NJB-1526
NJB-1526
NJB-1526
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
GASWINNING<br />
GRONINGEN<br />
• Regulering van de aardgaswinning<br />
• Gaswinning en het recht op veiligheid<br />
• Aansprakelijkheid van de mijnbouwexploitant:<br />
causaliteit en preventie<br />
• Aansprakelijkheid van de NAM voor<br />
waardedaling van onroerende zaken<br />
• Aansprakelijkheid vanuit<br />
rechts-economisch perspectief<br />
• Aardbevingen en rechtsbedeling<br />
P. 1705-1808 JAARGANG 90 3 JULI 2015<br />
26<br />
10311909
Op 24 september 2015<br />
organiseert de Vereniging<br />
Erfrecht Advocaten Nederland<br />
(VEAN) haar eerste congres.<br />
De VEAN is één van de jongste specialisatieverenigingen<br />
binnen de Nederlandse Orde van<br />
Advocaten . De VEAN werd op 18 juni 2013<br />
opgericht vanwege de toenemende behoefte aan<br />
gespecialiseerde erfrechtadvocaten. Het ledenaantal<br />
is in de afgelopen jaren dan ook snel gegroeid.<br />
Naast het reguliere lidmaatschap kent de<br />
vereniging aspirant-leden. Zie: www.vean.nl<br />
Op 24 september 2015 organiseert de vereniging<br />
Vereniging Erfrecht Advocaten Nederland (VEAN)<br />
haar eerste congres. Als erfrechtspecialist wilt u<br />
dit niet missen!<br />
Het thema luidt: “Beroepsoverschrijdend erfrecht”.<br />
Wij hebben bekende sprekers, afkomstig<br />
uit verschillende beroepsgroepen, bereid<br />
gevonden om dit thema toe te lichten en met u<br />
te bespreken. De dag is niet alleen een mix van<br />
sprekers en onderwerpen, maar ook van plenaire<br />
bijeenkomsten en subsessies.<br />
U kunt kiezen uit twee subsessies. Er zal zoveel<br />
mogelijk rekening worden gehouden met uw<br />
voorkeur.<br />
Het programma is:<br />
09.30 uur tot 10.15 uur ontvangst<br />
10.15 uur tot 10.30 uur plenaire opening door de (dag)voorzitter<br />
mevrouw mr. K. van Barneveld<br />
10.30 uur tot 11.15 uur presentatie mevrouw mr. N. van Oostrom,<br />
woordvoerder KNB<br />
11.15 uur tot 11.30 uur pauze<br />
11.30 uur tot 12:30 uur presentatie: de heer mr. P.M. Knaapen,<br />
Kantonrechter<br />
12.30 uur tot 13.30 uur lunch<br />
13.30 uur tot 14.30 uur subsessies<br />
1. De heer mr. J.Th.M. Diks / de heer mr. M.J.P. Schipper: De<br />
notaris en advocaat samen in het erfrecht<br />
2. De heer mr. dr. J-G. Knot: IPR erfrecht<br />
3 Mevrouw mr. L.A.G.M. van der Geld: Formuleringen in<br />
testamenten en de gevolgen<br />
14.40 uur tot 15.40 uur subsessies<br />
1. De heer mr. J.Th.M. Diks/ de heer mr. M.J.P. Schipper: De<br />
notaris en advocaat samen in het erfrecht<br />
2. De heer mr. dr. J-G. Knot: IPR erfrecht<br />
3. Mevrouw mr. L.A.G.M. van der Geld: Formuleringen in<br />
testamenten en de gevolgen<br />
15.40 uur tot 16.15 uur pauze<br />
16.15 uur tot 17.00 uur plenaire afsluiting o.l.v. prof. mr. F.W.J.M.<br />
Schols.<br />
17.00 uur tot 18.00 uur borrel<br />
Locatie: Landgoed Zonheuvel, Amersfoorsteweg 98, te Doorn.<br />
Kosten: voor VEAN-leden 65,- euro ex btw, voor niet-leden 140,-<br />
ex btw. PE-punten: 4 pe-punten VEAN, KNB, EPN, NOVEX (in<br />
aanvraag).<br />
U kunt zich aanmelden via de website: www.vean.nl.
Inhoud<br />
Vooraf 1246 1707<br />
Prof. mr. P.J. Wattel<br />
Belastinghervorming en<br />
Bevingsbelasting<br />
Gaswinning Groningen<br />
1247 1708<br />
Prof. mr. dr. M.M. Roggenkamp<br />
Regulering van de aardgaswinning<br />
in Groningen<br />
Nieuwe uitdagingen gekoppeld aan<br />
Napoleontische uitgangspunten<br />
1248 1716<br />
Prof. mr. J.G. Brouwer<br />
M.M.E. Hesselman LLM<br />
Gaswinning en het recht op<br />
veiligheid<br />
1249 1724<br />
Prof. mr. F.T. Oldenhuis<br />
Aansprakelijkheid van de<br />
mijnbouwexploitant<br />
Over causaliteit en preventie<br />
1250 1733<br />
Prof. mr. A.J. Verheij<br />
Geldt het Burgerlijk<br />
Wetboek nog in Groningen?<br />
Over de aansprakelijkheid van<br />
de NAM voor waardedaling van<br />
onroerende zaken<br />
1251 1739<br />
Prof. dr. O. Couwenberg<br />
Aansprakelijkheid voor<br />
aardbevingsschade vanuit<br />
rechtseconomisch perspectief<br />
Een kwestie van<br />
beschermingsniveau<br />
1252 1745<br />
Prof. mr. H.E. Bröring<br />
J. Roelfsema<br />
Aardbevingen en rechtsbedeling<br />
De (on)mogelijkheden van<br />
governance als alternatief voor<br />
rechtspraak<br />
Rubrieken<br />
1253-1275 Rechtspraak 1754<br />
1276 Boeken 1775<br />
1277-1289 Tijdschriften 1776<br />
1290-1312 Wetgeving 1788<br />
1313-1316 Nieuws 1803<br />
1316 Universitair nieuws 1805<br />
1317 Personalia 1807<br />
1318 Agenda 1807<br />
Omslag: © Pieter Welters<br />
(alle tekeningen in dit nummer)<br />
Het VERBAND tussen<br />
bevingshevigheid en<br />
SCHADE moet via<br />
het TARIEF ook tusen<br />
bevingshevigheid en<br />
HEFFINGSHOOGTE<br />
gelegd worden<br />
Dat de MIJNBOUWWET<br />
GEWIJZIGD wordt wekt geen<br />
verbazing maar WEL dat dit<br />
in navolging van andere landen<br />
NIET EERDER heeft<br />
plaatsgevonden Pagina 1715<br />
Het recht op LEVEN is niet<br />
‘AFKOOPBAAR’ met een<br />
schadevergoeding. Dat is tot nu<br />
toe WEL de benaderingswijze<br />
van de MINISTER geweest<br />
Pagina 1722<br />
Er is NIETS op tegen dat de<br />
schadeveroorzaker ZELF het<br />
INITIATIEF neemt tot<br />
Pagina 1707<br />
vergoeding van de door hem<br />
veroorzaakte SCHADE, mits<br />
die afwikkeling SPOORT met<br />
de wijze waarop het Burgerlijk<br />
Wetboek dat BEPAALT<br />
Pagina 1726<br />
In juli en augustus verschijnt<br />
het <strong>NJB</strong> DRIEWEKELIJKS.<br />
AFL. 27 verschijnt op 24 juli.<br />
AFL. 28 komt op 14 augustus<br />
uit. Vanaf AFL. 29 (4 september)<br />
wordt de wekelijkse<br />
frequentie weer hervat.<br />
10311909<br />
ONZEKERHEID over<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
GASWINNING<br />
GRONINGEN<br />
• Regulering van de aardgaswinning<br />
• Gaswinning en het recht op veiligheid<br />
• Aansprakelijkheid van de mijnbouwexploitant:<br />
causaliteit en preventie<br />
• Aansprakelijkheid van de NAM voor<br />
waardedaling van onroerende zaken<br />
• Aansprakelijkheid vanuit<br />
rechts-economisch perspectief<br />
• Aardbevingen en rechtsbedeling<br />
P. 1705-1808 JAARGANG 90 3 JULI 2015<br />
26<br />
toekomstige ontwikkelingen<br />
betekent ook dat het maar<br />
helemaal de VRAAG is of een<br />
HUISEIGENAAR die niet van<br />
plan is om te verkopen er wel<br />
VERSTANDIG aan doet om<br />
nu direct met NAM AF TE<br />
REKENEN Pagina 1738<br />
De wijze waarop met de<br />
SCHADE wordt omgegaan is<br />
het belangrijkste SIGNAAL tot<br />
ver in de TOEKOMST hoe<br />
deze drie partijen zich tot elkaar<br />
VERHOUDEN en hoe zij zich<br />
zullen OPSTELLEN aan het<br />
begin van een beslissingsproces<br />
Pagina 1742<br />
Het VERTROUWEN van<br />
Groningers in de Haagse<br />
OVERHEID wordt er niet<br />
beter op wanneer de overheid<br />
de betekenis ONDERMIJNT<br />
van EIGENDOM en bezit en<br />
van het zich houden aan<br />
AFSPRAKEN Pagina 1753
NEDERLANDS JURISTENBLAD<br />
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven<br />
Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion<br />
(vz.), Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,<br />
Peter J. Wattel<br />
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht),<br />
Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,<br />
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen -<br />
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en<br />
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,<br />
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,<br />
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en<br />
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,<br />
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging,<br />
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie,<br />
P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,<br />
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,<br />
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht,<br />
Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,<br />
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der<br />
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,<br />
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,<br />
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,<br />
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,<br />
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,<br />
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht<br />
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op<br />
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert<br />
toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging<br />
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.<br />
Citeerwijze <strong>NJB</strong> 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.]<br />
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,<br />
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,<br />
tel. (0172) 466399, e-mail njb-NL@wolterskluwer.com<br />
Internet www.njb.nl en www.wolterskluwer.nl<br />
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman<br />
Adjunct-secretaris Berber Goris<br />
Vormgeving Colorscan bv, Den Haag, www.colorscan.nl.<br />
Uitgever Simon van der Linde<br />
Uitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.<br />
Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemene<br />
leveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.wolterskluwer.nl.<br />
Abonnementenadministratie, productinformatie Wolters<br />
Kluwer Afdeling Klantenservice, www.wolterskluwer.nl/<br />
klantenservice, tel. (0570) 673 555.<br />
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 322,51 (incl.<br />
btw.). <strong>NJB</strong> Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350<br />
(excl. btw), extra gebruiker € 87,50 (excl. btw). Combinatieabonnement:<br />
Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350<br />
(excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 84 (excl. btw).<br />
Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt<br />
u toegang tot <strong>NJB</strong> Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij<br />
abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers<br />
€ 7,85. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment<br />
worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar<br />
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige<br />
periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie<br />
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar<br />
worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het<br />
abonnement automatisch met een jaar verlengd.<br />
Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gegevens<br />
van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)over<br />
eenkomst . De gegevens kunnen door Wolters<br />
Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt<br />
om u te informeren over relevante producten en diensten.<br />
Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons<br />
opnemen.<br />
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél<br />
Capital Media Services<br />
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen<br />
Tel. 024 - 360 77 10, mail@capitalmediaservices.nl<br />
ISSN 0165-0483 <strong>NJB</strong> verschijnt iedere vrijdag, in juli en<br />
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van<br />
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de<br />
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid<br />
voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch<br />
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën<br />
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m<br />
16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002,<br />
Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde<br />
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te<br />
Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).<br />
Verzekerd<br />
van verdieping<br />
Meer informatie of bestellen?<br />
Ga naar www.wolterskluwer.nl en zoek op ‘asser 3-i’<br />
De Asser-serie is de onmisbare kennisbron van civielrechtelijk Nederland<br />
en biedt sinds jaar en dag toonaangevend commentaar op het<br />
burgerlijk recht. Op papier en online. Wilt u zich écht verdiepen in het<br />
civiel recht, dan kunt u niet om de Asser-serie heen.<br />
prof. mr. A.S. Hartkamp<br />
Kennis van het Europese recht wordt steeds belangrijker, omdat het<br />
Nederlandse privaatrecht er in toenemende mate door wordt beïnvloed.<br />
Dit Asser-deel biedt u een inleiding in het Europese recht, voor<br />
zover kennis daarvan u helpt bij de beoefening van het privaatrecht.<br />
De auteur van Asser 3-I gaat in op de verschillende rechtsbronnen:<br />
het WEU-Verdrag, de algemene beginselen van Unierecht, richtlijnen,<br />
verordeningen, het EVRM en het EU-Handvest van de grondrechten.<br />
Telkens wordt aangegeven waarin het belang van deze regelingen<br />
voor het in Nederland geldende vermogensrecht schuilt.<br />
3 e druk | 29 mei 2015 | ISBN 9789013130126<br />
364 pagina’s | Prijs € 72,50 (incl. btw)<br />
Ook als e-book verkrijgbaar.
Vooraf<br />
1246<br />
Belastinghervorming en Bevingsbelasting<br />
26<br />
Op een mooie dag, afgelopen mei, had ik ’s ochtends<br />
net een nieuwe auto gekocht toen ’s middags<br />
werd aangekondigd dat de BPM zou wor-<br />
den afgebouwd. Ik ben duidelijk niet in de wieg gelegd<br />
voor belastingadviseur. De verkoper had nog gezegd,<br />
nadat ik had vastgesteld dat de BTW en de BPM op mijn<br />
aanschaf samen 37% van de nettoprijs uitmaakten: ‘Ja<br />
meneer, een auto kopen is een zeer sociale daad; namens<br />
alle Nederlanders dank.’ Die ‘afbouw’ van de BPM valt overigens<br />
wel mee (of tegen): de BPM wordt tot 2020 met<br />
gemiddeld 12% verlaagd. Waarom eigenlijk? Nou, omdat<br />
de interne markt blijkt te werken: er is een hele BPMvermijdings-bedrijfstak<br />
ontstaan door parallelimport van<br />
gebruikte auto’s uit andere EU-lidstaten. Het aantal parallelimporten<br />
is inmiddels 37% van het aantal nieuw verkochte<br />
auto’s en het verbod op belemmeringen van het<br />
vrije goederenverkeer verhindert fiscale tegenmaatregelen.<br />
Het kabinet maakt nu van de dervingsnood een heffingsdeugd:<br />
oude dieselbakken zonder roetfilter (die 30<br />
tot 100 keer meer fijnstof blijken uit te stoten dan nieuwe<br />
diesels) gaan aanzienlijk meer motorrijtuigenbelasting<br />
betalen en hybride auto’s raken hun fiscale voordelen grotendeels<br />
kwijt, want zij blijken maar een kwart van hun<br />
kilometers elektrisch te rijden en zijn inmiddels groter,<br />
zwaarder en luxueuzer dan de gemiddelde benzineauto;<br />
soms Hummer-achtig, met honderden pk’s.<br />
Maar behalve – op termijn – in de autobelastingen,<br />
valt weinig echte hervorming te verwachten. Een gezin<br />
krijgt weliswaar € 800 per jaar meer te besteden (plan A<br />
van de coalitie), maar dat is geen hervorming, maar een<br />
blote tariefverlaging en wat geschuif met kortingen en<br />
toeslagen. De hervorming zit pas in plan B en hangt af<br />
van een verhoging van het BTW-tarief van 6 naar 21%<br />
voor alles behalve levensmiddelen en horeca (dat laatste<br />
alweer vanwege de interne markt: om effecten aan de<br />
grens te voorkomen). Ook kappers, schoenmakers, taxi’s<br />
(die in mijn waarneming al de duurste maar niet de beste<br />
ter wereld zijn), theaterkaartjes, boeken en kranten, etc.<br />
zouden naar 21% moeten. Maar EénVandaag kon vorige<br />
week al geen politicus meer vinden, ook geen constructieve,<br />
die zich voor de camera nog durfde te associëren met<br />
zo’n generieke BTW-verhoging. Ik weet een constructieve<br />
oplossing waarmee een politicus voor den dag kan komen:<br />
er is een perfecte dekkingsmogelijkheid voor het achterwege<br />
laten van BTW-verhoging voor de meest gevoelige<br />
branches. Ergens in de brief over de belastingherziening<br />
van staatssecretaris Wiebes aan de Tweede Kamer staat<br />
deze intrigerende zin: “Voorstellen doen waarvan het<br />
draagvlak onzeker is, zal naar de verwachting van het<br />
kabinet niet tot succes leiden – eerdere fiscale plannen<br />
bleven op deze manier maar een paar uur in leven”. Het is<br />
raden welke plannen bedoeld zijn, maar één ervan was<br />
vast het plan dat Wiebes wilde uitvoeren meteen toen hij<br />
staatssecretaris werd: intrekking van het privilege voor<br />
vermogenden in de schenk- en erfbelasting; de door niets<br />
gerechtvaardigde vrijstelling voor degenen die een belang<br />
vanaf 5% in een actieve BV geschonken krijgen of erven;<br />
met de verst mogelijke oprekking van het voorstellingsvermogen<br />
heeft die niets te maken met liquiditeitsproblemen<br />
bij opvolging of stimulering van ondernemerschap.<br />
Wiebes werd inderdaad meteen – kennelijk binnen een<br />
paar uur – teruggefloten. Deze best denkbare dekkingsmaatregel<br />
schittert door afwezigheid in de gepresenteerde<br />
plannen, maar is geknipt om ongewenste BTW-verhogingen<br />
voor bepaalde kleine ondernemers te voorkomen.<br />
Box 3 wordt weliswaar minder bizar, maar blijft bezopen.<br />
De brief formuleert het eufemistisch: “veel belastingplichtigen<br />
in box 3, vooral degenen met alleen een spaarrekening,<br />
hebben het gevoel belasting af te dragen over<br />
een opbrengst die er niet is geweest.” Nou, dat is niet<br />
alleen maar een ‘gevoel’. De Nederlandse wetgever is als<br />
enige ter wereld te beroerd om het werkelijk gerealiseerde<br />
rendement uit te zoeken. Daardoor betalen sappelaars die<br />
bij ING, ABN of Robeco op een spaarrekening zonder voorwaarden<br />
momenteel 0,9% rente krijgen, in box 3 belasting<br />
ad 30% over 4% = 1,2%; dat is zelfs bij veronachtzaming<br />
van inflatie dus 133% van de rente. Groot-grofstoffelijken<br />
die zich risico’s en actief vermogensbeheer kunnen permitteren<br />
halen een veel hoger rendement en betalen dus<br />
effectief een veel lager tarief. De regering wil u blijven dicteren<br />
wat zij vindt dat u verdiend heeft, geheel onafhankelijk<br />
van wat u werkelijk verdiend heeft, maar wil thans<br />
drie boxen 3 maken (box 3a spaarsaldo, box 3b effecten<br />
en box 3c onroerend goed) met per subbox een fictief rendement<br />
op een macro-jaargemiddelde. Het intrinsiek<br />
onredelijke blijft: niemand is gemiddeld; iedereen wordt<br />
óf onder- óf overbelast. Het is uitgesloten dat Nederland<br />
het enige land ter wereld zou zijn waar de fiscus niet in<br />
staat is om vermogensrendement te meten. Rente- en<br />
dividendgegevens worden allang automatisch aan de fiscus<br />
doorgegeven door financiële instellingen, én steeds<br />
meer automatisch uitgewisseld met het buitenland. Die<br />
gegevens kunnen zelfs vooringevuld worden in de digitale<br />
aangifte. Box 3a is dus hoe dan ook volslagen overbodig.<br />
In het thema van dit <strong>NJB</strong>-nummer kunnen de belastinghervormers<br />
nog een nieuwe bestemmingsheffing<br />
overwegen: een aardbevingsbelasting ten laste van de<br />
bevingveroorzakers, die aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting,<br />
zodat ook de Staat 25% meebetaalt. De<br />
opbrengst gaat geheel naar het herstel van schade door de<br />
bevingen. Het verband tussen bevingshevigheid en schade<br />
moet dus via het tarief ook tussen bevingshevigheid<br />
en heffingshoogte gelegd worden. Bevingshevigheid wordt<br />
al uitgedrukt op een schaal (van Richter), die dus wellicht<br />
ook als heffingsmaatstaf gebruikt kan worden. Ik moet<br />
bekennen dat ik niet de wetgevingsambtenaar zou willen<br />
zijn die grondslag en tarief moet ontwerpen. Misschien<br />
kan de bedenker van box 3 hier goed werk verrichten bij<br />
het abstraheren van de werkelijke verbanden, zulks ten<br />
behoeve van de opbrengst.<br />
Peter Wattel<br />
Reageer op <strong>NJB</strong>log.nl op het Vooraf<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1707
1247<br />
Gaswinning Groningen<br />
Regulering van de<br />
aardgaswinning in<br />
Groningen<br />
Nieuwe uitdagingen gekoppeld aan Napoleontische<br />
uitgangspunten<br />
Martha Roggenkamp 1<br />
Recente ontwikkelingen rondom het Groningengasveld tonen de noodzaak aan van een heroverweging van<br />
het bestaande reguleringskader. De Mijnbouwwet zal op een aantal relevante onderdelen moeten worden<br />
aangepast. Dit betreft om te beginnen de positie en de belangen van de betrokken burgers. Het lijkt daarnaast<br />
evident om in dit kader ook nog eens naar de rol van de Technische Commissie Bodembeweging te kijken,<br />
die juist werd ingesteld om de belangen van de burger bij de olie- en gaswinning te behartigen. Ook wordt<br />
aanbevolen om de rol en aard van het winningsplan nog eens onder ogenschouw te nemen. Recente<br />
ervaringen hebben bovendien wederom aangetoond dat onafhankelijk toezicht cruciaal is bij het gehele<br />
proces van ‘checks and balances’. Wettelijke verankering van de onafhankelijkheid van het Staatstoezicht<br />
op de Mijnen is in dat kader noodzakelijk.<br />
1. Inleiding<br />
De winning en afzet van aardgas wordt momenteel<br />
bepaald door de Mijnbouwwet en de Gaswet. 2 Beide wetten<br />
zijn echter pas in dit millennium tot stand gekomen<br />
als gevolg van een proces van Europese marktliberalisatie.<br />
3 Voordien was er in Nederland geen wet die de gasafzet<br />
reguleerde en werd de winning van aardgas bepaald<br />
door de Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières<br />
van 10 april 1810 (hierna ‘Mijnwet 1810’). 4 De Mijnwet<br />
1810 is ten tijde van de Franse bezetting van Nederland<br />
van toepassing verklaard en in 1813 toen Nederland zijn<br />
onafhankelijkheid herkreeg ‘voorlopig van toepassing<br />
[werd] verklaard totdat deze vervangen zou worden door<br />
een nieuwe Nederlandse Mijnwet’. 5 Pas in 2003 is deze wet<br />
vervangen door de huidige Mijnbouwwet en het daarbij<br />
behorende Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling. 6<br />
Het ontbreken van een Gaswet en een moderne<br />
Mijn(bouw)wet zijn bepalend geweest voor de ontwikkeling<br />
van het Groningengasveld dat in 1959 bij Slochteren<br />
is ontdekt. Omdat de tijd ontbrak voor het ontwikkelen<br />
van nieuwe wetgeving besloot de overheid dat de ‘tijdelijke’<br />
Mijnwet 1810 als basis zou moeten dienen. Tevens<br />
speelde een rol dat aardgas destijds geen rol van betekenis<br />
speelde. Aardgas werd sinds de Tweede Wereldoorlog<br />
geproduceerd uit een paar kleinere velden nabij Schoonebeek,<br />
Tubbergen, Rijswijk en Rossum de Lutte. 7 Steenkool<br />
vormde de belangrijkste nationale energiebron 8 en de verwachting<br />
was dat kernenergie op korte termijn bepalend<br />
zou zijn voor de Nederlandse – en Europese – energievoorziening.<br />
De ontwikkeling van het Groningengasveld<br />
vormde derhalve een uitdaging, mede vanwege de enorme<br />
omvang van het voorkomen. Opdat de winning van het<br />
aardgas zou moeten leiden tot maximale inkomsten van<br />
zowel de Staat als van de gasproducent en verwacht werd<br />
dat de interesse in het gewonnen aardgas slechts van korte<br />
duur zou zijn, werd besloten om het aardgas niet alleen<br />
in Nederland af te zetten maar ook naar het buitenland te<br />
exporteren. Langjarige exportcontracten zijn afgesloten<br />
met importeurs in België, Frankrijk, Duitsland en Italië.<br />
Deze contracten en de aanleg van de noodzakelijke gastransportleidingen<br />
vormen in feite de basis van de huidige<br />
Europese gasmarkt.<br />
1708 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Sinds de ontdekking van het Groningengasveld zijn<br />
in Nederland nog veel andere aardgasvelden ontdekt. 9 De<br />
ontwikkeling van die on-shore velden is tot aan de inwerkingtreding<br />
van de Mijnbouwwet grotendeels gebaseerd<br />
geweest op dezelfde uitgangspunten als toegepast op Groningen.<br />
De keuzes die de overheid ten tijde van de ontdekking<br />
van het Groningengasveld heeft gemaakt, bepalen<br />
bovendien voor een belangrijk deel nog steeds het huidige<br />
winningskader. De Mijnbouwwet heeft namelijk geen<br />
terugwerkende kracht ten aanzien van de belangrijkste<br />
uitgangspunten die het Groningengasveld betreffen. Hierna<br />
zal derhalve worden ingegaan op deze uitgangspunten.<br />
Vervolgens zal worden ingegaan op de wijze waarop de<br />
Mijnbouwwet en de Gaswet invloed hebben op de ontwikkeling<br />
van het Groningengasveld.<br />
2. Het reguleringskader<br />
De ontwikkeling van deze gasvelden is, zoals eerder aangegeven,<br />
gebaseerd op een stuk historische wetgeving,<br />
namelijk de Loi concernant les Mines, les Minières et les<br />
Carrières van 10 april 1810 (hierna: Mijnwet 1810) 10 en<br />
aanvullende wetgeving zoals de Mijnwet 1903 en de Wet<br />
Opsporing Delfstoffen 1967. Terwijl de Mijnwet 1903 vooral<br />
de basis heeft gevormd voor de invoering van noodzakelijk<br />
veiligheidswetgeving, heeft de Wet Opsporing<br />
Delfstoffen geleid tot de invoering van een opsporingsvergunning<br />
waardoor de exploratieactiviteiten (dat wil<br />
zeggen exploratieboringen) van de oliemaatschappijen<br />
werden gereguleerd.<br />
2.1 Concessies en vergunningen<br />
De Mijnwet 1810 ging uit van een classificatie van delfstoffen<br />
naar gelang het belang voor de soeverein. 11 De<br />
‘mines’ vormden de belangrijkste categorie en de ontwikkeling<br />
daarvan was voorbehouden aan de Kroon die hiervoor<br />
een concessie kon verlenen. Omdat ten tijde van<br />
Napoleon koolwaterstoffen zoals aardgas en aardolie nog<br />
niet bekend waren en als zodanig niet gekwalificeerd als<br />
een ‘mines’ in de Mijnwet 1810, heeft de Nederlandse vergunningverlener<br />
(oorspronkelijk de Kroon en later de<br />
Minister van Economische Zaken) gebruik moeten maken<br />
van een truc door concessies te verlenen voor de winning<br />
van ‘bitumina zoals aardgas en/of aardolie’.<br />
De Mijnbouwwet maakt aan alle onduidelijkheid een<br />
einde door delfstoffen te definiëren als de ‘in de ondergrond<br />
aanwezige mineralen of substanties van organische<br />
oorsprong, in een aldaar langs natuurlijke weg ontstane<br />
concentratie of afzetting, in vaste, vloeibare of gasvormige<br />
toestand, met uitzondering van brongas, kalksteen, grind,<br />
zand, klei, schelpen en mengsels daarvan’. 12 De opsporing,<br />
winning en opslag van delfstoffen beneden de 100 meter<br />
van de aardoppervlakte is afhankelijk van een (exclusieve)<br />
vergunning die slechts voor bepaalde tijd kan worden verleend<br />
en op basis van voorwaarden die vooraf bekend zijn.<br />
Het oude concessiestelsel wijkt hier enigszins vanaf doordat<br />
een belangrijk deel van de voorwaarden niet vooraf<br />
bekend waren maar door partijen in de concessie zijn<br />
overeengekomen. Evenals bij een vergunning verleent de<br />
overheid bij de verlening van de concessie een persoon<br />
een exclusief recht op de winning van een bepaalde delfstof.<br />
Van groot belang is dat in Nederland tot 1988 concessies<br />
eeuwigdurend zijn verleend.<br />
Van groot belang is dat in<br />
Nederland tot 1988 concessies<br />
eeuwigdurend zijn verleend<br />
Tevens is van belang dat bij de concessieverlening de<br />
eigendom van de delfstoffen overgaat op de concessionaris.<br />
13 Als gevolg hiervan is de concessionaris eeuwigdurend<br />
eigenaar van de onontgonnen delfstoffen in de ondergrond.<br />
De Mijnbouwwet van 2003 heeft hierin verandering<br />
gebracht door te bepalen dat de Staat eigenaar is van de<br />
ondergrondse delfstoffen en de eigendom van de delfstoffen<br />
pas overgaat op de vergunninghouder op het moment<br />
van de winning. Deze bepaling geldt echter niet voor de<br />
oude concessies. In het kader van het overgangsrecht worden<br />
concessies voortaan wel als winningsvergunningen<br />
bestempeld maar blijven de voorwaarden in stand waaronder<br />
de concessies zijn verleend. 14 Zonder deze overgangsbepaling<br />
was sprake geweest van onteigening.<br />
Auteur<br />
is de Mijnbouwwet van 2003 mede het<br />
winning van aardolie en is later uitgebreid<br />
– de Mijnwet continentaal plat van 1965 –<br />
1. Prof. mr. dr. M.M. Roggenkamp is hoog-<br />
gevolg van de implementatie van de Kool-<br />
naar de winning van aardgas. Schoonebeek<br />
en worden verder buiten beschouwing<br />
leraar energierecht bij de RUG en directeur<br />
waterstoffenrichtlijn uit 1994 (Richtlijn<br />
vormde bovendien gedurende lange tijd het<br />
gelaten.<br />
van het Groningen Centre of Energy Law.<br />
94/22/EG) die ten doel heeft om de toe-<br />
grootste on-shore olievoorkomen.<br />
10. Bulletin des Lois, 1810, 285.<br />
gang tot de opsporing en de winning van<br />
8. Aardolie werd in Nederland (met name in<br />
11. Een dergelijke classificatie gold niet<br />
Noten<br />
aardolie en aardgas op transparante en<br />
Schoonebeek) geproduceerd maar vooral<br />
alleen in de Franse mijnwetgeving maar ook<br />
2. Mijnbouwwet Stb. 2002, 542 en Gaswet,<br />
non-discriminatoire wijze te doen plaatsen.<br />
op grote schaal geïmporteerd.<br />
in vele andere rechtsstelsels, waaronder<br />
Stb. 2000, 305, sindsdien herhaaldelijk<br />
4. Bulletin des Lois, 1810, 285.<br />
9. Met uitzondering van de provincies Lim-<br />
Duitsland waar de Bundesberggesetz nog<br />
gewijzigd.<br />
5. Besluit van Algemeen Bestuur van<br />
burg en Zeeland zijn voor vrijwel alle andere<br />
steeds een onderscheid maakt tussen<br />
3. Terwijl de Gaswet in 2000 in werking is<br />
1 december 1813, Stb. 3.<br />
provincies opsporings- en/of winningsver-<br />
‘Bergeigene’ en ‘Bergfreie’ delsfstoffen<br />
getreden als gevolg van de noodzaak om<br />
6. Zie www.nlog.nl.<br />
gunningen aangevraagd. In het geval van<br />
ofwel delfstoffen die eigendom zijn van de<br />
de Europese richtlijn inzake de interne Euro-<br />
7. De concessie Schoonebeek is verleend in<br />
Flevoland betreft dit vooral de opsporing<br />
Staat dan wel van de grondeigenaar.<br />
pese gasmarkt uit 1998 te implementeren<br />
1948, de concessie Tubbergen in 1953, de<br />
van ‘onconventioneel’ of wel schaliegas. Op<br />
12. Art. 1 sub a Mijnbouwwet.<br />
(Richtlijn 98/30/EG inzake de interne gas-<br />
concessie Rijswijk in 1955 en de concessie<br />
zee vinden sinds de jaren zeventig opspo-<br />
13. Art. 19 Mijnwet 1810.<br />
marke is naderhand vervangen door Richt-<br />
Rossum de Lutte in 1961. De concessie<br />
rings- en winningsactiviteiten plaats. Deze<br />
14. Art. 143 Mijnbouwwet.<br />
lijn 2003/55/EG en Richtlijn 2009/73/EG),<br />
Schoonebeek betrof om te beginnen de<br />
zijn echter gebaseerd op andere wetgeving<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1709
Gaswinning Groningen<br />
Naast een bepaling inzake de duur van de concessie<br />
kunnen nog andere bepalingen worden opgenomen. Vanwege<br />
het ontbreken van een wettelijk kader hebben de concessies<br />
vanaf het begin een bepaling gehad inzake de afzet<br />
van het aardgas. De concessies verleend voor 1959 (= ontdekking<br />
Groningenveld) bevatten allen de voorwaarde dat<br />
het aardgas, voor zover deze niet voor eigen gebruik werd<br />
aangewend, tegen een redelijke prijs moet worden verkocht<br />
aan en overgenomen door de Staat der Nederlanden, dat<br />
wil zeggen het Staatsgasbedrijf. 15 Toepassing van deze clausule<br />
in de concessie voor de exploitatie van het Groningenveld<br />
lag niet voor de hand vanwege de omvang van het gasveld<br />
en de eerdergenoemde onzekerheid ten aanzien van<br />
de afzetmogelijkheden voor het Groningengas. 16<br />
2.2 Concessie Groningen<br />
Een alternatief regime voor de afzet van het aardgas uit het<br />
Groningenveld is gepresenteerd in de ‘Nota inzake het<br />
aardgas’ ofwel de Nota De Pous. 17 Uitgangspunt is dat 1. de<br />
winning van het Slochterenveld zou moeten leiden tot<br />
maximale inkomsten voor zowel de Staat als de producent<br />
en 2. de Staat betrokken zou moeten zijn bij zowel de winning<br />
als de afzet van het aardgas. De winning en de afzet<br />
van het aardgas zouden gecoördineerd moeten plaatsvinden.<br />
De noodzakelijke voorwaarden hiertoe zijn in de concessie<br />
opgenomen alsmede in een viertal privaatrechtelijke<br />
overeenkomsten. 18 De Nota de Pous heeft geleid tot de<br />
invoering van een stelsel van Staatsparticipatie dat in feite<br />
een tweeledig doel dient. De overheid kan via haar<br />
staatsparticipatie directe invloed uitoefenen op de winningsactiviteiten.<br />
Bovendien vormt de staatsparticipatie en<br />
belangrijk financieel instrument voor de overheid.<br />
Op 30 mei 1963 19 is uiteindelijk een concessie verleend<br />
aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij ofwel<br />
NAM (50% Shell en 50% ExxonMobil) die in 1959 het gasveld<br />
heeft ontdekt. In deze concessie zijn de volgende cruciale<br />
bepalingen opgenomen:<br />
– de winning van het aardgas vindt plaats met inachtneming<br />
van een door de Minister van Economische Zaken<br />
1710 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Inmiddels is aangetoond dat grondeigenaren er wel belang bij<br />
kunnen hebben om zich tegen activiteiten in de diepe ondergrond<br />
te verzetten omdat deze kunnen leiden tot aanzienlijke<br />
aardbevingsschade<br />
(‘Minister’) goedgekeurde overeenkomst van samenwerking<br />
tussen de concessionaris, diens aandeelhouders en<br />
een staatsparticipant (destijds de Staatsmijnen in Limburg,<br />
momenteel Energiebeheer Nederland BV);<br />
– het door de concessionaris gewonnen aardgas wordt<br />
geleverd aan de NV Nederlandse Gasunie die in 1963 is<br />
opgericht met als aandeelhouders: Shell 25%, ExxonMobil<br />
25%, 40% Staatsparticipant (Staatsmijnen/EBN) en<br />
10% Staat. 20<br />
Op basis van de ontwerpovereenkomst van samenwerking<br />
die als bijlage bij de concessie was gevoegd, hebben de<br />
Staatsmijnen, de NAM en haar aandeelhouders Shell en<br />
ExxonMobil besloten tot de oprichting van een Maatschap.<br />
De Maatschap wordt gevormd door de NAM (60%)<br />
en de Staatsmijnen (40%) met een stemverhouding van<br />
ieder 50%. De exploratie en productie van het Groningengas<br />
geschiedt voor rekening en risico van de Maatschap.<br />
De besluitvorming ten aanzien van de winning wordt<br />
door de Maatschap genomen. Hoewel de Staatsparticipant<br />
niet als mede-concessionaris (of vergunninghouder)<br />
bestempeld kan worden, kan de overheid via de Staatsparticipant<br />
wel direct invloed uitoefenen op de winning<br />
maar draagt het ook een deel van de risico’s. Vervolgens is<br />
in het kader van de verplichting die de NAM is opgelegd<br />
om het gewonnen aardgas aan de Gasunie te leveren, in<br />
1970 tussen beide partijen het zogenaamde Technisch<br />
Leveringscontract afgesloten. Daarin werd geregeld dat de<br />
Gasunie periodiek aangeeft hoeveel gas zij verwacht af te<br />
nemen, terwijl de NAM toezegt deze hoeveelheden gas te<br />
zullen leveren.<br />
Na de ontdekking van het gasveld in Groningen zijn<br />
op land meerdere gasvelden ontdekt, o.a. in de provincie<br />
Friesland, Drenthe en Noord-Holland. De hiervoor verleende<br />
concessies bevatten allen de bepaling dat een<br />
overeenkomst van samenwerking moet worden gesloten<br />
met een Staatsparticipant (Staatsmijnen/EBN) en dat het<br />
gewonnen aardgas aan de Gasunie moet worden geleverd.<br />
Het stelsel van Staatsparticipatie is in 2008 in de Mijnbouwwet<br />
opgenomen. 21 De verplichting om aan Gasunie<br />
te leveren is in 1988 vervallen en geldt alleen nog voor<br />
producerende locaties. Bovendien is Gasunie als gevolg<br />
van de Europese marktliberalisatie in 2005 op aandeelhoudersniveau<br />
gesplitst in twee verschillende bedrijven:<br />
Gasunie en GasTerra. Het huidige Gasunie is volledig<br />
eigendom van de Nederlandse staat en is verantwoordelijk<br />
voor alle netwerkactiviteiten en heeft hiertoe Gas<br />
Transport Services BV (GTS) aangewezen als netbeheerder<br />
van het gastransmissienet. GasTerra (25% Shell, 25%<br />
Exxon, 40% EBN en 10% staat) heeft de handelsactiviteiten<br />
overgenomen en heeft een exclusieve toegang tot het<br />
Groningen-gasveld.<br />
2.3 Het plaatsen van bovengrondse installaties<br />
Een concessie is nog geen garantie dat de concessionaris/vergunninghouder<br />
ook daadwerkelijk met de winningsactiviteiten<br />
kan beginnen. Doorgaans zal de concessionaris/vergunninghouder<br />
in het bezit moeten zijn van<br />
bouw- en milieuvergunningen die veelal door de lagere<br />
overheden worden verleend. Het plaatsen van mijnbouwwerken<br />
valt sinds 2010 onder de Rijkscoördinatieregeling.<br />
22 Hiermee zouden procedures kunnen worden<br />
bespoedigd.<br />
Ten aanzien van het plaatsen van mijnbouwwerken<br />
op land bevat de Mijnbouwwet een aantal gewijzigde uitgangspunten.<br />
Daar waar de Mijnwet 1810 nog uitging van<br />
een occupatierecht van de concessionaris, bepaalt de<br />
Mijnbouwwet dat de rechthebbende op de grond de<br />
gegunde mijnbouwactiviteiten moet gedogen voor zover<br />
deze activiteiten plaatsvinden op een diepte van meer<br />
dan 100 meter beneden de oppervlakte en onverminderd<br />
het recht op vergoeding van de door deze activiteiten veroorzaakte<br />
schade. 23 Uit de memorie van toelichting blijkt<br />
dat deze bepaling een concretisering vormt van artikel<br />
5:21 lid 2 BW dat bepaalt dat een grondeigenaar zich niet<br />
mag verzetten tegen die activiteiten die zo diep onder de<br />
oppervlakte plaatsvinden dat de eigenaar er geen belang<br />
bij heeft zich daartegen te verzetten. 24 Inmiddels is het<br />
nog maar de vraag of het uitgangspunt wel in stand kan<br />
blijven dat de grondeigenaar moet gedogen dat een vergunninghouder<br />
mijnbouwactiviteiten uitoefent in de<br />
aardlagen waarin deze delfstoffen zich bevinden. Inmiddels<br />
is aangetoond dat grondeigenaren er wel belang bij<br />
kunnen hebben om zich tegen activiteiten in de diepe<br />
ondergrond te verzetten omdat deze kunnen leiden tot<br />
aanzienlijke aardbevingsschade.<br />
15. Zie o.a. art. 8 concessie Schoonebeek,<br />
1 miljoen m 3 aardgas per dag aan het<br />
gebouw naar Gasrotonde’, SEW 2006, p.<br />
unie’) opgericht.<br />
KB van 3 mei 1948, Stcrt. 110. Eenzelfde<br />
Staatsgasbedrijf aangeboden en deze kon<br />
456-466.<br />
21. Wet van 12 juni 2008 tot wijziging van<br />
bepaling was opgenomen in de concessie<br />
slechts de helft daarvan aan haar afnemers<br />
19. KB van 30 mei 1963, no. 39,<br />
de Mijnbouwwet, Stb. 2008, 248.<br />
Tubbergen van 1953, de concessie Rijswijk<br />
verkopen.<br />
Stcrt. 1963, 129, sindsdien herhaaldelijk<br />
22. Stb. 2010, 135.<br />
van 1955 en de concessie Rossum de Lutte<br />
17. Nota van 17 juli 1962, Kamerstukken II<br />
gewijzigd.<br />
23. Art. 4 Mijnbouwwet.<br />
van 1961.<br />
1961/62, 6767, 1.<br />
20. Art. 11 Concessie Groningen. Op 6 april<br />
24. Kamerstukken II 1998/99, 26219, 3, p.<br />
16. Ter illustratie: In 1962 heeft NAM<br />
18. Zie M.M. Roggenkamp, ‘Van Gas-<br />
1963 is de NV Nederlandse Gasunie (‘Gas-<br />
51.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1711
Gaswinning Groningen<br />
Door het opstellen van een winningsplan worden de<br />
mijnbouwondernemingen gedwongen zich vooraf te realiseren<br />
wat de risico’s zijn die zij met hun activiteiten introduceren<br />
2.4 Winningsplannen en meetplannen<br />
De eerste aardgasconcessies bevatten de algemene bepaling<br />
dat de<br />
‘concessionaris de mijnwerken zodanig moet inrichten<br />
en leiden dat (…) ongerief of nadeel aan de in het<br />
concessieveld gelegen of aangrenzende eigendommen<br />
zoveel doenlijk wordt vermeden.’ 25<br />
Pas vanaf eind jaren zestig werden concessionarissen<br />
verplicht om voorafgaand aan, tijdens en tot een jaar<br />
na de beëindiging van de ontginningswerkzaamheden<br />
regelmatig metingen te verrichten. Mocht daaruit blijken<br />
dat een met de ontginning verband houdende<br />
bodembeweging (met name bodemdaling) optreedt<br />
waardoor een ongewenste situatie dreigt te ontstaan,<br />
kon de Minister van Economische Zaken maatregelen<br />
voorschrijven om de bodembeweging zoveel mogelijk te<br />
beperken of de nadelige gevolgen daarvan voor de oppervlakte<br />
te voorkomen. Deze maatregelen konden eventueel<br />
een gebod inhouden tot het, al dan niet tijdelijk, staken<br />
van de ontginning. 26<br />
Met de invoering van de Mijnbouwwet is een aantal<br />
extra instrumenten opgenomen om schade ten gevolge<br />
van de opsporings- en/of winningswerkzaamheden te<br />
voorkomen dan wel te beperken. In het algemeen rust op<br />
alle vergunninghouders – dus ook op de houder van de<br />
Groningenconcessie - de plicht om alle maatregelen te<br />
nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om te<br />
voorkomen dat de mijnbouwactiviteiten nadelige gevolgen<br />
hebben op het milieu, de veiligheid, het planmatig<br />
beheer van voorkomens alsmede schade ten gevolge van<br />
bodembeweging. 27 Deze verplichting gaat niet zo ver dat<br />
een normale winning, die soms onvermijdelijke bodembewegingen<br />
met zich meebrengt, geheel wordt uitgesloten.<br />
Inmiddels lijkt de vraag aan de orde wat als normale<br />
winning moet worden beschouwd. Genoemde zorgplicht<br />
is niet eindig maar blijft rusten op de laatste vergunninghouder<br />
en in geval van de eeuwigdurende concessies<br />
is deze dus permanent. Om te voorkomen dat een<br />
schadelijdende partij geen verhaal heeft nadat de winning<br />
is beëindigd, kan de minister bepalen dat zekerheid<br />
gesteld moet worden ter dekking van eventuele aansprakelijkheid<br />
voor schade die naar redelijke schatting kan<br />
ontstaan door bodembeweging. 28 Deze zekerheid kan<br />
zowel bij de uitvoerder als de vergunninghouder worden<br />
gevraagd en kan verschillende vormen aannemen zoals<br />
een fonds (zie hierboven), een bankgarantie of een<br />
‘parent company guarantee’. De minister bepaalt uiteindelijk<br />
de vorm waarin en het bedrag waarvoor zekerheid<br />
moet worden gesteld. 29 Als extra zekerheid is het Waarborgfonds<br />
Mijnbouwschade ingesteld. 30 Dit fonds is<br />
hoofdzakelijk opgericht om schade door bodembeweging<br />
voor de burger verhaalbaar te laten blijven als de vergunninghouder<br />
om welke reden dan ook niet meer in<br />
staat is te betalen. 31 Het fonds betreft schade ten gevolge<br />
van de winning van olie, gas en zout alsmede de opslag<br />
van stoffen en wordt beheerd door de Minister van Economische<br />
Zaken. 32<br />
Een van de instrumenten die de overheid heeft om de<br />
winning en de effecten ervan te controleren, is het winningsplan.<br />
De houder van een winningsvergunning kan<br />
pas met de gegunde activiteiten beginnen na goedkeuring<br />
van een winningsplan. 33 De verplichting tot het indienen<br />
van een winningsplan rust bij de winningsvergunninghouder.<br />
34 Door het opstellen van een winningsplan worden de<br />
mijnbouwondernemingen gedwongen zich vooraf te realiseren<br />
wat de risico’s zijn die zij met hun activiteiten introduceren.<br />
Het winningsplan bevat een nadere omschrijving<br />
van het voorkomen, de methode en periode van winning,<br />
de kosten en eventuele bodembewegingen. 35 Bij de indiening<br />
van een winningsplan wordt nu, anders dan voorheen,<br />
36 expliciet om een beschrijving gevraagd van ‘de<br />
bodembeweging ten gevolge van de winning en de maatregelen<br />
ter voorkoming van schade door bodembeweging’. 37<br />
Om dit risico te kunnen bepalen dient het winningsplan<br />
o.a. informatie te bevatten inzake verwachte bodemdaling,<br />
een risicoanalyse omtrent bodemtrillingen als<br />
gevolg van de winning, een beschrijving van de mogelijke<br />
omvang en verwachte aard van de schade door bodembeweging<br />
alsmede de maatregelen die genomen worden om<br />
de schade door bodembewegingen te voorkomen of te<br />
beperken. 38 Aan het winningsplan kunnen eisen worden<br />
gesteld zoals het opnemen van een bepaalde maximale<br />
bodembeweging. 39<br />
Instemming kan slechts om een beperkt aantal redenen<br />
worden geweigerd zoals het belang van het planmatig<br />
beheer van delfstoffen en de risico’s ten aanzien van<br />
bodembeweging. 40 Ten aanzien van de winning van het<br />
Groningengasveld heeft de Minister van Economische<br />
Zaken op 29 januari 2015 ingestemd met het voorgestelde<br />
winningsplan. 41 De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State heeft vervolgens op 14<br />
april 2015 in een voorlopige voorziening bepaald dat de<br />
gaswinning gepaard gaat met grote veiligheidsrisico’s<br />
maar dat er geen aanleiding bestaat om bij wijze van<br />
voorlopige voorziening de gehele gaswinning in Groningen<br />
te staken gezien de grote gevolgen voor de leveringszekerheid<br />
en gevolgen voor de gasexport. Daarentegen<br />
zijn de risico’s van de winning uit de clusters rond Loppersum<br />
wel zodanig groot dat de winning hier tijdelijk wordt<br />
beperkt tot de hoeveelheid die nodig is om de clusters<br />
open te houden. 42<br />
Om te kunnen beoordelen of de vergunninghouder<br />
zijn verplichtingen nakomt, dienen er voortdurend metingen<br />
te worden verricht, dat wil zeggen voor de aanvang<br />
van de delfstofwinning, tijdens het winnen en gedurende<br />
30 jaar na afloop van de winning. 43 Dit geschiedt op basis<br />
van een meetplan. 44 Dergelijke metingen worden alleen<br />
op land verricht omdat aangenomen wordt dat de gevol-<br />
1712 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
gen voor de winning op zee (inclusief territoriale zee)<br />
gering zijn.<br />
2.5 Gasproductieplafond<br />
Als gevolg van de energiecrises in 1973/74 en 1979 is het<br />
kleineveldenbeleid ingevoerd. Dit beleid houdt in dat de<br />
gasvraag wordt voldaan door productie uit de kleine velden<br />
aangevuld met die van het Groningenveld. Binnen de<br />
Groningenconcessie wordt sinds 1963 aardgas geproduceerd<br />
vanuit meer dan twintig productielocaties waarbinnen<br />
wederom meerdere putten zijn gesitueerd. Anders<br />
dan de kleine velden, heeft het Groningenveld een grote<br />
flexibiliteit ten aanzien van de productieomvang. Deze<br />
balansfunctie van het Groningenveld is uiteindelijk in de<br />
Gaswet vastgelegd en niet in de Mijnbouwwet. 45 Tevens<br />
geldt sindsdien een productieplafond voor het Groningenveld.<br />
Om de balansfunctie van het Groningenveld zo lang<br />
mogelijk (tot circa 2030) op een aanvaardbaar niveau te<br />
houden en te sturen, stelt de minister iedere vijf jaar de<br />
hoeveelheid gas vast die Gasunie, in het kader van het<br />
kleineveldenbeleid, ten hoogste gemiddeld per jaar gedurende<br />
tien jaar uit het Groningenveld mag afnemen. 46<br />
Redenen hiervoor zijn de verwachting dat de verdere liberalisering<br />
van de gasmarkt ertoe zal leiden dat meer gas<br />
uit de kleine velden buiten Gasunie om op de markt zal<br />
worden gebracht en dat schommelingen in vraag en aanbod<br />
een versneld einde zullen betekenen voor de balansrol<br />
van het Groningenveld.<br />
In december 2005 heeft de minister bepaald dat Gasunie<br />
in totaal 425 miljard m3 (gemiddeld 42,5 miljard m3<br />
per jaar) gas uit het Groningenveld mag afnemen in de<br />
periode 2006-2015. Als gevolg van het gewijzigde winningsplan<br />
is het productieplafond voor 2015 inmiddels<br />
naar beneden bijgesteld tot 39,4 miljard m3.<br />
3. Advisering en Toezicht<br />
Bij de vergunningverlening en gedurende de exploratie en<br />
productie zijn verschillende adviserende organen betrokken.<br />
Dit betreft o.a. de Mijnraad die adviseert bij de vergunningverlening<br />
en TNO-NTIG, het geowetenschappelijke<br />
informatie- en onderzoeksinstituut en de opvolger van<br />
de voormalige Rijks Geologische Dienst (RGD). TNO-NITG<br />
verzamelt alle kennis van de ondergrond en adviseert de<br />
minister bij de vergunningverlening. Daarnaast reguleert<br />
de Mijnbouwwet specifiek twee andere instellingen: de<br />
Technische commissie bodembeweging en het Staatstoezicht<br />
op de Mijnen. Deze worden hieronder besproken<br />
vanwege hun belang ten aanzien van de aardgaswinning<br />
in Groningen.<br />
3.1 Technische commissie bodembeweging<br />
Naast het instellen van het Mijnbouwschadefonds is met<br />
de invoering van de Mijnbouwwet ook de Technische<br />
Commissie Bodembeweging ingevoerd (Tcbb). Dit is een<br />
onafhankelijke commissie van deskundigen die de minister<br />
adviseert omtrent de mogelijke relatie tussen bodembeweging<br />
en winningsactiviteiten. 47<br />
Particulieren die menen schade te hebben ten gevolge<br />
van bodembewegingen kunnen eveneens een beroep<br />
doen op deze commissie indien zij voorafgaand aan de<br />
adviesaanvraag de mijnbouwondernemer aansprakelijk<br />
hebben gesteld. De commissie zal een dergelijk verzoek<br />
alleen niet in behandeling nemen indien er evident geen<br />
verband bestaat tussen de schade en de mijnbouwactiviteiten.<br />
48 De Tcbb is mede ingevoerd om de burger te assisteren<br />
bij de bewijslast in geval van aardbevingsschade in<br />
plaats van een omkering van de bewijslast. 49<br />
De Tcbb heeft tot taak om in verband met de gevolgen<br />
van mijnbouwactiviteiten en de schade die daarvan<br />
het gevolg kan zijn de minister te adviseren over zaken<br />
betreffende de vergunningverlening en meet- en winningsplannen<br />
alsmede de minister desgevraagd inlichtingen<br />
te verstrekken ten aanzien van de uitvoerbaarheid<br />
van voorgenomen wettelijke voorschriften. Tevens dient<br />
de Tcbb degene bij wie schade is te verwachten door<br />
bodembeweging die het gevolg kan zijn van mijnbouwactiviteiten,<br />
desgevraagd kosteloos inlichtingen te verstrekken<br />
omtrent het verband tussen de bodembeweging en de<br />
mijnbouwactiviteiten en advies te geven omtrent het verband<br />
tussen die schade en de mijnbouwactiviteiten als-<br />
25. Zie onder meer art. 6 lid 1 sub a van de<br />
bodembeweging’, NTE 2004, no. 6, p.<br />
tens deze regeling behoefde het ontgin-<br />
wijze af te nemen waardoor het mogelijk<br />
Aardolie- en Aardgasconcessie Rijswijk van<br />
213-222.<br />
ningsplan geen gegevens te bevatten<br />
wordt om gas in andere gebieden in Neder-<br />
3 januari 1955, no. 69, Stcrt. 1955, 21.<br />
30. Art. 134-141 Mijnbouwwet en art. 120-<br />
omtrent de verwachte bodemdaling.<br />
land en op het Nederlands continentaal plat<br />
26. De Concessie Groningen van 30 mei<br />
133 Mijnbouwbesluit.<br />
37. Art. 35 lid 1 onder f. Mijnbouwwet.<br />
te winnen.<br />
1963, no. 39, Stcrt. 1963, 39, bevatte in<br />
31. Kamerstukken II 2001/02, 26219, 64.<br />
38. Art. 24 lid 1 Mijnbouwbesluit.<br />
46. Art. 55 Gaswet,<br />
het geheel geen bepalingen inzake bodem-<br />
32. Art. 135 Mijnbouwwet. Het oorspron-<br />
39. Kamerstukken II 1998//99, 26219, 3,<br />
47. Art. 113-122 Mijnbouwwet. Zie voor de<br />
daling. De concessie Drenthe van 4 novem-<br />
kelijke voorstel was om de Tcbb hiermee te<br />
p. 23.<br />
parlementaire behandeling: Kamerstukken II<br />
ber 1968, no. 18, Stcrt. 1968, 234, geeft al<br />
belasten. Zie art. 109b lid 3 van amende-<br />
40. Art. 36 Mijnbouwwet.<br />
1998/99, 262109, 3, p. 24 en 85-86. In de<br />
aan de dat Minister van Economische Zaken<br />
ment nr. 64 en Kamerstukken II 2001/02,<br />
41. Dit winningsplan dient in de plaats te<br />
parlementaire behandeling door de Tweede<br />
maatregelen kan nemen. De mogelijkheid<br />
26219, 90.<br />
treden van het winningsplan uit 2007.<br />
Kamer is een aantal kritische vragen gesteld<br />
om de werkzaamheden te staken was toe<br />
33. Art. 33-38 Mijnbouwwet. Voordien<br />
42. Uitspraak Raad van State nr.<br />
over de voorgenomen instelling van de<br />
nog niet in de concessie opgenomen. Deze<br />
vormde het winningsplan onderdeel van de<br />
201501544/2/A4.<br />
Tcbb. Zie Verslag van de vaste Kamercom-<br />
mogelijkheid is bijvoorbeeld wel opgeno-<br />
vergunningsprocedure.<br />
43. Art. 41 Mijnbouwwet. De verplichting<br />
missie voor economische zaken, Kamerstuk-<br />
men in art. 21 van de Concessie Donker-<br />
34. Art. 34 Mijnbouwwet. In geval van een<br />
rust in de praktijk op de operator. Voorheen<br />
ken II 1998/99, 262109, 6, p. 9-10.<br />
broek van 20 maart 1995, Stcrt. 1995, 66.<br />
joint venture bij de operator.<br />
was een verplichting tot het doen van<br />
48. De jaarverslagen van de Tcbb bevatten<br />
27. Art. 33 Mijnbouwwet.<br />
35. Art. 35 Mijnbouwwet.<br />
metingen veelal opgenomen in de conces-<br />
een meer uitgebreid verslag van de activi-<br />
28. Art. 46 Mijnbouwwet.<br />
36. Art. 5.2 Regeling vergunningen en<br />
sie.<br />
teiten op www.tcbb.nl.<br />
29. Zie voor dit overzicht tevens M.M.<br />
concessies delfstoffen Nederlands territoir<br />
44. Art. 30 Mijnbouwbesluit.<br />
49. Kamerstukken II 26218 en J. van Dun-<br />
Roggenkamp en Ch.P. Verwer, ‘De aanspra-<br />
1996 verplichtte de concessiehouders om<br />
45. Art. 54 Gaswet verplicht Gasunie het<br />
né, ‘Mijn en dijn in de Mijnbouwwet 2003’,<br />
kelijkheid voor schade veroorzaakt door<br />
een ontginningsplan op te stellen. Krach-<br />
gas uit het Groningenveld op een zodanige<br />
<strong>NJB</strong> 2014/2264, afl. 44/45, p. 3122-3132.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1713
Gaswinning Groningen<br />
mede de hoogte van het schadebedrag. 50 De advisering<br />
van de Tcbb is juridisch niet bindend en beperkt zich uitdrukkelijk<br />
tot zaakschade. 51<br />
Een advies omtrent het verband tussen zaakschade<br />
en de mijnbouwactiviteiten kan alleen in behandeling<br />
worden genomen indien de gelaedeerde de mijnbouwonderneming<br />
schriftelijk aansprakelijk heeft gesteld onder<br />
vordering van schadevergoeding. 52 De adviesaanvraag<br />
wordt in behandeling genomen na betaling van een wettelijk<br />
vastgestelde bijdrage aan het secretariaat. 53 De Tcbb<br />
neemt een adviesaanvraag niet in behandeling indien er<br />
kennelijk geen verband bestaat tussen de schade en de<br />
mijnbouwactiviteit. 54 Dit is bijvoorbeeld het geval indien<br />
in de omgeving geen mijnbouwactiviteiten zijn verricht.<br />
Desalniettemin biedt deze bepaling de Tcbb een vrij grote<br />
discretionaire bevoegdheid om te bepalen of en wanneer<br />
een verzoek in behandeling wordt genomen. Alle documentatie<br />
is in beginsel openbaar. 55<br />
De Tcbb is een bestuursorgaan in de zin van de Algemene<br />
wet bestuursrecht. 56 De leden van de Tcbb worden<br />
aangezocht op basis van hun specifieke kennis (geofysica,<br />
geologie, bodem- en bouwkunde) en nemen op persoonlijke<br />
titel deel. 57 Ook kan de Tcbb externe deskundigen<br />
opdracht verlenen onderzoek te verrichten. 58 Ook hier<br />
geldt het eerdergenoemde vereiste van deskundigheid en<br />
onafhankelijkheid.<br />
3.2 Staatstoezicht op de Mijnen<br />
Toezicht op de mijnbouwactiviteiten wordt van oudsher<br />
uitgeoefend door het Staatstoezicht op de Mijnen (hierna<br />
Staatstoezicht). 59 Het in 1810 bij Keizerlijk Decreet opgerichte<br />
‘Administration de Mines’ wordt sinds de Mijnwet<br />
1903 aangeduid als ‘Staatstoezicht op de Mijnen’ (SodM). 60<br />
De advisering van de Tcbb<br />
is juridisch niet bindend en<br />
beperkt zich uitdrukkelijk<br />
tot zaakschade<br />
Naast advisering verleent de Mijnbouwwet het SodM<br />
inmiddels ook een toezichthoudende taak. Hiertoe bevat<br />
de wet diverse instrumenten voor bestuursrechtelijke en<br />
strafrechtelijke handhaving. 61 Het toezicht op de mijnbouwactiviteiten<br />
geschiedt onder meer door het uitvoeren<br />
van inspecties en het controleren van de naleving van de<br />
eerdergenoemde winningsplannen en meetplannen. 62<br />
Indien sprake is van meer dan normale bodembeweging<br />
kan de Inspecteur Generaal der Mijnen van het SodM de<br />
mijnbouwonderneming, in het uiterste geval, stopzetting<br />
van de mijnbouwactiviteiten gelasten.<br />
Een van de cruciale onderdelen van de toezichthoudende<br />
instantie is de mate waarin deze onafhankelijk is<br />
van het ministerie. Het Piper Alpha ongeval op 6 juli 1988<br />
in het Britse deel van de Noordzee leidde in het VK tot<br />
een uitgebreid onderzoek inzake de oorzaak en een honderdtal<br />
aanbevelingen, inclusief de noodzaak voor onafhankelijk<br />
toezicht. 63 In Nederland heeft dit geen wijzigingen<br />
aangebracht in de positie van het SodM dat als een<br />
rijksinspectiedienst gevestigd is in Den Haag en onder de<br />
verantwoordelijkheid valt van de Minister van Economische<br />
Zaken. Het SodM is in tegenstelling tot bijvoorbeeld<br />
de ACM geen zelfstandig bestuursorgaan. De implementatie<br />
van Richtlijn 2013/30/EU betreffende de veiligheid van<br />
offshore olie- en gasactiviteiten zal ondanks een hiertoe<br />
strekkend amendement 64 geen verandering brengen in de<br />
positie van het SodM. De minister heeft echter toegezegd<br />
om alle aanbevelingen van de Onafhankelijke Raad voor<br />
de Veiligheid inzake de aardbevingsrisico’s in Groningen<br />
uit te voeren 65 en zal hiertoe in het najaar van 2015 een<br />
wetsvoorstel bij de Tweede Kamer indienen waarin o.a.<br />
nader zal worden ingegaan op de onafhankelijkheid van<br />
het SodM en de betrokkenheid van provincies en gemeenten<br />
bij de advisering omtrent winningsplannen. 66<br />
4. Conclusie<br />
Recente ontwikkelingen rondom het Groningengasveld<br />
tonen de noodzaak aan van een heroverweging van het<br />
bestaande reguleringskader. De Mijnbouwwet zal op een<br />
aantal relevante onderdelen moeten worden aangepast.<br />
Dit betreft om te beginnen de positie en de belangen van<br />
de betrokken burgers. Het wettelijke uitgangspunt lijkt<br />
achterhaald dat de betrokken burgers de winning van<br />
koolwaterstoffen moeten gedogen opdat zij geen belang<br />
hebben om zich daartegen te verzetten. Nu gebleken is<br />
dat de burgers wel degelijk een belang hebben zal de Mijnbouwwet<br />
op dit punt moeten worden aangepast. Hoe<br />
dient de wetgever de belangen van de betrokken burgers<br />
dan veilig te stellen? De Onafhankelijke Raad voor de Veiligheid<br />
pleit er voor om de lagere overheden een rol te<br />
geven bij de besluitvorming opdat de burger een stem<br />
krijgt. Niet is duidelijk hoe deze betrokkenheid van de<br />
lagere overheden moet worden vorm gegeven en op basis<br />
van welke kennis en kunde de lagere overheden gaan<br />
meebeslissen. Gezien de taakopdracht van de Tccb lijkt het<br />
evident om in dit kader ook nog eens naar de rol van dit<br />
adviesorgaan te kijken. In de huidige discussie rondom<br />
het Groningengasveld is weinig aandacht geschonken aan<br />
het functioneren van dit adviesorgaan dat juist is ingesteld<br />
om de belangen van de burger bij de olie- en gaswinning<br />
te behartigen en waar nodig de burger te adviseren.<br />
Momenteel adviseert de Tccb echter vooral de minister bij<br />
de vergunningverlening en bij het instemmen van de<br />
meet- en winningsplannen. Minder duidelijk is of bij deze<br />
advisering voldoende rekening wordt gehouden met de<br />
belangen van de betrokken burger. Als de lagere overheden<br />
bij de besluitvorming betrokken worden, zou het wellicht<br />
beter zijn als de Tccb voortaan juist de lagere overheden<br />
gaat adviseren opdat deze daarmee beter inzicht<br />
krijgen in aard en de gevolgen van de voorgestelde activiteiten.<br />
Voorts is gebleken dat het winningsplan een cruciaal<br />
onderdeel is van het huidige reguleringskader. Met de<br />
invoering van de Mijnbouwwet heeft het winningsplan in<br />
Nederland een wettelijke basis gekregen. Gezien de commotie<br />
rondom het winningsplan van de concessie Groningen<br />
lijkt het aanbevelingswaard om goed te kijken naar de<br />
rol van het winningsplan, wat in het winningsplan precies<br />
1714 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
geregeld moet worden en de wijze waarop de besluitvorming<br />
plaatsvindt. De uitspraak van de Raad van State<br />
later dit jaar in eerdergenoemd bodemonderzoek ten aanzien<br />
van het winningsplan zal hierbij zeker een rol (kunnen)<br />
spelen.<br />
Een van de cruciale onderdelen<br />
van de toezichthoudende<br />
instantie is de mate waarin<br />
deze onafhankelijk is van<br />
het ministerie<br />
De recente ervaringen hebben wederom aangetoond<br />
dat onafhankelijk toezicht cruciaal is bij het gehele proces<br />
van ‘checks and balances’. Inmiddels heeft de minister toegezegd<br />
dat de Mijnbouwwet gewijzigd zal worden opdat<br />
de onafhankelijkheid van het SodM wettelijk verankerd<br />
wordt. Het ongeval met het Piper Alpha platform in 1988<br />
en het Deepwater Horizon platform in de golf van Mexico<br />
in 2010 hebben het belang van een onafhankelijke toezichthouder<br />
overtuigend aangetoond. Uit de evaluaties<br />
van deze incidenten bleek reeds de noodzaak om toezicht<br />
en regelgeving ook op departementaal niveau te splitsen.<br />
Dat de Mijnbouwwet in dit opzicht gewijzigd wordt wekt<br />
geen verbazing maar wel dat dit in navolging van andere<br />
landen niet eerder heeft plaatsgevonden.<br />
Ten aanzien van de verleende concessies (inclusief de<br />
Groningenconcessie) speelt bovendien nog de kwestie van<br />
de voorwaarden waaronder de concessies zijn verleend en<br />
in het bijzonder de bepaling dat de concessionaris bij de<br />
concessieverlening de eeuwigdurende eigendom van de<br />
ondergrondse delfstoffen heeft gekregen. Bij het opstellen<br />
van de Mijnbouwwet is besloten om deze voorwaarde<br />
onverlet te laten. Aanpassing van de voorwaarden zou<br />
betekenen dat de overheid ingrijpt in het eigendomsrecht<br />
van de concessionaris. Hoewel mogelijk, zal dit niet eenvoudig<br />
zijn en zal de overheid de concessionarissen hiervoor<br />
financieel tegemoet moeten komen. Nederland is<br />
echter niet het enige land waar dit speelt. Ook anderen<br />
Europese lidstaten zijn geconfronteerd geweest met de<br />
overgang van een oud concessiestelsel naar een modern<br />
vergunningenregime. Er kan dus lering getrokken worden<br />
uit de ervaringen opgedaan in landen zoals Denemarken<br />
en Italië.<br />
De Nederlandse Staat speelt een cruciale rol bij de<br />
winning van het aardgas in Nederland. Naast de rol van<br />
wetgever en toezichthouder neemt de Staat ook deel aan<br />
de winning. De concessie bepaalt dat de winning van het<br />
Groningenveld plaatsvindt voor rekening en risico van een<br />
Maatschap bestaande uit een concessionaris en de<br />
staatsparticipant EBN. Hierdoor krijgt de Nederlandse Staat<br />
een aandeel in de winning maar ook in het risico dat<br />
samenhangt met de winning, zoals het aardbevingsrisico.<br />
Tevens is de Staat direct betrokken bij de afzet van het<br />
gewonnen aardgas doordat zij 50% van de aandelen heeft<br />
in het gasleveringsbedrijf GasTerra en dient als gevolg daarvan<br />
rekening te houden met de verplichting tot nakoming<br />
van de langlopende gasexportcontracten afgesloten door<br />
de NV Nederlandse Gasunie (tegenwoordig GasTerra). Ten<br />
slotte kan niet over het hoofd worden gezien dat het overgrote<br />
deel van de huishoudens in Nederland afhankelijk is<br />
van levering van aardgas. Een transitie naar andere energiebronnen<br />
zal tijd kosten en ook de nodige investeringen.<br />
Ingrijpen in de gaswinning kan directe consequenties hebben<br />
voor de leveringszekerheid in Nederland. De overheid<br />
heeft dus rekening te houden met twee uiteenlopende<br />
belangen: veiligstelling van de burgers in Groningen en<br />
van de leveringszekerheid in Nederland.<br />
Als gevolg van de aardbevingen in Groningen zal de<br />
Mijnbouwwet op een aantal punten worden aangepast. In<br />
alle gevallen wordt de overheid geconfronteerd met uiteenlopende<br />
belangen. Het afwegen van deze belangen is<br />
waarlijk een uitdaging en zal de schatkist ongetwijfeld<br />
geld kosten.<br />
50. Art. 114 Mijnbouwwet.<br />
55. Jaarverslagen en andere informatie van<br />
59. Art. 126-133 Mijnbouwwet (Hoofdstuk<br />
gen overeenkomstig Richtlijn 92/91/EG<br />
51. Toelichting bij artikel 2 Instellingsbesluit<br />
de Tcbb is te vinden op www.tcbb.nl.<br />
8 Mijnbouwwet) regelt de taken en<br />
zogenaamde ‘gezondheids- en veiligheids-<br />
van 19 april 2001, Stcrt. 2001, 76. Uit het<br />
56. Zie de toelichting bij het Instellingsbe-<br />
bevoegdheden van het Staatstoezicht.<br />
documenten’ op te stellen. De handhaving<br />
jaarverslag over het jaar 2003 blijkt inmid-<br />
sluit van 19 april 2001, Stcrt. 2001, 76, p.<br />
Hiermee heeft het Staatstoezicht wederom<br />
hiervan geschiedt eveneens door het SodM.<br />
dels dat de Tcbb in de praktijk ook bereid is<br />
13 en over de discussie hierover Kamerstuk-<br />
een wettelijke basis gekregen.<br />
63. J. Paterson, ‘Health and Safety at Work<br />
om te adviseren over vervolgschade. Zie<br />
ken II 2001/02, 29216, 56, p. 6, 10, 13 en<br />
60. Zie Mijnreglement 1906 ter uitvoering<br />
Offshore’, in: G. Gordon & J. Paterson<br />
Tcbb Jaarverslag 2003, p. 12 onder e.<br />
36.<br />
van art. 9 Mijnwet 1903.<br />
(red.), Oil and Gas Law – Current Practice<br />
52. Art. 116 Mijnbouwwet. Deze termijn<br />
57. Zie art. 115 Mijnbouwwet en voor de<br />
61. Art. 132-133 Mijnbouwwet. De Wet<br />
and Emerging Trends, Dundee University<br />
kan op verzoek van de benadeelde of de<br />
parlementaire behandeling inzake de (onaf-<br />
Economische Delicten is gewijzigd opdat<br />
Press, 2007, p. 115-148.<br />
mijnbouwonderneming worden verlengd.<br />
hankelijkheid en deskundigheid) basisvereis-<br />
alle overtredingen van de Mijnbouwwet als<br />
64. Kamerstukken II 2014/15, 34041, 11.<br />
53. Art. 117 Mijnbouwwet. Zie tevens<br />
ten voor de leden van de Tcbb Kamerstuk-<br />
een economisch delict worden beschouwd<br />
Het amendement pleit ervoor om het SodM<br />
toelichting op art. 7 instellingsbesluit van 19<br />
ken 26219, 7, p. 20-21, 12, p. 29-31, 15,<br />
(art. 179 Mijnbouwwet).<br />
de status van ZBO te verlenen.<br />
april 2001, Stcrt. 2001, 76, p. 13.<br />
p. 22, 56, p. 15, 36-38.<br />
62. In het kader van de gezondheid en<br />
65. Kamerstukken II 2014/15, 33529, 143.<br />
54. Art. 118 Mijnbouwwet.<br />
58. Art. 119 lid 1 Mijnbouwwet.<br />
veiligheid dienen de mijnbouwondernemin-<br />
66. Kamerstukken II 2014/15, 34041, 25.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1715
1248<br />
Gaswinning Groningen<br />
Gaswinning en het recht<br />
op veiligheid<br />
Jan Brouwer & Marlies Hesselman 1<br />
Bij het beoordelen van het winningsplan dient de minister eerst de vraag te beantwoorden of het<br />
winningstempo en de winningswijze alsmede de door de NAM met het oog op de veiligheid voorgestelde<br />
maatregelen voldoen aan de minimale Europeesrechtelijke maatstaven. Waarborgt het winningsplan het<br />
recht op leven niet of onvoldoende, dan dient de minister niet met het ongewijzigde plan in te stemmen.<br />
Het recht op leven is niet ‘afkoopbaar’ met een schadevergoeding. Dat is tot nu toe wel de benaderingswijze<br />
van de minister geweest.<br />
1. Inleiding<br />
Op 14 april 2015 verbood een meervoudige kamer van<br />
een Japanse rechtbank de heropstart van een kerncentrale<br />
die samen met 47 andere na de kernramp in Fukushima<br />
in 2011 was stilgelegd. Volgens de rechtbank kan de<br />
exploitant onvoldoende aannemelijk maken dat de reactoren<br />
bestand zijn tegen een zware aardbeving. Zij gaat hiermee<br />
in tegen de Japanse toezichthouder op de veiligheid<br />
van kerncentrales. 2 Haar beslissing betekent een flinke<br />
streep door de rekening van de Japanse regering, want nu<br />
dient zij vooralsnog door te gaan met het voor astronomische<br />
bedragen importeren van energie. 3<br />
Op dezelfde dag schorste de Raad van State het<br />
instemmingsbesluit van de Minister van Economische<br />
Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) inzake de goedkeuring<br />
van het Winningsplan van de Nederlandse Aardolie<br />
Maatschappij (NAM). De voorzieningenrechter besliste dat<br />
de gaswinning uit de clusters in en rond Loppersum<br />
– anders dan de hoeveelheid gas die nodig is om de clusters<br />
open te houden – uitsluitend is toegestaan als in de<br />
andere clusters dan wel regio’s van het Groningenveld de<br />
daarvoor geldende productieplafonds nagenoeg zijn<br />
bereikt en uitsluitend indien dat vanuit een oogpunt van<br />
leveringszekerheid noodzakelijk is. 4<br />
De limitering als zodanig stelt weinig voor. De symboolwaarde<br />
is daarentegen groot. Voor het eerst in de<br />
geschiedenis wordt de tot nu toe autonoom beslissende<br />
Minister van EL&I geconfronteerd met winningsbeperkingen.<br />
Aan de werkelijke weging van het recht op veiligheid<br />
zoals dit uit het EVRM voortvloeit, kwam de voorzieningenrechter<br />
echter niet toe. 5 Die zal aan de orde moeten<br />
komen in de bodemprocedure van tientallen appellanten. 6<br />
Het is in dat verband interessant om vooruit te blikken<br />
en te onderzoeken hoe het Europese Hof (EHRM) denkt<br />
over de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 2, 3<br />
en 8 EVRM. 7 Hieruit vloeien in dit verband zowel positieve<br />
als negatieve verplichtingen voor de Staat voort. De Staat<br />
dient niet alleen een mijnbouwbedrijf te weerhouden van<br />
het schenden van verdragsrechten, maar moet ook zelf<br />
afzien van mijnbouwactiviteiten die inbreuk maken op verdragsrechten.<br />
Het is algemeen bekend dat de Nederlandse<br />
overheid dominant aanwezig is in de gaswinning. 8<br />
Wat houden deze verplichtingen in? En wat bepaalt<br />
de Mijnbouwwet over de in acht te nemen veiligheid van<br />
burgers? De uitleg van die wet moet voldoen aan de<br />
minimale Europeesrechtelijke veiligheidsstandaard. Hierbij<br />
steeds rekening houdend met het tamelijk unieke<br />
karakter van de ondiepe Groningse aardbevingen in verband<br />
waarmee de Schaal van Richter en die van Mercalli<br />
weinig betrouwbare instrumenten zijn om de ernst<br />
ervan uit te drukken. 9<br />
2. Mijnbouwwet en veiligheid<br />
Veiligheid is een van de leidende beginselen in de Mijnbouwwet<br />
(Mbw). Artikel 33 Mbw bepaalt dat een mijnbouwbedrijf<br />
alle maatregelen neemt die redelijkerwijs van<br />
hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat als<br />
gevolg van de winning: a. nadelige gevolgen voor het milieu<br />
worden veroorzaakt, b. schade door bodembeweging<br />
wordt veroorzaakt, c. de veiligheid wordt geschaad, (…).<br />
Deze verplichting gaat volgens de memorie van toelichting<br />
niet zo ver dat een normale winning, die soms<br />
onvermijdelijk bodembewegingen met zich meebrengt,<br />
niet meer mogelijk zou zijn. Wél dient de vergunninghouder<br />
te voorkomen, dat bijvoorbeeld door een bijzondere<br />
wijze van winning meer schade of een grotere kans op<br />
schade ontstaat dan zou ontstaan bij een normale wijze<br />
van winning. Ook dient de vergunninghouder te voorko-<br />
1716 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
men dat de (externe) veiligheid wordt geschaad of nadelige<br />
gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt. 10<br />
Artikel 34 lid 1 Mbw schrijft voor dat de winning van<br />
delfstoffen plaatsvindt overeenkomstig het winningsplan<br />
dat volgens artikel 34 lid 3 de instemming van de minister<br />
behoeft. Die laatste kan volgens artikel 36 Mbw zijn<br />
instemming op twee gronden weigeren dan wel beperkingen<br />
stellen of voorschriften geven: a. in het belang van<br />
het planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen; en<br />
b. in verband met het risico van schade ten gevolge van<br />
beweging van de aardbodem. Volgens de toelichting moet<br />
de minister beoordelen of ‘winningstempo en winningswijze<br />
met het oog op de veiligheid en het milieu acceptabel<br />
zijn en of de voorgestelde maatregelen voldoende<br />
waarborgen inhouden om de nadelige gevolgen van de<br />
winning op te vangen’. 11<br />
Volgens de Onderzoeksraad voor Veiligheid stemde<br />
de minister lange tijd in met winningsplannen van de<br />
NAM zonder oog te hebben voor de veiligheid van burgers.<br />
12 De bij de gaswinning betrokken partijen reduceerden<br />
veiligheidsrisico’s voor inwoners tot een schaderisico<br />
dat vergoed zou kunnen worden. Belangen als een maximale<br />
opbrengst, optimaal gebruik van de Nederlandse<br />
bodemschatten en continuïteit in de gasvoorziening<br />
domineerden de besluitvorming volledig. 13<br />
Die conclusie kan niet beter geïllustreerd worden<br />
dan met wat de minister besloot na de tot dan toe zwaarste<br />
beving in de geschiedenis in 2012. Hij verhoogde de<br />
toegestane productie in de twee jaren erna substantieel, 14<br />
terwijl ook toen al bekend was dat er een rechtstreeks verband<br />
bestaat tussen het winningstempo en het aantal en<br />
de zwaarte van bevingen. Anders ligt dit voor het meest<br />
recente instemmingsbesluit van 2014. Hierin volgt de<br />
minister goeddeels het advies van het Staatstoezicht op<br />
de Mijnen (SodM), niet alleen wat het productieplafond<br />
betreft, maar ook voor zover het gaat om ondersteunende<br />
maatregelen. 15<br />
3. Artikel 8 – recht op privéleven<br />
Artikel 8 EVRM bevat het recht op bescherming van privé-,<br />
familie- en gezinsleven en de woning. 16 Hierbij gaat het<br />
niet alleen om de bescherming van de fysieke woonruimte.<br />
Ook de kwaliteit van het wonen – waartoe ook het psychisch<br />
welbevinden te rekenen – dient aan minimale<br />
voorwaarden te voldoen. 17 De overlast kan bestaan uit<br />
geluid, trillingen, stank, lucht- of bodemvervuiling als<br />
gevolg van bijvoorbeeld industrie of verkeer. 18<br />
De bij de gaswinning betrokken<br />
partijen reduceerden<br />
veiligheidsrisico’s voor inwoners<br />
tot een schaderisico dat vergoed<br />
zou kunnen worden<br />
Schending van artikel 8 EVRM vindt plaats indien<br />
het woongenot zodanig ernstig wordt aangetast dat er<br />
sprake is van een aanzienlijke vermindering van het<br />
woonplezier. Het Hof spreekt in het geval van een belangenafweging<br />
van een ‘disproportional burden on the individual<br />
on behalf of the community’. 19 De intensiteit en de<br />
Auteurs<br />
Ongebruikt Wegens Staatsinkomsten’, FD<br />
ten derde roomt de overheid ruimt 90%<br />
co-s-in-groningen.<br />
1. Prof. mr. J.G. Brouwer is hoogleraar<br />
28 januari 2015 http://fd.nl/economie-poli-<br />
van de aardgasopbrengsten af. Aan het<br />
13. Onderzoeksraad voor Veiligheid 2015,<br />
Algemene Rechtswetenschap aan de Rijks-<br />
tiek/1090425/alternatief-groninger-gas-<br />
onderscheid tussen negatieve en positieve<br />
p. 7, 70-72, 79-80, 88.<br />
universiteit Groningen. M.M.E. Hesselman<br />
ongebruikt-wegens-staatsinkomsten.<br />
verplichtingen moeten voor het toetsings-<br />
14. Het productieplafond ging van 42.5<br />
LLM is promovenda aan de Rijksuniversiteit<br />
5. ABRvS 14 april 2015,<br />
kader niet al te veel consequenties worden<br />
naar 48 in 2013 en 54 miljard m3 gas in<br />
Groningen.<br />
ECLI:NL:RVS:2015:1151, § 7.<br />
verbonden. Zie EHRM 8 juli 2003,<br />
2014; de minister rechtvaardigde deze<br />
6. In die procedure vechten naast de ‘Stich-<br />
36022/97 (Hatton e.a. vs. Verenigd<br />
beslissing met een koude winter; zie http://<br />
Noten<br />
ting Vrienden van Groningen Centraal’ ook<br />
Koninkrijk), § 98.<br />
feitenencijfers.namplatform.nl/gaswinning/.<br />
2. J. McCurry, ‘Japan’s Post-Fukushima<br />
de Provincie Groningen, 21 Groninger<br />
9. De schaal van Richter geeft de kracht van<br />
15. ‘Instemming Gewijzigd Winningsplan<br />
Nuclear Restart Plans Dealt a Blow by Court<br />
gemeenten, de Veiligheidsregio Groningen,<br />
de beving aan en de schaal van Mercalli de<br />
Groningerveld’, Besluit van de Minister van<br />
Ruling’, The Guardian 14 april 2014, www.<br />
twee waterschappen, de Groninger Bodem<br />
intensiteit van de trillingen en de schade die<br />
Economische Zaken, 15 december 2014,<br />
theguardian.com/world/2015/apr/14/<br />
Beweging, Milieudefensie, de Natuur en<br />
hierdoor bovengronds ontstaat. Die intensi-<br />
www.rvo.nl/sites/default/files/2015/01/_<br />
japans-post-fukushima-nuclear-restart-<br />
Milieufederatie Groningen, de Waddenver-<br />
teit is onder meer afhankelijk van de onder-<br />
Getekend instemmingsbesluit.pdf.<br />
plans-dealt-a-blow-by-court-ruling.<br />
eniging en een groot aantal individuele<br />
grond. Sommige grondsoorten geven trillin-<br />
16. Bijv. EHRM 16 november 2004,<br />
3. E. Smal, ‘Herstart van Japanse Kernreac-<br />
burgers de instemming van de Minister van<br />
gen gemakkelijker door of versterken ze<br />
4143/02 (Moreno Góme vs. Spanje) § 53<br />
toren Geblokkeerd’, NRC Handelsblad 14<br />
EL&I met het winningsplan aan.<br />
zelfs.<br />
17. Moreno Gómez vs. Spanje, § 53-54;<br />
april 2014, www.nrc.nl/<br />
7. Appellanten hebben ook art. 1 1e Proto-<br />
10. Kamerstukken II 1998/99, 26219, 3, p.<br />
EHRM 10 februari 2011, 30499/03 (Dubet-<br />
nieuws/2015/04/14/herstart-van-japanse-<br />
col EVRM in de strijd geworpen (ongestoor-<br />
23.<br />
ska e.a. vs. Oekraïne), § 105-106.<br />
kernreactoren-geblokkeerd/.<br />
de eigendom; zie hierover bijv. EHRM 15<br />
11. Kamerstukken II 1998/99, 26219, 3, p.<br />
18. Hatton vs. Verenigd Koninkrijk, § 96;<br />
4. ABRvS 14 april 2015,<br />
mei 2012, 20701/09 (Hadzhiyska vs. Bul-<br />
23.<br />
Moreno Gómez vs. Spanje, § 53-54; EHRM<br />
ECLI:NL:RVS:2015:1151. Volgens Gasterra<br />
garije).<br />
12. Onderzoeksraad voor Veiligheid, ‘Aard-<br />
9 november 2010, 2345/06 (Deés vs. Hon-<br />
kan dit jaar aan alle verplichtingen worden<br />
8. Ten eerste beslist de minister over het<br />
bevingsrisico’s in Groningen: Onderzoek<br />
garije)<br />
voldaan bij de winning van 33.5 miljard m3<br />
winningsplafond. Ten tweede bepaalt de<br />
naar de Rol van Veiligheid van Burgers in de<br />
19. Deés vs. Hongarije, § 23; zie ook<br />
gas. Andere alternatieven zijn niet overwo-<br />
Maatschap Groningen – NAM (60%) en<br />
Besluitvorming over de Gaswinning (1959-<br />
Dubetska vs. Oekraïne, § 145, 155; EHRM<br />
gen, omdat dit de Staatskas zou schaden, L.<br />
overheid (40%) – de omvang van de daad-<br />
2014)’, februari 2015, www.onderzoeks-<br />
9 juni 2005, 55723/00 (Fadeyeva vs.<br />
Berentsen, ‘Alternatief Groninger Gas<br />
werkelijk gewonnen hoeveelheid gas. En<br />
raad.nl/nl/onderzoek/1991/aardbevingsrisi-<br />
Rusland), § 128: ‘heavy burden’.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1717
Gaswinning Groningen<br />
duur van de overlast, alsmede fysieke of mentale effecten<br />
op de gezondheid of kwaliteit van leven van burgers, zijn<br />
sterk bepalend in de jurisprudentie van het EHRM. 20 De<br />
intensiteit wordt daarbij vaak gerelateerd aan de overschrijding<br />
van nationale of internationale voorschriften<br />
inzake huisvesting, geluid of luchtkwaliteit. 21<br />
In 1994 besliste het Hof voor het eerst dat artikel 8<br />
EVRM ook bescherming biedt tegen de schadelijke gevolgen<br />
van gevaarlijke industriële activiteiten. 22 Een Staat<br />
dient dergelijke activiteiten adequaat te reguleren, bijvoorbeeld<br />
door een vergunningstelsel en toezicht daarop.<br />
23 Zo gauw de gevaren bekend zijn, dienen er wettelijke<br />
en praktische beschermingsmaatregelen te worden<br />
genomen. 24<br />
Alvorens het Hof toetst of de genomen maatregelen<br />
voldoende bescherming bieden, onderzoekt het eerst of<br />
de procedure op grond waarvan het besluit over de toelaatbaarheid<br />
van een gevaarlijke of overlast gevende activiteit<br />
is genomen, en de voorwaarden waaronder die activiteit<br />
kan worden uitgevoerd, op correcte wijze door de<br />
overheid is ingericht.<br />
Het Hof hanteert in dit verband een strikt toetsingskader,<br />
namelijk:<br />
a. was de mate waarin informatie beschikbaar was en individuen<br />
hiertoe toegang hadden voldoende;<br />
b. was de mate waarin getroffenen inspraak hadden in het<br />
besluitvormingsproces voldoende;<br />
c. zijn er voldoende studies geweest naar de mogelijke<br />
schadelijke effecten van de activiteit;<br />
d. zijn er voldoende eisen gesteld aan de vergunninghouder<br />
ter beperking van de schade aan burgers en zijn<br />
die eisen ook daadwerkelijk vertaald in genomen<br />
maatregelen;<br />
e. zijn betrokkenen voldoende in staat gesteld zienswijzen<br />
in te dienen en zijn die zienswijzen voldoende betrokken<br />
in de besluitvorming;<br />
f. heeft er beroep open gestaan op de rechter tegen de<br />
besluiten en kon er in die procedure worden geklaagd<br />
over het toekennen van te weinig gewicht aan zienswijzen<br />
van individuen in de besluitvorming. 25<br />
1718 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Is er sprake van een ernstige procedurele fout, dan is<br />
dat reden voor het Hof om verdragsschending aan te<br />
nemen. 26 Van een procedurele tekortkoming is bijvoorbeeld<br />
sprake indien onderzoek ontbreekt, dan wel geen of<br />
onvoldoende zekerheid verschaft over de risico’s van een<br />
gevaarlijke bedrijvigheid, zeker in het geval van mogelijk<br />
onomkeerbare gevolgen voor de gezondheid van burgers.<br />
Voor het EHRM was dit al eens reden het voorzorgbeginsel<br />
toe te passen en de Staat op te dragen zijn riskante<br />
activiteiten te staken. 27<br />
4. Artikel 2 EVRM – het recht op leven<br />
Een andere bepaling die in verband met de gaswinning<br />
speelt, is artikel 2 EVRM. Het bevat het recht op leven, hieronder<br />
mede begrepen het recht op fysieke integriteit als<br />
meest absolute waarborg van veiligheid. Artikel 2 biedt<br />
absolute bescherming aan burgers, in de zin dat er in de<br />
besluitvorming geen enkele ruimte bestaat voor een belangenafweging;<br />
de Staat dient maatregelen te treffen ter<br />
beëindiging van de levensbedreigende situatie wanneer<br />
vrees voor verlies van levens aan de orde is. Aan de Staat<br />
komt slechts beoordelingsruimte toe bij het bepalen van de<br />
manier waarop een einde wordt gemaakt aan die situatie. 28<br />
Indien het gevaar wordt veroorzaakt door menselijk<br />
handelen, dan dient de overheid ‘alles in het werk te stellen<br />
dat binnen haar bevoegdheden en mogelijkheden ligt<br />
om het recht op leven effectief te beschermen’. 29 Is de oorzaak<br />
van het gevaar voor het leven gelegen in een eenmalig<br />
of zeldzaam voorkomend natuurverschijnsel, dan stelt<br />
het EHRM minder rigide eisen. 30<br />
In de zaak Öneryildiz vs. Turkije was de overheid al<br />
lange tijd op de hoogte van het risico op een methaangasexplosie<br />
op een vuilstort, maar verzuimde zij effectieve<br />
maatregelen te nemen om bewoners te beschermen. Toen<br />
er een explosie plaatsvond en het afval massaal ging<br />
schuiven, werden de omwonenden bedolven onder het<br />
vuil, met als gevolg 39 doden. Het EHRM stelde verdragsschending<br />
vast: de Turkse overheid verwaarloosde de veiligheid<br />
van haar onderdanen bij het verlenen van een vergunning<br />
en het houden van toezicht op een<br />
vuilstortplaats. 31<br />
Volgens het Hof dient de overheid in het geval van<br />
een gevaarlijke industriële activiteit haar burgers proactief<br />
en preventief te beschermen. Dit kan door middel van<br />
adequate wetgeving en zorgvuldige bestuurlijke maatregelen.<br />
Een goed functionerend vergunningstelsel stelt de<br />
overheid in staat nauwlettend toe te zien op de activiteiten,<br />
zodat de veiligheid van burgers gewaarborgd blijft. 32<br />
Met het toezicht op risicovolle industriële activiteiten<br />
belaste ambtenaren dienen strafrechtelijk te kunnen worden<br />
vervolgd bij apert disfunctioneren. Niet zelden<br />
beschikt de Staat immers als enige over alle relevante<br />
informatie en kunnen alleen ambtenaren de volledige<br />
complexiteit van activiteiten overzien en de gevolgen<br />
voor veiligheid juist inschatten. 33<br />
Het Hof benadrukt in verschillende uitspraken dat<br />
de verplichtingen ter bescherming van het recht op leven<br />
(artikel 2) en het recht op privé-, en gezinsleven (artikel 8)<br />
elkaar grotendeels overlappen als het om gevaarlijke<br />
industriële activiteiten gaat. 34<br />
In 2012 werkt het EHRM in Kolyadenko e.a. vs. Rusland<br />
nader uit wanneer iets een ‘gevaarlijke industriële<br />
activiteit’ betreft. In deze zaak gaat het om een enorm<br />
stuwmeer waaruit vanwege extreme regenval noodgedwongen<br />
op grote schaal water moet worden geloosd. Dit<br />
lozen loopt echter uit op een forse overstroming van het<br />
nabijgelegen gebied met veel schade aan woningen. Wonderwel<br />
vallen er geen doden. Niettemin doet Kolyadenko<br />
succesvol een beroep op artikel 2 EVRM. 35<br />
Het stuwmeer – a ‘man-made industrial facility’ – is<br />
gelegen in een bewoond gebied dat regelmatig last heeft<br />
van overvloedige regenval. Om die reden typeert het Hof<br />
het stuwmeer als een ‘gevaarlijke industriële activiteit’.<br />
Hoewel een regenbui als deze niet was voorspeld en in<br />
deze mate van hevigheid ook nog niet eerder was voorgekomen,<br />
kan het gebrek aan voorzorgsmaatregelen de<br />
Staat toch worden aangerekend. De overheid was er<br />
namelijk van op de hoogte dat het waterniveau in het<br />
stuwmeer zich al enige tijd in een kritieke toestand<br />
bevond en dat op korte termijn moest worden geloosd.<br />
20. Bijv. Dubetska vs. Oekraïne, § 105-106.<br />
72-73.<br />
127, 216; Hadzhiyska vs. Bulgarije: ‘Becau-<br />
51 Sr aan te passen. Een voorstel van wet<br />
21. EHRM 26 februari 2008, 37664/04<br />
27. EHRM 27 januari 2009, 67021/01<br />
se of the fundamental importance of the<br />
tot ‘Opheffing strafrechtelijke immuniteiten<br />
(Fägerskiöld vs. Zweden); Dées vs. Honga-<br />
(Tatar vs. Roemenië), § 109, 111-112,120-<br />
right to life, the positive obligations under<br />
publiekrechtelijke rechtspersonen en hun<br />
rije, § 23-24.<br />
122; Over de toepassing van het voorzorgs-<br />
[that norm] include a duty to do everything<br />
leidinggevers’ ligt al weer lang ter goedkeu-<br />
22. EHRM 9 december 1994, 16798/90<br />
beginsel in het kader van Groningen zie: R.<br />
within the authorities’ power in the sphere<br />
ring bij de Eerste Kamer (Kamerstukken I,<br />
(López Ostra vs. Spanje), § 51.<br />
van der Velden, ‘Voorzorg in het Bestuurs-<br />
of disaster relief for the protection of that<br />
30.538, A). Die wet moet het mogelijk<br />
23. López Ostra vs. Spanje, § 51.<br />
recht: Over Zoogdieren, Zoönosen, en wat<br />
right’.<br />
maken ambtenaren en zelfs ministers straf-<br />
24. EHRM 24 juli 2014, 60904/11 (Brincat<br />
als Groningen op Antarctica zou liggen’,<br />
30. Budayeva vs. Rusland, § 134-135, 137.<br />
rechtelijk ter verantwoording te roepen<br />
e.a. vs. Malta) over het moment van<br />
<strong>NJB</strong> 2015/351, afl. 7, p. 435-441.<br />
31. Öneryildiz vs. Turkije, § 89-110.<br />
voor laakbaar gedrag.<br />
bekend raken van gevaren van asbest; AB<br />
28. M.M.E. Hesselman, ‘Establishing a Full<br />
32. Öneryildiz vs. Turkije, § 89-90: ‘[…] in<br />
34. Brincat vs. Malta, § 102: […] in the<br />
2015/37, m.nt. T. Barkhuysen en M.L<br />
“Cycle of Protection”for Disaster Victims:<br />
the particular context of dangerous activi-<br />
context of dangerous activities, the scopes<br />
Emmerik.<br />
Preparedness, Response and Recovery<br />
ties[…] special emphasis must be placed on<br />
of the positive obligations under Articles 2<br />
25. EHRM 19 februari 1998, 14967/89<br />
according to Regional and International<br />
regulations geared to the special features of<br />
and 8 of the Convention largely overlap<br />
(Guerra e.a vs. Italië); EHRM 9 juli 1998,<br />
Human Rights Supervisory Bodies’, Tilburg<br />
the activity in question. […] They must<br />
[…] the positive obligation under Article 8<br />
21825/93 (McGinley en Egan vs. Verenigd<br />
Law Review 2013/18, afl. 2, p. 106-132.<br />
govern the licensing, setting up, operation,<br />
requires the national authorities to take the<br />
Koninkrijk), § 101; EHRM 5 december<br />
29. EHRM 30 november 2004, 48939/99<br />
security and supervision of the activity and<br />
same practical measures as […] under Arti-<br />
2013, 52806/09 (Vilnes e.a. vs. Noorwe-<br />
(Öneryildiz vs. Turkije), § 109; EHRM 20<br />
must make it compulsory for all those con-<br />
cle 2 of the Convention […]’.<br />
gen); Dubetska t vs. Oekraïne, §140-145.<br />
maart 2008, 15339/02 (Budayeva e.a. vs.<br />
cerned to take practical measures to ensure<br />
35. Kolyadenko vs. Rusland, § 157-203.<br />
26. Zie bijv. EHRM 21 juli 2012,<br />
Rusland), § 175; EHRM 28 februari 2012,<br />
the effective protection of citizens […].<br />
38182/03 (Grimskovskaya vs. Oekraïne), §<br />
17423/05 (Kolyadenko e.a. vs. Rusland), §<br />
33. Op basis hiervan dient Nederland art.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1719
Gaswinning Groningen<br />
Bovendien wist zij dat de rivierbedding niet geschikt was<br />
om overtollig water veilig af te voeren. Ook was het haar<br />
bekend dat zich regelmatig hevige regenval voordeed in<br />
het gebied. Daarnaast stond de Staat de bouw van woningen<br />
rondom het meer toe, ondanks dat lokale regelgeving<br />
dit verbood zolang geen adequate beschermende<br />
maatregelen waren genomen. 36<br />
Kortom, de drempel om gevaarlijk, menselijk handelen<br />
aan te nemen waartegen de Staat bescherming moet<br />
bieden, is laag. Daarnaast stelt het Hof ook dat in geval<br />
van natuurverschijnselen, waaronder regelmatig terugkerende,<br />
voorspelbare verschijnselen, de Staat ook een vergaande<br />
zorgplicht heeft ter bescherming van leven en<br />
woongenot. 37<br />
5. Artikel 3 EVRM –<br />
onmenselijke behandeling<br />
Artikel 3 EVRM ten slotte, bevat een absoluut verbod op<br />
foltering en onmenselijke of vernederende behandeling.<br />
Er wordt vaak betoogd dat het ‘glijdende schaal’ van slechte<br />
behandeling betreft, waarbij aan foltering een bijzonder<br />
stigma kleeft. Foltering betreft opzettelijk handelen van<br />
de overheid met de intentie om bijvoorbeeld informatie<br />
los te krijgen of het verzet van individuen te breken. 38 Van<br />
onmenselijke of vernederende behandeling is sprake wanneer<br />
personen welbewust worden blootgesteld aan een<br />
behandeling die ernstig mentaal of fysiek lijden veroorzaakt<br />
bij het slachtoffer – het Hof spreekt van gevoelens<br />
van ‘fear, anguish and inferiority’ – zonder dat hiervoor<br />
enige of voldoende rechtvaardiging bestaat. 39<br />
In de zaak Selçuk en Asker vs. Turkije oordeelt het<br />
Hof dat het moedwillig verwoesten van huizen van<br />
onschuldige burgers door de Turkse overheid in een<br />
gebied waarin Koerdische vrijheidsstrijders (PKK) actief<br />
zijn, zonder dat hiervoor een directe aanleiding of reden<br />
bestaat, een schending van het verbod op ‘onmenselijke<br />
behandeling’ in de zin van artikel 3 inhoudt. Het criterium<br />
is dat de ‘ill-treatment must attain a minimum level<br />
Zelfs de subjectieve ervaring<br />
van het slachtoffer, kan in<br />
uitzonderlijke gevallen<br />
voldoende zijn om schending<br />
van artikel 3 vast te stellen<br />
of severity’. Of hiervan sprake is ‘depends on all the circumstances<br />
of the case, such as the duration of the treatment,<br />
its physical and/or mental effects and, in some case,<br />
the sex, age and state of health of the victim.’ 40<br />
In verschillende uitspraken oordeelt het Hof tevens<br />
dat de slechte behandeling van burgers niet noodzakelijkerwijs<br />
gepaard hoeft te gaan met de intentie tot vernederen<br />
of slecht behandelen. Het onopzettelijk veroorzaken<br />
van zeer slechte levensomstandigheden kan al voldoende<br />
zijn. Zelfs de subjectieve ervaring van het slachtoffer, kan<br />
in uitzonderlijke gevallen voldoende zijn om schending<br />
van artikel 3 vast te stellen. 41<br />
In dit Turkse geval betrof het bewust en gewelddadig<br />
handelen dat gepaard ging met grove veronachtzaming<br />
van de veiligheid en het welbevinden van de desbetreffende<br />
burgers. De bewoners werden achtergelaten zonder enige<br />
vorm van onderdak en bezittingen onder angstaanjagende<br />
omstandigheden. Het Hof kwam tot een schending<br />
van artikel 3. 42<br />
In López Ostra vs. Spanje werd ook geklaagd over<br />
schending van artikel 3 EVRM. Een door de Spaanse overheid<br />
vergund lokaal afvalverwerkingsbedrijf veroorzaakte<br />
geluidshinder, stankoverlast alsmede uitstoot van schadelijke<br />
stoffen. Omwonenden klaagden over serieuze fysieke<br />
gezondheidsklachten, en waren uiteindelijk gedwongen te<br />
verhuizen. Het Hof oordeelde dat de omstandigheden<br />
waaronder López Ostra enige jaren moest leven ‘zeker erg<br />
moeilijk’ waren geweest, maar niet voldoende ernstig<br />
waren om van een schending van artikel 3 EVRM te kunnen<br />
spreken. Het handelen van de Spaanse overheid werd<br />
echter wel als een inbreuk op artikel 8 EVRM gekwalificeerd.<br />
43 Artikel 3 en 8 zijn met andere woorden – net als<br />
artikel 2 en 8 EVRM – elkaars complement.<br />
6. Toetsing rechtspraak op casus<br />
Groningenveld<br />
Wat is nu het beeld als we de jurisprudentie van het Europese<br />
Hof over de casus gaswinning in Groningen leggen?<br />
We beginnen met de vraag of de overheid de Groningers<br />
blootstelt aan onmenselijke dan wel vernederende behandeling<br />
in de zin van artikel 3 EVRM. 44 De Engelse term ‘illtreatment’<br />
is iets minder beladen. In de rechtspraak van<br />
het Hof zien we dat opzet voor schending van dit artikel<br />
geen vereiste is. Ook als de feitelijke levensomstandigheden<br />
van burgers in ernstige mate door gericht overheidshandelen<br />
verslechteren zonder dat van enige opzet tot slechte<br />
behandeling sprake is, kan artikel 3 in zicht komen.<br />
In de provincie Groningen staat een niet onaanzienlijk<br />
aantal woonhuizen nog uitsluitend overeind omdat ze<br />
gestut worden. Gedeelten van woonhuizen zijn niet meer<br />
bewoonbaar, mensen slapen in caravans en containers<br />
naast hun huis. Soms is hun woning al ingestort of dreigt<br />
er zodanig gevaar dat uitzetting volgt. Steeds meer burgers<br />
hangt dat lot boven het hoofd. 45 Op 30 september<br />
2014 werd de stad Groningen getroffen door een beving<br />
met een kracht van 2,8 op de schaal van Richter. 46 Het<br />
aantal potentiële gedupeerden is sindsdien verdrievoudigd,<br />
het aantal kwetsbare gebouwen verveelvoudigd.<br />
Daarnaast leven veel inwoners van het gebied in permanente<br />
angst en voortdurende onzekerheid met als<br />
gevolg (ernstige) psychische problemen, zoals structurele<br />
slapeloosheid, depressie en paranoia. Een groot deel van<br />
de bevolking weet zich niet gehoord dan wel serieus genomen.<br />
Bewoners van het gebied voelen zich ‘tweederangsburgers’,<br />
omdat de overheid de veiligheid van hen en hun<br />
gezinnen opoffert aan economisch gewin en meent dat<br />
hun problemen afkoopbaar zijn met een financiële compensatie.<br />
47 Het gebied verlaten is geen optie, waar moet<br />
men naar toe? Eigenaren van huizen zitten vast aan<br />
onverkoopbare huizen.<br />
Kortom, het in behandeling nemen van een klacht<br />
1720 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Wat betreft de andere gevaarsfactor, de belastbaarheid van<br />
huizen en gebouwen, staat vast dat bij de bouw en aanleg<br />
hiervan op geen enkele wijze rekening is gehouden met<br />
bodembeweging<br />
als deze door het Hof, lijkt ons zeker niet uitgesloten. Of<br />
het EHRM een beroep op artikel 3 ook zal honoreren, is<br />
echter lastiger in te schatten. De verwoesting van de Groningse<br />
huizen is van een andere aard dan die in de Turkse<br />
zaak van Selçuk. Anderzijds zijn de fysieke en mentale lasten<br />
voor de Groningers duidelijk weer veel ernstiger dan<br />
die voor López Ostra.<br />
In verband met artikel 8 en artikel 2 EVRM is het<br />
vooral van belang om vast te stellen dat de bodembewegingen<br />
in Groningen ‘man-made industrial hazards’ zijn.<br />
Dat de gaswinning een risicovolle en gevaarlijke industriële<br />
activiteit is, zal niemand meer ontkennen. Hoe gevaarlijk<br />
is echter moeilijk te zeggen. De mate van het gevaar<br />
wordt bepaald door een samenspel van verschillende factoren<br />
zoals de grondcompactie, de zwaarte van toekomstige<br />
bevingen, de grondversnelling als gevolg hiervan en de<br />
effecten aan de oppervlakte. 48<br />
De zwaarte van de verwachten bevingen en de grondversnelling<br />
zijn vanzelfsprekend sterk bepalende factoren.<br />
Wetenschappelijk staat hierover echter maar weinig vast.<br />
Van het door de NAM zelf gebruikte rekenmodel stelt het<br />
Sodm dat het inadequaat is, en ook ‘dermate grote onzekerheidsmarges<br />
kent dat het bevestigd noch weerlegd kan<br />
worden’. 49 De Minister geeft dit gebrek aan wetenschappelijk<br />
onderzoek onomwonden toe. 50 In het winningsbesluit<br />
poogt hij de deficiënties zo snel mogelijk weg te werken.<br />
Hij geeft aan de NAM verschillende opdrachten. De NAM<br />
dient de onderzoeksintensiteit, -urgentie en onderzoekseffectiviteit<br />
te maximaliseren.<br />
Ook diende de NAM uiterlijk 1 mei 2015 een meeten<br />
regelprotocol in gebruik te nemen waarin een methodiek<br />
wordt ontwikkeld (mede op basis van de geaccepteerde<br />
risiconormen) om periodiek en per regio<br />
gedifferentieerd, de toename van het seismisch risico<br />
zoveel mogelijk te minimaliseren, waarbij rekening wordt<br />
gehouden met de nauwkeurigheid waarmee dit risico<br />
bepaald kan worden. Tevens diende de NAM uiterlijk 1<br />
mei 2015 een rapport op te stellen waarin inzichtelijk<br />
wordt gemaakt wat het seismisch risico is voor de verschillende<br />
gebieden boven het Groningenveld voor de<br />
periode 2015-2016. Of een en ander inmiddels is gerealiseerd<br />
is tot op heden onbekend.<br />
Wat betreft de andere gevaarsfactor, de belastbaarheid<br />
van huizen en gebouwen, staat vast dat bij de bouw<br />
en aanleg hiervan op geen enkele wijze rekening is<br />
gehouden met bodembeweging, niet met bevingen noch<br />
met bodemcompactie, laat staan met een intensiteit<br />
zoals die de laatste jaren is opgetreden. Dit is ook het<br />
geval met bouwwerken die bij instorting een ramp tot<br />
gevolg kunnen hebben. Dit geldt bijvoorbeeld voor het<br />
Chemiepark Delfzijl, waar vijftien procent van de chemische<br />
productiecapaciteit van Nederland aanwezig is. 51 En<br />
ook voor dijken, 52 alsmede andere kritische infrastructurele<br />
werken. 53<br />
De regering werkt op dit moment aan de versnelde<br />
invoering van veilige bouwnormen die voldoen aan de<br />
36. Zie de volledige overwegingen in Kolya-<br />
of the treatment was to humiliate or debase<br />
45. De woning wordt gesloten door het col-<br />
laatste belangrijke onzekere factor betreft de<br />
denko vs. Rusland, § 168-186.<br />
the victim is a factor to be taken into<br />
lege van burgemeester en wethouders op<br />
bovengrond: de belastbaarheid van verschil-<br />
37. Zie Budayeva vs. Rusland.<br />
account, the absence of any such purpose<br />
grond van art. 17 Woningwet wegens<br />
lende typen gebouwen in relatie tot een<br />
38. A. Reidy, ‘The Prohibition of Torture: A<br />
cannot conclusively rule out a finding of a<br />
schending van de zorgplicht in art. 1a<br />
bepaalde grondversnelling. Hier ontbreekt<br />
Guide to the Implementation of Article 3 of<br />
violation of Article 3’; zowel in MSS vs.<br />
Woningwet; zie ook ‘Weer Bevingspand<br />
specifieke informatie over huizen, gebouwen<br />
the European Convention on Human<br />
België en Griekenland en in EHRM 19 april<br />
Plat: “Dit Doet Heel Veel Pijn”’, RTVNoord<br />
en bodemgesteldheid in Groningen’.<br />
Rights’, Human Rights Handbook No. 6,<br />
2001, 28524/95 (Peers vs. Griekenland), §<br />
4 mei 2015, www.rtvnoord.nl/artikel/arti-<br />
51. Bij de aanleg van de zeeweringen en<br />
Council of Europe 2003; Yutaka Arai-Yokoi,<br />
74-75 oordeelt het Hof dat het blootstellen<br />
kel.asp?p=148651.<br />
dijken heeft het risico van bodembeweging<br />
‘Grading Scale of Degradation: Identifying<br />
van gevangenen of asielzoekers aan zeer<br />
46. ‘Beving Gevoeld in Stad Groningen’,<br />
evenmin een rol gespeeld.<br />
the Threshold of Degrading Treatment or<br />
slechte levensomstandigheden – ook al<br />
NOS 30 September 2014, http://nos.nl/<br />
52. De waterschappen AA en Hunze en<br />
Punishment under Article 3 ECHR’, NQHR<br />
gebeurt dit niet met het vooropgezette<br />
artikel/704460-beving-gevoeld-in-stad-<br />
Noorderzijlvest maken zich ernstig zorgen<br />
2003/21, afl. 3, p. 385-421.<br />
doel – een zodanig negatief ‘effect op de<br />
groningen.html.<br />
over de betrouwbaarheid van de zeedijken<br />
39. EHRM 24 april 1998, 23184/94 (Selçuk<br />
persoonlijkheid van het slachtoffer’ en de<br />
47. Onderzoeksraad voor Veiligheid 2015,<br />
bij een zware beving met bijbehorende<br />
en Asker vs. Turkije), § 76.<br />
menselijke waardigheid kan hebben, dat<br />
p. 14, 16, spreekt van ‘sfeer van boosheid,<br />
grondversnelling.<br />
40. Idem.<br />
deze feitelijke omstandigheden binnen de<br />
achterdocht en wantrouwen’.<br />
53. Een zware aardbeving kan evenzeer<br />
41. Selçuk en Asker vs. Turkije, § 79; In<br />
reikwijdte van art. 3 vallen.<br />
48. ABRvS (vzr.) 14 april 2015,<br />
desastreuze effecten hebben voor de riool-<br />
EHRM 21 januari 2011, 30696/09 (MSS vs.<br />
42. Selçuk en Asker vs. Turkije, § 79.<br />
ECLI:NL:RVS:2015:1151.<br />
persleiding van de stad Groningen naar<br />
België en Griekenland), § 119-220, beves-<br />
43. EHRM, López Ostra vs. Spanje, § 58.<br />
49. SodM, ‘Advies Bevingsgevoeligheid van<br />
Garmerwolde. Zie ‘Dijkgraaf Bert Middel<br />
tigt het Hof dat: ‘It may suffice that the<br />
44. Niet alleen Groningers zijn slachtoffer<br />
de Eemskanaalregio’, december 2014, p. 4,<br />
van waterschap Noorderzijlvest haalt uit<br />
victim is humiliated in his or her own eyes,<br />
van de bodembeweging, dit geldt ook in<br />
10.<br />
naar de NAM’, RTVNoord 18 april 2013,<br />
even if not in the eyes of others […] Lastly,<br />
toenemende mate voor de inwoners van<br />
50. Zie Instemmingsbesluit van de Minister<br />
www.rtvnoord.nl/artikel/artikel.<br />
although the question whether the purpose<br />
Drenthe.<br />
van Economische Zaken 2014, p. 10: ‘De<br />
asp?p=120068.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1721
Gaswinning Groningen<br />
‘Eurocode 8, Design of structures for earthquake resistence’.<br />
54 Deze Europese code bevat normen waaraan gebouwen<br />
minimaal dienen te voldoen. Aan de Europese ‘nocolapse’<br />
norm, 55 wordt nu zeker niet voldaan in de regio<br />
Groningen. Men weet eigenlijk nog niet welke technische<br />
eisen aan bouwwerken gesteld moeten worden om wel<br />
aan de Europese code te voldoen. Eisen die elders in de<br />
wereld worden gehanteerd – bijvoorbeeld de Amerikaanse<br />
‘Uniform building code’ en de Japanse ‘Building standard<br />
law’ – kunnen niet één op één worden overgenomen. De<br />
effecten van de ondiepe ‘man-made’ aardbevingen in Groningen<br />
zijn betrekkelijk uniek in de wereld en verschillen<br />
sterk van die van diepe tektonische bevingen.<br />
In voorbereiding op een juridisch bindende bijlage<br />
bij het Bouwbesluit kennen we sinds 1 februari 2015 voorlopige<br />
Nederlandse Praktijkrichtlijnen (NPR) voor bestaande<br />
bouw, verbouw en nieuwbouw. 56 Navraag leert dat deze<br />
aanbevelingen tot op dit moment niet of nauwelijks worden<br />
geïmplementeerd. Maar zelfs als er vanaf nu zou worden<br />
gebouwd volgens de NPR, dan nog zal het jaren duren<br />
voordat huizen, gebouwen, kantoren en ziekenhuizen<br />
aardbevingsbestendig zijn. 57<br />
De aan de NAM door de minister<br />
verstrekte opdrachten adstrueren<br />
op pijnlijke wijze dat het<br />
winningsbesluit op basis van een<br />
schrijnend kennistekort is genomen<br />
Van een reductie van de seismische dreiging en het<br />
seismische risico zal op basis van het laatste winningsplan<br />
niet of nauwelijks sprake zijn. Het EHRM stelt echter<br />
strenge eisen aan de zorgplicht van de overheid. In het<br />
kader van ‘man-made’ activiteiten zijn die nog weer strenger<br />
dan bij natuurverschijnselen. De vraag of de overlast<br />
zich binnen aanvaardbare grenzen bevindt, dan wel een<br />
‘disproportional burden’ op Groningse inwoners ‘on behalf<br />
of the community’ legt, kan niet anders dan bevestigend<br />
door het Hof worden beantwoord.<br />
Op grond van ons onderzoek stellen wij vast dat het<br />
instemmingsbesluit van de minister met het winningsplan<br />
van de NAM van 2014 zowel inhoudelijk als procedureel<br />
in strijd is met artikel 8 EVRM. Aangenomen dat de<br />
risico’s en de geleden of te lijden fysieke en mentale schade<br />
goed worden gedocumenteerd, komen ook de positieve<br />
en negatieve verplichtingen uit artikel 2 en 3 in beeld. 58<br />
In verband met artikel 2 geldt dat zolang de overheid<br />
niet kan aantonen dat wordt voldaan aan minimale bouwveiligheidsnormen<br />
de veiligheid van burgers en het recht<br />
op leven niet kunnen worden gegarandeerd. Een studie<br />
van het SodM uit 2013, verricht voor een gebied rondom<br />
het dorpje Huizinge, laat over de risico’s op reëel levensgevaar<br />
in dat gebied geen twijfel bestaan. 59<br />
In de rechtspraak van het EHRM is een ernstige procedurele<br />
fout in de besluitvorming over gevaarlijke activiteiten<br />
– zoals een gebrek aan relevante studies over veiligheid<br />
– voldoende om van een schending van zowel artikel<br />
2 als 8 EVRM te spreken. De aan de NAM door de minister<br />
verstrekte opdrachten adstrueren op pijnlijke wijze dat<br />
het winningsbesluit op basis van een schrijnend kennistekort<br />
is genomen. 60<br />
7. Slotopmerkingen<br />
Bij het beoordelen van het winningsplan dient de minister<br />
eerst de vraag te beantwoorden of het winningstempo<br />
en de winningswijze alsmede de door de NAM met het<br />
oog op de veiligheid voorgestelde maatregelen voldoen<br />
aan de minimale Europeesrechtelijke maatstaven. Waarborgt<br />
het winningsplan het recht op leven niet of onvoldoende,<br />
dan dient de minister niet met het ongewijzigde<br />
plan in te stemmen. Het recht op leven is niet ‘afkoopbaar’<br />
met een schadevergoeding. Dat is tot nu toe wel de benaderingswijze<br />
van de minister geweest.<br />
Ondanks dat de minister in zijn meest recente<br />
besluit blijk geeft geluisterd te hebben naar het SodM<br />
kan zijn instemming met het NAM-winningsplan de procedurele<br />
noch de inhoudelijke verdragstoetsen doorstaan.<br />
Een dergelijke vaststelling roept echter vragen en<br />
problemen op.<br />
Heel veel huishoudens en veel bedrijven in zowel<br />
binnen- als buitenland zijn afhankelijk van het laagcalorische<br />
Groningse gas. Dat kan niet van het ene op het andere<br />
moment worden vervangen door bijvoorbeeld hoogcalorisch<br />
Russisch gas, noch door alternatieve<br />
energiebronnen. Dat zal tijd kosten. De keuzeruimte van<br />
de minister is echter gering. In het geval van een schending<br />
van artikel 2 – voor artikel 3 EVRM geldt hetzelfde –<br />
heeft hij slechts de mogelijkheid om zich te buigen over<br />
de vraag hoe de verdragsschending te beëindigen, niet of<br />
er een einde aan moet komen.<br />
In verband met artikel 8 oordeelt het EHRM dat een<br />
belangenafweging niet mag leiden tot een ‘disproportionele<br />
last’ voor burgers. Mocht dit wel het geval zijn dan is<br />
financiële compensatie en/of herhuisvesting niet altijd<br />
een gepaste maatregel om die inbreuk te rechtvaardigen. 61<br />
Ook in dit verband kan de minister echter geen ijzer met<br />
handen breken. Hoeveel ruimte en tijd mag hij nemen om<br />
de schending te verhelpen? De Groningers zien als peildatum<br />
voor een beoordeling van wanneer de gevaren zijn<br />
ontstaan 1990. Toen openbaarden zich de eerste effecten<br />
van de aardbevingen. De minister zal ongetwijfeld de<br />
zwaarste beving tot nu toe – die in 2012 in Huizinge – als<br />
eerste alarmsignaal beschouwen. 62<br />
Welke datum men ook kiest, er is tot op de dag van<br />
vandaag nog bitter weinig gedaan om de veiligheid van de<br />
Groningers op korte dan wel lange termijn te herstellen.<br />
Een uitzondering is de voorlopige voorziening van de<br />
Afdeling die de gaswinning in de gebieden met het allerhoogste<br />
risico opschortte. Zuur voor de Groningers is het<br />
voorbehoud in die uitspraak dat wanneer de leveringszekerheid<br />
in gevaar komt, de gemaximeerde productie mag<br />
worden hervat.<br />
Verdragsrechtelijk kan aan leveringszekerheid geen<br />
hogere prioriteit toekomen dan aan levenszekerheid.<br />
Levenszekerheid is een absoluut recht, leveringszekerheid<br />
een relatief begrip – althans zolang geen levensbedreigen-<br />
1722 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Verdragsrechtelijk kan aan leveringszekerheid geen hogere<br />
prioriteit toekomen dan aan levenszekerheid<br />
de situaties worden veroorzaakt. 63 Er zijn talloze maatregelen<br />
om de vraag naar gas per direct substantieel te verlagen<br />
zonder essentiële toepassingen in gevaar te<br />
brengen: van besparingsmaatregelen tot een loyaliteitsheffing<br />
per eenheid gas. Die laatste is waarschijnlijk de<br />
meest rigoureuze maatregel, maar heeft als voordeel dat<br />
de Staatsbegroting in balans blijft.<br />
Van gaswinning op het huidige niveau kan pas weer<br />
sprake zijn nadat effectieve beschermingsmaatregelen<br />
zijn uitgevoerd, lees: alle getroffen en bedreigde huizen,<br />
gebouwen en werken aardbevingsbestendig zijn<br />
gemaakt. Dat is de consequentie van het in Europa gecodificeerde<br />
recht op veiligheid, waarvan het achterliggende<br />
beginsel universeel is. Het Japanse vonnis vormt het<br />
levende bewijs ervan.<br />
54. Stuurgroep NPR, ‘Impact Assessment<br />
(Valašinas vs.Litouwen), § 122 ‘[…] the<br />
dingsplan Aardbevingen’, 21 februari 2014.<br />
Rusland, § 133-134.<br />
Nederlandse Praktijk Richtlijn: Aardbevings-<br />
question of a positive obligation under Arti-<br />
60. Een en ander doet de voorzieningen-<br />
62. Volgens de Onderzoeksraad voor Veilig-<br />
bestendig Bouwen’, januari 2015, p. 9-12.<br />
cle 3 may arise only where there is at least a<br />
rechter tijdens de zitting verzuchten: ‘Er<br />
heid wordt tussen 1986-2012 duidelijk dat<br />
55. SodM, 2013, p. 372-373.<br />
“credible assertion of ill-treatment” upon<br />
moet nog heel veel onderzoek worden<br />
fysieke schade aan woningen en gebouwen<br />
56. www.nen.nl/NEN-Shop/Vakgebieden/<br />
which the authorities must act; Zie EHRM 16<br />
gedaan naar de veiligheid en toch gaat u<br />
een feit is; het risico van persoonlijk letsel<br />
Bouw/Bouwnieuwsberichten/Nederlandse-<br />
oktober 2013, 55723/00 (Fadeyeva vs.<br />
door. Het beeld van de winning hangt van<br />
wordt evident vanaf 2012; Onderzoeksraad<br />
praktijkrichtlijn-voor-aardbevingsbestendig-<br />
Rusland), § 1 en EHRM 16 September 2004,<br />
onzekerheden aan elkaar. De Groningers<br />
voor Veiligheid 2015, p. 56-57.<br />
bouwen-ter-commentaar.htm.<br />
53157/99 (Ledyaeva e.a. vs. Rusland), § 1<br />
hebben een punt. Ik zeg het simpel. Als dit<br />
63. In de ‘Regeling afsluitbeleid voor klein-<br />
57. Er bestaat bijv. een schreeuwend tekort<br />
waarin klachten ongegrond worden ver-<br />
een bestemmingsplan van een gemeente<br />
verbruikers van elektriciteit en gas’ (27 juni<br />
aan constructeurs. ‘Groot Tekort aan Inge-<br />
klaard wegens een gebrek aan bewijs.<br />
was geweest, zouden we zeggen: doet u dit<br />
2011, nr. WJZ/11076169, Minister van<br />
nieurs Dreigt’, DvhN 25 februari 2015,<br />
59. SodM, ‘Risico Analyse Aardgasbevingen<br />
maar over.’ (Dagblad van het Noorden, 1<br />
EL&I) staat een verbod om kleinverbruikers<br />
www.dvhn.nl/aardbevingen/anieuws/<br />
Groningen’, 2013, p. 7, 11-12, www.sodm.<br />
april 2015).<br />
in de wintermaanden in verband met kans<br />
groot-tekort-aan-ingenieurs-<br />
nl/sites/default/files/redactie/Risico analyse<br />
61. López Ostra vs. Spanje, § 57-58;<br />
op onderkoeling af te sluiten van gas. Hier-<br />
dreigt-12282873.html.<br />
aardgasbevingen Groningen.pdf; zie ook<br />
Dubetska vs. Oekraïne, § 150; Grimkovska-<br />
uit kan men een recht op minimale levering<br />
58. Zie bijv. EHRM 4 juni 2001, 44558/98<br />
Veiligheidsregio Groningen, ‘Incidentbestrij-<br />
ya vs. Oekraïne, § 65; Fadeyeva vs.<br />
distilleren.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1723
1249<br />
Gaswinning Groningen<br />
Aansprakelijkheid van<br />
de mijnbouwexploitant<br />
Over causaliteit en preventie<br />
Fokko Oldenhuis 1<br />
Mijnbouw in Nederland heeft een lange traditie en begint niet bij Slochteren. Ook de schadevergoeding als<br />
gevolg van mijnbouw kent een lange traditie. De Mijnwet 1810 (Napoleon) kende een absolute aansprakelijkheid<br />
van de mijnbouwexploitant voor de schade die de huiseigenaar daardoor leed (artikel 15). 2 In 2003 was<br />
de Mijnwet van 1810 - nadat zij twee keer was aangepast – rijp om te worden vervangen. 3 Bij de totstandkoming<br />
werd lang gesproken over de omkering van de bewijslast, maar uiteindelijk koos de wetgever hier niet<br />
voor. Nu ligt er een initiatief van een tweetal Kamerleden in de vorm van een amendement op de Mijnbouwwet,<br />
dat reeds in de Tweede Kamer werd aangenomen. 4 Is dat nodig, verstandig, lost het problemen op? Naast<br />
de causaliteitskwestie wordt in deze bijdrage (kort) ingegaan op de vraag onder welke omstandigheden de<br />
kosten die gepaard gaan met preventieve maatregelen op de exploitant kunnen worden verhaald.<br />
1. Grondslag en normschending<br />
In HR 31 december 1920, NJ 1921/230 (Kasteel Strijthagen)<br />
– we leven dan nog onder het regime van de Mijnwet –<br />
wordt de vraag naar de aansprakelijkheid van de exploitant<br />
beantwoord aan de hand van de onrechtmatige daad, zij<br />
het dat in die beslissing het absolute karakter van artikel<br />
15 Mijnwet 1810 doorklonk. Als gevolg van de exploitatie<br />
van een steenkolenmijn was kasteel Strijthagen komen te<br />
verzakken. De rechtbank oordeelde dat de Exploitatie Maatschappij<br />
op grond van de Mijnwet 1810 ‘absoluut aansprakelijk<br />
is voor elke schade, door hare exploitatie aan den<br />
bovengrond toegebracht’. Het hof bevestigde de beslissing<br />
van de rechtbank, zij het op andere gronden. 5 De Hoge<br />
Raad bekrachtigt de beslissing van het hof, waarbij de aansprakelijkheid<br />
van de exploitant werd aangenomen. De<br />
Hoge Raad benadrukt vervolgens – in navolging van het<br />
hof – dat het antwoord op de vraag of de verzakking het<br />
gevolg is van de mijnbouwexploitatie in de sleutel van de<br />
ervaringsregels dient te worden geplaatst. 6<br />
De Mijnbouwwet 2003 regelt de wijze waarop de winning<br />
van delfstoffen mag plaatsvinden. De aansprakelijkheid<br />
voor schade als gevolg van de winning wordt niet in<br />
de Mijnbouwwet geregeld, maar in het Burgerlijk Wetboek.<br />
De ‘vloer’ voor aansprakelijkheid van de exploitant<br />
werd kort na de invoering van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek<br />
in 1992 gelegd bij de invoering van de Wet Aanvulling<br />
Gevaarlijke Stoffen en Verontreiniging van Lucht,<br />
Water en Bodem (1995). 7 Bij deze Aanvullingswet 1995<br />
werd in artikel 6:177 BW een risicoaansprakelijkheid<br />
geformuleerd voor de exploitant van een mijnbouwwerk<br />
als gevolg van schade door uitstroming van delfstoffen<br />
(blow-out). 8 Dat het hier om een zeer vergaande risicoaansprakelijkheid<br />
gaat blijkt uit de memorie van toelichting:<br />
gevaren zullen zich zelden verwezenlijken, maar als zij<br />
zich verwezenlijken is het des te meer onaanvaardbaar<br />
dat de gevolgen daarvan niet worden gedragen door de<br />
exploitant. 9 Tijdens de totstandkoming van de Mijnbouwwet<br />
2003 werd de risicoaansprakelijkheid van artikel<br />
6:177 BW verbreed en werd aan die bepaling een risicoaansprakelijkheid<br />
toegevoegd voor schade die ontstaat<br />
door ‘beweging van de bodem’ als gevolg van exploitatie<br />
van de bodem (artikel 6:177 lid 4 BW). 10 Beweging van de<br />
bodem is ruimer dan beweging van de bodem door aardbevingen.<br />
Bodemverzakking als gevolg van de exploitatie<br />
valt daar ook onder. Schuld van de exploitant is niet vereist;<br />
evenmin dat er sprake is van een gebrek. Causaliteit<br />
is voldoende.<br />
Ook de memorie van toelichting bij het Ontwerp Mijnbouwwet<br />
(2003) heeft een scherp oog voor mogelijke schade<br />
die burgers lijden als gevolg van mijnbouwexploitatie:<br />
de schade dient voor rekening te komen van degene die<br />
de schade heeft veroorzaakt en tevens het economisch<br />
profijt heeft. 11 De vergaande aansprakelijkheid van de<br />
exploitant is geheel in lijn met de mening van de beroem-<br />
1724 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
de Ontwerper van het Burgerlijk Wetboek, E.M.M. Meijers,<br />
die over mijnbouwschade reeds in 1936 (!) schreef:<br />
‘De ondernemer moest dan maar óf het werk nalaten<br />
óf de nodige voorzorgsmaatregelen, hoe kostbaar ook, ter<br />
voorkoming van de schade treffen.’ 12<br />
Hoezeer de wetgever het belang van de schadeloosstelling<br />
van de burgers bij mijnbouwactiviteiten accentueerde<br />
blijkt uit de passage waarbij de minister onderkende<br />
dat in die gevallen waarin het wenselijk is dat de<br />
burgers de winningsactiviteiten dienen te gedogen, dit<br />
niet betekent dat zij daarmee de schade ook voor hun<br />
rekening dienen te nemen. 13<br />
Opvallend is de transparante wijze waarop de wetgever<br />
oog heeft gehad voor schade die de burgers ten gevolge<br />
van mijnbouwactiviteiten lijden. Degene die het economisch<br />
profijt heeft, dient die schade te dragen; niet de<br />
burgers. Dat de exploitant een vergunning heeft en de<br />
burgers de winning moeten gedogen, doet aan dat uitgangspunt<br />
niet af.<br />
2. Dubbel causaal verband: ‘gaswinning en<br />
bodembeweging’ en ‘bodembeweging en<br />
schade aan gebouwen’<br />
2.1. Dubbel causaal verband<br />
Uit de parlementaire geschiedenis van de beide hiervoor<br />
besproken onderdelen van artikel 6:177 BW blijkt dat de<br />
benadeelde burger voor wat betreft de omvang van zijn<br />
schadevergoeding door de sluis van het Burgerlijk Wetboek<br />
zal moeten varen. Wat de grondslag van die aansprakelijkheid<br />
betreft lijkt er – zoals hiervoor werd uiteengezet<br />
– geen probleem te zijn. Op de exploitant van de<br />
bodemschatten rust een royale risicoaansprakelijkheid:<br />
hij is aansprakelijk voor de schade als gevolg van de<br />
exploitatie van de bodem (artikel 6:177 lid 4 BW). In dat<br />
laatste zinsdeel zit evenwel het venijn. En daarmee raken<br />
we de kernvraag, die de gemoederen in het noorden hoog<br />
doet oplopen. Wanneer zijn de scheuren die in ‘mijn’ huis<br />
De benadeelde burger zal voor<br />
wat betreft de omvang van zijn<br />
schadevergoeding door de sluis<br />
van het Burgerlijk Wetboek<br />
moeten varen<br />
ontstaan het gevolg van de exploitatie van de gaswinning?<br />
Bodembeweging waardoor muren kunnen gaan<br />
scheuren of waardoor fundamenten kunnen gaan verzakken<br />
kan het gevolg zijn van een veelheid van oorzaken,<br />
bijvoorbeeld door jarenlang toegepaste structurele verlaging<br />
van het grondwaterpeil of door achterstallig onderhoud.<br />
Aan de zojuist gestelde vraag gaat een niet minder<br />
lastig te beantwoorden vraag vooraf. Is gaswinning de oorzaak<br />
van de aardbevingen? Pas als die voorvraag in positieve<br />
zin kan worden beantwoord, komen we toe aan dat<br />
tweede onderdeel van de causaliteitsvraag. Er is derhalve<br />
Auteurs<br />
activiteiten (Mijnbouwwet), Kamerstukken,<br />
vermoeden ontleent. Ik acht die aanpak<br />
vaardbaar dat de gevolgen daarvan niet<br />
1. Prof. mr. F.T. Oldenhuis is universitair<br />
26219; Stb. 2002, 542. De wet trad in<br />
juist.<br />
zouden behoeven te worden gedragen door<br />
hoofddocent Privaatrecht en bijzonder<br />
werking op 1 januari 2003, Stb. 2002, 603.<br />
6. De Hoge Raad overweegt dat zelfs als de<br />
de onderneming waarvan de activiteiten tot<br />
hoogleraar Religie en Recht aan de faculteit<br />
4. Kamerstukken II 2014/15, 34041, 12. Na<br />
mijnbouwer er in zou slagen tegenbewijs te<br />
de ramp hebben geleid.’ Kamerstukken II<br />
Rechtsgeleerdheid en aan de faculteit God-<br />
aanvaarding – zie het Overzicht van stem-<br />
leveren in die zin dat hij aantoont dat vol-<br />
1988/89, 21202, 3, p. 7.<br />
geleerdheid en godsdienstwetenschap van<br />
mingen in de Tweede Kamer, 29 april 2015,<br />
doende zorg is in acht genomen bij de<br />
10. Stb. 2002, 542.<br />
de Rijksuniversiteit Groningen. Met dank<br />
p. 3-4 – is het betrokken wetsvoorstel door-<br />
werkzaamheden, dit niet voldoende is om<br />
11. Kamerstukken II 1998/99, 26219, 3, p.<br />
aan Arnold Vedder, researchmaster student,<br />
gezonden naar de Eerste Kamer en, voor<br />
het door eiser in eerste instantie geleverde<br />
102.<br />
tevens werkzaam als student-assistent bij de<br />
advies, naar de Raad van State.<br />
bewijs te ontzenuwen (HR 31 december<br />
12. E.M. Meijers, ‘De betekenis der elemen-<br />
vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht<br />
5. Het hof was van oordeel dat uit de Mijn-<br />
1920, NJ 1921/230 (Kasteel Strijthagen)).<br />
ten “waarschijnlijkheid” en “schuld” voor<br />
RUG; hij voorzag mij van veel documenta-<br />
wet niet volgt dat de mijnbouwexploitant<br />
Geconstateerd kan worden dat in dit arrest<br />
de aansprakelijkheid uit onrechtmatige<br />
tiemateriaal.<br />
voor elke schade aan de bovengrond ook<br />
reeds de juridische factoren bij het ant-<br />
daad’, WPNR 3442-3445 (1935/36), sub<br />
buiten ‘eenige schuld’ aansprakelijk is. Nu<br />
woord op de vraag wanneer kan worden<br />
XII; Verzamelde Privaatrechtelijke Opstellen<br />
Noten<br />
de oorspronkelijke vordering niet alleen op<br />
aangenomen dat de schade in causaal ver-<br />
III, 1955, p. 244.<br />
2. Art. 15 Mijnwet 1810: Ingeval werk-<br />
de Mijnwet 1810 was gebaseerd, maar<br />
band staat tot de daaraan voorafgaande<br />
13. MvT: ‘Indien het wenselijk is dat dezen<br />
zaamheden moeten worden verricht onder<br />
tevens op art. 1401-1403 BW (oud) wees<br />
mijnbouwactiviteiten overheersen.<br />
(dat wil zeggen bij wie zich schade voor-<br />
huizen of woonplaatsen, onder andere<br />
het hof de vordering op laatstgenoemde<br />
7. De wet trad in werking op 1 februari<br />
doet, FTO) de winningsactiviteiten gedo-<br />
ontginningen of in de onmiddellijke nabij-<br />
bepalingen toe. Het hof stelde bij zijn beslis-<br />
1995, Stb. 1994, 887.<br />
gen, dan dient dit niet te betekenen dat zij<br />
heid daarvan, dient hij (de mijnbouwexploi-<br />
sing voorop dat de bijzondere aard van het<br />
8. Thans art. 6:177 lid 3 BW.<br />
daarmee ook de schade voor hun rekening<br />
tant, FTO) tevens een waarborg te stellen,<br />
mijnbouwbedrijf en het daaraan verbonden<br />
9. ‘Voor wat betreft de thans toegevoegde<br />
moeten nemen. Deze schade dient voor<br />
dat hij elke schadevergoeding bij het<br />
ernstige gevaar voor de omgeving der mij-<br />
aansprakelijkheden voor gevaarlijke stoffen<br />
rekening te komen van degene wiens activi-<br />
geschieden van ongevallen zal betalen;<br />
nen ‘van de mijnexploitant een zo groote<br />
en boorgaten komt daar nog bij dat hier de<br />
teiten aanleiding zijn (geweest) voor het<br />
verzoeken of verweren van belanghebben-<br />
mate van voorzichtigheid vordert, dat iede-<br />
nadruk ligt op gevaren die zich hierdoor<br />
ontstaan ervan en die deze activiteiten<br />
den worden in dat geval voor onze recht-<br />
re tekortkoming op dit punt als ‘‘schuld’’ is<br />
kenmerken dat zij zich weliswaar zelden<br />
tevens economische profijt heeft opgele-<br />
banken en gerechtshoven gebracht.<br />
aan te merken’. Wat verder opvalt is dat het<br />
verwezenlijken, maar dat, zo zij zich verwe-<br />
verd’, Kamerstukken II 1998/99, 26219, 3,<br />
3. Regels met betrekking tot het onderzoek<br />
hof in de ‘afhechting’ van zijn beslissing<br />
zenlijken, de mogelijkheid van zeer<br />
p. 102.<br />
naar en het winnen van delfstoffen en met<br />
met een op eigen wetenschap gegronde<br />
omvangrijke schaden aanwezig is. In derge-<br />
betrekking tot met de mijnbouw verwante<br />
ervaringsregel werkt en daaraan een rechts-<br />
lijke rampgevallen is het te meer onaan-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1725
Gaswinning Groningen<br />
sprake van een dubbel causaal-verband-vereiste. Uitgangspunt<br />
in het privaatrecht is dat ter zake van de bewijslast<br />
als het er op aankomt het initiatief bij de gelaedeerde<br />
berust (artikel 150 Rv).<br />
2.2. Causaliteit in twee stappen: vestigingsfase en<br />
schadeomvang<br />
Het antwoord op de vraag of aan het causaliteitsvereiste<br />
is voldaan wordt in het burgerlijk recht in twee fasen<br />
onderscheiden. Fase 1 geeft antwoord op de vraag of er<br />
causaal verband bestaat tussen de gebeurtenis (gaswinning<br />
door de exploitant) en de uiteindelijk ontstane<br />
rechtsinbreuk (scheurvorming en/of verzakking van het<br />
gebouw). Fase 1 gaat over de vestiging van aansprakelijkheid.<br />
Zoals hiervoor al uiteengezet, kan de vestigingsvraag<br />
knap lastig te beantwoorden zijn. Dat geldt in het bijzonder<br />
bij aardbevingszaken, waarbij sprake is van een dubbel<br />
causaal verband.<br />
Wij kunnen ons anno 2015 slechts<br />
verbazen dat het door de NAM<br />
primair gevoerde verweer zo lang<br />
heeft kunnen standhouden<br />
Vervolgens wordt in fase 2 onderzocht welke schadeposten<br />
in causaal verband met de gebeurtenis staan. Fase<br />
2 gaat over de omvang van de schade: de gedupeerde burger<br />
moet bijvoorbeeld vanwege instortingsgevaar zijn<br />
huis uit; naast de kosten van herstel van de woning,<br />
maakt hij kosten in het kader van vervangende huisvesting;<br />
denkbaar is dat ook het vee elders moet worden<br />
gestald, enz.<br />
Vroeger werd in de rechtswetenschap gedacht dat in fase<br />
1 alleen ‘de natuurwetenschap’ antwoord kon geven op de<br />
vraag of het causaal verband aanwezig was. Dat werd aangeduid<br />
als de leer van de condicio sine qua non: de<br />
natuurwetenschappelijke oorzakelijkheid, als aaneengesloten<br />
reeks van gebeurtenissen. Als het oppompen van<br />
gas natuurwetenschappelijk bezien niet tot aardbevingen<br />
kan leiden, houdt het bij fase 1 al op en kom je aan ‘gebakkelei’<br />
over hoe die scheuren in het gebouw zijn ontstaan<br />
niet meer toe. Toegespitst op ons onderwerp:<br />
De NAM nam decennia lang het standpunt in dat:<br />
1. gaswinning geen aardbevingen kon veroorzaken; en<br />
2. dat de bodemdaling juist vanwege het feit dat die<br />
slechts gelijkmatig plaatsvond niet in verband gebracht<br />
kon worden met de gaswinning. 14 Het werd natuurwetenschappelijk<br />
onderbouwd door laboratorium onderzoek<br />
(Shell) en werd voorts door overheidsinstellingen KNMI<br />
en TNO bevestigd. 15 Maar wie weet dat zo zeker? Wetenschap<br />
is veeleer zeker te weten niet alles te weten.<br />
In 1995 gaf de NAM toe dat aardschokken door gaswinning<br />
kunnen ontstaan, maar nooit zwaarder kunnen zijn<br />
dan 3.3. op de schaal van Richter. 16 Twee jaar later vond in<br />
Roswinkel (Drenthe) een beving plaats van 3.4 op de<br />
schaal van Richter. 17 In 1997 maakte de NAM bekend dat<br />
zij zal overgaan tot vergoeding van schade ten gevolge<br />
van aardschokken, echter zonder aansprakelijkheid te<br />
erkennen, omdat de causaliteit wetenschappelijk (!) niet<br />
vaststaat. 18<br />
Wij kunnen ons anno 2015 slechts verbazen dat het door<br />
de NAM primair gevoerde verweer zo lang heeft kunnen<br />
standhouden. Inmiddels is duidelijk geworden dat het<br />
bevingsgebied zich over een enorm gebied uitstrekt dat<br />
de grenzen van de provincies Groningen en Drenthe overstijgt.<br />
19 Ik wijs er in dit verband op dat het tweede verweer<br />
ter afwering van aansprakelijkheid, te weten dat schade<br />
als gevolg van bodemdaling, vanwege het feit dat die<br />
bodemdaling slechts gelijkmatig plaatsvindt en derhalve<br />
niet in verband kan worden gebracht met exploitatie als<br />
gevolg van gaswinning, nog steeds door de NAM wordt<br />
gevoerd. 20<br />
2.3. Juridisch causaal verband<br />
Overziet men de rechtspraak van de Hoge Raad met<br />
betrekking tot causaliteit over de afgelopen vijftig jaar<br />
dan blijkt dat ‘fase 1’ niet (meer) beperkt is tot een puur<br />
natuurwetmatige insteek, waarbij de jurist of scherper<br />
gezegd de rechter aan de zijlijn staat. Hoezeer causaliteit<br />
een juridisch vraagstuk is, komt bijvoorbeeld tot uitdrukking<br />
in het feit dat de rechter reeds in ‘fase 1’ verder kijkt<br />
dan de (niet-juridische) deskundige en soms ondanks dat<br />
de deskundige op zijn vakgebied niet met zekerheid kan<br />
oordelen dat de schade door het ongeval is ontstaan, toch<br />
een schadevergoeding toewijst. 21<br />
Uit de benamingen van de verschillende causaliteitsleren<br />
in de loop van de laatste honderd jaar in de rechtswetenschap,<br />
wordt die ‘omslag’ in het denken goed zichtbaar.<br />
In het Strijthagen-arrest is al een begin van die<br />
ontwikkeling te zien. Omstreeks 1930 werd dat leerstuk<br />
aangeduid met adequatieleer of leer der redelijke voorzienbaarheid<br />
(1927-1970). 22 Later ging Köster als eerste<br />
van de leer van de redelijke toerekening spreken, 23 ook al<br />
stond hem voor ogen deze leer alleen in fase 2 toe te passen.<br />
Asser-Hartkamp & Sieburgh geeft scherp aan, dat uiteindelijk<br />
de leer van de redelijke toerekening zowel in fase<br />
1 als in fase 2 het debat moet beheersen. 24<br />
Dat lijkt mij de eerste ‘piketpaal’ die we ter zake van gaswinning<br />
en aansprakelijkheid moeten slaan. Niet de ingenieurs<br />
en bouwkundigen, maar de rechter bepaalt de juridische<br />
causaliteit. Of gaswinning als oorzaak van de<br />
ontstane schade heeft te gelden, is uiteindelijk een juridisch<br />
vraagstuk, waarbij het oordeel van de ingenieur en<br />
geoloog weliswaar niet onbelangrijk zijn, maar waarin uiteindelijk<br />
de juridische argumenten de doorslag geven. Dat<br />
de NAM – de veroorzaker van de ‘schokschade’ – jegens<br />
gedupeerden niet het laatste woord kan spreken als het<br />
over de toekenning van schadevergoeding gaat, behoeft<br />
naar mijn oordeel nauwelijks toelichting. Ik kom op dát<br />
aspect hieronder terug.<br />
De ‘multi-factorale’ 25 -benadering van het causaliteitsvraagstuk<br />
heeft tot gevolg dat andere factoren dan de natuurwetenschappelijke<br />
eveneens van belang zijn of dat kunnen<br />
worden.<br />
Het toedoen-beginsel is zo’n factor. Wie verhoogd gevaar<br />
schept, brengt de kans dat schade ontstaat dichterbij. Het<br />
exploiteren van een mijnbouwwerk vormt daar een illus-<br />
1726 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
tratie van. Indien tussen de exploitatie ervan en ontstane<br />
schade het causaal verband niet met ‘zekerheid’ vaststaat,<br />
maar de mate van waarschijnlijkheid niet onaanzienlijk is,<br />
schuiven andere factoren, zoals het profijtbeginsel, de<br />
aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade<br />
qua belangrijkheid meer naar voren, zij kunnen onder<br />
omstandigheden zelfs van doorslaggevende betekenis zijn.<br />
Ik citeer opnieuw Meijers, de ontwerper van het Burgerlijk<br />
Wetboek, die met betrekking tot schade aan onroerend<br />
goed op dit vlak een scherp oog had voor de positie van<br />
de gelaedeerde, die immers geen enkele mogelijkheid<br />
heeft het gebied te ‘ontlopen’:<br />
‘Een lagere graad van waarschijnlijkheid dan de<br />
gewone kan daarentegen verlangd worden, wanneer het<br />
14. Zie onder meer de Brochure Gaswinning<br />
rapport, Bodemdaling boven het Groningen<br />
17. Rb. Assen 6 november 20011,<br />
noodzakelijk lijkt.<br />
en aardschokken 1995; voorts het Jaarver-<br />
gasveld, (1990), komt die neiging tot ont-<br />
ECLI:NL:RBASS:2001:AD5132 (Roswinkel-<br />
21. Zeer illustratief is HR 2 maart 2001, NJ<br />
slag Commissie Bodemdaling 2012, p. 16.<br />
kenning van elk verband tussen gaswinning<br />
gasveld).<br />
2001/649 (Protocol-arrest).<br />
Zeer uitvoerig over dit punt: J.M. van Dun-<br />
en aardbevingen scherp tot uitdrukking.<br />
18. Jaarverslag Commissie Bodemdaling,<br />
22. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II,<br />
né, Mijn en dijn in de Mijnbouwwet 2003,<br />
15. Ik ga er in dit bestek aan voorbij dat er<br />
2012, p. 16.<br />
2013/56.<br />
<strong>NJB</strong> 2014/2264, afl. 44/45, p. 3122-3132,<br />
– zie daarover J.M. van Dunné, <strong>NJB</strong><br />
19. www.nen.nl/aardbevingen<br />
23. H.K. Köster, Causaliteit en voorzien-<br />
idem, Een koperen jubileum van de nieuwe<br />
2014/2264, afl. 44/45, p. 3122-3132,<br />
20. http://commissiebodemdaling.nl/<br />
baarheid (oratie VU Amsterdam), 1962.<br />
Mijnbouwwet. Het falen van Wetgever,<br />
TGMA 2014/4, – kennelijk dwarsverbanden<br />
gebouwschade/gevolgen-bodemdaling/. Bij<br />
24. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/<br />
Toezichthouders en Commissies bij de gas-<br />
bestaan tussen NAM, KNMI, TU Delft en<br />
schade ten gevolge van de zoutwinning<br />
60. In dezelfde zin: Verbintenissen uit de<br />
winning in Groningen, TGMA 2014/4, p.<br />
TNO. Nader onderzoek lijkt me thans niet<br />
werd stelselmatig eenzelfde verweer<br />
wet en Schadevergoeding, Hartlief,<br />
174-193. Laatstgenoemde bijdrage vormt<br />
opportuun, maar op termijn niet onge-<br />
gevoerd. Ik kan mij niet aan de indruk ont-<br />
2012/214-216.<br />
een meer uitgebreide versie van het <strong>NJB</strong>-<br />
wenst.<br />
trekken dat ook ten aanzien van de deug-<br />
25. Zie Hartlief, Verbintenissen uit de wet<br />
opstel. In het bijzonder in het door Van<br />
16. Brochure Gaswinning en Aardschokken,<br />
delijkheid van dat verweer grondiger (lees:<br />
en Schadevergoeding, 2012/217.<br />
Dunné (TGMA 2014/4) geciteerde M.I.T-<br />
1995.<br />
transparanter onderzoek) wenselijk en<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1727
Gaswinning Groningen<br />
recht aan een belang een zeer bijzondere bescherming<br />
meent te moeten verlenen. In de rechtspraak wordt deze<br />
bijzondere bescherming veelal toegekend aan onroerende<br />
goederen tegen de gevaren, voortspruitende uit werken<br />
op naburige erven’. 26<br />
Voor die lagere graad van waarschijnlijkheid bestaat<br />
des te meer reden als men let op de wijze waarop de NAM<br />
samen met de daartoe bevoegde bestuurders het veiligheidsaspect<br />
van de burgers op structurele wijze negeerde.<br />
Na de eerste zware beving in Huizinge in 2012 (3.6 op de<br />
schaal van Richter) bracht het Staatstoezicht op de Mijnen<br />
(hierna: SodM) aan de Minister van EZ&L advies uit. 27 Het<br />
SodM drong aan op stopzetting dan wel vermindering van<br />
de meeste riskante gasvelden. Achteraf is komen vast te<br />
staan dat de minister – geheel tegen dat advies in – toeliet<br />
dat de productie werd opgevoerd. 28 Als korte tijd later<br />
de nietsvermoedende bewoners met hun woningen heen<br />
en weer worden geschud en nadien langzaamaan scheuren<br />
ontstaan en funderingen gaan zakken lijkt, mede<br />
gelet op de frequentie van de schokken, aan elk facet van<br />
het causaliteitsvereiste in dat epicentrum zowel wat fase<br />
1 betreft als in fase 2 te zijn voldaan. Men bedenke dat de<br />
leer van de redelijke toerekening in beide fases het debat<br />
beheerst. Die ‘lagere graad van waarschijnlijkheid’ brengt<br />
naar mijn oordeel in concreto mee, dat indien de rechter<br />
dat wenselijk voorkomt hij in fase 1 desgewenst gebruik<br />
kan maken van de zogenoemde omkeringsregel. Zo acht<br />
ik het goed verdedigbaar dat in de specifiek aangewezen<br />
aardbevingsgemeenten, 29 waartoe onder meer Huizinge<br />
behoort, de rechter het vermoeden uitspreekt dat schade<br />
aan onroerend goed ontstaan als gevolg van scheuren dan<br />
wel als gevolg van verzakking van fundamenten in beginsel<br />
heeft te gelden als te zijn veroorzaakt door de exploitatie<br />
van de gaswinning, tenzij de exploitant, in casu de<br />
NAM, het tegendeel aannemelijk maakt. Het gaat niet aan<br />
dat de burger hieromtrent met het bewijs van het causaal<br />
verband wordt belast. 30 Het moge duidelijk zijn dat wat<br />
voor Huizinge geldt niet in dezelfde mate behoeft te gelden<br />
voor bijvoorbeeld Buitenpost of Meppel. Voor hantering<br />
van die omkeringsregel is aanpassing van hetzij de<br />
Mijnbouwwet hetzij het Burgerlijk Wetboek in het geheel<br />
niet nodig. 31 Men zou mij op dit punt kunnen tegenwerpen<br />
dat bij de totstandkoming van de Mijnbouwwet 2003<br />
er voor is gekozen om met betrekking tot de bewijslast<br />
ingeval van aardbevingsschade geen gebruik te maken<br />
van de omkeringsregel, althans een bepaling van die<br />
strekking niet als een regel in de wet op te nemen. Er<br />
werd immers in de Mijnbouwwet 2003 een andere route<br />
gekozen om de in bewijsnood verkerende burger de helpende<br />
hand te bieden, te weten de instelling van de Technische<br />
Commissie Bodembeweging (Tcbb), die in voorkomende<br />
gevallen een oordeel zou kunnen geven over het al<br />
of niet bestaan van het causale verband. Ik meen dat het<br />
gezag van de parlementaire geschiedenis ten aanzien van<br />
deze bypass door de latere ontwikkelingen fors aan<br />
belang heeft ingeboet. Ik volsta met verwijzing naar het<br />
rapport Onderzoeksraad voor Veiligheid (voortaan: OVV)<br />
in 2015 32 en het nadien in de Tweede Kamer aangenomen<br />
amendement met betrekking tot het opnemen van de<br />
omkeringsregel in artikel 6:177 BW. 33 Uit de schaarse<br />
rechtspraak (2001!) waarin de al of niet hantering van de<br />
omkeringsregel ter zake van aardbevingsschade aan de<br />
orde kwam, oordeelde de rechter dat terughoudendheid<br />
geboden is met toepassing van de omkeringsregel, daarbij<br />
verwijzend naar de totstandkoming van de Mijnbouwwet<br />
2003. 34 Er is inmiddels ná 2001 zo veel gebeurd, dat het<br />
niet misstaat te concluderen dat de te beantwoorden<br />
rechtsvraag anno 2015 in een compleet ander daglicht is<br />
komen te staan.<br />
Wat de omvang van de vast te stellen schadevergoeding<br />
betreft wijs ik er nog op dat een tweetal factoren, te<br />
weten het profijtbeginsel dat aan de exploitatie ten grondslag<br />
ligt en het feit dat de veiligheid van de burgers (met<br />
inbegrip van hun recht op veilig wonen) bij de door de<br />
exploitant te nemen beslissingen geen enkele rol van<br />
betekenis speelde, mede van invloed kunnen zijn bij het<br />
bepalen van de omvang van de vast te stellen schadevergoeding<br />
(fase 2). Artikel 6:98 BW biedt daarvoor een wettelijke<br />
basis.<br />
Voor hantering van die<br />
omkeringsregel is aanpassing<br />
van hetzij de Mijnbouwwet<br />
hetzij het Burgerlijk Wetboek<br />
in het geheel niet nodig<br />
Ik laat in dit korte bestek buiten beschouwing of de<br />
handelwijze van de minister – bewust ingaan tegen het<br />
deskundige advies van de SodM in – tot civielrechtelijke<br />
aansprakelijkheid van de Staat leidt. 35 Voorts blijft evenzeer<br />
buiten bespreking of het structureel negeren door de<br />
bevoegde bestuurders van de veiligheid van de betrokken<br />
burgers in het zojuist aangeduide gebied aanleiding zal<br />
zijn tot strafrechtelijke vervolging. Civielrechtelijk gezien<br />
zal laakbaar gedrag van rechtspersonen en haar bestuurders<br />
– ik beperk me nu tot de NAM – zonder twijfel zijn<br />
weerslag hebben op de omvang van de te vergoeden schade.<br />
36 In het privaatrecht betaal je daarvoor een prijs.<br />
2.4. Exit ‘NAM-cultuur’ bij de afwikkeling van de schade<br />
Vanuit de hiervoor uiteengezette centrale uitgangspunten<br />
maak ik mij grote zorgen over de wijze waarop de meer<br />
omvangrijke schades thans door de NAM worden afgewikkeld;<br />
beter gezegd: niet worden afgewikkeld. Ik beperk me<br />
in dit bestek tot de schadeafwikkeling binnen het epicentrum<br />
van het aardbevingsgebied.<br />
Stel dat uw huis in Huizinge een groot aantal scheuren<br />
bevat. Vast staat dat de scheuren door de aardbeving<br />
d.d. 16 augustus 2012 zijn veroorzaakt. Tevens blijkt dat de<br />
fundamenten van uw huis verzakken. Vast staat dat de<br />
fundering van de betrokken woning aan de lichte kant is,<br />
maar dat deze fundamenten zonder aardbevingen de tand<br />
des tijds glansrijk hadden kunnen doorstaan.<br />
Nadat het causaal verband tussen gaswinning en aardbevingen<br />
niet meer kon worden ontkend nam de NAM binnen<br />
het aardbevingsgebied zélf het voortouw om de scha-<br />
1728 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Ik laat in dit korte bestek buiten beschouwing of de handelwijze van<br />
de minister – bewust ingaan tegen het deskundige advies van de<br />
SodM in – tot civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat leidt<br />
de te vergoeden. Zo ook in Huizinge. Er is op zichzelf<br />
genomen niets op tegen dat de schadeveroorzaker zelf het<br />
initiatief neemt tot vergoeding van de door hem veroorzaakte<br />
schade, mits die afwikkeling spoort met de wijze<br />
waarop het Burgerlijk Wetboek dat bepaalt.<br />
Het is juist op dit punt waar het naar mijn oordeel de afgelopen<br />
jaren volledig uit de hand is gelopen. De door de<br />
NAM ingeschakelde schade-experts gaven in de regel een<br />
zeer restrictieve uitleg aan het causaliteitsvereiste dat op<br />
tal van onderdelen onverenigbaar is met de uitgangspunten<br />
van het wettelijk schadevergoedingsrecht, zoals verankerd<br />
in het Burgerlijk Wetboek.<br />
Ter illustratie zoomen we nog wat scherper in op dat<br />
beschadigde huis in Huizinge. 37 De NAM erkende in dit<br />
concrete geval dat bepaalde scheuren door bevingsschade<br />
waren ontstaan, maar stelde dat de lichte fundering als<br />
oorzaak van de verzakking had te gelden en het herstel<br />
daarvan niet onder de reikwijdte van de vergoeding viel.<br />
Het begrip bevingsschade werd zeer strikt uitgelegd; verzakkingsschade<br />
was daar niet onder begrepen.<br />
Vanuit het juridisch perspectief is op de gang van zaken<br />
veel af te dingen. Sterker nog; die benadering is volstrekt<br />
ondeugdelijk! Vanuit artikel 6:98 BW bezien is namelijk<br />
aan het causaliteitsvereiste voldaan. De aardbeving weggedacht<br />
zou hier in het geheel geen schade zijn geweest.<br />
Je moet het slachtoffer nemen zoals deze is. Dat noemen<br />
we in het privaatrecht het leerstuk van de ‘predispositie’.<br />
De automobilist die de voetganger aanrijdt kan zich in het<br />
Nederlandse recht niet verweren door te stellen dat het<br />
slachtoffer nu eenmaal brozer was dan de gemiddelde<br />
Nederlander. Dat bij de bouw van het huis met een lichtere<br />
fundering werd volstaan komt in dit geval voor rekening<br />
van degene die de schade deed ontstaan, in casu de exploitant<br />
van de gaswinning. De door de NAM ontwikkelde vergoedingscultuur<br />
38 spot dan ook met de uitgangspunten,<br />
zoals die door de rechtspraak op basis van titel 6.1 van het<br />
Burgerlijk Wetboek zijn uitgewerkt. Voor wat betreft de<br />
door de NAM gehanteerde interne regels ter zake van<br />
waardedaling van onroerend goed, ligt dat niet anders; ik<br />
moge volstaan met verwijzing naar de bijdrage van Verheij,<br />
die op dat gebied tot eenzelfde conclusie komt.<br />
3. ‘Omkeringsregel’ is geen wondermiddel<br />
3.1. Omkeringsregel<br />
In de rechtspraak van de afgelopen dertig jaar kreeg de<br />
rechtsbescherming tegen schending van verkeers- en veiligheidsnormen<br />
een zwaarder accent. Als in dergelijke gevallen<br />
causaliteitsonzekerheid een blokkade bleek werd in de<br />
rechtspraak in een aantal specifieke situaties de bewijslast<br />
26. E.M. Meijers, ‘De betekenis der elemen-<br />
de stad Groningen werden vanwege haar<br />
de OVV, ‘het veiligheidsrisico voor de<br />
ervoor dat verschillende dossiers op mijn<br />
ten ‘waarschijnlijkheid’ en ‘schuld’ voor de<br />
specifieke problematiek separate afspraken<br />
bevolking als verwaarloosbaar’ (p. 88). ‘De<br />
buro belandden. Aldus kreeg ik inzicht in de<br />
aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad’,<br />
gemaakt, die in een afzonderlijk akkoord<br />
betrokken partijen zijn’, aldus de OVV, ‘niet<br />
wijze waarop schade werd afgewikkeld en<br />
WPNR 3442-3445 (1935/36), sub XII;<br />
werden vastgelegd.<br />
zorgvuldig omgegaan met de veiligheid van<br />
in de meer complexe kwesties juist niet<br />
Verzamelde Privaatrechtelijke Opstellen III,<br />
30. In de specifiek aangewezen aardbe-<br />
de Groningse burgers’ (p. 88). In de gege-<br />
werd afgewikkeld. Met de gedupeerden<br />
1955, p. 244.<br />
vingsgemeenten heeft dat vermoeden<br />
ven omstandigheden, i.h.b. ná de waar-<br />
zelf had ik niet of nauwelijks contact. Een<br />
27. Brief SodM aan de Minister van EZ, d.d.<br />
betrekking op het verband tussen de beving<br />
schuwing van de SodM in 2013 lijkt het<br />
aan een universiteit verbonden onderzoeker<br />
22 januari 2013, p. 4-5.<br />
en de schade aan gebouwen, enz.<br />
omslagpunt van ‘niet zorgvuldig omgegaan’<br />
dient in dezen distantie te tonen, zowel<br />
28. Totalen in miljarden Nm 3 : Loppersum:<br />
31. Een omkering van de bewijslast is voor-<br />
naar ‘onzorgvuldig in de zin van art. 6:162<br />
naar de gedupeerden toe als naar de exploi-<br />
2011: 15,39; 2012: 17,13; 2013: 25,9.<br />
gesteld door Vos en Ouwehand: Kamer-<br />
BW’ naar mijn oordeel geen grote sprong.<br />
tant.<br />
Totale productie Groninger Gasveld: 2012:<br />
stukken II 2014/15, 34041, 12. Het amen-<br />
Bedacht dient te worden dat het met succes<br />
38. Het voert uiteraard in dit bestek te ver<br />
47,78; 2013: 53,87; 2014: 42,41. http://<br />
dement is aangenomen. Het wetsvoorstel<br />
aansprakelijk stellen van de overheid ten<br />
om die ‘totaal verknipte cultuur’ breder te<br />
feitenencijfers.namplatform.nl/gaswinning/.<br />
waar het deel vanuit maakt ligt nu bij de<br />
aanzien van zaken die het publiek belang<br />
beschrijven. Zo constateerde ik dat in<br />
29. Een aantal gemeenten heeft zich aange-<br />
Eerste Kamer. De minister heeft om spoed-<br />
betreffen wel lastiger is geworden. Ik volsta<br />
bepaalde gevallen waarin de NAM besloot<br />
sloten bij het akkoord Vertrouwen op Her-<br />
advies van de RvS gevraagd: Kamerstukken<br />
in dit bestek met verwijzing naar het Wil-<br />
tot (omvangrijke) vergoeding, de gedu-<br />
stel, Herstel op Vertrouwen. Het betreft de<br />
I 2014/15, 34041, B.<br />
nis-arrest (2010), het Paalrot-arrest (2012)<br />
peerde contractueel verplicht werd daar-<br />
gemeenten binnen het gebied waar de<br />
32. Aardbevingsrisico’s in Groningen, Den<br />
en het Plakoksel-arrest (2013). In dezelfde<br />
omtrent te zwijgen. In het rapport van de<br />
impact van de aardbevingen was te ver-<br />
Haag, 2015.<br />
zin: P. Bluemink, ‘Civielrechtelijke aanspra-<br />
OVV wordt die cultuur voorts zeer treffend<br />
wachten. Dit akkoord is gesloten door: het<br />
33. Zie noot 31.<br />
kelijkheid voor bevingsschade in Gronin-<br />
beschreven: ‘De inspecteurs stellen zich zelf<br />
Rijk, Minister van EZ; de provincie, Com-<br />
34. Rb. Assen 6 november 20011,<br />
gen’, AV&S 2015/7, nr.3.<br />
echter als doel de kosten voor NAM zo<br />
missaris van de Koning; en 9 gemeenten:<br />
ECLI:NL:RBASS:20011: AD5132 (Roswin-<br />
36. Zie daarover: E. Gijselaar, R. Rijnhout &<br />
laag mogelijk te houden. Dat betekent dat<br />
Appingedam, Bedum, Delfzijl, De Marne,<br />
kel-gasveld).<br />
J. Emaus, ‘Gasboringen in Groningen en de<br />
de burgers te maken krijgen met iemand<br />
Eemsmond, Loppersum, Slochteren, Ten<br />
35. De wijze waarop de OVV zijn hoofd-<br />
aansprakelijkheid van de NAM’, AA 2014,<br />
die hun probleem probeert te bagatellise-<br />
Boer en Winsum. Inmiddels blijkt dat meer<br />
conclusie formuleerde is voor Nederlandse<br />
p. 801 e.v.; P. Bluemink, AV&S 2015/7 en<br />
ren’ (p. 83). Ik laat de wijze waarop het<br />
gebieden de gevolgen van de aardgaswin-<br />
begrippen ongekend scherp: Aardbevingsri-<br />
R.D. Lubach, ‘Verhaal van schade door<br />
OVV de handelwijze van het zogenoemde<br />
ning ondervinden, zie o.a. Notitie gebieds-<br />
sico’s in Groningen, Den Haag 2015,p. 88.<br />
gaswinning’, O&A 2014/2.<br />
Gasgebouw heeft omschreven nu maar<br />
afbakening: e-gebiedsafbakening.pdf. Voor<br />
‘De betrokken partijen beschouwden’, aldus<br />
37. Mijn student-assistenten zorgden<br />
onbesproken.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1729
Gaswinning Groningen<br />
omgedraaid. Illustratief is het zogenoemde Protocol-arrest,<br />
waarin het ziekenhuis werd verweten dat het had nagelaten<br />
de te opereren patiënt een antistollingsmiddel toe te<br />
dienen ten einde het gevaar van trombose te vermijden.<br />
Dat leverde een schending van de interne voorschriften op.<br />
Uiteindelijk trad de trombose in met blijvend letsel tot<br />
gevolg. Onduidelijk bleef of die trombose ook zou zijn<br />
opgetreden als het middel wél zou zijn toegediend. Bij de<br />
linkerknie trad de trombose na een maand op; bij de rechterknie<br />
pas na anderhalf jaar. Wie moet nu wat bewijzen?<br />
Het oordeel van de medici is ter voorlichting weliswaar<br />
nodig, maar uiteindelijk zal de jurist de knoop moeten<br />
doorhakken. Rechtbank en hof oordeelden dat, gelet op de<br />
strekking van het geschonden voorschrift – zo’n protocol is<br />
er niet voor niets – het causaal verband voldoende aannemelijk<br />
is. De Hoge Raad bekrachtigde die uitkomst. De<br />
strekking van de geschonden beschermingsnorm speelde<br />
bij het oordeel of er causaal verband bestaat tussen de fout<br />
en de ontstane schade een doorslaggevende rol. Van het<br />
bestaan van het causaal verband werd dan ook ‘vooralsnog’<br />
uitgegaan. Het is vervolgens aan de aangesproken partij<br />
om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder<br />
schending van de norm zou zijn ontstaan. Dit arrest leert<br />
ons dat ook in de vestigingsfase (stap 1) volstrekte zekerheid<br />
niet vereist is en dat reeds in die fase de jurist – eventueel<br />
na inschakeling van de deskundige – het laatste<br />
woord spreekt. Naar mijn oordeel wekt de term ‘omkeringsregel’<br />
meer verwachtingen dan in werkelijkheid kan worden<br />
waargemaakt. In eenzelfde richting wees Asser-Hartkamp &<br />
Sieburgh door te stellen dat het niet zo zeer om omkering<br />
De komst van dat Centrum<br />
heeft een onafhankelijke<br />
schadeafwikkeling niet<br />
dichterbij gebracht<br />
van de bewijslast gaat, ‘maar om een regel volgens welke<br />
bepaalde daarin aangeduide, vaststaande dan wel aannemelijk<br />
gemaakte, feiten een vermoeden van condicio sine<br />
qua non-verband opleveren dat door tegenbewijs kan worden<br />
ontkracht’. 39 Het is juist over dat laatste aspect, het<br />
leveren van tegenbewijs, waar tot op heden in de literatuur<br />
onvoldoende aandacht voor is geweest. 40<br />
3.2. Omkeringsregel bruikbaar in het aardbevingsgebied?<br />
Toen na de zware aardbeving in Huizinge duidelijk werd<br />
dat de Minister van EZ&L de uitdrukkelijk gegeven waarschuwing<br />
van de SodM had genegeerd en nota bene had<br />
toegestaan dat de NAM de productie – in vergelijking met<br />
voorafgaande jaren had opgevoerd – was de roep om<br />
omkering van de bewijslast niet meer te stoppen. ‘Laat<br />
NAM maar bewijzen dat mijn scheuren niet door de aardbeving<br />
zijn ontstaan’, aldus de getergde Groningers.<br />
Ik wees er aan het slot van par. 3.1. evenwel al op, dat<br />
invoering van de omkeringsregel niet als een wondermiddel<br />
in dit complexe dossier kan worden beschouwd. Door<br />
het leveren van tegenbewijs kan de bal weer bij de gedupeerde<br />
burger komen te liggen. Veel hangt af van de eisen<br />
die de rechter aan het leveren van het tegenbewijs stelt.<br />
Voor een goed verstaan van deze problematiek schets ik<br />
ruwweg de drie standaardarresten, waarin toepassing van<br />
de omkeringsregel een nuttige functie vervulde om de<br />
opgetreden bewijsnood die aan de zijde van het gedupeerde<br />
slachtoffer ontstond ‘glad te strijken’:<br />
- iemand valt op z’n werkplek van een trap, omdat de leuning<br />
ontbreekt en loopt daarbij een schedelbasisfractuur<br />
op; 41<br />
- een andere persoon krijgt trombose, omdat verzuimd is<br />
een injectie te geven en driekwart jaar later treedt trombose<br />
op; 42<br />
- nog weer iemand anders valt met zijn racefiets in een op<br />
het wegdek aangebrachte richel die was aangebracht in<br />
het kader van een wegrenovatie, terwijl verzuimd is adequaat<br />
te waarschuwen. 43<br />
In alle drie gevallen werd bij betwisting van het causale<br />
verband door de aansprakelijke persoon, door de rechter<br />
aannemelijk geacht de ontstane schade als een gevolg<br />
van het foutieve gedrag aan te merken, zij het dat de aansprakelijke<br />
persoon vervolgens de gelegenheid krijgt om<br />
‘tegenbewijs’ te leveren in die zin dat hij mag aantonen<br />
dat ook zonder de fout of het verzuim van de aansprakelijke<br />
persoon de schade zou zijn ingetreden. Als men de<br />
zojuist beschreven situaties vergelijkt met aardbevingsschade<br />
dan lijkt invoering van ‘bewijsomkeer’ in geval van<br />
aardbevingsschade, indien dat te algemeen wordt geformuleerd<br />
een te grofmazig mechanisme. Dat men bij de<br />
totstandkoming van de Mijnbouwwet 2003 aarzelde over<br />
een te algemeen geformuleerde invoering van het omkeren<br />
van de bewijslast is, gelet op de complexiteit, zoals ik<br />
die hiervoor beschreef, best te begrijpen. Huizen vertonen<br />
in de loop der jaren gebreken en dat kan naar ervaringsregels<br />
los van aardbevingen door een veelheid van oorzaken<br />
ontstaan. Het is niet zozeer de strekking van de norm van<br />
artikel 6:177 BW die een verhindering vormt om over te<br />
gaan tot toepassing van de omkeringsregel, maar veeleer<br />
de complexiteit van langlopende feiten, die ertoe leiden<br />
dat omkering van de bewijslast in de praktijk hoe je het<br />
ook keert of wendt lastig te hanteren zal zijn.<br />
De route die ik in deze bijdrage heb bepleit is een bredere<br />
dan de in het aangenomen amendement ingeslagen weg.<br />
Die route is in elk geval dogmatisch minder beladen;<br />
maar kan qua resultaat tot eenzelfde uitkomst leiden. Zo<br />
heb ik onder par. 2.3. verdedigd de omkeringsregel toe te<br />
passen in gemeenten die als bevingsgebied werden ‘aangewezen’.<br />
Een wetswijziging is daarvoor niet nodig. Maar<br />
dat veronderstelt wel dat de burgerlijke rechter voortaan<br />
het voortouw neemt en dat rigoureus afscheid wordt<br />
genomen van de huidige NAM-vergoedingscultuur! Nu<br />
kan men mij tegenwerpen dat er inmiddels een onafhankelijk<br />
Centrum Veilig Wonen te Appingedam is en dat de<br />
zogenoemde NAM-cultuur reeds achter ons ligt. De komst<br />
van dat Centrum heeft naar mijn oordeel een onafhankelijke<br />
schadeafwikkeling niet dichterbij gebracht. Uit de<br />
tekst van de site van genoemd Centrum valt af te leiden<br />
dat de aandeelhouders van genoemd Centrum uit ondernemers<br />
bestaan, die rechtstreeks bij de herstelwerkzaamheden<br />
in de betrokken regio betrokken zijn. Ik constateer<br />
1730 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
dan ook dat de transparantie daardoor juist is afgenomen.<br />
Dat neemt niet weg dat de inzet van alle betrokkenen die<br />
dagelijks werkzaam zijn ten behoeve van dat Centrum<br />
dient te worden geprezen. Maar ‘onafhankelijk’, in de door<br />
minister Kamp voorgestane zin is het Centrum niet. 44<br />
3.3. Het aangenomen amendement Vos /Ouwehand<br />
(Omkering van bewijslast)<br />
Op 28 april 2015 nam de Tweede Kamer het door de<br />
Kamerleden Vos (PvdA) en Ouwehand (Partij voor de Dieren)<br />
ingediende amendement ter wijziging van de Mijnbouwwet<br />
aan. 45 Het amendement bevat een regeling waarbij<br />
aan artikel 6:177 BW een viertal leden worden<br />
toegevoegd die ertoe strekken om in het geval binnen het<br />
aan te wijzen ‘effectgebied’ mijnbouwwerkschade optreedt<br />
de bewijslast om te keren (artikel 6:177 lid 6 (nieuw). De<br />
tekst van het aangenomen amendement blinkt evenwel<br />
niet uit in helderheid. Voorts lijkt me op sommige onderdelen<br />
de voorgestelde tekst overbodig, aangezien titel 6.1<br />
daarin reeds voorziet. 46 In dit bestek zie ik af van een<br />
bespreking en detail, mede vanwege het feit dat de Minister<br />
in dezen advies heeft gevraagd aan de Raad van State.<br />
47 Hiervoor gaf ik al aan dat ook in de door mij aangewezen<br />
route thans reeds alle ruimte is voor toepassing<br />
van de omkeringsregel. Zo heb ik toepassing van de omkeringsregel<br />
bepleit in de gemeenten die als bevingsgebied<br />
werden aangewezen. Het vermoeden dat de schade door<br />
toedoen van de exploitant is ontstaan, lijkt me in dergelijke<br />
gevallen gegeven. Er mag in die gevallen bij gebreke<br />
van duidelijkheid over andere oorzaken vanuit worden<br />
gegaan dat winningsactiviteiten de oorzaak van de beving<br />
zijn. In zoverre acht ik de omkeringsregel goed bruikbaar.<br />
In zoverre spoort mijn uitwerking ook met het door de<br />
Tweede Kamer aangenomen amendement. Invoering van<br />
die regel, zoals wordt voorgestaan in het amendement<br />
geeft voorts nogal wat complicaties. Zo dient eerst de<br />
vraag te worden beantwoord of de regeling ook geldt voor<br />
gevallen, die vóór de inwerkingtreding zijn ontstaan. De<br />
Toelichting rept daar niet over. In beginsel kent ons privaatrecht<br />
geen terugwerkende kracht. 48<br />
Het Burgerlijk Wetboek bevat ook een<br />
mogelijkheid om schade op kosten van<br />
de veroorzaker te voorkomen<br />
4. Preventieve maatregelen, wie betaalt dat?<br />
Tot nu toe sprak ik over wat te doen als schade is ontstaan.<br />
Het Burgerlijk Wetboek bevat ook een mogelijkheid om<br />
schade op kosten van de veroorzaker te voorkomen.<br />
Artikel 6:184 BW bepaalt dat kosten ter voorkoming of<br />
beperking van schade op de veroorzaker (lees: NAM) kunnen<br />
worden verhaald. Die bepaling is tegelijkertijd met artikel<br />
6:177 in het BW opgenomen. Artikel 6:184 ziet derhalve<br />
rechtstreeks op deze materie, ook al stond tijdens de debatten<br />
in de Tweede Kamer vergoeding van milieuschade,<br />
zoals vergoeding van gemaakte kosten door het reinigen<br />
van met olie besmeurde zeevogels, centraal. 49 Op het<br />
moment dat die debatten in de Tweede Kamer werden<br />
gevoerd stond menig Kamerlid de olieramp met de bulkcarrier<br />
Borcea, die de kusten van Zeeland en Zuid-Holland in<br />
ernstige mate met olie had verontreinigd nog scherp voor<br />
ogen. 50 In die debatten is evenwel niet grondig gesproken<br />
over de in artikel 6:184 BW opgenomen twee kerncriteria.<br />
Onder schade vallen ‘de kosten van iedere redelijke<br />
maatregel ter voorkoming of beperking van schade door<br />
wie dan ook genomen, nadat een ernstige en onmiddellijke<br />
dreiging is ontstaan.(…)’ (artikel 6:184 lid 1 sub a<br />
BW). 51 Bij besmeurde vogels hoef je aan beide criteria<br />
geen woorden vuil te maken; dat spreekt voor zich. In<br />
het (epi)centrum van het aardbevingsgebied behoeft de<br />
toepassing van die criteria naar mijn oordeel ook niet<br />
tot problemen te leiden. Kosten in het kader van stutten<br />
en versterken kunnen in de regel op de NAM worden verhaald.<br />
Naar mate te versterken panden verder verwijderd<br />
39. Asser-Hartkamp & Sieburgh, 6-II<br />
een werknemer die tijdens het gebruik<br />
van de werkgever om aan te tonen dat het<br />
stelde art. 6:177 lid 7: Indien mijnbouwscha-<br />
2013/77 en voorts Sieburgh, WPNR<br />
maken van een trap op zijn werkplek zijn<br />
aanwezig zijn van een leuning het ongeval<br />
de aan gebouwen en werken is ontstaan,<br />
2001/6450. Ik acht die insteek juist. Ik ga in<br />
evenwicht verloor, van de trap viel en zeer<br />
waarschijnlijk niet had kunnen voorkomen.<br />
kan de aanwezigheid van direct waarneem-<br />
dit opstel niet nader in op de voor de<br />
ernstig gewond raakte. Vast kwam te staan<br />
42. HR 2 maart 2001,<br />
bare bouwkundige gebreken van invloed zijn<br />
rechtspraktijk zeer relevante vraag wat er<br />
dat de trapleuning ontbrak. De werkgever<br />
ECLI:NL:HR:2001:AB0377, NJ 2001/649,<br />
op de omvang van de schadevergoeding<br />
voor nodig is om dat bewijsvermoeden te<br />
betwistte de aanwezigheid van het causaal<br />
m.nt. J.B.M. Vranken, F.C.B. van Wijmen<br />
voor zover dat redelijk is. Aan een gebrek<br />
weerleggen. Ik verwacht dat de rechter,<br />
verband en stelde dat de schade ook zou<br />
(Protocol-arrest).<br />
waarvan het aannemelijk is dat het geen<br />
mede gelet op de hoedanigheid van partij-<br />
zijn ontstaan indien de leuning zou zijn<br />
43. HR 19 december 2008,<br />
schade veroorzaakt zou hebben indien de<br />
en en mede gelet op het profijtbeginsel dat<br />
aangebracht. Het voorschrift dat een leu-<br />
ECLI:NL:HR:2008:BG1890, NJ 2009/28, JA<br />
beweging van de bodem of de uitstroming<br />
aan de mijnbouwactiviteiten ten grondslag<br />
ning aanwezig moet zijn heeft, aldus de<br />
2009, 33, (Smeets vs. Gemeente Heerlen).<br />
van delfstoffen zich niet zou hebben voorge-<br />
ligt, streng zal zijn. Die benadering sluit<br />
rechtbank, mede de strekking een val van<br />
44. Een korte blik op de site van het Cen-<br />
daan, wordt geen gewicht toegekend.<br />
naar mijn oordeel ook het beste aan bij de<br />
een trap te voorkomen. Schending van dat<br />
trum is voldoende om dat te constateren.<br />
47. Zie onder andere: Kamerstukken I<br />
reeds door Meijers voorgestelde richting.<br />
voorschrift verhoogt dan ook de kans dat<br />
Tijdens het seminar Aardbevingsbestendig<br />
2014/15, 34041, B.<br />
40. C.C. Janssen & J.C. van den Dries,<br />
een dergelijk ongeval kan ontstaan. De<br />
Ontwerpen dat op 4 en 5 juni 2015 in<br />
48. Art. 68a Overgangswet BW.<br />
annotatie onder Rb. Amsterdam 5 novem-<br />
rechtbank overwoog voorts dat voor het<br />
Groningen werd gehouden - ik trad als een<br />
49. Kamerstukken II 1990/91, 21202, MvA,<br />
ber 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7089, JA<br />
aannemen van het causaal verband niet<br />
van de sprekers op - werd ik in dat oordeel<br />
p. 33.<br />
2015/3 (Ongeval motorsurveillant bij uit-<br />
behoefde te worden vastgesteld op welk<br />
bevestigd.<br />
50. Het leidde in 1991 tot een uitspraak van<br />
vaart Prinses Juliana).<br />
ogenblik en op welke plaats alsmede door<br />
45. Kamerstukken II 2014/15, 34041, 12.<br />
de Rechtbank Rotterdam: Rb. Rotterdam 15<br />
41. HR 21 juni 1974, NJ 1974/453 m.nt.<br />
welke directe oorzaak ook de werknemer<br />
Zie verder noot 4.<br />
maart 1991, NJ 1992/91 (Borcea).<br />
GJS (Windmill vs. Roelofsen). Het betrof<br />
ten val was gekomen. Het lag op de weg<br />
46. Ik doel in het bijzonder op het voorge-<br />
51. Cursief FTO.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1731
Gaswinning Groningen<br />
liggen van het bevingsgebied zal er meer nodig zijn om<br />
de urgentie van de te nemen maatregelen aannemelijk<br />
te maken. Zo lijkt me ten aanzien van het Universitair<br />
ziekenhuis (UMCG) de urgentie van het treffen van<br />
maatregelen met het oog op het veiligstellen van zijn rol<br />
bij het opvangen van slachtoffers van een eventuele<br />
aardbeving welhaast een gegeven. Bij onderzoeksgebouwen<br />
van de RUG, waarbij kennis en kunde op internationaal<br />
niveau reeds jarenlang wordt gedeeld, lijkt die<br />
Gebruikmaking van de mogelijkheid<br />
om in aanhangig gemaakte zaken de<br />
kernvragen – prejudicieel – aan de<br />
Hoge Raad voor te leggen, lijkt me<br />
wenselijk<br />
urgentie eveneens pleitbaar. Maar is er in de zojuist<br />
genoemde gevallen wel sprake van een ernstige en<br />
onmiddellijke dreiging? De vraag is voorts of de extra<br />
kosten die aardbevingsbestendig bouwen ten aanzien<br />
van nieuw te realiseren projecten op de exploitant van<br />
de gaswinning kunnen worden verhaald. Immers zonder<br />
de aanwezigheid van gaslocaties behoeft men deze extra<br />
kosten niet te maken. En kunnen de kosten die voortvloeien<br />
uit nieuw te ontwikkelen NEN-normen voor wat<br />
betreft aardbevingsbestendig bouwen op de exploitant<br />
worden verhaald? Maakt het daarbij nog verschil of dergelijke<br />
normen voor het gehele land gelden of specifiek<br />
bestemd zijn om te worden toegepast in aardbevingsgevoelige<br />
gebieden? 52 Afwenteling op de exploitant lijkt in<br />
het laatstgenoemde geval niet op voorhand een kansloze<br />
missie. Zolang specifieke adequate wetgeving ontbreekt<br />
rest niets anders dan ‘afdwinging’ via de burgerlijke rechter.<br />
Die zal artikel 6:184 BW dienen uit te leggen. Ik kan<br />
mij voorstellen dat op korte termijn juist deze problematiek<br />
bij de op 21 mei 2015 ingestelde Aardbevingskamer<br />
van de Rechtbank Noord-Nederland bij voorrang aanhan-<br />
gig wordt gemaakt. Gebruikmaking van de mogelijkheid<br />
om in aanhangig gemaakte zaken de kernvragen – prejudicieel<br />
– aan de Hoge Raad voor te leggen, lijkt me wenselijk.<br />
Aldus blijft de vaart erin. Rechtspraak ontbreekt<br />
immers nagenoeg geheel ten aanzien van deze materie.<br />
5. Slot<br />
In het Nederlands Dagblad d.d. 5 mei 2015 stond het volgende<br />
citaat afkomstig van onze minister-president:<br />
‘In meer dan 95% wordt de schade tot tevredenheid van<br />
de betrokkene vergoed. We moeten zien of het aangenomen<br />
amendement daaraan iets toevoegt, of er juist<br />
afbreuk aan doet’.<br />
Iets eerder had minister Kamp (EZ) zich in eenzelfde<br />
richting uitgelaten:<br />
‘Met betrekking tot aardbevingsschade in Groningen<br />
is slechts in enkele gevallen een zaak voorgelegd aan de<br />
Tcbb. In alle (cursief FTO) overige gevallen is een overeenkomst<br />
tussen CVW (vóór 1 januari NAM) en de benadeelde<br />
tot stand gekomen zonder tussenkomst van de Tcbb. Op<br />
basis van het hierboven beschreven protocol heeft CVW<br />
inmiddels meer dan 5500 schadegevallen afgehandeld’. 53<br />
De OVV ‘tapte’ in zijn rapport (2015) uit een ander<br />
vat en schreef tamelijk schokkend over de wijze waarop de<br />
gedupeerden tegemoet waren getreden. Ik ga dat nu niet<br />
herhalen. 54<br />
Mijn advies is: laat gegoochel met cijfers achterwege. Dat<br />
leidt, zo constateerde ik, in elk geval bij vele gedupeerden<br />
– honderden gevallen zijn gewoon niet opgelost – onnodig<br />
tot scheuren. En nu heb ik het niet over scheuren in<br />
steen, want die kun je per slot van rekening repareren,<br />
maar scheuren in de menselijke geest, die door gebrek aan<br />
vertrouwen ontstaan en die vaak veel lastiger en soms<br />
nooit zijn te herstellen. 55<br />
De hand aan de ploeg! Op transparante wijze!<br />
52. Zie daarover uitvoeriger: P. Bluemink,<br />
‘Civielrechtelijke aansprakelijkheid voor<br />
bevingsschade in Groningen’, AV&S<br />
2015/7.<br />
53. Brief aan de Tweede Kamer, d.d. 13<br />
april 2013 inzake Omkering bewijslast bij<br />
mijnbouwschade, p. 1.<br />
54. Zie noot 35.<br />
55. Ontleend aan de kerkdienst die op<br />
zondag 19 april 2015 werd gehouden in de<br />
Martinikerk. De dienst stond in het teken<br />
van de (psychische) nood die vele burgers<br />
in het aardbevingsgebied treft.<br />
1732 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Gaswinning Groningen 1250<br />
Geldt het Burgerlijk<br />
Wetboek nog in<br />
Groningen?<br />
Over de aansprakelijkheid van de NAM voor<br />
waardedaling van onroerende zaken<br />
Albert Verheij 1<br />
De NAM heeft eenzijdig allerlei schaderegelingen in het leven geroepen en wil slechts op die basis schade<br />
vergoeden. Waar deze regelingen afwijken van het Burgerlijk Wetboek wordt dit de facto terzijde geschoven<br />
wanneer op die basis wordt afgewikkeld. Toetsing door de rechter van deze regelingen – in individuele procedures<br />
of collectieves acties – is van belang. In deze bijdrage staat de vraag centraal onder welke voorwaarden<br />
recht bestaat op vergoeding van de waardevermindering van onroerende goed. Voor beantwoording van deze<br />
vraag is gekozen vanwege de omvang van de op het spel staande financiële belangen en de actualiteit ervan,<br />
er is namelijk terzake een procedure aanhangig. 2 De voorwaarden van de regeling van de NAM (par. 1) worden<br />
getoetst aan de regels van het schadevergoedingsrecht (par. 2). Paragraaf 3 bevat enkele slotoverwegingen.<br />
1. Regeling NAM<br />
2) De woning is verkocht en geleverd; 4<br />
Hoe ziet de regeling van de NAM (te vinden op www.<br />
namplatform.nl) over compensatie van waardevermindering<br />
van onroerende zaken eruit?<br />
De NAM vergoedt een waardedaling van een onroerende<br />
zaak onder de volgende voorwaarden:<br />
1) Het gaat om een waardedaling bij een particuliere<br />
woning; 3<br />
3) De woning is verkocht (datum koopovereenkomst is<br />
bepalend) na 25 januari 2013; 5<br />
4) Het gaat om een woning die gelegen is in een van de<br />
volgende acht gemeenten: Appingedam, Bedum,<br />
Delfzijl, Eemsmond, Loppersum, Slochteren, Ten Boer<br />
of Winsum.<br />
De regeling van de NAM (hierna: de regeling) vormt<br />
Auteur<br />
29 april 2014’ lijkt blijkens de preambule<br />
Maatschappij. Versie 29 april 2014’. In de<br />
heden is de regeling echter nog niet aange-<br />
1. Prof. mr. A.J. Verheij is hoogleraar<br />
sub 4 beperkt te zijn tot ‘particuliere huisei-<br />
‘Aanvulling bestuursakkoord ‘Vertrouwen<br />
past.<br />
Privaatrecht, in het bijzonder het<br />
genaars’, maar in art. 1.2 staat dat zij niet<br />
op herstel, herstel van vertrouwen’, opge-<br />
5. De datum van 25 januari 2013 is geko-<br />
verbintenissenrecht aan de Rijksuniversiteit<br />
van toepassing is op verkooptransacties<br />
nomen als bijlage bij de Brief van minister<br />
zen omdat minister Kamp in zijn brief van<br />
Groningen. Met dank aan prof. mr.<br />
waarbij ‘zowel verkoper als koper beiden<br />
Kamp aan de Tweede Kamer van 9 februari<br />
die datum aan de Tweede Kamer ‘de gewij-<br />
T. Hartlief en prof. mr. S.D. Lindenbergh<br />
bedrijfsmatig handelen’. Dit laatste houdt<br />
2015 staat onder het hoofd ‘woningmarkt’<br />
zigde inzichten over het risico op aardbevin-<br />
voor commentaar op een eerste versie.<br />
strikt genomen in dat indien alleen de ver-<br />
dat deze regeling ‘zodanig wordt aangepast<br />
gen in het Groningen-gasveld bekend heeft<br />
koper of alleen de koper bedrijfsmatig han-<br />
dat (…) aan het begin van een verkooppro-<br />
gemaakt’. Aldus de ‘Aanvraag compensatie<br />
Noten<br />
delt de regeling ook van toepassing is, maar<br />
ces met inschakeling van een beëdigd<br />
bij verkoop’ (onder ‘Doel van de regeling’)<br />
2. Aangespannen door de Stichting Waar-<br />
dat strookt niet met de bedoeling. Ik ga er<br />
makelaar een taxatie van de waarde van<br />
te vinden op www.namplatform.nl. De brief<br />
devermindering door Aardbevingen Gronin-<br />
vanuit dat de regeling slechts van toepas-<br />
het onroerend goed wordt opgemaakt.’<br />
is te vinden onder Kamerstukken II<br />
gen, zie www.stwag.gr.<br />
sing is indien de verkoper een particulier is.<br />
Doel is om woningeigenaren meer zeker-<br />
2012/13, 33529, 1.<br />
3. De ‘Regeling Waardedaling van de<br />
4. Zie art. 1.1 en art. 2.1 van de ‘Regeling<br />
heid te bieden over de compensatie die zij<br />
Nederlandse Aardolie Maatschappij. Versie<br />
Waardedaling van de Nederlandse Aardolie<br />
na verkoop kunnen ontvangen. Tot op<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1733
Gaswinning Groningen<br />
blijkens de voorafgaande ‘preambule’ (sub 4) de uitwerking<br />
van afspraken die de Minister van Economische<br />
Zaken begin 2014 met de NAM heeft gemaakt over particuliere<br />
huiseigenaars die bij verkoop van hun woning<br />
geconfronteerd worden met waardedaling van hun<br />
woning als gevolg van het risico op aardbevingen. De<br />
regeling bevat nog allerlei details over de wijze waarop de<br />
waardedaling wordt vastgesteld, maar die blijven hier buiten<br />
beschouwing.<br />
De minister kan wel afspraken<br />
met de NAM maken, maar<br />
individuele huiseigenaren zijn<br />
daar niet aan gebonden<br />
2. Toetsing<br />
2.1. Beperkingen betreffende type onroerende zaak,<br />
tijdstip en locatie<br />
Deze voorwaarden (1, 3 en 4) vinden geen steun in het<br />
recht. Niet relevant is of ze zijn gebaseerd op een<br />
afspraak met het Ministerie van EZ. Dergelijke afspraken<br />
kunnen het geldende aansprakelijkheidsrecht niet opzij<br />
zetten. De minister kan wel afspraken met de NAM<br />
maken, maar individuele huiseigenaren zijn daar niet<br />
aan gebonden.<br />
2.2. Verkoop en levering woning<br />
Volgens de regeling bestaat pas recht op vergoeding van<br />
de waardevermindering als deze definitief is geleden, derhalve<br />
bij verkoop en levering (voorwaarde 2). De vraag is<br />
– en dat is ook de inzet van de lopende procedure zo<br />
begrijp ik – of een huiseigenaar ook kan afrekenen met de<br />
NAM vóórdat hij zijn huis heeft verkocht en geleverd.<br />
Bevestigende beantwoording van deze vraag houdt in dat<br />
geabstraheerd mag worden van de omstandigheid dat de<br />
eigenaar niet verkoopt en gewoon in zijn woning blijft<br />
wonen. Vindt deze abstractie steun in het recht?<br />
Abstracte berekening 6 van schade is door de Hoge<br />
Raad in het begin van de twinstigste eeuw erkend in<br />
gevallen van wanprestatie en ontbinding met betrekking<br />
tot goederen met een marktwaarde. 7 De schade wordt dan<br />
gesteld op het verschil tussen de marktprijs en de koopprijs<br />
waarbij geabstraheerd wordt van eventuele (subjectieve)<br />
omstandigheden, bijvoorbeeld het gegeven dat de<br />
koper jegens wie wanprestatie was gepleegd en die daardoor<br />
de zaak niet kon leveren aan een derde, door die derde<br />
uit zijn contractuele verplichting werd ontslagen. 8<br />
In relatie tot zaaksbeschadiging koos de Hoge Raad<br />
ook voor abstracte berekening in het bekende PTT-arrest. 9<br />
Knebel had kabels van de PTT (toen nog een staatsbedrijf)<br />
beschadigd. De Staat vorderde als schadepost ook de loonkosten<br />
van de medewerkers van de PTT die de reparatie<br />
uitvoerden. Knebel voerde hier tegen aan dat de Staat<br />
deze loonkosten toch zou hebben gemaakt, de medewer-<br />
1734 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Bij zaaksbeschadiging is uitgangspunt dat de schade van de<br />
benadeelde abstract wordt begroot op de objectief berekende<br />
herstelkosten<br />
kers waren immers gewoon in dienst. De Hoge Raad<br />
besliste dat van die laatste omstandigheid mocht worden<br />
geabstraheerd. Hij overwoog dat zaaksbeschadiging recht<br />
geeft op ten minste de daardoor ontstane waardevermindering<br />
en<br />
‘(…) dat het geldsbedrag, waarin de waardevermindering<br />
van een beschadigde zaak waarvan herstel<br />
mogelijk en verantwoord is kan worden uitgedrukt,<br />
in het algemeen gelijk zal zijn aan de – naar objectieve<br />
maatstaven berekende – kosten, welke met het<br />
herstel zullen zijn gemoeid (…)’.<br />
Dit geldt ook bij de de beschadiging van onroerend<br />
goed. Dat de abstract berekende herstelkosten daarbij<br />
(aanzienlijk) hoger kunnen zijn dan de waardevermindering<br />
staat niet per definitie aan vergoeding in de weg, zo<br />
bleek in Gemeente Den Haag vs. Van Schravendijk. 10 De<br />
waardevermindering van het beschadigde onroerend goed<br />
van Van Schravendijk was begroot op fl. 440 000, terwijl<br />
de herstelkosten meer dan het dubbele (fl. 920 000)<br />
bedroegen, maar de Hoge Raad overwoog dat herstel ook<br />
verantwoord kan zijn indien de daarmee gemoeide kosten<br />
het bedrag overtreffen van de door de beschadiging veroorzaakte<br />
waardevermindering. Of daarvan sprake is,<br />
hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder<br />
de functie van de zaak voor de eigenaar (bewoning,<br />
uitoefening van een bedrijf of een beroep, belegging), de<br />
mogelijkheid om – indien afbraak en herbouw ter plaatse<br />
in verband met de daaraan verbonden kosten niet in aanmerking<br />
komen – elders een (qua prijs, ligging, enz.)<br />
gelijkwaardige zaak te verwerven en de mate waarin de<br />
kosten van herstel in de oude toestand het bedrag van de<br />
waardevermindering overtreffen.<br />
Deze benadering is in verschillende uitspraken<br />
gevolgd en zij is enkele jaren geleden nog uitdrukkelijk<br />
bevestigd in een zaak betreffende de beschadiging van<br />
auto’s. 11 De Hoge Raad stelde hierin samengevat voorop<br />
dat bij zaaksbeschadiging uitgangspunt is dat de schade<br />
van de benadeelde abstract wordt begroot op de objectief<br />
berekende herstelkosten en dat met het aanvaarden van<br />
uitzonderingen terughoudendheid moet worden betracht<br />
wegens de hanteerbaarheid van de berekening van zaakschade<br />
(r.o. 3.6.1).<br />
De vraag is echter of de enkele waardevermindering<br />
– zonder zaaksbeschadiging derhalve – recht geeft op<br />
schadevergoeding. Mag in die gevallen ook worden geabstraheerd<br />
van de omstandigheid dat de eigenaar zijn huis<br />
niet heeft verkocht en de waardevermindering derhalve<br />
nog niet vast ligt? Een drietal arresten van de Hoge Raad<br />
lijkt in het bijzonder relevant voor beantwoording van<br />
deze vraag.<br />
HR 9 oktober 1992, NJ 1994/286 (Gemeente Maassluis vs.<br />
Van Koppen c.s.)<br />
De gemeente Maassluis is verantwoordelijk voor de bouw<br />
van woningen op door de gemeente verkochte verontreinigde<br />
grond. Verschillende kopers/bewoners spreken de<br />
gemeente aan tot vergoeding van waardedaling. De vraag<br />
is of kopers/bewoners Van Koppen c.s. recht hebben op<br />
schadevergoeding, terwijl zij hun woning niet hebben<br />
verkocht. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.<br />
De oordelen van het hof moeten ‘(…) aldus worden<br />
verstaan dat aannemelijk is dat Van Koppen c.s. niettegenstaande<br />
het feit dat zij hun woning niet hebben verkocht,<br />
schade hebben geleden in de vorm van waardedaling<br />
van de woning als gevolg van de bodemverontreiniging,<br />
en dat deze schade voor abstracte berekening in<br />
aanmerking komt.<br />
Met deze oordelen heeft het hof niet blijk gegeven<br />
van een onjuiste rechtsopvatting.’ (r.o. 5.1).<br />
Bij de waardering van deze uitspraak dient echter te<br />
worden meegewogen dat Van Koppen schadevergoeding<br />
op te maken bij staat vorderde. Om te worden toegelaten<br />
tot de schadestaat procedure is voldoende dat de mogelijkheid<br />
bestaat dat iemand schade heeft geleden (vergelijk<br />
sub 4 van de conclusie van A-G Mok). Daarvan was<br />
hier sprake omdat de verontreinigde grond minimaal zou<br />
worden gesaneerd, met een vermoedelijk blijvende resterende<br />
waardevermindering tot gevolg (zie hof r.o. 8 van<br />
6. Sommige auteurs maken een terminolo-<br />
Ch.H. Franken, Abstracte schadebereke-<br />
LEHR (Staat vs. Knebel). Ook in geval van<br />
ning, Deventer: Kluwer 2013, par. 2.4.<br />
gisch onderscheid tussen abstracte schade-<br />
ning, Deventer: Kluwer 2013, p. 22.<br />
letselschade is abstrahering in bepaalde<br />
10. HR 1 juli 1993, NJ 1995/43, m.nt.<br />
berekening waarbij tegenbewijs door de<br />
7. Zie thans art. 7:36-38 BW over abstracte<br />
gevallen toegestaan, maar deze uitzonderlij-<br />
CJHB.<br />
aansprakelijke mogelijk is en hantering van<br />
schadeberekening bij koop.<br />
ke gevallen blijven hier verder onbesproken.<br />
11. HR 26 oktober 2012, NJ 2013/219,<br />
een abstract schadebegrip waarbij dit niet<br />
8. Zie HR 18 november 1937, NJ 1938/269<br />
Zie daarover Asser/Hartkamp & Sieburgh<br />
m.nt. Mendel (Reaal vs. Athlon). Zie eerder<br />
mogelijk is, maar ik doe dat niet, zie T.E.<br />
(Engelse kolenstaking). Zie voor eerdere<br />
6-II* 2013/nrs. 36, 43, 150 en 161, T. Hart-<br />
HR 12 april 1985, NJ 1985/625, m.nt. G<br />
Deurvorst, ‘Abstracte schadeberekening en<br />
rechtspraak de conclusie van A-G Wijnveldt<br />
lief, Verbintenissen uit de wet en schade-<br />
(Staat vs. Van Driel) en HR 7 mei 2004, NJ<br />
de expansie van de aanspraak op schade-<br />
en de noot van Meijers bij dit arrest. Deze<br />
vergoeding, Studiereeks Burgerlijk Recht,<br />
2005/76, m.nt. CJHB (Afgebrande land-<br />
vergoeding’, NTBR 1996, p. 38 r.k. Zie voor<br />
lijn werd bevestigd in de jaren zestig van de<br />
Deventer: Kluwer 2012, nr. 208 en S.D.<br />
bouwschuur).<br />
verdere terminologische opmerkingen S.D.<br />
vorige eeuw, zie HR 15 januari 1965, NJ<br />
Lindenbergh, ‘Abstracties bij vaststelling<br />
Lindenbergh, ‘Abstracties bij vaststelling<br />
1965/197, m.nt. GJS (Flint vs. Veldpaus).<br />
van schade’, in: S.D. Lindenbergh & A.<br />
van schade’, in: S.D. Lindenbergh & A.<br />
9. HR 16 juni 1961, NJ 1961/444, m.nt.<br />
Ch.H. Franken, Abstracte schadebereke-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1735
Gaswinning Groningen<br />
zaaknr. 14671). Dit arrest vormt daarmee geen helder precedent<br />
voor de stelling dat waardevermindering an sich<br />
een vergoedbare schadepost is.<br />
HR 28 april 2000, NJ 2000/690, m.nt. ARB (Dordrecht vs.<br />
Stokvast)<br />
Stokvast vorderde – kort gezegd – schadevergoeding van<br />
de gemeente Dordrecht omdat huizen die zij had<br />
gebouwd in waarde waren gedaald wegens een later gebleken<br />
bodemverontreiniging. Op het moment dat de rechter<br />
hierover moest oordelen, had de Staat de grond echter<br />
gesaneerd zodat van verontreiniging geen sprake meer<br />
was. De vraag was of de rechter met dit gegeven rekening<br />
moest houden bij begroting van de schade van Stokvast of<br />
niet. Stokvast vond (natuurlijk) van niet en de gemeente<br />
(natuurlijk) van wel.<br />
De Hoge Raad oordeelde (r.o. 3.4.2) dat het feit dat de<br />
grond inmiddels gesaneerd was, in aanmerking genomen<br />
diende te worden bij de begroting van de schade. Van deze<br />
omstandigheid mocht derhalve niet worden geabstraheerd.<br />
HR 2 februari 1979, NJ 1979, 384, m.nt. Mijnssen<br />
(Binnendijk vs. EMI)<br />
Dit arrest is interessant, hoewel het daarin ging om toepassing<br />
van de Belemmeringenwet Privaatrecht. In de procedure<br />
die tot dit arrest leidde, vorderde Binnendijk vergoeding<br />
van waardedaling van zijn perceel als gevolg van<br />
overhangende hoogspanningsdraden. Kantonrechter en<br />
rechtbank wezen de vordering af, omdat de schade nog<br />
geen feit was. Hij had zijn woning immers niet verkocht,<br />
hoewel hij stelde daar wel mee bezig te zijn. De rechtbank<br />
overwoog (sub 5):<br />
‘dat een zodanige waardevermindering zonder meer<br />
nog niet een (concrete) schade oplevert, welke ingevolge<br />
art. 1 Belemmeringenwet Privaatrecht voor vergoeding<br />
in aanmerking komt’.<br />
De Hoge Raad vernietigt deze uitspraak. Hij overweegt dat<br />
uit de geschiedenis van de Belemmeringenwet Privaatrecht<br />
blijkt dat is gedacht aan een recht op volledige schadevergoeding<br />
en stelt vervolgens:<br />
‘De opvatting dat de in waardevermindering gelegen<br />
schade op zichzelf niet voor vergoeding in aanmerking<br />
komt, vindt derhalve in de wet geen steun. Aan<br />
het recht op vergoeding van deze schade staat niet<br />
in de weg, dat de omvang ervan in geschil is.’<br />
Deze algemeen geformuleerde zinnen worden echter<br />
direct gerelativeerd door de daarop volgende zin:<br />
‘Het systeem der wet brengt mede dat het de rechter<br />
vrijstaat zijn beslissing omtrent de gevorderde vergoeding<br />
uit te stellen, indien hem dit geraden voorkomt<br />
omdat de betekenis van de gestelde schadefactoren<br />
wegens hun verband met toekomstige<br />
onzekere gebeurtenissen nog niet met voldoende<br />
duidelijkheid kan worden bepaald.’<br />
Simpel gezegd: als de omvang van de waardedaling<br />
nog niet valt vast te stellen omdat toekomstige gebeurtenissen<br />
op de waardedaling van invloed kunnen zijn, mag<br />
de rechter zijn beslissing uitstellen. Hoewel het oordeel<br />
van de Hoge Raad verbonden is met het systeem en de<br />
geschiedenis van de Belemmeringenwet Privaatrecht, lijkt<br />
er veel voor te zeggen er toch een algemene strekking aan<br />
toe te kennen. De Hoge Raad stelt immers voorop dat de<br />
Belemmeringenwet Privaatrecht een volledig recht op<br />
schadevergoeding wil toekennen. Aangezien dit beginsel<br />
ook leidend is in het burgerlijk recht, is er geen reden om<br />
te veronderstellen dat de overwegingen van de Hoge Raad<br />
anders zouden hebben geluid als hij de zaak op basis van<br />
afd. 6.1.10 had afgedaan.<br />
Wat betekent deze rechtspraak voor de situatie in Groningen?<br />
Bestaat er nu direct, dat wil zeggen los van verkoop,<br />
recht op vergoeding van waardevermindering of niet?<br />
Voor bevestigende beantwoording van deze vraag<br />
pleit dat de Hoge Raad nergens met zoveel woorden overweegt<br />
dat verkoop een voorwaarde is voor een recht op<br />
vergoeding van de waardevermindering. 12 In tegendeel, de<br />
algemene formuleringen die de Hoge Raad bezigt, wijzen<br />
eerder op het tegendeel.<br />
Maar er zijn ook verschillende argumenten die de<br />
andere kant op wijzen. In de eerste plaats worden de algemene<br />
overwegingen waarin de Hoge Raad een recht op<br />
vergoeding van waardeverminering als zodanig vergoedbaar<br />
lijkt te achten direct gerelativeerd door de specifieke<br />
omstandigheden van het geval of door daaropvolgende<br />
overwegingen.<br />
Voorts zijn er de nodige verschillen tussen de feiten<br />
die ten grondslag lagen aan de genoemde rechtspraak en<br />
de huidige situatie in Groningen. In de eerste plaats was<br />
in de hiervoor genoemde rechtspraak betreffende zaakbeschadiging<br />
de waardedaling het directe en uitsluitende<br />
gevolg van de beschadiging zelf. In Groningen is eventuele<br />
waardedaling (ook bij beschadigde huizen) vooral het<br />
gevolg van de vrees dat toekomstige aardbevingen (verdere)<br />
beschadiging zullen veroorzaken.<br />
De waardedaling op papier van<br />
vandaag kan verschillen van<br />
die van morgen<br />
Een tweede verschil tussen de huidige situatie in<br />
Groningen en de genoemde rechtspraak is dat de situatie<br />
in Groningen niet stabiel is. De perceptie van de ernst<br />
van de risico’s is afhankelijk van recente en toekomstige<br />
aardbevingen en van politieke besluitvorming omtrent<br />
de omvang van de gaswinning. De waardedaling op<br />
papier van vandaag kan verschillen van die van morgen.<br />
Dat is heel anders dan de situatie dat een huis permanent<br />
minder waard is geworden door een beschadiging<br />
(ook al heeft herstel plaatsgevonden). De casus die ten<br />
grondslag lag aan Binnendijk vs. EMI lijkt het meeste op<br />
de Groningse casus en uitgerekend in dat arrest blijkt<br />
dat de Hoge Raad zich realiseert dat de omvang van de<br />
waardedaling door toekomstige omstandigheden kan<br />
1736 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
worden beïnvloed en dat de rechter daarom zijn beslissing<br />
mag uitstellen.<br />
Schade is het verschil tussen twee toestanden – een hypothetische<br />
toestand en de feitelijke toestand 13 – en dat veronderstelt<br />
een vast punt. Er valt geen vergelijking te<br />
maken als er geen duidelijkheid bestaat over de feitelijke<br />
toestand. Schade is meer dan louter een momentopname.<br />
14 Dit lijkt een principieel bezwaar tegen de verplichting<br />
om nu af te rekenen, maar er zit ook een praktische<br />
kant aan. Want wat moet als peildatum gebruikt worden?<br />
De waardevermindering zoals die vandaag valt te constateren?<br />
Of de waardevermindering zoals die een half jaar<br />
geleden of vorig jaar uitpakte? Het lijkt allemaal willekeurig.<br />
Anders gezegd, indien de NAM de waardevermindering<br />
direct (los van verkoop) zou moeten vergoeden, zijn<br />
er twee mogelijkheden: of de waarde stijgt weer in de toekomst<br />
(bijvoorbeeld doordat het meevalt met de aardbevingen,<br />
door reductie of zelfs staking van de gaswinning),<br />
dan is de huiseigenaar spekkoper; of de waarde daalt verder<br />
(bijvoorbeeld door een stevige beving met letselschade<br />
als gevolg of door politieke ontwikkelingen) en dan is<br />
de NAM spekkoper. Het staat huiseigenaren en de NAM<br />
natuurlijk vrij om de gok te wagen en nu af te rekenen,<br />
dat is een kwestie van contractsvrijheid, maar het is de<br />
vraag of de NAM hiertoe ook verplicht is. Uniek aan de<br />
Groningse situatie – en dat is het derde feitelijke verschil<br />
– is immers dat het om massaschade en daarmee<br />
om hele grote bedragen gaat. Onder die omstandigheden<br />
lijkt het onredelijk om één partij (ook al is dat een hele<br />
grote) te dwingen om die gok te nemen.<br />
Daarbij moet bedacht worden dat abstracte schadeberekening<br />
op gespannen voet staat met de compensatoire<br />
strekking van het schadevergoedingsrecht die meebrengt<br />
dat de benadeelde gecompenseerd dient te worden<br />
en niet verrijkt. Concrete schadeberekening is tegen die<br />
achtergrond de norm. 15 Abstracte berekening behoeft een<br />
rechtvaardiging.<br />
Bij abstracte berekening van zaakschade valt een<br />
rechtvaardiging te vinden in de rechtshandhavings- of<br />
herstelfunctie. 16 Zo valt de verrijking op papier in<br />
Gemeente Den Haag vs. Van Schravendijk te rechtvaardigen<br />
door te stellen dat Van Schravendijk de middelen<br />
Abstracte schadeberekening staat<br />
op gespannen voet met de<br />
compensatoire strekking van het<br />
schadevergoedingsrecht<br />
moest krijgen om herstelwerkzaamheden te verrichten<br />
door zichzelf in dezelfde positie te brengen als vóór de<br />
beschadiging van zijn panden door de gemeente. Herstel<br />
en geen compensatie van (op papier geleden) vermogensschade<br />
staat dus voorop. 17 Uitgangspunt is derhalve vergoeding<br />
van (objectief berekende) herstelkosten, maar<br />
daarop bestaan uitzonderingen. 18 Uit het arrest van de<br />
Hoge Raad blijkt immers duidelijk dat het herstel mogelijk<br />
en verantwoord moet zijn. Dat laatste impliceert een<br />
normatief redelijkheidsoordeel waarbij de omstandigheden<br />
van het geval doorslaggevend zijn. Afhankelijk van de<br />
context krijgen derhalve verschillende aspecten nadruk. 19<br />
Zo benadrukte de Hoge Raad in een geval van overlijdensschade<br />
het belang dat ‘(…) zo spoedig mogelijk na het<br />
ongeval in overleg tussen de aansprakelijke partijen de<br />
benadeelden een passende vergoeding voor deze vorm<br />
van gederfd levensonderhoud kan worden vastgesteld<br />
(…)’, 20 terwijl hij er in Reaal vs. Athlon betreffende zaaksbeschadiging<br />
van auto’s op wees dat het aan de betrokken<br />
marktpartijen was om de door hen tot stand gebrachte<br />
forfaitaire berekeningsstelsels aan te passen. 21<br />
Vergoeding van niet definitief geleden waardevermindering<br />
als zodanig valt niet onder verwijzing naar een<br />
van bovengenoemde argumenten te rechtvaardigen. Er is<br />
(als er geen sprake is van beschadiging) geen recht wat<br />
geschonden is en wat gehandhaafd dient te worden en<br />
herstelmaatregelen zijn niet goed denkbaar. In gevallen<br />
waarin abstractie plaatsvindt, wordt ingegrepen in het<br />
leven van de benadeelde waardoor deze zich in elk geval<br />
voor de vraag gesteld ziet of hij maatregelen dient te<br />
nemen en zo ja welke en daarvan is hier geen sprake.<br />
12. In die zin E. Gijselaar, R. Rijnhout & J.<br />
15. Vergelijk Asser/Hartkamp & Sieburgh<br />
schadeberekening’, NTBR 1996, p. 41-42 in<br />
bij vaststelling van schade’, in: S.D. Linden-<br />
Emaus, Gasboringen in Groningen en de<br />
6-II* 2013/nr. 36 en T. Hartlief, Verbinte-<br />
zijn reactie op T.E. Deurvorst, ‘Abstracte<br />
bergh & A.Ch.H. Franken, Abstracte scha-<br />
aansprakelijkheid van de NAM, AA 2014, p.<br />
nissen uit de wet en schadevergoeding,<br />
schadeberekening en de expansie van de<br />
deberekening, Deventer: Kluwer 2013, p.<br />
811.<br />
Studiereeks Burgerlijk Recht, Deventer:<br />
aanspraak op schadevergoeding’, NTBR<br />
29-30 die concludeert dat de redelijkheid in<br />
13. Zie o.a. T. Hartlief, Verbintenissen uit<br />
Kluwer 2012, nr. 207.<br />
1996, p. 40-41 die compensatie centraal<br />
een bepaald type geval beslissend is en dat<br />
de wet en schadevergoeding, Studiereeks<br />
16. G.R.J. de Groot, ‘Grenzen aan de<br />
stelt en daarom bezwaar heeft tegen dit<br />
een enkele dragende grond niet voorhan-<br />
Burgerlijk Recht, Deventer: Kluwer 2012, p.<br />
mogelijkheden van abstracte schadebereke-<br />
arrest.<br />
den is en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*<br />
242.<br />
ning’, VR 1980, p. 49-58. Objectieve kos-<br />
18. Een van die uitzonderingen doet zich<br />
2013/nr. 38 die stellen dat abstracte bere-<br />
14. Hetgeen niet wegneemt dat schade<br />
ten van redelijke herstelmaatregelen lijkt het<br />
voor indien de beschadigde zaak geen<br />
kening geen rechtsregel, maar slechts een<br />
soms met het verstrijken van de tijd kan<br />
verbindend element te zijn bij verschillende<br />
relevante economische waarde meer verte-<br />
hulpmiddel is dat in sommige, niet vooraf te<br />
verminderen, denk bijvoorbeeld aan smart<br />
gevallen van abstracte schadeberekening,<br />
genwoordigt, zie HR 20 september 1985,<br />
identificeren, gevallen goede diensten kan<br />
en – bij zaaksbeschadiging – aan waarde-<br />
zie S.D. Lindenbergh, ‘Abstracties bij vast-<br />
NJ 1986/211, m.nt. G betreffende een<br />
bewijzen.<br />
vermindering die resteert na herstel en die<br />
stelling van schade’, in: S.D. Lindenbergh &<br />
meerstoel die niet meer als zodanig dienst<br />
20. HR 11 juli 2008, NJ 2009/385, m.nt.<br />
met het ouder worden van de zaak wordt<br />
A.Ch.H. Franken, Abstracte schadebereke-<br />
deed en ook geen waardevermindering had<br />
JBMV (Bakkum vs. Achmea), r.o. 3.4.3.<br />
‘ingehaald’ door de waardevermindering als<br />
ning, Deventer: Kluwer 2013, p. 25.<br />
ondergaan.<br />
21. HR 26 oktober 2012, NJ 2013/219,<br />
gevolg van veroudering.<br />
17. Zie J.M. Barendrecht, ‘Beginselen van<br />
19. Vergelijk S.D. Lindenbergh, ‘Abstracties<br />
m.nt. Mendel, r.o. 3.4.2.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1737
Gaswinning Groningen<br />
Vergoeding van waardevermindering zou dan een soort<br />
gezelschapsspel worden<br />
Nieuwe argumenten waarom vergoeding toch redelijk zou<br />
zijn, dienen zich niet aanstonds aan. 22<br />
Ten slotte betekent onzekerheid over toekomstige<br />
ontwikkelingen ook dat het maar helemaal de vraag is of<br />
een huiseigenaar die niet van plan is om te verkopen er<br />
wel verstandig aan doet om nu direct met NAM af te<br />
rekenen door vergoeding van zijn (papieren) waardevermindering<br />
te vorderen. Misschien schiet hij zich wel in<br />
de voet, omdat de waardedaling verder doorzet en hij<br />
later als hij wil verkopen nog meer verlies lijdt. Hij kan<br />
namelijk niet twee keer bij de NAM aankloppen voor<br />
compensatie voor waardevermindering. Dan zou de NAM<br />
in geval van waardestijging de huiseigenaar namelijk<br />
ook kunnen aanspreken. Vergoeding van waardevermindering<br />
zou dan een soort gezelschapsspel worden (‘gezelligheid<br />
voor het hele gezin én voor de hele provincie!’)<br />
waarbij partijen elkaar op regelmatige basis aanspreken<br />
ter vergoeding van schade wegens het verder dalen of<br />
weer stijgen van de waarde.<br />
3. Besluit<br />
De ‘Regeling Waardedaling van de Nederlandse Aardolie<br />
Maatschappij’ wijkt op verschillende punten af van het<br />
Burgerlijk Wetboek. Beperkingen naar tijd en plaats en de<br />
beperking tot particuliere woonhuizen zijn op niets gebaseerd<br />
en zijn ook niet redelijk. Als de eigenaar van een<br />
onroerende zaak schade lijdt door een aantoonbare waardedaling<br />
ten gevolge van de aardbevingen, dan heeft hij<br />
recht op schadevergoeding. Irrelevant is of het om een<br />
woonhuis of een bedrijfspand gaat, in welke gemeente de<br />
onroerende zaak gelegen is en of verkoop voor of na 15<br />
januari 2013 heeft plaatsgevonden. De enige – maar zeker<br />
niet onbelangrijke – vraag is wanneer nu precies kan worden<br />
gezegd dat hij schade heeft geleden. Wanneer de<br />
onroerende zaak aantoonbaar in waarde is gedaald of<br />
slechts wanneer deze definitief geleden is door verkoop?<br />
Hiervoor is uiteengezet dat de enkele waardedaling naar<br />
geldend recht hoogstwaarschijnlijk niet voor vergoeding in<br />
aanmerking komt. Dat lijkt los van meer technisch-juridische<br />
overwegingen ook redelijk. Het gaat immers slechts<br />
om een verlies op papier waar de eigenaar verder geen last<br />
van ondervindt. De waarde kan in de toekomst verder<br />
dalen of juist weer stijgen zodat nu afrekenen arbitrair<br />
lijkt. Dit is anders als waardedaling tot concrete problemen<br />
leidt, bijvoorbeeld doordat de hypotheekhoudende bank<br />
aanvullende zekerheid verlangt. Het zou maatschappelijk<br />
te prefereren zijn als de (uiteindelijk) beperkte middelen<br />
van de NAM (en/of de Staat) worden ingezet ten behoeve<br />
van mensen die daadwerkelijk in de problemen (dreigen<br />
te) komen. Ten slotte dient de regering erop toe te zien dat<br />
de NAM schade afwikkelt conform het geldende recht. Het<br />
Burgerlijk Wetboek geldt ook in Groningen!<br />
22. Het voornaamste directe gevolg van een eventuele waardedaling is zelfs gunstig daar zij<br />
zich vertaalt in een lagere onroerendezaakbelasting.<br />
1738 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Gaswinning Groningen 1251<br />
Aansprakelijkheid voor<br />
aardbevingsschade<br />
vanuit rechtseconomisch<br />
perspectief<br />
Een kwestie van beschermingsniveau<br />
Oscar Couwenberg 1<br />
Vanuit rechtseconomisch perspectief kan worden gesteld dat voor een correcte internalisering van de<br />
aardbevingskosten de maximale variant van schadecompensatie nodig is. Deze vorm leidt ertoe dat alle<br />
relevante toekomstige aardbevingskosten worden vergoed. Tevens ontstaat daardoor een economisch correcte<br />
prikkel voor bij de winning en exploitatie betrokken partijen om de totale (maatschappelijke) kosten in<br />
ogenschouw te nemen. Deze vorm van compensatie geeft aan burgers het belangrijke signaal af dat zij<br />
hun belangen gerespecteerd weten.<br />
1. Inleiding<br />
De belangrijkste rechtseconomische reden voor de mogelijkheid<br />
van het aansprakelijk stellen van personen voor<br />
hun acties is dat dit een prikkel geeft tot het aanpassen<br />
van het gedrag van deze personen. Een voor de hand liggend<br />
voorbeeld is productaansprakelijkheid. 2 Een producent<br />
is gehouden schade voortvloeiend uit de gebrekkigheid<br />
van zijn producten te vergoeden. Die verplichting<br />
geeft een prikkel tot zorgvuldig handelen en via deze weg<br />
wegen de kosten van onzorgvuldig handelen in de<br />
bestuurlijke besluitvorming mee. Vice versa geldt dan dat<br />
bij het ontbreken van aansprakelijkheid voor onrechtmatige<br />
handelingen de consequenties van deze handelingen<br />
niet worden meegewogen; zij worden niet geïnternaliseerd,<br />
maar ‘geëxternaliseerd’. Het betekent dat de kosten<br />
terecht komen bij partijen die daarvoor niet of deels worden<br />
vergoed. 3<br />
Wat voor de regelgeving rond productaansprakelijkheid<br />
geldt, gaat evenzeer op voor andere aansprakelijkheidsvoorschriften<br />
zoals de beperkingen in de aansprakelijkheid<br />
van ondernemingen. 4 Voor aansprakelijkheid van<br />
schade voortvloeiend uit mijnbouwactiviteiten vigeert<br />
speciale wetgeving waarin het uitgangspunt van de wetgever<br />
is dat de schade toerekenbaar is, maar de burger<br />
dient wel het causale verband tussen de mijnactiviteiten<br />
en zijn schade aan te tonen. 5<br />
Auteur<br />
nomische analyse van het onrechtmatige-<br />
heid en organisatie architectuur van de<br />
Law and Economics, 4:2, p. 621-640.<br />
1. Prof. dr. O. Couwenberg is hoogleraar<br />
daadsrecht, zie L. Visscher, Een rechtseco-<br />
onderneming’, in: B.F. Assink, K.F. Haak, J.M.<br />
5. Zie art. 33 Mijnbouwwet en art. 6:162,<br />
Rechtseconomie aan de Rijksuniversiteit<br />
nomische analyse van het Nederlandse<br />
de Jongh, M.J. Kroeze & A.J.P. Schild, De<br />
177 BW. Belangrijk is hier te vermelden dat<br />
Groningen.<br />
onrechtmatigedaadsrecht, Erasmus Univer-<br />
Toekomst van het Ondernemingsrecht - Het<br />
in deze bijdrage de aandacht is gericht op<br />
siteit Rotterdam, Den Haag: Boom Juridi-<br />
Ondernemingsrecht van de Toekomst,<br />
de risicoaansprakelijkheid en niet op de<br />
Noten<br />
sche uitgevers 2005.<br />
Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 73-84,<br />
schuldaansprakelijkheid. Gezien art. 6:177 is<br />
2. Zie art. 6: 185 BW ev.<br />
4. Zie voor een toepassing bijv. O. Couwen-<br />
en O. Couwenberg (2008), ‘Corporate<br />
deze beperking voor de bespreking hier niet<br />
3. Zie art. 6: 162 BW. Voor een rechtseco-<br />
berg, ‘Beperkingen in beperkte aansprakelijk-<br />
Architecture and Limited Liability’, Review of<br />
problematisch.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1739
Gaswinning Groningen<br />
In deze bijdrage wordt ingegaan op de vraag hoe met<br />
aardbevingsschade vanuit een rechtseconomische optiek<br />
zou moeten worden omgegaan. Onderstaand volgt een<br />
rechtseconomische analyse hoe een correcte regel te stellen<br />
om economisch wenselijk gedrag te stimuleren. Hierbij<br />
moet worden beseft dat een rechtseconomische benadering<br />
een andere is dan de juridische. Hiervoor zijn twee<br />
redenen aan te voeren:<br />
– De rechtseconomische benadering gaat uit van het idee<br />
van preventie. Het is beter schade te voorkomen dan<br />
achteraf te vergoeden. Hiertoe worden partijen door<br />
regelgeving geprikkeld om wel of niet voldoende, onvoldoende<br />
of zelfs teveel schadebeperkende maatregelen<br />
te nemen. Het vinden van het minimum van zowel de<br />
kosten van schadebeperkende maatregelen, als ongevalen<br />
schadekosten achteraf is de rechtseconomische bijdrage<br />
aan het debat. Het geeft daarmee een maatstaf<br />
hoe de regelgeving ten aanzien van de aardbevingsschade<br />
te beoordelen. Dit is een andere maatstaf dan een<br />
juridische maatstaf.<br />
Vanuit rechtseconomische optiek<br />
zal er sprake zijn van een correcte<br />
beslissing als alle kosten worden<br />
meegenomen in de afweging<br />
– Het wegwuiven van deze rechtseconomische analyse en<br />
de uitkomst daarvan als juridisch irrelevant (want dit is<br />
niet het positieve recht) dan wel dat de uitgangspunten<br />
van de economische analyse (rationele beslissers) niet<br />
kloppen, is weinig productief omdat mensen wel degelijk<br />
op een economische manier reageren op regelgeving.<br />
Deze reactie kan soms enige tijd op zich laten<br />
wachten, beperkt zijn, of zelfs maar deels rationeel,<br />
maar een zekere mate van voorspelbaarheid kan niet<br />
worden ontkend. 6<br />
Na deze inleidende bespiegelingen kan worden overgegaan<br />
naar het eigenlijke onderwerp van deze bijdrage:<br />
aardbevingsschade en vergoeding in een rechtseconomische<br />
redenering.<br />
2. Externe kosten en sunk costs<br />
Zoals in de inleiding gesteld is de rechtseconomische bijdrage<br />
aan de discussie over de vormgeving van het recht,<br />
en in het bijzonder ten aanzien van de regelgeving<br />
omtrent onrechtmatige daad, de minimalisering van de<br />
totale kosten. 7<br />
Voor de overweging om te starten met de aardgaswinning<br />
in Nederland zijn eind jaren vijftig van de vorige eeuw<br />
natuurlijk de nodige berekeningen opgesteld om uit te<br />
zoeken of grootschalige exploitatie winstgevend was.<br />
Hierbij werd rekening gehouden met onder meer de kosten<br />
van de productie (exploratie en exploitatie) en transport<br />
(aanleggen van buizen en aansluiten van miljoenen<br />
huishoudens, jaarlijks onderhoud), het verkrijgen van de<br />
benodigde vergunningen, het verkrijgen van de benodigde<br />
ruimte en het eventueel uitkopen van eigenaren van<br />
gronden die benodigd waren voor de productie, enz. Voor<br />
zover bekend zou zijn geweest dat het ontginnen van een<br />
voorraad gas zo groot als het Slochterenveld zou kunnen<br />
leiden tot verzakking en mogelijk aardbevingen zou ook<br />
daar rekening mee gehouden worden. Dit lijkt in ieder<br />
geval voor de verzakking van de grond zo te zijn geweest<br />
– tenslotte is en was de bodemdaling voorzien –, voor de<br />
aardbevingen mogelijkerwijs niet. Niet geheel duidelijk is<br />
wat men in die tijd wist en wat men kon voorzien. Maar<br />
stel even dat ze wel voorzienbaar waren: welke partij zou<br />
dan met de kosten hiervan rekening hebben moeten houden?<br />
Het ligt voor de hand te stellen dat de ontginner en<br />
exploitant deze kosten zou moeten hebben meegenomen.<br />
Tenslotte is het vanwege de winning dat deze problemen<br />
ontstaan. Zou dit niet het geval zijn dan blijven kosten die<br />
verbonden zijn aan de winning buiten beschouwing en is<br />
winning en exploitatie eerder winstgevend dan als deze<br />
kosten wel worden meegenomen. Rechtseconomisch ontstaan<br />
er dan externe kosten. De kosten worden afgewenteld<br />
op niet bij de beslissing betrokken partijen. Hierbij<br />
moet dan wel worden gesteld dat het hier gaat om verwachte<br />
kosten. Bij de afweging te starten met de ontginning<br />
waren deze kosten nog niet gerealiseerd en kon men<br />
dus alleen met verwachtingen omtrent die kosten werken.<br />
Vanuit rechtseconomische optiek zal er sprake zijn van<br />
een correcte (dat wil zeggen een economisch efficiënte)<br />
beslissing als alle (verwachte) kosten worden meegenomen<br />
in de afweging. Gebeurt dit niet dan blijven kosten<br />
buiten beschouwing en zal de exploitatie eerder winstgevend<br />
worden geacht dan dat deze daadwerkelijk is. 8<br />
Met het verstrijken van de tijd, zullen de verwachtingen<br />
zich vertalen in realisaties, waardoor hoogstwaarschijnlijk<br />
bijstellingen nodig zullen zijn. Dit is vanzelfsprekend<br />
zinnig, maar er vloeit wel een belangrijke consequentie uit<br />
voort. Aangezien de exploitatie dan al is gestart, zijn alle<br />
eerdere genomen investeringsbeslissingen omtrent winning,<br />
exploitatie en transport verzonken geraakt (‘sunk<br />
costs’). Dit betekent dat deze kosten niet meer kunnen worden<br />
goedgemaakt bij het stoppen van de productie, omdat<br />
deze activa niet meer kunnen worden verkocht tegen minimaal<br />
hun boekwaarde. Ten slotte kan er weinig anders worden<br />
gedaan met de gasleidingen dan er gas door heen te<br />
voeren. En hetzelfde zal het geval zijn met de activa op de<br />
productielocaties voor het grote gasveld. 9<br />
Dit leidt ertoe dat bij het heroverwegen van de winningsbeslissing<br />
deze (historische) investeringskosten geen<br />
rol meer spelen, alleen de kosten verbonden aan nieuw<br />
aan te schaffen activa zijn relevant. Dit verlaagt daarmee<br />
op dat moment in de tijd de kosten van de winning en<br />
exploitatie. Hieraan moet worden toegevoegd de mogelijk<br />
in de tijd bijgestelde schadekosten die verbonden zijn aan<br />
de winning. 10 Bij de beslissing wel of niet te stoppen met<br />
de productie speelt dus een ander (mogelijk geringer) kostenplaatje<br />
een rol dan bij het allereerste begin van de ontginning<br />
van het veld. Het bekend worden van additionele<br />
schadekosten zal leiden tot een herziening van de winst-<br />
1740 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
gevendheid. Het stoppen van de winning zal alleen dan<br />
plaats vinden zodra de compensatie van de schade zo<br />
hoog oploopt dat zelfs de winning op dat moment niet<br />
meer winstgevend zal zijn. 11<br />
Een belangrijke andere bevinding op basis van deze<br />
redenering is dat het compenseren van schade vooral tot<br />
een verdelingsvraagstuk is verworden. In het uiterste<br />
geval dat de kosten zo hoog oplopen dat stoppen goedkoper<br />
is dan doorgaan, volgt hieruit de consequentie dat de<br />
eerstgenomen beslissing met de winning te starten zal<br />
moeten worden herzien en de winning inderdaad gestopt<br />
zal moeten worden. Is dit uiterste geval niet aan de orde<br />
dan zal het economisch zinnig zijn met de winning door<br />
te gaan en vervolgens de schade te compenseren. Er is<br />
dan sprake van een verdelingsvraagstuk: de middelen die<br />
in eerste instantie toekomen aan de eigenaren van de<br />
onderneming en de overheid zijn (deels) benodigd voor<br />
de compensatie van de schade van gedupeerden. Het aan-<br />
6. Hiervoor zijn diverse voorbeelden te<br />
perkende of schadevoorkomende maatre-<br />
baten en kosten. In de redenering hier<br />
den op land en in zee, is dit wellicht anders.<br />
vinden. Denk aan de werking van maxi-<br />
gelen, de ongeval- en schadekosten<br />
wordt aangenomen dat de maatschappelij-<br />
Dezelfde activa kunnen ingezet worden op<br />
mumsnelheden, of waarom fietsers zo een<br />
achteraf. Ook de kosten verbonden aan het<br />
ke kosten bij de private kosten kunnen<br />
de winning van gas uit verschillende velden.<br />
hekel hebben om voor een rood stoplicht te<br />
afhandelen van de claims kunnen hierbij<br />
worden genomen, omdat de exploitant<br />
Terwijl dit voor het Slochterenveld mogelijk<br />
wachten. Zie voor een inleiding W. Kanning<br />
geteld worden. Als het gaat om grote aan-<br />
aansprakelijk is voor de (maatschappelijke)<br />
minder makkelijk is.<br />
& H.O. Kerkmeester, Economie en Recht,<br />
tallen en complexe claims kunnen deze aan-<br />
ontstane schade door de winning. Is dit niet<br />
10. Over deze schadekosten meer in par. 3.<br />
Groningen/Houten: Noordhoff 2008,<br />
zienlijk zijn.<br />
zo dan is er wel degelijk een verschil en ont-<br />
11. En dit nog even afgezien van de toe-<br />
2e druk.<br />
8. Hierbij dient te worden aangetekend dat<br />
staan externe kosten. Dit leidt tot een ande-<br />
komstige investeringskosten die gemoeid<br />
7. Deze totale kosten hoeven niet te wor-<br />
er een verschil kan zijn tussen de private<br />
re private afweging van baten en kosten.<br />
zijn met het continueren van de winning.<br />
den beperkt tot de kosten van schadebe-<br />
baten en kosten en de maatschappelijke<br />
9. Bij de ontdekking van de kleinere gasvel-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1741
Gaswinning Groningen<br />
Het valt niet goed in te zien hoe gedupeerden in staat zijn met het<br />
eigen gedrag de aard en omvang van de aardbevingen en de daarmee<br />
gemoeide schade te kunnen beïnvloeden<br />
sprakelijkheidsrecht speelt hier de rol van ‘verdeel-heerser’:<br />
het bepaalt uiteindelijk de verdeling van de schade<br />
over gedupeerden en eigenaren (hier in ruime zin<br />
bedoeld, dat wil zeggen ook de overheid die deelt in de<br />
gasopbrengsten).<br />
Deze compensatie van de schade heeft geen directe<br />
consequentie meer voor de gaswinning, hoe gek dat ook<br />
mag klinken, behalve dan in het hierboven genoemde<br />
geval van de hoog oplopende schadekosten, zodanig dat<br />
stoppen goedkoper is dan doorgaan. Wel is er nog een<br />
zekere invloed te onderkennen op de operationele beslissing<br />
hoe de winning precies wordt uitgevoerd en de<br />
omvang van de schade die geleden wordt per jaar. Inschatting<br />
van deze kosten over de jaren zal het tempo van de<br />
winning mede moeten bepalen. Was het nu zo dat bij het<br />
begin van de winning de informatie over de mogelijke<br />
schade door aardbevingen beschikbaar was geweest, dan<br />
had van te voren ingeschat kunnen worden welke<br />
opbrengsten opzij gezet hadden moeten worden om de<br />
schade die zou gaan ontstaan te compenseren. Dan hadden<br />
deze kosten een rol gespeeld in de overweging wel of<br />
niet tot winning over te gaan. De kosten waren daarmee<br />
(vooraf) geïnternaliseerd geweest in het beslissingsproces.<br />
En te zijner tijd, dat wil zeggen vanaf ongeveer het begin<br />
van de aardbevingen in de jaren negentig, was er een<br />
fonds beschikbaar geweest om de aardbevingsschade te<br />
compenseren zonder dat hierbij (later) politiek moeilijke<br />
processen en voor gedupeerden langdurige en belastende<br />
procedures nodig waren geweest. 12<br />
Aangezien het om schadecompensatie achteraf gaat,<br />
heeft de wijze waarop met externe kosten wordt omgegaan<br />
geen effect op de al reeds genomen beslissing. Dit is<br />
om voor de hand liggende redenen ook onmogelijk. De<br />
beslissing is al lang geleden genomen; we zitten ermee in<br />
onze maag. De wijze waarop echter wordt omgegaan met<br />
de schadekosten in dit specifieke geval heeft nog wel consequenties<br />
voor toekomstige gevallen. Waarbij met<br />
betrekking tot toekomstige gevallen niet alleen moet<br />
worden gedacht aan winning van (ander) aardgas in de<br />
bodem, maar ook aan andere mijnbouw-verwante activiteiten,<br />
zoals: schaliegaswinning, opslag van CO2 en andere<br />
grote ingrijpende infrastructurele projecten. Afhankelijk<br />
van de wijze waarop wordt besloten over compensatie<br />
van schade zal dit aan de burgers, aan de in de toekomst<br />
betrokken bedrijven en aan de overheid een signaal<br />
geven over de borging van hun respectievelijke rechten.<br />
En daarmee is de wijze waarop met schade wordt omgegaan<br />
tevens het belangrijkste signaal tot ver in de toekomst<br />
hoe deze drie partijen zich tot elkaar verhouden<br />
en hoe zij zich zullen opstellen aan het begin van een<br />
beslissingsproces.<br />
Ten aanzien van de schadekosten kan grofweg een drietal<br />
benaderingen worden geschetst hoe met compensatie kan<br />
worden omgegaan en op welke wijze dit invloed heeft op<br />
de beslissingen aangaande de winning. Deze drie zijn<br />
minimale, maximale en optimale bescherming.<br />
3. Vormen van bescherming<br />
In het kader van deze bijdrage kunnen drie typen van<br />
bescherming van rechten worden onderscheiden. De<br />
bespreking start met de minimale variant, dan de maximale<br />
variant en vervolgens de optimale variant.<br />
De minimale variant<br />
Logischerwijs is de absolute minimale variant het ontbreken<br />
van enige compensatie voor gedupeerden. Zij hebben<br />
de kosten te dragen zonder dat er enige kans bestaat op<br />
compensatie. Voorbeelden te over, vooral in oorlogstijd of<br />
tijden van bezetting. Dit is nu niet aan de orde. Het aansprakelijkheidsrecht<br />
is bedoeld om inbreuk op een recht,<br />
schade door maatschappelijk onzorgvuldig gedrag of een<br />
handelen in strijd met een wettelijke plicht in zowel<br />
publieke als private situaties te voorkomen door de kosten<br />
hiervan bij degene te leggen die deze inbreuk veroorzaakt.<br />
De compensatie kan geschieden door de directe kosten<br />
van herstel van bijvoorbeeld aardbevingsschade te vergoeden.<br />
Deze vergoeding van herstelkosten is een minimumvariant,<br />
ten slotte spelen meer kostenposten een rol. Maar<br />
aangezien de directe kosten direct meetbaar zijn – het<br />
gaat om uitgegeven middelen – is de vaststelling van de<br />
compensatie eenvoudig.<br />
Zijn er echter meer dan wel minder eenvoudig meetbare<br />
en/of op waarde te schatten kostenposten onderdeel<br />
van de totale schade, dan levert de minimale variant een<br />
onderschatting op van de te compenseren schade. De<br />
minimale variant levert een (te) beperkte schatting van de<br />
omvang van de schade om in besluitvorming tot internalisering<br />
te komen van de volledige externe kosten. De conclusie<br />
is dan ook dat er bij de minimale variant sprake zal<br />
zijn van een incorrecte economische afweging. Er wordt te<br />
snel positief op het project besloten en er wordt te weinig<br />
opzij gezet om de schade te compenseren.<br />
De maximale variant<br />
Deze variant is de tegengestelde variant van de minimale<br />
variant. Hierbij wordt uitgegaan van alle kosten die verbonden<br />
zijn aan het onrechtmatig handelen. Dit betekent<br />
het rekening houden met de materiele en immateriële<br />
schade die ontstaat door de inbreuk. Onder materiele<br />
schade moet worden geschaard bijvoorbeeld het verlies<br />
aan waarde aan de woning, het compenseren van de eventuele<br />
verhuiskosten en vinden van alternatieve woonruimte;<br />
onder immateriële schade bijvoorbeeld het verlies<br />
aan woongenot, de psychische klachten veroorzaakt door<br />
de problematiek en compensatie van leed door het wegvallen<br />
van sociale verbanden. Het is echter makkelijk om<br />
in dit verband een schadepost te vergeten. De insteek is<br />
1742 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
hier dat de gedupeerden in een toestand worden gebracht<br />
die zij zouden hebben ervaren als de aardbevingsschade<br />
er niet was geweest. 13<br />
Deze kostencalculatie zal niet eenvoudig zijn, maar<br />
het idee erachter is duidelijk. De gedupeerden hebben er<br />
niet om gevraagd en (voor zover kan worden ingeschat)<br />
hadden zij ook niet de mogelijkheid om schadebeperkende<br />
maatregelen te nemen. Dan nog kan worden gesteld<br />
dat het goed mogelijk is dat later zal blijken dat niet alle<br />
kosten konden worden voorzien of meegenomen. Het risico<br />
blijft daarmee bestaan dat zelfs in deze maximale variant<br />
niet de totale schade wordt meegenomen in toekomstige<br />
besluitvorming over de gaswinning. Er zijn dus<br />
daarmee nog steeds externe kosten.<br />
De optimale variant<br />
Nu zowel het minimum als het maximum zijn bepaald,<br />
komt vervolgens de vraag op of het economisch optimum<br />
gelijk is aan een van deze beide varianten, dan wel ergens<br />
ertussenin zit. Voor situaties waarin sprake is dat ook de<br />
gedupeerden zelf controle hebben over de (omvang van)<br />
ontstane schade, kan gesteld worden dat het optimum<br />
niet gelijk is aan het maximum. Dit om beide betrokkenen<br />
een prikkel te geven tot preventie van schade. In het<br />
geval van het aardbevingsdossier lijkt dit voor gedupeerden<br />
maar in zeer beperkte mate op te gaan.<br />
Het valt niet goed in te zien hoe gedupeerden in<br />
staat zijn met het eigen gedrag de aard en omvang van<br />
de aardbevingen en de daarmee gemoeide schade te kunnen<br />
beïnvloeden. Op zijn hoogst kan worden verwacht<br />
dat een eigenaar of bewoner van een getroffen huis voorzorgsmaatregelen<br />
neemt voor zover deze in zijn macht<br />
liggen die verdere ongelukken voorkomen, vermijden of<br />
minimaliseren. Te denken valt aan waarschuwingsborden<br />
voor voorbijgangers voor mogelijk vallende dakpannen<br />
en schoorstenen nadat een aardbeving heeft plaatsgevonden.<br />
De kosten die daarmee gemoeid zijn moeten verhaalbaar<br />
zijn op de veroorzaker. 14 Aangezien de gedupeerde<br />
een slechts zeer beperkte rol kan spelen in het<br />
voorkomen van schade zal daarmee de optimale variant<br />
in het geval van aardbevingsschade gelijk zijn aan de<br />
maximale variant.<br />
Dit betekent dat de betrokken eigenaren dan wel de<br />
partijen die gebaat zijn bij de opbrengsten die samenhangen<br />
met de gaswinning aan het rekenen zouden moeten.<br />
Echter of dit nodig is hangt natuurlijk samen met de wijze<br />
waarop het Nederlandse onrechtmatigedaadsrecht<br />
daadwerkelijk de totale kosten compenseert. Het lijkt er<br />
daarbij op dat de huidige regelgeving eerder leidt tot een<br />
onderschatting van de kosten dan tot een overschatting.<br />
Zo wordt (im)materiële schade in Nederland slechts in<br />
beperkte mate vergoed. 15 Er is daarmee vanuit rechtseconomische<br />
optiek geen sprake van de maximale variant.<br />
Ter illustratie van de door gedupeerden gedragen<br />
externe kosten kan worden opgemerkt dat de observatie<br />
volgens welke er relatief weinig rechtszaken aanhangig<br />
zijn gemaakt tegen de NAM niet per se betekent dat het<br />
dus wel meevalt. Hier zijn – ten minste –drie andere verklaringen<br />
voor te geven. Ten eerste kan het zo zijn dat de<br />
duur van procedures, de te maken kosten hiervoor, de in<br />
privé beschikbare middelen en de verwachte omvang van<br />
de compensatie zodanig wordt ingeschat door de gedupeerden<br />
dat zij afzien van een rechtszaak en het maar<br />
over zich heen laten komen. Mocht deze redenering hout<br />
snijden dan zou voor vele gedupeerden het ruimhartig<br />
subsidiëren van de procedurele kosten een enorme belemmering<br />
voor toegang tot het recht wegnemen.<br />
De tweede verklaring is dat veel gedupeerden zouden<br />
kunnen wachten totdat meer duidelijkheid is ontstaan<br />
over de mogelijke uitkomsten van verschillende<br />
compensatieprocedures. Zodra dit het geval zal zijn, zal er<br />
sprake zijn van een forse toename in het aantal procedures.<br />
Mocht deze redenering hout snijden dan is dit nog<br />
niet het bewijs dat er sprake is van voldoende schadecompensatie.<br />
De procedurele kosten zijn echter wel lager waardoor<br />
in principe meer over blijft voor compensatie. 16<br />
Een derde verklaring is dat een buitengerechtelijke<br />
oplossing via een klacht bij het Centrum voor Veilig<br />
Wonen (CVW) wordt gevonden. Dit vermijdt tijdrovende<br />
en kostbare procedures, maar de vraag is of deze oplossing<br />
leidt tot adequate compensatie zoals hier wordt<br />
betoogd en of dit recht doet aan grieven van de gedupeerden.<br />
17<br />
4. Een calculerende opstelling<br />
Wordt naar aanleiding van deze bespiegelingen een bredere<br />
blik geworpen op de uit de aardbevingsschade voortvloeiende<br />
problematiek, dan kan verwacht worden dat de<br />
12. De Mijnbouwwet voorziet in een waar-<br />
14. En zijn dat mogelijk ook. Zie art. 6:184<br />
Een van de rechtseconomische interpreta-<br />
omvat ook de mogelijke extra emotionele<br />
borgfonds mijnbouwschade. Zie art. 135<br />
BW. Hierover is alleen nauwelijks recht-<br />
ties van deze vorm van compensatie is dat<br />
en psychische last die met (het langer)<br />
Mijnbouwwet en art. 122 Mijnbouwbesluit.<br />
spraak, het is met andere woorden onbe-<br />
een prikkel tot (meer) zorgvuldig gedrag<br />
wonen in het aardbevingsgebied gepaard<br />
Dit fonds is gevormd in 2003. De minister<br />
kend hoe dit artikel in de praktijk functio-<br />
wordt gegeven en ex post ondercompensa-<br />
gaat.<br />
stelt de bijdrage per 1 april van ieder jaar<br />
neert.<br />
tie van schadekosten wordt tegengegaan.<br />
17. Uit de rapporten van de Onafhankelijke<br />
vast. Overigens keert het fonds op een<br />
15. Zie art. 6:96, 106, 109, 110 BW. Naast<br />
Zie ook D.D. Friedman, Law’s Order, Prin-<br />
Raadsman, Klachten over afhandeling van<br />
eventuele schadeclaim pas uit indien deze<br />
de maximale variant kan ook de variant van<br />
ceton: Princeton University Press 2000,<br />
aardbevingsschade in Groningen, Jaarrap-<br />
niet kan worden verhaald op de exploitant<br />
‘punitive damages’ worden overwogen.<br />
p. 206-211. Zeker in situaties waar kosten<br />
port 2014, Zuidhorn, 3 februari 2015 en de<br />
of zijn rechtsopvolger. Zie art. 137 Mijn-<br />
Deze komt in Nederland niet voor. Deze<br />
slechts deels kunnen worden verhaald, blijft<br />
evaluatie van Lysias Advies BV, Fundament<br />
bouwwet.<br />
vorm ‘straft’ de gelaedeerde door een extra<br />
een extern effect bestaan. Punitive dama-<br />
voor herstel van vertrouwen, Amersfoort,<br />
13. Overigens hoeft hierbij niet alleen aan<br />
betaling bovenop de totale schadekosten te<br />
ges kunnen dit tekort corrigeren.<br />
27 november 2014, blijkt dat de nodige<br />
geld te worden gedacht als vorm van com-<br />
definiëren. Zie voor een uitgebreide bespre-<br />
16. Wel worden deze lagere kosten gereali-<br />
problemen bestaan met deze buitengerech-<br />
pensatie, ook vormen van ondersteuning en<br />
king R.C. Meurkens, Punitive Damages.<br />
seerd doordat gedupeerden moeten wach-<br />
telijke weg.<br />
ontzorging van gedupeerden kunnen als<br />
The Civil Remedy in American Law, Les-<br />
ten zonder dat zij hiervoor worden gecom-<br />
onderdeel van de compensatie worden<br />
sons and Caveats for Continental Europe<br />
penseerd. Deze compensatie hoeft niet<br />
gezien.<br />
(diss. Maastricht), Deventer: Kluwer 2014.<br />
alleen maar de wettelijke rente te zijn, maar<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1743
Gaswinning Groningen<br />
wijze waarop de overheid in dit dossier met de belangen<br />
van burgers om gaat consequenties zal hebben voor toekomstige<br />
grootschalige (ondergrondse infrastructurele)<br />
projecten. Is de burger van mening dat de compensatie<br />
De wijze waarop de overheid in dit<br />
dossier met de belangen van burgers<br />
om gaat zal consequenties hebben<br />
voor toekomstige grootschalige<br />
(ondergrondse infrastructurele)<br />
projecten<br />
voor zijn schade onvoldoende zal zijn, dan is het te verwachten<br />
dat deze zal pogen om de doorgang van het project<br />
te frustreren. Dit om te voorkomen dat hij in de situatie<br />
geraakt dat er sprake zal zijn van schade die<br />
onvoldoende wordt gecompenseerd.<br />
Deze calculerende opstelling is de burger al eens<br />
eerder verweten door onze voormalige minister-president<br />
Lubbers. Echter voor zover de overheid de belangen van<br />
de burgers onvoldoende weet te beschermen is deze houding<br />
te verwachten. Als de regels waar een burger een<br />
beroep op kan doen nadat de schade is opgetreden onvoldoende<br />
zijn, is het te verwachten dat de burger dwars<br />
gaat liggen ten einde schade te voorkomen. Er is geen<br />
goed alternatief. Het is hem of haar niet eens kwalijk te<br />
nemen. Uiteindelijk zou dit dan ook de prikkel aan de<br />
overheid moeten zijn om de bescherming van de belangen<br />
van burgers goed te regelen, zodat op voorhand duidelijk<br />
is dat schade – mocht die ontstaan – in zijn volle<br />
omvang wordt gecompenseerd.<br />
5. Conclusie<br />
Vanuit rechtseconomische perspectief kan worden gesteld<br />
dat voor een correcte internalisering van de aardbevingskosten<br />
de maximale variant van schadecompensatie<br />
nodig is. Deze vorm leidt ertoe dat alle relevante toekomstige<br />
aardbevingskosten worden vergoed. Tevens ontstaat<br />
daardoor een economisch correcte prikkel voor bij de winning<br />
en exploitatie betrokken partijen om de totale (maatschappelijke)<br />
kosten in ogenschouw te nemen. Deze vorm<br />
van compensatie geeft aan burgers het belangrijke signaal<br />
af dat zij hun belangen gerespecteerd weten. Mogelijke<br />
toekomstige acties om andere belangwekkende infrastructurele<br />
(private of maatschappelijke) projecten te frustreren<br />
zijn dan niet nodig, omdat de burger weet dat zijn volledige<br />
schade wordt gecompenseerd.<br />
1744 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Gaswinning Groningen 1252<br />
Aardbevingen en<br />
rechtsbedeling<br />
De (on)mogelijkheden van governance als alternatief<br />
voor rechtspraak<br />
Herman Bröring & Jelle Roelfsema 1<br />
Door aardbevingen gedupeerde burgers hebben feitelijk geen toegang tot de rechter: in een rechtsstrijd met<br />
de NAM, een repeat-player, vormen de duur, stress enkosten van de procedure voor de rechtszoekende een te<br />
hoge drempel. Dit is bepaald zorgelijk, nu de NAM van het Burgerlijk Wetboek afwijkende schadevergoedingsregels<br />
hanteert en veel schadegevallen niet opgelost worden. Het rechtsbedelingsalternatief van ‘governance’<br />
kan niet worden uitgeruild tegen het fundamentele recht op toegang tot de rechter. De overheid moet alles op<br />
alles zetten om die toegang te verbeteren; omkering van de bewijslast zou daaraan kunnen bijdragen.<br />
1. Inleiding<br />
Na Huizinge<br />
Dat de gaswinning uit het Groningen-veld niet alleen<br />
maar voordelen heeft, is in elk geval in de provincie Groningen<br />
al geruime tijd bekend. 2 Sinds de beving te Huizinge<br />
die op 16 augustus 2012 plaatsvond, zijn de nadelen<br />
zeer nadrukkelijk op de voorgrond getreden. In de regio<br />
ontstond een algemeen gedeeld gevoel van urgentie. Dit<br />
leidde op 23 mei 2013 tot de instelling door het bestuur<br />
van de provincie Groningen van de Commissie Duurzame<br />
Toekomst Noord-Oost Groningen (commissie Meijer), die<br />
in november 2013 het rapport Vertrouwen in een duurzame<br />
toekomst uitbracht. Op basis van dit rapport werd een<br />
paar maanden later een begin gemaakt met de ontwikkeling<br />
van een ‘governance’-structuur om de omvangrijke<br />
problematiek aan te pakken: de Economic Board Groningen<br />
en de Dialoogtafel Groningen werden ingesteld, die<br />
handen en voeten moeten geven aan de door de commissie<br />
Meijer aangereikte adviezen. Geleidelijk drongen de<br />
ernst en omvang van de problematiek ook in Den Haag<br />
door. 3<br />
Vraag en opzet<br />
In een rechtsstaat dient mensen recht te worden gedaan<br />
(rechtsbedeling). Dat kan via de rechtspraak, maar ook<br />
via bestuur, in modern jargon ‘governance’. 4 Onze bijdrage<br />
begint met de constatering dat in het aardbevingendossier<br />
de toegang tot het recht en de (civiele) rechter<br />
zorg baart (par. 2). In par. 3 volgt een overzicht van de<br />
rechtsbetrekkingen en rechtsposities in dit dossier. In<br />
par. 4 wordt nader ingegaan op de organisatierechtelijke<br />
kant van de zaak. Besproken worden de juridische positie<br />
en taken van de Dialoogtafel Groningen en de op 1 juni<br />
2015 aangetreden Nationaal Coördinator Groningen.<br />
Onze bijdrage sluit af met een slotbeschouwing, waarin<br />
wij vaststellen dat naast de aanstelling van deze functionaris<br />
nog veel moet gebeuren om de rechtsbescherming<br />
van gedupeerde burgers op een aanvaardbaar niveau te<br />
krijgen (par. 5).<br />
Auteurs<br />
Noten<br />
3. Vooral de Tweede Kamer werd laat wak-<br />
4. De term ‘governance’ wordt de laatste<br />
1. Prof. mr. H.E. Bröring is hoogleraar inte-<br />
2. Dit betreft vooral de bodemdaling,<br />
ker, terwijl deze in het bevingendossier juist<br />
tijd veelvuldig voor de aardbevingenproble-<br />
grale rechtsbeoefening aan de Rijksuniversi-<br />
ofschoon ook al langere tijd bekend was dat<br />
een bijzondere verantwoordelijkheid draagt.<br />
matiek gebruikt, onder meer in de Brief van<br />
teit Groningen. Jelle Roelfsema is student<br />
de gaswinning met aardbevingen gepaard<br />
Zie daarover H.E. Bröring, ‘Gronings gas:<br />
de Minister van Economische Zaken aan de<br />
research master aan de Rijksuniversiteit<br />
kan gaan. Klokkenluider Meent van der<br />
het zekere voor het onzekere’, De Gelder-<br />
Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 1<br />
Groningen.<br />
Sluis wees al in 1987 op een relatie tussen<br />
lander, PZC, BN/De Stem, De Stentor 16<br />
mei 2015, bijlage.<br />
gaswinning en aardbevingen.<br />
februari 2013 (opinie De Persdienst).<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1745
Gaswinning Groningen<br />
2. Toegang tot het recht en de rechter<br />
Grote terughoudendheid bij aanspannen juridische<br />
procedures<br />
Wanneer op bijeenkomsten mensen met bevingenschade<br />
werd gevraagd of zij een juridische procedure willen aanspannen,<br />
gaf de overgrote meerderheid te kennen daar<br />
enorm tegenop te zien. Genoemde belemmeringen zijn de<br />
duur, stress en (expertise- en proces)kosten van de procedure.<br />
Daarmee dient de vraag zich aan of mensen recht wordt<br />
gedaan, en hoe het zit met het fundamentele recht op toegang<br />
tot de rechter (‘access to the court’, artikel 6 EVRM).<br />
Wie meent dat men in Nederland door een ander<br />
veroorzaakte schade vergoed kan krijgen, leeft als het om<br />
bevingenschade gaat in een sprookjeswereld. Zoals ook<br />
uit de bijdragen van Verheij en Oldenhuis aan dit <strong>NJB</strong>themanummer<br />
blijkt, hanteert de NAM bij de schadeafwikkeling<br />
regels die afwijken van het Burgerlijk Wetboek.<br />
5 Dit geldt voor de begrippen schade en causaliteit.<br />
Maar ook praktijken zoals het weglopen door de NAM<br />
voor aansprakelijkheid voor door de NAM zelf ingeschakelde<br />
hulppersonen en het laten ondertekenen van schikkingsovereenkomsten<br />
vergezeld van een geheimhoudingsclausule<br />
zijn zorgwekkend. 6<br />
Wanneer het recht niet rechtstreeks bij de NAM is te<br />
verkrijgen, dient men zich tot de rechter te kunnen wenden.<br />
Maar nogmaals: deze is feitelijk schier onbereikbaar.<br />
Omkering bewijslast<br />
Op het punt van de toegang tot het recht en de rechter<br />
zou omkering van de bewijslast kunnen helpen. Voor die<br />
omkering pleit dat op basis van de huidige ervaringen en<br />
inzichten aannemelijk is dat in een bepaald gebied scheuren<br />
in vloeren en muren en dergelijke worden veroorzaakt<br />
door aardbevingen, die op hun beurt worden veroorzaakt<br />
door gaswinning, en dat de NAM, in tegenstelling tot de<br />
individuele gelaedeerde, de kennis en het geld heeft om<br />
in de eigen bewijsvoering te voorzien. Indertijd werd als<br />
alternatief voor de omkering de Technische commissie<br />
bodembeweging (Tcbb) in het leven geroepen. 7 De Tcbb<br />
heeft echter gefaald. 8<br />
Minister Kamp van EZ heeft zich van meet af aan<br />
tegen de omkering verzet. Illustratief is de bijeenkomst<br />
op 29 januari 2013 in sporthal de Boshal in Loppersum. 9<br />
De minister was vol begrip voor de problemen van de<br />
bewoners en kreeg de handen op elkaar toen hij verzekerde<br />
dat alle door de NAM veroorzaakte schade moet<br />
worden vergoed (wat reeds uit artikel 6:177 BW voortvloeit).<br />
Maar hij viel volkomen uit zijn rol toen hem de<br />
vraag werd gesteld of het niet beter zou zijn uit te gaan<br />
van omkering van de bewijslast. Zeer geïrriteerd zei hij<br />
daarvan niets te willen weten, met als enig argument dat<br />
we het praktisch moesten houden. Alsof het hier niet om<br />
een hoogst praktische kwestie gaat.<br />
De opstelling van de minister bleef onveranderd na<br />
aanvaarding door de Tweede Kamer van een amendement<br />
van Kamerleden Jan Vos en Esther Ouwehand. 10 Naar zijn<br />
mening zou omkering van de bewijslast leiden tot juridisering.<br />
Voorts zou uit het gegeven dat tot dusverre wat<br />
betreft fysieke schade geen bewoners naar de rechter zijn<br />
gestapt, 11 volgens hem geconcludeerd moeten worden dat<br />
de huidige schadeafhandeling goed verloopt, zodat aan<br />
omkering helemaal geen behoefte is. 12<br />
Of de minister een zeer optimistisch of sterk relativerend<br />
mens is, of verkeerd is geïnformeerd of bewust<br />
onwaarheid spreekt, weten wij niet. Wij weten wel dat het<br />
feitelijk onjuist is dat de schadeafhandeling goed verloopt.<br />
Talrijke lichte schadegevallen worden inderdaad vlot verholpen,<br />
maar de meer complexe zaken slepen aan; bovendien<br />
is er twijfel over de kwaliteit van veel reparaties (reparaties<br />
voor het oog, dus zonder bijvoorbeeld ook de<br />
fundamenten aan te pakken). 13 Ook het argument van juridisering<br />
– het juridisch relevant maken van enig verschijnsel,<br />
terwijl het dat voordien niet was – is zwak. Omkering<br />
betekent immers alleen dat de ene regel (de gelaedeerde<br />
bewoner moet bewijzen) wordt vervangen door een andere<br />
regel (de NAM moet bewijzen). Dàt is geen juridisering.<br />
Zelfstandig recht op toegang tot de rechter<br />
Waarschijnlijk adresseert de minister met de term juridisering<br />
zijn vrees voor querulanten en anderszins overmatige<br />
procedeerders, en is hij oprecht van mening dat de<br />
belangen van de getroffen bewoners het best zijn gediend<br />
met de aanpak van de NAM en diens Centrum Veilig<br />
Wonen (CVW), 14 en van ‘governance’-instanties zoals de<br />
Dialoogtafel en de Nationaal Coördinator. Voor buitengerechtelijke<br />
oplossingen is veel te zeggen. Deze kunnen<br />
echter niet worden uitgeruild tegen het fundamentele<br />
recht op toegang tot de rechter. In een rechtsstaat is dit<br />
immers een zelfstandig recht.<br />
Naar onze overtuiging is er in het bevingendossier<br />
noodzaak om de toegang tot de rechter te verbeteren, en<br />
kan omkering van de bewijslast daaraan bijdragen. Dit<br />
betekent naar onze verwachting niet dat het opeens<br />
storm gaat lopen met gerechtelijke procedures. Het betekent<br />
wel dat politiek, bestuur, NAM, CVW, Dialoogtafel en<br />
Nationaal Coördinator voor de uitdaging staan te zorgen<br />
voor oplossingen die voor de gedupeerden aantrekkelijker<br />
zijn dan gerechtelijke procedures waarin toepassing wordt<br />
gegeven aan de omkeringsregel. 15 Of Dialoogtafel en<br />
Nationaal Coördinator als adequaat alternatief voor rechtspraak<br />
kunnen worden aangemerkt, komt nog ter sprake.<br />
3. De rechtsbetrekkingen<br />
Schematisch overzicht<br />
Hieronder volgt een overzicht van de rechtsbetrekkingen<br />
en stakeholders in het bevingendossier. Het overzicht is<br />
Wie meent dat men in Nederland door een ander veroorzaakte<br />
schade vergoed kan krijgen, leeft als het om bevingenschade<br />
gaat in een sprookjeswereld<br />
1746 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
verre van volledig. Wij noemen allereerst de stichting Economic<br />
Board Groningen, opgericht ter uitvoering van de<br />
aanbevelingen van de commissie Meijer. 16 Deze Board<br />
heeft als doel het stimuleren van de economie in Noord-<br />
Oost-Groningen langs drie programmalijnen, te weten<br />
‘procesondersteuning’, ‘helpen realiseren van voorwaardenscheppende<br />
activiteiten’ en ‘versterken van het financieringsklimaat’.<br />
Daartoe zullen leningen aan het bedrijfsleven<br />
worden verstrekt. 17 Voor de financiering in de eerste<br />
vijf jaar stelt de NAM € 65 miljoen en de provincie Groningen<br />
€ 32,5 miljoen beschikbaar. Ter uitvoering van de<br />
aanbevelingen van de commissie Meijer is voorts de Dialoogtafel<br />
Groningen opgericht. Aan de Dialoogtafel wordt,<br />
samen met de Nationaal Coördinator Groningen, een<br />
afzonderlijke paragraaf (4) gewijd.<br />
instemming winningsplan<br />
NAM/CVW<br />
Overheid<br />
Economic Board<br />
Dialoogtafel<br />
Nationaal Coördinator<br />
schadevergoeding risicoaansprakelijkheid<br />
preventieve maatregelen<br />
coulancevergoedingen<br />
instemming winningsplan<br />
onrechtmatig: schadevergoeding<br />
rechtmatig: nadeelcompensatie<br />
onrechtmatig tezicht<br />
coulancevergoedingen<br />
Burgers<br />
Wij gaan ervan uit dat de overheid<br />
(EZ) niet op enigerlei wijze<br />
meebetaalt aan schadevergoedingen<br />
en preventieve maatregelen waartoe<br />
de NAM op grond van de wet<br />
gehouden is (anders is de boot aan)<br />
In de privaatrechtelijke rechtsbetrekkingen tussen NAM<br />
en burgers gaat het om schadevergoeding ex artikel 6:177<br />
BW (risicoaansprakelijkheid). Ex artikel 33 Mijnbouwwet<br />
bestaat voorts gehoudenheid van de NAM tot het treffen<br />
ten behoeve van de burgers van (preventieve) ‘maatregelen<br />
die redelijkerwijs van [haar] gevergd kunnen worden<br />
om te voorkomen dat als gevolg van de met gebruikmaking<br />
van de vergunning verrichte activiteiten […] schade<br />
door bodembeweging wordt veroorzaakt [of] de veiligheid<br />
wordt geschaad’. Naast beide soorten juridische verplichtingen<br />
staat het de NAM vanzelfsprekend vrij om uit coulance<br />
betalingen aan burgers te doen (bijvoorbeeld sponsoring<br />
van verenigingen).<br />
In de bestuursrechtelijke rechtsbetrekkingen tussen<br />
overheid en burgers is de mogelijkheid van een verzoekschriftprocedure<br />
tot schadevergoeding wegens een<br />
onrechtmatig instemmingsbesluit zonder praktische betekenis.<br />
Aansprakelijkheid wegens onrechtmatig toezicht<br />
pleegt vrijwel nooit te worden aangenomen. 18 Voor de<br />
haken en ogen aan coulancevergoedingen verwijzen wij<br />
naar elders. 19 Bij het instemmingsbesluit en nadeelcompensatie<br />
staan we wel even stil. 20<br />
5. Zie ook E. Gijselaar, R. Rijnhout & J.<br />
stel doorgezonden naar de Eerste Kamer en,<br />
16. De Economic Board is als stichting een<br />
besluitvorming over de gaswinning (1959-<br />
Emaus, ‘Gasboringen in Groningen en de<br />
voor advies, naar de Raad van State.<br />
privaatrechtelijke entiteit, maar in de Raad<br />
2014), Den Haag februari 2015, zou dat in<br />
aansprakelijkheid van de NAM’, Ars Aequi<br />
11. Er waren tot nog toe alleen namens<br />
van Toezicht zijn de betrokken overheden<br />
het bevingendossier anders kunnen zijn. Dit<br />
november 2014, p. 801-813.<br />
gedupeerden – particulieren, maar ook<br />
vertegenwoordigd. Zowel organisatorisch<br />
wordt in deze bijdrage niet verder onder-<br />
6. Over dergelijke ‘zwijgdeals’ of ‘polder-<br />
woningbouwcorporaties – civielrechtelijke<br />
als financieel heeft de overheid dus bemoei-<br />
zocht.<br />
omertà’ H. Vuijsje, NRC 23 mei 2015.<br />
procedures aangespannen door de Stichting<br />
enis met de Economic Board.<br />
19. Zie voor alle ins-and-outs de Leidse<br />
7. Kamerstukken II 2001/02, 26219, 3<br />
Waardevermindering door Aardbevingen<br />
17. Brief van de Minister van Economische<br />
bundel T. Barkhuysen, W. den Ouden &<br />
(MvT), p. 103; zie ook Kamerstukken I<br />
Groningen (Stichting WAG); dus niet in<br />
Zaken aan de Tweede Kamer der Staten-<br />
M.K.G. Tjepkema (red.), Coulant compen-<br />
2001/02, 26219, 313b (MvA EK), p. 20-21.<br />
verband met fysieke schade.<br />
Generaal d.d. 9 februari 2015, Kamerstuk-<br />
seren?, Deventer: Kluwer 2012.<br />
Voorts J.M. van Dunné, ‘Mijn en dijn in de<br />
12. Zie ook ‘Kamp heeft grens bereikt met<br />
ken II 2014/15, 33529, 96, p. 11; Program-<br />
20. Wij gaan voorbij aan de negende tran-<br />
ontwerp-Mijnbouwwet’, <strong>NJB</strong> 2002,<br />
zijn gasstrategie’, NRC Handelsblad 29 april<br />
ma Economic Board Groningen 2014,<br />
che van de Crisis- en herstelwet (Chw),<br />
p. 560-570.<br />
2015.<br />
p. 6-7. Voor de doelstelling van de Econo-<br />
Stb. 2015, 109, die het toepassingsbereik<br />
8. Zie J.M. van Dunné, ‘Een koperen jubile-<br />
13. Zie de Jaarrapportage 2014 van de<br />
mic Board wordt een financieringsbedrijf in<br />
van deze wet laat uitstrekken over – zie<br />
um van de nieuwe Mijnbouwwet. Het falen<br />
Onafhankelijk Raadsman, Zuidhorn 3 febru-<br />
de vorm van een naamloze vennootschap<br />
Bijlage I, ‘13. herstel, preventie en leefbaar-<br />
van Wetgever, Toezichthouders en Com-<br />
ari 2015, p. 8, punt 4, die voorts signaleert<br />
opgericht, waarvan alle aandelen in handen<br />
heidsmaatregelen ten behoeve van het aard-<br />
missies bij de gaswinning in Groningen’,<br />
dat in veel gevallen de verhouding tussen<br />
zullen zijn van de stichting Economic Board.<br />
bevingengebied Groningen’ – ‘13.1. maatre-<br />
TGMA 2014-4, p. 174-193, met in par. 3<br />
schadeafhandeling en constructieve verster-<br />
De Economic Board vertoont wat doelstel-<br />
gelen voor het vergroten van de veiligheid<br />
een evaluatie van de Tcbb-werkzaamheden.<br />
king problematisch is, en dat in veel gevallen<br />
ling en opzet betreft gelijkenis met de na de<br />
en het preventief versterken van bouwwer-<br />
9. Deze bijeenkomst begon met een apaise-<br />
wordt geklaagd over slechte communicatie<br />
sluiting van de Limburgse kolenmijnen<br />
ken 13.2 waardevermeerderende maatrege-<br />
rende activiteit, namelijk het staand zingen<br />
en trage schadeafhandeling door de NAM.<br />
opgerichte Stichting Economische Ontwik-<br />
len en maatregelen voor het verduurzamen<br />
van achtereenvolgens het volkslied van het<br />
14. Sinds 1 januari 2015 wordt de schade-<br />
keling Zuid-Limburg (SEOL) en de Indus-<br />
van bouwwerken 13.3 aanleg, uitbreiding of<br />
land Nederland (omdat koningin Beatrix net<br />
afhandeling overgelaten aan het CVW, dat<br />
triebank Limburg, Instituut voor Ontwikke-<br />
wijziging van kabels, leidingen en pijpleidin-<br />
haar abdicatie had aangekondigd) en het<br />
als diens verlengde arm onder verantwoor-<br />
ling en Financiering N.V. (LIOF). Zie<br />
gen.’ De toepasselijkheid van de Chw bete-<br />
Grunnegs Laid van de provincie Groningen<br />
delijkheid van de NAM valt.<br />
daarover Kamerstukken II 1972, 12016, 2,<br />
kent vooral uitsluiting voor decentrale over-<br />
(Van Lauwerszee tot Dollard tou).<br />
15. Zie voor de taakstelling van de Natio-<br />
p. 9 (Nota herstructurering Zuid-Limburg).<br />
heden van beroep tegen rijksbesluiten,<br />
10. Kamerstukken II 2014/15, 34041, 12.<br />
naal Coördinator op het vlak van geschilbe-<br />
18. Gelet op het vernietigende rapport van<br />
substantiëringsplicht voor rechtzoekenden<br />
Na aanvaarding – zie het Overzicht van<br />
slechting de Brief van de Minister van Eco-<br />
de Onderzoeksraad voor Veiligheid, Aard-<br />
(geen pro forma beroep, geen nadere gron-<br />
stemmingen in de Tweede Kamer, 29 april<br />
nomische Zaken aan de Tweede Kamer der<br />
bevingsrisico’s in Groningen. Onderzoek<br />
den) en voorrangsbehandeling door de<br />
2015, p. 3-4 – is het betrokken wetsvoor-<br />
Staten-Generaal d.d. 1 mei 2015, p. 2.<br />
naar de rol van veiligheid van burgers in de<br />
Afdeling bestuursrechtspraak.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1747
Gaswinning Groningen<br />
Zo helder als het schematisch overzicht en de daarmee<br />
gearticuleerde verantwoordelijkheden van de betrokken<br />
stakeholders zijn, zo helder is ook het gevaar van verstrengeling<br />
van NAM en overheid waar het gaat om<br />
geldstromen en besluitvorming ten aanzien van gedupeerde<br />
burgers. Een aan de praktijk ontleend voorbeeld van het<br />
laatste is dat de NAM na door haar verrichte woninginspectie<br />
aanstuurt op toepassing van de bestuurlijke sluitingsbevoegdheid<br />
van artikel 17 Woningwet. De vraag die<br />
zich dan aandient, is of het bestuursorgaan wel voldoende<br />
eigen onderzoek verricht of – om financiële en deskundigheidsredenen<br />
– te lichtvaardig op de bevindingen van de<br />
NAM afgaat. Wie wordt hier door wie bestuurd?<br />
Wat betreft die geldstromen zegt de wet dat alle schadevergoedingen<br />
en preventieve maatregelen volledig voor<br />
rekening van de NAM komen. Voor de buitenwacht – inclusief<br />
de belastingbetaler – is echter, gelet op de complexe<br />
‘governance’-structuur, moeilijk controleerbaar of NAM en<br />
overheid hun eigen wettelijke verplichtingen zelf op zich<br />
nemen, zodat niet de een iets voor zijn rekening neemt<br />
wat volgens de wet voor rekening van de ander komt. Wij<br />
gaan ervan uit dat de overheid (EZ) niet op enigerlei wijze<br />
meebetaalt aan schadevergoedingen en preventieve maatregelen<br />
waartoe de NAM op grond van de wet gehouden is<br />
(anders is de boot aan). Dit vertrouwen laat onverlet dat er<br />
op dit punt transparantie moet komen.<br />
Instemmingsbesluit; de Afdelingsuitspraak van<br />
14 april 2015<br />
Ingevolge het tweede lid van artikel 43 Mijnbouwwet<br />
dient de Minister van EZ een instemmingsbesluit te<br />
nemen met betrekking tot winningsplannen van de<br />
NAM. Tegen het meest recente instemmingsbesluit zijn<br />
verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening<br />
ingediend, onder meer door de fracties in de provinciale<br />
staten van Groningen van de SP, het CDA en Groen-<br />
Links, 21 die hebben geresulteerd in de Afdelingsuitspraak<br />
van 14 april 2015. 22<br />
Tegenover de voordelen van<br />
gaswinning voor het algemeen<br />
belang en alle Nederlanders staan<br />
bijzondere nadelen voor de<br />
betrokken Groningers (en sommige<br />
Drenten)<br />
Conform het belangenafwegingscriterium van artikel<br />
8:81 lid 1 Awb heeft de rechter de grote belangen die met<br />
de gaswinning gediend zijn bijzonder in het oog gehouden.<br />
Van op de beoordeling in de bodemprocedure prejudiciërende<br />
rechtmatigheidstoetsing is niet duidelijk sprake.<br />
In plaats van te oordelen dat het bestreden besluit<br />
gebrekkig is voorbereid en gemotiveerd, maakt de uitspraak<br />
gewag van de vele natuurwetenschappelijke onzekerheden<br />
en lopende onderzoeken. Van daaruit had de<br />
rechter het voorzorgbeginsel kunnen aangrijpen om tot<br />
verregaande reductie van de gaswinning te komen. Dat<br />
heeft hij echter niet gedaan, omdat een beslissing met<br />
een dermate complex en ingrijpend karakter een zaak<br />
voor (een meervoudige kamer in) een bodemprocedure is.<br />
Het meest opmerkelijk is de bij voorlopige voorziening<br />
opgelegde beperking tot bijna nul van de gaswinning<br />
in en rond Loppersum. In het licht van de al geldende<br />
beperking is dit niet van groot praktisch belang. Het is<br />
echter wel een signaal dat de minister geen vrijbrief heeft.<br />
Dit laat onverlet dat de politiek veel speelruimte heeft en<br />
dat daarom op de Tweede Kamer een bijzondere verantwoordelijkheid<br />
drukt.<br />
Nadeelcompensatie<br />
Kan een (rechtmatig) instemmingsbesluit vergezeld gaan<br />
van een verplichting voor de Minister van EZ tot nadeelcompensatie?<br />
Deze vraag heeft in het bevingendossier tot<br />
dusverre nauwelijks aandacht gekregen. Alle reden om er<br />
even bij stil te staan.<br />
Met name is de mogelijkheid van nadeelcompensatie<br />
niet van toepassing op door bevingen veroorzaakte fysieke<br />
schade. Deze komt immers zonder meer voor rekening<br />
van de NAM. Juist in het licht van het desbetreffende artikel<br />
6:177 BW kan worden betwijfeld of er ruimte is voor<br />
nadeelcompensatie: de bepaling impliceert dat vergoeding<br />
van de schade in beginsel langs andere weg is gegarandeerd,<br />
wat nadeelcompensatie uitsluit (subsidiariteit). 23<br />
Alleen voor zover schadevergoeding niet op basis van artikel<br />
6:177 BW verzekerd zou zijn, omdat de schade haar<br />
oorzaak primair vindt in het gaswinningsbesluit zelf in<br />
plaats van in mijnbouwactiviteiten, is nadeelcompensatie<br />
niet uitgesloten.<br />
Voor nadeelcompensatie is – naast beleidsvrijheid<br />
voor de minister bij het nemen van het instemmingsbesluit<br />
(maar dat is niet kwestieus) – vereist dat sprake is<br />
van een abnormale én speciale last. Dat de betrokken burgers<br />
te maken hebben met een abnormale last, dat wil<br />
zeggen met een last die uitstijgt boven het normaal maatschappelijk<br />
risico, is evident. 24<br />
Of tevens sprake is van een speciale last, dat wil zeggen<br />
een onevenredige last in vergelijking met andere burgers,<br />
is meer omstreden. Want wat is de referentiegroep:<br />
andere bewoners uit dezelfde regio, of alle Nederlanders? 25<br />
Naar onze mening het laatste: het gaat om voor- en nadelen<br />
die aan één en hetzelfde besluit zijn te relateren; een<br />
vrij goed af te bakenen groep is gedupeerd, zonder dat het<br />
gaat om een (vage) vergelijking ten opzichte van de<br />
gemiddelde Nederlander; tegenover de voordelen van gaswinning<br />
voor het algemeen belang en alle Nederlanders<br />
staan bijzondere nadelen voor de betrokken Groningers<br />
(en sommige Drenten).<br />
4. De Dialoogtafel en de Nationaal<br />
Coördinator<br />
Dialoogtafel Groningen<br />
Begin 2014 is de Dialoogtafel van start gegaan als overlegorgaan<br />
voor partijen die te maken hebben met de aardbevingenproblematiek.<br />
26 Deelnemers aan de Dialoogtafel<br />
1748 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Al met al lijkt het erop<br />
dat het Loket Leefbaarheid<br />
een onderdeel is van de<br />
Dialoogtafel<br />
zijn onder andere vertegenwoordigers van de NAM,<br />
gemeenten, de provincie Groningen, natuurorganisaties,<br />
de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO), het Midden- en<br />
Kleinbedrijf (MKB) en de Groninger Bodembeweging. 27<br />
Over de vormgeving van de Dialoogtafel is door kwartiermakers<br />
Van Geel en Wallage het advies Aan tafel! uitgebracht.<br />
28 De instelling van de Dialoogtafel is vastgelegd in<br />
een tussen de Staat, de provincie Groningen en negen<br />
betrokken gemeenten gesloten overeenkomst (bestuursakkoord)<br />
Vertrouwen op Herstel en Herstel van Vertrouwen.<br />
29 Hiermee werd gevolg gegeven aan de aanbevelingen<br />
die de commissie Meijer deed om vertrouwen en<br />
leefbaarheid in het aardbevingsgebied te vergroten. 30<br />
Deze commissie adviseerde om langs drie ‘programmalijnen’<br />
maatregelen te nemen: de veiligheid en toekomstzekerheid<br />
van burgers in het aardbevingsgebied<br />
moet gegarandeerd worden, de kwaliteit van woon- en<br />
leefomgeving moet verbeterd worden en er moet een<br />
duurzaam economisch perspectief voor de regio worden<br />
bereikt. 31 Deze programmalijnen zijn in het bestuursakkoord<br />
min of meer overgenomen. 32 Verder adviseerde de<br />
commissie tot de oprichting van een Dialoogtafel, als<br />
middel om ‘nieuwe verhoudingen tussen overheid en<br />
samenleving’ te bereiken; 33 de Dialoogtafel was het antwoord<br />
op de behoefte aan een ‘vertrouwenwekkende aanpak’,<br />
in ‘een proces [waar] permanente dialoog plaatsvindt’.<br />
34 Wij constateren dat de Dialoogtafel aldus geen<br />
scherpe taakstelling heeft gekregen.<br />
De Dialoogtafel heeft niet de vorm van een stichting<br />
of vennootschap, en evenmin die van een publiekrechtelijke<br />
rechtspersoon. Hooguit is sprake van een informele<br />
vereniging (artikel 2:28 BW), wat zou betekenen dat het<br />
gremium wel rechtspersoonlijkheid bezit, maar op grond<br />
van artikel 2:30 BW geen volledige rechtsbevoegdheid<br />
heeft. Dit zou gezien het tweede artikellid onder meer<br />
betekenen dat de bestuurders van de Dialoogtafel naast<br />
de vereniging hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor<br />
haar schulden. 35 Dat zullen de oprichters niet voor ogen<br />
hebben gehad.<br />
Binnen het kader van de Dialoogtafel is op een aantal<br />
manieren invulling gegeven aan fondsen die uitkeringen<br />
aan particulieren moeten verstrekken. Zo is het<br />
Loket Leefbaarheid tot stand gekomen. 36 Voorbeelden<br />
van projecten die financiële steun van het Loket krijgen,<br />
zijn picknicktafels en kinderspeelplaatsen. 37 Voor het<br />
krijgen van deze steun kan een aanvraag voor een project<br />
worden ingediend bij het Loket (maximumbedrag<br />
per aanvraag € 10 000). 38<br />
Het Loket Leefbaarheid is tot stand gekomen op initiatief<br />
van de Dialoogtafel en is uitgewerkt door een<br />
werkgroep van de Dialoogtafel. 39 Het is de vraag of het<br />
Loket als een aparte entiteit gezien moet worden of<br />
alleen als ‘handelsnaam’ van de Dialoogtafel. De aanvragen<br />
worden door een werkgroep van de Dialoogtafel<br />
beoordeeld. Verder heeft het Loket geen eigen website,<br />
maar maakt het gebruik van die van de Dialoogtafel. Al<br />
met al lijkt het erop dat het Loket Leefbaarheid een<br />
onderdeel is van de Dialoogtafel.<br />
Andere fondsen die door de Dialoogtafel zijn of worden<br />
uitgewerkt, zijn het fonds voor ‘speciale situaties’ en<br />
een fonds ‘waardevermeerdering’. 40 De uitvoering van het<br />
fonds ‘waardevermeerdering’ ligt niet bij de Dialoogtafel<br />
zelf, maar via de provincie bij het dagelijks bestuur van de<br />
gemeenschappelijke regeling Samenwerkingsverband<br />
Noord-Nederland, een bestuursorgaan in de zin van arti-<br />
21. Dat in de uitspraak van 14 april 2015<br />
25. Zie voor een overzicht van de stand-<br />
van € 1.1182 miljoen gemoeid, waarvan<br />
De eerste maanden werden ongeveer 80<br />
het verzoek van de fracties is afgewezen<br />
punten en argumenten M.K.G. Tjepkema,<br />
verreweg het grootste deel voor rekening<br />
aanvragen ingediend. Zie Kamerstukken II<br />
omdat aannemelijk is dat zij in de bodem-<br />
Nadeelcompensatie op basis van het égali-<br />
van de NAM komt. Zie ook Kamerstukken<br />
2014/15, 33529, 96, p. 11.<br />
procedure niet-ontvankelijk zullen worden<br />
tébeginsel (diss. Leiden), Leiden: Meijers<br />
II 2013/14, 33529, 28, p. 7-8.<br />
38. Bij afwijzing van de aanvraag is volgens<br />
verklaard, ligt voor de hand (hun acties<br />
Instituut 2010, p. 356-359.<br />
30. Vertrouwen in een duurzame toekomst,<br />
de Dialoogtafel zelf geen bezwaar of<br />
moeten als een verkiezingsstunt worden<br />
26. Voor de Dialoogtafel Groningen heeft<br />
2013.<br />
beroep mogelijk. Zie het Voorstel voor<br />
beschouwd).<br />
de Alderstafel Schiphol als voorbeeld<br />
31. Vertrouwen in een duurzame toekomst,<br />
opzet van een loket waar lokale plannen<br />
22. ECLI:NL:RVS:2015:1151. Zie voorts<br />
gediend. De problematiek van beide Tafels<br />
2013, p. 30-44.<br />
kunnen worden ingediend die de leefbaar-<br />
ABRvS 29 mei 2015,<br />
is echter maar in beperkte mate vergelijk-<br />
32. Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />
heid vergroten, vergaderstuk bij vergade-<br />
ECLI:NL:RVS:2015:1712, waarin verzoeken<br />
baar.<br />
Vertrouwen, 2014, p. 3-7.<br />
ring Dialoogtafel d.d. 8 oktober 2014, p. 2.<br />
worden afgewezen tot schorsing van het<br />
27. www.dialoogtafelgroningen.nl/deelne-<br />
33. Vertrouwen in een duurzame toekomst,<br />
39. Notulen Dialoogtafel d.d. 8 oktober<br />
instemmingsbesluit waar het gaat om het<br />
mers; Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />
2013, p. 44-45.<br />
2014; Voorstel voor opzet van een loket<br />
cluster Eemskanaal.<br />
Vertrouwen 2014, p. 8.<br />
34. Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />
waar lokale plannen kunnen worden inge-<br />
23. Vergelijk artikel 4:126,lid 2 onder d Awb<br />
28. P. van Geel & J. Wallage, “Aan tafel!”.<br />
Vertrouwen, 2014, p. 1.<br />
diend die de leefbaarheid vergroten, verga-<br />
(met uitgestelde werking).<br />
Een verkenning naar de mogelijkheid om in<br />
35. Art. 2:30 lid 2 BW.<br />
derstuk bij vergadering Dialoogtafel d.d. 8<br />
24. Laat staan dat sprake is van risicoaan-<br />
het aardbevingsgebied Noordoost Gronin-<br />
36. www.dialoogtafelgroningen.nl/het-<br />
oktober 2014; Versterking van de leefbaar-<br />
vaarding. Voor nieuwe bewoners van het<br />
gen een dialoogtafel op te zetten, Provincie<br />
loket. Daarnaast is er de regeling Leefbaar-<br />
heid in aardbevingsgebied, Nota van 28<br />
gaswinningsgebied, die geacht kunnen<br />
Groningen 2014.<br />
heid en Duurzaamheid van de NAM.<br />
november 2014.<br />
worden over de schaderisico’s voldoende<br />
29. Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />
37. www.dialoogtafelgroningen.nl/nieuws/<br />
40. Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />
geïnformeerd te zijn, ligt hier een aan-<br />
Vertrouwen, 2014, p. 6. Met de in dit rap-<br />
eerste-plannen-krijgen-geld-via-loket.html.<br />
Vertrouwen, 2014, p. 4-5.<br />
dachtspunt.<br />
port genoemde programma’s is een bedrag<br />
Het Loket is geopend op 1 december 2014.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1749
Gaswinning Groningen<br />
kel 1:1 lid 1 aanhef en onder a Awb (a-orgaan). 41 Voor ‘speciale<br />
situaties’ is er de Commissie Bijzondere Situaties. 42<br />
Deze doet uitkeringen in bijzondere, schrijnende gevallen.<br />
Hoewel deze Commissie geen onderdeel van de Dialoogtafel<br />
vormt, beslist de Tafel over de nadere invulling en<br />
instandhouding van het fonds voor bijzondere situaties. 43<br />
Geen bestuursorgaan<br />
De Dialoogtafel is, zoveel is meteen duidelijk, geen<br />
a-orgaan. Is zij dan een bestuursorgaan in de zin van artikel<br />
1:1 lid 1, aanhef en onder b Awb (b-orgaan)? Met<br />
betrekking tot de Dialoogtafel zijn er geen relevante wettelijke<br />
voorschriften die het gremium openbaar gezag verschaffen.<br />
Hierbij is van betekenis dat de Dialoogtafel<br />
slechts bij bestuursakkoord is opgericht.<br />
Voor de vraag of desalniettemin sprake is van een<br />
bestuursorgaan zijn twee criteria van belang: hoe is de<br />
financiële band met de overheid ‘(‘wie betaalt?’) en hoe is<br />
de inhoudelijke band met de overheid (‘wie bepaalt?’). 44<br />
De Dialoogtafel is bestuursorgaan als in beginsel tweederde<br />
of meer van de gelden afkomstig is van de overheid én<br />
de verdelingsgrondslagen en toekenningscriteria door de<br />
overheid zijn vastgesteld. Omdat het overgrote deel van<br />
de financiële middelen van de NAM afkomstig is, is de<br />
Dialoogtafel reeds daarom geen bestuursorgaan, en missen<br />
haar beslissingen reeds daarom het karakter van<br />
besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb. 45 Weliswaar worden<br />
de organisatiekosten van de Dialoogtafel zelf voor<br />
tweederde door a-organen vergoed, 46 maar dat maakt de<br />
Tafel niet tot bestuursorgaan, en haar beslissingen niet<br />
tot besluiten.<br />
Waar het gaat om het ‘wie bepaalt?’ is de situatie als<br />
volgt. In het bestuursakkoord zijn richtlijnen vastgesteld<br />
voor de besteding van de voor het aardbevingsgebied<br />
beschikbaar gestelde gelden. Zo moet de leefbaarheid worden<br />
verbeterd met gebruik van een viertal maatregelen,<br />
namelijk een programma voor herbestemming van cultureel<br />
erfgoed, herstructurering van de woningvoorraad, stimulering<br />
van lokale energieopwekking en het aanleggen<br />
van snel internet. 47 Ook volgt uit het bestuursakkoord dat<br />
bij de besteding van gelden aangesloten moet worden bij<br />
het Woon- en leefbaarheidsplan Eemsdelta. Nadere inhoudelijke<br />
criteria voor het honoreren van aanvragen, die<br />
invulling aan de algemene richtlijnen geven, heeft de<br />
werkgroep van de Dialoogtafel zelf geformuleerd. In dat<br />
licht is naar moet worden aangenomen evenmin aan het<br />
inhoudelijke vereiste voldaan. 48<br />
Voor het fonds voor ‘speciale situaties’ geldt eveneens<br />
dat de inhoudelijke criteria voortvloeien uit het<br />
bestuursakkoord. 49 De financiering ervan ligt echter volledig<br />
bij de NAM, zodat reeds daarom vaststaat dat de Commissie<br />
Bijzondere Situaties geen bestuursorgaan is. 50<br />
Nationaal Coördinator Groningen<br />
Tegen deze achtergrond is gekozen voor instelling van<br />
de Nationaal Coördinator Groningen (hierna ook: NCG);<br />
zoals het element Nationaal aangeeft, is dit ook een<br />
keuze voor opschaling.<br />
Op 6 mei 2015 verscheen het Instellingsbesluit<br />
Nationaal Coördinator Groningen in de Staatscourant; 51<br />
het besluit is op 1 juni 2015 in werking getreden en voorziet<br />
tevens in de instelling van een Overheidsdienst<br />
Onderzocht wordt of het niet<br />
mogelijk is op langere termijn<br />
bevoegdheden aan de NCG te<br />
mandateren<br />
Groningen. 52 De NCG geeft leiding aan deze Overheidsdienst<br />
en staat onder verantwoordelijkheid van de Minister<br />
van EZ. 53 Met de instelling van NCG en Overheidsdienst<br />
wordt uitvoering gegeven aan tussen de betrokken<br />
overheden gemaakte afspraken ter aanvulling van het<br />
bestuursakkoord Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />
Vertrouwen. 54 De heer Alders is per 1 juni 2015 tot Nationaal<br />
Coördinator benoemd. 55<br />
Op grond van artikel 3 lid 3 Instellingsbesluit NCG is<br />
de NCG belast met (sub a) het jaarlijks doen van een voorstel<br />
voor het Programma Aardbevingsbestendig en Kansrijk<br />
Groningen, (sub b, d, e, g en h) het adviseren over en<br />
coördineren, faciliteren en bewaken van de uitvoering van<br />
dit programma en het bevorderen van draagvlak hiervoor<br />
en communicatie hierover, (sub c) het doen van voorstellen<br />
voor de agenda van de betrokken bestuursorganen, en<br />
(sub f) het ‘bevorderen en voeren van overleg tussen en<br />
met bestuurders’. Bij het bevorderen van draagvlak dient<br />
de NCG de Dialoogtafel te betrekken. 56<br />
Het Programma Aardbevingsbestendig en Kansrijk<br />
Groningen is een ‘programma met maatregelen en<br />
voorzieningen om de opgaven in Groningen op het gebied<br />
van bescherming tegen veiligheidsrisico’s als gevolg van<br />
aardbevingen en het voorkomen en afhandelen van schade<br />
als gevolg van aardbevingen te realiseren en in samenhang<br />
de leefbaarheid, duurzaamheid en de economie van<br />
het aardbevingsgebied te bevorderen.’ 57 In het programma<br />
wordt voor een periode van steeds vijf jaar aangegeven<br />
welke maatregelen in Groningen voorzien zijn en hoe<br />
deze gefinancierd worden. Daarbij gaat het ten opzichte<br />
van de eerder genoemde maatregelen niet om een geheel<br />
nieuw programma, maar wordt juist aangesloten bij deze<br />
maatregelen. 58<br />
Als bij deze bevoegdheden een onderscheid naar<br />
aard moet worden gemaakt tussen overleggen, adviseren<br />
of beslissen, moet de conclusie zijn dat het uitsluitend om<br />
overleg- en adviesbevoegdheden gaat en dat geen sprake<br />
is van harde beslisbevoegdheden: de bevoegdheden tot<br />
het nemen van besluiten blijven vooralsnog bij de betrokken<br />
bestuursorganen. 59 Wel wordt onderzocht of het niet<br />
mogelijk is op langere termijn bevoegdheden aan de NCG<br />
te mandateren. 60 Er worden geen concrete bevoegdheden<br />
genoemd waarvoor een dergelijke mandatering aan de<br />
orde kan zijn. 61 Gedacht moet bijvoorbeeld worden aan de<br />
bevoegdheid tot sluiting van een gebouw, open erf of terrein<br />
(artikel 17 Woningwet).<br />
De onder leiding van de NCG staande Overheidsdienst<br />
bestaat uit een directie Groningen en een directie<br />
Den Haag. Het Groningse deel wordt het grootste gedeelte<br />
1750 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Wat betreft de Dialoogtafel valt op dat zij een heldere<br />
taakstelling, een heldere rechtsvorm en heldere bevoegdheden<br />
mist: uit juridisch oogpunt is ze een rommeltje<br />
van de Overheidsdienst en is belast met de uitvoering,<br />
terwijl het kleinere Haagse deel belast is met beleidsontwikkeling,<br />
interdepartementale afstemming en het financieel<br />
en juridisch instrumentarium. 62 Het Groningse deel<br />
is verder opgebouwd uit enerzijds gebiedsteams en anderzijds<br />
een generiek deel. De gebiedsteams worden aangestuurd<br />
door gemeentelijke bestuurders en werken samen<br />
met betrokken gemeenten en lokale adviesgroepen, terwijl<br />
het generieke deel gericht is op samenhang en consistentie<br />
en juist vooral met het Haagse deel van de Overheidsdienst<br />
samenwerkt. 63<br />
Ook na de instelling van de NCG blijft een rol weggelegd<br />
voor de Dialoogtafel. De Dialoogtafel, die expliciet<br />
wordt genoemd in het Instellingsbesluit NCG, 64 zal onder<br />
meer betrokken worden bij de bevordering van het draagvlak<br />
voor het Programma Aardbevingsbestendig en Kansrijk<br />
Groningen en wordt voorts betrokken bij de vormgeving<br />
van de lokale adviesgroepen ten behoeve van de<br />
gebiedsteams van de Overheidsdienst Groningen. 65 Nu de<br />
betrokken bestuursorganen in de toekomst via de NCG<br />
met elkaar zullen samenwerken, hebben de maatschappelijke<br />
organisaties die lid zijn van de Dialoogtafel bepleit<br />
dat voortaan de NCG in plaats van de bestuursorganen<br />
aan de Tafel zal deelnemen. 66<br />
5. Slotbeschouwing<br />
Onvoldoende toegang tot de rechter<br />
Door aardbevingen gedupeerde burgers hebben feitelijk<br />
geen toegang tot de rechter: in een rechtsstrijd met de<br />
NAM, een repeat-player, vormen de duur, stress en (expertise-<br />
en proces)kosten van de procedure voor de rechtszoekende<br />
een te hoge drempel. Dit is bepaald zorgelijk, nu de<br />
NAM van het Burgerlijk Wetboek afwijkende schadevergoedingsregels<br />
hanteert en, anders dan de Minister van<br />
EZ beweert, veel schadegevallen niet opgelost worden. Het<br />
rechtsbedelingsalternatief van ‘governance’ is reeds daarom<br />
geen adequaat alternatief, omdat het recht op toegang<br />
tot de rechter – ook verdragsrechtelijk – een zelfstandig<br />
recht is.<br />
41. www.dialoogtafelgroningen.nl/waarde-<br />
46. De jaarlijks begrote kosten voor het<br />
uiteraard niet voor de individuele burgers,<br />
naal Coördinator” (Stcrt. 2015, 12511, p. 4<br />
vermeerdering; Notulen Dialoogtafel d.d.<br />
functioneren van de Dialoogtafel zelf wor-<br />
die immers slechts indirect aan de Dialoog-<br />
(Toelichting)).<br />
26 juni 2014, p. 5.<br />
den gelijkelijk verdeeld over de NAM, de<br />
tafel vertegenwoordigd worden.<br />
61. Mogelijk heeft dit te maken met de<br />
42. www.vangnetbijzonderesituaties.nl.<br />
Staat en de provincie Groningen.<br />
51. Stcrt. 2015, 12511.<br />
moeilijkheden die gedwongen mandatering<br />
43. Brief van de Minister van Economische<br />
47. Deze maatregelen zijn ontleend aan het<br />
52. Art. 2 lid 1, art. 3 lid 1, en art. 4 Instel-<br />
met zich mee kan brengen, zoals bij de<br />
Zaken aan de Tweede Kamer der Staten-<br />
rapport van de commissie Meijer, Vertrou-<br />
lingsbesluit NCG.<br />
Regionale Uitvoeringsdiensten is gebleken.<br />
Generaal d.d. 22 januari 2014, Kamerstuk-<br />
wen op Herstel en Herstel van Vertrouwen,<br />
53. Art. 2 lid 2, en art. 3 Instellingsbesluit<br />
Zie bijvoorbeeld A.B. Blomberg, ‘Verplichte<br />
ken II 2013/14, 33529, 29.<br />
p. 6.<br />
NCG.<br />
regionale omgevingsdiensten: een instituti-<br />
44. Zie de Conclusie van A-G Widdersho-<br />
48. Voor deze conclusie is veel steun te<br />
54. Brief van de Minister van Economische<br />
onele herziening van de uitvoering en<br />
ven van 23 juni 2013,<br />
vinden in ABRvS 13 mei 2015,<br />
Zaken aan de Tweede Kamer der Staten-<br />
handhaving van het omgevingsrecht’, TO<br />
ECLI:NL:RVS:2014:2260, alsmede ABRvS<br />
ECLI:NL:RVS:2015:1548 (Huizen van de<br />
Generaal d.d. 9 februari 2015, Kamerstuk-<br />
2008/4, p. 125-135, en F.C.M.A. Michiels,<br />
17 september 2014,<br />
Wijk).<br />
ken II 2014/15, 33529, 96, p. 1-2;<br />
‘Regionale handhaving van omgevings-<br />
ECLI:NL:RVS:2014:3379, AB 2015/129,<br />
49. Vertrouwen op Herstel en Herstel van<br />
Stcrt. 2015, 12511, p. 3 (Toelichting).<br />
recht: een noodzakelijk goed’, TO 2009/3,<br />
m.nt. Peters (Stichting bevordering kwaliteit<br />
Vertrouwen, p. 4; Brief van de Minister van<br />
55. Brief van de Minister van Economische<br />
p. 100-106.<br />
leefomgeving Schipholregio), en ABRvS 17<br />
Economische Zaken aan de Tweede Kamer<br />
Zaken aan de Tweede Kamer der Staten-<br />
62. Brief van de Minister van Economische<br />
september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3394,<br />
der Staten-Generaal d.d. 22 januari 2014,<br />
Generaal d.d. 1 mei 2015, p. 1.<br />
Zaken aan de Tweede Kamer der Staten-<br />
AB 2015/130, m.nt. Peters, JB 2014/203,<br />
Kamerstukken II 2013/14, 33529, 29.<br />
56. Art. 2 lid 3 sub g Instellingsbesluit NCG.<br />
Generaal d.d. 1 mei 2015, bijlage p. 4-5.<br />
m.nt. Timmermans (Stichting Platform31),<br />
50. Dat de Dialoogtafel – of een andere<br />
57. Art. 1 sub h Instellingsbesluit NCG.<br />
63. Brief van de Minister van Economische<br />
en ABRvS 17 december 2014,<br />
entiteit – geen openbaar gezag heeft, bete-<br />
58. Stcrt. 2015, 12511, p. 3 (Toelichting).<br />
Zaken aan de Tweede Kamer der Staten-<br />
ECLI:NL:RVS:2014:4568, AB 2015/131,<br />
kent nog niet dat wat aan de Dialoogtafel<br />
59. Aldus is de NCG niet met openbaar<br />
Generaal d.d. 1 mei 2015, bijlage p. 6-7.<br />
m.nt. Peters (Stichting Waarborgfonds<br />
wordt besloten geen publiekrechtelijke<br />
gezag bekleed.<br />
64. Art. 1 sub g Instellingsbesluit NCG.<br />
Eigen Woningen). Over deze jurisprudentie<br />
betekenis kan hebben. Want aan de Tafel<br />
60. Stcrt. 2015, 12511, p. 4 (Toelichting).<br />
Vergelijk Notulen Dialoogtafel d.d. 16 april<br />
N. Jak, ‘De publieke-taakjurisprudentie<br />
gemaakte afspraken kunnen publiekrechte-<br />
In de Brief van de Minister van Economi-<br />
2015, p. 3.<br />
verduidelijkt. Over privaatrechtelijke rechts-<br />
lijk het karakter hebben van een (niet-wet-<br />
sche Zaken d.d. 9 februari werd nog impe-<br />
65. Art. 2 lid 3 sub g, Instellingsbesluit<br />
personen en het bestuursorgaanbegrip’, te<br />
telijk) advies voor een bestuursorgaan of<br />
ratief gezegd: ‘Rijk, provincie en gemeenten<br />
NCG; Brief van de Minister van Economi-<br />
verschijnen in JBplus 2015/2.<br />
een convenant, eventueel in de zin van een<br />
mandateren bevoegdheden aan de Natio-<br />
sche Zaken aan de Tweede Kamer der Sta-<br />
45. Op een enkel onderdeel zou dat anders<br />
bevoegdheidsovereenkomst, waaraan ook<br />
naal Coördinator Groningen’ (Kamerstuk-<br />
ten-Generaal d.d. 1 mei 2015, bijlage p. 7.<br />
kunnen zijn, namelijk waar de overheid haar<br />
de overheid gebonden is. Dan moet er een<br />
ken II 2014/15, 33529, 96, p. 2). Dat is<br />
66. Notulen Dialoogtafel d.d. 16 april 2015,<br />
bijdrage oormerkt voor een afgescheiden<br />
heldere relatie bestaan tussen de afspraak<br />
inmiddels afgezwakt: ‘Onderzocht wordt of<br />
p. 4-5.<br />
(deel)fonds en in dat kader voor meer dan<br />
een bestuursbevoegdheid, bijvoorbeeld een<br />
het aanvullend daarop opportuun is dat<br />
tweederde betaalt (èn greep heeft op de<br />
aan GS toekomende subsidiebevoegdheid.<br />
betrokken bestuursorganen specifieke<br />
inhoud van de beslissingen).<br />
Een bepaalde mate van gebondenheid geldt<br />
bevoegdheden mandateren aan de Natio-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1751
Gaswinning Groningen<br />
Wat de NCG en bijbehorende<br />
overheidsdienst hier kunnen<br />
betekenen, zal vooral afhangen<br />
van hun organisatorische en<br />
communicatieve vaardigheden,<br />
kortom van hun polderkwaliteiten<br />
De Dialoogtafel: vage taakstelling, geen echte<br />
bevoegdheden, geen transparante organisatie<br />
Met betrekking tot de aardbevingenproblematiek is geen<br />
sprake van transparante ‘governance’ (laten we wel wezen:<br />
de vage term ‘governance’ wijst zelf al op een gebrek aan<br />
transparantie). Dit geldt voor de ‘governance’ rond de<br />
aardbevingenproblematiek als geheel.<br />
Wat betreft de Dialoogtafel valt op dat zij een heldere<br />
taakstelling, een heldere rechtsvorm en heldere<br />
bevoegdheden mist: uit juridisch oogpunt is ze een rommeltje.<br />
Dit, gerelateerd aan de ernst en omvang van de<br />
problematiek, wijst erop dat de Dialoogtafel niet effectief<br />
is. 67 Omdat de Dialoogtafel qua structuur en dientengevolge<br />
ook qua functioneren geen transparante organisatie is,<br />
is de doelstelling van herstel van vertrouwen voor haar<br />
onbereikbaar. Vertrouwen impliceert immers transparantie.<br />
Met het voorgaande is voorts duidelijk dat de Dialoogtafel<br />
geen alternatief voor de rechter is (zo dat ooit al<br />
werd gedacht).<br />
De gesignaleerde gebreken van de Dialoogtafel zijn begrijpelijk<br />
in het licht van de urgentie en turbulentie ten tijde<br />
van haar ontstaan. Het is echter de hoogste tijd voor verbetering.<br />
Een publiekrechtelijke rechtsvorm – bijvoorbeeld<br />
op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen –<br />
zou de voorkeur kunnen hebben, 68 maar ligt na het als<br />
gevolg van de instelling van de NCG van Tafel gaan van<br />
bestuursorganen minder voor de hand.<br />
Ook overigens geen transparantie<br />
Het gebrek aan transparantie betreft eveneens de wijze<br />
waarop NAM en overheid – en maatschappelijke organisaties<br />
– met elkaar verweven zijn. Zie de bestedingsbeslissingen<br />
van de Economic Board en van de Dialoogtafel over<br />
door de NAM respectievelijk door overheden verstrekte<br />
middelen. Wie geeft wiens geld uit? Hoe zit het met de<br />
verantwoording? Publiek-private samenwerking (PPS) is<br />
mooi, maar het moet helder en controleerbaar zijn dat de<br />
NAM niet alleen de schadevergoeding ex artikel 6:177 BW<br />
voor haar rekening neemt, maar ook de verplichtingen tot<br />
het treffen van preventieve maatregelen als bedoeld in<br />
artikel 33 Mijnbouwwet en wie daarover beslist. Het moet<br />
duidelijk zijn dat de belastingbetaler daar niet voor<br />
opdraait. Ook daarover moet meer transparantie komen,<br />
net als over eventuele bemoeienis van de NAM met<br />
bevoegdheidsuitoefening door bestuursorganen anders<br />
dan op het financiële vlak.<br />
Nationaal Coördinator: vooralsnog verder aanpolderen<br />
Onvoldoende toegang tot de rechter; goede rechtsbedeling<br />
onvoldoende geborgd door ‘governance’. Kan de NCG<br />
hier verbetering brengen? Wat de NCG en bijbehorende<br />
overheidsdienst hier kunnen betekenen, zal vooral<br />
afhangen van hun organisatorische en communicatieve<br />
vaardigheden, kortom van hun hun polderkwaliteiten. 69<br />
Vooralsnog heeft de NCG uitsluitend adviserende en<br />
overlegtaken en geen harde bevoegdheden, zoals die tot<br />
het nemen van besluiten.<br />
Bovenstaande conclusies met betrekking tot de Dialoogtafel<br />
doen veronderstellen dat de NCG alsnog met<br />
dergelijke bevoegdheden moet worden uitgerust, en dat<br />
daarmee niet lang moet worden gewacht. Daarbij is van<br />
betekenis dat veel van de NCG wordt verwacht. 70 Zou<br />
voor echte bevoegdheden van de NCG worden gekozen,<br />
dan zou – onder meer uit een oogpunt van gelijke<br />
behandeling – verder gekeken moeten worden dan alleen<br />
mandaatverlening.<br />
Maar ook als hij met echte bestuursbevoegdheden is<br />
bekleed, zijn de mogelijkheden van de NCG beperkt. Dat<br />
komt omdat zijn taak vooral van algemene aard is, mede<br />
gericht op het ontwikkelen van een toekomstperspectief<br />
van de betrokken regio. Van de NCG kan moeilijk worden<br />
verlangd dat hij daarnaast in alle individuele zaken, waar<br />
bemiddelingspogingen vastlopen, oplossingen over schadevergoeding<br />
en herstelmaatregelen weet te bereiken. Wat<br />
eenvoudiger gezegd: NCG en rechter zijn verre van onderling<br />
inwisselbare functionarissen.<br />
Voor rechtsbedeling moet dus meer gebeuren<br />
De toegang tot recht en (civiele) rechter schiet tekort.<br />
‘Governance’ kan maar beperkt compenseren, ook na het<br />
aantreden van de NCG. Hoe nu verder? Dat inmiddels bij<br />
de Rechtbank Noord-Nederland een speciale kamer voor<br />
aardbevingszaken is ingesteld, is een stap in de goede<br />
richting. 71 Maar de vraag is: hoe weet een rechtszoekende<br />
burger die kamer te bereiken?<br />
De ervaringen met de woekerpolis-affaire hebben<br />
geleerd dat het tijd kost om de toegang tot de rechter<br />
goed te organiseren. In die affaire heeft de overheid zich<br />
tamelijk afzijdig gehouden. 72 Wij zijn van mening dat de<br />
overheid in het bevingendossier een andere houding<br />
moet aannemen, omdat alle problematiek hier op háár<br />
beslissingen is terug te voeren (de gedupeerde burgers<br />
hebben hier geen overeenkomst getekend). Het is het<br />
resultaat van háár beslissingen – in zeker opzicht nog<br />
meer dan van handelingen van de NAM – dat meer dan<br />
150 000 huizen en andere bouwwerken moeten worden<br />
aangepakt, en dat zonder extra maatregelen het herstel<br />
twee tot drie decennia in beslag gaat nemen.<br />
Uiteraard wordt ook de advocatuur uitgenodigd mee<br />
te denken over de vraag hoe de toegang tot rechter en<br />
recht kan worden verbeterd. 73 Maar het is primair aan de<br />
overheid om, in het belang van adequate rechtsbedeling,<br />
van de toegang tot de (civiele) rechter serieus werk te<br />
maken. Het is dan ook de hoogste tijd dat de overheid<br />
haar gedupeerde burgers tegemoet komt door gerechtelijke<br />
procedures te faciliteren, door het ter beschikking stel-<br />
1752 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
len van financiële en andere middelen (fondsvorming,<br />
deskundigeninbreng). Daarbij moet niet alleen worden<br />
gedacht aan procedures over principiële vragen over bijvoorbeeld<br />
schade en causaliteit, waarbij prejudiciële vragen<br />
kunnen worden gesteld aan de Hoge Raad, 74 maar ook<br />
aan doorsneezaken waarin expertise- en proceskosten de<br />
toegang tot de rechter frustreren.<br />
Dit zal een grote bijdrage leveren aan het ‘ontzorgen’<br />
van gedupeerde burgers (waar de overheid zo de<br />
mond vol van heeft). Wij merken nog op dat het niet<br />
alleen om een praktisch probleem gaat. Ongeveer drie<br />
jaar na ‘Huizinge’ is het vertrouwen van Groningers in de<br />
Haagse overheid gering. Dat wordt er – met Gronings<br />
‘understatement’ uitgedrukt – niet beter op wanneer de<br />
overheid, door het fundamentele recht op toegang tot de<br />
rechter niet feitelijk te borgen, de betekenis ondermijnt<br />
van eigendom en bezit en van het zich houden aan<br />
afspraken (voor wie het niet weet: het Burgerlijk Wetboek<br />
is niet zo maar een mening, maar de neerslag van<br />
maatschappelijke afspraken).<br />
67. Daarom is terecht besloten om de Dia-<br />
art. 8.34-8:40 Wet luchtvaart (nieuw)<br />
Volkskrant, 1 juni 2015.<br />
zij vreesde dat een stevige aanpak van de<br />
loogtafel aan een evaluatie te onderwerpen.<br />
krachtens publiekrecht formeel georgani-<br />
70. Illustratief is dat een NAM-woordvoer-<br />
woekeraars financiële instabiliteit in de hand<br />
Naar verwachting wordt deze evaluatie nog<br />
seerd is. Zie Kamerstukken II 2014/15,<br />
der naar aanleiding van een slepend scha-<br />
zou werken.<br />
vóór de zomer van 2015 afgerond.<br />
34098, 2; www.omgevingsraadschiphol.nl/<br />
degeval opmerkte: ‘De Nationaal Coördina-<br />
73. Inderdaad: onder omstandigheden doen<br />
68. Hierbij zou de Alderstafel Schiphol als<br />
organisatie.<br />
tor […] moet uitsluitsel bieden’, Dagblad<br />
advocaten aan onderprocederen.<br />
inspiratiebron gebruikt kunnen worden.<br />
69. Zie ook het verslag van een gesprek<br />
van het Noorden 15 mei 2015.<br />
74. Zie art. 392-394 Wetboek van Burgerlij-<br />
Deze Tafel is sinds 1 januari 2015 opgegaan<br />
met de pas aangetreden NCG, ‘Is Hans<br />
71. Berichtgeving 21 mei 2015.<br />
ke Rechtsvordering en art. 81a Wet op de<br />
in de Omgevingsraad Schiphol, die conform<br />
Alders de Verlosser van Groningen?’, de<br />
72. Naar moet worden aangenomen omdat<br />
rechterlijke organisatie<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1753
Rechtspraak<br />
Aanbevolen citeerwijze:<br />
<strong>NJB</strong> 2015/ … (nummer uitspraak)<br />
EHRM 1754<br />
Hof van Justitie EU 1755<br />
Hoge Raad (civiele kamer) 1757<br />
Hoge Raad (strafkamer) 1761<br />
Hoge Raad (belastingkamer) 1766<br />
Afd. bestuursrechtspraak RvS 1770<br />
Centrale Raad van Beroep 1771<br />
Europees Hof voor de<br />
Rechten van de Mens<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoekers<br />
van de Universiteit Leiden, de VU<br />
Amsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaande<br />
bewerking is verzorgd door<br />
dr. mr. J.P. Loof (Universiteit Leiden). Alle uitspraken<br />
van het EHRM staan op www.echr.<br />
coe.int; een selectie verschijnt uiteindelijk in<br />
Reports of Judgments and Decisions. De uitspraken<br />
van kamers van het EHRM worden<br />
drie maanden na de uitspraakdatum definitief,<br />
tenzij er intern appel wordt ingesteld bij<br />
de Grote Kamer van het Hof.<br />
1253<br />
24 februari 2015, nr. 30587/13<br />
Godsdienstvrijheid. Verstoring godsdienstige<br />
viering door demonstratie. Gebrekkig<br />
onderzoek naar gewelddadigheden.<br />
Schending.<br />
(EVRM art. 3, 9)<br />
Karaahmed vs. Bulgarije<br />
A. Feiten<br />
De klager in deze zaak is lid van de Islamitische<br />
gemeenschap die zijn religieuze vieringen<br />
houdt in de Banya Bashi moskee in Sofia,<br />
de enige moskee in deze stad. Zijn klacht<br />
betreft het optreden van de Bulgaarse autoriteiten<br />
rondom een demonstratie van de Ataka<br />
partij voor de ingang van deze moskee,<br />
tijdens het vrijdaggebed op 20 mei 2011.<br />
Ataka is een politieke partij die vertegenwoordigd<br />
is in het Bulgaarse parlement. Bij<br />
verkiezingen scoort de partij doorgaans tussen<br />
de 7 en 9 % van de stemmen. De partij<br />
voert al enkele jaren campagne tegen de<br />
door haar als ‘geluidsterreur’ geduide<br />
gebedsoproepen die vijf keer per dag enkele<br />
minuten lang klinken vanuit de luidsprekers<br />
op de minaret van de moskee. In de aanloop<br />
naar het incident van 20 mei 2011 werd de<br />
moskee diverse malen omcirkeld door Atakaaanhangers<br />
in auto’s die met luide (Christelijke)<br />
muziek het vrijdaggebed probeerden te<br />
verstoren. Op de bewuste dag verzamelt zich<br />
een groep van zo’n 150 demonstranten zich<br />
bij de moskee, waar de gelovigen zoals<br />
gebruikelijk buiten hun gebedsmatjes uitrollen<br />
om aan het vrijdaggebed mee te doen.<br />
Tot de demonstranten horen diverse parlementariërs<br />
van de Ataka partij. Zij roepen<br />
beledigingen naar de gelovigen, plaatsen een<br />
geluidsinstallatie op het dak van een winkel<br />
aan de overkant van de straat en overstemmen<br />
het vrijdaggebed met Bulgaars patriottistische<br />
liederen. Als enkele moslims proberen<br />
de geluidsinstallatie van het dak te<br />
halen, breken gevechten uit. De politie die<br />
inmiddels is uitgerukt probeert de twee groepen<br />
uit elkaar te houden, maar kan niet voorkomen<br />
dat de gelovigen worden bekogeld<br />
met stenen en eieren. Gebedsmatjes worden<br />
in brand gestoken door Ataka-demonstranten.<br />
De politie opent drie onderzoeken naar<br />
het incident. De eerste twee worden geschorst,<br />
zonder dat iemand in staat van beschuldiging<br />
wordt gesteld. Het derde onderzoek resulteert<br />
in een aanklacht tegen zeven personen, maar<br />
bericht over daadwerkelijke vervolging van<br />
deze personen blijft uit. Ook de openbaar aanklager<br />
van de stad Sofia opent een onderzoek.<br />
Dit onderzoek loopt ten tijde van de EHRMuitspraak<br />
nog steeds, zonder dat personen in<br />
staat van beschuldiging zijn gesteld.<br />
B. Procedure<br />
Op 10 november 2008 dient klager een verzoekschrift<br />
in bij het EHRM. In het bijzonder<br />
betreft de klacht het gebrekkige optreden<br />
van de autoriteiten tijdens de demonstratie<br />
en het karakter van het ingestelde onderzoek<br />
naar de gewelddadigheden die bij de demonstratie<br />
uitbraken. Volgens klager levert dit<br />
een schending op van art. 9 EVRM: de vrijheid<br />
hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel<br />
in het openbaar als privé zijn godsdienst te<br />
belijden of overtuiging tot uitdrukking te<br />
brengen in erediensten. Ook ziet hij hierin<br />
een schending van de positieve verplichtingen<br />
tot voorkoming van onmenselijke of vernederende<br />
behandeling onder art. 3 en van<br />
het discriminatieverbod onder art. 14 EVRM.<br />
C. Uitspraak van het Hof<br />
(Vierde Kamer: Raimondi (pres.), Hirvelä,<br />
Nicolaou, Tsotsoria, Kalaydjieva, Wojtyczek,<br />
Vehabović)<br />
Het EHRM schuift om te beginnen het door<br />
de Bulgaarse regering gevoerde verweer terzijde<br />
dat de klager geen slachtoffer is van<br />
enige EVRM-schending – nu hij wel bij het<br />
vrijdaggebed aanwezig was, maar niet<br />
gewond is geraakt of anderszins materiële<br />
schade heeft geleden.<br />
Ten aanzien van de klacht over de bescherming<br />
tegen vernederende behandeling onder<br />
art. 3 EVRM overweegt het Hof dat de klager<br />
erkent geen fysieke of materiële schade te<br />
hebben gelden, zodat de klacht zich vooral<br />
richt op het psychische effect van de agressieve<br />
demonstratie op de verzamelde gelovigen.<br />
Het Hof erkent dat deze demonstratie een<br />
bewuste provocatie was, gericht op het verstoren<br />
van de godsdienstoefening. De korte duur<br />
ervan en het eenmalige karakter maken volgens<br />
het Hof evenwel dat door deze demonstratie<br />
niet dusdanige gevoelens van angst of<br />
minderwaardigheid zijn veroorzaakt dat het<br />
minimumniveau van ernst noodzakelijk om<br />
een handeling binnen de reikwijdte van art. 3<br />
te brengen is bereikt. Hierin onderscheidt<br />
deze zaak zich van enkele andere zaken waarin<br />
sprake was van langduriger en structureler<br />
geweldplegingen jegens religieuze minderheden,<br />
waarin het Hof art. 3 wel van toepassing<br />
achtte. Dit deel van de klacht oordeelt het Hof<br />
dan ook kennelijk ongegrond.<br />
Ten aanzien van de klacht onder art. 9 overweegt<br />
het Hof dat er een afweging gemaakt<br />
moet worden tussen de demonstratievrijheid<br />
van de Ataka-aanhangers en de het recht op<br />
vrije godsdienstoefening van de moslimgelovigen<br />
in Sofia. Deze rechten moeten<br />
tegen elkaar worden afgewogen op een wijze<br />
die het belang van deze beide rechten erkent<br />
in een samenleving die gericht is op pluralisme,<br />
tolerantie en ruimdenkendheid. Deze<br />
afweging brengt met zich dat beide rechten<br />
zo goed mogelijk moeten worden gegarandeerd,<br />
dat daartoe een goed wettelijk kader<br />
op nationaal niveau moet zijn vastgelegd en<br />
dat uiteindelijk het EHRM moet beoordelen<br />
of de nationale autoriteiten bij het zoeken<br />
naar een balans tussen beide rechten geen<br />
onevenredige last op een van beide groepen<br />
rechthebbenden hebben gelegd.<br />
Hoewel de betreffende demonstratie een dag<br />
te voren was aangemeld bij de lokale autoriteiten,<br />
overweegt het Hof dat, gegeven het<br />
feit dat de anti-moslimopvattingen van Ataka<br />
algemeen bekend zijn, de overheid meer<br />
had kunnen en moeten doen om de deelnemers<br />
aan het vrijdaggebed te beschermen<br />
tegen agressieve demonstranten, bijvoorbeeld<br />
door de verstoring van het gebed door<br />
de geluidsinstallatie te verhinderen. Nu is de<br />
politie pas in actie gekomen toen er al<br />
gewelddadigheden waren uitgebroken en is<br />
ook weinig ondernomen om te voorkomen<br />
dat demonstranten de gebedskleedjes van<br />
gelovigen in brand staken.<br />
De diverse onderzoeken die na afloop van het<br />
incident zijn gestart hebben nog geen van<br />
alle geleid tot daadwerkelijke vervolging van<br />
geweldplegers. Dit terwijl er volop beeldmateriaal<br />
van het incident beschikbaar is. Weliswaar<br />
hebben diverse hoogwaardigheidsbekle-<br />
1754 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
ders hun diepe afkeur over de wandaden van<br />
de demonstranten uitgesproken, maar dit is<br />
onvoldoende. Effectieve bescherming van de<br />
rechten onder art. 9 EVRM vergt een daadwerkelijke<br />
vervolging en bestraffing van personen<br />
die verantwoordelijk zijn voor verstoringen<br />
van een godsdienstoefening.<br />
D. Slotsom<br />
Het Hof oordeelt unaniem dat art. 9 EVRM is<br />
geschonden en kent de klager een vergoeding<br />
van € 3000 vanwege geleden immateriële<br />
schade.<br />
Hof van Justitie van de<br />
Europese Unie<br />
Deze rubriek is verzorgd door mw. mr. M.<br />
Bulterman, medewerker van de Directie<br />
Juridische Zaken, Afdeling Europees Recht<br />
van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.<br />
De volledige uitspraken van het EU-Hof zijn<br />
beschikbaar via www.curia.europa.eu.<br />
1254<br />
Arrest van 4 juni 2015, nr. C-543/13<br />
(M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh<br />
(rapporteur), C. Toader, E. Jarašiūnas, C. G.<br />
Fernlund, rechters)<br />
Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank<br />
vs. E. Fischer-Lintjens<br />
Sociale zekerheid van migrerende werknemers.<br />
Verordening 1408/71. Begrip ‘pensioenen<br />
of renten, verschuldigd krachtens de<br />
wettelijke regelingen van twee of meer lidstaten’.<br />
Verstrekkingen. Toekenning met<br />
terugwerkende kracht van een pensioen<br />
krachtens de wettelijke regeling van de<br />
woonlidstaat. Recht op zorgverstrekkingen<br />
afhankelijk van de voorwaarde dat een verplichte<br />
zorgverzekering wordt afgesloten.<br />
Onmogelijkheid om met terugwerkende<br />
kracht een verplichte zorgverzekering af te<br />
sluiten. Nuttig effect van verordening<br />
1408/71.<br />
Feiten en nationale procedure<br />
Fischer-Lintjens heeft van 1934 (haar geboortejaar)<br />
tot 1970 in Nederland gewoond. Vervolgens<br />
heeft zij in Duitsland gewoond tot 1 mei<br />
2006. Sinds die datum woont zij weer in<br />
Nederland. Vanaf oktober 2004 ontvangt<br />
Fischer-Lintjens een weduwepensioen van het<br />
bevoegde Duitse orgaan. Zij betaalt in Duitsland<br />
bijdragen voor haar zorgverzekering en<br />
ontvangt verstrekkingen in Nederland op<br />
grond van art. 28 Verordening 1408/71 betreffende<br />
de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen<br />
op werknemers en zelfstandigen,<br />
als mede op hun gezinsleden, die zich binnen<br />
de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd<br />
en bijgewerkt bij Verordening 118/97 (PB<br />
1997, L 28, 1). Ter verkrijging van het CVZ van<br />
de zogenaamde verklaring van niet-verzekering<br />
voor de AWBZ, heeft Fischer-Lintjens aangegeven<br />
dat zij geen pensioen of verstrekkingen<br />
ontving krachtens de Nederlandse<br />
wettelijke regeling. Deze verklaring was geldig<br />
van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2010.<br />
In mei 2007 vraagt Fischer-Lintjes AOW aan.<br />
Zij is dan reeds 72. De AOW wordt aan Fischer-<br />
Lintjes toegekend en uitbetaald met één jaar<br />
terugwerkende kracht vanaf de datum van<br />
aanvraag, dus met ingang van 1 mei 2006.<br />
Fischer-Lintjens geeft deze wijziging in haar<br />
situatie niet door aan de Nederlandse en Duitse<br />
zorgverzekeringsorganen. In 2010 komt de<br />
wijziging aan het licht wanneer zij een formulier<br />
moet invullen in het kader van haar verzoek<br />
om verlenging van haar verklaring van<br />
niet-verzekering. Fischer-Lintjens geeft aan dat<br />
zij sinds 1 mei 2006 een AOW-pensioen ontving.<br />
In reactie hierop laat het CVZ haar weten<br />
dat zij verzekeringsplichtig was voor de AWBZ<br />
en de Zvw, en dat zij derhalve in Nederland<br />
premies moest betalen. De verklaring van<br />
niet-verzekering van Fischer-Lintjens wordt<br />
hierom ingetrokken met terugwerkende<br />
kracht tot 1 juni 2006. Het Duitse zorgverzekeringsorgaan<br />
restitueert vervolgens een bedrag<br />
van meer dan € 5000 aan premies die Fischer-<br />
Lintjens sinds 1 juni 2006 in Duitsland had<br />
betaald. De betaalde ziektekosten, meer dan<br />
€ 11 000, worden van haar teruggevorderd.<br />
Doordat Fischer-Lintjens niet met terugwerkende<br />
kracht in Nederland een ziektekostenverzekering<br />
kan afsluiten, moet zij deze kosten<br />
zelf betalen.<br />
Fischer-Lintjens dient bij het CVZ een bezwaar<br />
in het intrekkingsbesluit. De behandeling<br />
hiervan wordt door de SVB als het bevoegde<br />
orgaan overgenomen. De SVB verklaart het<br />
bezwaar ongegrond. Fischer-Lintjens gaat met<br />
succes in beroep bij de Rechtbank Roermond.<br />
Tegen deze uitspraak steltde SVB hoger<br />
beroep in bij de Centrale Raad van Beroep.<br />
Deze is van oordeel dat de SVB bevoegd was<br />
om de verklaring van niet-verzekering met<br />
terugwerkende kracht in te trekken, maar dat<br />
daarbij onvoldoende rekening is gehouden<br />
met de belangen van Fischer-Lintjens.<br />
Prejudiciële vragen<br />
De verwijzende rechter legt de vraag voor of<br />
art. 27 van Verordening 1408/71 aldus moet<br />
worden uitgelegd dat het zich in omstandigheden<br />
als die in het hoofdgeding verzet<br />
tegen een regeling van een lidstaat die niet<br />
toestaat dat de rechthebbende op een door<br />
deze lidstaat met één jaar terugwerkende<br />
kracht toegekend pensioen, zich met diezelfde<br />
terugwerkende kracht aansluit bij een verplichte<br />
zorgverzekering.<br />
De uitspraak van het Hof<br />
Volgens het Hof moet allereerst worden<br />
bepaald vanaf welk tijdstip Nederland<br />
bevoegd is geworden ten aanzien van een<br />
pensioengerechtigde als Fischer-Lintjens. Een<br />
van de doelstellingen van de conflictregels<br />
van Verordening 1408/71 is dat elke sociaal<br />
verzekerde die binnen de werkingssfeer ervan<br />
valt, doorlopend is gedekt, zonder dat deze<br />
continuïteit kan worden ondermijnd door<br />
discretionaire keuzes van individuen of van<br />
de bevoegde organen van de lidstaten. De<br />
stelselvoorziening in art. 27 en 28 van de verordening<br />
legt een verband tussen de<br />
bevoegdheid om pensioenen of renten uit te<br />
betalen en de verplichting om op te komen<br />
voor de kosten van de verstrekkingen, waaruit<br />
volgt dat deze verplichting afhankelijk is<br />
van een daadwerkelijke bevoegdheid ter zake<br />
van pensioenen. Hieruit volgt volgens het Hof<br />
dat het Nederlandse pensioen van een<br />
betrokkene die zich in eenzelfde situatie als<br />
Fischer-Lintjens bevindt, worden beschouwd<br />
verschuldigd te zijn in de zin van art. 27 Verordening<br />
1408/71, vanaf het begin van de<br />
periode waarvoor dit pensioen daadwerkelijk<br />
aan deze betrokkene is uitbetaald, ongeacht<br />
het moment waarop dit pensioen formeel is<br />
vastgesteld. Een dergelijk pensioen is dus verschuldigd<br />
voor die periode als geheel, ook in<br />
de situatie waarin deze, in voorkomend geval,<br />
aanvangt vóór de datum van het besluit tot<br />
toekenning van dit pensioen. In casu dient<br />
het AOW-pensioen in Nederland dus worden<br />
te worden aangemerkt als verschuldigd in de<br />
zin van art. 27 vanaf 1 mei 2006.<br />
Volgens het Hof kan het gerechtvaardigd zijn<br />
dat een lidstaat de mogelijkheid om met<br />
terugwerkende kracht een zorgverzekering af<br />
te sluiten beperkt teneinde personen die verplicht<br />
zijn om een dergelijke verzekering af te<br />
sluiten, te stimuleren dit zo spoedig mogelijk<br />
te doen. Dit neemt evenwel niet weg dat de<br />
voorwaarden voor aansluiting bij de stelsels<br />
van sociale zekerheid van de lidstaten niet tot<br />
gevolg mogen hebben dat van de werkingssfeer<br />
van een nationale wettelijke regeling<br />
worden uitgesloten de personen op wie diezelfde<br />
wettelijke regeling krachtens Verordening<br />
1408/71 van toepassing is. Het Hof stelt<br />
vast dat de Nederlandse regeling ertoe leidt<br />
dat het voor een persoon aan wie krachtens<br />
art. 27 van de verordening met terugwerkende<br />
kracht een pensioen is toegekend, vervolgens<br />
onmogelijk is om aan zijn wettelijke verplichtingen<br />
te voldoen en om een zorgverzekering<br />
af te sluiten die hem recht geeft op terugwer-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1755
Rechtspraak<br />
kende kracht, ook al had hij tot dan toe recht<br />
op zorgverstrekkingen door het bevoegde<br />
orgaan van een andere lidstaat. Deze regeling<br />
doet daarmee afbreuk doet aan het nuttig<br />
effect van het door Verordening 1408/71 ingevoerde<br />
stelsel van conflictregels en aan de<br />
krachtens deze verordening op sociaal verzekerden<br />
rustende verplichtingen.<br />
Conclusie<br />
Art. 27 Verordening 1408/71 moet aldus worden<br />
uitgelegd dat het pensioen van een pensioengerechtigde,<br />
in omstandigheden als die<br />
in het hoofdgeding, moet worden beschouwd<br />
verschuldigd te zijn vanaf het begin van de<br />
periode waarvoor dit pensioen daadwerkelijk<br />
aan deze betrokkene is uitbetaald, ongeacht<br />
de datum waarop het recht op dit pensioen<br />
formeel is vastgesteld en ook wanneer deze<br />
periode, in voorkomend geval, ingaat vóór de<br />
datum van het besluit tot toekenning van dit<br />
pensioen.<br />
Art. 27 en 84 bis van Verordening nr.<br />
1408/71, gelezen in samenhang met bijlage<br />
VI, rubriek R, punt 1, onder a. en b., daarbij,<br />
moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich,<br />
in omstandigheden als die in het hoofdgeding,<br />
verzetten tegen een regeling van een<br />
lidstaat die niet toestaat dat de rechthebbende<br />
op een door deze lidstaat met één jaar<br />
terugwerkende kracht toegekend pensioen,<br />
zich met diezelfde terugwerkende kracht aansluit<br />
bij een verplichte zorgverzekering, en<br />
die ertoe leidt dat aan deze rechthebbende<br />
elke bescherming op het gebied van de sociale<br />
zekerheid wordt ontnomen, zonder dat alle<br />
relevante omstandigheden, met name die<br />
welke betrekking hebben op de persoonlijke<br />
situatie van deze rechthebbende, in aanmerking<br />
zijn genomen.<br />
1255<br />
Arrest van 4 juni 2015, nr. C-579/13<br />
(R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident,<br />
J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, J.L.<br />
da Cruz Vilaça, C. Lycourgos, rechters)<br />
P. & S. vs. Commissie Sociale Zekerheid Breda.<br />
College van Burgemeester en Wethouders<br />
van de gemeente Amstelveen<br />
Status van langdurig ingezeten derdelanders.<br />
Richtlijn 2003/109/EG. Art. 5 lid 2, art.<br />
11 lid 1. Nationale wettelijke regeling die<br />
aan derdelanders die de status van langdurig<br />
ingezetene hebben verworven, op straffe<br />
van een geldboete een inburgeringplicht<br />
oplegt, waarvoor een examen moet worden<br />
behaald.<br />
Feiten en nationale procedure<br />
P en S zijn derdelanders die in Nederland verblijven<br />
en in het bezit zijn van een verblijfsvergunning<br />
regulier langdurig ingezetene<br />
voor onbepaalde tijd, op basis van Richtlijn<br />
2003/109 betreffende de status van langdurig<br />
ingezeten onderdanen van derde landen<br />
(PB 2004, L 16, 44). Beiden worden verplicht<br />
om een inburgeringsexamen te behalen. Zij<br />
gaan in beroep tegen de besluiten waarbij<br />
deze verplichting wordt opgelegd. In hoger<br />
beroep komt de zaak bij de Centrale Raad van<br />
Beroep terecht. Deze twijfelt over de verenigbaarheid<br />
van de inburgeringsplicht met<br />
Richtlijn 2003/109.<br />
Prejudiciële vragen<br />
De Centrale Raad van Beroep legt het Hof de<br />
vraag voor of Richtlijn 2003/109 zich verzet<br />
tegen een nationale regeling waarbij aan derdelanders<br />
die de status van langdurig ingezetene<br />
reeds hebben verworven, de verplichting<br />
wordt opgelegd om, op straffe van een geldboete,<br />
een inburgeringsexamen te behalen,<br />
en of daarbij van belang is of die status was<br />
verkregen voordat die verplichting werd<br />
opgelegd dan wel nadien.<br />
De uitspraak van het Hof<br />
Het Hof merkt op dat voor personen in de<br />
positie van P en S de inburgeringsplicht, die<br />
erin bestaat dat een examen moet worden<br />
behaald teneinde aan te tonen dat mondelinge<br />
en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse<br />
taal en toereikende kennis van de<br />
Nederlandse samenleving zijn verworven,<br />
geen voorwaarde is voor het verkrijgen dan<br />
wel het behouden van de status van langdurig<br />
ingezetene. Deze verplichting leidt enkel<br />
tot het opleggen van een geldboete aan degenen<br />
die dat examen na het verstrijken van de<br />
daarvoor gestelde termijn niet hebben<br />
behaald. Ook wijst het Hof op het belang dat<br />
de Uniewetgever hecht aan integratiemaatregelen,<br />
zoals met name blijkt uit overweging 4<br />
van Richtlijn 2003/109. Tegen de achtergrond<br />
van deze overwegingen beantwoordt het Hof<br />
de vraag van de verwijzende rechter.<br />
Zowel uit de bewoordingen van art. 5 lid 2<br />
Richtlijn 2003/109 als uit de context waarin<br />
zij past, blijkt dat deze bepaling de lidstaten<br />
de bevoegdheid verleent om het verkrijgen<br />
van de status van langdurig ingezetene ervan<br />
afhankelijk te stellen dat eerst bepaalde integratievoorwaarden<br />
worden vervuld. Deze<br />
bepaling heeft dus betrekking op integratievoorwaarden<br />
die vóór de toekenning van de<br />
status van langdurig ingezetene kunnen worden<br />
gesteld. Daarvan is in casu geen sprake en<br />
dus is deze bepaling niet van toepassing: zij<br />
verzet zich dus niet tegen een integratiemaatregel<br />
als aan de orde in het hoofdgeding.<br />
Gelet op het feit dat de inburgeringsplicht<br />
die in het hoofdgeding aan de orde is, niet<br />
wordt opgelegd aan de eigen onderdanen,<br />
onderzoekt het Hof vervolgens of een dergelijke<br />
verplichting in strijd zou kunnen zijn<br />
met het in art. 11 lid 1 Richtlijn 2003/109<br />
vervatte beginsel van gelijke behandeling op<br />
de verschillende daarin genoemde gebieden.<br />
Volgens vaste rechtspraak vereist het gelijkheidsbeginsel<br />
dat vergelijkbare situaties niet<br />
verschillend en verschillende situaties niet<br />
gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke<br />
behandeling objectief gerechtvaardigd is.<br />
Het Hof stelt vast dat wat het nut betreft van<br />
integratiemaatregelen zoals de verwerving<br />
van kennis van de taal en de samenleving<br />
van het land, de situatie van derdelanders<br />
niet vergelijkbaar is met die van eigen onderdanen.<br />
Terwijl kan worden aangenomen dat<br />
eigen onderdanen over dergelijke kennis<br />
beschikken, geldt dat niet voor derdelanders.<br />
Het feit dat de inburgeringsplicht niet wordt<br />
opgelegd aan de eigen onderdanen, is dus<br />
geen schending van het recht van langdurig<br />
ingezeten derdelanders om overeenkomstig<br />
art. 11 lid 1 Richtlijn 2003/109 op gelijke wijze<br />
te worden behandeld als de eigen onderdanen.<br />
Het Hof is verder van oordeel dat de verplichting<br />
om een examen als aan de orde in het<br />
hoofdgeding te behalen, aangezien daarmee<br />
kan worden verzekerd dat de betrokken derdelanders<br />
kennis verwerven die onbetwistbaar<br />
nuttig is om banden met de gastlidstaat op te<br />
bouwen, op zich niet de verwezenlijking van<br />
de met Richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen<br />
in gevaar brengt maar, integendeel, kan<br />
bijdragen tot de verwezenlijking ervan. Het<br />
opleggen van een geldboete aan langdurig<br />
ingezeten derdelanders die na het verstrijken<br />
van de vastgestelde termijn het inburgeringsexamen<br />
niet hebben behaald, als middel om<br />
de doeltreffendheid van de door hen te vervullen<br />
inburgeringsplicht te verzekeren,<br />
brengt op zich de verwezenlijking van de door<br />
Richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen niet in<br />
gevaar en ontneemt daaraan dus niet haar<br />
nuttige werking. De verwijzende rechter dient<br />
wel te onderzoeken of de betaling van een<br />
geldboete ter bestraffing van het niet nakomen<br />
van de verplichting om het inburgeringsexamen<br />
te behalen, bovenop de betaling van<br />
de kosten in verband met de afgelegde examens,<br />
de verwezenlijking van de met Richtlijn<br />
2003/109 nagestreefde doelen in gevaar<br />
brengt en daaraan bijgevolg haar nuttige werking<br />
ontneemt.<br />
Conclusie<br />
Richtlijn 2003/109 verzet zich niet tegen een<br />
nationale regeling, waarbij aan derdelanders<br />
die reeds de status van langdurig ingezetene<br />
1756 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
hebben verworven, de verplichting wordt<br />
opgelegd om, op straffe van een geldboete,<br />
een inburgeringsexamen te behalen, mits de<br />
wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven<br />
de verwezenlijking van de met deze<br />
richtlijn nagestreefde doelen niet in gevaar<br />
kan brengen, hetgeen de verwijzende rechter<br />
dient na te gaan. Hierbij doet niet ter zake of<br />
de status van langdurig ingezetene was verkregen<br />
voordat de verplichting om een<br />
inburgeringsexamen te behalen werd opgelegd<br />
dan wel nadien.<br />
Hoge Raad (civiele kamer)<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.<br />
Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof<br />
van Justitie van het Caribische deel van het<br />
Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te<br />
zien op www.rechtspraak.nl.<br />
1256<br />
19 juni 2015, nr. 14/00940<br />
(Mrs. E.J. Numann, C.A. Streefkerk, A.H.T.<br />
Heisterkamp, C.E. Drion, G. Snijders; plv. P-G<br />
mr. C.L. de Vries Lentsch-Kostense)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1683<br />
Onrechtmatige overheidsdaad. In een landelijk<br />
gebied ligt een voormalige dienstwoning.<br />
Het college van B&W zegt aan de eigenaar<br />
van de woning toe dat het de woning<br />
in het ontwerp-bestemmingsplan zal opnemen<br />
met de bestemming ‘woondoeleinden’.<br />
Het college komt de toezegging niet na. De<br />
eigenaar vordert schadevergoeding. HR: 1.<br />
Formele rechtskracht. De vordering stuit<br />
niet af op de formele rechtskracht van het<br />
bestemmingsplan. 2. Kansschade. De schade<br />
bestaat in een gemiste kans op verwezenlijking<br />
van de plannen van de eigenaar.<br />
Het onzekere antwoord op de vraag of het<br />
bestemmingsplan met inbegrip van de<br />
woonbestemming voor de woning tot stand<br />
zou zijn gekomen dient tot uitdrukking te<br />
komen in de bepaling van de grootte van<br />
die kans, derhalve in de schadeberekening.<br />
Indien geen grond bestaat om op voorhand<br />
ervan uit te gaan dat die kans nihil of zeer<br />
klein is, dient de schade zo nodig bij wijze<br />
van schatting te worden bepaald.<br />
(BW art. 6:97)<br />
A, adv. mr. N.C. van Steijn, vs. gemeente Zoeterwoude,<br />
adv. mr. J. van Weerden.<br />
Feiten en procesverloop<br />
In 1987 heeft A percelen gekocht met daarop<br />
een voormalig poldergemaal met dienstwoning.<br />
Bij brief van 6 juni 1990 heeft het college<br />
van B&W van de Gemeente (het College)<br />
aan A bericht: ‘De voormalige dienstwoning<br />
zullen wij met de bestemming “woondoeleinden”<br />
opnemen in het ontwerp-bestemmingsplan<br />
Landelijk Gebied (1989).’<br />
Het College heeft vergeten de woning met<br />
bestemming woondoeleinden op te nemen<br />
in het nieuwe bestemmingsplan, dat in 1992<br />
is vastgesteld. Het heeft hierop toegezegd<br />
een vrijstellingsprocedure te entameren om<br />
het gebruik als woning alsnog mogelijk te<br />
maken. De vrijstellingsprocedure heeft niet<br />
het door A gewenste resultaat gehad. Gedeputeerde<br />
Staten hebben geweigerd een verklaring<br />
van geen bezwaar af te geven en de<br />
hiertegen aangetekende bezwaren ongegrond<br />
verklaard. Vervolgens zijn het beroep op de<br />
rechtbank en het hoger beroep op de ABRvS<br />
ongegrond verklaard.<br />
In dit geding heeft A schadevergoeding van<br />
de Gemeente gevorderd, op te maken bij<br />
staat, (onder meer) stellende dat het College<br />
de bij brief van 6 juni 1990 gedane toezegging<br />
niet is nagekomen. De rechtbank heeft<br />
de vordering afgewezen. Het hof heeft het<br />
vonnis van de rechtbank bekrachtigd.<br />
Hoge Raad<br />
Onderdeel 2a betoogt dat de leer van de formele<br />
rechtskracht toepassing mist in een<br />
geval als het onderhavige. Het onderdeel<br />
slaagt. Anders dan het hof tot uitgangspunt<br />
heeft genomen, houdt de grondslag van de<br />
vordering niet in dat het uiteindelijk in 1992<br />
tot stand gekomen bestemmingsplan<br />
onrechtmatig is jegens A. De grondslag van<br />
de vordering van A betreft enkel de nietnakoming<br />
van de hiervoor genoemde toezegging<br />
door het College, welke niet-nakoming<br />
tot gevolg heeft gehad dat de kans werd weggenomen<br />
of verminderd dat de woning in<br />
het vast te stellen bestemmingsplan de<br />
bestemming ‘woondoeleinden’ zou krijgen<br />
(vgl. HR 13 februari 1981,<br />
ECLI:NL:HR:1981:AC2891, NJ 1981/456<br />
(Heesch vs. Reijs)). De beoordeling van de vordering<br />
op deze grondslag vergt geen beslissing<br />
over de rechtmatigheid van het bestemmingsplan.<br />
De op die grondslag berustende<br />
vordering tot vergoeding van de door deze<br />
kansontneming of -vermindering geleden<br />
schade stuit dan ook niet af op de formele<br />
rechtskracht van het bestemmingsplan.<br />
Onderdeel 2c komt op tegen het oordeel van<br />
het hof dat causaal verband ontbreekt tussen<br />
het niet-nakomen van de toezegging en het<br />
ontbreken van de woonbestemming. Het<br />
onderdeel slaagt. Het betoogt terecht dat de<br />
schade waarvan A vergoeding vordert,<br />
bestaat in een gemiste kans op verwezenlijking<br />
van zijn plannen, en dat het onzekere<br />
antwoord op de vraag of het bestemmingsplan<br />
destijds met inbegrip van de woonbestemming<br />
voor de dienstwoning van A tot<br />
stand zou zijn gekomen tot uitdrukking<br />
dient te komen in de bepaling van de grootte<br />
van die kans, derhalve in de schadeberekening.<br />
In het onderhavige geval is onmiskenbaar<br />
sprake van condicio sine qua non-verband<br />
tussen de niet-nakoming en de gemiste<br />
kans. Indien geen grond bestaat om op voorhand<br />
ervan uit te gaan dat die kans nihil of<br />
zeer klein is, dient de schade zo nodig bij wijze<br />
van schatting te worden bepaald. De<br />
omstandigheid dat, zoals het hof heeft overwogen,<br />
‘niet met voldoende mate van zekerheid<br />
valt vast te stellen’ dat de gemeenteraad<br />
en Gedeputeerde Staten in 1992 wel hun<br />
medewerking zouden hebben verleend aan<br />
de bestemming ‘woondoeleinden’, is een<br />
onzekerheid die aan een kans eigen is. Dit<br />
argument kan derhalve voor de rechter geen<br />
grond opleveren om zich te onttrekken aan<br />
een vaststelling van de grootte van die kans,<br />
zo nodig bij wijze van schatting.<br />
Volgt vernietiging en verwijzing.<br />
De plv. P-G concludeert tot verwerping. Zij<br />
meent dat de toezegging in beginsel wordt<br />
‘gedekt’ door de formele rechtskracht van het<br />
bestemmingsplan (16-18) en dat de ‘leer van<br />
de proportionele schade’ niet van toepassing<br />
in een geval als het onderhavige (21).<br />
1257<br />
19 juni 2015, nr. 14/02060<br />
(Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splintervan<br />
Kan, V. van den Brink; A-G mr. F.F.<br />
Langemeijer)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1688<br />
Benadeelde partij. Vordering in strafzaak.<br />
Hoger beroep. HR: De strafrechter in eerste<br />
aanleg heeft de vordering van de benadeelde<br />
partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat<br />
hij van oordeel was dat de vordering niet<br />
was gebaseerd op het aan de verdachte<br />
gemaakte strafrechtelijk verwijt. Tegen<br />
deze beslissing heeft de wet geen hoger<br />
beroep opengesteld. In een bijzondere<br />
appelmogelijkheid behoeft ook niet te worden<br />
voorzien.<br />
(Sv art. 361 lid 2 aanhef en sub b, art. 421 lid<br />
4)<br />
TRMI, adv. mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, vs. Attero,<br />
adv. mr. B.T.M. van der Wiel.<br />
Feiten en procesverloop<br />
TRMI houdt zich bezig met bemiddeling bij de<br />
totstandkoming van overeenkomsten ter zake<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1757
Rechtspraak<br />
van afvalverwerking. In 2005 heeft TRMI Attero<br />
benaderd om het afvalproduct PP2 in het<br />
buitenland te laten verwerken. Om te voorkomen<br />
dat Attero de buitenlandse verwerker<br />
rechtstreeks zou benaderen, heeft TRMI exclusiviteit<br />
bedongen. Vervolgens heeft TRMI Attero<br />
in contact gebracht met een Poolse verwerker.<br />
Attero is strafrechtelijk vervolgd wegens<br />
overtreding van afvalstoffenwetgeving. TRMI<br />
heeft zich in de strafzaak gevoegd als benadeelde<br />
partij met een vordering tot schadevergoeding<br />
van € 23,4 miljoen, met rente en kosten.<br />
De rechtbank heeft Attero een geldboete<br />
opgelegd wegens ‘medeplegen van een overtreding<br />
van het voorschrift gesteld bij artikel<br />
10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer,<br />
begaan door een rechtspersoon, meermalen<br />
gepleegd’ en TRMI niet-ontvankelijk verklaard<br />
in de vordering. De verdachte en de officier<br />
van justitie hebben geen hoger beroep ingesteld.<br />
TRMI heeft hoger beroep ingesteld bij<br />
het hof (kamer voor burgerlijke zaken) en de<br />
grondslag van de vordering aangevuld. Het<br />
hof heeft TRMI niet-ontvankelijk verklaard in<br />
het hoger beroep.<br />
Hoge Raad<br />
In art. 421 lid 4 Sv is voor het geval waarin<br />
de strafrechter in eerste aanleg een inhoudelijk<br />
afwijzend oordeel heeft gegeven over de<br />
vordering van de benadeelde partij en verdachte<br />
noch het openbaar ministerie hoger<br />
beroep heeft ingesteld tegen het strafvonnis,<br />
bepaald dat de benadeelde partij tegen het<br />
deel van het vonnis waarbij haar vordering is<br />
afgewezen in hoger beroep kan komen bij<br />
het gerechtshof. Op dat geding zijn de bepalingen<br />
van het Wetboek van Burgerlijke<br />
Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in<br />
hoger beroep en cassatie van overeenkomstige<br />
toepassing. In de onderhavige zaak heeft<br />
de strafrechter in eerste aanleg de vordering<br />
van de benadeelde partij TRMI niet ten gronde<br />
afgewezen, maar TRMI – klaarblijkelijk op<br />
de voet van art. 361 lid 2, aanhef en onder b,<br />
Sv – niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering,<br />
omdat de rechtbank van oordeel was<br />
dat de vordering tot schadevergoeding van<br />
TRMI niet was gebaseerd op het aan Attero<br />
gemaakte strafrechtelijk verwijt. Tegen deze<br />
beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring<br />
heeft de wet geen hoger beroep opengesteld.<br />
In een bijzondere appelmogelijkheid zoals<br />
die van art. 421 lid 4 Sv behoeft ook niet te<br />
worden voorzien, nu zodanige niet-ontvankelijkverklaring<br />
de benadeelde partij niet<br />
berooft van de mogelijkheid haar vordering<br />
tot schadevergoeding aan de burgerlijke<br />
rechter voor te leggen. De bestreden beslissing<br />
van het hof is dus juist.<br />
Volgt verwerping, overeenkomstig de conclusie<br />
van de A-G.<br />
De A-G schetst het wettelijk kader onder 2.2-<br />
2.10.<br />
1258<br />
19 juni 2015, nr. 14/02113<br />
(Mrs. E.J. Numann, C.A. Streefkerk, A.H.T.<br />
Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot; A-G<br />
mr. J. Wuisman)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1693<br />
Schuldsanering. Teruggevorderde uitkering.<br />
Ten aanzien van iemand die een Wwb-uitkering<br />
geniet, wordt de wettelijke schuldsaneringsregeling<br />
van toepassing verklaard. Vervolgens<br />
vordert de gemeente een deel van de<br />
genoten uitkering terug. Daarna wordt de<br />
schone lei verleend. Valt de vordering tot<br />
terugbetaling van te veel genoten uitkering<br />
onder de schone lei-verklaring? HR: Indien<br />
het besluit tot terugvordering van bijstand<br />
die in de periode voorafgaand aan het van<br />
toepassing worden van de schuldsaneringsregeling<br />
ten onrechte is genoten, pas na het<br />
van toepassing worden van de schuldsaneringsregeling<br />
is genomen, valt de vordering<br />
tot terugbetaling onder de werking van de<br />
schuldsaneringsregeling.<br />
(Fw art. 299 lid 1 aanhef en onder b; Wwb art.<br />
54 lid 3, art. 58)<br />
A, adv. mr. M.E. Bruning, vs. gemeente Haarlem,<br />
adv. mr. S. Kousedghi.<br />
Feiten en procesverloop<br />
Sinds 2004 ontving A een uitkering op grond<br />
van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb)<br />
van de Gemeente. In 2006 is ten aanzien van<br />
A de wettelijke schuldsaneringsregeling van<br />
toepassing verklaard. In 2008 heeft de<br />
Gemeente € 34 335 van A teruggevorderd<br />
vanwege ten onrechte genoten Wwb-uitkeringen.<br />
Na bezwaar en beroep heeft de Gemeente<br />
het teruggevorderde bedrag verlaagd tot<br />
€ 8 632. Dit besluit is na beroep en hoger<br />
beroep in stand gebleven. In 2011 is de<br />
schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd<br />
zonder toekenning van de schone lei. In<br />
hoger beroep is alsnog geoordeeld dat de<br />
schone lei moest worden verleend, waarna<br />
dat is gebeurd. De Gemeente heeft ter incassering<br />
van de ten onrechte genoten Wwb-uitkeringen<br />
beslag gelegd.<br />
In dit kort geding heeft A opheffing van het<br />
beslag gevorderd, stellende dat de vordering<br />
van de Gemeente onder de werking van de<br />
schone lei-verklaring valt en dus niet meer<br />
afdwingbaar is. De voorzieningenrechter<br />
heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft<br />
het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.<br />
Hoge Raad<br />
Art. 58 Wwb, dat de terugvordering door de<br />
Gemeente van ten onrechte of tot een te<br />
hoog bedrag ontvangen bijstand regelt, sluit<br />
blijkens zijn redactie aan bij de regels van de<br />
onverschuldigde betaling. De onderhavige<br />
zaak stelt de vraag aan de orde of in dit geval<br />
van onverschuldigde betaling kan worden<br />
gesproken, en zo ja met ingang van welk tijdstip,<br />
nu het enkele genieten van bijstand zonder<br />
dat wordt voldaan aan de wettelijke vereisten<br />
voor het ontvangen daarvan, nog niet<br />
meebrengt dat die bijstand moet worden<br />
terugbetaald. Voor terugvordering is immers<br />
een besluit tot intrekking vereist (art. 54 lid 3<br />
Wwb). Voor zover het intrekkingsbesluit meebrengt<br />
dat aan het besluit tot toekenning<br />
werking wordt ontnomen met ingang van<br />
een tijdstip in het verleden, moet de vanaf<br />
dat tijdstip ten onrechte genoten bijstand<br />
worden aangemerkt als onverschuldigd<br />
betaald. Vervolgens rijst de vraag of de vordering<br />
tot terugbetaling van bijstand die in de<br />
periode voorafgaand aan het van toepassing<br />
worden van de schuldsaneringsregeling ten<br />
onrechte is genoten, valt onder de werking<br />
van de schuldsaneringsregeling, indien het<br />
terugvorderingsbesluit pas na het van toepassing<br />
worden van de schuldsaneringsregeling<br />
is genomen. Die vraag dient bevestigend<br />
te worden beantwoord. Art. 299 lid 1, aanhef<br />
en onder b, Fw bepaalt dat de schuldsaneringsregeling<br />
werkt ten aanzien van vorderingen<br />
op de schuldenaar die na de uitspraak<br />
tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling<br />
ontstaan uit hoofde van – onder<br />
meer – vernietiging van een vóór die uitspraak<br />
met de schuldenaar gesloten overeenkomst.<br />
Een besluit tot intrekking van ten<br />
onrechte genoten bijstand met ingang van<br />
een in het verleden gelegen tijdstip dient,<br />
wat betreft de daaruit voortvloeiende verplichting<br />
tot terugbetaling, op één lijn te<br />
worden gesteld met de vernietiging van een<br />
overeenkomst met terugwerkende kracht.<br />
Daarom dient daarop de bepaling van art.<br />
299 lid 1 aanhef en onder b Fw overeenkomstig<br />
te worden toegepast. Het hof heeft dit<br />
miskend.<br />
Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig<br />
de conclusie van de A-G.<br />
De A-G bespreekt de toepasselijke regels onder<br />
2.4-2.6.<br />
1758 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
1259<br />
19 juni 2015, nr. 14/02484<br />
(Mrs. E.J. Numann, A.H.T. Heisterkamp, G. de<br />
Groot, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek;<br />
A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1689<br />
Deelgeschil. Hoger beroep. HR: 1. Cassabiliteit.<br />
Tegen de uitspraak in het hoger beroep<br />
dat op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv tegen<br />
een deelgeschilbeschikking is ingesteld,<br />
staat cassatieberoep open. 2. Tussentijds<br />
cassatieberoep. Een uitspraak in het hoger<br />
beroep tegen een deelgeschilbeschikking<br />
dat is ingesteld op de voet van art. 1019cc<br />
lid 3, aanhef en onder a, Rv, is een tussenuitspraak,<br />
tenzij het hof zelf de zaak heeft<br />
afgedaan. 3. Dagvaardingsprocedure. De<br />
procedure waarin op de voet van art. 1019cc<br />
lid 3 Rv (mede) wordt opgekomen tegen een<br />
beschikking in een deelgeschil, is een dagvaardingsprocedure.<br />
4. Proceskosten. De<br />
regeling van art. 1019aa Rv ter zake van<br />
proceskosten is niet van toepassing op de<br />
procedure waarin op de voet van art. 1019cc<br />
lid 3 Rv wordt opgekomen tegen de deelgeschilbeschikking.<br />
(Rv art. 69, 332, 355, 398, 401a lid 2, art.<br />
1019w, 1019aa lid 1, art. 1019bb, 1019cc lid 3)<br />
Achmea, adv. mr. M.E. Franke, vs. B, adv. mr.<br />
K. Aantjes.<br />
Feiten en procesverloop<br />
In 2007 is B gewond geraakt bij een ongeval.<br />
Achmea heeft als aansprakelijkheidsverzekeraar<br />
aansprakelijkheid erkend. Ten tijde van<br />
het ongeval was B verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid<br />
bij De Amersfoortse. De Amersfoortse<br />
heeft uitkeringen gedaan. In een<br />
deelgeschil heeft de kantonrechter op verzoek<br />
van B voor recht verklaard dat de uitkeringen<br />
van De Amersfoortse niet in aanmerking<br />
komen voor verrekening (de<br />
deelgeschilbeschikking).<br />
In dit geding heeft Achmea gevorderd dat<br />
voor recht wordt verklaard dat zij de uitkeringen<br />
van De Amersfoortse mag verrekenen<br />
met de uitkeringen die Achmea is verschuldigd,<br />
zonder dat op dat verrekende voordeel<br />
de door B betaalde premies in mindering<br />
moeten worden gebracht. Zij heeft de rechtbank<br />
tevens op de voet van art. 1019cc lid 3,<br />
aanhef en onder a, Rv verzocht tussentijds<br />
hoger beroep open te stellen tegen de deelgeschilbeschikking.<br />
De rechtbank heeft het verzochte<br />
tussentijds hoger beroep opengesteld.<br />
Achmea heeft hoger beroep tegen de deelgeschilbeschikking<br />
ingesteld. Het hof heeft de<br />
deelgeschilbeschikking bekrachtigd. Achmea<br />
heeft cassatieberoep ingesteld en daarna<br />
bericht dat zij het cassatieberoep intrekt. B<br />
heeft verzocht om begroting van zijn kosten<br />
in cassatie op de voet van art. 1019aa Rv,<br />
althans volgens het liquidatietarief, en veroordeling<br />
van Achmea in die kosten.<br />
Hoge Raad<br />
De Hoge Raad ziet aanleiding eerst twee procedurele<br />
kwesties te behandelen. Het betreft<br />
allereerst de kwestie of in de onderhavige<br />
zaak cassatieberoep openstaat. Tegen de achtergrond<br />
van de parlementaire geschiedenis<br />
van de wettelijke regeling moet worden aangenomen<br />
dat cassatieberoep openstaat tegen<br />
de uitspraak in het hoger beroep dat op de<br />
voet van art. 1019cc lid 3 Rv tegen een deelgeschilbeschikking<br />
is ingesteld. Voor beroep<br />
in cassatie tegen een tussenuitspraak is verlof<br />
van het gerechtshof vereist. Een uitspraak<br />
in het hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking<br />
dat is ingesteld op de voet van art.<br />
1019cc lid 3 aanhef en onder a, Rv (met verlof<br />
van de rechter in eerste aanleg), is een<br />
tussenuitspraak, tenzij het hof zelf de zaak<br />
heeft afgedaan. De uitspraak van het hof in<br />
dit geding betrof een tussenuitspraak, aangezien<br />
hoger beroep was ingesteld op de voet<br />
van art. 1019cc lid 3 aanhef en onder a Rv.<br />
Achmea is dus, bij gebreke van een verlof, in<br />
haar cassatieberoep niet-ontvankelijk.<br />
Een volgende procedurele kwestie betreft de<br />
vraag of de procedure die op de voet van art.<br />
1019cc lid 3 Rv wordt ingeleid, wordt<br />
beheerst door de regels van de dagvaardingsprocedure<br />
dan wel de verzoekschriftprocedure.<br />
Blijkens de tekst en de strekking van art.<br />
1019cc lid 3 Rv is het geding waarin op de<br />
voet van die bepaling (mede) wordt opgekomen<br />
tegen een beschikking in een deelgeschil,<br />
een dagvaardingsprocedure. Indien de<br />
zaak verkeerd is ingeleid, kan de behandeling<br />
van de zaak met toepassing van art. 69 Rv<br />
worden voortgezet volgens de regels van de<br />
dagvaardingsprocedure.<br />
Het verzoek van B stelt de vraag aan de orde<br />
of in de dagvaardingsprocedure waarin op de<br />
voet van art. 1019cc lid 3 Rv wordt opgekomen<br />
tegen een deelgeschilbeschikking, de<br />
kosten van de benadeelde behoren te worden<br />
begroot op de voet van art. 1019aa Rv. Blijkens<br />
de totstandkomingsgeschiedenis is de<br />
regeling van art. 1019aa Rv voor de begroting<br />
van de kosten slechts gegeven voor de deelgeschilprocedure,<br />
en is die regeling niet van<br />
toepassing op de proceskosten van de dagvaardingsprocedure<br />
tussen dezelfde partijen<br />
waarin op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv<br />
wordt opgekomen tegen de deelgeschilbeschikking.<br />
Uit het voorgaande volgt dat de<br />
kosten van B in cassatie niet dienen te worden<br />
begroot op de voet van art. 1019aa Rv.<br />
De kosten zullen op de in cassatie gebruikelijke<br />
wijze worden begroot.<br />
Volgt niet-ontvankelijkverklaring van<br />
Achmea in het cassatieberoep, overeenkomstig<br />
de conclusie van de A-G.<br />
De A-G concludeert dat een uitspraak op de<br />
voet van art. 1019cc lid 3 Rv cassabel is (2.18-<br />
2.20), dat voor tussentijds cassatieberoep<br />
tegen een tussenuitspraak van het hof op de<br />
voet van art. 1019cc lid 3 Rv verlof van het<br />
hof nodig is (2.22-2.25) en dat de procedure<br />
op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv een dagvaardingsprocedure<br />
is (2.14-2.16).<br />
1260<br />
19 juni 2015, nr. 14/03094<br />
(Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, A.H.T.<br />
Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot; A-G<br />
mr. J. Spier)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1687<br />
Collectieve actie. Het Dr. Sarphatihuis in<br />
Amsterdam is een instelling voor onder<br />
meer demente personen. In 2013 werd daar<br />
een onaangekondigde actie gevoerd, waarbij<br />
leidinggevenden niet tot de instelling<br />
werden toegelaten. Was de actie onrechtmatig?<br />
HR: De Hoge Raad nuanceert de betekenis<br />
van zijn eerdere rechtspraak over de<br />
onrechtmatigheid van collectieve acties en<br />
geeft een aangepast beoordelingskader: zie<br />
hoofdtekst. Tegen deze achtergrond is de<br />
rechtsopvatting van het hof onjuist.<br />
(ESH art. 6 aanhef en onder 4 G; BW art.<br />
6:162)<br />
Abvakabo FNV, adv. mr. S.F. Sagel, vs. Amsta,<br />
adv. mr. R.A.A. Duk.<br />
Feiten en procesverloop<br />
Amsta exploiteert zorginstellingen op vijfendertig<br />
locaties. Tussen partijen heeft overleg<br />
plaatsgevonden over de arbeidsvoorwaarden<br />
van de bij Amsta werkzame personen. Op<br />
zaterdag 2 februari 2013 hebben personeelsleden<br />
van Amsta, onder wie leden van FNV,<br />
tezamen met anderen, actie gevoerd in het<br />
Dr. Sarphatihuis, een door Amsta geëxploiteerde<br />
instelling. Gedurende deze actie werden<br />
bestuurders en niet bij de actie betrokken<br />
leidinggevenden niet tot het<br />
Dr. Sarphatihuis toegelaten.<br />
In dit kort geding heeft Amsta diverse vorderingen<br />
ingediend en onder meer aangevoerd<br />
dat FNV betrokken is geweest bij de ‘onaangekondigde<br />
bedrijfsbezetting’ op 2 februari<br />
2013. De voorzieningenrechter heeft voorzieningen<br />
getroffen. Het hof heeft deels andere<br />
voorzieningen getroffen.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1759
Rechtspraak<br />
Hoge Raad<br />
Het middel betoogt dat het hof bij de beoordeling<br />
van de vraag of de onderhavige collectieve<br />
actie onder de bescherming van art. 6,<br />
aanhef en onder 4, ESH valt, ten onrechte<br />
beslissende betekenis heeft toegekend aan<br />
de in eerdere rechtspraak ontwikkelde zwaarwegende<br />
procedureregels (‘spelregels’). De<br />
door het hof genoemde ‘spelregels’ zijn a. dat<br />
een collectieve actie van werknemers, in verband<br />
met de daardoor (mogelijk) geschade<br />
belangen van de werkgever en derden, tijdig<br />
tevoren aan de werkgever behoort te worden<br />
aangezegd, en b. dat de actie een ultimum<br />
remedium dient te zijn, waarin ligt besloten<br />
dat zij mede dient te worden getoetst aan de<br />
beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.<br />
Bij de beoordeling stelt de Hoge Raad<br />
voorop dat in HR 31 oktober 2014,<br />
ECLI:NL:HR:2014:3077 (FNV c.s. vs. Enerco),<br />
over het stelsel van de art. 6 en G ESH en de<br />
verhouding tussen deze bepalingen ligt<br />
besloten dat de ‘spelregels’ niet langer een<br />
zelfstandige maatstaf zijn om te beoordelen<br />
of een collectieve actie rechtmatig is. De naleving<br />
daarvan is dus niet langer een zelfstandige<br />
voorwaarde voor die rechtmatigheid. Dit<br />
neemt niet weg dat die spelregels (niet alleen<br />
die welke in deze zaak door het hof zijn<br />
genoemd) nog steeds van belang zijn bij de<br />
beantwoording van de vraag of de uitoefening<br />
van het recht op collectief optreden in<br />
een concreet geval dient te worden beperkt<br />
of verboden langs de weg van art. G ESH. Zij<br />
zijn weliswaar niet langer als zodanig voorwaarden<br />
voor toelaatbaarheid van de actie,<br />
maar nog wél gezichtspunten bij de beoordeling<br />
of de actie moet worden beperkt of verboden.<br />
Het belang van de spelregels als<br />
gezichtspunten is echter niet steeds hetzelfde.<br />
In het geval van bijvoorbeeld een algehele<br />
werkstaking hebben zij groot gewicht, maar<br />
dit is in mindere mate het geval wanneer<br />
sprake is van een ‘prikactie’ van beperkte<br />
duur waardoor geen grote schade wordt aangericht.<br />
Met het voorgaande strookt dat niet<br />
langer in zijn algemeenheid als een zelfstandige<br />
voorwaarde voor toelaatbaarheid van<br />
een collectieve actie kan worden gesteld dat<br />
zij als uiterste middel wordt ingezet. Het<br />
vorenstaande betekent dat, indien de organisatoren<br />
van een collectieve actie aannemelijk<br />
maken dat de actie redelijkerwijze kan bijdragen<br />
aan doeltreffende uitoefening van het<br />
recht op collectief onderhandelen, deze actie<br />
onder het bereik valt van art. 6 aanhef en<br />
onder 4 ESH en dus in beginsel moet worden<br />
aangemerkt als een rechtmatige uitoefening<br />
van het sociale grondrecht op collectieve<br />
actie. Het ligt dan op de weg van de werkgever<br />
of de derde die eist dat de uitoefening<br />
van het recht op collectieve actie in het concrete<br />
geval wordt beperkt of uitgesloten, om<br />
aannemelijk te maken dat deze beperking of<br />
uitsluiting naar de maatstaf van art. G ESH<br />
gerechtvaardigd is. Dit laatste is slechts het<br />
geval indien beperkingen aan het recht op<br />
collectieve actie maatschappelijk gezien dringend<br />
noodzakelijk zijn. Bij de beoordeling óf<br />
een beperking of uitsluiting van de uitoefening<br />
van het recht op collectieve actie in het<br />
concrete geval, maatschappelijk gezien, dringend<br />
noodzakelijk is, dient de rechter alle<br />
omstandigheden mee te wegen. Daarbij kunnen<br />
onder meer van belang zijn de aard en<br />
duur van de actie, de verhouding tussen de<br />
actie en het daarmee nagestreefde doel, de<br />
daardoor veroorzaakte schade aan de belangen<br />
van de werkgever of derden, en de aard<br />
van die belangen en die schade. In dit verband<br />
kan ook (onder omstandigheden zelfs<br />
beslissende) betekenis toekomen aan het<br />
antwoord op de vraag of de spelregels zijn<br />
nageleefd. Opmerking verdient voorts nog<br />
dat als de actie mede personen treft met een<br />
bijzondere kwetsbaarheid zoals jeugdigen,<br />
gehandicapten, bejaarden, en anderen die in<br />
bijzondere mate zorg behoeven, in die zin<br />
dat zij afbreuk doet aan de mogelijkheid van<br />
hun verzorging waardoor die personen worden<br />
blootgesteld aan het gevaar dat hun<br />
geestelijke of lichamelijke gezondheid wordt<br />
geschaad, de actie op grond van art. G ESH al<br />
snel als onrechtmatig moet worden aangemerkt.<br />
Tegen deze achtergrond is de rechtsopvatting<br />
van het hof onjuist. Bevestigende<br />
beantwoording van de vraag of de in de<br />
rechtspraak ontwikkelde spelregels zijn nageleefd,<br />
is immers niet van belang voor bevestigende<br />
beantwoording van de vraag of de<br />
onderhavige actie valt onder de bescherming<br />
van art. 6, aanhef en onder 4, ESH; evenmin<br />
is dit zonder meer voldoende grond voor een<br />
beperking of verbod van de actie op de voet<br />
van art. G ESH. Ook onjuist is de in de overweging<br />
van het hof besloten liggende opvatting<br />
dat op de organiserende vakvereniging<br />
dienaangaande de stelplicht en bewijslast<br />
rusten. Het middel treft in zoverre doel en<br />
behoeft voor het overige geen behandeling.<br />
Het hof heeft in het midden gelaten of de<br />
onderhavige actie als bedrijfsbezetting is aan<br />
te merken. In verband met de behandeling<br />
van het geschil na verwijzing verdient<br />
opmerking dat de vraag of deze actievorm<br />
onder de bescherming van art. 6, aanhef en<br />
onder 4, ESH valt en zo ja, of zij niettemin<br />
– als onrechtmatig – op grond van art. G ESH<br />
dient te worden verboden, eveneens moet<br />
worden beantwoord met inachtneming van<br />
de hiervoor vermelde maatstaven en<br />
gezichtspunten.<br />
Volgt vernietiging en verwijzing.<br />
De A-G concludeert tot verwerping. Hij meent<br />
dat er niets te zeggen valt voor het standpunt<br />
dat de onderhavige actie niet onrechtmatig<br />
was (3.2) en dat het geen pas geeft dat een<br />
vakbond meent ‘de medische eindverantwoordelijkheid’<br />
te kunnen overnemen (5.5). Op de<br />
juridische kant gaat hij in onder 4.1-4.13, met<br />
aandacht voor kritiek van het Europese Comité<br />
voor Sociale Rechten op Nederlandse rechtspraak<br />
over de onrechtmatigheid van collectieve<br />
acties.<br />
1261<br />
19 juni 2015, nr. 14/04304<br />
(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens,<br />
G. Snijders, M.V. Polak; A-G mr. G.R.B. van<br />
Peursem)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1690<br />
Incidenteel appel. HR: Het hof heeft miskend<br />
dat in het verweerschrift in hoger<br />
beroep een incidenteel appel besloten lag.<br />
(Rv art. 339 lid 3, art. 362)<br />
De vrouw, adv. mr. D.M. de Knijff, vs. de man,<br />
adv. mr. S. Kousedghi.<br />
Procesverloop<br />
In dit echtscheidingsgeding heeft de vrouw<br />
partneralimentatie van € 6 500 per maand<br />
verzocht. De rechtbank heeft de partneralimentatie<br />
bepaald op € 560 per maand. De<br />
man heeft hoger beroep ingesteld. Het hof<br />
heeft de beschikking van de rechtbank, voor<br />
zover betrekking hebbende op de partneralimentatie,<br />
bekrachtigd.<br />
Hoge Raad<br />
Gelet op hetgeen de vrouw in haar verweerschrift<br />
in hoger beroep heeft aangevoerd en<br />
gezien het partijdebat in hoger beroep, waaruit<br />
blijkt dat de man heeft begrepen dat de<br />
vrouw een hogere partneralimentatie wenste<br />
dan de rechtbank had vastgesteld, had het hof<br />
behoren te onderzoeken of de draagkracht<br />
van de man een hogere partneralimentatie<br />
toeliet dan het door de rechtbank vastgestelde<br />
bedrag. Het hof heeft miskend dat in het verweerschrift<br />
van de vrouw in hoger beroep een<br />
incidenteel appel met betrekking tot de draagkracht<br />
van de man besloten lag. Ook onderdeel<br />
2, dat opkomt tegen de overweging van<br />
het hof dat de vrouw geen incidenteel appel<br />
heeft ingesteld ter zake van haar aanvullende<br />
behoefte, is in het licht van het vorenstaande<br />
terecht voorgesteld.<br />
Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig<br />
de conclusie van de A-G.<br />
De A-G spreekt van een verkapt, maar onmiskenbaar<br />
incidenteel appel (onder 10).<br />
1760 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
1262<br />
19 juni 2015, nr. 14/06504<br />
(Mrs. C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp,<br />
C.E. Drion; A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1684<br />
Toegang tot de rechter. Verplichte procesvertegenwoordiging.<br />
Het cassatieverzoekschrift<br />
is niet ondertekend door een advocaat<br />
bij de Hoge Raad. Dit gebrek is niet<br />
hersteld. HR: Het beroep dat verzoekers ter<br />
rechtvaardiging van dit gebrek hebben<br />
gedaan op art. 6 EVRM, faalt op de in de<br />
conclusie van de A-G vermelde gronden.<br />
(EVRM art. 6 lid 1en lid 3 onder c; Gw art. 94;<br />
Rv art. 407 lid 3, art. 426a lid 1)<br />
Verzoekers, geen advocaat, vs. Stichting de<br />
Alliantie, niet verschenen.<br />
Procesverloop<br />
In dit kort geding heeft Stichting gevorderd<br />
dat verzoekers wordt bevolen medewerking<br />
eraan te verlenen dat bepaalde werkzaamheden<br />
worden uitgevoerd in de door verzoekers<br />
gehuurde woning. De kantonrechter heeft de<br />
vordering deels toegewezen. Het hof heeft<br />
verzoekers niet-ontvankelijk verklaard in het<br />
hoger beroep, onder meer omdat in hoger<br />
beroep geen advocaat was gesteld. Verzoekers<br />
hebben cassatieberoep ingesteld bij een<br />
geschrift getiteld ‘cassatiedagvaarding huurrecht’.<br />
Hoge Raad<br />
Nu het geschrift getiteld ‘cassatiedagvaarding<br />
huurrecht’ geen exploot is in de zin van art.<br />
45 Rv en niet voldoet aan de eisen van de art.<br />
45 en 11 Rv, zal het aangemerkt worden als<br />
een verzoekschrift. Dit verzoekschrift voldoet<br />
niet aan de eisen van art. 426a lid 1 Rv,<br />
omdat het niet is ingediend noch is ondertekend<br />
door een advocaat bij de Hoge Raad. Dit<br />
gebrek in cassatie kan worden hersteld door<br />
datzelfde verzoekschrift binnen twee weken<br />
na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad<br />
opnieuw in te dienen, maar nu ondertekend<br />
door een advocaat bij de Hoge Raad. Hoewel<br />
verzoekers daarop door de griffie van de<br />
Hoge Raad zijn gewezen, is het gebrek in het<br />
oorspronkelijke verzoekschrift niet hersteld.<br />
Dit brengt mee dat verzoekers in hun beroep<br />
niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.<br />
Het beroep dat verzoekers ter rechtvaardiging<br />
van dit gebrek hebben gedaan op art. 6<br />
EVRM, faalt op de in de conclusie van de<br />
Advocaat-Generaal vermelde gronden.<br />
Volgt niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers<br />
in het cassatieberoep, overeenkomstig<br />
de conclusie van de A-G.<br />
De A-G zet onder 2.5-2.8 uiteen dat het vereiste<br />
van verplichte procesvertegenwoordiging<br />
niet in strijd is met het in art. 6 EVRM verankerde<br />
recht op toegang tot de rechter.<br />
Hoge Raad (strafkamer)<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.<br />
P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar<br />
straf(proces)recht Radboud Universiteit<br />
Nijmegen.<br />
1263<br />
16 juni 2015, nr. 14/00314<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, N. Jörg, V. van den<br />
Brink)<br />
(Na conclusie van A-G mr. D.J.C. Aben, strekkende<br />
tot verwerping; adv. mr. J. Boksem,<br />
Leeuwarden)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1654<br />
Valse aangifte, art. 188 Sr: deze bepaling<br />
ziet op het geval dat aangifte of klacht is<br />
gedaan van een strafbaar feit met de wetenschap<br />
dat dit feit in het geheel niet is<br />
gepleegd, met dien verstande dat voor toepassing<br />
van die bepaling voldoende is dat<br />
in de aangifte opzettelijk in strijd met de<br />
waarheid, feiten worden meegedeeld in<br />
zodanige bewoordingen dat degene aan wie<br />
de aangifte wordt gedaan, daaruit moet<br />
begrijpen dat op zekere tijd en plaats een<br />
bepaald strafbaar feit is gepleegd. In casu<br />
sprake van valse aangifte omdat hetgeen<br />
verdachte tijdens een gesprek met twee<br />
rechercheurs van de zedenafdeling van de<br />
politie heeft verklaard over haar vermeende<br />
slachtofferschap in een zedenzaak als<br />
een uitbreiding, versterking en verzwaring<br />
van een eerdere aangifte door de moeder<br />
van de verdachte werd beschouwd.<br />
(Sr art. 188)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld omdat zij – kort<br />
gezegd – ‘aangifte heeft gedaan dat een strafbaar<br />
feit was gepleegd, wetende dat dat feit<br />
niet was gepleegd, immers heeft verdachte in<br />
genoemde periode op meerdere tijdstippen,<br />
ten overstaan van rechercheurs van de<br />
zedenafdeling van de politie Doetinchem,<br />
opzettelijk en in strijd met de waarheid verklaringen<br />
afgelegd inhoudende dat zij, verdachte,<br />
op 16 mei 2011 en op 13 september<br />
2011 seksueel zou zijn misbruikt door haar<br />
zwemtrainer, [betrokkene 1]’.<br />
Het hof heeft daarover onder meer overwogen:<br />
‘Verdachte heeft op 27 mei 2011 een<br />
zogenaamd “informatief gesprek zeden”<br />
gevoerd bij de politie. Zij heeft toen aangegeven<br />
dat zij [betrokkene 1], al enkele jaren<br />
haar zwemcoach, in een kleedhokje van het<br />
zwembad heeft moeten aftrekken. Op 7 juni<br />
2011 heeft verdachte, destijds 17 jaar, een<br />
getuigenverklaring afgelegd. Op 9 juni 2011<br />
heeft de moeder van verdachte aangifte van<br />
aanranding van en ontucht met haar dochter<br />
gedaan tegen [betrokkene 1]. Op 27 oktober<br />
2011 heeft er wederom een gesprek plaatsgevonden<br />
met verdachte bij de politie. Verdachte<br />
heeft toen verteld dat zij op 16 mei 2011<br />
én op 13 september 2011 seks heeft gehad<br />
met [betrokkene 1], waarbij hij met zijn penis<br />
in haar vagina is gedrongen. Naar aanleiding<br />
van dit verhaal heeft de politie onderzoek<br />
gedaan in de woning van verdachte, met het<br />
doel om DNA-materiaal veilig te stellen. Dat<br />
is niet gelukt. Verdachte heeft op 24 mei<br />
2012 verklaard dat zij op 27 oktober 2011 bij<br />
de politie onwaarheden heeft verteld, omdat<br />
zij had gehoord dat de zaak tegen [betrokkene<br />
1] zou worden geseponeerd. Daarom had<br />
zij haar eerdere verhaal aangedikt en had zij<br />
feiten genoemd die helemaal niet zijn voorgevallen.<br />
Verdachte heeft dit ook ter zitting<br />
van het hof erkend. Het hof is van oordeel<br />
dat hetgeen verdachte op 27 oktober 2011 bij<br />
de politie heeft verteld een uitbreiding, versterking<br />
en verzwaring betrof van de eerdere<br />
door haar moeder op 9 juni 2011 gedane<br />
aangifte. Het hof ziet deze nadere verklaring<br />
van verdachte dan ook in samenhang met de<br />
aangifte die al in juni 2011 was gedaan. Naar<br />
het oordeel van het hof is er daarom wel<br />
sprake van een valse aangifte in de zin van<br />
artikel 188 [Sr].’<br />
Inleiding eerste middel:<br />
Het middel klaagt over het oordeel van het<br />
hof dat te dezen sprake is van het doen van<br />
een valse aangifte in de zin van art. 188 Sr.<br />
Art. 188 Sr luidt: ‘hij die aangifte of klacht<br />
doet dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende<br />
dat het niet gepleegd is, wordt gestraft<br />
met een gevangenisstraf van ten hoogste een<br />
jaar of geldboete van de derde categorie’.<br />
Hoge Raad, eerste middel<br />
onder meer:<br />
3.3. De tenlastelegging is toegesneden op<br />
deze bepaling. Daarom moeten de in de tenlastelegging<br />
en bewezenverklaring voorkomende<br />
woorden ‘aangifte heeft gedaan dat<br />
een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat<br />
dat feit niet was gepleegd’ geacht worden<br />
aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis<br />
als toekomt aan dezelfde in die bepaling<br />
voorkomende bewoordingen.<br />
3.4. Art. 188 Sr heeft betrekking op het geval<br />
dat aangifte of klacht is gedaan van een<br />
strafbaar feit met de wetenschap dat dit feit<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1761
Rechtspraak<br />
in het geheel niet is gepleegd (vgl. HR 2<br />
maart 1902, W. 7735) met dien verstande dat<br />
voor toepassing van die bepaling voldoende<br />
is dat in de aangifte opzettelijk in strijd met<br />
de waarheid, feiten worden meegedeeld in<br />
zodanige bewoordingen dat degene aan wie<br />
de aangifte wordt gedaan, daaruit moet<br />
begrijpen dat op zekere tijd en plaats een<br />
bepaald strafbaar feit is gepleegd (vgl. HR 13<br />
december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2981, NJ<br />
2012/10).<br />
3.5. Uit ’s Hofs bewijsvoering volgt dat de verdachte<br />
op 27 oktober 2011 in een gesprek<br />
met twee rechercheurs van de zedenafdeling<br />
van de politie heeft verklaard dat zij op 16<br />
mei 2011 en 13 september 2011 in Groenlo<br />
tegen haar wil seks heeft gehad met [betrokkene<br />
1] waarbij hij met zijn penis in haar<br />
vagina is gedrongen. In zijn overweging dat<br />
hetgeen de verdachte tijdens dit gesprek<br />
heeft verklaard als een uitbreiding, versterking<br />
en verzwaring van een eerdere aangifte<br />
door de moeder van de verdachte werd<br />
beschouwd, heeft het Hof tot uitdrukking<br />
gebracht dat bedoelde rechercheurs uit de<br />
door de verdachte op 27 oktober 2011 afgelegde<br />
nadere verklaring hebben begrepen dat<br />
op zekere tijd en op een aangegeven plaats<br />
het door de verdachte in die verklaring vermelde<br />
strafbare feit was gepleegd.<br />
3.6. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel<br />
van het Hof dat sprake is van een aangifte<br />
in de zin van art. 188 Sr niet blijk van<br />
een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is<br />
niet onbegrijpelijk.<br />
3.7. Het middel faalt.<br />
Inleiding tweede middel:<br />
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring<br />
onvoldoende is gemotiveerd nu uit ‘s Hofs<br />
bewijsvoering niet kan volgen dat de aangifte<br />
ter zake van de op 16 mei 2011 gepleegde<br />
ontucht vals is.<br />
Hoge Raad, tweede middel<br />
onder meer:<br />
4.2. Gelet op de hiervoor onder 2.3 weergegeven<br />
bewijsvoering heeft het Hof bewezenverklaard<br />
het doen van een valse aangifte met<br />
betrekking tot het op 16 mei 2011 en 13 september<br />
2011 seksueel binnendringen van het<br />
lichaam van de verdachte. Het middel, dat<br />
ervan uitgaat dat door het Hof ook is bewezenverklaard<br />
dat de door de verdachte ter<br />
zake van de op 16 mei 2011 door [betrokkene<br />
1] gepleegde ontucht aangifte vals is, steunt<br />
op een verkeerde lezing van het bestreden<br />
arrest en kan bij gebrek aan feitelijke grondslag<br />
niet tot cassatie leiden.<br />
Volgt verwerping van het beroep.<br />
1264<br />
16 juni 2015, nr. 14/00645<br />
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />
Lohman, Y. Buruma)<br />
(Na conclusie van A-G mr. F.W. Bleichrodt,<br />
strekkende tot verwerping; adv. mr. A.A.<br />
Franken, Amsterdam)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1662<br />
Fictieve informatie als geheim dat uit hoofde<br />
van ambt, beroep of wettelijk voorschrift<br />
moet worden bewaard, art. 272 Sr? In casu<br />
is dat het geval nu de (deels) gefingeerd/<br />
verzonnen informatie bestemd was om niet<br />
verder te worden bekendgemaakt.<br />
(Sr art. 272)<br />
Inleiding:<br />
Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort<br />
gezegd – ‘tezamen en in vereniging met<br />
[medeverdachte] een geheim, waarvan hij en<br />
zijn mededader [medeverdachte] wisten dat<br />
hij uit hoofde van zijn, verdachtes ambt, te<br />
weten als rechercheur van politie, verplicht<br />
was dat geheim te bewaren, opzettelijk heeft<br />
geschonden, immers hebben hij en zijn<br />
mededader [medeverdachte] in voornoemde<br />
periode informatie betreffende een ontmoeting<br />
tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2],<br />
verstrekt aan een persoon, te weten N.C.J.<br />
Meijering, niet zijnde een persoon die van<br />
die gegevens kennis mocht dragen’.<br />
Het gaat in deze zaak om het volgende. De<br />
verdachte, destijds werkzaam als rechercheur<br />
bij de politie, heeft vertrouwelijke politieinformatie<br />
doorgegeven aan de medeverdachte,<br />
die deze informatie weer heeft doorgegeven<br />
aan zijn raadsman. Het betrof<br />
(deels) gefingeerde/verzonnen informatie<br />
betreffende een op handen zijnde ontmoeting<br />
in het criminele milieu tussen [betrokkene<br />
1] en [betrokkene 2], die de verdachte<br />
ter hand werd gesteld in het kader van een<br />
strafrechtelijk onderzoek naar de vermoedelijke<br />
betrokkenheid van de verdachte en zijn<br />
medeverdachte bij het lekken van vertrouwelijke<br />
politie-informatie.<br />
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte<br />
heeft geoordeeld dat fictieve informatie is<br />
aan te merken als een geheim in de zin van<br />
art. 272 Sr.<br />
Art. 272 lid 1 Sr luidt: ‘Hij die enig geheim,<br />
waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden<br />
dat hij uit hoofde van ambt, beroep<br />
of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger<br />
ambt of beroep verplicht is het te bewaren,<br />
opzettelijk schendt, wordt gestraft met<br />
gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of<br />
een geldboete van de vierde categorie.’<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
2.5. Het middel is gebaseerd op de opvatting<br />
dat de informatie betreffende een ontmoeting<br />
tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]<br />
niet kan worden aangemerkt als een geheim<br />
dat bewaring verdient, aangezien die informatie<br />
(deels) gefingeerd/verzonnen was. Die<br />
opvatting is onjuist, nu deze naar het Hof<br />
heeft vastgesteld was bestemd om niet verder<br />
te worden bekendgemaakt.<br />
2.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.<br />
1265<br />
16 juni 2015, nr. 14/00103<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin<br />
Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma, V. van den<br />
Brink)<br />
(Na conclusie van A-G mr. F.W. Bleichrodt,<br />
strekkende tot vernietiging en terugwijzing;<br />
OM-cassatie)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1660<br />
Vraag of opzetheling tevens schuldheling<br />
omvat: opzettelijk handelen sluit op zichzelf<br />
niet uit dat bewezen kan worden verklaard<br />
dat de verdachte ‘redelijkerwijs<br />
moest vermoeden’ dat het geld uit misdrijf<br />
afkomstig was en dat het handelen van de<br />
verdachte daarom kan worden aangemerkt<br />
als schuldwitwassen, art. 420quater Sr.<br />
(Sr art. 420bis, 420quater)<br />
Inleiding:<br />
OM-cassatie. Verdachte is vrijgesproken van<br />
de tenlastegelegde schuldheling. De tenlastelegging<br />
houdt – kort gezegd – in dat hij ‘een<br />
voorwerp, te weten bankbiljetten (met een<br />
waarde van ongeveer € 39 520), heeft verworven,<br />
voorhanden heeft gehad, overgedragen<br />
en/of omgezet, althans van dat voorwerp<br />
gebruik heeft gemaakt, terwijl hij redelijkerwijs<br />
moest vermoeden dat bovenomschreven<br />
voorwerp – onmiddellijk of middellijk –<br />
afkomstig was uit enig misdrijf’.<br />
Het hof concludeert op grond van de feiten en<br />
omstandigheden dat in casu ‘met voldoende<br />
mate van zekerheid kan worden uitgesloten<br />
dat het hier aan de orde zijnde geld een legale<br />
herkomst heeft, zodat het niet anders kan dan<br />
dat het geld (on)middellijk van misdrijf<br />
afkomstig is, zodat de verdachte zich schuldig<br />
heeft gemaakt aan opzetwitwassen’. Het hof<br />
vervolgt dan met de volgende overwegingen:<br />
‘Opzetwitwassen is echter niet ten laste<br />
gelegd. Met betrekking tot de vraag of het dossier<br />
voldoende bewijs bevat om op grond<br />
daarvan vast te kunnen stellen dat verdachte<br />
zich schuldig heeft gemaakt aan het wel ten<br />
laste gelegde “schuldwitwassen”, oordeelt het<br />
1762 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
hof als volgt. Voor de bewezenverklaring van<br />
schuldwitwassen dient bij de pleger sprake te<br />
zijn geweest van “grove of aanmerkelijke<br />
onvoorzichtigheid” ten aanzien van de<br />
omstandigheden waaronder de gedragingen<br />
zijn gepleegd. Het hof is van oordeel dat uit<br />
het enkele aantreffen van een groot geldbedrag<br />
in een plastic boodschappentas en van<br />
een papiertje op de zool van de sandaal van<br />
de verdachte met daarop een aantekening van<br />
dat geldbedrag, niet valt af te leiden dat bij de<br />
verdachte sprake is geweest van “grove of aanmerkelijke<br />
onvoorzichtigheid” ten opzichte<br />
van de herkomst van dat geld, terwijl voorts<br />
de verklaringen van de verdachte om de hiervoor<br />
weergegeven redenen van het bewijs<br />
worden uitgesloten, zodat ook daaruit geen<br />
bewijs voor ‘schuldwitwassen’ kan worden<br />
geput. Het hof komt daarmee tot de conclusie<br />
dat niet wettig en overtuigend bewezen kan<br />
worden hetgeen de verdachte is ten laste<br />
gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden<br />
vrijgesproken.’<br />
Het middel klaagt dat het hof bij zijn vrijspraak<br />
van het tenlastegelegde feit heeft miskend<br />
dat opzet schuld insluit, dan wel die<br />
vrijspraak onvoldoende met redenen heeft<br />
omkleed.<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
2.3.1. Indien het Hof tot uitdrukking heeft<br />
willen brengen dat niet kon worden bewezen<br />
dat de verdachte ‘redelijkerwijs moest vermoeden’<br />
dat het geld uit misdrijf afkomstig<br />
was omdat sprake was van ‘opzettelijk’ handelen<br />
van de verdachte en van ‘opzetwitwassen’,<br />
getuigt zijn oordeel van een onjuiste<br />
rechtsopvatting, omdat de daaraan ten<br />
grondslag liggende redenering onjuist is. Dat<br />
de verdachte opzettelijk heeft gehandeld<br />
sluit op zichzelf niet uit dat, indien zulks is<br />
tenlastegelegd, bewezen kan worden verklaard<br />
dat de verdachte ‘redelijkerwijs moest<br />
vermoeden’ dat het geld uit misdrijf afkomstig<br />
was en dat het handelen van de verdachte<br />
daarom kan worden aangemerkt als<br />
schuldwitwassen als bedoeld in art. 420quater<br />
Sr.<br />
2.3.2. Indien het Hof niet van bovenstaande<br />
onjuiste opvatting is uitgegaan, is het oordeel<br />
dat niet kon worden bewezen dat de verdachte<br />
‘redelijkerwijs moest vermoeden’ dat<br />
het geld uit misdrijf afkomstig was, niet zonder<br />
meer begrijpelijk, in aanmerking genomen<br />
hetgeen het Hof heeft vastgesteld<br />
omtrent het aangetroffen geld en omtrent<br />
het ontbreken van een concrete, min of meer<br />
verifieerbare en niet op voorhand hoogst<br />
onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst<br />
van het geld.<br />
2.4. Het middel slaagt.<br />
Volgt vernietiging en terugwijzing.<br />
1266<br />
16 juni 2015, nr. 14/03230<br />
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, V. van den<br />
Brink)<br />
(Na conclusie van A-G mr. A.J. Machielse,<br />
strekkende tot vernietiging wat betreft de<br />
strafoplegging en de toewijzing van de vorderingen<br />
van de benadeelde partijen, tot<br />
strafvermindering, tot afwijzing van de<br />
door de benadeelde partijen gevorderde<br />
rechtsbijstandvergoeding, en tot verwerping<br />
voor het overige; adv. mr. S.J. van der<br />
Woude, Amsterdam; namens de benadeelde<br />
partijen adv. mr. J.S. Pen, Amstelveen)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1656<br />
Roekeloosheid in filefuik-zaak, art. 6 jo. 175<br />
WVW 1994: in casu toereikende bewijsvoering<br />
voor roekeloosheid nu uit de bewijsvoering<br />
door het hof kan worden afgeleid dat<br />
het hof acht heeft geslagen op het samenstel<br />
van gedragingen van de verdachte, welk<br />
samenstel roekeloosheid impliceert.<br />
Vordering benadeelde partij van rechtsbijstandkosten,<br />
art. 592a Sv: zulke kosten gelden<br />
als proceskosten waaromtrent de rechter<br />
ingevolge art. 592a Sv in de daar<br />
bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing<br />
dient te geven. Daarbij mag de rechter<br />
in hoger beroep vrij een hoger bedrag in<br />
aanmerking nemen dan het bedrag van de<br />
in eerste aanleg toegewezen kosten. De wettelijke<br />
motiveringsvoorschriften strekken<br />
zich niet uit tot de daarin opgenomen<br />
beslissing omtrent het bedrag der kosten<br />
noch tot de vaststelling van wat tot die kosten<br />
moet worden gerekend.<br />
(WVW 1994 art. 6, 175; Sv art. 361, 592a)<br />
Inleiding:<br />
Filefuik-zaak. Verdachte is veroordeeld omdat<br />
hij – kort gezegd – (feit 2) op 22 oktober 2011<br />
‘als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder<br />
van een motorrijtuig (personenauto)<br />
daarmee rijdende over de (snel)weg A2, zich<br />
zodanig heeft gedragen dat een aan zijn<br />
schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden<br />
door roekeloos terwijl hij niet in<br />
het bezit was van een rijbewijs; en terwijl hij<br />
verkeerde onder zodanige invloed van een<br />
stof (cannabinoïden) waarvan hij wist of redelijkerwijs<br />
moest vermoeden dat het gebruik<br />
daarvan de rijvaardigheid kan verminderen;<br />
en na een achtervolging op de snelweg door<br />
meerdere politieauto’s waarbij meerdere aanrijdingen<br />
hadden plaatsgevonden tussen de<br />
auto waarin verdachte reed en een aantal van<br />
de politievoertuigen; en met in ernstige mate<br />
overschrijding van de op dat moment ter<br />
plaatse geldende maximumsnelheid; en de<br />
door hem bestuurde personenauto niet tot<br />
stilstand te brengen binnen de afstand waarover<br />
hij de weg kon overzien en/of waarover<br />
deze vrij was, waardoor verdachte (hard) is<br />
ingereden op een aldaar langzaam rijdende,<br />
dan wel stilstaande auto, waardoor de inzittende<br />
van die auto, te weten [slachtoffer], is<br />
komen te overlijden; terwijl verdachte verkeerde<br />
in de toestand als bedoeld in artikel 8<br />
lid 1 [WVW 1994] (namelijk terwijl hij verkeerde<br />
onder zodanige invloed van een stof,<br />
te weten cannabinoiden, waarvan hij redelijkerwijs<br />
wist of moest vermoeden dat het<br />
gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen<br />
en het feit (mede) is veroorzaakt<br />
doordat verdachte een krachtens deze wet<br />
vastgestelde maximumsnelheid in ernstige<br />
mate heeft overschreden’. [opsommingstreepjes<br />
weggelaten, PHvK].<br />
Het tweede middel ziet op schuld in de zin<br />
van roekeloosheid, het derde middel betreft<br />
de toewijzing aan de benadeelde partijen van<br />
gevorderde rechtsbijstandkosten.<br />
Inleiding tweede middel:<br />
Het hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring<br />
onder meer overwogen: ‘Voor de<br />
beantwoording van de vraag of verdachte<br />
schuld heeft aan het verkeersongeval in de<br />
zin van artikel 6 [WVW 1994] en zo ja, of<br />
deze schuld bestaat in roekeloosheid, moet<br />
het gedrag van verdachte worden afgemeten<br />
aan dat wat van een automobilist in het algemeen<br />
en gemiddeld genomen mag worden<br />
verwacht. Het hof acht de wijze waarop verdachte<br />
over de A2 heeft gereden, met aanmerkelijke<br />
overschrijding van de maximaal<br />
toegestane snelheid, slingerend links en<br />
rechts inhalend, botsend met politieauto’s op<br />
zichzelf reeds zeer onvoorzichtig. Verdachte<br />
reed daarbij met snelheden tussen de 120 en<br />
160 km/u (na hectometerpaal 73,9 was tot de<br />
plaats van het ongeval de maximumsnelheid<br />
100 km/u of lager). Verdachte heeft hiermee<br />
de bijzondere zorgplicht om zich te houden<br />
aan de maximumsnelheid zeer veronachtzaamd.<br />
Met betrekking tot de ten laste gelegde<br />
roekeloosheid stelt het hof voorop dat<br />
met roekeloosheid wordt gedoeld op de<br />
zwaarste vorm van schuld, die volgens de wet<br />
aanleiding geeft voor strafverhoging. Het<br />
gaat dan in het algemeen om gevallen waarin<br />
sprake is van zeer onvoorzichtig gedrag<br />
waarbij welbewust onaanvaardbare risico’s<br />
zijn genomen. Roekeloosheid vereist een zeer<br />
ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het hof<br />
acht bewezen dat verdachte over een afstand<br />
van ruim 25 kilometer heeft geprobeerd aan<br />
de politie te ontkomen. Daartoe heeft hij met<br />
hoge snelheden, variërend tussen de 120 en<br />
160 km/u gereden en verschillende politieauto’s<br />
geramd of aangereden. Verdachte wilde<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1763
Rechtspraak<br />
kennelijk hoe dan ook niet voor de politie<br />
stoppen. Het kan niet anders dan dat hij<br />
daarmee zijn aandacht in het bijzonder<br />
gericht heeft gehad op de hem achtervolgende<br />
politieauto’s en onvoldoende op het overige,<br />
normaal aanwezige dan wel te verwachten<br />
verkeer. Dit getuigt van een zeer ernstig<br />
gebrek aan zorgvuldigheid bij het deelnemen<br />
aan het verkeer en het besturen van zijn<br />
voertuig. Daar komt bij dat verdachte geen<br />
rijbewijs had (en ook nooit heeft gehad) en<br />
naar eigen zeggen het zicht in één oog mist.<br />
Bovendien is bij een onderzoek gebleken dat<br />
verdachte verkeerde onder invloed van cannabis.<br />
Door onder deze omstandigheden en<br />
met deze beperkingen zo te rijden heeft verdachte<br />
bewust de verkeersveiligheid geheel<br />
veronachtzaamd en onaanvaardbare risico’s<br />
genomen voor andere weggebruikers. Die<br />
risico’s hebben zich ook verwezenlijkt doordat<br />
hij met hoge snelheid achterop de Volkswagen<br />
Golf, met daarin het slachtoffer, is<br />
aangereden. Het hof merkt dan ook het<br />
bewezenverklaarde rijgedrag van verdachte<br />
aan als roekeloos.’<br />
Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring<br />
van feit 2, voor zover inhoudende<br />
dat sprake is van schuld in de zin van<br />
roekeloosheid.<br />
Hoge Raad, tweede middel<br />
onder meer:<br />
2.3.1. De tenlastelegging is toegesneden op<br />
art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994.<br />
De in de tenlastelegging en bewezenverklaring<br />
voorkomende term ‘roekeloos’ moet derhalve<br />
geacht worden aldaar te zijn gebezigd<br />
in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in<br />
art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW<br />
1994.<br />
2.3.2. Ingevolge bestendige rechtspraak kan<br />
in cassatie slechts worden onderzocht of de<br />
schuld aan een verkeersongeval in de zin van<br />
art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsvoering<br />
kan worden afgeleid. Daarbij komt het<br />
aan op het geheel van de gedragingen van de<br />
verdachte, de aard en de ernst daarvan en de<br />
overige omstandigheden van het geval.<br />
Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit<br />
de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag<br />
dat in strijd is met één of meer wettelijke<br />
gedragsregels in het verkeer, kan worden<br />
afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde<br />
zin.<br />
Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ geldt op<br />
zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet<br />
worden betrokken dat deze roekeloosheid in<br />
de wetsgeschiedenis als ‘de zwaarste vorm<br />
van het culpose delict’ wordt aangemerkt die<br />
tot onder meer een verdubbeling van het<br />
maximum van de op te leggen vrijheidsstraf<br />
heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende<br />
effect van dit bestanddeel moeten<br />
daarom aan de vaststelling dat sprake is<br />
van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van<br />
schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en<br />
dient de rechter in voorkomende gevallen<br />
daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring<br />
nadere aandacht te geven. Dat<br />
geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid<br />
in de kern bestaat uit de in art. 175, derde<br />
lid, WVW 1994 omschreven gedragingen,<br />
nu die gedragingen grond vormen voor een<br />
verdere verhoging van het ingevolge het<br />
tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid<br />
geldende strafmaximum.<br />
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of<br />
in een concreet geval sprake is van roekeloosheid<br />
in de zin van art. 175, tweede lid,<br />
WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke<br />
omstandigheden van dat geval. Bij de<br />
toetsing in cassatie van beslissingen in concrete<br />
gevallen kan een rol spelen of de rechter<br />
zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid<br />
in de zin van art. 175, tweede lid, WVW<br />
1994, heeft voorzien van een nadere motivering<br />
die recht doet aan het bijzondere karakter<br />
van roekeloosheid. Van roekeloosheid als<br />
zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm<br />
zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen<br />
sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat<br />
‘roekeloosheid’ in de zin van de wet een specifieke<br />
betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs<br />
samenvalt met wat in het normale<br />
spraakgebruik onder ‘roekeloos’ – in de betekenis<br />
van ‘onberaden’ – wordt verstaan.<br />
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in<br />
een concreet geval sprake is van roekeloosheid<br />
in de zin van art. 175, tweede lid, WVW<br />
1994, zal de rechter zodanige feiten en<br />
omstandigheden moeten vaststellen dat<br />
daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon<br />
onvoorzichtige gedraging van de verdachte<br />
een zeer ernstig gevaar in het leven is<br />
geroepen, alsmede dat de verdachte zich<br />
daarvan bewust was, althans had moeten<br />
zijn.<br />
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit<br />
voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat<br />
de enkele vaststelling dat de verdachte<br />
zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer<br />
in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde,<br />
zelfstandig tot verhoging van het wettelijk<br />
strafmaximum leidende gedragingen. (Vgl.<br />
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ<br />
2014/25.)<br />
2.4.1. Het Hof heeft zijn oordeel dat te dezen<br />
sprake is van roekeloosheid voorzien van een<br />
motivering als hiervoor bedoeld.<br />
2.4.2. Voor zover het middel klaagt dat die<br />
motivering tekortschiet nu de door het Hof<br />
vastgestelde omstandigheden niet zonder<br />
meer toereikend zijn voor het oordeel dat de<br />
verdachte ‘roekeloos’ in de zin van art. 6 in<br />
verbinding met art. 175 WVW 1994 heeft<br />
gereden, faalt het. Daarbij neemt de Hoge<br />
Raad in aanmerking dat uit de bewijsvoering<br />
kan worden afgeleid dat het Hof acht heeft<br />
geslagen op het samenstel van gedragingen<br />
van de verdachte, welk samenstel eruit<br />
bestaat dat de verdachte, kort gezegd, als<br />
bestuurder van een motorrijtuig, terwijl hij<br />
aan verschillende achtervolgende politieauto’s<br />
probeerde te ontkomen, zonder voldoende<br />
aandacht voor het overige verkeer over<br />
een afstand van ruim 25 kilometer met snelheden<br />
variërend tussen 120 en 160 kilometer<br />
per uur en daarmee met aanmerkelijke overschrijding<br />
van de ter plaatse geldende maximumsnelheden<br />
heeft gereden, waarbij hij<br />
links en rechts slingerend andere weggebruikers<br />
heeft ingehaald, meerdere achtervolgende<br />
politieauto’s heeft geramd of aangereden<br />
en uiteindelijk met hoge snelheid tegen de<br />
auto van het slachtoffer is aangereden terwijl<br />
de verdachte niet beschikte (en ook nooit<br />
heeft beschikt) over een rijbewijs en hij verkeerde<br />
onder invloed van het gebruik van<br />
cannabis. Aldus heeft het Hof toereikend in<br />
zijn bewijsvoering tot uitdrukking gebracht<br />
dat zich hier een uitzonderlijk geval in de<br />
hiervoor onder 2.3 bedoelde zin voordoet.<br />
Inleiding derde middel:<br />
Het hof heeft vorderingen van de benadeelde<br />
partijen [betrokkenen 1, 2, 3, 4, 5 en 6] tot<br />
betaling van schadevergoeding toegewezen<br />
en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.<br />
Het hof overweegt daarover onder meer: ‘Met<br />
betrekking tot de gevorderde kosten van<br />
rechtsbijstand heeft de advocaat van de<br />
benadeelde partijen, mr Kubatsch, een hogere<br />
vergoeding gevorderd in verband met de<br />
behandeling in hoger beroep. Deze verhoging<br />
is niet weersproken en het hof acht de<br />
gevraagde verhoging redelijk en billijk, in die<br />
zin dat het hof een half punt extra van het<br />
puntentarief zal toekennen. Dat de kosten<br />
van rechtsbijstand op grond van een rechtspositionele<br />
regeling zijn voorgeschoten door<br />
het regiokorps, staat niet in de weg aan toewijzing<br />
van deze kosten aan de benadeelde<br />
partijen.’<br />
Het middel klaagt onder meer over het oordeel<br />
van het hof dat de door de benadeelde<br />
partijen gevorderde kosten van rechtsbijstand<br />
toewijsbaar zijn.<br />
Hoge Raad, derde middel<br />
onder meer:<br />
3.3.1. Door een benadeelde partij gemaakte<br />
kosten voor rechtsbijstand zijn – anders dan<br />
door de benadeelde partij gevorderde vermogensschade<br />
als bedoeld in art. 51a Sv en art.<br />
6:96 BW – te rekenen tot de proceskosten<br />
waaromtrent de rechter ingevolge art. 592a<br />
1764 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke<br />
beslissing dient te geven, die ingevolge<br />
art. 361, vijfde lid, Sv in de uitspraak dient<br />
te worden opgenomen.<br />
3.3.2. Gelet op de aard van die kosten, staat<br />
het de rechter in hoger beroep vrij wat de<br />
verwijzing in die kosten betreft een hoger<br />
bedrag in aanmerking te nemen dan het<br />
bedrag van de in eerste aanleg toegewezen<br />
kosten (vgl. HR 18 april 2000,<br />
ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413).<br />
3.3.3. De wettelijke voorschriften met betrekking<br />
tot de motivering van rechterlijke uitspraken<br />
strekken zich niet uit tot de daarin<br />
opgenomen beslissing omtrent het bedrag<br />
der kosten noch tot de vaststelling van wat<br />
tot die kosten moet worden gerekend (vgl.<br />
HR 22 mei 1935, NJ 1936/1064).<br />
3.4. Op het voorgaande stuit de klacht af. Het<br />
middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.<br />
Volgt vernietiging van de bestreden uitspraak<br />
uitsluitend wat betreft de duur van de<br />
opgelegde gevangenisstraf, vermindering<br />
daarvan en verwerping voor het overige.<br />
1267<br />
16 juni 2015, nr. 14/01900<br />
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin<br />
Lohman, Y. Buruma)<br />
(Na conclusie van A-G mr. E.J. Hofstee, strekkende<br />
tot verwerping; adv. mr. W.J. Ausma,<br />
Utrecht)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1664<br />
Horen als getuige van rechter-commissaris<br />
aangaande de aan een NN-getuige verleende<br />
status van bedreigde getuige: de beantwoording<br />
van de vraag of een getuige<br />
terecht als een bedreigde getuige in de zin<br />
van art. 226a Sv is aangemerkt, is onttrokken<br />
aan het oordeel van de zittingsrechter,<br />
tenzij bijzondere fundamentele gebreken in<br />
de zin van art. 6 EVRM kleven aan de wijze<br />
van totstandkoming of aan de inhoud van<br />
een door de rechter ingevolge de art. 226a<br />
en/of 226b Sv omtrent een getuige gegeven<br />
bevel; daarom in casu noodzakelijkheidscriterium<br />
van toepassing.<br />
Horen als getuige van rechter-commissaris<br />
aangaande betrouwbaarheid van verklaringen<br />
van NN-getuige: dit verzoek, dat in<br />
casu voor het eerst is gedaan ter terechtzitting<br />
in hoger beroep, is – via art. 415 Sv –<br />
een verzoek in de zin van art. 331 lid 1 Sv<br />
jo. art. 328 Sv om toepassing te geven aan<br />
art. 315 Sv; noodzakelijkheidscriterium van<br />
toepassing.<br />
(EVRM art. 6; Sv 226a, 226b, 315, 328, 331,<br />
415)<br />
Inleiding:<br />
Het tweede middel klaagt over de afwijzingen<br />
door het hof van de verzoeken tot het<br />
horen van de rechter-commissaris mr. Van<br />
Atteveld als getuige. In al het navolgende<br />
staat dit middel centraal.<br />
De daarvoor relevante procesgang komt op<br />
het volgende neer (zie nader de conclusie van<br />
A-G Hofstee onder 20 t/m 24,<br />
ECLI:NL:PHR:2015:909). R-C mr. Van Atteveld<br />
heeft tweemaal – de tweede maal na vernietiging<br />
in hoger beroep van de eerste beslissing<br />
– een vordering afgewezen van de officier<br />
van justitie om een zogenoemde<br />
NN-getuige de status van bedreigde getuige<br />
te geven. In hoger beroep heeft de raadkamer<br />
van de rechtbank ook de tweede beslissing<br />
van de R-C vernietigd en aan de NN-getuige<br />
de status van bedreigde getuige als bedoeld<br />
in art. 226a Sv verleend. Bij appelschriftuur<br />
en herhaald ter terechtzitting van het hof<br />
heeft de verdachte verzocht de R-C als getuige<br />
te doen horen. Na afwijzing van dat verzoek<br />
heeft de verdachte het verzoek in een<br />
volgende terechtzitting herhaald, waarna het<br />
verzoek wederom door het hof is afgewezen.<br />
Inleiding tweede middel (I):<br />
Bij de stukken van het geding bevindt zich<br />
de voornoemde appelschriftuur. Deze houdt<br />
in: ‘Ik ben voornemens de navolgende getuigen<br />
en/of getuige(n)-deskundige ter zitting<br />
te doen horen: (...) 7. Mr. Drs. J.M.A. van Atteveld,<br />
rechter-commissaris te ’s-Hertogenbosch;<br />
De reden dat de verdediging de rechter-commissaris<br />
nader wenst te horen is zijn<br />
opmerking ten overvloede in zijn beschikking<br />
van 11 oktober 2011 waarin hij stelt dat<br />
uit zijn onderzoek is gebleken dat er “voorts<br />
inhoudelijke redenen zijn” waarom hij van<br />
oordeel is dat de NN-getuige niet als<br />
bedreigde getuige moet worden gehoord, nu<br />
dit mogelijk een schending van het fair-trial<br />
beginsel met zich mee kan brengen. Voorts<br />
heeft de rechter-commissaris het verzoek<br />
gedaan, bij een eventueel nieuw hoger<br />
beroep aanwezig te kunnen zijn bij de<br />
behandeling van dit beroep in de raadkamer.<br />
Aan dit verzoek is kennelijk geen gehoor<br />
gegeven. Hieruit maakt de verdediging op<br />
dat de rechter-commissaris kennelijk zijn<br />
bedenkingen heeft bij het verlenen van de<br />
status van bedreigde getuige. De verdediging<br />
acht het van groot belang dat het hof kennis<br />
neemt van de visie van de rechter-commissaris<br />
in deze.’<br />
Hoge Raad, tweede middel<br />
onder meer (I):<br />
3.3.2. Het Hof heeft – niet onbegrijpelijk –<br />
het verzoek aldus opgevat dat de Rechter-<br />
Commissaris mr. Van Atteveld dient te worden<br />
gehoord ter toetsing van de aan de<br />
NN-getuige verleende status van bedreigde<br />
getuige.<br />
Inleiding tweede middel (II):<br />
Het hof heeft de afwijzing van dat verzoek<br />
als volgt verwoord: ‘2. NN-getuige[.] 7. Getuige<br />
Van Atteveld[.] De verdediging heeft verzocht<br />
om het horen van getuige Van Atteveld,<br />
rechter-commissaris in deze zaak.<br />
Getuige Atteveld heeft de vordering van de<br />
officier van justitie tot het toekennen van de<br />
status van bedreigde getuige aan de NNgetuige<br />
afgewezen. De officier van justitie is<br />
hiertegen in hoger beroep gegaan. De raadkamer<br />
van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch heeft<br />
de beslissing van getuige Atteveld vervolgens<br />
vernietigd en heeft aan de NN-getuige alsnog<br />
de status van bedreigde getuige toegekend.<br />
(...) Het verzoek van de verdediging om getuige<br />
Van Atteveld te horen, komt feitelijk neer<br />
op het openbreken van de procedure tot het<br />
al dan niet toekennen van de status van<br />
bedreigde getuige aan een getuige. Dit is in<br />
strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.<br />
De verdediging heeft geen feiten of<br />
omstandigheden aangevoerd die erop duiden<br />
dat in de procedure tot het toekennen van de<br />
status van bedreigde getuige aan de NNgetuige,<br />
sprake is geweest van schending van<br />
fundamentele beginselen van een behoorlijke<br />
procesorde op grond waarvan de procedure<br />
nietig zou moeten worden verklaard. Dat<br />
de raadkamer ervan heeft afgezien de rechter-commissaris<br />
te horen levert in elk geval<br />
niet een dergelijke schending op. Het staat<br />
ter discretie van de raadkamer om de rechter-commissaris<br />
al dan niet te horen over<br />
diens zienswijze omtrent de vraag of de status<br />
van bedreigde getuige al dan niet moet<br />
worden verleend.<br />
Het hof wijst het verzoek tot het horen van<br />
getuige Van Atteveld dan ook af. (...)’<br />
Hoge Raad, tweede middel<br />
onder meer (II):<br />
3.4. Bij de beoordeling van het middel dient<br />
te worden vooropgesteld dat de wetgever de<br />
beantwoording van de vraag of een getuige<br />
terecht als een bedreigde getuige in de zin<br />
van artikel 226a Sv is aangemerkt, heeft willen<br />
onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter,<br />
tenzij aan de wijze van totstandkoming<br />
of aan de inhoud van een door de<br />
rechter ingevolge de artikelen 226a en/of<br />
226b Sv ten aanzien van een getuige gegeven<br />
bevel dat ter gelegenheid van het verhoor<br />
van die getuige diens identiteit verborgen<br />
wordt gehouden, zodanige fundamentele<br />
gebreken kleven dat gebruikmaking door de<br />
zittingsrechter van de resultaten van het<br />
nadien op de voet van artikel 226d Sv afge-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1765
Rechtspraak<br />
nomen verhoor van deze getuige, zou indruisen<br />
tegen het recht van de verdachte op een<br />
eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6<br />
EVRM (vgl. HR 30 juni 1998,<br />
ECLI:NL:HR:1998:ZD1214, NJ 1999/88).<br />
3.5. In het licht van de onder 3.4 omschreven<br />
maatstaf gaat de klacht dat het Hof de maatstaf<br />
van het verdedigingsbelang had dienen<br />
toe te passen niet op. In aanmerking genomen<br />
hetgeen is aangevoerd tot onderbouwing<br />
van het in de appelschriftuur gedane verzoek<br />
heeft het Hof door te oordelen dat “het openbreken<br />
van de procedure tot het al dan niet<br />
toekennen van de status van bedreigde getuige<br />
aan een getuige” waarop het verzoek neerkomt,<br />
in strijd is “met het gesloten stelsel van<br />
rechtsmiddelen” deze maatstaf niet miskend.<br />
Dat oordeel is gelet op hetgeen is aangevoerd<br />
ook niet onbegrijpelijk. Het middel voor zover<br />
gericht tegen de eerste afwijzing van het<br />
getuigenverzoek faalt dus.<br />
Inleiding tweede middel (III):<br />
Ter terechtzitting in hoger beroep van 19<br />
maart 2014 heeft de verdediging verzocht de<br />
R-C mr. Van Atteveld als getuige te doen<br />
horen, behalve opnieuw over het toekennen<br />
van de status van bedreigde getuige aan NN,<br />
nu ook over de betrouwbaarheid van de door<br />
die getuige afgelegde verklaring. Ook dat verzoek<br />
heeft het hof afgewezen. Het middel<br />
richt zich ook tegen die afwijzing.<br />
Het hof heeft de afwijzing van het verzoek<br />
betrekking hebbend op de toetsing van de<br />
status van NN als bedreigde getuige verwoord<br />
als weergegeven in de conclusie van<br />
de advocaat-generaal onder 24 sub 3 ‘Over<br />
2(a)’. Daarbij heeft het dezelfde gronden<br />
gehanteerd als hiervoor onder 3.5 vermeld.<br />
De afwijzing van het verzoek voor zover het<br />
de betrouwbaarheid betreft van de door de<br />
bedreigde getuige NN afgelegde verklaring<br />
heeft het Hof als volgt verwoord: ‘Over 2(b)[.]<br />
Op grond van artikel 226e Sv onderzoekt de<br />
rechter-commissaris tijdens het verhoor de<br />
betrouwbaarheid van de bedreigde getuige<br />
en legt hij daaromtrent in het proces-verbaal<br />
rekenschap af. In de onderhavige zaak is dat<br />
onderzoek en de verantwoording daarvan<br />
– overeenkomstig de wettelijke regeling –<br />
opgedragen aan de rechter-commissaris mr.<br />
Van de Ven. Het in artikel 226e Sv voorgeschreven<br />
betrouwbaarheidsoordeel komt derhalve<br />
niet toe aan mr. Van Atteveld. Daarnaast<br />
dient het hof – bij zijn oordeel of de<br />
verklaring(en) van NN tot bewijs kunnen<br />
worden gebezigd – zich als zittingsrechter<br />
zelfstandig een oordeel te vormen over de<br />
betrouwbaarheid van die verklaring(en). Het<br />
hof acht het niet noodzakelijk mr. Van Atteveld<br />
in dat verband te horen of van hem een<br />
nadere schriftelijke motivering te vernemen.<br />
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat,<br />
zoals hierna zal worden overwogen, het dossier<br />
voldoende informatie bevat waaraan het<br />
hof de verklaringen van NN op betrouwbaarheid<br />
kan toetsen. Ook onderdeel 2(b) van het<br />
verzoek noopt niet tot het horen van mr. Van<br />
Atteveld. Het herhaalde verzoek om mr. Van<br />
Atteveld te horen als getuige wordt daarom<br />
afgewezen.’<br />
Hoge Raad, tweede middel<br />
onder meer (III):<br />
3.6.4. Het verzoek tot het doen horen van de<br />
Rechter-Commissaris mr. Van Atteveld ‘in<br />
verband met het oordeel omtrent de<br />
betrouwbaarheid van de verklaring van NN’,<br />
dat voor eerst is gedaan ter terechtzitting in<br />
hoger beroep van 19 maart 2014 heeft het<br />
Hof afgewezen. Dit verzoek is een verzoek in<br />
de zin van art. 331, eerste lid, Sv in verbinding<br />
met art. 328 Sv om toepassing te geven<br />
aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge<br />
art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing.<br />
Het Hof heeft niet een onjuiste maatstaf<br />
toegepast. Zijn beslissing is bovendien,<br />
mede gelet op hetgeen door de verdediging<br />
is aangevoerd, niet onbegrijpelijk en is toereikend<br />
gemotiveerd.<br />
3.7. Ook in zoverre faalt het middel.<br />
Volgt verwerping van het beroep.<br />
Hoge Raad (belastingkamer)<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. dr.<br />
M.R.T. Pauwels verbonden aan het Fiscaal<br />
Instituut Tilburg van de Tilburg University<br />
en werkzaam bij Rechtbank Zeeland-West-<br />
Brabant.<br />
1268<br />
29 mei 2015, nr. 13/04993<br />
(Feteris, Koopman, Schaap, Groeneveld,<br />
Wortel; na conclusie IJzerman tot vernietiging<br />
van ’s Hofs uitspraak en verwijzing)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1360<br />
Bestuurlijke boeterecht. De vraag of een<br />
rechtspersoon opzet of grove schuld valt te<br />
verwijten, moet in het fiscale bestuurlijke<br />
boeterecht, evenals in het strafrecht, worden<br />
beantwoord met inachtneming van alle<br />
omstandigheden van het geval. De enkele<br />
omstandigheid dat de gedraging van een<br />
derde, zoals een personeelslid of een externe<br />
kracht, aan een rechtspersoon wordt toegerekend,<br />
kan niet rechtvaardigen dat het<br />
bij die derde aanwezige opzet of diens grove<br />
onzorgvuldigheid wordt aangemerkt als<br />
opzet of grove schuld van de rechtspersoon.<br />
(AWR art. 67f)<br />
Cassatieberoep staatssecretaris<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
‘2.1. In cassatie kan van het volgende worden<br />
uitgegaan.<br />
2.1.5. Gedurende het tijdvak verzorgde een<br />
administratief medewerkster van belanghebbende<br />
voor haar de inhouding en afdracht<br />
van premies werknemersverzekeringen. De<br />
medewerkster, die bij belanghebbende in<br />
dienstbetrekking werkzaam was, heeft een<br />
HBO-opleiding en cursussen loonadministratie<br />
gevolgd. Zij was tevens in dienstbetrekking<br />
bij een accountantskantoor, welk kantoor<br />
belanghebbendes loonadministratie twee<br />
maal per jaar steekproefsgewijs controleerde.<br />
2.1.6. Als gevolg van fouten van deze werkneemster<br />
heeft belanghebbende voor het<br />
tijdvak te weinig premies werknemersverzekeringen<br />
ingehouden en afgedragen. De<br />
Inspecteur heeft het bedrag van deze te weinig<br />
afgedragen premies werknemersverzekeringen<br />
nageheven. Daarbij heeft hij een vergrijpboete<br />
van 25 percent opgelegd, omdat<br />
naar zijn oordeel bij belanghebbende sprake<br />
is geweest van grove schuld.<br />
(…)<br />
2.2.3. Voorts heeft het Hof – onder verwijzing<br />
naar onder meer het arrest van de Hoge Raad<br />
van 1 december 2006, nr. 40518,<br />
ECLI:NL:HR:2006:AZ3355, V-N 2006/62.4 –<br />
geoordeeld dat, hoewel de gedragingen van<br />
de administratief medewerkster aan belanghebbende<br />
kunnen worden toegerekend, de<br />
boetebeschikking moet worden vernietigd<br />
omdat de grove schuld van die medewerkster<br />
met betrekking tot het te weinig inhouden<br />
en afdragen van premies werknemersverzekeringen<br />
niet aan belanghebbende kan worden<br />
toegerekend.<br />
2.4. Het tweede middel keert zich tegen ’s<br />
Hofs onder 2.2.3 vermelde oordeel betreffende<br />
de boetebeschikking.<br />
2.4.1 De boetebeschikking is gebaseerd op<br />
artikel 67f, lid 1, AWR in verbinding met artikel<br />
59, lid 2, van de Wet financiering volksverzekeringen.<br />
Zij is opgelegd omdat naar het<br />
oordeel van de Inspecteur aan grove schuld<br />
van belanghebbende is te wijten dat zij over<br />
het tijdvak te weinig premies werknemersverzekeringen<br />
op aangifte heeft afgedragen.<br />
2.4.2. Bij de beoordeling van het middel moet<br />
worden vooropgesteld dat het Hof de vraag<br />
of de gedragingen van de hiervoor in 2.1.5<br />
genoemde administratief medewerkster kunnen<br />
worden aangemerkt als gedragingen van<br />
belanghebbende zelf, terecht heeft onderscheiden<br />
van de vraag of de ten aanzien van<br />
die medewerkster aangenomen grove onzorgvuldigheid<br />
tot het oordeel voert dat ook aan<br />
1766 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
belanghebbende de grove schuld bedoeld in<br />
artikel 67f, lid 1, AWR kan worden verweten.<br />
Dit onderscheid wordt ook gemaakt in het<br />
strafrecht (zie HR 21 oktober 2003, nr.<br />
02229/02E, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, NJ<br />
2006/328, overweging 3.5). Er bestaat geen<br />
aanleiding voor een afwijkende opvatting<br />
met betrekking tot het fiscale bestuurlijke<br />
boeterecht.<br />
2.4.3. Wat de eerste vraag betreft is tussen<br />
partijen terecht niet in geschil dat de gedragingen<br />
waarop deze boete betrekking heeft<br />
– betalingen op aangifte van ontoereikende<br />
bedragen aan premies werknemersverzekeringen<br />
– zijn aan te merken als gedragingen<br />
van belanghebbende. Het gaat immers om<br />
premies die belanghebbende als inhoudingsplichtige<br />
op aangifte moest afdragen.<br />
2.4.4. In zijn overwegingen ligt besloten dat<br />
het Hof – evenzeer terecht – tot uitgangspunt<br />
heeft genomen dat de enkele omstandigheid<br />
dat de gedraging van een derde,<br />
zoals een personeelslid of een externe kracht,<br />
aan een rechtspersoon wordt toegerekend,<br />
niet kan rechtvaardigen dat het bij die derde<br />
aanwezige opzet of diens grove onzorgvuldigheid<br />
wordt aangemerkt als opzet of grove<br />
schuld van de rechtspersoon. De vraag of een<br />
rechtspersoon opzet of grove schuld valt te<br />
verwijten, moet in het fiscale bestuurlijke<br />
boeterecht, evenals in het strafrecht, worden<br />
beantwoord met inachtneming van alle<br />
omstandigheden van het geval (vgl. de parlementaire<br />
geschiedenis van artikel 51 Sr, geciteerd<br />
in de onderdelen 4.7. en 4.8 van de conclusie<br />
van de Advocaat-Generaal).<br />
2.4.5. Het Hof heeft overwogen dat voor de<br />
bepaling van bij belanghebbende aanwezige<br />
opzet of grove schuld belang toekomt aan,<br />
enerzijds, de zorg die belanghebbende bij het<br />
opdragen van de werkzaamheden aan haar<br />
werkneemster heeft betracht, en anderzijds,<br />
aan het ontbreken van redelijke gronden<br />
voor twijfel aan een behoorlijke taakvervulling<br />
door die werkneemster. Ook heeft het<br />
Hof meegewogen dat belanghebbende mocht<br />
verwachten dat eventuele tekortkomingen in<br />
de taakvervulling van de werkneemster tijdig<br />
aan het licht zouden komen bij de door de<br />
externe accountant periodiek uitgevoerde<br />
controles van de loonadministratie van<br />
belanghebbende. Daarmee heeft het Hof,<br />
gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.4 is overwogen,<br />
geen blijk gegeven van een onjuiste<br />
rechtsopvatting. ’s Hofs daarop voortbouwende<br />
oordeel dat belanghebbende geen grove<br />
schuld kan worden verweten is verder niet<br />
onbegrijpelijk, mede gelet op hetgeen het<br />
Hof heeft vastgesteld omtrent de ervaring en<br />
deskundigheid van de werkneemster die<br />
belanghebbendes aangiftes verzorgde. Het<br />
tweede middel faalt daarom.’<br />
1269<br />
29 mei 2015, nr. 14/05515<br />
(Mrs. Koopman, Schaap, Groeneveld)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1352<br />
Eén dwangsom voor twee te laat gedane uitspraken<br />
op bezwaar betreffende twee afzonderlijke<br />
WOZ-beschikkingen.<br />
(Awb art. 4:17)<br />
Cassatieberoep belanghebbende<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
‘2.1.1. Ten name van belanghebbende zijn<br />
met dagtekening 28 februari 2013 twee in<br />
één geschrift vervatte beschikkingen in de<br />
zin van de Wet WOZ genomen voor het jaar<br />
2013 ter zake van twee onder een kap gelegen<br />
woningen aan de [a-straat 1] en [2] te<br />
[Q].<br />
2.1.2. Hiertegen heeft belanghebbende met<br />
dagtekening 3 april 2013 bij twee afzonderlijke<br />
geschriften bezwaar gemaakt (…). Belanghebbende<br />
heeft de heffingsambtenaar op 12<br />
februari 2014 bij één e-mailbericht in gebreke<br />
gesteld. De heffingsambtenaar heeft met<br />
dagtekening 11 maart 2014, in één geschrift<br />
vervat, uitspraken op bezwaar gedaan. Bij<br />
beschikking is aan belanghebbende éénmaal<br />
een dwangsom toegekend ten bedrage van<br />
€ 280.<br />
2.2. (…) De Rechtbank heeft geoordeeld dat<br />
de, niet tijdig genomen, uitspraken op<br />
bezwaar zozeer samenhangende besluiten<br />
zijn dat het verbeuren van een dwangsom<br />
niet per WOZ-object afzonderlijk moet worden<br />
beoordeeld. Dat betekent dat belanghebbende<br />
slechts recht heeft op één dwangsom,<br />
aldus de Rechtbank.<br />
2.3. De eerste twee middelen komen op tegen<br />
het hiervoor onder 2.2 weergegeven oordeel<br />
van de Rechtbank. In dit oordeel ligt besloten<br />
dat het gaat om twee aanvragen (bezwaarschriften)<br />
die gelijktijdig zijn gedaan en een<br />
zodanige samenhang vertonen dat slechts<br />
één dwangsom kan worden verbeurd. Dit oordeel<br />
geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting,<br />
behoefde geen nadere motivering<br />
en is ook niet onbegrijpelijk.<br />
(…)’<br />
1270<br />
5 juni 2015, nr. 13/03931<br />
(Mrs. Koopman, Schaap, Fierstra,<br />
Groeneveld, Wortel; na conclusie IJzerman<br />
tot het stellen van prejudiciële vragen aan<br />
het Hof van Justitie van de Europese Unie)<br />
ECLI:NL:HR:2015:1467<br />
Prejudiciële vragen ter zake van de Dienstenrichtlijn.<br />
Leges ter zake verzoek om<br />
instemming (met graafwerkzaamheden) als<br />
bedoeld in de Telecommunicatiewet. Zijn<br />
leges bij de toepassing van het Unierecht<br />
aan te merken als belastingen, althans als<br />
belastingen in de zin van de Dienstenrichtlijn?<br />
Valt onder reikwijdte Dienstenrichtlijn<br />
ook een zuiver interne situatie? Valt<br />
instemmingsvereiste onder Dienstenrichtlijn?<br />
Juridische betekenis van een in een<br />
overweging in preambule vermelde begrenzing<br />
die niet in de bewoordingen van de<br />
Dienstenrichtlijn zelf tot uitdrukking lijkt<br />
te zijn gebracht? Leent art. 13 lid 2 Dienstenrichtlijn<br />
zich voor rechtstreekse toepassing?<br />
Verschillende vragen inzake de voorwaarde<br />
dat de kosten evenredig moeten<br />
zijn met de kosten van de vergunningprocedures.<br />
(Dienstenrichtlijn art. 2, 4, 13)<br />
Beroep in cassatie college van B&W gemeente<br />
Amersfoort<br />
Hoge Raad, onder meer:<br />
‘2.1.1. Op grond van een in december 2009<br />
met de gemeente Amersfoort gesloten overeenkomst<br />
is belanghebbende belast met de<br />
aanleg van een glasvezelnetwerk in die<br />
gemeente (hierna: de overeenkomst). Voor de<br />
aanleg hiervan heeft belanghebbende aan<br />
het College, telkens voor een deel van het<br />
tracé, instemming verzocht als bedoeld in<br />
artikel 5.4, lid 1, aanhef en letter b, van de<br />
Telecommunicatiewet (hierna: de instemming).<br />
Ter zake van het in behandeling<br />
nemen van dit verzoek om instemming zijn<br />
aan belanghebbende de onderhavige legesnota’s<br />
opgelegd tot een totaalbedrag van<br />
€ 149 949.<br />
(…)<br />
2.1.5. In geschil is of de leges zijn geheven in<br />
strijd met artikel 13, lid 2, van de Dienstenrichtlijn<br />
dan wel (…).<br />
(…)<br />
4. Beoordeling van de in het incidentele<br />
beroep voorgestelde middelen<br />
(…)<br />
4.2. Het tweede middel van het incidentele<br />
beroep in cassatie klaagt erover dat het Hof<br />
ten onrechte artikel 13, lid 2, van de Dienstenrichtlijn<br />
niet heeft toegepast. De Hoge<br />
Raad overweegt dienaangaande als volgt.<br />
4.3.1. De legesnota’s die aan de orde zijn dateren<br />
uit de periode 5 maart 2010 tot en met 3<br />
januari 2011, derhalve na 27 december 2009,<br />
de uiterste datum waarop ingevolge artikel<br />
44, lid 1, van de Dienstenrichtlijn aan deze<br />
richtlijn moest worden voldaan. De legesnota’s<br />
vallen derhalve onder de temporele wer-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1767
Rechtspraak<br />
kingssfeer van de Dienstenrichtlijn.<br />
4.3.2. De dienst ter zake waarvan de onderhavige<br />
leges zijn geheven betreft het in behandeling<br />
nemen van een verzoek om instemming<br />
van burgemeester en wethouders met<br />
betrekking tot tijdstip, plaats en wijze van<br />
uitvoering van de werkzaamheden in verband<br />
met de aanleg van glasvezelkabels voor<br />
een openbaar elektronisch communicatienetwerk.<br />
4.3.3. Volgens artikel 2, lid 3, van de Dienstenrichtlijn<br />
is deze richtlijn niet van toepassing<br />
op het gebied van belastingen. Daarmee rijst<br />
de vraag of de onderhavige legesheffing valt<br />
binnen de materiële werkingssfeer van de<br />
Dienstenrichtlijn.<br />
4.3.4. Uit overweging 29 van de preambule<br />
van de Dienstenrichtlijn blijkt dat belastingmaatregelen<br />
zijn uitgezonderd van de werkingssfeer<br />
van deze richtlijn vanwege de<br />
omstandigheid dat het VWEU specifieke<br />
rechtsgrondslagen verschaft op belastinggebied<br />
en reeds Unierechtelijke instrumenten<br />
zijn aangenomen op dit gebied.<br />
4.3.5. De (nationale) wetgever gaat ervan uit<br />
dat burgemeester en wethouders door middel<br />
van het instemmingsbesluit uitvoering<br />
geven aan de coördinerende taak waarop<br />
wordt gedoeld in artikel 5.4 Tw. De wetgever<br />
beschouwt dit instemmingsbesluit als een<br />
dienst die wordt verleend aan de aanbieder<br />
van een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk.<br />
Hetzelfde geldt voor het in<br />
behandeling nemen van een aanvraag om<br />
een dergelijk besluit. Op grond van het nationale<br />
recht kunnen ter zake van dergelijke<br />
diensten leges worden geheven.<br />
4.3.6. De leges verschillen naar Nederlandse<br />
opvatting van belastingen doordat zij, anders<br />
dan belastingen, worden beschouwd als de<br />
tegenprestatie voor een individuele dienst.<br />
Zij worden niettemin geheven en geïnd op<br />
dezelfde wijze als belastingen. Ook vloeit de<br />
opbrengst van de legesheffing in de algemene<br />
middelen van de desbetreffende gemeente.<br />
Daartegenover staat dat de leges niet<br />
meer dan kostendekkend mogen zijn. Dit<br />
laatste uitgangspunt is aldus vormgegeven<br />
dat de in één gemeentelijke verordening<br />
opgenomen legestarieven ter zake van verschillende<br />
diensten niet zo hoog mogen worden<br />
vastgesteld dat het totaalbedrag van de<br />
geraamde baten op grond van die verordening<br />
uitgaat boven de geraamde lasten ter<br />
zake.<br />
4.3.7. De vraag rijst of deze volgens het<br />
Nederlandse recht geheven leges bij de toepassing<br />
van het recht van de Unie kunnen<br />
worden aangemerkt als belastingen, althans<br />
tenminste als belastingen in de zin van artikel<br />
2, lid 3, van de Dienstenrichtlijn.<br />
4.3.8. Voor een bevestigende beantwoording<br />
van deze vraag pleit dat het gaat om een verplichte<br />
afdracht aan de overheid om het bij<br />
de wet gegeven recht om kabels voor een<br />
openbaar elektronisch communicatienetwerk<br />
aan te leggen te kunnen effectueren (zie artikel<br />
5.2 Tw). Artikel 2, lid 3, van de Dienstenrichtlijn<br />
is bovendien gelet op de formulering<br />
veelomvattend.<br />
4.3.9. Daar staat tegenover dat de vormgeving<br />
van de leges meebrengt dat de heffing<br />
ervan slechts strekt tot compensatie van lasten<br />
die zijn verbonden aan de in de desbetreffende<br />
verordening genoemde overheidsactiviteiten.<br />
Indien artikel 2, lid 3, van de<br />
Dienstenrichtlijn aldus zou worden uitgelegd<br />
dat deze uitzondering mede betrekking heeft<br />
op bedragen die de (gemeentelijke) overheid<br />
verlangt in verband met de uitvoering van<br />
de op haar rustende taak inzake de coördinatie<br />
van werkzaamheden in verband met het<br />
leggen van kabels voor een openbaar elektronisch<br />
communicatienetwerk, zou die interpretatie<br />
consistent zijn met het bepaalde in<br />
artikel 13, lid 2, van de Dienstenrichtlijn.<br />
4.3.10. Aangezien de reikwijdte van artikel 2,<br />
lid 3, van de Dienstenrichtlijn, gelet op het<br />
voorgaande, niet zonder redelijke twijfel is en<br />
de uitleg van deze bepaling noodzakelijk is<br />
voor de beslechting van het geschil, zal de<br />
Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese<br />
Unie verzoeken ter zake een prejudiciële<br />
beslissing te geven.<br />
4.4.1. Indien uit het antwoord op de voorgaande<br />
vraag volgt dat artikel 2, lid 3, van de Dienstenrichtlijn<br />
in het onderhavige geval niet in<br />
de weg staat aan toepassing van deze richtlijn,<br />
komt de vraag aan de orde of de Dienstenrichtlijn<br />
van toepassing is op een situatie als<br />
de onderhavige, die zich daardoor kenmerkt<br />
dat een in Nederland gevestigde ondernemer<br />
een Nederlandse gemeente verzoekt in te<br />
stemmen met graafwerkzaamheden.<br />
4.4.2. Hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn,<br />
betreffende de vrijheid van vestiging van<br />
dienstverrichters, bepaalt niet uitdrukkelijk<br />
dat de vestiging van de dienstverlener waar<br />
de richtlijn op van toepassing is, een vestiging<br />
in de zin van artikel 49 VWEU moet zijn.<br />
De bewoordingen van de Dienstenrichtlijn<br />
staan een interpretatie toe die meebrengt<br />
dat in zuiver interne situaties een beroep op<br />
die richtlijn kan worden gedaan.<br />
4.4.3. Anderzijds wordt in artikel 4 van de<br />
Dienstenrichtlijn ter bepaling van de begrippen<br />
‘dienst’, ‘dienstverrichter’, ‘afnemer’ en<br />
‘vestiging’ uitdrukkelijk verwezen naar de<br />
relevante bepalingen in het VWEU. Dit zou<br />
kunnen worden begrepen als incorporatie<br />
van het uit het primaire recht van de Unie<br />
voortvloeiende vereiste van een grensoverschrijdende<br />
economische activiteit als voorwaarde<br />
voor de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn.<br />
Ook overwegingen 5 en 39 van<br />
de preambule van de Dienstenrichtlijn vormen<br />
een aanwijzing dat deze richtlijn betrekking<br />
heeft op de daadwerkelijke uitoefening<br />
van twee fundamentele vrijheden van het<br />
VWEU, te weten het dienstenverkeer en de<br />
vrijheid van vestiging en aldus geen betrekking<br />
heeft op zuiver interne situaties.<br />
4.4.4. Zoals ook blijkt uit de vragen die de<br />
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad<br />
van State aan het Hof van Justitie heeft voorgelegd<br />
(ABRvS 9 juli 2014,<br />
ECLI:NL:ABRVS:2014:2488, geregistreerd bij<br />
het Hof van Justitie onder nummer C-340/14<br />
en ABRvS 9 juli 2014,<br />
ECLI:NL:ABRVS:2014:2495, geregistreerd bij<br />
het Hof van Justitie onder nummer<br />
C-341/14), is de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn<br />
op dit punt niet buiten iedere redelijke<br />
twijfel. Om deze reden zal de Hoge Raad<br />
ook ter zake daarvan een prejudiciële beslissing<br />
verzoeken aan het Hof van Justitie.<br />
4.5.1. Indien uit het antwoord op de voorgaande<br />
vragen niet volgt dat de onderhavige<br />
legesheffing ligt buiten de werkingssfeer van<br />
de Dienstenrichtlijn, rijst de vraag of het<br />
instemmingsvereiste kan worden aangemerkt<br />
als een eis met betrekking tot de toegang<br />
tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit<br />
waarop de Dienstenrichtlijn van<br />
toepassing is. Of moet dit instemmingsvereiste<br />
gerekend worden tot de eisen waarop<br />
de Dienstenrichtlijn blijkens overweging 9<br />
van de preambule van de Dienstenrichtlijn<br />
niet van toepassing is, zoals verkeersregels,<br />
regels betreffende de ontwikkeling of het<br />
gebruik van land, voorschriften inzake ruimtelijke<br />
ordening en stedenbouw?<br />
4.5.2. Het instemmingsvereiste houdt in dat<br />
het voornemen tot het verrichten van werkzaamheden<br />
in verband met de aanleg,<br />
instandhouding en opruiming van kabels<br />
voor een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk<br />
in of op openbare gronden<br />
moet worden gemeld bij burgemeester en<br />
wethouders. Deze melding moet worden<br />
gedaan door de aanbieder van een netwerk.<br />
Het instemmingsbesluit ziet op de plaats, het<br />
tijdstip en de wijze van uitvoering van de<br />
werkzaamheden. Voorschriften die aan de<br />
instemming worden verbonden kunnen<br />
slechts betrekking hebben op de plaats van<br />
de werkzaamheden, het tijdstip van de werkzaamheden,<br />
de wijze van uitvoering van de<br />
werkzaamheden, het bevorderen van medegebruik<br />
van voorzieningen en het afstemmen<br />
van de voorgenomen werkzaamheden<br />
met beheerders van overige in de grond aanwezige<br />
werken. Blijkens de parlementaire<br />
geschiedenis van de Telecommunicatiewet<br />
kunnen voorschriften in het instemmingsbesluit<br />
alleen worden gesteld met het oog op<br />
1768 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
de publieke belangen van de gemeente<br />
(Kamerstukken II 2004/05, 29834, 3, p. 52-53).<br />
Hierbij gaat het onder meer om de openbare<br />
orde en het waarborgen van de veiligheid.<br />
Daarbij kan worden gedacht aan de doorstroming<br />
van het verkeer en het openhouden<br />
van een verkeersweg voor ambulance, politie<br />
of brandweer. Ook kunnen voorwaarden worden<br />
gesteld ter beperking of voorkoming van<br />
overlast, bijvoorbeeld met betrekking tot het<br />
bereikbaar houden van de desbetreffende en<br />
omringende gronden. Voorts kunnen voorwaarden<br />
worden gesteld in het belang van de<br />
ondergrondse ordening. In zoverre lijkt het<br />
instemmingsrecht te behoren tot de in overweging<br />
9 van de preambule van de Dienstenrichtlijn<br />
genoemde voorschriften van ruimtelijke<br />
ordening waarop die richtlijn volgens<br />
deze overweging niet van toepassing is. De<br />
juistheid van deze interpretatie is echter niet<br />
buiten iedere redelijke twijfel omdat niet<br />
zeker is of kan worden gesproken van een<br />
verplichting die dienstverrichters bij de uitvoering<br />
van hun economische activiteiten op<br />
dezelfde wijze in acht dienen te nemen als<br />
particulieren (vergelijk het slot van overweging<br />
9 van de preambule van de Dienstenrichtlijn).<br />
4.5.3. De betekenis die op dit punt aan overweging<br />
9 van de preambule van de Dienstenrichtlijn<br />
moet worden gehecht is daarom<br />
niet buiten iedere redelijke twijfel.<br />
4.5.4. Bovendien rijst de vraag wat de juridische<br />
betekenis is van deze overweging in de<br />
preambule, omdat de daarin vermelde<br />
begrenzing niet in de bewoordingen van de<br />
Dienstenrichtlijn zelf tot uitdrukking lijkt te<br />
zijn gebracht.<br />
4.5.5. Gelet op het in 4.5.3 en 4.5.4 overwogene<br />
zal de Hoge Raad het Hof van Justitie ter<br />
zake eveneens een prejudiciële beslissing<br />
verzoeken.<br />
4.6. Verder rijst de vraag of de onderhavige<br />
nationale regeling, die instemming van burgemeester<br />
en wethouders verlangt, kan worden<br />
gekwalificeerd als een vergunningstelsel<br />
als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 6,<br />
van de Dienstenrichtlijn. Die vraag lijkt niet<br />
zonder meer bevestigend te kunnen worden<br />
beantwoord. Het instemmingsrecht betreft<br />
namelijk geen bevoegdheid waarmee het verrichten<br />
van graafwerkzaamheden wordt toegestaan<br />
of verboden. Het graafrecht vloeit<br />
immers rechtstreeks voort uit artikel 5.2 Tw.<br />
De instemming is slechts een instrument<br />
waarmee burgemeester en wethouders uitvoering<br />
geven aan hun coördinerende taak.<br />
Aangezien de uitleg van de Dienstenrichtlijn<br />
ook op dit punt niet zonder twijfel is, zal de<br />
Hoge Raad het Hof van Justitie ter zake eveneens<br />
een prejudiciële beslissing verzoeken.<br />
4.7.1. Indien de antwoorden op de voorgaande<br />
vragen meebrengen dat de Dienstenrichtlijn<br />
op de onderhavige legesheffing van toepassing<br />
is, komt de vraag aan de orde of<br />
artikel 13, lid 2, van die richtlijn zich leent<br />
voor rechtstreekse toepassing.<br />
4.7.2. Indien de hiervoor in 4.7.1. bedoelde<br />
vraag bevestigend moet worden beantwoord,<br />
is aan de orde de vraag of de kosten die aan<br />
belanghebbende in rekening zijn gebracht<br />
voor de aanvraag om een instemmingsbesluit<br />
voldoen aan de voorwaarden die artikel<br />
13, lid 2, van de Dienstenrichtlijn hieraan<br />
stelt. Ingevolge deze bepaling is het de lidstaten<br />
toegestaan kosten in verband met de<br />
aanvraag van een vergunning in rekening te<br />
brengen. De kosten die in rekening worden<br />
gebracht moeten aan drie voorwaarden voldoen:<br />
(i) zij moeten redelijk zijn, (ii) zij moeten<br />
evenredig zijn met de kosten van de vergunningprocedures<br />
in kwestie en (iii) zij<br />
mogen de kosten van die procedures niet<br />
overschrijden. De betekenis van met name de<br />
tweede voorwaarde is niet op voorhand duidelijk.<br />
Naar Nederlands nationaal recht<br />
mogen de in één gemeentelijke verordening<br />
opgenomen legestarieven ter zake van verschillende<br />
diensten niet zo hoog worden<br />
vastgesteld dat het totaalbedrag van de<br />
geraamde baten uitgaat boven de geraamde<br />
lasten ter zake. Denkbaar is dat deze nationaalrechtelijke<br />
norm aansluit bij de zojuist<br />
genoemde tweede voorwaarde. Maar ook is<br />
denkbaar dat alleen kosten in aanmerking<br />
mogen worden genomen die worden opgeroepen<br />
door de behandeling van verzoeken<br />
om instemming als de onderhavige. Een derde<br />
mogelijke lezing van die voorwaarde zou<br />
inhouden dat per instemmingsverzoek de<br />
kosten en baten tegen elkaar afgezet moeten<br />
worden. Ook rijst de vraag of vooraf opgestelde<br />
ramingen in dit verband beslissend zijn,<br />
dan wel achteraf vastgestelde werkelijke<br />
resultaten. En tot slot is onzeker volgens welke<br />
(bedrijfseconomische) methode de kostencalculatie<br />
moet plaatsvinden. In het bijzonder<br />
is onduidelijk of, en zo ja, naar welke<br />
maatstaf, indirecte en vaste kosten, zoals<br />
afschrijvingen, personeelskosten en overhead,<br />
in aanmerking mogen worden genomen.<br />
4.8.1. Het hiervoor in 4.3.2. tot en met 4.6<br />
overwogene brengt mee dat gerede twijfel<br />
bestaat over het antwoord op de vraag of de<br />
Dienstenrichtlijn in gevallen als het onderhavige<br />
van toepassing is. Zo deze vraag bevestigend<br />
moet worden beantwoord, brengt het<br />
in 4.7 overwogene mee dat geen duidelijkheid<br />
bestaat over het antwoord op de vraag<br />
hoe artikel 13, lid 2, van de Dienstenrichtlijn<br />
moet worden uitgelegd.<br />
4.8.2. In verband daarmee zal de Hoge Raad<br />
op de voet van artikel 267 VWEU vragen<br />
voorleggen aan het Hof van Justitie met<br />
betrekking tot de uitlegging van het recht<br />
van de EU.<br />
5. Beslissing<br />
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie<br />
van de Europese Unie uitspraak te doen over<br />
de volgende vragen:<br />
(1) Moet artikel 2, lid 3, van Richtlijn<br />
2006/123/EEG van het Europees Parlement<br />
en de Raad van 12 december 2006 betreffende<br />
diensten op de interne markt aldus worden<br />
geïnterpreteerd dat deze bepaling van<br />
toepassing is op een heffing van leges door<br />
een orgaan van een lidstaat ter zake van het<br />
in behandeling nemen van een aanvraag om<br />
instemming omtrent tijdstip, plaats en wijze<br />
van uitvoering van graafwerkzaamheden in<br />
verband met de aanleg van kabels voor een<br />
openbaar elektronisch communicatienetwerk?<br />
(2) Moet Hoofdstuk III van Richtlijn<br />
2006/123/EEG van het Europees Parlement<br />
en de Raad van 12 december 2006 betreffende<br />
diensten op de interne markt aldus worden<br />
geïnterpreteerd dat zij ook van toepassing<br />
is in zuiver interne situaties?<br />
(3) Moet Richtlijn 2006/123/EEG van het<br />
Europees Parlement en de Raad van 12<br />
december 2006 betreffende diensten op de<br />
interne markt tegen de achtergrond van<br />
overweging 9 van de preambule zo worden<br />
uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing<br />
is op een nationale regeling die vereist<br />
dat het voornemen tot het verrichten van<br />
graafwerkzaamheden in verband met de aanleg,<br />
instandhouding en opruiming van kabels<br />
voor een openbaar elektronisch telecommunicatienetwerk<br />
wordt gemeld bij burgemeester<br />
en wethouders en burgemeester en wethouders<br />
niet bevoegd zijn gemelde<br />
werkzaamheden te verbieden maar wel<br />
bevoegd zijn voorschriften te stellen met<br />
betrekking tot de plaats, tijdstip en wijze van<br />
uitvoering van de werkzaamheden en tot het<br />
bevorderen van het medegebruik van voorzieningen<br />
en het afstemmen van de werkzaamheden<br />
met beheerders van overige in de<br />
grond aanwezige werken?<br />
(4) Moet artikel 4, aanhef en onder 6, van<br />
Richtlijn 2006/123/EEG van het Europees Parlement<br />
en de Raad van 12 december 2006<br />
betreffende diensten op de interne markt<br />
aldus worden geïnterpreteerd dat deze bepaling<br />
van toepassing is op een besluit tot<br />
instemming dat ziet op de plaats, het tijdstip<br />
en de wijze van uitvoering van het verrichten<br />
van graafwerkzaamheden in verband<br />
met de aanleg van kabels voor een openbaar<br />
elektronisch communicatienetwerk, zonder<br />
dat het desbetreffende orgaan van een lidstaat<br />
bevoegd is tot het verbieden van deze<br />
werkzaamheden als zodanig?<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1769
Rechtspraak<br />
(5) (A) Indien artikel 13, lid 2, van Richtlijn<br />
2006/123/EEG van het Europees Parlement<br />
en de Raad van 12 december 2006 betreffende<br />
diensten op de interne markt, gelet op de<br />
beantwoording van de voorgaande vragen, in<br />
het onderhavige geval van toepassing is,<br />
heeft deze bepaling dan rechtstreekse werking?<br />
(B) Indien het antwoord op vraag 5 (A) bevestigend<br />
is, brengt artikel 13, lid 2, van Richtlijn<br />
2006/123/EEG van het Europees Parlement<br />
en de Raad van 12 december 2006<br />
betreffende diensten op de interne markt<br />
dan mee dat de in rekening te brengen kosten<br />
mogen worden berekend op basis van de<br />
geraamde kosten voor alle aanvraagprocedures,<br />
of op basis van de kosten van alle aanvragen<br />
als de onderhavige, of op basis van de<br />
kosten van de individuele aanvragen?<br />
(C) Indien het antwoord op vraag 5 (A) bevestigend<br />
is, volgens welke criteria moeten indirecte<br />
en vaste kosten overeenkomstig artikel<br />
13, lid 2, van Richtlijn 2006/123/EEG van het<br />
Europees Parlement en de Raad van 12<br />
december 2006 betreffende diensten op de<br />
interne markt aan concrete vergunningaanvragen<br />
worden toegerekend?<br />
Raad van State<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.<br />
Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D.<br />
van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie<br />
bestuursrechtspraak van de Raad van State.<br />
Volledige versies van deze uitspraken zijn te<br />
vinden op www.raadvanstate.nl.<br />
1271<br />
27 mei 2015, nr. 201405782/1/R1<br />
(Mrs. Van Buuren, Koeman, Minderhoud)<br />
ECLI:NL:RVS:2015:1652<br />
Proactieve aanwijzing kan ook worden<br />
gegeven als college van gedeputeerde staten<br />
geen gebruik heeft gemaakt van ter<br />
beschikking staande wettelijke middelen<br />
als het geven van een reactieve aanwijzing<br />
of het instellen van beroep.<br />
(WRO art. 3.8 lid 6, art. 4.2, lid 1)<br />
Uitspraak in het geding tussen: [appellant],<br />
wonend te Scherpenzeel, appellant, en het<br />
college van gedeputeerde staten van Overijssel<br />
(hierna: het college), verweerder.<br />
Procesverloop<br />
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college<br />
besloten de raad van de gemeente Hardenberg<br />
(hierna: de raad) een aanwijzing te<br />
geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid,<br />
van de Wet ruimtelijke ordening (hierna:<br />
Wro) om een nieuw bestemmingsplan vast te<br />
stellen voor het perceel [locatie] te Bergentheim<br />
overeenkomstig de bij de aanwijzing<br />
gegeven voorschriften.<br />
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep<br />
ingesteld.<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
1. Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van de Wro,<br />
kan, indien provinciale belangen dat met het<br />
oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk<br />
maken, het college aan de gemeenteraad<br />
een aanwijzing geven om binnen een<br />
daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan<br />
vast te stellen overeenkomstig daarbij<br />
gegeven voorschriften omtrent de inhoud<br />
van dat bestemmingsplan.<br />
(…)<br />
3. In het besluit heeft het college de aanwijzing<br />
gegeven dat de bestemming ‘Wonen’<br />
voor het perceel [locatie] te Bergentheim,<br />
zoals toegekend in het bestemmingsplan<br />
‘Buitengebied Hardenberg’ dat door de raad<br />
op 1 oktober 2013 is vastgesteld, gewijzigd<br />
dient te worden in een recreatieve bestemming<br />
als bedoeld in artikel 34 van de planregels<br />
van dat bestemmingsplan.<br />
4. [appellant] betoogt dat hij, gelet op het bij<br />
besluit van 1 oktober 2013 vastgestelde<br />
bestemmingsplan ‘Buitengebied Hardenberg’<br />
en een aantal ambtelijke brieven, er gerechtvaardigd<br />
op mocht vertrouwen dat zijn perceel<br />
een woonbestemming zou behouden.<br />
[appellant] betoogt voorts dat de proactieve<br />
aanwijzing is gegeven in strijd met de goede<br />
ruimtelijke ordening, nu omliggende percelen<br />
een woonbestemming hebben en een<br />
woonbestemming voor zijn perceel derhalve<br />
niet leidt tot versnippering van de groene<br />
omgeving.<br />
(…)<br />
4.3. Vast staat dat de raad in strijd met artikel<br />
2.12.4, eerste lid, van de Omgevingsverordening<br />
in het bestemmingsplan ‘Buitengebied<br />
Hardenberg’ aan het perceel een woonbestemming<br />
heeft toegekend. Daarmee heeft<br />
de raad ook in strijd met het provinciale<br />
beleid dat recreatiewoningen beschikbaar<br />
dienen te blijven voor recreatief gebruik<br />
gehandeld. Het college heeft daarin aanleiding<br />
kunnen zien de proactieve aanwijzing te<br />
geven.<br />
Naar aanleiding van het betoog van [appellant]<br />
dat hij na de vaststelling van het<br />
bestemmingsplan ‘Buitengebied Hardenberg’<br />
erop mocht vertrouwen dat zijn perceel een<br />
woonbestemming zou behouden, ziet de<br />
Afdeling zich voor de vraag gesteld of het<br />
college korte tijd na vaststelling van dat<br />
bestemmingsplan de in geding zijnde proactieve<br />
aanwijzing kon geven. Het college had<br />
immers in beginsel ook de mogelijkheid de<br />
toegekende woonbestemming in het bestemmingsplan<br />
‘Buitengebied Hardenberg’ tegen<br />
te houden door het geven van een reactieve<br />
aanwijzing als bedoeld in artikel 3.8, zesde<br />
lid, van de Wro. In het onderhavige geval<br />
stond die mogelijkheid voor het college niet<br />
open, omdat niet aan de voorwaarde was voldaan<br />
dat door het college een zienswijze<br />
omtrent dit plandeel moest zijn ingediend<br />
en evenmin sprake was van een gewijzigde<br />
vaststelling van het bestemmingsplan op dit<br />
onderdeel.<br />
De Afdeling overweegt dat, indien de provinciale<br />
belangen dat noodzakelijk maken, artikel<br />
3.8, zesde lid, van de Wro noch het systeem<br />
van de Wro zich verzet tegen het geven<br />
van een proactieve aanwijzing nadat het college<br />
in een procedure omtrent de vaststelling<br />
van het bestemmingsplan geen gebruik heeft<br />
gemaakt van de tot haar beschikking staande<br />
wettelijke middelen als het geven van een<br />
reactieve aanwijzing of het instellen van<br />
beroep.<br />
Voor het oordeel of het college in redelijkheid<br />
van de mogelijkheid een proactieve aanwijzing<br />
te geven, gebruik heeft kunnen<br />
maken, acht de Afdeling in dit geval in de<br />
eerste plaats van belang dat [appellant] de<br />
recreatiewoning, zoals door hem ter zitting is<br />
bevestigd, sinds hij daarvan eigenaar is<br />
geworden in 2007, nooit gebruikt heeft voor<br />
permanente bewoning, ook niet na het van<br />
kracht worden van het bestemmingsplan<br />
‘Buitengebied Hardenberg’.<br />
(…)<br />
4.3.3. (…) Voor zover het betoog van [appellant]s<br />
ertoe strekt dat de raad in het bestemmingsplan<br />
‘Buitengebied Hardenberg’ bij<br />
hem verwachtingen heeft gewekt die in de<br />
weg staan aan de aanwijzing van het college,<br />
overweegt de Afdeling dat het inherent aan<br />
het instrument van de proactieve aanwijzing<br />
is, dat daarmee de aan de vaststelling van<br />
een bestemmingsplan te ontlenen verwachtingen<br />
niet worden gerespecteerd. Het<br />
besluit is derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel<br />
vastgesteld. De conclusie is<br />
dat het college in redelijkheid van de noodzaak<br />
van het geven van een proactieve aanwijzing<br />
heeft kunnen uitgaan en het bestreden<br />
besluit in redelijkheid heeft kunnen<br />
nemen en niet is voorbereid of genomen in<br />
strijd met het recht. Het betoog faalt.<br />
(…)<br />
1770 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
Centrale Raad van Beroep<br />
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.<br />
van der Ham, vice-president van de Centrale<br />
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd<br />
Wetenschappelijk bureau van de Centrale<br />
Raad van Beroep.<br />
1272<br />
27 mei 2015, nr. 13/1481 WMO<br />
(Mr. De Mooij)<br />
ECLI:NL:CRVB:2015:1871<br />
Dwangsom bij niet tijdig beslissen. Van een<br />
prematuur beroep is geen sprake in het<br />
geval na de indiening van een ingebrekestelling<br />
de omstandigheden zodanig wijzigen<br />
dat van een aanvrager niet (meer) kan<br />
worden gevergd dat hij de resterende termijn<br />
van de ingebrekestelling afwacht alvorens<br />
hij beroep zou kunnen instellen.<br />
(Awb art. 4:17, 6:12)<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
4.1. Op grond van artikel 4:13 van de Algemene<br />
wet bestuursrecht (Awb) dient op een aanvraag<br />
binnen een redelijke termijn te worden<br />
beslist. De redelijke termijn is in ieder geval<br />
verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen<br />
acht weken na ontvangst van de aanvraag<br />
geen beschikking heeft gegeven, noch<br />
een mededeling als bedoeld in artikel 4:14,<br />
derde lid, heeft gedaan.<br />
4.2. Artikel 6:12, eerste tot en met derde lid,<br />
van de Awb luidt als volgt:<br />
‘1. Indien het beroep is gericht tegen het niet<br />
tijdig nemen van een besluit dan wel het<br />
niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege<br />
verleende beschikking, is het niet aan<br />
een termijn gebonden.<br />
2. Het beroepschrift kan worden ingediend<br />
zodra:<br />
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een<br />
besluit te nemen of een van rechtswege verleende<br />
beschikking bekend te maken, en<br />
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop<br />
belanghebbende het bestuursorgaan<br />
schriftelijk heeft meegedeeld dat het in<br />
gebreke is.<br />
3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende<br />
kan worden gevergd dat hij het<br />
bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het<br />
beroepschrift worden ingediend zodra het<br />
bestuursorgaan in gebreke is tijdig een<br />
besluit te nemen.’<br />
4.3. Bij het indienen van een beroep tegen<br />
het niet tijdig nemen van een besluit dient,<br />
gelet op artikel 6:12, tweede lid, van de Awb<br />
aan de beide daar genoemde voorwaarden te<br />
zijn voldaan. Is ten tijde van het indienen<br />
van het beroep het bestuursorgaan niet in<br />
gebreke tijdig een besluit te nemen, de voorwaarde<br />
genoemd onder a, dan is het beroep<br />
te vroeg ingesteld en daarmee niet-ontvankelijk.<br />
Is een bestuursorgaan niet in gebreke<br />
gesteld, terwijl dit redelijkerwijs wel van de<br />
belanghebbende kan worden gevergd, de<br />
voorwaarde onder b, dan is het beroep eveneens<br />
te vroeg ingesteld en daarmee niet-ontvankelijk.<br />
De Raad wijst in dit verband op<br />
Kamerstukken II 2005/06, 30435, 3, p. 16, de<br />
uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak<br />
van de Raad van State van 7 januari<br />
2010, 200909769/2/M1, en de uitspraak van<br />
de Raad van 8 mei 2012,<br />
ECLI:NL:CRVB:2012:BW5453.<br />
4.4. Appellanten hebben het college op 14<br />
februari 2013 in gebreke gesteld en op 20<br />
februari 2013 beroep ingesteld. Zij meenden<br />
dat de redelijke termijn om op de aanvraag<br />
te beslissen was verstreken en dat de tweewekentermijn<br />
van de ingebrekestelling niet<br />
meer kon worden afgewacht.<br />
4.5. Uit de toelichting bij artikel 6:12, derde<br />
lid, van de Awb is af te leiden dat de ingebrekestelling<br />
achterwege kan blijven als de zaak<br />
zozeer spoedeisend is, dat een ingebrekestelling<br />
niet kan worden afgewacht (Kamerstukken<br />
II 2005/06, 30435, 3, p. 17). Een redelijke<br />
uitleg van artikel 6:12, derde lid, van de Awb<br />
brengt mee dat evenmin sprake is van een<br />
prematuur beroep in het geval na de indiening<br />
van een ingebrekestelling de omstandigheden<br />
zodanig wijzigen dat van een aanvrager<br />
niet (meer) kan worden gevergd dat<br />
hij de resterende termijn van de ingebrekestelling<br />
afwacht alvorens hij beroep zou kunnen<br />
instellen.<br />
4.6. De aanvraag van appellanten strekt ertoe<br />
dat hen maatschappelijke opvang wordt<br />
geboden als bedoeld in artikel 1, eerste lid,<br />
aanhef en onder c, van de Wmo in verbinding<br />
met artikel 20, eerste lid, van de Wmo.<br />
Gelet op de leeftijd van appellant ten tijde<br />
van de aanvraag, van net 2 jaar, de omstandigheid<br />
dat appellanten overdag op straat<br />
leefden en in het ongewisse verkeerden waar<br />
zij de nacht moesten doorbrengen, was de<br />
situatie van appellanten dermate spoedeisend<br />
dat ten tijde van het indienen van het<br />
beroep op 20 februari 2013 de redelijke termijn<br />
om op de aanvraag te beslissen was verstreken<br />
en de tweewekentermijn van de ingebrekestelling<br />
niet meer kon worden<br />
afgewacht. De Raad neemt hierbij in aanmerking<br />
dat uit het verslag van het bij 1.5<br />
genoemde afstemmingsoverleg blijkt dat het<br />
college op de hoogte was van de zorgwekkende<br />
situatie waarin appellanten verkeerden en<br />
dat het in de rede had gelegen dat het college<br />
appellanten vanaf het moment dat zij op<br />
straat waren gezet (tijdelijk) maatschappelijke<br />
opvang had geboden om van daaruit naar<br />
een oplossing te zoeken. Dit betekent dat het<br />
beroep niet prematuur is ingesteld. Dit betekent<br />
tevens dat het college in gebreke was<br />
tijdig een besluit te nemen. De rechtbank<br />
heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de<br />
aangevallen uitspraak voor vernietiging in<br />
aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank<br />
zou behoren te doen, zal de Raad het<br />
beroep gegrond verklaren.<br />
5.1. Ingevolge artikel 8:55c, tweede lid, van de<br />
Awb, in verbinding met artikel 8:108, eerste<br />
lid, van de Awb stelt de Raad, indien het<br />
beroep tegen het niet tijdig nemen van een<br />
besluit gegrond is, desgevraagd tevens de<br />
hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de<br />
Awb verbeurde dwangsom vast.<br />
5.2. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste<br />
volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan,<br />
indien een beschikking op aanvraag<br />
niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager<br />
een dwangsom voor elke dag dat het in<br />
gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.<br />
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom<br />
de eerste veertien dagen € 20 per dag,<br />
de daaropvolgende veertien dagen € 30 per<br />
dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het<br />
derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover<br />
de dwangsom verschuldigd is, de dag is<br />
waarop twee weken zijn verstreken na de dag<br />
waarop de termijn voor het geven van de<br />
beschikking is verstreken en het bestuursorgaan<br />
van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling<br />
heeft ontvangen.<br />
5.3. Het college heeft bij besluit van 15<br />
augustus 2013 beslist om appellanten (tijdelijk)<br />
tot de maatschappelijke opvang toe te<br />
laten. Een redelijke uitleg van artikel 4:17,<br />
derde lid, van de Awb brengt hier mee dat de<br />
dag waarop het beroep is ingesteld de eerste<br />
dag is waarover de dwangsom is verschuldigd.<br />
Dit betekent dat meer dan 42 dagen<br />
zijn verstreken nadat het college in gebreke<br />
was een besluit op de aanvraag te nemen,<br />
waarmee het college de maximale dwangsom<br />
heeft verbeurd, te weten € 1 260. Die dwangsom<br />
zal worden toegekend.<br />
1273<br />
2 juni 2015, nr. 14/1138 WWB,<br />
(Mrs. Van der Ham, Hoogendijk,<br />
Zimmerman)<br />
ECLI:NL:CRVB:2015:1884<br />
Partner stopt ten onrechte met opleiding,<br />
geen recht op verhoging bijstand.<br />
(WWB art. 13 lid 2 aanhef en onder c)<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1771
Rechtspraak<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
4.1. De Raad ziet zich primair gesteld voor de<br />
vraag of het college het besluit tot afwijzing<br />
van de door appellant verzochte verhoging<br />
van de bijstand, welk besluit in het bestreden<br />
besluit is vervat, heeft kunnen baseren op<br />
artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van<br />
de WWB. Op grond van die bepaling bestaat<br />
geen recht op algemene bijstand voor degene<br />
die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas<br />
bekostigd onderwijs kan volgen en:<br />
1°. in verband daarmee aanspraak heeft op<br />
studiefinanciering op grond van de Wsf 2000,<br />
dan wel<br />
2°. in verband daarmee geen aanspraak heeft<br />
op studiefinanciering en dit onderwijs niet<br />
volgt.<br />
4.2. In het bijzonder spitst het geschil zich<br />
toe op de vraag of de partner om gezondheidsredenen<br />
met de opleiding moest stoppen<br />
en of appellant redelijkerwijs kon<br />
beschikken over inkomsten uit studiefinanciering<br />
van de partner.<br />
4.3. Met betrekking tot de vraag of de partner<br />
uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kon volgen<br />
is het volgende van belang. De partner volgde<br />
in 2012 een opleiding – verzorgende BOL –<br />
aan het Arcus college. Het betreft uit ’s Rijks<br />
kas bekostigd onderwijs. Appellant heeft aangevoerd<br />
dat de partner haar opleiding in verband<br />
met haar zwangerschap heeft moeten<br />
staken omdat zij de werkzaamheden behorende<br />
bij de met deze opleiding verbonden stage,<br />
niet meer mocht verrichten omdat dit bij<br />
haar tot vaginale bloedingen leidde. In verband<br />
daarmee heeft appellant verklaringen<br />
van de huisarts van de partner en een verklaring<br />
van haar verloskundige overgelegd. De<br />
opleiding zou in overleg met Ooms zijn<br />
gestaakt. Het college stelt zich op het standpunt<br />
dat de partner haar opleiding niet om<br />
medische redenen behoefde te staken. Indien<br />
de partner beperkt zou zijn in haar mogelijkheden<br />
om de stage te volgen dan had zij de<br />
opleiding kunnen verlengen met behoud van<br />
studiefinanciering dan wel had zij gebruik<br />
kunnen maken van een overbruggingsperiode<br />
van vier maanden als bedoeld in artikel<br />
2.7, derde lid, van de Wsf 2000.<br />
4.4. Deze in hoger beroep aangevoerde grond<br />
verschilt, evenmin als het daartegen gerichte<br />
verweer, niet wezenlijk van hetgeen in<br />
beroep naar voren is gebracht. De Raad<br />
onderschrijft de beoordeling van deze grond<br />
door de rechtbank en maakt die tot de zijne.<br />
Daaraan wordt toegevoegd dat uit de verklaringen<br />
van de huisarts en van de verloskundige<br />
niet blijkt dat de partner bepaalde werkzaamheden<br />
niet meer kon of mocht<br />
verrichten. Voorts heeft appellant niet aannemelijk<br />
gemaakt dat de opleiding niet kon<br />
worden opgeschort met behoud van studiefinanciering,<br />
of dat de partner na afloop van<br />
een eventuele opschorting niet weer tijdens<br />
het lopende schooljaar kon instromen. Dit<br />
klemt temeer in het licht van de e-mailwisseling<br />
tussen het college en mr. M. Thoonsen,<br />
lid examencommissie en vrijstellingsfunctionaris,<br />
waaruit blijkt dat afhankelijk van de<br />
omstandigheden tussentijds kan worden<br />
ingestroomd. Niet is gebleken van enige<br />
poging van de kant van de partner om een<br />
regeling te treffen met betrekking tot de<br />
door haar ervaren stagebeperkingen. Uit het<br />
vorenstaande volgt dat niet kan worden aangenomen<br />
dat de partner haar opleiding definitief<br />
moest staken.<br />
4.5. Bij de vervolgens te beantwoorden vraag<br />
of de partner aanspraak had op studiefinanciering<br />
gaat het erom of het volgen van de<br />
uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding op zichzelf<br />
aanspraak geeft op studiefinanciering,<br />
niet of de partner in concreto die aanspraak<br />
geldend kan maken. Dit leidt de Raad af uit<br />
de wetsgeschiedenis van artikel 4, tweede lid,<br />
van de WWB, zoals dat gold tussen 1 januari<br />
2012 en 1 juli 2012. Daarin was als uitzondering<br />
op meerjarige kinderen bepaald het<br />
kind dat a. uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs<br />
volgt en b. aanspraak kan maken op studiefinanciering<br />
2000; of c. voor een tegemoetkoming<br />
op grond van hoofdstuk 4 van de Wet<br />
tegemoetkoming onderwijsbijdrage en<br />
schoolkosten in aanmerking komt. In de<br />
memorie van toelichting (Kamerstukken II<br />
2010/11, 32815, 3, p. 47) is over aanspraak<br />
kunnen maken het volgende opgemerkt.<br />
‘Daarnaast dient het kind uit ’s rijks kas<br />
bekostigd onderwijs te volgen, aanspraak te<br />
hebben op studiefinanciering, of voor een<br />
tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4<br />
van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage<br />
en schoolkosten (WTOS) in aanmerking te<br />
komen.(…)<br />
Onder deze uitzondering vallen ook personen<br />
die wel aanspraak hebben op studiefinanciering<br />
of een tegemoetkoming op grond<br />
van hoofdstuk 4 van de WTOS maar die dit<br />
niet ontvangen omdat ze zelf in hun inkomen<br />
voorzien doordat ze bijvoorbeeld een<br />
bijbaantje hebben’.<br />
Vaststaat dat het volgen van de opleiding<br />
– verzorgende BOL – aan het Arcus college<br />
aanspraak geeft op studiefinanciering.<br />
4.6. Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de partner, gelet<br />
op de omstandigheden van het geval, onder<br />
de omschrijving van artikel 13, tweede lid,<br />
aanhef en onder c, sub 1° van de WWB valt,<br />
zodat zij terecht is uitgesloten van het recht<br />
op bijstand. Het college heeft dan ook op<br />
goede grond het verzoek tot verhoging van<br />
de bijstand tot het niveau van de gehuwdennorm<br />
afgewezen.<br />
1274<br />
10 juni 2015, nr. 13/4678 ZW-T,<br />
(Mrs. Rottier, Van Dun, Van der Kris)<br />
ECLI:NLK:CRVB:2015:1941<br />
Wanneer is er sprake van een aanzienlijk<br />
verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten?<br />
(ZW art. 29c)<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
7.1. In artikel 29c van de ZW is sinds 1 augustus<br />
2009 het volgende bepaald:<br />
‘Indien ten aanzien van een werknemer als<br />
bedoeld in de artikelen 29b en 90 van deze<br />
wet bij aanvang van het dienstverband wordt<br />
vastgesteld dat hij lijdt aan een ziekte of een<br />
gebrek die onderscheidenlijk dat maakt dat<br />
hij binnen de in artikel 29b, eerste en vierde<br />
lid, van deze wet bedoelde termijn van vijf<br />
jaren na aanvang van de dienstbetrekking<br />
respectievelijk na vaststelling van het recht<br />
op uitkering een aanzienlijk verhoogd risico<br />
heeft op ernstige gezondheidsklachten,<br />
wordt die termijn van vijf jaar voor afloop<br />
daarvan verlengd, indien op dat moment de<br />
ziekte of het gebrek dan wel het verhoogde<br />
risico op ernstige gezondheidsklachten naar<br />
het oordeel van het Uitvoeringsinstituut<br />
werknemersverzekeringen nog bestaat.’<br />
7.2. Zoals de Raad reeds heeft overwogen in<br />
zijn uitspraak van 13 maart 2013<br />
(ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4119) was de verlenging<br />
van de no-riskperiode voorheen in vrijwel<br />
gelijke bewoording geregeld in artikel 20<br />
van het Re-integratiebesluit (Besluit van 2<br />
december 2005, Stb. 2005, 622) en daarvoor<br />
in artikel 8 van het Arbeidsgehandicaptebesluit<br />
(Besluit van 20 juli 1998, Stb. 1998, 488).<br />
Uit de nota van toelichting bij het Arbeidsgehandicaptebesluit<br />
blijkt dat voor verlenging<br />
aanleiding bestaat indien sprake is van personen<br />
met een progressieve aandoening of<br />
een sterk wisselend ziektebeeld met een ook<br />
dan nog bestaand aanzienlijk verhoogd risico<br />
op ernstige gezondheidsklachten.<br />
7.3. Het geding tussen partijen beperkt zich<br />
tot de vraag of het Uwv terecht heeft geoordeeld<br />
dat bij werkneemster geen sprake was<br />
van een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige<br />
gezondheidsklachten. De discussie tussen<br />
partijen heeft zich daarbij toegespitst op<br />
de problemen van werkneemster met haar<br />
zitvlak. Voor de overige aandoeningen van<br />
werkneemster geldt dat partijen het erover<br />
1772 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Rechtspraak<br />
eens zijn dat daaruit op zichzelf bezien geen<br />
in relevante mate verhoogd risico op ernstige<br />
gezondheidsklachten voortvloeit.<br />
7.4. Uit de stukken en het verhandelde ter<br />
zitting valt af te leiden dat werkneemster, die<br />
al vele jaren rolstoelgebonden is, gevoelig is<br />
voor het ontstaan van abcessen op haar zitvlak<br />
en bovenbenen. Deze abcessen genezen<br />
niet (altijd) spontaan en maken met een<br />
zekere regelmaat operatief ingrijpen noodzakelijk.<br />
Als operatief wordt ingegrepen gaat<br />
het niet om een kleine ingreep met minimaal<br />
verzuim, maar om een ingreep waarna<br />
werkneemster minstens enkele weken, maar<br />
doorgaans (beduidend) langer uitgeschakeld<br />
is. Zij is dan niet in staat te zitten en kan uitsluitend<br />
op haar zij liggen. Omdat werkneemster<br />
rolstoelgebonden is kan zij zich<br />
dan ook niet verplaatsen. Als perioden gedurende<br />
welke werkneemster uitgeschakeld is<br />
geweest door operaties aan haar zitvlak worden<br />
in de stukken genoemd: 12 juli 2004 tot<br />
16 augustus 2004, 7 september 2004 tot 8<br />
november 2004, 7 december 2004 tot 4 maart<br />
2005, 16 september 2005 tot 2 januari 2006,<br />
4 december 2009 tot 8 maart 2010 en 3<br />
december 2012 tot heden.<br />
7.5. Uit artikel 29c van de ZW volgt niet dat<br />
de vraag of sprake is van een aanzienlijk verhoogd<br />
risico op ernstige gezondheidsklachten<br />
is gebonden aan een bepaalde periode in<br />
het verleden. De tekst van artikel 29c van de<br />
ZW schrijft niet dwingend voor dat slechts de<br />
voorgaande no-riskperiode relevant is voor<br />
de beantwoording van de vraag of sprake is<br />
van een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige<br />
gezondheidsklachten. Er kan dan ook<br />
niet worden volstaan met een beoordeling<br />
aan de hand van wat zich heeft voorgedaan<br />
gedurende de laatste no-riskperiode. Op de<br />
datum waarop het al dan niet verlengen aan<br />
de orde is, in deze zaak 24 februari 2010,<br />
dient een inschatting te worden gemaakt van<br />
het te verwachten risico. Daartoe dient zorgvuldig<br />
te worden onderzocht wat de precieze<br />
aard is van de klachten van de betrokken<br />
werknemer, wat de ernst is van de aandoening<br />
waaruit deze klachten voortvloeien, hoe<br />
deze aandoening zich, gelet op algemeen<br />
aanvaarde medische inzichten, pleegt te ontwikkelen<br />
en of bij deze werknemer bepaalde<br />
factoren een rol spelen die maken dat de verwachting<br />
ten aanzien van deze werknemer<br />
afwijkt van de verwachting in het algemeen.<br />
In dat kader dient zo nodig informatie te<br />
worden ingewonnen bij de behandelend sector.<br />
Bij het maken van een inschatting van de<br />
toekomstige ontwikkelingen – een prognose<br />
– kan wat bekend is uit het verleden uiteraard<br />
een rol spelen, maar zoals hiervoor werd<br />
geoordeeld, is er geen aanleiding om daarbij<br />
alleen of specifiek te kijken naar wat in de<br />
laatste no-riskperiode is gebeurd en daaraan<br />
doorslaggevende betekenis toe te kennen.<br />
Voor een volledig beeld kunnen ook de<br />
dááraan voorafgaande periodes van belang<br />
zijn. Voorts kan het ook zo zijn dat de situatie<br />
aan het einde van de laatste no-riskperiode<br />
anders is dan die gedurende de rest van<br />
die periode. Er kan zich bijvoorbeeld tegen<br />
het einde van die periode een verslechtering<br />
hebben voorgedaan, die zich naar het zich<br />
laat aanzien zal voortzetten.<br />
7.6. Het Uwv heeft ter zitting desgevraagd<br />
toegelicht dat, zoals ook uit het rapport van<br />
de verzekeringsarts bezwaar en beroep van<br />
16 maart 2013 lijkt te volgen, voor de beantwoording<br />
van de vraag wanneer sprake is<br />
van een aanzienlijk verhoogd risico een<br />
grens van 30% wordt gehanteerd. Het Uwv<br />
heeft gesteld bij de bepaling van deze grens<br />
aansluiting te hebben gezocht bij wat in het<br />
kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling<br />
wordt gezien als excessief verzuim.<br />
7.7. De in 7.6 beschreven benadering van het<br />
Uwv wordt niet gevolgd. De vraag of sprake is<br />
van excessief ziekteverzuim komt in de<br />
rechtspraak onder meer aan de orde bij de<br />
beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid<br />
in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetten,<br />
meer specifiek bij de vaststelling<br />
van de voor de berekening van de<br />
resterende verdiencapaciteit in aanmerking<br />
te nemen arbeid, op de voet van artikel 9 van<br />
het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.<br />
Bij de berekening van de resterende<br />
verdiencapaciteit blijft arbeid waarin<br />
een zodanig – excessief – ziekteverzuim is te<br />
verwachten dat van een werkgever in redelijkheid<br />
niet kan worden verlangd dat hij de<br />
betrokkene in deze arbeid te werk stelt buiten<br />
beschouwing. Dit is een geheel ander<br />
kader dan het kader van artikel 29c van de<br />
ZW. Zoals overwogen in de uitspraak van 4<br />
maart 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH4910)<br />
komt uit de wetgeschiedenis naar voren dat<br />
met de no-riskpolis is beoogd om de kansen<br />
van bepaalde groepen werknemers om terug<br />
te keren in het arbeidsproces te verbeteren<br />
en om in dat kader de bereidheid te bevorderen<br />
van werkgevers om hen in dienst te<br />
nemen (Kamerstukken II 1990/91, 22228, 3, p.<br />
42-43). De Raad heeft dit herhaald in zijn uitspraak<br />
van 6 maart 2013<br />
(ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3475). Met dit doel<br />
valt niet te rijmen dat (een verlenging van)<br />
de no risk-polis uitsluitend aan de orde zou<br />
zijn bij een te verwachten verzuim van 30%<br />
of meer.<br />
7.8. Bij het voorgaande wordt nog aangetekend<br />
dat, anders dan door het Uwv kennelijk<br />
voorondersteld, in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling<br />
voor de beantwoording<br />
van de vraag of sprake is van<br />
excessief verzuim niet alleen het te verwachten<br />
verzuimpercentage relevant is – nog<br />
daargelaten of de grens ligt bij 30% –, maar<br />
dat ook relevant is wat de aard van de werkzaamheden<br />
is, of bij uitval vervanging op<br />
bezwaren zal stuiten en wat het financiële<br />
risico van de werkgever is. Over dit laatste<br />
heeft de Raad in zijn uitspraak van 7 april<br />
1999 (ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8410) uitdrukkelijk<br />
de toepasselijkheid van artikel 29b van<br />
de ZW meegewogen. Ook hiermee valt niet te<br />
rijmen dat (verlenging van) de no-riskpolis<br />
pas aan de orde zou kunnen zijn bij een te<br />
verwachten verzuimpercentage als door het<br />
Uwv gehanteerd.<br />
7.9. Uit hetgeen in 7.5 tot en met 7.8 is overwogen<br />
volgt dat het Uwv een onjuiste invulling<br />
heeft gegeven aan het in artikel 29c van<br />
de ZW neergelegde criterium van een aanzienlijk<br />
verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten.<br />
Voorts heeft het Uwv zich<br />
geen voldoende beeld gevormd van de<br />
omstandigheden van werkneemster. Dit betekent<br />
dat aan het bestreden besluit voor zover<br />
dat ziet op de no-riskpolis zowel zorgvuldigheids-<br />
als motiveringsgebreken kleven, zodat<br />
het in rechte geen stand kan houden. Gelet<br />
op onderlinge verwevenheid heeft hetzelfde<br />
te gelden voor zover het bestreden besluit<br />
ziet op het recht op ziekengeld van werkneemster<br />
per 3 februari 2011. De Raad ziet<br />
aanleiding om, met toepassing van artikel<br />
8:51d van de Algemene wet bestuursrecht,<br />
het Uwv op te dragen deze gebreken te herstellen.<br />
1275<br />
11 juni 2015, nr. 14/1761 AW<br />
ECLI:NL:CRVB:2015:1845<br />
(Mrs. Kraan, Kooijman, Van Brussel)<br />
ECLI:NL:CRVB:2015:1845<br />
Expliciete waarschuwing dat ontslag zal<br />
worden verleend.<br />
(ARAR art. 34e)<br />
(…)<br />
Overwegingen<br />
4.3.1. In artikel 34e, eerste lid, van het ARAR<br />
is bepaald dat de ambtenaar, die na afloop<br />
van een hem verleend buitengewoon verlof<br />
van lange duur en zonder dat is verlengd,<br />
zijn dienst niet tijdig hervat, voor de toepassing<br />
van dit reglement geacht wordt een aanvraag<br />
tot ontslag te hebben ingediend. Ingevolge<br />
het tweede lid van dit artikel is het<br />
eerste lid niet van toepassing indien de ambtenaar<br />
binnen een redelijke termijn ten<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1773
Rechtspraak<br />
genoegen van Onze Minister aannemelijk<br />
maakt dat hij geldige redenen had zijn dienst<br />
niet te hervatten, in welk geval het verlof<br />
geacht wordt te zijn verlengd tot het tijdstip,<br />
waarop bedoelde geldige redenen hebben<br />
opgehouden te bestaan.<br />
4.3.2. De minister voert in geval van buitengewoon<br />
verlof van een ambtenaar binnen<br />
zijn gezagsbereik in verband met het vervullen<br />
van een functie bij een internationale<br />
volkenrechtelijke organisatie het in de circulaire<br />
verwoorde beleid. In punt 11 van de circulaire<br />
is vermeld dat het in de rede ligt artikel<br />
34e van het ARAR pas toe te passen nadat<br />
de ambtenaar is gewaarschuwd dat ontslag<br />
zal worden verleend indien hij volhardt in<br />
het niet terugkeren van het verlof.<br />
4.4. Appellant heeft er terecht op gewezen<br />
dat punt 11 van de circulaire geen eisen stelt<br />
aan de vorm van de aldaar bedoelde waarschuwing.<br />
Punt 11 van de circulaire stelt echter<br />
wel eisen aan de inhoud van de waarschuwing.<br />
Het moet gaan om een<br />
waarschuwing dat ontslag zal worden verleend<br />
indien de ambtenaar volhardt in het<br />
niet terugkeren van het verlof. Anders dan<br />
appellant heeft aangevoerd, heeft hij een<br />
waarschuwing met een dergelijke inhoud<br />
niet aan betrokkene gegeven. Uit het verslag<br />
van het op 7 juli 2011 gehouden gesprek tussen<br />
C en betrokkene komt naar voren dat C<br />
betrokkene heeft gewezen op de mogelijke<br />
gevolgen van het weigeren van een passende<br />
functie en van het zonder toestemming met<br />
onbezoldigd verlof gaan na buitengewoon<br />
verlof. Op welke mogelijke gevolgen betrokkene<br />
is gewezen, komt in het verslag niet<br />
naar voren. In het e-mailbericht van 10<br />
augustus 2011 maakt B betrokkene duidelijk<br />
dat de mogelijke gevolgen van het zonder<br />
toestemming vooraf opnemen van verlof aan<br />
de orde zullen komen in een op 11 augustus<br />
2011 gepland gesprek. Dit gesprek op<br />
11 augustus 2011 heeft niet plaatsgevonden.<br />
In de brief van 24 november 2011 deelt B<br />
betrokkene mee dat hij zich op het standpunt<br />
stelt dat betrokkene in strijd met haar<br />
verplichtingen haar dienst niet heeft hervat<br />
na afloop van het haar verleende buitengewoon<br />
verlof en dat zij daardoor volgens artikel<br />
34e, eerste lid, van het ARAR geacht wordt<br />
een aanvraag tot ontslag te hebben ingediend<br />
en dat betrokkene tot nog toe geen<br />
redenen als bedoeld in het tweede lid, van<br />
dat artikel heeft aangevoerd. B stelt betrokkene<br />
in de gelegenheid om hem alsnog een<br />
afdoende verklaring voor haar nalaten om de<br />
werkzaamheden te hervatten te verschaffen<br />
en nodigt haar daartoe uit voor een gesprek<br />
op 9 (lees: 8) december 2011. Ook in deze<br />
brief, die appellant in zijn beroepschrift<br />
omschrijft als een uitnodiging aan betrokkene<br />
om haar zienswijze te geven op het voorgenomen<br />
ontslag, wordt betrokkene niet<br />
expliciet gewaarschuwd dat ontslag zal worden<br />
verleend indien zij volhardt in het niet<br />
terugkeren van het verlof. Voor het gesprek<br />
op 8 december 2011 heeft betrokkene zich<br />
overigens bij brief van 7 december 2011 afgemeld<br />
op de grond dat zij nog niet hersteld is.<br />
Onder verwijzing naar haar ziekmelding acht<br />
zij het onbegrijpelijk dat B aanneemt dat zij<br />
een verzoek om ontslag heeft ingediend.<br />
4.5. Voor zover appellant heeft aangevoerd<br />
dat de situatie dat betrokkene zich voldoende<br />
heeft kunnen realiseren wat de gevolgen<br />
kunnen zijn van het volharden in het niet<br />
terugkeren van verlof, op één lijn moet worden<br />
gesteld met een waarschuwing als<br />
bedoeld in punt 11 van de circulaire, wordt<br />
hij niet gevolgd. Gelet op het ingrijpende<br />
karakter van het ontslag dat wordt verleend<br />
op grond van een fictieve aanvraag als<br />
bedoeld in artikel 34e, eerste lid, van het<br />
ARAR en de strekking van het beleid om de<br />
ambtenaar daartegen bescherming te bieden,<br />
is voor een dergelijke extensieve interpretatie<br />
geen plaats.<br />
4.6. Ter zitting van de Raad heeft appellant<br />
nog naar voren gebracht dat in het geval van<br />
betrokkene een keiharde waarschuwing niet<br />
nodig was. Men is er altijd van uitgegaan dat<br />
betrokkene de dienst zou hervatten, de verhoudingen<br />
zijn tot 1 juli 2011 steeds goed<br />
geweest en hoe het allemaal sindsdien gelopen<br />
is heeft veel verbazing opgeroepen.<br />
Anders dan appellant heeft aangevoerd kunnen<br />
deze omstandigheden niet worden aangemerkt<br />
als bijzondere omstandigheden op<br />
grond waarvan appellant ten nadele van<br />
betrokkene van het in punt 11 van de circulaire<br />
vastgelegde beleid had mogen afwijken.<br />
4.7. Gelet op wat onder 4.3.1 tot en met 4.6 is<br />
overwogen is het oordeel van de rechtbank<br />
dat appellant heeft gehandeld in strijd met<br />
punt 11 van de circulaire juist. Nu reeds dit<br />
oordeel van de rechtbank haar beslissing kan<br />
dragen, behoeft wat appellant voor het overige<br />
tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd<br />
en wat betrokkene daartegen heeft<br />
ingebracht geen bespreking. Dit betekent dat<br />
het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen<br />
uitspraak voor bevestiging in aanmerking<br />
komt.<br />
Deskundige bijstand in civiele cassaties en prejudiciële procedures<br />
Lawyers’ Specialist<br />
Menno Bruning | 06 - 48 71 67 42 | bruning@lawyers-specialist.nl | www.lawyers-specialist.nl<br />
1774 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Boeken 1276<br />
Nederlanders in de heilige<br />
oorlog: zoeaven, brigadisten<br />
en jihadisten<br />
Dit boek vergelijkt de<br />
Nederlandse moslims<br />
die als jihadist naar<br />
Syrië en ISIS afreizen<br />
met de honderden<br />
Nederlandse strijders<br />
die tussen 1860 en<br />
1870 afreisden naar<br />
Italië om de paus te helpen met de<br />
verdediging van zijn Pauselijke Staat,<br />
en met de Nederlandse strijders die<br />
zich voegden bij de Internationale<br />
Brigades in de Spaanse Burgeroorlog<br />
van 1936-1939. De overeenkomsten<br />
gaan niet altijd op, maar zijn wel<br />
treffend: min of meer naïeve en<br />
ongetrainde jongeren reizen af naar<br />
een onbekend oord, aangetrokken tot<br />
een strijd die zij zien in het teken<br />
van een hoger doel. En in alle drie de<br />
gevallen speelt ook een belangrijke<br />
rol dat de Nederlandse samenleving<br />
weinig van deze katholieken, communisten<br />
en moslims moest hebben,<br />
en dat de Nederlandse overheid zich<br />
niet goed raad wist wat te doen met<br />
degenen die terugkeerden.<br />
Maurits S. Berger (red.)<br />
Boom Juridische uitgevers 2015, 135 p., € 27,50<br />
ISBN 978 94 6290 091 2<br />
Netherlands Yearbook of<br />
International Law 2014<br />
Between Pragmatism and<br />
Predictability: Temporariness in<br />
International Law<br />
One of the key functions or purposes<br />
of international law (and law in general<br />
for that matter) is to provide<br />
long-term stability and legal certainty.<br />
Yet, international legal rules may<br />
also function as tools to deal with<br />
non-permanent or constantly changing<br />
issues, and rather than stable,<br />
international law may have to be<br />
flexible or adaptive. Prima facie, one<br />
could think of two main types of<br />
temporary aspects relevant from the<br />
perspective of international law. First,<br />
the nature of the object addressed by<br />
international law or the ‘problem’<br />
that international law aims to<br />
address may be inherently temporary<br />
(temporary objects). Second, a subject<br />
of international law may be created<br />
for a specific period of time, after<br />
the elapse of which this entity ceases<br />
to exist (temporary subjects). These<br />
types of temporariness raise several<br />
questions from the perspective of<br />
international law, which are hardly<br />
addressed from a more conceptual<br />
perspective. This volume of the<br />
Netherlands Yearbook of International<br />
Law aims to do exactly that by<br />
asking the question of how international<br />
law reacts to various types of<br />
temporary issues. Put differently,<br />
where does international law stand<br />
on the continuum of predictability<br />
and pragmatism when it comes to<br />
temporary issues or institutions?<br />
Mónika Ambrus, Ramses A. Wessel<br />
(Eds.)<br />
Netherlands Yearbook of International Law 2014, Vol. 45<br />
T.M.C. Asser Press 2015, 413 p., € 137, 79<br />
ISBN 978 94 6265 059 6<br />
De spoedvoorziening van<br />
artikel 223 Rv<br />
Over een onbekende voorlopige<br />
voorziening in verhouding tot het<br />
bekende kort geding<br />
Omdat partijen in<br />
spoedeisende situaties<br />
vaak niet jarenlang op<br />
een rechterlijk oordeel<br />
kunnen wachten, voorziet<br />
de wet in de mogelijkheid<br />
van een voorlopige<br />
voorziening. Dat<br />
kan via het populaire kort geding.<br />
Een veel minder bekend alternatief<br />
voor het kort geding is de voorlopige<br />
voorziening die de rechter kan treffen<br />
voor de duur van het geding op<br />
grond van artikel 223 Rv. Beide partijen<br />
kunnen deze 223-voorziening<br />
tijdens een aanhangig geding vorderen,<br />
onder voorwaarde dat de voorziening<br />
samenhangt met de hoofdzaak.<br />
De voorziening heeft nooit<br />
echt de aandacht van de praktijk<br />
getrokken. In dit boek tracht de<br />
auteur de vraag te beantwoorden of<br />
de 223-voorziening een goed alternatief<br />
vormt voor het kort geding, en<br />
of deze voorziening eventueel moet<br />
worden aangepast om de voorziening<br />
interessanter te maken voor de<br />
civiele procespraktijk. Achtereenvolgens<br />
behandelt zij de historische<br />
ontwikkeling van de voorlopige<br />
voorzieningen, een aantal internationaalrechtelijke<br />
regelingen waarin<br />
bepalingen omtrent voorlopige voorzieningen<br />
zijn opgenomen en het<br />
juridische kader van de 223-voorziening.<br />
Hierin komen de voorwaarden<br />
en beperkingen aan de orde die uit<br />
de wet en rechtspraak voortvloeien<br />
voor het verkrijgen van een<br />
223-voorziening, en de rechtsmiddelen<br />
die openstaan tegen een 223-<br />
voorziening. Verder gaat de auteur<br />
uitgebreid in op het relevante Chipshol-arrest<br />
(2010). Tot slot vergelijkt<br />
de auteur het kort geding met de<br />
223-voorziening, en adviseert welke<br />
voorziening het meest geschikt is.<br />
Renske de Groot<br />
Celsus juridische uitgeverij 2015, 164 p., € 29,50<br />
ISBN 978 90 8863 164 1<br />
Een theorie van het<br />
privaatrecht<br />
Monografieën Privaatrecht<br />
Het privaatrecht bestaat uit twee<br />
delen: het burgerlijk recht en het<br />
burgerlijk procesrecht. Deze monografie<br />
gaat over de inhoud van en<br />
verhouding tussen die beide rechtsgebieden.<br />
Veelal worden het burgerlijk<br />
recht en het burgerlijk procesrecht<br />
beschouwd als de materiële<br />
respectievelijk formele kant van het<br />
privaatrecht. Dit is een onjuiste<br />
zienswijze, omdat daarin een plaats<br />
voor het zogenoemde actiënrecht,<br />
het materiële procesrecht, ontbreekt.<br />
Krijgt het actiënrecht wel de<br />
plaats die daaraan in het privaatrecht<br />
moet worden toegekend, dan<br />
blijkt dat in het burgerlijk procesrecht,<br />
net als in het burgerlijk recht,<br />
onderscheid moet worden gemaakt<br />
tussen de materiële en formele kant<br />
ervan en dat het privaatrecht daarom<br />
twee dimensies kent. Wat zijn de<br />
implica ties hiervan? Om daarop<br />
zicht te krijgen is het zaak te differentiëren.<br />
Dit boek confronteert het<br />
burgerlijk recht en het burgerlijk<br />
procesrecht in een aantal opzichten.<br />
Die confrontatie vindt allereerst<br />
plaats op het niveau van waarden,<br />
rechtsbeginselen en regels, vervolgens<br />
op het niveau van rechtsbegrippen<br />
en algemene leerstukken en<br />
ten slotte op het niveau van de status<br />
van rechtsbetrekkingen.<br />
Dick van der Kwaak<br />
Wolters Kluwer 2015, 241 p., € 55<br />
ISBN 978 90 1313 181 9<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1775
Tijdschriften<br />
1277<br />
Algemeen<br />
Ars Aequi KwartaalSignaal<br />
Bijlage bij Ars Aequi juni 2015<br />
– KwartaalSignaal is een kwartaalbijlage<br />
bij Ars Aequi in maart, juni, september<br />
en december. KwartaalSignaal<br />
biedt de lezer informatie op<br />
hoofdpunten over ontwikkelingen<br />
van een aantal rechtsgebieden in de<br />
daarvoor liggende periode.<br />
Tijdschrift over Cultuur &<br />
Criminaliteit<br />
5e jrg., nr. 1, 2015<br />
Themanummer: Academische<br />
cultuur en wetenschappelijk<br />
wangedrag<br />
K. Beyens, R. van Swaaningen<br />
Academische cultuur en wetenschappelijk<br />
wangedrag – en wat de<br />
relatie daartussen is<br />
– Wetenschappelijk<br />
wangedrag wordt niet<br />
zelden geweten aan<br />
de ‘bezetting’ van de<br />
universiteit door een<br />
nieuwe stijl bestuurders,<br />
die vooral over<br />
wetenschap denken<br />
in termen van productie en verantwoording<br />
en die in de inhoud ervan<br />
niet bijster geïnteresseerd lijken te<br />
zijn. Als je prestige en zelfs je existentie<br />
als wetenschapper zo zeer<br />
afhankelijk worden gemaakt van de<br />
hoeveelheid publicaties (en het<br />
bovendien eenvoudig is dat volume<br />
te manipuleren), dan gaan veel mensen<br />
als echte homini economici hun<br />
knopen tellen en het nut maximaliseren.<br />
Deze bijdrage onderzoekt de<br />
vraag waarom wetenschappelijk wangedrag<br />
onderwerp is geworden van<br />
criminologisch onderzoek en hoe<br />
wetenschappelijk wangedrag zich<br />
verhoudt tot een productie-georiënteerde<br />
academische cultuur.<br />
P. Verhaeghe, J. Willemsen<br />
Concurreren voor de waarheid:<br />
neoliberalisme en wetenschapsfraude<br />
– Het fenomeen van wetenschappelijke<br />
fraude moet worden bestudeerd<br />
in de context van de neoliberale<br />
meritocratie. In dit organisatorische<br />
systeem, wordt de positie van het<br />
individu binnen een groep (de maatschappij,<br />
universiteit, enz.) bepaald<br />
door zijn of haar verdiensten op het<br />
gebied van (economische) productiviteit.<br />
Hoewel dit eerlijk klinkt, leidt<br />
neoliberale meritocratie tot sociale<br />
ongelijkheid, ongelimiteerde concurrentie<br />
tussen individuen, egoïsme,<br />
voorrang van kwantiteit boven kwaliteit,<br />
en de irrelevantie van de ethiek.<br />
Binnen de wereld van het wetenschappelijk<br />
onderzoek, neoliberale<br />
meritocratie leidt dit tot slordige of<br />
zelfs frauduleuze wetenschap, omdat<br />
het onderzoekers aanzet aan publicatie<br />
criteria prioriteit te geven boven<br />
kwalitatief onderzoek.<br />
R. Faria<br />
Scientific misconduct: how organizational<br />
culture plays it part<br />
– Scientific misconduct takes place<br />
at the heart of higher education<br />
organizations. Organizational culture<br />
(meso level) shapes scholars’ behaviors<br />
and perceptions (micro level)<br />
about what should be problematized<br />
while conducting research and teaching.<br />
In this paper it is argued that<br />
there are organizational mechanisms<br />
at place by which organizational<br />
goals (funding) and professional<br />
goals (recognition) become indistinguishable.<br />
The mechanisms are: pressure,<br />
loose social control, scarce<br />
resources and lack of alternatives.<br />
Scholars may strategically react to<br />
these mechanisms by accepting, fitting<br />
in, resisting or giving up. It is at<br />
the heart of these mechanisms and<br />
strategies that problematic behaviors<br />
may emerge.<br />
H. van de Bunt<br />
Ethische dilemma’s bij<br />
criminologisch onderzoek<br />
– De afgelopen jaren is een groeiende<br />
interesse in wetenschappelijke<br />
wanpraktijken te zien. In Nederland<br />
zijn een aantal ernstige gevallen van<br />
plagiaat, fabricage van data en vervalsing<br />
van de bevindingen aan het<br />
licht gekomen. Als gevolg van deze<br />
schandalen, hebben universiteiten in<br />
de afgelopen jaren hun inspanningen<br />
verhoogd om de integriteit van<br />
het wetenschappelijk onderzoek<br />
beter te waarborgen. In dit proces<br />
wordt soms echter over het hoofd<br />
gezien dat de wetenschappelijke integriteit<br />
niet een duidelijk concept is.<br />
Door middel van het bestuderen van<br />
drie ethische dilemma’s relevant aan<br />
criminologisch onderzoek, illustreert<br />
dit artikel dat de beoordeling van<br />
integriteit een ingewikkelde zaak is.<br />
S. Gutwirth, J. Christiaens<br />
Reageren op problematisch<br />
wetenschappelijk gedrag voorbij de<br />
moralisering: een ander<br />
wetenschapsbeleid is mogelijk!<br />
– In deze bijdrage wordt ingegaan op<br />
een aantal vragen die rijzen bij het<br />
reageren op wetenschapsfraude. In<br />
een eerdere bijdrage hebben de<br />
auteurs reeds aandacht besteed aan<br />
wetenschapsfraude, en meer bepaald<br />
aan de wijze waarop die ten aanzien<br />
van de praktijk van de wetenschap<br />
en in wisselwerking met haar milieu<br />
kan worden begrepen. Omdat nadenken<br />
over de reactie(s) op wetenschapsfraude<br />
afhankelijk is van hoe<br />
wetenschappen worden geconcipieerd,<br />
vormen de bevindingen van<br />
deze eerdere bijdrage het vetrekpunt<br />
van de huidige bijdrage: in het eerste<br />
deel zijn de conceptuele krachtlijnen<br />
van hergenomen. In het tweede deel<br />
wordt het vizier gericht op de<br />
reactie(s) op problematisch wetenschappelijk<br />
gedrag. Hierbij spitsen de<br />
auteurs zich toe op het juridisch<br />
kader waarbinnen gevallen van<br />
wetenschapsfraude zouden kunnen<br />
worden gevat. In het derde deel<br />
wordt ingegaan op de vaststelling dat<br />
het bekend worden van wetenschappelijke<br />
fraude telkens zorgt voor het<br />
oplaaien van het debat ove de regulering<br />
van wetenschappelijke praktijken<br />
en dat er steeds meer regels en<br />
procedures komen. Het is in dit<br />
kader dat ethische commissies,<br />
agentschappen wetenschappelijke<br />
integriteit, gedragscodes, al dan niet<br />
door de overheid gestuurd, het licht<br />
zien. In de conclusie wordt het reageren<br />
op problematisch wetenschappelijk<br />
gedrag in het licht van de afgelegde<br />
weg in perspectief geplaatst.<br />
1278<br />
Burgerlijk (proces)recht<br />
Advocatenblad<br />
Kronieken juli/augustus 2015<br />
– In de Kroniek Aansprakelijkheidsrecht<br />
worden onder meer arresten<br />
besproken op het gebied van overheidsaansprakelijkheid,<br />
mededingingsrecht<br />
en bestuurdersaansprakelijkheid.<br />
De Kroniek Burgerlijk<br />
Procesrecht bevat een selectie van<br />
uitspraken die in 2014 zijn gewezen<br />
1776 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Tijdschriften<br />
en van oudere uitspraken die niet in<br />
de vorige kronieken zijn vermeld.<br />
Letsel & Schade<br />
nr. 2, 2015<br />
J.M. Tromp<br />
Overlijdensschade 2.0: een<br />
juridische analyse<br />
– Deze bijdrage geeft een schets van<br />
het juridisch kader rondom overlijdensschaden.<br />
De auteur vergelijkt de<br />
oude methode voor het berekenen<br />
van de schade met de nieuwe methode<br />
van de Denktank. Het rekenen is<br />
eenvoudiger geworden. De rol van de<br />
belangenbehartiger is toegenomen.<br />
De auteur stelt voor om de schade<br />
van het hele gezin uit te keren aan<br />
de verzorgende ouder en formuleert<br />
een praktische oplossing. Ten slotte<br />
bepleit hij een dogmatisch gelijke<br />
behandeling van letsel- en overlijdensschadezaken,<br />
waardoor het<br />
behoeftigheidscriterium kan worden<br />
afgeschaft.<br />
L. Charlier, J. Wade<br />
Een case study naar de behandeling<br />
van mesothelioomzaken in<br />
Nederland: Kan het beter?<br />
– Doen we het wel zo goed met de<br />
schadevergoeding van mesothelioomslachtoffers<br />
in Nederland?<br />
Slechts 47 % van de Nederlandse<br />
gevallen ontvangt in de omvang<br />
beperkte Convenantvergoeding. In<br />
53 % van die gevallen wordt slechts<br />
€ 19 417 betaald op grond van de<br />
Regeling TAS/TNS. Verjaringsblokkades,<br />
bewijsperikelen en de vrijwillige<br />
deelname aan de bemiddeling van<br />
het IAS door de aansprakelijke partij<br />
zijn daaraan debet. In dit artikel<br />
wordt het alternatief in New South<br />
Wales besproken. De rechtsgang in<br />
NSW leidt binnen enkele weken tot<br />
een volledige schadevergoeding voor<br />
zo’n 95% van de slachtoffers. Het artikel<br />
bevat belangrijke aanbevelingen<br />
om het Nederlandse systeem te veranderen.<br />
R.J.P. Kottenhagen<br />
Vergoeding van shockschade: een<br />
update<br />
– Na het Vilt-arrest biedt de lagere<br />
rechtspraak – in het bijzonder waar<br />
het gaat om de toepassing van het<br />
confrontatie-vereiste – nog steeds<br />
een diffuus beeld: enkele instanties<br />
houden zich aan het vereiste in enge<br />
zin zoals geformuleerd door de Hoge<br />
Raad, andere instanties rekken het<br />
vereiste echter steeds verder op. In<br />
deze bijdrage worden recente ontwikkelingen<br />
op dit terrein beschreven<br />
en wordt kort nader ingegaan op de<br />
samenloop van shock- en affectieschade.<br />
De auteur vindt het opmerkelijk<br />
dat de wetgever in het Wetsvoorstel<br />
zorg- en affectieschade hier<br />
geen enkele aandacht aan besteed.<br />
Bedrijfsjuridische berichten<br />
nr. 11, 9 juni 2015<br />
G.J. Boeve, Bb 2015/33<br />
Onder Weens Koopverdrag draagt<br />
koper eigen schade als hij niet<br />
aantoont dat non-conformiteit ten<br />
tijde van risico-overgang bestond<br />
–Art. 36 lid 1 van het Weens Koopverdrag<br />
bepaalt dat een verkoper aansprakelijk<br />
is als de goederen niet aan<br />
de overeenkomst beantwoorden op<br />
het tijdstip waarop het risico van die<br />
zaken op de koper overgaat, ook al<br />
blijkt die ‘non-conformiteit’ pas na<br />
dat moment van ‘risico-overgang’.<br />
Recentelijk wees de Hoge Raad een<br />
arrest waarin deze samenhang van<br />
non-conformiteit en risico-overgang<br />
centraal stond. Aan de hand van een<br />
bespreking van dit arrest wordt in<br />
deze bijdrage inzicht gegeven in voornoemde<br />
samenhang en wat partijen<br />
dienaangaande moeten aanvoeren.<br />
K. Deutz, L.E.J. Korsten, Y de Vries, Bb<br />
2015/35<br />
Het civiele verschoningsrecht van<br />
de advocaat op de tocht?<br />
– In de Vestia-zaak is een beroep op<br />
het verschoningsrecht in relatie tot<br />
een door advocaten opgesteld onderzoeksrapport<br />
door de rechter afgewezen.<br />
Deze bijdrage richt zich op de<br />
vraag of de feiten deze afwijzing kunnen<br />
dragen.<br />
ANWB Verkeersrecht<br />
63e jrg., nr. 6, 2015<br />
P. Oskam, J.S. Overes<br />
De juridische status en het gebruik<br />
van CROW-richtlijnen bij wegbeheerdersaansprakelijkheidszaken<br />
– Deelname aan het<br />
wegverkeer bergt een<br />
veelkleurig palet aan<br />
risico’s op ongevallen<br />
in zich. Niet alleen<br />
medeweggebruikers<br />
berokkenen elkaar<br />
schade, ook de staat<br />
van de weg zelf leidt regelmatig tot<br />
(eenzijdige) ongevallen en schade. De<br />
benadeelde kan zijn schade dan<br />
mogelijk verhalen op de partij die<br />
verantwoordelijk is voor (de staat<br />
van) de weg, meestal de gemeente of<br />
provincie. Art. 6:174 BW biedt daarvoor<br />
een belangrijke grondslag: het<br />
overheidslichaam dat belast is met<br />
het beheer van de openbare weg is<br />
aansprakelijk voor de personen- en<br />
zaakschade wanneer die weg moet<br />
worden beschouwd als een gebrekkige<br />
opstal. Art. 6:174 BW bepaalt dat<br />
van dit laatste sprake is wanneer de<br />
opstal (de weg) ‘niet voldoet aan de<br />
eisen die men daaraan in de gegeven<br />
omstandigheden mag stellen en<br />
daardoor een gevaar voor personen<br />
of zaken oplevert’. Deze open formulering<br />
biedt op zichzelf weinig houvast.<br />
Partijen zoeken dan ook naar<br />
handvatten om deze norm in te vullen<br />
en komen daarbij niet zelden uit<br />
op de inhoud van publicaties van de<br />
organisatie CROW. In deze publicaties<br />
wordt ingegaan op onder meer de<br />
vraag wanneer een weg gebreken vertoont<br />
en op het creëren van veilige<br />
verkeerssituaties. Maar wat is de juridische<br />
status van deze publicaties en<br />
de daarin vervatte maatstaven voor<br />
de aansprakelijkheid van de wegbeheerder,<br />
en hoe worden de CROWrichtlijnen<br />
toegepast in de rechtspraak?<br />
Op onder andere deze vragen<br />
wordt in dit artikel ingegaan.<br />
Caribisch Juristenblad<br />
nr. 1, 2015<br />
C. Bollen<br />
Het Arubaanse voorstel met<br />
betrekking tot de koop van een<br />
onroerende zaak: weg met de<br />
bedenktijd, schakel de notaris in!<br />
– In Aruba ligt het ontwerp van de<br />
Landsverordening aanvulling Burgerlijk<br />
Wetboek van Aruba bij de Staten.<br />
In dit ontwerp is artikel 7:2 opgenomen,<br />
dat voor de koop van een<br />
woning door een particulier een<br />
schriftelijke overeenkomst voorschrijft,<br />
met daaraan gekoppeld een<br />
bedenktijd van drie dagen. Doel hiervan<br />
is bescherming van de koper. Dit<br />
is in lijn met de wetgeving hierover<br />
in Nederland en Curaçao. De schrijver<br />
betoogt dat op deze manier deze<br />
bescherming niet wordt gerealiseerd.<br />
Volgens hem moet de bedenktijd<br />
worden geschrapt en, mede gelet op<br />
de praktijk in Aruba, de notaris verplicht<br />
worden ingeschakeld bij het<br />
sluiten van de koopovereenkomst. Zo<br />
kan de beoogde bescherming wel<br />
worden geboden.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1777
Tijdschriften<br />
Rechtsgeleerd Magazijn<br />
Themis<br />
nr. 3, 2015<br />
E.G.D. van Dongen, I. Visser<br />
De (on)mogelijkheid van beslag na<br />
gunning bij de executoriale verkoop<br />
van onroerende zaken. Een heroverweging<br />
van het rechtshistorische<br />
argument<br />
– Bij koop van een onroerend goed<br />
kan tussen koop en levering nog<br />
beslag worden gelegd. Bij de executoriale<br />
verkoop van onroerende zaken<br />
is de positie van de beslaglegger echter<br />
onduidelijk. Auteur onderzoekt<br />
het rechtshistorisch argument dat<br />
‘een beslag gelegd na gunning niet<br />
kleeft’. Artikel 536 Rv (oud) en het<br />
Romeinse recht bieden onvoldoende<br />
steun voor de stelling dat slechts de<br />
schuldeiser die vóór gunning beslag<br />
legt, meedeelt in de executieopbrengst.<br />
Het antwoord op de vraag of<br />
een schuldeiser die ná de gunning<br />
beslag legt op een onroerende zaak,<br />
meedeelt in de executieopbrengst<br />
kan alleen beantwoord worden aan<br />
de hand van hedendaags recht. Op<br />
grond van dit recht menen auteurs<br />
dat ook ná gunning beslag kan worden<br />
gelegd en dat de beslaglegger die<br />
na gunning, maar vóór inschrijving<br />
van het proces-verbaal van toewijzing<br />
beslag legt, meedeelt in de executieopbrengst.<br />
Dit heeft volgens<br />
auteurs voor de praktijk onwenselijke<br />
gevolgen die door het opnemen<br />
van een met artikel 457 Rv vergelijkbare<br />
bepaling zouden kunnen worden<br />
weggenomen.<br />
1279<br />
Europees recht<br />
Nederlands tijdschrift voor<br />
Europees recht<br />
21e jrg., nr. 4, juni 2015<br />
J. Morijn, A. Pahladsingh, H. Palm<br />
Vijf jaar bindend Handvest van de<br />
Grondrechten: wat heeft het de<br />
rechtzoekende opgeleverd?<br />
– Levert het Handvest van de Grondrechten<br />
de rechtzoekende iets op?<br />
Om dit te beantwoorden wordt allereerst<br />
geanalyseerd welke procesmatige<br />
en inhoudelijke voordelen het<br />
inroepen van het Handvest kan hebben<br />
ten opzichte van andere mensenrechtenbronnen.<br />
Daarna wordt de<br />
eerste Nederlandse en Luxemburgse<br />
praktijk aangaande het recht op een<br />
eerlijk proces en het recht op privéleven<br />
en gegevensbescherming bekeken.<br />
Ook wordt de wisselwerking in<br />
kaart gebracht tussen de rechterlijke<br />
bescherming gebaseerd op het Handvest<br />
en het EVRM. De auteurs concluderen<br />
dat er eerste tekenen van<br />
meerwaarde van het Handvest zijn<br />
voor de rechtszoekende, maar ook<br />
mogelijkheden bestaan zijn potentie<br />
nog beter te benutten.<br />
T. van den Brink, H. van Meerten<br />
EU-bestuurlijke regelgeving in de<br />
praktijk: het IORP II Richtlijnvoorstel<br />
als voorbeeld<br />
–Het onderscheid tussen wetgeving<br />
en bestuurlijke regelgeving en tussen<br />
delegatie en uitvoering uit het<br />
EU-Verdrag bepaalt het wetgevingssysteem<br />
van de Europese Unie. Aan<br />
de hand van de herziening van de<br />
IORP-Richtlijn wordt de uitwerking<br />
van dit systeem in de praktijk geanalyseerd.<br />
Niet alleen geven beide<br />
onderscheiden aanleiding tot conflicten<br />
tussen vooral nationale en<br />
EU-wetgevers, maar ook worden<br />
geschillen over de inhoud van EUregelgeving<br />
uitgevochten. Ook biedt<br />
het artikel nader inzicht in de rol<br />
van EIOPA, het EU-agentschap op het<br />
terrein van pensioenen.<br />
1280<br />
Fiscaal recht<br />
Weekblad fiscaal recht<br />
143e jrg., nr. 7102, 18 juni 2015<br />
L. Koot, Q.W.J.C.H. Kok<br />
Een nieuwe regeling voor valutaresultaten<br />
bij buitenlandse<br />
ondernemingen<br />
– Voor internationaal opererende<br />
ondernemingen zijn (de fiscale<br />
aspecten van) valutaresultaten van<br />
groot belang. Een van die aspecten<br />
betreft de behandeling van valutaresultaten<br />
bij winst uit buitenlandse<br />
ondernemingen. Valuta(vertaal)resultaten<br />
zijn in dat kader belastbaar.<br />
Vanuit vestigingsplaatsoogpunt is<br />
die behandeling aan heroverweging<br />
toe. Ook is er een verschil met de<br />
regeling van de deelnemingsvrijstelling<br />
te onderkennen, hetgeen niet<br />
bijdraagt aan een neutraal belastingstelsel.<br />
De auteurs van deze bijdrage<br />
onderzoeken – mede in het licht van<br />
het EU-recht – hoe een nieuwe regeling<br />
voor valutaresultaten bij buitenlandse<br />
ondernemingen er uit zou<br />
kunnen zien en komen met een<br />
voorstel voor een nieuwe regeling.<br />
B. Dieleman<br />
Vrijval voorziening werkgever door<br />
nieuw herstelplan pensioenfonds<br />
– Als gevolg van de inwerkingtreding<br />
van de Wet aanpassing financieel<br />
toetsingskader voor pensioenfondsen<br />
per 1 januari 2015, is de systematiek<br />
voor herstelplannen van pensioenfondsen<br />
vervallen en is<br />
vervangen door één herstelplan van<br />
maximaal tien jaar. Deze maatregel<br />
heeft niet alleen gevolgen voor pensioenfondsen,<br />
maar ook voor werkgevers.<br />
De voor werkgevers relevante<br />
fiscale gevolgen van de gewijzigde<br />
systematiek voor herstelplannen<br />
staan in deze bijdrage centraal.<br />
Recht der Werkelijkheid<br />
36e jrg., nr. 1, 2015<br />
E. Ketelaars<br />
Opting-in in de relaxbranche, een<br />
legitieme oplossing?<br />
– Eind november 2014<br />
presenteerde de Staatssecretaris<br />
van Financien<br />
de Tweede Kamer de<br />
resultaten van de door<br />
de Belastingdienst<br />
gehouden evaluatie van<br />
de opting-in-regeling in<br />
de prostitutiebranche. In 2009 verklaarde<br />
de Belastingdienst deze regeling<br />
van toepassing op de relaxbranche<br />
(privéhuizen en clubs) teneinde<br />
een slepend conflict tussen de Belastingdienst<br />
en bordeelhouders over de<br />
arbeidsverhoudingen in deze sector<br />
te beslechten. Op basis van interviews<br />
met partijen die betrokken<br />
waren bij het onderhandelingsproces<br />
dat in deze regeling resulteerde en<br />
met Nederlandse sekswerkers die<br />
met deze regeling werken, wordt in<br />
deze bijdrage de legitimiteit van deze<br />
regeling onderzocht waarbij de<br />
acceptatie en effectiviteit als maatstaven<br />
gehanteerd worden. Uit deze<br />
toets blijkt dat er een discrepantie<br />
bestaat tussen de mate van acceptatie<br />
van deze regeling en de effectiviteit<br />
ervan. Met behulp van de theorie<br />
van de Noorse socioloog Aubert over<br />
de invloed van maatschappelijke factoren<br />
op de naleving van wetten<br />
wordt getracht een verklaring te<br />
1778 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Tijdschriften<br />
geven voor de relatief hoge mate van<br />
acceptatie van deze regeling onder<br />
sekswerkers, terwijl deze regeling<br />
betrekkelijk weinig heeft bijgedragen<br />
aan de positieverbetering van sekswerkers.<br />
1281<br />
Gezondheidsrecht<br />
Tijdschrift voor<br />
Gezondheidsrecht<br />
39e jrg., nr. 4, 2015<br />
Themanummer: gedwongen zorg<br />
J. Legemaate, H.B. Winter<br />
Wetgeving gedwongen zorg<br />
geëvalueerd: enkele algemene<br />
observaties<br />
– Gedwongen zorg<br />
richt zich in de kern<br />
op de noodzaak en<br />
wenselijkheid van<br />
harmonisatie van<br />
wettelijke regelingen<br />
op drie terreinen:<br />
de geestelijke<br />
gezondheidszorg (waaronder begrepen<br />
de zorg voor verstandelijk<br />
gehandicapten en de psychogeriatrie),<br />
de forensische zorg voor volwassenen<br />
en de zorg voor jeugdigen (de<br />
gesloten jeugdhulp en het jeugdstrafrecht).<br />
In een onderzoek is de vraag<br />
behandeld: ‘Hoe is de rechtspositie<br />
van jeugdigen en volwassenen aan<br />
wie gedwongen zorg is opgelegd<br />
geregeld in de relevante huidige en<br />
voorgenomen wetgeving? Welke verschillen<br />
zijn er en zijn die verklaarbaar<br />
en te rechtvaardigen?’. De<br />
auteurs bespreken de eventuele<br />
noodzaak om wetgeving op dit terrein<br />
te harmoniseren. Er zijn vijf<br />
punten die volgens de auteurs centraal<br />
gesteld moeten worden.<br />
M.C. Ploem, J.K.M. Gevers<br />
Wetgeving in de psychiatrie,<br />
psychogeriatrie en verstandelijk<br />
gehandicaptenzorg<br />
– In deze bijdrage wordt een wetsevaluatie<br />
gedaan ter zake van de psychiatrie,<br />
de psychogeriatrie (PG) en<br />
de verstandelijk gehandicaptenzorg<br />
(VG). Het gaat dan om zorg voor jeugdigen<br />
en volwassenen met een psychische<br />
stoornis. Gedwongen interventies<br />
en/of vrijheidsbeperkende<br />
maatregelen zijn soms onvermijdelijk.<br />
Uitgangspunt in de PG/VG-sector<br />
is dat zo veel mogelijk rekening<br />
wordt gehouden met voorkeuren,<br />
wensen en zelfontplooiingsmogelijkheden<br />
van betrokkenen. De auteurs<br />
gaan in op de uitkomsten van het<br />
evaluatieonderzoek die betrekking<br />
hebben op de wetgeving die gedwongen<br />
zorg in deze drie sectoren legitimeert.<br />
Bij de huidige wetgeving gaat<br />
het voor alle sectoren om de Wet bijzondere<br />
opnemingen in psychiatrische<br />
ziekenhuizen (Wet Bopz). De<br />
regering is voornemens deze wet te<br />
vervangen door twee verschillende<br />
wetten: de Wet verplichte geestelijke<br />
gezondheidszorg (Wvggz) die ziet op<br />
de psychiatrie, en de Wet zorg en<br />
dwang psychogeriatrische en verstandelijk<br />
gehandicapte cliënten (WZD)<br />
die betrekking heeft op de PG/VGsector.<br />
Auteurs richten zich op de<br />
toekomstige wetgeving.<br />
P.A.M. Mevis, M.J.F. van der Wolf<br />
Gedwongen forensische zorg voor<br />
volwassenen<br />
– In deze bijdrage worden de bevindingen<br />
uit de thematische wetsevaluatie<br />
gedwongen zorg betreffende volwassenen<br />
die op strafrechtelijke titel<br />
aan dergelijke zorg zijn onderworpen<br />
behandeld. Er wordt ingegaan op de<br />
drie deelgebieden van ‘forensische<br />
zorg’: het gevangeniswezen, de TBS<br />
en de (forensische) GGZ. Er is ten<br />
aanzien van de deelgebieden sprake<br />
van een grote dynamiek van in-,<br />
door-, en uitstroom. Het wetsvoorstel<br />
Wfz beoogt daaraan meer impuls te<br />
geven op basis van het uitgangspunt<br />
dat elke justitiabele (door)geplaatst<br />
moet kunnen worden naar het juiste<br />
‘bed’: de optimale combinatie van<br />
zorg, behandeling en beveiliging. Het<br />
systeem van de Wvggz, waarbij de<br />
rechter in de zorgmachtiging per<br />
individu ook aspecten van de interne<br />
rechtspositie regelt, sluit veel minder<br />
dan de Wet Bopz aan bij het karakter<br />
van strafrechtelijke beslissingen. Als<br />
gevangenisstraf of TBS is opgelegd<br />
door de rechter (externe rechtspositie)<br />
bepalen beginselenwetten vervolgens<br />
voor een ieder de invulling<br />
daarvan (interne rechtspositie). De<br />
auteurs schetsen op hoofdlijnen de<br />
bevindingen ten aanzien van de<br />
externe rechtspositie, het grensverkeer<br />
en de interne rechtspositie,<br />
vooral met het oog op mogelijke en<br />
wenselijke harmonisatie van de<br />
betreffende regelingen.<br />
L.A.P. Arends<br />
Niet over één kam. Psychogeriatrie,<br />
verstandelijk gehandicaptenzorg en<br />
psychiatrie hebben hun eigen<br />
kaders nodig<br />
– De thematische wetsevaluatie<br />
gedwongen zorg ziet op het samenvoegen<br />
van de voorstellen voor de<br />
Wet zorg en dwang psychogeriatrische<br />
en verstandelijk gehandicapte<br />
cliënten (WZD) en de Wet verplichte<br />
geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)<br />
tot één nieuwe wet waarvan de<br />
Wvggz het uitgangspunt zou moeten<br />
zijn. In de conclusies naar aanleiding<br />
van hun onderzoek, stellen de onderzoekers<br />
dat de WZD en de Wvggz<br />
aanzienlijk van elkaar verschillen. De<br />
auteur geeft aan dat het twijfelachtig<br />
is of de regels goed zullen aansluiten.<br />
Uitgangspunt is dat de wettelijke<br />
kaders rechtsbescherming moeten<br />
bieden op een wijze die recht doet<br />
aan de cliënten op wie zij betrekking<br />
hebben. Er moet oog zijn voor diversiteit<br />
en de kwetsbare cliëntengroepen<br />
in WZD-sectoren moeten een<br />
wettelijke regeling krijgen die aan<br />
dat uitgangspunt beantwoordt. De<br />
auteur geeft aan waar de belangrijkste<br />
knelpunten liggen.<br />
B.J.M. Frederiks<br />
Voortschrijdend inzicht.<br />
Gedwongen zorg in psychogeriatrie<br />
en verstandelijk gehandicaptenzorg<br />
in één wettelijke regeling met<br />
psychiatrie<br />
–De thematische wetsevaluatie<br />
gedwongen zorg heeft de focus voornamelijk<br />
gehad op jeugdigen, psychiatrische<br />
patiënten en justitiabelen.<br />
De verstandelijk gehandicaptenzorg<br />
en psychogeriatrie zijn, in het bijzonder<br />
als het gaat om gedwongen zorg,<br />
sinds 2002 niet meer meegenomen<br />
in een wetsevaluatie. Een van de vragen<br />
waarop de onderzoekers een antwoord<br />
moesten geven was ‘in hoeverre<br />
vormt de Wet bopz een geschikt<br />
kader om de rechtspositie te waarborgen<br />
van bewoners van instellingen<br />
voor verstandelijk gehandicaptenzorg<br />
en van verpleeghuizen en verzorgingshuizen?’<br />
De onderzoekers hebben<br />
geoordeeld dat de Wet Bopz geen<br />
geschikt kader voor zowel de verstandelijk<br />
gehandicaptenzorg als de psychogeriatrie<br />
gaf. Een nieuwe wet zou<br />
beter aansluiten bij de aard van de<br />
zorg, de soort voorzieningen en de<br />
ontwikkelingen in de zorg aan mensen<br />
met een verstandelijke beperking<br />
of psychogeriatrische aandoening. De<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1779
Tijdschriften<br />
staatssecretaris van VWS heeft in<br />
2005 de Tweede Kamer geïnformeerd<br />
over de contouren van de beloofde<br />
nieuwe wettelijke regeling. In dit artikel<br />
wordt ingegaan op de uitkomsten<br />
van de thematische wetsevaluatie<br />
gedwongen zorg waar het gaat om de<br />
sectoren verstandelijk gehandicaptenzorg<br />
en psychogeriatrie.<br />
T.P. Widdershoven<br />
Forensische zorg en GGZ: graag<br />
harmonisatie zonder integratie.<br />
Een reactie op de Thematische<br />
wetsevaluatie gedwongen zorg<br />
– Een omvangrijk deel van de thematische<br />
wetsevaluatie gedwongen zorg<br />
betreft de gedwongen zorg in strafrechtelijk<br />
verband. Het evaluatierapport<br />
biedt een verkenning van de<br />
zorg in relatie tot de GGZ. In het verlengde<br />
van het huidige beleid opperen<br />
de onderzoekers een verdergaande<br />
aansluiting van de forensische<br />
zorg op de GGZ. Dat leidt tot een<br />
‘voorzieningenmatrix’, waarbij patienten<br />
die strafrechtelijk zijn gedetineerd<br />
en patiënten die dat niet zijn,<br />
over en weer in zowel justitiële als<br />
niet-justitiële settingen kunnen worden<br />
geplaatst. En in contrast daarmee<br />
wordt voor de normering van<br />
dwangbehandeling in een justitiële<br />
setting, een andere vorm van rechtsbescherming<br />
voorzien dan voor<br />
dwangbehandeling elders. De onderzoekers<br />
geven zich volgens auteur<br />
weinig rekenschap van de neveneffecten<br />
van verdere integratie van<br />
forensische zorg en GGZ. De auteur<br />
geeft enkele alternatieve aanbevelingen<br />
voor beleid en oppert een systematische<br />
scheiding voor de forensische<br />
zorg en de reguliere GGZ, een<br />
scheiding gecombineerd met een<br />
juridische harmonisering van<br />
gedwongen zorg.<br />
V.E.T. Dörenberg<br />
Thematische wetsevaluatie<br />
gedwongen zorg: reflectie op<br />
onderdeel jeugd<br />
– De thematische wetsevaluatie<br />
gedwongen zorg levert een belangrijke<br />
bijdrage in de discussie over drang<br />
en dwang. Op het onderdeel jeugd<br />
bestaat die bijdrage vooral erin dat<br />
de wet- en regelgeving in de onderscheiden<br />
sectoren voor de jeugd weer<br />
is geëvalueerd. De wetsevaluatie<br />
heeft op het onderdeel jeugd een<br />
overwegend formalistische insteek,<br />
die in het algemeen kenmerkend is<br />
voor het jeugdstrafrecht. De wetsevaluatie<br />
richt zich in het onderdeel<br />
jeugd op twee sectoren, jeugdstrafrecht<br />
en de (gesloten) jeugdhulp. De<br />
derde jeugdsector die in de wetsevaluatie<br />
centraal staat is de geestelijke<br />
gezondheidszorg voor jeugdigen. De<br />
auteur staat bij deze laatste sector<br />
langer stil. Met name het hulpverleningsperspectief<br />
en de veelal dunne<br />
vertrouwensband tussen hulpverleners<br />
en jeugdigen in de zorg krijgen<br />
aandacht. Ontwikkelingsgerelateerde<br />
vraagstukken verdienen volgens de<br />
auteur in het vervolg op deze wetsevaluatie<br />
bijzondere aandacht. Ten<br />
aanzien van opvoedkundig handelen<br />
wordt wel een juridisch terughoudende<br />
opstelling voorgesteld.<br />
V.E.T. Dörenberg<br />
Kroniek rechtspraak Wet Bopz<br />
2013-2014<br />
– Deze kroniek bevat een selectie<br />
van rechtspraak die is gewezen in de<br />
periode van 1 januari 2013 tot en<br />
met 31 januari 2015. Besproken worden<br />
de relevante uitspraken van de<br />
Hoge Raad en de uitspraken van<br />
lagere rechters die een afwijking ten<br />
aanzien van vaste rechtspraak laten<br />
zien of vanwege de inhoud van het<br />
onderwerp het vermelden waard zijn,<br />
waarbij de opzet van de Wet Bopz<br />
wordt gevolgd, beginnend met een<br />
bespreking van de inhoudelijke vereisten<br />
(criteria) voor gedwongen<br />
opneming, gevolgd door de procedurele<br />
vereisten, vereisten rondom bijzondere<br />
machtigingen en vereisten<br />
rondom gedwongen verblijf. In afwijking<br />
van de eerdere kronieken wordt<br />
hierin ook een aantal tuchtrechtelijke<br />
uitspraken betrokken. Met name<br />
is er aandacht van de rechters<br />
gevraagd over de geneeskundige verklaring<br />
en de procedurele vereisten<br />
rondom gedwongen opneming.<br />
Tijdschrift voor Klachtrecht<br />
nr. 2, 2015<br />
B. Marseille<br />
Klachtbehandeling bij samenwerking<br />
tussen gemeenten en<br />
zorgaanbieders<br />
– Vanaf 1 januari 2015 zijn aan<br />
gemeenten verschillende zorgtaken<br />
toebedeeld. In verband hiermee hebben<br />
gemeenten de samenwerking<br />
met zorginstellingen gestart of geïntensiveerd.<br />
Auteur onderzoekt de wijze<br />
waarop gemeente en zorgaanbieder<br />
het best een geïntegreerde<br />
klachtenafhandeling kunnen organiseren.<br />
Hierbij spelen twee problemen<br />
een rol; niet altijd is duidelijk hoe<br />
het handelen waarover ongenoegen<br />
bestaat juridisch gekwalificeerd moet<br />
worden en wie, gemeente of zorgaanbieder,<br />
voor de handeling verantwoordelijk<br />
is. Uitgangspunt bij het<br />
zoeken naar een geïntegreerde<br />
klachtafhandeling is dat de klager zo<br />
min mogelijk last heeft van het feit<br />
dat niet altijd duidelijk is wie verantwoordelijk<br />
is en dat klachten zo veel<br />
mogelijk informeel worden afgehandeld.<br />
Auteur concludeert dat bij een<br />
grotere vervlechting tussen zorgtaken<br />
van gemeente en zorgaanbieder<br />
er meer behoefte bestaat aan een<br />
geïntegreerde klachtbehandeling.<br />
Hierbij staat, naar de mening van<br />
auteur, het feit dat de zorgaanbieder<br />
(Wkcz) valt onder een andere wettelijke<br />
regeling dan de gemeente (Awb),<br />
een gezamenlijke klachtbehandeling<br />
niet in de weg.<br />
1282<br />
Handels- & economisch recht<br />
Financieel Recht<br />
17e jrg., nr. 5, mei 2015<br />
S.E. Machiels, T.M. Penninks<br />
Private lease<br />
– Momenteel is private<br />
lease niet gereguleerd<br />
in de financiële<br />
wet- en regelgeving.<br />
De AFM noemt private<br />
lease echter een alternatieve<br />
vorm van<br />
financiering en doet<br />
thans (in overleg met het Ministerie<br />
van Financiën) onderzoek naar de<br />
ontwikkelingen op het gebied van<br />
private lease. In dit artikel wordt<br />
nader ingegaan op het (wettelijk)<br />
kader toepasselijk op lease, de voorwaarden<br />
waaronder private lease<br />
wordt aangeboden op de markt, of<br />
eenduidig kan worden vastgesteld of<br />
private lease al dan niet noodzaakt<br />
tot (zelf)regulering en hoe deze (zelf)<br />
regulering zou kunnen plaatsvinden.<br />
W.A.K. Rank, S. Uiterwijk<br />
Bankieren zonder vergunning door<br />
uitgifte van effecten?<br />
– Het uitoefenen van het bankbedrijf<br />
is in beginsel verboden zonder<br />
bankvergunning. Voor concernfinancieringsmaatschappijen<br />
geldt onder<br />
1780 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Tijdschriften<br />
bepaalde voorwaarden een uitzondering<br />
op de vergunningplicht. De wetgever<br />
heeft die voorwaarden via de<br />
Wijzigingswet financiële markten<br />
2015 recentelijk enigszins aangescherpt.<br />
Diezelfde wet voorziet echter<br />
ook in een nieuwe uitzonderingsbepaling.<br />
Als gevolg van deze bepaling<br />
worden concernfinancieringsmaatschappijen,<br />
zonder aan nadere voorwaarden<br />
te hoeven voldoen, uitgezonderd<br />
van het bankverbod als zij<br />
opvorderbare gelden aantrekken van<br />
het publiek door de uitgifte van<br />
effecten. Onmiskenbaar betreft het<br />
hier een vergissing van de wetgever.<br />
B.P.M. Joosten<br />
De definitie van kredietinstelling in<br />
het Europese Single Rule Book<br />
– De doelstelling van het Europese<br />
Single Rule Book is te komen tot volledig<br />
geharmoniseerde regels voor<br />
de financiële markten en uniforme<br />
toepassing daarvan in de Europese<br />
Unie. Het gevolg hiervan kan zijn<br />
dat sommige uit de oorspronkelijke<br />
Europese regelgeving afkomstige<br />
begrippen opnieuw of anders worden<br />
geïnterpreteerd dan vóór de<br />
introductie van het Single Rule<br />
Book. Dat lijkt ook het gevolg te zijn<br />
van een opinie van de European<br />
Banking Authority van oktober 2014<br />
over het begrip ‘kredietinstelling’.<br />
Voor de Nederlandse wetgever, toezichthouder<br />
en praktijk betekent dit<br />
dat toepassing van de regels betreffende<br />
de reikwijdte van het toezicht<br />
op banken en de reikwijdte van de<br />
in art. 3:5 en 4:3 Wft opgenomen<br />
verboden van (bemiddeling bij het)<br />
aantrekken van opvorderbare gelden<br />
moet worden veranderd.<br />
C.H.D.W. van den Borne-Verheijen<br />
Klantbelang Centraal bij<br />
consumentenkrediet<br />
– Per 1 januari 2014 is in art. 24a<br />
van de Wet op het financieel toezicht<br />
(hierna: Wft) een generieke zorgplicht<br />
vastgelegd. Daarmee is in de<br />
Wft verankerd dat het klantbelang<br />
bij financiële dienstverlening centraal<br />
moet staan. De concrete normstelling<br />
ter invulling van de algemene<br />
zorgplicht vindt in beginsel plaats<br />
door de toezichthouder. De AFM<br />
heeft dit onderwerp als één van de<br />
speerpunten in haar toezicht aangemerkt.<br />
In dit artikel wordt ingegaan<br />
op ‘klantbelang centraal’ bij consumentenkrediet.<br />
Nagegaan wordt op<br />
welke wijze de AFM daar momenteel<br />
invulling aan geeft en in hoeverre dit<br />
strookt met de huidige (Europese)<br />
wetgeving. Is de consument die een<br />
krediet aangaat de uitstekend geïnformeerde<br />
homo economicus die<br />
vanzelfsprekend de juiste besluiten<br />
neemt, of is dit een illusie en moet<br />
de consument intensief begeleid<br />
worden bij het maken van zijn keuzes?<br />
Kortom, hoe ver moet de invulling<br />
van de open norm ‘klantbelang<br />
centraal’ bij consumentenkrediet<br />
gaan en wat zijn de effecten daarvan.<br />
E.P. Roelofsen<br />
Een kritische beschouwing van de<br />
huidige stand van zaken met<br />
betrekking tot de jurisprudentie<br />
aangaande rentederivaten en het<br />
MKB<br />
– Het gebruik van rentederivaten<br />
door het MKB staat ter discussie.<br />
Onder druk van de politiek en de<br />
AFM moeten zes betrokken banken<br />
alle uitstaande rentederivaten herbeoordelen<br />
om te zien of de dienstverlening<br />
passend en zorgvuldig is<br />
geweest. De MKB-ers zouden door de<br />
banken gedupeerd zijn. Deze generalisering<br />
is niet terecht. Uit de jurisprudentie<br />
blijkt namelijk geenszins<br />
dat rentederivaten a priori ‘verkeerd’<br />
zouden zijn voor het MKB. In dit artikel<br />
wordt een overzicht gegeven van<br />
de recente uitspraken aangaande<br />
rentederivaten. In totaal gaat het om<br />
ongeveer een dertigtal uitspraken<br />
van rechtbanken en een van een hof.<br />
Er wordt ingegaan op de volgende<br />
thema’s uit de jurisprudentie: a) aard<br />
van de relatie, b) beroep op dwaling,<br />
c) zorgplicht en d) omvang van schade.<br />
De auteur heeft kritiek op het feit<br />
dat in een groot aantal uitspraken<br />
onvoldoende aandacht wordt gegeven<br />
aan de vraag of er een passend<br />
financieel product is geadviseerd<br />
door de bank.<br />
Letsel & Schade<br />
nr. 2, 2015<br />
S. de Lang, R.A. Hebly<br />
De (on)verzekerbaarheid van<br />
terrorisme<br />
– Door de aanslagen van 11 september<br />
2001 kwam de verzekeringswereld<br />
in een wereldwijde crisis terecht.<br />
Terrorisme werd namelijk niet langer<br />
verzekerbaar geacht. Om in Nederland<br />
het terrorismerisico toch<br />
(beperkt) verzekerbaar te houden<br />
werd de Nederlandse Herverzekeringsmaatschappij<br />
voor Terrorismeschade<br />
N.V. opgericht. Omdat de laatste<br />
jaren de dreiging van een<br />
terroristische aanslag (weer) is toegenomen,<br />
beschrijven de auteurs in dit<br />
artikel de totstandkoming en werking<br />
van de NHT, waarbij zij tevens<br />
ingaan op het belang van de NHT<br />
voor de letselschadepraktijk.<br />
Advocatenblad<br />
nr. 7/8, juli/augustus 2015<br />
M. Jongkind, M. Boender-Lamers<br />
Schikken met de curator in bestuurdersaansprakelijkheidszaken<br />
– Bij faillissementen<br />
van rechtspersonen<br />
onderzoekt een curator<br />
of bestuurders aansprakelijk<br />
zijn voor het<br />
faillissement. De curator<br />
kan vervolgens een<br />
minnelijke regeling<br />
met finale kwijting overeenkomen<br />
met (de aansprakelijkheidsverzekeraar<br />
van) de bestuurders. Maar de<br />
bestuurders lopen dan nog steeds<br />
het risico geconfronteerd te worden<br />
met een vordering tot schadevergoeding<br />
uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid.<br />
Deze bijdrage geeft<br />
tips om het (rest)risico van de<br />
bestuurders te verkleinen.<br />
Nederlands tijdschrift voor<br />
Europees recht<br />
21e jrg., nr. 4, juni 2015<br />
J.D. Mathis<br />
Het Europees ‘Betaalpakket’ –<br />
Gevolgen voor de interne markt en<br />
het betalingsverkeer in Nederland<br />
– Het ‘Betaalpakket’ zal de nodige<br />
harmonisatie en rechtszekerheid bieden<br />
voor de verwezenlijking van een<br />
ware ‘interne betaalmarkt’ voor girale<br />
transacties binnen de EU. Door de<br />
invoering van ‘caps’ van 0,2 procent<br />
en 0,3 procent op interbancaire vergoedingen<br />
voor debit- en creditcardtransacties<br />
zullen de kosten van<br />
acceptatie op Europees niveau dalen.<br />
Deze ‘caps’ en aanvullende maatregelen<br />
in de herziene Betaaldienstenrichtlijn<br />
zullen op Europees niveau<br />
onder andere een gelijk speelveld<br />
creëren voor betaaldienstaanbieders<br />
en de toetreding van nieuwe spelers<br />
bevorderen. Naar verwachting zal de<br />
efficiëntie van het Europees betalingsverkeer<br />
als gevolg daarvan toenemen<br />
ten voordele van de consument<br />
en de handel.<br />
F.J.L. Pennings<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1781
Tijdschriften<br />
Exceptie van de mededingingsbepalingen<br />
voor (schijn)zelfstandigen:<br />
de zaak FNV Kiem<br />
– Volgens het Albany-arrest zijn caobepalingen<br />
die op werknemers<br />
betrekking hebben onder bepaalde<br />
voorwaarden uitgesloten van de werking<br />
van de mededingingsbepalingen<br />
van het VWEU (art. 101). In het<br />
arrest FNV Kiem is de vraag aan de<br />
orde of een bepaling die in een cao is<br />
opgenomen reeds om die reden buiten<br />
de mededingingsbepalingen valt.<br />
Als het antwoord hierop ontkennend<br />
is dan is de vraag of de omstandigheid<br />
dat de bepaling betrekking<br />
heeft op zelfstandigen, maar (ook)<br />
bedoeld is ter verbetering van<br />
arbeidsvoorwaarden of werkgelegenheid<br />
van werknemers tot gevolg<br />
heeft dat de mededingingsbepalingen<br />
dergelijke cao-bepalingen niet<br />
verbieden. Het Hof van Justitie antwoordde<br />
dat bepalingen die betrekking<br />
hebben op zelfstandigen niet<br />
buiten de werkingssfeer van artikel<br />
101 VWEU vallen. Dit is echter<br />
anders wanneer het om schijnzelfstandigen<br />
gaat. Vervolgens gaf het<br />
Hof van Justitie een ruime definitie<br />
van ‘schijnzelfstandigen’, zodat het<br />
arrest meer mogelijkheden geeft om<br />
cao-bepalingen die betrekking hebben<br />
op ‘zelfstandigen’ te maken dan<br />
op het eerste gezicht lijkt.<br />
C.T. Dekker<br />
Eventech: Hoe busbanen leiden tot<br />
een leerstuk van ‘inherent voordeel’<br />
in het staatssteunrecht<br />
–In deze zaak staat centraal de vraag<br />
of het feit dat de klassieke zwarte<br />
taxi’s in Londen niet behoeven te<br />
betalen voor het gebruik van busbanen<br />
in Londen terwijl vooraf geboekte<br />
zogenoemde HMC’s beboet worden<br />
als zij van die banen gebruikmaken,<br />
een steunmaatregel vormt. Het Hof<br />
van Justitie gaat bij de beantwoording<br />
van de hierover gestelde prejudiciële<br />
vragen in op de criteria ‘bekostiging<br />
met staatsmiddelen’, ‘voordeel’ en<br />
‘beïnvloeding van de tussenstaatse<br />
handel’ uit het begrip ‘steunmaatregel’<br />
van artikel 107 lid 1 VWEU. In dat<br />
kader introduceert het Hof van Justitie<br />
een ‘inherent voordeel’ doctrine<br />
die de effects based doctrine doorkruist<br />
of in elk geval nuanceert.<br />
Rechtskundig Weekblad<br />
78e jrg., nr. 41, 13 juni 2015<br />
I. Verougstraete<br />
Wetboek Economisch Recht: een<br />
aanbouwwetboek<br />
– (België) Het Parlement heeft geen<br />
kennis gekregen van een volledig<br />
ontwerp Wetboek Economisch Recht,<br />
maar heeft de delen één voor één<br />
ontvangen in een discretionaire volgorde,<br />
bepaald door urgentie, politieke<br />
opportuniteit en staat van afwerking.<br />
De regering bleef in feite de ultieme<br />
behoeder van de coherentie van het<br />
concept. Het wetboek is meer geworden<br />
dan een coördinatie en aggiornamento<br />
maar is, mede door de gevolgde<br />
aanbouwmethode, nog geen<br />
volwaardig wetboek. Om het te worden,<br />
moet het wetboek inzonderheid<br />
gecentreerd worden op een uniek<br />
aanknopingspunt, de onderneming;<br />
het aanknopingspunt ‘koopman’<br />
heeft geen bestaansreden meer, de<br />
regering-Michel wil dit verwezenlijken.<br />
In deze bijdrage wordt nagegaan<br />
of de gevoglde aanbouwtechniek van<br />
aard was de weg te effenen naar het<br />
gewenste resultaat.<br />
SEW Tijdschrift voor<br />
Europees en economisch<br />
recht<br />
63e jrg., nr. 6, juni 2015<br />
G. Straetmans<br />
Piramideverkoop, 4finance en de<br />
toekomst van multi-level marketing<br />
– Sneeuwbalverkoop, kettingverkoop<br />
en piramideverkoop zijn in Europa<br />
reeds geruime tijd het voorwerp van<br />
verboden. Het zijn benamingen voor<br />
verkoopsystemen met een aaneenschakeling<br />
van distributeurs, vaak op<br />
meerdere verkoopniveaus. Indien<br />
deze verkoopsystemen niet zijn gebaseerd<br />
op een werkelijke economische<br />
activiteit, ontstaat er een meetkundige<br />
rij die al snel tot marktverzadiging<br />
leidt. De laatst toegetreden consumenten<br />
kunnen de goederen niet<br />
meer kwijt aan de markt. Tegen deze<br />
uitwas van verkoopsystemen wordt<br />
de consument beschermd sinds het<br />
begin van de 20e eeuw. In deze bijdrage<br />
bespreekt de auteur oneerlijke<br />
handelspraktijken en in het licht<br />
daarvan de uitspraak van het Europees<br />
Hof van Justitie in de zaak<br />
4finance.<br />
K. Bourgeois<br />
Kroniek – Toepassing van de<br />
mededingingswet door de Belgische<br />
Mededingingsautoriteit van<br />
september 2013 tot december 2014<br />
– Deze kroniek bespreekt de toepassing<br />
van de nieuwe Belgische mededingingswet<br />
door de Belgische Mededingingsautoriteit<br />
(hierna: BMA) in<br />
de periode van september 2013, toen<br />
de BMA werd opgericht, tot en met<br />
december 2014. De belangrijkste<br />
beslissingen van de BMA komen in<br />
deze kroniek aan bod, evenals enkele<br />
belangrijke arresten die het Hof van<br />
beroep van Brussel in beroepen ingesteld<br />
tegen beslissingen van de BMA<br />
heeft gewezen.<br />
Rechtsgeleerd Magazijn<br />
Themis<br />
nr. 3, 2015<br />
G.J. Meijer, P.E. Ernste<br />
De Arbitragewet 2015, bezien in het<br />
licht van dwingend recht en<br />
regelend recht<br />
– De arbitragewet<br />
2015 is per 1 januari<br />
2015 in werking getreden.<br />
Auteur bespreekt<br />
enkele belangrijke wijzigingen<br />
ten opzicht<br />
van de Arbitragewet<br />
1986. Hierbij wordt<br />
onderzocht of in deze nieuwe wet het<br />
in de literatuur gemaakte onderscheid<br />
tussen super-dwingend recht<br />
(van openbare orde), gewoon-dwingend<br />
recht (niet van openbare orde)<br />
en regelend recht is opgenomen en<br />
welke praktische gevolgen dit heeft.<br />
In de Arbitragewet 2015 is ten<br />
opzichte van de Arbitragewet 1986<br />
sprake van een verschuiving van<br />
dwingend recht naar regelend recht.<br />
Het onderscheid tussen super-dwingend<br />
recht, gewoon-dwingend recht<br />
en regelend recht kan ook onder de<br />
nieuwe Arbitragewet worden<br />
gemaakt. Volgens auteurs is het bij<br />
arbitrage voor partijen van belang<br />
dat zij zich bewust zijn van dit<br />
onderscheid. Onder meer vanwege<br />
het feit dat een onjuiste of onterechte<br />
toepassing van bepalingen van<br />
super-dwingend, gewoon-dwingend<br />
en regelend arbitragerecht gevolgen<br />
kan hebben voor de mogelijkheden<br />
tot vernietiging van een arbitraal<br />
vonnis.<br />
Bedrijfsjuridische berichten<br />
nr. 10, 29 mei 2015<br />
A.C.M. Kusters, W.J.W. Engelhart, Bb<br />
2015/30<br />
Prejudiciële vragen-facultatieve<br />
uitsluitingsgronden in overeenstemming<br />
met het unierecht?<br />
1782 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Tijdschriften<br />
– In 2012 organiseerde het ministerie<br />
van VWS een Europese openbare<br />
aanbestedingsprocedure voor<br />
‘dienstverlening sociaalrecreatief<br />
bovenregionaal vervoer voor mensen<br />
met een mobiliteitsbeperking’<br />
(hierna: de opdracht). Het product is<br />
beter bekend onder de naam ‘Valys’<br />
en houdt in dat personen binnen de<br />
doelgroep een reisbudget aan taxikilometers<br />
krijgen waarmee zij gedurende<br />
het jaar vrij kunnen reizen.<br />
De opdracht heeft een minimale<br />
looptijd van drie jaar en negen<br />
maanden en vertegenwoordigt een<br />
waarde van ongeveer € 60 000 000<br />
per jaar. De opdracht is voorlopig<br />
gegund aan een combinatie van drie<br />
vervoersbedrijven: Transvision BV,<br />
Rotterdamse Mobiliteit Centrale<br />
RMC BV en Zorgvervoercentrale<br />
Nederland BV. Connexxion Taxi services<br />
BV kan zich met deze gunning<br />
niet verenigen en vecht deze aan.<br />
Uiteindelijk is het geschil voorgelegd<br />
aan de Hoge Raad, die zich op<br />
27 maart 2015 heeft uitgesproken<br />
over deze kwestie. De Hoge Raad<br />
heeft drie prejudiciële vragen aan<br />
het Hof van Justitie gesteld. De discussie<br />
spitste zich toe op het stelsel<br />
van facultatieve uitsluitingsgronden.<br />
H. Koster, Bb 2015/31<br />
Faillissement VOF en de positie van<br />
de vennoten<br />
– Recentelijk heeft de Hoge Raad<br />
zich uitgesproken over de vraag of<br />
het faillissement van een vennootschap<br />
onder firma ook het faillissement<br />
van de vennoten tot gevolg<br />
heeft. De heersende leer was (laatstelijk<br />
HR 22 december 2009,<br />
ECLI:NL:HR:2009:BK3574) dat het<br />
faillissement van een vof steeds en<br />
noodzakelijkerwijs ook tot het faillissement<br />
van de vennoten leidt.<br />
Met het arrest van 6 februari 2015,<br />
ECLI:NL:HR:2015:251 komt de Hoge<br />
Raad terug van deze leer. In dit artikel<br />
bespreekt en analyseert auteur<br />
het laatstgenoemde arrest.<br />
R.A. Veldman, Bb 2015/32<br />
Afwijkende bedingen in<br />
huurcontracten: een juridisch<br />
wespennest<br />
– Op 3 april 2015 heeft de Hoge<br />
Raad uitspraak gedaan over de goedkeuring<br />
van afwijkende bedingen op<br />
het gebied van de huur van bedrijfsruimte.<br />
De conclusie is, dat een verzoek<br />
om goedkeuring in beginsel<br />
mogelijk blijft, ook nadat er over<br />
een afwijkend beding een geschil<br />
ontstaat, of als vernietiging van dat<br />
beding op de voet van art. 7:291 BW<br />
aan de orde is.<br />
Bedrijfsjuridische berichten<br />
nr. 11, 9 juni 2015<br />
G.H. Lankhorst, Bb 2015/36<br />
Actualiteiten bewindvoering bij<br />
schuldsanering<br />
– Deze bijdrage richt zich op de<br />
vraag wat de rol is van een bewindvoerder<br />
in een schuldsanering en<br />
welke recente ontwikkelingen daarbij<br />
van belang zijn.<br />
Bedrijfsjuridische berichten<br />
nr. 12, 23 juni 2015<br />
J. Tegelaar, L. Janssen, Bb 2015/38<br />
De onteigening van SNS Reaal<br />
ontrafeld: uitgangspunten schadeloosstelling<br />
en 403-verklaring<br />
– Op 20 maart 2015<br />
deed de Hoge Raad<br />
uitspraak in de zaak<br />
tussen de Minister<br />
van Financiën en onteigende<br />
SNS Reaal<br />
beleggers. De Hoge<br />
Raad formuleerde uitgangspunten<br />
voor de aan beleggers<br />
te betalen schadeloosstelling en gaf<br />
aldus voor de eerste maal belangrijke<br />
aanwijzingen voor toepassing van<br />
de Interventiewet. Bovendien nam<br />
de Hoge Raad een belangrijke beslissing<br />
ten aanzien van de doorwerking<br />
van een contractuele achterstelling<br />
van een 403 verklaring. In deze bijdrage<br />
wordt nader op de uitspraak<br />
ingegaan.<br />
E. Noordover, Bb 2015/40<br />
Baat het niet, dan schaadt het<br />
(mogelijk) wel<br />
– Een gefailleerde kan in beroep<br />
gaan tegen een overheidsbesluit,<br />
maar de curator kan deze procedure<br />
overnemen. Op welke wijze kan dit<br />
en welke gevolgen zijn hieraan verbonden?<br />
Deze bijdrage bespreekt een<br />
uitspraak van de hoogste bestuursrechter<br />
waaruit blijkt dat de curator<br />
een zekere ruimte heeft bij het<br />
maken van een keuze om de procedure<br />
over te nemen. Een bekwaam<br />
en redelijk handelend curator zal de<br />
procedure alleen overnemen als te<br />
voorzien is dat de uitkomst van een<br />
procedure batig is voor de failliete<br />
boedel.<br />
Juridisch up to Date<br />
nr. 12, 11 juni 2015<br />
G.C.L. van Leeuwen<br />
Wijzigingen in de Wet op het<br />
financieel Toezicht op de rit<br />
– De Minister van Financiën heeft<br />
onlangs de Wijzigingswet financiële<br />
markten 2016 bij de Tweede Kamer<br />
ingediend. In deze wet is een aantal<br />
wijzigingen opgenomen dat betrekking<br />
heeft op het financieel toezicht<br />
en de financiële infrastructuur. Hiervan<br />
behandelt auteur achtereenvolgens<br />
de bescherming van derivatenbezitters,<br />
wijzigingen van de<br />
interventiewet (opgenomen in deel 3<br />
van de Wet op het financieel toezicht<br />
(Wft)) en de centrale effectenbewaarinstellingen.<br />
Afsluitend bespreekt<br />
auteur kort dat de voorgenomen<br />
Aanwijzing waarschijnlijk niet voldoen<br />
aan de eisengeschiktheid of<br />
betrouwbaarheid. Deze is niet opgenomen<br />
in het wetsvoorstel.<br />
CA.G. Krüger, F.F.A. Smetsers<br />
Curator gaat over tot inning van stil<br />
verpande debiteuren:<br />
onrechtmatig?<br />
– Op 25 maart deed de Rechtbank<br />
Midden-Nederland uitspraak in een<br />
procedure waarin het ging om een<br />
pandhouder die zijn vordering op de<br />
debiteur wilde innen en geconfronteerd<br />
werd met het feit dat de curator<br />
van de debiteur de verpande vorderingen<br />
actief inde. Waarop de<br />
pandhouder de curator van zijn debiteur<br />
aansprakelijk stelde. Auteur<br />
bespreekt deze casus en aan de hand<br />
van jurisprudentie de geldende<br />
regels ten aanzien van de uitoefening<br />
van een stil pand op vorderingen<br />
in geval van faillissement. Met<br />
de uitspraak van 25 maart 2015<br />
bevestigt de rechtbank de geldende<br />
regels. Volgens auteur dat de uitoefening<br />
van een stil pandrecht op vorderingen<br />
in een faillissementssituatie<br />
geen sinecure is. Wanneer een<br />
pandhouder van een stilpand niet op<br />
voldoende wijze zijn pandrecht<br />
mededeelt, loopt hij het risico dat<br />
het pandrecht blijft bestaan en de<br />
curator inningsbevoegd blijft. Zijn<br />
tussen curator en pandhouder geen<br />
nadere afspraken gemaakt dan kan<br />
het zijn dat de pandhouder met lege<br />
handen achter blijft.<br />
C.A.R. van Wulfften<br />
Handelsverdrag TTIP houdt de<br />
gemoederen bezig<br />
– Transatlantic Trade & Investment<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1783
Tijdschriften<br />
Partnership (TTIP) is een handelsovereenkomst<br />
tussen de Europese<br />
Unie en de Verenigde staten. Momenteel<br />
wordt druk onderhandeld over<br />
deze overeenkomst die als doel heeft<br />
de handel tussen beide handelsblokken<br />
te vereenvoudigen. TTIP kent<br />
veel kritiek binnen Europa. Auteur<br />
bespreekt de ontwikkelingen en de<br />
kritiek. De kritiek komt neer op twee<br />
punten. Het eerste richt zich op het<br />
bevorderen van compatibliliteit van<br />
regelgeving. Dit leidt binnen Europa<br />
tot veel onrust omdat verlaging van<br />
Europese normen gevreesd wordt.<br />
Het tweede punt betreft het investeerder-staatsarbitragebeding.<br />
Hierdoor<br />
kunnen multinationals regeringen<br />
aansprakelijk stellen wanneer<br />
hun winst of investering door politieke<br />
besluitvorming minder waard<br />
wordt. Volgens auteur is de weerstand<br />
tegen TTIP niet groot genoeg<br />
om het tegen te houden, maar het is<br />
ook nog te vroeg om deze punten<br />
van kritiek op juiste waarde te schatten.<br />
De onderhandelingen zijn nog in<br />
volle gang. Of er dit jaar al een<br />
akkoord zal worden bereikt is volgens<br />
auteur nog maar zeer de vraag.<br />
A.C.D. Evers<br />
Geen ongeoorloofde dividenduitkering<br />
volgens artikel 2:216 BW<br />
(Wet Flex-BV)<br />
– In een uitspraak van de rechtbank<br />
Gelderland van 17 februari 2014<br />
werd ingegaan op de vraag wanneer<br />
dividenduitkeringen mogen plaatsvinden.<br />
Voor iedere dividenduitkering<br />
moet een balanstest (art. 2:216<br />
BW: eigen vermogen groter dan<br />
reserves?) en een uitkeringstest<br />
(betaling opeisbare schulden mogelijk?)<br />
worden gedaan. Na een korte<br />
weergave van de feiten bespreekt<br />
auteur het oordeel van de voorzieningenrechter<br />
over de toepassing<br />
van artikel 2:216 BW (Flex-NV). De<br />
voorzieningenrechter kwam op<br />
grond van de balanstest en de uitkeringstest<br />
(art. 2:216 BW) tot het oordeel<br />
dat er in dit geval géén sprake<br />
was van een ongeoorloofde dividenduitkering.<br />
Volgens auteur is van deze<br />
uitspraak van belang dat de rechtbank<br />
geen hoge eisen stelt aan de<br />
uitkeringstest. Daarnaast wordt door<br />
de rechtbank geen formeel besluit<br />
van de AV geëist. Auteur is van<br />
mening dat artikel 2:216 BW formeel<br />
een effectief middel is, maar in materieel<br />
opzicht in veel mindere mate.<br />
Voor het doen van een uitkering<br />
raadt auteur BV’s die de oude balanstest<br />
niet halen aan de statuten te<br />
wijzigen naar het nieuwe BV-recht.<br />
M. de Koning<br />
Het kartelverbod: een vernieuwde<br />
groepsvrijstelling voor technologieoverdracht<br />
– De nieuwe groepsvrijstellingsverordening<br />
voor overeenkomsten inzake<br />
technologieoverdracht die door de<br />
Europese Commissie (GVTO) eind<br />
2014 is aangenomen, heeft belangrijke<br />
gevolgen voor met name de ictsector.<br />
Auteur bespreekt na eerst een<br />
schets van het algemeen kader een<br />
aantal belangrijke wijzigingen van de<br />
GVTO. Voor ICT bedrijven is het van<br />
belang te controleren of zij in aanmerking<br />
komen voor de groepsvrijstelling.<br />
Als een licentieovereenkomst<br />
niet onder de GVTO valt hoeft<br />
niet direct sprake te zijn van strijdigheid<br />
met de GVTO. Onderzocht moet<br />
worden of de overeenkomst onder<br />
een andere groepsvrijstelling valt of<br />
voor een zogenaamde individuele<br />
vrijstelling in aanmerking komt.<br />
Voor dat laatste moet aan een aantal<br />
criteria worden voldaan. De beoordeling<br />
hiervan moet plaatsvinden op<br />
basis van de feitelijke gevolgen van<br />
de overeenkomst voor de relevante<br />
markt. Hierbij moeten voor- en<br />
nadelen tegen elkaar worden afgewogen.<br />
R.G.J. Gehring, G.J. van Midden<br />
Europese Commissie neemt Google<br />
onder vuur<br />
– De Europese Commissie vermoedt<br />
dat Google haar machtspositie op de<br />
markt van economische zoekdiensten<br />
misbruikt. In verband hiermee<br />
heeft de Commissie op 15 april jl.<br />
aan Google een ‘Statements of Objections’<br />
gezonden. Auteurs bespreken<br />
na een schets van de achtergronden<br />
het verwijt dat Google wordt<br />
gemaakt en onderzoekt of Google<br />
een machtspositie heeft en of er<br />
daarbij sprake is van misbruik. De<br />
conclusie is dat het volgens auteur<br />
nog helemaal niet zeker is of Google<br />
beboet gaat worden wegens misbruik<br />
van machtspositie en als dat wel het<br />
geval is is het maar de vraag of het<br />
boetebesluit stand houdt voor de<br />
rechter. Er moeten nog veel hordes<br />
worden genomen. Bij de marktafbakening,<br />
dat nog voor veel discussie<br />
zal gaan zorgen, moeten volgens<br />
auteur met name de belangen van de<br />
consument worden meegenomen.<br />
Onderzocht moet worden of het<br />
gedrag van Google consumenten<br />
raakt omdat hen bijgevolg een beter<br />
aanbod wordt onthouden.<br />
WPNR<br />
146e jrg., nr. 7068, 20 juni 2015<br />
Chr.M. Stokkermans<br />
De CV komt weer tot bloei!<br />
– Zij leek ten dode<br />
opgeschreven. Naar<br />
aanleiding van het<br />
Erik Schaaper arrest<br />
waarin aan de CV met<br />
één beherend vennoot<br />
een afgescheiden vermogen<br />
werd ontzegd,<br />
schreef Wolfsbergen in 1937 al een<br />
overlijdensbericht. Korter geleden, in<br />
2008, schreef Schwarz defaitistisch<br />
over het einde van de Nederlandse<br />
CV. Dit naar aanleiding van de bepaling<br />
in het toen voorliggende wetsvoorstel<br />
voor titel 7.13 BW, waarin<br />
een zeer ruime opvatting van het<br />
beheersverbod werd gecodificeerd.<br />
De CV heeft het allemaal overleefd.<br />
Nieuwe jurisprudentie en nieuwe<br />
inzichten kondigen volgens de<br />
auteur van deze bijdrage een nieuwe<br />
bloeiperiode voor deze oude rechtsvorm<br />
aan.<br />
G.J. Boeve<br />
Het niet afgescheiden vermogen<br />
van de stille maatschap<br />
– Na beschrijving van en reactie op<br />
rechtswetenschappelijke visies op de<br />
vraag of de stille maatschap een<br />
afgescheiden vermogen heeft, concludeert<br />
de auteur dat die maatschap<br />
geen afgescheiden vermogen zou<br />
moeten hebben.<br />
1283<br />
Intellectuele eigendom,<br />
mediarecht & informatierecht<br />
Intellectuele Eigendom &<br />
Reclamerecht<br />
31e jrg., nr. 3, juni 2015<br />
D.J.G. Visser, J.A. Schaap, IE 2015/22<br />
Het nieuwe filmauteurscontractenrecht<br />
– Op 12 februari 2015 is het wetsvoorstel<br />
Auteurscontractenrecht aangenomen<br />
door de Tweede Kamer. Het<br />
wetsvoorstel is inmiddels in behandeling<br />
bij de Eerste Kamer. Het wets-<br />
1784 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Tijdschriften<br />
voorstel treedt mogelijk op 1 juli<br />
2015 in werking en als dat niet<br />
gehaald wordt op 1 januari 2016. Het<br />
recht op een proportionele billijke<br />
vergoeding voor de ‘belangrijke<br />
makers’ van filmwerken was het<br />
heetste hangijzer van het nieuwe<br />
auteurscontractenrecht. Het heeft<br />
een ingewikkelde totstandkomingsgeschiedenis<br />
en zal in de praktijk de<br />
nodige vragen oproepen. In deze bijdrage<br />
wordt getracht een en ander in<br />
kaart te brengen.<br />
Berichten industriële<br />
eigendom<br />
6e jrg., nr. 5, mei 2015<br />
P. de Lange, K. Bijvank<br />
De Grote Kamer van Beroep kiest<br />
voor een beperkte toepassing van<br />
Art. 84 EOV in oppositie<br />
– Op 24 maart 2015 heeft de Grote<br />
Kamer van Beroep uitspraak gedaan<br />
in de zaak G3/14 tussen Freedom<br />
Innovations en Otto Bock Healthcare.<br />
Deze zaak was verwezen naar de Grote<br />
Kamer door de Technische Kamer<br />
van Beroep in T372/12. De vragen die<br />
de Technische Kamer aan de Grote<br />
Kamer stelde hebben betrekking op<br />
de toepassing van art. 84 EOV wanneer<br />
een octrooi wordt gewijzigd in<br />
oppositie. Art. 84 EOV vereist dat de<br />
conclusies van een octrooi duidelijk<br />
en beknopt zijn, en steun vinden in<br />
de beschrijving. In deze bijdrage<br />
wordt de uitspraak en de gevolgen<br />
hiervan voor de praktijk besproken.<br />
Bedrijfsjuridische berichten<br />
nr. 12, 23 juni 2015<br />
N. Wolters Ruckert, Bb 2015/39<br />
Aangepast cookieregime eindelijk<br />
wet<br />
– Het bedrijfsleven slaakt een diepe<br />
zucht. Eindelijk is op 11 maart jl. het<br />
versoepeld cookieregime van kracht<br />
geworden. In dit artikel worden de<br />
belangrijkste wijzigingen op een rij<br />
gezet. De wijzigingen geven aan<br />
waarom het bedrijfsleven opgelucht<br />
is. Ook wordt stilgestaan bij een aantal<br />
belangrijke vragen die de tekst<br />
van de cookiebepaling, art. 11.7a<br />
Telecommunicatiewet, onbeantwoord<br />
laat maar waarop de Autoriteit<br />
Consument en Markt in haar<br />
recent gepubliceerde FAQ een antwoord<br />
biedt.<br />
1284<br />
Internationaal publiekrecht<br />
Rechtskundig Weekblad<br />
78e jrg., nr. 42, 20 juni 2015<br />
J. Wouters<br />
Zeventig jaar Verenigde Naties:<br />
welke bijdrage aan de<br />
internationale rechtsorde?<br />
–(België) Dit artikel biedt een overzicht,<br />
in vogelvlucht, van de diverse<br />
bijdragen die de Verenigde Naties in<br />
de loop van hun zeventigjarige<br />
bestaan aan de ontwikkeling van het<br />
internationaal recht hebben geleverd.<br />
Achtereenvolgens wordt ingegaan op<br />
het werk van de Algemene Vergadering,<br />
de Veiligheidsraad, het Internationaal<br />
Gerechtshof en de verschillende<br />
internationale rechtscolleges die met<br />
de VN verbonden zijn, alsook van drie<br />
VN-hulporganen die belangrijke bijdragen<br />
tot de codificatie en progressieve<br />
ontwikkeling van het internationaal<br />
recht leveren: de Commissie voor<br />
Internationaal Recht, de Commissie<br />
voor Internationaal Handelsrecht en<br />
het Comité voor het Vreedzaam<br />
Gebruik van de Kosmische Ruimte.<br />
1285<br />
Jeugd-, relatie- & erfrecht<br />
Tijdschrift Erfrecht<br />
16e jrg., nr. 3, 2015<br />
P.C. van Es<br />
Inbreng van giften, de legitieme en<br />
de langstlevende echtgenoot.<br />
– Deze bijdrage ziet op<br />
de regeling van de<br />
inbreng van giften,<br />
waarbij in het bijzonder<br />
aandacht wordt<br />
besteed aan: (1) de<br />
regel van artikel 4:233<br />
lid 2 BW dat inbreng<br />
niet verplicht is voor zover de waarde<br />
van de gift groter is dan het aandeel<br />
van de erfgenaam; (2) de wijze waarop<br />
de regeling van de inbreng en die van<br />
inkorting van giften (in het kader van<br />
de legitieme) elkaar wederzijds kunnen<br />
beïnvloeden; en (3) de (on)mogelijkheid<br />
om kinderen door middel van<br />
de inbreng van giften gelijk te behandelen<br />
bij het van toepassing zijn van<br />
de wettelijke verdeling.<br />
L.A.G.M. van der Geld<br />
Erfrecht in de onderwereld (deel 2)<br />
– Erfgenamen kunnen worden<br />
geconfronteerd met door erflater<br />
gepleegde fraude, zoals bijstandsfraude<br />
en belastingfraude. Wat betekent<br />
dat voor de nalatenschap? Erfgenamen<br />
kunnen ook zelf fraude plegen<br />
door bijvoorbeeld vermogen te blijven<br />
verzwijgen en daarover geen<br />
aangifte te doen. Deze bijdrage is<br />
deel 2 van een drieluik over erfrecht<br />
in de onderwereld.<br />
1286<br />
Rechtsfilosofie & -theorie<br />
Recht der Werkelijkheid<br />
36e jrg., nr. 1, 2015<br />
V. Ferrari<br />
Sociology of law in European civil<br />
law countries<br />
– In continental Europe, post-war<br />
sociology of law passed through diverse<br />
phases, swinging between grand<br />
theorizing and empirical research. In<br />
the last two decades, socio-legal studies<br />
have shown a more balanced<br />
approach with respect to these<br />
models. Through an overview of the<br />
recent editorial policy of three influential<br />
journals in France, Germany<br />
and Italy, the author highlights that<br />
middle range socio-legal theory has<br />
successfully dealt with some relevant<br />
aspects of legal change of the last<br />
decades, in such fields as criminal justice,<br />
migrations, or family law. Yet, it<br />
has left aside other and no less important<br />
aspects, such as commerce and<br />
property laws, common goods, environment,<br />
and other crucial questions<br />
of our times. Thus, there is a risk for<br />
sociology of law not to perform its<br />
critical and pioneering task that<br />
belongs to its own tradition.<br />
H. Sommerland<br />
Developments in socio-legal<br />
studies: subjects and methodologies:<br />
the Anglo-Saxon model<br />
– In the course of it short existence,<br />
Socio-legal studies (SLS) in the Anglo-<br />
Saxon world has burgeoned into a<br />
rich and variegated field. Reviewing<br />
it is therefore a challenging task.<br />
This article begins with some general<br />
reflections and an outline of recent<br />
developments. Although these indicate<br />
an extremely vibrant field, con-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1785
Tijdschriften<br />
cerns have been expressed for the<br />
future. In the authors discussion of<br />
these, she argues that our analysis of<br />
SLS needs to be historicised since the<br />
emergence of SLS is connected to<br />
processes of social modernization<br />
and democratization. The erosion of<br />
these processes by neo-liberal discourses<br />
and policies is the background<br />
to a discussion of her own<br />
research into the impact of the cuts<br />
to civil legal aid in England and<br />
Wales. This leads her to conclude that<br />
the fundamental dissonance<br />
between neo-liberal rationality and<br />
social science may portend a difficult<br />
future, in particular for empirical<br />
work; however, she notes too that<br />
other developments such as the<br />
ongoing juridification of society and<br />
new social media may make continued<br />
SL engagement irresistible.<br />
K. van Aeken<br />
Sociology of law in search of a<br />
distinct identity<br />
– At the core of this contribution is<br />
an attempt to enable self-understanding<br />
by means of an identification<br />
of the main traits of legal sociology<br />
and law and society scholarship. The<br />
author focuses on common characteristics,<br />
refraining from becoming<br />
overly involved in issues where<br />
divergence is most obvious. Instead<br />
of pigeonholding the various approaches<br />
in exclusive categories, he<br />
would rather adopt the image of<br />
multiple continua, on which the<br />
various perspectives take divergent<br />
positions. Such continua include the<br />
generality of theory construction<br />
and the receptiveness for policy<br />
demands. The identification that the<br />
author proposes touches foremost a<br />
center position on the continua.<br />
First, he suggests five features that<br />
are essential to the identity of sociolegal<br />
studies. Next, he applies this<br />
set of features to past forms of legal<br />
sociology. He concludes by relating<br />
the characteristics to the future of<br />
law and society studies.<br />
M. Hertogh<br />
Cracks in the mirror. Does European<br />
law and society research still reflect<br />
European society?<br />
– What’s the significance of sociology<br />
of law in Europe? What’s the significance<br />
of Europe in sociology of law?<br />
European sociology of law has been<br />
very productive, but it has also become<br />
increasingly out of touch. Unlike<br />
the early years of the discipline, contemporary<br />
European law and society<br />
research is no longer a mirror of<br />
European society. There are three<br />
main reasons for this development.<br />
First, there’s a strong pull of the policy<br />
audience. Second, some of the<br />
most important studies in European<br />
sociology of law borrow their theories<br />
and concepts from previous<br />
work in the United States. And finally,<br />
most researchers are concerned<br />
with studying law and society in<br />
their own country, but only very few<br />
studies look at law and society from<br />
a transnational perspective. The author<br />
argues that, to fix these cracks in<br />
the mirror, we need more ‘Europe’ in<br />
European sociology of law. Similar to<br />
the work of the founding fathers of<br />
the discipline, sociology of law<br />
should once again become a reflection<br />
of society. Not for reasons of nostalgia,<br />
but because this will secure<br />
the future of European law and society<br />
research.<br />
1287<br />
Sociaal Recht<br />
Bedrijfsjuridische berichten<br />
nr. 12, 23 juni 2015<br />
S.M. van der Meer, Bb 2015/41<br />
Eenzijdig wijzigen van arbeidsvoorwaarden:<br />
geen goed idee van V&D<br />
– Bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst<br />
komen wergever en<br />
werknemer overeen tegen werlke<br />
arbeidsvoorwaarden de werknemer<br />
arbeid voor de werkgever verricht.<br />
Een interessante vraag is of deze<br />
arbeidsvoorwaarden gedurende de<br />
looptijd van de arbeidsovereenkomst<br />
steeds gelijk moeten blijven of dat<br />
deze op een bepaald moment kunnen<br />
worden gewijzigd. De Kantonrechter<br />
Amsterdam boog zich<br />
onlangs over deze vraag toen V&D de<br />
arbeidsvoorwaarden van haar werknemers<br />
eenzig wilde wijzigen. In<br />
deze bijdrage wordt de uitspraak in<br />
deze zaak besproken.<br />
Tijdschrift Recht en Arbeid<br />
7e jrg., nr. 6/7, juni/juli 2015<br />
S.F. Sagel, TRA 2015/56<br />
Het ontslag op staande voet en de<br />
WWZ (II)<br />
– In deze bijdrage, die in twee delen<br />
uiteen valt, wordt een aantal van de<br />
effecten die in het WWZ-ontslagrecht<br />
op het ontslag op staande voet heeft,<br />
in kaart gebracht.<br />
M. Rojer, TRA 2015/57<br />
Cao of geen cao, dat is de vraag<br />
– Begin 2015 werd in de media het<br />
einde van de cao aangekondigd. Wat<br />
zeggen de feiten en cijfers over de<br />
ontwikkeling van aantallen cao’s en<br />
cao-werknemers hierover? Is dit een<br />
tijdelijke rimpeling in de altijd rustige<br />
vijver van Nederlandse arbeidsverhoudingen,<br />
of wordt de trend van<br />
arbeidsrust door cao’s met een groot<br />
bereik definitief verstoord? Deze en<br />
andere vragen worden in deze bijdrage<br />
behandeld.<br />
R.A. Heida, TRA 2015/58<br />
Arbeidsomstandigheden en deskundigenoordelen,<br />
onderbelicht in de<br />
WWZ discussie<br />
– In de discussie over de WWZ blijven<br />
de zorg voor arbeidsomstandigheden<br />
en de wettelijk vastgelegde<br />
deskundigenoordelen onderbelicht.<br />
De criteria voor voldoende zorg voor<br />
arbeidsomstandigheden, hetgeen een<br />
toetsnorm wordt voor de rechter bij<br />
bepaalde ontslaggronden, worden<br />
beschreven aan de hand van wetgeving<br />
en jurisprudentie. Gecontateerd<br />
wordt dat veel bedrijven momenteel<br />
niet voldoen aan hun zorgplicht. Dat<br />
kan gevolgen hebben voor ontbindingsverzoeken<br />
en voor toekennen<br />
van een billijke vergoeding. In dit<br />
artikel worden suggesties ter verbetering<br />
gegeven.<br />
1288<br />
Staats- & bestuursrecht<br />
Tijdschrift voor Klachtrecht<br />
nr. 2, 2015<br />
K.J.E. Sleeking, C.M. Consalves<br />
Rechtszekerheid met ruimte voor<br />
verschillen<br />
– Per 1 januari 2015 zijn veel taken<br />
in het sociale domein overgegaan<br />
naar gemeenten. Voor wat betreft de<br />
uitvoering van deze nieuwe taken is<br />
niet altijd duidelijk welke positie de<br />
gemeente inneemt bij klachten over<br />
de uitvoering hiervan. Auteurs<br />
bespreken de visie van de VNG te<br />
dezen. De wijze waarop wordt omgegaan<br />
met klachten van bewoners,<br />
omgaan met klachten tegen aanbie-<br />
1786 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Tijdschriften<br />
ders, de rol van de ombudsman en<br />
eerste ervaringen sinds 1 januari<br />
2015. De conclusie is dat bij de uitoefening<br />
van hun nieuwe taken het van<br />
belang is dat gemeenten beleidsvrijheid<br />
hebben bij het nemen van<br />
besluiten. Dit om zo goed mogelijk<br />
aan te kunnen aansluiten bij de situatie<br />
van de burger en diens omgeving.<br />
Deze beleidsvrijheid is echter<br />
begrensd. In het nieuwe stelsel mag<br />
geen sprake zijn van willekeur en<br />
moet de burger voldoende rechtsbescherming<br />
krijgen rechtszekerheid<br />
hebben. Hoewel de ombudsman een<br />
bemiddelende rol kan spelen blijft<br />
een formele rechtsgang nodig.<br />
J.P. Wolfswinkel, R. Mansvelder<br />
De A’damse 3D-praktijk<br />
– In Amsterdam werd in 2014 ter<br />
voorbereiding op de uitvoering van<br />
de op 1 januari 2015 gedecentraliseerde<br />
wetten begonnen met het project<br />
Klachtbehandeling in de 3D. Hiermee<br />
zette de gemeente in op een integrale<br />
en uniforme werkwijze bij de behandeling<br />
van klachten. Uitgangspunt<br />
hierbij is het boven water krijgen van<br />
het concreet punt waar het de klager<br />
in wezen om gaat. Na ontvangst van<br />
een klacht wordt de klager gebeld<br />
waarbij wordt gevraagd welke oplossing<br />
gewenst is. Hierop wordt vervolgens<br />
ingezet. Doorverwijzing van<br />
klachten naar een ander gemeentelijk<br />
onderdeel is uit den boze. Om een<br />
gezamenlijke oplossingsgerichte<br />
klachtbehandeling te realiseren is een<br />
gemeentebreed dekkend netwerk van<br />
klachtencoördinatoren opgezet.<br />
Auteurs bespreken de praktijk van<br />
deze Amsterdamse 3D klachtbehandeling.<br />
Zij concluderen dat hetgeen tot<br />
nu toe is gerealiseerd een basis vormt<br />
voor een adequate klachtbehandeling.<br />
Maar er moet nog wel veel gebeuren.<br />
Caribisch Juristenblad<br />
nr. 1, 2015<br />
R.R. Santos do Nascimento<br />
Autonomie: geen recht zonder<br />
verantwoordelijkheid<br />
– In de 21ste eeuw blijkt meer dan<br />
ooit dat verzorging van het algemeen<br />
welzijn een verantwoordelijkheid is<br />
die staten niet onafhankelijk kunnen<br />
dragen. Dit brengt de noodzaak van<br />
steeds meer onderlinge afstemming<br />
en samenwerking met zich. Tegen<br />
deze achtergrond onderzoekt de<br />
auteur hoe de autonomie van de<br />
Caribische Landen binnen het<br />
Koninkrijk moet worden opgevat,<br />
waarbij hij tot de conclusie komt dat<br />
de belangen van burger en Koninkrijk<br />
met zich brengen dat autonomie<br />
begrepen moet worden als meer dan<br />
enkel een recht dat Nederland dient<br />
te eerbiedigen: autonomie is ook en<br />
vooral een plicht met de daaraan<br />
noodzakelijk gekoppelde verantwoordelijkheden.<br />
1289<br />
Straf (proces)recht,<br />
penitentiair recht &<br />
criminologie<br />
Caribisch Juristenblad<br />
nr. 1, 2015<br />
A.C. Alberto<br />
Doorvoer counterfeit strafbaar;<br />
koerswijziging van het strafrecht<br />
– Curaçao en Aruba<br />
spelen een belangrijke<br />
rol als spil voor doorvoer<br />
van goederen<br />
tussen Europa, Azië en<br />
de Verenigde Staten.<br />
Derhalve is het van<br />
belang dat er goede<br />
handhaving plaatsvindt op de havens<br />
van Curaçao en Aruba. De vele voorvallen<br />
van doorvoer van counterfeit<br />
heeft geresulteerd in een intensief<br />
onderzoek welke geleid heeft tot de<br />
ontdekking van de wijziging van het<br />
Wetboek van Strafrecht. Deze zorgt<br />
ervoor dat de merkhouders meer<br />
bescherming toekomt op Curaçao en<br />
Aruba dan voorheen. Met alleen de<br />
wijziging alleen zijn we er nog niet<br />
maar het opent wel mogelijkheden.<br />
Sancties<br />
nr. 3, juni 2015<br />
G.J. Schutte, Sancties 2015/19<br />
De begroting Veiligheid en Justitie<br />
2015<br />
– Deze bijdrage bespreekt de begroting<br />
van het Ministerie van Veiligheid<br />
en Justitie voor 2015, die anders dan<br />
gebruikelijk ook formeel in de Eerste<br />
Kamer is behandeld. Aan de orde<br />
komen het Actieprogramma Integrale<br />
Aanpak Jihadisme, criminaliteitsbestrijding,<br />
de effectiviteit van het strafrecht<br />
en de afnemende vraag naar<br />
detentiecapaciteit.<br />
J.S. Nan, Sancties 2015/20<br />
De betekenis van artikel 7, eerste<br />
lid EVRM voor het Nederlandse<br />
sanctierecht<br />
– Uit het legaliteitsbeginsel, zoals<br />
verwoord in art. 7 eerste lid EVRM en<br />
uitgelegd door het EHRM volgen<br />
voor het sanctierecht verschillende<br />
regels. Hoewel het EHRM de lidstaten<br />
de vrijheid geeft hun eigen criminaliteits-<br />
en sanctiebeleid te voeren,<br />
moet de burger wel beschermd worden<br />
tegen een arbitraire bestraffing.<br />
Het beleid moet dus voldoen aan de<br />
regels die uit art. 7 lid 1 EVRM voortvloeien.<br />
Nan geeft een overzicht van<br />
deze regels, met een koppeling naar<br />
onderdelen van de Nederlandse<br />
rechtspraktijk. Aan bod komen het<br />
centrale begrip ‘penalty’, de verschillende<br />
eisen die het EHRM uit art. 7<br />
eerste lid EVRM heeft gedestilleerd,<br />
het verschil tussen strafoplegging en<br />
de tenuitvoerlegging daarvan, het<br />
Wetsvoorstel langdurig toezicht,<br />
gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking<br />
en de wenselijkheid van helder<br />
(bijzonder) overgangsrecht.<br />
F. Lemmers, Sancties 2015/21<br />
Het onderwijs aan buitenlandse<br />
gedetineerden blijft onder de<br />
Europese maat<br />
– Deze bijdrage bespreekt de uitslagen<br />
van een Europese enquête waarin<br />
is nagegaan of ten aanzien van<br />
buitenlandse gedetineerden de aanbevelingen<br />
van de Raad van Europa<br />
over onderwijs worden uitgevoerd.<br />
De auteur concludeert dat het voor<br />
gevangenissen onuitvoerbaar is om<br />
passende onderwijsprogramma’s<br />
voor alle categorieën buitenlandse<br />
gedetineerden zelf te verzorgen;<br />
daarvoor is de verscheidenheid aan<br />
nationaliteiten en talen te groot.<br />
Daarom is een andere aanpak volgens<br />
hem dringend nodig. Het lijkt<br />
zinvol om – op EU-niveau – een<br />
internationaal samenwerkingsverband<br />
te creëren dat bewerkstelligt<br />
dat gedetineerden toegang krijgen<br />
tot onderwijsprogramma’s die<br />
beschikbaar komen uit hun land<br />
van herkomst en bij voorkeur in<br />
hun eigen taal: een organisatie met<br />
een steunpunt in elk EU-land dat de<br />
onderwijsvraag van buitenlandse<br />
gedetineerden en het aanbod uit<br />
hun thuisland aan elkaar kan koppelen.<br />
Nederland kan daarin een<br />
nuttige rol vervullen gelet op de<br />
ervaringen met onderwijs vanuit<br />
ons land aan in het buitenland<br />
gedetineerde Nederlanders.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1787
Wetgeving<br />
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen<br />
en gepubliceerde staatsbladen<br />
met links naar de integrale<br />
Kamerstukken is opgenomen op de<br />
<strong>NJB</strong>-site www.njb.nl<br />
Staatsblad<br />
Ontvreemde cultuurgoederen<br />
1290 - Wet tot wijziging van het Burgerlijk<br />
Wetboek en enige andere wetten<br />
ter implementatie van Richtlijn<br />
2014/60/EU betreffende teruggave<br />
van cultuurgoederen die op onrechtmatige<br />
wijze buiten het grondgebied<br />
van een lidstaat zijn gebracht en<br />
houdende wijziging van Verordening<br />
(EU) nr. 1024/2012 (herschikking)<br />
(PbEU 2014, L 159)<br />
– Richtlijn 2014/60/EU beoogt een<br />
wijziging en herschikking van richtlijn<br />
93/7/EEG teneinde de mogelijkheid<br />
voor de lidstaten te verbeteren<br />
om teruggave te verkrijgen van als<br />
nationaal beschermd bezit aangemerkte<br />
cultuurgoederen die sinds<br />
1993 op onrechtmatige wijze buiten<br />
hun grondgebied zijn gebracht,<br />
waardoor een betere bescherming<br />
van het erfgoed van de lidstaten<br />
wordt bevorderd.<br />
Het toepassingsgebied is uitgebreid<br />
tot alle cultuurgoederen die uit hoofde<br />
van nationale wetgeving of van<br />
nationale administratieve procedures<br />
door een lidstaat zijn aangemerkt of<br />
omschreven als nationaal artistiek,<br />
historisch of archeologisch bezit in<br />
de zin van artikel 36 van het VwEU.<br />
Ter bevordering van een meer doeltreffende<br />
en uniforme toepassing<br />
van de richtlijn moet de administratieve<br />
samenwerking tussen de lidstaten<br />
worden versterkt. Hiertoe wordt<br />
het informatiesysteem interne markt<br />
(IMI) ingezet dat de uitwisseling tussen<br />
centrale autoriteiten van lidstaten<br />
zal vergemakkelijken. De termijn<br />
dat binnen 2 maanden moet worden<br />
nagegaan of het in een andere lidstaat<br />
ontdekte cultuurgoed inderdaad<br />
een cultuurgoed is in de zin<br />
van de richtlijn, is verlengd tot 6<br />
maanden. De verjaringstermijn van<br />
een rechtsvordering tot teruggave<br />
van een cultuurgoed wordt verlengd<br />
van 1 naar 3 jaren. De bezitter van<br />
het cultuurgoed heeft verder recht<br />
op een naar omstandigheden van het<br />
geval vast te stellen billijke vergoeding,<br />
mits hij bij de verkrijging van<br />
de zaak de nodige zorgvuldigheid<br />
heeft betracht. Om een uniforme<br />
interpretatie van het begrip ‘de nodige<br />
zorgvuldigheid’ te vergemakkelijken<br />
is ten slotte een niet-limitatieve<br />
lijst van criteria opgenomen.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
Wet van 04-06-2015, Stb. 2015, 225 (Kamerstukken<br />
34 097)<br />
Goedkeuring Protocol 15<br />
EVRM<br />
1291 - Rijkswet houdende goedkeuring<br />
van het op 24 juni 2013 te<br />
Straatsburg tot stand gekomen Protocol<br />
nr. 15 tot wijziging van het Verdrag<br />
tot bescherming van de rechten<br />
van de mens en de fundamentele<br />
vrijheden (Trb. 2013, 130)<br />
– Het Protocol brengt een aantal wijzigingen<br />
van procedurele aard aan in<br />
het EVRM. Deze wijzigingen zijn<br />
bedoeld om de autoriteit van het<br />
Europees Hof voor de Rechten van de<br />
Mens te garanderen, de effectiviteit<br />
van zijn uitspraken te vergroten en<br />
de klachtprocedure verder te stroomlijnen.<br />
De voornaamste maatregelen<br />
opgenomen in Protocol nr. 15 zijn:<br />
Margin of appreciation en het beginsel<br />
van subsidiariteit<br />
De doctrine van de margin of appreciation<br />
en het beginsel van subsidiariteit<br />
worden vastgelegd in de<br />
preambule van het EVRM. Uit de<br />
jurisprudentie van het EHRM blijkt<br />
dat Verdragsstaten in de wijze waarop<br />
zij het verdrag toepassen een<br />
margin of appreciation toekomt,<br />
afhankelijk van de omstandigheden<br />
van het geval en de rechten en vrijheden<br />
die in geding zijn. Het verdragssysteem<br />
heeft daarmee een<br />
subsidiaire rol bij het waarborgen<br />
van mensenrechten op nationaal<br />
niveau omdat nationale autoriteiten<br />
in beginsel beter in staat zijn lokale<br />
omstandigheden te beoordelen dan<br />
een internationaal hof. De rol van<br />
het Hof is er op gericht te beoordelen<br />
of de beslissingen van nationale<br />
autoriteiten verenigbaar zijn met<br />
het verdrag, rekening houdend met<br />
de margin of appreciation van verdragsstaten.<br />
Leeftijdsgrens voor rechters<br />
De maximale leeftijdsgrens van<br />
zeventig jaar voor het functioneren<br />
als rechter in het Hof wordt losgelaten.<br />
In plaats daarvan wordt bij aanvang<br />
van de procedure tot verkiezing<br />
van een nieuwe rechter een datum<br />
aangewezen waarop kandidaten voor<br />
de functie van rechter de leeftijd van<br />
vijfenzestig jaar niet mogen hebben<br />
bereikt. Hiermee wordt beoogd te<br />
garanderen dat alle rechters de volledige<br />
termijn van negen jaar kunnen<br />
uitdienen en dus te voorkomen dat<br />
ervaren rechters tussentijds moeten<br />
opstappen.<br />
Verwijzing naar de Grote Kamer<br />
De bevoegdheid van de Kamer van<br />
het Hof om afstand te doen van<br />
rechtsmacht ten gunste van de Grote<br />
Kamer wordt gewijzigd in die zin, dat<br />
partijen niet langer het recht hebben<br />
daartegen bezwaar te maken. Deze<br />
wijziging moet de centrale rol die de<br />
Grote Kamer van het Hof speelt bij<br />
het realiseren van consistentie in de<br />
jurisprudentie van het Hof verder<br />
versterken. De rechtsgang naar de<br />
Grote Kamer zou niet gehinderd<br />
mogen worden door het aantekenen<br />
van bezwaar, gezien het belang van<br />
het verzekeren van de consistentie<br />
van de jurisprudentie van het Hof.<br />
Ontvankelijkheidsdrempel ‘indienen<br />
verzoekschrift binnen vier maanden’<br />
Art. 35 EVRM specificeert een aantal<br />
ontvankelijkheidsvoorwaarden. In<br />
het eerste lid staat vermeld: ‘Het Hof<br />
kan een zaak pas in behandeling<br />
nemen [...] binnen een termijn van<br />
zes maanden na de datum van de<br />
definitieve nationale beslissing’. Op<br />
suggestie van het Hof is besloten<br />
deze termijn te verkorten naar vier<br />
maanden. Dat is in dit Protocol uitgewerkt,<br />
nu gezien de huidige snellere<br />
communicatietechnologie een dergelijke<br />
termijn geschikter werd geacht.<br />
Ontvankelijkheidsdrempel ‘geen<br />
wezenlijk nadeel’<br />
De met Protocol nr. 14 geïntroduceerde<br />
ontvankelijkheidsdrempel<br />
inzake het als klager ‘geen wezenlijk<br />
nadeel’ hebben ondervonden van de<br />
beweerde schending van het Verdrag<br />
wordt gewijzigd. Met deze nieuwe<br />
ontvankelijkheidsdrempel kan het<br />
Hof klachten waarbij de klager een<br />
gering nadeel heeft geleden, buiten<br />
behandeling laten. Bij de invoering<br />
1788 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Wetgeving<br />
van Protocol nr. 14 was bepaald dat<br />
de toepassing van de bepaling onderhevig<br />
was aan twee uitzonderingen.<br />
Ten eerste kunnen geen klachten<br />
buiten toepassing worden gelaten<br />
indien de eerbiediging van de mensenrechten<br />
noopt tot onderzoek van<br />
het verzoekschrift en de gegrondheid<br />
ervan. Daarnaast kunnen op deze<br />
grond geen zaken worden afgewezen<br />
die niet naar behoren zijn behandeld<br />
door een nationaal gerecht. Laatstgenoemde<br />
uitzondering wordt door<br />
Protocol nr. 15 verwijderd.<br />
Inwerkingtreding m.i.v. 20-06-2015.<br />
Rijkswet van 20-05-2015, Stb. 2015, 228 (Kamerstukken<br />
33 873 (R2026))<br />
Meldplicht datalekken en<br />
uitbreiding boetebevoegdheid<br />
Cbp<br />
1292 - Wet tot wijziging van de Wet<br />
bescherming persoonsgegevens en<br />
enige andere wetten in verband met<br />
de invoering van een meldplicht bij<br />
de doorbreking van maatregelen<br />
voor de beveiliging van persoonsgegevens<br />
alsmede uitbreiding van de<br />
bevoegdheid van het College bescherming<br />
persoonsgegevens om bij<br />
overtreding van het bepaalde bij of<br />
krachtens de Wet bescherming persoonsgegevens<br />
een bestuurlijke boete<br />
op te leggen (meldplicht datalekken<br />
en uitbreiding bestuurlijke<br />
boetebevoegdheid Cbp)<br />
– In deze wet wordt in de eerste<br />
plaats een meldplicht geïntroduceerd<br />
in de Wet bescherming persoonsgegevens<br />
(Wbp) voor verantwoordelijken<br />
voor de verwerking van<br />
persoonsgegevens in geval van gebleken<br />
doorbrekingen van de getroffen<br />
maatregelen ter beveiliging van persoonsgegevens.<br />
De verantwoordelijke<br />
moet op grond van het voorgestelde<br />
artikel 34a van de Wbp inbreuken die<br />
leiden tot de aanzienlijke kans op<br />
ernstige nadelige gevolgen dan wel<br />
ernstige nadelige gevolgen hebben<br />
voor de bescherming van persoonsgegeven<br />
melden bij de toezichthouder,<br />
het College bescherming persoonsgegevens<br />
(Cbp). Een inbreuk<br />
met (een aanzienlijke kans op) ernstige<br />
nadelige gevolgen voor de<br />
bescherming van de verwerkte persoonsgegevens,<br />
moet daarnaast ook<br />
aan de betrokkene worden gemeld,<br />
indien de inbreuk waarschijnlijk<br />
ongunstige gevolgen zal hebben voor<br />
diens persoonlijke levenssfeer (tweede<br />
lid).<br />
De meldplicht rust op alle verantwoordelijken<br />
voor de verwerking,<br />
zowel in de private als publieke sector.<br />
Het nalaten aan deze verplichtingen<br />
te voldoen kan worden gesanctioneerd<br />
met een bestuurlijke boete,<br />
op te leggen door het Cbp. Het doel<br />
van de meldplicht is het voorkomen<br />
van datalekken ten gevolge van doorbreking<br />
van beveiligingsmaatregelen<br />
en als deze zich toch voordoen, de<br />
gevolgen ervan voor de betrokkenen<br />
zoveel mogelijk te beperken. Met de<br />
meldplicht wordt beoogd bij te dragen<br />
aan het behoud en herstel van<br />
vertrouwen in de omgang met persoonsgegevens.<br />
De meldplicht heeft uitsluitend<br />
betrekking op doorbrekingen van de<br />
maatregelen voor de beveiliging van<br />
persoonsgegevens. De meldplicht ziet<br />
dus niet op situaties als die rond<br />
DigiNotar waarin fouten werden<br />
gemaakt in de beveiliging van<br />
certificaten waardoor deze onbetrouwbaar<br />
waren, of op andere<br />
meldplichten met een min of meer<br />
verwant karakter (cybersecurityincidenten).<br />
De meldplicht voor datalekken staat<br />
in nauw verband met de beveiligingsverplichting<br />
van artikel 13 van<br />
de Wbp. Die bepaling verplicht de<br />
verantwoordelijke om passende technische<br />
en organisatorische maatregelen<br />
ten uitvoer te leggen om persoonsgegevens<br />
te beveiligen tegen<br />
verlies of enige vorm van onrechtmatige<br />
verwerking. Het Cbp heeft op 19<br />
februari 2013 richtsnoeren gepubliceerd<br />
voor de beveiliging van persoonsgegevens<br />
(Stcrt. 2013, nr. 5174).<br />
Deze richtsnoeren leggen uit hoe het<br />
Cbp bij het onderzoeken en beoordelen<br />
van beveiliging van persoonsgegevens<br />
in individuele gevallen de<br />
beveiligingsnormen uit de Wbp toepast.<br />
De richtsnoeren vormen de verbindende<br />
schakel tussen het juridische<br />
domein, met daarbinnen de<br />
eisen uit de Wbp, en anderzijds het<br />
domein van de informatiebeveiliging,<br />
waarin de noodzakelijke kennis en<br />
kunde aanwezig is om daadwerkelijk<br />
aan die eisen te voldoen.<br />
Naast de meldplicht breidt de wet de<br />
bevoegdheid van het Cbp uit om bij<br />
overtreding van de normen van de<br />
Wet bescherming persoonsgegevens<br />
een bestuurlijke boete op te leggen.<br />
Met de versterking van de sanctiemogelijkheden<br />
van de toezicht- en<br />
handhavende autoriteit beoogt het<br />
kabinet de naleving van de Wbp, door<br />
zowel bedrijven als overheden, te<br />
bevorderen. In verband met het algemeen-abstracte<br />
karakter van de normen<br />
van de Wbp en het lex certabeginsel,<br />
is voorts een bepaling<br />
opgenomen die inhoudt dat het Cbp<br />
bij een vermoeden van overtreding<br />
van deze open normen in de regel<br />
niet zonder meer een bestuurlijke<br />
boete kan opleggen, maar dat het<br />
eerst een bindende aanwijzing moet<br />
geven. In de bindende aanwijzing zal<br />
de toezichthouder ter concretisering<br />
van de wettelijke norm moeten aangeven<br />
welke gedraging op grond van<br />
de Wbp van de verantwoordelijke<br />
wordt verwacht en hem zo mogelijk<br />
moeten opdragen om de overtreding<br />
geheel of gedeeltelijk te herstellen.<br />
Bij amendement is hierop de uitzondering<br />
gecreëerd dat het Cbp geen<br />
bindende aanwijzing hoeft te geven<br />
aan de overtreder alvorens het een<br />
bestuurlijke boete kan opleggen<br />
waarvoor de hoogste wettelijke, aan<br />
artikel 23, vierde en zevende lid, van<br />
het Wetboek van Strafrecht ontleende<br />
boetemaximumbedragen gelden,<br />
indien de overtreding het gevolg is<br />
van ernstig verwijtbare nalatigheid,<br />
dat wil zeggen het gevolg is van grof,<br />
aanzienlijk onzorgvuldig, onachtzaam<br />
dan wel onoordeelkundig handelen.<br />
Tot slot kan het Cbp in het maatschappelijke<br />
verkeer een naam<br />
gebruiken die meer aansluit bij Europese<br />
ontwikkelingen en die tegelijkertijd<br />
een einde maakt aan de verwarring<br />
met het Centraal Planbureau<br />
(CPB). De benaming ‘Autoriteit persoonsgegevens’<br />
maakt aan de verwarring<br />
een einde en markeert zowel<br />
voor het Cbp als voor de verantwoordelijken<br />
waarop het toezicht houdt<br />
dat er een fase is ingetreden waarin<br />
we toegroeien naar een in Europees<br />
verband verdergaand geharmoniseerd<br />
systeem van bescherming van<br />
persoonsgegevens, aldus de memorie<br />
van toelichting.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
Wet van 04-06-2015, Stb. 2015, 230 (Kamerstukken<br />
33 662)<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1789
Wetgeving<br />
Herziening Woningwet:<br />
Woningcoporaties / Novelle<br />
kerntaken volkshuisvesting<br />
Inwerkingtreding<br />
1293 - Besluit houdende vaststelling<br />
van de tijdstippen van inwerkingtreding<br />
van de Herzieningswet toegelaten<br />
instellingen volkshuisvesting, de<br />
wet van 20 maart 2015 (Stb. 2015,<br />
146) tot wijziging van de Herzieningswet<br />
toegelaten instellingen<br />
volkshuisvesting en het Besluit toegelaten<br />
instellingen volkshuisvesting<br />
2015, alsmede vaststelling van<br />
het tijdstip, bedoeld in artikel Ibis<br />
van de Herzieningswet toegelaten<br />
instellingen volkshuisvesting<br />
– De in de aanhef genoemde wetten<br />
treden m.i.v. 01-07-2015 in werking,<br />
met uitzondering van de in artikel I,<br />
onderdeel B, van de Herzieningswet<br />
toegelaten instellingen volkshuisvesting<br />
opgenomen artikelen 41b, 41c,<br />
41d (01-01-2016) en 44, vierde, vijfde<br />
en zesde lid (01-07-2016) van de<br />
Woningwet.<br />
Het tijdstip, bedoeld in artikel Ibis,<br />
aanhef, van de Herzieningswet toegelaten<br />
instellingen volkshuisvesting, is<br />
01-01-2017.<br />
Inwerkingtredingsbesluit van 16-06-2015, Stb. 2015, 232<br />
Aanpak schijnconstructies<br />
1294 - Wet tot wijziging van de Wet<br />
minimumloon en minimumvakantiebijslag,<br />
Boek 7 van het Burgerlijk<br />
Wetboek en enige andere wetten ter<br />
verbetering van de naleving en handhaving<br />
van arbeidsrechtelijke wetgeving<br />
in verband met de aanpak van<br />
schijnconstructies door werkgevers<br />
(Wet aanpak schijnconstructies)<br />
– De regering heeft met de Wet aanpak<br />
schijnconstructies tot doel bij te<br />
dragen aan het voorkomen van<br />
oneerlijke concurrentie tussen bedrijven,<br />
het versterken van de rechtspositie<br />
van werknemers en aan een<br />
beloning voor werknemers, conform<br />
wet- en regelgeving, cao of afspraken<br />
bij individuele arbeidsovereenkomst.<br />
Misbruik van de bereidheid van<br />
arbeidskrachten, bijvoorbeeld uit<br />
andere lidstaten van de Europese<br />
Unie (EU), Europese Economische<br />
Ruimte (EER) en Zwitserland, om<br />
voor een lager loon te werken dan<br />
het toepasselijk minimumloon, leidt<br />
tot ongewenste concurrentie. De wet<br />
bestaat uit de volgende onderdelen:<br />
• Het wijzigen van de Wet minimumloon<br />
en minimumvakantiebijslag<br />
(WML) en het Burgerlijk Wetboek<br />
(BW), namelijk:<br />
- Het verduidelijken van de eisen die<br />
aan de loonstrook worden gesteld,<br />
waaronder het verplichten van werkgevers<br />
tot het specificeren van<br />
onkostenvergoedingen;<br />
- Het beter verankeren in de wetgeving<br />
van het recht op het wettelijk<br />
minimumloon en de uitbetaling<br />
daarvan;<br />
- Het verplichten van werkgevers om<br />
het wettelijk minimumloon giraal<br />
uit te betalen;<br />
- Het in principe niet meer toestaan<br />
van verrekeningen met en inhoudingen<br />
op het minimumloon;<br />
• Het mogelijk maken van openbaarmaking<br />
van inspectiegegevens;<br />
• De invoering van een ketenaansprakelijkheid<br />
voor het aan de werknemer<br />
verschuldigde loon;<br />
• Het verbeteren van de cao-naleving<br />
en -handhaving. Dit gebeurt door de<br />
algemeen verbindend verklaring van<br />
een cao eenmalig voor dezelfde duur<br />
maar maximaal een jaar te verlengen<br />
indien cao-partijen daar gezamenlijk<br />
om verzoeken en door reeds aanwezige<br />
inspectiegegevens door de<br />
Inspectie SZW te laten gebruiken<br />
voor een onderzoek zoals genoemd<br />
in artikel 10 van de Wet op het algemeen<br />
verbindend en het onverbindend<br />
verklaren van bepalingen van<br />
collectieve arbeidsovereenkomsten;<br />
• Het verbeteren van de publiekprivate<br />
informatie-uitwisseling door vermoedens<br />
van de Inspectie SZW van<br />
niet-naleving van cao’s door te geven<br />
aan (handhavingsinstanties van)<br />
caopartijen;<br />
• Het verbeteren van de handhaafbaarheid<br />
van de Wet arbeid vreemdelingen<br />
door expliciet in de wet op te<br />
nemen dat de werkgever moet meewerken<br />
aan de vaststelling van de<br />
identiteit van de werknemer.<br />
Inwerkingtreding m.i.v. 01-07-2015,<br />
m.u.v. de artikelen I, onderdelen B, D,<br />
I, voor zover het betreft artikel 18b,<br />
eerste en tweede lid, onderdeel a, en<br />
J, en II, onderdelen B, onder 1 en 2, C<br />
en D, die m.i.v. 01-01-2016 in werking<br />
treden, en de artikelen V, VI, en VIII.<br />
Wet van 04-06-2015, Stb. 2015, 233 (Kamerstukken<br />
34 108) en inwerkingtredingsbesluit van 16-06-2015,<br />
Stb. 2015, 234<br />
Warenwetswijzigingen<br />
1295 - Wet tot wijziging van de<br />
Warenwet in verband met het verhogen<br />
van het maximum bedrag van<br />
de bestuurlijke boete en enkele andere<br />
wijzigingen waaronder regels inzake<br />
het aanprijzen van het aanbrengen<br />
van een tatoeage of piercing en<br />
wijziging van de Warenwet BES in<br />
verband met het eenduidig regelen<br />
van de bevoegdheden van de toezichthouders<br />
en de eilandbesturen<br />
– Deze wet strekt tot een wijziging<br />
van de Warenwet en de Warenwet<br />
BES. De belangrijkste wijzigingen<br />
voor de Warenwet zijn: – verhoging<br />
van het maximale bedrag dat op<br />
grond van de Warenwet voor een<br />
bestuurlijke boete kan worden opgelegd;<br />
– wijzigingen in een aantal<br />
bevoegdheden; en – regels voor het<br />
aanprijzen van het aanbrengen van<br />
een tatoeage of piercing. Daarnaast<br />
bevat de wet enkele andere, meer<br />
technische, wijzigingen.<br />
De wijzigingen van de Warenwet BES<br />
zijn bedoeld om de bevoegdheden<br />
van de toezichthouders en de<br />
eilandsbesturen eenduidig te regelen.<br />
Met betrekking tot waren, niet<br />
zijnde eet- en drinkwaren, is het toezicht<br />
op de naleving op Bonaire, Sint<br />
Eustatius en Saba anders onvoldoende<br />
gewaarborgd.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip, m.u.v. artikel I,<br />
onderdelen J en K, die in werking treden<br />
m.i.v. 24-06-2015.<br />
Wet van 20-05-2015, Stb. 2015, 235 (Kamerstukken<br />
33 775)<br />
Uitbreiding Lijst I Opiumwet<br />
1296 - Besluit houdende wijziging<br />
van lijst I, behorende bij de Opiumwet,<br />
in verband met plaatsing op<br />
deze lijst van de middelen 25I- NBO-<br />
Me, 4,4’-DMAR, 5-IT, AH-7921, MDPV,<br />
methoxetamine en MT-45<br />
– Het Europees Waarnemingscentrum<br />
voor Drugs en Drugverslaving<br />
heeft ten aanzien van de zeven in de<br />
aanhef genoemde stoffen een riskassessment<br />
uitgevoerd. Bij alle stoffen<br />
hebben zich in lidstaten fatale<br />
incidenten voorgedaan en zijn er<br />
serieuze risico’s voor de volksgezondheid,<br />
vandaar de keuze voor Lijst I.<br />
Daarnaast heeft een aantal stoffen<br />
een werking die vergelijkbaar is met<br />
1790 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Wetgeving<br />
verboden middelen en kunnen deze<br />
dus als alternatief dienen.<br />
25I-NBOMe is voor wat betreft de<br />
werking gerelateerd aan 2C-I, een<br />
verboden middel op lijst I van de<br />
Opiumwet. 4,4’-DMAR is voor wat<br />
betreft de werkzame stoffen en effecten<br />
gerelateerd aan de verboden stoffen<br />
4-methylaminorex (4-MAR) en<br />
aminorex. 5-IT is een stimulerend<br />
middel vergelijkbaar met amfetamine.<br />
AH-7921 heeft grote risico’s op<br />
verslaving, omdat de werking vergelijkbaar<br />
is met morfine. Methoxetamine<br />
heeft een werking vergelijkbaar<br />
met het verboden middel fencyclidine.<br />
MDPV heeft een werking die vergelijkbaar<br />
is met cocaïne, maar een<br />
heviger en langduriger werking<br />
heeft. MT-45 valt binnen de groep<br />
opioïden en lijkt, net als AH-7921,<br />
voor wat betreft de werking op morfine.<br />
Inwerkingtreding m.i.v. 01-07-2015.<br />
Besluit van 04-06-2015, Stb. 2015, 237<br />
Sociale veiligheid scholen<br />
1297 - Wet tot wijziging van enige<br />
onderwijswetten in verband met het<br />
invoeren van de verplichting voor<br />
scholen zorg te dragen voor de veiligheid<br />
op school<br />
– Met deze wet worden schoolbesturen<br />
in het funderend onderwijs, dus<br />
in het basisonderwijs, het voortgezet<br />
onderwijs en het (voortgezet) speciaal<br />
onderwijs, verplicht om zorg te<br />
dragen voor een veilige schoolomgeving<br />
waarbij aandacht wordt besteed<br />
aan pesten. Hiertoe regelt het wetsvoorstel<br />
drie concrete verplichtingen:<br />
• het voeren van veiligheidsbeleid<br />
dat naast de sociale veiligheid ook de<br />
psychische en de fysieke veiligheid<br />
omvat;<br />
• het beleggen van de taken: coördineren<br />
van het beleid ten aanzien van<br />
pesten en fungeren als aanspreekpunt<br />
in het kader van pesten bij een<br />
persoon;<br />
• de monitoring van de sociale veiligheid<br />
van leerlingen, zodanig dat het<br />
een actueel en representatief beeld<br />
geeft. Hieronder valt ook het welbevinden<br />
van leerlingen.<br />
Schoolbesturen worden verplicht om<br />
zorg te dragen voor de veiligheid op<br />
al hun scholen voor al hun leerlingen<br />
en om pesten actief tegen te<br />
gaan. Het gaat hierbij om een vergaande<br />
inspanningsverplichting voor<br />
scholen om zorg te dragen voor de<br />
veiligheid van leerlingen en een veilig<br />
schoolklimaat op hun scholen.<br />
Voor veel schoolbesturen betekent<br />
een wettelijke explicitering van de<br />
verantwoordelijkheid voor veiligheid<br />
niets nieuws. Zij voeren al een veiligheidsbeleid<br />
met hun scholen. Volgens<br />
het kabinet beperken deze<br />
afspraken zich echter vaak tot een<br />
verzameling van protocollen en verworden<br />
ze tot een papieren tijger. De<br />
plannen gaan onvoldoende in op de<br />
implementatie van veiligheidsbeleid.<br />
Monitoring van de veiligheidsbeleving<br />
van leerlingen is essentieel bij<br />
de beoordeling van het veiligheidsbeleid.<br />
Een school kan alleen beleid<br />
voeren als zij inzicht heeft in de feitelijke<br />
en ervaren veiligheidsbeleving<br />
en het welbevinden van leerlingen.<br />
Mede door de verplichte monitoring<br />
komen de (geanonimiseerde en geaggregeerde)<br />
gegevens ter beschikking<br />
van de inspectie. Door wettelijke verankering<br />
komt de inspectie in de<br />
positie om effectief toezicht te houden<br />
op de sociale veiligheid op scholen,<br />
en indien daar aanleiding toe is,<br />
kan zij handhavend optreden.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
Wet van 20-05-2015, Stb. 2015, 238 (Kamerstukken<br />
34 130)<br />
Wijziging Politiewet 2012<br />
Inwerkingtreding<br />
1298 - Besluit tot vaststelling van het<br />
tijdstip van inwerkingtreding van<br />
artikel I, onderdeel D, van de Wet van<br />
20 december 2012 tot wijziging van<br />
de Politiewet 2012 in verband met de<br />
positie van de korpschef en van de<br />
regioburgemeester alsmede enkele<br />
andere verbeteringen (Stb. 2012, 660)<br />
– Het genoemde onderdeel treedt in<br />
werking op 01-01-2015.<br />
Inwerkingtredingsbesluit van 16-06-2015, Stb. 2015, 239<br />
Ongevallenmelding medisch<br />
onderzoek<br />
1299 - Wet tot wijziging van de Wet<br />
medisch-wetenschappelijk onderzoek<br />
met mensen in verband met een uitbreiding<br />
van de meldingsplicht van<br />
ernstige ongewenste voorvallen<br />
– De Wet medisch-wetenschappelijk<br />
onderzoek met mensen (WMO)<br />
wordt gewijzigd ten einde de eisen<br />
voor het melden van ernstige ongewenste<br />
voorvallen voor geneesmiddelenonderzoek<br />
en ander medischwetenschappelijk<br />
onderzoek gelijk te<br />
trekken. Volgens het kabinet is er wat<br />
betreft risico’s geen verschil tussen<br />
geneesmiddelenonderzoek en onderzoek<br />
waarbij sprake is van andere<br />
interventies zoals onderzoek met<br />
voedingsmiddelen, medische hulpmiddelen,<br />
bestraling of chirurgisch<br />
ingrijpen. In beide gevallen kunnen<br />
er hoge en lage risico’s zijn. Er is dan<br />
ook geen reden om in de wet onderscheid<br />
te maken. Daarom wordt de<br />
meldingsplicht van ernstige ongewenste<br />
voorvallen verbreed naar al<br />
het medisch-wetenschappelijk onderzoek.<br />
Inwerkingtreding op een bij kb te<br />
bepalen tijdstip.<br />
Wet van 04-06-2015, Stb. 2015, 240 (Kamerstukken<br />
33 646)<br />
Participatiewet<br />
Inwerkingtreding<br />
1300 - Besluit tot wijziging van het<br />
besluit van 4 juli 2014 tot vaststelling<br />
van het tijdstip van inwerkingtreding<br />
van de Wet maatregelen Wet<br />
werk en bijstand en enkele andere<br />
wetten, de Wet hervorming kindregelingen<br />
en de Invoeringswet Participatiewet<br />
(Stb. 2014, 271) en het Besluit<br />
van 10 december 2014 tot vaststelling<br />
van het tijdstip van inwerkingtreding<br />
van de Verzamelwet SZW<br />
2015 (Stb. 2014, 516)<br />
– De artikelen II, onderdelen A tot en<br />
met E, H en I, III, onderdelen A, D en<br />
E, en V, onderdelen A, B, C en F, van<br />
de Wet maatregelen Wet werk en bijstand<br />
en enkele andere wetten treden<br />
in werking m.i.v. 1 juli 2015.<br />
Inwerkingtredingsbesluit van 19-06-2015, Stb. 2015, 241<br />
Enkele-feitconstructie<br />
Inwerkingtreding<br />
1301 - Besluit tot vaststelling van het<br />
tijdstip van inwerkingtreding van de<br />
Wet van 21 mei 2015 tot wijziging<br />
van de Algemene wet gelijke behandeling<br />
in verband met het annuleren<br />
van de enkele-feitconstructie in de<br />
Algemene wet gelijke behandeling<br />
(Stb. 2015, 200)<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1791
Wetgeving<br />
– De wet treedt in werking m.i.v.<br />
01-07-2015.<br />
Inwerkingtredingsbesluit van 15-06-2015, Stb. 2015, 243<br />
Belastingplan 2015<br />
Inwerkingtreding<br />
1302 - Besluit tot inwerkingtreding<br />
van artikel XV, onderdelen Fa, Ga, Gb,<br />
Gc, Gd, Ia, Ib en Id, van het Belastingplan<br />
2015<br />
– De genoemde onderdelen treden in<br />
werking m.i.v. 01-07-2015.<br />
Inwerkingtredingsbesluit van 18-06-2015, Stb. 2015, 244<br />
Wet flexibel werken<br />
1303 - Wet tot wijziging van de Wet<br />
aanpassing arbeidsduur ten einde<br />
flexibel werken te bevorderen<br />
– Met deze wet willen de initiatiefnemers<br />
de combinatie van arbeid en<br />
privé effectief ondersteunen. Zij stellen<br />
voor om de Wet aanpassing<br />
arbeidsduur om te vormen tot een<br />
Wet flexibel werken (hierna Wfw).<br />
Werknemers krijgen het recht hun<br />
werkgever te verzoeken om een wijziging<br />
in arbeidsuren, werktijden en<br />
werkplek.<br />
Voor de samenleving worden grote<br />
arbeidsmarkttekorten verwacht. Om<br />
de kosten van de vergrijzing te kunnen<br />
opvangen is het van belang dat<br />
iedereen die kan werken, naar vermogen<br />
bijdraagt. De arbeidsparticipatie<br />
van vrouwen in Nederland is met<br />
60% relatief hoog. Daar staat tegenover<br />
dat vrouwen relatief gemiddeld<br />
weinig uren werken. Als de overheid<br />
de arbeidsparticipatie van met name<br />
vrouwen verder wil bevorderen, dan<br />
zal dat gepaard moeten gaan met<br />
betere mogelijkheden (voor beide<br />
partners) om werk en zorg te combineren.<br />
Er bestaat een grote behoefte onder<br />
werkenden om flexibel te kunnen<br />
werken. De initiatiefnemers wijzen<br />
op onderzoeken. Hoewel ook sociale<br />
partners de noodzaak van meer flexibiliteit<br />
onderkennen, vertaalt dit zich<br />
nog maar in beperkte mate in CAOafspraken.<br />
De initiatiefnemers willen<br />
met de Wfw een bijdrage leveren aan<br />
de cultuuromslag, die ook de SER<br />
bepleit. Door aanpassing van de wet<br />
zullen werknemers en werkgevers<br />
vaker in CAO’s aanvullende afspraken<br />
maken over flexibel werken en nader<br />
invulling geven aan de mogelijkheden<br />
die de Wfw biedt.<br />
De belangrijkste wijziging betreft de<br />
uitbreiding van de Waa, waarmee<br />
wordt beoogd dat werknemers een<br />
verzoek in kunnen dienen voor iedere<br />
vorm van flexibel werk. Werknemers<br />
krijgen het recht hun werkgever<br />
te verzoeken om een wijziging in<br />
arbeidsuren, -tijden en -plaats. Door<br />
toevoeging van de begrippen<br />
‘arbeidstijden’ en ‘plaats’ wordt ieder<br />
verzoek tot flexibel werk mogelijk als<br />
dit voldoet aan de definitie van<br />
arbeidsvoorwaarden. De Waa beperkt<br />
zich daardoor niet meer tot alleen<br />
een aanpassing van de arbeidsuren.<br />
Voor tijdonafhankelijk werken geldt<br />
dat de werkgever een verzoek om<br />
flexibel te mogen werken moet inwilligen,<br />
tenzij zwaarwegende bedrijfsof<br />
dienstbelangen zich daartegen<br />
verzetten. Voor plaatsonafhankelijk<br />
werken geldt een lichter regiem,<br />
waardoor er meer sprake is van een<br />
‘right to ask, duty to consider’. De wet<br />
is overigens alleen van toepassing op<br />
werkgevers met meer dan tien werknemers.<br />
Inwerkingtreding m.i.v. 01-01-2016.<br />
Wet van 09-06-2015, Stb. 2015, 245 (Kamerstukken<br />
32 889) en inwerkingtredingsbesluit van 18-06-2015,<br />
Stb. 2015, 246<br />
Onderzoek in het lichaam<br />
Inwerkingtreding<br />
1304 - Besluit tot vaststelling van het<br />
tijdstip van inwerkingtreding van de<br />
artikelen Ia en II van de Wet van 8<br />
april 2015 tot wijziging van de Politiewet<br />
2012 (onderzoek in lichaam)<br />
(Stb. 2015, 142)<br />
– De genoemde artikelen treden in<br />
werking m.i.v. 01-07-2015.<br />
Inwerkingtredingsbesluit van 22-06-2015, Stb. 2015, 251<br />
Nieuwe<br />
wetsvoorstellen<br />
Vrijlating lijfrenteopbouw en<br />
vrijwillige voortzetting pensioenopbouw<br />
1305 - Wetsvoorstel (15-06-2015) tot<br />
wijziging van de Participatiewet in<br />
verband met de bescherming van lijfrenteopbouw<br />
en de vrijlating van<br />
inkomsten uit arbeid en wijziging<br />
van de Pensioenwet en de Wet verplichte<br />
beroepspensioenregeling in<br />
verband met de bevordering van vrijwillige<br />
voortzetting van pensioenopbouw<br />
(Wet vrijlating lijfrenteopbouw<br />
en inkomsten uit arbeid en bevordering<br />
vrijwillige voortzetting pensioenopbouw)<br />
– Om het voor zelfstandigen – evenals<br />
voor werknemers voor wie geen of<br />
een beperkte arbeidsvoorwaardelijke<br />
pensioenregeling beschikbaar is –<br />
aantrekkelijker te maken een pensioen<br />
op te bouwen is in het Witteveenakkoord<br />
opgenomen dat opgebouwd<br />
pensioen in de derde pijler - onder<br />
bepaalde voorwaarden en binnen<br />
zekere grenzen – beschermd is voor<br />
de vermogenstoets in de Participatiewet.<br />
Bij de pensioenvoorziening voor<br />
werknemers – de tweede pijler - is<br />
geen sprake van een opgebouwd vermogen<br />
waarvan kan worden verlangd<br />
dat dit te gelde wordt gemaakt alvorens<br />
beroep op bijstand wordt gedaan.<br />
Door de pensioenvoorziening in de<br />
derde pijler evenmin voorwerp te<br />
laten zijn van de vermogenstoets in<br />
de Participatiewet wordt op dit punt<br />
een grotere gelijkheid tussen zelfstandigen<br />
en werknemers bereikt. Het<br />
kabinet heeft daarnaast bovendien<br />
aangekondigd dat, om de mogelijkheid<br />
van vrijwillige voortzetting van<br />
de tweedepijlerpensioenregeling door<br />
zelfstandigen te vergemakkelijken<br />
waaraan zij daaraan voorafgaand als<br />
werknemer deelnamen, er in de Pensioenwet<br />
een termijn van negen maanden<br />
zal worden geïntroduceerd waarin<br />
zij die beslissing kunnen nemen.<br />
Momenteel moeten gewezen werknemers<br />
bij sommige pensioenuitvoerders<br />
al binnen drie maanden hierover<br />
een besluit nemen. Met deze maatregel<br />
is het niet langer mogelijk dat de<br />
pensioenuitvoerder een kortere termijn<br />
aanhoudt dan deze wettelijke<br />
termijn. In onderhavig wetsvoorstel<br />
zijn beide maatregelen opgenomen.<br />
De bescherming van het pensioenvermogen<br />
voor de vermogenstoets wordt<br />
gerealiseerd door een wijziging van<br />
de Participatiewet. De verlenging van<br />
de beslistermijn voor de vrijwillige<br />
voortzetting van deelname aan een<br />
pensioenregeling houdt een wijziging<br />
in van de Pensioenwet en de Wet verplichte<br />
beroepspensioenregeling.<br />
Onderhavig wetsvoorstel voorziet<br />
1792 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Wetgeving<br />
tevens in een wijziging van de vrijlating<br />
voor inkomsten uit arbeid in de<br />
Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening<br />
oudere en gedeeltelijk<br />
arbeidsongeschikte werkloze werknemers<br />
(IOAW) en de Wet inkomensvoorziening<br />
oudere en gedeeltelijk<br />
arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen<br />
(IOAZ).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nrs. 1-4<br />
Energieprestatievergoeding<br />
huurwoningen<br />
1306 - Wetsvoorstel (16-06-2015) tot<br />
wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk<br />
Wetboek en de Uitvoeringswet<br />
huurprijzen woonruimte in verband<br />
met de mogelijkheid voor verhuurder<br />
en huurder een energieprestatievergoeding<br />
overeen te komen<br />
– Dit wetsvoorstel strekt tot wijziging<br />
van het Burgerlijk wetboek en de Uitvoeringswet<br />
huurprijzen woonruimte.<br />
Het wetsvoorstel maakt het voor<br />
verhuurder en huurder mogelijk om<br />
in het kader van het energiezuinig<br />
maken van de woonruimte een energieprestatievergoeding<br />
aan de verhuurder<br />
overeen te komen voor een<br />
gegarandeerde energieprestatie van<br />
de woning. Enerzijds wordt hiermee<br />
de verhuurder meer zekerheid gegeven<br />
over hetgeen hij bij een huurder<br />
in redelijkheid in rekening mag brengen.<br />
Anderzijds wordt de huurder<br />
beschermd tegen een te hoge vergoeding<br />
die hij voor de geleverde energie<br />
aan zijn verhuurder moet betalen.<br />
Door middel van dit wetsvoorstel<br />
wordt tevens gestimuleerd om vooruit<br />
te lopen op Europees en Nederlands<br />
beleid om de energieprestatie<br />
van nieuwbouwwoningen per 2020<br />
op het niveau van bijna-energieneutrale<br />
nieuwbouw te brengen.<br />
Voorgesteld wordt in het BW de<br />
mogelijkheid op te nemen dat de<br />
verhuurder en de huurder in de zich<br />
daartoe lenende gevallen een<br />
energieprestatievergoeding overeen<br />
komen, waardoor in die gevallen<br />
voor die vergoeding eigen regels<br />
gaan gelden, terwijl de regels voor de<br />
huurprijs, de vergoeding voor nutsvoorzieningen<br />
en de servicekosten<br />
hier toepassing missen, voor zover<br />
de wet niet naar die regels verwijst.<br />
De energieprestatievergoeding is een<br />
vergoeding voor de kosten van de<br />
energielevering aan de huurder<br />
waarvoor een van de regeling voor<br />
de kosten van een nutsvoorziening<br />
of servicekosten afwijkende berekeningsmethodiek<br />
kan worden gehanteerd.<br />
De huurder en verhuurder zijn in<br />
beginsel vrij om de hoogte van de<br />
energieprestatievergoeding te bepalen.<br />
Ter bescherming van de huurder<br />
en om duidelijkheid te geven of de in<br />
rekening te brengen energieprestatievergoeding<br />
redelijk zou kunnen<br />
zijn, zullen evenwel bij algemene<br />
maatregel van bestuur nadere regels<br />
worden gesteld met betrekking tot<br />
de gevallen waarin sprake is van een<br />
energieprestatievergoeding. Ook zal<br />
met deze algemene maatregel van<br />
bestuur een maximaal vast te stellen<br />
bedrag worden bepaald voor de energieprestatievergoeding.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 228, nrs. 1-4<br />
Herziening partneralimentatie<br />
1307 - Initiatiefwetsvoorstel (19-06-<br />
2015) tot wijziging van Boek 1 van<br />
het Burgerlijk Wetboek en van enige<br />
andere wetten in verband met de<br />
herziening van het stelsel van partneralimentatie<br />
(Wet herziening partneralimentatie)<br />
– In dit initiatiefwetsvoorstel van de<br />
leden Van Oosten, Recourt en Berndsen-Jansen<br />
wordt ten eerste de toegang<br />
tot partneralimentatie beperkt<br />
tot degenen die daadwerkelijk als<br />
gevolg van de tijdens het huwelijk<br />
gemaakte keuzes een extra steun in<br />
de rug nodig hebben om weer terug<br />
te kunnen keren op de arbeidsmarkt,<br />
dan wel degenen die deze steun<br />
nodig hebben als gevolg van de keuzes<br />
die partijen hebben gemaakt ten<br />
aanzien van de zorgverdeling voor de<br />
kinderen. Ten slotte zijn initiatiefnemers<br />
ervan overtuigd dat de<br />
bestaande praktijk, waarbij de onderhoudsgerechtigde<br />
anders dan voorzien<br />
zich vaak niet voorbereid op de<br />
terugkeer op de arbeidsmarkt door<br />
bijvoorbeeld scholing of (vrijwilligers)werk,<br />
niet meer (zo lang) voor<br />
rekening van de onderhoudsplichtige<br />
dient te komen. Uitgangspunt is<br />
immers dat een ieder in zijn eigen<br />
levensonderhoud dient te voorzien.<br />
Initiatiefnemers maken een uitzondering<br />
voor zeer langdurige huwelijken<br />
waarbij een van de partners op<br />
latere leeftijd niet (meer) werkt en<br />
huwelijken waaruit kinderen geboren<br />
zijn die de leeftijd van 12 jaar bij de<br />
scheiding nog niet hebben bereikt.<br />
Initiatiefnemers achten het redelijk<br />
dat voor deze categorieën in beginsel<br />
een uitzondering wordt opgenomen<br />
omdat dit in het belang van de kinderen<br />
of in het belang van de onderhoudsgerechtigde<br />
zelf is. Met name<br />
bij de langdurige huwelijken, in de<br />
visie van de initiatiefnemers een<br />
huwelijk dat langer heeft geduurd<br />
dan 15 jaar, kan de leeftijd van de<br />
onderhoudsgerechtigde<br />
een belemmering zijn om snel terug<br />
te keren tot de arbeidsmarkt. Zij gaan<br />
er hierbij van uit dat in de ‘traditionele’<br />
huwelijken een van de partners<br />
nagenoeg geheel aan het arbeidsproces<br />
werd onttrokken.<br />
Voor kortdurende huwelijken waaruit<br />
geen kinderen geboren zijn, menen<br />
initiatiefnemers dat er geen reden is<br />
om een verplichting tot het betalen<br />
van partneralimentatie wettelijk te<br />
waarborgen. Partijen mogen daar,<br />
zoals dat ten aanzien van de gehele<br />
wettelijke regeling geldt, andersluidende<br />
afspraken over maken bij<br />
huwelijkse voorwaarden of echtscheidingsconvenant.<br />
Initiatiefnemers zijn van mening dat<br />
er geen maatschappelijk draagvlak<br />
meer bestaat voor de huidige duur<br />
van de partneralimentatie van 12<br />
jaar als het huwelijk langer heeft<br />
geduurd dan 5 jaar. Initiatiefnemers<br />
kiezen ervoor de duur van 5 jaar als<br />
uitgangspunt te nemen met een<br />
tweetal uitzonderingen. Voor huwelijken<br />
die korter geduurd hebben dan<br />
drie jaar ontstaat, zoals gezegd, geen<br />
recht op partneralimentatie. En de<br />
alimentatieplicht eindigt in ieder<br />
geval indien de alimentatieplichtige<br />
de AOW gerechtigde leeftijd<br />
bereikt.<br />
Daarmee komen initiatiefnemers tot<br />
het volgende schema, voor wat<br />
betreft de duur van partneralimentatie:<br />
– Geen kinderen jonger dan 12 jaar:<br />
• 0–3 jaar: geen recht op partneralimentatie.<br />
• 3-verder: de helft van het huwelijk<br />
met een maximum van 5 jaar.<br />
– Wel kinderen jonger dan 12 jaar:<br />
Partneralimentatie voor de helft van<br />
het huwelijk met een maximum van<br />
5 jaar maar in ieder geval totdat het<br />
jongste kind 12 jaar is.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1793
Wetgeving<br />
– Huwelijken langer dan 15 jaar en<br />
alimentatiegerechtigde ten hoogste<br />
10 jaar jonger dan AOW-leeftijd:<br />
5 jaar maar in ieder geval minimaal<br />
tot de alimentatiegerechtigde de<br />
AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.<br />
– Alimentatieplichtige bereikt AOW<br />
gerechtigde leeftijd:<br />
In alle gevallen eindigt de alimentatieplicht<br />
indien de alimentatieplichtige<br />
de AOW gerechtigde leeftijd<br />
bereikt.<br />
Ten slotte wordt de berekeningssystematiek<br />
vereenvoudigd. De stappen<br />
om te komen tot de te betalen partneralimentatie<br />
zijn:<br />
– van beide echtgenoten wordt het<br />
alimentatie-inkomen na scheiding<br />
bepaald (artikel 400a)<br />
– op basis van dit inkomen wordt<br />
forfaitair de draagkracht van beiden<br />
bepaald<br />
– op de beschikbare draagkracht<br />
komen de door ieder voor een kind<br />
op grond van artikel 404 en 395a te<br />
dragen kosten van zorg en opvoeding<br />
en levensonderhoud en studie en bijkomende<br />
kosten van studie in<br />
mindering<br />
– van de resterende draagkracht<br />
behoudt ieder 40% (eigen luxe)<br />
– de partneralimentatie bedraagt de<br />
helft van het verschil van de draagkracht<br />
die na de voorgaande stappen<br />
resteert.<br />
Conform de doelstelling van de wet<br />
hebben nieuwe partners en kinderen<br />
van nieuwe partners geen invloed op<br />
de berekening.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 231, nrs. 1-3<br />
Implementatiewet wijziging<br />
richtlijn transparantie<br />
1308 - Wetsvoorstel (18-06-2015) tot<br />
wijziging van de Wet op het financieel<br />
toezicht, het Burgerlijk Wetboek en<br />
enige andere wetten ter implementatie<br />
van richtlijn nr. 2013/50/EU tot<br />
wijziging van Richtlijn 2004/109/EG<br />
betreffende de transparantievereisten<br />
die gelden voor informatie over uitgevende<br />
instellingen waarvan effecten<br />
tot de handel op een gereglementeerde<br />
markt zijn toegelaten, Richtlijn<br />
2003/71/EG betreffende het prospectus<br />
dat gepubliceerd moet worden<br />
wanneer effecten aan het publiek<br />
worden aangeboden of tot de handel<br />
worden toegelaten en Richtlijn<br />
2007/14/EG tot vaststelling van concrete<br />
uitvoeringsvoorschriften van<br />
een aantal bepalingen van Richtlijn<br />
2004/109/EG (PbEU 2013, L 294)<br />
(Implementatiewet wijziging richtlijn<br />
transparantie)<br />
– De richtlijn transparantie bevat uiteenlopende<br />
verplichtingen voor het<br />
openbaar maken van gereglementeerde<br />
informatie door uitgevende<br />
instellingen waarvan effecten zijn<br />
toegelaten tot de handel op een gereglementeerde<br />
markt. Doel hiervan is<br />
de verspreiding van periodieke en<br />
doorlopende informatie binnen Europa<br />
te verbeteren om een hoog niveau<br />
van beleggersbescherming te realiseren<br />
en de marktefficiëntie te waarborgen.<br />
De wijzigingsrichtlijn beoogt<br />
de toepassing van de richtlijn transparantie<br />
voor met name kleine en<br />
middelgrote ondernemingen te vereenvoudigen<br />
en de effectiviteit ervan<br />
te verbeteren met name als het gaat<br />
om transparantie van de zeggenschap<br />
in uitgevende instellingen. De<br />
wijzigingsrichtlijn vloeit voort uit de<br />
evaluatie van de werking van de<br />
richtlijn transparantie die de Europese<br />
Commissie heeft uitgevoerd. Uit<br />
het evaluatieverslag van de Commissie<br />
volgt dat de transparantievoorschriften<br />
op onderdelen verbetering<br />
behoeven. In het bijzonder werd het<br />
nodig geacht de verplichtingen van<br />
uitgevende instellingen te vereenvoudigen<br />
om de gereglementeerde<br />
markten aantrekkelijker te maken<br />
voor kleine en middelgrote uitgevende<br />
instellingen die kapitaal aantrekken<br />
in Europa.<br />
Zoals hiervoor is opgemerkt, strekt<br />
de wijzigingsrichtlijn er met name<br />
toe de richtlijn transparantie op die<br />
onderdelen aan te passen.<br />
Onderdeel van de wijzigingsrichtlijn<br />
en daarmee onderdeel van dit wetsvoorstel<br />
is het afschaffen van de<br />
verplichting voor uitgevende instellingen<br />
om tweemaal per jaar tussentijdse<br />
verklaringen (of kwartaalberichten)<br />
algemeen verkrijgbaar te<br />
stellen. Ook bevat dit wetsvoorstel<br />
een verplichting voor uitgevende<br />
instellingen om een verslag algemeen<br />
verkrijgbaar te stellen over<br />
betalingen aan overheden. Uitgevende<br />
instellingen die actief zijn in de<br />
winningsindustrie (olie, gas en mijnbouw)<br />
of in de houtkap van oerbossen<br />
en waarvan de effecten zijn<br />
toegelaten tot de handel op een gereglementeerde<br />
markt dienen jaarlijks<br />
te rapporteren over de betalingen die<br />
zij in het kader van de winningsactiviteiten<br />
doen aan de overheden van<br />
de landen waarin zij actief zijn.<br />
De wijzigingsrichtlijn introduceert<br />
voorts een aantal handhavingsbevoegdheden<br />
die in ieder geval door<br />
alle nationale toezichthouders in de<br />
lidstaten voor in de richtlijn opgesomde<br />
overtredingen gebruikt kunnen<br />
worden. Dit omdat binnen de<br />
Europese Unie nationale rechtsstelsels<br />
met betrekking tot de sanctionerende<br />
bevoegdheden van toezichthouders<br />
sterk verschillen. Bovendien<br />
hanteren verschillende toezichthouders<br />
verschillende maatstaven bij het<br />
opleggen van sancties. Daarnaast<br />
bevat de wijzigingsrichtlijn bepalingen<br />
met betrekking tot het bekendmaken<br />
van sancties en het melden<br />
van overtredingen. De hiervoor benodigde<br />
aanpassing van de Wft betreft<br />
met name de nieuwe bevoegdheid in<br />
de voorgestelde wijziging van artikel<br />
1:81 Wft, die een verhoging betreft<br />
van de maximaal door de toezichthouder<br />
op te leggen bestuurlijke boete<br />
voor een afzonderlijke zware overtreding<br />
door een rechtspersoon (naar<br />
€ 10 miljoen of 5% van de totale jaaromzet,<br />
waar nu het maximum is<br />
gesteld op € 4 miljoen).<br />
Een ander aspect uit dit wetsvoorstel<br />
is de voorgestelde verduidelijking<br />
van de definitie van lidstaat van herkomst.<br />
Verder bevat dit wetsvoorstel<br />
bepalingen die onder meer strekken<br />
tot verlenging van de uiterste termijn<br />
voor (i) het voor het publiek<br />
beschikbaar houden van het jaar- en<br />
halfjaarverslag door uitgevende<br />
instellingen (van vijf jaar naar tien<br />
jaar) (artikelen 5:25c en 5:25d) en (ii)<br />
het publiceren van het halfjaarverslag<br />
(van twee naar drie maanden na<br />
afloop van de eerste zes maanden<br />
van het boekjaar) (artikel 5:25d). Ook<br />
wordt in dit wetsvoorstel onder meer<br />
voorgesteld de verplichtingen met<br />
betrekking tot de bekendmaking van<br />
nieuwe emissies van leningen en het<br />
melden van een ontwerp van een<br />
voorgenomen statutenwijziging af te<br />
schaffen.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 232, nrs. 1-3<br />
PGB in Zorgverzekeringswet<br />
1309 - Wetsvoorstel (19- 06-2015) tot<br />
wijziging van de Zorgverzekeringswet<br />
1794 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Wetgeving<br />
met het oog op het opnemen van<br />
regels betreffende een Zvw-pgb<br />
– Met het verwerpen door de Eerste<br />
Kamer van het wetsvoorstel wijziging<br />
van de Wet marktordening gezondheidszorg<br />
en enkele andere wetten,<br />
teneinde te voorkomen dat zorgverzekeraars<br />
zelf zorg verlenen of zorg<br />
laten aanbieden door zorgaanbieders<br />
waarin zij zelf zeggenschap hebben<br />
(33 362) is ook het voorstel voor een<br />
wettelijke grondslag voor het Zvwpgb<br />
verworpen. De verwerping van<br />
het wetsvoorstel 33 362 betekent<br />
echter dat er zonder het voorgestelde<br />
artikel 13a van de Zorgverzekeringswet<br />
(Zvw) geen opdracht is voor de<br />
verzekeraars om het Zvw-pgb in alle<br />
polissen op te nemen. Evenmin is er<br />
een grondslag om bij algemene<br />
maatregel van bestuur nadere regels<br />
te stellen over de voorwaarden waaronder<br />
de verzekerde in aanmerking<br />
komt voor een Zvw-pgb of het Zvwpgb<br />
kan besteden. Ook over de hoogte<br />
van het budget en de vergoeding<br />
van de met een Zvw-pgb vergoede<br />
zorg kunnen zonder grondslag geen<br />
regels worden gesteld. Om deze<br />
reden is het wenselijk dat de grondslag<br />
voor een Zvw-pgb alsnog zo<br />
spoedig mogelijk wettelijk verankerd<br />
wordt. Met het onderhavige wetsvoorstel<br />
wordt daarom beoogd het<br />
Zvw-pgb alsnog wettelijk te verankeren.<br />
Het met dit wetsvoorstel voorgestelde<br />
artikel 13a van de Zvw komt<br />
inhoudelijk grotendeels overeen met<br />
bepaling over het Zvw-pgb zoals deze<br />
was opgenomen in wetsvoorstel<br />
33 362. De Zvw kent een natura- en<br />
een restitutiepolis. Een verzekerde<br />
met een restitutiepolis heeft, op<br />
basis van de tussen hem en zijn zorgverzekeraar<br />
geldende polisvoorwaarden,<br />
de mogelijkheid om zelf te kiezen<br />
bij welke zorgaanbieder hij zijn<br />
zorg inkoopt. Een verzekerde met een<br />
naturapolis kan in principe kiezen<br />
voor het door zijn zorgverzekeraar<br />
gecontracteerde aanbod. Met de verankering<br />
van het Zvw-pgb in de Zvw<br />
krijgen zorgverzekeraars de opdracht<br />
om in iedere zorgpolis een mogelijkheid<br />
van restitutie voor verpleging<br />
en verzorging die niet gepaard gaat<br />
met verblijf in verband met geneeskundige<br />
zorg (wijkverpleging) aan te<br />
bieden (artikel 13a, eerste lid, Zvw).<br />
Keuzevrijheid voor de verzekerde<br />
met een aanspraak op wijkverpleging<br />
wordt daarmee zowel voor verzekerden<br />
met een naturapolis, als die met<br />
een restitutiepolis wettelijk vastgelegd.<br />
Voor de begripsomschrijving<br />
van het Zvw-pgb is aangesloten bij de<br />
terminologie die gehanteerd wordt<br />
bij restitutie. Het Zvw-pgb is dus een<br />
vergoeding aan de verzekerde. Het<br />
gaat echter om een vergoeding die is<br />
gemaximeerd, zodat het een budget<br />
betreft. Het kan bijvoorbeeld om een<br />
bepaald bedrag voor een bepaalde<br />
periode gaan of om een aantal uren<br />
tegen een toereikend tarief. De wijze<br />
waarop het Zvw-pgb wettelijk wordt<br />
vastgelegd, sluit aan bij de systematiek<br />
van de Zvw. Naast de opdracht<br />
aan zorgverzekeraars om het Zvwpgb<br />
in iedere zorgpolis op te nemen,<br />
voorziet artikel 13a Zvw met het derde<br />
lid in een grondslag om bij of<br />
krachtens algemene maatregel van<br />
bestuur nadere regels te stellen. Het<br />
gaat daarbij in de eerste plaats om de<br />
voorwaarden waaronder de verzekerde<br />
in aanmerking komt voor een<br />
Zvw-pgb. Ook kunnen bij amvb regels<br />
worden gesteld over de hoogte van<br />
de vergoeding aan de verzekerde van<br />
de met een Zvw-pgb verkregen zorg.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 233, nrs. 1-4<br />
Implementatie<br />
Tabaksrichtlijn<br />
1310 - Wetsvoorstel (19- 06-2015) tot<br />
wijziging van de Tabakswet ter implementatie<br />
van Richtlijn 2014/40/EU,<br />
inzake de productie,<br />
de presentatie en de verkoop van<br />
tabaks- en aanverwante producten<br />
– De Tabaksproductenrichtlijn<br />
beoogt de onderlinge aanpassing van<br />
de wettelijke en bestuursrechtelijke<br />
bepalingen van de lidstaten inzake<br />
de productie, presentatie en verkoop<br />
van tabaksproducten en aanverwante<br />
producten teneinde de interne markt<br />
voor tabaksproducten en aanverwante<br />
producten beter te doen functioneren<br />
– waarbij wordt uitgegaan van<br />
een hoog niveau van bescherming<br />
van de volksgezondheid, met name<br />
voor jongeren – en teneinde te voldoen<br />
aan de verplichtingen van de<br />
Europese Unie die voortvloeien uit<br />
het WHO-Kaderverdrag inzake<br />
tabaksontmoediging (ook bekend als<br />
het FCTC-verdrag). De Tabaksproductenrichtlijn<br />
moet uiterlijk op 20 mei<br />
2016 in nationaal recht zijn omgezet.<br />
Op hoofdlijnen bepaalt de Tabaksproductenrichtlijn<br />
het volgende:<br />
• uitbreiding van de werkingssfeer<br />
van de richtlijn tot meer producten.<br />
• etikettering en verpakking: op alle<br />
verpakkingen van voor roken<br />
bestemde tabaksproducten moet een<br />
gecombineerde gezondheidswaarschuwing<br />
bestaande uit een afbeelding<br />
en een tekst zijn aangebracht<br />
die 65% van de voor- en de achterkant<br />
van de verpakking beslaat,<br />
inclusief informatie over diensten<br />
die helpen om te stoppen met roken.<br />
• ingrediënten: de Tabaksproductenrichtlijn<br />
regelt een verbod op sigaretten<br />
en shagtabak met kenmerkende<br />
aroma’s.<br />
• rookloze tabak: alle rookloze<br />
tabaksproducten moeten op beide<br />
zijden zijn voorzien van gezondheidswaarschuwingen.<br />
• nieuwsoortige tabaksproducten:<br />
deze producten moeten aan de<br />
Tabaksproductenrichtlijn voldoen en<br />
er is een voorafgaande kennisgeving<br />
nodig voordat zij in de handel<br />
worden gebracht.<br />
• grensoverschrijdende verkoop op<br />
afstand (internetverkoop):<br />
lidstaten mogen grensoverschrijdende<br />
verkoop van tabaksproducten,<br />
elektronische sigaretten en navulverpakkingen<br />
verbieden.<br />
• illegale handel: alle verpakkingseenheden<br />
van tabaksproducten<br />
dienen, na een overgangstermijn,<br />
voorzien te zijn van een unieke identificatiemarkering<br />
(volg- en traceersysteem)<br />
en veiligheidskenmerken,<br />
om de illegale handel in tabaksproducten<br />
tegen te gaan.<br />
Met dit voorstel van wet voldoet<br />
Nederland niet alleen aan de implementatieplicht<br />
van de richtlijn, maar<br />
wordt ook uitvoering gegeven aan de<br />
bepalingen van het Kaderverdrag om<br />
burgers te beschermen tegen blootstelling<br />
aan tabaksrook en om<br />
tabaksontmoediging te bereiken.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 234, nrs. 1-4<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1795
Wetgeving<br />
1311<br />
Vervolgstukken<br />
Wet flexibel werken<br />
Brief van de Minister van SZW<br />
(19-06-2015) over het initiatiefwetsvoorstel<br />
tot wijziging van de Wet<br />
aanpassing arbeidsduur ten einde<br />
flexibel werken te bevorderen.<br />
– Brief van de minister over de<br />
bekrachtiging van het inititatiefwetsvoorstel.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 32 889, G<br />
Auteurscontractenrecht<br />
Verslag (24-06-2015) over het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van de Auteurswet<br />
en de Wet op de naburige rechten<br />
in verband met de versterking<br />
van de positie van de auteur en de<br />
uitvoerend kunstenaar bij overeenkomsten<br />
betreffende het auteursrecht<br />
en het naburig recht (Wet<br />
auteurscontractenrecht).<br />
Kamerstukken I 2014/15, 33 308, D<br />
Wet Natuurbescherming<br />
Brieven van de Staatssecretaris van<br />
EZ (23-06-2015 en 24-06-2015) over<br />
het wetsvoorstel houdende regels ter<br />
bescherming van de natuur (Wet<br />
natuurbescherming).<br />
– Brieven waarin de staatssecretaris<br />
een reactie geeft op de amendementen<br />
waarover zij tijdens het wetgevingsoverleg<br />
nog geen oordeel had<br />
gegeven.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nrs. 95 en 111<br />
Wanbetalers zorgverzekering<br />
Verslag van een schriftelijk overleg<br />
(22-06-2015) en brief van de Minister<br />
van VWS (24-06-2015) over het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van de Zorgverzekeringswet<br />
in verband met verbetering<br />
van de maatregelen bij<br />
niet-betalen van de premie en de<br />
bestuursrechtelijke premie en enkele<br />
andere wijzigingen (verbetering wanbetalersmaatregelen).<br />
– Brief waarin de minister reageert<br />
op de vraag waarom niet eerder is<br />
gemeld dat het aangenomen amendement<br />
Leijten/Van Gerven (Kamerstuk<br />
33 683, nr. 41), dat eist dat zorgverzekeraars<br />
die reserves in kas<br />
hebben, deze ook na 2016 niet<br />
mogen uitkeren als winst, nader<br />
moet worden onderzocht op juridische<br />
houdbaarheid en andere consequenties.<br />
De minister geeft aan dat<br />
zij meent de Kamer al te hebben<br />
gewezen op de consequenties van dit<br />
amendement en dat nu de Kamer dit<br />
amendement heeft aangenomen, een<br />
verdergaande analyse van de boodschap<br />
is geboden en dat thans wordt<br />
onderzocht welke consequenties uitvoering<br />
van dit amendement met<br />
zich kan brengen.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 33 683, E<br />
Kamerstukken II 2014/15, 33 683, nr. 55<br />
Onderwijstoezicht<br />
Tweede nota van wijziging (24-06-<br />
2015) bij het wetsvoorstel tot wijziging<br />
van de Wet op het primair<br />
onderwijs, de Wet primair onderwijs<br />
BES, de Wet op de expertisecentra, de<br />
Wet op het voortgezet onderwijs, de<br />
Wet voortgezet onderwijs BES en de<br />
Wet op het onderwijstoezicht in verband<br />
met een doeltreffender regeling<br />
van het onderwijstoezicht.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 33 862, nr. 13<br />
Omgevingswet<br />
Brief van de Minister van IenM (18-<br />
06-2015) en verslag van een wetgevingsoverleg<br />
(19-06-2015) over het<br />
wetsvoorstel houdende regels over<br />
het beschermen en benutten van de<br />
fysieke leefomgeving (Omgevingswet).<br />
– Brief waarin de minister haar waardering<br />
van de ingediende amendementen<br />
op het wetsvoorstel Omgevingswet<br />
geeft.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nrs. 100 en 101<br />
Opzegging sociaal<br />
zekerheidsverdrag met<br />
Marokko<br />
Brief van de Minister van BZK (18-06-<br />
2015) en brieven van de Minister van<br />
SZW (18-06-2015) over het wetsvoorstel<br />
houdende goedkeuring van het<br />
voornemen tot opzegging van het op<br />
14 februari 1971 te Rabat tot stand<br />
gekomen Algemeen Verdrag inzake<br />
sociale zekerheid tussen het Koninkrijk<br />
der Nederlanden en het Koninkrijk<br />
Marokko (Trb. 1972, 34), en het op<br />
3 november 1972 te Rabat tot stand<br />
gekomen Administratief Akkoord<br />
betreffende de wijze van toepassing<br />
van het Algemeen Verdrag inzake<br />
sociale zekerheid tussen het Koninkrijk<br />
der Nederlanden en het Koninkrijk<br />
Marokko (Trb. 1973, 130).<br />
– Brief van de Minister van BZK over<br />
de betrekkingen tussen Nederland<br />
en Marokko en de eventuele schade<br />
als gevolg van de discussie rondom<br />
het bilaterale socialezekerheidsverdrag.<br />
Ook gaat hij in op de samenwerking<br />
met Marokko op het gebied<br />
van Veiligheid en Justitie.<br />
De brieven van de Minister van SZW<br />
geven een nadere toelichting op de<br />
stand van zaken ten aanzien van<br />
onderhandelingen met Marokko over<br />
het bilaterale socialezekerheidsverdrag.<br />
Omdat de minister verwacht<br />
dat er overeenstemming kan worden<br />
bereikt, verzoekt hij de voorzitter om<br />
de opschorting van de behandeling<br />
van het wetsvoorstel te handhaven.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 052, nrs. 9, 10 en 11<br />
Jeugdverblijven<br />
Brieven van de Minister van SZW (24-<br />
06-2015) over het wetsvoorstel tot<br />
vaststelling van bepalingen op het<br />
gebied van jeugdverblijven (Wet op<br />
de jeugdverblijven).<br />
– Brieven van de minister waarin hij<br />
een reactie geeft en in gaat op de<br />
technische aspecten van het amendement<br />
dat regelt dat burgerschap<br />
en integratie expliciet onderdeel uitmaken<br />
van de kwaliteitsvoorschriften.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 053, nrs. 34 en 35<br />
Valsemunterij<br />
Eindverslag (23-06-2015) over het<br />
wetsvoorstel tot implementatie van<br />
de richtlijn 2014/62/EU van het Europees<br />
parlement en de Raad van 15<br />
mei 2014 betreffende de strafrechtelijke<br />
bescherming van de euro en<br />
andere munten tegen valsemunterij<br />
en ter vervanging van Kaderbesluit<br />
2000/383/JBZ van de Raad (PbEU L<br />
151/1).<br />
Kamerstukken I 2014/15, 34 081, A<br />
Implementatie Procedure- en<br />
Opvangrichtlijn<br />
Voorlopig verslag (22-06-2015) en<br />
memorie van antwoord (22-06-2015)<br />
over en bij het wetsvoorstel tot wijziging<br />
van de Vreemdelingenwet 2000<br />
ter implementatie van Richtlijn<br />
2013/32/EU van het Europees parlement<br />
en de Raad van 26 juni 2013<br />
betreffende gemeenschappelijke procedures<br />
voor de toekenning en<br />
intrekking van de internationale<br />
bescherming (PbEU 2013, L 180) en<br />
Richtlijn 2013/33/EU van het Euro-<br />
1796 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Wetgeving<br />
pees parlement en de Raad van 26<br />
juni 2013 tot vaststelling van normen<br />
voor de opvang van verzoekers<br />
om internationale bescherming.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 34 088, B en C<br />
Wijziging Wet Huis voor<br />
klokkenluiders<br />
Brief van lid/fractie (25-06-2015) over<br />
het initiatiefwetsvoorstel tot wijziging<br />
van de Wet Huis voor klokkenluiders.<br />
– Brief waarin de leden een nadere<br />
toelichting geven op enkele vragen<br />
die in de schriftelijke voorbereiding<br />
door de leden van de fractie van de<br />
VVD zijn gesteld betreffende de onafhankelijkheid<br />
van het Huis voor klokkenluiders<br />
en de benoeming van de<br />
voorzitter en de leden van het Huis<br />
voor klokkenluiders.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 105, nr. 10<br />
Erfgoedwet<br />
Gewijzigd voorstel van wet (18-06-<br />
2015) houdende bundeling en aanpassing<br />
van regels op het terrein van<br />
cultureel erfgoed.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 34 109, A<br />
Algemeen pensioenfonds<br />
Brief van de Staatssecretaris van SZW<br />
(17-06-2015) en aanvulling op deze<br />
brief (18-06-2015) over het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van de Pensioenwet<br />
en enige andere wetten in verband<br />
met de invoering van een algemeen<br />
pensioenfonds (Wet algemeen pensioenfonds)<br />
en gewijzigd voorstel van<br />
wet (18-06-2015).<br />
– Brief waarin de staatssecretaris<br />
aangeeft dat zij zich goed kan vinden<br />
in het doel van het amendement<br />
Lodders/Vermeij (Handelingen II<br />
2014/15, nr . 96) welke gescheiden<br />
vermogens bij een fusie van verplichtgestelde<br />
bedrijfstakpensioenfondsen<br />
mogelijk maakt, maar dat zij<br />
het van belang acht om zorgvuldig te<br />
kijken naar de precieze juridische<br />
consequenties van het amendement,<br />
met name op het vlak van de houdbaarheid<br />
van de verplichtstelling. In<br />
de aanvulling op de brief tracht de<br />
staatssecretaris duidelijkheid te verschaffen<br />
over de verdere route van<br />
het wetsvoorstel.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 117, nrs. 35 en 36<br />
Kamerstukken I 2014/15, 34 117, A<br />
De politieacademie<br />
Nota n.a.v. het verslag (24-06-2015)<br />
bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />
de Politiewet 2012 in verband met de<br />
inbedding van de Politieacademie in<br />
het nieuwe politiebestel.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 129, nr. 6<br />
Vormerkung en beslag<br />
Nota n.a.v. het verslag (19-06-2015)<br />
en nota van wijziging (25-06-2015)<br />
bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering<br />
teneinde de werking van<br />
de inschrijving van de koop van een<br />
registergoed in de openbare registers<br />
te verbeteren.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 148, nrs. 5 en 6<br />
Richtlijn jaarrekening<br />
Nota n.a.v. het verslag (25-06-2015)<br />
bij het wetsvoorstel tot wijziging van<br />
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek<br />
ter uitvoering van Richtlijn 2013/34/<br />
EU van 26 juni 2013 betreffende de<br />
jaarlijkse financiële overzichten,<br />
geconsolideerde financiële overzichten<br />
en aanverwante verslagen van<br />
bepaalde ondernemingsvormen, tot<br />
wijziging van Richtlijn 2006/43/EG<br />
en tot intrekking van Richtlijnen<br />
78/660/EEG en 83/349/EEG (PbEU<br />
2013, L 182) (Uitvoeringswet richtlijn<br />
jaarrekening).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 176, nr. 6<br />
Personenregister<br />
kinderopvang<br />
Nota van wijziging (23-06-2015), verslag<br />
(23-06-2015), nota n.a.v. het verslag<br />
(23-06-2015) en tweede nota van<br />
wijziging (24-06-2015) bij en over het<br />
wetsvoorstel tot wijziging van de Wet<br />
kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen<br />
in verband met de<br />
totstandkoming van het personenregister<br />
kinderopvang en peuterspeelzaalwerk.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 195, nrs. 5, 6, 7 en 8<br />
Exploitatie Schiphol<br />
Nader verslag (25-06-2015) over het<br />
wetsvoorstel tot wijziging van de Wet<br />
luchtvaart in verband met de evaluatie<br />
van de Wet van 29 juni 2006 tot<br />
wijziging van de Wet luchtvaart inzake<br />
de exploitatie van de luchthaven<br />
Schiphol.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 197, nr. 5<br />
Financiële markten 2016<br />
Verslag (22-06-2015) over het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van de Wet op<br />
het financieel toezicht en enige<br />
andere wetten op het terrein van de<br />
financiële markten (Wijzigingswet<br />
financiële markten 2016).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 198, nr. 5<br />
Taken van Zorginstituut<br />
naar CAK<br />
Brief van de Minister van VWS (23-<br />
06-2015) en nota van wijziging (23-<br />
06-2015) over en bij het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van de Zorgverzekeringswet<br />
en andere wetten in verband<br />
met de overgang van een aantal<br />
taken van het Zorginstituut<br />
Nederland naar het CAK.<br />
– Aanbiedingsbrief bij nota van<br />
wijziging.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 203, nrs. 5 en 6<br />
Effectenbewaarinstellingen<br />
Verslag (22-06-2015) over het wetsvoorstel<br />
tot wijziging van de Wet op<br />
het financieel toezicht ter uitvoering<br />
van verordening (EU) nr. 909/2014<br />
van het Europees parlement en de<br />
Raad van 23 juli 2014 betreffende de<br />
verbetering van de effectenafwikkeling<br />
in de Europese Unie, betreffende<br />
centrale effectenbewaarinstellingen<br />
en tot wijziging van Richtlijnen<br />
98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening<br />
(EU) nr. 236/2012 (PbEU 2014, L<br />
257) (Wet uitvoering verordening<br />
centrale effectenbewaarinstellingen).<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 204, nr. 5<br />
1312<br />
Nota’s,<br />
rapporten &<br />
verslagen<br />
Toegang maatschappelijke<br />
opvang o.b.v. Wmo / opvang<br />
illegalen<br />
Brief van de Staatssecretaris van<br />
VWS (15-06-2015) bij de aanbieding<br />
van de resolutie in de ESH-zaak<br />
Feantsa vs. Nederland (klacht nr.<br />
86/2012).<br />
– Het rapport van het Europees<br />
Comité voor Sociale Rechten (ECSR)<br />
naar aanleiding van de collectieve<br />
klacht van FEANTSA tegen Nederland<br />
(klacht nr. 86/2012) in het licht van<br />
het Europees Sociaal Handvest (ESH)<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1797
Wetgeving<br />
ziet op de toegang, capaciteit en kwaliteit<br />
van de maatschappelijke<br />
opvang op basis van de Wmo. Bijgaand<br />
wordt de Kamer de resolutie<br />
van het Comité van Ministers<br />
gestuurd. Met deze resolutie is de<br />
collectieve klachtprocedure afgerond.<br />
Het kabinet zal als gevraagd het<br />
Comité van Ministers in kennis stellen<br />
van verdere ontwikkelingen. In<br />
zijn rapport concludeert het ECSR dat<br />
de relevante wetgeving en praktijk<br />
van opvang van dak- en thuislozen in<br />
strijd zijn met bepaalde artikelen van<br />
het ESH. Het gaat specifiek om art.<br />
13 (recht op sociale en geneeskundige<br />
bijstand), art. 19 (recht op bescherming<br />
en bijstand van arbeidsmigranten<br />
en hun gezin), art. 30 (recht op<br />
bescherming tegen armoede en sociale<br />
uitsluiting) en art. 31 (recht op<br />
huisvesting). De resolutie van het<br />
Comité van Ministers heeft de volgende<br />
strekking:<br />
• het Comité van Ministers neemt<br />
kennis van het rapport van het ECSR<br />
en de zorgen van de Nederlandse<br />
regering daarover;<br />
• het Comité van Ministers herinnert<br />
eraan dat de bevoegdheden van het<br />
ECSR gebaseerd zijn op het ESH en<br />
dat de beslissing van het ECSR in dit<br />
opzicht complexe vragen opwerpt;<br />
• het Comité van Ministers wijst op<br />
de beperking in de personele reikwijdte<br />
van het Europees Sociaal<br />
Handvest (ESH);<br />
• het Comité van Ministers doet de<br />
aanbeveling aan Nederland om te<br />
rapporteren over mogelijke verdere<br />
ontwikkelingen op het terrein van<br />
de daklozenopvang.<br />
Materieel zijn de bevindingen van<br />
het ECSR in te delen in drie categorieën:<br />
1. De wetgeving met betrekking tot<br />
de toegang in Nederland tot de maatschappelijke<br />
opvang is, volgens het<br />
ECSR, in strijd met het ESH, omdat<br />
op grond van de Wmo alleen toegang<br />
voor rechtmatig in Nederland verblijvende<br />
vreemdelingen is geregeld;<br />
2. Het ECSR is van oordeel dat het<br />
kader voor de maatschappelijke<br />
opvang (Wmo 2015 en de gemeentelijke<br />
verordeningen) een te beperkte<br />
doelgroep kent vanwege de wettelijke<br />
verplichting voor gemeenten om<br />
opvang te bieden aan personen die<br />
de thuissituatie hebben verlaten en<br />
zich niet zelfstandig of met behulp<br />
van hun netwerk, kunnen handhaven<br />
in de maatschappij;<br />
3. De uitvoeringspraktijk van de<br />
maatschappelijke opvang, zoals deze<br />
door de gemeenten in samenwerking<br />
met de opvanginstelling wordt vormgegeven,<br />
voldoet niet aan sommige<br />
bepalingen in het ESH. De landelijke<br />
toegankelijkheid van de maatschappelijke<br />
opvang is niet geborgd en het<br />
ECSR heeft niet kunnen vaststellen<br />
dat er voldoende opvangcapaciteit is<br />
voor alle doelgroepen en hoe de kwaliteit<br />
van de geboden opvang is.<br />
Vreemdelingen die rechtmatig in<br />
Nederland verblijven kunnen, net als<br />
ieder ander, gebruik maken van algemene<br />
voorzieningen. Een vreemdeling<br />
die in aanmerking wil komen<br />
voor een maatwerkvoorziening<br />
moet rechtmatig verblijf hebben.<br />
Specifiek voor opvang is hierop een<br />
uitzondering gemaakt voor vreemdelingen<br />
die korter dan drie maanden<br />
in Nederland zijn, of nog werkzoekend.<br />
Uit het rapport van het ECSR<br />
blijkt dat het ECSR deze uitzondering<br />
ook als proportioneel beschouwt,<br />
maar tegelijkertijd van mening is dat<br />
op basis van het ESH opvang zou<br />
moeten geboden, ongeacht verblijfsstatus.<br />
Het Comité van Ministers<br />
wijst echter op de beperking van de<br />
reikwijdte van het handvest. In de<br />
collectieve-klachtprocedure is het<br />
laatste woord toevertrouwd aan<br />
laatstgenoemde Comité. Vervolgens<br />
wordt ingegaan op de materiële<br />
bevindingen van het ECSR voor zover<br />
ze geen betrekking hebben op de<br />
opvang van mensen die onrechtmatig<br />
in Nederland verblijven.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 19 637, nr. 2012<br />
Casemanager in de<br />
vreemdelingenketen<br />
Brief van de Staatssecretaris van VenJ<br />
(17-06-2015) bij de aanbieding van<br />
een onderzoek naar de voor- en<br />
nadelen van de invoering van een<br />
onafhankelijke casemanager in de<br />
vreemdelingenketen.<br />
– Met het onderzoek, dat als bijlage<br />
is bijgevoegd, is beoogd om zicht te<br />
krijgen op voor- en nadelen van de<br />
inzet van onafhankelijke casemanagers<br />
in de vreemdelingenketen,<br />
specifiek de asielketen. Casemanagement<br />
is gedefinieerd als het bieden<br />
van onafhankelijke ondersteuning<br />
aan vreemdelingen, vanaf binnenkomst<br />
tot aan inburgering of eventuele<br />
terugkeer naar het land van herkomst.<br />
Hierbij is zowel oog voor de<br />
belangen van de overheid, als voor<br />
de belangen van de asielzoeker dan<br />
wel de vertrekplichtige vreemdeling.<br />
De cruciale randvoorwaarden zijn<br />
onderzocht die casemanagement<br />
succesvol laten zijn. Succesvol is<br />
opgevat als bevorderlijk voor de asielzoeker<br />
dan wel de vertrekplichtige<br />
vreemdeling, de overheid of voor beide.<br />
Het onderzoek is uitgevoerd door<br />
bestudering van vijf praktijkvoorbeelden<br />
in het buitenland. De onderzoekers<br />
concluderen dat de voor- en<br />
nadelen afhankelijk zijn van de context<br />
waarin het casemanagement<br />
wordt uitgevoerd. De vijf mogelijke<br />
voordelen van casemanagement die<br />
naar voren kwamen zijn: verbetering<br />
leefsituatie van de asielzoeker, minder<br />
onzekerheid en stress bij de asielzoeker,<br />
een meer zorgvuldige asielprocedure,<br />
lagere kosten dan bij<br />
detentie en mogelijk verhoogde<br />
bereidheid tot terugkeer. Mogelijke<br />
nadelen zijn een toegenomen oriëntatie<br />
op het land van vestiging en het<br />
risico van een afhankelijke positie<br />
van de casemanager. Volgens het<br />
kabinet zijn de te behalen voordelen<br />
al adequaat geborgd in de Nederlandse<br />
vreemdelingenketen en het<br />
ziet dan ook vooralsnog geen toegevoegde<br />
waarde in de introductie<br />
van een extra, onafhankelijke casemanager.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 19 637, nr. 2013<br />
Kostendelersnorm en de<br />
berekening beslagvrije voet<br />
Brief van de Staatssecretaris van SZW<br />
(09-06-2015) over de uitkomsten van<br />
de specifieke uitvoeringstoets die het<br />
kabinet heeft laten uitvoeren met<br />
betrekking tot invoering van de kostendelersnorm<br />
in de berekening van<br />
de beslagvrije voet.<br />
– Aanleiding voor deze specifieke<br />
uitvoeringstoets waren signalen over<br />
de toenemende complexiteit en het<br />
voornemen van het kabinet om de<br />
regels voor het bepalen van de<br />
beslagvrije voet te vereenvoudigen.<br />
Op basis van alle informatie die<br />
thans ter beschikking staat besluit<br />
het kabinet nu af te zien van invoering<br />
van de kostendelersnorm in de<br />
berekening van de beslagvrije voet<br />
met ingang van 1 juli 2015. Een<br />
definitief besluit zal worden genomen<br />
op het moment dat duidelijkheid<br />
bestaat over de nieuwe regels<br />
1798 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Wetgeving<br />
voor de berekening van de beslagvrije<br />
voet. Zowel de KBvG als de<br />
Belastingdienst constateren dat bij<br />
invoering van de kostendelersnorm<br />
de complexiteit in de uitvoering verder<br />
zal toenemen. Voor een juiste<br />
vaststelling van de beslagvrije voet is<br />
beduidend meer informatie nodig<br />
dan waarover gerechtsdeurwaarders<br />
en de Belastingdienst beschikken.<br />
Meer specifiek gaat het om informatie<br />
over:<br />
• De woonsituatie van de schuldenaar:<br />
is er sprake van een commerciele<br />
huurders- of kostgangersrelatie?<br />
• De eventuele medewoner(s): wat is<br />
de leeftijd van de medebewoner(s)<br />
en zijn zij aan te merken als personen<br />
die aan te merken zijn als personen<br />
die onderwijs of een beroepsopleiding<br />
volgen?<br />
Deze informatie kan niet ontsloten<br />
worden via systemen. De informatie<br />
moet dus van de schuldenaar worden<br />
verkregen. De ervaring van de KBvG<br />
en de Belastingdienst is dat door<br />
schuldenaren op informatieverzoeken<br />
nagenoeg niet (goed) wordt<br />
gereageerd met als gevolg dat de<br />
beslagvrije voet niet goed wordt vastgesteld.<br />
Dit heeft voor een betrokkene<br />
grote gevolgen. De Belastingdienst<br />
heeft in haar uitvoeringstoets berekend<br />
dat dit een tot € 350 te laag<br />
vastgestelde beslagvrije voet kan<br />
opleveren. De staatssecretaris zal de<br />
betrokken organisaties met spoed<br />
informeren over het besluit om<br />
af te zien van invoering van de kostendelersnorm<br />
in de beslagvrije voet<br />
per 1 juli 2015.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 24 515, nr. 307<br />
Langer werken en preventie<br />
beroepsziekten<br />
Brief van de Minister van SZW (11-<br />
06-2015) bij de aanbieding van de<br />
rapporten ‘Doorwerken en gezondheid’<br />
en ‘Preventie van beroepsziekten’.<br />
– Beide rapporten zijn als bijlage bij<br />
deze brief meegezonden. De Raad<br />
voor de Volksgezondheid en Zorg<br />
stelt in zijn advies dat vanuit gezondheidsoogpunt<br />
veel kan worden<br />
gedaan om langer doorwerken te<br />
stimuleren. Volgens de Raad dient<br />
duurzame inzetbaarheid expliciet op<br />
de agenda te staan in het overleg of<br />
contact tussen werkgever, werknemer<br />
en ondersteunende zorgverleners.<br />
Binnen het bedrijf kan het overleg<br />
bijvoorbeeld gekoppeld worden aan<br />
de HR-cyclus. De Raad wijst in het bijzonder<br />
op het belang van levensloopbeleid.<br />
De Raad acht het voorts van<br />
belang dat de reguliere zorg meer<br />
rekening houdt met (behoud van)<br />
arbeidsparticipatie. Om dit te<br />
bewerkstelligen is een goede samenwerking<br />
tussen de reguliere zorg en<br />
de arbeidsgerelateerde zorg van<br />
belang. De Raad constateert verder<br />
dat zelfstandigen maar moeilijk toegang<br />
hebben tot arbeidsgerelateerde<br />
zorg. Het tweede onderzoek brengt in<br />
kaart hoe werkgevers en werknemers<br />
meer aandacht kunnen geven aan<br />
het voorkomen van beroepsziekten.<br />
De factoren die aangrijpingspunten<br />
vormen voor versterking van preventief<br />
beleid op het terrein van<br />
beroepsziekten zijn vooral gelegen in<br />
de relatie tussen werkgever en werknemer<br />
op de werkvloer en de intrinsieke<br />
motivatie voor gezond en veilig<br />
werken. Bepalend hierbij zijn de<br />
betrokkenheid van de werkgever en<br />
werknemer, eigen verantwoordelijkheid,<br />
sociale steun en de geldende<br />
normen binnen een bedrijf.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 25 883, nr. 249<br />
Wegwijzer mensenhandel<br />
Brief van de Minister van VenJ (18-<br />
06-2015) over de ontwikkeling van<br />
een Wegwijzer Mensenhandel.<br />
– De Wegwijzer Mensenhandel is een<br />
online toegankelijk overzicht van het<br />
ondersteuningsaanbod voor slachtoffers<br />
van mensenhandel, waarin het<br />
slachtoffer centraal staat en op basis<br />
van de concrete ondersteuningsbehoeften<br />
de betrokken partijen en<br />
relevante regelingen in beeld worden<br />
gebracht. De Wegwijzer vormt hiermee<br />
een basiselement van het<br />
verwijsmechanisme. De Wegwijzer is<br />
op 18 juni 2015 online beschikbaar<br />
gesteld via wegwijzer-mensenhandel.<br />
nl. en heeft als belangrijkste doelgroep<br />
de professionals die met<br />
slachtoffers van mensenhandel in<br />
aanraking komen en behoefte hebben<br />
aan informatie. Bijvoorbeeld<br />
over de aspecten waarmee rekening<br />
moet worden gehouden bij deze<br />
slachtoffers, over welke rechten en<br />
voorzieningen er zijn en over welke<br />
instanties een rol spelen bij de<br />
ondersteuning. Maar ondersteuning<br />
van slachtoffers is uiteindelijk altijd<br />
maatwerk, waarbij doorverwijzing<br />
naar experts wenselijk is. Dat is dan<br />
ook de kernfunctie van de Wegwijzer:<br />
de professional doorgeleiden naar de<br />
instantie die bij een specifieke ondersteuningsbehoefte<br />
van een slachtoffer<br />
kan helpen. Naast professionals<br />
kunnen ook (mogelijke) slachtoffers<br />
en bezorgde burgers op de wegwijzer<br />
terecht.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 28 638, nr. 133<br />
Discriminatie door de politie<br />
Brief van de Minister van VenJ (17-<br />
06-2015) over het aantal klachten<br />
over discriminatie door de politie en<br />
de afhandeling hiervan, het aantal<br />
interne klachten over discriminatie<br />
binnen het korps en de afhandeling<br />
hiervan en de uitwerking van het<br />
diversiteitsbeleid van politie.<br />
– In 2014 zijn 73 klachten bij de politie<br />
ingediend over discriminatie door<br />
de politie. In 2013 waren dat er 65.<br />
Een deel van de klachten over discriminatie<br />
door de politie wordt direct<br />
afgehandeld bij de intake. In 2014<br />
ging het om 21 klachten, in 2013 om<br />
8. Dat wil zeggen dat de klager tevreden<br />
is na contact met de klachtbehandelaar<br />
over de kernpunten van<br />
zijn klacht en het klachtenproces. De<br />
klachtbehandeling stopt dan en de<br />
klacht is afgehandeld. De beklaagde<br />
politiemedewerker en zijn chef worden<br />
geïnformeerd. Een ander deel<br />
van de klachten over discriminatie<br />
wordt in de eerste fase van klachtbehandeling<br />
afgehandeld. In 2014 ging<br />
het om 33 klachten, in 2013 om 31.<br />
Aan de hand van de kernpunten<br />
wordt een klachtonderzoek ingesteld,<br />
de beklaagde medewerker wordt om<br />
een reactie gevraagd en er wordt een<br />
gesprek met de beklaagde medewerker<br />
georganiseerd. Als de klager hierna<br />
tevreden is, wordt de klacht afgesloten.<br />
Wanneer de klager niet<br />
tevreden is, belandt de klachtbehandeling<br />
in de tweede fase. In 2014<br />
ging het om 19 klachten, in 2013 om<br />
13 klachten. In deze fase wordt de<br />
klacht voor advies voorgelegd aan<br />
een externe klachtencommissie die<br />
de klager en de beklaagde hoort. De<br />
politiechef geeft vervolgens een oordeel<br />
op basis van dit advies. In 2013<br />
zijn er geen klachten over discriminatie<br />
door de politie gegrond verklaard.<br />
In 2014 betrof dit 1 klacht<br />
(van de in totaal 73 ingediende<br />
klachten).<br />
Medewerkers met klachten over<br />
grensoverschrijdende omgangsvor-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1799
Wetgeving<br />
men en grensoverschrijdend gedrag<br />
binnen de eigen organisatie kunnen<br />
bij hun leidinggevende en bij vertrouwenspersonen<br />
terecht. Een dergelijke<br />
klacht wordt in een formeel<br />
traject behandeld door een specifiek<br />
hiervoor ingestelde klachtencommissie.<br />
Ook kunnen medewerkers een<br />
informele melding maken van grensoverschrijdende<br />
omgangsvormen c.q.<br />
gedrag bij het vertrouwenswerk. Meldingen<br />
worden via een informeel traject<br />
vertrouwelijk behandeld. In 2014<br />
zijn er bij het vertrouwenswerk geen<br />
formele klachten ontvangen over<br />
ervaren grensoverschrijdende<br />
omgangsvormen binnen het thema<br />
intimidatie (vormen van discriminatie).<br />
Er zijn wel informele meldingen<br />
over intimidatie bij het vertrouwenswerk<br />
geweest. In 2014 is 30 keer een<br />
melding over intimidatie door het<br />
vertrouwenswerk opgepakt.<br />
De politie stuurt inmiddels actief op<br />
het verhogen van de instroom van<br />
medewerkers met kennis van etnische<br />
groepen en culturen om zo de<br />
diversiteit binnen de politie te verbeteren.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 29 628, nr. 539<br />
Nederlandse gedetineerden<br />
in het buitenland<br />
Brief van de Minister van BuZa (08-<br />
06-2015) bij de aanbieding van de<br />
vijfde jaarlijkse rapportage over<br />
Nederlandse gedetineerden in het<br />
buitenland.<br />
– In de bijlagen wordt een overzicht<br />
gegeven van het totaal aantal Nederlandse<br />
gedetineerden in het buitenland<br />
met 1 april 2015 als peildatum<br />
van het desbetreffende jaar en een<br />
overzicht van het totaal aantal<br />
Nederlandse gedetineerden per land<br />
op 1 april 2015. Op de peildatum van<br />
1 april 2015 verbleven 2266 Nederlanders<br />
en niet-Nederlanders die in<br />
aanmerking komen voor consulaire<br />
bijstand (personen met een vreemdelingenstatus<br />
of verblijfsvergunning<br />
voor Nederland) in detentie in het<br />
buitenland. De opbouw van dit aantal<br />
is als volgt: vrouwen: 248, mannen:<br />
2001 en (nog) onbekend: 17. Van<br />
deze 2266 gedetineerden hadden er<br />
562 naast de Nederlandse nationaliteit<br />
nog een andere nationaliteit.<br />
Het merendeel van de gedetineerden<br />
(1482) verblijft in Europa, waarvan<br />
499 in Duitsland, 161 in het Verenigd<br />
Koninkrijk, 229 in Spanje, 203 in<br />
Frankrijk en 121 in België. Daarnaast<br />
verblijven relatief veel gedetineerden<br />
in Turkije (94), de Verenigde Staten<br />
(76), Peru (71) en Marokko (50). Van<br />
de 2266 Nederlandse gedetineerden<br />
bevonden er zich op de peildatum<br />
317 in voorarrest, 41 waren op borgtocht<br />
vrij, 10 hadden huisarrest en 66<br />
waren voorwaardelijk vrij. 56% van<br />
de Nederlandse gedetineerden zaten<br />
vast vanwege een drugsdelict. De overige<br />
44% is gearresteerd om verschillende<br />
redenen, waaronder diefstal,<br />
moord, geweldpleging, mensenhandel,<br />
zedendelicten en oplichting. Met<br />
ingang van 1 januari 2015 is een<br />
nieuw gedetineerdenbeleid in werking<br />
getreden dat beschreven is in<br />
Kamerstuk 30 010, nr. 21.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 30 010, nr. 23<br />
Kostendelersnorm en AOW<br />
Brief van de Staatssecretaris van SZW<br />
(18-06-2015) bij de aanbieding van<br />
een SCP onderzoek naar de mogelijke<br />
effecten zijn van de kostendelersnorm<br />
in de Algemene Ouderdomswet<br />
(AOW) op de keuzes van mensen<br />
rond het verlenen van mantelzorg.<br />
– Uit het onderzoek komt geen sluitend<br />
beeld van de effecten naar<br />
voren, maar wordt wel geconcludeerd<br />
dat de kostendelersnorm voor een<br />
deel van de doelgroep een negatieve<br />
invloed kan hebben op de keuze<br />
rond mantelzorg. Gezien deze onzekerheid<br />
en het belang van de ondersteuning<br />
van mantelzorgers heeft<br />
het kabinet besloten de invoering<br />
van de kostendelersnorm in de AOW<br />
uit te stellen van 1 juli 2016 naar 1<br />
januari 2018. Dit uitstel betekent dat<br />
(toekomstige) AOW-gerechtigden die<br />
onder de kostendelersnorm zouden<br />
gaan vallen, niet te maken gaan krijgen<br />
met een verlaging van de AOWuitkering<br />
met 5% van het netto wettelijk<br />
minimumloon in 2016 en 10%<br />
van het netto wettelijk minimumloon<br />
in 2017.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 30 169, nr. 41<br />
Detentie en ondervragingsprogramma<br />
van de CIA<br />
Brief van de Minister van BZK (08-06-<br />
2015) met een reactie op de ‘Committee<br />
Study of the CIA’s detention and<br />
interrogation program’ van het Select<br />
Committee on Intelligence van de VS<br />
Senaat (SSCI).<br />
– Het rapport geeft een uitgebreid<br />
overzicht van het detentie en ondervragingsprogramma<br />
van de CIA en<br />
van de ondervragingspraktijken die<br />
daarbij gebruikt zijn. Dit programma<br />
liep van september 2001 tot begin<br />
2009. In reactie op het rapport stelde<br />
president Obama dat ‘... the report<br />
documents a troubling program<br />
involving enhanced interrogation<br />
techniques on terrorism suspects in<br />
secret facilities outside the United<br />
States, and it reinforces my longheld<br />
view that these harsh methods were<br />
not only inconsistent with our<br />
values as a nation, they did not serve<br />
our broader counterterrorism efforts<br />
or our national security interests...<br />
That is why I will continue to use my<br />
authority as President to make sure<br />
we never resort to those methods<br />
again’. Het rapport en de reactie van<br />
de Amerikaanse regering laten zien<br />
dat een democratie in staat is onder<br />
ogen te zien dat beleid in strijd is<br />
met kernwaarden van de democratie<br />
en dit te corrigeren. Aangezien de<br />
strijd tegen het terrorisme altijd binnen<br />
de kaders van de wet en in overeenstemming<br />
met afspraken over<br />
internationale mensenrechten dient<br />
plaats te vinden, is het belangrijk te<br />
weten in hoeverre en op welke wijze<br />
Nederland betrokken is geweest bij<br />
dit programma. De AIVD en de MIVD<br />
hebben daarom een onderzoek uitgevoerd<br />
naar de aanwezigheid en/of<br />
het gebruik van gegevens over personen,<br />
waarvan in het rapport gemeld<br />
wordt dat zij onderworpen zijn<br />
geweest aan de ‘enhanced interrogation<br />
techniques’. Er zijn geen aanwijzingen<br />
gevonden dat door de AIVD<br />
en MIVD gegevens zijn verstrekt die<br />
hebben bijgedragen aan het ‘enhanced<br />
interrogation programme’. Er is<br />
dus geen reden om aan te nemen dat<br />
door de diensten actief dan wel<br />
bewust is meegewerkt aan het programma.<br />
Er is wel informatie verkregen<br />
van de VS over een aantal van de<br />
op deze lijst genoemde personen. De<br />
AIVD en MIVD hebben op basis van<br />
deze informatie echter geen operationele<br />
activiteiten ontplooid richting<br />
deze personen. Volledige duidelijkheid<br />
over de vraag of van de VS niet<br />
andere informatie is verkregen die<br />
wellicht mede met behulp van het<br />
programma is vergaard, valt evenwel<br />
niet met zekerheid te geven.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 30 977, nr. 117<br />
1800 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Wetgeving<br />
Belastingdienst en beslagvrije<br />
voet<br />
Brief van de Staatssecretaris van<br />
Financiën (09-06-2015) met een reactie<br />
op de aanbevelingen van de Nationale<br />
ombudsman met betrekking<br />
tot de beslagvrije voet.<br />
– In deze brief wordt aangegeven<br />
welke aanbevelingen van de Nationale<br />
ombudsman met betrekking tot de<br />
beslagvrije voet wel zijn of worden<br />
overgenomen en welke aanbevelingen<br />
indruisen tegen de goede rechtsorde,<br />
dan wel tegen een goede afhandeling.<br />
Bij brief van 20 maart 2015<br />
heeft de Nationale ombudsman zijn<br />
zorgen geuit over de dwangverrekening<br />
van toeslagen. Hij verzoekt het<br />
beleid, waarbij achteraf en op verzoek<br />
van de schuldenaar rekening<br />
wordt gehouden met de beslagvrije<br />
voet, te herzien. Daartoe heeft hij een<br />
aantal suggesties gedaan: pas geen<br />
dwangverrekening toe als de schuldenaar<br />
een toetsingsinkomen onder<br />
een bepaalde grens heeft, ontwikkel<br />
een risicoprofiel van burgers die wel<br />
willen maar niet kunnen betalen en<br />
vrijwaar deze risicogroep van dwangverrekening,<br />
bereken de beslagvrije<br />
voet vóórdat Toeslagen overgaat tot<br />
dwangverrekening, in ieder geval als<br />
het gaat om gezinnen met een laag<br />
inkomen, als de beslagvrije voet door<br />
de dwangverrekening is aangetast en<br />
de schuldenaar pas na enige tijd de<br />
bescherming van de beslagvrije voet<br />
inroept, wees dan bereid om het<br />
teveel verrekende bedrag terug te<br />
betalen.<br />
Hoe wenselijk de eerste drie suggesties<br />
van de Nationale ombudsman<br />
ook zijn voor schuldenaren, de systemen<br />
zijn er niet op ingericht om<br />
deze suggestie toe te kunnen passen.<br />
Deze suggesties gaan er namelijk van<br />
uit dat de Belastingdienst binnen het<br />
verrekeningsproces onderscheid kan<br />
maken op basis van het actuele inkomen<br />
van schuldenaren, en dat is<br />
helaas niet het geval. In het verrekeningsproces<br />
van de Belastingdienst<br />
worden opeisbare vorderingen waarvoor<br />
geen betalingsregeling is getroffen<br />
of anderszins uitstel van betaling<br />
is verleend, maar waarvoor ten minste<br />
(wel) een aanmaning is verstuurd,<br />
vergeleken met uit te betalen bedragen<br />
aan dezelfde persoon. De verrekeningsapplicatie<br />
kan helaas geen<br />
rekening houden met de persoonlijke<br />
financiële omstandigheden van<br />
betrokkenen. De laatste suggestie van<br />
de Nationale ombudsman wordt<br />
deels gevolgd. Schuldenaren worden<br />
door de Belastingdienst direct na de<br />
verrekening actief geïnformeerd hierover.<br />
Daarbij wordt er met nadruk op<br />
gewezen dat als gevolg van de verrekening<br />
mogelijk de beslagvrije voet<br />
is aangetast.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 31 066, nr. 244<br />
Franchise Code<br />
Brief van de Minister van EZ (19-06-<br />
2015) over de voortgang in het proces<br />
naar versterking van zelfregulering<br />
in de franchisesector.<br />
– Een commissie van franchisegevers<br />
en -nemers heeft de afgelopen maanden<br />
intensief gewerkt aan een consultatieversie<br />
van een nieuwe Nederlandse<br />
Franchise Code. Daarnaast<br />
heeft de commissie onderzoek<br />
gedaan naar een geschikte vorm van<br />
onafhankelijke geschilbeslechting.<br />
Het eerste concept van de Nederlandse<br />
Franchise Code (NFC) ligt<br />
gedurende 6 weken, van 16 juni tot<br />
en met 28 juli, ter consultatie voor<br />
bij de gehele franchise sector (www.<br />
nederlandsefranchisecode.nl). De<br />
ontvangen reacties worden gebundeld<br />
en ter verwerking teruggeven<br />
aan de commissie. Het eindresultaat<br />
wordt op 3 september aan de sector<br />
gepresenteerd. De verwachting is dat<br />
de code zal leiden tot heldere<br />
omgangsvormen, meer vertrouwen<br />
tussen partijen, en - waar nodig - tot<br />
concrete aanpassing van franchisecontracten.<br />
Het streven van de<br />
commissie is voorts om in september<br />
te komen tot een gedragen ontwerp<br />
voor de organisatie van geschilbeslechting.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 31 311, nr. 150<br />
Slachtofferhulp BES-eilanden<br />
Brief van de Minister van VenJ (18-<br />
06-2015) over de voortgang van de<br />
verbetering van slachtofferhulp op<br />
de BES-eilanden en over de mogelijkheden<br />
van een uitbreiding van de<br />
reikwijdte van het Schadefonds<br />
Geweldsmisdrijven naar de BESeilanden.<br />
– Het Nederlandse model voor<br />
slachtofferhulp is niet zonder meer<br />
passend op de BES-eilanden. Een<br />
andere vorm van slachtofferhulp is<br />
nodig, waarbij rekening wordt gehouden<br />
met de kleinschaligheid, de cultuur<br />
en de geldende wet- en regelgeving<br />
op de BES-eilanden.<br />
Slachtofferhulp is op de BES-eilanden<br />
belegd bij het Bureau Slachtofferhulp.<br />
Dit bureau is onderdeel van<br />
het Korps Politie Caribisch<br />
Nederland. Het Bureau Slachtofferhulp<br />
wordt bemensd door een<br />
coördinator en een medewerker in<br />
dienst van het Korps en een aantal<br />
vrijwilligers verspreid over de eilanden.<br />
Naar aanleiding van een rapport<br />
van de Raad voor de Rechtshandhaving<br />
heeft het Korps flinke stappen<br />
gezet. Zo zijn, in navolging van de<br />
aanbevelingen van de Raad voor de<br />
Rechtshandhaving, een aantal maatregelen<br />
getroffen om slachtofferhulp<br />
op de BES-eilanden te verbeteren<br />
welke in de brief worden beschreven.<br />
Slachtoffers en nabestaanden van<br />
geweldsmisdrijven die op de BESeilanden<br />
zijn gepleegd kunnen thans<br />
geen aanspraak maken op een tegemoetkoming<br />
van het Schadefonds<br />
Geweldsmisdrijven. Inmiddels is een<br />
eerste verkenning verricht naar de<br />
mogelijkheden van uitbreiding van<br />
het Schadefonds Geweldsmisdrijven<br />
naar de BES-eilanden. Op basis van<br />
deze inventarisatie is de bewindsman<br />
positief ben over de mogelijkheden<br />
van een uitbreiding van de werking<br />
van het Schadefonds naar de<br />
BES eilanden. Gezien de kleinschaligheid<br />
op de BES-eilanden acht hij het<br />
vooralsnog niet wenselijk aldaar een<br />
apart Schadefonds op te richten. Eerder<br />
wordt gedacht aan een variant<br />
waarbij aanvragen worden behandeld<br />
door het Schadefonds in Nederland<br />
en een medewerker op de BES-eilanden<br />
kan fungeren als liaison. Deze<br />
variant zal nader worden uitgewerkt<br />
zodat eind dit jaar definitief kan worden<br />
besloten over een uitbreiding.<br />
Een dergelijke uitbreiding vergt hoe<br />
dan ook wetswijziging.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 31 568, nr. 163<br />
Mensenrechtenbeleid<br />
Brief van de Minister van BuZa (12-<br />
06-2015) bij de aanbieding van het<br />
rapport ‘Navigating a sea of interests<br />
– Policy evaluation of Dutch foreign<br />
human rights policy (2008–2013)’<br />
en de beleidsreactie daarop.<br />
– Het rapport, dat als bijlage is bijgevoegd,<br />
betreft een beleidsdoorlichting<br />
van het buitenlandse mensenrechtenbeleid<br />
van Nederland in de<br />
periode 2008–2013, uitgevoerd door<br />
de Inspectie Ontwikkelingssamen-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1801
Wetgeving<br />
werking en Beleidsevaluatie (IOB)<br />
van het Ministerie van BuZa. In de<br />
betreffende periode van zes jaar hebben<br />
drie regeringen elkaar opgevolgd<br />
met allen een eigen mensenrechtenbeleidsnotitie<br />
(2008: Naar een menswaardig<br />
bestaan, 2011: Verantwoordelijk<br />
voor vrijheid, 2013: Respect en<br />
Recht voor Ieder Mens). Het doel van<br />
deze beleidsdoorlichting is tweeledig:<br />
het afleggen van verantwoording<br />
over de uitvoering van het beleid en<br />
het identificeren van aandachtspunten<br />
voor toekomstige beleidsvorming.<br />
Kernvraag is in hoeverre de<br />
Nederlandse inzet heeft bijgedragen<br />
aan de promotie en bescherming van<br />
mensenrechten. De evaluatie richt<br />
zich in het bijzonder op vijf thema’s<br />
(mensenrechtenverdedigers, gelijke<br />
rechten voor vrouwen, gelijke rechten<br />
voor LHBT, vrijheid van meningsuiting<br />
inclusief internetvrijheid, en<br />
bedrijfsleven en mensenrechten) en<br />
negen landen (Colombia, Guatemala,<br />
Kazakhstan, Marokko, Nigeria, Palestijnse<br />
Gebieden, Rusland, Sri Lanka<br />
en Zimbabwe). De beleidsdoorlichting<br />
geeft een goed beeld van de<br />
Nederlandse inspanningen en resultaten<br />
op genoemde thema’s in multilaterale<br />
fora (met name VN en EU) en<br />
op bilateraal niveau in de betrokken<br />
negen landen. De hoofdconclusie van<br />
IOB is dat Nederland heeft bijgedragen<br />
aan de bevordering van mensenrechten.<br />
In de brief wordt nader op<br />
verschillende bevindingen en aanbevelingen<br />
ingegaan.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 32 735, nr. 143<br />
Ratificatie mensenrechtenprotocollen<br />
Verslag van een schriftelijk overleg<br />
(vastgesteld 19-06-2015) met de<br />
Ministers van BuZa en VenJ over de<br />
uitvoering van een motie waarin<br />
wordt verzocht haast te maken met<br />
de ratificatie van een drietal protocollen<br />
over inidividueel klachtrecht<br />
bij respectievelijk de VN-verdragen<br />
over economische, sociale en culturele<br />
rechten, de rechten van het kind<br />
en de rechten van mensen met een<br />
beperking.<br />
– De bewindslieden laten weten dat<br />
het niet mogelijk is de motie binnen<br />
de gestelde termijn uit te voeren.<br />
De reden hiervoor is dat ratificatie<br />
van de drie protocollen, genoemd in<br />
de motie, nog voorwerp van overleg<br />
is in het kabinet. Ratificatie van de<br />
protocollen brengt complexe vraagstukken<br />
met zich mee die een zorgvuldige<br />
besluitvorming vergen. Een<br />
tijdpad voor deze besluitvorming<br />
kan op dit moment niet worden<br />
gegeven.<br />
Kamerstukken I 2014/15, 34 000 VI, AF<br />
Vermiste personen<br />
Brief van de Minister van VenJ (17-<br />
06-2015) bij de aanbieding van het<br />
rapport ‘Zoekmiddelen bij urgente<br />
persoonsvermissingen’.<br />
– Jaarlijks ontvangt de politie enkele<br />
tienduizenden meldingen van persoonsvermissingen.<br />
Een deel daarvan<br />
wordt als urgent beschouwd en leidt<br />
tot een onderzoek naar de verblijfplaats<br />
van de vermiste persoon. In<br />
rapporten van onder andere de Landelijke<br />
Werkgroep Vermiste Personen<br />
en de Nationale ombudsman is aangegeven<br />
dat de huidige bevoegdheden<br />
van de politie bij het zoeken<br />
naar vermiste personen niet in alle<br />
gevallen toereikend is. In het bijzonder<br />
gaat het om situaties waarbij<br />
sprake is van een urgente vermissing,<br />
maar waarbij er geen concrete<br />
aanwijzingen zijn dat dit in verband<br />
staat met een strafbaar feit. Het<br />
zoeken valt in dergelijke gevallen<br />
onder de hulpverleningstaak van de<br />
politie, waarbij de politie geen bijzondere<br />
bevoegdheden heeft om<br />
informatie over de verblijfplaats van<br />
de vermiste persoon te verzamelen<br />
zoals bij strafrechtelijke onderzoeken.<br />
Naar aanleiding van deze rapporten<br />
is het Wetenschappelijk<br />
Onderzoek- en Documentatiecentrum<br />
gevraagd onderzoek hiernaar te<br />
laten doen met als doel het in kaart<br />
brengen van de juridische belemmeringen<br />
bij het uitoefenen van de<br />
bevoegdheden om urgent vermiste<br />
personen te kunnen traceren en van<br />
mogelijkheden om die belemmeringen<br />
op te lossen.<br />
In het huidige werkproces van de<br />
politie wordt onder een vermist persoon<br />
verstaan iedere persoon:<br />
• die tegen redelijke verwachtingen<br />
in afwezig is uit de voor die persoon<br />
gebruikelijke of veilige omgeving;<br />
• van wie de verblijfsplaats onbekend<br />
is;<br />
• in wiens belang het kan worden<br />
geacht dat de verblijfsplaats wordt<br />
vastgesteld.<br />
Er zijn twee categorieën persoonsvermissingen:<br />
urgente persoonsvermissingen<br />
en overige persoonsvermissingen.<br />
Persoonsvermissingen zijn<br />
urgent bij substantiële aanwijzingen<br />
dat de persoon in gevaar is (doordat<br />
de vermissing in complete tegenstelling<br />
tot het normale gedrag van de<br />
persoon is), bij substantiële aanwijzingen<br />
dat er rond de vermiste persoon<br />
een gevaar voor de samenleving<br />
en/of anderen is of bij aanwijzingen<br />
dat de vermiste persoon slachtoffer<br />
is van een misdrijf.<br />
Het rapport ‘Zoekmiddelen bij urgente<br />
persoonsvermissingen’ bevestigt<br />
dat er zich knelpunten voordoen bij<br />
urgente persoonsvermissingen waarbij<br />
geen sprake is van een verdenking<br />
van een strafbaar feit. In die<br />
gevallen worden wettelijke bevoegdheden<br />
gemist voor het opvragen en<br />
gebruiken van gegevens over telefoongebruik<br />
(plaatsbepaling en overzicht<br />
recente gesprekken), bankgegevens<br />
(met name pintransacties),<br />
verkeersgegevens (OV-transacties en<br />
incheckgegevens luchtvaart) en daarbij<br />
horende camerabeelden alsmede<br />
computergebruik. In de praktijk zijn<br />
er grote verschillen in de bereidheid<br />
van bedrijven om gegevens te verstrekken.<br />
Dit hangt samen met de<br />
afweging die zij moeten maken binnen<br />
de kaders van de Wet bescherming<br />
persoonsgegevens. In het<br />
rapport worden als oplossingen voorgesteld<br />
om de medewerking van<br />
bedrijven en instellingen te stimuleren<br />
(eventueel met een wettelijke<br />
vrijwaring voor de gevolgen van de<br />
levering van gegevens voor bepaalde<br />
hulpverleningsonderzoeken naar vermiste<br />
personen) of om de bevoegdheden<br />
wettelijk te regelen. Tezamen<br />
met onder meer de politie en het<br />
Openbaar Ministerie wordt bekeken<br />
hoe het opvragen en gebruiken van<br />
voornoemde gegevens niet afhankelijk<br />
kan worden gemaakt van de afweging<br />
per geval door een particulier<br />
bedrijf dat, of instelling die de gegevens<br />
onder zich heeft. Voor een oplossing<br />
zal wetgeving noodzakelijk zijn.<br />
Kamerstukken II 2014/15, 34 000 VI, nr. 96<br />
1802 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Nieuws<br />
1313<br />
Staat moet uitstoot broeikasgassen<br />
verder beperken<br />
De rechtbank in Den Haag heeft op<br />
24 juni 2015 beslist dat de Staat<br />
meer moet doen om de uitstoot van<br />
broeikasgassen in Nederland te verminderen.<br />
De Staat moet ervoor zorgen<br />
dat de uitstoot in Nederland in<br />
2020 ten minste 25% lager is dan in<br />
1990. De stichting Urgenda had de<br />
rechtbank om een uitspraak verzocht.<br />
Partijen zijn het erover eens dat<br />
de ernst en omvang van het<br />
klimaatprobleem het noodzakelijk<br />
maken om maatregelen te<br />
nemen ter vermindering van de uitstoot<br />
van broeikasgassen. Op basis<br />
van het huidige beleid van de Staat<br />
zal Nederland in 2020 een vermindering<br />
van ten hoogste 17% bereiken.<br />
Dat is onder de norm van 25 tot 40%<br />
die in de klimaatwetenschap en het<br />
internationale klimaatbeleid noodzakelijk<br />
wordt geacht voor de geïndustrialiseerde<br />
landen.<br />
Staat moet beschermen<br />
De Staat moet meer doen om het<br />
dreigende gevaar veroorzaakt door<br />
de klimaatverandering te keren,<br />
gegeven ook zijn zorgplicht voor de<br />
bescherming en verbetering van het<br />
leefmilieu. De effectieve controle op<br />
het Nederlandse emissieniveau is<br />
een taak van de Staat. Daarnaast zijn<br />
de kosten van de door de rechtbank<br />
bevolen maatregelen niet onaanvaardbaar<br />
hoog. De Staat kan zich<br />
niet verschuilen achter het argument<br />
dat de oplossing van het wereldwijde<br />
klimaatprobleem niet alleen afhangt<br />
van Nederlandse inspanningen. Elke<br />
vermindering van uitstoot draagt<br />
namelijk bij aan het voorkomen van<br />
een gevaarlijke klimaatverandering.<br />
Nederland zou als geïndustrialiseerd<br />
land hierin voorop moeten lopen.<br />
De rechtbank betreedt met dit bevel<br />
niet het terrein van de politiek. De<br />
rechtbank moet rechtsbescherming<br />
bieden, ook in zaken tegen de overheid.<br />
Tegelijkertijd moet zij de vrije<br />
beleidsruimte van de overheid respecteren.<br />
Daarom past de rechter<br />
terughoudendheid. Dat is een reden<br />
om het bevel te beperken tot 25%, de<br />
ondergrens van de norm.<br />
ECLI:NL:RBDHA:2015:7145<br />
1314<br />
Crisisheffing 2013 deels in strijd met<br />
eigendomsrecht volgens AG<br />
De crisisheffing 2013, die werkgevers<br />
liet meebetalen aan het verkleinen<br />
van het begrotingstekort,<br />
was deels onrechtmatig. Dat stelt de<br />
advocaat-generaal bij de Hoge Raad<br />
P.J. Wattel in zijn advies van 18 juni<br />
aan de Hoge Raad. De werkgeversheffing<br />
werd met terugwerkende<br />
kracht geheven over lonen die in<br />
2012 waren uitgekeerd. Dat is in<br />
strijd met het internationaal verankerde<br />
eigendomsgrondrecht, stelt<br />
de AG.<br />
De crisisheffing was bedoeld<br />
om werkgevers van werknemers<br />
met een hoog loon<br />
(meer dan € 150.000) eenmalig mee<br />
te laten betalen aan het verkleinen<br />
van het begrotingstekort. De heffing<br />
(16%) moest door werkgevers worden<br />
betaald in 2013, maar werd berekend<br />
over het loon in 2012.<br />
Terugwerkende kracht<br />
De wetswijziging werd pas in mei<br />
2012 aangekondigd en trad in juli<br />
2012 in werking en had daardoor<br />
terugwerkende kracht, niet alleen ten<br />
opzichte van de inwerkingtreding,<br />
maar ook ten opzichte van de aankondiging.<br />
Veel werkgevers hebben<br />
bezwaar gemaakt. Toen zij hun loonafspraken<br />
maakten én toen zij de<br />
afgesproken lonen over januari t/m<br />
april 2012 uitbetaalden, was volgens<br />
hen niet voorzienbaar dat zij in 2013<br />
onderworpen zouden worden aan<br />
een extra heffing over begin 2012<br />
uitbetaald loon, die de toen geldende<br />
wet niet toeliet.<br />
Volgens de AG is de terugwerkende<br />
kracht voorbij het moment van voorzienbaarheid<br />
(voorbij de aankondigingsdatum)<br />
inderdaad in strijd met<br />
het eigendomsgrondrecht zoals vastgelegd<br />
in art. 1 van het Eerste Protocol<br />
bij het EVRM. Die terugwerkende<br />
kracht beschadigt gerechtvaardigde,<br />
op de toen geldende wet gebaseerde<br />
verwachtingen zonder voldoende<br />
reden. Uit de rechtspraak van het<br />
EHRM maakt de AG op dat belastingheffing<br />
met terugwerkende kracht<br />
alleen is toegestaan als deze voorzienbaar<br />
is en er specifieke en dringende<br />
redenen voor zijn.<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1803
Nieuws<br />
Tijdens het wetgevingsproces is de<br />
terugwerkende kracht van de crisisheffing<br />
pas aan de orde gesteld in de<br />
Eerste Kamer. Daar stelde de regering<br />
dat de heffing geen terugwerkende<br />
kracht zou hebben. Als gevolg van<br />
dat onjuiste antwoord is nooit een<br />
reden voor de terugwerkende kracht<br />
gegeven. Daarom moet verondersteld<br />
worden dat het louter budgettaire<br />
doel van de crisisheffing ook het enige<br />
doel van de terugwerkende kracht<br />
was. De AG overweegt dat de terugwerkende<br />
kracht:<br />
(i) zeer ver gaat, waardoor hij onvoorzienbaar<br />
was voor het loon uitbetaald<br />
tot mei 2012;<br />
(ii) slechts een minuscule bijdrage<br />
leverde aan verkleining van het<br />
begrotingstekort en behoud van de<br />
Nederlandse AAA-credit rating;<br />
(iii) een grote impact had op de<br />
financiële en contractuele posities<br />
van de getroffen werkgevers;<br />
(iv) de ontkenning van de terugwerkende<br />
kracht impliceert dat geen<br />
belangenafweging heeft plaatsgevonden.<br />
Op basis daarvan meent de AG dat<br />
de terugwerkende kracht het eigendomsgrondrecht<br />
schendt.<br />
ECLI:NL:PHR:2015:947<br />
1315<br />
Hof had onvoldoende oog voor<br />
zelfstandige positie gemeenteraad<br />
De zaak tussen de gemeente Hof<br />
van Twente en de VOF Landgoed<br />
Hof van Twente moet over. Dat<br />
heeft de Hoge Raad op 26 juni jl.<br />
besloten. Volgens de Hoge Raad<br />
hield het hof onvoldoende rekening<br />
met de zelfstandige positie van de<br />
gemeenteraad van Hof van Twente.<br />
In de periode 2003-2009 is met<br />
de gemeente Hof van Twente<br />
onderhandeld over de aanleg<br />
van een grootschalig recreatiepark<br />
met golfbaan. Pas in het allerlaatste<br />
stadium, in een vergadering van de<br />
gemeenteraad van november 2009, is<br />
het project gestrand omdat de<br />
gemeenteraad permanente bewoning<br />
van bungalows vreesde en een verbod<br />
op verkoop aan particulieren<br />
vastgelegd wilde zien. Voor de exploitant<br />
van het park was de mogelijkheid<br />
van verkoop juist een essentieel<br />
onderdeel van het project en zij stelde<br />
de gemeente aansprakelijk op de<br />
grond dat de gemeente in een eerder<br />
stadium het vertrouwen had gewekt<br />
dat verkoop aan particulieren zou<br />
zijn toegestaan. Het hof heeft de<br />
exploitant gelijk gegeven.<br />
Hoge Raad<br />
Maar volgens de Hoge Raad heeft het<br />
hof zijn oordeel over het door de<br />
gemeente gewekte vertrouwen voor<br />
een groot deel gebaseerd op gebeurtenissen<br />
waarbij de gemeenteraad<br />
niet betrokken is geweest. Het heeft<br />
daarbij miskend dat de gemeenteraad<br />
bij de besluitvorming een zelfstandige<br />
positie inneemt ten opzichte<br />
van het college van B&W. Een<br />
ander hof moet nu de zaak opnieuw<br />
beoordelen.<br />
ECLI:NL:HR:2015:1737<br />
1316<br />
Matters of Principle<br />
Er is een nieuwe, geactualiseerde<br />
versie van ‘Matters of Principle,<br />
Codes on the independence and<br />
impartiality of the judiciary’ uitgebracht.<br />
‘Matters of Principle’ is een<br />
initiatief van de stichting Rechters<br />
voor Rechters en bundelt de belangrijkste<br />
internationale, Europese en<br />
Nederlandse rechterscodes. De eerste<br />
Matters of Principle verscheen<br />
in juni 2012. Het boekje is gratis te<br />
downloaden op de site van de stichting.<br />
Bij rechterscodes gaat het enerzijds<br />
om codes die randvoorwaarden<br />
omschrijven voor het<br />
goed kunnen functioneren van de<br />
Rechtspraak, anderzijds zijn het<br />
gedragscodes voor rechters.<br />
Het boekje met de kernwaarden van<br />
rechtspraak beoogt verschillende doelen.<br />
Het is een praktisch en inspirerend<br />
boekje voor rechters in Nederland<br />
doordat het de voornaamste<br />
codes op een rij zet. Verder laat ‘Matters<br />
of Principle’ de samenleving zien<br />
wat van de Rechtspraak verwacht mag<br />
worden en waar rechters voor staan.<br />
Ook bevat het verplichtingen voor staten<br />
om een goed functionerende rechterlijke<br />
macht te garanderen. Met het<br />
boekje wordt geprobeerd ook rechters<br />
in buitenlanden die het moeilijk hebben<br />
een hart onder de riem te steken.’<br />
Rechters voor Rechters zet zich in voor<br />
rechters in het buitenland die in<br />
moeilijkheden zijn gekomen of dreigen<br />
te komen vanwege hun beroepsuitoefening.<br />
www.rechtersvoorrechters.nl<br />
1804 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Universitair Nieuws<br />
1317<br />
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift<br />
of dat van iemand die u kent<br />
aangekondigd wordt in deze rubriek<br />
dan kunt u het proefschrift en een<br />
samenvatting sturen naar het redactiebureau;<br />
zie colofon.<br />
Promoties<br />
Voorlopig getuigenverhoor<br />
Het voorlopig getuigenverhoor<br />
is een<br />
onmisbaar en waardevol<br />
middel, dat<br />
naadloos aansluit bij<br />
het uitgangspunt om<br />
in een zo vroeg<br />
mogelijk stadium de<br />
feiten vast te stellen en daarmee bij<br />
de uitgangspunten van waarheidsvinding<br />
en (tot op een bepaalde<br />
hoogte) efficiëntie. Het voorlopig<br />
getuigenverhoor is echter ook een<br />
tijdrovend en kostbaar middel en de<br />
rechter is in het algemeen niet<br />
bereidwillig om getuigen te horen.<br />
De vraag die in dit proefschrift van<br />
Evelyne Groot centraal staat is onder<br />
welke voorwaarden het middel van<br />
het voorlopig getuigenverhoor zijn<br />
nuttige functie in het kader van de<br />
waarheidsvinding kan vervullen en<br />
op een efficiënte wijze kan worden<br />
ingezet.<br />
In het eerste deel van het boek komen<br />
de historie en de vergelijking van het<br />
voorlopig getuigenverhoor met de<br />
mogelijkheden om in Duitsland,<br />
Engeland en Frankrijk getuigen te<br />
horen voorafgaand aan het moment<br />
waarop bewijs dient te worden geleverd,<br />
aan de orde. Uit deze hoofdstukken<br />
blijkt welke plaats het voorlopig<br />
getuigenverhoor inneemt ten opzichte<br />
van het verleden en ten opzichte<br />
van andere Europese landen nu.<br />
In het tweede deel worden de drie<br />
klassieke bevoegdheidsvragen beantwoord:<br />
naar de internationale, absolute<br />
en relatieve bevoegdheid van de<br />
rechter. Bovendien wordt een aantal<br />
situaties behandeld waarin zowel<br />
civielrechtelijke als bestuurs- en<br />
strafrechtelijke aspecten een rol<br />
(kunnen) spelen en derhalve de<br />
beantwoording van de vraag naar de<br />
bevoegdheidsverdeling van de civiele<br />
rechter aan de ene kant en de<br />
bestuurs- en strafrechter aan de<br />
andere kant van belang is.<br />
Daarna volgt een beschrijving en uitleg<br />
van de expliciet en impliciet uit<br />
de wet en uit de jurisprudentie<br />
voortvloeiende vereisten die gelden<br />
voor de procedure van het voorlopig<br />
getuigenverhoor. In deze beschrijving<br />
komen de aspecten die van<br />
belang zijn voor de gehele procedure<br />
van het voorlopig getuigenverhoor<br />
aan de orde. Daarbij wordt aandacht<br />
geschonken aan de wettelijke regeling<br />
van de verzoekschriftprocedure<br />
in het algemeen en van het voorlopig<br />
getuigenverhoor in het bijzonder,<br />
alsmede in de jurisprudentie ontwikkelde<br />
regels en vereisten.<br />
Een verzoek tot het doen houden van<br />
een voorlopig getuigenverhoor dat<br />
voldoet aan de in het tweede deel<br />
behandelde vereisten kan alsnog<br />
worden afgewezen als de rechter een<br />
beroep op één of meer van de vier<br />
door de Hoge Raad geformuleerde<br />
afwijzingsgronden aanvaardt. De<br />
vraag is hoe de grenzen van de vier<br />
gronden waarop een (aan de vereisten<br />
voldoend) verzoek kan worden<br />
afgewezen door de rechter – onvoldoende<br />
belang, misbruik van<br />
bevoegdheid, strijd met de goede<br />
procesorde en een ander, zwaarwichtig<br />
bezwaar – dienen te worden<br />
getrokken. Alle vier afwijzingsgronden<br />
zijn immers open normen met<br />
vage grenzen. In het derde deel worden<br />
de vier afwijzingsgronden onderzocht.<br />
Eerst wordt een grof onderscheid<br />
gemaakt tussen de vier<br />
afwijzingsgronden, waarna de afwijzingsgronden<br />
afzonderlijk aan de<br />
orde komen. Per afwijzingsgrond<br />
worden de grenzen, met inachtneming<br />
van de uitgangspunten van<br />
waarheidsvinding en efficiency,<br />
zoveel mogelijk bepaald. Hiertoe<br />
wordt steeds eerst een theoretisch<br />
kader geschetst, dat wordt gevolgd<br />
door een catalogus van gevallen die<br />
naar de mening van de auteur onder<br />
de betreffende afwijzingsgrond thuishoren.<br />
In het laatste deel van het proefschrift<br />
wordt een antwoord gegeven<br />
op de onderzoeksvraag. Ook is in dit<br />
deel ruimte voor slotoverwegingen,<br />
waarin onder andere alternatieven<br />
voor het voorlopig getuigenverhoor<br />
worden uitgewerkt en maatregelen<br />
om het rendement van het voorlopig<br />
getuigenverhoor te verhogen aan<br />
bod komen. Afgesloten wordt met<br />
samenvattingen in de Nederlandse<br />
en Engelse taal.<br />
Evelyne Groot promoveerde op 8<br />
april 2015 aan de Vrije Universiteit.<br />
Haar promotor was prof. mr. C.J.J.C.<br />
van Nispen.<br />
Mr. E.F. Groot<br />
Het voorlopig getuigenverhoor<br />
Burgerlijk Proces & Praktijk deel XVII<br />
Wolters Kluwer 2015, 476 p., € 77,50<br />
ISBN 978 90 1312 986 1<br />
Verklaring voor recht<br />
In art. 3:302 BW is de<br />
mogelijkheid opgenomen<br />
om een verklaring<br />
voor recht te vorderen.<br />
Toewijzing van die vordering<br />
leidt ertoe dat de<br />
rechtsverhouding tussen<br />
partijen wordt vastgesteld.<br />
Dat gebeurt ook als een vordering<br />
die strekt tot veroordeling tot<br />
een prestatie wordt toegewezen. Een<br />
verschil tussen beide is dat een veroordeling<br />
tot prestatie vatbaar is<br />
voor tenuitvoerlegging en een verklaring<br />
voor recht niet. Aangezien de<br />
rechtsverhouding in beide gevallen<br />
wordt vastgesteld, lijkt het niet zinvol<br />
om naast een veroordeling tot<br />
een prestatie een verklaring voor<br />
recht te vorderen. Toch blijkt de verklaring<br />
voor recht vaak in combinatie<br />
met een veroordeling tot prestatie<br />
te worden gevorderd. Zouden partijen<br />
met de verklaring voor recht dan<br />
toch iets anders bewerkstelligen dan<br />
met de veroordeling tot prestatie? Op<br />
die vraag geeft Nadine Groeneveld-<br />
Tijssens in dit boek antwoord. Daarnaast<br />
bespreekt zij wanneer een partij<br />
is aangewezen op een verklaring<br />
voor recht omdat geen veroordeling<br />
tot prestatie kan worden gevorderd.<br />
Het antwoord op die vragen is wetenschappelijk<br />
relevant en zeer van<br />
belang voor de praktijkjurist met een<br />
civiele procespraktijk. Onduidelijkheid<br />
over de vraag wanneer het zinvol<br />
(of juist zinloos) is om een verklaring<br />
voor recht te vorderen, kan ertoe<br />
leiden dat een partij onnodig een<br />
verklaring voor recht vordert of de<br />
vordering instelt terwijl er een beter<br />
alternatief voor handen was. Groeneveld-Tijssens<br />
komt in haar onderzoek<br />
onder andere tot de conclusie dat de<br />
rechtspraktijk de verklaring voor<br />
recht niet vaak nodig heeft en de<br />
eiser in de meeste gevallen een ster-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1805
Universitair Nieuws<br />
ker alternatief tot zijn beschikking<br />
heeft.<br />
De verklaring voor recht heeft in de<br />
Nederlandse literatuur nauwelijks<br />
aandacht gehad. De wetgever heeft<br />
evenmin veel aandacht besteed aan<br />
de verklaring voor recht. De toelichting<br />
op art. 3:302 en 3:303 BW<br />
beslaat gezamenlijk één pagina.<br />
Regels over de toepassing van art.<br />
3:302 en art. 3:303 BW zijn vooral te<br />
herleiden uit arresten van de Hoge<br />
Raad. In dit boek wordt dan ook veel<br />
rechtspraak van de Hoge Raad<br />
besproken. Daarnaast komt regelmatig<br />
het Duitse recht aan de orde. Het<br />
Duitse recht is relevant omdat het<br />
erop lijkt dat de wetgever zich bij de<br />
codificatie van de verklaring voor<br />
recht in art. 3:302 BW heeft laten<br />
inspireren door de Duitse Feststellungsklage<br />
ex § 256 ZPO.<br />
Nadine Groeneveld-Tijssens is op 29<br />
juni 2015 gepromoveerd aan Tilburg<br />
University. Haar promotoren waren<br />
prof. mr. A.C. van Schaick en prof. mr.<br />
J.B.M. Vranken.<br />
Mr. N.E. Groeneveld-Tijssens<br />
De verklaring voor recht<br />
Burgerlijk Proces & Praktijk deel XVIII<br />
Wolters Kluwer 2015, 236 p., € 69,50<br />
ISBN 978 90 1313 158 1<br />
Scripties<br />
De keerzijde van de Nieuwe<br />
Zaaksbehandeling<br />
De bestuursrechter is nogal eens de<br />
gebeten hond. Ingeklemd tussen het<br />
bestuur en de burger krijgt hij het<br />
verwijt dat de procedures te lang<br />
duren en dat de burger er altijd<br />
bekaaid vanaf komt, waarbij hij<br />
wordt vergeleken met een ondoorgrondelijke<br />
sfinx. Met de invoering<br />
van de Nieuwe Zaaksbehandeling<br />
trachtten bestuursrechters tegemoet<br />
te komen aan deze storm van kritieken<br />
op de oude behandeling van<br />
zaken in het bestuursrecht. Het centraal<br />
stellen van het ‘echte conflict’,<br />
snelheid en maatwerk zou leiden tot<br />
procedurele rechtvaardigheid en<br />
tegelijkertijd een finale beslechting<br />
van het geschil. Echter, de Nieuwe<br />
Zaaksbehandeling is geen wondermiddel<br />
en deze masterscriptie van<br />
Rinske Bosch biedt derhalve vernieuwende<br />
inzichten in de keerzijde van<br />
de medaille door in te gaan op het<br />
spanningsveld tussen het nastreven<br />
van finale geschilbeslechting en de<br />
ervaren procedurele rechtvaardigheid.<br />
De druk op finaliteit blijkt<br />
namelijk sterk zijn tol te eisen op de<br />
mate waarin partijen een procedure<br />
als rechtvaardig beschouwen. Zo leidt<br />
de nieuwe, sturende rol van de<br />
bestuursrechter onder andere tot een<br />
toenemende druk op een alternatieve<br />
oplossing van het geschil en<br />
wordt de aandacht tussen partijen<br />
inadequaat verdeeld. Er vindt dan<br />
nog wel finale geschilbeslechting<br />
plaats, maar op deze wijze heeft de<br />
druk op finaliteit juist een negatief<br />
effect op de ervaren procedurele<br />
rechtvaardigheid. Om dit evenwicht<br />
te behouden zijn verbeteringen<br />
noodzakelijk, waartoe in deze scriptie<br />
enkele aanbevelingen zijn gedaan.<br />
H.B. Bosch<br />
De bestuursrechter als sfinx: passé?!<br />
Hoe de bestuursrechter met de<br />
Nieuwe Zaaksbehandeling een<br />
cultuuromslag ondergaat en welke<br />
gevolgen dit heeft voor procedurele<br />
rechtvaardigheid en finale<br />
geschilbeslechting<br />
Masterscriptie Staats- en Bestuursrecht, Universiteit<br />
Leiden)<br />
Beoordeling: 8<br />
Begeleider: prof. mr. T. Barkhuysen<br />
De gehele scriptie is te lezen op ons blog: www.njblog.nl<br />
Stille bewindvoering<br />
Op 22 mei jongstleden heeft de<br />
ministerraad ingestemd met de<br />
indiening van een wetsvoorstel dat<br />
mogelijk zal maken dat een curator<br />
al vóór de faillietverklaring betrokken<br />
kan worden bij de onderneming,.<br />
Dit fenomeen, dat ook wel bekend is<br />
onder de term ‘pre-pack’ of ‘stille<br />
bewindvoering’, wordt al sinds 2011<br />
door de meeste rechtbanken toegepast.<br />
Het is de vraag in hoeverre er<br />
bij de totstandkoming van het wetsvoorstel<br />
lering is getrokken uit de<br />
praktijk. Doortastende praktijkonderzoeken<br />
zijn er vooralsnog immers<br />
nauwelijks. In deze scriptie van Lieke<br />
Knaapen is aan de hand van de tijdlijn<br />
van de stille bewindvoering een<br />
vergelijking gemaakt tussen het<br />
Voorontwerp Wet Continuïteit<br />
Ondernemingen I, de literatuur hieromtrent<br />
en de huidige praktijk. De<br />
praktijk is onderzocht door middel<br />
van eenentwintig interviews met<br />
curatoren, adviseurs, bankjuristen en<br />
rechter-commissarissen. Op diverse<br />
onderdelen blijkt er onduidelijkheid<br />
en of verschil van inzicht te bestaan.<br />
Zo is bijvoorbeeld de rol van de<br />
beoogd curator omstreden en blijkt<br />
er voor een belangrijk onderdeel van<br />
het Voorontwerp, de verklaringen<br />
van de beoogd curator, weinig draagvlak<br />
te zijn. Ook de financiering van<br />
de stille periode en de betrokkenheid<br />
van gelieerde partijen blijkt controversieel.<br />
Of het wetsvoorstel de<br />
onduidelijkheden die blijken uit deze<br />
scriptie weg zal nemen, is sterk de<br />
vraag.<br />
Lieke Knaapen<br />
Stille bewindvoering<br />
Een analyse van de praktijk, het<br />
Voorontwerp en de literatuur<br />
Masterscriptie Recht & Onderneming, Universiteit Utrecht<br />
Beoordeling: 8,5<br />
Begeleider: prof. mr. A.F.M. Dorresteijn<br />
De gehele scriptie is te lezen op ons blog: www.njblog.nl<br />
Scripties<br />
De redactie biedt aan studenten de<br />
mogelijkheid om met een korte<br />
samenvatting van hun masterscriptie<br />
in dit tijdschrift te komen. Hiernaast<br />
wordt de gehele versie van<br />
het document op het blog van het<br />
<strong>NJB</strong> geplaatst (www.njblog.nl). De<br />
redactie wil graag een podium bieden<br />
voor de vele mooie juridische<br />
teksten en innovatieve opvattingen<br />
van studenten die tot nu toe nog te<br />
weinig onder de aandacht komen<br />
van de vele juristen die in ons land<br />
werkzaam zijn. Heb je belangstelling<br />
om te worden geselecteerd<br />
voor opname van een samenvatting<br />
van je masterscriptie in het<br />
<strong>NJB</strong>? Stuur dan je scriptie, voorzien<br />
van een samenvatting van maximaal<br />
200 woorden, het eindcijfer<br />
(minimaal een acht) dat je voor de<br />
scriptie hebt ontvangen en ook je<br />
afstudeerrichting en de naam van<br />
je scriptiebegeleider, naar het<br />
redactiebureau van het <strong>NJB</strong>, postbus<br />
30104, 2500 GC Den Haag of<br />
e-mail: njb-NL@wolterskluwer.com.<br />
1806 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Personalia<br />
1318<br />
Hoogleraar<br />
Met ingang van<br />
1 juni 2015 is Ybo<br />
Buruma voor twee<br />
jaar benoemd tot<br />
CPO-hoogleraar aan<br />
de Radboud Universiteit<br />
Nijmegen met de leeropdracht<br />
Rechtsstaat, rechtsvorming en democratie.<br />
Buruma levert een bijdrage<br />
aan de ontwikkeling van opleidingsen<br />
cursusprogramma’s van het CPO<br />
(Centrum voor Postacademisch Juridisch<br />
Onderwijs, Radboud Universiteit),<br />
verzorgt onderwijs en adviseert<br />
het CPO over aspecten aangaande<br />
zijn leeropdracht die relevant zijn<br />
voor de juridische praktijk. Buruma<br />
is sinds 2011 Raadsheer in de Hoge<br />
Raad. Daarvoor was hij 16 jaar als<br />
hoogleraar Straf- en strafprocesrecht<br />
verbonden aan de Radboud Universiteit.<br />
Daar bekleedt hij nu dus de leeropdracht<br />
Rechtsstaat, rechtsvorming<br />
en democratie. Deze leeropdracht<br />
weerspiegelt het belang van het<br />
onderwijs in en het onderzoek naar<br />
de rechtsstaat, de rechterlijke oordeelsvorming<br />
en de democratie in<br />
ruime zin voor de rechtspraktijk en<br />
voor de samenleving. Een veranderende<br />
samenleving en een daarop<br />
betrokken effectieve overheid vergen<br />
rechtsvorming die recht doet aan de<br />
Rule of Law en aan democratische<br />
verantwoordingsmechanismen. Die<br />
rechtsvorming is de taak van professionele<br />
juristen. Zij geven met behulp<br />
van de hun eigen, overigens zeer<br />
diverse technieken van wetgeving,<br />
rechtspraak, contracten en andere<br />
manieren, vorm aan de maatschappelijke<br />
afspraken waarmee de grenzen<br />
en mogelijkheden van technologische,<br />
culturele en economische<br />
ontwikkelingen worden bepaald.<br />
Advocatuur<br />
Per 1 juli 2015 komt<br />
Pieter den Haan als<br />
advocaat-partner het<br />
Transport & Energy<br />
team van AKD versterken.<br />
Den Haan is een specialist op het<br />
gebied van maritieme ongevallen,<br />
met bijzondere expertise op het<br />
gebied van aanvaringen, berging en<br />
wrakopruiming en maritieme verzekeringsdisputen.<br />
Den Haan staat ook<br />
scheepswerven, rederijen en particulieren<br />
bij op het gebied van scheepsbouw-<br />
en reparatiecontracten. Daarnaast<br />
houdt hij zich bezig met<br />
scheepsbeslagen. Den Haan komt<br />
over van Van Traa Advocaten.<br />
Voor het plaatsen van berichten<br />
in deze rubriek kunt u uw tips<br />
en informatie sturen naar<br />
njb-NL@wolterskluwer.com.<br />
Manish Bahl treedt<br />
per 1 juli 2015 toe als<br />
partner bij Eversheds<br />
in de praktijkgroep<br />
Mededinging en Economisch<br />
Ordeningsrecht.<br />
Bahl is sinds 2012 werkzaam<br />
bij Eversheds en werkte eerder onder<br />
meer bij Clifford Chance in Amsterdam.<br />
Hij heeft uitgebreide ervaring<br />
in verschillende marktsectoren en<br />
industrieën, waaronder consumer<br />
goods, industrial/chemicals en pharma<br />
& life sciences. Bahl voert daarnaast<br />
een internationale praktijk met<br />
een focus op India.<br />
Harry Honée prijs<br />
Op 24 juni 2015<br />
heeft de Stichting<br />
Harry Honée Fonds<br />
voor de derde maal<br />
een proefschriftprijs<br />
uitgereikt. De stichting<br />
stelt zich de bevordering van de<br />
wetenschappelijke beoefening van<br />
het ondernemingsrecht in brede zin<br />
ten doel. De Harry Honée Proefschriftprijs<br />
voor het beste proefschrift<br />
in de periode van 1 juli 2011<br />
tot en met 30 juni 2014 is toegekend<br />
aan mr. dr. J.M. de Jongh voor<br />
zijn proefschrift ‘Tussen societas en<br />
universitas. De beursvennootschap<br />
en haar aandeelhouders in historisch<br />
perspectief’ (Erasmus Universiteit<br />
Rotterdam, 2014). De prijs<br />
bestaat uit het beeld ‘De Kofferman’<br />
van Ronald Tolman, een oorkonde<br />
en een bedrag van € 5000.<br />
Agenda<br />
1319<br />
07 09 2015<br />
GIS-bijeenkomst<br />
Tijdens deze bijeenkomst zal Pieter<br />
Verrest (raadadviseur bij de sector<br />
straf- en sanctierecht van het Ministerie<br />
van Veiligheid en Justitie) een<br />
lezing houden over het thema:<br />
De herziening van het wettelijk kader<br />
voor de internationale rechtshulp in<br />
strafzaken. André Klip (Universiteit<br />
Maastricht, co-voorzitter van het GIS)<br />
treedt hierbij op als referent.<br />
Tijd: maandag 7 september van 19:00 tot 21:00<br />
Plaats: Campus Den Haag van de Universiteit Leiden,<br />
Schouwburgstraat 2, te Den Haag<br />
Inlichtingen en aanmelding: Enkel toegankelijk voor<br />
leden van het Gezelschap voor Internationaal Strafrecht<br />
(GIS), de Nederlandse tak van L’Association Internationale<br />
de Droit Pénal (AIDP). Meer informatie over lid worden<br />
en aanmelden: gis.secretariaat@gmail.com. Het is mogelijk<br />
om als bewijs van deelname aan deze bijeenkomst een<br />
certificaat te ontvangen. Als u daar prijs op stelt, wordt u<br />
verzocht dit bij uw aanmelding te vermelden.<br />
05 10 2015<br />
9e Gronings<br />
Letselschadecongres<br />
In de letselschadepraktijk ligt de<br />
focus begrijpelijkerwijs meestal op<br />
het Nederlandse rechtsstelsel. De<br />
laatste jaren is echter meer en meer<br />
rechtspraak van het Europees Hof<br />
voor de Rechten van de Mens<br />
(EHRM) verschenen, waarvan de uitkomst<br />
onmiskenbaar van belang kan<br />
zijn bij de beoordeling van letselscha-<br />
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26 1807
Agenda<br />
de zaken. Uitspraken gebaseerd op<br />
het Europees Verdrag tot bescherming<br />
van de rechten van de mens en<br />
de fundamentele vrijheden (EVRM)<br />
lijken nog maar beperkt hun weg te<br />
vinden naar de dagelijkse praktijk.<br />
De Rijksuniversiteit Groningen<br />
besteedt tijdens het 9e Gronings<br />
Letselschadecongres aandacht aan de<br />
‘internationalisering’ van de Nederlandse<br />
letselschadepraktijk. Naast de<br />
invloed van het EVRM wordt tijdens<br />
het congres ook ruim aandacht<br />
besteed aan grensoverschrijdende<br />
ongevallen. Veel voorkomende vragen<br />
en praktische problemen op het<br />
gebied van (de inhoud van) het toepasselijke<br />
recht en de bevoegde rechter<br />
zullen aan de orde komen. Zoals<br />
te doen gebruikelijk staat op het<br />
Gronings Letselschadecongres één<br />
actueel thema centraal. Ook dit jaar<br />
verlenen prominente sprekers vanuit<br />
de wetenschap, rechterlijke macht en<br />
advocatuur hun medewerking.<br />
Tijd: maandag 5 oktober van 10:00 tot 16:15 uur<br />
Plaats: Rijksuniversiteit Groningen, Aula Academiegebouw,<br />
Broerstraat 5, te Groningen<br />
Inlichtingen en aanmelding: De kosten van het congres<br />
bedragen: € 250,- (Voor studenten geldt een gereduceerd<br />
tarief van € 45,- zonder toezending van de na het congres<br />
te verschijnen congresbundel). Studiepunten NOvA:<br />
4 PO-punten, RM: 4 PE-uren, NIVRE: 4 PE-punten. Meer<br />
informatie en inschrijven via: http://www.rug.nl/rechten/<br />
education/contractonderwijs/postacademisch-onderwijs/<br />
letselschade-congres<br />
06 10 2015<br />
Het Medisch Specialistisch<br />
Bedrijf in juridisch<br />
perspectief<br />
Al vele jaren probeert het Rijk de<br />
medisch specialist te motiveren om<br />
in dienst van het ziekenhuis te treden.<br />
Met de (dreigende) afschaffing<br />
van het fiscaal ondernemerschap is<br />
een nieuwe stap gezet. Om hun positie<br />
te behouden hebben medisch specialisten<br />
complexe juridische constructies<br />
opgetuigd. Het Medisch<br />
Specialistisch Bedrijf (MSB) is het<br />
recentste voorbeeld. Georganiseerd<br />
als maatschap of als coöperatie – het<br />
MSB heeft conform de dienstverleningsovereenkomst<br />
met het ziekenhuis<br />
de plicht goede zorg te leveren.<br />
Daarbij speelt ook de zorgverzekeraar<br />
een rol. Maar wat als de dienstverleningsovereenkomst<br />
onduidelijk is<br />
over wat ‘goede zorg’ is? Wie is verantwoordelijk<br />
voor de kwaliteit? En<br />
wat als het ziekenhuis, de maatschap<br />
of de coöperatie toch niet meer verder<br />
wil met een collega-specialist of<br />
werknemer? De komst van het MSB<br />
begin 2015 roept een veelheid aan<br />
juridische vragen op, waarvan de eerste<br />
al worden uitgevochten in de<br />
rechtszaal. MSB ’s zijn op zoek naar<br />
juristen die hen verder helpen met<br />
hun positie ten opzichte van het ziekenhuis,<br />
de relatie met hun leden,<br />
hun positie als werkgever, de relatie<br />
met derden en het implementeren<br />
van de wet- en regelgeving rondom<br />
het bewaken van de kwaliteit en continuïteit<br />
van zorg. Deze studiedag<br />
wordt verzorgd door Ruud van der<br />
Mark en Mascha Bots, beiden advocaat<br />
en partner bij KBS Advocaten.<br />
Tijd: dinsdag 6 oktober van 9:30 tot 16:15 uur<br />
Plaats: Grand Hotel Karel V, Geertebolwerk 1 te Utrecht<br />
Inlichtingen en aanmelding: Er zijn 5 PO punten te behalen.<br />
Meer informatie en inschrijven via: www.avgr.nl<br />
Agenda kort<br />
01 t/m 03 07 2015<br />
The Third Hague Peace<br />
Conference<br />
<strong>NJB</strong> 2015/1245, afl. 25, p. 1703<br />
Vanaf 28 09 2015<br />
Beroepsopleiding<br />
gemeentejuristen<br />
<strong>NJB</strong> 2015/1186, afl. 24, p. 1636<br />
05 10 2015<br />
9e Gronings<br />
Letselschadecongres<br />
<strong>NJB</strong> 2015/1319, afl. 26, p. 1807<br />
02 t/m 09 07 2015<br />
Leuvense Wetsdagen<br />
<strong>NJB</strong> 2015/1245, afl. 25, p. 1704<br />
06 07 t/m 04 09 2015<br />
Haagse Academie voor<br />
Internationaal Recht 2015<br />
<strong>NJB</strong> 2015/244, afl. 4, p. 289<br />
07 09 2015<br />
GIS-bijeenkomst<br />
<strong>NJB</strong> 2015/1319, afl. 26, p. 1807<br />
01 10 2015<br />
The ‘Utrecht School’: Past, Present<br />
and Future<br />
<strong>NJB</strong> 2015/88, afl. 1, p. 91<br />
01 en 02 10 2015<br />
Congres European<br />
Association for Health Law<br />
<strong>NJB</strong> 2015/911, afl. 18, p. 1277<br />
06 10 2015<br />
Het Medisch Specialistisch Bedrijf in<br />
juridisch perspectief<br />
<strong>NJB</strong> 2015/1319, afl. 26, p. 1808<br />
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.<br />
1808 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 03-07-2015 – AFL. 26
Wetgeving toezicht financiële Markten 2015<br />
Nu met gratis E-book &<br />
gratis update na de zomer!<br />
-Actueel op tablet en telefoon-<br />
Onder redactie van:<br />
Prof. mr. drs. C.M. Grundmann-van de Krol<br />
Prof. mr. E.P.M. Joosen<br />
Mr. C.W.M. Lieverse<br />
NU MET<br />
GRATIS<br />
E-BOOK<br />
Ga voor meer informatie of bestellen naar<br />
www.wolterskluwer.nl/wtfm<br />
Bij dit boek ontvangt u<br />
gratis een code om de<br />
e-bookversie te downloaden.<br />
Als u het e-book heeft<br />
gedownload, ontvangt u<br />
bovendien een e-mail zodra<br />
de 1 juli- wijzigingen in de<br />
Wft en andere regelingen in<br />
de pocket verwerkt zijn.<br />
U kunt dan het volledig<br />
geactualiseerde e-book<br />
downloaden. Eenvoudiger<br />
kunt u niet bijblijven.<br />
In dit boek zijn wet- en regelgeving bijeengebracht<br />
die van belang zijn voor diegenen die zich in de praktijk<br />
of in hun studie bezighouden met het toezicht op de<br />
financiële markten.<br />
Wetgeving toezicht financiële markten bevat een zo<br />
compleet mogelijke verzameling van het per 1 januari<br />
2015 geldende recht. In de pocket zijn onder andere<br />
opgenomen: Europese verordeningen, Europese toezichtregels,<br />
Wet op het financieel toezicht en de daar<br />
bij behorende uitvoeringsregelingen, toezichthouderregels<br />
en beleidsregels.<br />
Inclusief:<br />
• leeswijzer met toelichting op de Europese<br />
o ntwikkelingen;<br />
• schematisch overzicht van de hoofdstukken<br />
en afdelingen waaruit de Wft bestaat;<br />
• alfabetisch overzicht van de daarbij behorende<br />
lagere regelgeving en beleidsregels.