31.01.2016 Views

NJB-1526

NJB-1526

NJB-1526

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

GASWINNING<br />

GRONINGEN<br />

• Regulering van de aardgaswinning<br />

• Gaswinning en het recht op veiligheid<br />

• Aansprakelijkheid van de mijnbouwexploitant:<br />

causaliteit en preventie<br />

• Aansprakelijkheid van de NAM voor<br />

waardedaling van onroerende zaken<br />

• Aansprakelijkheid vanuit<br />

rechts-economisch perspectief<br />

• Aardbevingen en rechtsbedeling<br />

P. 1705-1808 JAARGANG 90 3 JULI 2015<br />

26<br />

10311909


Op 24 september 2015<br />

organiseert de Vereniging<br />

Erfrecht Advocaten Nederland<br />

(VEAN) haar eerste congres.<br />

De VEAN is één van de jongste specialisatieverenigingen<br />

binnen de Nederlandse Orde van<br />

Advocaten . De VEAN werd op 18 juni 2013<br />

opgericht vanwege de toenemende behoefte aan<br />

gespecialiseerde erfrechtadvocaten. Het ledenaantal<br />

is in de afgelopen jaren dan ook snel gegroeid.<br />

Naast het reguliere lidmaatschap kent de<br />

vereniging aspirant-leden. Zie: www.vean.nl<br />

Op 24 september 2015 organiseert de vereniging<br />

Vereniging Erfrecht Advocaten Nederland (VEAN)<br />

haar eerste congres. Als erfrechtspecialist wilt u<br />

dit niet missen!<br />

Het thema luidt: “Beroepsoverschrijdend erfrecht”.<br />

Wij hebben bekende sprekers, afkomstig<br />

uit verschillende beroepsgroepen, bereid<br />

gevonden om dit thema toe te lichten en met u<br />

te bespreken. De dag is niet alleen een mix van<br />

sprekers en onderwerpen, maar ook van plenaire<br />

bijeenkomsten en subsessies.<br />

U kunt kiezen uit twee subsessies. Er zal zoveel<br />

mogelijk rekening worden gehouden met uw<br />

voorkeur.<br />

Het programma is:<br />

09.30 uur tot 10.15 uur ontvangst<br />

10.15 uur tot 10.30 uur plenaire opening door de (dag)voorzitter<br />

mevrouw mr. K. van Barneveld<br />

10.30 uur tot 11.15 uur presentatie mevrouw mr. N. van Oostrom,<br />

woordvoerder KNB<br />

11.15 uur tot 11.30 uur pauze<br />

11.30 uur tot 12:30 uur presentatie: de heer mr. P.M. Knaapen,<br />

Kantonrechter<br />

12.30 uur tot 13.30 uur lunch<br />

13.30 uur tot 14.30 uur subsessies<br />

1. De heer mr. J.Th.M. Diks / de heer mr. M.J.P. Schipper: De<br />

notaris en advocaat samen in het erfrecht<br />

2. De heer mr. dr. J-G. Knot: IPR erfrecht<br />

3 Mevrouw mr. L.A.G.M. van der Geld: Formuleringen in<br />

testamenten en de gevolgen<br />

14.40 uur tot 15.40 uur subsessies<br />

1. De heer mr. J.Th.M. Diks/ de heer mr. M.J.P. Schipper: De<br />

notaris en advocaat samen in het erfrecht<br />

2. De heer mr. dr. J-G. Knot: IPR erfrecht<br />

3. Mevrouw mr. L.A.G.M. van der Geld: Formuleringen in<br />

testamenten en de gevolgen<br />

15.40 uur tot 16.15 uur pauze<br />

16.15 uur tot 17.00 uur plenaire afsluiting o.l.v. prof. mr. F.W.J.M.<br />

Schols.<br />

17.00 uur tot 18.00 uur borrel<br />

Locatie: Landgoed Zonheuvel, Amersfoorsteweg 98, te Doorn.<br />

Kosten: voor VEAN-leden 65,- euro ex btw, voor niet-leden 140,-<br />

ex btw. PE-punten: 4 pe-punten VEAN, KNB, EPN, NOVEX (in<br />

aanvraag).<br />

U kunt zich aanmelden via de website: www.vean.nl.


Inhoud<br />

Vooraf 1246 1707<br />

Prof. mr. P.J. Wattel<br />

Belastinghervorming en<br />

Bevingsbelasting<br />

Gaswinning Groningen<br />

1247 1708<br />

Prof. mr. dr. M.M. Roggenkamp<br />

Regulering van de aardgaswinning<br />

in Groningen<br />

Nieuwe uitdagingen gekoppeld aan<br />

Napoleontische uitgangspunten<br />

1248 1716<br />

Prof. mr. J.G. Brouwer<br />

M.M.E. Hesselman LLM<br />

Gaswinning en het recht op<br />

veiligheid<br />

1249 1724<br />

Prof. mr. F.T. Oldenhuis<br />

Aansprakelijkheid van de<br />

mijnbouwexploitant<br />

Over causaliteit en preventie<br />

1250 1733<br />

Prof. mr. A.J. Verheij<br />

Geldt het Burgerlijk<br />

Wetboek nog in Groningen?<br />

Over de aansprakelijkheid van<br />

de NAM voor waardedaling van<br />

onroerende zaken<br />

1251 1739<br />

Prof. dr. O. Couwenberg<br />

Aansprakelijkheid voor<br />

aardbevingsschade vanuit<br />

rechtseconomisch perspectief<br />

Een kwestie van<br />

beschermingsniveau<br />

1252 1745<br />

Prof. mr. H.E. Bröring<br />

J. Roelfsema<br />

Aardbevingen en rechtsbedeling<br />

De (on)mogelijkheden van<br />

governance als alternatief voor<br />

rechtspraak<br />

Rubrieken<br />

1253-1275 Rechtspraak 1754<br />

1276 Boeken 1775<br />

1277-1289 Tijdschriften 1776<br />

1290-1312 Wetgeving 1788<br />

1313-1316 Nieuws 1803<br />

1316 Universitair nieuws 1805<br />

1317 Personalia 1807<br />

1318 Agenda 1807<br />

Omslag: © Pieter Welters<br />

(alle tekeningen in dit nummer)<br />

Het VERBAND tussen<br />

bevingshevigheid en<br />

SCHADE moet via<br />

het TARIEF ook tusen<br />

bevingshevigheid en<br />

HEFFINGSHOOGTE<br />

gelegd worden<br />

Dat de MIJNBOUWWET<br />

GEWIJZIGD wordt wekt geen<br />

verbazing maar WEL dat dit<br />

in navolging van andere landen<br />

NIET EERDER heeft<br />

plaatsgevonden Pagina 1715<br />

Het recht op LEVEN is niet<br />

‘AFKOOPBAAR’ met een<br />

schadevergoeding. Dat is tot nu<br />

toe WEL de benaderingswijze<br />

van de MINISTER geweest<br />

Pagina 1722<br />

Er is NIETS op tegen dat de<br />

schadeveroorzaker ZELF het<br />

INITIATIEF neemt tot<br />

Pagina 1707<br />

vergoeding van de door hem<br />

veroorzaakte SCHADE, mits<br />

die afwikkeling SPOORT met<br />

de wijze waarop het Burgerlijk<br />

Wetboek dat BEPAALT<br />

Pagina 1726<br />

In juli en augustus verschijnt<br />

het <strong>NJB</strong> DRIEWEKELIJKS.<br />

AFL. 27 verschijnt op 24 juli.<br />

AFL. 28 komt op 14 augustus<br />

uit. Vanaf AFL. 29 (4 september)<br />

wordt de wekelijkse<br />

frequentie weer hervat.<br />

10311909<br />

ONZEKERHEID over<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

GASWINNING<br />

GRONINGEN<br />

• Regulering van de aardgaswinning<br />

• Gaswinning en het recht op veiligheid<br />

• Aansprakelijkheid van de mijnbouwexploitant:<br />

causaliteit en preventie<br />

• Aansprakelijkheid van de NAM voor<br />

waardedaling van onroerende zaken<br />

• Aansprakelijkheid vanuit<br />

rechts-economisch perspectief<br />

• Aardbevingen en rechtsbedeling<br />

P. 1705-1808 JAARGANG 90 3 JULI 2015<br />

26<br />

toekomstige ontwikkelingen<br />

betekent ook dat het maar<br />

helemaal de VRAAG is of een<br />

HUISEIGENAAR die niet van<br />

plan is om te verkopen er wel<br />

VERSTANDIG aan doet om<br />

nu direct met NAM AF TE<br />

REKENEN Pagina 1738<br />

De wijze waarop met de<br />

SCHADE wordt omgegaan is<br />

het belangrijkste SIGNAAL tot<br />

ver in de TOEKOMST hoe<br />

deze drie partijen zich tot elkaar<br />

VERHOUDEN en hoe zij zich<br />

zullen OPSTELLEN aan het<br />

begin van een beslissingsproces<br />

Pagina 1742<br />

Het VERTROUWEN van<br />

Groningers in de Haagse<br />

OVERHEID wordt er niet<br />

beter op wanneer de overheid<br />

de betekenis ONDERMIJNT<br />

van EIGENDOM en bezit en<br />

van het zich houden aan<br />

AFSPRAKEN Pagina 1753


NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />

Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven<br />

Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion<br />

(vz.), Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,<br />

Peter J. Wattel<br />

Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht),<br />

Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,<br />

Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen -<br />

beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en<br />

rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,<br />

Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,<br />

bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en<br />

jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,<br />

Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging,<br />

Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie,<br />

P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,<br />

C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,<br />

straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht,<br />

Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,<br />

arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der<br />

intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,<br />

Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,<br />

verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,<br />

Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,<br />

Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,<br />

mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht<br />

Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op<br />

verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert<br />

toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging<br />

t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />

Citeerwijze <strong>NJB</strong> 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.]<br />

Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,<br />

Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,<br />

tel. (0172) 466399, e-mail njb-NL@wolterskluwer.com<br />

Internet www.njb.nl en www.wolterskluwer.nl<br />

Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman<br />

Adjunct-secretaris Berber Goris<br />

Vormgeving Colorscan bv, Den Haag, www.colorscan.nl.<br />

Uitgever Simon van der Linde<br />

Uitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.<br />

Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemene<br />

leveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.wolterskluwer.nl.<br />

Abonnementenadministratie, productinformatie Wolters<br />

Kluwer Afdeling Klantenservice, www.wolterskluwer.nl/<br />

klantenservice, tel. (0570) 673 555.<br />

Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 322,51 (incl.<br />

btw.). <strong>NJB</strong> Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350<br />

(excl. btw), extra gebruiker € 87,50 (excl. btw). Combinatieabonnement:<br />

Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350<br />

(excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 84 (excl. btw).<br />

Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt<br />

u toegang tot <strong>NJB</strong> Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij<br />

abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers<br />

€ 7,85. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment<br />

worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar<br />

vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige<br />

periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie<br />

maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar<br />

worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />

abonnement automatisch met een jaar verlengd.<br />

Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gegevens<br />

van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)over<br />

eenkomst . De gegevens kunnen door Wolters<br />

Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt<br />

om u te informeren over relevante producten en diensten.<br />

Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons<br />

opnemen.<br />

Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél<br />

Capital Media Services<br />

Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen<br />

Tel. 024 - 360 77 10, mail@capitalmediaservices.nl<br />

ISSN 0165-0483 <strong>NJB</strong> verschijnt iedere vrijdag, in juli en<br />

augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van<br />

deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de<br />

auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid<br />

voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch<br />

voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën<br />

uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m<br />

16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002,<br />

Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde<br />

vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te<br />

Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).<br />

Verzekerd<br />

van verdieping<br />

Meer informatie of bestellen?<br />

Ga naar www.wolterskluwer.nl en zoek op ‘asser 3-i’<br />

De Asser-serie is de onmisbare kennisbron van civielrechtelijk Nederland<br />

en biedt sinds jaar en dag toonaangevend commentaar op het<br />

burgerlijk recht. Op papier en online. Wilt u zich écht verdiepen in het<br />

civiel recht, dan kunt u niet om de Asser-serie heen.<br />

prof. mr. A.S. Hartkamp<br />

Kennis van het Europese recht wordt steeds belangrijker, omdat het<br />

Nederlandse privaatrecht er in toenemende mate door wordt beïnvloed.<br />

Dit Asser-deel biedt u een inleiding in het Europese recht, voor<br />

zover kennis daarvan u helpt bij de beoefening van het privaatrecht.<br />

De auteur van Asser 3-I gaat in op de verschillende rechtsbronnen:<br />

het WEU-Verdrag, de algemene beginselen van Unierecht, richtlijnen,<br />

verordeningen, het EVRM en het EU-Handvest van de grondrechten.<br />

Telkens wordt aangegeven waarin het belang van deze regelingen<br />

voor het in Nederland geldende vermogensrecht schuilt.<br />

3 e druk | 29 mei 2015 | ISBN 9789013130126<br />

364 pagina’s | Prijs € 72,50 (incl. btw)<br />

Ook als e-book verkrijgbaar.


Vooraf<br />

1246<br />

Belastinghervorming en Bevingsbelasting<br />

26<br />

Op een mooie dag, afgelopen mei, had ik ’s ochtends<br />

net een nieuwe auto gekocht toen ’s middags<br />

werd aangekondigd dat de BPM zou wor-<br />

den afgebouwd. Ik ben duidelijk niet in de wieg gelegd<br />

voor belastingadviseur. De verkoper had nog gezegd,<br />

nadat ik had vastgesteld dat de BTW en de BPM op mijn<br />

aanschaf samen 37% van de nettoprijs uitmaakten: ‘Ja<br />

meneer, een auto kopen is een zeer sociale daad; namens<br />

alle Nederlanders dank.’ Die ‘afbouw’ van de BPM valt overigens<br />

wel mee (of tegen): de BPM wordt tot 2020 met<br />

gemiddeld 12% verlaagd. Waarom eigenlijk? Nou, omdat<br />

de interne markt blijkt te werken: er is een hele BPMvermijdings-bedrijfstak<br />

ontstaan door parallelimport van<br />

gebruikte auto’s uit andere EU-lidstaten. Het aantal parallelimporten<br />

is inmiddels 37% van het aantal nieuw verkochte<br />

auto’s en het verbod op belemmeringen van het<br />

vrije goederenverkeer verhindert fiscale tegenmaatregelen.<br />

Het kabinet maakt nu van de dervingsnood een heffingsdeugd:<br />

oude dieselbakken zonder roetfilter (die 30<br />

tot 100 keer meer fijnstof blijken uit te stoten dan nieuwe<br />

diesels) gaan aanzienlijk meer motorrijtuigenbelasting<br />

betalen en hybride auto’s raken hun fiscale voordelen grotendeels<br />

kwijt, want zij blijken maar een kwart van hun<br />

kilometers elektrisch te rijden en zijn inmiddels groter,<br />

zwaarder en luxueuzer dan de gemiddelde benzineauto;<br />

soms Hummer-achtig, met honderden pk’s.<br />

Maar behalve – op termijn – in de autobelastingen,<br />

valt weinig echte hervorming te verwachten. Een gezin<br />

krijgt weliswaar € 800 per jaar meer te besteden (plan A<br />

van de coalitie), maar dat is geen hervorming, maar een<br />

blote tariefverlaging en wat geschuif met kortingen en<br />

toeslagen. De hervorming zit pas in plan B en hangt af<br />

van een verhoging van het BTW-tarief van 6 naar 21%<br />

voor alles behalve levensmiddelen en horeca (dat laatste<br />

alweer vanwege de interne markt: om effecten aan de<br />

grens te voorkomen). Ook kappers, schoenmakers, taxi’s<br />

(die in mijn waarneming al de duurste maar niet de beste<br />

ter wereld zijn), theaterkaartjes, boeken en kranten, etc.<br />

zouden naar 21% moeten. Maar EénVandaag kon vorige<br />

week al geen politicus meer vinden, ook geen constructieve,<br />

die zich voor de camera nog durfde te associëren met<br />

zo’n generieke BTW-verhoging. Ik weet een constructieve<br />

oplossing waarmee een politicus voor den dag kan komen:<br />

er is een perfecte dekkingsmogelijkheid voor het achterwege<br />

laten van BTW-verhoging voor de meest gevoelige<br />

branches. Ergens in de brief over de belastingherziening<br />

van staatssecretaris Wiebes aan de Tweede Kamer staat<br />

deze intrigerende zin: “Voorstellen doen waarvan het<br />

draagvlak onzeker is, zal naar de verwachting van het<br />

kabinet niet tot succes leiden – eerdere fiscale plannen<br />

bleven op deze manier maar een paar uur in leven”. Het is<br />

raden welke plannen bedoeld zijn, maar één ervan was<br />

vast het plan dat Wiebes wilde uitvoeren meteen toen hij<br />

staatssecretaris werd: intrekking van het privilege voor<br />

vermogenden in de schenk- en erfbelasting; de door niets<br />

gerechtvaardigde vrijstelling voor degenen die een belang<br />

vanaf 5% in een actieve BV geschonken krijgen of erven;<br />

met de verst mogelijke oprekking van het voorstellingsvermogen<br />

heeft die niets te maken met liquiditeitsproblemen<br />

bij opvolging of stimulering van ondernemerschap.<br />

Wiebes werd inderdaad meteen – kennelijk binnen een<br />

paar uur – teruggefloten. Deze best denkbare dekkingsmaatregel<br />

schittert door afwezigheid in de gepresenteerde<br />

plannen, maar is geknipt om ongewenste BTW-verhogingen<br />

voor bepaalde kleine ondernemers te voorkomen.<br />

Box 3 wordt weliswaar minder bizar, maar blijft bezopen.<br />

De brief formuleert het eufemistisch: “veel belastingplichtigen<br />

in box 3, vooral degenen met alleen een spaarrekening,<br />

hebben het gevoel belasting af te dragen over<br />

een opbrengst die er niet is geweest.” Nou, dat is niet<br />

alleen maar een ‘gevoel’. De Nederlandse wetgever is als<br />

enige ter wereld te beroerd om het werkelijk gerealiseerde<br />

rendement uit te zoeken. Daardoor betalen sappelaars die<br />

bij ING, ABN of Robeco op een spaarrekening zonder voorwaarden<br />

momenteel 0,9% rente krijgen, in box 3 belasting<br />

ad 30% over 4% = 1,2%; dat is zelfs bij veronachtzaming<br />

van inflatie dus 133% van de rente. Groot-grofstoffelijken<br />

die zich risico’s en actief vermogensbeheer kunnen permitteren<br />

halen een veel hoger rendement en betalen dus<br />

effectief een veel lager tarief. De regering wil u blijven dicteren<br />

wat zij vindt dat u verdiend heeft, geheel onafhankelijk<br />

van wat u werkelijk verdiend heeft, maar wil thans<br />

drie boxen 3 maken (box 3a spaarsaldo, box 3b effecten<br />

en box 3c onroerend goed) met per subbox een fictief rendement<br />

op een macro-jaargemiddelde. Het intrinsiek<br />

onredelijke blijft: niemand is gemiddeld; iedereen wordt<br />

óf onder- óf overbelast. Het is uitgesloten dat Nederland<br />

het enige land ter wereld zou zijn waar de fiscus niet in<br />

staat is om vermogensrendement te meten. Rente- en<br />

dividendgegevens worden allang automatisch aan de fiscus<br />

doorgegeven door financiële instellingen, én steeds<br />

meer automatisch uitgewisseld met het buitenland. Die<br />

gegevens kunnen zelfs vooringevuld worden in de digitale<br />

aangifte. Box 3a is dus hoe dan ook volslagen overbodig.<br />

In het thema van dit <strong>NJB</strong>-nummer kunnen de belastinghervormers<br />

nog een nieuwe bestemmingsheffing<br />

overwegen: een aardbevingsbelasting ten laste van de<br />

bevingveroorzakers, die aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting,<br />

zodat ook de Staat 25% meebetaalt. De<br />

opbrengst gaat geheel naar het herstel van schade door de<br />

bevingen. Het verband tussen bevingshevigheid en schade<br />

moet dus via het tarief ook tussen bevingshevigheid<br />

en heffingshoogte gelegd worden. Bevingshevigheid wordt<br />

al uitgedrukt op een schaal (van Richter), die dus wellicht<br />

ook als heffingsmaatstaf gebruikt kan worden. Ik moet<br />

bekennen dat ik niet de wetgevingsambtenaar zou willen<br />

zijn die grondslag en tarief moet ontwerpen. Misschien<br />

kan de bedenker van box 3 hier goed werk verrichten bij<br />

het abstraheren van de werkelijke verbanden, zulks ten<br />

behoeve van de opbrengst.<br />

Peter Wattel<br />

Reageer op <strong>NJB</strong>log.nl op het Vooraf<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1707


1247<br />

Gaswinning Groningen<br />

Regulering van de<br />

aardgaswinning in<br />

Groningen<br />

Nieuwe uitdagingen gekoppeld aan Napoleontische<br />

uitgangspunten<br />

Martha Roggenkamp 1<br />

Recente ontwikkelingen rondom het Groningengasveld tonen de noodzaak aan van een heroverweging van<br />

het bestaande reguleringskader. De Mijnbouwwet zal op een aantal relevante onderdelen moeten worden<br />

aangepast. Dit betreft om te beginnen de positie en de belangen van de betrokken burgers. Het lijkt daarnaast<br />

evident om in dit kader ook nog eens naar de rol van de Technische Commissie Bodembeweging te kijken,<br />

die juist werd ingesteld om de belangen van de burger bij de olie- en gaswinning te behartigen. Ook wordt<br />

aanbevolen om de rol en aard van het winningsplan nog eens onder ogenschouw te nemen. Recente<br />

ervaringen hebben bovendien wederom aangetoond dat onafhankelijk toezicht cruciaal is bij het gehele<br />

proces van ‘checks and balances’. Wettelijke verankering van de onafhankelijkheid van het Staatstoezicht<br />

op de Mijnen is in dat kader noodzakelijk.<br />

1. Inleiding<br />

De winning en afzet van aardgas wordt momenteel<br />

bepaald door de Mijnbouwwet en de Gaswet. 2 Beide wetten<br />

zijn echter pas in dit millennium tot stand gekomen<br />

als gevolg van een proces van Europese marktliberalisatie.<br />

3 Voordien was er in Nederland geen wet die de gasafzet<br />

reguleerde en werd de winning van aardgas bepaald<br />

door de Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières<br />

van 10 april 1810 (hierna ‘Mijnwet 1810’). 4 De Mijnwet<br />

1810 is ten tijde van de Franse bezetting van Nederland<br />

van toepassing verklaard en in 1813 toen Nederland zijn<br />

onafhankelijkheid herkreeg ‘voorlopig van toepassing<br />

[werd] verklaard totdat deze vervangen zou worden door<br />

een nieuwe Nederlandse Mijnwet’. 5 Pas in 2003 is deze wet<br />

vervangen door de huidige Mijnbouwwet en het daarbij<br />

behorende Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling. 6<br />

Het ontbreken van een Gaswet en een moderne<br />

Mijn(bouw)wet zijn bepalend geweest voor de ontwikkeling<br />

van het Groningengasveld dat in 1959 bij Slochteren<br />

is ontdekt. Omdat de tijd ontbrak voor het ontwikkelen<br />

van nieuwe wetgeving besloot de overheid dat de ‘tijdelijke’<br />

Mijnwet 1810 als basis zou moeten dienen. Tevens<br />

speelde een rol dat aardgas destijds geen rol van betekenis<br />

speelde. Aardgas werd sinds de Tweede Wereldoorlog<br />

geproduceerd uit een paar kleinere velden nabij Schoonebeek,<br />

Tubbergen, Rijswijk en Rossum de Lutte. 7 Steenkool<br />

vormde de belangrijkste nationale energiebron 8 en de verwachting<br />

was dat kernenergie op korte termijn bepalend<br />

zou zijn voor de Nederlandse – en Europese – energievoorziening.<br />

De ontwikkeling van het Groningengasveld<br />

vormde derhalve een uitdaging, mede vanwege de enorme<br />

omvang van het voorkomen. Opdat de winning van het<br />

aardgas zou moeten leiden tot maximale inkomsten van<br />

zowel de Staat als van de gasproducent en verwacht werd<br />

dat de interesse in het gewonnen aardgas slechts van korte<br />

duur zou zijn, werd besloten om het aardgas niet alleen<br />

in Nederland af te zetten maar ook naar het buitenland te<br />

exporteren. Langjarige exportcontracten zijn afgesloten<br />

met importeurs in België, Frankrijk, Duitsland en Italië.<br />

Deze contracten en de aanleg van de noodzakelijke gastransportleidingen<br />

vormen in feite de basis van de huidige<br />

Europese gasmarkt.<br />

1708 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Sinds de ontdekking van het Groningengasveld zijn<br />

in Nederland nog veel andere aardgasvelden ontdekt. 9 De<br />

ontwikkeling van die on-shore velden is tot aan de inwerkingtreding<br />

van de Mijnbouwwet grotendeels gebaseerd<br />

geweest op dezelfde uitgangspunten als toegepast op Groningen.<br />

De keuzes die de overheid ten tijde van de ontdekking<br />

van het Groningengasveld heeft gemaakt, bepalen<br />

bovendien voor een belangrijk deel nog steeds het huidige<br />

winningskader. De Mijnbouwwet heeft namelijk geen<br />

terugwerkende kracht ten aanzien van de belangrijkste<br />

uitgangspunten die het Groningengasveld betreffen. Hierna<br />

zal derhalve worden ingegaan op deze uitgangspunten.<br />

Vervolgens zal worden ingegaan op de wijze waarop de<br />

Mijnbouwwet en de Gaswet invloed hebben op de ontwikkeling<br />

van het Groningengasveld.<br />

2. Het reguleringskader<br />

De ontwikkeling van deze gasvelden is, zoals eerder aangegeven,<br />

gebaseerd op een stuk historische wetgeving,<br />

namelijk de Loi concernant les Mines, les Minières et les<br />

Carrières van 10 april 1810 (hierna: Mijnwet 1810) 10 en<br />

aanvullende wetgeving zoals de Mijnwet 1903 en de Wet<br />

Opsporing Delfstoffen 1967. Terwijl de Mijnwet 1903 vooral<br />

de basis heeft gevormd voor de invoering van noodzakelijk<br />

veiligheidswetgeving, heeft de Wet Opsporing<br />

Delfstoffen geleid tot de invoering van een opsporingsvergunning<br />

waardoor de exploratieactiviteiten (dat wil<br />

zeggen exploratieboringen) van de oliemaatschappijen<br />

werden gereguleerd.<br />

2.1 Concessies en vergunningen<br />

De Mijnwet 1810 ging uit van een classificatie van delfstoffen<br />

naar gelang het belang voor de soeverein. 11 De<br />

‘mines’ vormden de belangrijkste categorie en de ontwikkeling<br />

daarvan was voorbehouden aan de Kroon die hiervoor<br />

een concessie kon verlenen. Omdat ten tijde van<br />

Napoleon koolwaterstoffen zoals aardgas en aardolie nog<br />

niet bekend waren en als zodanig niet gekwalificeerd als<br />

een ‘mines’ in de Mijnwet 1810, heeft de Nederlandse vergunningverlener<br />

(oorspronkelijk de Kroon en later de<br />

Minister van Economische Zaken) gebruik moeten maken<br />

van een truc door concessies te verlenen voor de winning<br />

van ‘bitumina zoals aardgas en/of aardolie’.<br />

De Mijnbouwwet maakt aan alle onduidelijkheid een<br />

einde door delfstoffen te definiëren als de ‘in de ondergrond<br />

aanwezige mineralen of substanties van organische<br />

oorsprong, in een aldaar langs natuurlijke weg ontstane<br />

concentratie of afzetting, in vaste, vloeibare of gasvormige<br />

toestand, met uitzondering van brongas, kalksteen, grind,<br />

zand, klei, schelpen en mengsels daarvan’. 12 De opsporing,<br />

winning en opslag van delfstoffen beneden de 100 meter<br />

van de aardoppervlakte is afhankelijk van een (exclusieve)<br />

vergunning die slechts voor bepaalde tijd kan worden verleend<br />

en op basis van voorwaarden die vooraf bekend zijn.<br />

Het oude concessiestelsel wijkt hier enigszins vanaf doordat<br />

een belangrijk deel van de voorwaarden niet vooraf<br />

bekend waren maar door partijen in de concessie zijn<br />

overeengekomen. Evenals bij een vergunning verleent de<br />

overheid bij de verlening van de concessie een persoon<br />

een exclusief recht op de winning van een bepaalde delfstof.<br />

Van groot belang is dat in Nederland tot 1988 concessies<br />

eeuwigdurend zijn verleend.<br />

Van groot belang is dat in<br />

Nederland tot 1988 concessies<br />

eeuwigdurend zijn verleend<br />

Tevens is van belang dat bij de concessieverlening de<br />

eigendom van de delfstoffen overgaat op de concessionaris.<br />

13 Als gevolg hiervan is de concessionaris eeuwigdurend<br />

eigenaar van de onontgonnen delfstoffen in de ondergrond.<br />

De Mijnbouwwet van 2003 heeft hierin verandering<br />

gebracht door te bepalen dat de Staat eigenaar is van de<br />

ondergrondse delfstoffen en de eigendom van de delfstoffen<br />

pas overgaat op de vergunninghouder op het moment<br />

van de winning. Deze bepaling geldt echter niet voor de<br />

oude concessies. In het kader van het overgangsrecht worden<br />

concessies voortaan wel als winningsvergunningen<br />

bestempeld maar blijven de voorwaarden in stand waaronder<br />

de concessies zijn verleend. 14 Zonder deze overgangsbepaling<br />

was sprake geweest van onteigening.<br />

Auteur<br />

is de Mijnbouwwet van 2003 mede het<br />

winning van aardolie en is later uitgebreid<br />

– de Mijnwet continentaal plat van 1965 –<br />

1. Prof. mr. dr. M.M. Roggenkamp is hoog-<br />

gevolg van de implementatie van de Kool-<br />

naar de winning van aardgas. Schoonebeek<br />

en worden verder buiten beschouwing<br />

leraar energierecht bij de RUG en directeur<br />

waterstoffenrichtlijn uit 1994 (Richtlijn<br />

vormde bovendien gedurende lange tijd het<br />

gelaten.<br />

van het Groningen Centre of Energy Law.<br />

94/22/EG) die ten doel heeft om de toe-<br />

grootste on-shore olievoorkomen.<br />

10. Bulletin des Lois, 1810, 285.<br />

gang tot de opsporing en de winning van<br />

8. Aardolie werd in Nederland (met name in<br />

11. Een dergelijke classificatie gold niet<br />

Noten<br />

aardolie en aardgas op transparante en<br />

Schoonebeek) geproduceerd maar vooral<br />

alleen in de Franse mijnwetgeving maar ook<br />

2. Mijnbouwwet Stb. 2002, 542 en Gaswet,<br />

non-discriminatoire wijze te doen plaatsen.<br />

op grote schaal geïmporteerd.<br />

in vele andere rechtsstelsels, waaronder<br />

Stb. 2000, 305, sindsdien herhaaldelijk<br />

4. Bulletin des Lois, 1810, 285.<br />

9. Met uitzondering van de provincies Lim-<br />

Duitsland waar de Bundesberggesetz nog<br />

gewijzigd.<br />

5. Besluit van Algemeen Bestuur van<br />

burg en Zeeland zijn voor vrijwel alle andere<br />

steeds een onderscheid maakt tussen<br />

3. Terwijl de Gaswet in 2000 in werking is<br />

1 december 1813, Stb. 3.<br />

provincies opsporings- en/of winningsver-<br />

‘Bergeigene’ en ‘Bergfreie’ delsfstoffen<br />

getreden als gevolg van de noodzaak om<br />

6. Zie www.nlog.nl.<br />

gunningen aangevraagd. In het geval van<br />

ofwel delfstoffen die eigendom zijn van de<br />

de Europese richtlijn inzake de interne Euro-<br />

7. De concessie Schoonebeek is verleend in<br />

Flevoland betreft dit vooral de opsporing<br />

Staat dan wel van de grondeigenaar.<br />

pese gasmarkt uit 1998 te implementeren<br />

1948, de concessie Tubbergen in 1953, de<br />

van ‘onconventioneel’ of wel schaliegas. Op<br />

12. Art. 1 sub a Mijnbouwwet.<br />

(Richtlijn 98/30/EG inzake de interne gas-<br />

concessie Rijswijk in 1955 en de concessie<br />

zee vinden sinds de jaren zeventig opspo-<br />

13. Art. 19 Mijnwet 1810.<br />

marke is naderhand vervangen door Richt-<br />

Rossum de Lutte in 1961. De concessie<br />

rings- en winningsactiviteiten plaats. Deze<br />

14. Art. 143 Mijnbouwwet.<br />

lijn 2003/55/EG en Richtlijn 2009/73/EG),<br />

Schoonebeek betrof om te beginnen de<br />

zijn echter gebaseerd op andere wetgeving<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1709


Gaswinning Groningen<br />

Naast een bepaling inzake de duur van de concessie<br />

kunnen nog andere bepalingen worden opgenomen. Vanwege<br />

het ontbreken van een wettelijk kader hebben de concessies<br />

vanaf het begin een bepaling gehad inzake de afzet<br />

van het aardgas. De concessies verleend voor 1959 (= ontdekking<br />

Groningenveld) bevatten allen de voorwaarde dat<br />

het aardgas, voor zover deze niet voor eigen gebruik werd<br />

aangewend, tegen een redelijke prijs moet worden verkocht<br />

aan en overgenomen door de Staat der Nederlanden, dat<br />

wil zeggen het Staatsgasbedrijf. 15 Toepassing van deze clausule<br />

in de concessie voor de exploitatie van het Groningenveld<br />

lag niet voor de hand vanwege de omvang van het gasveld<br />

en de eerdergenoemde onzekerheid ten aanzien van<br />

de afzetmogelijkheden voor het Groningengas. 16<br />

2.2 Concessie Groningen<br />

Een alternatief regime voor de afzet van het aardgas uit het<br />

Groningenveld is gepresenteerd in de ‘Nota inzake het<br />

aardgas’ ofwel de Nota De Pous. 17 Uitgangspunt is dat 1. de<br />

winning van het Slochterenveld zou moeten leiden tot<br />

maximale inkomsten voor zowel de Staat als de producent<br />

en 2. de Staat betrokken zou moeten zijn bij zowel de winning<br />

als de afzet van het aardgas. De winning en de afzet<br />

van het aardgas zouden gecoördineerd moeten plaatsvinden.<br />

De noodzakelijke voorwaarden hiertoe zijn in de concessie<br />

opgenomen alsmede in een viertal privaatrechtelijke<br />

overeenkomsten. 18 De Nota de Pous heeft geleid tot de<br />

invoering van een stelsel van Staatsparticipatie dat in feite<br />

een tweeledig doel dient. De overheid kan via haar<br />

staatsparticipatie directe invloed uitoefenen op de winningsactiviteiten.<br />

Bovendien vormt de staatsparticipatie en<br />

belangrijk financieel instrument voor de overheid.<br />

Op 30 mei 1963 19 is uiteindelijk een concessie verleend<br />

aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij ofwel<br />

NAM (50% Shell en 50% ExxonMobil) die in 1959 het gasveld<br />

heeft ontdekt. In deze concessie zijn de volgende cruciale<br />

bepalingen opgenomen:<br />

– de winning van het aardgas vindt plaats met inachtneming<br />

van een door de Minister van Economische Zaken<br />

1710 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Inmiddels is aangetoond dat grondeigenaren er wel belang bij<br />

kunnen hebben om zich tegen activiteiten in de diepe ondergrond<br />

te verzetten omdat deze kunnen leiden tot aanzienlijke<br />

aardbevingsschade<br />

(‘Minister’) goedgekeurde overeenkomst van samenwerking<br />

tussen de concessionaris, diens aandeelhouders en<br />

een staatsparticipant (destijds de Staatsmijnen in Limburg,<br />

momenteel Energiebeheer Nederland BV);<br />

– het door de concessionaris gewonnen aardgas wordt<br />

geleverd aan de NV Nederlandse Gasunie die in 1963 is<br />

opgericht met als aandeelhouders: Shell 25%, ExxonMobil<br />

25%, 40% Staatsparticipant (Staatsmijnen/EBN) en<br />

10% Staat. 20<br />

Op basis van de ontwerpovereenkomst van samenwerking<br />

die als bijlage bij de concessie was gevoegd, hebben de<br />

Staatsmijnen, de NAM en haar aandeelhouders Shell en<br />

ExxonMobil besloten tot de oprichting van een Maatschap.<br />

De Maatschap wordt gevormd door de NAM (60%)<br />

en de Staatsmijnen (40%) met een stemverhouding van<br />

ieder 50%. De exploratie en productie van het Groningengas<br />

geschiedt voor rekening en risico van de Maatschap.<br />

De besluitvorming ten aanzien van de winning wordt<br />

door de Maatschap genomen. Hoewel de Staatsparticipant<br />

niet als mede-concessionaris (of vergunninghouder)<br />

bestempeld kan worden, kan de overheid via de Staatsparticipant<br />

wel direct invloed uitoefenen op de winning<br />

maar draagt het ook een deel van de risico’s. Vervolgens is<br />

in het kader van de verplichting die de NAM is opgelegd<br />

om het gewonnen aardgas aan de Gasunie te leveren, in<br />

1970 tussen beide partijen het zogenaamde Technisch<br />

Leveringscontract afgesloten. Daarin werd geregeld dat de<br />

Gasunie periodiek aangeeft hoeveel gas zij verwacht af te<br />

nemen, terwijl de NAM toezegt deze hoeveelheden gas te<br />

zullen leveren.<br />

Na de ontdekking van het gasveld in Groningen zijn<br />

op land meerdere gasvelden ontdekt, o.a. in de provincie<br />

Friesland, Drenthe en Noord-Holland. De hiervoor verleende<br />

concessies bevatten allen de bepaling dat een<br />

overeenkomst van samenwerking moet worden gesloten<br />

met een Staatsparticipant (Staatsmijnen/EBN) en dat het<br />

gewonnen aardgas aan de Gasunie moet worden geleverd.<br />

Het stelsel van Staatsparticipatie is in 2008 in de Mijnbouwwet<br />

opgenomen. 21 De verplichting om aan Gasunie<br />

te leveren is in 1988 vervallen en geldt alleen nog voor<br />

producerende locaties. Bovendien is Gasunie als gevolg<br />

van de Europese marktliberalisatie in 2005 op aandeelhoudersniveau<br />

gesplitst in twee verschillende bedrijven:<br />

Gasunie en GasTerra. Het huidige Gasunie is volledig<br />

eigendom van de Nederlandse staat en is verantwoordelijk<br />

voor alle netwerkactiviteiten en heeft hiertoe Gas<br />

Transport Services BV (GTS) aangewezen als netbeheerder<br />

van het gastransmissienet. GasTerra (25% Shell, 25%<br />

Exxon, 40% EBN en 10% staat) heeft de handelsactiviteiten<br />

overgenomen en heeft een exclusieve toegang tot het<br />

Groningen-gasveld.<br />

2.3 Het plaatsen van bovengrondse installaties<br />

Een concessie is nog geen garantie dat de concessionaris/vergunninghouder<br />

ook daadwerkelijk met de winningsactiviteiten<br />

kan beginnen. Doorgaans zal de concessionaris/vergunninghouder<br />

in het bezit moeten zijn van<br />

bouw- en milieuvergunningen die veelal door de lagere<br />

overheden worden verleend. Het plaatsen van mijnbouwwerken<br />

valt sinds 2010 onder de Rijkscoördinatieregeling.<br />

22 Hiermee zouden procedures kunnen worden<br />

bespoedigd.<br />

Ten aanzien van het plaatsen van mijnbouwwerken<br />

op land bevat de Mijnbouwwet een aantal gewijzigde uitgangspunten.<br />

Daar waar de Mijnwet 1810 nog uitging van<br />

een occupatierecht van de concessionaris, bepaalt de<br />

Mijnbouwwet dat de rechthebbende op de grond de<br />

gegunde mijnbouwactiviteiten moet gedogen voor zover<br />

deze activiteiten plaatsvinden op een diepte van meer<br />

dan 100 meter beneden de oppervlakte en onverminderd<br />

het recht op vergoeding van de door deze activiteiten veroorzaakte<br />

schade. 23 Uit de memorie van toelichting blijkt<br />

dat deze bepaling een concretisering vormt van artikel<br />

5:21 lid 2 BW dat bepaalt dat een grondeigenaar zich niet<br />

mag verzetten tegen die activiteiten die zo diep onder de<br />

oppervlakte plaatsvinden dat de eigenaar er geen belang<br />

bij heeft zich daartegen te verzetten. 24 Inmiddels is het<br />

nog maar de vraag of het uitgangspunt wel in stand kan<br />

blijven dat de grondeigenaar moet gedogen dat een vergunninghouder<br />

mijnbouwactiviteiten uitoefent in de<br />

aardlagen waarin deze delfstoffen zich bevinden. Inmiddels<br />

is aangetoond dat grondeigenaren er wel belang bij<br />

kunnen hebben om zich tegen activiteiten in de diepe<br />

ondergrond te verzetten omdat deze kunnen leiden tot<br />

aanzienlijke aardbevingsschade.<br />

15. Zie o.a. art. 8 concessie Schoonebeek,<br />

1 miljoen m 3 aardgas per dag aan het<br />

gebouw naar Gasrotonde’, SEW 2006, p.<br />

unie’) opgericht.<br />

KB van 3 mei 1948, Stcrt. 110. Eenzelfde<br />

Staatsgasbedrijf aangeboden en deze kon<br />

456-466.<br />

21. Wet van 12 juni 2008 tot wijziging van<br />

bepaling was opgenomen in de concessie<br />

slechts de helft daarvan aan haar afnemers<br />

19. KB van 30 mei 1963, no. 39,<br />

de Mijnbouwwet, Stb. 2008, 248.<br />

Tubbergen van 1953, de concessie Rijswijk<br />

verkopen.<br />

Stcrt. 1963, 129, sindsdien herhaaldelijk<br />

22. Stb. 2010, 135.<br />

van 1955 en de concessie Rossum de Lutte<br />

17. Nota van 17 juli 1962, Kamerstukken II<br />

gewijzigd.<br />

23. Art. 4 Mijnbouwwet.<br />

van 1961.<br />

1961/62, 6767, 1.<br />

20. Art. 11 Concessie Groningen. Op 6 april<br />

24. Kamerstukken II 1998/99, 26219, 3, p.<br />

16. Ter illustratie: In 1962 heeft NAM<br />

18. Zie M.M. Roggenkamp, ‘Van Gas-<br />

1963 is de NV Nederlandse Gasunie (‘Gas-<br />

51.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1711


Gaswinning Groningen<br />

Door het opstellen van een winningsplan worden de<br />

mijnbouwondernemingen gedwongen zich vooraf te realiseren<br />

wat de risico’s zijn die zij met hun activiteiten introduceren<br />

2.4 Winningsplannen en meetplannen<br />

De eerste aardgasconcessies bevatten de algemene bepaling<br />

dat de<br />

‘concessionaris de mijnwerken zodanig moet inrichten<br />

en leiden dat (…) ongerief of nadeel aan de in het<br />

concessieveld gelegen of aangrenzende eigendommen<br />

zoveel doenlijk wordt vermeden.’ 25<br />

Pas vanaf eind jaren zestig werden concessionarissen<br />

verplicht om voorafgaand aan, tijdens en tot een jaar<br />

na de beëindiging van de ontginningswerkzaamheden<br />

regelmatig metingen te verrichten. Mocht daaruit blijken<br />

dat een met de ontginning verband houdende<br />

bodembeweging (met name bodemdaling) optreedt<br />

waardoor een ongewenste situatie dreigt te ontstaan,<br />

kon de Minister van Economische Zaken maatregelen<br />

voorschrijven om de bodembeweging zoveel mogelijk te<br />

beperken of de nadelige gevolgen daarvan voor de oppervlakte<br />

te voorkomen. Deze maatregelen konden eventueel<br />

een gebod inhouden tot het, al dan niet tijdelijk, staken<br />

van de ontginning. 26<br />

Met de invoering van de Mijnbouwwet is een aantal<br />

extra instrumenten opgenomen om schade ten gevolge<br />

van de opsporings- en/of winningswerkzaamheden te<br />

voorkomen dan wel te beperken. In het algemeen rust op<br />

alle vergunninghouders – dus ook op de houder van de<br />

Groningenconcessie - de plicht om alle maatregelen te<br />

nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om te<br />

voorkomen dat de mijnbouwactiviteiten nadelige gevolgen<br />

hebben op het milieu, de veiligheid, het planmatig<br />

beheer van voorkomens alsmede schade ten gevolge van<br />

bodembeweging. 27 Deze verplichting gaat niet zo ver dat<br />

een normale winning, die soms onvermijdelijke bodembewegingen<br />

met zich meebrengt, geheel wordt uitgesloten.<br />

Inmiddels lijkt de vraag aan de orde wat als normale<br />

winning moet worden beschouwd. Genoemde zorgplicht<br />

is niet eindig maar blijft rusten op de laatste vergunninghouder<br />

en in geval van de eeuwigdurende concessies<br />

is deze dus permanent. Om te voorkomen dat een<br />

schadelijdende partij geen verhaal heeft nadat de winning<br />

is beëindigd, kan de minister bepalen dat zekerheid<br />

gesteld moet worden ter dekking van eventuele aansprakelijkheid<br />

voor schade die naar redelijke schatting kan<br />

ontstaan door bodembeweging. 28 Deze zekerheid kan<br />

zowel bij de uitvoerder als de vergunninghouder worden<br />

gevraagd en kan verschillende vormen aannemen zoals<br />

een fonds (zie hierboven), een bankgarantie of een<br />

‘parent company guarantee’. De minister bepaalt uiteindelijk<br />

de vorm waarin en het bedrag waarvoor zekerheid<br />

moet worden gesteld. 29 Als extra zekerheid is het Waarborgfonds<br />

Mijnbouwschade ingesteld. 30 Dit fonds is<br />

hoofdzakelijk opgericht om schade door bodembeweging<br />

voor de burger verhaalbaar te laten blijven als de vergunninghouder<br />

om welke reden dan ook niet meer in<br />

staat is te betalen. 31 Het fonds betreft schade ten gevolge<br />

van de winning van olie, gas en zout alsmede de opslag<br />

van stoffen en wordt beheerd door de Minister van Economische<br />

Zaken. 32<br />

Een van de instrumenten die de overheid heeft om de<br />

winning en de effecten ervan te controleren, is het winningsplan.<br />

De houder van een winningsvergunning kan<br />

pas met de gegunde activiteiten beginnen na goedkeuring<br />

van een winningsplan. 33 De verplichting tot het indienen<br />

van een winningsplan rust bij de winningsvergunninghouder.<br />

34 Door het opstellen van een winningsplan worden de<br />

mijnbouwondernemingen gedwongen zich vooraf te realiseren<br />

wat de risico’s zijn die zij met hun activiteiten introduceren.<br />

Het winningsplan bevat een nadere omschrijving<br />

van het voorkomen, de methode en periode van winning,<br />

de kosten en eventuele bodembewegingen. 35 Bij de indiening<br />

van een winningsplan wordt nu, anders dan voorheen,<br />

36 expliciet om een beschrijving gevraagd van ‘de<br />

bodembeweging ten gevolge van de winning en de maatregelen<br />

ter voorkoming van schade door bodembeweging’. 37<br />

Om dit risico te kunnen bepalen dient het winningsplan<br />

o.a. informatie te bevatten inzake verwachte bodemdaling,<br />

een risicoanalyse omtrent bodemtrillingen als<br />

gevolg van de winning, een beschrijving van de mogelijke<br />

omvang en verwachte aard van de schade door bodembeweging<br />

alsmede de maatregelen die genomen worden om<br />

de schade door bodembewegingen te voorkomen of te<br />

beperken. 38 Aan het winningsplan kunnen eisen worden<br />

gesteld zoals het opnemen van een bepaalde maximale<br />

bodembeweging. 39<br />

Instemming kan slechts om een beperkt aantal redenen<br />

worden geweigerd zoals het belang van het planmatig<br />

beheer van delfstoffen en de risico’s ten aanzien van<br />

bodembeweging. 40 Ten aanzien van de winning van het<br />

Groningengasveld heeft de Minister van Economische<br />

Zaken op 29 januari 2015 ingestemd met het voorgestelde<br />

winningsplan. 41 De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State heeft vervolgens op 14<br />

april 2015 in een voorlopige voorziening bepaald dat de<br />

gaswinning gepaard gaat met grote veiligheidsrisico’s<br />

maar dat er geen aanleiding bestaat om bij wijze van<br />

voorlopige voorziening de gehele gaswinning in Groningen<br />

te staken gezien de grote gevolgen voor de leveringszekerheid<br />

en gevolgen voor de gasexport. Daarentegen<br />

zijn de risico’s van de winning uit de clusters rond Loppersum<br />

wel zodanig groot dat de winning hier tijdelijk wordt<br />

beperkt tot de hoeveelheid die nodig is om de clusters<br />

open te houden. 42<br />

Om te kunnen beoordelen of de vergunninghouder<br />

zijn verplichtingen nakomt, dienen er voortdurend metingen<br />

te worden verricht, dat wil zeggen voor de aanvang<br />

van de delfstofwinning, tijdens het winnen en gedurende<br />

30 jaar na afloop van de winning. 43 Dit geschiedt op basis<br />

van een meetplan. 44 Dergelijke metingen worden alleen<br />

op land verricht omdat aangenomen wordt dat de gevol-<br />

1712 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


gen voor de winning op zee (inclusief territoriale zee)<br />

gering zijn.<br />

2.5 Gasproductieplafond<br />

Als gevolg van de energiecrises in 1973/74 en 1979 is het<br />

kleineveldenbeleid ingevoerd. Dit beleid houdt in dat de<br />

gasvraag wordt voldaan door productie uit de kleine velden<br />

aangevuld met die van het Groningenveld. Binnen de<br />

Groningenconcessie wordt sinds 1963 aardgas geproduceerd<br />

vanuit meer dan twintig productielocaties waarbinnen<br />

wederom meerdere putten zijn gesitueerd. Anders<br />

dan de kleine velden, heeft het Groningenveld een grote<br />

flexibiliteit ten aanzien van de productieomvang. Deze<br />

balansfunctie van het Groningenveld is uiteindelijk in de<br />

Gaswet vastgelegd en niet in de Mijnbouwwet. 45 Tevens<br />

geldt sindsdien een productieplafond voor het Groningenveld.<br />

Om de balansfunctie van het Groningenveld zo lang<br />

mogelijk (tot circa 2030) op een aanvaardbaar niveau te<br />

houden en te sturen, stelt de minister iedere vijf jaar de<br />

hoeveelheid gas vast die Gasunie, in het kader van het<br />

kleineveldenbeleid, ten hoogste gemiddeld per jaar gedurende<br />

tien jaar uit het Groningenveld mag afnemen. 46<br />

Redenen hiervoor zijn de verwachting dat de verdere liberalisering<br />

van de gasmarkt ertoe zal leiden dat meer gas<br />

uit de kleine velden buiten Gasunie om op de markt zal<br />

worden gebracht en dat schommelingen in vraag en aanbod<br />

een versneld einde zullen betekenen voor de balansrol<br />

van het Groningenveld.<br />

In december 2005 heeft de minister bepaald dat Gasunie<br />

in totaal 425 miljard m3 (gemiddeld 42,5 miljard m3<br />

per jaar) gas uit het Groningenveld mag afnemen in de<br />

periode 2006-2015. Als gevolg van het gewijzigde winningsplan<br />

is het productieplafond voor 2015 inmiddels<br />

naar beneden bijgesteld tot 39,4 miljard m3.<br />

3. Advisering en Toezicht<br />

Bij de vergunningverlening en gedurende de exploratie en<br />

productie zijn verschillende adviserende organen betrokken.<br />

Dit betreft o.a. de Mijnraad die adviseert bij de vergunningverlening<br />

en TNO-NTIG, het geowetenschappelijke<br />

informatie- en onderzoeksinstituut en de opvolger van<br />

de voormalige Rijks Geologische Dienst (RGD). TNO-NITG<br />

verzamelt alle kennis van de ondergrond en adviseert de<br />

minister bij de vergunningverlening. Daarnaast reguleert<br />

de Mijnbouwwet specifiek twee andere instellingen: de<br />

Technische commissie bodembeweging en het Staatstoezicht<br />

op de Mijnen. Deze worden hieronder besproken<br />

vanwege hun belang ten aanzien van de aardgaswinning<br />

in Groningen.<br />

3.1 Technische commissie bodembeweging<br />

Naast het instellen van het Mijnbouwschadefonds is met<br />

de invoering van de Mijnbouwwet ook de Technische<br />

Commissie Bodembeweging ingevoerd (Tcbb). Dit is een<br />

onafhankelijke commissie van deskundigen die de minister<br />

adviseert omtrent de mogelijke relatie tussen bodembeweging<br />

en winningsactiviteiten. 47<br />

Particulieren die menen schade te hebben ten gevolge<br />

van bodembewegingen kunnen eveneens een beroep<br />

doen op deze commissie indien zij voorafgaand aan de<br />

adviesaanvraag de mijnbouwondernemer aansprakelijk<br />

hebben gesteld. De commissie zal een dergelijk verzoek<br />

alleen niet in behandeling nemen indien er evident geen<br />

verband bestaat tussen de schade en de mijnbouwactiviteiten.<br />

48 De Tcbb is mede ingevoerd om de burger te assisteren<br />

bij de bewijslast in geval van aardbevingsschade in<br />

plaats van een omkering van de bewijslast. 49<br />

De Tcbb heeft tot taak om in verband met de gevolgen<br />

van mijnbouwactiviteiten en de schade die daarvan<br />

het gevolg kan zijn de minister te adviseren over zaken<br />

betreffende de vergunningverlening en meet- en winningsplannen<br />

alsmede de minister desgevraagd inlichtingen<br />

te verstrekken ten aanzien van de uitvoerbaarheid<br />

van voorgenomen wettelijke voorschriften. Tevens dient<br />

de Tcbb degene bij wie schade is te verwachten door<br />

bodembeweging die het gevolg kan zijn van mijnbouwactiviteiten,<br />

desgevraagd kosteloos inlichtingen te verstrekken<br />

omtrent het verband tussen de bodembeweging en de<br />

mijnbouwactiviteiten en advies te geven omtrent het verband<br />

tussen die schade en de mijnbouwactiviteiten als-<br />

25. Zie onder meer art. 6 lid 1 sub a van de<br />

bodembeweging’, NTE 2004, no. 6, p.<br />

tens deze regeling behoefde het ontgin-<br />

wijze af te nemen waardoor het mogelijk<br />

Aardolie- en Aardgasconcessie Rijswijk van<br />

213-222.<br />

ningsplan geen gegevens te bevatten<br />

wordt om gas in andere gebieden in Neder-<br />

3 januari 1955, no. 69, Stcrt. 1955, 21.<br />

30. Art. 134-141 Mijnbouwwet en art. 120-<br />

omtrent de verwachte bodemdaling.<br />

land en op het Nederlands continentaal plat<br />

26. De Concessie Groningen van 30 mei<br />

133 Mijnbouwbesluit.<br />

37. Art. 35 lid 1 onder f. Mijnbouwwet.<br />

te winnen.<br />

1963, no. 39, Stcrt. 1963, 39, bevatte in<br />

31. Kamerstukken II 2001/02, 26219, 64.<br />

38. Art. 24 lid 1 Mijnbouwbesluit.<br />

46. Art. 55 Gaswet,<br />

het geheel geen bepalingen inzake bodem-<br />

32. Art. 135 Mijnbouwwet. Het oorspron-<br />

39. Kamerstukken II 1998//99, 26219, 3,<br />

47. Art. 113-122 Mijnbouwwet. Zie voor de<br />

daling. De concessie Drenthe van 4 novem-<br />

kelijke voorstel was om de Tcbb hiermee te<br />

p. 23.<br />

parlementaire behandeling: Kamerstukken II<br />

ber 1968, no. 18, Stcrt. 1968, 234, geeft al<br />

belasten. Zie art. 109b lid 3 van amende-<br />

40. Art. 36 Mijnbouwwet.<br />

1998/99, 262109, 3, p. 24 en 85-86. In de<br />

aan de dat Minister van Economische Zaken<br />

ment nr. 64 en Kamerstukken II 2001/02,<br />

41. Dit winningsplan dient in de plaats te<br />

parlementaire behandeling door de Tweede<br />

maatregelen kan nemen. De mogelijkheid<br />

26219, 90.<br />

treden van het winningsplan uit 2007.<br />

Kamer is een aantal kritische vragen gesteld<br />

om de werkzaamheden te staken was toe<br />

33. Art. 33-38 Mijnbouwwet. Voordien<br />

42. Uitspraak Raad van State nr.<br />

over de voorgenomen instelling van de<br />

nog niet in de concessie opgenomen. Deze<br />

vormde het winningsplan onderdeel van de<br />

201501544/2/A4.<br />

Tcbb. Zie Verslag van de vaste Kamercom-<br />

mogelijkheid is bijvoorbeeld wel opgeno-<br />

vergunningsprocedure.<br />

43. Art. 41 Mijnbouwwet. De verplichting<br />

missie voor economische zaken, Kamerstuk-<br />

men in art. 21 van de Concessie Donker-<br />

34. Art. 34 Mijnbouwwet. In geval van een<br />

rust in de praktijk op de operator. Voorheen<br />

ken II 1998/99, 262109, 6, p. 9-10.<br />

broek van 20 maart 1995, Stcrt. 1995, 66.<br />

joint venture bij de operator.<br />

was een verplichting tot het doen van<br />

48. De jaarverslagen van de Tcbb bevatten<br />

27. Art. 33 Mijnbouwwet.<br />

35. Art. 35 Mijnbouwwet.<br />

metingen veelal opgenomen in de conces-<br />

een meer uitgebreid verslag van de activi-<br />

28. Art. 46 Mijnbouwwet.<br />

36. Art. 5.2 Regeling vergunningen en<br />

sie.<br />

teiten op www.tcbb.nl.<br />

29. Zie voor dit overzicht tevens M.M.<br />

concessies delfstoffen Nederlands territoir<br />

44. Art. 30 Mijnbouwbesluit.<br />

49. Kamerstukken II 26218 en J. van Dun-<br />

Roggenkamp en Ch.P. Verwer, ‘De aanspra-<br />

1996 verplichtte de concessiehouders om<br />

45. Art. 54 Gaswet verplicht Gasunie het<br />

né, ‘Mijn en dijn in de Mijnbouwwet 2003’,<br />

kelijkheid voor schade veroorzaakt door<br />

een ontginningsplan op te stellen. Krach-<br />

gas uit het Groningenveld op een zodanige<br />

<strong>NJB</strong> 2014/2264, afl. 44/45, p. 3122-3132.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1713


Gaswinning Groningen<br />

mede de hoogte van het schadebedrag. 50 De advisering<br />

van de Tcbb is juridisch niet bindend en beperkt zich uitdrukkelijk<br />

tot zaakschade. 51<br />

Een advies omtrent het verband tussen zaakschade<br />

en de mijnbouwactiviteiten kan alleen in behandeling<br />

worden genomen indien de gelaedeerde de mijnbouwonderneming<br />

schriftelijk aansprakelijk heeft gesteld onder<br />

vordering van schadevergoeding. 52 De adviesaanvraag<br />

wordt in behandeling genomen na betaling van een wettelijk<br />

vastgestelde bijdrage aan het secretariaat. 53 De Tcbb<br />

neemt een adviesaanvraag niet in behandeling indien er<br />

kennelijk geen verband bestaat tussen de schade en de<br />

mijnbouwactiviteit. 54 Dit is bijvoorbeeld het geval indien<br />

in de omgeving geen mijnbouwactiviteiten zijn verricht.<br />

Desalniettemin biedt deze bepaling de Tcbb een vrij grote<br />

discretionaire bevoegdheid om te bepalen of en wanneer<br />

een verzoek in behandeling wordt genomen. Alle documentatie<br />

is in beginsel openbaar. 55<br />

De Tcbb is een bestuursorgaan in de zin van de Algemene<br />

wet bestuursrecht. 56 De leden van de Tcbb worden<br />

aangezocht op basis van hun specifieke kennis (geofysica,<br />

geologie, bodem- en bouwkunde) en nemen op persoonlijke<br />

titel deel. 57 Ook kan de Tcbb externe deskundigen<br />

opdracht verlenen onderzoek te verrichten. 58 Ook hier<br />

geldt het eerdergenoemde vereiste van deskundigheid en<br />

onafhankelijkheid.<br />

3.2 Staatstoezicht op de Mijnen<br />

Toezicht op de mijnbouwactiviteiten wordt van oudsher<br />

uitgeoefend door het Staatstoezicht op de Mijnen (hierna<br />

Staatstoezicht). 59 Het in 1810 bij Keizerlijk Decreet opgerichte<br />

‘Administration de Mines’ wordt sinds de Mijnwet<br />

1903 aangeduid als ‘Staatstoezicht op de Mijnen’ (SodM). 60<br />

De advisering van de Tcbb<br />

is juridisch niet bindend en<br />

beperkt zich uitdrukkelijk<br />

tot zaakschade<br />

Naast advisering verleent de Mijnbouwwet het SodM<br />

inmiddels ook een toezichthoudende taak. Hiertoe bevat<br />

de wet diverse instrumenten voor bestuursrechtelijke en<br />

strafrechtelijke handhaving. 61 Het toezicht op de mijnbouwactiviteiten<br />

geschiedt onder meer door het uitvoeren<br />

van inspecties en het controleren van de naleving van de<br />

eerdergenoemde winningsplannen en meetplannen. 62<br />

Indien sprake is van meer dan normale bodembeweging<br />

kan de Inspecteur Generaal der Mijnen van het SodM de<br />

mijnbouwonderneming, in het uiterste geval, stopzetting<br />

van de mijnbouwactiviteiten gelasten.<br />

Een van de cruciale onderdelen van de toezichthoudende<br />

instantie is de mate waarin deze onafhankelijk is<br />

van het ministerie. Het Piper Alpha ongeval op 6 juli 1988<br />

in het Britse deel van de Noordzee leidde in het VK tot<br />

een uitgebreid onderzoek inzake de oorzaak en een honderdtal<br />

aanbevelingen, inclusief de noodzaak voor onafhankelijk<br />

toezicht. 63 In Nederland heeft dit geen wijzigingen<br />

aangebracht in de positie van het SodM dat als een<br />

rijksinspectiedienst gevestigd is in Den Haag en onder de<br />

verantwoordelijkheid valt van de Minister van Economische<br />

Zaken. Het SodM is in tegenstelling tot bijvoorbeeld<br />

de ACM geen zelfstandig bestuursorgaan. De implementatie<br />

van Richtlijn 2013/30/EU betreffende de veiligheid van<br />

offshore olie- en gasactiviteiten zal ondanks een hiertoe<br />

strekkend amendement 64 geen verandering brengen in de<br />

positie van het SodM. De minister heeft echter toegezegd<br />

om alle aanbevelingen van de Onafhankelijke Raad voor<br />

de Veiligheid inzake de aardbevingsrisico’s in Groningen<br />

uit te voeren 65 en zal hiertoe in het najaar van 2015 een<br />

wetsvoorstel bij de Tweede Kamer indienen waarin o.a.<br />

nader zal worden ingegaan op de onafhankelijkheid van<br />

het SodM en de betrokkenheid van provincies en gemeenten<br />

bij de advisering omtrent winningsplannen. 66<br />

4. Conclusie<br />

Recente ontwikkelingen rondom het Groningengasveld<br />

tonen de noodzaak aan van een heroverweging van het<br />

bestaande reguleringskader. De Mijnbouwwet zal op een<br />

aantal relevante onderdelen moeten worden aangepast.<br />

Dit betreft om te beginnen de positie en de belangen van<br />

de betrokken burgers. Het wettelijke uitgangspunt lijkt<br />

achterhaald dat de betrokken burgers de winning van<br />

koolwaterstoffen moeten gedogen opdat zij geen belang<br />

hebben om zich daartegen te verzetten. Nu gebleken is<br />

dat de burgers wel degelijk een belang hebben zal de Mijnbouwwet<br />

op dit punt moeten worden aangepast. Hoe<br />

dient de wetgever de belangen van de betrokken burgers<br />

dan veilig te stellen? De Onafhankelijke Raad voor de Veiligheid<br />

pleit er voor om de lagere overheden een rol te<br />

geven bij de besluitvorming opdat de burger een stem<br />

krijgt. Niet is duidelijk hoe deze betrokkenheid van de<br />

lagere overheden moet worden vorm gegeven en op basis<br />

van welke kennis en kunde de lagere overheden gaan<br />

meebeslissen. Gezien de taakopdracht van de Tccb lijkt het<br />

evident om in dit kader ook nog eens naar de rol van dit<br />

adviesorgaan te kijken. In de huidige discussie rondom<br />

het Groningengasveld is weinig aandacht geschonken aan<br />

het functioneren van dit adviesorgaan dat juist is ingesteld<br />

om de belangen van de burger bij de olie- en gaswinning<br />

te behartigen en waar nodig de burger te adviseren.<br />

Momenteel adviseert de Tccb echter vooral de minister bij<br />

de vergunningverlening en bij het instemmen van de<br />

meet- en winningsplannen. Minder duidelijk is of bij deze<br />

advisering voldoende rekening wordt gehouden met de<br />

belangen van de betrokken burger. Als de lagere overheden<br />

bij de besluitvorming betrokken worden, zou het wellicht<br />

beter zijn als de Tccb voortaan juist de lagere overheden<br />

gaat adviseren opdat deze daarmee beter inzicht<br />

krijgen in aard en de gevolgen van de voorgestelde activiteiten.<br />

Voorts is gebleken dat het winningsplan een cruciaal<br />

onderdeel is van het huidige reguleringskader. Met de<br />

invoering van de Mijnbouwwet heeft het winningsplan in<br />

Nederland een wettelijke basis gekregen. Gezien de commotie<br />

rondom het winningsplan van de concessie Groningen<br />

lijkt het aanbevelingswaard om goed te kijken naar de<br />

rol van het winningsplan, wat in het winningsplan precies<br />

1714 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


geregeld moet worden en de wijze waarop de besluitvorming<br />

plaatsvindt. De uitspraak van de Raad van State<br />

later dit jaar in eerdergenoemd bodemonderzoek ten aanzien<br />

van het winningsplan zal hierbij zeker een rol (kunnen)<br />

spelen.<br />

Een van de cruciale onderdelen<br />

van de toezichthoudende<br />

instantie is de mate waarin<br />

deze onafhankelijk is van<br />

het ministerie<br />

De recente ervaringen hebben wederom aangetoond<br />

dat onafhankelijk toezicht cruciaal is bij het gehele proces<br />

van ‘checks and balances’. Inmiddels heeft de minister toegezegd<br />

dat de Mijnbouwwet gewijzigd zal worden opdat<br />

de onafhankelijkheid van het SodM wettelijk verankerd<br />

wordt. Het ongeval met het Piper Alpha platform in 1988<br />

en het Deepwater Horizon platform in de golf van Mexico<br />

in 2010 hebben het belang van een onafhankelijke toezichthouder<br />

overtuigend aangetoond. Uit de evaluaties<br />

van deze incidenten bleek reeds de noodzaak om toezicht<br />

en regelgeving ook op departementaal niveau te splitsen.<br />

Dat de Mijnbouwwet in dit opzicht gewijzigd wordt wekt<br />

geen verbazing maar wel dat dit in navolging van andere<br />

landen niet eerder heeft plaatsgevonden.<br />

Ten aanzien van de verleende concessies (inclusief de<br />

Groningenconcessie) speelt bovendien nog de kwestie van<br />

de voorwaarden waaronder de concessies zijn verleend en<br />

in het bijzonder de bepaling dat de concessionaris bij de<br />

concessieverlening de eeuwigdurende eigendom van de<br />

ondergrondse delfstoffen heeft gekregen. Bij het opstellen<br />

van de Mijnbouwwet is besloten om deze voorwaarde<br />

onverlet te laten. Aanpassing van de voorwaarden zou<br />

betekenen dat de overheid ingrijpt in het eigendomsrecht<br />

van de concessionaris. Hoewel mogelijk, zal dit niet eenvoudig<br />

zijn en zal de overheid de concessionarissen hiervoor<br />

financieel tegemoet moeten komen. Nederland is<br />

echter niet het enige land waar dit speelt. Ook anderen<br />

Europese lidstaten zijn geconfronteerd geweest met de<br />

overgang van een oud concessiestelsel naar een modern<br />

vergunningenregime. Er kan dus lering getrokken worden<br />

uit de ervaringen opgedaan in landen zoals Denemarken<br />

en Italië.<br />

De Nederlandse Staat speelt een cruciale rol bij de<br />

winning van het aardgas in Nederland. Naast de rol van<br />

wetgever en toezichthouder neemt de Staat ook deel aan<br />

de winning. De concessie bepaalt dat de winning van het<br />

Groningenveld plaatsvindt voor rekening en risico van een<br />

Maatschap bestaande uit een concessionaris en de<br />

staatsparticipant EBN. Hierdoor krijgt de Nederlandse Staat<br />

een aandeel in de winning maar ook in het risico dat<br />

samenhangt met de winning, zoals het aardbevingsrisico.<br />

Tevens is de Staat direct betrokken bij de afzet van het<br />

gewonnen aardgas doordat zij 50% van de aandelen heeft<br />

in het gasleveringsbedrijf GasTerra en dient als gevolg daarvan<br />

rekening te houden met de verplichting tot nakoming<br />

van de langlopende gasexportcontracten afgesloten door<br />

de NV Nederlandse Gasunie (tegenwoordig GasTerra). Ten<br />

slotte kan niet over het hoofd worden gezien dat het overgrote<br />

deel van de huishoudens in Nederland afhankelijk is<br />

van levering van aardgas. Een transitie naar andere energiebronnen<br />

zal tijd kosten en ook de nodige investeringen.<br />

Ingrijpen in de gaswinning kan directe consequenties hebben<br />

voor de leveringszekerheid in Nederland. De overheid<br />

heeft dus rekening te houden met twee uiteenlopende<br />

belangen: veiligstelling van de burgers in Groningen en<br />

van de leveringszekerheid in Nederland.<br />

Als gevolg van de aardbevingen in Groningen zal de<br />

Mijnbouwwet op een aantal punten worden aangepast. In<br />

alle gevallen wordt de overheid geconfronteerd met uiteenlopende<br />

belangen. Het afwegen van deze belangen is<br />

waarlijk een uitdaging en zal de schatkist ongetwijfeld<br />

geld kosten.<br />

50. Art. 114 Mijnbouwwet.<br />

55. Jaarverslagen en andere informatie van<br />

59. Art. 126-133 Mijnbouwwet (Hoofdstuk<br />

gen overeenkomstig Richtlijn 92/91/EG<br />

51. Toelichting bij artikel 2 Instellingsbesluit<br />

de Tcbb is te vinden op www.tcbb.nl.<br />

8 Mijnbouwwet) regelt de taken en<br />

zogenaamde ‘gezondheids- en veiligheids-<br />

van 19 april 2001, Stcrt. 2001, 76. Uit het<br />

56. Zie de toelichting bij het Instellingsbe-<br />

bevoegdheden van het Staatstoezicht.<br />

documenten’ op te stellen. De handhaving<br />

jaarverslag over het jaar 2003 blijkt inmid-<br />

sluit van 19 april 2001, Stcrt. 2001, 76, p.<br />

Hiermee heeft het Staatstoezicht wederom<br />

hiervan geschiedt eveneens door het SodM.<br />

dels dat de Tcbb in de praktijk ook bereid is<br />

13 en over de discussie hierover Kamerstuk-<br />

een wettelijke basis gekregen.<br />

63. J. Paterson, ‘Health and Safety at Work<br />

om te adviseren over vervolgschade. Zie<br />

ken II 2001/02, 29216, 56, p. 6, 10, 13 en<br />

60. Zie Mijnreglement 1906 ter uitvoering<br />

Offshore’, in: G. Gordon & J. Paterson<br />

Tcbb Jaarverslag 2003, p. 12 onder e.<br />

36.<br />

van art. 9 Mijnwet 1903.<br />

(red.), Oil and Gas Law – Current Practice<br />

52. Art. 116 Mijnbouwwet. Deze termijn<br />

57. Zie art. 115 Mijnbouwwet en voor de<br />

61. Art. 132-133 Mijnbouwwet. De Wet<br />

and Emerging Trends, Dundee University<br />

kan op verzoek van de benadeelde of de<br />

parlementaire behandeling inzake de (onaf-<br />

Economische Delicten is gewijzigd opdat<br />

Press, 2007, p. 115-148.<br />

mijnbouwonderneming worden verlengd.<br />

hankelijkheid en deskundigheid) basisvereis-<br />

alle overtredingen van de Mijnbouwwet als<br />

64. Kamerstukken II 2014/15, 34041, 11.<br />

53. Art. 117 Mijnbouwwet. Zie tevens<br />

ten voor de leden van de Tcbb Kamerstuk-<br />

een economisch delict worden beschouwd<br />

Het amendement pleit ervoor om het SodM<br />

toelichting op art. 7 instellingsbesluit van 19<br />

ken 26219, 7, p. 20-21, 12, p. 29-31, 15,<br />

(art. 179 Mijnbouwwet).<br />

de status van ZBO te verlenen.<br />

april 2001, Stcrt. 2001, 76, p. 13.<br />

p. 22, 56, p. 15, 36-38.<br />

62. In het kader van de gezondheid en<br />

65. Kamerstukken II 2014/15, 33529, 143.<br />

54. Art. 118 Mijnbouwwet.<br />

58. Art. 119 lid 1 Mijnbouwwet.<br />

veiligheid dienen de mijnbouwondernemin-<br />

66. Kamerstukken II 2014/15, 34041, 25.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1715


1248<br />

Gaswinning Groningen<br />

Gaswinning en het recht<br />

op veiligheid<br />

Jan Brouwer & Marlies Hesselman 1<br />

Bij het beoordelen van het winningsplan dient de minister eerst de vraag te beantwoorden of het<br />

winningstempo en de winningswijze alsmede de door de NAM met het oog op de veiligheid voorgestelde<br />

maatregelen voldoen aan de minimale Europeesrechtelijke maatstaven. Waarborgt het winningsplan het<br />

recht op leven niet of onvoldoende, dan dient de minister niet met het ongewijzigde plan in te stemmen.<br />

Het recht op leven is niet ‘afkoopbaar’ met een schadevergoeding. Dat is tot nu toe wel de benaderingswijze<br />

van de minister geweest.<br />

1. Inleiding<br />

Op 14 april 2015 verbood een meervoudige kamer van<br />

een Japanse rechtbank de heropstart van een kerncentrale<br />

die samen met 47 andere na de kernramp in Fukushima<br />

in 2011 was stilgelegd. Volgens de rechtbank kan de<br />

exploitant onvoldoende aannemelijk maken dat de reactoren<br />

bestand zijn tegen een zware aardbeving. Zij gaat hiermee<br />

in tegen de Japanse toezichthouder op de veiligheid<br />

van kerncentrales. 2 Haar beslissing betekent een flinke<br />

streep door de rekening van de Japanse regering, want nu<br />

dient zij vooralsnog door te gaan met het voor astronomische<br />

bedragen importeren van energie. 3<br />

Op dezelfde dag schorste de Raad van State het<br />

instemmingsbesluit van de Minister van Economische<br />

Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) inzake de goedkeuring<br />

van het Winningsplan van de Nederlandse Aardolie<br />

Maatschappij (NAM). De voorzieningenrechter besliste dat<br />

de gaswinning uit de clusters in en rond Loppersum<br />

– anders dan de hoeveelheid gas die nodig is om de clusters<br />

open te houden – uitsluitend is toegestaan als in de<br />

andere clusters dan wel regio’s van het Groningenveld de<br />

daarvoor geldende productieplafonds nagenoeg zijn<br />

bereikt en uitsluitend indien dat vanuit een oogpunt van<br />

leveringszekerheid noodzakelijk is. 4<br />

De limitering als zodanig stelt weinig voor. De symboolwaarde<br />

is daarentegen groot. Voor het eerst in de<br />

geschiedenis wordt de tot nu toe autonoom beslissende<br />

Minister van EL&I geconfronteerd met winningsbeperkingen.<br />

Aan de werkelijke weging van het recht op veiligheid<br />

zoals dit uit het EVRM voortvloeit, kwam de voorzieningenrechter<br />

echter niet toe. 5 Die zal aan de orde moeten<br />

komen in de bodemprocedure van tientallen appellanten. 6<br />

Het is in dat verband interessant om vooruit te blikken<br />

en te onderzoeken hoe het Europese Hof (EHRM) denkt<br />

over de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 2, 3<br />

en 8 EVRM. 7 Hieruit vloeien in dit verband zowel positieve<br />

als negatieve verplichtingen voor de Staat voort. De Staat<br />

dient niet alleen een mijnbouwbedrijf te weerhouden van<br />

het schenden van verdragsrechten, maar moet ook zelf<br />

afzien van mijnbouwactiviteiten die inbreuk maken op verdragsrechten.<br />

Het is algemeen bekend dat de Nederlandse<br />

overheid dominant aanwezig is in de gaswinning. 8<br />

Wat houden deze verplichtingen in? En wat bepaalt<br />

de Mijnbouwwet over de in acht te nemen veiligheid van<br />

burgers? De uitleg van die wet moet voldoen aan de<br />

minimale Europeesrechtelijke veiligheidsstandaard. Hierbij<br />

steeds rekening houdend met het tamelijk unieke<br />

karakter van de ondiepe Groningse aardbevingen in verband<br />

waarmee de Schaal van Richter en die van Mercalli<br />

weinig betrouwbare instrumenten zijn om de ernst<br />

ervan uit te drukken. 9<br />

2. Mijnbouwwet en veiligheid<br />

Veiligheid is een van de leidende beginselen in de Mijnbouwwet<br />

(Mbw). Artikel 33 Mbw bepaalt dat een mijnbouwbedrijf<br />

alle maatregelen neemt die redelijkerwijs van<br />

hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als<br />

gevolg van de winning: a. nadelige gevolgen voor het milieu<br />

worden veroorzaakt, b. schade door bodembeweging<br />

wordt veroorzaakt, c. de veiligheid wordt geschaad, (…).<br />

Deze verplichting gaat volgens de memorie van toelichting<br />

niet zo ver dat een normale winning, die soms<br />

onvermijdelijk bodembewegingen met zich meebrengt,<br />

niet meer mogelijk zou zijn. Wél dient de vergunninghouder<br />

te voorkomen, dat bijvoorbeeld door een bijzondere<br />

wijze van winning meer schade of een grotere kans op<br />

schade ontstaat dan zou ontstaan bij een normale wijze<br />

van winning. Ook dient de vergunninghouder te voorko-<br />

1716 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


men dat de (externe) veiligheid wordt geschaad of nadelige<br />

gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt. 10<br />

Artikel 34 lid 1 Mbw schrijft voor dat de winning van<br />

delfstoffen plaatsvindt overeenkomstig het winningsplan<br />

dat volgens artikel 34 lid 3 de instemming van de minister<br />

behoeft. Die laatste kan volgens artikel 36 Mbw zijn<br />

instemming op twee gronden weigeren dan wel beperkingen<br />

stellen of voorschriften geven: a. in het belang van<br />

het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen; en<br />

b. in verband met het risico van schade ten gevolge van<br />

beweging van de aardbodem. Volgens de toelichting moet<br />

de minister beoordelen of ‘winningstempo en winningswijze<br />

met het oog op de veiligheid en het milieu acceptabel<br />

zijn en of de voorgestelde maatregelen voldoende<br />

waarborgen inhouden om de nadelige gevolgen van de<br />

winning op te vangen’. 11<br />

Volgens de Onderzoeksraad voor Veiligheid stemde<br />

de minister lange tijd in met winningsplannen van de<br />

NAM zonder oog te hebben voor de veiligheid van burgers.<br />

12 De bij de gaswinning betrokken partijen reduceerden<br />

veiligheidsrisico’s voor inwoners tot een schaderisico<br />

dat vergoed zou kunnen worden. Belangen als een maximale<br />

opbrengst, optimaal gebruik van de Nederlandse<br />

bodemschatten en continuïteit in de gasvoorziening<br />

domineerden de besluitvorming volledig. 13<br />

Die conclusie kan niet beter geïllustreerd worden<br />

dan met wat de minister besloot na de tot dan toe zwaarste<br />

beving in de geschiedenis in 2012. Hij verhoogde de<br />

toegestane productie in de twee jaren erna substantieel, 14<br />

terwijl ook toen al bekend was dat er een rechtstreeks verband<br />

bestaat tussen het winningstempo en het aantal en<br />

de zwaarte van bevingen. Anders ligt dit voor het meest<br />

recente instemmingsbesluit van 2014. Hierin volgt de<br />

minister goeddeels het advies van het Staatstoezicht op<br />

de Mijnen (SodM), niet alleen wat het productieplafond<br />

betreft, maar ook voor zover het gaat om ondersteunende<br />

maatregelen. 15<br />

3. Artikel 8 – recht op privéleven<br />

Artikel 8 EVRM bevat het recht op bescherming van privé-,<br />

familie- en gezinsleven en de woning. 16 Hierbij gaat het<br />

niet alleen om de bescherming van de fysieke woonruimte.<br />

Ook de kwaliteit van het wonen – waartoe ook het psychisch<br />

welbevinden te rekenen – dient aan minimale<br />

voorwaarden te voldoen. 17 De overlast kan bestaan uit<br />

geluid, trillingen, stank, lucht- of bodemvervuiling als<br />

gevolg van bijvoorbeeld industrie of verkeer. 18<br />

De bij de gaswinning betrokken<br />

partijen reduceerden<br />

veiligheidsrisico’s voor inwoners<br />

tot een schaderisico dat vergoed<br />

zou kunnen worden<br />

Schending van artikel 8 EVRM vindt plaats indien<br />

het woongenot zodanig ernstig wordt aangetast dat er<br />

sprake is van een aanzienlijke vermindering van het<br />

woonplezier. Het Hof spreekt in het geval van een belangenafweging<br />

van een ‘disproportional burden on the individual<br />

on behalf of the community’. 19 De intensiteit en de<br />

Auteurs<br />

Ongebruikt Wegens Staatsinkomsten’, FD<br />

ten derde roomt de overheid ruimt 90%<br />

co-s-in-groningen.<br />

1. Prof. mr. J.G. Brouwer is hoogleraar<br />

28 januari 2015 http://fd.nl/economie-poli-<br />

van de aardgasopbrengsten af. Aan het<br />

13. Onderzoeksraad voor Veiligheid 2015,<br />

Algemene Rechtswetenschap aan de Rijks-<br />

tiek/1090425/alternatief-groninger-gas-<br />

onderscheid tussen negatieve en positieve<br />

p. 7, 70-72, 79-80, 88.<br />

universiteit Groningen. M.M.E. Hesselman<br />

ongebruikt-wegens-staatsinkomsten.<br />

verplichtingen moeten voor het toetsings-<br />

14. Het productieplafond ging van 42.5<br />

LLM is promovenda aan de Rijksuniversiteit<br />

5. ABRvS 14 april 2015,<br />

kader niet al te veel consequenties worden<br />

naar 48 in 2013 en 54 miljard m3 gas in<br />

Groningen.<br />

ECLI:NL:RVS:2015:1151, § 7.<br />

verbonden. Zie EHRM 8 juli 2003,<br />

2014; de minister rechtvaardigde deze<br />

6. In die procedure vechten naast de ‘Stich-<br />

36022/97 (Hatton e.a. vs. Verenigd<br />

beslissing met een koude winter; zie http://<br />

Noten<br />

ting Vrienden van Groningen Centraal’ ook<br />

Koninkrijk), § 98.<br />

feitenencijfers.namplatform.nl/gaswinning/.<br />

2. J. McCurry, ‘Japan’s Post-Fukushima<br />

de Provincie Groningen, 21 Groninger<br />

9. De schaal van Richter geeft de kracht van<br />

15. ‘Instemming Gewijzigd Winningsplan<br />

Nuclear Restart Plans Dealt a Blow by Court<br />

gemeenten, de Veiligheidsregio Groningen,<br />

de beving aan en de schaal van Mercalli de<br />

Groningerveld’, Besluit van de Minister van<br />

Ruling’, The Guardian 14 april 2014, www.<br />

twee waterschappen, de Groninger Bodem<br />

intensiteit van de trillingen en de schade die<br />

Economische Zaken, 15 december 2014,<br />

theguardian.com/world/2015/apr/14/<br />

Beweging, Milieudefensie, de Natuur en<br />

hierdoor bovengronds ontstaat. Die intensi-<br />

www.rvo.nl/sites/default/files/2015/01/_<br />

japans-post-fukushima-nuclear-restart-<br />

Milieufederatie Groningen, de Waddenver-<br />

teit is onder meer afhankelijk van de onder-<br />

Getekend instemmingsbesluit.pdf.<br />

plans-dealt-a-blow-by-court-ruling.<br />

eniging en een groot aantal individuele<br />

grond. Sommige grondsoorten geven trillin-<br />

16. Bijv. EHRM 16 november 2004,<br />

3. E. Smal, ‘Herstart van Japanse Kernreac-<br />

burgers de instemming van de Minister van<br />

gen gemakkelijker door of versterken ze<br />

4143/02 (Moreno Góme vs. Spanje) § 53<br />

toren Geblokkeerd’, NRC Handelsblad 14<br />

EL&I met het winningsplan aan.<br />

zelfs.<br />

17. Moreno Gómez vs. Spanje, § 53-54;<br />

april 2014, www.nrc.nl/<br />

7. Appellanten hebben ook art. 1 1e Proto-<br />

10. Kamerstukken II 1998/99, 26219, 3, p.<br />

EHRM 10 februari 2011, 30499/03 (Dubet-<br />

nieuws/2015/04/14/herstart-van-japanse-<br />

col EVRM in de strijd geworpen (ongestoor-<br />

23.<br />

ska e.a. vs. Oekraïne), § 105-106.<br />

kernreactoren-geblokkeerd/.<br />

de eigendom; zie hierover bijv. EHRM 15<br />

11. Kamerstukken II 1998/99, 26219, 3, p.<br />

18. Hatton vs. Verenigd Koninkrijk, § 96;<br />

4. ABRvS 14 april 2015,<br />

mei 2012, 20701/09 (Hadzhiyska vs. Bul-<br />

23.<br />

Moreno Gómez vs. Spanje, § 53-54; EHRM<br />

ECLI:NL:RVS:2015:1151. Volgens Gasterra<br />

garije).<br />

12. Onderzoeksraad voor Veiligheid, ‘Aard-<br />

9 november 2010, 2345/06 (Deés vs. Hon-<br />

kan dit jaar aan alle verplichtingen worden<br />

8. Ten eerste beslist de minister over het<br />

bevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek<br />

garije)<br />

voldaan bij de winning van 33.5 miljard m3<br />

winningsplafond. Ten tweede bepaalt de<br />

naar de Rol van Veiligheid van Burgers in de<br />

19. Deés vs. Hongarije, § 23; zie ook<br />

gas. Andere alternatieven zijn niet overwo-<br />

Maatschap Groningen – NAM (60%) en<br />

Besluitvorming over de Gaswinning (1959-<br />

Dubetska vs. Oekraïne, § 145, 155; EHRM<br />

gen, omdat dit de Staatskas zou schaden, L.<br />

overheid (40%) – de omvang van de daad-<br />

2014)’, februari 2015, www.onderzoeks-<br />

9 juni 2005, 55723/00 (Fadeyeva vs.<br />

Berentsen, ‘Alternatief Groninger Gas<br />

werkelijk gewonnen hoeveelheid gas. En<br />

raad.nl/nl/onderzoek/1991/aardbevingsrisi-<br />

Rusland), § 128: ‘heavy burden’.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1717


Gaswinning Groningen<br />

duur van de overlast, alsmede fysieke of mentale effecten<br />

op de gezondheid of kwaliteit van leven van burgers, zijn<br />

sterk bepalend in de jurisprudentie van het EHRM. 20 De<br />

intensiteit wordt daarbij vaak gerelateerd aan de overschrijding<br />

van nationale of internationale voorschriften<br />

inzake huisvesting, geluid of luchtkwaliteit. 21<br />

In 1994 besliste het Hof voor het eerst dat artikel 8<br />

EVRM ook bescherming biedt tegen de schadelijke gevolgen<br />

van gevaarlijke industriële activiteiten. 22 Een Staat<br />

dient dergelijke activiteiten adequaat te reguleren, bijvoorbeeld<br />

door een vergunningstelsel en toezicht daarop.<br />

23 Zo gauw de gevaren bekend zijn, dienen er wettelijke<br />

en praktische beschermingsmaatregelen te worden<br />

genomen. 24<br />

Alvorens het Hof toetst of de genomen maatregelen<br />

voldoende bescherming bieden, onderzoekt het eerst of<br />

de procedure op grond waarvan het besluit over de toelaatbaarheid<br />

van een gevaarlijke of overlast gevende activiteit<br />

is genomen, en de voorwaarden waaronder die activiteit<br />

kan worden uitgevoerd, op correcte wijze door de<br />

overheid is ingericht.<br />

Het Hof hanteert in dit verband een strikt toetsingskader,<br />

namelijk:<br />

a. was de mate waarin informatie beschikbaar was en individuen<br />

hiertoe toegang hadden voldoende;<br />

b. was de mate waarin getroffenen inspraak hadden in het<br />

besluitvormingsproces voldoende;<br />

c. zijn er voldoende studies geweest naar de mogelijke<br />

schadelijke effecten van de activiteit;<br />

d. zijn er voldoende eisen gesteld aan de vergunninghouder<br />

ter beperking van de schade aan burgers en zijn<br />

die eisen ook daadwerkelijk vertaald in genomen<br />

maatregelen;<br />

e. zijn betrokkenen voldoende in staat gesteld zienswijzen<br />

in te dienen en zijn die zienswijzen voldoende betrokken<br />

in de besluitvorming;<br />

f. heeft er beroep open gestaan op de rechter tegen de<br />

besluiten en kon er in die procedure worden geklaagd<br />

over het toekennen van te weinig gewicht aan zienswijzen<br />

van individuen in de besluitvorming. 25<br />

1718 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Is er sprake van een ernstige procedurele fout, dan is<br />

dat reden voor het Hof om verdragsschending aan te<br />

nemen. 26 Van een procedurele tekortkoming is bijvoorbeeld<br />

sprake indien onderzoek ontbreekt, dan wel geen of<br />

onvoldoende zekerheid verschaft over de risico’s van een<br />

gevaarlijke bedrijvigheid, zeker in het geval van mogelijk<br />

onomkeerbare gevolgen voor de gezondheid van burgers.<br />

Voor het EHRM was dit al eens reden het voorzorgbeginsel<br />

toe te passen en de Staat op te dragen zijn riskante<br />

activiteiten te staken. 27<br />

4. Artikel 2 EVRM – het recht op leven<br />

Een andere bepaling die in verband met de gaswinning<br />

speelt, is artikel 2 EVRM. Het bevat het recht op leven, hieronder<br />

mede begrepen het recht op fysieke integriteit als<br />

meest absolute waarborg van veiligheid. Artikel 2 biedt<br />

absolute bescherming aan burgers, in de zin dat er in de<br />

besluitvorming geen enkele ruimte bestaat voor een belangenafweging;<br />

de Staat dient maatregelen te treffen ter<br />

beëindiging van de levensbedreigende situatie wanneer<br />

vrees voor verlies van levens aan de orde is. Aan de Staat<br />

komt slechts beoordelingsruimte toe bij het bepalen van de<br />

manier waarop een einde wordt gemaakt aan die situatie. 28<br />

Indien het gevaar wordt veroorzaakt door menselijk<br />

handelen, dan dient de overheid ‘alles in het werk te stellen<br />

dat binnen haar bevoegdheden en mogelijkheden ligt<br />

om het recht op leven effectief te beschermen’. 29 Is de oorzaak<br />

van het gevaar voor het leven gelegen in een eenmalig<br />

of zeldzaam voorkomend natuurverschijnsel, dan stelt<br />

het EHRM minder rigide eisen. 30<br />

In de zaak Öneryildiz vs. Turkije was de overheid al<br />

lange tijd op de hoogte van het risico op een methaangasexplosie<br />

op een vuilstort, maar verzuimde zij effectieve<br />

maatregelen te nemen om bewoners te beschermen. Toen<br />

er een explosie plaatsvond en het afval massaal ging<br />

schuiven, werden de omwonenden bedolven onder het<br />

vuil, met als gevolg 39 doden. Het EHRM stelde verdragsschending<br />

vast: de Turkse overheid verwaarloosde de veiligheid<br />

van haar onderdanen bij het verlenen van een vergunning<br />

en het houden van toezicht op een<br />

vuilstortplaats. 31<br />

Volgens het Hof dient de overheid in het geval van<br />

een gevaarlijke industriële activiteit haar burgers proactief<br />

en preventief te beschermen. Dit kan door middel van<br />

adequate wetgeving en zorgvuldige bestuurlijke maatregelen.<br />

Een goed functionerend vergunningstelsel stelt de<br />

overheid in staat nauwlettend toe te zien op de activiteiten,<br />

zodat de veiligheid van burgers gewaarborgd blijft. 32<br />

Met het toezicht op risicovolle industriële activiteiten<br />

belaste ambtenaren dienen strafrechtelijk te kunnen worden<br />

vervolgd bij apert disfunctioneren. Niet zelden<br />

beschikt de Staat immers als enige over alle relevante<br />

informatie en kunnen alleen ambtenaren de volledige<br />

complexiteit van activiteiten overzien en de gevolgen<br />

voor veiligheid juist inschatten. 33<br />

Het Hof benadrukt in verschillende uitspraken dat<br />

de verplichtingen ter bescherming van het recht op leven<br />

(artikel 2) en het recht op privé-, en gezinsleven (artikel 8)<br />

elkaar grotendeels overlappen als het om gevaarlijke<br />

industriële activiteiten gaat. 34<br />

In 2012 werkt het EHRM in Kolyadenko e.a. vs. Rusland<br />

nader uit wanneer iets een ‘gevaarlijke industriële<br />

activiteit’ betreft. In deze zaak gaat het om een enorm<br />

stuwmeer waaruit vanwege extreme regenval noodgedwongen<br />

op grote schaal water moet worden geloosd. Dit<br />

lozen loopt echter uit op een forse overstroming van het<br />

nabijgelegen gebied met veel schade aan woningen. Wonderwel<br />

vallen er geen doden. Niettemin doet Kolyadenko<br />

succesvol een beroep op artikel 2 EVRM. 35<br />

Het stuwmeer – a ‘man-made industrial facility’ – is<br />

gelegen in een bewoond gebied dat regelmatig last heeft<br />

van overvloedige regenval. Om die reden typeert het Hof<br />

het stuwmeer als een ‘gevaarlijke industriële activiteit’.<br />

Hoewel een regenbui als deze niet was voorspeld en in<br />

deze mate van hevigheid ook nog niet eerder was voorgekomen,<br />

kan het gebrek aan voorzorgsmaatregelen de<br />

Staat toch worden aangerekend. De overheid was er<br />

namelijk van op de hoogte dat het waterniveau in het<br />

stuwmeer zich al enige tijd in een kritieke toestand<br />

bevond en dat op korte termijn moest worden geloosd.<br />

20. Bijv. Dubetska vs. Oekraïne, § 105-106.<br />

72-73.<br />

127, 216; Hadzhiyska vs. Bulgarije: ‘Becau-<br />

51 Sr aan te passen. Een voorstel van wet<br />

21. EHRM 26 februari 2008, 37664/04<br />

27. EHRM 27 januari 2009, 67021/01<br />

se of the fundamental importance of the<br />

tot ‘Opheffing strafrechtelijke immuniteiten<br />

(Fägerskiöld vs. Zweden); Dées vs. Honga-<br />

(Tatar vs. Roemenië), § 109, 111-112,120-<br />

right to life, the positive obligations under<br />

publiekrechtelijke rechtspersonen en hun<br />

rije, § 23-24.<br />

122; Over de toepassing van het voorzorgs-<br />

[that norm] include a duty to do everything<br />

leidinggevers’ ligt al weer lang ter goedkeu-<br />

22. EHRM 9 december 1994, 16798/90<br />

beginsel in het kader van Groningen zie: R.<br />

within the authorities’ power in the sphere<br />

ring bij de Eerste Kamer (Kamerstukken I,<br />

(López Ostra vs. Spanje), § 51.<br />

van der Velden, ‘Voorzorg in het Bestuurs-<br />

of disaster relief for the protection of that<br />

30.538, A). Die wet moet het mogelijk<br />

23. López Ostra vs. Spanje, § 51.<br />

recht: Over Zoogdieren, Zoönosen, en wat<br />

right’.<br />

maken ambtenaren en zelfs ministers straf-<br />

24. EHRM 24 juli 2014, 60904/11 (Brincat<br />

als Groningen op Antarctica zou liggen’,<br />

30. Budayeva vs. Rusland, § 134-135, 137.<br />

rechtelijk ter verantwoording te roepen<br />

e.a. vs. Malta) over het moment van<br />

<strong>NJB</strong> 2015/351, afl. 7, p. 435-441.<br />

31. Öneryildiz vs. Turkije, § 89-110.<br />

voor laakbaar gedrag.<br />

bekend raken van gevaren van asbest; AB<br />

28. M.M.E. Hesselman, ‘Establishing a Full<br />

32. Öneryildiz vs. Turkije, § 89-90: ‘[…] in<br />

34. Brincat vs. Malta, § 102: […] in the<br />

2015/37, m.nt. T. Barkhuysen en M.L<br />

“Cycle of Protection”for Disaster Victims:<br />

the particular context of dangerous activi-<br />

context of dangerous activities, the scopes<br />

Emmerik.<br />

Preparedness, Response and Recovery<br />

ties[…] special emphasis must be placed on<br />

of the positive obligations under Articles 2<br />

25. EHRM 19 februari 1998, 14967/89<br />

according to Regional and International<br />

regulations geared to the special features of<br />

and 8 of the Convention largely overlap<br />

(Guerra e.a vs. Italië); EHRM 9 juli 1998,<br />

Human Rights Supervisory Bodies’, Tilburg<br />

the activity in question. […] They must<br />

[…] the positive obligation under Article 8<br />

21825/93 (McGinley en Egan vs. Verenigd<br />

Law Review 2013/18, afl. 2, p. 106-132.<br />

govern the licensing, setting up, operation,<br />

requires the national authorities to take the<br />

Koninkrijk), § 101; EHRM 5 december<br />

29. EHRM 30 november 2004, 48939/99<br />

security and supervision of the activity and<br />

same practical measures as […] under Arti-<br />

2013, 52806/09 (Vilnes e.a. vs. Noorwe-<br />

(Öneryildiz vs. Turkije), § 109; EHRM 20<br />

must make it compulsory for all those con-<br />

cle 2 of the Convention […]’.<br />

gen); Dubetska t vs. Oekraïne, §140-145.<br />

maart 2008, 15339/02 (Budayeva e.a. vs.<br />

cerned to take practical measures to ensure<br />

35. Kolyadenko vs. Rusland, § 157-203.<br />

26. Zie bijv. EHRM 21 juli 2012,<br />

Rusland), § 175; EHRM 28 februari 2012,<br />

the effective protection of citizens […].<br />

38182/03 (Grimskovskaya vs. Oekraïne), §<br />

17423/05 (Kolyadenko e.a. vs. Rusland), §<br />

33. Op basis hiervan dient Nederland art.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1719


Gaswinning Groningen<br />

Bovendien wist zij dat de rivierbedding niet geschikt was<br />

om overtollig water veilig af te voeren. Ook was het haar<br />

bekend dat zich regelmatig hevige regenval voordeed in<br />

het gebied. Daarnaast stond de Staat de bouw van woningen<br />

rondom het meer toe, ondanks dat lokale regelgeving<br />

dit verbood zolang geen adequate beschermende<br />

maatregelen waren genomen. 36<br />

Kortom, de drempel om gevaarlijk, menselijk handelen<br />

aan te nemen waartegen de Staat bescherming moet<br />

bieden, is laag. Daarnaast stelt het Hof ook dat in geval<br />

van natuurverschijnselen, waaronder regelmatig terugkerende,<br />

voorspelbare verschijnselen, de Staat ook een vergaande<br />

zorgplicht heeft ter bescherming van leven en<br />

woongenot. 37<br />

5. Artikel 3 EVRM –<br />

onmenselijke behandeling<br />

Artikel 3 EVRM ten slotte, bevat een absoluut verbod op<br />

foltering en onmenselijke of vernederende behandeling.<br />

Er wordt vaak betoogd dat het ‘glijdende schaal’ van slechte<br />

behandeling betreft, waarbij aan foltering een bijzonder<br />

stigma kleeft. Foltering betreft opzettelijk handelen van<br />

de overheid met de intentie om bijvoorbeeld informatie<br />

los te krijgen of het verzet van individuen te breken. 38 Van<br />

onmenselijke of vernederende behandeling is sprake wanneer<br />

personen welbewust worden blootgesteld aan een<br />

behandeling die ernstig mentaal of fysiek lijden veroorzaakt<br />

bij het slachtoffer – het Hof spreekt van gevoelens<br />

van ‘fear, anguish and inferiority’ – zonder dat hiervoor<br />

enige of voldoende rechtvaardiging bestaat. 39<br />

In de zaak Selçuk en Asker vs. Turkije oordeelt het<br />

Hof dat het moedwillig verwoesten van huizen van<br />

onschuldige burgers door de Turkse overheid in een<br />

gebied waarin Koerdische vrijheidsstrijders (PKK) actief<br />

zijn, zonder dat hiervoor een directe aanleiding of reden<br />

bestaat, een schending van het verbod op ‘onmenselijke<br />

behandeling’ in de zin van artikel 3 inhoudt. Het criterium<br />

is dat de ‘ill-treatment must attain a minimum level<br />

Zelfs de subjectieve ervaring<br />

van het slachtoffer, kan in<br />

uitzonderlijke gevallen<br />

voldoende zijn om schending<br />

van artikel 3 vast te stellen<br />

of severity’. Of hiervan sprake is ‘depends on all the circumstances<br />

of the case, such as the duration of the treatment,<br />

its physical and/or mental effects and, in some case,<br />

the sex, age and state of health of the victim.’ 40<br />

In verschillende uitspraken oordeelt het Hof tevens<br />

dat de slechte behandeling van burgers niet noodzakelijkerwijs<br />

gepaard hoeft te gaan met de intentie tot vernederen<br />

of slecht behandelen. Het onopzettelijk veroorzaken<br />

van zeer slechte levensomstandigheden kan al voldoende<br />

zijn. Zelfs de subjectieve ervaring van het slachtoffer, kan<br />

in uitzonderlijke gevallen voldoende zijn om schending<br />

van artikel 3 vast te stellen. 41<br />

In dit Turkse geval betrof het bewust en gewelddadig<br />

handelen dat gepaard ging met grove veronachtzaming<br />

van de veiligheid en het welbevinden van de desbetreffende<br />

burgers. De bewoners werden achtergelaten zonder enige<br />

vorm van onderdak en bezittingen onder angstaanjagende<br />

omstandigheden. Het Hof kwam tot een schending<br />

van artikel 3. 42<br />

In López Ostra vs. Spanje werd ook geklaagd over<br />

schending van artikel 3 EVRM. Een door de Spaanse overheid<br />

vergund lokaal afvalverwerkingsbedrijf veroorzaakte<br />

geluidshinder, stankoverlast alsmede uitstoot van schadelijke<br />

stoffen. Omwonenden klaagden over serieuze fysieke<br />

gezondheidsklachten, en waren uiteindelijk gedwongen te<br />

verhuizen. Het Hof oordeelde dat de omstandigheden<br />

waaronder López Ostra enige jaren moest leven ‘zeker erg<br />

moeilijk’ waren geweest, maar niet voldoende ernstig<br />

waren om van een schending van artikel 3 EVRM te kunnen<br />

spreken. Het handelen van de Spaanse overheid werd<br />

echter wel als een inbreuk op artikel 8 EVRM gekwalificeerd.<br />

43 Artikel 3 en 8 zijn met andere woorden – net als<br />

artikel 2 en 8 EVRM – elkaars complement.<br />

6. Toetsing rechtspraak op casus<br />

Groningenveld<br />

Wat is nu het beeld als we de jurisprudentie van het Europese<br />

Hof over de casus gaswinning in Groningen leggen?<br />

We beginnen met de vraag of de overheid de Groningers<br />

blootstelt aan onmenselijke dan wel vernederende behandeling<br />

in de zin van artikel 3 EVRM. 44 De Engelse term ‘illtreatment’<br />

is iets minder beladen. In de rechtspraak van<br />

het Hof zien we dat opzet voor schending van dit artikel<br />

geen vereiste is. Ook als de feitelijke levensomstandigheden<br />

van burgers in ernstige mate door gericht overheidshandelen<br />

verslechteren zonder dat van enige opzet tot slechte<br />

behandeling sprake is, kan artikel 3 in zicht komen.<br />

In de provincie Groningen staat een niet onaanzienlijk<br />

aantal woonhuizen nog uitsluitend overeind omdat ze<br />

gestut worden. Gedeelten van woonhuizen zijn niet meer<br />

bewoonbaar, mensen slapen in caravans en containers<br />

naast hun huis. Soms is hun woning al ingestort of dreigt<br />

er zodanig gevaar dat uitzetting volgt. Steeds meer burgers<br />

hangt dat lot boven het hoofd. 45 Op 30 september<br />

2014 werd de stad Groningen getroffen door een beving<br />

met een kracht van 2,8 op de schaal van Richter. 46 Het<br />

aantal potentiële gedupeerden is sindsdien verdrievoudigd,<br />

het aantal kwetsbare gebouwen verveelvoudigd.<br />

Daarnaast leven veel inwoners van het gebied in permanente<br />

angst en voortdurende onzekerheid met als<br />

gevolg (ernstige) psychische problemen, zoals structurele<br />

slapeloosheid, depressie en paranoia. Een groot deel van<br />

de bevolking weet zich niet gehoord dan wel serieus genomen.<br />

Bewoners van het gebied voelen zich ‘tweederangsburgers’,<br />

omdat de overheid de veiligheid van hen en hun<br />

gezinnen opoffert aan economisch gewin en meent dat<br />

hun problemen afkoopbaar zijn met een financiële compensatie.<br />

47 Het gebied verlaten is geen optie, waar moet<br />

men naar toe? Eigenaren van huizen zitten vast aan<br />

onverkoopbare huizen.<br />

Kortom, het in behandeling nemen van een klacht<br />

1720 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Wat betreft de andere gevaarsfactor, de belastbaarheid van<br />

huizen en gebouwen, staat vast dat bij de bouw en aanleg<br />

hiervan op geen enkele wijze rekening is gehouden met<br />

bodembeweging<br />

als deze door het Hof, lijkt ons zeker niet uitgesloten. Of<br />

het EHRM een beroep op artikel 3 ook zal honoreren, is<br />

echter lastiger in te schatten. De verwoesting van de Groningse<br />

huizen is van een andere aard dan die in de Turkse<br />

zaak van Selçuk. Anderzijds zijn de fysieke en mentale lasten<br />

voor de Groningers duidelijk weer veel ernstiger dan<br />

die voor López Ostra.<br />

In verband met artikel 8 en artikel 2 EVRM is het<br />

vooral van belang om vast te stellen dat de bodembewegingen<br />

in Groningen ‘man-made industrial hazards’ zijn.<br />

Dat de gaswinning een risicovolle en gevaarlijke industriële<br />

activiteit is, zal niemand meer ontkennen. Hoe gevaarlijk<br />

is echter moeilijk te zeggen. De mate van het gevaar<br />

wordt bepaald door een samenspel van verschillende factoren<br />

zoals de grondcompactie, de zwaarte van toekomstige<br />

bevingen, de grondversnelling als gevolg hiervan en de<br />

effecten aan de oppervlakte. 48<br />

De zwaarte van de verwachten bevingen en de grondversnelling<br />

zijn vanzelfsprekend sterk bepalende factoren.<br />

Wetenschappelijk staat hierover echter maar weinig vast.<br />

Van het door de NAM zelf gebruikte rekenmodel stelt het<br />

Sodm dat het inadequaat is, en ook ‘dermate grote onzekerheidsmarges<br />

kent dat het bevestigd noch weerlegd kan<br />

worden’. 49 De Minister geeft dit gebrek aan wetenschappelijk<br />

onderzoek onomwonden toe. 50 In het winningsbesluit<br />

poogt hij de deficiënties zo snel mogelijk weg te werken.<br />

Hij geeft aan de NAM verschillende opdrachten. De NAM<br />

dient de onderzoeksintensiteit, -urgentie en onderzoekseffectiviteit<br />

te maximaliseren.<br />

Ook diende de NAM uiterlijk 1 mei 2015 een meeten<br />

regelprotocol in gebruik te nemen waarin een methodiek<br />

wordt ontwikkeld (mede op basis van de geaccepteerde<br />

risiconormen) om periodiek en per regio<br />

gedifferentieerd, de toename van het seismisch risico<br />

zoveel mogelijk te minimaliseren, waarbij rekening wordt<br />

gehouden met de nauwkeurigheid waarmee dit risico<br />

bepaald kan worden. Tevens diende de NAM uiterlijk 1<br />

mei 2015 een rapport op te stellen waarin inzichtelijk<br />

wordt gemaakt wat het seismisch risico is voor de verschillende<br />

gebieden boven het Groningenveld voor de<br />

periode 2015-2016. Of een en ander inmiddels is gerealiseerd<br />

is tot op heden onbekend.<br />

Wat betreft de andere gevaarsfactor, de belastbaarheid<br />

van huizen en gebouwen, staat vast dat bij de bouw<br />

en aanleg hiervan op geen enkele wijze rekening is<br />

gehouden met bodembeweging, niet met bevingen noch<br />

met bodemcompactie, laat staan met een intensiteit<br />

zoals die de laatste jaren is opgetreden. Dit is ook het<br />

geval met bouwwerken die bij instorting een ramp tot<br />

gevolg kunnen hebben. Dit geldt bijvoorbeeld voor het<br />

Chemiepark Delfzijl, waar vijftien procent van de chemische<br />

productiecapaciteit van Nederland aanwezig is. 51 En<br />

ook voor dijken, 52 alsmede andere kritische infrastructurele<br />

werken. 53<br />

De regering werkt op dit moment aan de versnelde<br />

invoering van veilige bouwnormen die voldoen aan de<br />

36. Zie de volledige overwegingen in Kolya-<br />

of the treatment was to humiliate or debase<br />

45. De woning wordt gesloten door het col-<br />

laatste belangrijke onzekere factor betreft de<br />

denko vs. Rusland, § 168-186.<br />

the victim is a factor to be taken into<br />

lege van burgemeester en wethouders op<br />

bovengrond: de belastbaarheid van verschil-<br />

37. Zie Budayeva vs. Rusland.<br />

account, the absence of any such purpose<br />

grond van art. 17 Woningwet wegens<br />

lende typen gebouwen in relatie tot een<br />

38. A. Reidy, ‘The Prohibition of Torture: A<br />

cannot conclusively rule out a finding of a<br />

schending van de zorgplicht in art. 1a<br />

bepaalde grondversnelling. Hier ontbreekt<br />

Guide to the Implementation of Article 3 of<br />

violation of Article 3’; zowel in MSS vs.<br />

Woningwet; zie ook ‘Weer Bevingspand<br />

specifieke informatie over huizen, gebouwen<br />

the European Convention on Human<br />

België en Griekenland en in EHRM 19 april<br />

Plat: “Dit Doet Heel Veel Pijn”’, RTVNoord<br />

en bodemgesteldheid in Groningen’.<br />

Rights’, Human Rights Handbook No. 6,<br />

2001, 28524/95 (Peers vs. Griekenland), §<br />

4 mei 2015, www.rtvnoord.nl/artikel/arti-<br />

51. Bij de aanleg van de zeeweringen en<br />

Council of Europe 2003; Yutaka Arai-Yokoi,<br />

74-75 oordeelt het Hof dat het blootstellen<br />

kel.asp?p=148651.<br />

dijken heeft het risico van bodembeweging<br />

‘Grading Scale of Degradation: Identifying<br />

van gevangenen of asielzoekers aan zeer<br />

46. ‘Beving Gevoeld in Stad Groningen’,<br />

evenmin een rol gespeeld.<br />

the Threshold of Degrading Treatment or<br />

slechte levensomstandigheden – ook al<br />

NOS 30 September 2014, http://nos.nl/<br />

52. De waterschappen AA en Hunze en<br />

Punishment under Article 3 ECHR’, NQHR<br />

gebeurt dit niet met het vooropgezette<br />

artikel/704460-beving-gevoeld-in-stad-<br />

Noorderzijlvest maken zich ernstig zorgen<br />

2003/21, afl. 3, p. 385-421.<br />

doel – een zodanig negatief ‘effect op de<br />

groningen.html.<br />

over de betrouwbaarheid van de zeedijken<br />

39. EHRM 24 april 1998, 23184/94 (Selçuk<br />

persoonlijkheid van het slachtoffer’ en de<br />

47. Onderzoeksraad voor Veiligheid 2015,<br />

bij een zware beving met bijbehorende<br />

en Asker vs. Turkije), § 76.<br />

menselijke waardigheid kan hebben, dat<br />

p. 14, 16, spreekt van ‘sfeer van boosheid,<br />

grondversnelling.<br />

40. Idem.<br />

deze feitelijke omstandigheden binnen de<br />

achterdocht en wantrouwen’.<br />

53. Een zware aardbeving kan evenzeer<br />

41. Selçuk en Asker vs. Turkije, § 79; In<br />

reikwijdte van art. 3 vallen.<br />

48. ABRvS (vzr.) 14 april 2015,<br />

desastreuze effecten hebben voor de riool-<br />

EHRM 21 januari 2011, 30696/09 (MSS vs.<br />

42. Selçuk en Asker vs. Turkije, § 79.<br />

ECLI:NL:RVS:2015:1151.<br />

persleiding van de stad Groningen naar<br />

België en Griekenland), § 119-220, beves-<br />

43. EHRM, López Ostra vs. Spanje, § 58.<br />

49. SodM, ‘Advies Bevingsgevoeligheid van<br />

Garmerwolde. Zie ‘Dijkgraaf Bert Middel<br />

tigt het Hof dat: ‘It may suffice that the<br />

44. Niet alleen Groningers zijn slachtoffer<br />

de Eemskanaalregio’, december 2014, p. 4,<br />

van waterschap Noorderzijlvest haalt uit<br />

victim is humiliated in his or her own eyes,<br />

van de bodembeweging, dit geldt ook in<br />

10.<br />

naar de NAM’, RTVNoord 18 april 2013,<br />

even if not in the eyes of others […] Lastly,<br />

toenemende mate voor de inwoners van<br />

50. Zie Instemmingsbesluit van de Minister<br />

www.rtvnoord.nl/artikel/artikel.<br />

although the question whether the purpose<br />

Drenthe.<br />

van Economische Zaken 2014, p. 10: ‘De<br />

asp?p=120068.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1721


Gaswinning Groningen<br />

‘Eurocode 8, Design of structures for earthquake resistence’.<br />

54 Deze Europese code bevat normen waaraan gebouwen<br />

minimaal dienen te voldoen. Aan de Europese ‘nocolapse’<br />

norm, 55 wordt nu zeker niet voldaan in de regio<br />

Groningen. Men weet eigenlijk nog niet welke technische<br />

eisen aan bouwwerken gesteld moeten worden om wel<br />

aan de Europese code te voldoen. Eisen die elders in de<br />

wereld worden gehanteerd – bijvoorbeeld de Amerikaanse<br />

‘Uniform building code’ en de Japanse ‘Building standard<br />

law’ – kunnen niet één op één worden overgenomen. De<br />

effecten van de ondiepe ‘man-made’ aardbevingen in Groningen<br />

zijn betrekkelijk uniek in de wereld en verschillen<br />

sterk van die van diepe tektonische bevingen.<br />

In voorbereiding op een juridisch bindende bijlage<br />

bij het Bouwbesluit kennen we sinds 1 februari 2015 voorlopige<br />

Nederlandse Praktijkrichtlijnen (NPR) voor bestaande<br />

bouw, verbouw en nieuwbouw. 56 Navraag leert dat deze<br />

aanbevelingen tot op dit moment niet of nauwelijks worden<br />

geïmplementeerd. Maar zelfs als er vanaf nu zou worden<br />

gebouwd volgens de NPR, dan nog zal het jaren duren<br />

voordat huizen, gebouwen, kantoren en ziekenhuizen<br />

aardbevingsbestendig zijn. 57<br />

De aan de NAM door de minister<br />

verstrekte opdrachten adstrueren<br />

op pijnlijke wijze dat het<br />

winningsbesluit op basis van een<br />

schrijnend kennistekort is genomen<br />

Van een reductie van de seismische dreiging en het<br />

seismische risico zal op basis van het laatste winningsplan<br />

niet of nauwelijks sprake zijn. Het EHRM stelt echter<br />

strenge eisen aan de zorgplicht van de overheid. In het<br />

kader van ‘man-made’ activiteiten zijn die nog weer strenger<br />

dan bij natuurverschijnselen. De vraag of de overlast<br />

zich binnen aanvaardbare grenzen bevindt, dan wel een<br />

‘disproportional burden’ op Groningse inwoners ‘on behalf<br />

of the community’ legt, kan niet anders dan bevestigend<br />

door het Hof worden beantwoord.<br />

Op grond van ons onderzoek stellen wij vast dat het<br />

instemmingsbesluit van de minister met het winningsplan<br />

van de NAM van 2014 zowel inhoudelijk als procedureel<br />

in strijd is met artikel 8 EVRM. Aangenomen dat de<br />

risico’s en de geleden of te lijden fysieke en mentale schade<br />

goed worden gedocumenteerd, komen ook de positieve<br />

en negatieve verplichtingen uit artikel 2 en 3 in beeld. 58<br />

In verband met artikel 2 geldt dat zolang de overheid<br />

niet kan aantonen dat wordt voldaan aan minimale bouwveiligheidsnormen<br />

de veiligheid van burgers en het recht<br />

op leven niet kunnen worden gegarandeerd. Een studie<br />

van het SodM uit 2013, verricht voor een gebied rondom<br />

het dorpje Huizinge, laat over de risico’s op reëel levensgevaar<br />

in dat gebied geen twijfel bestaan. 59<br />

In de rechtspraak van het EHRM is een ernstige procedurele<br />

fout in de besluitvorming over gevaarlijke activiteiten<br />

– zoals een gebrek aan relevante studies over veiligheid<br />

– voldoende om van een schending van zowel artikel<br />

2 als 8 EVRM te spreken. De aan de NAM door de minister<br />

verstrekte opdrachten adstrueren op pijnlijke wijze dat<br />

het winningsbesluit op basis van een schrijnend kennistekort<br />

is genomen. 60<br />

7. Slotopmerkingen<br />

Bij het beoordelen van het winningsplan dient de minister<br />

eerst de vraag te beantwoorden of het winningstempo<br />

en de winningswijze alsmede de door de NAM met het<br />

oog op de veiligheid voorgestelde maatregelen voldoen<br />

aan de minimale Europeesrechtelijke maatstaven. Waarborgt<br />

het winningsplan het recht op leven niet of onvoldoende,<br />

dan dient de minister niet met het ongewijzigde<br />

plan in te stemmen. Het recht op leven is niet ‘afkoopbaar’<br />

met een schadevergoeding. Dat is tot nu toe wel de benaderingswijze<br />

van de minister geweest.<br />

Ondanks dat de minister in zijn meest recente<br />

besluit blijk geeft geluisterd te hebben naar het SodM<br />

kan zijn instemming met het NAM-winningsplan de procedurele<br />

noch de inhoudelijke verdragstoetsen doorstaan.<br />

Een dergelijke vaststelling roept echter vragen en<br />

problemen op.<br />

Heel veel huishoudens en veel bedrijven in zowel<br />

binnen- als buitenland zijn afhankelijk van het laagcalorische<br />

Groningse gas. Dat kan niet van het ene op het andere<br />

moment worden vervangen door bijvoorbeeld hoogcalorisch<br />

Russisch gas, noch door alternatieve<br />

energiebronnen. Dat zal tijd kosten. De keuzeruimte van<br />

de minister is echter gering. In het geval van een schending<br />

van artikel 2 – voor artikel 3 EVRM geldt hetzelfde –<br />

heeft hij slechts de mogelijkheid om zich te buigen over<br />

de vraag hoe de verdragsschending te beëindigen, niet of<br />

er een einde aan moet komen.<br />

In verband met artikel 8 oordeelt het EHRM dat een<br />

belangenafweging niet mag leiden tot een ‘disproportionele<br />

last’ voor burgers. Mocht dit wel het geval zijn dan is<br />

financiële compensatie en/of herhuisvesting niet altijd<br />

een gepaste maatregel om die inbreuk te rechtvaardigen. 61<br />

Ook in dit verband kan de minister echter geen ijzer met<br />

handen breken. Hoeveel ruimte en tijd mag hij nemen om<br />

de schending te verhelpen? De Groningers zien als peildatum<br />

voor een beoordeling van wanneer de gevaren zijn<br />

ontstaan 1990. Toen openbaarden zich de eerste effecten<br />

van de aardbevingen. De minister zal ongetwijfeld de<br />

zwaarste beving tot nu toe – die in 2012 in Huizinge – als<br />

eerste alarmsignaal beschouwen. 62<br />

Welke datum men ook kiest, er is tot op de dag van<br />

vandaag nog bitter weinig gedaan om de veiligheid van de<br />

Groningers op korte dan wel lange termijn te herstellen.<br />

Een uitzondering is de voorlopige voorziening van de<br />

Afdeling die de gaswinning in de gebieden met het allerhoogste<br />

risico opschortte. Zuur voor de Groningers is het<br />

voorbehoud in die uitspraak dat wanneer de leveringszekerheid<br />

in gevaar komt, de gemaximeerde productie mag<br />

worden hervat.<br />

Verdragsrechtelijk kan aan leveringszekerheid geen<br />

hogere prioriteit toekomen dan aan levenszekerheid.<br />

Levenszekerheid is een absoluut recht, leveringszekerheid<br />

een relatief begrip – althans zolang geen levensbedreigen-<br />

1722 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Verdragsrechtelijk kan aan leveringszekerheid geen hogere<br />

prioriteit toekomen dan aan levenszekerheid<br />

de situaties worden veroorzaakt. 63 Er zijn talloze maatregelen<br />

om de vraag naar gas per direct substantieel te verlagen<br />

zonder essentiële toepassingen in gevaar te<br />

brengen: van besparingsmaatregelen tot een loyaliteitsheffing<br />

per eenheid gas. Die laatste is waarschijnlijk de<br />

meest rigoureuze maatregel, maar heeft als voordeel dat<br />

de Staatsbegroting in balans blijft.<br />

Van gaswinning op het huidige niveau kan pas weer<br />

sprake zijn nadat effectieve beschermingsmaatregelen<br />

zijn uitgevoerd, lees: alle getroffen en bedreigde huizen,<br />

gebouwen en werken aardbevingsbestendig zijn<br />

gemaakt. Dat is de consequentie van het in Europa gecodificeerde<br />

recht op veiligheid, waarvan het achterliggende<br />

beginsel universeel is. Het Japanse vonnis vormt het<br />

levende bewijs ervan.<br />

54. Stuurgroep NPR, ‘Impact Assessment<br />

(Valašinas vs.Litouwen), § 122 ‘[…] the<br />

dingsplan Aardbevingen’, 21 februari 2014.<br />

Rusland, § 133-134.<br />

Nederlandse Praktijk Richtlijn: Aardbevings-<br />

question of a positive obligation under Arti-<br />

60. Een en ander doet de voorzieningen-<br />

62. Volgens de Onderzoeksraad voor Veilig-<br />

bestendig Bouwen’, januari 2015, p. 9-12.<br />

cle 3 may arise only where there is at least a<br />

rechter tijdens de zitting verzuchten: ‘Er<br />

heid wordt tussen 1986-2012 duidelijk dat<br />

55. SodM, 2013, p. 372-373.<br />

“credible assertion of ill-treatment” upon<br />

moet nog heel veel onderzoek worden<br />

fysieke schade aan woningen en gebouwen<br />

56. www.nen.nl/NEN-Shop/Vakgebieden/<br />

which the authorities must act; Zie EHRM 16<br />

gedaan naar de veiligheid en toch gaat u<br />

een feit is; het risico van persoonlijk letsel<br />

Bouw/Bouwnieuwsberichten/Nederlandse-<br />

oktober 2013, 55723/00 (Fadeyeva vs.<br />

door. Het beeld van de winning hangt van<br />

wordt evident vanaf 2012; Onderzoeksraad<br />

praktijkrichtlijn-voor-aardbevingsbestendig-<br />

Rusland), § 1 en EHRM 16 September 2004,<br />

onzekerheden aan elkaar. De Groningers<br />

voor Veiligheid 2015, p. 56-57.<br />

bouwen-ter-commentaar.htm.<br />

53157/99 (Ledyaeva e.a. vs. Rusland), § 1<br />

hebben een punt. Ik zeg het simpel. Als dit<br />

63. In de ‘Regeling afsluitbeleid voor klein-<br />

57. Er bestaat bijv. een schreeuwend tekort<br />

waarin klachten ongegrond worden ver-<br />

een bestemmingsplan van een gemeente<br />

verbruikers van elektriciteit en gas’ (27 juni<br />

aan constructeurs. ‘Groot Tekort aan Inge-<br />

klaard wegens een gebrek aan bewijs.<br />

was geweest, zouden we zeggen: doet u dit<br />

2011, nr. WJZ/11076169, Minister van<br />

nieurs Dreigt’, DvhN 25 februari 2015,<br />

59. SodM, ‘Risico Analyse Aardgasbevingen<br />

maar over.’ (Dagblad van het Noorden, 1<br />

EL&I) staat een verbod om kleinverbruikers<br />

www.dvhn.nl/aardbevingen/anieuws/<br />

Groningen’, 2013, p. 7, 11-12, www.sodm.<br />

april 2015).<br />

in de wintermaanden in verband met kans<br />

groot-tekort-aan-ingenieurs-<br />

nl/sites/default/files/redactie/Risico analyse<br />

61. López Ostra vs. Spanje, § 57-58;<br />

op onderkoeling af te sluiten van gas. Hier-<br />

dreigt-12282873.html.<br />

aardgasbevingen Groningen.pdf; zie ook<br />

Dubetska vs. Oekraïne, § 150; Grimkovska-<br />

uit kan men een recht op minimale levering<br />

58. Zie bijv. EHRM 4 juni 2001, 44558/98<br />

Veiligheidsregio Groningen, ‘Incidentbestrij-<br />

ya vs. Oekraïne, § 65; Fadeyeva vs.<br />

distilleren.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1723


1249<br />

Gaswinning Groningen<br />

Aansprakelijkheid van<br />

de mijnbouwexploitant<br />

Over causaliteit en preventie<br />

Fokko Oldenhuis 1<br />

Mijnbouw in Nederland heeft een lange traditie en begint niet bij Slochteren. Ook de schadevergoeding als<br />

gevolg van mijnbouw kent een lange traditie. De Mijnwet 1810 (Napoleon) kende een absolute aansprakelijkheid<br />

van de mijnbouwexploitant voor de schade die de huiseigenaar daardoor leed (artikel 15). 2 In 2003 was<br />

de Mijnwet van 1810 - nadat zij twee keer was aangepast – rijp om te worden vervangen. 3 Bij de totstandkoming<br />

werd lang gesproken over de omkering van de bewijslast, maar uiteindelijk koos de wetgever hier niet<br />

voor. Nu ligt er een initiatief van een tweetal Kamerleden in de vorm van een amendement op de Mijnbouwwet,<br />

dat reeds in de Tweede Kamer werd aangenomen. 4 Is dat nodig, verstandig, lost het problemen op? Naast<br />

de causaliteitskwestie wordt in deze bijdrage (kort) ingegaan op de vraag onder welke omstandigheden de<br />

kosten die gepaard gaan met preventieve maatregelen op de exploitant kunnen worden verhaald.<br />

1. Grondslag en normschending<br />

In HR 31 december 1920, NJ 1921/230 (Kasteel Strijthagen)<br />

– we leven dan nog onder het regime van de Mijnwet –<br />

wordt de vraag naar de aansprakelijkheid van de exploitant<br />

beantwoord aan de hand van de onrechtmatige daad, zij<br />

het dat in die beslissing het absolute karakter van artikel<br />

15 Mijnwet 1810 doorklonk. Als gevolg van de exploitatie<br />

van een steenkolenmijn was kasteel Strijthagen komen te<br />

verzakken. De rechtbank oordeelde dat de Exploitatie Maatschappij<br />

op grond van de Mijnwet 1810 ‘absoluut aansprakelijk<br />

is voor elke schade, door hare exploitatie aan den<br />

bovengrond toegebracht’. Het hof bevestigde de beslissing<br />

van de rechtbank, zij het op andere gronden. 5 De Hoge<br />

Raad bekrachtigt de beslissing van het hof, waarbij de aansprakelijkheid<br />

van de exploitant werd aangenomen. De<br />

Hoge Raad benadrukt vervolgens – in navolging van het<br />

hof – dat het antwoord op de vraag of de verzakking het<br />

gevolg is van de mijnbouwexploitatie in de sleutel van de<br />

ervaringsregels dient te worden geplaatst. 6<br />

De Mijnbouwwet 2003 regelt de wijze waarop de winning<br />

van delfstoffen mag plaatsvinden. De aansprakelijkheid<br />

voor schade als gevolg van de winning wordt niet in<br />

de Mijnbouwwet geregeld, maar in het Burgerlijk Wetboek.<br />

De ‘vloer’ voor aansprakelijkheid van de exploitant<br />

werd kort na de invoering van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek<br />

in 1992 gelegd bij de invoering van de Wet Aanvulling<br />

Gevaarlijke Stoffen en Verontreiniging van Lucht,<br />

Water en Bodem (1995). 7 Bij deze Aanvullingswet 1995<br />

werd in artikel 6:177 BW een risicoaansprakelijkheid<br />

geformuleerd voor de exploitant van een mijnbouwwerk<br />

als gevolg van schade door uitstroming van delfstoffen<br />

(blow-out). 8 Dat het hier om een zeer vergaande risicoaansprakelijkheid<br />

gaat blijkt uit de memorie van toelichting:<br />

gevaren zullen zich zelden verwezenlijken, maar als zij<br />

zich verwezenlijken is het des te meer onaanvaardbaar<br />

dat de gevolgen daarvan niet worden gedragen door de<br />

exploitant. 9 Tijdens de totstandkoming van de Mijnbouwwet<br />

2003 werd de risicoaansprakelijkheid van artikel<br />

6:177 BW verbreed en werd aan die bepaling een risicoaansprakelijkheid<br />

toegevoegd voor schade die ontstaat<br />

door ‘beweging van de bodem’ als gevolg van exploitatie<br />

van de bodem (artikel 6:177 lid 4 BW). 10 Beweging van de<br />

bodem is ruimer dan beweging van de bodem door aardbevingen.<br />

Bodemverzakking als gevolg van de exploitatie<br />

valt daar ook onder. Schuld van de exploitant is niet vereist;<br />

evenmin dat er sprake is van een gebrek. Causaliteit<br />

is voldoende.<br />

Ook de memorie van toelichting bij het Ontwerp Mijnbouwwet<br />

(2003) heeft een scherp oog voor mogelijke schade<br />

die burgers lijden als gevolg van mijnbouwexploitatie:<br />

de schade dient voor rekening te komen van degene die<br />

de schade heeft veroorzaakt en tevens het economisch<br />

profijt heeft. 11 De vergaande aansprakelijkheid van de<br />

exploitant is geheel in lijn met de mening van de beroem-<br />

1724 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


de Ontwerper van het Burgerlijk Wetboek, E.M.M. Meijers,<br />

die over mijnbouwschade reeds in 1936 (!) schreef:<br />

‘De ondernemer moest dan maar óf het werk nalaten<br />

óf de nodige voorzorgsmaatregelen, hoe kostbaar ook, ter<br />

voorkoming van de schade treffen.’ 12<br />

Hoezeer de wetgever het belang van de schadeloosstelling<br />

van de burgers bij mijnbouwactiviteiten accentueerde<br />

blijkt uit de passage waarbij de minister onderkende<br />

dat in die gevallen waarin het wenselijk is dat de<br />

burgers de winningsactiviteiten dienen te gedogen, dit<br />

niet betekent dat zij daarmee de schade ook voor hun<br />

rekening dienen te nemen. 13<br />

Opvallend is de transparante wijze waarop de wetgever<br />

oog heeft gehad voor schade die de burgers ten gevolge<br />

van mijnbouwactiviteiten lijden. Degene die het economisch<br />

profijt heeft, dient die schade te dragen; niet de<br />

burgers. Dat de exploitant een vergunning heeft en de<br />

burgers de winning moeten gedogen, doet aan dat uitgangspunt<br />

niet af.<br />

2. Dubbel causaal verband: ‘gaswinning en<br />

bodembeweging’ en ‘bodembeweging en<br />

schade aan gebouwen’<br />

2.1. Dubbel causaal verband<br />

Uit de parlementaire geschiedenis van de beide hiervoor<br />

besproken onderdelen van artikel 6:177 BW blijkt dat de<br />

benadeelde burger voor wat betreft de omvang van zijn<br />

schadevergoeding door de sluis van het Burgerlijk Wetboek<br />

zal moeten varen. Wat de grondslag van die aansprakelijkheid<br />

betreft lijkt er – zoals hiervoor werd uiteengezet<br />

– geen probleem te zijn. Op de exploitant van de<br />

bodemschatten rust een royale risicoaansprakelijkheid:<br />

hij is aansprakelijk voor de schade als gevolg van de<br />

exploitatie van de bodem (artikel 6:177 lid 4 BW). In dat<br />

laatste zinsdeel zit evenwel het venijn. En daarmee raken<br />

we de kernvraag, die de gemoederen in het noorden hoog<br />

doet oplopen. Wanneer zijn de scheuren die in ‘mijn’ huis<br />

De benadeelde burger zal voor<br />

wat betreft de omvang van zijn<br />

schadevergoeding door de sluis<br />

van het Burgerlijk Wetboek<br />

moeten varen<br />

ontstaan het gevolg van de exploitatie van de gaswinning?<br />

Bodembeweging waardoor muren kunnen gaan<br />

scheuren of waardoor fundamenten kunnen gaan verzakken<br />

kan het gevolg zijn van een veelheid van oorzaken,<br />

bijvoorbeeld door jarenlang toegepaste structurele verlaging<br />

van het grondwaterpeil of door achterstallig onderhoud.<br />

Aan de zojuist gestelde vraag gaat een niet minder<br />

lastig te beantwoorden vraag vooraf. Is gaswinning de oorzaak<br />

van de aardbevingen? Pas als die voorvraag in positieve<br />

zin kan worden beantwoord, komen we toe aan dat<br />

tweede onderdeel van de causaliteitsvraag. Er is derhalve<br />

Auteurs<br />

activiteiten (Mijnbouwwet), Kamerstukken,<br />

vermoeden ontleent. Ik acht die aanpak<br />

vaardbaar dat de gevolgen daarvan niet<br />

1. Prof. mr. F.T. Oldenhuis is universitair<br />

26219; Stb. 2002, 542. De wet trad in<br />

juist.<br />

zouden behoeven te worden gedragen door<br />

hoofddocent Privaatrecht en bijzonder<br />

werking op 1 januari 2003, Stb. 2002, 603.<br />

6. De Hoge Raad overweegt dat zelfs als de<br />

de onderneming waarvan de activiteiten tot<br />

hoogleraar Religie en Recht aan de faculteit<br />

4. Kamerstukken II 2014/15, 34041, 12. Na<br />

mijnbouwer er in zou slagen tegenbewijs te<br />

de ramp hebben geleid.’ Kamerstukken II<br />

Rechtsgeleerdheid en aan de faculteit God-<br />

aanvaarding – zie het Overzicht van stem-<br />

leveren in die zin dat hij aantoont dat vol-<br />

1988/89, 21202, 3, p. 7.<br />

geleerdheid en godsdienstwetenschap van<br />

mingen in de Tweede Kamer, 29 april 2015,<br />

doende zorg is in acht genomen bij de<br />

10. Stb. 2002, 542.<br />

de Rijksuniversiteit Groningen. Met dank<br />

p. 3-4 – is het betrokken wetsvoorstel door-<br />

werkzaamheden, dit niet voldoende is om<br />

11. Kamerstukken II 1998/99, 26219, 3, p.<br />

aan Arnold Vedder, researchmaster student,<br />

gezonden naar de Eerste Kamer en, voor<br />

het door eiser in eerste instantie geleverde<br />

102.<br />

tevens werkzaam als student-assistent bij de<br />

advies, naar de Raad van State.<br />

bewijs te ontzenuwen (HR 31 december<br />

12. E.M. Meijers, ‘De betekenis der elemen-<br />

vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht<br />

5. Het hof was van oordeel dat uit de Mijn-<br />

1920, NJ 1921/230 (Kasteel Strijthagen)).<br />

ten “waarschijnlijkheid” en “schuld” voor<br />

RUG; hij voorzag mij van veel documenta-<br />

wet niet volgt dat de mijnbouwexploitant<br />

Geconstateerd kan worden dat in dit arrest<br />

de aansprakelijkheid uit onrechtmatige<br />

tiemateriaal.<br />

voor elke schade aan de bovengrond ook<br />

reeds de juridische factoren bij het ant-<br />

daad’, WPNR 3442-3445 (1935/36), sub<br />

buiten ‘eenige schuld’ aansprakelijk is. Nu<br />

woord op de vraag wanneer kan worden<br />

XII; Verzamelde Privaatrechtelijke Opstellen<br />

Noten<br />

de oorspronkelijke vordering niet alleen op<br />

aangenomen dat de schade in causaal ver-<br />

III, 1955, p. 244.<br />

2. Art. 15 Mijnwet 1810: Ingeval werk-<br />

de Mijnwet 1810 was gebaseerd, maar<br />

band staat tot de daaraan voorafgaande<br />

13. MvT: ‘Indien het wenselijk is dat dezen<br />

zaamheden moeten worden verricht onder<br />

tevens op art. 1401-1403 BW (oud) wees<br />

mijnbouwactiviteiten overheersen.<br />

(dat wil zeggen bij wie zich schade voor-<br />

huizen of woonplaatsen, onder andere<br />

het hof de vordering op laatstgenoemde<br />

7. De wet trad in werking op 1 februari<br />

doet, FTO) de winningsactiviteiten gedo-<br />

ontginningen of in de onmiddellijke nabij-<br />

bepalingen toe. Het hof stelde bij zijn beslis-<br />

1995, Stb. 1994, 887.<br />

gen, dan dient dit niet te betekenen dat zij<br />

heid daarvan, dient hij (de mijnbouwexploi-<br />

sing voorop dat de bijzondere aard van het<br />

8. Thans art. 6:177 lid 3 BW.<br />

daarmee ook de schade voor hun rekening<br />

tant, FTO) tevens een waarborg te stellen,<br />

mijnbouwbedrijf en het daaraan verbonden<br />

9. ‘Voor wat betreft de thans toegevoegde<br />

moeten nemen. Deze schade dient voor<br />

dat hij elke schadevergoeding bij het<br />

ernstige gevaar voor de omgeving der mij-<br />

aansprakelijkheden voor gevaarlijke stoffen<br />

rekening te komen van degene wiens activi-<br />

geschieden van ongevallen zal betalen;<br />

nen ‘van de mijnexploitant een zo groote<br />

en boorgaten komt daar nog bij dat hier de<br />

teiten aanleiding zijn (geweest) voor het<br />

verzoeken of verweren van belanghebben-<br />

mate van voorzichtigheid vordert, dat iede-<br />

nadruk ligt op gevaren die zich hierdoor<br />

ontstaan ervan en die deze activiteiten<br />

den worden in dat geval voor onze recht-<br />

re tekortkoming op dit punt als ‘‘schuld’’ is<br />

kenmerken dat zij zich weliswaar zelden<br />

tevens economische profijt heeft opgele-<br />

banken en gerechtshoven gebracht.<br />

aan te merken’. Wat verder opvalt is dat het<br />

verwezenlijken, maar dat, zo zij zich verwe-<br />

verd’, Kamerstukken II 1998/99, 26219, 3,<br />

3. Regels met betrekking tot het onderzoek<br />

hof in de ‘afhechting’ van zijn beslissing<br />

zenlijken, de mogelijkheid van zeer<br />

p. 102.<br />

naar en het winnen van delfstoffen en met<br />

met een op eigen wetenschap gegronde<br />

omvangrijke schaden aanwezig is. In derge-<br />

betrekking tot met de mijnbouw verwante<br />

ervaringsregel werkt en daaraan een rechts-<br />

lijke rampgevallen is het te meer onaan-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1725


Gaswinning Groningen<br />

sprake van een dubbel causaal-verband-vereiste. Uitgangspunt<br />

in het privaatrecht is dat ter zake van de bewijslast<br />

als het er op aankomt het initiatief bij de gelaedeerde<br />

berust (artikel 150 Rv).<br />

2.2. Causaliteit in twee stappen: vestigingsfase en<br />

schadeomvang<br />

Het antwoord op de vraag of aan het causaliteitsvereiste<br />

is voldaan wordt in het burgerlijk recht in twee fasen<br />

onderscheiden. Fase 1 geeft antwoord op de vraag of er<br />

causaal verband bestaat tussen de gebeurtenis (gaswinning<br />

door de exploitant) en de uiteindelijk ontstane<br />

rechtsinbreuk (scheurvorming en/of verzakking van het<br />

gebouw). Fase 1 gaat over de vestiging van aansprakelijkheid.<br />

Zoals hiervoor al uiteengezet, kan de vestigingsvraag<br />

knap lastig te beantwoorden zijn. Dat geldt in het bijzonder<br />

bij aardbevingszaken, waarbij sprake is van een dubbel<br />

causaal verband.<br />

Wij kunnen ons anno 2015 slechts<br />

verbazen dat het door de NAM<br />

primair gevoerde verweer zo lang<br />

heeft kunnen standhouden<br />

Vervolgens wordt in fase 2 onderzocht welke schadeposten<br />

in causaal verband met de gebeurtenis staan. Fase<br />

2 gaat over de omvang van de schade: de gedupeerde burger<br />

moet bijvoorbeeld vanwege instortingsgevaar zijn<br />

huis uit; naast de kosten van herstel van de woning,<br />

maakt hij kosten in het kader van vervangende huisvesting;<br />

denkbaar is dat ook het vee elders moet worden<br />

gestald, enz.<br />

Vroeger werd in de rechtswetenschap gedacht dat in fase<br />

1 alleen ‘de natuurwetenschap’ antwoord kon geven op de<br />

vraag of het causaal verband aanwezig was. Dat werd aangeduid<br />

als de leer van de condicio sine qua non: de<br />

natuurwetenschappelijke oorzakelijkheid, als aaneengesloten<br />

reeks van gebeurtenissen. Als het oppompen van<br />

gas natuurwetenschappelijk bezien niet tot aardbevingen<br />

kan leiden, houdt het bij fase 1 al op en kom je aan ‘gebakkelei’<br />

over hoe die scheuren in het gebouw zijn ontstaan<br />

niet meer toe. Toegespitst op ons onderwerp:<br />

De NAM nam decennia lang het standpunt in dat:<br />

1. gaswinning geen aardbevingen kon veroorzaken; en<br />

2. dat de bodemdaling juist vanwege het feit dat die<br />

slechts gelijkmatig plaatsvond niet in verband gebracht<br />

kon worden met de gaswinning. 14 Het werd natuurwetenschappelijk<br />

onderbouwd door laboratorium onderzoek<br />

(Shell) en werd voorts door overheidsinstellingen KNMI<br />

en TNO bevestigd. 15 Maar wie weet dat zo zeker? Wetenschap<br />

is veeleer zeker te weten niet alles te weten.<br />

In 1995 gaf de NAM toe dat aardschokken door gaswinning<br />

kunnen ontstaan, maar nooit zwaarder kunnen zijn<br />

dan 3.3. op de schaal van Richter. 16 Twee jaar later vond in<br />

Roswinkel (Drenthe) een beving plaats van 3.4 op de<br />

schaal van Richter. 17 In 1997 maakte de NAM bekend dat<br />

zij zal overgaan tot vergoeding van schade ten gevolge<br />

van aardschokken, echter zonder aansprakelijkheid te<br />

erkennen, omdat de causaliteit wetenschappelijk (!) niet<br />

vaststaat. 18<br />

Wij kunnen ons anno 2015 slechts verbazen dat het door<br />

de NAM primair gevoerde verweer zo lang heeft kunnen<br />

standhouden. Inmiddels is duidelijk geworden dat het<br />

bevingsgebied zich over een enorm gebied uitstrekt dat<br />

de grenzen van de provincies Groningen en Drenthe overstijgt.<br />

19 Ik wijs er in dit verband op dat het tweede verweer<br />

ter afwering van aansprakelijkheid, te weten dat schade<br />

als gevolg van bodemdaling, vanwege het feit dat die<br />

bodemdaling slechts gelijkmatig plaatsvindt en derhalve<br />

niet in verband kan worden gebracht met exploitatie als<br />

gevolg van gaswinning, nog steeds door de NAM wordt<br />

gevoerd. 20<br />

2.3. Juridisch causaal verband<br />

Overziet men de rechtspraak van de Hoge Raad met<br />

betrekking tot causaliteit over de afgelopen vijftig jaar<br />

dan blijkt dat ‘fase 1’ niet (meer) beperkt is tot een puur<br />

natuurwetmatige insteek, waarbij de jurist of scherper<br />

gezegd de rechter aan de zijlijn staat. Hoezeer causaliteit<br />

een juridisch vraagstuk is, komt bijvoorbeeld tot uitdrukking<br />

in het feit dat de rechter reeds in ‘fase 1’ verder kijkt<br />

dan de (niet-juridische) deskundige en soms ondanks dat<br />

de deskundige op zijn vakgebied niet met zekerheid kan<br />

oordelen dat de schade door het ongeval is ontstaan, toch<br />

een schadevergoeding toewijst. 21<br />

Uit de benamingen van de verschillende causaliteitsleren<br />

in de loop van de laatste honderd jaar in de rechtswetenschap,<br />

wordt die ‘omslag’ in het denken goed zichtbaar.<br />

In het Strijthagen-arrest is al een begin van die<br />

ontwikkeling te zien. Omstreeks 1930 werd dat leerstuk<br />

aangeduid met adequatieleer of leer der redelijke voorzienbaarheid<br />

(1927-1970). 22 Later ging Köster als eerste<br />

van de leer van de redelijke toerekening spreken, 23 ook al<br />

stond hem voor ogen deze leer alleen in fase 2 toe te passen.<br />

Asser-Hartkamp & Sieburgh geeft scherp aan, dat uiteindelijk<br />

de leer van de redelijke toerekening zowel in fase<br />

1 als in fase 2 het debat moet beheersen. 24<br />

Dat lijkt mij de eerste ‘piketpaal’ die we ter zake van gaswinning<br />

en aansprakelijkheid moeten slaan. Niet de ingenieurs<br />

en bouwkundigen, maar de rechter bepaalt de juridische<br />

causaliteit. Of gaswinning als oorzaak van de<br />

ontstane schade heeft te gelden, is uiteindelijk een juridisch<br />

vraagstuk, waarbij het oordeel van de ingenieur en<br />

geoloog weliswaar niet onbelangrijk zijn, maar waarin uiteindelijk<br />

de juridische argumenten de doorslag geven. Dat<br />

de NAM – de veroorzaker van de ‘schokschade’ – jegens<br />

gedupeerden niet het laatste woord kan spreken als het<br />

over de toekenning van schadevergoeding gaat, behoeft<br />

naar mijn oordeel nauwelijks toelichting. Ik kom op dát<br />

aspect hieronder terug.<br />

De ‘multi-factorale’ 25 -benadering van het causaliteitsvraagstuk<br />

heeft tot gevolg dat andere factoren dan de natuurwetenschappelijke<br />

eveneens van belang zijn of dat kunnen<br />

worden.<br />

Het toedoen-beginsel is zo’n factor. Wie verhoogd gevaar<br />

schept, brengt de kans dat schade ontstaat dichterbij. Het<br />

exploiteren van een mijnbouwwerk vormt daar een illus-<br />

1726 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


tratie van. Indien tussen de exploitatie ervan en ontstane<br />

schade het causaal verband niet met ‘zekerheid’ vaststaat,<br />

maar de mate van waarschijnlijkheid niet onaanzienlijk is,<br />

schuiven andere factoren, zoals het profijtbeginsel, de<br />

aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade<br />

qua belangrijkheid meer naar voren, zij kunnen onder<br />

omstandigheden zelfs van doorslaggevende betekenis zijn.<br />

Ik citeer opnieuw Meijers, de ontwerper van het Burgerlijk<br />

Wetboek, die met betrekking tot schade aan onroerend<br />

goed op dit vlak een scherp oog had voor de positie van<br />

de gelaedeerde, die immers geen enkele mogelijkheid<br />

heeft het gebied te ‘ontlopen’:<br />

‘Een lagere graad van waarschijnlijkheid dan de<br />

gewone kan daarentegen verlangd worden, wanneer het<br />

14. Zie onder meer de Brochure Gaswinning<br />

rapport, Bodemdaling boven het Groningen<br />

17. Rb. Assen 6 november 20011,<br />

noodzakelijk lijkt.<br />

en aardschokken 1995; voorts het Jaarver-<br />

gasveld, (1990), komt die neiging tot ont-<br />

ECLI:NL:RBASS:2001:AD5132 (Roswinkel-<br />

21. Zeer illustratief is HR 2 maart 2001, NJ<br />

slag Commissie Bodemdaling 2012, p. 16.<br />

kenning van elk verband tussen gaswinning<br />

gasveld).<br />

2001/649 (Protocol-arrest).<br />

Zeer uitvoerig over dit punt: J.M. van Dun-<br />

en aardbevingen scherp tot uitdrukking.<br />

18. Jaarverslag Commissie Bodemdaling,<br />

22. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II,<br />

né, Mijn en dijn in de Mijnbouwwet 2003,<br />

15. Ik ga er in dit bestek aan voorbij dat er<br />

2012, p. 16.<br />

2013/56.<br />

<strong>NJB</strong> 2014/2264, afl. 44/45, p. 3122-3132,<br />

– zie daarover J.M. van Dunné, <strong>NJB</strong><br />

19. www.nen.nl/aardbevingen<br />

23. H.K. Köster, Causaliteit en voorzien-<br />

idem, Een koperen jubileum van de nieuwe<br />

2014/2264, afl. 44/45, p. 3122-3132,<br />

20. http://commissiebodemdaling.nl/<br />

baarheid (oratie VU Amsterdam), 1962.<br />

Mijnbouwwet. Het falen van Wetgever,<br />

TGMA 2014/4, – kennelijk dwarsverbanden<br />

gebouwschade/gevolgen-bodemdaling/. Bij<br />

24. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/<br />

Toezichthouders en Commissies bij de gas-<br />

bestaan tussen NAM, KNMI, TU Delft en<br />

schade ten gevolge van de zoutwinning<br />

60. In dezelfde zin: Verbintenissen uit de<br />

winning in Groningen, TGMA 2014/4, p.<br />

TNO. Nader onderzoek lijkt me thans niet<br />

werd stelselmatig eenzelfde verweer<br />

wet en Schadevergoeding, Hartlief,<br />

174-193. Laatstgenoemde bijdrage vormt<br />

opportuun, maar op termijn niet onge-<br />

gevoerd. Ik kan mij niet aan de indruk ont-<br />

2012/214-216.<br />

een meer uitgebreide versie van het <strong>NJB</strong>-<br />

wenst.<br />

trekken dat ook ten aanzien van de deug-<br />

25. Zie Hartlief, Verbintenissen uit de wet<br />

opstel. In het bijzonder in het door Van<br />

16. Brochure Gaswinning en Aardschokken,<br />

delijkheid van dat verweer grondiger (lees:<br />

en Schadevergoeding, 2012/217.<br />

Dunné (TGMA 2014/4) geciteerde M.I.T-<br />

1995.<br />

transparanter onderzoek) wenselijk en<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1727


Gaswinning Groningen<br />

recht aan een belang een zeer bijzondere bescherming<br />

meent te moeten verlenen. In de rechtspraak wordt deze<br />

bijzondere bescherming veelal toegekend aan onroerende<br />

goederen tegen de gevaren, voortspruitende uit werken<br />

op naburige erven’. 26<br />

Voor die lagere graad van waarschijnlijkheid bestaat<br />

des te meer reden als men let op de wijze waarop de NAM<br />

samen met de daartoe bevoegde bestuurders het veiligheidsaspect<br />

van de burgers op structurele wijze negeerde.<br />

Na de eerste zware beving in Huizinge in 2012 (3.6 op de<br />

schaal van Richter) bracht het Staatstoezicht op de Mijnen<br />

(hierna: SodM) aan de Minister van EZ&L advies uit. 27 Het<br />

SodM drong aan op stopzetting dan wel vermindering van<br />

de meeste riskante gasvelden. Achteraf is komen vast te<br />

staan dat de minister – geheel tegen dat advies in – toeliet<br />

dat de productie werd opgevoerd. 28 Als korte tijd later<br />

de nietsvermoedende bewoners met hun woningen heen<br />

en weer worden geschud en nadien langzaamaan scheuren<br />

ontstaan en funderingen gaan zakken lijkt, mede<br />

gelet op de frequentie van de schokken, aan elk facet van<br />

het causaliteitsvereiste in dat epicentrum zowel wat fase<br />

1 betreft als in fase 2 te zijn voldaan. Men bedenke dat de<br />

leer van de redelijke toerekening in beide fases het debat<br />

beheerst. Die ‘lagere graad van waarschijnlijkheid’ brengt<br />

naar mijn oordeel in concreto mee, dat indien de rechter<br />

dat wenselijk voorkomt hij in fase 1 desgewenst gebruik<br />

kan maken van de zogenoemde omkeringsregel. Zo acht<br />

ik het goed verdedigbaar dat in de specifiek aangewezen<br />

aardbevingsgemeenten, 29 waartoe onder meer Huizinge<br />

behoort, de rechter het vermoeden uitspreekt dat schade<br />

aan onroerend goed ontstaan als gevolg van scheuren dan<br />

wel als gevolg van verzakking van fundamenten in beginsel<br />

heeft te gelden als te zijn veroorzaakt door de exploitatie<br />

van de gaswinning, tenzij de exploitant, in casu de<br />

NAM, het tegendeel aannemelijk maakt. Het gaat niet aan<br />

dat de burger hieromtrent met het bewijs van het causaal<br />

verband wordt belast. 30 Het moge duidelijk zijn dat wat<br />

voor Huizinge geldt niet in dezelfde mate behoeft te gelden<br />

voor bijvoorbeeld Buitenpost of Meppel. Voor hantering<br />

van die omkeringsregel is aanpassing van hetzij de<br />

Mijnbouwwet hetzij het Burgerlijk Wetboek in het geheel<br />

niet nodig. 31 Men zou mij op dit punt kunnen tegenwerpen<br />

dat bij de totstandkoming van de Mijnbouwwet 2003<br />

er voor is gekozen om met betrekking tot de bewijslast<br />

ingeval van aardbevingsschade geen gebruik te maken<br />

van de omkeringsregel, althans een bepaling van die<br />

strekking niet als een regel in de wet op te nemen. Er<br />

werd immers in de Mijnbouwwet 2003 een andere route<br />

gekozen om de in bewijsnood verkerende burger de helpende<br />

hand te bieden, te weten de instelling van de Technische<br />

Commissie Bodembeweging (Tcbb), die in voorkomende<br />

gevallen een oordeel zou kunnen geven over het al<br />

of niet bestaan van het causale verband. Ik meen dat het<br />

gezag van de parlementaire geschiedenis ten aanzien van<br />

deze bypass door de latere ontwikkelingen fors aan<br />

belang heeft ingeboet. Ik volsta met verwijzing naar het<br />

rapport Onderzoeksraad voor Veiligheid (voortaan: OVV)<br />

in 2015 32 en het nadien in de Tweede Kamer aangenomen<br />

amendement met betrekking tot het opnemen van de<br />

omkeringsregel in artikel 6:177 BW. 33 Uit de schaarse<br />

rechtspraak (2001!) waarin de al of niet hantering van de<br />

omkeringsregel ter zake van aardbevingsschade aan de<br />

orde kwam, oordeelde de rechter dat terughoudendheid<br />

geboden is met toepassing van de omkeringsregel, daarbij<br />

verwijzend naar de totstandkoming van de Mijnbouwwet<br />

2003. 34 Er is inmiddels ná 2001 zo veel gebeurd, dat het<br />

niet misstaat te concluderen dat de te beantwoorden<br />

rechtsvraag anno 2015 in een compleet ander daglicht is<br />

komen te staan.<br />

Wat de omvang van de vast te stellen schadevergoeding<br />

betreft wijs ik er nog op dat een tweetal factoren, te<br />

weten het profijtbeginsel dat aan de exploitatie ten grondslag<br />

ligt en het feit dat de veiligheid van de burgers (met<br />

inbegrip van hun recht op veilig wonen) bij de door de<br />

exploitant te nemen beslissingen geen enkele rol van<br />

betekenis speelde, mede van invloed kunnen zijn bij het<br />

bepalen van de omvang van de vast te stellen schadevergoeding<br />

(fase 2). Artikel 6:98 BW biedt daarvoor een wettelijke<br />

basis.<br />

Voor hantering van die<br />

omkeringsregel is aanpassing<br />

van hetzij de Mijnbouwwet<br />

hetzij het Burgerlijk Wetboek<br />

in het geheel niet nodig<br />

Ik laat in dit korte bestek buiten beschouwing of de<br />

handelwijze van de minister – bewust ingaan tegen het<br />

deskundige advies van de SodM in – tot civielrechtelijke<br />

aansprakelijkheid van de Staat leidt. 35 Voorts blijft evenzeer<br />

buiten bespreking of het structureel negeren door de<br />

bevoegde bestuurders van de veiligheid van de betrokken<br />

burgers in het zojuist aangeduide gebied aanleiding zal<br />

zijn tot strafrechtelijke vervolging. Civielrechtelijk gezien<br />

zal laakbaar gedrag van rechtspersonen en haar bestuurders<br />

– ik beperk me nu tot de NAM – zonder twijfel zijn<br />

weerslag hebben op de omvang van de te vergoeden schade.<br />

36 In het privaatrecht betaal je daarvoor een prijs.<br />

2.4. Exit ‘NAM-cultuur’ bij de afwikkeling van de schade<br />

Vanuit de hiervoor uiteengezette centrale uitgangspunten<br />

maak ik mij grote zorgen over de wijze waarop de meer<br />

omvangrijke schades thans door de NAM worden afgewikkeld;<br />

beter gezegd: niet worden afgewikkeld. Ik beperk me<br />

in dit bestek tot de schadeafwikkeling binnen het epicentrum<br />

van het aardbevingsgebied.<br />

Stel dat uw huis in Huizinge een groot aantal scheuren<br />

bevat. Vast staat dat de scheuren door de aardbeving<br />

d.d. 16 augustus 2012 zijn veroorzaakt. Tevens blijkt dat de<br />

fundamenten van uw huis verzakken. Vast staat dat de<br />

fundering van de betrokken woning aan de lichte kant is,<br />

maar dat deze fundamenten zonder aardbevingen de tand<br />

des tijds glansrijk hadden kunnen doorstaan.<br />

Nadat het causaal verband tussen gaswinning en aardbevingen<br />

niet meer kon worden ontkend nam de NAM binnen<br />

het aardbevingsgebied zélf het voortouw om de scha-<br />

1728 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Ik laat in dit korte bestek buiten beschouwing of de handelwijze van<br />

de minister – bewust ingaan tegen het deskundige advies van de<br />

SodM in – tot civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat leidt<br />

de te vergoeden. Zo ook in Huizinge. Er is op zichzelf<br />

genomen niets op tegen dat de schadeveroorzaker zelf het<br />

initiatief neemt tot vergoeding van de door hem veroorzaakte<br />

schade, mits die afwikkeling spoort met de wijze<br />

waarop het Burgerlijk Wetboek dat bepaalt.<br />

Het is juist op dit punt waar het naar mijn oordeel de afgelopen<br />

jaren volledig uit de hand is gelopen. De door de<br />

NAM ingeschakelde schade-experts gaven in de regel een<br />

zeer restrictieve uitleg aan het causaliteitsvereiste dat op<br />

tal van onderdelen onverenigbaar is met de uitgangspunten<br />

van het wettelijk schadevergoedingsrecht, zoals verankerd<br />

in het Burgerlijk Wetboek.<br />

Ter illustratie zoomen we nog wat scherper in op dat<br />

beschadigde huis in Huizinge. 37 De NAM erkende in dit<br />

concrete geval dat bepaalde scheuren door bevingsschade<br />

waren ontstaan, maar stelde dat de lichte fundering als<br />

oorzaak van de verzakking had te gelden en het herstel<br />

daarvan niet onder de reikwijdte van de vergoeding viel.<br />

Het begrip bevingsschade werd zeer strikt uitgelegd; verzakkingsschade<br />

was daar niet onder begrepen.<br />

Vanuit het juridisch perspectief is op de gang van zaken<br />

veel af te dingen. Sterker nog; die benadering is volstrekt<br />

ondeugdelijk! Vanuit artikel 6:98 BW bezien is namelijk<br />

aan het causaliteitsvereiste voldaan. De aardbeving weggedacht<br />

zou hier in het geheel geen schade zijn geweest.<br />

Je moet het slachtoffer nemen zoals deze is. Dat noemen<br />

we in het privaatrecht het leerstuk van de ‘predispositie’.<br />

De automobilist die de voetganger aanrijdt kan zich in het<br />

Nederlandse recht niet verweren door te stellen dat het<br />

slachtoffer nu eenmaal brozer was dan de gemiddelde<br />

Nederlander. Dat bij de bouw van het huis met een lichtere<br />

fundering werd volstaan komt in dit geval voor rekening<br />

van degene die de schade deed ontstaan, in casu de exploitant<br />

van de gaswinning. De door de NAM ontwikkelde vergoedingscultuur<br />

38 spot dan ook met de uitgangspunten,<br />

zoals die door de rechtspraak op basis van titel 6.1 van het<br />

Burgerlijk Wetboek zijn uitgewerkt. Voor wat betreft de<br />

door de NAM gehanteerde interne regels ter zake van<br />

waardedaling van onroerend goed, ligt dat niet anders; ik<br />

moge volstaan met verwijzing naar de bijdrage van Verheij,<br />

die op dat gebied tot eenzelfde conclusie komt.<br />

3. ‘Omkeringsregel’ is geen wondermiddel<br />

3.1. Omkeringsregel<br />

In de rechtspraak van de afgelopen dertig jaar kreeg de<br />

rechtsbescherming tegen schending van verkeers- en veiligheidsnormen<br />

een zwaarder accent. Als in dergelijke gevallen<br />

causaliteitsonzekerheid een blokkade bleek werd in de<br />

rechtspraak in een aantal specifieke situaties de bewijslast<br />

26. E.M. Meijers, ‘De betekenis der elemen-<br />

de stad Groningen werden vanwege haar<br />

de OVV, ‘het veiligheidsrisico voor de<br />

ervoor dat verschillende dossiers op mijn<br />

ten ‘waarschijnlijkheid’ en ‘schuld’ voor de<br />

specifieke problematiek separate afspraken<br />

bevolking als verwaarloosbaar’ (p. 88). ‘De<br />

buro belandden. Aldus kreeg ik inzicht in de<br />

aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad’,<br />

gemaakt, die in een afzonderlijk akkoord<br />

betrokken partijen zijn’, aldus de OVV, ‘niet<br />

wijze waarop schade werd afgewikkeld en<br />

WPNR 3442-3445 (1935/36), sub XII;<br />

werden vastgelegd.<br />

zorgvuldig omgegaan met de veiligheid van<br />

in de meer complexe kwesties juist niet<br />

Verzamelde Privaatrechtelijke Opstellen III,<br />

30. In de specifiek aangewezen aardbe-<br />

de Groningse burgers’ (p. 88). In de gege-<br />

werd afgewikkeld. Met de gedupeerden<br />

1955, p. 244.<br />

vingsgemeenten heeft dat vermoeden<br />

ven omstandigheden, i.h.b. ná de waar-<br />

zelf had ik niet of nauwelijks contact. Een<br />

27. Brief SodM aan de Minister van EZ, d.d.<br />

betrekking op het verband tussen de beving<br />

schuwing van de SodM in 2013 lijkt het<br />

aan een universiteit verbonden onderzoeker<br />

22 januari 2013, p. 4-5.<br />

en de schade aan gebouwen, enz.<br />

omslagpunt van ‘niet zorgvuldig omgegaan’<br />

dient in dezen distantie te tonen, zowel<br />

28. Totalen in miljarden Nm 3 : Loppersum:<br />

31. Een omkering van de bewijslast is voor-<br />

naar ‘onzorgvuldig in de zin van art. 6:162<br />

naar de gedupeerden toe als naar de exploi-<br />

2011: 15,39; 2012: 17,13; 2013: 25,9.<br />

gesteld door Vos en Ouwehand: Kamer-<br />

BW’ naar mijn oordeel geen grote sprong.<br />

tant.<br />

Totale productie Groninger Gasveld: 2012:<br />

stukken II 2014/15, 34041, 12. Het amen-<br />

Bedacht dient te worden dat het met succes<br />

38. Het voert uiteraard in dit bestek te ver<br />

47,78; 2013: 53,87; 2014: 42,41. http://<br />

dement is aangenomen. Het wetsvoorstel<br />

aansprakelijk stellen van de overheid ten<br />

om die ‘totaal verknipte cultuur’ breder te<br />

feitenencijfers.namplatform.nl/gaswinning/.<br />

waar het deel vanuit maakt ligt nu bij de<br />

aanzien van zaken die het publiek belang<br />

beschrijven. Zo constateerde ik dat in<br />

29. Een aantal gemeenten heeft zich aange-<br />

Eerste Kamer. De minister heeft om spoed-<br />

betreffen wel lastiger is geworden. Ik volsta<br />

bepaalde gevallen waarin de NAM besloot<br />

sloten bij het akkoord Vertrouwen op Her-<br />

advies van de RvS gevraagd: Kamerstukken<br />

in dit bestek met verwijzing naar het Wil-<br />

tot (omvangrijke) vergoeding, de gedu-<br />

stel, Herstel op Vertrouwen. Het betreft de<br />

I 2014/15, 34041, B.<br />

nis-arrest (2010), het Paalrot-arrest (2012)<br />

peerde contractueel verplicht werd daar-<br />

gemeenten binnen het gebied waar de<br />

32. Aardbevingsrisico’s in Groningen, Den<br />

en het Plakoksel-arrest (2013). In dezelfde<br />

omtrent te zwijgen. In het rapport van de<br />

impact van de aardbevingen was te ver-<br />

Haag, 2015.<br />

zin: P. Bluemink, ‘Civielrechtelijke aanspra-<br />

OVV wordt die cultuur voorts zeer treffend<br />

wachten. Dit akkoord is gesloten door: het<br />

33. Zie noot 31.<br />

kelijkheid voor bevingsschade in Gronin-<br />

beschreven: ‘De inspecteurs stellen zich zelf<br />

Rijk, Minister van EZ; de provincie, Com-<br />

34. Rb. Assen 6 november 20011,<br />

gen’, AV&S 2015/7, nr.3.<br />

echter als doel de kosten voor NAM zo<br />

missaris van de Koning; en 9 gemeenten:<br />

ECLI:NL:RBASS:20011: AD5132 (Roswin-<br />

36. Zie daarover: E. Gijselaar, R. Rijnhout &<br />

laag mogelijk te houden. Dat betekent dat<br />

Appingedam, Bedum, Delfzijl, De Marne,<br />

kel-gasveld).<br />

J. Emaus, ‘Gasboringen in Groningen en de<br />

de burgers te maken krijgen met iemand<br />

Eemsmond, Loppersum, Slochteren, Ten<br />

35. De wijze waarop de OVV zijn hoofd-<br />

aansprakelijkheid van de NAM’, AA 2014,<br />

die hun probleem probeert te bagatellise-<br />

Boer en Winsum. Inmiddels blijkt dat meer<br />

conclusie formuleerde is voor Nederlandse<br />

p. 801 e.v.; P. Bluemink, AV&S 2015/7 en<br />

ren’ (p. 83). Ik laat de wijze waarop het<br />

gebieden de gevolgen van de aardgaswin-<br />

begrippen ongekend scherp: Aardbevingsri-<br />

R.D. Lubach, ‘Verhaal van schade door<br />

OVV de handelwijze van het zogenoemde<br />

ning ondervinden, zie o.a. Notitie gebieds-<br />

sico’s in Groningen, Den Haag 2015,p. 88.<br />

gaswinning’, O&A 2014/2.<br />

Gasgebouw heeft omschreven nu maar<br />

afbakening: e-gebiedsafbakening.pdf. Voor<br />

‘De betrokken partijen beschouwden’, aldus<br />

37. Mijn student-assistenten zorgden<br />

onbesproken.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1729


Gaswinning Groningen<br />

omgedraaid. Illustratief is het zogenoemde Protocol-arrest,<br />

waarin het ziekenhuis werd verweten dat het had nagelaten<br />

de te opereren patiënt een antistollingsmiddel toe te<br />

dienen ten einde het gevaar van trombose te vermijden.<br />

Dat leverde een schending van de interne voorschriften op.<br />

Uiteindelijk trad de trombose in met blijvend letsel tot<br />

gevolg. Onduidelijk bleef of die trombose ook zou zijn<br />

opgetreden als het middel wél zou zijn toegediend. Bij de<br />

linkerknie trad de trombose na een maand op; bij de rechterknie<br />

pas na anderhalf jaar. Wie moet nu wat bewijzen?<br />

Het oordeel van de medici is ter voorlichting weliswaar<br />

nodig, maar uiteindelijk zal de jurist de knoop moeten<br />

doorhakken. Rechtbank en hof oordeelden dat, gelet op de<br />

strekking van het geschonden voorschrift – zo’n protocol is<br />

er niet voor niets – het causaal verband voldoende aannemelijk<br />

is. De Hoge Raad bekrachtigde die uitkomst. De<br />

strekking van de geschonden beschermingsnorm speelde<br />

bij het oordeel of er causaal verband bestaat tussen de fout<br />

en de ontstane schade een doorslaggevende rol. Van het<br />

bestaan van het causaal verband werd dan ook ‘vooralsnog’<br />

uitgegaan. Het is vervolgens aan de aangesproken partij<br />

om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder<br />

schending van de norm zou zijn ontstaan. Dit arrest leert<br />

ons dat ook in de vestigingsfase (stap 1) volstrekte zekerheid<br />

niet vereist is en dat reeds in die fase de jurist – eventueel<br />

na inschakeling van de deskundige – het laatste<br />

woord spreekt. Naar mijn oordeel wekt de term ‘omkeringsregel’<br />

meer verwachtingen dan in werkelijkheid kan worden<br />

waargemaakt. In eenzelfde richting wees Asser-Hartkamp &<br />

Sieburgh door te stellen dat het niet zo zeer om omkering<br />

De komst van dat Centrum<br />

heeft een onafhankelijke<br />

schadeafwikkeling niet<br />

dichterbij gebracht<br />

van de bewijslast gaat, ‘maar om een regel volgens welke<br />

bepaalde daarin aangeduide, vaststaande dan wel aannemelijk<br />

gemaakte, feiten een vermoeden van condicio sine<br />

qua non-verband opleveren dat door tegenbewijs kan worden<br />

ontkracht’. 39 Het is juist over dat laatste aspect, het<br />

leveren van tegenbewijs, waar tot op heden in de literatuur<br />

onvoldoende aandacht voor is geweest. 40<br />

3.2. Omkeringsregel bruikbaar in het aardbevingsgebied?<br />

Toen na de zware aardbeving in Huizinge duidelijk werd<br />

dat de Minister van EZ&L de uitdrukkelijk gegeven waarschuwing<br />

van de SodM had genegeerd en nota bene had<br />

toegestaan dat de NAM de productie – in vergelijking met<br />

voorafgaande jaren had opgevoerd – was de roep om<br />

omkering van de bewijslast niet meer te stoppen. ‘Laat<br />

NAM maar bewijzen dat mijn scheuren niet door de aardbeving<br />

zijn ontstaan’, aldus de getergde Groningers.<br />

Ik wees er aan het slot van par. 3.1. evenwel al op, dat<br />

invoering van de omkeringsregel niet als een wondermiddel<br />

in dit complexe dossier kan worden beschouwd. Door<br />

het leveren van tegenbewijs kan de bal weer bij de gedupeerde<br />

burger komen te liggen. Veel hangt af van de eisen<br />

die de rechter aan het leveren van het tegenbewijs stelt.<br />

Voor een goed verstaan van deze problematiek schets ik<br />

ruwweg de drie standaardarresten, waarin toepassing van<br />

de omkeringsregel een nuttige functie vervulde om de<br />

opgetreden bewijsnood die aan de zijde van het gedupeerde<br />

slachtoffer ontstond ‘glad te strijken’:<br />

- iemand valt op z’n werkplek van een trap, omdat de leuning<br />

ontbreekt en loopt daarbij een schedelbasisfractuur<br />

op; 41<br />

- een andere persoon krijgt trombose, omdat verzuimd is<br />

een injectie te geven en driekwart jaar later treedt trombose<br />

op; 42<br />

- nog weer iemand anders valt met zijn racefiets in een op<br />

het wegdek aangebrachte richel die was aangebracht in<br />

het kader van een wegrenovatie, terwijl verzuimd is adequaat<br />

te waarschuwen. 43<br />

In alle drie gevallen werd bij betwisting van het causale<br />

verband door de aansprakelijke persoon, door de rechter<br />

aannemelijk geacht de ontstane schade als een gevolg<br />

van het foutieve gedrag aan te merken, zij het dat de aansprakelijke<br />

persoon vervolgens de gelegenheid krijgt om<br />

‘tegenbewijs’ te leveren in die zin dat hij mag aantonen<br />

dat ook zonder de fout of het verzuim van de aansprakelijke<br />

persoon de schade zou zijn ingetreden. Als men de<br />

zojuist beschreven situaties vergelijkt met aardbevingsschade<br />

dan lijkt invoering van ‘bewijsomkeer’ in geval van<br />

aardbevingsschade, indien dat te algemeen wordt geformuleerd<br />

een te grofmazig mechanisme. Dat men bij de<br />

totstandkoming van de Mijnbouwwet 2003 aarzelde over<br />

een te algemeen geformuleerde invoering van het omkeren<br />

van de bewijslast is, gelet op de complexiteit, zoals ik<br />

die hiervoor beschreef, best te begrijpen. Huizen vertonen<br />

in de loop der jaren gebreken en dat kan naar ervaringsregels<br />

los van aardbevingen door een veelheid van oorzaken<br />

ontstaan. Het is niet zozeer de strekking van de norm van<br />

artikel 6:177 BW die een verhindering vormt om over te<br />

gaan tot toepassing van de omkeringsregel, maar veeleer<br />

de complexiteit van langlopende feiten, die ertoe leiden<br />

dat omkering van de bewijslast in de praktijk hoe je het<br />

ook keert of wendt lastig te hanteren zal zijn.<br />

De route die ik in deze bijdrage heb bepleit is een bredere<br />

dan de in het aangenomen amendement ingeslagen weg.<br />

Die route is in elk geval dogmatisch minder beladen;<br />

maar kan qua resultaat tot eenzelfde uitkomst leiden. Zo<br />

heb ik onder par. 2.3. verdedigd de omkeringsregel toe te<br />

passen in gemeenten die als bevingsgebied werden ‘aangewezen’.<br />

Een wetswijziging is daarvoor niet nodig. Maar<br />

dat veronderstelt wel dat de burgerlijke rechter voortaan<br />

het voortouw neemt en dat rigoureus afscheid wordt<br />

genomen van de huidige NAM-vergoedingscultuur! Nu<br />

kan men mij tegenwerpen dat er inmiddels een onafhankelijk<br />

Centrum Veilig Wonen te Appingedam is en dat de<br />

zogenoemde NAM-cultuur reeds achter ons ligt. De komst<br />

van dat Centrum heeft naar mijn oordeel een onafhankelijke<br />

schadeafwikkeling niet dichterbij gebracht. Uit de<br />

tekst van de site van genoemd Centrum valt af te leiden<br />

dat de aandeelhouders van genoemd Centrum uit ondernemers<br />

bestaan, die rechtstreeks bij de herstelwerkzaamheden<br />

in de betrokken regio betrokken zijn. Ik constateer<br />

1730 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


dan ook dat de transparantie daardoor juist is afgenomen.<br />

Dat neemt niet weg dat de inzet van alle betrokkenen die<br />

dagelijks werkzaam zijn ten behoeve van dat Centrum<br />

dient te worden geprezen. Maar ‘onafhankelijk’, in de door<br />

minister Kamp voorgestane zin is het Centrum niet. 44<br />

3.3. Het aangenomen amendement Vos /Ouwehand<br />

(Omkering van bewijslast)<br />

Op 28 april 2015 nam de Tweede Kamer het door de<br />

Kamerleden Vos (PvdA) en Ouwehand (Partij voor de Dieren)<br />

ingediende amendement ter wijziging van de Mijnbouwwet<br />

aan. 45 Het amendement bevat een regeling waarbij<br />

aan artikel 6:177 BW een viertal leden worden<br />

toegevoegd die ertoe strekken om in het geval binnen het<br />

aan te wijzen ‘effectgebied’ mijnbouwwerkschade optreedt<br />

de bewijslast om te keren (artikel 6:177 lid 6 (nieuw). De<br />

tekst van het aangenomen amendement blinkt evenwel<br />

niet uit in helderheid. Voorts lijkt me op sommige onderdelen<br />

de voorgestelde tekst overbodig, aangezien titel 6.1<br />

daarin reeds voorziet. 46 In dit bestek zie ik af van een<br />

bespreking en detail, mede vanwege het feit dat de Minister<br />

in dezen advies heeft gevraagd aan de Raad van State.<br />

47 Hiervoor gaf ik al aan dat ook in de door mij aangewezen<br />

route thans reeds alle ruimte is voor toepassing<br />

van de omkeringsregel. Zo heb ik toepassing van de omkeringsregel<br />

bepleit in de gemeenten die als bevingsgebied<br />

werden aangewezen. Het vermoeden dat de schade door<br />

toedoen van de exploitant is ontstaan, lijkt me in dergelijke<br />

gevallen gegeven. Er mag in die gevallen bij gebreke<br />

van duidelijkheid over andere oorzaken vanuit worden<br />

gegaan dat winningsactiviteiten de oorzaak van de beving<br />

zijn. In zoverre acht ik de omkeringsregel goed bruikbaar.<br />

In zoverre spoort mijn uitwerking ook met het door de<br />

Tweede Kamer aangenomen amendement. Invoering van<br />

die regel, zoals wordt voorgestaan in het amendement<br />

geeft voorts nogal wat complicaties. Zo dient eerst de<br />

vraag te worden beantwoord of de regeling ook geldt voor<br />

gevallen, die vóór de inwerkingtreding zijn ontstaan. De<br />

Toelichting rept daar niet over. In beginsel kent ons privaatrecht<br />

geen terugwerkende kracht. 48<br />

Het Burgerlijk Wetboek bevat ook een<br />

mogelijkheid om schade op kosten van<br />

de veroorzaker te voorkomen<br />

4. Preventieve maatregelen, wie betaalt dat?<br />

Tot nu toe sprak ik over wat te doen als schade is ontstaan.<br />

Het Burgerlijk Wetboek bevat ook een mogelijkheid om<br />

schade op kosten van de veroorzaker te voorkomen.<br />

Artikel 6:184 BW bepaalt dat kosten ter voorkoming of<br />

beperking van schade op de veroorzaker (lees: NAM) kunnen<br />

worden verhaald. Die bepaling is tegelijkertijd met artikel<br />

6:177 in het BW opgenomen. Artikel 6:184 ziet derhalve<br />

rechtstreeks op deze materie, ook al stond tijdens de debatten<br />

in de Tweede Kamer vergoeding van milieuschade,<br />

zoals vergoeding van gemaakte kosten door het reinigen<br />

van met olie besmeurde zeevogels, centraal. 49 Op het<br />

moment dat die debatten in de Tweede Kamer werden<br />

gevoerd stond menig Kamerlid de olieramp met de bulkcarrier<br />

Borcea, die de kusten van Zeeland en Zuid-Holland in<br />

ernstige mate met olie had verontreinigd nog scherp voor<br />

ogen. 50 In die debatten is evenwel niet grondig gesproken<br />

over de in artikel 6:184 BW opgenomen twee kerncriteria.<br />

Onder schade vallen ‘de kosten van iedere redelijke<br />

maatregel ter voorkoming of beperking van schade door<br />

wie dan ook genomen, nadat een ernstige en onmiddellijke<br />

dreiging is ontstaan.(…)’ (artikel 6:184 lid 1 sub a<br />

BW). 51 Bij besmeurde vogels hoef je aan beide criteria<br />

geen woorden vuil te maken; dat spreekt voor zich. In<br />

het (epi)centrum van het aardbevingsgebied behoeft de<br />

toepassing van die criteria naar mijn oordeel ook niet<br />

tot problemen te leiden. Kosten in het kader van stutten<br />

en versterken kunnen in de regel op de NAM worden verhaald.<br />

Naar mate te versterken panden verder verwijderd<br />

39. Asser-Hartkamp & Sieburgh, 6-II<br />

een werknemer die tijdens het gebruik<br />

van de werkgever om aan te tonen dat het<br />

stelde art. 6:177 lid 7: Indien mijnbouwscha-<br />

2013/77 en voorts Sieburgh, WPNR<br />

maken van een trap op zijn werkplek zijn<br />

aanwezig zijn van een leuning het ongeval<br />

de aan gebouwen en werken is ontstaan,<br />

2001/6450. Ik acht die insteek juist. Ik ga in<br />

evenwicht verloor, van de trap viel en zeer<br />

waarschijnlijk niet had kunnen voorkomen.<br />

kan de aanwezigheid van direct waarneem-<br />

dit opstel niet nader in op de voor de<br />

ernstig gewond raakte. Vast kwam te staan<br />

42. HR 2 maart 2001,<br />

bare bouwkundige gebreken van invloed zijn<br />

rechtspraktijk zeer relevante vraag wat er<br />

dat de trapleuning ontbrak. De werkgever<br />

ECLI:NL:HR:2001:AB0377, NJ 2001/649,<br />

op de omvang van de schadevergoeding<br />

voor nodig is om dat bewijsvermoeden te<br />

betwistte de aanwezigheid van het causaal<br />

m.nt. J.B.M. Vranken, F.C.B. van Wijmen<br />

voor zover dat redelijk is. Aan een gebrek<br />

weerleggen. Ik verwacht dat de rechter,<br />

verband en stelde dat de schade ook zou<br />

(Protocol-arrest).<br />

waarvan het aannemelijk is dat het geen<br />

mede gelet op de hoedanigheid van partij-<br />

zijn ontstaan indien de leuning zou zijn<br />

43. HR 19 december 2008,<br />

schade veroorzaakt zou hebben indien de<br />

en en mede gelet op het profijtbeginsel dat<br />

aangebracht. Het voorschrift dat een leu-<br />

ECLI:NL:HR:2008:BG1890, NJ 2009/28, JA<br />

beweging van de bodem of de uitstroming<br />

aan de mijnbouwactiviteiten ten grondslag<br />

ning aanwezig moet zijn heeft, aldus de<br />

2009, 33, (Smeets vs. Gemeente Heerlen).<br />

van delfstoffen zich niet zou hebben voorge-<br />

ligt, streng zal zijn. Die benadering sluit<br />

rechtbank, mede de strekking een val van<br />

44. Een korte blik op de site van het Cen-<br />

daan, wordt geen gewicht toegekend.<br />

naar mijn oordeel ook het beste aan bij de<br />

een trap te voorkomen. Schending van dat<br />

trum is voldoende om dat te constateren.<br />

47. Zie onder andere: Kamerstukken I<br />

reeds door Meijers voorgestelde richting.<br />

voorschrift verhoogt dan ook de kans dat<br />

Tijdens het seminar Aardbevingsbestendig<br />

2014/15, 34041, B.<br />

40. C.C. Janssen & J.C. van den Dries,<br />

een dergelijk ongeval kan ontstaan. De<br />

Ontwerpen dat op 4 en 5 juni 2015 in<br />

48. Art. 68a Overgangswet BW.<br />

annotatie onder Rb. Amsterdam 5 novem-<br />

rechtbank overwoog voorts dat voor het<br />

Groningen werd gehouden - ik trad als een<br />

49. Kamerstukken II 1990/91, 21202, MvA,<br />

ber 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7089, JA<br />

aannemen van het causaal verband niet<br />

van de sprekers op - werd ik in dat oordeel<br />

p. 33.<br />

2015/3 (Ongeval motorsurveillant bij uit-<br />

behoefde te worden vastgesteld op welk<br />

bevestigd.<br />

50. Het leidde in 1991 tot een uitspraak van<br />

vaart Prinses Juliana).<br />

ogenblik en op welke plaats alsmede door<br />

45. Kamerstukken II 2014/15, 34041, 12.<br />

de Rechtbank Rotterdam: Rb. Rotterdam 15<br />

41. HR 21 juni 1974, NJ 1974/453 m.nt.<br />

welke directe oorzaak ook de werknemer<br />

Zie verder noot 4.<br />

maart 1991, NJ 1992/91 (Borcea).<br />

GJS (Windmill vs. Roelofsen). Het betrof<br />

ten val was gekomen. Het lag op de weg<br />

46. Ik doel in het bijzonder op het voorge-<br />

51. Cursief FTO.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1731


Gaswinning Groningen<br />

liggen van het bevingsgebied zal er meer nodig zijn om<br />

de urgentie van de te nemen maatregelen aannemelijk<br />

te maken. Zo lijkt me ten aanzien van het Universitair<br />

ziekenhuis (UMCG) de urgentie van het treffen van<br />

maatregelen met het oog op het veiligstellen van zijn rol<br />

bij het opvangen van slachtoffers van een eventuele<br />

aardbeving welhaast een gegeven. Bij onderzoeksgebouwen<br />

van de RUG, waarbij kennis en kunde op internationaal<br />

niveau reeds jarenlang wordt gedeeld, lijkt die<br />

Gebruikmaking van de mogelijkheid<br />

om in aanhangig gemaakte zaken de<br />

kernvragen – prejudicieel – aan de<br />

Hoge Raad voor te leggen, lijkt me<br />

wenselijk<br />

urgentie eveneens pleitbaar. Maar is er in de zojuist<br />

genoemde gevallen wel sprake van een ernstige en<br />

onmiddellijke dreiging? De vraag is voorts of de extra<br />

kosten die aardbevingsbestendig bouwen ten aanzien<br />

van nieuw te realiseren projecten op de exploitant van<br />

de gaswinning kunnen worden verhaald. Immers zonder<br />

de aanwezigheid van gaslocaties behoeft men deze extra<br />

kosten niet te maken. En kunnen de kosten die voortvloeien<br />

uit nieuw te ontwikkelen NEN-normen voor wat<br />

betreft aardbevingsbestendig bouwen op de exploitant<br />

worden verhaald? Maakt het daarbij nog verschil of dergelijke<br />

normen voor het gehele land gelden of specifiek<br />

bestemd zijn om te worden toegepast in aardbevingsgevoelige<br />

gebieden? 52 Afwenteling op de exploitant lijkt in<br />

het laatstgenoemde geval niet op voorhand een kansloze<br />

missie. Zolang specifieke adequate wetgeving ontbreekt<br />

rest niets anders dan ‘afdwinging’ via de burgerlijke rechter.<br />

Die zal artikel 6:184 BW dienen uit te leggen. Ik kan<br />

mij voorstellen dat op korte termijn juist deze problematiek<br />

bij de op 21 mei 2015 ingestelde Aardbevingskamer<br />

van de Rechtbank Noord-Nederland bij voorrang aanhan-<br />

gig wordt gemaakt. Gebruikmaking van de mogelijkheid<br />

om in aanhangig gemaakte zaken de kernvragen – prejudicieel<br />

– aan de Hoge Raad voor te leggen, lijkt me wenselijk.<br />

Aldus blijft de vaart erin. Rechtspraak ontbreekt<br />

immers nagenoeg geheel ten aanzien van deze materie.<br />

5. Slot<br />

In het Nederlands Dagblad d.d. 5 mei 2015 stond het volgende<br />

citaat afkomstig van onze minister-president:<br />

‘In meer dan 95% wordt de schade tot tevredenheid van<br />

de betrokkene vergoed. We moeten zien of het aangenomen<br />

amendement daaraan iets toevoegt, of er juist<br />

afbreuk aan doet’.<br />

Iets eerder had minister Kamp (EZ) zich in eenzelfde<br />

richting uitgelaten:<br />

‘Met betrekking tot aardbevingsschade in Groningen<br />

is slechts in enkele gevallen een zaak voorgelegd aan de<br />

Tcbb. In alle (cursief FTO) overige gevallen is een overeenkomst<br />

tussen CVW (vóór 1 januari NAM) en de benadeelde<br />

tot stand gekomen zonder tussenkomst van de Tcbb. Op<br />

basis van het hierboven beschreven protocol heeft CVW<br />

inmiddels meer dan 5500 schadegevallen afgehandeld’. 53<br />

De OVV ‘tapte’ in zijn rapport (2015) uit een ander<br />

vat en schreef tamelijk schokkend over de wijze waarop de<br />

gedupeerden tegemoet waren getreden. Ik ga dat nu niet<br />

herhalen. 54<br />

Mijn advies is: laat gegoochel met cijfers achterwege. Dat<br />

leidt, zo constateerde ik, in elk geval bij vele gedupeerden<br />

– honderden gevallen zijn gewoon niet opgelost – onnodig<br />

tot scheuren. En nu heb ik het niet over scheuren in<br />

steen, want die kun je per slot van rekening repareren,<br />

maar scheuren in de menselijke geest, die door gebrek aan<br />

vertrouwen ontstaan en die vaak veel lastiger en soms<br />

nooit zijn te herstellen. 55<br />

De hand aan de ploeg! Op transparante wijze!<br />

52. Zie daarover uitvoeriger: P. Bluemink,<br />

‘Civielrechtelijke aansprakelijkheid voor<br />

bevingsschade in Groningen’, AV&S<br />

2015/7.<br />

53. Brief aan de Tweede Kamer, d.d. 13<br />

april 2013 inzake Omkering bewijslast bij<br />

mijnbouwschade, p. 1.<br />

54. Zie noot 35.<br />

55. Ontleend aan de kerkdienst die op<br />

zondag 19 april 2015 werd gehouden in de<br />

Martinikerk. De dienst stond in het teken<br />

van de (psychische) nood die vele burgers<br />

in het aardbevingsgebied treft.<br />

1732 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Gaswinning Groningen 1250<br />

Geldt het Burgerlijk<br />

Wetboek nog in<br />

Groningen?<br />

Over de aansprakelijkheid van de NAM voor<br />

waardedaling van onroerende zaken<br />

Albert Verheij 1<br />

De NAM heeft eenzijdig allerlei schaderegelingen in het leven geroepen en wil slechts op die basis schade<br />

vergoeden. Waar deze regelingen afwijken van het Burgerlijk Wetboek wordt dit de facto terzijde geschoven<br />

wanneer op die basis wordt afgewikkeld. Toetsing door de rechter van deze regelingen – in individuele procedures<br />

of collectieves acties – is van belang. In deze bijdrage staat de vraag centraal onder welke voorwaarden<br />

recht bestaat op vergoeding van de waardevermindering van onroerende goed. Voor beantwoording van deze<br />

vraag is gekozen vanwege de omvang van de op het spel staande financiële belangen en de actualiteit ervan,<br />

er is namelijk terzake een procedure aanhangig. 2 De voorwaarden van de regeling van de NAM (par. 1) worden<br />

getoetst aan de regels van het schadevergoedingsrecht (par. 2). Paragraaf 3 bevat enkele slotoverwegingen.<br />

1. Regeling NAM<br />

2) De woning is verkocht en geleverd; 4<br />

Hoe ziet de regeling van de NAM (te vinden op www.<br />

namplatform.nl) over compensatie van waardevermindering<br />

van onroerende zaken eruit?<br />

De NAM vergoedt een waardedaling van een onroerende<br />

zaak onder de volgende voorwaarden:<br />

1) Het gaat om een waardedaling bij een particuliere<br />

woning; 3<br />

3) De woning is verkocht (datum koopovereenkomst is<br />

bepalend) na 25 januari 2013; 5<br />

4) Het gaat om een woning die gelegen is in een van de<br />

volgende acht gemeenten: Appingedam, Bedum,<br />

Delfzijl, Eemsmond, Loppersum, Slochteren, Ten Boer<br />

of Winsum.<br />

De regeling van de NAM (hierna: de regeling) vormt<br />

Auteur<br />

29 april 2014’ lijkt blijkens de preambule<br />

Maatschappij. Versie 29 april 2014’. In de<br />

heden is de regeling echter nog niet aange-<br />

1. Prof. mr. A.J. Verheij is hoogleraar<br />

sub 4 beperkt te zijn tot ‘particuliere huisei-<br />

‘Aanvulling bestuursakkoord ‘Vertrouwen<br />

past.<br />

Privaatrecht, in het bijzonder het<br />

genaars’, maar in art. 1.2 staat dat zij niet<br />

op herstel, herstel van vertrouwen’, opge-<br />

5. De datum van 25 januari 2013 is geko-<br />

verbintenissenrecht aan de Rijksuniversiteit<br />

van toepassing is op verkooptransacties<br />

nomen als bijlage bij de Brief van minister<br />

zen omdat minister Kamp in zijn brief van<br />

Groningen. Met dank aan prof. mr.<br />

waarbij ‘zowel verkoper als koper beiden<br />

Kamp aan de Tweede Kamer van 9 februari<br />

die datum aan de Tweede Kamer ‘de gewij-<br />

T. Hartlief en prof. mr. S.D. Lindenbergh<br />

bedrijfsmatig handelen’. Dit laatste houdt<br />

2015 staat onder het hoofd ‘woningmarkt’<br />

zigde inzichten over het risico op aardbevin-<br />

voor commentaar op een eerste versie.<br />

strikt genomen in dat indien alleen de ver-<br />

dat deze regeling ‘zodanig wordt aangepast<br />

gen in het Groningen-gasveld bekend heeft<br />

koper of alleen de koper bedrijfsmatig han-<br />

dat (…) aan het begin van een verkooppro-<br />

gemaakt’. Aldus de ‘Aanvraag compensatie<br />

Noten<br />

delt de regeling ook van toepassing is, maar<br />

ces met inschakeling van een beëdigd<br />

bij verkoop’ (onder ‘Doel van de regeling’)<br />

2. Aangespannen door de Stichting Waar-<br />

dat strookt niet met de bedoeling. Ik ga er<br />

makelaar een taxatie van de waarde van<br />

te vinden op www.namplatform.nl. De brief<br />

devermindering door Aardbevingen Gronin-<br />

vanuit dat de regeling slechts van toepas-<br />

het onroerend goed wordt opgemaakt.’<br />

is te vinden onder Kamerstukken II<br />

gen, zie www.stwag.gr.<br />

sing is indien de verkoper een particulier is.<br />

Doel is om woningeigenaren meer zeker-<br />

2012/13, 33529, 1.<br />

3. De ‘Regeling Waardedaling van de<br />

4. Zie art. 1.1 en art. 2.1 van de ‘Regeling<br />

heid te bieden over de compensatie die zij<br />

Nederlandse Aardolie Maatschappij. Versie<br />

Waardedaling van de Nederlandse Aardolie<br />

na verkoop kunnen ontvangen. Tot op<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1733


Gaswinning Groningen<br />

blijkens de voorafgaande ‘preambule’ (sub 4) de uitwerking<br />

van afspraken die de Minister van Economische<br />

Zaken begin 2014 met de NAM heeft gemaakt over particuliere<br />

huiseigenaars die bij verkoop van hun woning<br />

geconfronteerd worden met waardedaling van hun<br />

woning als gevolg van het risico op aardbevingen. De<br />

regeling bevat nog allerlei details over de wijze waarop de<br />

waardedaling wordt vastgesteld, maar die blijven hier buiten<br />

beschouwing.<br />

De minister kan wel afspraken<br />

met de NAM maken, maar<br />

individuele huiseigenaren zijn<br />

daar niet aan gebonden<br />

2. Toetsing<br />

2.1. Beperkingen betreffende type onroerende zaak,<br />

tijdstip en locatie<br />

Deze voorwaarden (1, 3 en 4) vinden geen steun in het<br />

recht. Niet relevant is of ze zijn gebaseerd op een<br />

afspraak met het Ministerie van EZ. Dergelijke afspraken<br />

kunnen het geldende aansprakelijkheidsrecht niet opzij<br />

zetten. De minister kan wel afspraken met de NAM<br />

maken, maar individuele huiseigenaren zijn daar niet<br />

aan gebonden.<br />

2.2. Verkoop en levering woning<br />

Volgens de regeling bestaat pas recht op vergoeding van<br />

de waardevermindering als deze definitief is geleden, derhalve<br />

bij verkoop en levering (voorwaarde 2). De vraag is<br />

– en dat is ook de inzet van de lopende procedure zo<br />

begrijp ik – of een huiseigenaar ook kan afrekenen met de<br />

NAM vóórdat hij zijn huis heeft verkocht en geleverd.<br />

Bevestigende beantwoording van deze vraag houdt in dat<br />

geabstraheerd mag worden van de omstandigheid dat de<br />

eigenaar niet verkoopt en gewoon in zijn woning blijft<br />

wonen. Vindt deze abstractie steun in het recht?<br />

Abstracte berekening 6 van schade is door de Hoge<br />

Raad in het begin van de twinstigste eeuw erkend in<br />

gevallen van wanprestatie en ontbinding met betrekking<br />

tot goederen met een marktwaarde. 7 De schade wordt dan<br />

gesteld op het verschil tussen de marktprijs en de koopprijs<br />

waarbij geabstraheerd wordt van eventuele (subjectieve)<br />

omstandigheden, bijvoorbeeld het gegeven dat de<br />

koper jegens wie wanprestatie was gepleegd en die daardoor<br />

de zaak niet kon leveren aan een derde, door die derde<br />

uit zijn contractuele verplichting werd ontslagen. 8<br />

In relatie tot zaaksbeschadiging koos de Hoge Raad<br />

ook voor abstracte berekening in het bekende PTT-arrest. 9<br />

Knebel had kabels van de PTT (toen nog een staatsbedrijf)<br />

beschadigd. De Staat vorderde als schadepost ook de loonkosten<br />

van de medewerkers van de PTT die de reparatie<br />

uitvoerden. Knebel voerde hier tegen aan dat de Staat<br />

deze loonkosten toch zou hebben gemaakt, de medewer-<br />

1734 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Bij zaaksbeschadiging is uitgangspunt dat de schade van de<br />

benadeelde abstract wordt begroot op de objectief berekende<br />

herstelkosten<br />

kers waren immers gewoon in dienst. De Hoge Raad<br />

besliste dat van die laatste omstandigheid mocht worden<br />

geabstraheerd. Hij overwoog dat zaaksbeschadiging recht<br />

geeft op ten minste de daardoor ontstane waardevermindering<br />

en<br />

‘(…) dat het geldsbedrag, waarin de waardevermindering<br />

van een beschadigde zaak waarvan herstel<br />

mogelijk en verantwoord is kan worden uitgedrukt,<br />

in het algemeen gelijk zal zijn aan de – naar objectieve<br />

maatstaven berekende – kosten, welke met het<br />

herstel zullen zijn gemoeid (…)’.<br />

Dit geldt ook bij de de beschadiging van onroerend<br />

goed. Dat de abstract berekende herstelkosten daarbij<br />

(aanzienlijk) hoger kunnen zijn dan de waardevermindering<br />

staat niet per definitie aan vergoeding in de weg, zo<br />

bleek in Gemeente Den Haag vs. Van Schravendijk. 10 De<br />

waardevermindering van het beschadigde onroerend goed<br />

van Van Schravendijk was begroot op fl. 440 000, terwijl<br />

de herstelkosten meer dan het dubbele (fl. 920 000)<br />

bedroegen, maar de Hoge Raad overwoog dat herstel ook<br />

verantwoord kan zijn indien de daarmee gemoeide kosten<br />

het bedrag overtreffen van de door de beschadiging veroorzaakte<br />

waardevermindering. Of daarvan sprake is,<br />

hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder<br />

de functie van de zaak voor de eigenaar (bewoning,<br />

uitoefening van een bedrijf of een beroep, belegging), de<br />

mogelijkheid om – indien afbraak en herbouw ter plaatse<br />

in verband met de daaraan verbonden kosten niet in aanmerking<br />

komen – elders een (qua prijs, ligging, enz.)<br />

gelijkwaardige zaak te verwerven en de mate waarin de<br />

kosten van herstel in de oude toestand het bedrag van de<br />

waardevermindering overtreffen.<br />

Deze benadering is in verschillende uitspraken<br />

gevolgd en zij is enkele jaren geleden nog uitdrukkelijk<br />

bevestigd in een zaak betreffende de beschadiging van<br />

auto’s. 11 De Hoge Raad stelde hierin samengevat voorop<br />

dat bij zaaksbeschadiging uitgangspunt is dat de schade<br />

van de benadeelde abstract wordt begroot op de objectief<br />

berekende herstelkosten en dat met het aanvaarden van<br />

uitzonderingen terughoudendheid moet worden betracht<br />

wegens de hanteerbaarheid van de berekening van zaakschade<br />

(r.o. 3.6.1).<br />

De vraag is echter of de enkele waardevermindering<br />

– zonder zaaksbeschadiging derhalve – recht geeft op<br />

schadevergoeding. Mag in die gevallen ook worden geabstraheerd<br />

van de omstandigheid dat de eigenaar zijn huis<br />

niet heeft verkocht en de waardevermindering derhalve<br />

nog niet vast ligt? Een drietal arresten van de Hoge Raad<br />

lijkt in het bijzonder relevant voor beantwoording van<br />

deze vraag.<br />

HR 9 oktober 1992, NJ 1994/286 (Gemeente Maassluis vs.<br />

Van Koppen c.s.)<br />

De gemeente Maassluis is verantwoordelijk voor de bouw<br />

van woningen op door de gemeente verkochte verontreinigde<br />

grond. Verschillende kopers/bewoners spreken de<br />

gemeente aan tot vergoeding van waardedaling. De vraag<br />

is of kopers/bewoners Van Koppen c.s. recht hebben op<br />

schadevergoeding, terwijl zij hun woning niet hebben<br />

verkocht. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.<br />

De oordelen van het hof moeten ‘(…) aldus worden<br />

verstaan dat aannemelijk is dat Van Koppen c.s. niettegenstaande<br />

het feit dat zij hun woning niet hebben verkocht,<br />

schade hebben geleden in de vorm van waardedaling<br />

van de woning als gevolg van de bodemverontreiniging,<br />

en dat deze schade voor abstracte berekening in<br />

aanmerking komt.<br />

Met deze oordelen heeft het hof niet blijk gegeven<br />

van een onjuiste rechtsopvatting.’ (r.o. 5.1).<br />

Bij de waardering van deze uitspraak dient echter te<br />

worden meegewogen dat Van Koppen schadevergoeding<br />

op te maken bij staat vorderde. Om te worden toegelaten<br />

tot de schadestaat procedure is voldoende dat de mogelijkheid<br />

bestaat dat iemand schade heeft geleden (vergelijk<br />

sub 4 van de conclusie van A-G Mok). Daarvan was<br />

hier sprake omdat de verontreinigde grond minimaal zou<br />

worden gesaneerd, met een vermoedelijk blijvende resterende<br />

waardevermindering tot gevolg (zie hof r.o. 8 van<br />

6. Sommige auteurs maken een terminolo-<br />

Ch.H. Franken, Abstracte schadebereke-<br />

LEHR (Staat vs. Knebel). Ook in geval van<br />

ning, Deventer: Kluwer 2013, par. 2.4.<br />

gisch onderscheid tussen abstracte schade-<br />

ning, Deventer: Kluwer 2013, p. 22.<br />

letselschade is abstrahering in bepaalde<br />

10. HR 1 juli 1993, NJ 1995/43, m.nt.<br />

berekening waarbij tegenbewijs door de<br />

7. Zie thans art. 7:36-38 BW over abstracte<br />

gevallen toegestaan, maar deze uitzonderlij-<br />

CJHB.<br />

aansprakelijke mogelijk is en hantering van<br />

schadeberekening bij koop.<br />

ke gevallen blijven hier verder onbesproken.<br />

11. HR 26 oktober 2012, NJ 2013/219,<br />

een abstract schadebegrip waarbij dit niet<br />

8. Zie HR 18 november 1937, NJ 1938/269<br />

Zie daarover Asser/Hartkamp & Sieburgh<br />

m.nt. Mendel (Reaal vs. Athlon). Zie eerder<br />

mogelijk is, maar ik doe dat niet, zie T.E.<br />

(Engelse kolenstaking). Zie voor eerdere<br />

6-II* 2013/nrs. 36, 43, 150 en 161, T. Hart-<br />

HR 12 april 1985, NJ 1985/625, m.nt. G<br />

Deurvorst, ‘Abstracte schadeberekening en<br />

rechtspraak de conclusie van A-G Wijnveldt<br />

lief, Verbintenissen uit de wet en schade-<br />

(Staat vs. Van Driel) en HR 7 mei 2004, NJ<br />

de expansie van de aanspraak op schade-<br />

en de noot van Meijers bij dit arrest. Deze<br />

vergoeding, Studiereeks Burgerlijk Recht,<br />

2005/76, m.nt. CJHB (Afgebrande land-<br />

vergoeding’, NTBR 1996, p. 38 r.k. Zie voor<br />

lijn werd bevestigd in de jaren zestig van de<br />

Deventer: Kluwer 2012, nr. 208 en S.D.<br />

bouwschuur).<br />

verdere terminologische opmerkingen S.D.<br />

vorige eeuw, zie HR 15 januari 1965, NJ<br />

Lindenbergh, ‘Abstracties bij vaststelling<br />

Lindenbergh, ‘Abstracties bij vaststelling<br />

1965/197, m.nt. GJS (Flint vs. Veldpaus).<br />

van schade’, in: S.D. Lindenbergh & A.<br />

van schade’, in: S.D. Lindenbergh & A.<br />

9. HR 16 juni 1961, NJ 1961/444, m.nt.<br />

Ch.H. Franken, Abstracte schadebereke-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1735


Gaswinning Groningen<br />

zaaknr. 14671). Dit arrest vormt daarmee geen helder precedent<br />

voor de stelling dat waardevermindering an sich<br />

een vergoedbare schadepost is.<br />

HR 28 april 2000, NJ 2000/690, m.nt. ARB (Dordrecht vs.<br />

Stokvast)<br />

Stokvast vorderde – kort gezegd – schadevergoeding van<br />

de gemeente Dordrecht omdat huizen die zij had<br />

gebouwd in waarde waren gedaald wegens een later gebleken<br />

bodemverontreiniging. Op het moment dat de rechter<br />

hierover moest oordelen, had de Staat de grond echter<br />

gesaneerd zodat van verontreiniging geen sprake meer<br />

was. De vraag was of de rechter met dit gegeven rekening<br />

moest houden bij begroting van de schade van Stokvast of<br />

niet. Stokvast vond (natuurlijk) van niet en de gemeente<br />

(natuurlijk) van wel.<br />

De Hoge Raad oordeelde (r.o. 3.4.2) dat het feit dat de<br />

grond inmiddels gesaneerd was, in aanmerking genomen<br />

diende te worden bij de begroting van de schade. Van deze<br />

omstandigheid mocht derhalve niet worden geabstraheerd.<br />

HR 2 februari 1979, NJ 1979, 384, m.nt. Mijnssen<br />

(Binnendijk vs. EMI)<br />

Dit arrest is interessant, hoewel het daarin ging om toepassing<br />

van de Belemmeringenwet Privaatrecht. In de procedure<br />

die tot dit arrest leidde, vorderde Binnendijk vergoeding<br />

van waardedaling van zijn perceel als gevolg van<br />

overhangende hoogspanningsdraden. Kantonrechter en<br />

rechtbank wezen de vordering af, omdat de schade nog<br />

geen feit was. Hij had zijn woning immers niet verkocht,<br />

hoewel hij stelde daar wel mee bezig te zijn. De rechtbank<br />

overwoog (sub 5):<br />

‘dat een zodanige waardevermindering zonder meer<br />

nog niet een (concrete) schade oplevert, welke ingevolge<br />

art. 1 Belemmeringenwet Privaatrecht voor vergoeding<br />

in aanmerking komt’.<br />

De Hoge Raad vernietigt deze uitspraak. Hij overweegt dat<br />

uit de geschiedenis van de Belemmeringenwet Privaatrecht<br />

blijkt dat is gedacht aan een recht op volledige schadevergoeding<br />

en stelt vervolgens:<br />

‘De opvatting dat de in waardevermindering gelegen<br />

schade op zichzelf niet voor vergoeding in aanmerking<br />

komt, vindt derhalve in de wet geen steun. Aan<br />

het recht op vergoeding van deze schade staat niet<br />

in de weg, dat de omvang ervan in geschil is.’<br />

Deze algemeen geformuleerde zinnen worden echter<br />

direct gerelativeerd door de daarop volgende zin:<br />

‘Het systeem der wet brengt mede dat het de rechter<br />

vrijstaat zijn beslissing omtrent de gevorderde vergoeding<br />

uit te stellen, indien hem dit geraden voorkomt<br />

omdat de betekenis van de gestelde schadefactoren<br />

wegens hun verband met toekomstige<br />

onzekere gebeurtenissen nog niet met voldoende<br />

duidelijkheid kan worden bepaald.’<br />

Simpel gezegd: als de omvang van de waardedaling<br />

nog niet valt vast te stellen omdat toekomstige gebeurtenissen<br />

op de waardedaling van invloed kunnen zijn, mag<br />

de rechter zijn beslissing uitstellen. Hoewel het oordeel<br />

van de Hoge Raad verbonden is met het systeem en de<br />

geschiedenis van de Belemmeringenwet Privaatrecht, lijkt<br />

er veel voor te zeggen er toch een algemene strekking aan<br />

toe te kennen. De Hoge Raad stelt immers voorop dat de<br />

Belemmeringenwet Privaatrecht een volledig recht op<br />

schadevergoeding wil toekennen. Aangezien dit beginsel<br />

ook leidend is in het burgerlijk recht, is er geen reden om<br />

te veronderstellen dat de overwegingen van de Hoge Raad<br />

anders zouden hebben geluid als hij de zaak op basis van<br />

afd. 6.1.10 had afgedaan.<br />

Wat betekent deze rechtspraak voor de situatie in Groningen?<br />

Bestaat er nu direct, dat wil zeggen los van verkoop,<br />

recht op vergoeding van waardevermindering of niet?<br />

Voor bevestigende beantwoording van deze vraag<br />

pleit dat de Hoge Raad nergens met zoveel woorden overweegt<br />

dat verkoop een voorwaarde is voor een recht op<br />

vergoeding van de waardevermindering. 12 In tegendeel, de<br />

algemene formuleringen die de Hoge Raad bezigt, wijzen<br />

eerder op het tegendeel.<br />

Maar er zijn ook verschillende argumenten die de<br />

andere kant op wijzen. In de eerste plaats worden de algemene<br />

overwegingen waarin de Hoge Raad een recht op<br />

vergoeding van waardeverminering als zodanig vergoedbaar<br />

lijkt te achten direct gerelativeerd door de specifieke<br />

omstandigheden van het geval of door daaropvolgende<br />

overwegingen.<br />

Voorts zijn er de nodige verschillen tussen de feiten<br />

die ten grondslag lagen aan de genoemde rechtspraak en<br />

de huidige situatie in Groningen. In de eerste plaats was<br />

in de hiervoor genoemde rechtspraak betreffende zaakbeschadiging<br />

de waardedaling het directe en uitsluitende<br />

gevolg van de beschadiging zelf. In Groningen is eventuele<br />

waardedaling (ook bij beschadigde huizen) vooral het<br />

gevolg van de vrees dat toekomstige aardbevingen (verdere)<br />

beschadiging zullen veroorzaken.<br />

De waardedaling op papier van<br />

vandaag kan verschillen van<br />

die van morgen<br />

Een tweede verschil tussen de huidige situatie in<br />

Groningen en de genoemde rechtspraak is dat de situatie<br />

in Groningen niet stabiel is. De perceptie van de ernst<br />

van de risico’s is afhankelijk van recente en toekomstige<br />

aardbevingen en van politieke besluitvorming omtrent<br />

de omvang van de gaswinning. De waardedaling op<br />

papier van vandaag kan verschillen van die van morgen.<br />

Dat is heel anders dan de situatie dat een huis permanent<br />

minder waard is geworden door een beschadiging<br />

(ook al heeft herstel plaatsgevonden). De casus die ten<br />

grondslag lag aan Binnendijk vs. EMI lijkt het meeste op<br />

de Groningse casus en uitgerekend in dat arrest blijkt<br />

dat de Hoge Raad zich realiseert dat de omvang van de<br />

waardedaling door toekomstige omstandigheden kan<br />

1736 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


worden beïnvloed en dat de rechter daarom zijn beslissing<br />

mag uitstellen.<br />

Schade is het verschil tussen twee toestanden – een hypothetische<br />

toestand en de feitelijke toestand 13 – en dat veronderstelt<br />

een vast punt. Er valt geen vergelijking te<br />

maken als er geen duidelijkheid bestaat over de feitelijke<br />

toestand. Schade is meer dan louter een momentopname.<br />

14 Dit lijkt een principieel bezwaar tegen de verplichting<br />

om nu af te rekenen, maar er zit ook een praktische<br />

kant aan. Want wat moet als peildatum gebruikt worden?<br />

De waardevermindering zoals die vandaag valt te constateren?<br />

Of de waardevermindering zoals die een half jaar<br />

geleden of vorig jaar uitpakte? Het lijkt allemaal willekeurig.<br />

Anders gezegd, indien de NAM de waardevermindering<br />

direct (los van verkoop) zou moeten vergoeden, zijn<br />

er twee mogelijkheden: of de waarde stijgt weer in de toekomst<br />

(bijvoorbeeld doordat het meevalt met de aardbevingen,<br />

door reductie of zelfs staking van de gaswinning),<br />

dan is de huiseigenaar spekkoper; of de waarde daalt verder<br />

(bijvoorbeeld door een stevige beving met letselschade<br />

als gevolg of door politieke ontwikkelingen) en dan is<br />

de NAM spekkoper. Het staat huiseigenaren en de NAM<br />

natuurlijk vrij om de gok te wagen en nu af te rekenen,<br />

dat is een kwestie van contractsvrijheid, maar het is de<br />

vraag of de NAM hiertoe ook verplicht is. Uniek aan de<br />

Groningse situatie – en dat is het derde feitelijke verschil<br />

– is immers dat het om massaschade en daarmee<br />

om hele grote bedragen gaat. Onder die omstandigheden<br />

lijkt het onredelijk om één partij (ook al is dat een hele<br />

grote) te dwingen om die gok te nemen.<br />

Daarbij moet bedacht worden dat abstracte schadeberekening<br />

op gespannen voet staat met de compensatoire<br />

strekking van het schadevergoedingsrecht die meebrengt<br />

dat de benadeelde gecompenseerd dient te worden<br />

en niet verrijkt. Concrete schadeberekening is tegen die<br />

achtergrond de norm. 15 Abstracte berekening behoeft een<br />

rechtvaardiging.<br />

Bij abstracte berekening van zaakschade valt een<br />

rechtvaardiging te vinden in de rechtshandhavings- of<br />

herstelfunctie. 16 Zo valt de verrijking op papier in<br />

Gemeente Den Haag vs. Van Schravendijk te rechtvaardigen<br />

door te stellen dat Van Schravendijk de middelen<br />

Abstracte schadeberekening staat<br />

op gespannen voet met de<br />

compensatoire strekking van het<br />

schadevergoedingsrecht<br />

moest krijgen om herstelwerkzaamheden te verrichten<br />

door zichzelf in dezelfde positie te brengen als vóór de<br />

beschadiging van zijn panden door de gemeente. Herstel<br />

en geen compensatie van (op papier geleden) vermogensschade<br />

staat dus voorop. 17 Uitgangspunt is derhalve vergoeding<br />

van (objectief berekende) herstelkosten, maar<br />

daarop bestaan uitzonderingen. 18 Uit het arrest van de<br />

Hoge Raad blijkt immers duidelijk dat het herstel mogelijk<br />

en verantwoord moet zijn. Dat laatste impliceert een<br />

normatief redelijkheidsoordeel waarbij de omstandigheden<br />

van het geval doorslaggevend zijn. Afhankelijk van de<br />

context krijgen derhalve verschillende aspecten nadruk. 19<br />

Zo benadrukte de Hoge Raad in een geval van overlijdensschade<br />

het belang dat ‘(…) zo spoedig mogelijk na het<br />

ongeval in overleg tussen de aansprakelijke partijen de<br />

benadeelden een passende vergoeding voor deze vorm<br />

van gederfd levensonderhoud kan worden vastgesteld<br />

(…)’, 20 terwijl hij er in Reaal vs. Athlon betreffende zaaksbeschadiging<br />

van auto’s op wees dat het aan de betrokken<br />

marktpartijen was om de door hen tot stand gebrachte<br />

forfaitaire berekeningsstelsels aan te passen. 21<br />

Vergoeding van niet definitief geleden waardevermindering<br />

als zodanig valt niet onder verwijzing naar een<br />

van bovengenoemde argumenten te rechtvaardigen. Er is<br />

(als er geen sprake is van beschadiging) geen recht wat<br />

geschonden is en wat gehandhaafd dient te worden en<br />

herstelmaatregelen zijn niet goed denkbaar. In gevallen<br />

waarin abstractie plaatsvindt, wordt ingegrepen in het<br />

leven van de benadeelde waardoor deze zich in elk geval<br />

voor de vraag gesteld ziet of hij maatregelen dient te<br />

nemen en zo ja welke en daarvan is hier geen sprake.<br />

12. In die zin E. Gijselaar, R. Rijnhout & J.<br />

15. Vergelijk Asser/Hartkamp & Sieburgh<br />

schadeberekening’, NTBR 1996, p. 41-42 in<br />

bij vaststelling van schade’, in: S.D. Linden-<br />

Emaus, Gasboringen in Groningen en de<br />

6-II* 2013/nr. 36 en T. Hartlief, Verbinte-<br />

zijn reactie op T.E. Deurvorst, ‘Abstracte<br />

bergh & A.Ch.H. Franken, Abstracte scha-<br />

aansprakelijkheid van de NAM, AA 2014, p.<br />

nissen uit de wet en schadevergoeding,<br />

schadeberekening en de expansie van de<br />

deberekening, Deventer: Kluwer 2013, p.<br />

811.<br />

Studiereeks Burgerlijk Recht, Deventer:<br />

aanspraak op schadevergoeding’, NTBR<br />

29-30 die concludeert dat de redelijkheid in<br />

13. Zie o.a. T. Hartlief, Verbintenissen uit<br />

Kluwer 2012, nr. 207.<br />

1996, p. 40-41 die compensatie centraal<br />

een bepaald type geval beslissend is en dat<br />

de wet en schadevergoeding, Studiereeks<br />

16. G.R.J. de Groot, ‘Grenzen aan de<br />

stelt en daarom bezwaar heeft tegen dit<br />

een enkele dragende grond niet voorhan-<br />

Burgerlijk Recht, Deventer: Kluwer 2012, p.<br />

mogelijkheden van abstracte schadebereke-<br />

arrest.<br />

den is en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*<br />

242.<br />

ning’, VR 1980, p. 49-58. Objectieve kos-<br />

18. Een van die uitzonderingen doet zich<br />

2013/nr. 38 die stellen dat abstracte bere-<br />

14. Hetgeen niet wegneemt dat schade<br />

ten van redelijke herstelmaatregelen lijkt het<br />

voor indien de beschadigde zaak geen<br />

kening geen rechtsregel, maar slechts een<br />

soms met het verstrijken van de tijd kan<br />

verbindend element te zijn bij verschillende<br />

relevante economische waarde meer verte-<br />

hulpmiddel is dat in sommige, niet vooraf te<br />

verminderen, denk bijvoorbeeld aan smart<br />

gevallen van abstracte schadeberekening,<br />

genwoordigt, zie HR 20 september 1985,<br />

identificeren, gevallen goede diensten kan<br />

en – bij zaaksbeschadiging – aan waarde-<br />

zie S.D. Lindenbergh, ‘Abstracties bij vast-<br />

NJ 1986/211, m.nt. G betreffende een<br />

bewijzen.<br />

vermindering die resteert na herstel en die<br />

stelling van schade’, in: S.D. Lindenbergh &<br />

meerstoel die niet meer als zodanig dienst<br />

20. HR 11 juli 2008, NJ 2009/385, m.nt.<br />

met het ouder worden van de zaak wordt<br />

A.Ch.H. Franken, Abstracte schadebereke-<br />

deed en ook geen waardevermindering had<br />

JBMV (Bakkum vs. Achmea), r.o. 3.4.3.<br />

‘ingehaald’ door de waardevermindering als<br />

ning, Deventer: Kluwer 2013, p. 25.<br />

ondergaan.<br />

21. HR 26 oktober 2012, NJ 2013/219,<br />

gevolg van veroudering.<br />

17. Zie J.M. Barendrecht, ‘Beginselen van<br />

19. Vergelijk S.D. Lindenbergh, ‘Abstracties<br />

m.nt. Mendel, r.o. 3.4.2.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1737


Gaswinning Groningen<br />

Vergoeding van waardevermindering zou dan een soort<br />

gezelschapsspel worden<br />

Nieuwe argumenten waarom vergoeding toch redelijk zou<br />

zijn, dienen zich niet aanstonds aan. 22<br />

Ten slotte betekent onzekerheid over toekomstige<br />

ontwikkelingen ook dat het maar helemaal de vraag is of<br />

een huiseigenaar die niet van plan is om te verkopen er<br />

wel verstandig aan doet om nu direct met NAM af te<br />

rekenen door vergoeding van zijn (papieren) waardevermindering<br />

te vorderen. Misschien schiet hij zich wel in<br />

de voet, omdat de waardedaling verder doorzet en hij<br />

later als hij wil verkopen nog meer verlies lijdt. Hij kan<br />

namelijk niet twee keer bij de NAM aankloppen voor<br />

compensatie voor waardevermindering. Dan zou de NAM<br />

in geval van waardestijging de huiseigenaar namelijk<br />

ook kunnen aanspreken. Vergoeding van waardevermindering<br />

zou dan een soort gezelschapsspel worden (‘gezelligheid<br />

voor het hele gezin én voor de hele provincie!’)<br />

waarbij partijen elkaar op regelmatige basis aanspreken<br />

ter vergoeding van schade wegens het verder dalen of<br />

weer stijgen van de waarde.<br />

3. Besluit<br />

De ‘Regeling Waardedaling van de Nederlandse Aardolie<br />

Maatschappij’ wijkt op verschillende punten af van het<br />

Burgerlijk Wetboek. Beperkingen naar tijd en plaats en de<br />

beperking tot particuliere woonhuizen zijn op niets gebaseerd<br />

en zijn ook niet redelijk. Als de eigenaar van een<br />

onroerende zaak schade lijdt door een aantoonbare waardedaling<br />

ten gevolge van de aardbevingen, dan heeft hij<br />

recht op schadevergoeding. Irrelevant is of het om een<br />

woonhuis of een bedrijfspand gaat, in welke gemeente de<br />

onroerende zaak gelegen is en of verkoop voor of na 15<br />

januari 2013 heeft plaatsgevonden. De enige – maar zeker<br />

niet onbelangrijke – vraag is wanneer nu precies kan worden<br />

gezegd dat hij schade heeft geleden. Wanneer de<br />

onroerende zaak aantoonbaar in waarde is gedaald of<br />

slechts wanneer deze definitief geleden is door verkoop?<br />

Hiervoor is uiteengezet dat de enkele waardedaling naar<br />

geldend recht hoogstwaarschijnlijk niet voor vergoeding in<br />

aanmerking komt. Dat lijkt los van meer technisch-juridische<br />

overwegingen ook redelijk. Het gaat immers slechts<br />

om een verlies op papier waar de eigenaar verder geen last<br />

van ondervindt. De waarde kan in de toekomst verder<br />

dalen of juist weer stijgen zodat nu afrekenen arbitrair<br />

lijkt. Dit is anders als waardedaling tot concrete problemen<br />

leidt, bijvoorbeeld doordat de hypotheekhoudende bank<br />

aanvullende zekerheid verlangt. Het zou maatschappelijk<br />

te prefereren zijn als de (uiteindelijk) beperkte middelen<br />

van de NAM (en/of de Staat) worden ingezet ten behoeve<br />

van mensen die daadwerkelijk in de problemen (dreigen<br />

te) komen. Ten slotte dient de regering erop toe te zien dat<br />

de NAM schade afwikkelt conform het geldende recht. Het<br />

Burgerlijk Wetboek geldt ook in Groningen!<br />

22. Het voornaamste directe gevolg van een eventuele waardedaling is zelfs gunstig daar zij<br />

zich vertaalt in een lagere onroerendezaakbelasting.<br />

1738 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Gaswinning Groningen 1251<br />

Aansprakelijkheid voor<br />

aardbevingsschade<br />

vanuit rechtseconomisch<br />

perspectief<br />

Een kwestie van beschermingsniveau<br />

Oscar Couwenberg 1<br />

Vanuit rechtseconomisch perspectief kan worden gesteld dat voor een correcte internalisering van de<br />

aardbevingskosten de maximale variant van schadecompensatie nodig is. Deze vorm leidt ertoe dat alle<br />

relevante toekomstige aardbevingskosten worden vergoed. Tevens ontstaat daardoor een economisch correcte<br />

prikkel voor bij de winning en exploitatie betrokken partijen om de totale (maatschappelijke) kosten in<br />

ogenschouw te nemen. Deze vorm van compensatie geeft aan burgers het belangrijke signaal af dat zij<br />

hun belangen gerespecteerd weten.<br />

1. Inleiding<br />

De belangrijkste rechtseconomische reden voor de mogelijkheid<br />

van het aansprakelijk stellen van personen voor<br />

hun acties is dat dit een prikkel geeft tot het aanpassen<br />

van het gedrag van deze personen. Een voor de hand liggend<br />

voorbeeld is productaansprakelijkheid. 2 Een producent<br />

is gehouden schade voortvloeiend uit de gebrekkigheid<br />

van zijn producten te vergoeden. Die verplichting<br />

geeft een prikkel tot zorgvuldig handelen en via deze weg<br />

wegen de kosten van onzorgvuldig handelen in de<br />

bestuurlijke besluitvorming mee. Vice versa geldt dan dat<br />

bij het ontbreken van aansprakelijkheid voor onrechtmatige<br />

handelingen de consequenties van deze handelingen<br />

niet worden meegewogen; zij worden niet geïnternaliseerd,<br />

maar ‘geëxternaliseerd’. Het betekent dat de kosten<br />

terecht komen bij partijen die daarvoor niet of deels worden<br />

vergoed. 3<br />

Wat voor de regelgeving rond productaansprakelijkheid<br />

geldt, gaat evenzeer op voor andere aansprakelijkheidsvoorschriften<br />

zoals de beperkingen in de aansprakelijkheid<br />

van ondernemingen. 4 Voor aansprakelijkheid van<br />

schade voortvloeiend uit mijnbouwactiviteiten vigeert<br />

speciale wetgeving waarin het uitgangspunt van de wetgever<br />

is dat de schade toerekenbaar is, maar de burger<br />

dient wel het causale verband tussen de mijnactiviteiten<br />

en zijn schade aan te tonen. 5<br />

Auteur<br />

nomische analyse van het onrechtmatige-<br />

heid en organisatie architectuur van de<br />

Law and Economics, 4:2, p. 621-640.<br />

1. Prof. dr. O. Couwenberg is hoogleraar<br />

daadsrecht, zie L. Visscher, Een rechtseco-<br />

onderneming’, in: B.F. Assink, K.F. Haak, J.M.<br />

5. Zie art. 33 Mijnbouwwet en art. 6:162,<br />

Rechtseconomie aan de Rijksuniversiteit<br />

nomische analyse van het Nederlandse<br />

de Jongh, M.J. Kroeze & A.J.P. Schild, De<br />

177 BW. Belangrijk is hier te vermelden dat<br />

Groningen.<br />

onrechtmatigedaadsrecht, Erasmus Univer-<br />

Toekomst van het Ondernemingsrecht - Het<br />

in deze bijdrage de aandacht is gericht op<br />

siteit Rotterdam, Den Haag: Boom Juridi-<br />

Ondernemingsrecht van de Toekomst,<br />

de risicoaansprakelijkheid en niet op de<br />

Noten<br />

sche uitgevers 2005.<br />

Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 73-84,<br />

schuldaansprakelijkheid. Gezien art. 6:177 is<br />

2. Zie art. 6: 185 BW ev.<br />

4. Zie voor een toepassing bijv. O. Couwen-<br />

en O. Couwenberg (2008), ‘Corporate<br />

deze beperking voor de bespreking hier niet<br />

3. Zie art. 6: 162 BW. Voor een rechtseco-<br />

berg, ‘Beperkingen in beperkte aansprakelijk-<br />

Architecture and Limited Liability’, Review of<br />

problematisch.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1739


Gaswinning Groningen<br />

In deze bijdrage wordt ingegaan op de vraag hoe met<br />

aardbevingsschade vanuit een rechtseconomische optiek<br />

zou moeten worden omgegaan. Onderstaand volgt een<br />

rechtseconomische analyse hoe een correcte regel te stellen<br />

om economisch wenselijk gedrag te stimuleren. Hierbij<br />

moet worden beseft dat een rechtseconomische benadering<br />

een andere is dan de juridische. Hiervoor zijn twee<br />

redenen aan te voeren:<br />

– De rechtseconomische benadering gaat uit van het idee<br />

van preventie. Het is beter schade te voorkomen dan<br />

achteraf te vergoeden. Hiertoe worden partijen door<br />

regelgeving geprikkeld om wel of niet voldoende, onvoldoende<br />

of zelfs teveel schadebeperkende maatregelen<br />

te nemen. Het vinden van het minimum van zowel de<br />

kosten van schadebeperkende maatregelen, als ongevalen<br />

schadekosten achteraf is de rechtseconomische bijdrage<br />

aan het debat. Het geeft daarmee een maatstaf<br />

hoe de regelgeving ten aanzien van de aardbevingsschade<br />

te beoordelen. Dit is een andere maatstaf dan een<br />

juridische maatstaf.<br />

Vanuit rechtseconomische optiek<br />

zal er sprake zijn van een correcte<br />

beslissing als alle kosten worden<br />

meegenomen in de afweging<br />

– Het wegwuiven van deze rechtseconomische analyse en<br />

de uitkomst daarvan als juridisch irrelevant (want dit is<br />

niet het positieve recht) dan wel dat de uitgangspunten<br />

van de economische analyse (rationele beslissers) niet<br />

kloppen, is weinig productief omdat mensen wel degelijk<br />

op een economische manier reageren op regelgeving.<br />

Deze reactie kan soms enige tijd op zich laten<br />

wachten, beperkt zijn, of zelfs maar deels rationeel,<br />

maar een zekere mate van voorspelbaarheid kan niet<br />

worden ontkend. 6<br />

Na deze inleidende bespiegelingen kan worden overgegaan<br />

naar het eigenlijke onderwerp van deze bijdrage:<br />

aardbevingsschade en vergoeding in een rechtseconomische<br />

redenering.<br />

2. Externe kosten en sunk costs<br />

Zoals in de inleiding gesteld is de rechtseconomische bijdrage<br />

aan de discussie over de vormgeving van het recht,<br />

en in het bijzonder ten aanzien van de regelgeving<br />

omtrent onrechtmatige daad, de minimalisering van de<br />

totale kosten. 7<br />

Voor de overweging om te starten met de aardgaswinning<br />

in Nederland zijn eind jaren vijftig van de vorige eeuw<br />

natuurlijk de nodige berekeningen opgesteld om uit te<br />

zoeken of grootschalige exploitatie winstgevend was.<br />

Hierbij werd rekening gehouden met onder meer de kosten<br />

van de productie (exploratie en exploitatie) en transport<br />

(aanleggen van buizen en aansluiten van miljoenen<br />

huishoudens, jaarlijks onderhoud), het verkrijgen van de<br />

benodigde vergunningen, het verkrijgen van de benodigde<br />

ruimte en het eventueel uitkopen van eigenaren van<br />

gronden die benodigd waren voor de productie, enz. Voor<br />

zover bekend zou zijn geweest dat het ontginnen van een<br />

voorraad gas zo groot als het Slochterenveld zou kunnen<br />

leiden tot verzakking en mogelijk aardbevingen zou ook<br />

daar rekening mee gehouden worden. Dit lijkt in ieder<br />

geval voor de verzakking van de grond zo te zijn geweest<br />

– tenslotte is en was de bodemdaling voorzien –, voor de<br />

aardbevingen mogelijkerwijs niet. Niet geheel duidelijk is<br />

wat men in die tijd wist en wat men kon voorzien. Maar<br />

stel even dat ze wel voorzienbaar waren: welke partij zou<br />

dan met de kosten hiervan rekening hebben moeten houden?<br />

Het ligt voor de hand te stellen dat de ontginner en<br />

exploitant deze kosten zou moeten hebben meegenomen.<br />

Tenslotte is het vanwege de winning dat deze problemen<br />

ontstaan. Zou dit niet het geval zijn dan blijven kosten die<br />

verbonden zijn aan de winning buiten beschouwing en is<br />

winning en exploitatie eerder winstgevend dan als deze<br />

kosten wel worden meegenomen. Rechtseconomisch ontstaan<br />

er dan externe kosten. De kosten worden afgewenteld<br />

op niet bij de beslissing betrokken partijen. Hierbij<br />

moet dan wel worden gesteld dat het hier gaat om verwachte<br />

kosten. Bij de afweging te starten met de ontginning<br />

waren deze kosten nog niet gerealiseerd en kon men<br />

dus alleen met verwachtingen omtrent die kosten werken.<br />

Vanuit rechtseconomische optiek zal er sprake zijn van<br />

een correcte (dat wil zeggen een economisch efficiënte)<br />

beslissing als alle (verwachte) kosten worden meegenomen<br />

in de afweging. Gebeurt dit niet dan blijven kosten<br />

buiten beschouwing en zal de exploitatie eerder winstgevend<br />

worden geacht dan dat deze daadwerkelijk is. 8<br />

Met het verstrijken van de tijd, zullen de verwachtingen<br />

zich vertalen in realisaties, waardoor hoogstwaarschijnlijk<br />

bijstellingen nodig zullen zijn. Dit is vanzelfsprekend<br />

zinnig, maar er vloeit wel een belangrijke consequentie uit<br />

voort. Aangezien de exploitatie dan al is gestart, zijn alle<br />

eerdere genomen investeringsbeslissingen omtrent winning,<br />

exploitatie en transport verzonken geraakt (‘sunk<br />

costs’). Dit betekent dat deze kosten niet meer kunnen worden<br />

goedgemaakt bij het stoppen van de productie, omdat<br />

deze activa niet meer kunnen worden verkocht tegen minimaal<br />

hun boekwaarde. Ten slotte kan er weinig anders worden<br />

gedaan met de gasleidingen dan er gas door heen te<br />

voeren. En hetzelfde zal het geval zijn met de activa op de<br />

productielocaties voor het grote gasveld. 9<br />

Dit leidt ertoe dat bij het heroverwegen van de winningsbeslissing<br />

deze (historische) investeringskosten geen<br />

rol meer spelen, alleen de kosten verbonden aan nieuw<br />

aan te schaffen activa zijn relevant. Dit verlaagt daarmee<br />

op dat moment in de tijd de kosten van de winning en<br />

exploitatie. Hieraan moet worden toegevoegd de mogelijk<br />

in de tijd bijgestelde schadekosten die verbonden zijn aan<br />

de winning. 10 Bij de beslissing wel of niet te stoppen met<br />

de productie speelt dus een ander (mogelijk geringer) kostenplaatje<br />

een rol dan bij het allereerste begin van de ontginning<br />

van het veld. Het bekend worden van additionele<br />

schadekosten zal leiden tot een herziening van de winst-<br />

1740 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


gevendheid. Het stoppen van de winning zal alleen dan<br />

plaats vinden zodra de compensatie van de schade zo<br />

hoog oploopt dat zelfs de winning op dat moment niet<br />

meer winstgevend zal zijn. 11<br />

Een belangrijke andere bevinding op basis van deze<br />

redenering is dat het compenseren van schade vooral tot<br />

een verdelingsvraagstuk is verworden. In het uiterste<br />

geval dat de kosten zo hoog oplopen dat stoppen goedkoper<br />

is dan doorgaan, volgt hieruit de consequentie dat de<br />

eerstgenomen beslissing met de winning te starten zal<br />

moeten worden herzien en de winning inderdaad gestopt<br />

zal moeten worden. Is dit uiterste geval niet aan de orde<br />

dan zal het economisch zinnig zijn met de winning door<br />

te gaan en vervolgens de schade te compenseren. Er is<br />

dan sprake van een verdelingsvraagstuk: de middelen die<br />

in eerste instantie toekomen aan de eigenaren van de<br />

onderneming en de overheid zijn (deels) benodigd voor<br />

de compensatie van de schade van gedupeerden. Het aan-<br />

6. Hiervoor zijn diverse voorbeelden te<br />

perkende of schadevoorkomende maatre-<br />

baten en kosten. In de redenering hier<br />

den op land en in zee, is dit wellicht anders.<br />

vinden. Denk aan de werking van maxi-<br />

gelen, de ongeval- en schadekosten<br />

wordt aangenomen dat de maatschappelij-<br />

Dezelfde activa kunnen ingezet worden op<br />

mumsnelheden, of waarom fietsers zo een<br />

achteraf. Ook de kosten verbonden aan het<br />

ke kosten bij de private kosten kunnen<br />

de winning van gas uit verschillende velden.<br />

hekel hebben om voor een rood stoplicht te<br />

afhandelen van de claims kunnen hierbij<br />

worden genomen, omdat de exploitant<br />

Terwijl dit voor het Slochterenveld mogelijk<br />

wachten. Zie voor een inleiding W. Kanning<br />

geteld worden. Als het gaat om grote aan-<br />

aansprakelijk is voor de (maatschappelijke)<br />

minder makkelijk is.<br />

& H.O. Kerkmeester, Economie en Recht,<br />

tallen en complexe claims kunnen deze aan-<br />

ontstane schade door de winning. Is dit niet<br />

10. Over deze schadekosten meer in par. 3.<br />

Groningen/Houten: Noordhoff 2008,<br />

zienlijk zijn.<br />

zo dan is er wel degelijk een verschil en ont-<br />

11. En dit nog even afgezien van de toe-<br />

2e druk.<br />

8. Hierbij dient te worden aangetekend dat<br />

staan externe kosten. Dit leidt tot een ande-<br />

komstige investeringskosten die gemoeid<br />

7. Deze totale kosten hoeven niet te wor-<br />

er een verschil kan zijn tussen de private<br />

re private afweging van baten en kosten.<br />

zijn met het continueren van de winning.<br />

den beperkt tot de kosten van schadebe-<br />

baten en kosten en de maatschappelijke<br />

9. Bij de ontdekking van de kleinere gasvel-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1741


Gaswinning Groningen<br />

Het valt niet goed in te zien hoe gedupeerden in staat zijn met het<br />

eigen gedrag de aard en omvang van de aardbevingen en de daarmee<br />

gemoeide schade te kunnen beïnvloeden<br />

sprakelijkheidsrecht speelt hier de rol van ‘verdeel-heerser’:<br />

het bepaalt uiteindelijk de verdeling van de schade<br />

over gedupeerden en eigenaren (hier in ruime zin<br />

bedoeld, dat wil zeggen ook de overheid die deelt in de<br />

gasopbrengsten).<br />

Deze compensatie van de schade heeft geen directe<br />

consequentie meer voor de gaswinning, hoe gek dat ook<br />

mag klinken, behalve dan in het hierboven genoemde<br />

geval van de hoog oplopende schadekosten, zodanig dat<br />

stoppen goedkoper is dan doorgaan. Wel is er nog een<br />

zekere invloed te onderkennen op de operationele beslissing<br />

hoe de winning precies wordt uitgevoerd en de<br />

omvang van de schade die geleden wordt per jaar. Inschatting<br />

van deze kosten over de jaren zal het tempo van de<br />

winning mede moeten bepalen. Was het nu zo dat bij het<br />

begin van de winning de informatie over de mogelijke<br />

schade door aardbevingen beschikbaar was geweest, dan<br />

had van te voren ingeschat kunnen worden welke<br />

opbrengsten opzij gezet hadden moeten worden om de<br />

schade die zou gaan ontstaan te compenseren. Dan hadden<br />

deze kosten een rol gespeeld in de overweging wel of<br />

niet tot winning over te gaan. De kosten waren daarmee<br />

(vooraf) geïnternaliseerd geweest in het beslissingsproces.<br />

En te zijner tijd, dat wil zeggen vanaf ongeveer het begin<br />

van de aardbevingen in de jaren negentig, was er een<br />

fonds beschikbaar geweest om de aardbevingsschade te<br />

compenseren zonder dat hierbij (later) politiek moeilijke<br />

processen en voor gedupeerden langdurige en belastende<br />

procedures nodig waren geweest. 12<br />

Aangezien het om schadecompensatie achteraf gaat,<br />

heeft de wijze waarop met externe kosten wordt omgegaan<br />

geen effect op de al reeds genomen beslissing. Dit is<br />

om voor de hand liggende redenen ook onmogelijk. De<br />

beslissing is al lang geleden genomen; we zitten ermee in<br />

onze maag. De wijze waarop echter wordt omgegaan met<br />

de schadekosten in dit specifieke geval heeft nog wel consequenties<br />

voor toekomstige gevallen. Waarbij met<br />

betrekking tot toekomstige gevallen niet alleen moet<br />

worden gedacht aan winning van (ander) aardgas in de<br />

bodem, maar ook aan andere mijnbouw-verwante activiteiten,<br />

zoals: schaliegaswinning, opslag van CO2 en andere<br />

grote ingrijpende infrastructurele projecten. Afhankelijk<br />

van de wijze waarop wordt besloten over compensatie<br />

van schade zal dit aan de burgers, aan de in de toekomst<br />

betrokken bedrijven en aan de overheid een signaal<br />

geven over de borging van hun respectievelijke rechten.<br />

En daarmee is de wijze waarop met schade wordt omgegaan<br />

tevens het belangrijkste signaal tot ver in de toekomst<br />

hoe deze drie partijen zich tot elkaar verhouden<br />

en hoe zij zich zullen opstellen aan het begin van een<br />

beslissingsproces.<br />

Ten aanzien van de schadekosten kan grofweg een drietal<br />

benaderingen worden geschetst hoe met compensatie kan<br />

worden omgegaan en op welke wijze dit invloed heeft op<br />

de beslissingen aangaande de winning. Deze drie zijn<br />

minimale, maximale en optimale bescherming.<br />

3. Vormen van bescherming<br />

In het kader van deze bijdrage kunnen drie typen van<br />

bescherming van rechten worden onderscheiden. De<br />

bespreking start met de minimale variant, dan de maximale<br />

variant en vervolgens de optimale variant.<br />

De minimale variant<br />

Logischerwijs is de absolute minimale variant het ontbreken<br />

van enige compensatie voor gedupeerden. Zij hebben<br />

de kosten te dragen zonder dat er enige kans bestaat op<br />

compensatie. Voorbeelden te over, vooral in oorlogstijd of<br />

tijden van bezetting. Dit is nu niet aan de orde. Het aansprakelijkheidsrecht<br />

is bedoeld om inbreuk op een recht,<br />

schade door maatschappelijk onzorgvuldig gedrag of een<br />

handelen in strijd met een wettelijke plicht in zowel<br />

publieke als private situaties te voorkomen door de kosten<br />

hiervan bij degene te leggen die deze inbreuk veroorzaakt.<br />

De compensatie kan geschieden door de directe kosten<br />

van herstel van bijvoorbeeld aardbevingsschade te vergoeden.<br />

Deze vergoeding van herstelkosten is een minimumvariant,<br />

ten slotte spelen meer kostenposten een rol. Maar<br />

aangezien de directe kosten direct meetbaar zijn – het<br />

gaat om uitgegeven middelen – is de vaststelling van de<br />

compensatie eenvoudig.<br />

Zijn er echter meer dan wel minder eenvoudig meetbare<br />

en/of op waarde te schatten kostenposten onderdeel<br />

van de totale schade, dan levert de minimale variant een<br />

onderschatting op van de te compenseren schade. De<br />

minimale variant levert een (te) beperkte schatting van de<br />

omvang van de schade om in besluitvorming tot internalisering<br />

te komen van de volledige externe kosten. De conclusie<br />

is dan ook dat er bij de minimale variant sprake zal<br />

zijn van een incorrecte economische afweging. Er wordt te<br />

snel positief op het project besloten en er wordt te weinig<br />

opzij gezet om de schade te compenseren.<br />

De maximale variant<br />

Deze variant is de tegengestelde variant van de minimale<br />

variant. Hierbij wordt uitgegaan van alle kosten die verbonden<br />

zijn aan het onrechtmatig handelen. Dit betekent<br />

het rekening houden met de materiele en immateriële<br />

schade die ontstaat door de inbreuk. Onder materiele<br />

schade moet worden geschaard bijvoorbeeld het verlies<br />

aan waarde aan de woning, het compenseren van de eventuele<br />

verhuiskosten en vinden van alternatieve woonruimte;<br />

onder immateriële schade bijvoorbeeld het verlies<br />

aan woongenot, de psychische klachten veroorzaakt door<br />

de problematiek en compensatie van leed door het wegvallen<br />

van sociale verbanden. Het is echter makkelijk om<br />

in dit verband een schadepost te vergeten. De insteek is<br />

1742 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


hier dat de gedupeerden in een toestand worden gebracht<br />

die zij zouden hebben ervaren als de aardbevingsschade<br />

er niet was geweest. 13<br />

Deze kostencalculatie zal niet eenvoudig zijn, maar<br />

het idee erachter is duidelijk. De gedupeerden hebben er<br />

niet om gevraagd en (voor zover kan worden ingeschat)<br />

hadden zij ook niet de mogelijkheid om schadebeperkende<br />

maatregelen te nemen. Dan nog kan worden gesteld<br />

dat het goed mogelijk is dat later zal blijken dat niet alle<br />

kosten konden worden voorzien of meegenomen. Het risico<br />

blijft daarmee bestaan dat zelfs in deze maximale variant<br />

niet de totale schade wordt meegenomen in toekomstige<br />

besluitvorming over de gaswinning. Er zijn dus<br />

daarmee nog steeds externe kosten.<br />

De optimale variant<br />

Nu zowel het minimum als het maximum zijn bepaald,<br />

komt vervolgens de vraag op of het economisch optimum<br />

gelijk is aan een van deze beide varianten, dan wel ergens<br />

ertussenin zit. Voor situaties waarin sprake is dat ook de<br />

gedupeerden zelf controle hebben over de (omvang van)<br />

ontstane schade, kan gesteld worden dat het optimum<br />

niet gelijk is aan het maximum. Dit om beide betrokkenen<br />

een prikkel te geven tot preventie van schade. In het<br />

geval van het aardbevingsdossier lijkt dit voor gedupeerden<br />

maar in zeer beperkte mate op te gaan.<br />

Het valt niet goed in te zien hoe gedupeerden in<br />

staat zijn met het eigen gedrag de aard en omvang van<br />

de aardbevingen en de daarmee gemoeide schade te kunnen<br />

beïnvloeden. Op zijn hoogst kan worden verwacht<br />

dat een eigenaar of bewoner van een getroffen huis voorzorgsmaatregelen<br />

neemt voor zover deze in zijn macht<br />

liggen die verdere ongelukken voorkomen, vermijden of<br />

minimaliseren. Te denken valt aan waarschuwingsborden<br />

voor voorbijgangers voor mogelijk vallende dakpannen<br />

en schoorstenen nadat een aardbeving heeft plaatsgevonden.<br />

De kosten die daarmee gemoeid zijn moeten verhaalbaar<br />

zijn op de veroorzaker. 14 Aangezien de gedupeerde<br />

een slechts zeer beperkte rol kan spelen in het<br />

voorkomen van schade zal daarmee de optimale variant<br />

in het geval van aardbevingsschade gelijk zijn aan de<br />

maximale variant.<br />

Dit betekent dat de betrokken eigenaren dan wel de<br />

partijen die gebaat zijn bij de opbrengsten die samenhangen<br />

met de gaswinning aan het rekenen zouden moeten.<br />

Echter of dit nodig is hangt natuurlijk samen met de wijze<br />

waarop het Nederlandse onrechtmatigedaadsrecht<br />

daadwerkelijk de totale kosten compenseert. Het lijkt er<br />

daarbij op dat de huidige regelgeving eerder leidt tot een<br />

onderschatting van de kosten dan tot een overschatting.<br />

Zo wordt (im)materiële schade in Nederland slechts in<br />

beperkte mate vergoed. 15 Er is daarmee vanuit rechtseconomische<br />

optiek geen sprake van de maximale variant.<br />

Ter illustratie van de door gedupeerden gedragen<br />

externe kosten kan worden opgemerkt dat de observatie<br />

volgens welke er relatief weinig rechtszaken aanhangig<br />

zijn gemaakt tegen de NAM niet per se betekent dat het<br />

dus wel meevalt. Hier zijn – ten minste –drie andere verklaringen<br />

voor te geven. Ten eerste kan het zo zijn dat de<br />

duur van procedures, de te maken kosten hiervoor, de in<br />

privé beschikbare middelen en de verwachte omvang van<br />

de compensatie zodanig wordt ingeschat door de gedupeerden<br />

dat zij afzien van een rechtszaak en het maar<br />

over zich heen laten komen. Mocht deze redenering hout<br />

snijden dan zou voor vele gedupeerden het ruimhartig<br />

subsidiëren van de procedurele kosten een enorme belemmering<br />

voor toegang tot het recht wegnemen.<br />

De tweede verklaring is dat veel gedupeerden zouden<br />

kunnen wachten totdat meer duidelijkheid is ontstaan<br />

over de mogelijke uitkomsten van verschillende<br />

compensatieprocedures. Zodra dit het geval zal zijn, zal er<br />

sprake zijn van een forse toename in het aantal procedures.<br />

Mocht deze redenering hout snijden dan is dit nog<br />

niet het bewijs dat er sprake is van voldoende schadecompensatie.<br />

De procedurele kosten zijn echter wel lager waardoor<br />

in principe meer over blijft voor compensatie. 16<br />

Een derde verklaring is dat een buitengerechtelijke<br />

oplossing via een klacht bij het Centrum voor Veilig<br />

Wonen (CVW) wordt gevonden. Dit vermijdt tijdrovende<br />

en kostbare procedures, maar de vraag is of deze oplossing<br />

leidt tot adequate compensatie zoals hier wordt<br />

betoogd en of dit recht doet aan grieven van de gedupeerden.<br />

17<br />

4. Een calculerende opstelling<br />

Wordt naar aanleiding van deze bespiegelingen een bredere<br />

blik geworpen op de uit de aardbevingsschade voortvloeiende<br />

problematiek, dan kan verwacht worden dat de<br />

12. De Mijnbouwwet voorziet in een waar-<br />

14. En zijn dat mogelijk ook. Zie art. 6:184<br />

Een van de rechtseconomische interpreta-<br />

omvat ook de mogelijke extra emotionele<br />

borgfonds mijnbouwschade. Zie art. 135<br />

BW. Hierover is alleen nauwelijks recht-<br />

ties van deze vorm van compensatie is dat<br />

en psychische last die met (het langer)<br />

Mijnbouwwet en art. 122 Mijnbouwbesluit.<br />

spraak, het is met andere woorden onbe-<br />

een prikkel tot (meer) zorgvuldig gedrag<br />

wonen in het aardbevingsgebied gepaard<br />

Dit fonds is gevormd in 2003. De minister<br />

kend hoe dit artikel in de praktijk functio-<br />

wordt gegeven en ex post ondercompensa-<br />

gaat.<br />

stelt de bijdrage per 1 april van ieder jaar<br />

neert.<br />

tie van schadekosten wordt tegengegaan.<br />

17. Uit de rapporten van de Onafhankelijke<br />

vast. Overigens keert het fonds op een<br />

15. Zie art. 6:96, 106, 109, 110 BW. Naast<br />

Zie ook D.D. Friedman, Law’s Order, Prin-<br />

Raadsman, Klachten over afhandeling van<br />

eventuele schadeclaim pas uit indien deze<br />

de maximale variant kan ook de variant van<br />

ceton: Princeton University Press 2000,<br />

aardbevingsschade in Groningen, Jaarrap-<br />

niet kan worden verhaald op de exploitant<br />

‘punitive damages’ worden overwogen.<br />

p. 206-211. Zeker in situaties waar kosten<br />

port 2014, Zuidhorn, 3 februari 2015 en de<br />

of zijn rechtsopvolger. Zie art. 137 Mijn-<br />

Deze komt in Nederland niet voor. Deze<br />

slechts deels kunnen worden verhaald, blijft<br />

evaluatie van Lysias Advies BV, Fundament<br />

bouwwet.<br />

vorm ‘straft’ de gelaedeerde door een extra<br />

een extern effect bestaan. Punitive dama-<br />

voor herstel van vertrouwen, Amersfoort,<br />

13. Overigens hoeft hierbij niet alleen aan<br />

betaling bovenop de totale schadekosten te<br />

ges kunnen dit tekort corrigeren.<br />

27 november 2014, blijkt dat de nodige<br />

geld te worden gedacht als vorm van com-<br />

definiëren. Zie voor een uitgebreide bespre-<br />

16. Wel worden deze lagere kosten gereali-<br />

problemen bestaan met deze buitengerech-<br />

pensatie, ook vormen van ondersteuning en<br />

king R.C. Meurkens, Punitive Damages.<br />

seerd doordat gedupeerden moeten wach-<br />

telijke weg.<br />

ontzorging van gedupeerden kunnen als<br />

The Civil Remedy in American Law, Les-<br />

ten zonder dat zij hiervoor worden gecom-<br />

onderdeel van de compensatie worden<br />

sons and Caveats for Continental Europe<br />

penseerd. Deze compensatie hoeft niet<br />

gezien.<br />

(diss. Maastricht), Deventer: Kluwer 2014.<br />

alleen maar de wettelijke rente te zijn, maar<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1743


Gaswinning Groningen<br />

wijze waarop de overheid in dit dossier met de belangen<br />

van burgers om gaat consequenties zal hebben voor toekomstige<br />

grootschalige (ondergrondse infrastructurele)<br />

projecten. Is de burger van mening dat de compensatie<br />

De wijze waarop de overheid in dit<br />

dossier met de belangen van burgers<br />

om gaat zal consequenties hebben<br />

voor toekomstige grootschalige<br />

(ondergrondse infrastructurele)<br />

projecten<br />

voor zijn schade onvoldoende zal zijn, dan is het te verwachten<br />

dat deze zal pogen om de doorgang van het project<br />

te frustreren. Dit om te voorkomen dat hij in de situatie<br />

geraakt dat er sprake zal zijn van schade die<br />

onvoldoende wordt gecompenseerd.<br />

Deze calculerende opstelling is de burger al eens<br />

eerder verweten door onze voormalige minister-president<br />

Lubbers. Echter voor zover de overheid de belangen van<br />

de burgers onvoldoende weet te beschermen is deze houding<br />

te verwachten. Als de regels waar een burger een<br />

beroep op kan doen nadat de schade is opgetreden onvoldoende<br />

zijn, is het te verwachten dat de burger dwars<br />

gaat liggen ten einde schade te voorkomen. Er is geen<br />

goed alternatief. Het is hem of haar niet eens kwalijk te<br />

nemen. Uiteindelijk zou dit dan ook de prikkel aan de<br />

overheid moeten zijn om de bescherming van de belangen<br />

van burgers goed te regelen, zodat op voorhand duidelijk<br />

is dat schade – mocht die ontstaan – in zijn volle<br />

omvang wordt gecompenseerd.<br />

5. Conclusie<br />

Vanuit rechtseconomische perspectief kan worden gesteld<br />

dat voor een correcte internalisering van de aardbevingskosten<br />

de maximale variant van schadecompensatie<br />

nodig is. Deze vorm leidt ertoe dat alle relevante toekomstige<br />

aardbevingskosten worden vergoed. Tevens ontstaat<br />

daardoor een economisch correcte prikkel voor bij de winning<br />

en exploitatie betrokken partijen om de totale (maatschappelijke)<br />

kosten in ogenschouw te nemen. Deze vorm<br />

van compensatie geeft aan burgers het belangrijke signaal<br />

af dat zij hun belangen gerespecteerd weten. Mogelijke<br />

toekomstige acties om andere belangwekkende infrastructurele<br />

(private of maatschappelijke) projecten te frustreren<br />

zijn dan niet nodig, omdat de burger weet dat zijn volledige<br />

schade wordt gecompenseerd.<br />

1744 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Gaswinning Groningen 1252<br />

Aardbevingen en<br />

rechtsbedeling<br />

De (on)mogelijkheden van governance als alternatief<br />

voor rechtspraak<br />

Herman Bröring & Jelle Roelfsema 1<br />

Door aardbevingen gedupeerde burgers hebben feitelijk geen toegang tot de rechter: in een rechtsstrijd met<br />

de NAM, een repeat-player, vormen de duur, stress enkosten van de procedure voor de rechtszoekende een te<br />

hoge drempel. Dit is bepaald zorgelijk, nu de NAM van het Burgerlijk Wetboek afwijkende schadevergoedingsregels<br />

hanteert en veel schadegevallen niet opgelost worden. Het rechtsbedelingsalternatief van ‘governance’<br />

kan niet worden uitgeruild tegen het fundamentele recht op toegang tot de rechter. De overheid moet alles op<br />

alles zetten om die toegang te verbeteren; omkering van de bewijslast zou daaraan kunnen bijdragen.<br />

1. Inleiding<br />

Na Huizinge<br />

Dat de gaswinning uit het Groningen-veld niet alleen<br />

maar voordelen heeft, is in elk geval in de provincie Groningen<br />

al geruime tijd bekend. 2 Sinds de beving te Huizinge<br />

die op 16 augustus 2012 plaatsvond, zijn de nadelen<br />

zeer nadrukkelijk op de voorgrond getreden. In de regio<br />

ontstond een algemeen gedeeld gevoel van urgentie. Dit<br />

leidde op 23 mei 2013 tot de instelling door het bestuur<br />

van de provincie Groningen van de Commissie Duurzame<br />

Toekomst Noord-Oost Groningen (commissie Meijer), die<br />

in november 2013 het rapport Vertrouwen in een duurzame<br />

toekomst uitbracht. Op basis van dit rapport werd een<br />

paar maanden later een begin gemaakt met de ontwikkeling<br />

van een ‘governance’-structuur om de omvangrijke<br />

problematiek aan te pakken: de Economic Board Groningen<br />

en de Dialoogtafel Groningen werden ingesteld, die<br />

handen en voeten moeten geven aan de door de commissie<br />

Meijer aangereikte adviezen. Geleidelijk drongen de<br />

ernst en omvang van de problematiek ook in Den Haag<br />

door. 3<br />

Vraag en opzet<br />

In een rechtsstaat dient mensen recht te worden gedaan<br />

(rechtsbedeling). Dat kan via de rechtspraak, maar ook<br />

via bestuur, in modern jargon ‘governance’. 4 Onze bijdrage<br />

begint met de constatering dat in het aardbevingendossier<br />

de toegang tot het recht en de (civiele) rechter<br />

zorg baart (par. 2). In par. 3 volgt een overzicht van de<br />

rechtsbetrekkingen en rechtsposities in dit dossier. In<br />

par. 4 wordt nader ingegaan op de organisatierechtelijke<br />

kant van de zaak. Besproken worden de juridische positie<br />

en taken van de Dialoogtafel Groningen en de op 1 juni<br />

2015 aangetreden Nationaal Coördinator Groningen.<br />

Onze bijdrage sluit af met een slotbeschouwing, waarin<br />

wij vaststellen dat naast de aanstelling van deze functionaris<br />

nog veel moet gebeuren om de rechtsbescherming<br />

van gedupeerde burgers op een aanvaardbaar niveau te<br />

krijgen (par. 5).<br />

Auteurs<br />

Noten<br />

3. Vooral de Tweede Kamer werd laat wak-<br />

4. De term ‘governance’ wordt de laatste<br />

1. Prof. mr. H.E. Bröring is hoogleraar inte-<br />

2. Dit betreft vooral de bodemdaling,<br />

ker, terwijl deze in het bevingendossier juist<br />

tijd veelvuldig voor de aardbevingenproble-<br />

grale rechtsbeoefening aan de Rijksuniversi-<br />

ofschoon ook al langere tijd bekend was dat<br />

een bijzondere verantwoordelijkheid draagt.<br />

matiek gebruikt, onder meer in de Brief van<br />

teit Groningen. Jelle Roelfsema is student<br />

de gaswinning met aardbevingen gepaard<br />

Zie daarover H.E. Bröring, ‘Gronings gas:<br />

de Minister van Economische Zaken aan de<br />

research master aan de Rijksuniversiteit<br />

kan gaan. Klokkenluider Meent van der<br />

het zekere voor het onzekere’, De Gelder-<br />

Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 1<br />

Groningen.<br />

Sluis wees al in 1987 op een relatie tussen<br />

lander, PZC, BN/De Stem, De Stentor 16<br />

mei 2015, bijlage.<br />

gaswinning en aardbevingen.<br />

februari 2013 (opinie De Persdienst).<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1745


Gaswinning Groningen<br />

2. Toegang tot het recht en de rechter<br />

Grote terughoudendheid bij aanspannen juridische<br />

procedures<br />

Wanneer op bijeenkomsten mensen met bevingenschade<br />

werd gevraagd of zij een juridische procedure willen aanspannen,<br />

gaf de overgrote meerderheid te kennen daar<br />

enorm tegenop te zien. Genoemde belemmeringen zijn de<br />

duur, stress en (expertise- en proces)kosten van de procedure.<br />

Daarmee dient de vraag zich aan of mensen recht wordt<br />

gedaan, en hoe het zit met het fundamentele recht op toegang<br />

tot de rechter (‘access to the court’, artikel 6 EVRM).<br />

Wie meent dat men in Nederland door een ander<br />

veroorzaakte schade vergoed kan krijgen, leeft als het om<br />

bevingenschade gaat in een sprookjeswereld. Zoals ook<br />

uit de bijdragen van Verheij en Oldenhuis aan dit <strong>NJB</strong>themanummer<br />

blijkt, hanteert de NAM bij de schadeafwikkeling<br />

regels die afwijken van het Burgerlijk Wetboek.<br />

5 Dit geldt voor de begrippen schade en causaliteit.<br />

Maar ook praktijken zoals het weglopen door de NAM<br />

voor aansprakelijkheid voor door de NAM zelf ingeschakelde<br />

hulppersonen en het laten ondertekenen van schikkingsovereenkomsten<br />

vergezeld van een geheimhoudingsclausule<br />

zijn zorgwekkend. 6<br />

Wanneer het recht niet rechtstreeks bij de NAM is te<br />

verkrijgen, dient men zich tot de rechter te kunnen wenden.<br />

Maar nogmaals: deze is feitelijk schier onbereikbaar.<br />

Omkering bewijslast<br />

Op het punt van de toegang tot het recht en de rechter<br />

zou omkering van de bewijslast kunnen helpen. Voor die<br />

omkering pleit dat op basis van de huidige ervaringen en<br />

inzichten aannemelijk is dat in een bepaald gebied scheuren<br />

in vloeren en muren en dergelijke worden veroorzaakt<br />

door aardbevingen, die op hun beurt worden veroorzaakt<br />

door gaswinning, en dat de NAM, in tegenstelling tot de<br />

individuele gelaedeerde, de kennis en het geld heeft om<br />

in de eigen bewijsvoering te voorzien. Indertijd werd als<br />

alternatief voor de omkering de Technische commissie<br />

bodembeweging (Tcbb) in het leven geroepen. 7 De Tcbb<br />

heeft echter gefaald. 8<br />

Minister Kamp van EZ heeft zich van meet af aan<br />

tegen de omkering verzet. Illustratief is de bijeenkomst<br />

op 29 januari 2013 in sporthal de Boshal in Loppersum. 9<br />

De minister was vol begrip voor de problemen van de<br />

bewoners en kreeg de handen op elkaar toen hij verzekerde<br />

dat alle door de NAM veroorzaakte schade moet<br />

worden vergoed (wat reeds uit artikel 6:177 BW voortvloeit).<br />

Maar hij viel volkomen uit zijn rol toen hem de<br />

vraag werd gesteld of het niet beter zou zijn uit te gaan<br />

van omkering van de bewijslast. Zeer geïrriteerd zei hij<br />

daarvan niets te willen weten, met als enig argument dat<br />

we het praktisch moesten houden. Alsof het hier niet om<br />

een hoogst praktische kwestie gaat.<br />

De opstelling van de minister bleef onveranderd na<br />

aanvaarding door de Tweede Kamer van een amendement<br />

van Kamerleden Jan Vos en Esther Ouwehand. 10 Naar zijn<br />

mening zou omkering van de bewijslast leiden tot juridisering.<br />

Voorts zou uit het gegeven dat tot dusverre wat<br />

betreft fysieke schade geen bewoners naar de rechter zijn<br />

gestapt, 11 volgens hem geconcludeerd moeten worden dat<br />

de huidige schadeafhandeling goed verloopt, zodat aan<br />

omkering helemaal geen behoefte is. 12<br />

Of de minister een zeer optimistisch of sterk relativerend<br />

mens is, of verkeerd is geïnformeerd of bewust<br />

onwaarheid spreekt, weten wij niet. Wij weten wel dat het<br />

feitelijk onjuist is dat de schadeafhandeling goed verloopt.<br />

Talrijke lichte schadegevallen worden inderdaad vlot verholpen,<br />

maar de meer complexe zaken slepen aan; bovendien<br />

is er twijfel over de kwaliteit van veel reparaties (reparaties<br />

voor het oog, dus zonder bijvoorbeeld ook de<br />

fundamenten aan te pakken). 13 Ook het argument van juridisering<br />

– het juridisch relevant maken van enig verschijnsel,<br />

terwijl het dat voordien niet was – is zwak. Omkering<br />

betekent immers alleen dat de ene regel (de gelaedeerde<br />

bewoner moet bewijzen) wordt vervangen door een andere<br />

regel (de NAM moet bewijzen). Dàt is geen juridisering.<br />

Zelfstandig recht op toegang tot de rechter<br />

Waarschijnlijk adresseert de minister met de term juridisering<br />

zijn vrees voor querulanten en anderszins overmatige<br />

procedeerders, en is hij oprecht van mening dat de<br />

belangen van de getroffen bewoners het best zijn gediend<br />

met de aanpak van de NAM en diens Centrum Veilig<br />

Wonen (CVW), 14 en van ‘governance’-instanties zoals de<br />

Dialoogtafel en de Nationaal Coördinator. Voor buitengerechtelijke<br />

oplossingen is veel te zeggen. Deze kunnen<br />

echter niet worden uitgeruild tegen het fundamentele<br />

recht op toegang tot de rechter. In een rechtsstaat is dit<br />

immers een zelfstandig recht.<br />

Naar onze overtuiging is er in het bevingendossier<br />

noodzaak om de toegang tot de rechter te verbeteren, en<br />

kan omkering van de bewijslast daaraan bijdragen. Dit<br />

betekent naar onze verwachting niet dat het opeens<br />

storm gaat lopen met gerechtelijke procedures. Het betekent<br />

wel dat politiek, bestuur, NAM, CVW, Dialoogtafel en<br />

Nationaal Coördinator voor de uitdaging staan te zorgen<br />

voor oplossingen die voor de gedupeerden aantrekkelijker<br />

zijn dan gerechtelijke procedures waarin toepassing wordt<br />

gegeven aan de omkeringsregel. 15 Of Dialoogtafel en<br />

Nationaal Coördinator als adequaat alternatief voor rechtspraak<br />

kunnen worden aangemerkt, komt nog ter sprake.<br />

3. De rechtsbetrekkingen<br />

Schematisch overzicht<br />

Hieronder volgt een overzicht van de rechtsbetrekkingen<br />

en stakeholders in het bevingendossier. Het overzicht is<br />

Wie meent dat men in Nederland door een ander veroorzaakte<br />

schade vergoed kan krijgen, leeft als het om bevingenschade<br />

gaat in een sprookjeswereld<br />

1746 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


verre van volledig. Wij noemen allereerst de stichting Economic<br />

Board Groningen, opgericht ter uitvoering van de<br />

aanbevelingen van de commissie Meijer. 16 Deze Board<br />

heeft als doel het stimuleren van de economie in Noord-<br />

Oost-Groningen langs drie programmalijnen, te weten<br />

‘procesondersteuning’, ‘helpen realiseren van voorwaardenscheppende<br />

activiteiten’ en ‘versterken van het financieringsklimaat’.<br />

Daartoe zullen leningen aan het bedrijfsleven<br />

worden verstrekt. 17 Voor de financiering in de eerste<br />

vijf jaar stelt de NAM € 65 miljoen en de provincie Groningen<br />

€ 32,5 miljoen beschikbaar. Ter uitvoering van de<br />

aanbevelingen van de commissie Meijer is voorts de Dialoogtafel<br />

Groningen opgericht. Aan de Dialoogtafel wordt,<br />

samen met de Nationaal Coördinator Groningen, een<br />

afzonderlijke paragraaf (4) gewijd.<br />

instemming winningsplan<br />

NAM/CVW<br />

Overheid<br />

Economic Board<br />

Dialoogtafel<br />

Nationaal Coördinator<br />

schadevergoeding risicoaansprakelijkheid<br />

preventieve maatregelen<br />

coulancevergoedingen<br />

instemming winningsplan<br />

onrechtmatig: schadevergoeding<br />

rechtmatig: nadeelcompensatie<br />

onrechtmatig tezicht<br />

coulancevergoedingen<br />

Burgers<br />

Wij gaan ervan uit dat de overheid<br />

(EZ) niet op enigerlei wijze<br />

meebetaalt aan schadevergoedingen<br />

en preventieve maatregelen waartoe<br />

de NAM op grond van de wet<br />

gehouden is (anders is de boot aan)<br />

In de privaatrechtelijke rechtsbetrekkingen tussen NAM<br />

en burgers gaat het om schadevergoeding ex artikel 6:177<br />

BW (risicoaansprakelijkheid). Ex artikel 33 Mijnbouwwet<br />

bestaat voorts gehoudenheid van de NAM tot het treffen<br />

ten behoeve van de burgers van (preventieve) ‘maatregelen<br />

die redelijkerwijs van [haar] gevergd kunnen worden<br />

om te voorkomen dat als gevolg van de met gebruikmaking<br />

van de vergunning verrichte activiteiten […] schade<br />

door bodembeweging wordt veroorzaakt [of] de veiligheid<br />

wordt geschaad’. Naast beide soorten juridische verplichtingen<br />

staat het de NAM vanzelfsprekend vrij om uit coulance<br />

betalingen aan burgers te doen (bijvoorbeeld sponsoring<br />

van verenigingen).<br />

In de bestuursrechtelijke rechtsbetrekkingen tussen<br />

overheid en burgers is de mogelijkheid van een verzoekschriftprocedure<br />

tot schadevergoeding wegens een<br />

onrechtmatig instemmingsbesluit zonder praktische betekenis.<br />

Aansprakelijkheid wegens onrechtmatig toezicht<br />

pleegt vrijwel nooit te worden aangenomen. 18 Voor de<br />

haken en ogen aan coulancevergoedingen verwijzen wij<br />

naar elders. 19 Bij het instemmingsbesluit en nadeelcompensatie<br />

staan we wel even stil. 20<br />

5. Zie ook E. Gijselaar, R. Rijnhout & J.<br />

stel doorgezonden naar de Eerste Kamer en,<br />

16. De Economic Board is als stichting een<br />

besluitvorming over de gaswinning (1959-<br />

Emaus, ‘Gasboringen in Groningen en de<br />

voor advies, naar de Raad van State.<br />

privaatrechtelijke entiteit, maar in de Raad<br />

2014), Den Haag februari 2015, zou dat in<br />

aansprakelijkheid van de NAM’, Ars Aequi<br />

11. Er waren tot nog toe alleen namens<br />

van Toezicht zijn de betrokken overheden<br />

het bevingendossier anders kunnen zijn. Dit<br />

november 2014, p. 801-813.<br />

gedupeerden – particulieren, maar ook<br />

vertegenwoordigd. Zowel organisatorisch<br />

wordt in deze bijdrage niet verder onder-<br />

6. Over dergelijke ‘zwijgdeals’ of ‘polder-<br />

woningbouwcorporaties – civielrechtelijke<br />

als financieel heeft de overheid dus bemoei-<br />

zocht.<br />

omertà’ H. Vuijsje, NRC 23 mei 2015.<br />

procedures aangespannen door de Stichting<br />

enis met de Economic Board.<br />

19. Zie voor alle ins-and-outs de Leidse<br />

7. Kamerstukken II 2001/02, 26219, 3<br />

Waardevermindering door Aardbevingen<br />

17. Brief van de Minister van Economische<br />

bundel T. Barkhuysen, W. den Ouden &<br />

(MvT), p. 103; zie ook Kamerstukken I<br />

Groningen (Stichting WAG); dus niet in<br />

Zaken aan de Tweede Kamer der Staten-<br />

M.K.G. Tjepkema (red.), Coulant compen-<br />

2001/02, 26219, 313b (MvA EK), p. 20-21.<br />

verband met fysieke schade.<br />

Generaal d.d. 9 februari 2015, Kamerstuk-<br />

seren?, Deventer: Kluwer 2012.<br />

Voorts J.M. van Dunné, ‘Mijn en dijn in de<br />

12. Zie ook ‘Kamp heeft grens bereikt met<br />

ken II 2014/15, 33529, 96, p. 11; Program-<br />

20. Wij gaan voorbij aan de negende tran-<br />

ontwerp-Mijnbouwwet’, <strong>NJB</strong> 2002,<br />

zijn gasstrategie’, NRC Handelsblad 29 april<br />

ma Economic Board Groningen 2014,<br />

che van de Crisis- en herstelwet (Chw),<br />

p. 560-570.<br />

2015.<br />

p. 6-7. Voor de doelstelling van de Econo-<br />

Stb. 2015, 109, die het toepassingsbereik<br />

8. Zie J.M. van Dunné, ‘Een koperen jubile-<br />

13. Zie de Jaarrapportage 2014 van de<br />

mic Board wordt een financieringsbedrijf in<br />

van deze wet laat uitstrekken over – zie<br />

um van de nieuwe Mijnbouwwet. Het falen<br />

Onafhankelijk Raadsman, Zuidhorn 3 febru-<br />

de vorm van een naamloze vennootschap<br />

Bijlage I, ‘13. herstel, preventie en leefbaar-<br />

van Wetgever, Toezichthouders en Com-<br />

ari 2015, p. 8, punt 4, die voorts signaleert<br />

opgericht, waarvan alle aandelen in handen<br />

heidsmaatregelen ten behoeve van het aard-<br />

missies bij de gaswinning in Groningen’,<br />

dat in veel gevallen de verhouding tussen<br />

zullen zijn van de stichting Economic Board.<br />

bevingengebied Groningen’ – ‘13.1. maatre-<br />

TGMA 2014-4, p. 174-193, met in par. 3<br />

schadeafhandeling en constructieve verster-<br />

De Economic Board vertoont wat doelstel-<br />

gelen voor het vergroten van de veiligheid<br />

een evaluatie van de Tcbb-werkzaamheden.<br />

king problematisch is, en dat in veel gevallen<br />

ling en opzet betreft gelijkenis met de na de<br />

en het preventief versterken van bouwwer-<br />

9. Deze bijeenkomst begon met een apaise-<br />

wordt geklaagd over slechte communicatie<br />

sluiting van de Limburgse kolenmijnen<br />

ken 13.2 waardevermeerderende maatrege-<br />

rende activiteit, namelijk het staand zingen<br />

en trage schadeafhandeling door de NAM.<br />

opgerichte Stichting Economische Ontwik-<br />

len en maatregelen voor het verduurzamen<br />

van achtereenvolgens het volkslied van het<br />

14. Sinds 1 januari 2015 wordt de schade-<br />

keling Zuid-Limburg (SEOL) en de Indus-<br />

van bouwwerken 13.3 aanleg, uitbreiding of<br />

land Nederland (omdat koningin Beatrix net<br />

afhandeling overgelaten aan het CVW, dat<br />

triebank Limburg, Instituut voor Ontwikke-<br />

wijziging van kabels, leidingen en pijpleidin-<br />

haar abdicatie had aangekondigd) en het<br />

als diens verlengde arm onder verantwoor-<br />

ling en Financiering N.V. (LIOF). Zie<br />

gen.’ De toepasselijkheid van de Chw bete-<br />

Grunnegs Laid van de provincie Groningen<br />

delijkheid van de NAM valt.<br />

daarover Kamerstukken II 1972, 12016, 2,<br />

kent vooral uitsluiting voor decentrale over-<br />

(Van Lauwerszee tot Dollard tou).<br />

15. Zie voor de taakstelling van de Natio-<br />

p. 9 (Nota herstructurering Zuid-Limburg).<br />

heden van beroep tegen rijksbesluiten,<br />

10. Kamerstukken II 2014/15, 34041, 12.<br />

naal Coördinator op het vlak van geschilbe-<br />

18. Gelet op het vernietigende rapport van<br />

substantiëringsplicht voor rechtzoekenden<br />

Na aanvaarding – zie het Overzicht van<br />

slechting de Brief van de Minister van Eco-<br />

de Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aard-<br />

(geen pro forma beroep, geen nadere gron-<br />

stemmingen in de Tweede Kamer, 29 april<br />

nomische Zaken aan de Tweede Kamer der<br />

bevingsrisico’s in Groningen. Onderzoek<br />

den) en voorrangsbehandeling door de<br />

2015, p. 3-4 – is het betrokken wetsvoor-<br />

Staten-Generaal d.d. 1 mei 2015, p. 2.<br />

naar de rol van veiligheid van burgers in de<br />

Afdeling bestuursrechtspraak.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1747


Gaswinning Groningen<br />

Zo helder als het schematisch overzicht en de daarmee<br />

gearticuleerde verantwoordelijkheden van de betrokken<br />

stakeholders zijn, zo helder is ook het gevaar van verstrengeling<br />

van NAM en overheid waar het gaat om<br />

geldstromen en besluitvorming ten aanzien van gedupeerde<br />

burgers. Een aan de praktijk ontleend voorbeeld van het<br />

laatste is dat de NAM na door haar verrichte woninginspectie<br />

aanstuurt op toepassing van de bestuurlijke sluitingsbevoegdheid<br />

van artikel 17 Woningwet. De vraag die<br />

zich dan aandient, is of het bestuursorgaan wel voldoende<br />

eigen onderzoek verricht of – om financiële en deskundigheidsredenen<br />

– te lichtvaardig op de bevindingen van de<br />

NAM afgaat. Wie wordt hier door wie bestuurd?<br />

Wat betreft die geldstromen zegt de wet dat alle schadevergoedingen<br />

en preventieve maatregelen volledig voor<br />

rekening van de NAM komen. Voor de buitenwacht – inclusief<br />

de belastingbetaler – is echter, gelet op de complexe<br />

‘governance’-structuur, moeilijk controleerbaar of NAM en<br />

overheid hun eigen wettelijke verplichtingen zelf op zich<br />

nemen, zodat niet de een iets voor zijn rekening neemt<br />

wat volgens de wet voor rekening van de ander komt. Wij<br />

gaan ervan uit dat de overheid (EZ) niet op enigerlei wijze<br />

meebetaalt aan schadevergoedingen en preventieve maatregelen<br />

waartoe de NAM op grond van de wet gehouden is<br />

(anders is de boot aan). Dit vertrouwen laat onverlet dat er<br />

op dit punt transparantie moet komen.<br />

Instemmingsbesluit; de Afdelingsuitspraak van<br />

14 april 2015<br />

Ingevolge het tweede lid van artikel 43 Mijnbouwwet<br />

dient de Minister van EZ een instemmingsbesluit te<br />

nemen met betrekking tot winningsplannen van de<br />

NAM. Tegen het meest recente instemmingsbesluit zijn<br />

verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening<br />

ingediend, onder meer door de fracties in de provinciale<br />

staten van Groningen van de SP, het CDA en Groen-<br />

Links, 21 die hebben geresulteerd in de Afdelingsuitspraak<br />

van 14 april 2015. 22<br />

Tegenover de voordelen van<br />

gaswinning voor het algemeen<br />

belang en alle Nederlanders staan<br />

bijzondere nadelen voor de<br />

betrokken Groningers (en sommige<br />

Drenten)<br />

Conform het belangenafwegingscriterium van artikel<br />

8:81 lid 1 Awb heeft de rechter de grote belangen die met<br />

de gaswinning gediend zijn bijzonder in het oog gehouden.<br />

Van op de beoordeling in de bodemprocedure prejudiciërende<br />

rechtmatigheidstoetsing is niet duidelijk sprake.<br />

In plaats van te oordelen dat het bestreden besluit<br />

gebrekkig is voorbereid en gemotiveerd, maakt de uitspraak<br />

gewag van de vele natuurwetenschappelijke onzekerheden<br />

en lopende onderzoeken. Van daaruit had de<br />

rechter het voorzorgbeginsel kunnen aangrijpen om tot<br />

verregaande reductie van de gaswinning te komen. Dat<br />

heeft hij echter niet gedaan, omdat een beslissing met<br />

een dermate complex en ingrijpend karakter een zaak<br />

voor (een meervoudige kamer in) een bodemprocedure is.<br />

Het meest opmerkelijk is de bij voorlopige voorziening<br />

opgelegde beperking tot bijna nul van de gaswinning<br />

in en rond Loppersum. In het licht van de al geldende<br />

beperking is dit niet van groot praktisch belang. Het is<br />

echter wel een signaal dat de minister geen vrijbrief heeft.<br />

Dit laat onverlet dat de politiek veel speelruimte heeft en<br />

dat daarom op de Tweede Kamer een bijzondere verantwoordelijkheid<br />

drukt.<br />

Nadeelcompensatie<br />

Kan een (rechtmatig) instemmingsbesluit vergezeld gaan<br />

van een verplichting voor de Minister van EZ tot nadeelcompensatie?<br />

Deze vraag heeft in het bevingendossier tot<br />

dusverre nauwelijks aandacht gekregen. Alle reden om er<br />

even bij stil te staan.<br />

Met name is de mogelijkheid van nadeelcompensatie<br />

niet van toepassing op door bevingen veroorzaakte fysieke<br />

schade. Deze komt immers zonder meer voor rekening<br />

van de NAM. Juist in het licht van het desbetreffende artikel<br />

6:177 BW kan worden betwijfeld of er ruimte is voor<br />

nadeelcompensatie: de bepaling impliceert dat vergoeding<br />

van de schade in beginsel langs andere weg is gegarandeerd,<br />

wat nadeelcompensatie uitsluit (subsidiariteit). 23<br />

Alleen voor zover schadevergoeding niet op basis van artikel<br />

6:177 BW verzekerd zou zijn, omdat de schade haar<br />

oorzaak primair vindt in het gaswinningsbesluit zelf in<br />

plaats van in mijnbouwactiviteiten, is nadeelcompensatie<br />

niet uitgesloten.<br />

Voor nadeelcompensatie is – naast beleidsvrijheid<br />

voor de minister bij het nemen van het instemmingsbesluit<br />

(maar dat is niet kwestieus) – vereist dat sprake is<br />

van een abnormale én speciale last. Dat de betrokken burgers<br />

te maken hebben met een abnormale last, dat wil<br />

zeggen met een last die uitstijgt boven het normaal maatschappelijk<br />

risico, is evident. 24<br />

Of tevens sprake is van een speciale last, dat wil zeggen<br />

een onevenredige last in vergelijking met andere burgers,<br />

is meer omstreden. Want wat is de referentiegroep:<br />

andere bewoners uit dezelfde regio, of alle Nederlanders? 25<br />

Naar onze mening het laatste: het gaat om voor- en nadelen<br />

die aan één en hetzelfde besluit zijn te relateren; een<br />

vrij goed af te bakenen groep is gedupeerd, zonder dat het<br />

gaat om een (vage) vergelijking ten opzichte van de<br />

gemiddelde Nederlander; tegenover de voordelen van gaswinning<br />

voor het algemeen belang en alle Nederlanders<br />

staan bijzondere nadelen voor de betrokken Groningers<br />

(en sommige Drenten).<br />

4. De Dialoogtafel en de Nationaal<br />

Coördinator<br />

Dialoogtafel Groningen<br />

Begin 2014 is de Dialoogtafel van start gegaan als overlegorgaan<br />

voor partijen die te maken hebben met de aardbevingenproblematiek.<br />

26 Deelnemers aan de Dialoogtafel<br />

1748 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Al met al lijkt het erop<br />

dat het Loket Leefbaarheid<br />

een onderdeel is van de<br />

Dialoogtafel<br />

zijn onder andere vertegenwoordigers van de NAM,<br />

gemeenten, de provincie Groningen, natuurorganisaties,<br />

de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO), het Midden- en<br />

Kleinbedrijf (MKB) en de Groninger Bodembeweging. 27<br />

Over de vormgeving van de Dialoogtafel is door kwartiermakers<br />

Van Geel en Wallage het advies Aan tafel! uitgebracht.<br />

28 De instelling van de Dialoogtafel is vastgelegd in<br />

een tussen de Staat, de provincie Groningen en negen<br />

betrokken gemeenten gesloten overeenkomst (bestuursakkoord)<br />

Vertrouwen op Herstel en Herstel van Vertrouwen.<br />

29 Hiermee werd gevolg gegeven aan de aanbevelingen<br />

die de commissie Meijer deed om vertrouwen en<br />

leefbaarheid in het aardbevingsgebied te vergroten. 30<br />

Deze commissie adviseerde om langs drie ‘programmalijnen’<br />

maatregelen te nemen: de veiligheid en toekomstzekerheid<br />

van burgers in het aardbevingsgebied<br />

moet gegarandeerd worden, de kwaliteit van woon- en<br />

leefomgeving moet verbeterd worden en er moet een<br />

duurzaam economisch perspectief voor de regio worden<br />

bereikt. 31 Deze programmalijnen zijn in het bestuursakkoord<br />

min of meer overgenomen. 32 Verder adviseerde de<br />

commissie tot de oprichting van een Dialoogtafel, als<br />

middel om ‘nieuwe verhoudingen tussen overheid en<br />

samenleving’ te bereiken; 33 de Dialoogtafel was het antwoord<br />

op de behoefte aan een ‘vertrouwenwekkende aanpak’,<br />

in ‘een proces [waar] permanente dialoog plaatsvindt’.<br />

34 Wij constateren dat de Dialoogtafel aldus geen<br />

scherpe taakstelling heeft gekregen.<br />

De Dialoogtafel heeft niet de vorm van een stichting<br />

of vennootschap, en evenmin die van een publiekrechtelijke<br />

rechtspersoon. Hooguit is sprake van een informele<br />

vereniging (artikel 2:28 BW), wat zou betekenen dat het<br />

gremium wel rechtspersoonlijkheid bezit, maar op grond<br />

van artikel 2:30 BW geen volledige rechtsbevoegdheid<br />

heeft. Dit zou gezien het tweede artikellid onder meer<br />

betekenen dat de bestuurders van de Dialoogtafel naast<br />

de vereniging hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor<br />

haar schulden. 35 Dat zullen de oprichters niet voor ogen<br />

hebben gehad.<br />

Binnen het kader van de Dialoogtafel is op een aantal<br />

manieren invulling gegeven aan fondsen die uitkeringen<br />

aan particulieren moeten verstrekken. Zo is het<br />

Loket Leefbaarheid tot stand gekomen. 36 Voorbeelden<br />

van projecten die financiële steun van het Loket krijgen,<br />

zijn picknicktafels en kinderspeelplaatsen. 37 Voor het<br />

krijgen van deze steun kan een aanvraag voor een project<br />

worden ingediend bij het Loket (maximumbedrag<br />

per aanvraag € 10 000). 38<br />

Het Loket Leefbaarheid is tot stand gekomen op initiatief<br />

van de Dialoogtafel en is uitgewerkt door een<br />

werkgroep van de Dialoogtafel. 39 Het is de vraag of het<br />

Loket als een aparte entiteit gezien moet worden of<br />

alleen als ‘handelsnaam’ van de Dialoogtafel. De aanvragen<br />

worden door een werkgroep van de Dialoogtafel<br />

beoordeeld. Verder heeft het Loket geen eigen website,<br />

maar maakt het gebruik van die van de Dialoogtafel. Al<br />

met al lijkt het erop dat het Loket Leefbaarheid een<br />

onderdeel is van de Dialoogtafel.<br />

Andere fondsen die door de Dialoogtafel zijn of worden<br />

uitgewerkt, zijn het fonds voor ‘speciale situaties’ en<br />

een fonds ‘waardevermeerdering’. 40 De uitvoering van het<br />

fonds ‘waardevermeerdering’ ligt niet bij de Dialoogtafel<br />

zelf, maar via de provincie bij het dagelijks bestuur van de<br />

gemeenschappelijke regeling Samenwerkingsverband<br />

Noord-Nederland, een bestuursorgaan in de zin van arti-<br />

21. Dat in de uitspraak van 14 april 2015<br />

25. Zie voor een overzicht van de stand-<br />

van € 1.1182 miljoen gemoeid, waarvan<br />

De eerste maanden werden ongeveer 80<br />

het verzoek van de fracties is afgewezen<br />

punten en argumenten M.K.G. Tjepkema,<br />

verreweg het grootste deel voor rekening<br />

aanvragen ingediend. Zie Kamerstukken II<br />

omdat aannemelijk is dat zij in de bodem-<br />

Nadeelcompensatie op basis van het égali-<br />

van de NAM komt. Zie ook Kamerstukken<br />

2014/15, 33529, 96, p. 11.<br />

procedure niet-ontvankelijk zullen worden<br />

tébeginsel (diss. Leiden), Leiden: Meijers<br />

II 2013/14, 33529, 28, p. 7-8.<br />

38. Bij afwijzing van de aanvraag is volgens<br />

verklaard, ligt voor de hand (hun acties<br />

Instituut 2010, p. 356-359.<br />

30. Vertrouwen in een duurzame toekomst,<br />

de Dialoogtafel zelf geen bezwaar of<br />

moeten als een verkiezingsstunt worden<br />

26. Voor de Dialoogtafel Groningen heeft<br />

2013.<br />

beroep mogelijk. Zie het Voorstel voor<br />

beschouwd).<br />

de Alderstafel Schiphol als voorbeeld<br />

31. Vertrouwen in een duurzame toekomst,<br />

opzet van een loket waar lokale plannen<br />

22. ECLI:NL:RVS:2015:1151. Zie voorts<br />

gediend. De problematiek van beide Tafels<br />

2013, p. 30-44.<br />

kunnen worden ingediend die de leefbaar-<br />

ABRvS 29 mei 2015,<br />

is echter maar in beperkte mate vergelijk-<br />

32. Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />

heid vergroten, vergaderstuk bij vergade-<br />

ECLI:NL:RVS:2015:1712, waarin verzoeken<br />

baar.<br />

Vertrouwen, 2014, p. 3-7.<br />

ring Dialoogtafel d.d. 8 oktober 2014, p. 2.<br />

worden afgewezen tot schorsing van het<br />

27. www.dialoogtafelgroningen.nl/deelne-<br />

33. Vertrouwen in een duurzame toekomst,<br />

39. Notulen Dialoogtafel d.d. 8 oktober<br />

instemmingsbesluit waar het gaat om het<br />

mers; Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />

2013, p. 44-45.<br />

2014; Voorstel voor opzet van een loket<br />

cluster Eemskanaal.<br />

Vertrouwen 2014, p. 8.<br />

34. Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />

waar lokale plannen kunnen worden inge-<br />

23. Vergelijk artikel 4:126,lid 2 onder d Awb<br />

28. P. van Geel & J. Wallage, “Aan tafel!”.<br />

Vertrouwen, 2014, p. 1.<br />

diend die de leefbaarheid vergroten, verga-<br />

(met uitgestelde werking).<br />

Een verkenning naar de mogelijkheid om in<br />

35. Art. 2:30 lid 2 BW.<br />

derstuk bij vergadering Dialoogtafel d.d. 8<br />

24. Laat staan dat sprake is van risicoaan-<br />

het aardbevingsgebied Noordoost Gronin-<br />

36. www.dialoogtafelgroningen.nl/het-<br />

oktober 2014; Versterking van de leefbaar-<br />

vaarding. Voor nieuwe bewoners van het<br />

gen een dialoogtafel op te zetten, Provincie<br />

loket. Daarnaast is er de regeling Leefbaar-<br />

heid in aardbevingsgebied, Nota van 28<br />

gaswinningsgebied, die geacht kunnen<br />

Groningen 2014.<br />

heid en Duurzaamheid van de NAM.<br />

november 2014.<br />

worden over de schaderisico’s voldoende<br />

29. Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />

37. www.dialoogtafelgroningen.nl/nieuws/<br />

40. Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />

geïnformeerd te zijn, ligt hier een aan-<br />

Vertrouwen, 2014, p. 6. Met de in dit rap-<br />

eerste-plannen-krijgen-geld-via-loket.html.<br />

Vertrouwen, 2014, p. 4-5.<br />

dachtspunt.<br />

port genoemde programma’s is een bedrag<br />

Het Loket is geopend op 1 december 2014.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1749


Gaswinning Groningen<br />

kel 1:1 lid 1 aanhef en onder a Awb (a-orgaan). 41 Voor ‘speciale<br />

situaties’ is er de Commissie Bijzondere Situaties. 42<br />

Deze doet uitkeringen in bijzondere, schrijnende gevallen.<br />

Hoewel deze Commissie geen onderdeel van de Dialoogtafel<br />

vormt, beslist de Tafel over de nadere invulling en<br />

instandhouding van het fonds voor bijzondere situaties. 43<br />

Geen bestuursorgaan<br />

De Dialoogtafel is, zoveel is meteen duidelijk, geen<br />

a-orgaan. Is zij dan een bestuursorgaan in de zin van artikel<br />

1:1 lid 1, aanhef en onder b Awb (b-orgaan)? Met<br />

betrekking tot de Dialoogtafel zijn er geen relevante wettelijke<br />

voorschriften die het gremium openbaar gezag verschaffen.<br />

Hierbij is van betekenis dat de Dialoogtafel<br />

slechts bij bestuursakkoord is opgericht.<br />

Voor de vraag of desalniettemin sprake is van een<br />

bestuursorgaan zijn twee criteria van belang: hoe is de<br />

financiële band met de overheid ‘(‘wie betaalt?’) en hoe is<br />

de inhoudelijke band met de overheid (‘wie bepaalt?’). 44<br />

De Dialoogtafel is bestuursorgaan als in beginsel tweederde<br />

of meer van de gelden afkomstig is van de overheid én<br />

de verdelingsgrondslagen en toekenningscriteria door de<br />

overheid zijn vastgesteld. Omdat het overgrote deel van<br />

de financiële middelen van de NAM afkomstig is, is de<br />

Dialoogtafel reeds daarom geen bestuursorgaan, en missen<br />

haar beslissingen reeds daarom het karakter van<br />

besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb. 45 Weliswaar worden<br />

de organisatiekosten van de Dialoogtafel zelf voor<br />

tweederde door a-organen vergoed, 46 maar dat maakt de<br />

Tafel niet tot bestuursorgaan, en haar beslissingen niet<br />

tot besluiten.<br />

Waar het gaat om het ‘wie bepaalt?’ is de situatie als<br />

volgt. In het bestuursakkoord zijn richtlijnen vastgesteld<br />

voor de besteding van de voor het aardbevingsgebied<br />

beschikbaar gestelde gelden. Zo moet de leefbaarheid worden<br />

verbeterd met gebruik van een viertal maatregelen,<br />

namelijk een programma voor herbestemming van cultureel<br />

erfgoed, herstructurering van de woningvoorraad, stimulering<br />

van lokale energieopwekking en het aanleggen<br />

van snel internet. 47 Ook volgt uit het bestuursakkoord dat<br />

bij de besteding van gelden aangesloten moet worden bij<br />

het Woon- en leefbaarheidsplan Eemsdelta. Nadere inhoudelijke<br />

criteria voor het honoreren van aanvragen, die<br />

invulling aan de algemene richtlijnen geven, heeft de<br />

werkgroep van de Dialoogtafel zelf geformuleerd. In dat<br />

licht is naar moet worden aangenomen evenmin aan het<br />

inhoudelijke vereiste voldaan. 48<br />

Voor het fonds voor ‘speciale situaties’ geldt eveneens<br />

dat de inhoudelijke criteria voortvloeien uit het<br />

bestuursakkoord. 49 De financiering ervan ligt echter volledig<br />

bij de NAM, zodat reeds daarom vaststaat dat de Commissie<br />

Bijzondere Situaties geen bestuursorgaan is. 50<br />

Nationaal Coördinator Groningen<br />

Tegen deze achtergrond is gekozen voor instelling van<br />

de Nationaal Coördinator Groningen (hierna ook: NCG);<br />

zoals het element Nationaal aangeeft, is dit ook een<br />

keuze voor opschaling.<br />

Op 6 mei 2015 verscheen het Instellingsbesluit<br />

Nationaal Coördinator Groningen in de Staatscourant; 51<br />

het besluit is op 1 juni 2015 in werking getreden en voorziet<br />

tevens in de instelling van een Overheidsdienst<br />

Onderzocht wordt of het niet<br />

mogelijk is op langere termijn<br />

bevoegdheden aan de NCG te<br />

mandateren<br />

Groningen. 52 De NCG geeft leiding aan deze Overheidsdienst<br />

en staat onder verantwoordelijkheid van de Minister<br />

van EZ. 53 Met de instelling van NCG en Overheidsdienst<br />

wordt uitvoering gegeven aan tussen de betrokken<br />

overheden gemaakte afspraken ter aanvulling van het<br />

bestuursakkoord Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />

Vertrouwen. 54 De heer Alders is per 1 juni 2015 tot Nationaal<br />

Coördinator benoemd. 55<br />

Op grond van artikel 3 lid 3 Instellingsbesluit NCG is<br />

de NCG belast met (sub a) het jaarlijks doen van een voorstel<br />

voor het Programma Aardbevingsbestendig en Kansrijk<br />

Groningen, (sub b, d, e, g en h) het adviseren over en<br />

coördineren, faciliteren en bewaken van de uitvoering van<br />

dit programma en het bevorderen van draagvlak hiervoor<br />

en communicatie hierover, (sub c) het doen van voorstellen<br />

voor de agenda van de betrokken bestuursorganen, en<br />

(sub f) het ‘bevorderen en voeren van overleg tussen en<br />

met bestuurders’. Bij het bevorderen van draagvlak dient<br />

de NCG de Dialoogtafel te betrekken. 56<br />

Het Programma Aardbevingsbestendig en Kansrijk<br />

Groningen is een ‘programma met maatregelen en<br />

voorzieningen om de opgaven in Groningen op het gebied<br />

van bescherming tegen veiligheidsrisico’s als gevolg van<br />

aardbevingen en het voorkomen en afhandelen van schade<br />

als gevolg van aardbevingen te realiseren en in samenhang<br />

de leefbaarheid, duurzaamheid en de economie van<br />

het aardbevingsgebied te bevorderen.’ 57 In het programma<br />

wordt voor een periode van steeds vijf jaar aangegeven<br />

welke maatregelen in Groningen voorzien zijn en hoe<br />

deze gefinancierd worden. Daarbij gaat het ten opzichte<br />

van de eerder genoemde maatregelen niet om een geheel<br />

nieuw programma, maar wordt juist aangesloten bij deze<br />

maatregelen. 58<br />

Als bij deze bevoegdheden een onderscheid naar<br />

aard moet worden gemaakt tussen overleggen, adviseren<br />

of beslissen, moet de conclusie zijn dat het uitsluitend om<br />

overleg- en adviesbevoegdheden gaat en dat geen sprake<br />

is van harde beslisbevoegdheden: de bevoegdheden tot<br />

het nemen van besluiten blijven vooralsnog bij de betrokken<br />

bestuursorganen. 59 Wel wordt onderzocht of het niet<br />

mogelijk is op langere termijn bevoegdheden aan de NCG<br />

te mandateren. 60 Er worden geen concrete bevoegdheden<br />

genoemd waarvoor een dergelijke mandatering aan de<br />

orde kan zijn. 61 Gedacht moet bijvoorbeeld worden aan de<br />

bevoegdheid tot sluiting van een gebouw, open erf of terrein<br />

(artikel 17 Woningwet).<br />

De onder leiding van de NCG staande Overheidsdienst<br />

bestaat uit een directie Groningen en een directie<br />

Den Haag. Het Groningse deel wordt het grootste gedeelte<br />

1750 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Wat betreft de Dialoogtafel valt op dat zij een heldere<br />

taakstelling, een heldere rechtsvorm en heldere bevoegdheden<br />

mist: uit juridisch oogpunt is ze een rommeltje<br />

van de Overheidsdienst en is belast met de uitvoering,<br />

terwijl het kleinere Haagse deel belast is met beleidsontwikkeling,<br />

interdepartementale afstemming en het financieel<br />

en juridisch instrumentarium. 62 Het Groningse deel<br />

is verder opgebouwd uit enerzijds gebiedsteams en anderzijds<br />

een generiek deel. De gebiedsteams worden aangestuurd<br />

door gemeentelijke bestuurders en werken samen<br />

met betrokken gemeenten en lokale adviesgroepen, terwijl<br />

het generieke deel gericht is op samenhang en consistentie<br />

en juist vooral met het Haagse deel van de Overheidsdienst<br />

samenwerkt. 63<br />

Ook na de instelling van de NCG blijft een rol weggelegd<br />

voor de Dialoogtafel. De Dialoogtafel, die expliciet<br />

wordt genoemd in het Instellingsbesluit NCG, 64 zal onder<br />

meer betrokken worden bij de bevordering van het draagvlak<br />

voor het Programma Aardbevingsbestendig en Kansrijk<br />

Groningen en wordt voorts betrokken bij de vormgeving<br />

van de lokale adviesgroepen ten behoeve van de<br />

gebiedsteams van de Overheidsdienst Groningen. 65 Nu de<br />

betrokken bestuursorganen in de toekomst via de NCG<br />

met elkaar zullen samenwerken, hebben de maatschappelijke<br />

organisaties die lid zijn van de Dialoogtafel bepleit<br />

dat voortaan de NCG in plaats van de bestuursorganen<br />

aan de Tafel zal deelnemen. 66<br />

5. Slotbeschouwing<br />

Onvoldoende toegang tot de rechter<br />

Door aardbevingen gedupeerde burgers hebben feitelijk<br />

geen toegang tot de rechter: in een rechtsstrijd met de<br />

NAM, een repeat-player, vormen de duur, stress en (expertise-<br />

en proces)kosten van de procedure voor de rechtszoekende<br />

een te hoge drempel. Dit is bepaald zorgelijk, nu de<br />

NAM van het Burgerlijk Wetboek afwijkende schadevergoedingsregels<br />

hanteert en, anders dan de Minister van<br />

EZ beweert, veel schadegevallen niet opgelost worden. Het<br />

rechtsbedelingsalternatief van ‘governance’ is reeds daarom<br />

geen adequaat alternatief, omdat het recht op toegang<br />

tot de rechter – ook verdragsrechtelijk – een zelfstandig<br />

recht is.<br />

41. www.dialoogtafelgroningen.nl/waarde-<br />

46. De jaarlijks begrote kosten voor het<br />

uiteraard niet voor de individuele burgers,<br />

naal Coördinator” (Stcrt. 2015, 12511, p. 4<br />

vermeerdering; Notulen Dialoogtafel d.d.<br />

functioneren van de Dialoogtafel zelf wor-<br />

die immers slechts indirect aan de Dialoog-<br />

(Toelichting)).<br />

26 juni 2014, p. 5.<br />

den gelijkelijk verdeeld over de NAM, de<br />

tafel vertegenwoordigd worden.<br />

61. Mogelijk heeft dit te maken met de<br />

42. www.vangnetbijzonderesituaties.nl.<br />

Staat en de provincie Groningen.<br />

51. Stcrt. 2015, 12511.<br />

moeilijkheden die gedwongen mandatering<br />

43. Brief van de Minister van Economische<br />

47. Deze maatregelen zijn ontleend aan het<br />

52. Art. 2 lid 1, art. 3 lid 1, en art. 4 Instel-<br />

met zich mee kan brengen, zoals bij de<br />

Zaken aan de Tweede Kamer der Staten-<br />

rapport van de commissie Meijer, Vertrou-<br />

lingsbesluit NCG.<br />

Regionale Uitvoeringsdiensten is gebleken.<br />

Generaal d.d. 22 januari 2014, Kamerstuk-<br />

wen op Herstel en Herstel van Vertrouwen,<br />

53. Art. 2 lid 2, en art. 3 Instellingsbesluit<br />

Zie bijvoorbeeld A.B. Blomberg, ‘Verplichte<br />

ken II 2013/14, 33529, 29.<br />

p. 6.<br />

NCG.<br />

regionale omgevingsdiensten: een instituti-<br />

44. Zie de Conclusie van A-G Widdersho-<br />

48. Voor deze conclusie is veel steun te<br />

54. Brief van de Minister van Economische<br />

onele herziening van de uitvoering en<br />

ven van 23 juni 2013,<br />

vinden in ABRvS 13 mei 2015,<br />

Zaken aan de Tweede Kamer der Staten-<br />

handhaving van het omgevingsrecht’, TO<br />

ECLI:NL:RVS:2014:2260, alsmede ABRvS<br />

ECLI:NL:RVS:2015:1548 (Huizen van de<br />

Generaal d.d. 9 februari 2015, Kamerstuk-<br />

2008/4, p. 125-135, en F.C.M.A. Michiels,<br />

17 september 2014,<br />

Wijk).<br />

ken II 2014/15, 33529, 96, p. 1-2;<br />

‘Regionale handhaving van omgevings-<br />

ECLI:NL:RVS:2014:3379, AB 2015/129,<br />

49. Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />

Stcrt. 2015, 12511, p. 3 (Toelichting).<br />

recht: een noodzakelijk goed’, TO 2009/3,<br />

m.nt. Peters (Stichting bevordering kwaliteit<br />

Vertrouwen, p. 4; Brief van de Minister van<br />

55. Brief van de Minister van Economische<br />

p. 100-106.<br />

leefomgeving Schipholregio), en ABRvS 17<br />

Economische Zaken aan de Tweede Kamer<br />

Zaken aan de Tweede Kamer der Staten-<br />

62. Brief van de Minister van Economische<br />

september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3394,<br />

der Staten-Generaal d.d. 22 januari 2014,<br />

Generaal d.d. 1 mei 2015, p. 1.<br />

Zaken aan de Tweede Kamer der Staten-<br />

AB 2015/130, m.nt. Peters, JB 2014/203,<br />

Kamerstukken II 2013/14, 33529, 29.<br />

56. Art. 2 lid 3 sub g Instellingsbesluit NCG.<br />

Generaal d.d. 1 mei 2015, bijlage p. 4-5.<br />

m.nt. Timmermans (Stichting Platform31),<br />

50. Dat de Dialoogtafel – of een andere<br />

57. Art. 1 sub h Instellingsbesluit NCG.<br />

63. Brief van de Minister van Economische<br />

en ABRvS 17 december 2014,<br />

entiteit – geen openbaar gezag heeft, bete-<br />

58. Stcrt. 2015, 12511, p. 3 (Toelichting).<br />

Zaken aan de Tweede Kamer der Staten-<br />

ECLI:NL:RVS:2014:4568, AB 2015/131,<br />

kent nog niet dat wat aan de Dialoogtafel<br />

59. Aldus is de NCG niet met openbaar<br />

Generaal d.d. 1 mei 2015, bijlage p. 6-7.<br />

m.nt. Peters (Stichting Waarborgfonds<br />

wordt besloten geen publiekrechtelijke<br />

gezag bekleed.<br />

64. Art. 1 sub g Instellingsbesluit NCG.<br />

Eigen Woningen). Over deze jurisprudentie<br />

betekenis kan hebben. Want aan de Tafel<br />

60. Stcrt. 2015, 12511, p. 4 (Toelichting).<br />

Vergelijk Notulen Dialoogtafel d.d. 16 april<br />

N. Jak, ‘De publieke-taakjurisprudentie<br />

gemaakte afspraken kunnen publiekrechte-<br />

In de Brief van de Minister van Economi-<br />

2015, p. 3.<br />

verduidelijkt. Over privaatrechtelijke rechts-<br />

lijk het karakter hebben van een (niet-wet-<br />

sche Zaken d.d. 9 februari werd nog impe-<br />

65. Art. 2 lid 3 sub g, Instellingsbesluit<br />

personen en het bestuursorgaanbegrip’, te<br />

telijk) advies voor een bestuursorgaan of<br />

ratief gezegd: ‘Rijk, provincie en gemeenten<br />

NCG; Brief van de Minister van Economi-<br />

verschijnen in JBplus 2015/2.<br />

een convenant, eventueel in de zin van een<br />

mandateren bevoegdheden aan de Natio-<br />

sche Zaken aan de Tweede Kamer der Sta-<br />

45. Op een enkel onderdeel zou dat anders<br />

bevoegdheidsovereenkomst, waaraan ook<br />

naal Coördinator Groningen’ (Kamerstuk-<br />

ten-Generaal d.d. 1 mei 2015, bijlage p. 7.<br />

kunnen zijn, namelijk waar de overheid haar<br />

de overheid gebonden is. Dan moet er een<br />

ken II 2014/15, 33529, 96, p. 2). Dat is<br />

66. Notulen Dialoogtafel d.d. 16 april 2015,<br />

bijdrage oormerkt voor een afgescheiden<br />

heldere relatie bestaan tussen de afspraak<br />

inmiddels afgezwakt: ‘Onderzocht wordt of<br />

p. 4-5.<br />

(deel)fonds en in dat kader voor meer dan<br />

een bestuursbevoegdheid, bijvoorbeeld een<br />

het aanvullend daarop opportuun is dat<br />

tweederde betaalt (èn greep heeft op de<br />

aan GS toekomende subsidiebevoegdheid.<br />

betrokken bestuursorganen specifieke<br />

inhoud van de beslissingen).<br />

Een bepaalde mate van gebondenheid geldt<br />

bevoegdheden mandateren aan de Natio-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1751


Gaswinning Groningen<br />

Wat de NCG en bijbehorende<br />

overheidsdienst hier kunnen<br />

betekenen, zal vooral afhangen<br />

van hun organisatorische en<br />

communicatieve vaardigheden,<br />

kortom van hun polderkwaliteiten<br />

De Dialoogtafel: vage taakstelling, geen echte<br />

bevoegdheden, geen transparante organisatie<br />

Met betrekking tot de aardbevingenproblematiek is geen<br />

sprake van transparante ‘governance’ (laten we wel wezen:<br />

de vage term ‘governance’ wijst zelf al op een gebrek aan<br />

transparantie). Dit geldt voor de ‘governance’ rond de<br />

aardbevingenproblematiek als geheel.<br />

Wat betreft de Dialoogtafel valt op dat zij een heldere<br />

taakstelling, een heldere rechtsvorm en heldere<br />

bevoegdheden mist: uit juridisch oogpunt is ze een rommeltje.<br />

Dit, gerelateerd aan de ernst en omvang van de<br />

problematiek, wijst erop dat de Dialoogtafel niet effectief<br />

is. 67 Omdat de Dialoogtafel qua structuur en dientengevolge<br />

ook qua functioneren geen transparante organisatie is,<br />

is de doelstelling van herstel van vertrouwen voor haar<br />

onbereikbaar. Vertrouwen impliceert immers transparantie.<br />

Met het voorgaande is voorts duidelijk dat de Dialoogtafel<br />

geen alternatief voor de rechter is (zo dat ooit al<br />

werd gedacht).<br />

De gesignaleerde gebreken van de Dialoogtafel zijn begrijpelijk<br />

in het licht van de urgentie en turbulentie ten tijde<br />

van haar ontstaan. Het is echter de hoogste tijd voor verbetering.<br />

Een publiekrechtelijke rechtsvorm – bijvoorbeeld<br />

op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen –<br />

zou de voorkeur kunnen hebben, 68 maar ligt na het als<br />

gevolg van de instelling van de NCG van Tafel gaan van<br />

bestuursorganen minder voor de hand.<br />

Ook overigens geen transparantie<br />

Het gebrek aan transparantie betreft eveneens de wijze<br />

waarop NAM en overheid – en maatschappelijke organisaties<br />

– met elkaar verweven zijn. Zie de bestedingsbeslissingen<br />

van de Economic Board en van de Dialoogtafel over<br />

door de NAM respectievelijk door overheden verstrekte<br />

middelen. Wie geeft wiens geld uit? Hoe zit het met de<br />

verantwoording? Publiek-private samenwerking (PPS) is<br />

mooi, maar het moet helder en controleerbaar zijn dat de<br />

NAM niet alleen de schadevergoeding ex artikel 6:177 BW<br />

voor haar rekening neemt, maar ook de verplichtingen tot<br />

het treffen van preventieve maatregelen als bedoeld in<br />

artikel 33 Mijnbouwwet en wie daarover beslist. Het moet<br />

duidelijk zijn dat de belastingbetaler daar niet voor<br />

opdraait. Ook daarover moet meer transparantie komen,<br />

net als over eventuele bemoeienis van de NAM met<br />

bevoegdheidsuitoefening door bestuursorganen anders<br />

dan op het financiële vlak.<br />

Nationaal Coördinator: vooralsnog verder aanpolderen<br />

Onvoldoende toegang tot de rechter; goede rechtsbedeling<br />

onvoldoende geborgd door ‘governance’. Kan de NCG<br />

hier verbetering brengen? Wat de NCG en bijbehorende<br />

overheidsdienst hier kunnen betekenen, zal vooral<br />

afhangen van hun organisatorische en communicatieve<br />

vaardigheden, kortom van hun hun polderkwaliteiten. 69<br />

Vooralsnog heeft de NCG uitsluitend adviserende en<br />

overlegtaken en geen harde bevoegdheden, zoals die tot<br />

het nemen van besluiten.<br />

Bovenstaande conclusies met betrekking tot de Dialoogtafel<br />

doen veronderstellen dat de NCG alsnog met<br />

dergelijke bevoegdheden moet worden uitgerust, en dat<br />

daarmee niet lang moet worden gewacht. Daarbij is van<br />

betekenis dat veel van de NCG wordt verwacht. 70 Zou<br />

voor echte bevoegdheden van de NCG worden gekozen,<br />

dan zou – onder meer uit een oogpunt van gelijke<br />

behandeling – verder gekeken moeten worden dan alleen<br />

mandaatverlening.<br />

Maar ook als hij met echte bestuursbevoegdheden is<br />

bekleed, zijn de mogelijkheden van de NCG beperkt. Dat<br />

komt omdat zijn taak vooral van algemene aard is, mede<br />

gericht op het ontwikkelen van een toekomstperspectief<br />

van de betrokken regio. Van de NCG kan moeilijk worden<br />

verlangd dat hij daarnaast in alle individuele zaken, waar<br />

bemiddelingspogingen vastlopen, oplossingen over schadevergoeding<br />

en herstelmaatregelen weet te bereiken. Wat<br />

eenvoudiger gezegd: NCG en rechter zijn verre van onderling<br />

inwisselbare functionarissen.<br />

Voor rechtsbedeling moet dus meer gebeuren<br />

De toegang tot recht en (civiele) rechter schiet tekort.<br />

‘Governance’ kan maar beperkt compenseren, ook na het<br />

aantreden van de NCG. Hoe nu verder? Dat inmiddels bij<br />

de Rechtbank Noord-Nederland een speciale kamer voor<br />

aardbevingszaken is ingesteld, is een stap in de goede<br />

richting. 71 Maar de vraag is: hoe weet een rechtszoekende<br />

burger die kamer te bereiken?<br />

De ervaringen met de woekerpolis-affaire hebben<br />

geleerd dat het tijd kost om de toegang tot de rechter<br />

goed te organiseren. In die affaire heeft de overheid zich<br />

tamelijk afzijdig gehouden. 72 Wij zijn van mening dat de<br />

overheid in het bevingendossier een andere houding<br />

moet aannemen, omdat alle problematiek hier op háár<br />

beslissingen is terug te voeren (de gedupeerde burgers<br />

hebben hier geen overeenkomst getekend). Het is het<br />

resultaat van háár beslissingen – in zeker opzicht nog<br />

meer dan van handelingen van de NAM – dat meer dan<br />

150 000 huizen en andere bouwwerken moeten worden<br />

aangepakt, en dat zonder extra maatregelen het herstel<br />

twee tot drie decennia in beslag gaat nemen.<br />

Uiteraard wordt ook de advocatuur uitgenodigd mee<br />

te denken over de vraag hoe de toegang tot rechter en<br />

recht kan worden verbeterd. 73 Maar het is primair aan de<br />

overheid om, in het belang van adequate rechtsbedeling,<br />

van de toegang tot de (civiele) rechter serieus werk te<br />

maken. Het is dan ook de hoogste tijd dat de overheid<br />

haar gedupeerde burgers tegemoet komt door gerechtelijke<br />

procedures te faciliteren, door het ter beschikking stel-<br />

1752 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


len van financiële en andere middelen (fondsvorming,<br />

deskundigeninbreng). Daarbij moet niet alleen worden<br />

gedacht aan procedures over principiële vragen over bijvoorbeeld<br />

schade en causaliteit, waarbij prejudiciële vragen<br />

kunnen worden gesteld aan de Hoge Raad, 74 maar ook<br />

aan doorsneezaken waarin expertise- en proceskosten de<br />

toegang tot de rechter frustreren.<br />

Dit zal een grote bijdrage leveren aan het ‘ontzorgen’<br />

van gedupeerde burgers (waar de overheid zo de<br />

mond vol van heeft). Wij merken nog op dat het niet<br />

alleen om een praktisch probleem gaat. Ongeveer drie<br />

jaar na ‘Huizinge’ is het vertrouwen van Groningers in de<br />

Haagse overheid gering. Dat wordt er – met Gronings<br />

‘understatement’ uitgedrukt – niet beter op wanneer de<br />

overheid, door het fundamentele recht op toegang tot de<br />

rechter niet feitelijk te borgen, de betekenis ondermijnt<br />

van eigendom en bezit en van het zich houden aan<br />

afspraken (voor wie het niet weet: het Burgerlijk Wetboek<br />

is niet zo maar een mening, maar de neerslag van<br />

maatschappelijke afspraken).<br />

67. Daarom is terecht besloten om de Dia-<br />

art. 8.34-8:40 Wet luchtvaart (nieuw)<br />

Volkskrant, 1 juni 2015.<br />

zij vreesde dat een stevige aanpak van de<br />

loogtafel aan een evaluatie te onderwerpen.<br />

krachtens publiekrecht formeel georgani-<br />

70. Illustratief is dat een NAM-woordvoer-<br />

woekeraars financiële instabiliteit in de hand<br />

Naar verwachting wordt deze evaluatie nog<br />

seerd is. Zie Kamerstukken II 2014/15,<br />

der naar aanleiding van een slepend scha-<br />

zou werken.<br />

vóór de zomer van 2015 afgerond.<br />

34098, 2; www.omgevingsraadschiphol.nl/<br />

degeval opmerkte: ‘De Nationaal Coördina-<br />

73. Inderdaad: onder omstandigheden doen<br />

68. Hierbij zou de Alderstafel Schiphol als<br />

organisatie.<br />

tor […] moet uitsluitsel bieden’, Dagblad<br />

advocaten aan onderprocederen.<br />

inspiratiebron gebruikt kunnen worden.<br />

69. Zie ook het verslag van een gesprek<br />

van het Noorden 15 mei 2015.<br />

74. Zie art. 392-394 Wetboek van Burgerlij-<br />

Deze Tafel is sinds 1 januari 2015 opgegaan<br />

met de pas aangetreden NCG, ‘Is Hans<br />

71. Berichtgeving 21 mei 2015.<br />

ke Rechtsvordering en art. 81a Wet op de<br />

in de Omgevingsraad Schiphol, die conform<br />

Alders de Verlosser van Groningen?’, de<br />

72. Naar moet worden aangenomen omdat<br />

rechterlijke organisatie<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1753


Rechtspraak<br />

Aanbevolen citeerwijze:<br />

<strong>NJB</strong> 2015/ … (nummer uitspraak)<br />

EHRM 1754<br />

Hof van Justitie EU 1755<br />

Hoge Raad (civiele kamer) 1757<br />

Hoge Raad (strafkamer) 1761<br />

Hoge Raad (belastingkamer) 1766<br />

Afd. bestuursrechtspraak RvS 1770<br />

Centrale Raad van Beroep 1771<br />

Europees Hof voor de<br />

Rechten van de Mens<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoekers<br />

van de Universiteit Leiden, de VU<br />

Amsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaande<br />

bewerking is verzorgd door<br />

dr. mr. J.P. Loof (Universiteit Leiden). Alle uitspraken<br />

van het EHRM staan op www.echr.<br />

coe.int; een selectie verschijnt uiteindelijk in<br />

Reports of Judgments and Decisions. De uitspraken<br />

van kamers van het EHRM worden<br />

drie maanden na de uitspraakdatum definitief,<br />

tenzij er intern appel wordt ingesteld bij<br />

de Grote Kamer van het Hof.<br />

1253<br />

24 februari 2015, nr. 30587/13<br />

Godsdienstvrijheid. Verstoring godsdienstige<br />

viering door demonstratie. Gebrekkig<br />

onderzoek naar gewelddadigheden.<br />

Schending.<br />

(EVRM art. 3, 9)<br />

Karaahmed vs. Bulgarije<br />

A. Feiten<br />

De klager in deze zaak is lid van de Islamitische<br />

gemeenschap die zijn religieuze vieringen<br />

houdt in de Banya Bashi moskee in Sofia,<br />

de enige moskee in deze stad. Zijn klacht<br />

betreft het optreden van de Bulgaarse autoriteiten<br />

rondom een demonstratie van de Ataka<br />

partij voor de ingang van deze moskee,<br />

tijdens het vrijdaggebed op 20 mei 2011.<br />

Ataka is een politieke partij die vertegenwoordigd<br />

is in het Bulgaarse parlement. Bij<br />

verkiezingen scoort de partij doorgaans tussen<br />

de 7 en 9 % van de stemmen. De partij<br />

voert al enkele jaren campagne tegen de<br />

door haar als ‘geluidsterreur’ geduide<br />

gebedsoproepen die vijf keer per dag enkele<br />

minuten lang klinken vanuit de luidsprekers<br />

op de minaret van de moskee. In de aanloop<br />

naar het incident van 20 mei 2011 werd de<br />

moskee diverse malen omcirkeld door Atakaaanhangers<br />

in auto’s die met luide (Christelijke)<br />

muziek het vrijdaggebed probeerden te<br />

verstoren. Op de bewuste dag verzamelt zich<br />

een groep van zo’n 150 demonstranten zich<br />

bij de moskee, waar de gelovigen zoals<br />

gebruikelijk buiten hun gebedsmatjes uitrollen<br />

om aan het vrijdaggebed mee te doen.<br />

Tot de demonstranten horen diverse parlementariërs<br />

van de Ataka partij. Zij roepen<br />

beledigingen naar de gelovigen, plaatsen een<br />

geluidsinstallatie op het dak van een winkel<br />

aan de overkant van de straat en overstemmen<br />

het vrijdaggebed met Bulgaars patriottistische<br />

liederen. Als enkele moslims proberen<br />

de geluidsinstallatie van het dak te<br />

halen, breken gevechten uit. De politie die<br />

inmiddels is uitgerukt probeert de twee groepen<br />

uit elkaar te houden, maar kan niet voorkomen<br />

dat de gelovigen worden bekogeld<br />

met stenen en eieren. Gebedsmatjes worden<br />

in brand gestoken door Ataka-demonstranten.<br />

De politie opent drie onderzoeken naar<br />

het incident. De eerste twee worden geschorst,<br />

zonder dat iemand in staat van beschuldiging<br />

wordt gesteld. Het derde onderzoek resulteert<br />

in een aanklacht tegen zeven personen, maar<br />

bericht over daadwerkelijke vervolging van<br />

deze personen blijft uit. Ook de openbaar aanklager<br />

van de stad Sofia opent een onderzoek.<br />

Dit onderzoek loopt ten tijde van de EHRMuitspraak<br />

nog steeds, zonder dat personen in<br />

staat van beschuldiging zijn gesteld.<br />

B. Procedure<br />

Op 10 november 2008 dient klager een verzoekschrift<br />

in bij het EHRM. In het bijzonder<br />

betreft de klacht het gebrekkige optreden<br />

van de autoriteiten tijdens de demonstratie<br />

en het karakter van het ingestelde onderzoek<br />

naar de gewelddadigheden die bij de demonstratie<br />

uitbraken. Volgens klager levert dit<br />

een schending op van art. 9 EVRM: de vrijheid<br />

hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel<br />

in het openbaar als privé zijn godsdienst te<br />

belijden of overtuiging tot uitdrukking te<br />

brengen in erediensten. Ook ziet hij hierin<br />

een schending van de positieve verplichtingen<br />

tot voorkoming van onmenselijke of vernederende<br />

behandeling onder art. 3 en van<br />

het discriminatieverbod onder art. 14 EVRM.<br />

C. Uitspraak van het Hof<br />

(Vierde Kamer: Raimondi (pres.), Hirvelä,<br />

Nicolaou, Tsotsoria, Kalaydjieva, Wojtyczek,<br />

Vehabović)<br />

Het EHRM schuift om te beginnen het door<br />

de Bulgaarse regering gevoerde verweer terzijde<br />

dat de klager geen slachtoffer is van<br />

enige EVRM-schending – nu hij wel bij het<br />

vrijdaggebed aanwezig was, maar niet<br />

gewond is geraakt of anderszins materiële<br />

schade heeft geleden.<br />

Ten aanzien van de klacht over de bescherming<br />

tegen vernederende behandeling onder<br />

art. 3 EVRM overweegt het Hof dat de klager<br />

erkent geen fysieke of materiële schade te<br />

hebben gelden, zodat de klacht zich vooral<br />

richt op het psychische effect van de agressieve<br />

demonstratie op de verzamelde gelovigen.<br />

Het Hof erkent dat deze demonstratie een<br />

bewuste provocatie was, gericht op het verstoren<br />

van de godsdienstoefening. De korte duur<br />

ervan en het eenmalige karakter maken volgens<br />

het Hof evenwel dat door deze demonstratie<br />

niet dusdanige gevoelens van angst of<br />

minderwaardigheid zijn veroorzaakt dat het<br />

minimumniveau van ernst noodzakelijk om<br />

een handeling binnen de reikwijdte van art. 3<br />

te brengen is bereikt. Hierin onderscheidt<br />

deze zaak zich van enkele andere zaken waarin<br />

sprake was van langduriger en structureler<br />

geweldplegingen jegens religieuze minderheden,<br />

waarin het Hof art. 3 wel van toepassing<br />

achtte. Dit deel van de klacht oordeelt het Hof<br />

dan ook kennelijk ongegrond.<br />

Ten aanzien van de klacht onder art. 9 overweegt<br />

het Hof dat er een afweging gemaakt<br />

moet worden tussen de demonstratievrijheid<br />

van de Ataka-aanhangers en de het recht op<br />

vrije godsdienstoefening van de moslimgelovigen<br />

in Sofia. Deze rechten moeten<br />

tegen elkaar worden afgewogen op een wijze<br />

die het belang van deze beide rechten erkent<br />

in een samenleving die gericht is op pluralisme,<br />

tolerantie en ruimdenkendheid. Deze<br />

afweging brengt met zich dat beide rechten<br />

zo goed mogelijk moeten worden gegarandeerd,<br />

dat daartoe een goed wettelijk kader<br />

op nationaal niveau moet zijn vastgelegd en<br />

dat uiteindelijk het EHRM moet beoordelen<br />

of de nationale autoriteiten bij het zoeken<br />

naar een balans tussen beide rechten geen<br />

onevenredige last op een van beide groepen<br />

rechthebbenden hebben gelegd.<br />

Hoewel de betreffende demonstratie een dag<br />

te voren was aangemeld bij de lokale autoriteiten,<br />

overweegt het Hof dat, gegeven het<br />

feit dat de anti-moslimopvattingen van Ataka<br />

algemeen bekend zijn, de overheid meer<br />

had kunnen en moeten doen om de deelnemers<br />

aan het vrijdaggebed te beschermen<br />

tegen agressieve demonstranten, bijvoorbeeld<br />

door de verstoring van het gebed door<br />

de geluidsinstallatie te verhinderen. Nu is de<br />

politie pas in actie gekomen toen er al<br />

gewelddadigheden waren uitgebroken en is<br />

ook weinig ondernomen om te voorkomen<br />

dat demonstranten de gebedskleedjes van<br />

gelovigen in brand staken.<br />

De diverse onderzoeken die na afloop van het<br />

incident zijn gestart hebben nog geen van<br />

alle geleid tot daadwerkelijke vervolging van<br />

geweldplegers. Dit terwijl er volop beeldmateriaal<br />

van het incident beschikbaar is. Weliswaar<br />

hebben diverse hoogwaardigheidsbekle-<br />

1754 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

ders hun diepe afkeur over de wandaden van<br />

de demonstranten uitgesproken, maar dit is<br />

onvoldoende. Effectieve bescherming van de<br />

rechten onder art. 9 EVRM vergt een daadwerkelijke<br />

vervolging en bestraffing van personen<br />

die verantwoordelijk zijn voor verstoringen<br />

van een godsdienstoefening.<br />

D. Slotsom<br />

Het Hof oordeelt unaniem dat art. 9 EVRM is<br />

geschonden en kent de klager een vergoeding<br />

van € 3000 vanwege geleden immateriële<br />

schade.<br />

Hof van Justitie van de<br />

Europese Unie<br />

Deze rubriek is verzorgd door mw. mr. M.<br />

Bulterman, medewerker van de Directie<br />

Juridische Zaken, Afdeling Europees Recht<br />

van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.<br />

De volledige uitspraken van het EU-Hof zijn<br />

beschikbaar via www.curia.europa.eu.<br />

1254<br />

Arrest van 4 juni 2015, nr. C-543/13<br />

(M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh<br />

(rapporteur), C. Toader, E. Jarašiūnas, C. G.<br />

Fernlund, rechters)<br />

Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank<br />

vs. E. Fischer-Lintjens<br />

Sociale zekerheid van migrerende werknemers.<br />

Verordening 1408/71. Begrip ‘pensioenen<br />

of renten, verschuldigd krachtens de<br />

wettelijke regelingen van twee of meer lidstaten’.<br />

Verstrekkingen. Toekenning met<br />

terugwerkende kracht van een pensioen<br />

krachtens de wettelijke regeling van de<br />

woonlidstaat. Recht op zorgverstrekkingen<br />

afhankelijk van de voorwaarde dat een verplichte<br />

zorgverzekering wordt afgesloten.<br />

Onmogelijkheid om met terugwerkende<br />

kracht een verplichte zorgverzekering af te<br />

sluiten. Nuttig effect van verordening<br />

1408/71.<br />

Feiten en nationale procedure<br />

Fischer-Lintjens heeft van 1934 (haar geboortejaar)<br />

tot 1970 in Nederland gewoond. Vervolgens<br />

heeft zij in Duitsland gewoond tot 1 mei<br />

2006. Sinds die datum woont zij weer in<br />

Nederland. Vanaf oktober 2004 ontvangt<br />

Fischer-Lintjens een weduwepensioen van het<br />

bevoegde Duitse orgaan. Zij betaalt in Duitsland<br />

bijdragen voor haar zorgverzekering en<br />

ontvangt verstrekkingen in Nederland op<br />

grond van art. 28 Verordening 1408/71 betreffende<br />

de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen<br />

op werknemers en zelfstandigen,<br />

als mede op hun gezinsleden, die zich binnen<br />

de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd<br />

en bijgewerkt bij Verordening 118/97 (PB<br />

1997, L 28, 1). Ter verkrijging van het CVZ van<br />

de zogenaamde verklaring van niet-verzekering<br />

voor de AWBZ, heeft Fischer-Lintjens aangegeven<br />

dat zij geen pensioen of verstrekkingen<br />

ontving krachtens de Nederlandse<br />

wettelijke regeling. Deze verklaring was geldig<br />

van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2010.<br />

In mei 2007 vraagt Fischer-Lintjes AOW aan.<br />

Zij is dan reeds 72. De AOW wordt aan Fischer-<br />

Lintjes toegekend en uitbetaald met één jaar<br />

terugwerkende kracht vanaf de datum van<br />

aanvraag, dus met ingang van 1 mei 2006.<br />

Fischer-Lintjens geeft deze wijziging in haar<br />

situatie niet door aan de Nederlandse en Duitse<br />

zorgverzekeringsorganen. In 2010 komt de<br />

wijziging aan het licht wanneer zij een formulier<br />

moet invullen in het kader van haar verzoek<br />

om verlenging van haar verklaring van<br />

niet-verzekering. Fischer-Lintjens geeft aan dat<br />

zij sinds 1 mei 2006 een AOW-pensioen ontving.<br />

In reactie hierop laat het CVZ haar weten<br />

dat zij verzekeringsplichtig was voor de AWBZ<br />

en de Zvw, en dat zij derhalve in Nederland<br />

premies moest betalen. De verklaring van<br />

niet-verzekering van Fischer-Lintjens wordt<br />

hierom ingetrokken met terugwerkende<br />

kracht tot 1 juni 2006. Het Duitse zorgverzekeringsorgaan<br />

restitueert vervolgens een bedrag<br />

van meer dan € 5000 aan premies die Fischer-<br />

Lintjens sinds 1 juni 2006 in Duitsland had<br />

betaald. De betaalde ziektekosten, meer dan<br />

€ 11 000, worden van haar teruggevorderd.<br />

Doordat Fischer-Lintjens niet met terugwerkende<br />

kracht in Nederland een ziektekostenverzekering<br />

kan afsluiten, moet zij deze kosten<br />

zelf betalen.<br />

Fischer-Lintjens dient bij het CVZ een bezwaar<br />

in het intrekkingsbesluit. De behandeling<br />

hiervan wordt door de SVB als het bevoegde<br />

orgaan overgenomen. De SVB verklaart het<br />

bezwaar ongegrond. Fischer-Lintjens gaat met<br />

succes in beroep bij de Rechtbank Roermond.<br />

Tegen deze uitspraak steltde SVB hoger<br />

beroep in bij de Centrale Raad van Beroep.<br />

Deze is van oordeel dat de SVB bevoegd was<br />

om de verklaring van niet-verzekering met<br />

terugwerkende kracht in te trekken, maar dat<br />

daarbij onvoldoende rekening is gehouden<br />

met de belangen van Fischer-Lintjens.<br />

Prejudiciële vragen<br />

De verwijzende rechter legt de vraag voor of<br />

art. 27 van Verordening 1408/71 aldus moet<br />

worden uitgelegd dat het zich in omstandigheden<br />

als die in het hoofdgeding verzet<br />

tegen een regeling van een lidstaat die niet<br />

toestaat dat de rechthebbende op een door<br />

deze lidstaat met één jaar terugwerkende<br />

kracht toegekend pensioen, zich met diezelfde<br />

terugwerkende kracht aansluit bij een verplichte<br />

zorgverzekering.<br />

De uitspraak van het Hof<br />

Volgens het Hof moet allereerst worden<br />

bepaald vanaf welk tijdstip Nederland<br />

bevoegd is geworden ten aanzien van een<br />

pensioengerechtigde als Fischer-Lintjens. Een<br />

van de doelstellingen van de conflictregels<br />

van Verordening 1408/71 is dat elke sociaal<br />

verzekerde die binnen de werkingssfeer ervan<br />

valt, doorlopend is gedekt, zonder dat deze<br />

continuïteit kan worden ondermijnd door<br />

discretionaire keuzes van individuen of van<br />

de bevoegde organen van de lidstaten. De<br />

stelselvoorziening in art. 27 en 28 van de verordening<br />

legt een verband tussen de<br />

bevoegdheid om pensioenen of renten uit te<br />

betalen en de verplichting om op te komen<br />

voor de kosten van de verstrekkingen, waaruit<br />

volgt dat deze verplichting afhankelijk is<br />

van een daadwerkelijke bevoegdheid ter zake<br />

van pensioenen. Hieruit volgt volgens het Hof<br />

dat het Nederlandse pensioen van een<br />

betrokkene die zich in eenzelfde situatie als<br />

Fischer-Lintjens bevindt, worden beschouwd<br />

verschuldigd te zijn in de zin van art. 27 Verordening<br />

1408/71, vanaf het begin van de<br />

periode waarvoor dit pensioen daadwerkelijk<br />

aan deze betrokkene is uitbetaald, ongeacht<br />

het moment waarop dit pensioen formeel is<br />

vastgesteld. Een dergelijk pensioen is dus verschuldigd<br />

voor die periode als geheel, ook in<br />

de situatie waarin deze, in voorkomend geval,<br />

aanvangt vóór de datum van het besluit tot<br />

toekenning van dit pensioen. In casu dient<br />

het AOW-pensioen in Nederland dus worden<br />

te worden aangemerkt als verschuldigd in de<br />

zin van art. 27 vanaf 1 mei 2006.<br />

Volgens het Hof kan het gerechtvaardigd zijn<br />

dat een lidstaat de mogelijkheid om met<br />

terugwerkende kracht een zorgverzekering af<br />

te sluiten beperkt teneinde personen die verplicht<br />

zijn om een dergelijke verzekering af te<br />

sluiten, te stimuleren dit zo spoedig mogelijk<br />

te doen. Dit neemt evenwel niet weg dat de<br />

voorwaarden voor aansluiting bij de stelsels<br />

van sociale zekerheid van de lidstaten niet tot<br />

gevolg mogen hebben dat van de werkingssfeer<br />

van een nationale wettelijke regeling<br />

worden uitgesloten de personen op wie diezelfde<br />

wettelijke regeling krachtens Verordening<br />

1408/71 van toepassing is. Het Hof stelt<br />

vast dat de Nederlandse regeling ertoe leidt<br />

dat het voor een persoon aan wie krachtens<br />

art. 27 van de verordening met terugwerkende<br />

kracht een pensioen is toegekend, vervolgens<br />

onmogelijk is om aan zijn wettelijke verplichtingen<br />

te voldoen en om een zorgverzekering<br />

af te sluiten die hem recht geeft op terugwer-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1755


Rechtspraak<br />

kende kracht, ook al had hij tot dan toe recht<br />

op zorgverstrekkingen door het bevoegde<br />

orgaan van een andere lidstaat. Deze regeling<br />

doet daarmee afbreuk doet aan het nuttig<br />

effect van het door Verordening 1408/71 ingevoerde<br />

stelsel van conflictregels en aan de<br />

krachtens deze verordening op sociaal verzekerden<br />

rustende verplichtingen.<br />

Conclusie<br />

Art. 27 Verordening 1408/71 moet aldus worden<br />

uitgelegd dat het pensioen van een pensioengerechtigde,<br />

in omstandigheden als die<br />

in het hoofdgeding, moet worden beschouwd<br />

verschuldigd te zijn vanaf het begin van de<br />

periode waarvoor dit pensioen daadwerkelijk<br />

aan deze betrokkene is uitbetaald, ongeacht<br />

de datum waarop het recht op dit pensioen<br />

formeel is vastgesteld en ook wanneer deze<br />

periode, in voorkomend geval, ingaat vóór de<br />

datum van het besluit tot toekenning van dit<br />

pensioen.<br />

Art. 27 en 84 bis van Verordening nr.<br />

1408/71, gelezen in samenhang met bijlage<br />

VI, rubriek R, punt 1, onder a. en b., daarbij,<br />

moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich,<br />

in omstandigheden als die in het hoofdgeding,<br />

verzetten tegen een regeling van een<br />

lidstaat die niet toestaat dat de rechthebbende<br />

op een door deze lidstaat met één jaar<br />

terugwerkende kracht toegekend pensioen,<br />

zich met diezelfde terugwerkende kracht aansluit<br />

bij een verplichte zorgverzekering, en<br />

die ertoe leidt dat aan deze rechthebbende<br />

elke bescherming op het gebied van de sociale<br />

zekerheid wordt ontnomen, zonder dat alle<br />

relevante omstandigheden, met name die<br />

welke betrekking hebben op de persoonlijke<br />

situatie van deze rechthebbende, in aanmerking<br />

zijn genomen.<br />

1255<br />

Arrest van 4 juni 2015, nr. C-579/13<br />

(R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident,<br />

J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J.L.<br />

da Cruz Vilaça, C. Lycourgos, rechters)<br />

P. & S. vs. Commissie Sociale Zekerheid Breda.<br />

College van Burgemeester en Wethouders<br />

van de gemeente Amstelveen<br />

Status van langdurig ingezeten derdelanders.<br />

Richtlijn 2003/109/EG. Art. 5 lid 2, art.<br />

11 lid 1. Nationale wettelijke regeling die<br />

aan derdelanders die de status van langdurig<br />

ingezetene hebben verworven, op straffe<br />

van een geldboete een inburgeringplicht<br />

oplegt, waarvoor een examen moet worden<br />

behaald.<br />

Feiten en nationale procedure<br />

P en S zijn derdelanders die in Nederland verblijven<br />

en in het bezit zijn van een verblijfsvergunning<br />

regulier langdurig ingezetene<br />

voor onbepaalde tijd, op basis van Richtlijn<br />

2003/109 betreffende de status van langdurig<br />

ingezeten onderdanen van derde landen<br />

(PB 2004, L 16, 44). Beiden worden verplicht<br />

om een inburgeringsexamen te behalen. Zij<br />

gaan in beroep tegen de besluiten waarbij<br />

deze verplichting wordt opgelegd. In hoger<br />

beroep komt de zaak bij de Centrale Raad van<br />

Beroep terecht. Deze twijfelt over de verenigbaarheid<br />

van de inburgeringsplicht met<br />

Richtlijn 2003/109.<br />

Prejudiciële vragen<br />

De Centrale Raad van Beroep legt het Hof de<br />

vraag voor of Richtlijn 2003/109 zich verzet<br />

tegen een nationale regeling waarbij aan derdelanders<br />

die de status van langdurig ingezetene<br />

reeds hebben verworven, de verplichting<br />

wordt opgelegd om, op straffe van een geldboete,<br />

een inburgeringsexamen te behalen,<br />

en of daarbij van belang is of die status was<br />

verkregen voordat die verplichting werd<br />

opgelegd dan wel nadien.<br />

De uitspraak van het Hof<br />

Het Hof merkt op dat voor personen in de<br />

positie van P en S de inburgeringsplicht, die<br />

erin bestaat dat een examen moet worden<br />

behaald teneinde aan te tonen dat mondelinge<br />

en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse<br />

taal en toereikende kennis van de<br />

Nederlandse samenleving zijn verworven,<br />

geen voorwaarde is voor het verkrijgen dan<br />

wel het behouden van de status van langdurig<br />

ingezetene. Deze verplichting leidt enkel<br />

tot het opleggen van een geldboete aan degenen<br />

die dat examen na het verstrijken van de<br />

daarvoor gestelde termijn niet hebben<br />

behaald. Ook wijst het Hof op het belang dat<br />

de Uniewetgever hecht aan integratiemaatregelen,<br />

zoals met name blijkt uit overweging 4<br />

van Richtlijn 2003/109. Tegen de achtergrond<br />

van deze overwegingen beantwoordt het Hof<br />

de vraag van de verwijzende rechter.<br />

Zowel uit de bewoordingen van art. 5 lid 2<br />

Richtlijn 2003/109 als uit de context waarin<br />

zij past, blijkt dat deze bepaling de lidstaten<br />

de bevoegdheid verleent om het verkrijgen<br />

van de status van langdurig ingezetene ervan<br />

afhankelijk te stellen dat eerst bepaalde integratievoorwaarden<br />

worden vervuld. Deze<br />

bepaling heeft dus betrekking op integratievoorwaarden<br />

die vóór de toekenning van de<br />

status van langdurig ingezetene kunnen worden<br />

gesteld. Daarvan is in casu geen sprake en<br />

dus is deze bepaling niet van toepassing: zij<br />

verzet zich dus niet tegen een integratiemaatregel<br />

als aan de orde in het hoofdgeding.<br />

Gelet op het feit dat de inburgeringsplicht<br />

die in het hoofdgeding aan de orde is, niet<br />

wordt opgelegd aan de eigen onderdanen,<br />

onderzoekt het Hof vervolgens of een dergelijke<br />

verplichting in strijd zou kunnen zijn<br />

met het in art. 11 lid 1 Richtlijn 2003/109<br />

vervatte beginsel van gelijke behandeling op<br />

de verschillende daarin genoemde gebieden.<br />

Volgens vaste rechtspraak vereist het gelijkheidsbeginsel<br />

dat vergelijkbare situaties niet<br />

verschillend en verschillende situaties niet<br />

gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke<br />

behandeling objectief gerechtvaardigd is.<br />

Het Hof stelt vast dat wat het nut betreft van<br />

integratiemaatregelen zoals de verwerving<br />

van kennis van de taal en de samenleving<br />

van het land, de situatie van derdelanders<br />

niet vergelijkbaar is met die van eigen onderdanen.<br />

Terwijl kan worden aangenomen dat<br />

eigen onderdanen over dergelijke kennis<br />

beschikken, geldt dat niet voor derdelanders.<br />

Het feit dat de inburgeringsplicht niet wordt<br />

opgelegd aan de eigen onderdanen, is dus<br />

geen schending van het recht van langdurig<br />

ingezeten derdelanders om overeenkomstig<br />

art. 11 lid 1 Richtlijn 2003/109 op gelijke wijze<br />

te worden behandeld als de eigen onderdanen.<br />

Het Hof is verder van oordeel dat de verplichting<br />

om een examen als aan de orde in het<br />

hoofdgeding te behalen, aangezien daarmee<br />

kan worden verzekerd dat de betrokken derdelanders<br />

kennis verwerven die onbetwistbaar<br />

nuttig is om banden met de gastlidstaat op te<br />

bouwen, op zich niet de verwezenlijking van<br />

de met Richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen<br />

in gevaar brengt maar, integendeel, kan<br />

bijdragen tot de verwezenlijking ervan. Het<br />

opleggen van een geldboete aan langdurig<br />

ingezeten derdelanders die na het verstrijken<br />

van de vastgestelde termijn het inburgeringsexamen<br />

niet hebben behaald, als middel om<br />

de doeltreffendheid van de door hen te vervullen<br />

inburgeringsplicht te verzekeren,<br />

brengt op zich de verwezenlijking van de door<br />

Richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen niet in<br />

gevaar en ontneemt daaraan dus niet haar<br />

nuttige werking. De verwijzende rechter dient<br />

wel te onderzoeken of de betaling van een<br />

geldboete ter bestraffing van het niet nakomen<br />

van de verplichting om het inburgeringsexamen<br />

te behalen, bovenop de betaling van<br />

de kosten in verband met de afgelegde examens,<br />

de verwezenlijking van de met Richtlijn<br />

2003/109 nagestreefde doelen in gevaar<br />

brengt en daaraan bijgevolg haar nuttige werking<br />

ontneemt.<br />

Conclusie<br />

Richtlijn 2003/109 verzet zich niet tegen een<br />

nationale regeling, waarbij aan derdelanders<br />

die reeds de status van langdurig ingezetene<br />

1756 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

hebben verworven, de verplichting wordt<br />

opgelegd om, op straffe van een geldboete,<br />

een inburgeringsexamen te behalen, mits de<br />

wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven<br />

de verwezenlijking van de met deze<br />

richtlijn nagestreefde doelen niet in gevaar<br />

kan brengen, hetgeen de verwijzende rechter<br />

dient na te gaan. Hierbij doet niet ter zake of<br />

de status van langdurig ingezetene was verkregen<br />

voordat de verplichting om een<br />

inburgeringsexamen te behalen werd opgelegd<br />

dan wel nadien.<br />

Hoge Raad (civiele kamer)<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.<br />

Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof<br />

van Justitie van het Caribische deel van het<br />

Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te<br />

zien op www.rechtspraak.nl.<br />

1256<br />

19 juni 2015, nr. 14/00940<br />

(Mrs. E.J. Numann, C.A. Streefkerk, A.H.T.<br />

Heisterkamp, C.E. Drion, G. Snijders; plv. P-G<br />

mr. C.L. de Vries Lentsch-Kostense)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1683<br />

Onrechtmatige overheidsdaad. In een landelijk<br />

gebied ligt een voormalige dienstwoning.<br />

Het college van B&W zegt aan de eigenaar<br />

van de woning toe dat het de woning<br />

in het ontwerp-bestemmingsplan zal opnemen<br />

met de bestemming ‘woondoeleinden’.<br />

Het college komt de toezegging niet na. De<br />

eigenaar vordert schadevergoeding. HR: 1.<br />

Formele rechtskracht. De vordering stuit<br />

niet af op de formele rechtskracht van het<br />

bestemmingsplan. 2. Kansschade. De schade<br />

bestaat in een gemiste kans op verwezenlijking<br />

van de plannen van de eigenaar.<br />

Het onzekere antwoord op de vraag of het<br />

bestemmingsplan met inbegrip van de<br />

woonbestemming voor de woning tot stand<br />

zou zijn gekomen dient tot uitdrukking te<br />

komen in de bepaling van de grootte van<br />

die kans, derhalve in de schadeberekening.<br />

Indien geen grond bestaat om op voorhand<br />

ervan uit te gaan dat die kans nihil of zeer<br />

klein is, dient de schade zo nodig bij wijze<br />

van schatting te worden bepaald.<br />

(BW art. 6:97)<br />

A, adv. mr. N.C. van Steijn, vs. gemeente Zoeterwoude,<br />

adv. mr. J. van Weerden.<br />

Feiten en procesverloop<br />

In 1987 heeft A percelen gekocht met daarop<br />

een voormalig poldergemaal met dienstwoning.<br />

Bij brief van 6 juni 1990 heeft het college<br />

van B&W van de Gemeente (het College)<br />

aan A bericht: ‘De voormalige dienstwoning<br />

zullen wij met de bestemming “woondoeleinden”<br />

opnemen in het ontwerp-bestemmingsplan<br />

Landelijk Gebied (1989).’<br />

Het College heeft vergeten de woning met<br />

bestemming woondoeleinden op te nemen<br />

in het nieuwe bestemmingsplan, dat in 1992<br />

is vastgesteld. Het heeft hierop toegezegd<br />

een vrijstellingsprocedure te entameren om<br />

het gebruik als woning alsnog mogelijk te<br />

maken. De vrijstellingsprocedure heeft niet<br />

het door A gewenste resultaat gehad. Gedeputeerde<br />

Staten hebben geweigerd een verklaring<br />

van geen bezwaar af te geven en de<br />

hiertegen aangetekende bezwaren ongegrond<br />

verklaard. Vervolgens zijn het beroep op de<br />

rechtbank en het hoger beroep op de ABRvS<br />

ongegrond verklaard.<br />

In dit geding heeft A schadevergoeding van<br />

de Gemeente gevorderd, op te maken bij<br />

staat, (onder meer) stellende dat het College<br />

de bij brief van 6 juni 1990 gedane toezegging<br />

niet is nagekomen. De rechtbank heeft<br />

de vordering afgewezen. Het hof heeft het<br />

vonnis van de rechtbank bekrachtigd.<br />

Hoge Raad<br />

Onderdeel 2a betoogt dat de leer van de formele<br />

rechtskracht toepassing mist in een<br />

geval als het onderhavige. Het onderdeel<br />

slaagt. Anders dan het hof tot uitgangspunt<br />

heeft genomen, houdt de grondslag van de<br />

vordering niet in dat het uiteindelijk in 1992<br />

tot stand gekomen bestemmingsplan<br />

onrechtmatig is jegens A. De grondslag van<br />

de vordering van A betreft enkel de nietnakoming<br />

van de hiervoor genoemde toezegging<br />

door het College, welke niet-nakoming<br />

tot gevolg heeft gehad dat de kans werd weggenomen<br />

of verminderd dat de woning in<br />

het vast te stellen bestemmingsplan de<br />

bestemming ‘woondoeleinden’ zou krijgen<br />

(vgl. HR 13 februari 1981,<br />

ECLI:NL:HR:1981:AC2891, NJ 1981/456<br />

(Heesch vs. Reijs)). De beoordeling van de vordering<br />

op deze grondslag vergt geen beslissing<br />

over de rechtmatigheid van het bestemmingsplan.<br />

De op die grondslag berustende<br />

vordering tot vergoeding van de door deze<br />

kansontneming of -vermindering geleden<br />

schade stuit dan ook niet af op de formele<br />

rechtskracht van het bestemmingsplan.<br />

Onderdeel 2c komt op tegen het oordeel van<br />

het hof dat causaal verband ontbreekt tussen<br />

het niet-nakomen van de toezegging en het<br />

ontbreken van de woonbestemming. Het<br />

onderdeel slaagt. Het betoogt terecht dat de<br />

schade waarvan A vergoeding vordert,<br />

bestaat in een gemiste kans op verwezenlijking<br />

van zijn plannen, en dat het onzekere<br />

antwoord op de vraag of het bestemmingsplan<br />

destijds met inbegrip van de woonbestemming<br />

voor de dienstwoning van A tot<br />

stand zou zijn gekomen tot uitdrukking<br />

dient te komen in de bepaling van de grootte<br />

van die kans, derhalve in de schadeberekening.<br />

In het onderhavige geval is onmiskenbaar<br />

sprake van condicio sine qua non-verband<br />

tussen de niet-nakoming en de gemiste<br />

kans. Indien geen grond bestaat om op voorhand<br />

ervan uit te gaan dat die kans nihil of<br />

zeer klein is, dient de schade zo nodig bij wijze<br />

van schatting te worden bepaald. De<br />

omstandigheid dat, zoals het hof heeft overwogen,<br />

‘niet met voldoende mate van zekerheid<br />

valt vast te stellen’ dat de gemeenteraad<br />

en Gedeputeerde Staten in 1992 wel hun<br />

medewerking zouden hebben verleend aan<br />

de bestemming ‘woondoeleinden’, is een<br />

onzekerheid die aan een kans eigen is. Dit<br />

argument kan derhalve voor de rechter geen<br />

grond opleveren om zich te onttrekken aan<br />

een vaststelling van de grootte van die kans,<br />

zo nodig bij wijze van schatting.<br />

Volgt vernietiging en verwijzing.<br />

De plv. P-G concludeert tot verwerping. Zij<br />

meent dat de toezegging in beginsel wordt<br />

‘gedekt’ door de formele rechtskracht van het<br />

bestemmingsplan (16-18) en dat de ‘leer van<br />

de proportionele schade’ niet van toepassing<br />

in een geval als het onderhavige (21).<br />

1257<br />

19 juni 2015, nr. 14/02060<br />

(Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splintervan<br />

Kan, V. van den Brink; A-G mr. F.F.<br />

Langemeijer)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1688<br />

Benadeelde partij. Vordering in strafzaak.<br />

Hoger beroep. HR: De strafrechter in eerste<br />

aanleg heeft de vordering van de benadeelde<br />

partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat<br />

hij van oordeel was dat de vordering niet<br />

was gebaseerd op het aan de verdachte<br />

gemaakte strafrechtelijk verwijt. Tegen<br />

deze beslissing heeft de wet geen hoger<br />

beroep opengesteld. In een bijzondere<br />

appelmogelijkheid behoeft ook niet te worden<br />

voorzien.<br />

(Sv art. 361 lid 2 aanhef en sub b, art. 421 lid<br />

4)<br />

TRMI, adv. mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, vs. Attero,<br />

adv. mr. B.T.M. van der Wiel.<br />

Feiten en procesverloop<br />

TRMI houdt zich bezig met bemiddeling bij de<br />

totstandkoming van overeenkomsten ter zake<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1757


Rechtspraak<br />

van afvalverwerking. In 2005 heeft TRMI Attero<br />

benaderd om het afvalproduct PP2 in het<br />

buitenland te laten verwerken. Om te voorkomen<br />

dat Attero de buitenlandse verwerker<br />

rechtstreeks zou benaderen, heeft TRMI exclusiviteit<br />

bedongen. Vervolgens heeft TRMI Attero<br />

in contact gebracht met een Poolse verwerker.<br />

Attero is strafrechtelijk vervolgd wegens<br />

overtreding van afvalstoffenwetgeving. TRMI<br />

heeft zich in de strafzaak gevoegd als benadeelde<br />

partij met een vordering tot schadevergoeding<br />

van € 23,4 miljoen, met rente en kosten.<br />

De rechtbank heeft Attero een geldboete<br />

opgelegd wegens ‘medeplegen van een overtreding<br />

van het voorschrift gesteld bij artikel<br />

10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer,<br />

begaan door een rechtspersoon, meermalen<br />

gepleegd’ en TRMI niet-ontvankelijk verklaard<br />

in de vordering. De verdachte en de officier<br />

van justitie hebben geen hoger beroep ingesteld.<br />

TRMI heeft hoger beroep ingesteld bij<br />

het hof (kamer voor burgerlijke zaken) en de<br />

grondslag van de vordering aangevuld. Het<br />

hof heeft TRMI niet-ontvankelijk verklaard in<br />

het hoger beroep.<br />

Hoge Raad<br />

In art. 421 lid 4 Sv is voor het geval waarin<br />

de strafrechter in eerste aanleg een inhoudelijk<br />

afwijzend oordeel heeft gegeven over de<br />

vordering van de benadeelde partij en verdachte<br />

noch het openbaar ministerie hoger<br />

beroep heeft ingesteld tegen het strafvonnis,<br />

bepaald dat de benadeelde partij tegen het<br />

deel van het vonnis waarbij haar vordering is<br />

afgewezen in hoger beroep kan komen bij<br />

het gerechtshof. Op dat geding zijn de bepalingen<br />

van het Wetboek van Burgerlijke<br />

Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in<br />

hoger beroep en cassatie van overeenkomstige<br />

toepassing. In de onderhavige zaak heeft<br />

de strafrechter in eerste aanleg de vordering<br />

van de benadeelde partij TRMI niet ten gronde<br />

afgewezen, maar TRMI – klaarblijkelijk op<br />

de voet van art. 361 lid 2, aanhef en onder b,<br />

Sv – niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering,<br />

omdat de rechtbank van oordeel was<br />

dat de vordering tot schadevergoeding van<br />

TRMI niet was gebaseerd op het aan Attero<br />

gemaakte strafrechtelijk verwijt. Tegen deze<br />

beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring<br />

heeft de wet geen hoger beroep opengesteld.<br />

In een bijzondere appelmogelijkheid zoals<br />

die van art. 421 lid 4 Sv behoeft ook niet te<br />

worden voorzien, nu zodanige niet-ontvankelijkverklaring<br />

de benadeelde partij niet<br />

berooft van de mogelijkheid haar vordering<br />

tot schadevergoeding aan de burgerlijke<br />

rechter voor te leggen. De bestreden beslissing<br />

van het hof is dus juist.<br />

Volgt verwerping, overeenkomstig de conclusie<br />

van de A-G.<br />

De A-G schetst het wettelijk kader onder 2.2-<br />

2.10.<br />

1258<br />

19 juni 2015, nr. 14/02113<br />

(Mrs. E.J. Numann, C.A. Streefkerk, A.H.T.<br />

Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot; A-G<br />

mr. J. Wuisman)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1693<br />

Schuldsanering. Teruggevorderde uitkering.<br />

Ten aanzien van iemand die een Wwb-uitkering<br />

geniet, wordt de wettelijke schuldsaneringsregeling<br />

van toepassing verklaard. Vervolgens<br />

vordert de gemeente een deel van de<br />

genoten uitkering terug. Daarna wordt de<br />

schone lei verleend. Valt de vordering tot<br />

terugbetaling van te veel genoten uitkering<br />

onder de schone lei-verklaring? HR: Indien<br />

het besluit tot terugvordering van bijstand<br />

die in de periode voorafgaand aan het van<br />

toepassing worden van de schuldsaneringsregeling<br />

ten onrechte is genoten, pas na het<br />

van toepassing worden van de schuldsaneringsregeling<br />

is genomen, valt de vordering<br />

tot terugbetaling onder de werking van de<br />

schuldsaneringsregeling.<br />

(Fw art. 299 lid 1 aanhef en onder b; Wwb art.<br />

54 lid 3, art. 58)<br />

A, adv. mr. M.E. Bruning, vs. gemeente Haarlem,<br />

adv. mr. S. Kousedghi.<br />

Feiten en procesverloop<br />

Sinds 2004 ontving A een uitkering op grond<br />

van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb)<br />

van de Gemeente. In 2006 is ten aanzien van<br />

A de wettelijke schuldsaneringsregeling van<br />

toepassing verklaard. In 2008 heeft de<br />

Gemeente € 34 335 van A teruggevorderd<br />

vanwege ten onrechte genoten Wwb-uitkeringen.<br />

Na bezwaar en beroep heeft de Gemeente<br />

het teruggevorderde bedrag verlaagd tot<br />

€ 8 632. Dit besluit is na beroep en hoger<br />

beroep in stand gebleven. In 2011 is de<br />

schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd<br />

zonder toekenning van de schone lei. In<br />

hoger beroep is alsnog geoordeeld dat de<br />

schone lei moest worden verleend, waarna<br />

dat is gebeurd. De Gemeente heeft ter incassering<br />

van de ten onrechte genoten Wwb-uitkeringen<br />

beslag gelegd.<br />

In dit kort geding heeft A opheffing van het<br />

beslag gevorderd, stellende dat de vordering<br />

van de Gemeente onder de werking van de<br />

schone lei-verklaring valt en dus niet meer<br />

afdwingbaar is. De voorzieningenrechter<br />

heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft<br />

het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.<br />

Hoge Raad<br />

Art. 58 Wwb, dat de terugvordering door de<br />

Gemeente van ten onrechte of tot een te<br />

hoog bedrag ontvangen bijstand regelt, sluit<br />

blijkens zijn redactie aan bij de regels van de<br />

onverschuldigde betaling. De onderhavige<br />

zaak stelt de vraag aan de orde of in dit geval<br />

van onverschuldigde betaling kan worden<br />

gesproken, en zo ja met ingang van welk tijdstip,<br />

nu het enkele genieten van bijstand zonder<br />

dat wordt voldaan aan de wettelijke vereisten<br />

voor het ontvangen daarvan, nog niet<br />

meebrengt dat die bijstand moet worden<br />

terugbetaald. Voor terugvordering is immers<br />

een besluit tot intrekking vereist (art. 54 lid 3<br />

Wwb). Voor zover het intrekkingsbesluit meebrengt<br />

dat aan het besluit tot toekenning<br />

werking wordt ontnomen met ingang van<br />

een tijdstip in het verleden, moet de vanaf<br />

dat tijdstip ten onrechte genoten bijstand<br />

worden aangemerkt als onverschuldigd<br />

betaald. Vervolgens rijst de vraag of de vordering<br />

tot terugbetaling van bijstand die in de<br />

periode voorafgaand aan het van toepassing<br />

worden van de schuldsaneringsregeling ten<br />

onrechte is genoten, valt onder de werking<br />

van de schuldsaneringsregeling, indien het<br />

terugvorderingsbesluit pas na het van toepassing<br />

worden van de schuldsaneringsregeling<br />

is genomen. Die vraag dient bevestigend<br />

te worden beantwoord. Art. 299 lid 1, aanhef<br />

en onder b, Fw bepaalt dat de schuldsaneringsregeling<br />

werkt ten aanzien van vorderingen<br />

op de schuldenaar die na de uitspraak<br />

tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling<br />

ontstaan uit hoofde van – onder<br />

meer – vernietiging van een vóór die uitspraak<br />

met de schuldenaar gesloten overeenkomst.<br />

Een besluit tot intrekking van ten<br />

onrechte genoten bijstand met ingang van<br />

een in het verleden gelegen tijdstip dient,<br />

wat betreft de daaruit voortvloeiende verplichting<br />

tot terugbetaling, op één lijn te<br />

worden gesteld met de vernietiging van een<br />

overeenkomst met terugwerkende kracht.<br />

Daarom dient daarop de bepaling van art.<br />

299 lid 1 aanhef en onder b Fw overeenkomstig<br />

te worden toegepast. Het hof heeft dit<br />

miskend.<br />

Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig<br />

de conclusie van de A-G.<br />

De A-G bespreekt de toepasselijke regels onder<br />

2.4-2.6.<br />

1758 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

1259<br />

19 juni 2015, nr. 14/02484<br />

(Mrs. E.J. Numann, A.H.T. Heisterkamp, G. de<br />

Groot, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek;<br />

A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1689<br />

Deelgeschil. Hoger beroep. HR: 1. Cassabiliteit.<br />

Tegen de uitspraak in het hoger beroep<br />

dat op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv tegen<br />

een deelgeschilbeschikking is ingesteld,<br />

staat cassatieberoep open. 2. Tussentijds<br />

cassatieberoep. Een uitspraak in het hoger<br />

beroep tegen een deelgeschilbeschikking<br />

dat is ingesteld op de voet van art. 1019cc<br />

lid 3, aanhef en onder a, Rv, is een tussenuitspraak,<br />

tenzij het hof zelf de zaak heeft<br />

afgedaan. 3. Dagvaardingsprocedure. De<br />

procedure waarin op de voet van art. 1019cc<br />

lid 3 Rv (mede) wordt opgekomen tegen een<br />

beschikking in een deelgeschil, is een dagvaardingsprocedure.<br />

4. Proceskosten. De<br />

regeling van art. 1019aa Rv ter zake van<br />

proceskosten is niet van toepassing op de<br />

procedure waarin op de voet van art. 1019cc<br />

lid 3 Rv wordt opgekomen tegen de deelgeschilbeschikking.<br />

(Rv art. 69, 332, 355, 398, 401a lid 2, art.<br />

1019w, 1019aa lid 1, art. 1019bb, 1019cc lid 3)<br />

Achmea, adv. mr. M.E. Franke, vs. B, adv. mr.<br />

K. Aantjes.<br />

Feiten en procesverloop<br />

In 2007 is B gewond geraakt bij een ongeval.<br />

Achmea heeft als aansprakelijkheidsverzekeraar<br />

aansprakelijkheid erkend. Ten tijde van<br />

het ongeval was B verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid<br />

bij De Amersfoortse. De Amersfoortse<br />

heeft uitkeringen gedaan. In een<br />

deelgeschil heeft de kantonrechter op verzoek<br />

van B voor recht verklaard dat de uitkeringen<br />

van De Amersfoortse niet in aanmerking<br />

komen voor verrekening (de<br />

deelgeschilbeschikking).<br />

In dit geding heeft Achmea gevorderd dat<br />

voor recht wordt verklaard dat zij de uitkeringen<br />

van De Amersfoortse mag verrekenen<br />

met de uitkeringen die Achmea is verschuldigd,<br />

zonder dat op dat verrekende voordeel<br />

de door B betaalde premies in mindering<br />

moeten worden gebracht. Zij heeft de rechtbank<br />

tevens op de voet van art. 1019cc lid 3,<br />

aanhef en onder a, Rv verzocht tussentijds<br />

hoger beroep open te stellen tegen de deelgeschilbeschikking.<br />

De rechtbank heeft het verzochte<br />

tussentijds hoger beroep opengesteld.<br />

Achmea heeft hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking<br />

ingesteld. Het hof heeft de<br />

deelgeschilbeschikking bekrachtigd. Achmea<br />

heeft cassatieberoep ingesteld en daarna<br />

bericht dat zij het cassatieberoep intrekt. B<br />

heeft verzocht om begroting van zijn kosten<br />

in cassatie op de voet van art. 1019aa Rv,<br />

althans volgens het liquidatietarief, en veroordeling<br />

van Achmea in die kosten.<br />

Hoge Raad<br />

De Hoge Raad ziet aanleiding eerst twee procedurele<br />

kwesties te behandelen. Het betreft<br />

allereerst de kwestie of in de onderhavige<br />

zaak cassatieberoep openstaat. Tegen de achtergrond<br />

van de parlementaire geschiedenis<br />

van de wettelijke regeling moet worden aangenomen<br />

dat cassatieberoep openstaat tegen<br />

de uitspraak in het hoger beroep dat op de<br />

voet van art. 1019cc lid 3 Rv tegen een deelgeschilbeschikking<br />

is ingesteld. Voor beroep<br />

in cassatie tegen een tussenuitspraak is verlof<br />

van het gerechtshof vereist. Een uitspraak<br />

in het hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking<br />

dat is ingesteld op de voet van art.<br />

1019cc lid 3 aanhef en onder a, Rv (met verlof<br />

van de rechter in eerste aanleg), is een<br />

tussenuitspraak, tenzij het hof zelf de zaak<br />

heeft afgedaan. De uitspraak van het hof in<br />

dit geding betrof een tussenuitspraak, aangezien<br />

hoger beroep was ingesteld op de voet<br />

van art. 1019cc lid 3 aanhef en onder a Rv.<br />

Achmea is dus, bij gebreke van een verlof, in<br />

haar cassatieberoep niet-ontvankelijk.<br />

Een volgende procedurele kwestie betreft de<br />

vraag of de procedure die op de voet van art.<br />

1019cc lid 3 Rv wordt ingeleid, wordt<br />

beheerst door de regels van de dagvaardingsprocedure<br />

dan wel de verzoekschriftprocedure.<br />

Blijkens de tekst en de strekking van art.<br />

1019cc lid 3 Rv is het geding waarin op de<br />

voet van die bepaling (mede) wordt opgekomen<br />

tegen een beschikking in een deelgeschil,<br />

een dagvaardingsprocedure. Indien de<br />

zaak verkeerd is ingeleid, kan de behandeling<br />

van de zaak met toepassing van art. 69 Rv<br />

worden voortgezet volgens de regels van de<br />

dagvaardingsprocedure.<br />

Het verzoek van B stelt de vraag aan de orde<br />

of in de dagvaardingsprocedure waarin op de<br />

voet van art. 1019cc lid 3 Rv wordt opgekomen<br />

tegen een deelgeschilbeschikking, de<br />

kosten van de benadeelde behoren te worden<br />

begroot op de voet van art. 1019aa Rv. Blijkens<br />

de totstandkomingsgeschiedenis is de<br />

regeling van art. 1019aa Rv voor de begroting<br />

van de kosten slechts gegeven voor de deelgeschilprocedure,<br />

en is die regeling niet van<br />

toepassing op de proceskosten van de dagvaardingsprocedure<br />

tussen dezelfde partijen<br />

waarin op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv<br />

wordt opgekomen tegen de deelgeschilbeschikking.<br />

Uit het voorgaande volgt dat de<br />

kosten van B in cassatie niet dienen te worden<br />

begroot op de voet van art. 1019aa Rv.<br />

De kosten zullen op de in cassatie gebruikelijke<br />

wijze worden begroot.<br />

Volgt niet-ontvankelijkverklaring van<br />

Achmea in het cassatieberoep, overeenkomstig<br />

de conclusie van de A-G.<br />

De A-G concludeert dat een uitspraak op de<br />

voet van art. 1019cc lid 3 Rv cassabel is (2.18-<br />

2.20), dat voor tussentijds cassatieberoep<br />

tegen een tussenuitspraak van het hof op de<br />

voet van art. 1019cc lid 3 Rv verlof van het<br />

hof nodig is (2.22-2.25) en dat de procedure<br />

op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv een dagvaardingsprocedure<br />

is (2.14-2.16).<br />

1260<br />

19 juni 2015, nr. 14/03094<br />

(Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, A.H.T.<br />

Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot; A-G<br />

mr. J. Spier)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1687<br />

Collectieve actie. Het Dr. Sarphatihuis in<br />

Amsterdam is een instelling voor onder<br />

meer demente personen. In 2013 werd daar<br />

een onaangekondigde actie gevoerd, waarbij<br />

leidinggevenden niet tot de instelling<br />

werden toegelaten. Was de actie onrechtmatig?<br />

HR: De Hoge Raad nuanceert de betekenis<br />

van zijn eerdere rechtspraak over de<br />

onrechtmatigheid van collectieve acties en<br />

geeft een aangepast beoordelingskader: zie<br />

hoofdtekst. Tegen deze achtergrond is de<br />

rechtsopvatting van het hof onjuist.<br />

(ESH art. 6 aanhef en onder 4 G; BW art.<br />

6:162)<br />

Abvakabo FNV, adv. mr. S.F. Sagel, vs. Amsta,<br />

adv. mr. R.A.A. Duk.<br />

Feiten en procesverloop<br />

Amsta exploiteert zorginstellingen op vijfendertig<br />

locaties. Tussen partijen heeft overleg<br />

plaatsgevonden over de arbeidsvoorwaarden<br />

van de bij Amsta werkzame personen. Op<br />

zaterdag 2 februari 2013 hebben personeelsleden<br />

van Amsta, onder wie leden van FNV,<br />

tezamen met anderen, actie gevoerd in het<br />

Dr. Sarphatihuis, een door Amsta geëxploiteerde<br />

instelling. Gedurende deze actie werden<br />

bestuurders en niet bij de actie betrokken<br />

leidinggevenden niet tot het<br />

Dr. Sarphatihuis toegelaten.<br />

In dit kort geding heeft Amsta diverse vorderingen<br />

ingediend en onder meer aangevoerd<br />

dat FNV betrokken is geweest bij de ‘onaangekondigde<br />

bedrijfsbezetting’ op 2 februari<br />

2013. De voorzieningenrechter heeft voorzieningen<br />

getroffen. Het hof heeft deels andere<br />

voorzieningen getroffen.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1759


Rechtspraak<br />

Hoge Raad<br />

Het middel betoogt dat het hof bij de beoordeling<br />

van de vraag of de onderhavige collectieve<br />

actie onder de bescherming van art. 6,<br />

aanhef en onder 4, ESH valt, ten onrechte<br />

beslissende betekenis heeft toegekend aan<br />

de in eerdere rechtspraak ontwikkelde zwaarwegende<br />

procedureregels (‘spelregels’). De<br />

door het hof genoemde ‘spelregels’ zijn a. dat<br />

een collectieve actie van werknemers, in verband<br />

met de daardoor (mogelijk) geschade<br />

belangen van de werkgever en derden, tijdig<br />

tevoren aan de werkgever behoort te worden<br />

aangezegd, en b. dat de actie een ultimum<br />

remedium dient te zijn, waarin ligt besloten<br />

dat zij mede dient te worden getoetst aan de<br />

beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.<br />

Bij de beoordeling stelt de Hoge Raad<br />

voorop dat in HR 31 oktober 2014,<br />

ECLI:NL:HR:2014:3077 (FNV c.s. vs. Enerco),<br />

over het stelsel van de art. 6 en G ESH en de<br />

verhouding tussen deze bepalingen ligt<br />

besloten dat de ‘spelregels’ niet langer een<br />

zelfstandige maatstaf zijn om te beoordelen<br />

of een collectieve actie rechtmatig is. De naleving<br />

daarvan is dus niet langer een zelfstandige<br />

voorwaarde voor die rechtmatigheid. Dit<br />

neemt niet weg dat die spelregels (niet alleen<br />

die welke in deze zaak door het hof zijn<br />

genoemd) nog steeds van belang zijn bij de<br />

beantwoording van de vraag of de uitoefening<br />

van het recht op collectief optreden in<br />

een concreet geval dient te worden beperkt<br />

of verboden langs de weg van art. G ESH. Zij<br />

zijn weliswaar niet langer als zodanig voorwaarden<br />

voor toelaatbaarheid van de actie,<br />

maar nog wél gezichtspunten bij de beoordeling<br />

of de actie moet worden beperkt of verboden.<br />

Het belang van de spelregels als<br />

gezichtspunten is echter niet steeds hetzelfde.<br />

In het geval van bijvoorbeeld een algehele<br />

werkstaking hebben zij groot gewicht, maar<br />

dit is in mindere mate het geval wanneer<br />

sprake is van een ‘prikactie’ van beperkte<br />

duur waardoor geen grote schade wordt aangericht.<br />

Met het voorgaande strookt dat niet<br />

langer in zijn algemeenheid als een zelfstandige<br />

voorwaarde voor toelaatbaarheid van<br />

een collectieve actie kan worden gesteld dat<br />

zij als uiterste middel wordt ingezet. Het<br />

vorenstaande betekent dat, indien de organisatoren<br />

van een collectieve actie aannemelijk<br />

maken dat de actie redelijkerwijze kan bijdragen<br />

aan doeltreffende uitoefening van het<br />

recht op collectief onderhandelen, deze actie<br />

onder het bereik valt van art. 6 aanhef en<br />

onder 4 ESH en dus in beginsel moet worden<br />

aangemerkt als een rechtmatige uitoefening<br />

van het sociale grondrecht op collectieve<br />

actie. Het ligt dan op de weg van de werkgever<br />

of de derde die eist dat de uitoefening<br />

van het recht op collectieve actie in het concrete<br />

geval wordt beperkt of uitgesloten, om<br />

aannemelijk te maken dat deze beperking of<br />

uitsluiting naar de maatstaf van art. G ESH<br />

gerechtvaardigd is. Dit laatste is slechts het<br />

geval indien beperkingen aan het recht op<br />

collectieve actie maatschappelijk gezien dringend<br />

noodzakelijk zijn. Bij de beoordeling óf<br />

een beperking of uitsluiting van de uitoefening<br />

van het recht op collectieve actie in het<br />

concrete geval, maatschappelijk gezien, dringend<br />

noodzakelijk is, dient de rechter alle<br />

omstandigheden mee te wegen. Daarbij kunnen<br />

onder meer van belang zijn de aard en<br />

duur van de actie, de verhouding tussen de<br />

actie en het daarmee nagestreefde doel, de<br />

daardoor veroorzaakte schade aan de belangen<br />

van de werkgever of derden, en de aard<br />

van die belangen en die schade. In dit verband<br />

kan ook (onder omstandigheden zelfs<br />

beslissende) betekenis toekomen aan het<br />

antwoord op de vraag of de spelregels zijn<br />

nageleefd. Opmerking verdient voorts nog<br />

dat als de actie mede personen treft met een<br />

bijzondere kwetsbaarheid zoals jeugdigen,<br />

gehandicapten, bejaarden, en anderen die in<br />

bijzondere mate zorg behoeven, in die zin<br />

dat zij afbreuk doet aan de mogelijkheid van<br />

hun verzorging waardoor die personen worden<br />

blootgesteld aan het gevaar dat hun<br />

geestelijke of lichamelijke gezondheid wordt<br />

geschaad, de actie op grond van art. G ESH al<br />

snel als onrechtmatig moet worden aangemerkt.<br />

Tegen deze achtergrond is de rechtsopvatting<br />

van het hof onjuist. Bevestigende<br />

beantwoording van de vraag of de in de<br />

rechtspraak ontwikkelde spelregels zijn nageleefd,<br />

is immers niet van belang voor bevestigende<br />

beantwoording van de vraag of de<br />

onderhavige actie valt onder de bescherming<br />

van art. 6, aanhef en onder 4, ESH; evenmin<br />

is dit zonder meer voldoende grond voor een<br />

beperking of verbod van de actie op de voet<br />

van art. G ESH. Ook onjuist is de in de overweging<br />

van het hof besloten liggende opvatting<br />

dat op de organiserende vakvereniging<br />

dienaangaande de stelplicht en bewijslast<br />

rusten. Het middel treft in zoverre doel en<br />

behoeft voor het overige geen behandeling.<br />

Het hof heeft in het midden gelaten of de<br />

onderhavige actie als bedrijfsbezetting is aan<br />

te merken. In verband met de behandeling<br />

van het geschil na verwijzing verdient<br />

opmerking dat de vraag of deze actievorm<br />

onder de bescherming van art. 6, aanhef en<br />

onder 4, ESH valt en zo ja, of zij niettemin<br />

– als onrechtmatig – op grond van art. G ESH<br />

dient te worden verboden, eveneens moet<br />

worden beantwoord met inachtneming van<br />

de hiervoor vermelde maatstaven en<br />

gezichtspunten.<br />

Volgt vernietiging en verwijzing.<br />

De A-G concludeert tot verwerping. Hij meent<br />

dat er niets te zeggen valt voor het standpunt<br />

dat de onderhavige actie niet onrechtmatig<br />

was (3.2) en dat het geen pas geeft dat een<br />

vakbond meent ‘de medische eindverantwoordelijkheid’<br />

te kunnen overnemen (5.5). Op de<br />

juridische kant gaat hij in onder 4.1-4.13, met<br />

aandacht voor kritiek van het Europese Comité<br />

voor Sociale Rechten op Nederlandse rechtspraak<br />

over de onrechtmatigheid van collectieve<br />

acties.<br />

1261<br />

19 juni 2015, nr. 14/04304<br />

(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens,<br />

G. Snijders, M.V. Polak; A-G mr. G.R.B. van<br />

Peursem)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1690<br />

Incidenteel appel. HR: Het hof heeft miskend<br />

dat in het verweerschrift in hoger<br />

beroep een incidenteel appel besloten lag.<br />

(Rv art. 339 lid 3, art. 362)<br />

De vrouw, adv. mr. D.M. de Knijff, vs. de man,<br />

adv. mr. S. Kousedghi.<br />

Procesverloop<br />

In dit echtscheidingsgeding heeft de vrouw<br />

partneralimentatie van € 6 500 per maand<br />

verzocht. De rechtbank heeft de partneralimentatie<br />

bepaald op € 560 per maand. De<br />

man heeft hoger beroep ingesteld. Het hof<br />

heeft de beschikking van de rechtbank, voor<br />

zover betrekking hebbende op de partneralimentatie,<br />

bekrachtigd.<br />

Hoge Raad<br />

Gelet op hetgeen de vrouw in haar verweerschrift<br />

in hoger beroep heeft aangevoerd en<br />

gezien het partijdebat in hoger beroep, waaruit<br />

blijkt dat de man heeft begrepen dat de<br />

vrouw een hogere partneralimentatie wenste<br />

dan de rechtbank had vastgesteld, had het hof<br />

behoren te onderzoeken of de draagkracht<br />

van de man een hogere partneralimentatie<br />

toeliet dan het door de rechtbank vastgestelde<br />

bedrag. Het hof heeft miskend dat in het verweerschrift<br />

van de vrouw in hoger beroep een<br />

incidenteel appel met betrekking tot de draagkracht<br />

van de man besloten lag. Ook onderdeel<br />

2, dat opkomt tegen de overweging van<br />

het hof dat de vrouw geen incidenteel appel<br />

heeft ingesteld ter zake van haar aanvullende<br />

behoefte, is in het licht van het vorenstaande<br />

terecht voorgesteld.<br />

Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig<br />

de conclusie van de A-G.<br />

De A-G spreekt van een verkapt, maar onmiskenbaar<br />

incidenteel appel (onder 10).<br />

1760 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

1262<br />

19 juni 2015, nr. 14/06504<br />

(Mrs. C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp,<br />

C.E. Drion; A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1684<br />

Toegang tot de rechter. Verplichte procesvertegenwoordiging.<br />

Het cassatieverzoekschrift<br />

is niet ondertekend door een advocaat<br />

bij de Hoge Raad. Dit gebrek is niet<br />

hersteld. HR: Het beroep dat verzoekers ter<br />

rechtvaardiging van dit gebrek hebben<br />

gedaan op art. 6 EVRM, faalt op de in de<br />

conclusie van de A-G vermelde gronden.<br />

(EVRM art. 6 lid 1en lid 3 onder c; Gw art. 94;<br />

Rv art. 407 lid 3, art. 426a lid 1)<br />

Verzoekers, geen advocaat, vs. Stichting de<br />

Alliantie, niet verschenen.<br />

Procesverloop<br />

In dit kort geding heeft Stichting gevorderd<br />

dat verzoekers wordt bevolen medewerking<br />

eraan te verlenen dat bepaalde werkzaamheden<br />

worden uitgevoerd in de door verzoekers<br />

gehuurde woning. De kantonrechter heeft de<br />

vordering deels toegewezen. Het hof heeft<br />

verzoekers niet-ontvankelijk verklaard in het<br />

hoger beroep, onder meer omdat in hoger<br />

beroep geen advocaat was gesteld. Verzoekers<br />

hebben cassatieberoep ingesteld bij een<br />

geschrift getiteld ‘cassatiedagvaarding huurrecht’.<br />

Hoge Raad<br />

Nu het geschrift getiteld ‘cassatiedagvaarding<br />

huurrecht’ geen exploot is in de zin van art.<br />

45 Rv en niet voldoet aan de eisen van de art.<br />

45 en 11 Rv, zal het aangemerkt worden als<br />

een verzoekschrift. Dit verzoekschrift voldoet<br />

niet aan de eisen van art. 426a lid 1 Rv,<br />

omdat het niet is ingediend noch is ondertekend<br />

door een advocaat bij de Hoge Raad. Dit<br />

gebrek in cassatie kan worden hersteld door<br />

datzelfde verzoekschrift binnen twee weken<br />

na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad<br />

opnieuw in te dienen, maar nu ondertekend<br />

door een advocaat bij de Hoge Raad. Hoewel<br />

verzoekers daarop door de griffie van de<br />

Hoge Raad zijn gewezen, is het gebrek in het<br />

oorspronkelijke verzoekschrift niet hersteld.<br />

Dit brengt mee dat verzoekers in hun beroep<br />

niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.<br />

Het beroep dat verzoekers ter rechtvaardiging<br />

van dit gebrek hebben gedaan op art. 6<br />

EVRM, faalt op de in de conclusie van de<br />

Advocaat-Generaal vermelde gronden.<br />

Volgt niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers<br />

in het cassatieberoep, overeenkomstig<br />

de conclusie van de A-G.<br />

De A-G zet onder 2.5-2.8 uiteen dat het vereiste<br />

van verplichte procesvertegenwoordiging<br />

niet in strijd is met het in art. 6 EVRM verankerde<br />

recht op toegang tot de rechter.<br />

Hoge Raad (strafkamer)<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.<br />

P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar<br />

straf(proces)recht Radboud Universiteit<br />

Nijmegen.<br />

1263<br />

16 juni 2015, nr. 14/00314<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, N. Jörg, V. van den<br />

Brink)<br />

(Na conclusie van A-G mr. D.J.C. Aben, strekkende<br />

tot verwerping; adv. mr. J. Boksem,<br />

Leeuwarden)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1654<br />

Valse aangifte, art. 188 Sr: deze bepaling<br />

ziet op het geval dat aangifte of klacht is<br />

gedaan van een strafbaar feit met de wetenschap<br />

dat dit feit in het geheel niet is<br />

gepleegd, met dien verstande dat voor toepassing<br />

van die bepaling voldoende is dat<br />

in de aangifte opzettelijk in strijd met de<br />

waarheid, feiten worden meegedeeld in<br />

zodanige bewoordingen dat degene aan wie<br />

de aangifte wordt gedaan, daaruit moet<br />

begrijpen dat op zekere tijd en plaats een<br />

bepaald strafbaar feit is gepleegd. In casu<br />

sprake van valse aangifte omdat hetgeen<br />

verdachte tijdens een gesprek met twee<br />

rechercheurs van de zedenafdeling van de<br />

politie heeft verklaard over haar vermeende<br />

slachtofferschap in een zedenzaak als<br />

een uitbreiding, versterking en verzwaring<br />

van een eerdere aangifte door de moeder<br />

van de verdachte werd beschouwd.<br />

(Sr art. 188)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld omdat zij – kort<br />

gezegd – ‘aangifte heeft gedaan dat een strafbaar<br />

feit was gepleegd, wetende dat dat feit<br />

niet was gepleegd, immers heeft verdachte in<br />

genoemde periode op meerdere tijdstippen,<br />

ten overstaan van rechercheurs van de<br />

zedenafdeling van de politie Doetinchem,<br />

opzettelijk en in strijd met de waarheid verklaringen<br />

afgelegd inhoudende dat zij, verdachte,<br />

op 16 mei 2011 en op 13 september<br />

2011 seksueel zou zijn misbruikt door haar<br />

zwemtrainer, [betrokkene 1]’.<br />

Het hof heeft daarover onder meer overwogen:<br />

‘Verdachte heeft op 27 mei 2011 een<br />

zogenaamd “informatief gesprek zeden”<br />

gevoerd bij de politie. Zij heeft toen aangegeven<br />

dat zij [betrokkene 1], al enkele jaren<br />

haar zwemcoach, in een kleedhokje van het<br />

zwembad heeft moeten aftrekken. Op 7 juni<br />

2011 heeft verdachte, destijds 17 jaar, een<br />

getuigenverklaring afgelegd. Op 9 juni 2011<br />

heeft de moeder van verdachte aangifte van<br />

aanranding van en ontucht met haar dochter<br />

gedaan tegen [betrokkene 1]. Op 27 oktober<br />

2011 heeft er wederom een gesprek plaatsgevonden<br />

met verdachte bij de politie. Verdachte<br />

heeft toen verteld dat zij op 16 mei 2011<br />

én op 13 september 2011 seks heeft gehad<br />

met [betrokkene 1], waarbij hij met zijn penis<br />

in haar vagina is gedrongen. Naar aanleiding<br />

van dit verhaal heeft de politie onderzoek<br />

gedaan in de woning van verdachte, met het<br />

doel om DNA-materiaal veilig te stellen. Dat<br />

is niet gelukt. Verdachte heeft op 24 mei<br />

2012 verklaard dat zij op 27 oktober 2011 bij<br />

de politie onwaarheden heeft verteld, omdat<br />

zij had gehoord dat de zaak tegen [betrokkene<br />

1] zou worden geseponeerd. Daarom had<br />

zij haar eerdere verhaal aangedikt en had zij<br />

feiten genoemd die helemaal niet zijn voorgevallen.<br />

Verdachte heeft dit ook ter zitting<br />

van het hof erkend. Het hof is van oordeel<br />

dat hetgeen verdachte op 27 oktober 2011 bij<br />

de politie heeft verteld een uitbreiding, versterking<br />

en verzwaring betrof van de eerdere<br />

door haar moeder op 9 juni 2011 gedane<br />

aangifte. Het hof ziet deze nadere verklaring<br />

van verdachte dan ook in samenhang met de<br />

aangifte die al in juni 2011 was gedaan. Naar<br />

het oordeel van het hof is er daarom wel<br />

sprake van een valse aangifte in de zin van<br />

artikel 188 [Sr].’<br />

Inleiding eerste middel:<br />

Het middel klaagt over het oordeel van het<br />

hof dat te dezen sprake is van het doen van<br />

een valse aangifte in de zin van art. 188 Sr.<br />

Art. 188 Sr luidt: ‘hij die aangifte of klacht<br />

doet dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende<br />

dat het niet gepleegd is, wordt gestraft<br />

met een gevangenisstraf van ten hoogste een<br />

jaar of geldboete van de derde categorie’.<br />

Hoge Raad, eerste middel<br />

onder meer:<br />

3.3. De tenlastelegging is toegesneden op<br />

deze bepaling. Daarom moeten de in de tenlastelegging<br />

en bewezenverklaring voorkomende<br />

woorden ‘aangifte heeft gedaan dat<br />

een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat<br />

dat feit niet was gepleegd’ geacht worden<br />

aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis<br />

als toekomt aan dezelfde in die bepaling<br />

voorkomende bewoordingen.<br />

3.4. Art. 188 Sr heeft betrekking op het geval<br />

dat aangifte of klacht is gedaan van een<br />

strafbaar feit met de wetenschap dat dit feit<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1761


Rechtspraak<br />

in het geheel niet is gepleegd (vgl. HR 2<br />

maart 1902, W. 7735) met dien verstande dat<br />

voor toepassing van die bepaling voldoende<br />

is dat in de aangifte opzettelijk in strijd met<br />

de waarheid, feiten worden meegedeeld in<br />

zodanige bewoordingen dat degene aan wie<br />

de aangifte wordt gedaan, daaruit moet<br />

begrijpen dat op zekere tijd en plaats een<br />

bepaald strafbaar feit is gepleegd (vgl. HR 13<br />

december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2981, NJ<br />

2012/10).<br />

3.5. Uit ’s Hofs bewijsvoering volgt dat de verdachte<br />

op 27 oktober 2011 in een gesprek<br />

met twee rechercheurs van de zedenafdeling<br />

van de politie heeft verklaard dat zij op 16<br />

mei 2011 en 13 september 2011 in Groenlo<br />

tegen haar wil seks heeft gehad met [betrokkene<br />

1] waarbij hij met zijn penis in haar<br />

vagina is gedrongen. In zijn overweging dat<br />

hetgeen de verdachte tijdens dit gesprek<br />

heeft verklaard als een uitbreiding, versterking<br />

en verzwaring van een eerdere aangifte<br />

door de moeder van de verdachte werd<br />

beschouwd, heeft het Hof tot uitdrukking<br />

gebracht dat bedoelde rechercheurs uit de<br />

door de verdachte op 27 oktober 2011 afgelegde<br />

nadere verklaring hebben begrepen dat<br />

op zekere tijd en op een aangegeven plaats<br />

het door de verdachte in die verklaring vermelde<br />

strafbare feit was gepleegd.<br />

3.6. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel<br />

van het Hof dat sprake is van een aangifte<br />

in de zin van art. 188 Sr niet blijk van<br />

een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is<br />

niet onbegrijpelijk.<br />

3.7. Het middel faalt.<br />

Inleiding tweede middel:<br />

Het middel klaagt dat de bewezenverklaring<br />

onvoldoende is gemotiveerd nu uit ‘s Hofs<br />

bewijsvoering niet kan volgen dat de aangifte<br />

ter zake van de op 16 mei 2011 gepleegde<br />

ontucht vals is.<br />

Hoge Raad, tweede middel<br />

onder meer:<br />

4.2. Gelet op de hiervoor onder 2.3 weergegeven<br />

bewijsvoering heeft het Hof bewezenverklaard<br />

het doen van een valse aangifte met<br />

betrekking tot het op 16 mei 2011 en 13 september<br />

2011 seksueel binnendringen van het<br />

lichaam van de verdachte. Het middel, dat<br />

ervan uitgaat dat door het Hof ook is bewezenverklaard<br />

dat de door de verdachte ter<br />

zake van de op 16 mei 2011 door [betrokkene<br />

1] gepleegde ontucht aangifte vals is, steunt<br />

op een verkeerde lezing van het bestreden<br />

arrest en kan bij gebrek aan feitelijke grondslag<br />

niet tot cassatie leiden.<br />

Volgt verwerping van het beroep.<br />

1264<br />

16 juni 2015, nr. 14/00645<br />

(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />

Lohman, Y. Buruma)<br />

(Na conclusie van A-G mr. F.W. Bleichrodt,<br />

strekkende tot verwerping; adv. mr. A.A.<br />

Franken, Amsterdam)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1662<br />

Fictieve informatie als geheim dat uit hoofde<br />

van ambt, beroep of wettelijk voorschrift<br />

moet worden bewaard, art. 272 Sr? In casu<br />

is dat het geval nu de (deels) gefingeerd/<br />

verzonnen informatie bestemd was om niet<br />

verder te worden bekendgemaakt.<br />

(Sr art. 272)<br />

Inleiding:<br />

Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort<br />

gezegd – ‘tezamen en in vereniging met<br />

[medeverdachte] een geheim, waarvan hij en<br />

zijn mededader [medeverdachte] wisten dat<br />

hij uit hoofde van zijn, verdachtes ambt, te<br />

weten als rechercheur van politie, verplicht<br />

was dat geheim te bewaren, opzettelijk heeft<br />

geschonden, immers hebben hij en zijn<br />

mededader [medeverdachte] in voornoemde<br />

periode informatie betreffende een ontmoeting<br />

tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2],<br />

verstrekt aan een persoon, te weten N.C.J.<br />

Meijering, niet zijnde een persoon die van<br />

die gegevens kennis mocht dragen’.<br />

Het gaat in deze zaak om het volgende. De<br />

verdachte, destijds werkzaam als rechercheur<br />

bij de politie, heeft vertrouwelijke politieinformatie<br />

doorgegeven aan de medeverdachte,<br />

die deze informatie weer heeft doorgegeven<br />

aan zijn raadsman. Het betrof<br />

(deels) gefingeerde/verzonnen informatie<br />

betreffende een op handen zijnde ontmoeting<br />

in het criminele milieu tussen [betrokkene<br />

1] en [betrokkene 2], die de verdachte<br />

ter hand werd gesteld in het kader van een<br />

strafrechtelijk onderzoek naar de vermoedelijke<br />

betrokkenheid van de verdachte en zijn<br />

medeverdachte bij het lekken van vertrouwelijke<br />

politie-informatie.<br />

Het middel klaagt dat het hof ten onrechte<br />

heeft geoordeeld dat fictieve informatie is<br />

aan te merken als een geheim in de zin van<br />

art. 272 Sr.<br />

Art. 272 lid 1 Sr luidt: ‘Hij die enig geheim,<br />

waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden<br />

dat hij uit hoofde van ambt, beroep<br />

of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger<br />

ambt of beroep verplicht is het te bewaren,<br />

opzettelijk schendt, wordt gestraft met<br />

gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of<br />

een geldboete van de vierde categorie.’<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

2.5. Het middel is gebaseerd op de opvatting<br />

dat de informatie betreffende een ontmoeting<br />

tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]<br />

niet kan worden aangemerkt als een geheim<br />

dat bewaring verdient, aangezien die informatie<br />

(deels) gefingeerd/verzonnen was. Die<br />

opvatting is onjuist, nu deze naar het Hof<br />

heeft vastgesteld was bestemd om niet verder<br />

te worden bekendgemaakt.<br />

2.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.<br />

1265<br />

16 juni 2015, nr. 14/00103<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin<br />

Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma, V. van den<br />

Brink)<br />

(Na conclusie van A-G mr. F.W. Bleichrodt,<br />

strekkende tot vernietiging en terugwijzing;<br />

OM-cassatie)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1660<br />

Vraag of opzetheling tevens schuldheling<br />

omvat: opzettelijk handelen sluit op zichzelf<br />

niet uit dat bewezen kan worden verklaard<br />

dat de verdachte ‘redelijkerwijs<br />

moest vermoeden’ dat het geld uit misdrijf<br />

afkomstig was en dat het handelen van de<br />

verdachte daarom kan worden aangemerkt<br />

als schuldwitwassen, art. 420quater Sr.<br />

(Sr art. 420bis, 420quater)<br />

Inleiding:<br />

OM-cassatie. Verdachte is vrijgesproken van<br />

de tenlastegelegde schuldheling. De tenlastelegging<br />

houdt – kort gezegd – in dat hij ‘een<br />

voorwerp, te weten bankbiljetten (met een<br />

waarde van ongeveer € 39 520), heeft verworven,<br />

voorhanden heeft gehad, overgedragen<br />

en/of omgezet, althans van dat voorwerp<br />

gebruik heeft gemaakt, terwijl hij redelijkerwijs<br />

moest vermoeden dat bovenomschreven<br />

voorwerp – onmiddellijk of middellijk –<br />

afkomstig was uit enig misdrijf’.<br />

Het hof concludeert op grond van de feiten en<br />

omstandigheden dat in casu ‘met voldoende<br />

mate van zekerheid kan worden uitgesloten<br />

dat het hier aan de orde zijnde geld een legale<br />

herkomst heeft, zodat het niet anders kan dan<br />

dat het geld (on)middellijk van misdrijf<br />

afkomstig is, zodat de verdachte zich schuldig<br />

heeft gemaakt aan opzetwitwassen’. Het hof<br />

vervolgt dan met de volgende overwegingen:<br />

‘Opzetwitwassen is echter niet ten laste<br />

gelegd. Met betrekking tot de vraag of het dossier<br />

voldoende bewijs bevat om op grond<br />

daarvan vast te kunnen stellen dat verdachte<br />

zich schuldig heeft gemaakt aan het wel ten<br />

laste gelegde “schuldwitwassen”, oordeelt het<br />

1762 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

hof als volgt. Voor de bewezenverklaring van<br />

schuldwitwassen dient bij de pleger sprake te<br />

zijn geweest van “grove of aanmerkelijke<br />

onvoorzichtigheid” ten aanzien van de<br />

omstandigheden waaronder de gedragingen<br />

zijn gepleegd. Het hof is van oordeel dat uit<br />

het enkele aantreffen van een groot geldbedrag<br />

in een plastic boodschappentas en van<br />

een papiertje op de zool van de sandaal van<br />

de verdachte met daarop een aantekening van<br />

dat geldbedrag, niet valt af te leiden dat bij de<br />

verdachte sprake is geweest van “grove of aanmerkelijke<br />

onvoorzichtigheid” ten opzichte<br />

van de herkomst van dat geld, terwijl voorts<br />

de verklaringen van de verdachte om de hiervoor<br />

weergegeven redenen van het bewijs<br />

worden uitgesloten, zodat ook daaruit geen<br />

bewijs voor ‘schuldwitwassen’ kan worden<br />

geput. Het hof komt daarmee tot de conclusie<br />

dat niet wettig en overtuigend bewezen kan<br />

worden hetgeen de verdachte is ten laste<br />

gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden<br />

vrijgesproken.’<br />

Het middel klaagt dat het hof bij zijn vrijspraak<br />

van het tenlastegelegde feit heeft miskend<br />

dat opzet schuld insluit, dan wel die<br />

vrijspraak onvoldoende met redenen heeft<br />

omkleed.<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

2.3.1. Indien het Hof tot uitdrukking heeft<br />

willen brengen dat niet kon worden bewezen<br />

dat de verdachte ‘redelijkerwijs moest vermoeden’<br />

dat het geld uit misdrijf afkomstig<br />

was omdat sprake was van ‘opzettelijk’ handelen<br />

van de verdachte en van ‘opzetwitwassen’,<br />

getuigt zijn oordeel van een onjuiste<br />

rechtsopvatting, omdat de daaraan ten<br />

grondslag liggende redenering onjuist is. Dat<br />

de verdachte opzettelijk heeft gehandeld<br />

sluit op zichzelf niet uit dat, indien zulks is<br />

tenlastegelegd, bewezen kan worden verklaard<br />

dat de verdachte ‘redelijkerwijs moest<br />

vermoeden’ dat het geld uit misdrijf afkomstig<br />

was en dat het handelen van de verdachte<br />

daarom kan worden aangemerkt als<br />

schuldwitwassen als bedoeld in art. 420quater<br />

Sr.<br />

2.3.2. Indien het Hof niet van bovenstaande<br />

onjuiste opvatting is uitgegaan, is het oordeel<br />

dat niet kon worden bewezen dat de verdachte<br />

‘redelijkerwijs moest vermoeden’ dat<br />

het geld uit misdrijf afkomstig was, niet zonder<br />

meer begrijpelijk, in aanmerking genomen<br />

hetgeen het Hof heeft vastgesteld<br />

omtrent het aangetroffen geld en omtrent<br />

het ontbreken van een concrete, min of meer<br />

verifieerbare en niet op voorhand hoogst<br />

onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst<br />

van het geld.<br />

2.4. Het middel slaagt.<br />

Volgt vernietiging en terugwijzing.<br />

1266<br />

16 juni 2015, nr. 14/03230<br />

(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, V. van den<br />

Brink)<br />

(Na conclusie van A-G mr. A.J. Machielse,<br />

strekkende tot vernietiging wat betreft de<br />

strafoplegging en de toewijzing van de vorderingen<br />

van de benadeelde partijen, tot<br />

strafvermindering, tot afwijzing van de<br />

door de benadeelde partijen gevorderde<br />

rechtsbijstandvergoeding, en tot verwerping<br />

voor het overige; adv. mr. S.J. van der<br />

Woude, Amsterdam; namens de benadeelde<br />

partijen adv. mr. J.S. Pen, Amstelveen)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1656<br />

Roekeloosheid in filefuik-zaak, art. 6 jo. 175<br />

WVW 1994: in casu toereikende bewijsvoering<br />

voor roekeloosheid nu uit de bewijsvoering<br />

door het hof kan worden afgeleid dat<br />

het hof acht heeft geslagen op het samenstel<br />

van gedragingen van de verdachte, welk<br />

samenstel roekeloosheid impliceert.<br />

Vordering benadeelde partij van rechtsbijstandkosten,<br />

art. 592a Sv: zulke kosten gelden<br />

als proceskosten waaromtrent de rechter<br />

ingevolge art. 592a Sv in de daar<br />

bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing<br />

dient te geven. Daarbij mag de rechter<br />

in hoger beroep vrij een hoger bedrag in<br />

aanmerking nemen dan het bedrag van de<br />

in eerste aanleg toegewezen kosten. De wettelijke<br />

motiveringsvoorschriften strekken<br />

zich niet uit tot de daarin opgenomen<br />

beslissing omtrent het bedrag der kosten<br />

noch tot de vaststelling van wat tot die kosten<br />

moet worden gerekend.<br />

(WVW 1994 art. 6, 175; Sv art. 361, 592a)<br />

Inleiding:<br />

Filefuik-zaak. Verdachte is veroordeeld omdat<br />

hij – kort gezegd – (feit 2) op 22 oktober 2011<br />

‘als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder<br />

van een motorrijtuig (personenauto)<br />

daarmee rijdende over de (snel)weg A2, zich<br />

zodanig heeft gedragen dat een aan zijn<br />

schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden<br />

door roekeloos terwijl hij niet in<br />

het bezit was van een rijbewijs; en terwijl hij<br />

verkeerde onder zodanige invloed van een<br />

stof (cannabinoïden) waarvan hij wist of redelijkerwijs<br />

moest vermoeden dat het gebruik<br />

daarvan de rijvaardigheid kan verminderen;<br />

en na een achtervolging op de snelweg door<br />

meerdere politieauto’s waarbij meerdere aanrijdingen<br />

hadden plaatsgevonden tussen de<br />

auto waarin verdachte reed en een aantal van<br />

de politievoertuigen; en met in ernstige mate<br />

overschrijding van de op dat moment ter<br />

plaatse geldende maximumsnelheid; en de<br />

door hem bestuurde personenauto niet tot<br />

stilstand te brengen binnen de afstand waarover<br />

hij de weg kon overzien en/of waarover<br />

deze vrij was, waardoor verdachte (hard) is<br />

ingereden op een aldaar langzaam rijdende,<br />

dan wel stilstaande auto, waardoor de inzittende<br />

van die auto, te weten [slachtoffer], is<br />

komen te overlijden; terwijl verdachte verkeerde<br />

in de toestand als bedoeld in artikel 8<br />

lid 1 [WVW 1994] (namelijk terwijl hij verkeerde<br />

onder zodanige invloed van een stof,<br />

te weten cannabinoiden, waarvan hij redelijkerwijs<br />

wist of moest vermoeden dat het<br />

gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen<br />

en het feit (mede) is veroorzaakt<br />

doordat verdachte een krachtens deze wet<br />

vastgestelde maximumsnelheid in ernstige<br />

mate heeft overschreden’. [opsommingstreepjes<br />

weggelaten, PHvK].<br />

Het tweede middel ziet op schuld in de zin<br />

van roekeloosheid, het derde middel betreft<br />

de toewijzing aan de benadeelde partijen van<br />

gevorderde rechtsbijstandkosten.<br />

Inleiding tweede middel:<br />

Het hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring<br />

onder meer overwogen: ‘Voor de<br />

beantwoording van de vraag of verdachte<br />

schuld heeft aan het verkeersongeval in de<br />

zin van artikel 6 [WVW 1994] en zo ja, of<br />

deze schuld bestaat in roekeloosheid, moet<br />

het gedrag van verdachte worden afgemeten<br />

aan dat wat van een automobilist in het algemeen<br />

en gemiddeld genomen mag worden<br />

verwacht. Het hof acht de wijze waarop verdachte<br />

over de A2 heeft gereden, met aanmerkelijke<br />

overschrijding van de maximaal<br />

toegestane snelheid, slingerend links en<br />

rechts inhalend, botsend met politieauto’s op<br />

zichzelf reeds zeer onvoorzichtig. Verdachte<br />

reed daarbij met snelheden tussen de 120 en<br />

160 km/u (na hectometerpaal 73,9 was tot de<br />

plaats van het ongeval de maximumsnelheid<br />

100 km/u of lager). Verdachte heeft hiermee<br />

de bijzondere zorgplicht om zich te houden<br />

aan de maximumsnelheid zeer veronachtzaamd.<br />

Met betrekking tot de ten laste gelegde<br />

roekeloosheid stelt het hof voorop dat<br />

met roekeloosheid wordt gedoeld op de<br />

zwaarste vorm van schuld, die volgens de wet<br />

aanleiding geeft voor strafverhoging. Het<br />

gaat dan in het algemeen om gevallen waarin<br />

sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag<br />

waarbij welbewust onaanvaardbare risico’s<br />

zijn genomen. Roekeloosheid vereist een zeer<br />

ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het hof<br />

acht bewezen dat verdachte over een afstand<br />

van ruim 25 kilometer heeft geprobeerd aan<br />

de politie te ontkomen. Daartoe heeft hij met<br />

hoge snelheden, variërend tussen de 120 en<br />

160 km/u gereden en verschillende politieauto’s<br />

geramd of aangereden. Verdachte wilde<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1763


Rechtspraak<br />

kennelijk hoe dan ook niet voor de politie<br />

stoppen. Het kan niet anders dan dat hij<br />

daarmee zijn aandacht in het bijzonder<br />

gericht heeft gehad op de hem achtervolgende<br />

politieauto’s en onvoldoende op het overige,<br />

normaal aanwezige dan wel te verwachten<br />

verkeer. Dit getuigt van een zeer ernstig<br />

gebrek aan zorgvuldigheid bij het deelnemen<br />

aan het verkeer en het besturen van zijn<br />

voertuig. Daar komt bij dat verdachte geen<br />

rijbewijs had (en ook nooit heeft gehad) en<br />

naar eigen zeggen het zicht in één oog mist.<br />

Bovendien is bij een onderzoek gebleken dat<br />

verdachte verkeerde onder invloed van cannabis.<br />

Door onder deze omstandigheden en<br />

met deze beperkingen zo te rijden heeft verdachte<br />

bewust de verkeersveiligheid geheel<br />

veronachtzaamd en onaanvaardbare risico’s<br />

genomen voor andere weggebruikers. Die<br />

risico’s hebben zich ook verwezenlijkt doordat<br />

hij met hoge snelheid achterop de Volkswagen<br />

Golf, met daarin het slachtoffer, is<br />

aangereden. Het hof merkt dan ook het<br />

bewezenverklaarde rijgedrag van verdachte<br />

aan als roekeloos.’<br />

Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring<br />

van feit 2, voor zover inhoudende<br />

dat sprake is van schuld in de zin van<br />

roekeloosheid.<br />

Hoge Raad, tweede middel<br />

onder meer:<br />

2.3.1. De tenlastelegging is toegesneden op<br />

art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994.<br />

De in de tenlastelegging en bewezenverklaring<br />

voorkomende term ‘roekeloos’ moet derhalve<br />

geacht worden aldaar te zijn gebezigd<br />

in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in<br />

art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW<br />

1994.<br />

2.3.2. Ingevolge bestendige rechtspraak kan<br />

in cassatie slechts worden onderzocht of de<br />

schuld aan een verkeersongeval in de zin van<br />

art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsvoering<br />

kan worden afgeleid. Daarbij komt het<br />

aan op het geheel van de gedragingen van de<br />

verdachte, de aard en de ernst daarvan en de<br />

overige omstandigheden van het geval.<br />

Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit<br />

de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag<br />

dat in strijd is met één of meer wettelijke<br />

gedragsregels in het verkeer, kan worden<br />

afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde<br />

zin.<br />

Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ geldt op<br />

zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet<br />

worden betrokken dat deze roekeloosheid in<br />

de wetsgeschiedenis als ‘de zwaarste vorm<br />

van het culpose delict’ wordt aangemerkt die<br />

tot onder meer een verdubbeling van het<br />

maximum van de op te leggen vrijheidsstraf<br />

heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende<br />

effect van dit bestanddeel moeten<br />

daarom aan de vaststelling dat sprake is<br />

van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van<br />

schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en<br />

dient de rechter in voorkomende gevallen<br />

daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring<br />

nadere aandacht te geven. Dat<br />

geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid<br />

in de kern bestaat uit de in art. 175, derde<br />

lid, WVW 1994 omschreven gedragingen,<br />

nu die gedragingen grond vormen voor een<br />

verdere verhoging van het ingevolge het<br />

tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid<br />

geldende strafmaximum.<br />

Het voorgaande brengt mee dat de vraag of<br />

in een concreet geval sprake is van roekeloosheid<br />

in de zin van art. 175, tweede lid,<br />

WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke<br />

omstandigheden van dat geval. Bij de<br />

toetsing in cassatie van beslissingen in concrete<br />

gevallen kan een rol spelen of de rechter<br />

zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid<br />

in de zin van art. 175, tweede lid, WVW<br />

1994, heeft voorzien van een nadere motivering<br />

die recht doet aan het bijzondere karakter<br />

van roekeloosheid. Van roekeloosheid als<br />

zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm<br />

zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen<br />

sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat<br />

‘roekeloosheid’ in de zin van de wet een specifieke<br />

betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs<br />

samenvalt met wat in het normale<br />

spraakgebruik onder ‘roekeloos’ – in de betekenis<br />

van ‘onberaden’ – wordt verstaan.<br />

Om tot het oordeel te kunnen komen dat in<br />

een concreet geval sprake is van roekeloosheid<br />

in de zin van art. 175, tweede lid, WVW<br />

1994, zal de rechter zodanige feiten en<br />

omstandigheden moeten vaststellen dat<br />

daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon<br />

onvoorzichtige gedraging van de verdachte<br />

een zeer ernstig gevaar in het leven is<br />

geroepen, alsmede dat de verdachte zich<br />

daarvan bewust was, althans had moeten<br />

zijn.<br />

Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit<br />

voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat<br />

de enkele vaststelling dat de verdachte<br />

zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer<br />

in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde,<br />

zelfstandig tot verhoging van het wettelijk<br />

strafmaximum leidende gedragingen. (Vgl.<br />

HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ<br />

2014/25.)<br />

2.4.1. Het Hof heeft zijn oordeel dat te dezen<br />

sprake is van roekeloosheid voorzien van een<br />

motivering als hiervoor bedoeld.<br />

2.4.2. Voor zover het middel klaagt dat die<br />

motivering tekortschiet nu de door het Hof<br />

vastgestelde omstandigheden niet zonder<br />

meer toereikend zijn voor het oordeel dat de<br />

verdachte ‘roekeloos’ in de zin van art. 6 in<br />

verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft<br />

gereden, faalt het. Daarbij neemt de Hoge<br />

Raad in aanmerking dat uit de bewijsvoering<br />

kan worden afgeleid dat het Hof acht heeft<br />

geslagen op het samenstel van gedragingen<br />

van de verdachte, welk samenstel eruit<br />

bestaat dat de verdachte, kort gezegd, als<br />

bestuurder van een motorrijtuig, terwijl hij<br />

aan verschillende achtervolgende politieauto’s<br />

probeerde te ontkomen, zonder voldoende<br />

aandacht voor het overige verkeer over<br />

een afstand van ruim 25 kilometer met snelheden<br />

variërend tussen 120 en 160 kilometer<br />

per uur en daarmee met aanmerkelijke overschrijding<br />

van de ter plaatse geldende maximumsnelheden<br />

heeft gereden, waarbij hij<br />

links en rechts slingerend andere weggebruikers<br />

heeft ingehaald, meerdere achtervolgende<br />

politieauto’s heeft geramd of aangereden<br />

en uiteindelijk met hoge snelheid tegen de<br />

auto van het slachtoffer is aangereden terwijl<br />

de verdachte niet beschikte (en ook nooit<br />

heeft beschikt) over een rijbewijs en hij verkeerde<br />

onder invloed van het gebruik van<br />

cannabis. Aldus heeft het Hof toereikend in<br />

zijn bewijsvoering tot uitdrukking gebracht<br />

dat zich hier een uitzonderlijk geval in de<br />

hiervoor onder 2.3 bedoelde zin voordoet.<br />

Inleiding derde middel:<br />

Het hof heeft vorderingen van de benadeelde<br />

partijen [betrokkenen 1, 2, 3, 4, 5 en 6] tot<br />

betaling van schadevergoeding toegewezen<br />

en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.<br />

Het hof overweegt daarover onder meer: ‘Met<br />

betrekking tot de gevorderde kosten van<br />

rechtsbijstand heeft de advocaat van de<br />

benadeelde partijen, mr Kubatsch, een hogere<br />

vergoeding gevorderd in verband met de<br />

behandeling in hoger beroep. Deze verhoging<br />

is niet weersproken en het hof acht de<br />

gevraagde verhoging redelijk en billijk, in die<br />

zin dat het hof een half punt extra van het<br />

puntentarief zal toekennen. Dat de kosten<br />

van rechtsbijstand op grond van een rechtspositionele<br />

regeling zijn voorgeschoten door<br />

het regiokorps, staat niet in de weg aan toewijzing<br />

van deze kosten aan de benadeelde<br />

partijen.’<br />

Het middel klaagt onder meer over het oordeel<br />

van het hof dat de door de benadeelde<br />

partijen gevorderde kosten van rechtsbijstand<br />

toewijsbaar zijn.<br />

Hoge Raad, derde middel<br />

onder meer:<br />

3.3.1. Door een benadeelde partij gemaakte<br />

kosten voor rechtsbijstand zijn – anders dan<br />

door de benadeelde partij gevorderde vermogensschade<br />

als bedoeld in art. 51a Sv en art.<br />

6:96 BW – te rekenen tot de proceskosten<br />

waaromtrent de rechter ingevolge art. 592a<br />

1764 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke<br />

beslissing dient te geven, die ingevolge<br />

art. 361, vijfde lid, Sv in de uitspraak dient<br />

te worden opgenomen.<br />

3.3.2. Gelet op de aard van die kosten, staat<br />

het de rechter in hoger beroep vrij wat de<br />

verwijzing in die kosten betreft een hoger<br />

bedrag in aanmerking te nemen dan het<br />

bedrag van de in eerste aanleg toegewezen<br />

kosten (vgl. HR 18 april 2000,<br />

ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413).<br />

3.3.3. De wettelijke voorschriften met betrekking<br />

tot de motivering van rechterlijke uitspraken<br />

strekken zich niet uit tot de daarin<br />

opgenomen beslissing omtrent het bedrag<br />

der kosten noch tot de vaststelling van wat<br />

tot die kosten moet worden gerekend (vgl.<br />

HR 22 mei 1935, NJ 1936/1064).<br />

3.4. Op het voorgaande stuit de klacht af. Het<br />

middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.<br />

Volgt vernietiging van de bestreden uitspraak<br />

uitsluitend wat betreft de duur van de<br />

opgelegde gevangenisstraf, vermindering<br />

daarvan en verwerping voor het overige.<br />

1267<br />

16 juni 2015, nr. 14/01900<br />

(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />

Lohman, Y. Buruma)<br />

(Na conclusie van A-G mr. E.J. Hofstee, strekkende<br />

tot verwerping; adv. mr. W.J. Ausma,<br />

Utrecht)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1664<br />

Horen als getuige van rechter-commissaris<br />

aangaande de aan een NN-getuige verleende<br />

status van bedreigde getuige: de beantwoording<br />

van de vraag of een getuige<br />

terecht als een bedreigde getuige in de zin<br />

van art. 226a Sv is aangemerkt, is onttrokken<br />

aan het oordeel van de zittingsrechter,<br />

tenzij bijzondere fundamentele gebreken in<br />

de zin van art. 6 EVRM kleven aan de wijze<br />

van totstandkoming of aan de inhoud van<br />

een door de rechter ingevolge de art. 226a<br />

en/of 226b Sv omtrent een getuige gegeven<br />

bevel; daarom in casu noodzakelijkheidscriterium<br />

van toepassing.<br />

Horen als getuige van rechter-commissaris<br />

aangaande betrouwbaarheid van verklaringen<br />

van NN-getuige: dit verzoek, dat in<br />

casu voor het eerst is gedaan ter terechtzitting<br />

in hoger beroep, is – via art. 415 Sv –<br />

een verzoek in de zin van art. 331 lid 1 Sv<br />

jo. art. 328 Sv om toepassing te geven aan<br />

art. 315 Sv; noodzakelijkheidscriterium van<br />

toepassing.<br />

(EVRM art. 6; Sv 226a, 226b, 315, 328, 331,<br />

415)<br />

Inleiding:<br />

Het tweede middel klaagt over de afwijzingen<br />

door het hof van de verzoeken tot het<br />

horen van de rechter-commissaris mr. Van<br />

Atteveld als getuige. In al het navolgende<br />

staat dit middel centraal.<br />

De daarvoor relevante procesgang komt op<br />

het volgende neer (zie nader de conclusie van<br />

A-G Hofstee onder 20 t/m 24,<br />

ECLI:NL:PHR:2015:909). R-C mr. Van Atteveld<br />

heeft tweemaal – de tweede maal na vernietiging<br />

in hoger beroep van de eerste beslissing<br />

– een vordering afgewezen van de officier<br />

van justitie om een zogenoemde<br />

NN-getuige de status van bedreigde getuige<br />

te geven. In hoger beroep heeft de raadkamer<br />

van de rechtbank ook de tweede beslissing<br />

van de R-C vernietigd en aan de NN-getuige<br />

de status van bedreigde getuige als bedoeld<br />

in art. 226a Sv verleend. Bij appelschriftuur<br />

en herhaald ter terechtzitting van het hof<br />

heeft de verdachte verzocht de R-C als getuige<br />

te doen horen. Na afwijzing van dat verzoek<br />

heeft de verdachte het verzoek in een<br />

volgende terechtzitting herhaald, waarna het<br />

verzoek wederom door het hof is afgewezen.<br />

Inleiding tweede middel (I):<br />

Bij de stukken van het geding bevindt zich<br />

de voornoemde appelschriftuur. Deze houdt<br />

in: ‘Ik ben voornemens de navolgende getuigen<br />

en/of getuige(n)-deskundige ter zitting<br />

te doen horen: (...) 7. Mr. Drs. J.M.A. van Atteveld,<br />

rechter-commissaris te ’s-Hertogenbosch;<br />

De reden dat de verdediging de rechter-commissaris<br />

nader wenst te horen is zijn<br />

opmerking ten overvloede in zijn beschikking<br />

van 11 oktober 2011 waarin hij stelt dat<br />

uit zijn onderzoek is gebleken dat er “voorts<br />

inhoudelijke redenen zijn” waarom hij van<br />

oordeel is dat de NN-getuige niet als<br />

bedreigde getuige moet worden gehoord, nu<br />

dit mogelijk een schending van het fair-trial<br />

beginsel met zich mee kan brengen. Voorts<br />

heeft de rechter-commissaris het verzoek<br />

gedaan, bij een eventueel nieuw hoger<br />

beroep aanwezig te kunnen zijn bij de<br />

behandeling van dit beroep in de raadkamer.<br />

Aan dit verzoek is kennelijk geen gehoor<br />

gegeven. Hieruit maakt de verdediging op<br />

dat de rechter-commissaris kennelijk zijn<br />

bedenkingen heeft bij het verlenen van de<br />

status van bedreigde getuige. De verdediging<br />

acht het van groot belang dat het hof kennis<br />

neemt van de visie van de rechter-commissaris<br />

in deze.’<br />

Hoge Raad, tweede middel<br />

onder meer (I):<br />

3.3.2. Het Hof heeft – niet onbegrijpelijk –<br />

het verzoek aldus opgevat dat de Rechter-<br />

Commissaris mr. Van Atteveld dient te worden<br />

gehoord ter toetsing van de aan de<br />

NN-getuige verleende status van bedreigde<br />

getuige.<br />

Inleiding tweede middel (II):<br />

Het hof heeft de afwijzing van dat verzoek<br />

als volgt verwoord: ‘2. NN-getuige[.] 7. Getuige<br />

Van Atteveld[.] De verdediging heeft verzocht<br />

om het horen van getuige Van Atteveld,<br />

rechter-commissaris in deze zaak.<br />

Getuige Atteveld heeft de vordering van de<br />

officier van justitie tot het toekennen van de<br />

status van bedreigde getuige aan de NNgetuige<br />

afgewezen. De officier van justitie is<br />

hiertegen in hoger beroep gegaan. De raadkamer<br />

van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch heeft<br />

de beslissing van getuige Atteveld vervolgens<br />

vernietigd en heeft aan de NN-getuige alsnog<br />

de status van bedreigde getuige toegekend.<br />

(...) Het verzoek van de verdediging om getuige<br />

Van Atteveld te horen, komt feitelijk neer<br />

op het openbreken van de procedure tot het<br />

al dan niet toekennen van de status van<br />

bedreigde getuige aan een getuige. Dit is in<br />

strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.<br />

De verdediging heeft geen feiten of<br />

omstandigheden aangevoerd die erop duiden<br />

dat in de procedure tot het toekennen van de<br />

status van bedreigde getuige aan de NNgetuige,<br />

sprake is geweest van schending van<br />

fundamentele beginselen van een behoorlijke<br />

procesorde op grond waarvan de procedure<br />

nietig zou moeten worden verklaard. Dat<br />

de raadkamer ervan heeft afgezien de rechter-commissaris<br />

te horen levert in elk geval<br />

niet een dergelijke schending op. Het staat<br />

ter discretie van de raadkamer om de rechter-commissaris<br />

al dan niet te horen over<br />

diens zienswijze omtrent de vraag of de status<br />

van bedreigde getuige al dan niet moet<br />

worden verleend.<br />

Het hof wijst het verzoek tot het horen van<br />

getuige Van Atteveld dan ook af. (...)’<br />

Hoge Raad, tweede middel<br />

onder meer (II):<br />

3.4. Bij de beoordeling van het middel dient<br />

te worden vooropgesteld dat de wetgever de<br />

beantwoording van de vraag of een getuige<br />

terecht als een bedreigde getuige in de zin<br />

van artikel 226a Sv is aangemerkt, heeft willen<br />

onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter,<br />

tenzij aan de wijze van totstandkoming<br />

of aan de inhoud van een door de<br />

rechter ingevolge de artikelen 226a en/of<br />

226b Sv ten aanzien van een getuige gegeven<br />

bevel dat ter gelegenheid van het verhoor<br />

van die getuige diens identiteit verborgen<br />

wordt gehouden, zodanige fundamentele<br />

gebreken kleven dat gebruikmaking door de<br />

zittingsrechter van de resultaten van het<br />

nadien op de voet van artikel 226d Sv afge-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1765


Rechtspraak<br />

nomen verhoor van deze getuige, zou indruisen<br />

tegen het recht van de verdachte op een<br />

eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6<br />

EVRM (vgl. HR 30 juni 1998,<br />

ECLI:NL:HR:1998:ZD1214, NJ 1999/88).<br />

3.5. In het licht van de onder 3.4 omschreven<br />

maatstaf gaat de klacht dat het Hof de maatstaf<br />

van het verdedigingsbelang had dienen<br />

toe te passen niet op. In aanmerking genomen<br />

hetgeen is aangevoerd tot onderbouwing<br />

van het in de appelschriftuur gedane verzoek<br />

heeft het Hof door te oordelen dat “het openbreken<br />

van de procedure tot het al dan niet<br />

toekennen van de status van bedreigde getuige<br />

aan een getuige” waarop het verzoek neerkomt,<br />

in strijd is “met het gesloten stelsel van<br />

rechtsmiddelen” deze maatstaf niet miskend.<br />

Dat oordeel is gelet op hetgeen is aangevoerd<br />

ook niet onbegrijpelijk. Het middel voor zover<br />

gericht tegen de eerste afwijzing van het<br />

getuigenverzoek faalt dus.<br />

Inleiding tweede middel (III):<br />

Ter terechtzitting in hoger beroep van 19<br />

maart 2014 heeft de verdediging verzocht de<br />

R-C mr. Van Atteveld als getuige te doen<br />

horen, behalve opnieuw over het toekennen<br />

van de status van bedreigde getuige aan NN,<br />

nu ook over de betrouwbaarheid van de door<br />

die getuige afgelegde verklaring. Ook dat verzoek<br />

heeft het hof afgewezen. Het middel<br />

richt zich ook tegen die afwijzing.<br />

Het hof heeft de afwijzing van het verzoek<br />

betrekking hebbend op de toetsing van de<br />

status van NN als bedreigde getuige verwoord<br />

als weergegeven in de conclusie van<br />

de advocaat-generaal onder 24 sub 3 ‘Over<br />

2(a)’. Daarbij heeft het dezelfde gronden<br />

gehanteerd als hiervoor onder 3.5 vermeld.<br />

De afwijzing van het verzoek voor zover het<br />

de betrouwbaarheid betreft van de door de<br />

bedreigde getuige NN afgelegde verklaring<br />

heeft het Hof als volgt verwoord: ‘Over 2(b)[.]<br />

Op grond van artikel 226e Sv onderzoekt de<br />

rechter-commissaris tijdens het verhoor de<br />

betrouwbaarheid van de bedreigde getuige<br />

en legt hij daaromtrent in het proces-verbaal<br />

rekenschap af. In de onderhavige zaak is dat<br />

onderzoek en de verantwoording daarvan<br />

– overeenkomstig de wettelijke regeling –<br />

opgedragen aan de rechter-commissaris mr.<br />

Van de Ven. Het in artikel 226e Sv voorgeschreven<br />

betrouwbaarheidsoordeel komt derhalve<br />

niet toe aan mr. Van Atteveld. Daarnaast<br />

dient het hof – bij zijn oordeel of de<br />

verklaring(en) van NN tot bewijs kunnen<br />

worden gebezigd – zich als zittingsrechter<br />

zelfstandig een oordeel te vormen over de<br />

betrouwbaarheid van die verklaring(en). Het<br />

hof acht het niet noodzakelijk mr. Van Atteveld<br />

in dat verband te horen of van hem een<br />

nadere schriftelijke motivering te vernemen.<br />

Daarbij neemt het hof in aanmerking dat,<br />

zoals hierna zal worden overwogen, het dossier<br />

voldoende informatie bevat waaraan het<br />

hof de verklaringen van NN op betrouwbaarheid<br />

kan toetsen. Ook onderdeel 2(b) van het<br />

verzoek noopt niet tot het horen van mr. Van<br />

Atteveld. Het herhaalde verzoek om mr. Van<br />

Atteveld te horen als getuige wordt daarom<br />

afgewezen.’<br />

Hoge Raad, tweede middel<br />

onder meer (III):<br />

3.6.4. Het verzoek tot het doen horen van de<br />

Rechter-Commissaris mr. Van Atteveld ‘in<br />

verband met het oordeel omtrent de<br />

betrouwbaarheid van de verklaring van NN’,<br />

dat voor eerst is gedaan ter terechtzitting in<br />

hoger beroep van 19 maart 2014 heeft het<br />

Hof afgewezen. Dit verzoek is een verzoek in<br />

de zin van art. 331, eerste lid, Sv in verbinding<br />

met art. 328 Sv om toepassing te geven<br />

aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge<br />

art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing.<br />

Het Hof heeft niet een onjuiste maatstaf<br />

toegepast. Zijn beslissing is bovendien,<br />

mede gelet op hetgeen door de verdediging<br />

is aangevoerd, niet onbegrijpelijk en is toereikend<br />

gemotiveerd.<br />

3.7. Ook in zoverre faalt het middel.<br />

Volgt verwerping van het beroep.<br />

Hoge Raad (belastingkamer)<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. dr.<br />

M.R.T. Pauwels verbonden aan het Fiscaal<br />

Instituut Tilburg van de Tilburg University<br />

en werkzaam bij Rechtbank Zeeland-West-<br />

Brabant.<br />

1268<br />

29 mei 2015, nr. 13/04993<br />

(Feteris, Koopman, Schaap, Groeneveld,<br />

Wortel; na conclusie IJzerman tot vernietiging<br />

van ’s Hofs uitspraak en verwijzing)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1360<br />

Bestuurlijke boeterecht. De vraag of een<br />

rechtspersoon opzet of grove schuld valt te<br />

verwijten, moet in het fiscale bestuurlijke<br />

boeterecht, evenals in het strafrecht, worden<br />

beantwoord met inachtneming van alle<br />

omstandigheden van het geval. De enkele<br />

omstandigheid dat de gedraging van een<br />

derde, zoals een personeelslid of een externe<br />

kracht, aan een rechtspersoon wordt toegerekend,<br />

kan niet rechtvaardigen dat het<br />

bij die derde aanwezige opzet of diens grove<br />

onzorgvuldigheid wordt aangemerkt als<br />

opzet of grove schuld van de rechtspersoon.<br />

(AWR art. 67f)<br />

Cassatieberoep staatssecretaris<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

‘2.1. In cassatie kan van het volgende worden<br />

uitgegaan.<br />

2.1.5. Gedurende het tijdvak verzorgde een<br />

administratief medewerkster van belanghebbende<br />

voor haar de inhouding en afdracht<br />

van premies werknemersverzekeringen. De<br />

medewerkster, die bij belanghebbende in<br />

dienstbetrekking werkzaam was, heeft een<br />

HBO-opleiding en cursussen loonadministratie<br />

gevolgd. Zij was tevens in dienstbetrekking<br />

bij een accountantskantoor, welk kantoor<br />

belanghebbendes loonadministratie twee<br />

maal per jaar steekproefsgewijs controleerde.<br />

2.1.6. Als gevolg van fouten van deze werkneemster<br />

heeft belanghebbende voor het<br />

tijdvak te weinig premies werknemersverzekeringen<br />

ingehouden en afgedragen. De<br />

Inspecteur heeft het bedrag van deze te weinig<br />

afgedragen premies werknemersverzekeringen<br />

nageheven. Daarbij heeft hij een vergrijpboete<br />

van 25 percent opgelegd, omdat<br />

naar zijn oordeel bij belanghebbende sprake<br />

is geweest van grove schuld.<br />

(…)<br />

2.2.3. Voorts heeft het Hof – onder verwijzing<br />

naar onder meer het arrest van de Hoge Raad<br />

van 1 december 2006, nr. 40518,<br />

ECLI:NL:HR:2006:AZ3355, V-N 2006/62.4 –<br />

geoordeeld dat, hoewel de gedragingen van<br />

de administratief medewerkster aan belanghebbende<br />

kunnen worden toegerekend, de<br />

boetebeschikking moet worden vernietigd<br />

omdat de grove schuld van die medewerkster<br />

met betrekking tot het te weinig inhouden<br />

en afdragen van premies werknemersverzekeringen<br />

niet aan belanghebbende kan worden<br />

toegerekend.<br />

2.4. Het tweede middel keert zich tegen ’s<br />

Hofs onder 2.2.3 vermelde oordeel betreffende<br />

de boetebeschikking.<br />

2.4.1 De boetebeschikking is gebaseerd op<br />

artikel 67f, lid 1, AWR in verbinding met artikel<br />

59, lid 2, van de Wet financiering volksverzekeringen.<br />

Zij is opgelegd omdat naar het<br />

oordeel van de Inspecteur aan grove schuld<br />

van belanghebbende is te wijten dat zij over<br />

het tijdvak te weinig premies werknemersverzekeringen<br />

op aangifte heeft afgedragen.<br />

2.4.2. Bij de beoordeling van het middel moet<br />

worden vooropgesteld dat het Hof de vraag<br />

of de gedragingen van de hiervoor in 2.1.5<br />

genoemde administratief medewerkster kunnen<br />

worden aangemerkt als gedragingen van<br />

belanghebbende zelf, terecht heeft onderscheiden<br />

van de vraag of de ten aanzien van<br />

die medewerkster aangenomen grove onzorgvuldigheid<br />

tot het oordeel voert dat ook aan<br />

1766 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

belanghebbende de grove schuld bedoeld in<br />

artikel 67f, lid 1, AWR kan worden verweten.<br />

Dit onderscheid wordt ook gemaakt in het<br />

strafrecht (zie HR 21 oktober 2003, nr.<br />

02229/02E, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, NJ<br />

2006/328, overweging 3.5). Er bestaat geen<br />

aanleiding voor een afwijkende opvatting<br />

met betrekking tot het fiscale bestuurlijke<br />

boeterecht.<br />

2.4.3. Wat de eerste vraag betreft is tussen<br />

partijen terecht niet in geschil dat de gedragingen<br />

waarop deze boete betrekking heeft<br />

– betalingen op aangifte van ontoereikende<br />

bedragen aan premies werknemersverzekeringen<br />

– zijn aan te merken als gedragingen<br />

van belanghebbende. Het gaat immers om<br />

premies die belanghebbende als inhoudingsplichtige<br />

op aangifte moest afdragen.<br />

2.4.4. In zijn overwegingen ligt besloten dat<br />

het Hof – evenzeer terecht – tot uitgangspunt<br />

heeft genomen dat de enkele omstandigheid<br />

dat de gedraging van een derde,<br />

zoals een personeelslid of een externe kracht,<br />

aan een rechtspersoon wordt toegerekend,<br />

niet kan rechtvaardigen dat het bij die derde<br />

aanwezige opzet of diens grove onzorgvuldigheid<br />

wordt aangemerkt als opzet of grove<br />

schuld van de rechtspersoon. De vraag of een<br />

rechtspersoon opzet of grove schuld valt te<br />

verwijten, moet in het fiscale bestuurlijke<br />

boeterecht, evenals in het strafrecht, worden<br />

beantwoord met inachtneming van alle<br />

omstandigheden van het geval (vgl. de parlementaire<br />

geschiedenis van artikel 51 Sr, geciteerd<br />

in de onderdelen 4.7. en 4.8 van de conclusie<br />

van de Advocaat-Generaal).<br />

2.4.5. Het Hof heeft overwogen dat voor de<br />

bepaling van bij belanghebbende aanwezige<br />

opzet of grove schuld belang toekomt aan,<br />

enerzijds, de zorg die belanghebbende bij het<br />

opdragen van de werkzaamheden aan haar<br />

werkneemster heeft betracht, en anderzijds,<br />

aan het ontbreken van redelijke gronden<br />

voor twijfel aan een behoorlijke taakvervulling<br />

door die werkneemster. Ook heeft het<br />

Hof meegewogen dat belanghebbende mocht<br />

verwachten dat eventuele tekortkomingen in<br />

de taakvervulling van de werkneemster tijdig<br />

aan het licht zouden komen bij de door de<br />

externe accountant periodiek uitgevoerde<br />

controles van de loonadministratie van<br />

belanghebbende. Daarmee heeft het Hof,<br />

gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.4 is overwogen,<br />

geen blijk gegeven van een onjuiste<br />

rechtsopvatting. ’s Hofs daarop voortbouwende<br />

oordeel dat belanghebbende geen grove<br />

schuld kan worden verweten is verder niet<br />

onbegrijpelijk, mede gelet op hetgeen het<br />

Hof heeft vastgesteld omtrent de ervaring en<br />

deskundigheid van de werkneemster die<br />

belanghebbendes aangiftes verzorgde. Het<br />

tweede middel faalt daarom.’<br />

1269<br />

29 mei 2015, nr. 14/05515<br />

(Mrs. Koopman, Schaap, Groeneveld)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1352<br />

Eén dwangsom voor twee te laat gedane uitspraken<br />

op bezwaar betreffende twee afzonderlijke<br />

WOZ-beschikkingen.<br />

(Awb art. 4:17)<br />

Cassatieberoep belanghebbende<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

‘2.1.1. Ten name van belanghebbende zijn<br />

met dagtekening 28 februari 2013 twee in<br />

één geschrift vervatte beschikkingen in de<br />

zin van de Wet WOZ genomen voor het jaar<br />

2013 ter zake van twee onder een kap gelegen<br />

woningen aan de [a-straat 1] en [2] te<br />

[Q].<br />

2.1.2. Hiertegen heeft belanghebbende met<br />

dagtekening 3 april 2013 bij twee afzonderlijke<br />

geschriften bezwaar gemaakt (…). Belanghebbende<br />

heeft de heffingsambtenaar op 12<br />

februari 2014 bij één e-mailbericht in gebreke<br />

gesteld. De heffingsambtenaar heeft met<br />

dagtekening 11 maart 2014, in één geschrift<br />

vervat, uitspraken op bezwaar gedaan. Bij<br />

beschikking is aan belanghebbende éénmaal<br />

een dwangsom toegekend ten bedrage van<br />

€ 280.<br />

2.2. (…) De Rechtbank heeft geoordeeld dat<br />

de, niet tijdig genomen, uitspraken op<br />

bezwaar zozeer samenhangende besluiten<br />

zijn dat het verbeuren van een dwangsom<br />

niet per WOZ-object afzonderlijk moet worden<br />

beoordeeld. Dat betekent dat belanghebbende<br />

slechts recht heeft op één dwangsom,<br />

aldus de Rechtbank.<br />

2.3. De eerste twee middelen komen op tegen<br />

het hiervoor onder 2.2 weergegeven oordeel<br />

van de Rechtbank. In dit oordeel ligt besloten<br />

dat het gaat om twee aanvragen (bezwaarschriften)<br />

die gelijktijdig zijn gedaan en een<br />

zodanige samenhang vertonen dat slechts<br />

één dwangsom kan worden verbeurd. Dit oordeel<br />

geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting,<br />

behoefde geen nadere motivering<br />

en is ook niet onbegrijpelijk.<br />

(…)’<br />

1270<br />

5 juni 2015, nr. 13/03931<br />

(Mrs. Koopman, Schaap, Fierstra,<br />

Groeneveld, Wortel; na conclusie IJzerman<br />

tot het stellen van prejudiciële vragen aan<br />

het Hof van Justitie van de Europese Unie)<br />

ECLI:NL:HR:2015:1467<br />

Prejudiciële vragen ter zake van de Dienstenrichtlijn.<br />

Leges ter zake verzoek om<br />

instemming (met graafwerkzaamheden) als<br />

bedoeld in de Telecommunicatiewet. Zijn<br />

leges bij de toepassing van het Unierecht<br />

aan te merken als belastingen, althans als<br />

belastingen in de zin van de Dienstenrichtlijn?<br />

Valt onder reikwijdte Dienstenrichtlijn<br />

ook een zuiver interne situatie? Valt<br />

instemmingsvereiste onder Dienstenrichtlijn?<br />

Juridische betekenis van een in een<br />

overweging in preambule vermelde begrenzing<br />

die niet in de bewoordingen van de<br />

Dienstenrichtlijn zelf tot uitdrukking lijkt<br />

te zijn gebracht? Leent art. 13 lid 2 Dienstenrichtlijn<br />

zich voor rechtstreekse toepassing?<br />

Verschillende vragen inzake de voorwaarde<br />

dat de kosten evenredig moeten<br />

zijn met de kosten van de vergunningprocedures.<br />

(Dienstenrichtlijn art. 2, 4, 13)<br />

Beroep in cassatie college van B&W gemeente<br />

Amersfoort<br />

Hoge Raad, onder meer:<br />

‘2.1.1. Op grond van een in december 2009<br />

met de gemeente Amersfoort gesloten overeenkomst<br />

is belanghebbende belast met de<br />

aanleg van een glasvezelnetwerk in die<br />

gemeente (hierna: de overeenkomst). Voor de<br />

aanleg hiervan heeft belanghebbende aan<br />

het College, telkens voor een deel van het<br />

tracé, instemming verzocht als bedoeld in<br />

artikel 5.4, lid 1, aanhef en letter b, van de<br />

Telecommunicatiewet (hierna: de instemming).<br />

Ter zake van het in behandeling<br />

nemen van dit verzoek om instemming zijn<br />

aan belanghebbende de onderhavige legesnota’s<br />

opgelegd tot een totaalbedrag van<br />

€ 149 949.<br />

(…)<br />

2.1.5. In geschil is of de leges zijn geheven in<br />

strijd met artikel 13, lid 2, van de Dienstenrichtlijn<br />

dan wel (…).<br />

(…)<br />

4. Beoordeling van de in het incidentele<br />

beroep voorgestelde middelen<br />

(…)<br />

4.2. Het tweede middel van het incidentele<br />

beroep in cassatie klaagt erover dat het Hof<br />

ten onrechte artikel 13, lid 2, van de Dienstenrichtlijn<br />

niet heeft toegepast. De Hoge<br />

Raad overweegt dienaangaande als volgt.<br />

4.3.1. De legesnota’s die aan de orde zijn dateren<br />

uit de periode 5 maart 2010 tot en met 3<br />

januari 2011, derhalve na 27 december 2009,<br />

de uiterste datum waarop ingevolge artikel<br />

44, lid 1, van de Dienstenrichtlijn aan deze<br />

richtlijn moest worden voldaan. De legesnota’s<br />

vallen derhalve onder de temporele wer-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1767


Rechtspraak<br />

kingssfeer van de Dienstenrichtlijn.<br />

4.3.2. De dienst ter zake waarvan de onderhavige<br />

leges zijn geheven betreft het in behandeling<br />

nemen van een verzoek om instemming<br />

van burgemeester en wethouders met<br />

betrekking tot tijdstip, plaats en wijze van<br />

uitvoering van de werkzaamheden in verband<br />

met de aanleg van glasvezelkabels voor<br />

een openbaar elektronisch communicatienetwerk.<br />

4.3.3. Volgens artikel 2, lid 3, van de Dienstenrichtlijn<br />

is deze richtlijn niet van toepassing<br />

op het gebied van belastingen. Daarmee rijst<br />

de vraag of de onderhavige legesheffing valt<br />

binnen de materiële werkingssfeer van de<br />

Dienstenrichtlijn.<br />

4.3.4. Uit overweging 29 van de preambule<br />

van de Dienstenrichtlijn blijkt dat belastingmaatregelen<br />

zijn uitgezonderd van de werkingssfeer<br />

van deze richtlijn vanwege de<br />

omstandigheid dat het VWEU specifieke<br />

rechtsgrondslagen verschaft op belastinggebied<br />

en reeds Unierechtelijke instrumenten<br />

zijn aangenomen op dit gebied.<br />

4.3.5. De (nationale) wetgever gaat ervan uit<br />

dat burgemeester en wethouders door middel<br />

van het instemmingsbesluit uitvoering<br />

geven aan de coördinerende taak waarop<br />

wordt gedoeld in artikel 5.4 Tw. De wetgever<br />

beschouwt dit instemmingsbesluit als een<br />

dienst die wordt verleend aan de aanbieder<br />

van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk.<br />

Hetzelfde geldt voor het in<br />

behandeling nemen van een aanvraag om<br />

een dergelijk besluit. Op grond van het nationale<br />

recht kunnen ter zake van dergelijke<br />

diensten leges worden geheven.<br />

4.3.6. De leges verschillen naar Nederlandse<br />

opvatting van belastingen doordat zij, anders<br />

dan belastingen, worden beschouwd als de<br />

tegenprestatie voor een individuele dienst.<br />

Zij worden niettemin geheven en geïnd op<br />

dezelfde wijze als belastingen. Ook vloeit de<br />

opbrengst van de legesheffing in de algemene<br />

middelen van de desbetreffende gemeente.<br />

Daartegenover staat dat de leges niet<br />

meer dan kostendekkend mogen zijn. Dit<br />

laatste uitgangspunt is aldus vormgegeven<br />

dat de in één gemeentelijke verordening<br />

opgenomen legestarieven ter zake van verschillende<br />

diensten niet zo hoog mogen worden<br />

vastgesteld dat het totaalbedrag van de<br />

geraamde baten op grond van die verordening<br />

uitgaat boven de geraamde lasten ter<br />

zake.<br />

4.3.7. De vraag rijst of deze volgens het<br />

Nederlandse recht geheven leges bij de toepassing<br />

van het recht van de Unie kunnen<br />

worden aangemerkt als belastingen, althans<br />

tenminste als belastingen in de zin van artikel<br />

2, lid 3, van de Dienstenrichtlijn.<br />

4.3.8. Voor een bevestigende beantwoording<br />

van deze vraag pleit dat het gaat om een verplichte<br />

afdracht aan de overheid om het bij<br />

de wet gegeven recht om kabels voor een<br />

openbaar elektronisch communicatienetwerk<br />

aan te leggen te kunnen effectueren (zie artikel<br />

5.2 Tw). Artikel 2, lid 3, van de Dienstenrichtlijn<br />

is bovendien gelet op de formulering<br />

veelomvattend.<br />

4.3.9. Daar staat tegenover dat de vormgeving<br />

van de leges meebrengt dat de heffing<br />

ervan slechts strekt tot compensatie van lasten<br />

die zijn verbonden aan de in de desbetreffende<br />

verordening genoemde overheidsactiviteiten.<br />

Indien artikel 2, lid 3, van de<br />

Dienstenrichtlijn aldus zou worden uitgelegd<br />

dat deze uitzondering mede betrekking heeft<br />

op bedragen die de (gemeentelijke) overheid<br />

verlangt in verband met de uitvoering van<br />

de op haar rustende taak inzake de coördinatie<br />

van werkzaamheden in verband met het<br />

leggen van kabels voor een openbaar elektronisch<br />

communicatienetwerk, zou die interpretatie<br />

consistent zijn met het bepaalde in<br />

artikel 13, lid 2, van de Dienstenrichtlijn.<br />

4.3.10. Aangezien de reikwijdte van artikel 2,<br />

lid 3, van de Dienstenrichtlijn, gelet op het<br />

voorgaande, niet zonder redelijke twijfel is en<br />

de uitleg van deze bepaling noodzakelijk is<br />

voor de beslechting van het geschil, zal de<br />

Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese<br />

Unie verzoeken ter zake een prejudiciële<br />

beslissing te geven.<br />

4.4.1. Indien uit het antwoord op de voorgaande<br />

vraag volgt dat artikel 2, lid 3, van de Dienstenrichtlijn<br />

in het onderhavige geval niet in<br />

de weg staat aan toepassing van deze richtlijn,<br />

komt de vraag aan de orde of de Dienstenrichtlijn<br />

van toepassing is op een situatie als<br />

de onderhavige, die zich daardoor kenmerkt<br />

dat een in Nederland gevestigde ondernemer<br />

een Nederlandse gemeente verzoekt in te<br />

stemmen met graafwerkzaamheden.<br />

4.4.2. Hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn,<br />

betreffende de vrijheid van vestiging van<br />

dienstverrichters, bepaalt niet uitdrukkelijk<br />

dat de vestiging van de dienstverlener waar<br />

de richtlijn op van toepassing is, een vestiging<br />

in de zin van artikel 49 VWEU moet zijn.<br />

De bewoordingen van de Dienstenrichtlijn<br />

staan een interpretatie toe die meebrengt<br />

dat in zuiver interne situaties een beroep op<br />

die richtlijn kan worden gedaan.<br />

4.4.3. Anderzijds wordt in artikel 4 van de<br />

Dienstenrichtlijn ter bepaling van de begrippen<br />

‘dienst’, ‘dienstverrichter’, ‘afnemer’ en<br />

‘vestiging’ uitdrukkelijk verwezen naar de<br />

relevante bepalingen in het VWEU. Dit zou<br />

kunnen worden begrepen als incorporatie<br />

van het uit het primaire recht van de Unie<br />

voortvloeiende vereiste van een grensoverschrijdende<br />

economische activiteit als voorwaarde<br />

voor de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn.<br />

Ook overwegingen 5 en 39 van<br />

de preambule van de Dienstenrichtlijn vormen<br />

een aanwijzing dat deze richtlijn betrekking<br />

heeft op de daadwerkelijke uitoefening<br />

van twee fundamentele vrijheden van het<br />

VWEU, te weten het dienstenverkeer en de<br />

vrijheid van vestiging en aldus geen betrekking<br />

heeft op zuiver interne situaties.<br />

4.4.4. Zoals ook blijkt uit de vragen die de<br />

Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad<br />

van State aan het Hof van Justitie heeft voorgelegd<br />

(ABRvS 9 juli 2014,<br />

ECLI:NL:ABRVS:2014:2488, geregistreerd bij<br />

het Hof van Justitie onder nummer C-340/14<br />

en ABRvS 9 juli 2014,<br />

ECLI:NL:ABRVS:2014:2495, geregistreerd bij<br />

het Hof van Justitie onder nummer<br />

C-341/14), is de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn<br />

op dit punt niet buiten iedere redelijke<br />

twijfel. Om deze reden zal de Hoge Raad<br />

ook ter zake daarvan een prejudiciële beslissing<br />

verzoeken aan het Hof van Justitie.<br />

4.5.1. Indien uit het antwoord op de voorgaande<br />

vragen niet volgt dat de onderhavige<br />

legesheffing ligt buiten de werkingssfeer van<br />

de Dienstenrichtlijn, rijst de vraag of het<br />

instemmingsvereiste kan worden aangemerkt<br />

als een eis met betrekking tot de toegang<br />

tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit<br />

waarop de Dienstenrichtlijn van<br />

toepassing is. Of moet dit instemmingsvereiste<br />

gerekend worden tot de eisen waarop<br />

de Dienstenrichtlijn blijkens overweging 9<br />

van de preambule van de Dienstenrichtlijn<br />

niet van toepassing is, zoals verkeersregels,<br />

regels betreffende de ontwikkeling of het<br />

gebruik van land, voorschriften inzake ruimtelijke<br />

ordening en stedenbouw?<br />

4.5.2. Het instemmingsvereiste houdt in dat<br />

het voornemen tot het verrichten van werkzaamheden<br />

in verband met de aanleg,<br />

instandhouding en opruiming van kabels<br />

voor een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk<br />

in of op openbare gronden<br />

moet worden gemeld bij burgemeester en<br />

wethouders. Deze melding moet worden<br />

gedaan door de aanbieder van een netwerk.<br />

Het instemmingsbesluit ziet op de plaats, het<br />

tijdstip en de wijze van uitvoering van de<br />

werkzaamheden. Voorschriften die aan de<br />

instemming worden verbonden kunnen<br />

slechts betrekking hebben op de plaats van<br />

de werkzaamheden, het tijdstip van de werkzaamheden,<br />

de wijze van uitvoering van de<br />

werkzaamheden, het bevorderen van medegebruik<br />

van voorzieningen en het afstemmen<br />

van de voorgenomen werkzaamheden<br />

met beheerders van overige in de grond aanwezige<br />

werken. Blijkens de parlementaire<br />

geschiedenis van de Telecommunicatiewet<br />

kunnen voorschriften in het instemmingsbesluit<br />

alleen worden gesteld met het oog op<br />

1768 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

de publieke belangen van de gemeente<br />

(Kamerstukken II 2004/05, 29834, 3, p. 52-53).<br />

Hierbij gaat het onder meer om de openbare<br />

orde en het waarborgen van de veiligheid.<br />

Daarbij kan worden gedacht aan de doorstroming<br />

van het verkeer en het openhouden<br />

van een verkeersweg voor ambulance, politie<br />

of brandweer. Ook kunnen voorwaarden worden<br />

gesteld ter beperking of voorkoming van<br />

overlast, bijvoorbeeld met betrekking tot het<br />

bereikbaar houden van de desbetreffende en<br />

omringende gronden. Voorts kunnen voorwaarden<br />

worden gesteld in het belang van de<br />

ondergrondse ordening. In zoverre lijkt het<br />

instemmingsrecht te behoren tot de in overweging<br />

9 van de preambule van de Dienstenrichtlijn<br />

genoemde voorschriften van ruimtelijke<br />

ordening waarop die richtlijn volgens<br />

deze overweging niet van toepassing is. De<br />

juistheid van deze interpretatie is echter niet<br />

buiten iedere redelijke twijfel omdat niet<br />

zeker is of kan worden gesproken van een<br />

verplichting die dienstverrichters bij de uitvoering<br />

van hun economische activiteiten op<br />

dezelfde wijze in acht dienen te nemen als<br />

particulieren (vergelijk het slot van overweging<br />

9 van de preambule van de Dienstenrichtlijn).<br />

4.5.3. De betekenis die op dit punt aan overweging<br />

9 van de preambule van de Dienstenrichtlijn<br />

moet worden gehecht is daarom<br />

niet buiten iedere redelijke twijfel.<br />

4.5.4. Bovendien rijst de vraag wat de juridische<br />

betekenis is van deze overweging in de<br />

preambule, omdat de daarin vermelde<br />

begrenzing niet in de bewoordingen van de<br />

Dienstenrichtlijn zelf tot uitdrukking lijkt te<br />

zijn gebracht.<br />

4.5.5. Gelet op het in 4.5.3 en 4.5.4 overwogene<br />

zal de Hoge Raad het Hof van Justitie ter<br />

zake eveneens een prejudiciële beslissing<br />

verzoeken.<br />

4.6. Verder rijst de vraag of de onderhavige<br />

nationale regeling, die instemming van burgemeester<br />

en wethouders verlangt, kan worden<br />

gekwalificeerd als een vergunningstelsel<br />

als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 6,<br />

van de Dienstenrichtlijn. Die vraag lijkt niet<br />

zonder meer bevestigend te kunnen worden<br />

beantwoord. Het instemmingsrecht betreft<br />

namelijk geen bevoegdheid waarmee het verrichten<br />

van graafwerkzaamheden wordt toegestaan<br />

of verboden. Het graafrecht vloeit<br />

immers rechtstreeks voort uit artikel 5.2 Tw.<br />

De instemming is slechts een instrument<br />

waarmee burgemeester en wethouders uitvoering<br />

geven aan hun coördinerende taak.<br />

Aangezien de uitleg van de Dienstenrichtlijn<br />

ook op dit punt niet zonder twijfel is, zal de<br />

Hoge Raad het Hof van Justitie ter zake eveneens<br />

een prejudiciële beslissing verzoeken.<br />

4.7.1. Indien de antwoorden op de voorgaande<br />

vragen meebrengen dat de Dienstenrichtlijn<br />

op de onderhavige legesheffing van toepassing<br />

is, komt de vraag aan de orde of<br />

artikel 13, lid 2, van die richtlijn zich leent<br />

voor rechtstreekse toepassing.<br />

4.7.2. Indien de hiervoor in 4.7.1. bedoelde<br />

vraag bevestigend moet worden beantwoord,<br />

is aan de orde de vraag of de kosten die aan<br />

belanghebbende in rekening zijn gebracht<br />

voor de aanvraag om een instemmingsbesluit<br />

voldoen aan de voorwaarden die artikel<br />

13, lid 2, van de Dienstenrichtlijn hieraan<br />

stelt. Ingevolge deze bepaling is het de lidstaten<br />

toegestaan kosten in verband met de<br />

aanvraag van een vergunning in rekening te<br />

brengen. De kosten die in rekening worden<br />

gebracht moeten aan drie voorwaarden voldoen:<br />

(i) zij moeten redelijk zijn, (ii) zij moeten<br />

evenredig zijn met de kosten van de vergunningprocedures<br />

in kwestie en (iii) zij<br />

mogen de kosten van die procedures niet<br />

overschrijden. De betekenis van met name de<br />

tweede voorwaarde is niet op voorhand duidelijk.<br />

Naar Nederlands nationaal recht<br />

mogen de in één gemeentelijke verordening<br />

opgenomen legestarieven ter zake van verschillende<br />

diensten niet zo hoog worden<br />

vastgesteld dat het totaalbedrag van de<br />

geraamde baten uitgaat boven de geraamde<br />

lasten ter zake. Denkbaar is dat deze nationaalrechtelijke<br />

norm aansluit bij de zojuist<br />

genoemde tweede voorwaarde. Maar ook is<br />

denkbaar dat alleen kosten in aanmerking<br />

mogen worden genomen die worden opgeroepen<br />

door de behandeling van verzoeken<br />

om instemming als de onderhavige. Een derde<br />

mogelijke lezing van die voorwaarde zou<br />

inhouden dat per instemmingsverzoek de<br />

kosten en baten tegen elkaar afgezet moeten<br />

worden. Ook rijst de vraag of vooraf opgestelde<br />

ramingen in dit verband beslissend zijn,<br />

dan wel achteraf vastgestelde werkelijke<br />

resultaten. En tot slot is onzeker volgens welke<br />

(bedrijfseconomische) methode de kostencalculatie<br />

moet plaatsvinden. In het bijzonder<br />

is onduidelijk of, en zo ja, naar welke<br />

maatstaf, indirecte en vaste kosten, zoals<br />

afschrijvingen, personeelskosten en overhead,<br />

in aanmerking mogen worden genomen.<br />

4.8.1. Het hiervoor in 4.3.2. tot en met 4.6<br />

overwogene brengt mee dat gerede twijfel<br />

bestaat over het antwoord op de vraag of de<br />

Dienstenrichtlijn in gevallen als het onderhavige<br />

van toepassing is. Zo deze vraag bevestigend<br />

moet worden beantwoord, brengt het<br />

in 4.7 overwogene mee dat geen duidelijkheid<br />

bestaat over het antwoord op de vraag<br />

hoe artikel 13, lid 2, van de Dienstenrichtlijn<br />

moet worden uitgelegd.<br />

4.8.2. In verband daarmee zal de Hoge Raad<br />

op de voet van artikel 267 VWEU vragen<br />

voorleggen aan het Hof van Justitie met<br />

betrekking tot de uitlegging van het recht<br />

van de EU.<br />

5. Beslissing<br />

De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie<br />

van de Europese Unie uitspraak te doen over<br />

de volgende vragen:<br />

(1) Moet artikel 2, lid 3, van Richtlijn<br />

2006/123/EEG van het Europees Parlement<br />

en de Raad van 12 december 2006 betreffende<br />

diensten op de interne markt aldus worden<br />

geïnterpreteerd dat deze bepaling van<br />

toepassing is op een heffing van leges door<br />

een orgaan van een lidstaat ter zake van het<br />

in behandeling nemen van een aanvraag om<br />

instemming omtrent tijdstip, plaats en wijze<br />

van uitvoering van graafwerkzaamheden in<br />

verband met de aanleg van kabels voor een<br />

openbaar elektronisch communicatienetwerk?<br />

(2) Moet Hoofdstuk III van Richtlijn<br />

2006/123/EEG van het Europees Parlement<br />

en de Raad van 12 december 2006 betreffende<br />

diensten op de interne markt aldus worden<br />

geïnterpreteerd dat zij ook van toepassing<br />

is in zuiver interne situaties?<br />

(3) Moet Richtlijn 2006/123/EEG van het<br />

Europees Parlement en de Raad van 12<br />

december 2006 betreffende diensten op de<br />

interne markt tegen de achtergrond van<br />

overweging 9 van de preambule zo worden<br />

uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing<br />

is op een nationale regeling die vereist<br />

dat het voornemen tot het verrichten van<br />

graafwerkzaamheden in verband met de aanleg,<br />

instandhouding en opruiming van kabels<br />

voor een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk<br />

wordt gemeld bij burgemeester<br />

en wethouders en burgemeester en wethouders<br />

niet bevoegd zijn gemelde<br />

werkzaamheden te verbieden maar wel<br />

bevoegd zijn voorschriften te stellen met<br />

betrekking tot de plaats, tijdstip en wijze van<br />

uitvoering van de werkzaamheden en tot het<br />

bevorderen van het medegebruik van voorzieningen<br />

en het afstemmen van de werkzaamheden<br />

met beheerders van overige in de<br />

grond aanwezige werken?<br />

(4) Moet artikel 4, aanhef en onder 6, van<br />

Richtlijn 2006/123/EEG van het Europees Parlement<br />

en de Raad van 12 december 2006<br />

betreffende diensten op de interne markt<br />

aldus worden geïnterpreteerd dat deze bepaling<br />

van toepassing is op een besluit tot<br />

instemming dat ziet op de plaats, het tijdstip<br />

en de wijze van uitvoering van het verrichten<br />

van graafwerkzaamheden in verband<br />

met de aanleg van kabels voor een openbaar<br />

elektronisch communicatienetwerk, zonder<br />

dat het desbetreffende orgaan van een lidstaat<br />

bevoegd is tot het verbieden van deze<br />

werkzaamheden als zodanig?<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1769


Rechtspraak<br />

(5) (A) Indien artikel 13, lid 2, van Richtlijn<br />

2006/123/EEG van het Europees Parlement<br />

en de Raad van 12 december 2006 betreffende<br />

diensten op de interne markt, gelet op de<br />

beantwoording van de voorgaande vragen, in<br />

het onderhavige geval van toepassing is,<br />

heeft deze bepaling dan rechtstreekse werking?<br />

(B) Indien het antwoord op vraag 5 (A) bevestigend<br />

is, brengt artikel 13, lid 2, van Richtlijn<br />

2006/123/EEG van het Europees Parlement<br />

en de Raad van 12 december 2006<br />

betreffende diensten op de interne markt<br />

dan mee dat de in rekening te brengen kosten<br />

mogen worden berekend op basis van de<br />

geraamde kosten voor alle aanvraagprocedures,<br />

of op basis van de kosten van alle aanvragen<br />

als de onderhavige, of op basis van de<br />

kosten van de individuele aanvragen?<br />

(C) Indien het antwoord op vraag 5 (A) bevestigend<br />

is, volgens welke criteria moeten indirecte<br />

en vaste kosten overeenkomstig artikel<br />

13, lid 2, van Richtlijn 2006/123/EEG van het<br />

Europees Parlement en de Raad van 12<br />

december 2006 betreffende diensten op de<br />

interne markt aan concrete vergunningaanvragen<br />

worden toegerekend?<br />

Raad van State<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.<br />

Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D.<br />

van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie<br />

bestuursrechtspraak van de Raad van State.<br />

Volledige versies van deze uitspraken zijn te<br />

vinden op www.raadvanstate.nl.<br />

1271<br />

27 mei 2015, nr. 201405782/1/R1<br />

(Mrs. Van Buuren, Koeman, Minderhoud)<br />

ECLI:NL:RVS:2015:1652<br />

Proactieve aanwijzing kan ook worden<br />

gegeven als college van gedeputeerde staten<br />

geen gebruik heeft gemaakt van ter<br />

beschikking staande wettelijke middelen<br />

als het geven van een reactieve aanwijzing<br />

of het instellen van beroep.<br />

(WRO art. 3.8 lid 6, art. 4.2, lid 1)<br />

Uitspraak in het geding tussen: [appellant],<br />

wonend te Scherpenzeel, appellant, en het<br />

college van gedeputeerde staten van Overijssel<br />

(hierna: het college), verweerder.<br />

Procesverloop<br />

Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college<br />

besloten de raad van de gemeente Hardenberg<br />

(hierna: de raad) een aanwijzing te<br />

geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid,<br />

van de Wet ruimtelijke ordening (hierna:<br />

Wro) om een nieuw bestemmingsplan vast te<br />

stellen voor het perceel [locatie] te Bergentheim<br />

overeenkomstig de bij de aanwijzing<br />

gegeven voorschriften.<br />

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep<br />

ingesteld.<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

1. Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van de Wro,<br />

kan, indien provinciale belangen dat met het<br />

oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk<br />

maken, het college aan de gemeenteraad<br />

een aanwijzing geven om binnen een<br />

daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan<br />

vast te stellen overeenkomstig daarbij<br />

gegeven voorschriften omtrent de inhoud<br />

van dat bestemmingsplan.<br />

(…)<br />

3. In het besluit heeft het college de aanwijzing<br />

gegeven dat de bestemming ‘Wonen’<br />

voor het perceel [locatie] te Bergentheim,<br />

zoals toegekend in het bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied Hardenberg’ dat door de raad<br />

op 1 oktober 2013 is vastgesteld, gewijzigd<br />

dient te worden in een recreatieve bestemming<br />

als bedoeld in artikel 34 van de planregels<br />

van dat bestemmingsplan.<br />

4. [appellant] betoogt dat hij, gelet op het bij<br />

besluit van 1 oktober 2013 vastgestelde<br />

bestemmingsplan ‘Buitengebied Hardenberg’<br />

en een aantal ambtelijke brieven, er gerechtvaardigd<br />

op mocht vertrouwen dat zijn perceel<br />

een woonbestemming zou behouden.<br />

[appellant] betoogt voorts dat de proactieve<br />

aanwijzing is gegeven in strijd met de goede<br />

ruimtelijke ordening, nu omliggende percelen<br />

een woonbestemming hebben en een<br />

woonbestemming voor zijn perceel derhalve<br />

niet leidt tot versnippering van de groene<br />

omgeving.<br />

(…)<br />

4.3. Vast staat dat de raad in strijd met artikel<br />

2.12.4, eerste lid, van de Omgevingsverordening<br />

in het bestemmingsplan ‘Buitengebied<br />

Hardenberg’ aan het perceel een woonbestemming<br />

heeft toegekend. Daarmee heeft<br />

de raad ook in strijd met het provinciale<br />

beleid dat recreatiewoningen beschikbaar<br />

dienen te blijven voor recreatief gebruik<br />

gehandeld. Het college heeft daarin aanleiding<br />

kunnen zien de proactieve aanwijzing te<br />

geven.<br />

Naar aanleiding van het betoog van [appellant]<br />

dat hij na de vaststelling van het<br />

bestemmingsplan ‘Buitengebied Hardenberg’<br />

erop mocht vertrouwen dat zijn perceel een<br />

woonbestemming zou behouden, ziet de<br />

Afdeling zich voor de vraag gesteld of het<br />

college korte tijd na vaststelling van dat<br />

bestemmingsplan de in geding zijnde proactieve<br />

aanwijzing kon geven. Het college had<br />

immers in beginsel ook de mogelijkheid de<br />

toegekende woonbestemming in het bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied Hardenberg’ tegen<br />

te houden door het geven van een reactieve<br />

aanwijzing als bedoeld in artikel 3.8, zesde<br />

lid, van de Wro. In het onderhavige geval<br />

stond die mogelijkheid voor het college niet<br />

open, omdat niet aan de voorwaarde was voldaan<br />

dat door het college een zienswijze<br />

omtrent dit plandeel moest zijn ingediend<br />

en evenmin sprake was van een gewijzigde<br />

vaststelling van het bestemmingsplan op dit<br />

onderdeel.<br />

De Afdeling overweegt dat, indien de provinciale<br />

belangen dat noodzakelijk maken, artikel<br />

3.8, zesde lid, van de Wro noch het systeem<br />

van de Wro zich verzet tegen het geven<br />

van een proactieve aanwijzing nadat het college<br />

in een procedure omtrent de vaststelling<br />

van het bestemmingsplan geen gebruik heeft<br />

gemaakt van de tot haar beschikking staande<br />

wettelijke middelen als het geven van een<br />

reactieve aanwijzing of het instellen van<br />

beroep.<br />

Voor het oordeel of het college in redelijkheid<br />

van de mogelijkheid een proactieve aanwijzing<br />

te geven, gebruik heeft kunnen<br />

maken, acht de Afdeling in dit geval in de<br />

eerste plaats van belang dat [appellant] de<br />

recreatiewoning, zoals door hem ter zitting is<br />

bevestigd, sinds hij daarvan eigenaar is<br />

geworden in 2007, nooit gebruikt heeft voor<br />

permanente bewoning, ook niet na het van<br />

kracht worden van het bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied Hardenberg’.<br />

(…)<br />

4.3.3. (…) Voor zover het betoog van [appellant]s<br />

ertoe strekt dat de raad in het bestemmingsplan<br />

‘Buitengebied Hardenberg’ bij<br />

hem verwachtingen heeft gewekt die in de<br />

weg staan aan de aanwijzing van het college,<br />

overweegt de Afdeling dat het inherent aan<br />

het instrument van de proactieve aanwijzing<br />

is, dat daarmee de aan de vaststelling van<br />

een bestemmingsplan te ontlenen verwachtingen<br />

niet worden gerespecteerd. Het<br />

besluit is derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel<br />

vastgesteld. De conclusie is<br />

dat het college in redelijkheid van de noodzaak<br />

van het geven van een proactieve aanwijzing<br />

heeft kunnen uitgaan en het bestreden<br />

besluit in redelijkheid heeft kunnen<br />

nemen en niet is voorbereid of genomen in<br />

strijd met het recht. Het betoog faalt.<br />

(…)<br />

1770 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

Centrale Raad van Beroep<br />

Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.<br />

van der Ham, vice-president van de Centrale<br />

Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd<br />

Wetenschappelijk bureau van de Centrale<br />

Raad van Beroep.<br />

1272<br />

27 mei 2015, nr. 13/1481 WMO<br />

(Mr. De Mooij)<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:1871<br />

Dwangsom bij niet tijdig beslissen. Van een<br />

prematuur beroep is geen sprake in het<br />

geval na de indiening van een ingebrekestelling<br />

de omstandigheden zodanig wijzigen<br />

dat van een aanvrager niet (meer) kan<br />

worden gevergd dat hij de resterende termijn<br />

van de ingebrekestelling afwacht alvorens<br />

hij beroep zou kunnen instellen.<br />

(Awb art. 4:17, 6:12)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

4.1. Op grond van artikel 4:13 van de Algemene<br />

wet bestuursrecht (Awb) dient op een aanvraag<br />

binnen een redelijke termijn te worden<br />

beslist. De redelijke termijn is in ieder geval<br />

verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen<br />

acht weken na ontvangst van de aanvraag<br />

geen beschikking heeft gegeven, noch<br />

een mededeling als bedoeld in artikel 4:14,<br />

derde lid, heeft gedaan.<br />

4.2. Artikel 6:12, eerste tot en met derde lid,<br />

van de Awb luidt als volgt:<br />

‘1. Indien het beroep is gericht tegen het niet<br />

tijdig nemen van een besluit dan wel het<br />

niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege<br />

verleende beschikking, is het niet aan<br />

een termijn gebonden.<br />

2. Het beroepschrift kan worden ingediend<br />

zodra:<br />

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een<br />

besluit te nemen of een van rechtswege verleende<br />

beschikking bekend te maken, en<br />

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop<br />

belanghebbende het bestuursorgaan<br />

schriftelijk heeft meegedeeld dat het in<br />

gebreke is.<br />

3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende<br />

kan worden gevergd dat hij het<br />

bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het<br />

beroepschrift worden ingediend zodra het<br />

bestuursorgaan in gebreke is tijdig een<br />

besluit te nemen.’<br />

4.3. Bij het indienen van een beroep tegen<br />

het niet tijdig nemen van een besluit dient,<br />

gelet op artikel 6:12, tweede lid, van de Awb<br />

aan de beide daar genoemde voorwaarden te<br />

zijn voldaan. Is ten tijde van het indienen<br />

van het beroep het bestuursorgaan niet in<br />

gebreke tijdig een besluit te nemen, de voorwaarde<br />

genoemd onder a, dan is het beroep<br />

te vroeg ingesteld en daarmee niet-ontvankelijk.<br />

Is een bestuursorgaan niet in gebreke<br />

gesteld, terwijl dit redelijkerwijs wel van de<br />

belanghebbende kan worden gevergd, de<br />

voorwaarde onder b, dan is het beroep eveneens<br />

te vroeg ingesteld en daarmee niet-ontvankelijk.<br />

De Raad wijst in dit verband op<br />

Kamerstukken II 2005/06, 30435, 3, p. 16, de<br />

uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State van 7 januari<br />

2010, 200909769/2/M1, en de uitspraak van<br />

de Raad van 8 mei 2012,<br />

ECLI:NL:CRVB:2012:BW5453.<br />

4.4. Appellanten hebben het college op 14<br />

februari 2013 in gebreke gesteld en op 20<br />

februari 2013 beroep ingesteld. Zij meenden<br />

dat de redelijke termijn om op de aanvraag<br />

te beslissen was verstreken en dat de tweewekentermijn<br />

van de ingebrekestelling niet<br />

meer kon worden afgewacht.<br />

4.5. Uit de toelichting bij artikel 6:12, derde<br />

lid, van de Awb is af te leiden dat de ingebrekestelling<br />

achterwege kan blijven als de zaak<br />

zozeer spoedeisend is, dat een ingebrekestelling<br />

niet kan worden afgewacht (Kamerstukken<br />

II 2005/06, 30435, 3, p. 17). Een redelijke<br />

uitleg van artikel 6:12, derde lid, van de Awb<br />

brengt mee dat evenmin sprake is van een<br />

prematuur beroep in het geval na de indiening<br />

van een ingebrekestelling de omstandigheden<br />

zodanig wijzigen dat van een aanvrager<br />

niet (meer) kan worden gevergd dat<br />

hij de resterende termijn van de ingebrekestelling<br />

afwacht alvorens hij beroep zou kunnen<br />

instellen.<br />

4.6. De aanvraag van appellanten strekt ertoe<br />

dat hen maatschappelijke opvang wordt<br />

geboden als bedoeld in artikel 1, eerste lid,<br />

aanhef en onder c, van de Wmo in verbinding<br />

met artikel 20, eerste lid, van de Wmo.<br />

Gelet op de leeftijd van appellant ten tijde<br />

van de aanvraag, van net 2 jaar, de omstandigheid<br />

dat appellanten overdag op straat<br />

leefden en in het ongewisse verkeerden waar<br />

zij de nacht moesten doorbrengen, was de<br />

situatie van appellanten dermate spoedeisend<br />

dat ten tijde van het indienen van het<br />

beroep op 20 februari 2013 de redelijke termijn<br />

om op de aanvraag te beslissen was verstreken<br />

en de tweewekentermijn van de ingebrekestelling<br />

niet meer kon worden<br />

afgewacht. De Raad neemt hierbij in aanmerking<br />

dat uit het verslag van het bij 1.5<br />

genoemde afstemmingsoverleg blijkt dat het<br />

college op de hoogte was van de zorgwekkende<br />

situatie waarin appellanten verkeerden en<br />

dat het in de rede had gelegen dat het college<br />

appellanten vanaf het moment dat zij op<br />

straat waren gezet (tijdelijk) maatschappelijke<br />

opvang had geboden om van daaruit naar<br />

een oplossing te zoeken. Dit betekent dat het<br />

beroep niet prematuur is ingesteld. Dit betekent<br />

tevens dat het college in gebreke was<br />

tijdig een besluit te nemen. De rechtbank<br />

heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de<br />

aangevallen uitspraak voor vernietiging in<br />

aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank<br />

zou behoren te doen, zal de Raad het<br />

beroep gegrond verklaren.<br />

5.1. Ingevolge artikel 8:55c, tweede lid, van de<br />

Awb, in verbinding met artikel 8:108, eerste<br />

lid, van de Awb stelt de Raad, indien het<br />

beroep tegen het niet tijdig nemen van een<br />

besluit gegrond is, desgevraagd tevens de<br />

hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de<br />

Awb verbeurde dwangsom vast.<br />

5.2. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste<br />

volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan,<br />

indien een beschikking op aanvraag<br />

niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager<br />

een dwangsom voor elke dag dat het in<br />

gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.<br />

Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom<br />

de eerste veertien dagen € 20 per dag,<br />

de daaropvolgende veertien dagen € 30 per<br />

dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het<br />

derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover<br />

de dwangsom verschuldigd is, de dag is<br />

waarop twee weken zijn verstreken na de dag<br />

waarop de termijn voor het geven van de<br />

beschikking is verstreken en het bestuursorgaan<br />

van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling<br />

heeft ontvangen.<br />

5.3. Het college heeft bij besluit van 15<br />

augustus 2013 beslist om appellanten (tijdelijk)<br />

tot de maatschappelijke opvang toe te<br />

laten. Een redelijke uitleg van artikel 4:17,<br />

derde lid, van de Awb brengt hier mee dat de<br />

dag waarop het beroep is ingesteld de eerste<br />

dag is waarover de dwangsom is verschuldigd.<br />

Dit betekent dat meer dan 42 dagen<br />

zijn verstreken nadat het college in gebreke<br />

was een besluit op de aanvraag te nemen,<br />

waarmee het college de maximale dwangsom<br />

heeft verbeurd, te weten € 1 260. Die dwangsom<br />

zal worden toegekend.<br />

1273<br />

2 juni 2015, nr. 14/1138 WWB,<br />

(Mrs. Van der Ham, Hoogendijk,<br />

Zimmerman)<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:1884<br />

Partner stopt ten onrechte met opleiding,<br />

geen recht op verhoging bijstand.<br />

(WWB art. 13 lid 2 aanhef en onder c)<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1771


Rechtspraak<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

4.1. De Raad ziet zich primair gesteld voor de<br />

vraag of het college het besluit tot afwijzing<br />

van de door appellant verzochte verhoging<br />

van de bijstand, welk besluit in het bestreden<br />

besluit is vervat, heeft kunnen baseren op<br />

artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van<br />

de WWB. Op grond van die bepaling bestaat<br />

geen recht op algemene bijstand voor degene<br />

die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas<br />

bekostigd onderwijs kan volgen en:<br />

1°. in verband daarmee aanspraak heeft op<br />

studiefinanciering op grond van de Wsf 2000,<br />

dan wel<br />

2°. in verband daarmee geen aanspraak heeft<br />

op studiefinanciering en dit onderwijs niet<br />

volgt.<br />

4.2. In het bijzonder spitst het geschil zich<br />

toe op de vraag of de partner om gezondheidsredenen<br />

met de opleiding moest stoppen<br />

en of appellant redelijkerwijs kon<br />

beschikken over inkomsten uit studiefinanciering<br />

van de partner.<br />

4.3. Met betrekking tot de vraag of de partner<br />

uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kon volgen<br />

is het volgende van belang. De partner volgde<br />

in 2012 een opleiding – verzorgende BOL –<br />

aan het Arcus college. Het betreft uit ’s Rijks<br />

kas bekostigd onderwijs. Appellant heeft aangevoerd<br />

dat de partner haar opleiding in verband<br />

met haar zwangerschap heeft moeten<br />

staken omdat zij de werkzaamheden behorende<br />

bij de met deze opleiding verbonden stage,<br />

niet meer mocht verrichten omdat dit bij<br />

haar tot vaginale bloedingen leidde. In verband<br />

daarmee heeft appellant verklaringen<br />

van de huisarts van de partner en een verklaring<br />

van haar verloskundige overgelegd. De<br />

opleiding zou in overleg met Ooms zijn<br />

gestaakt. Het college stelt zich op het standpunt<br />

dat de partner haar opleiding niet om<br />

medische redenen behoefde te staken. Indien<br />

de partner beperkt zou zijn in haar mogelijkheden<br />

om de stage te volgen dan had zij de<br />

opleiding kunnen verlengen met behoud van<br />

studiefinanciering dan wel had zij gebruik<br />

kunnen maken van een overbruggingsperiode<br />

van vier maanden als bedoeld in artikel<br />

2.7, derde lid, van de Wsf 2000.<br />

4.4. Deze in hoger beroep aangevoerde grond<br />

verschilt, evenmin als het daartegen gerichte<br />

verweer, niet wezenlijk van hetgeen in<br />

beroep naar voren is gebracht. De Raad<br />

onderschrijft de beoordeling van deze grond<br />

door de rechtbank en maakt die tot de zijne.<br />

Daaraan wordt toegevoegd dat uit de verklaringen<br />

van de huisarts en van de verloskundige<br />

niet blijkt dat de partner bepaalde werkzaamheden<br />

niet meer kon of mocht<br />

verrichten. Voorts heeft appellant niet aannemelijk<br />

gemaakt dat de opleiding niet kon<br />

worden opgeschort met behoud van studiefinanciering,<br />

of dat de partner na afloop van<br />

een eventuele opschorting niet weer tijdens<br />

het lopende schooljaar kon instromen. Dit<br />

klemt temeer in het licht van de e-mailwisseling<br />

tussen het college en mr. M. Thoonsen,<br />

lid examencommissie en vrijstellingsfunctionaris,<br />

waaruit blijkt dat afhankelijk van de<br />

omstandigheden tussentijds kan worden<br />

ingestroomd. Niet is gebleken van enige<br />

poging van de kant van de partner om een<br />

regeling te treffen met betrekking tot de<br />

door haar ervaren stagebeperkingen. Uit het<br />

vorenstaande volgt dat niet kan worden aangenomen<br />

dat de partner haar opleiding definitief<br />

moest staken.<br />

4.5. Bij de vervolgens te beantwoorden vraag<br />

of de partner aanspraak had op studiefinanciering<br />

gaat het erom of het volgen van de<br />

uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding op zichzelf<br />

aanspraak geeft op studiefinanciering,<br />

niet of de partner in concreto die aanspraak<br />

geldend kan maken. Dit leidt de Raad af uit<br />

de wetsgeschiedenis van artikel 4, tweede lid,<br />

van de WWB, zoals dat gold tussen 1 januari<br />

2012 en 1 juli 2012. Daarin was als uitzondering<br />

op meerjarige kinderen bepaald het<br />

kind dat a. uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs<br />

volgt en b. aanspraak kan maken op studiefinanciering<br />

2000; of c. voor een tegemoetkoming<br />

op grond van hoofdstuk 4 van de Wet<br />

tegemoetkoming onderwijsbijdrage en<br />

schoolkosten in aanmerking komt. In de<br />

memorie van toelichting (Kamerstukken II<br />

2010/11, 32815, 3, p. 47) is over aanspraak<br />

kunnen maken het volgende opgemerkt.<br />

‘Daarnaast dient het kind uit ’s rijks kas<br />

bekostigd onderwijs te volgen, aanspraak te<br />

hebben op studiefinanciering, of voor een<br />

tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4<br />

van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage<br />

en schoolkosten (WTOS) in aanmerking te<br />

komen.(…)<br />

Onder deze uitzondering vallen ook personen<br />

die wel aanspraak hebben op studiefinanciering<br />

of een tegemoetkoming op grond<br />

van hoofdstuk 4 van de WTOS maar die dit<br />

niet ontvangen omdat ze zelf in hun inkomen<br />

voorzien doordat ze bijvoorbeeld een<br />

bijbaantje hebben’.<br />

Vaststaat dat het volgen van de opleiding<br />

– verzorgende BOL – aan het Arcus college<br />

aanspraak geeft op studiefinanciering.<br />

4.6. Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de partner, gelet<br />

op de omstandigheden van het geval, onder<br />

de omschrijving van artikel 13, tweede lid,<br />

aanhef en onder c, sub 1° van de WWB valt,<br />

zodat zij terecht is uitgesloten van het recht<br />

op bijstand. Het college heeft dan ook op<br />

goede grond het verzoek tot verhoging van<br />

de bijstand tot het niveau van de gehuwdennorm<br />

afgewezen.<br />

1274<br />

10 juni 2015, nr. 13/4678 ZW-T,<br />

(Mrs. Rottier, Van Dun, Van der Kris)<br />

ECLI:NLK:CRVB:2015:1941<br />

Wanneer is er sprake van een aanzienlijk<br />

verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten?<br />

(ZW art. 29c)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

7.1. In artikel 29c van de ZW is sinds 1 augustus<br />

2009 het volgende bepaald:<br />

‘Indien ten aanzien van een werknemer als<br />

bedoeld in de artikelen 29b en 90 van deze<br />

wet bij aanvang van het dienstverband wordt<br />

vastgesteld dat hij lijdt aan een ziekte of een<br />

gebrek die onderscheidenlijk dat maakt dat<br />

hij binnen de in artikel 29b, eerste en vierde<br />

lid, van deze wet bedoelde termijn van vijf<br />

jaren na aanvang van de dienstbetrekking<br />

respectievelijk na vaststelling van het recht<br />

op uitkering een aanzienlijk verhoogd risico<br />

heeft op ernstige gezondheidsklachten,<br />

wordt die termijn van vijf jaar voor afloop<br />

daarvan verlengd, indien op dat moment de<br />

ziekte of het gebrek dan wel het verhoogde<br />

risico op ernstige gezondheidsklachten naar<br />

het oordeel van het Uitvoeringsinstituut<br />

werknemersverzekeringen nog bestaat.’<br />

7.2. Zoals de Raad reeds heeft overwogen in<br />

zijn uitspraak van 13 maart 2013<br />

(ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4119) was de verlenging<br />

van de no-riskperiode voorheen in vrijwel<br />

gelijke bewoording geregeld in artikel 20<br />

van het Re-integratiebesluit (Besluit van 2<br />

december 2005, Stb. 2005, 622) en daarvoor<br />

in artikel 8 van het Arbeidsgehandicaptebesluit<br />

(Besluit van 20 juli 1998, Stb. 1998, 488).<br />

Uit de nota van toelichting bij het Arbeidsgehandicaptebesluit<br />

blijkt dat voor verlenging<br />

aanleiding bestaat indien sprake is van personen<br />

met een progressieve aandoening of<br />

een sterk wisselend ziektebeeld met een ook<br />

dan nog bestaand aanzienlijk verhoogd risico<br />

op ernstige gezondheidsklachten.<br />

7.3. Het geding tussen partijen beperkt zich<br />

tot de vraag of het Uwv terecht heeft geoordeeld<br />

dat bij werkneemster geen sprake was<br />

van een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige<br />

gezondheidsklachten. De discussie tussen<br />

partijen heeft zich daarbij toegespitst op<br />

de problemen van werkneemster met haar<br />

zitvlak. Voor de overige aandoeningen van<br />

werkneemster geldt dat partijen het erover<br />

1772 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Rechtspraak<br />

eens zijn dat daaruit op zichzelf bezien geen<br />

in relevante mate verhoogd risico op ernstige<br />

gezondheidsklachten voortvloeit.<br />

7.4. Uit de stukken en het verhandelde ter<br />

zitting valt af te leiden dat werkneemster, die<br />

al vele jaren rolstoelgebonden is, gevoelig is<br />

voor het ontstaan van abcessen op haar zitvlak<br />

en bovenbenen. Deze abcessen genezen<br />

niet (altijd) spontaan en maken met een<br />

zekere regelmaat operatief ingrijpen noodzakelijk.<br />

Als operatief wordt ingegrepen gaat<br />

het niet om een kleine ingreep met minimaal<br />

verzuim, maar om een ingreep waarna<br />

werkneemster minstens enkele weken, maar<br />

doorgaans (beduidend) langer uitgeschakeld<br />

is. Zij is dan niet in staat te zitten en kan uitsluitend<br />

op haar zij liggen. Omdat werkneemster<br />

rolstoelgebonden is kan zij zich<br />

dan ook niet verplaatsen. Als perioden gedurende<br />

welke werkneemster uitgeschakeld is<br />

geweest door operaties aan haar zitvlak worden<br />

in de stukken genoemd: 12 juli 2004 tot<br />

16 augustus 2004, 7 september 2004 tot 8<br />

november 2004, 7 december 2004 tot 4 maart<br />

2005, 16 september 2005 tot 2 januari 2006,<br />

4 december 2009 tot 8 maart 2010 en 3<br />

december 2012 tot heden.<br />

7.5. Uit artikel 29c van de ZW volgt niet dat<br />

de vraag of sprake is van een aanzienlijk verhoogd<br />

risico op ernstige gezondheidsklachten<br />

is gebonden aan een bepaalde periode in<br />

het verleden. De tekst van artikel 29c van de<br />

ZW schrijft niet dwingend voor dat slechts de<br />

voorgaande no-riskperiode relevant is voor<br />

de beantwoording van de vraag of sprake is<br />

van een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige<br />

gezondheidsklachten. Er kan dan ook<br />

niet worden volstaan met een beoordeling<br />

aan de hand van wat zich heeft voorgedaan<br />

gedurende de laatste no-riskperiode. Op de<br />

datum waarop het al dan niet verlengen aan<br />

de orde is, in deze zaak 24 februari 2010,<br />

dient een inschatting te worden gemaakt van<br />

het te verwachten risico. Daartoe dient zorgvuldig<br />

te worden onderzocht wat de precieze<br />

aard is van de klachten van de betrokken<br />

werknemer, wat de ernst is van de aandoening<br />

waaruit deze klachten voortvloeien, hoe<br />

deze aandoening zich, gelet op algemeen<br />

aanvaarde medische inzichten, pleegt te ontwikkelen<br />

en of bij deze werknemer bepaalde<br />

factoren een rol spelen die maken dat de verwachting<br />

ten aanzien van deze werknemer<br />

afwijkt van de verwachting in het algemeen.<br />

In dat kader dient zo nodig informatie te<br />

worden ingewonnen bij de behandelend sector.<br />

Bij het maken van een inschatting van de<br />

toekomstige ontwikkelingen – een prognose<br />

– kan wat bekend is uit het verleden uiteraard<br />

een rol spelen, maar zoals hiervoor werd<br />

geoordeeld, is er geen aanleiding om daarbij<br />

alleen of specifiek te kijken naar wat in de<br />

laatste no-riskperiode is gebeurd en daaraan<br />

doorslaggevende betekenis toe te kennen.<br />

Voor een volledig beeld kunnen ook de<br />

dááraan voorafgaande periodes van belang<br />

zijn. Voorts kan het ook zo zijn dat de situatie<br />

aan het einde van de laatste no-riskperiode<br />

anders is dan die gedurende de rest van<br />

die periode. Er kan zich bijvoorbeeld tegen<br />

het einde van die periode een verslechtering<br />

hebben voorgedaan, die zich naar het zich<br />

laat aanzien zal voortzetten.<br />

7.6. Het Uwv heeft ter zitting desgevraagd<br />

toegelicht dat, zoals ook uit het rapport van<br />

de verzekeringsarts bezwaar en beroep van<br />

16 maart 2013 lijkt te volgen, voor de beantwoording<br />

van de vraag wanneer sprake is<br />

van een aanzienlijk verhoogd risico een<br />

grens van 30% wordt gehanteerd. Het Uwv<br />

heeft gesteld bij de bepaling van deze grens<br />

aansluiting te hebben gezocht bij wat in het<br />

kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling<br />

wordt gezien als excessief verzuim.<br />

7.7. De in 7.6 beschreven benadering van het<br />

Uwv wordt niet gevolgd. De vraag of sprake is<br />

van excessief ziekteverzuim komt in de<br />

rechtspraak onder meer aan de orde bij de<br />

beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid<br />

in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetten,<br />

meer specifiek bij de vaststelling<br />

van de voor de berekening van de<br />

resterende verdiencapaciteit in aanmerking<br />

te nemen arbeid, op de voet van artikel 9 van<br />

het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.<br />

Bij de berekening van de resterende<br />

verdiencapaciteit blijft arbeid waarin<br />

een zodanig – excessief – ziekteverzuim is te<br />

verwachten dat van een werkgever in redelijkheid<br />

niet kan worden verlangd dat hij de<br />

betrokkene in deze arbeid te werk stelt buiten<br />

beschouwing. Dit is een geheel ander<br />

kader dan het kader van artikel 29c van de<br />

ZW. Zoals overwogen in de uitspraak van 4<br />

maart 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH4910)<br />

komt uit de wetgeschiedenis naar voren dat<br />

met de no-riskpolis is beoogd om de kansen<br />

van bepaalde groepen werknemers om terug<br />

te keren in het arbeidsproces te verbeteren<br />

en om in dat kader de bereidheid te bevorderen<br />

van werkgevers om hen in dienst te<br />

nemen (Kamerstukken II 1990/91, 22228, 3, p.<br />

42-43). De Raad heeft dit herhaald in zijn uitspraak<br />

van 6 maart 2013<br />

(ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3475). Met dit doel<br />

valt niet te rijmen dat (een verlenging van)<br />

de no risk-polis uitsluitend aan de orde zou<br />

zijn bij een te verwachten verzuim van 30%<br />

of meer.<br />

7.8. Bij het voorgaande wordt nog aangetekend<br />

dat, anders dan door het Uwv kennelijk<br />

voorondersteld, in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling<br />

voor de beantwoording<br />

van de vraag of sprake is van<br />

excessief verzuim niet alleen het te verwachten<br />

verzuimpercentage relevant is – nog<br />

daargelaten of de grens ligt bij 30% –, maar<br />

dat ook relevant is wat de aard van de werkzaamheden<br />

is, of bij uitval vervanging op<br />

bezwaren zal stuiten en wat het financiële<br />

risico van de werkgever is. Over dit laatste<br />

heeft de Raad in zijn uitspraak van 7 april<br />

1999 (ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8410) uitdrukkelijk<br />

de toepasselijkheid van artikel 29b van<br />

de ZW meegewogen. Ook hiermee valt niet te<br />

rijmen dat (verlenging van) de no-riskpolis<br />

pas aan de orde zou kunnen zijn bij een te<br />

verwachten verzuimpercentage als door het<br />

Uwv gehanteerd.<br />

7.9. Uit hetgeen in 7.5 tot en met 7.8 is overwogen<br />

volgt dat het Uwv een onjuiste invulling<br />

heeft gegeven aan het in artikel 29c van<br />

de ZW neergelegde criterium van een aanzienlijk<br />

verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten.<br />

Voorts heeft het Uwv zich<br />

geen voldoende beeld gevormd van de<br />

omstandigheden van werkneemster. Dit betekent<br />

dat aan het bestreden besluit voor zover<br />

dat ziet op de no-riskpolis zowel zorgvuldigheids-<br />

als motiveringsgebreken kleven, zodat<br />

het in rechte geen stand kan houden. Gelet<br />

op onderlinge verwevenheid heeft hetzelfde<br />

te gelden voor zover het bestreden besluit<br />

ziet op het recht op ziekengeld van werkneemster<br />

per 3 februari 2011. De Raad ziet<br />

aanleiding om, met toepassing van artikel<br />

8:51d van de Algemene wet bestuursrecht,<br />

het Uwv op te dragen deze gebreken te herstellen.<br />

1275<br />

11 juni 2015, nr. 14/1761 AW<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:1845<br />

(Mrs. Kraan, Kooijman, Van Brussel)<br />

ECLI:NL:CRVB:2015:1845<br />

Expliciete waarschuwing dat ontslag zal<br />

worden verleend.<br />

(ARAR art. 34e)<br />

(…)<br />

Overwegingen<br />

4.3.1. In artikel 34e, eerste lid, van het ARAR<br />

is bepaald dat de ambtenaar, die na afloop<br />

van een hem verleend buitengewoon verlof<br />

van lange duur en zonder dat is verlengd,<br />

zijn dienst niet tijdig hervat, voor de toepassing<br />

van dit reglement geacht wordt een aanvraag<br />

tot ontslag te hebben ingediend. Ingevolge<br />

het tweede lid van dit artikel is het<br />

eerste lid niet van toepassing indien de ambtenaar<br />

binnen een redelijke termijn ten<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1773


Rechtspraak<br />

genoegen van Onze Minister aannemelijk<br />

maakt dat hij geldige redenen had zijn dienst<br />

niet te hervatten, in welk geval het verlof<br />

geacht wordt te zijn verlengd tot het tijdstip,<br />

waarop bedoelde geldige redenen hebben<br />

opgehouden te bestaan.<br />

4.3.2. De minister voert in geval van buitengewoon<br />

verlof van een ambtenaar binnen<br />

zijn gezagsbereik in verband met het vervullen<br />

van een functie bij een internationale<br />

volkenrechtelijke organisatie het in de circulaire<br />

verwoorde beleid. In punt 11 van de circulaire<br />

is vermeld dat het in de rede ligt artikel<br />

34e van het ARAR pas toe te passen nadat<br />

de ambtenaar is gewaarschuwd dat ontslag<br />

zal worden verleend indien hij volhardt in<br />

het niet terugkeren van het verlof.<br />

4.4. Appellant heeft er terecht op gewezen<br />

dat punt 11 van de circulaire geen eisen stelt<br />

aan de vorm van de aldaar bedoelde waarschuwing.<br />

Punt 11 van de circulaire stelt echter<br />

wel eisen aan de inhoud van de waarschuwing.<br />

Het moet gaan om een<br />

waarschuwing dat ontslag zal worden verleend<br />

indien de ambtenaar volhardt in het<br />

niet terugkeren van het verlof. Anders dan<br />

appellant heeft aangevoerd, heeft hij een<br />

waarschuwing met een dergelijke inhoud<br />

niet aan betrokkene gegeven. Uit het verslag<br />

van het op 7 juli 2011 gehouden gesprek tussen<br />

C en betrokkene komt naar voren dat C<br />

betrokkene heeft gewezen op de mogelijke<br />

gevolgen van het weigeren van een passende<br />

functie en van het zonder toestemming met<br />

onbezoldigd verlof gaan na buitengewoon<br />

verlof. Op welke mogelijke gevolgen betrokkene<br />

is gewezen, komt in het verslag niet<br />

naar voren. In het e-mailbericht van 10<br />

augustus 2011 maakt B betrokkene duidelijk<br />

dat de mogelijke gevolgen van het zonder<br />

toestemming vooraf opnemen van verlof aan<br />

de orde zullen komen in een op 11 augustus<br />

2011 gepland gesprek. Dit gesprek op<br />

11 augustus 2011 heeft niet plaatsgevonden.<br />

In de brief van 24 november 2011 deelt B<br />

betrokkene mee dat hij zich op het standpunt<br />

stelt dat betrokkene in strijd met haar<br />

verplichtingen haar dienst niet heeft hervat<br />

na afloop van het haar verleende buitengewoon<br />

verlof en dat zij daardoor volgens artikel<br />

34e, eerste lid, van het ARAR geacht wordt<br />

een aanvraag tot ontslag te hebben ingediend<br />

en dat betrokkene tot nog toe geen<br />

redenen als bedoeld in het tweede lid, van<br />

dat artikel heeft aangevoerd. B stelt betrokkene<br />

in de gelegenheid om hem alsnog een<br />

afdoende verklaring voor haar nalaten om de<br />

werkzaamheden te hervatten te verschaffen<br />

en nodigt haar daartoe uit voor een gesprek<br />

op 9 (lees: 8) december 2011. Ook in deze<br />

brief, die appellant in zijn beroepschrift<br />

omschrijft als een uitnodiging aan betrokkene<br />

om haar zienswijze te geven op het voorgenomen<br />

ontslag, wordt betrokkene niet<br />

expliciet gewaarschuwd dat ontslag zal worden<br />

verleend indien zij volhardt in het niet<br />

terugkeren van het verlof. Voor het gesprek<br />

op 8 december 2011 heeft betrokkene zich<br />

overigens bij brief van 7 december 2011 afgemeld<br />

op de grond dat zij nog niet hersteld is.<br />

Onder verwijzing naar haar ziekmelding acht<br />

zij het onbegrijpelijk dat B aanneemt dat zij<br />

een verzoek om ontslag heeft ingediend.<br />

4.5. Voor zover appellant heeft aangevoerd<br />

dat de situatie dat betrokkene zich voldoende<br />

heeft kunnen realiseren wat de gevolgen<br />

kunnen zijn van het volharden in het niet<br />

terugkeren van verlof, op één lijn moet worden<br />

gesteld met een waarschuwing als<br />

bedoeld in punt 11 van de circulaire, wordt<br />

hij niet gevolgd. Gelet op het ingrijpende<br />

karakter van het ontslag dat wordt verleend<br />

op grond van een fictieve aanvraag als<br />

bedoeld in artikel 34e, eerste lid, van het<br />

ARAR en de strekking van het beleid om de<br />

ambtenaar daartegen bescherming te bieden,<br />

is voor een dergelijke extensieve interpretatie<br />

geen plaats.<br />

4.6. Ter zitting van de Raad heeft appellant<br />

nog naar voren gebracht dat in het geval van<br />

betrokkene een keiharde waarschuwing niet<br />

nodig was. Men is er altijd van uitgegaan dat<br />

betrokkene de dienst zou hervatten, de verhoudingen<br />

zijn tot 1 juli 2011 steeds goed<br />

geweest en hoe het allemaal sindsdien gelopen<br />

is heeft veel verbazing opgeroepen.<br />

Anders dan appellant heeft aangevoerd kunnen<br />

deze omstandigheden niet worden aangemerkt<br />

als bijzondere omstandigheden op<br />

grond waarvan appellant ten nadele van<br />

betrokkene van het in punt 11 van de circulaire<br />

vastgelegde beleid had mogen afwijken.<br />

4.7. Gelet op wat onder 4.3.1 tot en met 4.6 is<br />

overwogen is het oordeel van de rechtbank<br />

dat appellant heeft gehandeld in strijd met<br />

punt 11 van de circulaire juist. Nu reeds dit<br />

oordeel van de rechtbank haar beslissing kan<br />

dragen, behoeft wat appellant voor het overige<br />

tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd<br />

en wat betrokkene daartegen heeft<br />

ingebracht geen bespreking. Dit betekent dat<br />

het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen<br />

uitspraak voor bevestiging in aanmerking<br />

komt.<br />

Deskundige bijstand in civiele cassaties en prejudiciële procedures<br />

Lawyers’ Specialist<br />

Menno Bruning | 06 - 48 71 67 42 | bruning@lawyers-specialist.nl | www.lawyers-specialist.nl<br />

1774 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Boeken 1276<br />

Nederlanders in de heilige<br />

oorlog: zoeaven, brigadisten<br />

en jihadisten<br />

Dit boek vergelijkt de<br />

Nederlandse moslims<br />

die als jihadist naar<br />

Syrië en ISIS afreizen<br />

met de honderden<br />

Nederlandse strijders<br />

die tussen 1860 en<br />

1870 afreisden naar<br />

Italië om de paus te helpen met de<br />

verdediging van zijn Pauselijke Staat,<br />

en met de Nederlandse strijders die<br />

zich voegden bij de Internationale<br />

Brigades in de Spaanse Burgeroorlog<br />

van 1936-1939. De overeenkomsten<br />

gaan niet altijd op, maar zijn wel<br />

treffend: min of meer naïeve en<br />

ongetrainde jongeren reizen af naar<br />

een onbekend oord, aangetrokken tot<br />

een strijd die zij zien in het teken<br />

van een hoger doel. En in alle drie de<br />

gevallen speelt ook een belangrijke<br />

rol dat de Nederlandse samenleving<br />

weinig van deze katholieken, communisten<br />

en moslims moest hebben,<br />

en dat de Nederlandse overheid zich<br />

niet goed raad wist wat te doen met<br />

degenen die terugkeerden.<br />

Maurits S. Berger (red.)<br />

Boom Juridische uitgevers 2015, 135 p., € 27,50<br />

ISBN 978 94 6290 091 2<br />

Netherlands Yearbook of<br />

International Law 2014<br />

Between Pragmatism and<br />

Predictability: Temporariness in<br />

International Law<br />

One of the key functions or purposes<br />

of international law (and law in general<br />

for that matter) is to provide<br />

long-term stability and legal certainty.<br />

Yet, international legal rules may<br />

also function as tools to deal with<br />

non-permanent or constantly changing<br />

issues, and rather than stable,<br />

international law may have to be<br />

flexible or adaptive. Prima facie, one<br />

could think of two main types of<br />

temporary aspects relevant from the<br />

perspective of international law. First,<br />

the nature of the object addressed by<br />

international law or the ‘problem’<br />

that international law aims to<br />

address may be inherently temporary<br />

(temporary objects). Second, a subject<br />

of international law may be created<br />

for a specific period of time, after<br />

the elapse of which this entity ceases<br />

to exist (temporary subjects). These<br />

types of temporariness raise several<br />

questions from the perspective of<br />

international law, which are hardly<br />

addressed from a more conceptual<br />

perspective. This volume of the<br />

Netherlands Yearbook of International<br />

Law aims to do exactly that by<br />

asking the question of how international<br />

law reacts to various types of<br />

temporary issues. Put differently,<br />

where does international law stand<br />

on the continuum of predictability<br />

and pragmatism when it comes to<br />

temporary issues or institutions?<br />

Mónika Ambrus, Ramses A. Wessel<br />

(Eds.)<br />

Netherlands Yearbook of International Law 2014, Vol. 45<br />

T.M.C. Asser Press 2015, 413 p., € 137, 79<br />

ISBN 978 94 6265 059 6<br />

De spoedvoorziening van<br />

artikel 223 Rv<br />

Over een onbekende voorlopige<br />

voorziening in verhouding tot het<br />

bekende kort geding<br />

Omdat partijen in<br />

spoedeisende situaties<br />

vaak niet jarenlang op<br />

een rechterlijk oordeel<br />

kunnen wachten, voorziet<br />

de wet in de mogelijkheid<br />

van een voorlopige<br />

voorziening. Dat<br />

kan via het populaire kort geding.<br />

Een veel minder bekend alternatief<br />

voor het kort geding is de voorlopige<br />

voorziening die de rechter kan treffen<br />

voor de duur van het geding op<br />

grond van artikel 223 Rv. Beide partijen<br />

kunnen deze 223-voorziening<br />

tijdens een aanhangig geding vorderen,<br />

onder voorwaarde dat de voorziening<br />

samenhangt met de hoofdzaak.<br />

De voorziening heeft nooit<br />

echt de aandacht van de praktijk<br />

getrokken. In dit boek tracht de<br />

auteur de vraag te beantwoorden of<br />

de 223-voorziening een goed alternatief<br />

vormt voor het kort geding, en<br />

of deze voorziening eventueel moet<br />

worden aangepast om de voorziening<br />

interessanter te maken voor de<br />

civiele procespraktijk. Achtereenvolgens<br />

behandelt zij de historische<br />

ontwikkeling van de voorlopige<br />

voorzieningen, een aantal internationaalrechtelijke<br />

regelingen waarin<br />

bepalingen omtrent voorlopige voorzieningen<br />

zijn opgenomen en het<br />

juridische kader van de 223-voorziening.<br />

Hierin komen de voorwaarden<br />

en beperkingen aan de orde die uit<br />

de wet en rechtspraak voortvloeien<br />

voor het verkrijgen van een<br />

223-voorziening, en de rechtsmiddelen<br />

die openstaan tegen een 223-<br />

voorziening. Verder gaat de auteur<br />

uitgebreid in op het relevante Chipshol-arrest<br />

(2010). Tot slot vergelijkt<br />

de auteur het kort geding met de<br />

223-voorziening, en adviseert welke<br />

voorziening het meest geschikt is.<br />

Renske de Groot<br />

Celsus juridische uitgeverij 2015, 164 p., € 29,50<br />

ISBN 978 90 8863 164 1<br />

Een theorie van het<br />

privaatrecht<br />

Monografieën Privaatrecht<br />

Het privaatrecht bestaat uit twee<br />

delen: het burgerlijk recht en het<br />

burgerlijk procesrecht. Deze monografie<br />

gaat over de inhoud van en<br />

verhouding tussen die beide rechtsgebieden.<br />

Veelal worden het burgerlijk<br />

recht en het burgerlijk procesrecht<br />

beschouwd als de materiële<br />

respectievelijk formele kant van het<br />

privaatrecht. Dit is een onjuiste<br />

zienswijze, omdat daarin een plaats<br />

voor het zogenoemde actiënrecht,<br />

het materiële procesrecht, ontbreekt.<br />

Krijgt het actiënrecht wel de<br />

plaats die daaraan in het privaatrecht<br />

moet worden toegekend, dan<br />

blijkt dat in het burgerlijk procesrecht,<br />

net als in het burgerlijk recht,<br />

onderscheid moet worden gemaakt<br />

tussen de materiële en formele kant<br />

ervan en dat het privaatrecht daarom<br />

twee dimensies kent. Wat zijn de<br />

implica ties hiervan? Om daarop<br />

zicht te krijgen is het zaak te differentiëren.<br />

Dit boek confronteert het<br />

burgerlijk recht en het burgerlijk<br />

procesrecht in een aantal opzichten.<br />

Die confrontatie vindt allereerst<br />

plaats op het niveau van waarden,<br />

rechtsbeginselen en regels, vervolgens<br />

op het niveau van rechtsbegrippen<br />

en algemene leerstukken en<br />

ten slotte op het niveau van de status<br />

van rechtsbetrekkingen.<br />

Dick van der Kwaak<br />

Wolters Kluwer 2015, 241 p., € 55<br />

ISBN 978 90 1313 181 9<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1775


Tijdschriften<br />

1277<br />

Algemeen<br />

Ars Aequi KwartaalSignaal<br />

Bijlage bij Ars Aequi juni 2015<br />

– KwartaalSignaal is een kwartaalbijlage<br />

bij Ars Aequi in maart, juni, september<br />

en december. KwartaalSignaal<br />

biedt de lezer informatie op<br />

hoofdpunten over ontwikkelingen<br />

van een aantal rechtsgebieden in de<br />

daarvoor liggende periode.<br />

Tijdschrift over Cultuur &<br />

Criminaliteit<br />

5e jrg., nr. 1, 2015<br />

Themanummer: Academische<br />

cultuur en wetenschappelijk<br />

wangedrag<br />

K. Beyens, R. van Swaaningen<br />

Academische cultuur en wetenschappelijk<br />

wangedrag – en wat de<br />

relatie daartussen is<br />

– Wetenschappelijk<br />

wangedrag wordt niet<br />

zelden geweten aan<br />

de ‘bezetting’ van de<br />

universiteit door een<br />

nieuwe stijl bestuurders,<br />

die vooral over<br />

wetenschap denken<br />

in termen van productie en verantwoording<br />

en die in de inhoud ervan<br />

niet bijster geïnteresseerd lijken te<br />

zijn. Als je prestige en zelfs je existentie<br />

als wetenschapper zo zeer<br />

afhankelijk worden gemaakt van de<br />

hoeveelheid publicaties (en het<br />

bovendien eenvoudig is dat volume<br />

te manipuleren), dan gaan veel mensen<br />

als echte homini economici hun<br />

knopen tellen en het nut maximaliseren.<br />

Deze bijdrage onderzoekt de<br />

vraag waarom wetenschappelijk wangedrag<br />

onderwerp is geworden van<br />

criminologisch onderzoek en hoe<br />

wetenschappelijk wangedrag zich<br />

verhoudt tot een productie-georiënteerde<br />

academische cultuur.<br />

P. Verhaeghe, J. Willemsen<br />

Concurreren voor de waarheid:<br />

neoliberalisme en wetenschapsfraude<br />

– Het fenomeen van wetenschappelijke<br />

fraude moet worden bestudeerd<br />

in de context van de neoliberale<br />

meritocratie. In dit organisatorische<br />

systeem, wordt de positie van het<br />

individu binnen een groep (de maatschappij,<br />

universiteit, enz.) bepaald<br />

door zijn of haar verdiensten op het<br />

gebied van (economische) productiviteit.<br />

Hoewel dit eerlijk klinkt, leidt<br />

neoliberale meritocratie tot sociale<br />

ongelijkheid, ongelimiteerde concurrentie<br />

tussen individuen, egoïsme,<br />

voorrang van kwantiteit boven kwaliteit,<br />

en de irrelevantie van de ethiek.<br />

Binnen de wereld van het wetenschappelijk<br />

onderzoek, neoliberale<br />

meritocratie leidt dit tot slordige of<br />

zelfs frauduleuze wetenschap, omdat<br />

het onderzoekers aanzet aan publicatie<br />

criteria prioriteit te geven boven<br />

kwalitatief onderzoek.<br />

R. Faria<br />

Scientific misconduct: how organizational<br />

culture plays it part<br />

– Scientific misconduct takes place<br />

at the heart of higher education<br />

organizations. Organizational culture<br />

(meso level) shapes scholars’ behaviors<br />

and perceptions (micro level)<br />

about what should be problematized<br />

while conducting research and teaching.<br />

In this paper it is argued that<br />

there are organizational mechanisms<br />

at place by which organizational<br />

goals (funding) and professional<br />

goals (recognition) become indistinguishable.<br />

The mechanisms are: pressure,<br />

loose social control, scarce<br />

resources and lack of alternatives.<br />

Scholars may strategically react to<br />

these mechanisms by accepting, fitting<br />

in, resisting or giving up. It is at<br />

the heart of these mechanisms and<br />

strategies that problematic behaviors<br />

may emerge.<br />

H. van de Bunt<br />

Ethische dilemma’s bij<br />

criminologisch onderzoek<br />

– De afgelopen jaren is een groeiende<br />

interesse in wetenschappelijke<br />

wanpraktijken te zien. In Nederland<br />

zijn een aantal ernstige gevallen van<br />

plagiaat, fabricage van data en vervalsing<br />

van de bevindingen aan het<br />

licht gekomen. Als gevolg van deze<br />

schandalen, hebben universiteiten in<br />

de afgelopen jaren hun inspanningen<br />

verhoogd om de integriteit van<br />

het wetenschappelijk onderzoek<br />

beter te waarborgen. In dit proces<br />

wordt soms echter over het hoofd<br />

gezien dat de wetenschappelijke integriteit<br />

niet een duidelijk concept is.<br />

Door middel van het bestuderen van<br />

drie ethische dilemma’s relevant aan<br />

criminologisch onderzoek, illustreert<br />

dit artikel dat de beoordeling van<br />

integriteit een ingewikkelde zaak is.<br />

S. Gutwirth, J. Christiaens<br />

Reageren op problematisch<br />

wetenschappelijk gedrag voorbij de<br />

moralisering: een ander<br />

wetenschapsbeleid is mogelijk!<br />

– In deze bijdrage wordt ingegaan op<br />

een aantal vragen die rijzen bij het<br />

reageren op wetenschapsfraude. In<br />

een eerdere bijdrage hebben de<br />

auteurs reeds aandacht besteed aan<br />

wetenschapsfraude, en meer bepaald<br />

aan de wijze waarop die ten aanzien<br />

van de praktijk van de wetenschap<br />

en in wisselwerking met haar milieu<br />

kan worden begrepen. Omdat nadenken<br />

over de reactie(s) op wetenschapsfraude<br />

afhankelijk is van hoe<br />

wetenschappen worden geconcipieerd,<br />

vormen de bevindingen van<br />

deze eerdere bijdrage het vetrekpunt<br />

van de huidige bijdrage: in het eerste<br />

deel zijn de conceptuele krachtlijnen<br />

van hergenomen. In het tweede deel<br />

wordt het vizier gericht op de<br />

reactie(s) op problematisch wetenschappelijk<br />

gedrag. Hierbij spitsen de<br />

auteurs zich toe op het juridisch<br />

kader waarbinnen gevallen van<br />

wetenschapsfraude zouden kunnen<br />

worden gevat. In het derde deel<br />

wordt ingegaan op de vaststelling dat<br />

het bekend worden van wetenschappelijke<br />

fraude telkens zorgt voor het<br />

oplaaien van het debat ove de regulering<br />

van wetenschappelijke praktijken<br />

en dat er steeds meer regels en<br />

procedures komen. Het is in dit<br />

kader dat ethische commissies,<br />

agentschappen wetenschappelijke<br />

integriteit, gedragscodes, al dan niet<br />

door de overheid gestuurd, het licht<br />

zien. In de conclusie wordt het reageren<br />

op problematisch wetenschappelijk<br />

gedrag in het licht van de afgelegde<br />

weg in perspectief geplaatst.<br />

1278<br />

Burgerlijk (proces)recht<br />

Advocatenblad<br />

Kronieken juli/augustus 2015<br />

– In de Kroniek Aansprakelijkheidsrecht<br />

worden onder meer arresten<br />

besproken op het gebied van overheidsaansprakelijkheid,<br />

mededingingsrecht<br />

en bestuurdersaansprakelijkheid.<br />

De Kroniek Burgerlijk<br />

Procesrecht bevat een selectie van<br />

uitspraken die in 2014 zijn gewezen<br />

1776 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Tijdschriften<br />

en van oudere uitspraken die niet in<br />

de vorige kronieken zijn vermeld.<br />

Letsel & Schade<br />

nr. 2, 2015<br />

J.M. Tromp<br />

Overlijdensschade 2.0: een<br />

juridische analyse<br />

– Deze bijdrage geeft een schets van<br />

het juridisch kader rondom overlijdensschaden.<br />

De auteur vergelijkt de<br />

oude methode voor het berekenen<br />

van de schade met de nieuwe methode<br />

van de Denktank. Het rekenen is<br />

eenvoudiger geworden. De rol van de<br />

belangenbehartiger is toegenomen.<br />

De auteur stelt voor om de schade<br />

van het hele gezin uit te keren aan<br />

de verzorgende ouder en formuleert<br />

een praktische oplossing. Ten slotte<br />

bepleit hij een dogmatisch gelijke<br />

behandeling van letsel- en overlijdensschadezaken,<br />

waardoor het<br />

behoeftigheidscriterium kan worden<br />

afgeschaft.<br />

L. Charlier, J. Wade<br />

Een case study naar de behandeling<br />

van mesothelioomzaken in<br />

Nederland: Kan het beter?<br />

– Doen we het wel zo goed met de<br />

schadevergoeding van mesothelioomslachtoffers<br />

in Nederland?<br />

Slechts 47 % van de Nederlandse<br />

gevallen ontvangt in de omvang<br />

beperkte Convenantvergoeding. In<br />

53 % van die gevallen wordt slechts<br />

€ 19 417 betaald op grond van de<br />

Regeling TAS/TNS. Verjaringsblokkades,<br />

bewijsperikelen en de vrijwillige<br />

deelname aan de bemiddeling van<br />

het IAS door de aansprakelijke partij<br />

zijn daaraan debet. In dit artikel<br />

wordt het alternatief in New South<br />

Wales besproken. De rechtsgang in<br />

NSW leidt binnen enkele weken tot<br />

een volledige schadevergoeding voor<br />

zo’n 95% van de slachtoffers. Het artikel<br />

bevat belangrijke aanbevelingen<br />

om het Nederlandse systeem te veranderen.<br />

R.J.P. Kottenhagen<br />

Vergoeding van shockschade: een<br />

update<br />

– Na het Vilt-arrest biedt de lagere<br />

rechtspraak – in het bijzonder waar<br />

het gaat om de toepassing van het<br />

confrontatie-vereiste – nog steeds<br />

een diffuus beeld: enkele instanties<br />

houden zich aan het vereiste in enge<br />

zin zoals geformuleerd door de Hoge<br />

Raad, andere instanties rekken het<br />

vereiste echter steeds verder op. In<br />

deze bijdrage worden recente ontwikkelingen<br />

op dit terrein beschreven<br />

en wordt kort nader ingegaan op de<br />

samenloop van shock- en affectieschade.<br />

De auteur vindt het opmerkelijk<br />

dat de wetgever in het Wetsvoorstel<br />

zorg- en affectieschade hier<br />

geen enkele aandacht aan besteed.<br />

Bedrijfsjuridische berichten<br />

nr. 11, 9 juni 2015<br />

G.J. Boeve, Bb 2015/33<br />

Onder Weens Koopverdrag draagt<br />

koper eigen schade als hij niet<br />

aantoont dat non-conformiteit ten<br />

tijde van risico-overgang bestond<br />

–Art. 36 lid 1 van het Weens Koopverdrag<br />

bepaalt dat een verkoper aansprakelijk<br />

is als de goederen niet aan<br />

de overeenkomst beantwoorden op<br />

het tijdstip waarop het risico van die<br />

zaken op de koper overgaat, ook al<br />

blijkt die ‘non-conformiteit’ pas na<br />

dat moment van ‘risico-overgang’.<br />

Recentelijk wees de Hoge Raad een<br />

arrest waarin deze samenhang van<br />

non-conformiteit en risico-overgang<br />

centraal stond. Aan de hand van een<br />

bespreking van dit arrest wordt in<br />

deze bijdrage inzicht gegeven in voornoemde<br />

samenhang en wat partijen<br />

dienaangaande moeten aanvoeren.<br />

K. Deutz, L.E.J. Korsten, Y de Vries, Bb<br />

2015/35<br />

Het civiele verschoningsrecht van<br />

de advocaat op de tocht?<br />

– In de Vestia-zaak is een beroep op<br />

het verschoningsrecht in relatie tot<br />

een door advocaten opgesteld onderzoeksrapport<br />

door de rechter afgewezen.<br />

Deze bijdrage richt zich op de<br />

vraag of de feiten deze afwijzing kunnen<br />

dragen.<br />

ANWB Verkeersrecht<br />

63e jrg., nr. 6, 2015<br />

P. Oskam, J.S. Overes<br />

De juridische status en het gebruik<br />

van CROW-richtlijnen bij wegbeheerdersaansprakelijkheidszaken<br />

– Deelname aan het<br />

wegverkeer bergt een<br />

veelkleurig palet aan<br />

risico’s op ongevallen<br />

in zich. Niet alleen<br />

medeweggebruikers<br />

berokkenen elkaar<br />

schade, ook de staat<br />

van de weg zelf leidt regelmatig tot<br />

(eenzijdige) ongevallen en schade. De<br />

benadeelde kan zijn schade dan<br />

mogelijk verhalen op de partij die<br />

verantwoordelijk is voor (de staat<br />

van) de weg, meestal de gemeente of<br />

provincie. Art. 6:174 BW biedt daarvoor<br />

een belangrijke grondslag: het<br />

overheidslichaam dat belast is met<br />

het beheer van de openbare weg is<br />

aansprakelijk voor de personen- en<br />

zaakschade wanneer die weg moet<br />

worden beschouwd als een gebrekkige<br />

opstal. Art. 6:174 BW bepaalt dat<br />

van dit laatste sprake is wanneer de<br />

opstal (de weg) ‘niet voldoet aan de<br />

eisen die men daaraan in de gegeven<br />

omstandigheden mag stellen en<br />

daardoor een gevaar voor personen<br />

of zaken oplevert’. Deze open formulering<br />

biedt op zichzelf weinig houvast.<br />

Partijen zoeken dan ook naar<br />

handvatten om deze norm in te vullen<br />

en komen daarbij niet zelden uit<br />

op de inhoud van publicaties van de<br />

organisatie CROW. In deze publicaties<br />

wordt ingegaan op onder meer de<br />

vraag wanneer een weg gebreken vertoont<br />

en op het creëren van veilige<br />

verkeerssituaties. Maar wat is de juridische<br />

status van deze publicaties en<br />

de daarin vervatte maatstaven voor<br />

de aansprakelijkheid van de wegbeheerder,<br />

en hoe worden de CROWrichtlijnen<br />

toegepast in de rechtspraak?<br />

Op onder andere deze vragen<br />

wordt in dit artikel ingegaan.<br />

Caribisch Juristenblad<br />

nr. 1, 2015<br />

C. Bollen<br />

Het Arubaanse voorstel met<br />

betrekking tot de koop van een<br />

onroerende zaak: weg met de<br />

bedenktijd, schakel de notaris in!<br />

– In Aruba ligt het ontwerp van de<br />

Landsverordening aanvulling Burgerlijk<br />

Wetboek van Aruba bij de Staten.<br />

In dit ontwerp is artikel 7:2 opgenomen,<br />

dat voor de koop van een<br />

woning door een particulier een<br />

schriftelijke overeenkomst voorschrijft,<br />

met daaraan gekoppeld een<br />

bedenktijd van drie dagen. Doel hiervan<br />

is bescherming van de koper. Dit<br />

is in lijn met de wetgeving hierover<br />

in Nederland en Curaçao. De schrijver<br />

betoogt dat op deze manier deze<br />

bescherming niet wordt gerealiseerd.<br />

Volgens hem moet de bedenktijd<br />

worden geschrapt en, mede gelet op<br />

de praktijk in Aruba, de notaris verplicht<br />

worden ingeschakeld bij het<br />

sluiten van de koopovereenkomst. Zo<br />

kan de beoogde bescherming wel<br />

worden geboden.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1777


Tijdschriften<br />

Rechtsgeleerd Magazijn<br />

Themis<br />

nr. 3, 2015<br />

E.G.D. van Dongen, I. Visser<br />

De (on)mogelijkheid van beslag na<br />

gunning bij de executoriale verkoop<br />

van onroerende zaken. Een heroverweging<br />

van het rechtshistorische<br />

argument<br />

– Bij koop van een onroerend goed<br />

kan tussen koop en levering nog<br />

beslag worden gelegd. Bij de executoriale<br />

verkoop van onroerende zaken<br />

is de positie van de beslaglegger echter<br />

onduidelijk. Auteur onderzoekt<br />

het rechtshistorisch argument dat<br />

‘een beslag gelegd na gunning niet<br />

kleeft’. Artikel 536 Rv (oud) en het<br />

Romeinse recht bieden onvoldoende<br />

steun voor de stelling dat slechts de<br />

schuldeiser die vóór gunning beslag<br />

legt, meedeelt in de executieopbrengst.<br />

Het antwoord op de vraag of<br />

een schuldeiser die ná de gunning<br />

beslag legt op een onroerende zaak,<br />

meedeelt in de executieopbrengst<br />

kan alleen beantwoord worden aan<br />

de hand van hedendaags recht. Op<br />

grond van dit recht menen auteurs<br />

dat ook ná gunning beslag kan worden<br />

gelegd en dat de beslaglegger die<br />

na gunning, maar vóór inschrijving<br />

van het proces-verbaal van toewijzing<br />

beslag legt, meedeelt in de executieopbrengst.<br />

Dit heeft volgens<br />

auteurs voor de praktijk onwenselijke<br />

gevolgen die door het opnemen<br />

van een met artikel 457 Rv vergelijkbare<br />

bepaling zouden kunnen worden<br />

weggenomen.<br />

1279<br />

Europees recht<br />

Nederlands tijdschrift voor<br />

Europees recht<br />

21e jrg., nr. 4, juni 2015<br />

J. Morijn, A. Pahladsingh, H. Palm<br />

Vijf jaar bindend Handvest van de<br />

Grondrechten: wat heeft het de<br />

rechtzoekende opgeleverd?<br />

– Levert het Handvest van de Grondrechten<br />

de rechtzoekende iets op?<br />

Om dit te beantwoorden wordt allereerst<br />

geanalyseerd welke procesmatige<br />

en inhoudelijke voordelen het<br />

inroepen van het Handvest kan hebben<br />

ten opzichte van andere mensenrechtenbronnen.<br />

Daarna wordt de<br />

eerste Nederlandse en Luxemburgse<br />

praktijk aangaande het recht op een<br />

eerlijk proces en het recht op privéleven<br />

en gegevensbescherming bekeken.<br />

Ook wordt de wisselwerking in<br />

kaart gebracht tussen de rechterlijke<br />

bescherming gebaseerd op het Handvest<br />

en het EVRM. De auteurs concluderen<br />

dat er eerste tekenen van<br />

meerwaarde van het Handvest zijn<br />

voor de rechtszoekende, maar ook<br />

mogelijkheden bestaan zijn potentie<br />

nog beter te benutten.<br />

T. van den Brink, H. van Meerten<br />

EU-bestuurlijke regelgeving in de<br />

praktijk: het IORP II Richtlijnvoorstel<br />

als voorbeeld<br />

–Het onderscheid tussen wetgeving<br />

en bestuurlijke regelgeving en tussen<br />

delegatie en uitvoering uit het<br />

EU-Verdrag bepaalt het wetgevingssysteem<br />

van de Europese Unie. Aan<br />

de hand van de herziening van de<br />

IORP-Richtlijn wordt de uitwerking<br />

van dit systeem in de praktijk geanalyseerd.<br />

Niet alleen geven beide<br />

onderscheiden aanleiding tot conflicten<br />

tussen vooral nationale en<br />

EU-wetgevers, maar ook worden<br />

geschillen over de inhoud van EUregelgeving<br />

uitgevochten. Ook biedt<br />

het artikel nader inzicht in de rol<br />

van EIOPA, het EU-agentschap op het<br />

terrein van pensioenen.<br />

1280<br />

Fiscaal recht<br />

Weekblad fiscaal recht<br />

143e jrg., nr. 7102, 18 juni 2015<br />

L. Koot, Q.W.J.C.H. Kok<br />

Een nieuwe regeling voor valutaresultaten<br />

bij buitenlandse<br />

ondernemingen<br />

– Voor internationaal opererende<br />

ondernemingen zijn (de fiscale<br />

aspecten van) valutaresultaten van<br />

groot belang. Een van die aspecten<br />

betreft de behandeling van valutaresultaten<br />

bij winst uit buitenlandse<br />

ondernemingen. Valuta(vertaal)resultaten<br />

zijn in dat kader belastbaar.<br />

Vanuit vestigingsplaatsoogpunt is<br />

die behandeling aan heroverweging<br />

toe. Ook is er een verschil met de<br />

regeling van de deelnemingsvrijstelling<br />

te onderkennen, hetgeen niet<br />

bijdraagt aan een neutraal belastingstelsel.<br />

De auteurs van deze bijdrage<br />

onderzoeken – mede in het licht van<br />

het EU-recht – hoe een nieuwe regeling<br />

voor valutaresultaten bij buitenlandse<br />

ondernemingen er uit zou<br />

kunnen zien en komen met een<br />

voorstel voor een nieuwe regeling.<br />

B. Dieleman<br />

Vrijval voorziening werkgever door<br />

nieuw herstelplan pensioenfonds<br />

– Als gevolg van de inwerkingtreding<br />

van de Wet aanpassing financieel<br />

toetsingskader voor pensioenfondsen<br />

per 1 januari 2015, is de systematiek<br />

voor herstelplannen van pensioenfondsen<br />

vervallen en is<br />

vervangen door één herstelplan van<br />

maximaal tien jaar. Deze maatregel<br />

heeft niet alleen gevolgen voor pensioenfondsen,<br />

maar ook voor werkgevers.<br />

De voor werkgevers relevante<br />

fiscale gevolgen van de gewijzigde<br />

systematiek voor herstelplannen<br />

staan in deze bijdrage centraal.<br />

Recht der Werkelijkheid<br />

36e jrg., nr. 1, 2015<br />

E. Ketelaars<br />

Opting-in in de relaxbranche, een<br />

legitieme oplossing?<br />

– Eind november 2014<br />

presenteerde de Staatssecretaris<br />

van Financien<br />

de Tweede Kamer de<br />

resultaten van de door<br />

de Belastingdienst<br />

gehouden evaluatie van<br />

de opting-in-regeling in<br />

de prostitutiebranche. In 2009 verklaarde<br />

de Belastingdienst deze regeling<br />

van toepassing op de relaxbranche<br />

(privéhuizen en clubs) teneinde<br />

een slepend conflict tussen de Belastingdienst<br />

en bordeelhouders over de<br />

arbeidsverhoudingen in deze sector<br />

te beslechten. Op basis van interviews<br />

met partijen die betrokken<br />

waren bij het onderhandelingsproces<br />

dat in deze regeling resulteerde en<br />

met Nederlandse sekswerkers die<br />

met deze regeling werken, wordt in<br />

deze bijdrage de legitimiteit van deze<br />

regeling onderzocht waarbij de<br />

acceptatie en effectiviteit als maatstaven<br />

gehanteerd worden. Uit deze<br />

toets blijkt dat er een discrepantie<br />

bestaat tussen de mate van acceptatie<br />

van deze regeling en de effectiviteit<br />

ervan. Met behulp van de theorie<br />

van de Noorse socioloog Aubert over<br />

de invloed van maatschappelijke factoren<br />

op de naleving van wetten<br />

wordt getracht een verklaring te<br />

1778 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Tijdschriften<br />

geven voor de relatief hoge mate van<br />

acceptatie van deze regeling onder<br />

sekswerkers, terwijl deze regeling<br />

betrekkelijk weinig heeft bijgedragen<br />

aan de positieverbetering van sekswerkers.<br />

1281<br />

Gezondheidsrecht<br />

Tijdschrift voor<br />

Gezondheidsrecht<br />

39e jrg., nr. 4, 2015<br />

Themanummer: gedwongen zorg<br />

J. Legemaate, H.B. Winter<br />

Wetgeving gedwongen zorg<br />

geëvalueerd: enkele algemene<br />

observaties<br />

– Gedwongen zorg<br />

richt zich in de kern<br />

op de noodzaak en<br />

wenselijkheid van<br />

harmonisatie van<br />

wettelijke regelingen<br />

op drie terreinen:<br />

de geestelijke<br />

gezondheidszorg (waaronder begrepen<br />

de zorg voor verstandelijk<br />

gehandicapten en de psychogeriatrie),<br />

de forensische zorg voor volwassenen<br />

en de zorg voor jeugdigen (de<br />

gesloten jeugdhulp en het jeugdstrafrecht).<br />

In een onderzoek is de vraag<br />

behandeld: ‘Hoe is de rechtspositie<br />

van jeugdigen en volwassenen aan<br />

wie gedwongen zorg is opgelegd<br />

geregeld in de relevante huidige en<br />

voorgenomen wetgeving? Welke verschillen<br />

zijn er en zijn die verklaarbaar<br />

en te rechtvaardigen?’. De<br />

auteurs bespreken de eventuele<br />

noodzaak om wetgeving op dit terrein<br />

te harmoniseren. Er zijn vijf<br />

punten die volgens de auteurs centraal<br />

gesteld moeten worden.<br />

M.C. Ploem, J.K.M. Gevers<br />

Wetgeving in de psychiatrie,<br />

psychogeriatrie en verstandelijk<br />

gehandicaptenzorg<br />

– In deze bijdrage wordt een wetsevaluatie<br />

gedaan ter zake van de psychiatrie,<br />

de psychogeriatrie (PG) en<br />

de verstandelijk gehandicaptenzorg<br />

(VG). Het gaat dan om zorg voor jeugdigen<br />

en volwassenen met een psychische<br />

stoornis. Gedwongen interventies<br />

en/of vrijheidsbeperkende<br />

maatregelen zijn soms onvermijdelijk.<br />

Uitgangspunt in de PG/VG-sector<br />

is dat zo veel mogelijk rekening<br />

wordt gehouden met voorkeuren,<br />

wensen en zelfontplooiingsmogelijkheden<br />

van betrokkenen. De auteurs<br />

gaan in op de uitkomsten van het<br />

evaluatieonderzoek die betrekking<br />

hebben op de wetgeving die gedwongen<br />

zorg in deze drie sectoren legitimeert.<br />

Bij de huidige wetgeving gaat<br />

het voor alle sectoren om de Wet bijzondere<br />

opnemingen in psychiatrische<br />

ziekenhuizen (Wet Bopz). De<br />

regering is voornemens deze wet te<br />

vervangen door twee verschillende<br />

wetten: de Wet verplichte geestelijke<br />

gezondheidszorg (Wvggz) die ziet op<br />

de psychiatrie, en de Wet zorg en<br />

dwang psychogeriatrische en verstandelijk<br />

gehandicapte cliënten (WZD)<br />

die betrekking heeft op de PG/VGsector.<br />

Auteurs richten zich op de<br />

toekomstige wetgeving.<br />

P.A.M. Mevis, M.J.F. van der Wolf<br />

Gedwongen forensische zorg voor<br />

volwassenen<br />

– In deze bijdrage worden de bevindingen<br />

uit de thematische wetsevaluatie<br />

gedwongen zorg betreffende volwassenen<br />

die op strafrechtelijke titel<br />

aan dergelijke zorg zijn onderworpen<br />

behandeld. Er wordt ingegaan op de<br />

drie deelgebieden van ‘forensische<br />

zorg’: het gevangeniswezen, de TBS<br />

en de (forensische) GGZ. Er is ten<br />

aanzien van de deelgebieden sprake<br />

van een grote dynamiek van in-,<br />

door-, en uitstroom. Het wetsvoorstel<br />

Wfz beoogt daaraan meer impuls te<br />

geven op basis van het uitgangspunt<br />

dat elke justitiabele (door)geplaatst<br />

moet kunnen worden naar het juiste<br />

‘bed’: de optimale combinatie van<br />

zorg, behandeling en beveiliging. Het<br />

systeem van de Wvggz, waarbij de<br />

rechter in de zorgmachtiging per<br />

individu ook aspecten van de interne<br />

rechtspositie regelt, sluit veel minder<br />

dan de Wet Bopz aan bij het karakter<br />

van strafrechtelijke beslissingen. Als<br />

gevangenisstraf of TBS is opgelegd<br />

door de rechter (externe rechtspositie)<br />

bepalen beginselenwetten vervolgens<br />

voor een ieder de invulling<br />

daarvan (interne rechtspositie). De<br />

auteurs schetsen op hoofdlijnen de<br />

bevindingen ten aanzien van de<br />

externe rechtspositie, het grensverkeer<br />

en de interne rechtspositie,<br />

vooral met het oog op mogelijke en<br />

wenselijke harmonisatie van de<br />

betreffende regelingen.<br />

L.A.P. Arends<br />

Niet over één kam. Psychogeriatrie,<br />

verstandelijk gehandicaptenzorg en<br />

psychiatrie hebben hun eigen<br />

kaders nodig<br />

– De thematische wetsevaluatie<br />

gedwongen zorg ziet op het samenvoegen<br />

van de voorstellen voor de<br />

Wet zorg en dwang psychogeriatrische<br />

en verstandelijk gehandicapte<br />

cliënten (WZD) en de Wet verplichte<br />

geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)<br />

tot één nieuwe wet waarvan de<br />

Wvggz het uitgangspunt zou moeten<br />

zijn. In de conclusies naar aanleiding<br />

van hun onderzoek, stellen de onderzoekers<br />

dat de WZD en de Wvggz<br />

aanzienlijk van elkaar verschillen. De<br />

auteur geeft aan dat het twijfelachtig<br />

is of de regels goed zullen aansluiten.<br />

Uitgangspunt is dat de wettelijke<br />

kaders rechtsbescherming moeten<br />

bieden op een wijze die recht doet<br />

aan de cliënten op wie zij betrekking<br />

hebben. Er moet oog zijn voor diversiteit<br />

en de kwetsbare cliëntengroepen<br />

in WZD-sectoren moeten een<br />

wettelijke regeling krijgen die aan<br />

dat uitgangspunt beantwoordt. De<br />

auteur geeft aan waar de belangrijkste<br />

knelpunten liggen.<br />

B.J.M. Frederiks<br />

Voortschrijdend inzicht.<br />

Gedwongen zorg in psychogeriatrie<br />

en verstandelijk gehandicaptenzorg<br />

in één wettelijke regeling met<br />

psychiatrie<br />

–De thematische wetsevaluatie<br />

gedwongen zorg heeft de focus voornamelijk<br />

gehad op jeugdigen, psychiatrische<br />

patiënten en justitiabelen.<br />

De verstandelijk gehandicaptenzorg<br />

en psychogeriatrie zijn, in het bijzonder<br />

als het gaat om gedwongen zorg,<br />

sinds 2002 niet meer meegenomen<br />

in een wetsevaluatie. Een van de vragen<br />

waarop de onderzoekers een antwoord<br />

moesten geven was ‘in hoeverre<br />

vormt de Wet bopz een geschikt<br />

kader om de rechtspositie te waarborgen<br />

van bewoners van instellingen<br />

voor verstandelijk gehandicaptenzorg<br />

en van verpleeghuizen en verzorgingshuizen?’<br />

De onderzoekers hebben<br />

geoordeeld dat de Wet Bopz geen<br />

geschikt kader voor zowel de verstandelijk<br />

gehandicaptenzorg als de psychogeriatrie<br />

gaf. Een nieuwe wet zou<br />

beter aansluiten bij de aard van de<br />

zorg, de soort voorzieningen en de<br />

ontwikkelingen in de zorg aan mensen<br />

met een verstandelijke beperking<br />

of psychogeriatrische aandoening. De<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1779


Tijdschriften<br />

staatssecretaris van VWS heeft in<br />

2005 de Tweede Kamer geïnformeerd<br />

over de contouren van de beloofde<br />

nieuwe wettelijke regeling. In dit artikel<br />

wordt ingegaan op de uitkomsten<br />

van de thematische wetsevaluatie<br />

gedwongen zorg waar het gaat om de<br />

sectoren verstandelijk gehandicaptenzorg<br />

en psychogeriatrie.<br />

T.P. Widdershoven<br />

Forensische zorg en GGZ: graag<br />

harmonisatie zonder integratie.<br />

Een reactie op de Thematische<br />

wetsevaluatie gedwongen zorg<br />

– Een omvangrijk deel van de thematische<br />

wetsevaluatie gedwongen zorg<br />

betreft de gedwongen zorg in strafrechtelijk<br />

verband. Het evaluatierapport<br />

biedt een verkenning van de<br />

zorg in relatie tot de GGZ. In het verlengde<br />

van het huidige beleid opperen<br />

de onderzoekers een verdergaande<br />

aansluiting van de forensische<br />

zorg op de GGZ. Dat leidt tot een<br />

‘voorzieningenmatrix’, waarbij patienten<br />

die strafrechtelijk zijn gedetineerd<br />

en patiënten die dat niet zijn,<br />

over en weer in zowel justitiële als<br />

niet-justitiële settingen kunnen worden<br />

geplaatst. En in contrast daarmee<br />

wordt voor de normering van<br />

dwangbehandeling in een justitiële<br />

setting, een andere vorm van rechtsbescherming<br />

voorzien dan voor<br />

dwangbehandeling elders. De onderzoekers<br />

geven zich volgens auteur<br />

weinig rekenschap van de neveneffecten<br />

van verdere integratie van<br />

forensische zorg en GGZ. De auteur<br />

geeft enkele alternatieve aanbevelingen<br />

voor beleid en oppert een systematische<br />

scheiding voor de forensische<br />

zorg en de reguliere GGZ, een<br />

scheiding gecombineerd met een<br />

juridische harmonisering van<br />

gedwongen zorg.<br />

V.E.T. Dörenberg<br />

Thematische wetsevaluatie<br />

gedwongen zorg: reflectie op<br />

onderdeel jeugd<br />

– De thematische wetsevaluatie<br />

gedwongen zorg levert een belangrijke<br />

bijdrage in de discussie over drang<br />

en dwang. Op het onderdeel jeugd<br />

bestaat die bijdrage vooral erin dat<br />

de wet- en regelgeving in de onderscheiden<br />

sectoren voor de jeugd weer<br />

is geëvalueerd. De wetsevaluatie<br />

heeft op het onderdeel jeugd een<br />

overwegend formalistische insteek,<br />

die in het algemeen kenmerkend is<br />

voor het jeugdstrafrecht. De wetsevaluatie<br />

richt zich in het onderdeel<br />

jeugd op twee sectoren, jeugdstrafrecht<br />

en de (gesloten) jeugdhulp. De<br />

derde jeugdsector die in de wetsevaluatie<br />

centraal staat is de geestelijke<br />

gezondheidszorg voor jeugdigen. De<br />

auteur staat bij deze laatste sector<br />

langer stil. Met name het hulpverleningsperspectief<br />

en de veelal dunne<br />

vertrouwensband tussen hulpverleners<br />

en jeugdigen in de zorg krijgen<br />

aandacht. Ontwikkelingsgerelateerde<br />

vraagstukken verdienen volgens de<br />

auteur in het vervolg op deze wetsevaluatie<br />

bijzondere aandacht. Ten<br />

aanzien van opvoedkundig handelen<br />

wordt wel een juridisch terughoudende<br />

opstelling voorgesteld.<br />

V.E.T. Dörenberg<br />

Kroniek rechtspraak Wet Bopz<br />

2013-2014<br />

– Deze kroniek bevat een selectie<br />

van rechtspraak die is gewezen in de<br />

periode van 1 januari 2013 tot en<br />

met 31 januari 2015. Besproken worden<br />

de relevante uitspraken van de<br />

Hoge Raad en de uitspraken van<br />

lagere rechters die een afwijking ten<br />

aanzien van vaste rechtspraak laten<br />

zien of vanwege de inhoud van het<br />

onderwerp het vermelden waard zijn,<br />

waarbij de opzet van de Wet Bopz<br />

wordt gevolgd, beginnend met een<br />

bespreking van de inhoudelijke vereisten<br />

(criteria) voor gedwongen<br />

opneming, gevolgd door de procedurele<br />

vereisten, vereisten rondom bijzondere<br />

machtigingen en vereisten<br />

rondom gedwongen verblijf. In afwijking<br />

van de eerdere kronieken wordt<br />

hierin ook een aantal tuchtrechtelijke<br />

uitspraken betrokken. Met name<br />

is er aandacht van de rechters<br />

gevraagd over de geneeskundige verklaring<br />

en de procedurele vereisten<br />

rondom gedwongen opneming.<br />

Tijdschrift voor Klachtrecht<br />

nr. 2, 2015<br />

B. Marseille<br />

Klachtbehandeling bij samenwerking<br />

tussen gemeenten en<br />

zorgaanbieders<br />

– Vanaf 1 januari 2015 zijn aan<br />

gemeenten verschillende zorgtaken<br />

toebedeeld. In verband hiermee hebben<br />

gemeenten de samenwerking<br />

met zorginstellingen gestart of geïntensiveerd.<br />

Auteur onderzoekt de wijze<br />

waarop gemeente en zorgaanbieder<br />

het best een geïntegreerde<br />

klachtenafhandeling kunnen organiseren.<br />

Hierbij spelen twee problemen<br />

een rol; niet altijd is duidelijk hoe<br />

het handelen waarover ongenoegen<br />

bestaat juridisch gekwalificeerd moet<br />

worden en wie, gemeente of zorgaanbieder,<br />

voor de handeling verantwoordelijk<br />

is. Uitgangspunt bij het<br />

zoeken naar een geïntegreerde<br />

klachtafhandeling is dat de klager zo<br />

min mogelijk last heeft van het feit<br />

dat niet altijd duidelijk is wie verantwoordelijk<br />

is en dat klachten zo veel<br />

mogelijk informeel worden afgehandeld.<br />

Auteur concludeert dat bij een<br />

grotere vervlechting tussen zorgtaken<br />

van gemeente en zorgaanbieder<br />

er meer behoefte bestaat aan een<br />

geïntegreerde klachtbehandeling.<br />

Hierbij staat, naar de mening van<br />

auteur, het feit dat de zorgaanbieder<br />

(Wkcz) valt onder een andere wettelijke<br />

regeling dan de gemeente (Awb),<br />

een gezamenlijke klachtbehandeling<br />

niet in de weg.<br />

1282<br />

Handels- & economisch recht<br />

Financieel Recht<br />

17e jrg., nr. 5, mei 2015<br />

S.E. Machiels, T.M. Penninks<br />

Private lease<br />

– Momenteel is private<br />

lease niet gereguleerd<br />

in de financiële<br />

wet- en regelgeving.<br />

De AFM noemt private<br />

lease echter een alternatieve<br />

vorm van<br />

financiering en doet<br />

thans (in overleg met het Ministerie<br />

van Financiën) onderzoek naar de<br />

ontwikkelingen op het gebied van<br />

private lease. In dit artikel wordt<br />

nader ingegaan op het (wettelijk)<br />

kader toepasselijk op lease, de voorwaarden<br />

waaronder private lease<br />

wordt aangeboden op de markt, of<br />

eenduidig kan worden vastgesteld of<br />

private lease al dan niet noodzaakt<br />

tot (zelf)regulering en hoe deze (zelf)<br />

regulering zou kunnen plaatsvinden.<br />

W.A.K. Rank, S. Uiterwijk<br />

Bankieren zonder vergunning door<br />

uitgifte van effecten?<br />

– Het uitoefenen van het bankbedrijf<br />

is in beginsel verboden zonder<br />

bankvergunning. Voor concernfinancieringsmaatschappijen<br />

geldt onder<br />

1780 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Tijdschriften<br />

bepaalde voorwaarden een uitzondering<br />

op de vergunningplicht. De wetgever<br />

heeft die voorwaarden via de<br />

Wijzigingswet financiële markten<br />

2015 recentelijk enigszins aangescherpt.<br />

Diezelfde wet voorziet echter<br />

ook in een nieuwe uitzonderingsbepaling.<br />

Als gevolg van deze bepaling<br />

worden concernfinancieringsmaatschappijen,<br />

zonder aan nadere voorwaarden<br />

te hoeven voldoen, uitgezonderd<br />

van het bankverbod als zij<br />

opvorderbare gelden aantrekken van<br />

het publiek door de uitgifte van<br />

effecten. Onmiskenbaar betreft het<br />

hier een vergissing van de wetgever.<br />

B.P.M. Joosten<br />

De definitie van kredietinstelling in<br />

het Europese Single Rule Book<br />

– De doelstelling van het Europese<br />

Single Rule Book is te komen tot volledig<br />

geharmoniseerde regels voor<br />

de financiële markten en uniforme<br />

toepassing daarvan in de Europese<br />

Unie. Het gevolg hiervan kan zijn<br />

dat sommige uit de oorspronkelijke<br />

Europese regelgeving afkomstige<br />

begrippen opnieuw of anders worden<br />

geïnterpreteerd dan vóór de<br />

introductie van het Single Rule<br />

Book. Dat lijkt ook het gevolg te zijn<br />

van een opinie van de European<br />

Banking Authority van oktober 2014<br />

over het begrip ‘kredietinstelling’.<br />

Voor de Nederlandse wetgever, toezichthouder<br />

en praktijk betekent dit<br />

dat toepassing van de regels betreffende<br />

de reikwijdte van het toezicht<br />

op banken en de reikwijdte van de<br />

in art. 3:5 en 4:3 Wft opgenomen<br />

verboden van (bemiddeling bij het)<br />

aantrekken van opvorderbare gelden<br />

moet worden veranderd.<br />

C.H.D.W. van den Borne-Verheijen<br />

Klantbelang Centraal bij<br />

consumentenkrediet<br />

– Per 1 januari 2014 is in art. 24a<br />

van de Wet op het financieel toezicht<br />

(hierna: Wft) een generieke zorgplicht<br />

vastgelegd. Daarmee is in de<br />

Wft verankerd dat het klantbelang<br />

bij financiële dienstverlening centraal<br />

moet staan. De concrete normstelling<br />

ter invulling van de algemene<br />

zorgplicht vindt in beginsel plaats<br />

door de toezichthouder. De AFM<br />

heeft dit onderwerp als één van de<br />

speerpunten in haar toezicht aangemerkt.<br />

In dit artikel wordt ingegaan<br />

op ‘klantbelang centraal’ bij consumentenkrediet.<br />

Nagegaan wordt op<br />

welke wijze de AFM daar momenteel<br />

invulling aan geeft en in hoeverre dit<br />

strookt met de huidige (Europese)<br />

wetgeving. Is de consument die een<br />

krediet aangaat de uitstekend geïnformeerde<br />

homo economicus die<br />

vanzelfsprekend de juiste besluiten<br />

neemt, of is dit een illusie en moet<br />

de consument intensief begeleid<br />

worden bij het maken van zijn keuzes?<br />

Kortom, hoe ver moet de invulling<br />

van de open norm ‘klantbelang<br />

centraal’ bij consumentenkrediet<br />

gaan en wat zijn de effecten daarvan.<br />

E.P. Roelofsen<br />

Een kritische beschouwing van de<br />

huidige stand van zaken met<br />

betrekking tot de jurisprudentie<br />

aangaande rentederivaten en het<br />

MKB<br />

– Het gebruik van rentederivaten<br />

door het MKB staat ter discussie.<br />

Onder druk van de politiek en de<br />

AFM moeten zes betrokken banken<br />

alle uitstaande rentederivaten herbeoordelen<br />

om te zien of de dienstverlening<br />

passend en zorgvuldig is<br />

geweest. De MKB-ers zouden door de<br />

banken gedupeerd zijn. Deze generalisering<br />

is niet terecht. Uit de jurisprudentie<br />

blijkt namelijk geenszins<br />

dat rentederivaten a priori ‘verkeerd’<br />

zouden zijn voor het MKB. In dit artikel<br />

wordt een overzicht gegeven van<br />

de recente uitspraken aangaande<br />

rentederivaten. In totaal gaat het om<br />

ongeveer een dertigtal uitspraken<br />

van rechtbanken en een van een hof.<br />

Er wordt ingegaan op de volgende<br />

thema’s uit de jurisprudentie: a) aard<br />

van de relatie, b) beroep op dwaling,<br />

c) zorgplicht en d) omvang van schade.<br />

De auteur heeft kritiek op het feit<br />

dat in een groot aantal uitspraken<br />

onvoldoende aandacht wordt gegeven<br />

aan de vraag of er een passend<br />

financieel product is geadviseerd<br />

door de bank.<br />

Letsel & Schade<br />

nr. 2, 2015<br />

S. de Lang, R.A. Hebly<br />

De (on)verzekerbaarheid van<br />

terrorisme<br />

– Door de aanslagen van 11 september<br />

2001 kwam de verzekeringswereld<br />

in een wereldwijde crisis terecht.<br />

Terrorisme werd namelijk niet langer<br />

verzekerbaar geacht. Om in Nederland<br />

het terrorismerisico toch<br />

(beperkt) verzekerbaar te houden<br />

werd de Nederlandse Herverzekeringsmaatschappij<br />

voor Terrorismeschade<br />

N.V. opgericht. Omdat de laatste<br />

jaren de dreiging van een<br />

terroristische aanslag (weer) is toegenomen,<br />

beschrijven de auteurs in dit<br />

artikel de totstandkoming en werking<br />

van de NHT, waarbij zij tevens<br />

ingaan op het belang van de NHT<br />

voor de letselschadepraktijk.<br />

Advocatenblad<br />

nr. 7/8, juli/augustus 2015<br />

M. Jongkind, M. Boender-Lamers<br />

Schikken met de curator in bestuurdersaansprakelijkheidszaken<br />

– Bij faillissementen<br />

van rechtspersonen<br />

onderzoekt een curator<br />

of bestuurders aansprakelijk<br />

zijn voor het<br />

faillissement. De curator<br />

kan vervolgens een<br />

minnelijke regeling<br />

met finale kwijting overeenkomen<br />

met (de aansprakelijkheidsverzekeraar<br />

van) de bestuurders. Maar de<br />

bestuurders lopen dan nog steeds<br />

het risico geconfronteerd te worden<br />

met een vordering tot schadevergoeding<br />

uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid.<br />

Deze bijdrage geeft<br />

tips om het (rest)risico van de<br />

bestuurders te verkleinen.<br />

Nederlands tijdschrift voor<br />

Europees recht<br />

21e jrg., nr. 4, juni 2015<br />

J.D. Mathis<br />

Het Europees ‘Betaalpakket’ –<br />

Gevolgen voor de interne markt en<br />

het betalingsverkeer in Nederland<br />

– Het ‘Betaalpakket’ zal de nodige<br />

harmonisatie en rechtszekerheid bieden<br />

voor de verwezenlijking van een<br />

ware ‘interne betaalmarkt’ voor girale<br />

transacties binnen de EU. Door de<br />

invoering van ‘caps’ van 0,2 procent<br />

en 0,3 procent op interbancaire vergoedingen<br />

voor debit- en creditcardtransacties<br />

zullen de kosten van<br />

acceptatie op Europees niveau dalen.<br />

Deze ‘caps’ en aanvullende maatregelen<br />

in de herziene Betaaldienstenrichtlijn<br />

zullen op Europees niveau<br />

onder andere een gelijk speelveld<br />

creëren voor betaaldienstaanbieders<br />

en de toetreding van nieuwe spelers<br />

bevorderen. Naar verwachting zal de<br />

efficiëntie van het Europees betalingsverkeer<br />

als gevolg daarvan toenemen<br />

ten voordele van de consument<br />

en de handel.<br />

F.J.L. Pennings<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1781


Tijdschriften<br />

Exceptie van de mededingingsbepalingen<br />

voor (schijn)zelfstandigen:<br />

de zaak FNV Kiem<br />

– Volgens het Albany-arrest zijn caobepalingen<br />

die op werknemers<br />

betrekking hebben onder bepaalde<br />

voorwaarden uitgesloten van de werking<br />

van de mededingingsbepalingen<br />

van het VWEU (art. 101). In het<br />

arrest FNV Kiem is de vraag aan de<br />

orde of een bepaling die in een cao is<br />

opgenomen reeds om die reden buiten<br />

de mededingingsbepalingen valt.<br />

Als het antwoord hierop ontkennend<br />

is dan is de vraag of de omstandigheid<br />

dat de bepaling betrekking<br />

heeft op zelfstandigen, maar (ook)<br />

bedoeld is ter verbetering van<br />

arbeidsvoorwaarden of werkgelegenheid<br />

van werknemers tot gevolg<br />

heeft dat de mededingingsbepalingen<br />

dergelijke cao-bepalingen niet<br />

verbieden. Het Hof van Justitie antwoordde<br />

dat bepalingen die betrekking<br />

hebben op zelfstandigen niet<br />

buiten de werkingssfeer van artikel<br />

101 VWEU vallen. Dit is echter<br />

anders wanneer het om schijnzelfstandigen<br />

gaat. Vervolgens gaf het<br />

Hof van Justitie een ruime definitie<br />

van ‘schijnzelfstandigen’, zodat het<br />

arrest meer mogelijkheden geeft om<br />

cao-bepalingen die betrekking hebben<br />

op ‘zelfstandigen’ te maken dan<br />

op het eerste gezicht lijkt.<br />

C.T. Dekker<br />

Eventech: Hoe busbanen leiden tot<br />

een leerstuk van ‘inherent voordeel’<br />

in het staatssteunrecht<br />

–In deze zaak staat centraal de vraag<br />

of het feit dat de klassieke zwarte<br />

taxi’s in Londen niet behoeven te<br />

betalen voor het gebruik van busbanen<br />

in Londen terwijl vooraf geboekte<br />

zogenoemde HMC’s beboet worden<br />

als zij van die banen gebruikmaken,<br />

een steunmaatregel vormt. Het Hof<br />

van Justitie gaat bij de beantwoording<br />

van de hierover gestelde prejudiciële<br />

vragen in op de criteria ‘bekostiging<br />

met staatsmiddelen’, ‘voordeel’ en<br />

‘beïnvloeding van de tussenstaatse<br />

handel’ uit het begrip ‘steunmaatregel’<br />

van artikel 107 lid 1 VWEU. In dat<br />

kader introduceert het Hof van Justitie<br />

een ‘inherent voordeel’ doctrine<br />

die de effects based doctrine doorkruist<br />

of in elk geval nuanceert.<br />

Rechtskundig Weekblad<br />

78e jrg., nr. 41, 13 juni 2015<br />

I. Verougstraete<br />

Wetboek Economisch Recht: een<br />

aanbouwwetboek<br />

– (België) Het Parlement heeft geen<br />

kennis gekregen van een volledig<br />

ontwerp Wetboek Economisch Recht,<br />

maar heeft de delen één voor één<br />

ontvangen in een discretionaire volgorde,<br />

bepaald door urgentie, politieke<br />

opportuniteit en staat van afwerking.<br />

De regering bleef in feite de ultieme<br />

behoeder van de coherentie van het<br />

concept. Het wetboek is meer geworden<br />

dan een coördinatie en aggiornamento<br />

maar is, mede door de gevolgde<br />

aanbouwmethode, nog geen<br />

volwaardig wetboek. Om het te worden,<br />

moet het wetboek inzonderheid<br />

gecentreerd worden op een uniek<br />

aanknopingspunt, de onderneming;<br />

het aanknopingspunt ‘koopman’<br />

heeft geen bestaansreden meer, de<br />

regering-Michel wil dit verwezenlijken.<br />

In deze bijdrage wordt nagegaan<br />

of de gevoglde aanbouwtechniek van<br />

aard was de weg te effenen naar het<br />

gewenste resultaat.<br />

SEW Tijdschrift voor<br />

Europees en economisch<br />

recht<br />

63e jrg., nr. 6, juni 2015<br />

G. Straetmans<br />

Piramideverkoop, 4finance en de<br />

toekomst van multi-level marketing<br />

– Sneeuwbalverkoop, kettingverkoop<br />

en piramideverkoop zijn in Europa<br />

reeds geruime tijd het voorwerp van<br />

verboden. Het zijn benamingen voor<br />

verkoopsystemen met een aaneenschakeling<br />

van distributeurs, vaak op<br />

meerdere verkoopniveaus. Indien<br />

deze verkoopsystemen niet zijn gebaseerd<br />

op een werkelijke economische<br />

activiteit, ontstaat er een meetkundige<br />

rij die al snel tot marktverzadiging<br />

leidt. De laatst toegetreden consumenten<br />

kunnen de goederen niet<br />

meer kwijt aan de markt. Tegen deze<br />

uitwas van verkoopsystemen wordt<br />

de consument beschermd sinds het<br />

begin van de 20e eeuw. In deze bijdrage<br />

bespreekt de auteur oneerlijke<br />

handelspraktijken en in het licht<br />

daarvan de uitspraak van het Europees<br />

Hof van Justitie in de zaak<br />

4finance.<br />

K. Bourgeois<br />

Kroniek – Toepassing van de<br />

mededingingswet door de Belgische<br />

Mededingingsautoriteit van<br />

september 2013 tot december 2014<br />

– Deze kroniek bespreekt de toepassing<br />

van de nieuwe Belgische mededingingswet<br />

door de Belgische Mededingingsautoriteit<br />

(hierna: BMA) in<br />

de periode van september 2013, toen<br />

de BMA werd opgericht, tot en met<br />

december 2014. De belangrijkste<br />

beslissingen van de BMA komen in<br />

deze kroniek aan bod, evenals enkele<br />

belangrijke arresten die het Hof van<br />

beroep van Brussel in beroepen ingesteld<br />

tegen beslissingen van de BMA<br />

heeft gewezen.<br />

Rechtsgeleerd Magazijn<br />

Themis<br />

nr. 3, 2015<br />

G.J. Meijer, P.E. Ernste<br />

De Arbitragewet 2015, bezien in het<br />

licht van dwingend recht en<br />

regelend recht<br />

– De arbitragewet<br />

2015 is per 1 januari<br />

2015 in werking getreden.<br />

Auteur bespreekt<br />

enkele belangrijke wijzigingen<br />

ten opzicht<br />

van de Arbitragewet<br />

1986. Hierbij wordt<br />

onderzocht of in deze nieuwe wet het<br />

in de literatuur gemaakte onderscheid<br />

tussen super-dwingend recht<br />

(van openbare orde), gewoon-dwingend<br />

recht (niet van openbare orde)<br />

en regelend recht is opgenomen en<br />

welke praktische gevolgen dit heeft.<br />

In de Arbitragewet 2015 is ten<br />

opzichte van de Arbitragewet 1986<br />

sprake van een verschuiving van<br />

dwingend recht naar regelend recht.<br />

Het onderscheid tussen super-dwingend<br />

recht, gewoon-dwingend recht<br />

en regelend recht kan ook onder de<br />

nieuwe Arbitragewet worden<br />

gemaakt. Volgens auteurs is het bij<br />

arbitrage voor partijen van belang<br />

dat zij zich bewust zijn van dit<br />

onderscheid. Onder meer vanwege<br />

het feit dat een onjuiste of onterechte<br />

toepassing van bepalingen van<br />

super-dwingend, gewoon-dwingend<br />

en regelend arbitragerecht gevolgen<br />

kan hebben voor de mogelijkheden<br />

tot vernietiging van een arbitraal<br />

vonnis.<br />

Bedrijfsjuridische berichten<br />

nr. 10, 29 mei 2015<br />

A.C.M. Kusters, W.J.W. Engelhart, Bb<br />

2015/30<br />

Prejudiciële vragen-facultatieve<br />

uitsluitingsgronden in overeenstemming<br />

met het unierecht?<br />

1782 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Tijdschriften<br />

– In 2012 organiseerde het ministerie<br />

van VWS een Europese openbare<br />

aanbestedingsprocedure voor<br />

‘dienstverlening sociaalrecreatief<br />

bovenregionaal vervoer voor mensen<br />

met een mobiliteitsbeperking’<br />

(hierna: de opdracht). Het product is<br />

beter bekend onder de naam ‘Valys’<br />

en houdt in dat personen binnen de<br />

doelgroep een reisbudget aan taxikilometers<br />

krijgen waarmee zij gedurende<br />

het jaar vrij kunnen reizen.<br />

De opdracht heeft een minimale<br />

looptijd van drie jaar en negen<br />

maanden en vertegenwoordigt een<br />

waarde van ongeveer € 60 000 000<br />

per jaar. De opdracht is voorlopig<br />

gegund aan een combinatie van drie<br />

vervoersbedrijven: Transvision BV,<br />

Rotterdamse Mobiliteit Centrale<br />

RMC BV en Zorgvervoercentrale<br />

Nederland BV. Connexxion Taxi services<br />

BV kan zich met deze gunning<br />

niet verenigen en vecht deze aan.<br />

Uiteindelijk is het geschil voorgelegd<br />

aan de Hoge Raad, die zich op<br />

27 maart 2015 heeft uitgesproken<br />

over deze kwestie. De Hoge Raad<br />

heeft drie prejudiciële vragen aan<br />

het Hof van Justitie gesteld. De discussie<br />

spitste zich toe op het stelsel<br />

van facultatieve uitsluitingsgronden.<br />

H. Koster, Bb 2015/31<br />

Faillissement VOF en de positie van<br />

de vennoten<br />

– Recentelijk heeft de Hoge Raad<br />

zich uitgesproken over de vraag of<br />

het faillissement van een vennootschap<br />

onder firma ook het faillissement<br />

van de vennoten tot gevolg<br />

heeft. De heersende leer was (laatstelijk<br />

HR 22 december 2009,<br />

ECLI:NL:HR:2009:BK3574) dat het<br />

faillissement van een vof steeds en<br />

noodzakelijkerwijs ook tot het faillissement<br />

van de vennoten leidt.<br />

Met het arrest van 6 februari 2015,<br />

ECLI:NL:HR:2015:251 komt de Hoge<br />

Raad terug van deze leer. In dit artikel<br />

bespreekt en analyseert auteur<br />

het laatstgenoemde arrest.<br />

R.A. Veldman, Bb 2015/32<br />

Afwijkende bedingen in<br />

huurcontracten: een juridisch<br />

wespennest<br />

– Op 3 april 2015 heeft de Hoge<br />

Raad uitspraak gedaan over de goedkeuring<br />

van afwijkende bedingen op<br />

het gebied van de huur van bedrijfsruimte.<br />

De conclusie is, dat een verzoek<br />

om goedkeuring in beginsel<br />

mogelijk blijft, ook nadat er over<br />

een afwijkend beding een geschil<br />

ontstaat, of als vernietiging van dat<br />

beding op de voet van art. 7:291 BW<br />

aan de orde is.<br />

Bedrijfsjuridische berichten<br />

nr. 11, 9 juni 2015<br />

G.H. Lankhorst, Bb 2015/36<br />

Actualiteiten bewindvoering bij<br />

schuldsanering<br />

– Deze bijdrage richt zich op de<br />

vraag wat de rol is van een bewindvoerder<br />

in een schuldsanering en<br />

welke recente ontwikkelingen daarbij<br />

van belang zijn.<br />

Bedrijfsjuridische berichten<br />

nr. 12, 23 juni 2015<br />

J. Tegelaar, L. Janssen, Bb 2015/38<br />

De onteigening van SNS Reaal<br />

ontrafeld: uitgangspunten schadeloosstelling<br />

en 403-verklaring<br />

– Op 20 maart 2015<br />

deed de Hoge Raad<br />

uitspraak in de zaak<br />

tussen de Minister<br />

van Financiën en onteigende<br />

SNS Reaal<br />

beleggers. De Hoge<br />

Raad formuleerde uitgangspunten<br />

voor de aan beleggers<br />

te betalen schadeloosstelling en gaf<br />

aldus voor de eerste maal belangrijke<br />

aanwijzingen voor toepassing van<br />

de Interventiewet. Bovendien nam<br />

de Hoge Raad een belangrijke beslissing<br />

ten aanzien van de doorwerking<br />

van een contractuele achterstelling<br />

van een 403 verklaring. In deze bijdrage<br />

wordt nader op de uitspraak<br />

ingegaan.<br />

E. Noordover, Bb 2015/40<br />

Baat het niet, dan schaadt het<br />

(mogelijk) wel<br />

– Een gefailleerde kan in beroep<br />

gaan tegen een overheidsbesluit,<br />

maar de curator kan deze procedure<br />

overnemen. Op welke wijze kan dit<br />

en welke gevolgen zijn hieraan verbonden?<br />

Deze bijdrage bespreekt een<br />

uitspraak van de hoogste bestuursrechter<br />

waaruit blijkt dat de curator<br />

een zekere ruimte heeft bij het<br />

maken van een keuze om de procedure<br />

over te nemen. Een bekwaam<br />

en redelijk handelend curator zal de<br />

procedure alleen overnemen als te<br />

voorzien is dat de uitkomst van een<br />

procedure batig is voor de failliete<br />

boedel.<br />

Juridisch up to Date<br />

nr. 12, 11 juni 2015<br />

G.C.L. van Leeuwen<br />

Wijzigingen in de Wet op het<br />

financieel Toezicht op de rit<br />

– De Minister van Financiën heeft<br />

onlangs de Wijzigingswet financiële<br />

markten 2016 bij de Tweede Kamer<br />

ingediend. In deze wet is een aantal<br />

wijzigingen opgenomen dat betrekking<br />

heeft op het financieel toezicht<br />

en de financiële infrastructuur. Hiervan<br />

behandelt auteur achtereenvolgens<br />

de bescherming van derivatenbezitters,<br />

wijzigingen van de<br />

interventiewet (opgenomen in deel 3<br />

van de Wet op het financieel toezicht<br />

(Wft)) en de centrale effectenbewaarinstellingen.<br />

Afsluitend bespreekt<br />

auteur kort dat de voorgenomen<br />

Aanwijzing waarschijnlijk niet voldoen<br />

aan de eisengeschiktheid of<br />

betrouwbaarheid. Deze is niet opgenomen<br />

in het wetsvoorstel.<br />

CA.G. Krüger, F.F.A. Smetsers<br />

Curator gaat over tot inning van stil<br />

verpande debiteuren:<br />

onrechtmatig?<br />

– Op 25 maart deed de Rechtbank<br />

Midden-Nederland uitspraak in een<br />

procedure waarin het ging om een<br />

pandhouder die zijn vordering op de<br />

debiteur wilde innen en geconfronteerd<br />

werd met het feit dat de curator<br />

van de debiteur de verpande vorderingen<br />

actief inde. Waarop de<br />

pandhouder de curator van zijn debiteur<br />

aansprakelijk stelde. Auteur<br />

bespreekt deze casus en aan de hand<br />

van jurisprudentie de geldende<br />

regels ten aanzien van de uitoefening<br />

van een stil pand op vorderingen<br />

in geval van faillissement. Met<br />

de uitspraak van 25 maart 2015<br />

bevestigt de rechtbank de geldende<br />

regels. Volgens auteur dat de uitoefening<br />

van een stil pandrecht op vorderingen<br />

in een faillissementssituatie<br />

geen sinecure is. Wanneer een<br />

pandhouder van een stilpand niet op<br />

voldoende wijze zijn pandrecht<br />

mededeelt, loopt hij het risico dat<br />

het pandrecht blijft bestaan en de<br />

curator inningsbevoegd blijft. Zijn<br />

tussen curator en pandhouder geen<br />

nadere afspraken gemaakt dan kan<br />

het zijn dat de pandhouder met lege<br />

handen achter blijft.<br />

C.A.R. van Wulfften<br />

Handelsverdrag TTIP houdt de<br />

gemoederen bezig<br />

– Transatlantic Trade & Investment<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1783


Tijdschriften<br />

Partnership (TTIP) is een handelsovereenkomst<br />

tussen de Europese<br />

Unie en de Verenigde staten. Momenteel<br />

wordt druk onderhandeld over<br />

deze overeenkomst die als doel heeft<br />

de handel tussen beide handelsblokken<br />

te vereenvoudigen. TTIP kent<br />

veel kritiek binnen Europa. Auteur<br />

bespreekt de ontwikkelingen en de<br />

kritiek. De kritiek komt neer op twee<br />

punten. Het eerste richt zich op het<br />

bevorderen van compatibliliteit van<br />

regelgeving. Dit leidt binnen Europa<br />

tot veel onrust omdat verlaging van<br />

Europese normen gevreesd wordt.<br />

Het tweede punt betreft het investeerder-staatsarbitragebeding.<br />

Hierdoor<br />

kunnen multinationals regeringen<br />

aansprakelijk stellen wanneer<br />

hun winst of investering door politieke<br />

besluitvorming minder waard<br />

wordt. Volgens auteur is de weerstand<br />

tegen TTIP niet groot genoeg<br />

om het tegen te houden, maar het is<br />

ook nog te vroeg om deze punten<br />

van kritiek op juiste waarde te schatten.<br />

De onderhandelingen zijn nog in<br />

volle gang. Of er dit jaar al een<br />

akkoord zal worden bereikt is volgens<br />

auteur nog maar zeer de vraag.<br />

A.C.D. Evers<br />

Geen ongeoorloofde dividenduitkering<br />

volgens artikel 2:216 BW<br />

(Wet Flex-BV)<br />

– In een uitspraak van de rechtbank<br />

Gelderland van 17 februari 2014<br />

werd ingegaan op de vraag wanneer<br />

dividenduitkeringen mogen plaatsvinden.<br />

Voor iedere dividenduitkering<br />

moet een balanstest (art. 2:216<br />

BW: eigen vermogen groter dan<br />

reserves?) en een uitkeringstest<br />

(betaling opeisbare schulden mogelijk?)<br />

worden gedaan. Na een korte<br />

weergave van de feiten bespreekt<br />

auteur het oordeel van de voorzieningenrechter<br />

over de toepassing<br />

van artikel 2:216 BW (Flex-NV). De<br />

voorzieningenrechter kwam op<br />

grond van de balanstest en de uitkeringstest<br />

(art. 2:216 BW) tot het oordeel<br />

dat er in dit geval géén sprake<br />

was van een ongeoorloofde dividenduitkering.<br />

Volgens auteur is van deze<br />

uitspraak van belang dat de rechtbank<br />

geen hoge eisen stelt aan de<br />

uitkeringstest. Daarnaast wordt door<br />

de rechtbank geen formeel besluit<br />

van de AV geëist. Auteur is van<br />

mening dat artikel 2:216 BW formeel<br />

een effectief middel is, maar in materieel<br />

opzicht in veel mindere mate.<br />

Voor het doen van een uitkering<br />

raadt auteur BV’s die de oude balanstest<br />

niet halen aan de statuten te<br />

wijzigen naar het nieuwe BV-recht.<br />

M. de Koning<br />

Het kartelverbod: een vernieuwde<br />

groepsvrijstelling voor technologieoverdracht<br />

– De nieuwe groepsvrijstellingsverordening<br />

voor overeenkomsten inzake<br />

technologieoverdracht die door de<br />

Europese Commissie (GVTO) eind<br />

2014 is aangenomen, heeft belangrijke<br />

gevolgen voor met name de ictsector.<br />

Auteur bespreekt na eerst een<br />

schets van het algemeen kader een<br />

aantal belangrijke wijzigingen van de<br />

GVTO. Voor ICT bedrijven is het van<br />

belang te controleren of zij in aanmerking<br />

komen voor de groepsvrijstelling.<br />

Als een licentieovereenkomst<br />

niet onder de GVTO valt hoeft<br />

niet direct sprake te zijn van strijdigheid<br />

met de GVTO. Onderzocht moet<br />

worden of de overeenkomst onder<br />

een andere groepsvrijstelling valt of<br />

voor een zogenaamde individuele<br />

vrijstelling in aanmerking komt.<br />

Voor dat laatste moet aan een aantal<br />

criteria worden voldaan. De beoordeling<br />

hiervan moet plaatsvinden op<br />

basis van de feitelijke gevolgen van<br />

de overeenkomst voor de relevante<br />

markt. Hierbij moeten voor- en<br />

nadelen tegen elkaar worden afgewogen.<br />

R.G.J. Gehring, G.J. van Midden<br />

Europese Commissie neemt Google<br />

onder vuur<br />

– De Europese Commissie vermoedt<br />

dat Google haar machtspositie op de<br />

markt van economische zoekdiensten<br />

misbruikt. In verband hiermee<br />

heeft de Commissie op 15 april jl.<br />

aan Google een ‘Statements of Objections’<br />

gezonden. Auteurs bespreken<br />

na een schets van de achtergronden<br />

het verwijt dat Google wordt<br />

gemaakt en onderzoekt of Google<br />

een machtspositie heeft en of er<br />

daarbij sprake is van misbruik. De<br />

conclusie is dat het volgens auteur<br />

nog helemaal niet zeker is of Google<br />

beboet gaat worden wegens misbruik<br />

van machtspositie en als dat wel het<br />

geval is is het maar de vraag of het<br />

boetebesluit stand houdt voor de<br />

rechter. Er moeten nog veel hordes<br />

worden genomen. Bij de marktafbakening,<br />

dat nog voor veel discussie<br />

zal gaan zorgen, moeten volgens<br />

auteur met name de belangen van de<br />

consument worden meegenomen.<br />

Onderzocht moet worden of het<br />

gedrag van Google consumenten<br />

raakt omdat hen bijgevolg een beter<br />

aanbod wordt onthouden.<br />

WPNR<br />

146e jrg., nr. 7068, 20 juni 2015<br />

Chr.M. Stokkermans<br />

De CV komt weer tot bloei!<br />

– Zij leek ten dode<br />

opgeschreven. Naar<br />

aanleiding van het<br />

Erik Schaaper arrest<br />

waarin aan de CV met<br />

één beherend vennoot<br />

een afgescheiden vermogen<br />

werd ontzegd,<br />

schreef Wolfsbergen in 1937 al een<br />

overlijdensbericht. Korter geleden, in<br />

2008, schreef Schwarz defaitistisch<br />

over het einde van de Nederlandse<br />

CV. Dit naar aanleiding van de bepaling<br />

in het toen voorliggende wetsvoorstel<br />

voor titel 7.13 BW, waarin<br />

een zeer ruime opvatting van het<br />

beheersverbod werd gecodificeerd.<br />

De CV heeft het allemaal overleefd.<br />

Nieuwe jurisprudentie en nieuwe<br />

inzichten kondigen volgens de<br />

auteur van deze bijdrage een nieuwe<br />

bloeiperiode voor deze oude rechtsvorm<br />

aan.<br />

G.J. Boeve<br />

Het niet afgescheiden vermogen<br />

van de stille maatschap<br />

– Na beschrijving van en reactie op<br />

rechtswetenschappelijke visies op de<br />

vraag of de stille maatschap een<br />

afgescheiden vermogen heeft, concludeert<br />

de auteur dat die maatschap<br />

geen afgescheiden vermogen zou<br />

moeten hebben.<br />

1283<br />

Intellectuele eigendom,<br />

mediarecht & informatierecht<br />

Intellectuele Eigendom &<br />

Reclamerecht<br />

31e jrg., nr. 3, juni 2015<br />

D.J.G. Visser, J.A. Schaap, IE 2015/22<br />

Het nieuwe filmauteurscontractenrecht<br />

– Op 12 februari 2015 is het wetsvoorstel<br />

Auteurscontractenrecht aangenomen<br />

door de Tweede Kamer. Het<br />

wetsvoorstel is inmiddels in behandeling<br />

bij de Eerste Kamer. Het wets-<br />

1784 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Tijdschriften<br />

voorstel treedt mogelijk op 1 juli<br />

2015 in werking en als dat niet<br />

gehaald wordt op 1 januari 2016. Het<br />

recht op een proportionele billijke<br />

vergoeding voor de ‘belangrijke<br />

makers’ van filmwerken was het<br />

heetste hangijzer van het nieuwe<br />

auteurscontractenrecht. Het heeft<br />

een ingewikkelde totstandkomingsgeschiedenis<br />

en zal in de praktijk de<br />

nodige vragen oproepen. In deze bijdrage<br />

wordt getracht een en ander in<br />

kaart te brengen.<br />

Berichten industriële<br />

eigendom<br />

6e jrg., nr. 5, mei 2015<br />

P. de Lange, K. Bijvank<br />

De Grote Kamer van Beroep kiest<br />

voor een beperkte toepassing van<br />

Art. 84 EOV in oppositie<br />

– Op 24 maart 2015 heeft de Grote<br />

Kamer van Beroep uitspraak gedaan<br />

in de zaak G3/14 tussen Freedom<br />

Innovations en Otto Bock Healthcare.<br />

Deze zaak was verwezen naar de Grote<br />

Kamer door de Technische Kamer<br />

van Beroep in T372/12. De vragen die<br />

de Technische Kamer aan de Grote<br />

Kamer stelde hebben betrekking op<br />

de toepassing van art. 84 EOV wanneer<br />

een octrooi wordt gewijzigd in<br />

oppositie. Art. 84 EOV vereist dat de<br />

conclusies van een octrooi duidelijk<br />

en beknopt zijn, en steun vinden in<br />

de beschrijving. In deze bijdrage<br />

wordt de uitspraak en de gevolgen<br />

hiervan voor de praktijk besproken.<br />

Bedrijfsjuridische berichten<br />

nr. 12, 23 juni 2015<br />

N. Wolters Ruckert, Bb 2015/39<br />

Aangepast cookieregime eindelijk<br />

wet<br />

– Het bedrijfsleven slaakt een diepe<br />

zucht. Eindelijk is op 11 maart jl. het<br />

versoepeld cookieregime van kracht<br />

geworden. In dit artikel worden de<br />

belangrijkste wijzigingen op een rij<br />

gezet. De wijzigingen geven aan<br />

waarom het bedrijfsleven opgelucht<br />

is. Ook wordt stilgestaan bij een aantal<br />

belangrijke vragen die de tekst<br />

van de cookiebepaling, art. 11.7a<br />

Telecommunicatiewet, onbeantwoord<br />

laat maar waarop de Autoriteit<br />

Consument en Markt in haar<br />

recent gepubliceerde FAQ een antwoord<br />

biedt.<br />

1284<br />

Internationaal publiekrecht<br />

Rechtskundig Weekblad<br />

78e jrg., nr. 42, 20 juni 2015<br />

J. Wouters<br />

Zeventig jaar Verenigde Naties:<br />

welke bijdrage aan de<br />

internationale rechtsorde?<br />

–(België) Dit artikel biedt een overzicht,<br />

in vogelvlucht, van de diverse<br />

bijdragen die de Verenigde Naties in<br />

de loop van hun zeventigjarige<br />

bestaan aan de ontwikkeling van het<br />

internationaal recht hebben geleverd.<br />

Achtereenvolgens wordt ingegaan op<br />

het werk van de Algemene Vergadering,<br />

de Veiligheidsraad, het Internationaal<br />

Gerechtshof en de verschillende<br />

internationale rechtscolleges die met<br />

de VN verbonden zijn, alsook van drie<br />

VN-hulporganen die belangrijke bijdragen<br />

tot de codificatie en progressieve<br />

ontwikkeling van het internationaal<br />

recht leveren: de Commissie voor<br />

Internationaal Recht, de Commissie<br />

voor Internationaal Handelsrecht en<br />

het Comité voor het Vreedzaam<br />

Gebruik van de Kosmische Ruimte.<br />

1285<br />

Jeugd-, relatie- & erfrecht<br />

Tijdschrift Erfrecht<br />

16e jrg., nr. 3, 2015<br />

P.C. van Es<br />

Inbreng van giften, de legitieme en<br />

de langstlevende echtgenoot.<br />

– Deze bijdrage ziet op<br />

de regeling van de<br />

inbreng van giften,<br />

waarbij in het bijzonder<br />

aandacht wordt<br />

besteed aan: (1) de<br />

regel van artikel 4:233<br />

lid 2 BW dat inbreng<br />

niet verplicht is voor zover de waarde<br />

van de gift groter is dan het aandeel<br />

van de erfgenaam; (2) de wijze waarop<br />

de regeling van de inbreng en die van<br />

inkorting van giften (in het kader van<br />

de legitieme) elkaar wederzijds kunnen<br />

beïnvloeden; en (3) de (on)mogelijkheid<br />

om kinderen door middel van<br />

de inbreng van giften gelijk te behandelen<br />

bij het van toepassing zijn van<br />

de wettelijke verdeling.<br />

L.A.G.M. van der Geld<br />

Erfrecht in de onderwereld (deel 2)<br />

– Erfgenamen kunnen worden<br />

geconfronteerd met door erflater<br />

gepleegde fraude, zoals bijstandsfraude<br />

en belastingfraude. Wat betekent<br />

dat voor de nalatenschap? Erfgenamen<br />

kunnen ook zelf fraude plegen<br />

door bijvoorbeeld vermogen te blijven<br />

verzwijgen en daarover geen<br />

aangifte te doen. Deze bijdrage is<br />

deel 2 van een drieluik over erfrecht<br />

in de onderwereld.<br />

1286<br />

Rechtsfilosofie & -theorie<br />

Recht der Werkelijkheid<br />

36e jrg., nr. 1, 2015<br />

V. Ferrari<br />

Sociology of law in European civil<br />

law countries<br />

– In continental Europe, post-war<br />

sociology of law passed through diverse<br />

phases, swinging between grand<br />

theorizing and empirical research. In<br />

the last two decades, socio-legal studies<br />

have shown a more balanced<br />

approach with respect to these<br />

models. Through an overview of the<br />

recent editorial policy of three influential<br />

journals in France, Germany<br />

and Italy, the author highlights that<br />

middle range socio-legal theory has<br />

successfully dealt with some relevant<br />

aspects of legal change of the last<br />

decades, in such fields as criminal justice,<br />

migrations, or family law. Yet, it<br />

has left aside other and no less important<br />

aspects, such as commerce and<br />

property laws, common goods, environment,<br />

and other crucial questions<br />

of our times. Thus, there is a risk for<br />

sociology of law not to perform its<br />

critical and pioneering task that<br />

belongs to its own tradition.<br />

H. Sommerland<br />

Developments in socio-legal<br />

studies: subjects and methodologies:<br />

the Anglo-Saxon model<br />

– In the course of it short existence,<br />

Socio-legal studies (SLS) in the Anglo-<br />

Saxon world has burgeoned into a<br />

rich and variegated field. Reviewing<br />

it is therefore a challenging task.<br />

This article begins with some general<br />

reflections and an outline of recent<br />

developments. Although these indicate<br />

an extremely vibrant field, con-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1785


Tijdschriften<br />

cerns have been expressed for the<br />

future. In the authors discussion of<br />

these, she argues that our analysis of<br />

SLS needs to be historicised since the<br />

emergence of SLS is connected to<br />

processes of social modernization<br />

and democratization. The erosion of<br />

these processes by neo-liberal discourses<br />

and policies is the background<br />

to a discussion of her own<br />

research into the impact of the cuts<br />

to civil legal aid in England and<br />

Wales. This leads her to conclude that<br />

the fundamental dissonance<br />

between neo-liberal rationality and<br />

social science may portend a difficult<br />

future, in particular for empirical<br />

work; however, she notes too that<br />

other developments such as the<br />

ongoing juridification of society and<br />

new social media may make continued<br />

SL engagement irresistible.<br />

K. van Aeken<br />

Sociology of law in search of a<br />

distinct identity<br />

– At the core of this contribution is<br />

an attempt to enable self-understanding<br />

by means of an identification<br />

of the main traits of legal sociology<br />

and law and society scholarship. The<br />

author focuses on common characteristics,<br />

refraining from becoming<br />

overly involved in issues where<br />

divergence is most obvious. Instead<br />

of pigeonholding the various approaches<br />

in exclusive categories, he<br />

would rather adopt the image of<br />

multiple continua, on which the<br />

various perspectives take divergent<br />

positions. Such continua include the<br />

generality of theory construction<br />

and the receptiveness for policy<br />

demands. The identification that the<br />

author proposes touches foremost a<br />

center position on the continua.<br />

First, he suggests five features that<br />

are essential to the identity of sociolegal<br />

studies. Next, he applies this<br />

set of features to past forms of legal<br />

sociology. He concludes by relating<br />

the characteristics to the future of<br />

law and society studies.<br />

M. Hertogh<br />

Cracks in the mirror. Does European<br />

law and society research still reflect<br />

European society?<br />

– What’s the significance of sociology<br />

of law in Europe? What’s the significance<br />

of Europe in sociology of law?<br />

European sociology of law has been<br />

very productive, but it has also become<br />

increasingly out of touch. Unlike<br />

the early years of the discipline, contemporary<br />

European law and society<br />

research is no longer a mirror of<br />

European society. There are three<br />

main reasons for this development.<br />

First, there’s a strong pull of the policy<br />

audience. Second, some of the<br />

most important studies in European<br />

sociology of law borrow their theories<br />

and concepts from previous<br />

work in the United States. And finally,<br />

most researchers are concerned<br />

with studying law and society in<br />

their own country, but only very few<br />

studies look at law and society from<br />

a transnational perspective. The author<br />

argues that, to fix these cracks in<br />

the mirror, we need more ‘Europe’ in<br />

European sociology of law. Similar to<br />

the work of the founding fathers of<br />

the discipline, sociology of law<br />

should once again become a reflection<br />

of society. Not for reasons of nostalgia,<br />

but because this will secure<br />

the future of European law and society<br />

research.<br />

1287<br />

Sociaal Recht<br />

Bedrijfsjuridische berichten<br />

nr. 12, 23 juni 2015<br />

S.M. van der Meer, Bb 2015/41<br />

Eenzijdig wijzigen van arbeidsvoorwaarden:<br />

geen goed idee van V&D<br />

– Bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst<br />

komen wergever en<br />

werknemer overeen tegen werlke<br />

arbeidsvoorwaarden de werknemer<br />

arbeid voor de werkgever verricht.<br />

Een interessante vraag is of deze<br />

arbeidsvoorwaarden gedurende de<br />

looptijd van de arbeidsovereenkomst<br />

steeds gelijk moeten blijven of dat<br />

deze op een bepaald moment kunnen<br />

worden gewijzigd. De Kantonrechter<br />

Amsterdam boog zich<br />

onlangs over deze vraag toen V&D de<br />

arbeidsvoorwaarden van haar werknemers<br />

eenzig wilde wijzigen. In<br />

deze bijdrage wordt de uitspraak in<br />

deze zaak besproken.<br />

Tijdschrift Recht en Arbeid<br />

7e jrg., nr. 6/7, juni/juli 2015<br />

S.F. Sagel, TRA 2015/56<br />

Het ontslag op staande voet en de<br />

WWZ (II)<br />

– In deze bijdrage, die in twee delen<br />

uiteen valt, wordt een aantal van de<br />

effecten die in het WWZ-ontslagrecht<br />

op het ontslag op staande voet heeft,<br />

in kaart gebracht.<br />

M. Rojer, TRA 2015/57<br />

Cao of geen cao, dat is de vraag<br />

– Begin 2015 werd in de media het<br />

einde van de cao aangekondigd. Wat<br />

zeggen de feiten en cijfers over de<br />

ontwikkeling van aantallen cao’s en<br />

cao-werknemers hierover? Is dit een<br />

tijdelijke rimpeling in de altijd rustige<br />

vijver van Nederlandse arbeidsverhoudingen,<br />

of wordt de trend van<br />

arbeidsrust door cao’s met een groot<br />

bereik definitief verstoord? Deze en<br />

andere vragen worden in deze bijdrage<br />

behandeld.<br />

R.A. Heida, TRA 2015/58<br />

Arbeidsomstandigheden en deskundigenoordelen,<br />

onderbelicht in de<br />

WWZ discussie<br />

– In de discussie over de WWZ blijven<br />

de zorg voor arbeidsomstandigheden<br />

en de wettelijk vastgelegde<br />

deskundigenoordelen onderbelicht.<br />

De criteria voor voldoende zorg voor<br />

arbeidsomstandigheden, hetgeen een<br />

toetsnorm wordt voor de rechter bij<br />

bepaalde ontslaggronden, worden<br />

beschreven aan de hand van wetgeving<br />

en jurisprudentie. Gecontateerd<br />

wordt dat veel bedrijven momenteel<br />

niet voldoen aan hun zorgplicht. Dat<br />

kan gevolgen hebben voor ontbindingsverzoeken<br />

en voor toekennen<br />

van een billijke vergoeding. In dit<br />

artikel worden suggesties ter verbetering<br />

gegeven.<br />

1288<br />

Staats- & bestuursrecht<br />

Tijdschrift voor Klachtrecht<br />

nr. 2, 2015<br />

K.J.E. Sleeking, C.M. Consalves<br />

Rechtszekerheid met ruimte voor<br />

verschillen<br />

– Per 1 januari 2015 zijn veel taken<br />

in het sociale domein overgegaan<br />

naar gemeenten. Voor wat betreft de<br />

uitvoering van deze nieuwe taken is<br />

niet altijd duidelijk welke positie de<br />

gemeente inneemt bij klachten over<br />

de uitvoering hiervan. Auteurs<br />

bespreken de visie van de VNG te<br />

dezen. De wijze waarop wordt omgegaan<br />

met klachten van bewoners,<br />

omgaan met klachten tegen aanbie-<br />

1786 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Tijdschriften<br />

ders, de rol van de ombudsman en<br />

eerste ervaringen sinds 1 januari<br />

2015. De conclusie is dat bij de uitoefening<br />

van hun nieuwe taken het van<br />

belang is dat gemeenten beleidsvrijheid<br />

hebben bij het nemen van<br />

besluiten. Dit om zo goed mogelijk<br />

aan te kunnen aansluiten bij de situatie<br />

van de burger en diens omgeving.<br />

Deze beleidsvrijheid is echter<br />

begrensd. In het nieuwe stelsel mag<br />

geen sprake zijn van willekeur en<br />

moet de burger voldoende rechtsbescherming<br />

krijgen rechtszekerheid<br />

hebben. Hoewel de ombudsman een<br />

bemiddelende rol kan spelen blijft<br />

een formele rechtsgang nodig.<br />

J.P. Wolfswinkel, R. Mansvelder<br />

De A’damse 3D-praktijk<br />

– In Amsterdam werd in 2014 ter<br />

voorbereiding op de uitvoering van<br />

de op 1 januari 2015 gedecentraliseerde<br />

wetten begonnen met het project<br />

Klachtbehandeling in de 3D. Hiermee<br />

zette de gemeente in op een integrale<br />

en uniforme werkwijze bij de behandeling<br />

van klachten. Uitgangspunt<br />

hierbij is het boven water krijgen van<br />

het concreet punt waar het de klager<br />

in wezen om gaat. Na ontvangst van<br />

een klacht wordt de klager gebeld<br />

waarbij wordt gevraagd welke oplossing<br />

gewenst is. Hierop wordt vervolgens<br />

ingezet. Doorverwijzing van<br />

klachten naar een ander gemeentelijk<br />

onderdeel is uit den boze. Om een<br />

gezamenlijke oplossingsgerichte<br />

klachtbehandeling te realiseren is een<br />

gemeentebreed dekkend netwerk van<br />

klachtencoördinatoren opgezet.<br />

Auteurs bespreken de praktijk van<br />

deze Amsterdamse 3D klachtbehandeling.<br />

Zij concluderen dat hetgeen tot<br />

nu toe is gerealiseerd een basis vormt<br />

voor een adequate klachtbehandeling.<br />

Maar er moet nog wel veel gebeuren.<br />

Caribisch Juristenblad<br />

nr. 1, 2015<br />

R.R. Santos do Nascimento<br />

Autonomie: geen recht zonder<br />

verantwoordelijkheid<br />

– In de 21ste eeuw blijkt meer dan<br />

ooit dat verzorging van het algemeen<br />

welzijn een verantwoordelijkheid is<br />

die staten niet onafhankelijk kunnen<br />

dragen. Dit brengt de noodzaak van<br />

steeds meer onderlinge afstemming<br />

en samenwerking met zich. Tegen<br />

deze achtergrond onderzoekt de<br />

auteur hoe de autonomie van de<br />

Caribische Landen binnen het<br />

Koninkrijk moet worden opgevat,<br />

waarbij hij tot de conclusie komt dat<br />

de belangen van burger en Koninkrijk<br />

met zich brengen dat autonomie<br />

begrepen moet worden als meer dan<br />

enkel een recht dat Nederland dient<br />

te eerbiedigen: autonomie is ook en<br />

vooral een plicht met de daaraan<br />

noodzakelijk gekoppelde verantwoordelijkheden.<br />

1289<br />

Straf (proces)recht,<br />

penitentiair recht &<br />

criminologie<br />

Caribisch Juristenblad<br />

nr. 1, 2015<br />

A.C. Alberto<br />

Doorvoer counterfeit strafbaar;<br />

koerswijziging van het strafrecht<br />

– Curaçao en Aruba<br />

spelen een belangrijke<br />

rol als spil voor doorvoer<br />

van goederen<br />

tussen Europa, Azië en<br />

de Verenigde Staten.<br />

Derhalve is het van<br />

belang dat er goede<br />

handhaving plaatsvindt op de havens<br />

van Curaçao en Aruba. De vele voorvallen<br />

van doorvoer van counterfeit<br />

heeft geresulteerd in een intensief<br />

onderzoek welke geleid heeft tot de<br />

ontdekking van de wijziging van het<br />

Wetboek van Strafrecht. Deze zorgt<br />

ervoor dat de merkhouders meer<br />

bescherming toekomt op Curaçao en<br />

Aruba dan voorheen. Met alleen de<br />

wijziging alleen zijn we er nog niet<br />

maar het opent wel mogelijkheden.<br />

Sancties<br />

nr. 3, juni 2015<br />

G.J. Schutte, Sancties 2015/19<br />

De begroting Veiligheid en Justitie<br />

2015<br />

– Deze bijdrage bespreekt de begroting<br />

van het Ministerie van Veiligheid<br />

en Justitie voor 2015, die anders dan<br />

gebruikelijk ook formeel in de Eerste<br />

Kamer is behandeld. Aan de orde<br />

komen het Actieprogramma Integrale<br />

Aanpak Jihadisme, criminaliteitsbestrijding,<br />

de effectiviteit van het strafrecht<br />

en de afnemende vraag naar<br />

detentiecapaciteit.<br />

J.S. Nan, Sancties 2015/20<br />

De betekenis van artikel 7, eerste<br />

lid EVRM voor het Nederlandse<br />

sanctierecht<br />

– Uit het legaliteitsbeginsel, zoals<br />

verwoord in art. 7 eerste lid EVRM en<br />

uitgelegd door het EHRM volgen<br />

voor het sanctierecht verschillende<br />

regels. Hoewel het EHRM de lidstaten<br />

de vrijheid geeft hun eigen criminaliteits-<br />

en sanctiebeleid te voeren,<br />

moet de burger wel beschermd worden<br />

tegen een arbitraire bestraffing.<br />

Het beleid moet dus voldoen aan de<br />

regels die uit art. 7 lid 1 EVRM voortvloeien.<br />

Nan geeft een overzicht van<br />

deze regels, met een koppeling naar<br />

onderdelen van de Nederlandse<br />

rechtspraktijk. Aan bod komen het<br />

centrale begrip ‘penalty’, de verschillende<br />

eisen die het EHRM uit art. 7<br />

eerste lid EVRM heeft gedestilleerd,<br />

het verschil tussen strafoplegging en<br />

de tenuitvoerlegging daarvan, het<br />

Wetsvoorstel langdurig toezicht,<br />

gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking<br />

en de wenselijkheid van helder<br />

(bijzonder) overgangsrecht.<br />

F. Lemmers, Sancties 2015/21<br />

Het onderwijs aan buitenlandse<br />

gedetineerden blijft onder de<br />

Europese maat<br />

– Deze bijdrage bespreekt de uitslagen<br />

van een Europese enquête waarin<br />

is nagegaan of ten aanzien van<br />

buitenlandse gedetineerden de aanbevelingen<br />

van de Raad van Europa<br />

over onderwijs worden uitgevoerd.<br />

De auteur concludeert dat het voor<br />

gevangenissen onuitvoerbaar is om<br />

passende onderwijsprogramma’s<br />

voor alle categorieën buitenlandse<br />

gedetineerden zelf te verzorgen;<br />

daarvoor is de verscheidenheid aan<br />

nationaliteiten en talen te groot.<br />

Daarom is een andere aanpak volgens<br />

hem dringend nodig. Het lijkt<br />

zinvol om – op EU-niveau – een<br />

internationaal samenwerkingsverband<br />

te creëren dat bewerkstelligt<br />

dat gedetineerden toegang krijgen<br />

tot onderwijsprogramma’s die<br />

beschikbaar komen uit hun land<br />

van herkomst en bij voorkeur in<br />

hun eigen taal: een organisatie met<br />

een steunpunt in elk EU-land dat de<br />

onderwijsvraag van buitenlandse<br />

gedetineerden en het aanbod uit<br />

hun thuisland aan elkaar kan koppelen.<br />

Nederland kan daarin een<br />

nuttige rol vervullen gelet op de<br />

ervaringen met onderwijs vanuit<br />

ons land aan in het buitenland<br />

gedetineerde Nederlanders.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1787


Wetgeving<br />

Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen<br />

en gepubliceerde staatsbladen<br />

met links naar de integrale<br />

Kamerstukken is opgenomen op de<br />

<strong>NJB</strong>-site www.njb.nl<br />

Staatsblad<br />

Ontvreemde cultuurgoederen<br />

1290 - Wet tot wijziging van het Burgerlijk<br />

Wetboek en enige andere wetten<br />

ter implementatie van Richtlijn<br />

2014/60/EU betreffende teruggave<br />

van cultuurgoederen die op onrechtmatige<br />

wijze buiten het grondgebied<br />

van een lidstaat zijn gebracht en<br />

houdende wijziging van Verordening<br />

(EU) nr. 1024/2012 (herschikking)<br />

(PbEU 2014, L 159)<br />

– Richtlijn 2014/60/EU beoogt een<br />

wijziging en herschikking van richtlijn<br />

93/7/EEG teneinde de mogelijkheid<br />

voor de lidstaten te verbeteren<br />

om teruggave te verkrijgen van als<br />

nationaal beschermd bezit aangemerkte<br />

cultuurgoederen die sinds<br />

1993 op onrechtmatige wijze buiten<br />

hun grondgebied zijn gebracht,<br />

waardoor een betere bescherming<br />

van het erfgoed van de lidstaten<br />

wordt bevorderd.<br />

Het toepassingsgebied is uitgebreid<br />

tot alle cultuurgoederen die uit hoofde<br />

van nationale wetgeving of van<br />

nationale administratieve procedures<br />

door een lidstaat zijn aangemerkt of<br />

omschreven als nationaal artistiek,<br />

historisch of archeologisch bezit in<br />

de zin van artikel 36 van het VwEU.<br />

Ter bevordering van een meer doeltreffende<br />

en uniforme toepassing<br />

van de richtlijn moet de administratieve<br />

samenwerking tussen de lidstaten<br />

worden versterkt. Hiertoe wordt<br />

het informatiesysteem interne markt<br />

(IMI) ingezet dat de uitwisseling tussen<br />

centrale autoriteiten van lidstaten<br />

zal vergemakkelijken. De termijn<br />

dat binnen 2 maanden moet worden<br />

nagegaan of het in een andere lidstaat<br />

ontdekte cultuurgoed inderdaad<br />

een cultuurgoed is in de zin<br />

van de richtlijn, is verlengd tot 6<br />

maanden. De verjaringstermijn van<br />

een rechtsvordering tot teruggave<br />

van een cultuurgoed wordt verlengd<br />

van 1 naar 3 jaren. De bezitter van<br />

het cultuurgoed heeft verder recht<br />

op een naar omstandigheden van het<br />

geval vast te stellen billijke vergoeding,<br />

mits hij bij de verkrijging van<br />

de zaak de nodige zorgvuldigheid<br />

heeft betracht. Om een uniforme<br />

interpretatie van het begrip ‘de nodige<br />

zorgvuldigheid’ te vergemakkelijken<br />

is ten slotte een niet-limitatieve<br />

lijst van criteria opgenomen.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

Wet van 04-06-2015, Stb. 2015, 225 (Kamerstukken<br />

34 097)<br />

Goedkeuring Protocol 15<br />

EVRM<br />

1291 - Rijkswet houdende goedkeuring<br />

van het op 24 juni 2013 te<br />

Straatsburg tot stand gekomen Protocol<br />

nr. 15 tot wijziging van het Verdrag<br />

tot bescherming van de rechten<br />

van de mens en de fundamentele<br />

vrijheden (Trb. 2013, 130)<br />

– Het Protocol brengt een aantal wijzigingen<br />

van procedurele aard aan in<br />

het EVRM. Deze wijzigingen zijn<br />

bedoeld om de autoriteit van het<br />

Europees Hof voor de Rechten van de<br />

Mens te garanderen, de effectiviteit<br />

van zijn uitspraken te vergroten en<br />

de klachtprocedure verder te stroomlijnen.<br />

De voornaamste maatregelen<br />

opgenomen in Protocol nr. 15 zijn:<br />

Margin of appreciation en het beginsel<br />

van subsidiariteit<br />

De doctrine van de margin of appreciation<br />

en het beginsel van subsidiariteit<br />

worden vastgelegd in de<br />

preambule van het EVRM. Uit de<br />

jurisprudentie van het EHRM blijkt<br />

dat Verdragsstaten in de wijze waarop<br />

zij het verdrag toepassen een<br />

margin of appreciation toekomt,<br />

afhankelijk van de omstandigheden<br />

van het geval en de rechten en vrijheden<br />

die in geding zijn. Het verdragssysteem<br />

heeft daarmee een<br />

subsidiaire rol bij het waarborgen<br />

van mensenrechten op nationaal<br />

niveau omdat nationale autoriteiten<br />

in beginsel beter in staat zijn lokale<br />

omstandigheden te beoordelen dan<br />

een internationaal hof. De rol van<br />

het Hof is er op gericht te beoordelen<br />

of de beslissingen van nationale<br />

autoriteiten verenigbaar zijn met<br />

het verdrag, rekening houdend met<br />

de margin of appreciation van verdragsstaten.<br />

Leeftijdsgrens voor rechters<br />

De maximale leeftijdsgrens van<br />

zeventig jaar voor het functioneren<br />

als rechter in het Hof wordt losgelaten.<br />

In plaats daarvan wordt bij aanvang<br />

van de procedure tot verkiezing<br />

van een nieuwe rechter een datum<br />

aangewezen waarop kandidaten voor<br />

de functie van rechter de leeftijd van<br />

vijfenzestig jaar niet mogen hebben<br />

bereikt. Hiermee wordt beoogd te<br />

garanderen dat alle rechters de volledige<br />

termijn van negen jaar kunnen<br />

uitdienen en dus te voorkomen dat<br />

ervaren rechters tussentijds moeten<br />

opstappen.<br />

Verwijzing naar de Grote Kamer<br />

De bevoegdheid van de Kamer van<br />

het Hof om afstand te doen van<br />

rechtsmacht ten gunste van de Grote<br />

Kamer wordt gewijzigd in die zin, dat<br />

partijen niet langer het recht hebben<br />

daartegen bezwaar te maken. Deze<br />

wijziging moet de centrale rol die de<br />

Grote Kamer van het Hof speelt bij<br />

het realiseren van consistentie in de<br />

jurisprudentie van het Hof verder<br />

versterken. De rechtsgang naar de<br />

Grote Kamer zou niet gehinderd<br />

mogen worden door het aantekenen<br />

van bezwaar, gezien het belang van<br />

het verzekeren van de consistentie<br />

van de jurisprudentie van het Hof.<br />

Ontvankelijkheidsdrempel ‘indienen<br />

verzoekschrift binnen vier maanden’<br />

Art. 35 EVRM specificeert een aantal<br />

ontvankelijkheidsvoorwaarden. In<br />

het eerste lid staat vermeld: ‘Het Hof<br />

kan een zaak pas in behandeling<br />

nemen [...] binnen een termijn van<br />

zes maanden na de datum van de<br />

definitieve nationale beslissing’. Op<br />

suggestie van het Hof is besloten<br />

deze termijn te verkorten naar vier<br />

maanden. Dat is in dit Protocol uitgewerkt,<br />

nu gezien de huidige snellere<br />

communicatietechnologie een dergelijke<br />

termijn geschikter werd geacht.<br />

Ontvankelijkheidsdrempel ‘geen<br />

wezenlijk nadeel’<br />

De met Protocol nr. 14 geïntroduceerde<br />

ontvankelijkheidsdrempel<br />

inzake het als klager ‘geen wezenlijk<br />

nadeel’ hebben ondervonden van de<br />

beweerde schending van het Verdrag<br />

wordt gewijzigd. Met deze nieuwe<br />

ontvankelijkheidsdrempel kan het<br />

Hof klachten waarbij de klager een<br />

gering nadeel heeft geleden, buiten<br />

behandeling laten. Bij de invoering<br />

1788 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Wetgeving<br />

van Protocol nr. 14 was bepaald dat<br />

de toepassing van de bepaling onderhevig<br />

was aan twee uitzonderingen.<br />

Ten eerste kunnen geen klachten<br />

buiten toepassing worden gelaten<br />

indien de eerbiediging van de mensenrechten<br />

noopt tot onderzoek van<br />

het verzoekschrift en de gegrondheid<br />

ervan. Daarnaast kunnen op deze<br />

grond geen zaken worden afgewezen<br />

die niet naar behoren zijn behandeld<br />

door een nationaal gerecht. Laatstgenoemde<br />

uitzondering wordt door<br />

Protocol nr. 15 verwijderd.<br />

Inwerkingtreding m.i.v. 20-06-2015.<br />

Rijkswet van 20-05-2015, Stb. 2015, 228 (Kamerstukken<br />

33 873 (R2026))<br />

Meldplicht datalekken en<br />

uitbreiding boetebevoegdheid<br />

Cbp<br />

1292 - Wet tot wijziging van de Wet<br />

bescherming persoonsgegevens en<br />

enige andere wetten in verband met<br />

de invoering van een meldplicht bij<br />

de doorbreking van maatregelen<br />

voor de beveiliging van persoonsgegevens<br />

alsmede uitbreiding van de<br />

bevoegdheid van het College bescherming<br />

persoonsgegevens om bij<br />

overtreding van het bepaalde bij of<br />

krachtens de Wet bescherming persoonsgegevens<br />

een bestuurlijke boete<br />

op te leggen (meldplicht datalekken<br />

en uitbreiding bestuurlijke<br />

boetebevoegdheid Cbp)<br />

– In deze wet wordt in de eerste<br />

plaats een meldplicht geïntroduceerd<br />

in de Wet bescherming persoonsgegevens<br />

(Wbp) voor verantwoordelijken<br />

voor de verwerking van<br />

persoonsgegevens in geval van gebleken<br />

doorbrekingen van de getroffen<br />

maatregelen ter beveiliging van persoonsgegevens.<br />

De verantwoordelijke<br />

moet op grond van het voorgestelde<br />

artikel 34a van de Wbp inbreuken die<br />

leiden tot de aanzienlijke kans op<br />

ernstige nadelige gevolgen dan wel<br />

ernstige nadelige gevolgen hebben<br />

voor de bescherming van persoonsgegeven<br />

melden bij de toezichthouder,<br />

het College bescherming persoonsgegevens<br />

(Cbp). Een inbreuk<br />

met (een aanzienlijke kans op) ernstige<br />

nadelige gevolgen voor de<br />

bescherming van de verwerkte persoonsgegevens,<br />

moet daarnaast ook<br />

aan de betrokkene worden gemeld,<br />

indien de inbreuk waarschijnlijk<br />

ongunstige gevolgen zal hebben voor<br />

diens persoonlijke levenssfeer (tweede<br />

lid).<br />

De meldplicht rust op alle verantwoordelijken<br />

voor de verwerking,<br />

zowel in de private als publieke sector.<br />

Het nalaten aan deze verplichtingen<br />

te voldoen kan worden gesanctioneerd<br />

met een bestuurlijke boete,<br />

op te leggen door het Cbp. Het doel<br />

van de meldplicht is het voorkomen<br />

van datalekken ten gevolge van doorbreking<br />

van beveiligingsmaatregelen<br />

en als deze zich toch voordoen, de<br />

gevolgen ervan voor de betrokkenen<br />

zoveel mogelijk te beperken. Met de<br />

meldplicht wordt beoogd bij te dragen<br />

aan het behoud en herstel van<br />

vertrouwen in de omgang met persoonsgegevens.<br />

De meldplicht heeft uitsluitend<br />

betrekking op doorbrekingen van de<br />

maatregelen voor de beveiliging van<br />

persoonsgegevens. De meldplicht ziet<br />

dus niet op situaties als die rond<br />

DigiNotar waarin fouten werden<br />

gemaakt in de beveiliging van<br />

certificaten waardoor deze onbetrouwbaar<br />

waren, of op andere<br />

meldplichten met een min of meer<br />

verwant karakter (cybersecurityincidenten).<br />

De meldplicht voor datalekken staat<br />

in nauw verband met de beveiligingsverplichting<br />

van artikel 13 van<br />

de Wbp. Die bepaling verplicht de<br />

verantwoordelijke om passende technische<br />

en organisatorische maatregelen<br />

ten uitvoer te leggen om persoonsgegevens<br />

te beveiligen tegen<br />

verlies of enige vorm van onrechtmatige<br />

verwerking. Het Cbp heeft op 19<br />

februari 2013 richtsnoeren gepubliceerd<br />

voor de beveiliging van persoonsgegevens<br />

(Stcrt. 2013, nr. 5174).<br />

Deze richtsnoeren leggen uit hoe het<br />

Cbp bij het onderzoeken en beoordelen<br />

van beveiliging van persoonsgegevens<br />

in individuele gevallen de<br />

beveiligingsnormen uit de Wbp toepast.<br />

De richtsnoeren vormen de verbindende<br />

schakel tussen het juridische<br />

domein, met daarbinnen de<br />

eisen uit de Wbp, en anderzijds het<br />

domein van de informatiebeveiliging,<br />

waarin de noodzakelijke kennis en<br />

kunde aanwezig is om daadwerkelijk<br />

aan die eisen te voldoen.<br />

Naast de meldplicht breidt de wet de<br />

bevoegdheid van het Cbp uit om bij<br />

overtreding van de normen van de<br />

Wet bescherming persoonsgegevens<br />

een bestuurlijke boete op te leggen.<br />

Met de versterking van de sanctiemogelijkheden<br />

van de toezicht- en<br />

handhavende autoriteit beoogt het<br />

kabinet de naleving van de Wbp, door<br />

zowel bedrijven als overheden, te<br />

bevorderen. In verband met het algemeen-abstracte<br />

karakter van de normen<br />

van de Wbp en het lex certabeginsel,<br />

is voorts een bepaling<br />

opgenomen die inhoudt dat het Cbp<br />

bij een vermoeden van overtreding<br />

van deze open normen in de regel<br />

niet zonder meer een bestuurlijke<br />

boete kan opleggen, maar dat het<br />

eerst een bindende aanwijzing moet<br />

geven. In de bindende aanwijzing zal<br />

de toezichthouder ter concretisering<br />

van de wettelijke norm moeten aangeven<br />

welke gedraging op grond van<br />

de Wbp van de verantwoordelijke<br />

wordt verwacht en hem zo mogelijk<br />

moeten opdragen om de overtreding<br />

geheel of gedeeltelijk te herstellen.<br />

Bij amendement is hierop de uitzondering<br />

gecreëerd dat het Cbp geen<br />

bindende aanwijzing hoeft te geven<br />

aan de overtreder alvorens het een<br />

bestuurlijke boete kan opleggen<br />

waarvoor de hoogste wettelijke, aan<br />

artikel 23, vierde en zevende lid, van<br />

het Wetboek van Strafrecht ontleende<br />

boetemaximumbedragen gelden,<br />

indien de overtreding het gevolg is<br />

van ernstig verwijtbare nalatigheid,<br />

dat wil zeggen het gevolg is van grof,<br />

aanzienlijk onzorgvuldig, onachtzaam<br />

dan wel onoordeelkundig handelen.<br />

Tot slot kan het Cbp in het maatschappelijke<br />

verkeer een naam<br />

gebruiken die meer aansluit bij Europese<br />

ontwikkelingen en die tegelijkertijd<br />

een einde maakt aan de verwarring<br />

met het Centraal Planbureau<br />

(CPB). De benaming ‘Autoriteit persoonsgegevens’<br />

maakt aan de verwarring<br />

een einde en markeert zowel<br />

voor het Cbp als voor de verantwoordelijken<br />

waarop het toezicht houdt<br />

dat er een fase is ingetreden waarin<br />

we toegroeien naar een in Europees<br />

verband verdergaand geharmoniseerd<br />

systeem van bescherming van<br />

persoonsgegevens, aldus de memorie<br />

van toelichting.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

Wet van 04-06-2015, Stb. 2015, 230 (Kamerstukken<br />

33 662)<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1789


Wetgeving<br />

Herziening Woningwet:<br />

Woningcoporaties / Novelle<br />

kerntaken volkshuisvesting<br />

Inwerkingtreding<br />

1293 - Besluit houdende vaststelling<br />

van de tijdstippen van inwerkingtreding<br />

van de Herzieningswet toegelaten<br />

instellingen volkshuisvesting, de<br />

wet van 20 maart 2015 (Stb. 2015,<br />

146) tot wijziging van de Herzieningswet<br />

toegelaten instellingen<br />

volkshuisvesting en het Besluit toegelaten<br />

instellingen volkshuisvesting<br />

2015, alsmede vaststelling van<br />

het tijdstip, bedoeld in artikel Ibis<br />

van de Herzieningswet toegelaten<br />

instellingen volkshuisvesting<br />

– De in de aanhef genoemde wetten<br />

treden m.i.v. 01-07-2015 in werking,<br />

met uitzondering van de in artikel I,<br />

onderdeel B, van de Herzieningswet<br />

toegelaten instellingen volkshuisvesting<br />

opgenomen artikelen 41b, 41c,<br />

41d (01-01-2016) en 44, vierde, vijfde<br />

en zesde lid (01-07-2016) van de<br />

Woningwet.<br />

Het tijdstip, bedoeld in artikel Ibis,<br />

aanhef, van de Herzieningswet toegelaten<br />

instellingen volkshuisvesting, is<br />

01-01-2017.<br />

Inwerkingtredingsbesluit van 16-06-2015, Stb. 2015, 232<br />

Aanpak schijnconstructies<br />

1294 - Wet tot wijziging van de Wet<br />

minimumloon en minimumvakantiebijslag,<br />

Boek 7 van het Burgerlijk<br />

Wetboek en enige andere wetten ter<br />

verbetering van de naleving en handhaving<br />

van arbeidsrechtelijke wetgeving<br />

in verband met de aanpak van<br />

schijnconstructies door werkgevers<br />

(Wet aanpak schijnconstructies)<br />

– De regering heeft met de Wet aanpak<br />

schijnconstructies tot doel bij te<br />

dragen aan het voorkomen van<br />

oneerlijke concurrentie tussen bedrijven,<br />

het versterken van de rechtspositie<br />

van werknemers en aan een<br />

beloning voor werknemers, conform<br />

wet- en regelgeving, cao of afspraken<br />

bij individuele arbeidsovereenkomst.<br />

Misbruik van de bereidheid van<br />

arbeidskrachten, bijvoorbeeld uit<br />

andere lidstaten van de Europese<br />

Unie (EU), Europese Economische<br />

Ruimte (EER) en Zwitserland, om<br />

voor een lager loon te werken dan<br />

het toepasselijk minimumloon, leidt<br />

tot ongewenste concurrentie. De wet<br />

bestaat uit de volgende onderdelen:<br />

• Het wijzigen van de Wet minimumloon<br />

en minimumvakantiebijslag<br />

(WML) en het Burgerlijk Wetboek<br />

(BW), namelijk:<br />

- Het verduidelijken van de eisen die<br />

aan de loonstrook worden gesteld,<br />

waaronder het verplichten van werkgevers<br />

tot het specificeren van<br />

onkostenvergoedingen;<br />

- Het beter verankeren in de wetgeving<br />

van het recht op het wettelijk<br />

minimumloon en de uitbetaling<br />

daarvan;<br />

- Het verplichten van werkgevers om<br />

het wettelijk minimumloon giraal<br />

uit te betalen;<br />

- Het in principe niet meer toestaan<br />

van verrekeningen met en inhoudingen<br />

op het minimumloon;<br />

• Het mogelijk maken van openbaarmaking<br />

van inspectiegegevens;<br />

• De invoering van een ketenaansprakelijkheid<br />

voor het aan de werknemer<br />

verschuldigde loon;<br />

• Het verbeteren van de cao-naleving<br />

en -handhaving. Dit gebeurt door de<br />

algemeen verbindend verklaring van<br />

een cao eenmalig voor dezelfde duur<br />

maar maximaal een jaar te verlengen<br />

indien cao-partijen daar gezamenlijk<br />

om verzoeken en door reeds aanwezige<br />

inspectiegegevens door de<br />

Inspectie SZW te laten gebruiken<br />

voor een onderzoek zoals genoemd<br />

in artikel 10 van de Wet op het algemeen<br />

verbindend en het onverbindend<br />

verklaren van bepalingen van<br />

collectieve arbeidsovereenkomsten;<br />

• Het verbeteren van de publiekprivate<br />

informatie-uitwisseling door vermoedens<br />

van de Inspectie SZW van<br />

niet-naleving van cao’s door te geven<br />

aan (handhavingsinstanties van)<br />

caopartijen;<br />

• Het verbeteren van de handhaafbaarheid<br />

van de Wet arbeid vreemdelingen<br />

door expliciet in de wet op te<br />

nemen dat de werkgever moet meewerken<br />

aan de vaststelling van de<br />

identiteit van de werknemer.<br />

Inwerkingtreding m.i.v. 01-07-2015,<br />

m.u.v. de artikelen I, onderdelen B, D,<br />

I, voor zover het betreft artikel 18b,<br />

eerste en tweede lid, onderdeel a, en<br />

J, en II, onderdelen B, onder 1 en 2, C<br />

en D, die m.i.v. 01-01-2016 in werking<br />

treden, en de artikelen V, VI, en VIII.<br />

Wet van 04-06-2015, Stb. 2015, 233 (Kamerstukken<br />

34 108) en inwerkingtredingsbesluit van 16-06-2015,<br />

Stb. 2015, 234<br />

Warenwetswijzigingen<br />

1295 - Wet tot wijziging van de<br />

Warenwet in verband met het verhogen<br />

van het maximum bedrag van<br />

de bestuurlijke boete en enkele andere<br />

wijzigingen waaronder regels inzake<br />

het aanprijzen van het aanbrengen<br />

van een tatoeage of piercing en<br />

wijziging van de Warenwet BES in<br />

verband met het eenduidig regelen<br />

van de bevoegdheden van de toezichthouders<br />

en de eilandbesturen<br />

– Deze wet strekt tot een wijziging<br />

van de Warenwet en de Warenwet<br />

BES. De belangrijkste wijzigingen<br />

voor de Warenwet zijn: – verhoging<br />

van het maximale bedrag dat op<br />

grond van de Warenwet voor een<br />

bestuurlijke boete kan worden opgelegd;<br />

– wijzigingen in een aantal<br />

bevoegdheden; en – regels voor het<br />

aanprijzen van het aanbrengen van<br />

een tatoeage of piercing. Daarnaast<br />

bevat de wet enkele andere, meer<br />

technische, wijzigingen.<br />

De wijzigingen van de Warenwet BES<br />

zijn bedoeld om de bevoegdheden<br />

van de toezichthouders en de<br />

eilandsbesturen eenduidig te regelen.<br />

Met betrekking tot waren, niet<br />

zijnde eet- en drinkwaren, is het toezicht<br />

op de naleving op Bonaire, Sint<br />

Eustatius en Saba anders onvoldoende<br />

gewaarborgd.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip, m.u.v. artikel I,<br />

onderdelen J en K, die in werking treden<br />

m.i.v. 24-06-2015.<br />

Wet van 20-05-2015, Stb. 2015, 235 (Kamerstukken<br />

33 775)<br />

Uitbreiding Lijst I Opiumwet<br />

1296 - Besluit houdende wijziging<br />

van lijst I, behorende bij de Opiumwet,<br />

in verband met plaatsing op<br />

deze lijst van de middelen 25I- NBO-<br />

Me, 4,4’-DMAR, 5-IT, AH-7921, MDPV,<br />

methoxetamine en MT-45<br />

– Het Europees Waarnemingscentrum<br />

voor Drugs en Drugverslaving<br />

heeft ten aanzien van de zeven in de<br />

aanhef genoemde stoffen een riskassessment<br />

uitgevoerd. Bij alle stoffen<br />

hebben zich in lidstaten fatale<br />

incidenten voorgedaan en zijn er<br />

serieuze risico’s voor de volksgezondheid,<br />

vandaar de keuze voor Lijst I.<br />

Daarnaast heeft een aantal stoffen<br />

een werking die vergelijkbaar is met<br />

1790 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Wetgeving<br />

verboden middelen en kunnen deze<br />

dus als alternatief dienen.<br />

25I-NBOMe is voor wat betreft de<br />

werking gerelateerd aan 2C-I, een<br />

verboden middel op lijst I van de<br />

Opiumwet. 4,4’-DMAR is voor wat<br />

betreft de werkzame stoffen en effecten<br />

gerelateerd aan de verboden stoffen<br />

4-methylaminorex (4-MAR) en<br />

aminorex. 5-IT is een stimulerend<br />

middel vergelijkbaar met amfetamine.<br />

AH-7921 heeft grote risico’s op<br />

verslaving, omdat de werking vergelijkbaar<br />

is met morfine. Methoxetamine<br />

heeft een werking vergelijkbaar<br />

met het verboden middel fencyclidine.<br />

MDPV heeft een werking die vergelijkbaar<br />

is met cocaïne, maar een<br />

heviger en langduriger werking<br />

heeft. MT-45 valt binnen de groep<br />

opioïden en lijkt, net als AH-7921,<br />

voor wat betreft de werking op morfine.<br />

Inwerkingtreding m.i.v. 01-07-2015.<br />

Besluit van 04-06-2015, Stb. 2015, 237<br />

Sociale veiligheid scholen<br />

1297 - Wet tot wijziging van enige<br />

onderwijswetten in verband met het<br />

invoeren van de verplichting voor<br />

scholen zorg te dragen voor de veiligheid<br />

op school<br />

– Met deze wet worden schoolbesturen<br />

in het funderend onderwijs, dus<br />

in het basisonderwijs, het voortgezet<br />

onderwijs en het (voortgezet) speciaal<br />

onderwijs, verplicht om zorg te<br />

dragen voor een veilige schoolomgeving<br />

waarbij aandacht wordt besteed<br />

aan pesten. Hiertoe regelt het wetsvoorstel<br />

drie concrete verplichtingen:<br />

• het voeren van veiligheidsbeleid<br />

dat naast de sociale veiligheid ook de<br />

psychische en de fysieke veiligheid<br />

omvat;<br />

• het beleggen van de taken: coördineren<br />

van het beleid ten aanzien van<br />

pesten en fungeren als aanspreekpunt<br />

in het kader van pesten bij een<br />

persoon;<br />

• de monitoring van de sociale veiligheid<br />

van leerlingen, zodanig dat het<br />

een actueel en representatief beeld<br />

geeft. Hieronder valt ook het welbevinden<br />

van leerlingen.<br />

Schoolbesturen worden verplicht om<br />

zorg te dragen voor de veiligheid op<br />

al hun scholen voor al hun leerlingen<br />

en om pesten actief tegen te<br />

gaan. Het gaat hierbij om een vergaande<br />

inspanningsverplichting voor<br />

scholen om zorg te dragen voor de<br />

veiligheid van leerlingen en een veilig<br />

schoolklimaat op hun scholen.<br />

Voor veel schoolbesturen betekent<br />

een wettelijke explicitering van de<br />

verantwoordelijkheid voor veiligheid<br />

niets nieuws. Zij voeren al een veiligheidsbeleid<br />

met hun scholen. Volgens<br />

het kabinet beperken deze<br />

afspraken zich echter vaak tot een<br />

verzameling van protocollen en verworden<br />

ze tot een papieren tijger. De<br />

plannen gaan onvoldoende in op de<br />

implementatie van veiligheidsbeleid.<br />

Monitoring van de veiligheidsbeleving<br />

van leerlingen is essentieel bij<br />

de beoordeling van het veiligheidsbeleid.<br />

Een school kan alleen beleid<br />

voeren als zij inzicht heeft in de feitelijke<br />

en ervaren veiligheidsbeleving<br />

en het welbevinden van leerlingen.<br />

Mede door de verplichte monitoring<br />

komen de (geanonimiseerde en geaggregeerde)<br />

gegevens ter beschikking<br />

van de inspectie. Door wettelijke verankering<br />

komt de inspectie in de<br />

positie om effectief toezicht te houden<br />

op de sociale veiligheid op scholen,<br />

en indien daar aanleiding toe is,<br />

kan zij handhavend optreden.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

Wet van 20-05-2015, Stb. 2015, 238 (Kamerstukken<br />

34 130)<br />

Wijziging Politiewet 2012<br />

Inwerkingtreding<br />

1298 - Besluit tot vaststelling van het<br />

tijdstip van inwerkingtreding van<br />

artikel I, onderdeel D, van de Wet van<br />

20 december 2012 tot wijziging van<br />

de Politiewet 2012 in verband met de<br />

positie van de korpschef en van de<br />

regioburgemeester alsmede enkele<br />

andere verbeteringen (Stb. 2012, 660)<br />

– Het genoemde onderdeel treedt in<br />

werking op 01-01-2015.<br />

Inwerkingtredingsbesluit van 16-06-2015, Stb. 2015, 239<br />

Ongevallenmelding medisch<br />

onderzoek<br />

1299 - Wet tot wijziging van de Wet<br />

medisch-wetenschappelijk onderzoek<br />

met mensen in verband met een uitbreiding<br />

van de meldingsplicht van<br />

ernstige ongewenste voorvallen<br />

– De Wet medisch-wetenschappelijk<br />

onderzoek met mensen (WMO)<br />

wordt gewijzigd ten einde de eisen<br />

voor het melden van ernstige ongewenste<br />

voorvallen voor geneesmiddelenonderzoek<br />

en ander medischwetenschappelijk<br />

onderzoek gelijk te<br />

trekken. Volgens het kabinet is er wat<br />

betreft risico’s geen verschil tussen<br />

geneesmiddelenonderzoek en onderzoek<br />

waarbij sprake is van andere<br />

interventies zoals onderzoek met<br />

voedingsmiddelen, medische hulpmiddelen,<br />

bestraling of chirurgisch<br />

ingrijpen. In beide gevallen kunnen<br />

er hoge en lage risico’s zijn. Er is dan<br />

ook geen reden om in de wet onderscheid<br />

te maken. Daarom wordt de<br />

meldingsplicht van ernstige ongewenste<br />

voorvallen verbreed naar al<br />

het medisch-wetenschappelijk onderzoek.<br />

Inwerkingtreding op een bij kb te<br />

bepalen tijdstip.<br />

Wet van 04-06-2015, Stb. 2015, 240 (Kamerstukken<br />

33 646)<br />

Participatiewet<br />

Inwerkingtreding<br />

1300 - Besluit tot wijziging van het<br />

besluit van 4 juli 2014 tot vaststelling<br />

van het tijdstip van inwerkingtreding<br />

van de Wet maatregelen Wet<br />

werk en bijstand en enkele andere<br />

wetten, de Wet hervorming kindregelingen<br />

en de Invoeringswet Participatiewet<br />

(Stb. 2014, 271) en het Besluit<br />

van 10 december 2014 tot vaststelling<br />

van het tijdstip van inwerkingtreding<br />

van de Verzamelwet SZW<br />

2015 (Stb. 2014, 516)<br />

– De artikelen II, onderdelen A tot en<br />

met E, H en I, III, onderdelen A, D en<br />

E, en V, onderdelen A, B, C en F, van<br />

de Wet maatregelen Wet werk en bijstand<br />

en enkele andere wetten treden<br />

in werking m.i.v. 1 juli 2015.<br />

Inwerkingtredingsbesluit van 19-06-2015, Stb. 2015, 241<br />

Enkele-feitconstructie<br />

Inwerkingtreding<br />

1301 - Besluit tot vaststelling van het<br />

tijdstip van inwerkingtreding van de<br />

Wet van 21 mei 2015 tot wijziging<br />

van de Algemene wet gelijke behandeling<br />

in verband met het annuleren<br />

van de enkele-feitconstructie in de<br />

Algemene wet gelijke behandeling<br />

(Stb. 2015, 200)<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1791


Wetgeving<br />

– De wet treedt in werking m.i.v.<br />

01-07-2015.<br />

Inwerkingtredingsbesluit van 15-06-2015, Stb. 2015, 243<br />

Belastingplan 2015<br />

Inwerkingtreding<br />

1302 - Besluit tot inwerkingtreding<br />

van artikel XV, onderdelen Fa, Ga, Gb,<br />

Gc, Gd, Ia, Ib en Id, van het Belastingplan<br />

2015<br />

– De genoemde onderdelen treden in<br />

werking m.i.v. 01-07-2015.<br />

Inwerkingtredingsbesluit van 18-06-2015, Stb. 2015, 244<br />

Wet flexibel werken<br />

1303 - Wet tot wijziging van de Wet<br />

aanpassing arbeidsduur ten einde<br />

flexibel werken te bevorderen<br />

– Met deze wet willen de initiatiefnemers<br />

de combinatie van arbeid en<br />

privé effectief ondersteunen. Zij stellen<br />

voor om de Wet aanpassing<br />

arbeidsduur om te vormen tot een<br />

Wet flexibel werken (hierna Wfw).<br />

Werknemers krijgen het recht hun<br />

werkgever te verzoeken om een wijziging<br />

in arbeidsuren, werktijden en<br />

werkplek.<br />

Voor de samenleving worden grote<br />

arbeidsmarkttekorten verwacht. Om<br />

de kosten van de vergrijzing te kunnen<br />

opvangen is het van belang dat<br />

iedereen die kan werken, naar vermogen<br />

bijdraagt. De arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen in Nederland is met<br />

60% relatief hoog. Daar staat tegenover<br />

dat vrouwen relatief gemiddeld<br />

weinig uren werken. Als de overheid<br />

de arbeidsparticipatie van met name<br />

vrouwen verder wil bevorderen, dan<br />

zal dat gepaard moeten gaan met<br />

betere mogelijkheden (voor beide<br />

partners) om werk en zorg te combineren.<br />

Er bestaat een grote behoefte onder<br />

werkenden om flexibel te kunnen<br />

werken. De initiatiefnemers wijzen<br />

op onderzoeken. Hoewel ook sociale<br />

partners de noodzaak van meer flexibiliteit<br />

onderkennen, vertaalt dit zich<br />

nog maar in beperkte mate in CAOafspraken.<br />

De initiatiefnemers willen<br />

met de Wfw een bijdrage leveren aan<br />

de cultuuromslag, die ook de SER<br />

bepleit. Door aanpassing van de wet<br />

zullen werknemers en werkgevers<br />

vaker in CAO’s aanvullende afspraken<br />

maken over flexibel werken en nader<br />

invulling geven aan de mogelijkheden<br />

die de Wfw biedt.<br />

De belangrijkste wijziging betreft de<br />

uitbreiding van de Waa, waarmee<br />

wordt beoogd dat werknemers een<br />

verzoek in kunnen dienen voor iedere<br />

vorm van flexibel werk. Werknemers<br />

krijgen het recht hun werkgever<br />

te verzoeken om een wijziging in<br />

arbeidsuren, -tijden en -plaats. Door<br />

toevoeging van de begrippen<br />

‘arbeidstijden’ en ‘plaats’ wordt ieder<br />

verzoek tot flexibel werk mogelijk als<br />

dit voldoet aan de definitie van<br />

arbeidsvoorwaarden. De Waa beperkt<br />

zich daardoor niet meer tot alleen<br />

een aanpassing van de arbeidsuren.<br />

Voor tijdonafhankelijk werken geldt<br />

dat de werkgever een verzoek om<br />

flexibel te mogen werken moet inwilligen,<br />

tenzij zwaarwegende bedrijfsof<br />

dienstbelangen zich daartegen<br />

verzetten. Voor plaatsonafhankelijk<br />

werken geldt een lichter regiem,<br />

waardoor er meer sprake is van een<br />

‘right to ask, duty to consider’. De wet<br />

is overigens alleen van toepassing op<br />

werkgevers met meer dan tien werknemers.<br />

Inwerkingtreding m.i.v. 01-01-2016.<br />

Wet van 09-06-2015, Stb. 2015, 245 (Kamerstukken<br />

32 889) en inwerkingtredingsbesluit van 18-06-2015,<br />

Stb. 2015, 246<br />

Onderzoek in het lichaam<br />

Inwerkingtreding<br />

1304 - Besluit tot vaststelling van het<br />

tijdstip van inwerkingtreding van de<br />

artikelen Ia en II van de Wet van 8<br />

april 2015 tot wijziging van de Politiewet<br />

2012 (onderzoek in lichaam)<br />

(Stb. 2015, 142)<br />

– De genoemde artikelen treden in<br />

werking m.i.v. 01-07-2015.<br />

Inwerkingtredingsbesluit van 22-06-2015, Stb. 2015, 251<br />

Nieuwe<br />

wetsvoorstellen<br />

Vrijlating lijfrenteopbouw en<br />

vrijwillige voortzetting pensioenopbouw<br />

1305 - Wetsvoorstel (15-06-2015) tot<br />

wijziging van de Participatiewet in<br />

verband met de bescherming van lijfrenteopbouw<br />

en de vrijlating van<br />

inkomsten uit arbeid en wijziging<br />

van de Pensioenwet en de Wet verplichte<br />

beroepspensioenregeling in<br />

verband met de bevordering van vrijwillige<br />

voortzetting van pensioenopbouw<br />

(Wet vrijlating lijfrenteopbouw<br />

en inkomsten uit arbeid en bevordering<br />

vrijwillige voortzetting pensioenopbouw)<br />

– Om het voor zelfstandigen – evenals<br />

voor werknemers voor wie geen of<br />

een beperkte arbeidsvoorwaardelijke<br />

pensioenregeling beschikbaar is –<br />

aantrekkelijker te maken een pensioen<br />

op te bouwen is in het Witteveenakkoord<br />

opgenomen dat opgebouwd<br />

pensioen in de derde pijler - onder<br />

bepaalde voorwaarden en binnen<br />

zekere grenzen – beschermd is voor<br />

de vermogenstoets in de Participatiewet.<br />

Bij de pensioenvoorziening voor<br />

werknemers – de tweede pijler - is<br />

geen sprake van een opgebouwd vermogen<br />

waarvan kan worden verlangd<br />

dat dit te gelde wordt gemaakt alvorens<br />

beroep op bijstand wordt gedaan.<br />

Door de pensioenvoorziening in de<br />

derde pijler evenmin voorwerp te<br />

laten zijn van de vermogenstoets in<br />

de Participatiewet wordt op dit punt<br />

een grotere gelijkheid tussen zelfstandigen<br />

en werknemers bereikt. Het<br />

kabinet heeft daarnaast bovendien<br />

aangekondigd dat, om de mogelijkheid<br />

van vrijwillige voortzetting van<br />

de tweedepijlerpensioenregeling door<br />

zelfstandigen te vergemakkelijken<br />

waaraan zij daaraan voorafgaand als<br />

werknemer deelnamen, er in de Pensioenwet<br />

een termijn van negen maanden<br />

zal worden geïntroduceerd waarin<br />

zij die beslissing kunnen nemen.<br />

Momenteel moeten gewezen werknemers<br />

bij sommige pensioenuitvoerders<br />

al binnen drie maanden hierover<br />

een besluit nemen. Met deze maatregel<br />

is het niet langer mogelijk dat de<br />

pensioenuitvoerder een kortere termijn<br />

aanhoudt dan deze wettelijke<br />

termijn. In onderhavig wetsvoorstel<br />

zijn beide maatregelen opgenomen.<br />

De bescherming van het pensioenvermogen<br />

voor de vermogenstoets wordt<br />

gerealiseerd door een wijziging van<br />

de Participatiewet. De verlenging van<br />

de beslistermijn voor de vrijwillige<br />

voortzetting van deelname aan een<br />

pensioenregeling houdt een wijziging<br />

in van de Pensioenwet en de Wet verplichte<br />

beroepspensioenregeling.<br />

Onderhavig wetsvoorstel voorziet<br />

1792 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Wetgeving<br />

tevens in een wijziging van de vrijlating<br />

voor inkomsten uit arbeid in de<br />

Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening<br />

oudere en gedeeltelijk<br />

arbeidsongeschikte werkloze werknemers<br />

(IOAW) en de Wet inkomensvoorziening<br />

oudere en gedeeltelijk<br />

arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen<br />

(IOAZ).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nrs. 1-4<br />

Energieprestatievergoeding<br />

huurwoningen<br />

1306 - Wetsvoorstel (16-06-2015) tot<br />

wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk<br />

Wetboek en de Uitvoeringswet<br />

huurprijzen woonruimte in verband<br />

met de mogelijkheid voor verhuurder<br />

en huurder een energieprestatievergoeding<br />

overeen te komen<br />

– Dit wetsvoorstel strekt tot wijziging<br />

van het Burgerlijk wetboek en de Uitvoeringswet<br />

huurprijzen woonruimte.<br />

Het wetsvoorstel maakt het voor<br />

verhuurder en huurder mogelijk om<br />

in het kader van het energiezuinig<br />

maken van de woonruimte een energieprestatievergoeding<br />

aan de verhuurder<br />

overeen te komen voor een<br />

gegarandeerde energieprestatie van<br />

de woning. Enerzijds wordt hiermee<br />

de verhuurder meer zekerheid gegeven<br />

over hetgeen hij bij een huurder<br />

in redelijkheid in rekening mag brengen.<br />

Anderzijds wordt de huurder<br />

beschermd tegen een te hoge vergoeding<br />

die hij voor de geleverde energie<br />

aan zijn verhuurder moet betalen.<br />

Door middel van dit wetsvoorstel<br />

wordt tevens gestimuleerd om vooruit<br />

te lopen op Europees en Nederlands<br />

beleid om de energieprestatie<br />

van nieuwbouwwoningen per 2020<br />

op het niveau van bijna-energieneutrale<br />

nieuwbouw te brengen.<br />

Voorgesteld wordt in het BW de<br />

mogelijkheid op te nemen dat de<br />

verhuurder en de huurder in de zich<br />

daartoe lenende gevallen een<br />

energieprestatievergoeding overeen<br />

komen, waardoor in die gevallen<br />

voor die vergoeding eigen regels<br />

gaan gelden, terwijl de regels voor de<br />

huurprijs, de vergoeding voor nutsvoorzieningen<br />

en de servicekosten<br />

hier toepassing missen, voor zover<br />

de wet niet naar die regels verwijst.<br />

De energieprestatievergoeding is een<br />

vergoeding voor de kosten van de<br />

energielevering aan de huurder<br />

waarvoor een van de regeling voor<br />

de kosten van een nutsvoorziening<br />

of servicekosten afwijkende berekeningsmethodiek<br />

kan worden gehanteerd.<br />

De huurder en verhuurder zijn in<br />

beginsel vrij om de hoogte van de<br />

energieprestatievergoeding te bepalen.<br />

Ter bescherming van de huurder<br />

en om duidelijkheid te geven of de in<br />

rekening te brengen energieprestatievergoeding<br />

redelijk zou kunnen<br />

zijn, zullen evenwel bij algemene<br />

maatregel van bestuur nadere regels<br />

worden gesteld met betrekking tot<br />

de gevallen waarin sprake is van een<br />

energieprestatievergoeding. Ook zal<br />

met deze algemene maatregel van<br />

bestuur een maximaal vast te stellen<br />

bedrag worden bepaald voor de energieprestatievergoeding.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 228, nrs. 1-4<br />

Herziening partneralimentatie<br />

1307 - Initiatiefwetsvoorstel (19-06-<br />

2015) tot wijziging van Boek 1 van<br />

het Burgerlijk Wetboek en van enige<br />

andere wetten in verband met de<br />

herziening van het stelsel van partneralimentatie<br />

(Wet herziening partneralimentatie)<br />

– In dit initiatiefwetsvoorstel van de<br />

leden Van Oosten, Recourt en Berndsen-Jansen<br />

wordt ten eerste de toegang<br />

tot partneralimentatie beperkt<br />

tot degenen die daadwerkelijk als<br />

gevolg van de tijdens het huwelijk<br />

gemaakte keuzes een extra steun in<br />

de rug nodig hebben om weer terug<br />

te kunnen keren op de arbeidsmarkt,<br />

dan wel degenen die deze steun<br />

nodig hebben als gevolg van de keuzes<br />

die partijen hebben gemaakt ten<br />

aanzien van de zorgverdeling voor de<br />

kinderen. Ten slotte zijn initiatiefnemers<br />

ervan overtuigd dat de<br />

bestaande praktijk, waarbij de onderhoudsgerechtigde<br />

anders dan voorzien<br />

zich vaak niet voorbereid op de<br />

terugkeer op de arbeidsmarkt door<br />

bijvoorbeeld scholing of (vrijwilligers)werk,<br />

niet meer (zo lang) voor<br />

rekening van de onderhoudsplichtige<br />

dient te komen. Uitgangspunt is<br />

immers dat een ieder in zijn eigen<br />

levensonderhoud dient te voorzien.<br />

Initiatiefnemers maken een uitzondering<br />

voor zeer langdurige huwelijken<br />

waarbij een van de partners op<br />

latere leeftijd niet (meer) werkt en<br />

huwelijken waaruit kinderen geboren<br />

zijn die de leeftijd van 12 jaar bij de<br />

scheiding nog niet hebben bereikt.<br />

Initiatiefnemers achten het redelijk<br />

dat voor deze categorieën in beginsel<br />

een uitzondering wordt opgenomen<br />

omdat dit in het belang van de kinderen<br />

of in het belang van de onderhoudsgerechtigde<br />

zelf is. Met name<br />

bij de langdurige huwelijken, in de<br />

visie van de initiatiefnemers een<br />

huwelijk dat langer heeft geduurd<br />

dan 15 jaar, kan de leeftijd van de<br />

onderhoudsgerechtigde<br />

een belemmering zijn om snel terug<br />

te keren tot de arbeidsmarkt. Zij gaan<br />

er hierbij van uit dat in de ‘traditionele’<br />

huwelijken een van de partners<br />

nagenoeg geheel aan het arbeidsproces<br />

werd onttrokken.<br />

Voor kortdurende huwelijken waaruit<br />

geen kinderen geboren zijn, menen<br />

initiatiefnemers dat er geen reden is<br />

om een verplichting tot het betalen<br />

van partneralimentatie wettelijk te<br />

waarborgen. Partijen mogen daar,<br />

zoals dat ten aanzien van de gehele<br />

wettelijke regeling geldt, andersluidende<br />

afspraken over maken bij<br />

huwelijkse voorwaarden of echtscheidingsconvenant.<br />

Initiatiefnemers zijn van mening dat<br />

er geen maatschappelijk draagvlak<br />

meer bestaat voor de huidige duur<br />

van de partneralimentatie van 12<br />

jaar als het huwelijk langer heeft<br />

geduurd dan 5 jaar. Initiatiefnemers<br />

kiezen ervoor de duur van 5 jaar als<br />

uitgangspunt te nemen met een<br />

tweetal uitzonderingen. Voor huwelijken<br />

die korter geduurd hebben dan<br />

drie jaar ontstaat, zoals gezegd, geen<br />

recht op partneralimentatie. En de<br />

alimentatieplicht eindigt in ieder<br />

geval indien de alimentatieplichtige<br />

de AOW gerechtigde leeftijd<br />

bereikt.<br />

Daarmee komen initiatiefnemers tot<br />

het volgende schema, voor wat<br />

betreft de duur van partneralimentatie:<br />

– Geen kinderen jonger dan 12 jaar:<br />

• 0–3 jaar: geen recht op partneralimentatie.<br />

• 3-verder: de helft van het huwelijk<br />

met een maximum van 5 jaar.<br />

– Wel kinderen jonger dan 12 jaar:<br />

Partneralimentatie voor de helft van<br />

het huwelijk met een maximum van<br />

5 jaar maar in ieder geval totdat het<br />

jongste kind 12 jaar is.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1793


Wetgeving<br />

– Huwelijken langer dan 15 jaar en<br />

alimentatiegerechtigde ten hoogste<br />

10 jaar jonger dan AOW-leeftijd:<br />

5 jaar maar in ieder geval minimaal<br />

tot de alimentatiegerechtigde de<br />

AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.<br />

– Alimentatieplichtige bereikt AOW<br />

gerechtigde leeftijd:<br />

In alle gevallen eindigt de alimentatieplicht<br />

indien de alimentatieplichtige<br />

de AOW gerechtigde leeftijd<br />

bereikt.<br />

Ten slotte wordt de berekeningssystematiek<br />

vereenvoudigd. De stappen<br />

om te komen tot de te betalen partneralimentatie<br />

zijn:<br />

– van beide echtgenoten wordt het<br />

alimentatie-inkomen na scheiding<br />

bepaald (artikel 400a)<br />

– op basis van dit inkomen wordt<br />

forfaitair de draagkracht van beiden<br />

bepaald<br />

– op de beschikbare draagkracht<br />

komen de door ieder voor een kind<br />

op grond van artikel 404 en 395a te<br />

dragen kosten van zorg en opvoeding<br />

en levensonderhoud en studie en bijkomende<br />

kosten van studie in<br />

mindering<br />

– van de resterende draagkracht<br />

behoudt ieder 40% (eigen luxe)<br />

– de partneralimentatie bedraagt de<br />

helft van het verschil van de draagkracht<br />

die na de voorgaande stappen<br />

resteert.<br />

Conform de doelstelling van de wet<br />

hebben nieuwe partners en kinderen<br />

van nieuwe partners geen invloed op<br />

de berekening.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 231, nrs. 1-3<br />

Implementatiewet wijziging<br />

richtlijn transparantie<br />

1308 - Wetsvoorstel (18-06-2015) tot<br />

wijziging van de Wet op het financieel<br />

toezicht, het Burgerlijk Wetboek en<br />

enige andere wetten ter implementatie<br />

van richtlijn nr. 2013/50/EU tot<br />

wijziging van Richtlijn 2004/109/EG<br />

betreffende de transparantievereisten<br />

die gelden voor informatie over uitgevende<br />

instellingen waarvan effecten<br />

tot de handel op een gereglementeerde<br />

markt zijn toegelaten, Richtlijn<br />

2003/71/EG betreffende het prospectus<br />

dat gepubliceerd moet worden<br />

wanneer effecten aan het publiek<br />

worden aangeboden of tot de handel<br />

worden toegelaten en Richtlijn<br />

2007/14/EG tot vaststelling van concrete<br />

uitvoeringsvoorschriften van<br />

een aantal bepalingen van Richtlijn<br />

2004/109/EG (PbEU 2013, L 294)<br />

(Implementatiewet wijziging richtlijn<br />

transparantie)<br />

– De richtlijn transparantie bevat uiteenlopende<br />

verplichtingen voor het<br />

openbaar maken van gereglementeerde<br />

informatie door uitgevende<br />

instellingen waarvan effecten zijn<br />

toegelaten tot de handel op een gereglementeerde<br />

markt. Doel hiervan is<br />

de verspreiding van periodieke en<br />

doorlopende informatie binnen Europa<br />

te verbeteren om een hoog niveau<br />

van beleggersbescherming te realiseren<br />

en de marktefficiëntie te waarborgen.<br />

De wijzigingsrichtlijn beoogt<br />

de toepassing van de richtlijn transparantie<br />

voor met name kleine en<br />

middelgrote ondernemingen te vereenvoudigen<br />

en de effectiviteit ervan<br />

te verbeteren met name als het gaat<br />

om transparantie van de zeggenschap<br />

in uitgevende instellingen. De<br />

wijzigingsrichtlijn vloeit voort uit de<br />

evaluatie van de werking van de<br />

richtlijn transparantie die de Europese<br />

Commissie heeft uitgevoerd. Uit<br />

het evaluatieverslag van de Commissie<br />

volgt dat de transparantievoorschriften<br />

op onderdelen verbetering<br />

behoeven. In het bijzonder werd het<br />

nodig geacht de verplichtingen van<br />

uitgevende instellingen te vereenvoudigen<br />

om de gereglementeerde<br />

markten aantrekkelijker te maken<br />

voor kleine en middelgrote uitgevende<br />

instellingen die kapitaal aantrekken<br />

in Europa.<br />

Zoals hiervoor is opgemerkt, strekt<br />

de wijzigingsrichtlijn er met name<br />

toe de richtlijn transparantie op die<br />

onderdelen aan te passen.<br />

Onderdeel van de wijzigingsrichtlijn<br />

en daarmee onderdeel van dit wetsvoorstel<br />

is het afschaffen van de<br />

verplichting voor uitgevende instellingen<br />

om tweemaal per jaar tussentijdse<br />

verklaringen (of kwartaalberichten)<br />

algemeen verkrijgbaar te<br />

stellen. Ook bevat dit wetsvoorstel<br />

een verplichting voor uitgevende<br />

instellingen om een verslag algemeen<br />

verkrijgbaar te stellen over<br />

betalingen aan overheden. Uitgevende<br />

instellingen die actief zijn in de<br />

winningsindustrie (olie, gas en mijnbouw)<br />

of in de houtkap van oerbossen<br />

en waarvan de effecten zijn<br />

toegelaten tot de handel op een gereglementeerde<br />

markt dienen jaarlijks<br />

te rapporteren over de betalingen die<br />

zij in het kader van de winningsactiviteiten<br />

doen aan de overheden van<br />

de landen waarin zij actief zijn.<br />

De wijzigingsrichtlijn introduceert<br />

voorts een aantal handhavingsbevoegdheden<br />

die in ieder geval door<br />

alle nationale toezichthouders in de<br />

lidstaten voor in de richtlijn opgesomde<br />

overtredingen gebruikt kunnen<br />

worden. Dit omdat binnen de<br />

Europese Unie nationale rechtsstelsels<br />

met betrekking tot de sanctionerende<br />

bevoegdheden van toezichthouders<br />

sterk verschillen. Bovendien<br />

hanteren verschillende toezichthouders<br />

verschillende maatstaven bij het<br />

opleggen van sancties. Daarnaast<br />

bevat de wijzigingsrichtlijn bepalingen<br />

met betrekking tot het bekendmaken<br />

van sancties en het melden<br />

van overtredingen. De hiervoor benodigde<br />

aanpassing van de Wft betreft<br />

met name de nieuwe bevoegdheid in<br />

de voorgestelde wijziging van artikel<br />

1:81 Wft, die een verhoging betreft<br />

van de maximaal door de toezichthouder<br />

op te leggen bestuurlijke boete<br />

voor een afzonderlijke zware overtreding<br />

door een rechtspersoon (naar<br />

€ 10 miljoen of 5% van de totale jaaromzet,<br />

waar nu het maximum is<br />

gesteld op € 4 miljoen).<br />

Een ander aspect uit dit wetsvoorstel<br />

is de voorgestelde verduidelijking<br />

van de definitie van lidstaat van herkomst.<br />

Verder bevat dit wetsvoorstel<br />

bepalingen die onder meer strekken<br />

tot verlenging van de uiterste termijn<br />

voor (i) het voor het publiek<br />

beschikbaar houden van het jaar- en<br />

halfjaarverslag door uitgevende<br />

instellingen (van vijf jaar naar tien<br />

jaar) (artikelen 5:25c en 5:25d) en (ii)<br />

het publiceren van het halfjaarverslag<br />

(van twee naar drie maanden na<br />

afloop van de eerste zes maanden<br />

van het boekjaar) (artikel 5:25d). Ook<br />

wordt in dit wetsvoorstel onder meer<br />

voorgesteld de verplichtingen met<br />

betrekking tot de bekendmaking van<br />

nieuwe emissies van leningen en het<br />

melden van een ontwerp van een<br />

voorgenomen statutenwijziging af te<br />

schaffen.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 232, nrs. 1-3<br />

PGB in Zorgverzekeringswet<br />

1309 - Wetsvoorstel (19- 06-2015) tot<br />

wijziging van de Zorgverzekeringswet<br />

1794 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Wetgeving<br />

met het oog op het opnemen van<br />

regels betreffende een Zvw-pgb<br />

– Met het verwerpen door de Eerste<br />

Kamer van het wetsvoorstel wijziging<br />

van de Wet marktordening gezondheidszorg<br />

en enkele andere wetten,<br />

teneinde te voorkomen dat zorgverzekeraars<br />

zelf zorg verlenen of zorg<br />

laten aanbieden door zorgaanbieders<br />

waarin zij zelf zeggenschap hebben<br />

(33 362) is ook het voorstel voor een<br />

wettelijke grondslag voor het Zvwpgb<br />

verworpen. De verwerping van<br />

het wetsvoorstel 33 362 betekent<br />

echter dat er zonder het voorgestelde<br />

artikel 13a van de Zorgverzekeringswet<br />

(Zvw) geen opdracht is voor de<br />

verzekeraars om het Zvw-pgb in alle<br />

polissen op te nemen. Evenmin is er<br />

een grondslag om bij algemene<br />

maatregel van bestuur nadere regels<br />

te stellen over de voorwaarden waaronder<br />

de verzekerde in aanmerking<br />

komt voor een Zvw-pgb of het Zvwpgb<br />

kan besteden. Ook over de hoogte<br />

van het budget en de vergoeding<br />

van de met een Zvw-pgb vergoede<br />

zorg kunnen zonder grondslag geen<br />

regels worden gesteld. Om deze<br />

reden is het wenselijk dat de grondslag<br />

voor een Zvw-pgb alsnog zo<br />

spoedig mogelijk wettelijk verankerd<br />

wordt. Met het onderhavige wetsvoorstel<br />

wordt daarom beoogd het<br />

Zvw-pgb alsnog wettelijk te verankeren.<br />

Het met dit wetsvoorstel voorgestelde<br />

artikel 13a van de Zvw komt<br />

inhoudelijk grotendeels overeen met<br />

bepaling over het Zvw-pgb zoals deze<br />

was opgenomen in wetsvoorstel<br />

33 362. De Zvw kent een natura- en<br />

een restitutiepolis. Een verzekerde<br />

met een restitutiepolis heeft, op<br />

basis van de tussen hem en zijn zorgverzekeraar<br />

geldende polisvoorwaarden,<br />

de mogelijkheid om zelf te kiezen<br />

bij welke zorgaanbieder hij zijn<br />

zorg inkoopt. Een verzekerde met een<br />

naturapolis kan in principe kiezen<br />

voor het door zijn zorgverzekeraar<br />

gecontracteerde aanbod. Met de verankering<br />

van het Zvw-pgb in de Zvw<br />

krijgen zorgverzekeraars de opdracht<br />

om in iedere zorgpolis een mogelijkheid<br />

van restitutie voor verpleging<br />

en verzorging die niet gepaard gaat<br />

met verblijf in verband met geneeskundige<br />

zorg (wijkverpleging) aan te<br />

bieden (artikel 13a, eerste lid, Zvw).<br />

Keuzevrijheid voor de verzekerde<br />

met een aanspraak op wijkverpleging<br />

wordt daarmee zowel voor verzekerden<br />

met een naturapolis, als die met<br />

een restitutiepolis wettelijk vastgelegd.<br />

Voor de begripsomschrijving<br />

van het Zvw-pgb is aangesloten bij de<br />

terminologie die gehanteerd wordt<br />

bij restitutie. Het Zvw-pgb is dus een<br />

vergoeding aan de verzekerde. Het<br />

gaat echter om een vergoeding die is<br />

gemaximeerd, zodat het een budget<br />

betreft. Het kan bijvoorbeeld om een<br />

bepaald bedrag voor een bepaalde<br />

periode gaan of om een aantal uren<br />

tegen een toereikend tarief. De wijze<br />

waarop het Zvw-pgb wettelijk wordt<br />

vastgelegd, sluit aan bij de systematiek<br />

van de Zvw. Naast de opdracht<br />

aan zorgverzekeraars om het Zvwpgb<br />

in iedere zorgpolis op te nemen,<br />

voorziet artikel 13a Zvw met het derde<br />

lid in een grondslag om bij of<br />

krachtens algemene maatregel van<br />

bestuur nadere regels te stellen. Het<br />

gaat daarbij in de eerste plaats om de<br />

voorwaarden waaronder de verzekerde<br />

in aanmerking komt voor een<br />

Zvw-pgb. Ook kunnen bij amvb regels<br />

worden gesteld over de hoogte van<br />

de vergoeding aan de verzekerde van<br />

de met een Zvw-pgb verkregen zorg.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 233, nrs. 1-4<br />

Implementatie<br />

Tabaksrichtlijn<br />

1310 - Wetsvoorstel (19- 06-2015) tot<br />

wijziging van de Tabakswet ter implementatie<br />

van Richtlijn 2014/40/EU,<br />

inzake de productie,<br />

de presentatie en de verkoop van<br />

tabaks- en aanverwante producten<br />

– De Tabaksproductenrichtlijn<br />

beoogt de onderlinge aanpassing van<br />

de wettelijke en bestuursrechtelijke<br />

bepalingen van de lidstaten inzake<br />

de productie, presentatie en verkoop<br />

van tabaksproducten en aanverwante<br />

producten teneinde de interne markt<br />

voor tabaksproducten en aanverwante<br />

producten beter te doen functioneren<br />

– waarbij wordt uitgegaan van<br />

een hoog niveau van bescherming<br />

van de volksgezondheid, met name<br />

voor jongeren – en teneinde te voldoen<br />

aan de verplichtingen van de<br />

Europese Unie die voortvloeien uit<br />

het WHO-Kaderverdrag inzake<br />

tabaksontmoediging (ook bekend als<br />

het FCTC-verdrag). De Tabaksproductenrichtlijn<br />

moet uiterlijk op 20 mei<br />

2016 in nationaal recht zijn omgezet.<br />

Op hoofdlijnen bepaalt de Tabaksproductenrichtlijn<br />

het volgende:<br />

• uitbreiding van de werkingssfeer<br />

van de richtlijn tot meer producten.<br />

• etikettering en verpakking: op alle<br />

verpakkingen van voor roken<br />

bestemde tabaksproducten moet een<br />

gecombineerde gezondheidswaarschuwing<br />

bestaande uit een afbeelding<br />

en een tekst zijn aangebracht<br />

die 65% van de voor- en de achterkant<br />

van de verpakking beslaat,<br />

inclusief informatie over diensten<br />

die helpen om te stoppen met roken.<br />

• ingrediënten: de Tabaksproductenrichtlijn<br />

regelt een verbod op sigaretten<br />

en shagtabak met kenmerkende<br />

aroma’s.<br />

• rookloze tabak: alle rookloze<br />

tabaksproducten moeten op beide<br />

zijden zijn voorzien van gezondheidswaarschuwingen.<br />

• nieuwsoortige tabaksproducten:<br />

deze producten moeten aan de<br />

Tabaksproductenrichtlijn voldoen en<br />

er is een voorafgaande kennisgeving<br />

nodig voordat zij in de handel<br />

worden gebracht.<br />

• grensoverschrijdende verkoop op<br />

afstand (internetverkoop):<br />

lidstaten mogen grensoverschrijdende<br />

verkoop van tabaksproducten,<br />

elektronische sigaretten en navulverpakkingen<br />

verbieden.<br />

• illegale handel: alle verpakkingseenheden<br />

van tabaksproducten<br />

dienen, na een overgangstermijn,<br />

voorzien te zijn van een unieke identificatiemarkering<br />

(volg- en traceersysteem)<br />

en veiligheidskenmerken,<br />

om de illegale handel in tabaksproducten<br />

tegen te gaan.<br />

Met dit voorstel van wet voldoet<br />

Nederland niet alleen aan de implementatieplicht<br />

van de richtlijn, maar<br />

wordt ook uitvoering gegeven aan de<br />

bepalingen van het Kaderverdrag om<br />

burgers te beschermen tegen blootstelling<br />

aan tabaksrook en om<br />

tabaksontmoediging te bereiken.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 234, nrs. 1-4<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1795


Wetgeving<br />

1311<br />

Vervolgstukken<br />

Wet flexibel werken<br />

Brief van de Minister van SZW<br />

(19-06-2015) over het initiatiefwetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Wet<br />

aanpassing arbeidsduur ten einde<br />

flexibel werken te bevorderen.<br />

– Brief van de minister over de<br />

bekrachtiging van het inititatiefwetsvoorstel.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 32 889, G<br />

Auteurscontractenrecht<br />

Verslag (24-06-2015) over het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Auteurswet<br />

en de Wet op de naburige rechten<br />

in verband met de versterking<br />

van de positie van de auteur en de<br />

uitvoerend kunstenaar bij overeenkomsten<br />

betreffende het auteursrecht<br />

en het naburig recht (Wet<br />

auteurscontractenrecht).<br />

Kamerstukken I 2014/15, 33 308, D<br />

Wet Natuurbescherming<br />

Brieven van de Staatssecretaris van<br />

EZ (23-06-2015 en 24-06-2015) over<br />

het wetsvoorstel houdende regels ter<br />

bescherming van de natuur (Wet<br />

natuurbescherming).<br />

– Brieven waarin de staatssecretaris<br />

een reactie geeft op de amendementen<br />

waarover zij tijdens het wetgevingsoverleg<br />

nog geen oordeel had<br />

gegeven.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nrs. 95 en 111<br />

Wanbetalers zorgverzekering<br />

Verslag van een schriftelijk overleg<br />

(22-06-2015) en brief van de Minister<br />

van VWS (24-06-2015) over het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Zorgverzekeringswet<br />

in verband met verbetering<br />

van de maatregelen bij<br />

niet-betalen van de premie en de<br />

bestuursrechtelijke premie en enkele<br />

andere wijzigingen (verbetering wanbetalersmaatregelen).<br />

– Brief waarin de minister reageert<br />

op de vraag waarom niet eerder is<br />

gemeld dat het aangenomen amendement<br />

Leijten/Van Gerven (Kamerstuk<br />

33 683, nr. 41), dat eist dat zorgverzekeraars<br />

die reserves in kas<br />

hebben, deze ook na 2016 niet<br />

mogen uitkeren als winst, nader<br />

moet worden onderzocht op juridische<br />

houdbaarheid en andere consequenties.<br />

De minister geeft aan dat<br />

zij meent de Kamer al te hebben<br />

gewezen op de consequenties van dit<br />

amendement en dat nu de Kamer dit<br />

amendement heeft aangenomen, een<br />

verdergaande analyse van de boodschap<br />

is geboden en dat thans wordt<br />

onderzocht welke consequenties uitvoering<br />

van dit amendement met<br />

zich kan brengen.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 33 683, E<br />

Kamerstukken II 2014/15, 33 683, nr. 55<br />

Onderwijstoezicht<br />

Tweede nota van wijziging (24-06-<br />

2015) bij het wetsvoorstel tot wijziging<br />

van de Wet op het primair<br />

onderwijs, de Wet primair onderwijs<br />

BES, de Wet op de expertisecentra, de<br />

Wet op het voortgezet onderwijs, de<br />

Wet voortgezet onderwijs BES en de<br />

Wet op het onderwijstoezicht in verband<br />

met een doeltreffender regeling<br />

van het onderwijstoezicht.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 33 862, nr. 13<br />

Omgevingswet<br />

Brief van de Minister van IenM (18-<br />

06-2015) en verslag van een wetgevingsoverleg<br />

(19-06-2015) over het<br />

wetsvoorstel houdende regels over<br />

het beschermen en benutten van de<br />

fysieke leefomgeving (Omgevingswet).<br />

– Brief waarin de minister haar waardering<br />

van de ingediende amendementen<br />

op het wetsvoorstel Omgevingswet<br />

geeft.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nrs. 100 en 101<br />

Opzegging sociaal<br />

zekerheidsverdrag met<br />

Marokko<br />

Brief van de Minister van BZK (18-06-<br />

2015) en brieven van de Minister van<br />

SZW (18-06-2015) over het wetsvoorstel<br />

houdende goedkeuring van het<br />

voornemen tot opzegging van het op<br />

14 februari 1971 te Rabat tot stand<br />

gekomen Algemeen Verdrag inzake<br />

sociale zekerheid tussen het Koninkrijk<br />

der Nederlanden en het Koninkrijk<br />

Marokko (Trb. 1972, 34), en het op<br />

3 november 1972 te Rabat tot stand<br />

gekomen Administratief Akkoord<br />

betreffende de wijze van toepassing<br />

van het Algemeen Verdrag inzake<br />

sociale zekerheid tussen het Koninkrijk<br />

der Nederlanden en het Koninkrijk<br />

Marokko (Trb. 1973, 130).<br />

– Brief van de Minister van BZK over<br />

de betrekkingen tussen Nederland<br />

en Marokko en de eventuele schade<br />

als gevolg van de discussie rondom<br />

het bilaterale socialezekerheidsverdrag.<br />

Ook gaat hij in op de samenwerking<br />

met Marokko op het gebied<br />

van Veiligheid en Justitie.<br />

De brieven van de Minister van SZW<br />

geven een nadere toelichting op de<br />

stand van zaken ten aanzien van<br />

onderhandelingen met Marokko over<br />

het bilaterale socialezekerheidsverdrag.<br />

Omdat de minister verwacht<br />

dat er overeenstemming kan worden<br />

bereikt, verzoekt hij de voorzitter om<br />

de opschorting van de behandeling<br />

van het wetsvoorstel te handhaven.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 052, nrs. 9, 10 en 11<br />

Jeugdverblijven<br />

Brieven van de Minister van SZW (24-<br />

06-2015) over het wetsvoorstel tot<br />

vaststelling van bepalingen op het<br />

gebied van jeugdverblijven (Wet op<br />

de jeugdverblijven).<br />

– Brieven van de minister waarin hij<br />

een reactie geeft en in gaat op de<br />

technische aspecten van het amendement<br />

dat regelt dat burgerschap<br />

en integratie expliciet onderdeel uitmaken<br />

van de kwaliteitsvoorschriften.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 053, nrs. 34 en 35<br />

Valsemunterij<br />

Eindverslag (23-06-2015) over het<br />

wetsvoorstel tot implementatie van<br />

de richtlijn 2014/62/EU van het Europees<br />

parlement en de Raad van 15<br />

mei 2014 betreffende de strafrechtelijke<br />

bescherming van de euro en<br />

andere munten tegen valsemunterij<br />

en ter vervanging van Kaderbesluit<br />

2000/383/JBZ van de Raad (PbEU L<br />

151/1).<br />

Kamerstukken I 2014/15, 34 081, A<br />

Implementatie Procedure- en<br />

Opvangrichtlijn<br />

Voorlopig verslag (22-06-2015) en<br />

memorie van antwoord (22-06-2015)<br />

over en bij het wetsvoorstel tot wijziging<br />

van de Vreemdelingenwet 2000<br />

ter implementatie van Richtlijn<br />

2013/32/EU van het Europees parlement<br />

en de Raad van 26 juni 2013<br />

betreffende gemeenschappelijke procedures<br />

voor de toekenning en<br />

intrekking van de internationale<br />

bescherming (PbEU 2013, L 180) en<br />

Richtlijn 2013/33/EU van het Euro-<br />

1796 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Wetgeving<br />

pees parlement en de Raad van 26<br />

juni 2013 tot vaststelling van normen<br />

voor de opvang van verzoekers<br />

om internationale bescherming.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 34 088, B en C<br />

Wijziging Wet Huis voor<br />

klokkenluiders<br />

Brief van lid/fractie (25-06-2015) over<br />

het initiatiefwetsvoorstel tot wijziging<br />

van de Wet Huis voor klokkenluiders.<br />

– Brief waarin de leden een nadere<br />

toelichting geven op enkele vragen<br />

die in de schriftelijke voorbereiding<br />

door de leden van de fractie van de<br />

VVD zijn gesteld betreffende de onafhankelijkheid<br />

van het Huis voor klokkenluiders<br />

en de benoeming van de<br />

voorzitter en de leden van het Huis<br />

voor klokkenluiders.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 105, nr. 10<br />

Erfgoedwet<br />

Gewijzigd voorstel van wet (18-06-<br />

2015) houdende bundeling en aanpassing<br />

van regels op het terrein van<br />

cultureel erfgoed.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 34 109, A<br />

Algemeen pensioenfonds<br />

Brief van de Staatssecretaris van SZW<br />

(17-06-2015) en aanvulling op deze<br />

brief (18-06-2015) over het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Pensioenwet<br />

en enige andere wetten in verband<br />

met de invoering van een algemeen<br />

pensioenfonds (Wet algemeen pensioenfonds)<br />

en gewijzigd voorstel van<br />

wet (18-06-2015).<br />

– Brief waarin de staatssecretaris<br />

aangeeft dat zij zich goed kan vinden<br />

in het doel van het amendement<br />

Lodders/Vermeij (Handelingen II<br />

2014/15, nr . 96) welke gescheiden<br />

vermogens bij een fusie van verplichtgestelde<br />

bedrijfstakpensioenfondsen<br />

mogelijk maakt, maar dat zij<br />

het van belang acht om zorgvuldig te<br />

kijken naar de precieze juridische<br />

consequenties van het amendement,<br />

met name op het vlak van de houdbaarheid<br />

van de verplichtstelling. In<br />

de aanvulling op de brief tracht de<br />

staatssecretaris duidelijkheid te verschaffen<br />

over de verdere route van<br />

het wetsvoorstel.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 117, nrs. 35 en 36<br />

Kamerstukken I 2014/15, 34 117, A<br />

De politieacademie<br />

Nota n.a.v. het verslag (24-06-2015)<br />

bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />

de Politiewet 2012 in verband met de<br />

inbedding van de Politieacademie in<br />

het nieuwe politiebestel.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 129, nr. 6<br />

Vormerkung en beslag<br />

Nota n.a.v. het verslag (19-06-2015)<br />

en nota van wijziging (25-06-2015)<br />

bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />

het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering<br />

teneinde de werking van<br />

de inschrijving van de koop van een<br />

registergoed in de openbare registers<br />

te verbeteren.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 148, nrs. 5 en 6<br />

Richtlijn jaarrekening<br />

Nota n.a.v. het verslag (25-06-2015)<br />

bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />

Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek<br />

ter uitvoering van Richtlijn 2013/34/<br />

EU van 26 juni 2013 betreffende de<br />

jaarlijkse financiële overzichten,<br />

geconsolideerde financiële overzichten<br />

en aanverwante verslagen van<br />

bepaalde ondernemingsvormen, tot<br />

wijziging van Richtlijn 2006/43/EG<br />

en tot intrekking van Richtlijnen<br />

78/660/EEG en 83/349/EEG (PbEU<br />

2013, L 182) (Uitvoeringswet richtlijn<br />

jaarrekening).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 176, nr. 6<br />

Personenregister<br />

kinderopvang<br />

Nota van wijziging (23-06-2015), verslag<br />

(23-06-2015), nota n.a.v. het verslag<br />

(23-06-2015) en tweede nota van<br />

wijziging (24-06-2015) bij en over het<br />

wetsvoorstel tot wijziging van de Wet<br />

kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen<br />

in verband met de<br />

totstandkoming van het personenregister<br />

kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 195, nrs. 5, 6, 7 en 8<br />

Exploitatie Schiphol<br />

Nader verslag (25-06-2015) over het<br />

wetsvoorstel tot wijziging van de Wet<br />

luchtvaart in verband met de evaluatie<br />

van de Wet van 29 juni 2006 tot<br />

wijziging van de Wet luchtvaart inzake<br />

de exploitatie van de luchthaven<br />

Schiphol.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 197, nr. 5<br />

Financiële markten 2016<br />

Verslag (22-06-2015) over het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Wet op<br />

het financieel toezicht en enige<br />

andere wetten op het terrein van de<br />

financiële markten (Wijzigingswet<br />

financiële markten 2016).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 198, nr. 5<br />

Taken van Zorginstituut<br />

naar CAK<br />

Brief van de Minister van VWS (23-<br />

06-2015) en nota van wijziging (23-<br />

06-2015) over en bij het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Zorgverzekeringswet<br />

en andere wetten in verband<br />

met de overgang van een aantal<br />

taken van het Zorginstituut<br />

Nederland naar het CAK.<br />

– Aanbiedingsbrief bij nota van<br />

wijziging.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 203, nrs. 5 en 6<br />

Effectenbewaarinstellingen<br />

Verslag (22-06-2015) over het wetsvoorstel<br />

tot wijziging van de Wet op<br />

het financieel toezicht ter uitvoering<br />

van verordening (EU) nr. 909/2014<br />

van het Europees parlement en de<br />

Raad van 23 juli 2014 betreffende de<br />

verbetering van de effectenafwikkeling<br />

in de Europese Unie, betreffende<br />

centrale effectenbewaarinstellingen<br />

en tot wijziging van Richtlijnen<br />

98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening<br />

(EU) nr. 236/2012 (PbEU 2014, L<br />

257) (Wet uitvoering verordening<br />

centrale effectenbewaarinstellingen).<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 204, nr. 5<br />

1312<br />

Nota’s,<br />

rapporten &<br />

verslagen<br />

Toegang maatschappelijke<br />

opvang o.b.v. Wmo / opvang<br />

illegalen<br />

Brief van de Staatssecretaris van<br />

VWS (15-06-2015) bij de aanbieding<br />

van de resolutie in de ESH-zaak<br />

Feantsa vs. Nederland (klacht nr.<br />

86/2012).<br />

– Het rapport van het Europees<br />

Comité voor Sociale Rechten (ECSR)<br />

naar aanleiding van de collectieve<br />

klacht van FEANTSA tegen Nederland<br />

(klacht nr. 86/2012) in het licht van<br />

het Europees Sociaal Handvest (ESH)<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1797


Wetgeving<br />

ziet op de toegang, capaciteit en kwaliteit<br />

van de maatschappelijke<br />

opvang op basis van de Wmo. Bijgaand<br />

wordt de Kamer de resolutie<br />

van het Comité van Ministers<br />

gestuurd. Met deze resolutie is de<br />

collectieve klachtprocedure afgerond.<br />

Het kabinet zal als gevraagd het<br />

Comité van Ministers in kennis stellen<br />

van verdere ontwikkelingen. In<br />

zijn rapport concludeert het ECSR dat<br />

de relevante wetgeving en praktijk<br />

van opvang van dak- en thuislozen in<br />

strijd zijn met bepaalde artikelen van<br />

het ESH. Het gaat specifiek om art.<br />

13 (recht op sociale en geneeskundige<br />

bijstand), art. 19 (recht op bescherming<br />

en bijstand van arbeidsmigranten<br />

en hun gezin), art. 30 (recht op<br />

bescherming tegen armoede en sociale<br />

uitsluiting) en art. 31 (recht op<br />

huisvesting). De resolutie van het<br />

Comité van Ministers heeft de volgende<br />

strekking:<br />

• het Comité van Ministers neemt<br />

kennis van het rapport van het ECSR<br />

en de zorgen van de Nederlandse<br />

regering daarover;<br />

• het Comité van Ministers herinnert<br />

eraan dat de bevoegdheden van het<br />

ECSR gebaseerd zijn op het ESH en<br />

dat de beslissing van het ECSR in dit<br />

opzicht complexe vragen opwerpt;<br />

• het Comité van Ministers wijst op<br />

de beperking in de personele reikwijdte<br />

van het Europees Sociaal<br />

Handvest (ESH);<br />

• het Comité van Ministers doet de<br />

aanbeveling aan Nederland om te<br />

rapporteren over mogelijke verdere<br />

ontwikkelingen op het terrein van<br />

de daklozenopvang.<br />

Materieel zijn de bevindingen van<br />

het ECSR in te delen in drie categorieën:<br />

1. De wetgeving met betrekking tot<br />

de toegang in Nederland tot de maatschappelijke<br />

opvang is, volgens het<br />

ECSR, in strijd met het ESH, omdat<br />

op grond van de Wmo alleen toegang<br />

voor rechtmatig in Nederland verblijvende<br />

vreemdelingen is geregeld;<br />

2. Het ECSR is van oordeel dat het<br />

kader voor de maatschappelijke<br />

opvang (Wmo 2015 en de gemeentelijke<br />

verordeningen) een te beperkte<br />

doelgroep kent vanwege de wettelijke<br />

verplichting voor gemeenten om<br />

opvang te bieden aan personen die<br />

de thuissituatie hebben verlaten en<br />

zich niet zelfstandig of met behulp<br />

van hun netwerk, kunnen handhaven<br />

in de maatschappij;<br />

3. De uitvoeringspraktijk van de<br />

maatschappelijke opvang, zoals deze<br />

door de gemeenten in samenwerking<br />

met de opvanginstelling wordt vormgegeven,<br />

voldoet niet aan sommige<br />

bepalingen in het ESH. De landelijke<br />

toegankelijkheid van de maatschappelijke<br />

opvang is niet geborgd en het<br />

ECSR heeft niet kunnen vaststellen<br />

dat er voldoende opvangcapaciteit is<br />

voor alle doelgroepen en hoe de kwaliteit<br />

van de geboden opvang is.<br />

Vreemdelingen die rechtmatig in<br />

Nederland verblijven kunnen, net als<br />

ieder ander, gebruik maken van algemene<br />

voorzieningen. Een vreemdeling<br />

die in aanmerking wil komen<br />

voor een maatwerkvoorziening<br />

moet rechtmatig verblijf hebben.<br />

Specifiek voor opvang is hierop een<br />

uitzondering gemaakt voor vreemdelingen<br />

die korter dan drie maanden<br />

in Nederland zijn, of nog werkzoekend.<br />

Uit het rapport van het ECSR<br />

blijkt dat het ECSR deze uitzondering<br />

ook als proportioneel beschouwt,<br />

maar tegelijkertijd van mening is dat<br />

op basis van het ESH opvang zou<br />

moeten geboden, ongeacht verblijfsstatus.<br />

Het Comité van Ministers<br />

wijst echter op de beperking van de<br />

reikwijdte van het handvest. In de<br />

collectieve-klachtprocedure is het<br />

laatste woord toevertrouwd aan<br />

laatstgenoemde Comité. Vervolgens<br />

wordt ingegaan op de materiële<br />

bevindingen van het ECSR voor zover<br />

ze geen betrekking hebben op de<br />

opvang van mensen die onrechtmatig<br />

in Nederland verblijven.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 19 637, nr. 2012<br />

Casemanager in de<br />

vreemdelingenketen<br />

Brief van de Staatssecretaris van VenJ<br />

(17-06-2015) bij de aanbieding van<br />

een onderzoek naar de voor- en<br />

nadelen van de invoering van een<br />

onafhankelijke casemanager in de<br />

vreemdelingenketen.<br />

– Met het onderzoek, dat als bijlage<br />

is bijgevoegd, is beoogd om zicht te<br />

krijgen op voor- en nadelen van de<br />

inzet van onafhankelijke casemanagers<br />

in de vreemdelingenketen,<br />

specifiek de asielketen. Casemanagement<br />

is gedefinieerd als het bieden<br />

van onafhankelijke ondersteuning<br />

aan vreemdelingen, vanaf binnenkomst<br />

tot aan inburgering of eventuele<br />

terugkeer naar het land van herkomst.<br />

Hierbij is zowel oog voor de<br />

belangen van de overheid, als voor<br />

de belangen van de asielzoeker dan<br />

wel de vertrekplichtige vreemdeling.<br />

De cruciale randvoorwaarden zijn<br />

onderzocht die casemanagement<br />

succesvol laten zijn. Succesvol is<br />

opgevat als bevorderlijk voor de asielzoeker<br />

dan wel de vertrekplichtige<br />

vreemdeling, de overheid of voor beide.<br />

Het onderzoek is uitgevoerd door<br />

bestudering van vijf praktijkvoorbeelden<br />

in het buitenland. De onderzoekers<br />

concluderen dat de voor- en<br />

nadelen afhankelijk zijn van de context<br />

waarin het casemanagement<br />

wordt uitgevoerd. De vijf mogelijke<br />

voordelen van casemanagement die<br />

naar voren kwamen zijn: verbetering<br />

leefsituatie van de asielzoeker, minder<br />

onzekerheid en stress bij de asielzoeker,<br />

een meer zorgvuldige asielprocedure,<br />

lagere kosten dan bij<br />

detentie en mogelijk verhoogde<br />

bereidheid tot terugkeer. Mogelijke<br />

nadelen zijn een toegenomen oriëntatie<br />

op het land van vestiging en het<br />

risico van een afhankelijke positie<br />

van de casemanager. Volgens het<br />

kabinet zijn de te behalen voordelen<br />

al adequaat geborgd in de Nederlandse<br />

vreemdelingenketen en het<br />

ziet dan ook vooralsnog geen toegevoegde<br />

waarde in de introductie<br />

van een extra, onafhankelijke casemanager.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 19 637, nr. 2013<br />

Kostendelersnorm en de<br />

berekening beslagvrije voet<br />

Brief van de Staatssecretaris van SZW<br />

(09-06-2015) over de uitkomsten van<br />

de specifieke uitvoeringstoets die het<br />

kabinet heeft laten uitvoeren met<br />

betrekking tot invoering van de kostendelersnorm<br />

in de berekening van<br />

de beslagvrije voet.<br />

– Aanleiding voor deze specifieke<br />

uitvoeringstoets waren signalen over<br />

de toenemende complexiteit en het<br />

voornemen van het kabinet om de<br />

regels voor het bepalen van de<br />

beslagvrije voet te vereenvoudigen.<br />

Op basis van alle informatie die<br />

thans ter beschikking staat besluit<br />

het kabinet nu af te zien van invoering<br />

van de kostendelersnorm in de<br />

berekening van de beslagvrije voet<br />

met ingang van 1 juli 2015. Een<br />

definitief besluit zal worden genomen<br />

op het moment dat duidelijkheid<br />

bestaat over de nieuwe regels<br />

1798 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Wetgeving<br />

voor de berekening van de beslagvrije<br />

voet. Zowel de KBvG als de<br />

Belastingdienst constateren dat bij<br />

invoering van de kostendelersnorm<br />

de complexiteit in de uitvoering verder<br />

zal toenemen. Voor een juiste<br />

vaststelling van de beslagvrije voet is<br />

beduidend meer informatie nodig<br />

dan waarover gerechtsdeurwaarders<br />

en de Belastingdienst beschikken.<br />

Meer specifiek gaat het om informatie<br />

over:<br />

• De woonsituatie van de schuldenaar:<br />

is er sprake van een commerciele<br />

huurders- of kostgangersrelatie?<br />

• De eventuele medewoner(s): wat is<br />

de leeftijd van de medebewoner(s)<br />

en zijn zij aan te merken als personen<br />

die aan te merken zijn als personen<br />

die onderwijs of een beroepsopleiding<br />

volgen?<br />

Deze informatie kan niet ontsloten<br />

worden via systemen. De informatie<br />

moet dus van de schuldenaar worden<br />

verkregen. De ervaring van de KBvG<br />

en de Belastingdienst is dat door<br />

schuldenaren op informatieverzoeken<br />

nagenoeg niet (goed) wordt<br />

gereageerd met als gevolg dat de<br />

beslagvrije voet niet goed wordt vastgesteld.<br />

Dit heeft voor een betrokkene<br />

grote gevolgen. De Belastingdienst<br />

heeft in haar uitvoeringstoets berekend<br />

dat dit een tot € 350 te laag<br />

vastgestelde beslagvrije voet kan<br />

opleveren. De staatssecretaris zal de<br />

betrokken organisaties met spoed<br />

informeren over het besluit om<br />

af te zien van invoering van de kostendelersnorm<br />

in de beslagvrije voet<br />

per 1 juli 2015.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 24 515, nr. 307<br />

Langer werken en preventie<br />

beroepsziekten<br />

Brief van de Minister van SZW (11-<br />

06-2015) bij de aanbieding van de<br />

rapporten ‘Doorwerken en gezondheid’<br />

en ‘Preventie van beroepsziekten’.<br />

– Beide rapporten zijn als bijlage bij<br />

deze brief meegezonden. De Raad<br />

voor de Volksgezondheid en Zorg<br />

stelt in zijn advies dat vanuit gezondheidsoogpunt<br />

veel kan worden<br />

gedaan om langer doorwerken te<br />

stimuleren. Volgens de Raad dient<br />

duurzame inzetbaarheid expliciet op<br />

de agenda te staan in het overleg of<br />

contact tussen werkgever, werknemer<br />

en ondersteunende zorgverleners.<br />

Binnen het bedrijf kan het overleg<br />

bijvoorbeeld gekoppeld worden aan<br />

de HR-cyclus. De Raad wijst in het bijzonder<br />

op het belang van levensloopbeleid.<br />

De Raad acht het voorts van<br />

belang dat de reguliere zorg meer<br />

rekening houdt met (behoud van)<br />

arbeidsparticipatie. Om dit te<br />

bewerkstelligen is een goede samenwerking<br />

tussen de reguliere zorg en<br />

de arbeidsgerelateerde zorg van<br />

belang. De Raad constateert verder<br />

dat zelfstandigen maar moeilijk toegang<br />

hebben tot arbeidsgerelateerde<br />

zorg. Het tweede onderzoek brengt in<br />

kaart hoe werkgevers en werknemers<br />

meer aandacht kunnen geven aan<br />

het voorkomen van beroepsziekten.<br />

De factoren die aangrijpingspunten<br />

vormen voor versterking van preventief<br />

beleid op het terrein van<br />

beroepsziekten zijn vooral gelegen in<br />

de relatie tussen werkgever en werknemer<br />

op de werkvloer en de intrinsieke<br />

motivatie voor gezond en veilig<br />

werken. Bepalend hierbij zijn de<br />

betrokkenheid van de werkgever en<br />

werknemer, eigen verantwoordelijkheid,<br />

sociale steun en de geldende<br />

normen binnen een bedrijf.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 25 883, nr. 249<br />

Wegwijzer mensenhandel<br />

Brief van de Minister van VenJ (18-<br />

06-2015) over de ontwikkeling van<br />

een Wegwijzer Mensenhandel.<br />

– De Wegwijzer Mensenhandel is een<br />

online toegankelijk overzicht van het<br />

ondersteuningsaanbod voor slachtoffers<br />

van mensenhandel, waarin het<br />

slachtoffer centraal staat en op basis<br />

van de concrete ondersteuningsbehoeften<br />

de betrokken partijen en<br />

relevante regelingen in beeld worden<br />

gebracht. De Wegwijzer vormt hiermee<br />

een basiselement van het<br />

verwijsmechanisme. De Wegwijzer is<br />

op 18 juni 2015 online beschikbaar<br />

gesteld via wegwijzer-mensenhandel.<br />

nl. en heeft als belangrijkste doelgroep<br />

de professionals die met<br />

slachtoffers van mensenhandel in<br />

aanraking komen en behoefte hebben<br />

aan informatie. Bijvoorbeeld<br />

over de aspecten waarmee rekening<br />

moet worden gehouden bij deze<br />

slachtoffers, over welke rechten en<br />

voorzieningen er zijn en over welke<br />

instanties een rol spelen bij de<br />

ondersteuning. Maar ondersteuning<br />

van slachtoffers is uiteindelijk altijd<br />

maatwerk, waarbij doorverwijzing<br />

naar experts wenselijk is. Dat is dan<br />

ook de kernfunctie van de Wegwijzer:<br />

de professional doorgeleiden naar de<br />

instantie die bij een specifieke ondersteuningsbehoefte<br />

van een slachtoffer<br />

kan helpen. Naast professionals<br />

kunnen ook (mogelijke) slachtoffers<br />

en bezorgde burgers op de wegwijzer<br />

terecht.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 28 638, nr. 133<br />

Discriminatie door de politie<br />

Brief van de Minister van VenJ (17-<br />

06-2015) over het aantal klachten<br />

over discriminatie door de politie en<br />

de afhandeling hiervan, het aantal<br />

interne klachten over discriminatie<br />

binnen het korps en de afhandeling<br />

hiervan en de uitwerking van het<br />

diversiteitsbeleid van politie.<br />

– In 2014 zijn 73 klachten bij de politie<br />

ingediend over discriminatie door<br />

de politie. In 2013 waren dat er 65.<br />

Een deel van de klachten over discriminatie<br />

door de politie wordt direct<br />

afgehandeld bij de intake. In 2014<br />

ging het om 21 klachten, in 2013 om<br />

8. Dat wil zeggen dat de klager tevreden<br />

is na contact met de klachtbehandelaar<br />

over de kernpunten van<br />

zijn klacht en het klachtenproces. De<br />

klachtbehandeling stopt dan en de<br />

klacht is afgehandeld. De beklaagde<br />

politiemedewerker en zijn chef worden<br />

geïnformeerd. Een ander deel<br />

van de klachten over discriminatie<br />

wordt in de eerste fase van klachtbehandeling<br />

afgehandeld. In 2014 ging<br />

het om 33 klachten, in 2013 om 31.<br />

Aan de hand van de kernpunten<br />

wordt een klachtonderzoek ingesteld,<br />

de beklaagde medewerker wordt om<br />

een reactie gevraagd en er wordt een<br />

gesprek met de beklaagde medewerker<br />

georganiseerd. Als de klager hierna<br />

tevreden is, wordt de klacht afgesloten.<br />

Wanneer de klager niet<br />

tevreden is, belandt de klachtbehandeling<br />

in de tweede fase. In 2014<br />

ging het om 19 klachten, in 2013 om<br />

13 klachten. In deze fase wordt de<br />

klacht voor advies voorgelegd aan<br />

een externe klachtencommissie die<br />

de klager en de beklaagde hoort. De<br />

politiechef geeft vervolgens een oordeel<br />

op basis van dit advies. In 2013<br />

zijn er geen klachten over discriminatie<br />

door de politie gegrond verklaard.<br />

In 2014 betrof dit 1 klacht<br />

(van de in totaal 73 ingediende<br />

klachten).<br />

Medewerkers met klachten over<br />

grensoverschrijdende omgangsvor-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1799


Wetgeving<br />

men en grensoverschrijdend gedrag<br />

binnen de eigen organisatie kunnen<br />

bij hun leidinggevende en bij vertrouwenspersonen<br />

terecht. Een dergelijke<br />

klacht wordt in een formeel<br />

traject behandeld door een specifiek<br />

hiervoor ingestelde klachtencommissie.<br />

Ook kunnen medewerkers een<br />

informele melding maken van grensoverschrijdende<br />

omgangsvormen c.q.<br />

gedrag bij het vertrouwenswerk. Meldingen<br />

worden via een informeel traject<br />

vertrouwelijk behandeld. In 2014<br />

zijn er bij het vertrouwenswerk geen<br />

formele klachten ontvangen over<br />

ervaren grensoverschrijdende<br />

omgangsvormen binnen het thema<br />

intimidatie (vormen van discriminatie).<br />

Er zijn wel informele meldingen<br />

over intimidatie bij het vertrouwenswerk<br />

geweest. In 2014 is 30 keer een<br />

melding over intimidatie door het<br />

vertrouwenswerk opgepakt.<br />

De politie stuurt inmiddels actief op<br />

het verhogen van de instroom van<br />

medewerkers met kennis van etnische<br />

groepen en culturen om zo de<br />

diversiteit binnen de politie te verbeteren.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 29 628, nr. 539<br />

Nederlandse gedetineerden<br />

in het buitenland<br />

Brief van de Minister van BuZa (08-<br />

06-2015) bij de aanbieding van de<br />

vijfde jaarlijkse rapportage over<br />

Nederlandse gedetineerden in het<br />

buitenland.<br />

– In de bijlagen wordt een overzicht<br />

gegeven van het totaal aantal Nederlandse<br />

gedetineerden in het buitenland<br />

met 1 april 2015 als peildatum<br />

van het desbetreffende jaar en een<br />

overzicht van het totaal aantal<br />

Nederlandse gedetineerden per land<br />

op 1 april 2015. Op de peildatum van<br />

1 april 2015 verbleven 2266 Nederlanders<br />

en niet-Nederlanders die in<br />

aanmerking komen voor consulaire<br />

bijstand (personen met een vreemdelingenstatus<br />

of verblijfsvergunning<br />

voor Nederland) in detentie in het<br />

buitenland. De opbouw van dit aantal<br />

is als volgt: vrouwen: 248, mannen:<br />

2001 en (nog) onbekend: 17. Van<br />

deze 2266 gedetineerden hadden er<br />

562 naast de Nederlandse nationaliteit<br />

nog een andere nationaliteit.<br />

Het merendeel van de gedetineerden<br />

(1482) verblijft in Europa, waarvan<br />

499 in Duitsland, 161 in het Verenigd<br />

Koninkrijk, 229 in Spanje, 203 in<br />

Frankrijk en 121 in België. Daarnaast<br />

verblijven relatief veel gedetineerden<br />

in Turkije (94), de Verenigde Staten<br />

(76), Peru (71) en Marokko (50). Van<br />

de 2266 Nederlandse gedetineerden<br />

bevonden er zich op de peildatum<br />

317 in voorarrest, 41 waren op borgtocht<br />

vrij, 10 hadden huisarrest en 66<br />

waren voorwaardelijk vrij. 56% van<br />

de Nederlandse gedetineerden zaten<br />

vast vanwege een drugsdelict. De overige<br />

44% is gearresteerd om verschillende<br />

redenen, waaronder diefstal,<br />

moord, geweldpleging, mensenhandel,<br />

zedendelicten en oplichting. Met<br />

ingang van 1 januari 2015 is een<br />

nieuw gedetineerdenbeleid in werking<br />

getreden dat beschreven is in<br />

Kamerstuk 30 010, nr. 21.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 30 010, nr. 23<br />

Kostendelersnorm en AOW<br />

Brief van de Staatssecretaris van SZW<br />

(18-06-2015) bij de aanbieding van<br />

een SCP onderzoek naar de mogelijke<br />

effecten zijn van de kostendelersnorm<br />

in de Algemene Ouderdomswet<br />

(AOW) op de keuzes van mensen<br />

rond het verlenen van mantelzorg.<br />

– Uit het onderzoek komt geen sluitend<br />

beeld van de effecten naar<br />

voren, maar wordt wel geconcludeerd<br />

dat de kostendelersnorm voor een<br />

deel van de doelgroep een negatieve<br />

invloed kan hebben op de keuze<br />

rond mantelzorg. Gezien deze onzekerheid<br />

en het belang van de ondersteuning<br />

van mantelzorgers heeft<br />

het kabinet besloten de invoering<br />

van de kostendelersnorm in de AOW<br />

uit te stellen van 1 juli 2016 naar 1<br />

januari 2018. Dit uitstel betekent dat<br />

(toekomstige) AOW-gerechtigden die<br />

onder de kostendelersnorm zouden<br />

gaan vallen, niet te maken gaan krijgen<br />

met een verlaging van de AOWuitkering<br />

met 5% van het netto wettelijk<br />

minimumloon in 2016 en 10%<br />

van het netto wettelijk minimumloon<br />

in 2017.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 30 169, nr. 41<br />

Detentie en ondervragingsprogramma<br />

van de CIA<br />

Brief van de Minister van BZK (08-06-<br />

2015) met een reactie op de ‘Committee<br />

Study of the CIA’s detention and<br />

interrogation program’ van het Select<br />

Committee on Intelligence van de VS<br />

Senaat (SSCI).<br />

– Het rapport geeft een uitgebreid<br />

overzicht van het detentie en ondervragingsprogramma<br />

van de CIA en<br />

van de ondervragingspraktijken die<br />

daarbij gebruikt zijn. Dit programma<br />

liep van september 2001 tot begin<br />

2009. In reactie op het rapport stelde<br />

president Obama dat ‘... the report<br />

documents a troubling program<br />

involving enhanced interrogation<br />

techniques on terrorism suspects in<br />

secret facilities outside the United<br />

States, and it reinforces my longheld<br />

view that these harsh methods were<br />

not only inconsistent with our<br />

values as a nation, they did not serve<br />

our broader counterterrorism efforts<br />

or our national security interests...<br />

That is why I will continue to use my<br />

authority as President to make sure<br />

we never resort to those methods<br />

again’. Het rapport en de reactie van<br />

de Amerikaanse regering laten zien<br />

dat een democratie in staat is onder<br />

ogen te zien dat beleid in strijd is<br />

met kernwaarden van de democratie<br />

en dit te corrigeren. Aangezien de<br />

strijd tegen het terrorisme altijd binnen<br />

de kaders van de wet en in overeenstemming<br />

met afspraken over<br />

internationale mensenrechten dient<br />

plaats te vinden, is het belangrijk te<br />

weten in hoeverre en op welke wijze<br />

Nederland betrokken is geweest bij<br />

dit programma. De AIVD en de MIVD<br />

hebben daarom een onderzoek uitgevoerd<br />

naar de aanwezigheid en/of<br />

het gebruik van gegevens over personen,<br />

waarvan in het rapport gemeld<br />

wordt dat zij onderworpen zijn<br />

geweest aan de ‘enhanced interrogation<br />

techniques’. Er zijn geen aanwijzingen<br />

gevonden dat door de AIVD<br />

en MIVD gegevens zijn verstrekt die<br />

hebben bijgedragen aan het ‘enhanced<br />

interrogation programme’. Er is<br />

dus geen reden om aan te nemen dat<br />

door de diensten actief dan wel<br />

bewust is meegewerkt aan het programma.<br />

Er is wel informatie verkregen<br />

van de VS over een aantal van de<br />

op deze lijst genoemde personen. De<br />

AIVD en MIVD hebben op basis van<br />

deze informatie echter geen operationele<br />

activiteiten ontplooid richting<br />

deze personen. Volledige duidelijkheid<br />

over de vraag of van de VS niet<br />

andere informatie is verkregen die<br />

wellicht mede met behulp van het<br />

programma is vergaard, valt evenwel<br />

niet met zekerheid te geven.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 30 977, nr. 117<br />

1800 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Wetgeving<br />

Belastingdienst en beslagvrije<br />

voet<br />

Brief van de Staatssecretaris van<br />

Financiën (09-06-2015) met een reactie<br />

op de aanbevelingen van de Nationale<br />

ombudsman met betrekking<br />

tot de beslagvrije voet.<br />

– In deze brief wordt aangegeven<br />

welke aanbevelingen van de Nationale<br />

ombudsman met betrekking tot de<br />

beslagvrije voet wel zijn of worden<br />

overgenomen en welke aanbevelingen<br />

indruisen tegen de goede rechtsorde,<br />

dan wel tegen een goede afhandeling.<br />

Bij brief van 20 maart 2015<br />

heeft de Nationale ombudsman zijn<br />

zorgen geuit over de dwangverrekening<br />

van toeslagen. Hij verzoekt het<br />

beleid, waarbij achteraf en op verzoek<br />

van de schuldenaar rekening<br />

wordt gehouden met de beslagvrije<br />

voet, te herzien. Daartoe heeft hij een<br />

aantal suggesties gedaan: pas geen<br />

dwangverrekening toe als de schuldenaar<br />

een toetsingsinkomen onder<br />

een bepaalde grens heeft, ontwikkel<br />

een risicoprofiel van burgers die wel<br />

willen maar niet kunnen betalen en<br />

vrijwaar deze risicogroep van dwangverrekening,<br />

bereken de beslagvrije<br />

voet vóórdat Toeslagen overgaat tot<br />

dwangverrekening, in ieder geval als<br />

het gaat om gezinnen met een laag<br />

inkomen, als de beslagvrije voet door<br />

de dwangverrekening is aangetast en<br />

de schuldenaar pas na enige tijd de<br />

bescherming van de beslagvrije voet<br />

inroept, wees dan bereid om het<br />

teveel verrekende bedrag terug te<br />

betalen.<br />

Hoe wenselijk de eerste drie suggesties<br />

van de Nationale ombudsman<br />

ook zijn voor schuldenaren, de systemen<br />

zijn er niet op ingericht om<br />

deze suggestie toe te kunnen passen.<br />

Deze suggesties gaan er namelijk van<br />

uit dat de Belastingdienst binnen het<br />

verrekeningsproces onderscheid kan<br />

maken op basis van het actuele inkomen<br />

van schuldenaren, en dat is<br />

helaas niet het geval. In het verrekeningsproces<br />

van de Belastingdienst<br />

worden opeisbare vorderingen waarvoor<br />

geen betalingsregeling is getroffen<br />

of anderszins uitstel van betaling<br />

is verleend, maar waarvoor ten minste<br />

(wel) een aanmaning is verstuurd,<br />

vergeleken met uit te betalen bedragen<br />

aan dezelfde persoon. De verrekeningsapplicatie<br />

kan helaas geen<br />

rekening houden met de persoonlijke<br />

financiële omstandigheden van<br />

betrokkenen. De laatste suggestie van<br />

de Nationale ombudsman wordt<br />

deels gevolgd. Schuldenaren worden<br />

door de Belastingdienst direct na de<br />

verrekening actief geïnformeerd hierover.<br />

Daarbij wordt er met nadruk op<br />

gewezen dat als gevolg van de verrekening<br />

mogelijk de beslagvrije voet<br />

is aangetast.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 31 066, nr. 244<br />

Franchise Code<br />

Brief van de Minister van EZ (19-06-<br />

2015) over de voortgang in het proces<br />

naar versterking van zelfregulering<br />

in de franchisesector.<br />

– Een commissie van franchisegevers<br />

en -nemers heeft de afgelopen maanden<br />

intensief gewerkt aan een consultatieversie<br />

van een nieuwe Nederlandse<br />

Franchise Code. Daarnaast<br />

heeft de commissie onderzoek<br />

gedaan naar een geschikte vorm van<br />

onafhankelijke geschilbeslechting.<br />

Het eerste concept van de Nederlandse<br />

Franchise Code (NFC) ligt<br />

gedurende 6 weken, van 16 juni tot<br />

en met 28 juli, ter consultatie voor<br />

bij de gehele franchise sector (www.<br />

nederlandsefranchisecode.nl). De<br />

ontvangen reacties worden gebundeld<br />

en ter verwerking teruggeven<br />

aan de commissie. Het eindresultaat<br />

wordt op 3 september aan de sector<br />

gepresenteerd. De verwachting is dat<br />

de code zal leiden tot heldere<br />

omgangsvormen, meer vertrouwen<br />

tussen partijen, en - waar nodig - tot<br />

concrete aanpassing van franchisecontracten.<br />

Het streven van de<br />

commissie is voorts om in september<br />

te komen tot een gedragen ontwerp<br />

voor de organisatie van geschilbeslechting.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 31 311, nr. 150<br />

Slachtofferhulp BES-eilanden<br />

Brief van de Minister van VenJ (18-<br />

06-2015) over de voortgang van de<br />

verbetering van slachtofferhulp op<br />

de BES-eilanden en over de mogelijkheden<br />

van een uitbreiding van de<br />

reikwijdte van het Schadefonds<br />

Geweldsmisdrijven naar de BESeilanden.<br />

– Het Nederlandse model voor<br />

slachtofferhulp is niet zonder meer<br />

passend op de BES-eilanden. Een<br />

andere vorm van slachtofferhulp is<br />

nodig, waarbij rekening wordt gehouden<br />

met de kleinschaligheid, de cultuur<br />

en de geldende wet- en regelgeving<br />

op de BES-eilanden.<br />

Slachtofferhulp is op de BES-eilanden<br />

belegd bij het Bureau Slachtofferhulp.<br />

Dit bureau is onderdeel van<br />

het Korps Politie Caribisch<br />

Nederland. Het Bureau Slachtofferhulp<br />

wordt bemensd door een<br />

coördinator en een medewerker in<br />

dienst van het Korps en een aantal<br />

vrijwilligers verspreid over de eilanden.<br />

Naar aanleiding van een rapport<br />

van de Raad voor de Rechtshandhaving<br />

heeft het Korps flinke stappen<br />

gezet. Zo zijn, in navolging van de<br />

aanbevelingen van de Raad voor de<br />

Rechtshandhaving, een aantal maatregelen<br />

getroffen om slachtofferhulp<br />

op de BES-eilanden te verbeteren<br />

welke in de brief worden beschreven.<br />

Slachtoffers en nabestaanden van<br />

geweldsmisdrijven die op de BESeilanden<br />

zijn gepleegd kunnen thans<br />

geen aanspraak maken op een tegemoetkoming<br />

van het Schadefonds<br />

Geweldsmisdrijven. Inmiddels is een<br />

eerste verkenning verricht naar de<br />

mogelijkheden van uitbreiding van<br />

het Schadefonds Geweldsmisdrijven<br />

naar de BES-eilanden. Op basis van<br />

deze inventarisatie is de bewindsman<br />

positief ben over de mogelijkheden<br />

van een uitbreiding van de werking<br />

van het Schadefonds naar de<br />

BES eilanden. Gezien de kleinschaligheid<br />

op de BES-eilanden acht hij het<br />

vooralsnog niet wenselijk aldaar een<br />

apart Schadefonds op te richten. Eerder<br />

wordt gedacht aan een variant<br />

waarbij aanvragen worden behandeld<br />

door het Schadefonds in Nederland<br />

en een medewerker op de BES-eilanden<br />

kan fungeren als liaison. Deze<br />

variant zal nader worden uitgewerkt<br />

zodat eind dit jaar definitief kan worden<br />

besloten over een uitbreiding.<br />

Een dergelijke uitbreiding vergt hoe<br />

dan ook wetswijziging.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 31 568, nr. 163<br />

Mensenrechtenbeleid<br />

Brief van de Minister van BuZa (12-<br />

06-2015) bij de aanbieding van het<br />

rapport ‘Navigating a sea of interests<br />

– Policy evaluation of Dutch foreign<br />

human rights policy (2008–2013)’<br />

en de beleidsreactie daarop.<br />

– Het rapport, dat als bijlage is bijgevoegd,<br />

betreft een beleidsdoorlichting<br />

van het buitenlandse mensenrechtenbeleid<br />

van Nederland in de<br />

periode 2008–2013, uitgevoerd door<br />

de Inspectie Ontwikkelingssamen-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1801


Wetgeving<br />

werking en Beleidsevaluatie (IOB)<br />

van het Ministerie van BuZa. In de<br />

betreffende periode van zes jaar hebben<br />

drie regeringen elkaar opgevolgd<br />

met allen een eigen mensenrechtenbeleidsnotitie<br />

(2008: Naar een menswaardig<br />

bestaan, 2011: Verantwoordelijk<br />

voor vrijheid, 2013: Respect en<br />

Recht voor Ieder Mens). Het doel van<br />

deze beleidsdoorlichting is tweeledig:<br />

het afleggen van verantwoording<br />

over de uitvoering van het beleid en<br />

het identificeren van aandachtspunten<br />

voor toekomstige beleidsvorming.<br />

Kernvraag is in hoeverre de<br />

Nederlandse inzet heeft bijgedragen<br />

aan de promotie en bescherming van<br />

mensenrechten. De evaluatie richt<br />

zich in het bijzonder op vijf thema’s<br />

(mensenrechtenverdedigers, gelijke<br />

rechten voor vrouwen, gelijke rechten<br />

voor LHBT, vrijheid van meningsuiting<br />

inclusief internetvrijheid, en<br />

bedrijfsleven en mensenrechten) en<br />

negen landen (Colombia, Guatemala,<br />

Kazakhstan, Marokko, Nigeria, Palestijnse<br />

Gebieden, Rusland, Sri Lanka<br />

en Zimbabwe). De beleidsdoorlichting<br />

geeft een goed beeld van de<br />

Nederlandse inspanningen en resultaten<br />

op genoemde thema’s in multilaterale<br />

fora (met name VN en EU) en<br />

op bilateraal niveau in de betrokken<br />

negen landen. De hoofdconclusie van<br />

IOB is dat Nederland heeft bijgedragen<br />

aan de bevordering van mensenrechten.<br />

In de brief wordt nader op<br />

verschillende bevindingen en aanbevelingen<br />

ingegaan.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 32 735, nr. 143<br />

Ratificatie mensenrechtenprotocollen<br />

Verslag van een schriftelijk overleg<br />

(vastgesteld 19-06-2015) met de<br />

Ministers van BuZa en VenJ over de<br />

uitvoering van een motie waarin<br />

wordt verzocht haast te maken met<br />

de ratificatie van een drietal protocollen<br />

over inidividueel klachtrecht<br />

bij respectievelijk de VN-verdragen<br />

over economische, sociale en culturele<br />

rechten, de rechten van het kind<br />

en de rechten van mensen met een<br />

beperking.<br />

– De bewindslieden laten weten dat<br />

het niet mogelijk is de motie binnen<br />

de gestelde termijn uit te voeren.<br />

De reden hiervoor is dat ratificatie<br />

van de drie protocollen, genoemd in<br />

de motie, nog voorwerp van overleg<br />

is in het kabinet. Ratificatie van de<br />

protocollen brengt complexe vraagstukken<br />

met zich mee die een zorgvuldige<br />

besluitvorming vergen. Een<br />

tijdpad voor deze besluitvorming<br />

kan op dit moment niet worden<br />

gegeven.<br />

Kamerstukken I 2014/15, 34 000 VI, AF<br />

Vermiste personen<br />

Brief van de Minister van VenJ (17-<br />

06-2015) bij de aanbieding van het<br />

rapport ‘Zoekmiddelen bij urgente<br />

persoonsvermissingen’.<br />

– Jaarlijks ontvangt de politie enkele<br />

tienduizenden meldingen van persoonsvermissingen.<br />

Een deel daarvan<br />

wordt als urgent beschouwd en leidt<br />

tot een onderzoek naar de verblijfplaats<br />

van de vermiste persoon. In<br />

rapporten van onder andere de Landelijke<br />

Werkgroep Vermiste Personen<br />

en de Nationale ombudsman is aangegeven<br />

dat de huidige bevoegdheden<br />

van de politie bij het zoeken<br />

naar vermiste personen niet in alle<br />

gevallen toereikend is. In het bijzonder<br />

gaat het om situaties waarbij<br />

sprake is van een urgente vermissing,<br />

maar waarbij er geen concrete<br />

aanwijzingen zijn dat dit in verband<br />

staat met een strafbaar feit. Het<br />

zoeken valt in dergelijke gevallen<br />

onder de hulpverleningstaak van de<br />

politie, waarbij de politie geen bijzondere<br />

bevoegdheden heeft om<br />

informatie over de verblijfplaats van<br />

de vermiste persoon te verzamelen<br />

zoals bij strafrechtelijke onderzoeken.<br />

Naar aanleiding van deze rapporten<br />

is het Wetenschappelijk<br />

Onderzoek- en Documentatiecentrum<br />

gevraagd onderzoek hiernaar te<br />

laten doen met als doel het in kaart<br />

brengen van de juridische belemmeringen<br />

bij het uitoefenen van de<br />

bevoegdheden om urgent vermiste<br />

personen te kunnen traceren en van<br />

mogelijkheden om die belemmeringen<br />

op te lossen.<br />

In het huidige werkproces van de<br />

politie wordt onder een vermist persoon<br />

verstaan iedere persoon:<br />

• die tegen redelijke verwachtingen<br />

in afwezig is uit de voor die persoon<br />

gebruikelijke of veilige omgeving;<br />

• van wie de verblijfsplaats onbekend<br />

is;<br />

• in wiens belang het kan worden<br />

geacht dat de verblijfsplaats wordt<br />

vastgesteld.<br />

Er zijn twee categorieën persoonsvermissingen:<br />

urgente persoonsvermissingen<br />

en overige persoonsvermissingen.<br />

Persoonsvermissingen zijn<br />

urgent bij substantiële aanwijzingen<br />

dat de persoon in gevaar is (doordat<br />

de vermissing in complete tegenstelling<br />

tot het normale gedrag van de<br />

persoon is), bij substantiële aanwijzingen<br />

dat er rond de vermiste persoon<br />

een gevaar voor de samenleving<br />

en/of anderen is of bij aanwijzingen<br />

dat de vermiste persoon slachtoffer<br />

is van een misdrijf.<br />

Het rapport ‘Zoekmiddelen bij urgente<br />

persoonsvermissingen’ bevestigt<br />

dat er zich knelpunten voordoen bij<br />

urgente persoonsvermissingen waarbij<br />

geen sprake is van een verdenking<br />

van een strafbaar feit. In die<br />

gevallen worden wettelijke bevoegdheden<br />

gemist voor het opvragen en<br />

gebruiken van gegevens over telefoongebruik<br />

(plaatsbepaling en overzicht<br />

recente gesprekken), bankgegevens<br />

(met name pintransacties),<br />

verkeersgegevens (OV-transacties en<br />

incheckgegevens luchtvaart) en daarbij<br />

horende camerabeelden alsmede<br />

computergebruik. In de praktijk zijn<br />

er grote verschillen in de bereidheid<br />

van bedrijven om gegevens te verstrekken.<br />

Dit hangt samen met de<br />

afweging die zij moeten maken binnen<br />

de kaders van de Wet bescherming<br />

persoonsgegevens. In het<br />

rapport worden als oplossingen voorgesteld<br />

om de medewerking van<br />

bedrijven en instellingen te stimuleren<br />

(eventueel met een wettelijke<br />

vrijwaring voor de gevolgen van de<br />

levering van gegevens voor bepaalde<br />

hulpverleningsonderzoeken naar vermiste<br />

personen) of om de bevoegdheden<br />

wettelijk te regelen. Tezamen<br />

met onder meer de politie en het<br />

Openbaar Ministerie wordt bekeken<br />

hoe het opvragen en gebruiken van<br />

voornoemde gegevens niet afhankelijk<br />

kan worden gemaakt van de afweging<br />

per geval door een particulier<br />

bedrijf dat, of instelling die de gegevens<br />

onder zich heeft. Voor een oplossing<br />

zal wetgeving noodzakelijk zijn.<br />

Kamerstukken II 2014/15, 34 000 VI, nr. 96<br />

1802 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Nieuws<br />

1313<br />

Staat moet uitstoot broeikasgassen<br />

verder beperken<br />

De rechtbank in Den Haag heeft op<br />

24 juni 2015 beslist dat de Staat<br />

meer moet doen om de uitstoot van<br />

broeikasgassen in Nederland te verminderen.<br />

De Staat moet ervoor zorgen<br />

dat de uitstoot in Nederland in<br />

2020 ten minste 25% lager is dan in<br />

1990. De stichting Urgenda had de<br />

rechtbank om een uitspraak verzocht.<br />

Partijen zijn het erover eens dat<br />

de ernst en omvang van het<br />

klimaatprobleem het noodzakelijk<br />

maken om maatregelen te<br />

nemen ter vermindering van de uitstoot<br />

van broeikasgassen. Op basis<br />

van het huidige beleid van de Staat<br />

zal Nederland in 2020 een vermindering<br />

van ten hoogste 17% bereiken.<br />

Dat is onder de norm van 25 tot 40%<br />

die in de klimaatwetenschap en het<br />

internationale klimaatbeleid noodzakelijk<br />

wordt geacht voor de geïndustrialiseerde<br />

landen.<br />

Staat moet beschermen<br />

De Staat moet meer doen om het<br />

dreigende gevaar veroorzaakt door<br />

de klimaatverandering te keren,<br />

gegeven ook zijn zorgplicht voor de<br />

bescherming en verbetering van het<br />

leefmilieu. De effectieve controle op<br />

het Nederlandse emissieniveau is<br />

een taak van de Staat. Daarnaast zijn<br />

de kosten van de door de rechtbank<br />

bevolen maatregelen niet onaanvaardbaar<br />

hoog. De Staat kan zich<br />

niet verschuilen achter het argument<br />

dat de oplossing van het wereldwijde<br />

klimaatprobleem niet alleen afhangt<br />

van Nederlandse inspanningen. Elke<br />

vermindering van uitstoot draagt<br />

namelijk bij aan het voorkomen van<br />

een gevaarlijke klimaatverandering.<br />

Nederland zou als geïndustrialiseerd<br />

land hierin voorop moeten lopen.<br />

De rechtbank betreedt met dit bevel<br />

niet het terrein van de politiek. De<br />

rechtbank moet rechtsbescherming<br />

bieden, ook in zaken tegen de overheid.<br />

Tegelijkertijd moet zij de vrije<br />

beleidsruimte van de overheid respecteren.<br />

Daarom past de rechter<br />

terughoudendheid. Dat is een reden<br />

om het bevel te beperken tot 25%, de<br />

ondergrens van de norm.<br />

ECLI:NL:RBDHA:2015:7145<br />

1314<br />

Crisisheffing 2013 deels in strijd met<br />

eigendomsrecht volgens AG<br />

De crisisheffing 2013, die werkgevers<br />

liet meebetalen aan het verkleinen<br />

van het begrotingstekort,<br />

was deels onrechtmatig. Dat stelt de<br />

advocaat-generaal bij de Hoge Raad<br />

P.J. Wattel in zijn advies van 18 juni<br />

aan de Hoge Raad. De werkgeversheffing<br />

werd met terugwerkende<br />

kracht geheven over lonen die in<br />

2012 waren uitgekeerd. Dat is in<br />

strijd met het internationaal verankerde<br />

eigendomsgrondrecht, stelt<br />

de AG.<br />

De crisisheffing was bedoeld<br />

om werkgevers van werknemers<br />

met een hoog loon<br />

(meer dan € 150.000) eenmalig mee<br />

te laten betalen aan het verkleinen<br />

van het begrotingstekort. De heffing<br />

(16%) moest door werkgevers worden<br />

betaald in 2013, maar werd berekend<br />

over het loon in 2012.<br />

Terugwerkende kracht<br />

De wetswijziging werd pas in mei<br />

2012 aangekondigd en trad in juli<br />

2012 in werking en had daardoor<br />

terugwerkende kracht, niet alleen ten<br />

opzichte van de inwerkingtreding,<br />

maar ook ten opzichte van de aankondiging.<br />

Veel werkgevers hebben<br />

bezwaar gemaakt. Toen zij hun loonafspraken<br />

maakten én toen zij de<br />

afgesproken lonen over januari t/m<br />

april 2012 uitbetaalden, was volgens<br />

hen niet voorzienbaar dat zij in 2013<br />

onderworpen zouden worden aan<br />

een extra heffing over begin 2012<br />

uitbetaald loon, die de toen geldende<br />

wet niet toeliet.<br />

Volgens de AG is de terugwerkende<br />

kracht voorbij het moment van voorzienbaarheid<br />

(voorbij de aankondigingsdatum)<br />

inderdaad in strijd met<br />

het eigendomsgrondrecht zoals vastgelegd<br />

in art. 1 van het Eerste Protocol<br />

bij het EVRM. Die terugwerkende<br />

kracht beschadigt gerechtvaardigde,<br />

op de toen geldende wet gebaseerde<br />

verwachtingen zonder voldoende<br />

reden. Uit de rechtspraak van het<br />

EHRM maakt de AG op dat belastingheffing<br />

met terugwerkende kracht<br />

alleen is toegestaan als deze voorzienbaar<br />

is en er specifieke en dringende<br />

redenen voor zijn.<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1803


Nieuws<br />

Tijdens het wetgevingsproces is de<br />

terugwerkende kracht van de crisisheffing<br />

pas aan de orde gesteld in de<br />

Eerste Kamer. Daar stelde de regering<br />

dat de heffing geen terugwerkende<br />

kracht zou hebben. Als gevolg van<br />

dat onjuiste antwoord is nooit een<br />

reden voor de terugwerkende kracht<br />

gegeven. Daarom moet verondersteld<br />

worden dat het louter budgettaire<br />

doel van de crisisheffing ook het enige<br />

doel van de terugwerkende kracht<br />

was. De AG overweegt dat de terugwerkende<br />

kracht:<br />

(i) zeer ver gaat, waardoor hij onvoorzienbaar<br />

was voor het loon uitbetaald<br />

tot mei 2012;<br />

(ii) slechts een minuscule bijdrage<br />

leverde aan verkleining van het<br />

begrotingstekort en behoud van de<br />

Nederlandse AAA-credit rating;<br />

(iii) een grote impact had op de<br />

financiële en contractuele posities<br />

van de getroffen werkgevers;<br />

(iv) de ontkenning van de terugwerkende<br />

kracht impliceert dat geen<br />

belangenafweging heeft plaatsgevonden.<br />

Op basis daarvan meent de AG dat<br />

de terugwerkende kracht het eigendomsgrondrecht<br />

schendt.<br />

ECLI:NL:PHR:2015:947<br />

1315<br />

Hof had onvoldoende oog voor<br />

zelfstandige positie gemeenteraad<br />

De zaak tussen de gemeente Hof<br />

van Twente en de VOF Landgoed<br />

Hof van Twente moet over. Dat<br />

heeft de Hoge Raad op 26 juni jl.<br />

besloten. Volgens de Hoge Raad<br />

hield het hof onvoldoende rekening<br />

met de zelfstandige positie van de<br />

gemeenteraad van Hof van Twente.<br />

In de periode 2003-2009 is met<br />

de gemeente Hof van Twente<br />

onderhandeld over de aanleg<br />

van een grootschalig recreatiepark<br />

met golfbaan. Pas in het allerlaatste<br />

stadium, in een vergadering van de<br />

gemeenteraad van november 2009, is<br />

het project gestrand omdat de<br />

gemeenteraad permanente bewoning<br />

van bungalows vreesde en een verbod<br />

op verkoop aan particulieren<br />

vastgelegd wilde zien. Voor de exploitant<br />

van het park was de mogelijkheid<br />

van verkoop juist een essentieel<br />

onderdeel van het project en zij stelde<br />

de gemeente aansprakelijk op de<br />

grond dat de gemeente in een eerder<br />

stadium het vertrouwen had gewekt<br />

dat verkoop aan particulieren zou<br />

zijn toegestaan. Het hof heeft de<br />

exploitant gelijk gegeven.<br />

Hoge Raad<br />

Maar volgens de Hoge Raad heeft het<br />

hof zijn oordeel over het door de<br />

gemeente gewekte vertrouwen voor<br />

een groot deel gebaseerd op gebeurtenissen<br />

waarbij de gemeenteraad<br />

niet betrokken is geweest. Het heeft<br />

daarbij miskend dat de gemeenteraad<br />

bij de besluitvorming een zelfstandige<br />

positie inneemt ten opzichte<br />

van het college van B&W. Een<br />

ander hof moet nu de zaak opnieuw<br />

beoordelen.<br />

ECLI:NL:HR:2015:1737<br />

1316<br />

Matters of Principle<br />

Er is een nieuwe, geactualiseerde<br />

versie van ‘Matters of Principle,<br />

Codes on the independence and<br />

impartiality of the judiciary’ uitgebracht.<br />

‘Matters of Principle’ is een<br />

initiatief van de stichting Rechters<br />

voor Rechters en bundelt de belangrijkste<br />

internationale, Europese en<br />

Nederlandse rechterscodes. De eerste<br />

Matters of Principle verscheen<br />

in juni 2012. Het boekje is gratis te<br />

downloaden op de site van de stichting.<br />

Bij rechterscodes gaat het enerzijds<br />

om codes die randvoorwaarden<br />

omschrijven voor het<br />

goed kunnen functioneren van de<br />

Rechtspraak, anderzijds zijn het<br />

gedragscodes voor rechters.<br />

Het boekje met de kernwaarden van<br />

rechtspraak beoogt verschillende doelen.<br />

Het is een praktisch en inspirerend<br />

boekje voor rechters in Nederland<br />

doordat het de voornaamste<br />

codes op een rij zet. Verder laat ‘Matters<br />

of Principle’ de samenleving zien<br />

wat van de Rechtspraak verwacht mag<br />

worden en waar rechters voor staan.<br />

Ook bevat het verplichtingen voor staten<br />

om een goed functionerende rechterlijke<br />

macht te garanderen. Met het<br />

boekje wordt geprobeerd ook rechters<br />

in buitenlanden die het moeilijk hebben<br />

een hart onder de riem te steken.’<br />

Rechters voor Rechters zet zich in voor<br />

rechters in het buitenland die in<br />

moeilijkheden zijn gekomen of dreigen<br />

te komen vanwege hun beroepsuitoefening.<br />

www.rechtersvoorrechters.nl<br />

1804 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Universitair Nieuws<br />

1317<br />

Wilt u dat uw (juridische) proefschrift<br />

of dat van iemand die u kent<br />

aangekondigd wordt in deze rubriek<br />

dan kunt u het proefschrift en een<br />

samenvatting sturen naar het redactiebureau;<br />

zie colofon.<br />

Promoties<br />

Voorlopig getuigenverhoor<br />

Het voorlopig getuigenverhoor<br />

is een<br />

onmisbaar en waardevol<br />

middel, dat<br />

naadloos aansluit bij<br />

het uitgangspunt om<br />

in een zo vroeg<br />

mogelijk stadium de<br />

feiten vast te stellen en daarmee bij<br />

de uitgangspunten van waarheidsvinding<br />

en (tot op een bepaalde<br />

hoogte) efficiëntie. Het voorlopig<br />

getuigenverhoor is echter ook een<br />

tijdrovend en kostbaar middel en de<br />

rechter is in het algemeen niet<br />

bereidwillig om getuigen te horen.<br />

De vraag die in dit proefschrift van<br />

Evelyne Groot centraal staat is onder<br />

welke voorwaarden het middel van<br />

het voorlopig getuigenverhoor zijn<br />

nuttige functie in het kader van de<br />

waarheidsvinding kan vervullen en<br />

op een efficiënte wijze kan worden<br />

ingezet.<br />

In het eerste deel van het boek komen<br />

de historie en de vergelijking van het<br />

voorlopig getuigenverhoor met de<br />

mogelijkheden om in Duitsland,<br />

Engeland en Frankrijk getuigen te<br />

horen voorafgaand aan het moment<br />

waarop bewijs dient te worden geleverd,<br />

aan de orde. Uit deze hoofdstukken<br />

blijkt welke plaats het voorlopig<br />

getuigenverhoor inneemt ten opzichte<br />

van het verleden en ten opzichte<br />

van andere Europese landen nu.<br />

In het tweede deel worden de drie<br />

klassieke bevoegdheidsvragen beantwoord:<br />

naar de internationale, absolute<br />

en relatieve bevoegdheid van de<br />

rechter. Bovendien wordt een aantal<br />

situaties behandeld waarin zowel<br />

civielrechtelijke als bestuurs- en<br />

strafrechtelijke aspecten een rol<br />

(kunnen) spelen en derhalve de<br />

beantwoording van de vraag naar de<br />

bevoegdheidsverdeling van de civiele<br />

rechter aan de ene kant en de<br />

bestuurs- en strafrechter aan de<br />

andere kant van belang is.<br />

Daarna volgt een beschrijving en uitleg<br />

van de expliciet en impliciet uit<br />

de wet en uit de jurisprudentie<br />

voortvloeiende vereisten die gelden<br />

voor de procedure van het voorlopig<br />

getuigenverhoor. In deze beschrijving<br />

komen de aspecten die van<br />

belang zijn voor de gehele procedure<br />

van het voorlopig getuigenverhoor<br />

aan de orde. Daarbij wordt aandacht<br />

geschonken aan de wettelijke regeling<br />

van de verzoekschriftprocedure<br />

in het algemeen en van het voorlopig<br />

getuigenverhoor in het bijzonder,<br />

alsmede in de jurisprudentie ontwikkelde<br />

regels en vereisten.<br />

Een verzoek tot het doen houden van<br />

een voorlopig getuigenverhoor dat<br />

voldoet aan de in het tweede deel<br />

behandelde vereisten kan alsnog<br />

worden afgewezen als de rechter een<br />

beroep op één of meer van de vier<br />

door de Hoge Raad geformuleerde<br />

afwijzingsgronden aanvaardt. De<br />

vraag is hoe de grenzen van de vier<br />

gronden waarop een (aan de vereisten<br />

voldoend) verzoek kan worden<br />

afgewezen door de rechter – onvoldoende<br />

belang, misbruik van<br />

bevoegdheid, strijd met de goede<br />

procesorde en een ander, zwaarwichtig<br />

bezwaar – dienen te worden<br />

getrokken. Alle vier afwijzingsgronden<br />

zijn immers open normen met<br />

vage grenzen. In het derde deel worden<br />

de vier afwijzingsgronden onderzocht.<br />

Eerst wordt een grof onderscheid<br />

gemaakt tussen de vier<br />

afwijzingsgronden, waarna de afwijzingsgronden<br />

afzonderlijk aan de<br />

orde komen. Per afwijzingsgrond<br />

worden de grenzen, met inachtneming<br />

van de uitgangspunten van<br />

waarheidsvinding en efficiency,<br />

zoveel mogelijk bepaald. Hiertoe<br />

wordt steeds eerst een theoretisch<br />

kader geschetst, dat wordt gevolgd<br />

door een catalogus van gevallen die<br />

naar de mening van de auteur onder<br />

de betreffende afwijzingsgrond thuishoren.<br />

In het laatste deel van het proefschrift<br />

wordt een antwoord gegeven<br />

op de onderzoeksvraag. Ook is in dit<br />

deel ruimte voor slotoverwegingen,<br />

waarin onder andere alternatieven<br />

voor het voorlopig getuigenverhoor<br />

worden uitgewerkt en maatregelen<br />

om het rendement van het voorlopig<br />

getuigenverhoor te verhogen aan<br />

bod komen. Afgesloten wordt met<br />

samenvattingen in de Nederlandse<br />

en Engelse taal.<br />

Evelyne Groot promoveerde op 8<br />

april 2015 aan de Vrije Universiteit.<br />

Haar promotor was prof. mr. C.J.J.C.<br />

van Nispen.<br />

Mr. E.F. Groot<br />

Het voorlopig getuigenverhoor<br />

Burgerlijk Proces & Praktijk deel XVII<br />

Wolters Kluwer 2015, 476 p., € 77,50<br />

ISBN 978 90 1312 986 1<br />

Verklaring voor recht<br />

In art. 3:302 BW is de<br />

mogelijkheid opgenomen<br />

om een verklaring<br />

voor recht te vorderen.<br />

Toewijzing van die vordering<br />

leidt ertoe dat de<br />

rechtsverhouding tussen<br />

partijen wordt vastgesteld.<br />

Dat gebeurt ook als een vordering<br />

die strekt tot veroordeling tot<br />

een prestatie wordt toegewezen. Een<br />

verschil tussen beide is dat een veroordeling<br />

tot prestatie vatbaar is<br />

voor tenuitvoerlegging en een verklaring<br />

voor recht niet. Aangezien de<br />

rechtsverhouding in beide gevallen<br />

wordt vastgesteld, lijkt het niet zinvol<br />

om naast een veroordeling tot<br />

een prestatie een verklaring voor<br />

recht te vorderen. Toch blijkt de verklaring<br />

voor recht vaak in combinatie<br />

met een veroordeling tot prestatie<br />

te worden gevorderd. Zouden partijen<br />

met de verklaring voor recht dan<br />

toch iets anders bewerkstelligen dan<br />

met de veroordeling tot prestatie? Op<br />

die vraag geeft Nadine Groeneveld-<br />

Tijssens in dit boek antwoord. Daarnaast<br />

bespreekt zij wanneer een partij<br />

is aangewezen op een verklaring<br />

voor recht omdat geen veroordeling<br />

tot prestatie kan worden gevorderd.<br />

Het antwoord op die vragen is wetenschappelijk<br />

relevant en zeer van<br />

belang voor de praktijkjurist met een<br />

civiele procespraktijk. Onduidelijkheid<br />

over de vraag wanneer het zinvol<br />

(of juist zinloos) is om een verklaring<br />

voor recht te vorderen, kan ertoe<br />

leiden dat een partij onnodig een<br />

verklaring voor recht vordert of de<br />

vordering instelt terwijl er een beter<br />

alternatief voor handen was. Groeneveld-Tijssens<br />

komt in haar onderzoek<br />

onder andere tot de conclusie dat de<br />

rechtspraktijk de verklaring voor<br />

recht niet vaak nodig heeft en de<br />

eiser in de meeste gevallen een ster-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1805


Universitair Nieuws<br />

ker alternatief tot zijn beschikking<br />

heeft.<br />

De verklaring voor recht heeft in de<br />

Nederlandse literatuur nauwelijks<br />

aandacht gehad. De wetgever heeft<br />

evenmin veel aandacht besteed aan<br />

de verklaring voor recht. De toelichting<br />

op art. 3:302 en 3:303 BW<br />

beslaat gezamenlijk één pagina.<br />

Regels over de toepassing van art.<br />

3:302 en art. 3:303 BW zijn vooral te<br />

herleiden uit arresten van de Hoge<br />

Raad. In dit boek wordt dan ook veel<br />

rechtspraak van de Hoge Raad<br />

besproken. Daarnaast komt regelmatig<br />

het Duitse recht aan de orde. Het<br />

Duitse recht is relevant omdat het<br />

erop lijkt dat de wetgever zich bij de<br />

codificatie van de verklaring voor<br />

recht in art. 3:302 BW heeft laten<br />

inspireren door de Duitse Feststellungsklage<br />

ex § 256 ZPO.<br />

Nadine Groeneveld-Tijssens is op 29<br />

juni 2015 gepromoveerd aan Tilburg<br />

University. Haar promotoren waren<br />

prof. mr. A.C. van Schaick en prof. mr.<br />

J.B.M. Vranken.<br />

Mr. N.E. Groeneveld-Tijssens<br />

De verklaring voor recht<br />

Burgerlijk Proces & Praktijk deel XVIII<br />

Wolters Kluwer 2015, 236 p., € 69,50<br />

ISBN 978 90 1313 158 1<br />

Scripties<br />

De keerzijde van de Nieuwe<br />

Zaaksbehandeling<br />

De bestuursrechter is nogal eens de<br />

gebeten hond. Ingeklemd tussen het<br />

bestuur en de burger krijgt hij het<br />

verwijt dat de procedures te lang<br />

duren en dat de burger er altijd<br />

bekaaid vanaf komt, waarbij hij<br />

wordt vergeleken met een ondoorgrondelijke<br />

sfinx. Met de invoering<br />

van de Nieuwe Zaaksbehandeling<br />

trachtten bestuursrechters tegemoet<br />

te komen aan deze storm van kritieken<br />

op de oude behandeling van<br />

zaken in het bestuursrecht. Het centraal<br />

stellen van het ‘echte conflict’,<br />

snelheid en maatwerk zou leiden tot<br />

procedurele rechtvaardigheid en<br />

tegelijkertijd een finale beslechting<br />

van het geschil. Echter, de Nieuwe<br />

Zaaksbehandeling is geen wondermiddel<br />

en deze masterscriptie van<br />

Rinske Bosch biedt derhalve vernieuwende<br />

inzichten in de keerzijde van<br />

de medaille door in te gaan op het<br />

spanningsveld tussen het nastreven<br />

van finale geschilbeslechting en de<br />

ervaren procedurele rechtvaardigheid.<br />

De druk op finaliteit blijkt<br />

namelijk sterk zijn tol te eisen op de<br />

mate waarin partijen een procedure<br />

als rechtvaardig beschouwen. Zo leidt<br />

de nieuwe, sturende rol van de<br />

bestuursrechter onder andere tot een<br />

toenemende druk op een alternatieve<br />

oplossing van het geschil en<br />

wordt de aandacht tussen partijen<br />

inadequaat verdeeld. Er vindt dan<br />

nog wel finale geschilbeslechting<br />

plaats, maar op deze wijze heeft de<br />

druk op finaliteit juist een negatief<br />

effect op de ervaren procedurele<br />

rechtvaardigheid. Om dit evenwicht<br />

te behouden zijn verbeteringen<br />

noodzakelijk, waartoe in deze scriptie<br />

enkele aanbevelingen zijn gedaan.<br />

H.B. Bosch<br />

De bestuursrechter als sfinx: passé?!<br />

Hoe de bestuursrechter met de<br />

Nieuwe Zaaksbehandeling een<br />

cultuuromslag ondergaat en welke<br />

gevolgen dit heeft voor procedurele<br />

rechtvaardigheid en finale<br />

geschilbeslechting<br />

Masterscriptie Staats- en Bestuursrecht, Universiteit<br />

Leiden)<br />

Beoordeling: 8<br />

Begeleider: prof. mr. T. Barkhuysen<br />

De gehele scriptie is te lezen op ons blog: www.njblog.nl<br />

Stille bewindvoering<br />

Op 22 mei jongstleden heeft de<br />

ministerraad ingestemd met de<br />

indiening van een wetsvoorstel dat<br />

mogelijk zal maken dat een curator<br />

al vóór de faillietverklaring betrokken<br />

kan worden bij de onderneming,.<br />

Dit fenomeen, dat ook wel bekend is<br />

onder de term ‘pre-pack’ of ‘stille<br />

bewindvoering’, wordt al sinds 2011<br />

door de meeste rechtbanken toegepast.<br />

Het is de vraag in hoeverre er<br />

bij de totstandkoming van het wetsvoorstel<br />

lering is getrokken uit de<br />

praktijk. Doortastende praktijkonderzoeken<br />

zijn er vooralsnog immers<br />

nauwelijks. In deze scriptie van Lieke<br />

Knaapen is aan de hand van de tijdlijn<br />

van de stille bewindvoering een<br />

vergelijking gemaakt tussen het<br />

Voorontwerp Wet Continuïteit<br />

Ondernemingen I, de literatuur hieromtrent<br />

en de huidige praktijk. De<br />

praktijk is onderzocht door middel<br />

van eenentwintig interviews met<br />

curatoren, adviseurs, bankjuristen en<br />

rechter-commissarissen. Op diverse<br />

onderdelen blijkt er onduidelijkheid<br />

en of verschil van inzicht te bestaan.<br />

Zo is bijvoorbeeld de rol van de<br />

beoogd curator omstreden en blijkt<br />

er voor een belangrijk onderdeel van<br />

het Voorontwerp, de verklaringen<br />

van de beoogd curator, weinig draagvlak<br />

te zijn. Ook de financiering van<br />

de stille periode en de betrokkenheid<br />

van gelieerde partijen blijkt controversieel.<br />

Of het wetsvoorstel de<br />

onduidelijkheden die blijken uit deze<br />

scriptie weg zal nemen, is sterk de<br />

vraag.<br />

Lieke Knaapen<br />

Stille bewindvoering<br />

Een analyse van de praktijk, het<br />

Voorontwerp en de literatuur<br />

Masterscriptie Recht & Onderneming, Universiteit Utrecht<br />

Beoordeling: 8,5<br />

Begeleider: prof. mr. A.F.M. Dorresteijn<br />

De gehele scriptie is te lezen op ons blog: www.njblog.nl<br />

Scripties<br />

De redactie biedt aan studenten de<br />

mogelijkheid om met een korte<br />

samenvatting van hun masterscriptie<br />

in dit tijdschrift te komen. Hiernaast<br />

wordt de gehele versie van<br />

het document op het blog van het<br />

<strong>NJB</strong> geplaatst (www.njblog.nl). De<br />

redactie wil graag een podium bieden<br />

voor de vele mooie juridische<br />

teksten en innovatieve opvattingen<br />

van studenten die tot nu toe nog te<br />

weinig onder de aandacht komen<br />

van de vele juristen die in ons land<br />

werkzaam zijn. Heb je belangstelling<br />

om te worden geselecteerd<br />

voor opname van een samenvatting<br />

van je masterscriptie in het<br />

<strong>NJB</strong>? Stuur dan je scriptie, voorzien<br />

van een samenvatting van maximaal<br />

200 woorden, het eindcijfer<br />

(minimaal een acht) dat je voor de<br />

scriptie hebt ontvangen en ook je<br />

afstudeerrichting en de naam van<br />

je scriptiebegeleider, naar het<br />

redactiebureau van het <strong>NJB</strong>, postbus<br />

30104, 2500 GC Den Haag of<br />

e-mail: njb-NL@wolterskluwer.com.<br />

1806 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Personalia<br />

1318<br />

Hoogleraar<br />

Met ingang van<br />

1 juni 2015 is Ybo<br />

Buruma voor twee<br />

jaar benoemd tot<br />

CPO-hoogleraar aan<br />

de Radboud Universiteit<br />

Nijmegen met de leeropdracht<br />

Rechtsstaat, rechtsvorming en democratie.<br />

Buruma levert een bijdrage<br />

aan de ontwikkeling van opleidingsen<br />

cursusprogramma’s van het CPO<br />

(Centrum voor Postacademisch Juridisch<br />

Onderwijs, Radboud Universiteit),<br />

verzorgt onderwijs en adviseert<br />

het CPO over aspecten aangaande<br />

zijn leeropdracht die relevant zijn<br />

voor de juridische praktijk. Buruma<br />

is sinds 2011 Raadsheer in de Hoge<br />

Raad. Daarvoor was hij 16 jaar als<br />

hoogleraar Straf- en strafprocesrecht<br />

verbonden aan de Radboud Universiteit.<br />

Daar bekleedt hij nu dus de leeropdracht<br />

Rechtsstaat, rechtsvorming<br />

en democratie. Deze leeropdracht<br />

weerspiegelt het belang van het<br />

onderwijs in en het onderzoek naar<br />

de rechtsstaat, de rechterlijke oordeelsvorming<br />

en de democratie in<br />

ruime zin voor de rechtspraktijk en<br />

voor de samenleving. Een veranderende<br />

samenleving en een daarop<br />

betrokken effectieve overheid vergen<br />

rechtsvorming die recht doet aan de<br />

Rule of Law en aan democratische<br />

verantwoordingsmechanismen. Die<br />

rechtsvorming is de taak van professionele<br />

juristen. Zij geven met behulp<br />

van de hun eigen, overigens zeer<br />

diverse technieken van wetgeving,<br />

rechtspraak, contracten en andere<br />

manieren, vorm aan de maatschappelijke<br />

afspraken waarmee de grenzen<br />

en mogelijkheden van technologische,<br />

culturele en economische<br />

ontwikkelingen worden bepaald.<br />

Advocatuur<br />

Per 1 juli 2015 komt<br />

Pieter den Haan als<br />

advocaat-partner het<br />

Transport & Energy<br />

team van AKD versterken.<br />

Den Haan is een specialist op het<br />

gebied van maritieme ongevallen,<br />

met bijzondere expertise op het<br />

gebied van aanvaringen, berging en<br />

wrakopruiming en maritieme verzekeringsdisputen.<br />

Den Haan staat ook<br />

scheepswerven, rederijen en particulieren<br />

bij op het gebied van scheepsbouw-<br />

en reparatiecontracten. Daarnaast<br />

houdt hij zich bezig met<br />

scheepsbeslagen. Den Haan komt<br />

over van Van Traa Advocaten.<br />

Voor het plaatsen van berichten<br />

in deze rubriek kunt u uw tips<br />

en informatie sturen naar<br />

njb-NL@wolterskluwer.com.<br />

Manish Bahl treedt<br />

per 1 juli 2015 toe als<br />

partner bij Eversheds<br />

in de praktijkgroep<br />

Mededinging en Economisch<br />

Ordeningsrecht.<br />

Bahl is sinds 2012 werkzaam<br />

bij Eversheds en werkte eerder onder<br />

meer bij Clifford Chance in Amsterdam.<br />

Hij heeft uitgebreide ervaring<br />

in verschillende marktsectoren en<br />

industrieën, waaronder consumer<br />

goods, industrial/chemicals en pharma<br />

& life sciences. Bahl voert daarnaast<br />

een internationale praktijk met<br />

een focus op India.<br />

Harry Honée prijs<br />

Op 24 juni 2015<br />

heeft de Stichting<br />

Harry Honée Fonds<br />

voor de derde maal<br />

een proefschriftprijs<br />

uitgereikt. De stichting<br />

stelt zich de bevordering van de<br />

wetenschappelijke beoefening van<br />

het ondernemingsrecht in brede zin<br />

ten doel. De Harry Honée Proefschriftprijs<br />

voor het beste proefschrift<br />

in de periode van 1 juli 2011<br />

tot en met 30 juni 2014 is toegekend<br />

aan mr. dr. J.M. de Jongh voor<br />

zijn proefschrift ‘Tussen societas en<br />

universitas. De beursvennootschap<br />

en haar aandeelhouders in historisch<br />

perspectief’ (Erasmus Universiteit<br />

Rotterdam, 2014). De prijs<br />

bestaat uit het beeld ‘De Kofferman’<br />

van Ronald Tolman, een oorkonde<br />

en een bedrag van € 5000.<br />

Agenda<br />

1319<br />

07 09 2015<br />

GIS-bijeenkomst<br />

Tijdens deze bijeenkomst zal Pieter<br />

Verrest (raadadviseur bij de sector<br />

straf- en sanctierecht van het Ministerie<br />

van Veiligheid en Justitie) een<br />

lezing houden over het thema:<br />

De herziening van het wettelijk kader<br />

voor de internationale rechtshulp in<br />

strafzaken. André Klip (Universiteit<br />

Maastricht, co-voorzitter van het GIS)<br />

treedt hierbij op als referent.<br />

Tijd: maandag 7 september van 19:00 tot 21:00<br />

Plaats: Campus Den Haag van de Universiteit Leiden,<br />

Schouwburgstraat 2, te Den Haag<br />

Inlichtingen en aanmelding: Enkel toegankelijk voor<br />

leden van het Gezelschap voor Internationaal Strafrecht<br />

(GIS), de Nederlandse tak van L’Association Internationale<br />

de Droit Pénal (AIDP). Meer informatie over lid worden<br />

en aanmelden: gis.secretariaat@gmail.com. Het is mogelijk<br />

om als bewijs van deelname aan deze bijeenkomst een<br />

certificaat te ontvangen. Als u daar prijs op stelt, wordt u<br />

verzocht dit bij uw aanmelding te vermelden.<br />

05 10 2015<br />

9e Gronings<br />

Letselschadecongres<br />

In de letselschadepraktijk ligt de<br />

focus begrijpelijkerwijs meestal op<br />

het Nederlandse rechtsstelsel. De<br />

laatste jaren is echter meer en meer<br />

rechtspraak van het Europees Hof<br />

voor de Rechten van de Mens<br />

(EHRM) verschenen, waarvan de uitkomst<br />

onmiskenbaar van belang kan<br />

zijn bij de beoordeling van letselscha-<br />

NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1807


Agenda<br />

de zaken. Uitspraken gebaseerd op<br />

het Europees Verdrag tot bescherming<br />

van de rechten van de mens en<br />

de fundamentele vrijheden (EVRM)<br />

lijken nog maar beperkt hun weg te<br />

vinden naar de dagelijkse praktijk.<br />

De Rijksuniversiteit Groningen<br />

besteedt tijdens het 9e Gronings<br />

Letselschadecongres aandacht aan de<br />

‘internationalisering’ van de Nederlandse<br />

letselschadepraktijk. Naast de<br />

invloed van het EVRM wordt tijdens<br />

het congres ook ruim aandacht<br />

besteed aan grensoverschrijdende<br />

ongevallen. Veel voorkomende vragen<br />

en praktische problemen op het<br />

gebied van (de inhoud van) het toepasselijke<br />

recht en de bevoegde rechter<br />

zullen aan de orde komen. Zoals<br />

te doen gebruikelijk staat op het<br />

Gronings Letselschadecongres één<br />

actueel thema centraal. Ook dit jaar<br />

verlenen prominente sprekers vanuit<br />

de wetenschap, rechterlijke macht en<br />

advocatuur hun medewerking.<br />

Tijd: maandag 5 oktober van 10:00 tot 16:15 uur<br />

Plaats: Rijksuniversiteit Groningen, Aula Academiegebouw,<br />

Broerstraat 5, te Groningen<br />

Inlichtingen en aanmelding: De kosten van het congres<br />

bedragen: € 250,- (Voor studenten geldt een gereduceerd<br />

tarief van € 45,- zonder toezending van de na het congres<br />

te verschijnen congresbundel). Studiepunten NOvA:<br />

4 PO-punten, RM: 4 PE-uren, NIVRE: 4 PE-punten. Meer<br />

informatie en inschrijven via: http://www.rug.nl/rechten/<br />

education/contractonderwijs/postacademisch-onderwijs/<br />

letselschade-congres<br />

06 10 2015<br />

Het Medisch Specialistisch<br />

Bedrijf in juridisch<br />

perspectief<br />

Al vele jaren probeert het Rijk de<br />

medisch specialist te motiveren om<br />

in dienst van het ziekenhuis te treden.<br />

Met de (dreigende) afschaffing<br />

van het fiscaal ondernemerschap is<br />

een nieuwe stap gezet. Om hun positie<br />

te behouden hebben medisch specialisten<br />

complexe juridische constructies<br />

opgetuigd. Het Medisch<br />

Specialistisch Bedrijf (MSB) is het<br />

recentste voorbeeld. Georganiseerd<br />

als maatschap of als coöperatie – het<br />

MSB heeft conform de dienstverleningsovereenkomst<br />

met het ziekenhuis<br />

de plicht goede zorg te leveren.<br />

Daarbij speelt ook de zorgverzekeraar<br />

een rol. Maar wat als de dienstverleningsovereenkomst<br />

onduidelijk is<br />

over wat ‘goede zorg’ is? Wie is verantwoordelijk<br />

voor de kwaliteit? En<br />

wat als het ziekenhuis, de maatschap<br />

of de coöperatie toch niet meer verder<br />

wil met een collega-specialist of<br />

werknemer? De komst van het MSB<br />

begin 2015 roept een veelheid aan<br />

juridische vragen op, waarvan de eerste<br />

al worden uitgevochten in de<br />

rechtszaal. MSB ’s zijn op zoek naar<br />

juristen die hen verder helpen met<br />

hun positie ten opzichte van het ziekenhuis,<br />

de relatie met hun leden,<br />

hun positie als werkgever, de relatie<br />

met derden en het implementeren<br />

van de wet- en regelgeving rondom<br />

het bewaken van de kwaliteit en continuïteit<br />

van zorg. Deze studiedag<br />

wordt verzorgd door Ruud van der<br />

Mark en Mascha Bots, beiden advocaat<br />

en partner bij KBS Advocaten.<br />

Tijd: dinsdag 6 oktober van 9:30 tot 16:15 uur<br />

Plaats: Grand Hotel Karel V, Geertebolwerk 1 te Utrecht<br />

Inlichtingen en aanmelding: Er zijn 5 PO punten te behalen.<br />

Meer informatie en inschrijven via: www.avgr.nl<br />

Agenda kort<br />

01 t/m 03 07 2015<br />

The Third Hague Peace<br />

Conference<br />

<strong>NJB</strong> 2015/1245, afl. 25, p. 1703<br />

Vanaf 28 09 2015<br />

Beroepsopleiding<br />

gemeentejuristen<br />

<strong>NJB</strong> 2015/1186, afl. 24, p. 1636<br />

05 10 2015<br />

9e Gronings<br />

Letselschadecongres<br />

<strong>NJB</strong> 2015/1319, afl. 26, p. 1807<br />

02 t/m 09 07 2015<br />

Leuvense Wetsdagen<br />

<strong>NJB</strong> 2015/1245, afl. 25, p. 1704<br />

06 07 t/m 04 09 2015<br />

Haagse Academie voor<br />

Internationaal Recht 2015<br />

<strong>NJB</strong> 2015/244, afl. 4, p. 289<br />

07 09 2015<br />

GIS-bijeenkomst<br />

<strong>NJB</strong> 2015/1319, afl. 26, p. 1807<br />

01 10 2015<br />

The ‘Utrecht School’: Past, Present<br />

and Future<br />

<strong>NJB</strong> 2015/88, afl. 1, p. 91<br />

01 en 02 10 2015<br />

Congres European<br />

Association for Health Law<br />

<strong>NJB</strong> 2015/911, afl. 18, p. 1277<br />

06 10 2015<br />

Het Medisch Specialistisch Bedrijf in<br />

juridisch perspectief<br />

<strong>NJB</strong> 2015/1319, afl. 26, p. 1808<br />

Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.<br />

1808 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26


Wetgeving toezicht financiële Markten 2015<br />

Nu met gratis E-book &<br />

gratis update na de zomer!<br />

-Actueel op tablet en telefoon-<br />

Onder redactie van:<br />

Prof. mr. drs. C.M. Grundmann-van de Krol<br />

Prof. mr. E.P.M. Joosen<br />

Mr. C.W.M. Lieverse<br />

NU MET<br />

GRATIS<br />

E-BOOK<br />

Ga voor meer informatie of bestellen naar<br />

www.wolterskluwer.nl/wtfm<br />

Bij dit boek ontvangt u<br />

gratis een code om de<br />

e-bookversie te downloaden.<br />

Als u het e-book heeft<br />

gedownload, ontvangt u<br />

bovendien een e-mail zodra<br />

de 1 juli- wijzigingen in de<br />

Wft en andere regelingen in<br />

de pocket verwerkt zijn.<br />

U kunt dan het volledig<br />

geactualiseerde e-book<br />

downloaden. Eenvoudiger<br />

kunt u niet bijblijven.<br />

In dit boek zijn wet- en regelgeving bijeengebracht<br />

die van belang zijn voor diegenen die zich in de praktijk<br />

of in hun studie bezighouden met het toezicht op de<br />

financiële markten.<br />

Wetgeving toezicht financiële markten bevat een zo<br />

compleet mogelijke verzameling van het per 1 januari<br />

2015 geldende recht. In de pocket zijn onder andere<br />

opgenomen: Europese verordeningen, Europese toezichtregels,<br />

Wet op het financieel toezicht en de daar<br />

bij behorende uitvoeringsregelingen, toezichthouderregels<br />

en beleidsregels.<br />

Inclusief:<br />

• leeswijzer met toelichting op de Europese<br />

o ntwikkelingen;<br />

• schematisch overzicht van de hoofdstukken<br />

en afdelingen waaruit de Wft bestaat;<br />

• alfabetisch overzicht van de daarbij behorende<br />

lagere regelgeving en beleidsregels.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!