27.06.2013 Views

HIER - Congress Company

HIER - Congress Company

HIER - Congress Company

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

69<br />

Nederlandse Vereniging voor Radiologie<br />

Radiological Society of the Netherlands<br />

edu<br />

RAD<br />

Syllabus<br />

neuroradiologie &<br />

21 en 24 juni 2011<br />

hoofd-hals radiologie<br />

22 en 23 juni 2011


aankondiging<br />

Radiologendagen 2011 - 22 e Lustrum NVvR<br />

Het voorlopige programma wordt u aangeboden namens het organiserend comité Radiologendagen 2011<br />

Donderdag 29 september<br />

Plenaire sessies<br />

• ‘Deze misser maak je maar één keer’<br />

• ‘Setting standards in healthcare –<br />

many ways, no return’<br />

Gastsprekers:<br />

Dr. M-J. Vrancken Peeters, chirurg (NKI-AvL)<br />

Prof.dr. D. Rubin, (Stanford University, VS)<br />

Kwaliteitseisen opgelegd door de zorgverzekeraar, maar ook<br />

die van de heelkundige beroepsvereniging, zijn opmerkelijk<br />

in het nieuws geweest. Onvermijdelijk dat de radiologie<br />

hiermee te maken krijgt. Van buitenaf opgelegd dan wel<br />

zelf opgesteld. In deze sessie schetst dr. Vrancken Peeters,<br />

chirurg en woordvoerster van de NVvH, de aanloop tot – en<br />

achtergrond van – de recent gepubliceerde kwaliteitseisen<br />

voor oncologische chirurgie. Vervolgens stelt prof. Rubin een<br />

ambitieuze maar praktische manier voor om de kwaliteit van<br />

het radiologisch werk te verbeteren.<br />

Parallelsessies vrije voordrachten<br />

Inclusief keynote lecture: PET-MRI: tool or toy?<br />

Inclusief de ‘Research Corner’, waar 8 UMC’s hoogstaand en<br />

origineel onderzoek presenteren volgens een vast format.<br />

Refresher courses<br />

• Chronische trombo-embolische pulmonale hypertensie<br />

• Beeldvorming bij kinderendocrinologie<br />

• What is the best imaging modality for ‘aseptic/low<br />

grade infection/infectious loosing of joint prostheses?’<br />

Guest speaker:<br />

Dr. J. Buscombe (Addenbrooke’s Hospital, Cambridge)<br />

• Response monitoring made sexy<br />

Perspectives of patient and oncologist, state-of-the-art<br />

response monitoring, practical implementation of quantitative<br />

data using information technology<br />

Guest speakers:<br />

Prof.dr. H.C. Schouten, hemato-oncologist (MUMC)<br />

Prof.dr. V. Vandecaveye, radiologist (UZ Leuven)<br />

Prof.dr. D. Rubin, (Stanford University, VS)<br />

• Neurobeeldvorming – neuro-anatomie – neuropathologie-correlatie<br />

• Workshop ‘Interpretatie van radiologisch wetenschappelijk<br />

onderzoek’<br />

Emeritus-programma<br />

(parallel aan het algemene programma)<br />

Uitreiking prestigieuze WSS-penning<br />

aan prof.dr. J.O. Barentsz, met aansluitend<br />

de ALV en borrel<br />

Vrijdag 30 september<br />

Refresher courses<br />

• Buiktrauma, classificaties van orgaanletsel;<br />

waar gaat het nu eigenlijk om?<br />

• Acute pijn op de borst: stand van zaken<br />

• De knie: niet-standaard MRI-bevindingen en de<br />

postoperatieve knie<br />

• Opleiden anno 2011: 1. aios als ’active learner’; 2.<br />

intervisie voor opleiders; 3. optimalisatie radiologiebespreking<br />

• Veneuze interventies<br />

• Workshop / hands-on: t.b.a.<br />

Parallelsessies vrije voordrachten<br />

Inclusief een nieuw format: de educatieve voordracht<br />

Plenaire sessie<br />

• Pro/con: Setting standards in healthcare –<br />

Which way to go?<br />

Ook voor de radiologie zullen kwaliteitsnormen steeds<br />

belangrijker worden. Wat vinden de debaters, maar ook: wat<br />

vindt u? Drie onderwerpen zullen u raken. Drie pro/conkoppels<br />

testen uw dekking. Fair play is de regel, maar neem<br />

uw bokshandschoenen mee.<br />

Richtlijnensessie<br />

• Licht traumatisch hoofd/hersenletsel<br />

• Distale radiusfracturen<br />

• Acuut lateraal enkelletsel en interne indicatoren<br />

acuut lateraal enkelbandletsel<br />

• Oesofaguscarcinoom<br />

Uitreiking Philipsprijs, gevolgd door<br />

bekendmaking en presentatie van achtereenvolgens<br />

de Posterprijs, Radiologendagenprijs<br />

en NVvR Travel Grant<br />

Quiz<br />

Door Tadek Hendriksz & maten<br />

Diner & Galafeest<br />

Thema ‘Dress to impress’<br />

U kunt uw hotelovernachting voor de Radiologendagen verlengen<br />

voor een weekend weg samen met uw partner.<br />

Meer informatie treft u aan op NetRad en<br />

www.congresscompany.com.<br />

Zie ook www.maastrichtcongresbureau.nl<br />

voor uitjes en dinersuggesties.


Syllabus<br />

neuroradiologie &<br />

21 en 24 juni 2011<br />

hoofd-hals radiologie<br />

22 en 23 juni 2011<br />

Nederlandse Vereniging voor Radiologie<br />

Radiological Society of the Netherlands<br />

edu<br />

RAD


eduRAD syllabus 69<br />

2<br />

Colofon<br />

EduRad syllabus ten behoeve van de (sandwich)cursussen voor bij- en nascholing,<br />

georganiseerd door de Onderwijscommissie van de Nederlandse Vereniging voor<br />

Radiologie.<br />

Nummer 69; juni 2011<br />

Ten behoeve van de sandwichcursussen<br />

Neuroradiologie &<br />

21 en 24 juni 2011<br />

Hoofd-Hals radiologie<br />

22 en 23 juni 2011<br />

Redactieraad<br />

Cursusleiders en editors: Dr. G.J. Lycklama à Nijeholt en Mw. Dr. B.M. Verbist<br />

Voorzitter Onderwijscommissie: Dr. M. Maas<br />

Secretaris Onderwijscommissie: Dr. H.J. Baarslag<br />

Beleidsmedewerker onderwijs: Mw. Drs. B.G.A.L. Vermeer-Janssen<br />

Vertegenwoordiger werkgroep nieuwe format SWC: Drs. B.M. Wiarda<br />

Cursussecretariaat<br />

Bruistensingel 200<br />

Postbus 2428<br />

5202 CK ’s-Hertogenbosch<br />

Tel.: 073 - 700 35 00<br />

Fax: 073 - 700 35 05<br />

E-mail: info@congresscompany.com<br />

Web: www.congresscompany.com<br />

©2011 Nederlandse Vereniging voor Radiologie<br />

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt<br />

door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder<br />

voorafgaande toestemming van de Vereniging.<br />

ISBN/EAN: 978-90-72806-00-0<br />

Redactie en uitgeverij zijn niet aansprakelijk voor de inhoud van onder<br />

auteursnaam opgenomen artikelen en van de advertenties.<br />

Advertentietarieven op aanvraag bij de NVvR<br />

Grafisch ontwerp: studio Pietje Precies bv | bno, Hilversum<br />

Drukwerk: drukkerij Snep, Eindhoven<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

Vanaf 1 juni 2011 zijn de<br />

abstracts van de sandwichcursus<br />

Neuroradiologie & Hoofd-Hals<br />

Radiologie te bekijken via het besloten<br />

gedeelte van de website van de<br />

NVvR www.radiologen.nl<br />

Uw persoonlijke inloggegevens voor<br />

NetRad geven u toegang tot de<br />

beelden en de tekst (rubriek<br />

‘nascholing’, kies vervolgens ‘EduRad:<br />

de abstracts’).


Inhoud<br />

neuroradiologie &<br />

hoofd-hals radiologie<br />

Programma 4<br />

Zalenoverzicht en plattegrond 8<br />

Informatie activiteiten Onderwijscommissie NVvR 10<br />

NEURORADIOLOGIE<br />

Witte stof – zijn er patronen in de pathologie? 11<br />

Prof. dr. F. Barkhof, afdeling radiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam<br />

Rug en ruggenmerg<br />

De degeneratieve rug ‘waar let ik echt op?’ 17<br />

Dr. P.R. Algra, afdeling radiologie, Medisch Centrum Alkmaar, Alkmaar en<br />

Dr. S.C.A. Steens, afdeling radiologie, UMC St Radboud, Nijmegen<br />

Het ruggenmerg ‘de diagnose zit in de details!’ 20<br />

Dr. G.J. Lycklama à Nijeholt, afdeling radiologie, MC Haaglanden, Den Haag en<br />

Dr. J.C.J. Bot, afdeling radiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam<br />

Tumor<br />

Tumor mimickers: ‘Is dit wel een tumor?’ 25<br />

Dr. P.A.M. Hofman en Mw. Dr. A.A. Jacobi-Postma, afdeling radiologie, MUMC, Maastricht<br />

Advanced MR neuroimaging of brain tumours 27<br />

Mw. Dr. M. Smits en Prof. dr. A. van der Lugt, afdeling radiology, Erasmus MC, Rotterdam<br />

Acute situaties<br />

Infectie en demyelinisatie: -itis en als het dat niet is 33<br />

Prof. dr. C.B.L.M. Majoie, afdeling radiologie, AMC, Amsterdam en<br />

Dr. M.P. Wattjes, afdeling radiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam<br />

Acute neuroradiologie ‘liefst vrijdagmiddag en zaterdagnacht’ 37<br />

Drs. P.A. Brouwer, afdeling radiologie, LUMC, Leiden en<br />

Dr. J.C. de Groot, afdeling radiologie, UMC Groningen, Groningen<br />

Afbeelden van Veneuze Structuren: techniek en instinkers 42<br />

Dr. R. van den Berg, afdeling radiologie, AMC, Amsterdam<br />

Als het brein ouder wordt 44<br />

Prof. dr. M.A. van Buchem, afdeling radiologie, LUMC, Leiden<br />

HOOFD-HALS RADIOLOGIE<br />

Ideopatische perifere aangezichtsverlamming: klinische presentatie en functionele gevolgen,<br />

rol beeldvorming, CBO-richtlijn 46<br />

Prof. dr. H.A.M. Marres, afdeling KNO, UMC St Radboud, Nijmegen en<br />

Mw. Dr. B.M. Verbist, afdeling radiologie, LUMC, Leiden & UMC St Radboud, Nijmegen<br />

(H)oren en suizen<br />

Os temporale: Basic – Anatomie, geleidingsverlies 51<br />

Dr. F.J.A. Beek, afdeling radiologie, UMC Utrecht, Utrecht en<br />

Mw. Dr. B.M. Verbist, afdeling radiologie, LUMC, Leiden & UMC St Radboud, Nijmegen<br />

Os temporale: Gemengd en perceptief gehoorverlies, tinnitus 52<br />

Dr. M. Lemmerling, afdeling radiologie, AZ Sint-Lucas, Gent, België en<br />

Mw. Drs. J.W.J. de Rooy, afdeling radiologie, UMC St Radboud, Nijmegen<br />

The hardest thing to do is call a study negative 53<br />

Prof. dr. A.A. Mancuso, department of radiology and otolaryngology, University of Florida, USA en<br />

Dr. F.A. Pameijer, afdeling radiologie, UMC Utrecht, Utrecht<br />

Voelen en Zien<br />

Zwelling in de hals: congenitale, infectieuze en inflammatoire afwijkingen 54<br />

Dr. F.B.M. Joosten, afdeling radiologie, Ziekenhuis Rijnstate, Arnhem en<br />

Dr. F.A. Pameijer, afdeling radiologie, UMC Utrecht, Utrecht<br />

Visusstoornissen: van oogbol tot occipitale cortex 55<br />

Mw. Dr. N.J.M. Freling, afdeling radiologie, AMC, Amsterdam en<br />

Drs. P de Graaf, afdeling radiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam<br />

Visual abnormalities: From the globe until the occipital cortex 56<br />

Mw. Dr. T.A. Guerreira Gonçalves Ferreira, afdeling radiologie, LUMC, Leiden<br />

Zwelling in de hals: benigne en maligne tumoren 57<br />

Prof. dr. J.A. Castelijns en Mw. Dr R. Ljumanovic, afdeling radiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam<br />

Denken & Doen<br />

Meet the physicist: diffusie en hoge resolutie MRI in het hoofdhalsgebied 58<br />

Ir. F. De Keyzer, UZ Medical Imaging Research Center, Leuven, België<br />

Urgenties in het hoofd-hals gebied 63<br />

Mw. Drs. D.R. Kool en Dr. S.C.A. Steens, afdeling radiologie, UMC St Radboud, Nijmegen<br />

Nieuws uit de otologie: middenoor en binnenoor malformaties 64<br />

Dr. J.W. Casselman, afdeling radiologie, AZ St Jan Brugge-Oostende AV, Brugge, België<br />

Aantekeningen 68<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1 3


eduRAD syllabus 69<br />

4<br />

Dinsdag 21 juni 2011<br />

Tijdstip Onderwerp<br />

09:25 - 09:30 Welkom en inleiding<br />

09:30 - 10:15 Plenaire sessie: Witte stof – zijn er<br />

patronen in de pathologie?<br />

Prof. dr. F. Barkhof<br />

10:25 - 11:10 Parallelsessie ronde 1<br />

Onderwerp: Rug en ruggenmerg<br />

1. De degeneratieve rug:<br />

Waar let ik echt op?<br />

Dr. P.R. Algra en Dr. S.C.A. Steens<br />

2. Het ruggenmerg:<br />

De diagnose zit in de details!<br />

Dr. G.J. Lycklama à Nijeholt en<br />

Dr. J.C.J. Bot<br />

Onderwerp: Tumor<br />

3. Tumor mimickers: Is dit wel een tumor?<br />

Dr. P.A.M. Hofman en<br />

Mw. Dr. A.A. Jacobi-Postma<br />

4. Advanced tumor imaging:<br />

Hoe imponeer ik mijn klinische collega’s<br />

Prof. dr. A. van der Lugt en Mw. Dr. M. Smits<br />

Onderwerp: Acute situaties<br />

5. Infectie en demyelinisatie:<br />

-itis en als het dat niet is<br />

Prof. dr. C.B.L.M. Majoie en Dr. M.P. Wattjes<br />

6. Acute Neuroradiologie:<br />

Liefst vrijdagmiddag en zaterdagnacht<br />

Drs. P.A. Brouwer en Dr. J.C. de Groot<br />

11:10 - 11:40 Pauze<br />

11:40 - 12:25 Plenaire sessie: Afbeelden van<br />

veneuze structuren, techniek en<br />

instinkers<br />

Dr. R. van den Berg<br />

12:25 - 13:25 Lunch<br />

13:30 - 14:15 Parallelsessie ronde 2<br />

Onderwerp: Rug en ruggenmerg<br />

7. De degeneratieve rug:<br />

Waar let ik echt op?<br />

Dr. P.R. Algra en Dr. S.C.A. Steens<br />

8. Het ruggenmerg:<br />

De diagnose zit in de details!<br />

Dr. G.J. Lycklama à Nijeholt en<br />

Dr. J.C.J. Bot<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

Tijdstip Onderwerp<br />

Onderwerp: Tumor<br />

9. Tumor mimickers: Is dit wel een tumor?<br />

Dr. P.A.M. Hofman en<br />

Mw. Dr. A.A. Jacobi-Postma<br />

10. Advanced tumor imaging:<br />

Hoe imponeer ik mijn klinische collega’s<br />

Prof. dr. A. van der Lugt en Mw. Dr. M. Smits<br />

Onderwerp: Acute situaties<br />

11. Infectie en demyelinisatie:<br />

-itis en als het dat niet is<br />

Prof. dr. C.B.L.M. Majoie en Dr. M.P. Wattjes<br />

12. Acute Neuroradiologie:<br />

Liefst vrijdagmiddag en zaterdagnacht<br />

Drs. P.A. Brouwer en Dr. J.C. de Groot<br />

14:15 - 14:45 Pauze<br />

14:45 - 15:30 Plenaire sessie:<br />

Als het brein ouder wordt<br />

Prof. dr. M.A. van Buchem<br />

15:40 - 16:25 Parallelsessie ronde 3<br />

Onderwerp: Rug en ruggenmerg<br />

13. De degeneratieve rug:<br />

Waar let ik echt op?<br />

Dr. P.R. Algra en Dr. S.C.A. Steens<br />

14. Het ruggenmerg:<br />

De diagnose zit in de details!<br />

Dr. G.J. Lycklama à Nijeholt en<br />

Dr. J.C.J. Bot<br />

Onderwerp: Tumor<br />

15. Tumor mimickers: Is dit wel een tumor?<br />

Dr. P.A.M. Hofman en<br />

Mw. Dr. A.A. Jacobi-Postma<br />

16. Advanced tumor imaging:<br />

Hoe imponeer ik mijn klinische collega’s<br />

Prof. dr. A. van der Lugt en Mw. Dr. M. Smits<br />

Onderwerp: Acute situaties<br />

17. Infectie en demyelinisatie:<br />

-itis en als het dat niet is<br />

Prof. dr. C.B.L.M. Majoie en Dr. M.P. Wattjes<br />

18. Acute Neuroradiologie:<br />

Liefst vrijdagmiddag en zaterdagnacht<br />

Drs. P.A. Brouwer en Dr. J.C. de Groot


Woensdag 22 juni 2011<br />

Tijdstip Onderwerp<br />

09:25 - 09:30 Welkom en inleiding<br />

09:30 - 10:15 Plenaire sessie:<br />

Ideopatische perifere aangezichtsverlamming:<br />

klinische presentatie en<br />

functionele gevolgen, rol beeldvorming,<br />

CBO-richtlijn<br />

Prof. dr. H.A.M. Marres en<br />

Mw. Dr. B.M. Verbist<br />

10:25 - 11:15 Parallelsessie ronde 1<br />

Onderwerp: (H)oren & suizen<br />

1. Os temporale: Basic: Anatomie,<br />

geleidingsverlies<br />

Dr. F.J.A. Beek en Mw. Dr. B.M. Verbist<br />

2. Os temporale: Advanced:<br />

Gemengd verlies, perceptief verlies, tinnitus<br />

Dr. M. Lemmerling en<br />

Mw. Drs. J.W.J. de Rooy<br />

Onderwerp: Voelen & zien<br />

3. Zwelling in de hals: congenitale,<br />

infectieuze en inflammatoire afwijkingen<br />

Dr. F.A. Pameijer en Dr. F.B.M. Joosten<br />

4. Visusstoornissen: Van oogbol tot<br />

occipitale cortex<br />

Mw. Dr. N.J.M. Freling<br />

Onderwerp: Denken & doen<br />

5. Meet the physicist: diffusie en hoge<br />

resolutie MRI in het hoofdhalsgebied<br />

Ir. F. De Keyzer<br />

6. Urgenties in het hoofdhalsgebied<br />

Mw. Drs. D.R. Kool en Dr. S.C.A. Steens<br />

11:15 - 11:45 Pauze<br />

11:45 - 12:30 Plenaire sessie: The hardest thing to do<br />

is call a study negative<br />

Prof. dr. A.A. Mancuso en Dr. F.A. Pameijer<br />

12:30 - 13:30 Lunch<br />

13:35 - 14:25 Parallelsessie ronde 2<br />

Onderwerp: (H)oren & suizen<br />

7. Os temporale: Basic: Anatomie,<br />

geleidingsverlies<br />

Dr. F.J.A. Beek en Mw. Dr. B.M. Verbist<br />

8. Os temporale: Advanced:<br />

Gemengd verlies, perceptief verlies, tinnitus<br />

Dr. M. Lemmerling en<br />

Mw. Drs. J.W.J. de Rooy<br />

Tijdstip Onderwerp<br />

programma<br />

Onderwerp: Voelen & zien<br />

9. Zwelling in de hals: benigne en maligne<br />

tumoren<br />

Prof. dr. J.A. Castelijns en<br />

Mw. Dr. R. Ljumanovic<br />

10. Visusstoornissen:<br />

Van oogbol tot occipitale cortex<br />

Drs. P. de Graaf<br />

Onderwerp: Denken & doen<br />

11. Meet the physicist: diffusie en hoge<br />

resolutie MRI in het hoofdhalsgebied<br />

Ir. F. De Keyzer<br />

12. Urgenties in het hoofdhalsgebied<br />

Mw. Drs. D.R. Kool en Dr. S.C.A. Steens<br />

14:25 - 14:55 Pauze<br />

14:55 - 15:40 Plenaire sessie:<br />

Nieuws uit de otologie:<br />

middenoor en binnenoor malformaties<br />

Dr. J.W. Casselman<br />

15:50 - 16:40 Parallelsessie ronde 3<br />

Onderwerp: (H)oren & suizen<br />

13. Os temporale: Basic: Anatomie,<br />

geleidingsverlies<br />

Dr. F.J.A. Beek en Mw. Dr. B.M. Verbist<br />

14. Os temporale: Advanced: Gemengd<br />

verlies, perceptief verlies, tinnitus<br />

Dr. M. Lemmerling en<br />

Mw. Drs. J.W.J. de Rooy<br />

Onderwerp: Voelen & zien<br />

15. Zwelling in de hals: congenitale,<br />

infectieuze en inflammatoire afwijkingen<br />

Dr. F.A. Pameijer en Dr. F.B.M. Joosten<br />

16. Visusstoornissen: van oogbol tot<br />

occipitale cortex<br />

Mw. Drs. T.A. Guerreira Gonçalves Ferreira<br />

Onderwerp: Denken & doen<br />

17. Zwelling in de hals: benigne en<br />

maligne tumoren<br />

Prof. dr. J.A. Castelijns en<br />

Mw. Dr. R. Ljumanovic<br />

18. Urgenties in H&N: Trauma, infecties,<br />

vasculair<br />

Mw. Drs. D.R. Kool en Dr. S.C.A. Steens<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1 5


eduRAD syllabus 69<br />

6<br />

Donderdag 23 juni 2011<br />

Tijdstip Onderwerp<br />

09:25 - 09:30 Welkom en inleiding<br />

09:30 - 10:15 Plenaire sessie:<br />

Nieuws uit de otologie:<br />

middenoor en binnenoor malformaties<br />

Dr. J.W. Casselman<br />

10:25 - 11:15 Parallelsessie ronde 1<br />

Onderwerp: (H)oren & suizen<br />

1. Os temporale: Basic: Anatomie,<br />

geleidingsverlies<br />

Dr. F.J.A. Beek en Mw. Dr. B.M. Verbist<br />

2. Os temporale: Advanced: Gemengd<br />

verlies, perceptief verlies, tinnitus<br />

Dr. M. Lemmerling en<br />

Mw. Drs. J.W.J. de Rooy<br />

Onderwerp: Voelen & zien<br />

3. Zwelling in de hals: congenitale,<br />

infectieuze en inflammatoire afwijkingen<br />

Dr. F.A. Pameijer en Dr. F.B.M. Joosten<br />

4. Visusstoornissen:Van oogbol tot<br />

occipitale cortex<br />

Mw. Dr. N.J.M. Freling<br />

Onderwerp: Denken & doen<br />

5. Meet the physicist: diffusie en<br />

hoge resolutie MRI in het hoofdhalsgebied<br />

Ir. F. De Keyzer<br />

6. Urgenties in het hoofdhalsgebied<br />

Mw. Drs. D.R. Kool en Dr. S.C.A. Steens<br />

11:15 - 11:45 Pauze<br />

11:45 - 12:30 Plenaire sessie:<br />

The hardest thing to do is call<br />

a study negative<br />

Prof. dr. A.A. Mancuso en Dr. F.A. Pameijer<br />

12:30 - 13:30 Lunch<br />

13:35 - 14:25 Parallelsessie ronde 2<br />

Onderwerp: (H)oren & suizen<br />

7. Os temporale: Basic: Anatomie,<br />

geleidingsverlies<br />

Dr. F.J.A. Beek en Mw. Dr. B.M. Verbist<br />

8. Os temporale: Advanced: Gemengd<br />

verlies, perceptief verlies, tinnitus<br />

Dr. M. Lemmerling en<br />

Mw. Drs. J.W.J. de Rooy<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

Tijdstip Onderwerp<br />

Onderwerp: Voelen & zien<br />

9. Zwelling in de hals: benigne en<br />

maligne tumoren<br />

Prof. dr. J.A. Castelijns en<br />

Mw. Dr. R. Ljumanovic<br />

10. Visusstoornissen:Van oogbol tot<br />

occipitale cortex<br />

Drs. P. de Graaf<br />

Onderwerp: Denken & doen<br />

11. Meet the physicist: diffusie en<br />

hoge resolutie MRI in het hoofdhalsgebied<br />

Ir. F. De Keyzer<br />

12. Urgenties in het hoofdhalsgebied<br />

Mw. Drs. D.R. Kool en Dr. S.C.A. Steens<br />

14:25 - 14:55 Pauze<br />

14:55 - 15:40 Plenaire sessie: Ideopatische perifere<br />

aangezichtsverlamming: klinische<br />

presentatie en functionele gevolgen,<br />

rol beeldvorming, CBO-richtlijn<br />

Prof. dr. H.A.M. Marres en<br />

Mw. Dr. B.M. Verbist<br />

15:50 - 16:40 Parallelsessie ronde 3<br />

Onderwerp: (H)oren & suizen<br />

13. Os temporale: Basic: Anatomie,<br />

geleidingsverlies<br />

Dr. F.J.A. Beek en Mw. Dr. B.M. Verbist<br />

14. Os temporale: Advanced: Gemengd<br />

verlies, perceptief verlies, tinnitus<br />

Dr. M. Lemmerling en<br />

Mw. Drs. J.W.J. de Rooy<br />

Onderwerp: Voelen & zien<br />

15. Zwelling in de hals: congenitale,<br />

infectieuze en inflammatoire afwijkingen<br />

Dr. F.A. Pameijer en Dr. F.B.M. Joosten<br />

16. Visusstoornissen: van oogbol tot<br />

occipitale cortex<br />

Mw. Drs. T.A. Guerreira Gonçalves Ferreira<br />

Onderwerp: Denken & doen<br />

17. Zwelling in de hals: benigne en maligne<br />

tumoren<br />

Prof. dr. J.A. Castelijns en<br />

Mw. Dr. R. Ljumanovic<br />

18. Urgenties in H&N: Trauma, infecties,<br />

vasculair<br />

Mw. Drs. D.R. Kool en Dr. S.C.A. Steens<br />

16:40 - 17:00 Borrel<br />

17:00 - 19:00 Algemene Vergadering


Vrijdag 24 juni 2011<br />

Tijdstip Onderwerp<br />

09:25 - 09:30 Welkom en inleiding<br />

09:30 - 10:15 Plenaire sessie: Witte stof – zijn er<br />

patronen in de pathologie?<br />

Prof. dr. F. Barkhof<br />

10:25 - 11:10 Parallelsessie ronde 1<br />

Onderwerp: Rug en ruggenmerg<br />

1. De degeneratieve rug:<br />

Waar let ik echt op?<br />

Dr. P.R. Algra en Dr. S.C.A. Steens<br />

2. Het ruggenmerg:<br />

De diagnose zit in de details!<br />

Dr. G.J. Lycklama à Nijeholt en<br />

Dr. J.C.J. Bot<br />

Onderwerp: Tumor<br />

3. Tumor mimickers: Is dit wel een tumor?<br />

Dr. P.A.M. Hofman en<br />

Mw. Dr. A.A. Jacobi-Postma<br />

4. Advanced tumor imaging:<br />

Hoe imponeer ik mijn klinische collega’s<br />

Prof. dr. A. van der Lugt en Mw. Dr. M. Smits<br />

Onderwerp: Acute situaties<br />

5. Infectie en demyelinisatie:<br />

-itis en als het dat niet is<br />

Prof. dr. C.B.L.M. Majoie en Dr. M.P. Wattjes<br />

6. Acute Neuroradiologie:<br />

Liefst vrijdagmiddag en zaterdagnacht<br />

Drs. P.A. Brouwer en Dr. J.C. de Groot<br />

11:10 - 11:40 Pauze<br />

11:40 - 12:25 Plenaire sessie:<br />

Afbeelden van veneuze structuren,<br />

techniek en instinkers<br />

Dr. R. van den Berg<br />

12:25 - 13:25 Lunch<br />

13:30 - 14:15 Parallelsessie ronde 2<br />

Onderwerp: Rug en ruggenmerg<br />

7. De degeneratieve rug:<br />

Waar let ik echt op?<br />

Dr. P.R. Algra en Dr. S.C.A. Steens<br />

8. Het ruggenmerg:<br />

De diagnose zit in de details!<br />

Dr. G.J. Lycklama à Nijeholt en<br />

Dr. J.C.J. Bot<br />

Tijdstip Onderwerp<br />

programma<br />

Onderwerp: Tumor<br />

9. Tumor mimickers: Is dit wel een tumor?<br />

Dr. P.A.M. Hofman en<br />

Mw. Dr. A.A. Jacobi-Postma<br />

10. Advanced tumor imaging:<br />

Hoe imponeer ik mijn klinische collega’s<br />

Prof. dr. A. van der Lugt en Mw. Dr. M. Smits<br />

Onderwerp: Acute situaties<br />

11. Infectie en demyelinisatie:<br />

-itis en als het dat niet is<br />

Prof. dr. C.B.L.M. Majoie en Dr. M.P. Wattjes<br />

12. Acute Neuroradiologie:<br />

Liefst vrijdagmiddag en zaterdagnacht<br />

Drs. P.A. Brouwer en Dr. J.C. de Groot<br />

14:15 - 14:45 Pauze<br />

14:45 - 15:30 Plenaire sessie:<br />

Als het brein ouder wordt<br />

Prof. dr. M.A. van Buchem<br />

15:40 - 16:25 Parallelsessie ronde 3<br />

Onderwerp: Rug en ruggenmerg<br />

13. De degeneratieve rug:<br />

Waar let ik echt op?<br />

Dr. P.R. Algra en Dr. S.C.A. Steens<br />

14. Het ruggenmerg:<br />

De diagnose zit in de details!<br />

Dr. G.J. Lycklama à Nijeholt en<br />

Dr. J.C.J. Bot<br />

Onderwerp: Tumor<br />

15. Tumor mimickers: Is dit wel een tumor?<br />

Dr. P.A.M. Hofman en<br />

Mw. Dr. A.A. Jacobi-Postma<br />

16. Advanced tumor imaging:<br />

Hoe imponeer ik mijn klinische collega’s<br />

Prof. dr. A. van der Lugt en Mw. Dr. M. Smits<br />

Onderwerp: Acute situaties<br />

17. Infectie en demyelinisatie:<br />

-itis en als het dat niet is<br />

Prof. dr. C.B.L.M. Majoie en Dr. M.P. Wattjes<br />

18. Acute Neuroradiologie:<br />

Liefst vrijdagmiddag en zaterdagnacht<br />

Drs. P.A. Brouwer en Dr. J.C. de Groot<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1 7


eduRAD syllabus 69<br />

8<br />

Zalenoverzicht Hotel & Congrescentrum ReeHorst<br />

De plenaire sessies vinden plaats in de Schouwburg.<br />

Sessie Zaal<br />

Sessie 1 Kernhem 1 & 2<br />

Sessie 2 Kernhem 3 & 4<br />

Sessie 3 Bach 1<br />

Sessie 4 Bach 2<br />

Sessie 5 Bach 3<br />

Sessie 6 Bach 4<br />

Sessie 7 Kernhem 1 & 2<br />

Sessie 8 Kernhem 3 & 4<br />

Sessie 9 Bach 1<br />

Sessie 10 Bach 2<br />

Sessie 11 Bach 3<br />

Sessie 12 Bach 4<br />

Sessie 13 Kernhem 1 & 2<br />

Sessie 14 Kernhem 3 & 4<br />

Sessie 15 Bach 1<br />

Sessie 16 Bach 2<br />

Sessie 17 Bach 3<br />

Sessie 18 Bach 4<br />

Bovenstaande sessienummers komen overeen met de genoemde sessies binnen het programma op pagina 4 t/m 7.<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l


zalenoverzicht en plattegrond<br />

Plattegrond Hotel & Congrescentrum ReeHorst<br />

Ingang<br />

Balie<br />

Expositie &<br />

Entree naar<br />

Schouwburg<br />

Passage<br />

Kernhem<br />

1 & 2<br />

Bach<br />

1<br />

Kernhem<br />

3 & 4<br />

Bach<br />

2<br />

Bach<br />

3<br />

Bach<br />

4<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1 9


eduRAD syllabus 69<br />

10<br />

Informatie activiteiten Onderwijscommissie NVvR<br />

8 - 11 november 2011<br />

Mammaradiologie & Thoraxradiologie<br />

Hotel & Congrescentrum ReeHorst<br />

Bennekomseweg 24, Ede<br />

31 januari - 3 februari 2012<br />

MSK & Kinderradiologie<br />

Hotel & Congrescentrum ReeHorst<br />

Bennekomseweg 24, Ede<br />

19 - 22 juni 2012<br />

Cardiologie & Interventieradiologie<br />

Hotel & Congrescentrum ReeHorst<br />

Bennekomseweg 24, Ede<br />

Voortgangstoetsen<br />

Najaar 2011: 14 oktober<br />

Voorjaar 2012: 20 april<br />

Inlichtingen:<br />

Bruistensingel 200<br />

Postbus 2428<br />

5202 CK ’s-Hertogenbosch<br />

Tel.: 073 - 700 35 00<br />

Fax: 073 - 700 35 05<br />

E-mail: info@congresscompany.com<br />

Web: www.congresscompany.com<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l


Witte stof – zijn er patronen in de pathologie?<br />

Prof. dr. F. Barkhof<br />

Afdeling radiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam<br />

Door de bomen het bos<br />

Met de introductie van MRI is gebleken dat focale<br />

afwijkingen in de witte stof eerder de regel dan de<br />

uitzondering zijn, zeker bij oudere patiënten. Dit wordt<br />

voornamelijk veroorzaakt door het frequent optreden<br />

van kleine gebiedjes van partiële ischaemische schade,<br />

welke meestal subklinisch verloopt. Zulke zogenaamd<br />

“vasculaire” witte stof afwijkingen zijn sterk gerelateerd<br />

aan risicofactoren zoals leeftijd, roken, hypertensie,<br />

hypercholesterolemie. Door de hoge prevalentie van<br />

vasculaire witte stof afwijkingen heeft het geen zin andere<br />

diagnosen zoals multipele sclerose (MS) te overwegen bij<br />

incidenteel gevonden witte stof afwijkingen, tenzij daar<br />

een klinische aanwijzing voor is (a priori kans op ischaemie<br />

ruim 100 maal hoger dan MS), of er een zeer ongebruikelijk<br />

distributiepatroon is. Patroonherkenning is van groot belang<br />

om tot een zinnige differentiaal diagnose te komen, te meer<br />

Tabel 1: differentiaal diagnose van verworven witte stof afwijkingen op MRI<br />

HYPOXISCH/ ISCHAEMISH<br />

• macroangiopathie: atherosclerose, hyperhomocysteinaemie, amyloid angiopathie<br />

• microangiopathie: diabetische microangiopathie, hypertensie, hyperhomocysteinaemie<br />

• systemisch: hypotensie (peri-operatief), embolisch, coagulopathie<br />

• onbekend: depressie, ziekte van Alzheimer, migraine<br />

INFLAMMATOIR<br />

• multipele sclerose (MS) en varianten<br />

• vasculitiden: SLE, m. Behçet, m. Sjögren, reumatoïde arthritis<br />

• sarcoidose, Susac syndroom<br />

• inflammatoire darmziektes (Crohn, colitis ulcerosa, coeliakie)<br />

• postinfectieus: acute demyeliniserende encephalomyelopathie (ADEM)<br />

INFECTIEUS<br />

• spirocheten: neurosyphilis, neuroborreliose<br />

• viraal: HIV, progressieve multifocale leukencephalopathie (PML)<br />

• bacterieel: m. Whipple<br />

TOXICH/METABOOL<br />

• centrale pontine myelinolyse<br />

• B12 deficiëntie<br />

• CO-intoxicatie<br />

• medicatie (b.v. metronidazol)<br />

TRAUMATISCH<br />

• radiotherapie<br />

• postcontusioneel<br />

neuroradiologie<br />

daar er voor vele verworven aandoeningen (Tabel 1) geen<br />

definitieve (andere) test bestaat.<br />

Symmetrisch/confluerend of discontinu/multifocaal?<br />

De meeste verworven aandoening in Tabel 1 zullen zich<br />

presenteren met discontinue, multifocale, witte stof<br />

afwijkingen, die grofweg willekeurig - maar niet strikt<br />

symmetrisch - verdeeld zijn in de hersenen. Een beperkt<br />

aantal aandoeningen presenteert zich echter wel met een<br />

symmetrische verdeling. Binnen de verworven aandoeningen<br />

gaat het om de toxisch/metabole oorzaken, maar belangrijker<br />

zijn de zogenaamde “inborn errors of metabolism”, waarbij<br />

door een genetische oorzaak een metabool defect optreedt<br />

dat leidt to demyelinisatie. Om onduidelijke redenen leiden<br />

verschillende toxische stapelingsproducten of het ontbreken<br />

van essentiële nutriënten tot afwijkingen in andere delen van<br />

de witte stof, vermoedelijk door selectieve vulnerabiliteit op<br />

Financial disclosure: Bayer Schering Pharma - Consultancy, sanofi-aventis - DSMB, Merck Serono - Consultancy, Novartis -<br />

Consultancy, Roche - DSMB, GE - Consultancy, Synton - Consultancy, Stichting Vrienden MS Research – Sponsoring.<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1 11


eduRAD syllabus 69<br />

12<br />

Tabel 2: Karakteristieke patronen van symmetrische witte stof afwijkingen<br />

Occipitaal en splenium - aderenoleukodystrofie (ALD)<br />

Frontaal met zwelling - m. Alexander<br />

Periventriculair - metachromatische leukodystrofie (MLD)<br />

Middelste cerebellaire pedunkel - fragiele X syndroom (FXTAS)<br />

basis van loco-regionale verschillen in samenstelling witte<br />

stof en modificerende factoren zoals vascularisatie. Enkele<br />

meer voorkomende of kenmerkende aandoening staan<br />

vermeld in Tabel 2, een meer uitgebreidere bespreking van<br />

de patronen vaan aangeboren witte stof aandoeningen is te<br />

vinden in [1].<br />

“Vasculaire” witte stof laesies: gewone veroudering<br />

of pathologie?<br />

Tijdens gewone veroudering ontstaan er kleine witte stof<br />

afwijkingen in de hersenen. Dit berust op incomplete<br />

infarcering, mogelijk door vaatwandveranderingen, met<br />

als gevolg partiële demyelinisatie. Dergelijke haardjes zijn<br />

initieel vaak klein, en in de diepe witte stof gelegen. Ze<br />

sparen meestal de direct subcorticaal gelegen U-vezels,<br />

evenals de periventriculaire gebieden en het corpus<br />

callosum. Rond het ventrikel systeem treedt wel een ander<br />

soort verouderingsverschijnsel op, de zogenaamde “kapjes”<br />

en “bandjes”, die berusten op een losmazig worden van het<br />

ependym met subependymale gliose.<br />

Vasculaire risicofactoren spelen een belangrijke rol bij het<br />

ontstaan van witte stof laesies bij veroudering. In individuele<br />

gevallen is het ondoenlijk de vele risicofactoren na te gaan.<br />

Vooral bij een jonge patiënt met veel vasculaire laesies is<br />

het belangrijk te screenen op (deels zeldzame) risicofactoren.<br />

Bij oudere patiënten worden vasculaire witte stof laesies<br />

(maast milde atrofie) dermate vaak aangetroffen, dat ze als<br />

“normaal” beschouwd dienen te worden, tenzij er duidelijke<br />

confluentie optreedt. Op groepsniveau kunnen afwijkingen in<br />

het neuropsychologisch functioneren worden vastgesteld.<br />

De impact van incidentele witte stof laesies is onder andere<br />

in de LADIS studie onderzocht [2]. Patiënten met meer dan<br />

alleen punctiforme witte stof laesies (dus met beginnende<br />

of uitgebreide confluentie) hadden binnen enkele jaren een<br />

sterk verhoogde kans op verlies van zelfstandige functies,<br />

cognitieve achteruitgang en dementie, en zelfs op overlijden<br />

(al dan niet door een cerebrale oorzaak of algemene<br />

cardiovasculaire aandoeningen).<br />

MRI techniek ter detectie van witte stof laesies<br />

Demyelinisatie kan het best aangetoond worden met T2gewogen<br />

spin-echo (SE) beelden. Soms wordt gescand met<br />

een 2-tal echotijden, één korte (20-40 ms) en één lange (80-<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

100). De laatste toont witte stof laesies met groot contrast,<br />

maar heeft als nadeel dat ook liquor een hoog signaal heeft,<br />

evenals eventuele perivasculaire Virchow-Robin ruimtes of<br />

lacunes. Op de eerste echo worden alleen witte stof laesies<br />

wit, vooral indien een niet al te lange repetitietijd wordt<br />

gebruikt. Dergelijke “proton-density” (PD) gewogen beelden<br />

zijn vaak van mindere kwaliteit indien gekozen wordt voor de<br />

snellere turbo- of fast – varianten.<br />

In plaats van een PD opname kan ook gekozen worden<br />

voor FLAIR, een techniek met T2-weging en donkere CSF<br />

een extra inversiepuls. In sommige gevallen kan een FLAIR<br />

alleen volstaan, vooral bij oudere patiënten, bijvoorbeeld<br />

met Alzheimer, hydrocephalus, of microangiopathie. Voor<br />

indicaties als MS is FLAIR als enige sequentie minder<br />

geschikt, omdat de gevoeligheid voor laesies in de thalamus<br />

en achterste schedelgroeve minder is. Zij kan dienen als<br />

aanvulling op een T2-gewogen spin-echo, bijvoorbeeld met<br />

een sagittale oriëntering (Tabel 3). Voor detectie laesies in<br />

de grijze stof is FLAIR de eerste keuze (Figuur 1), zoals bij<br />

tubereuze sclerose, mediale temporaal sclerose, en natuurlijk<br />

ook bij infarcering.<br />

Tabel 3: Scanprotocol MS<br />

BREIN<br />

• Head-coil, 256-512 matrix, 3 mm slices<br />

• Gadolinium standaard dosis<br />

• Sagittale FLAIR<br />

• liefst 3D met axiale reformattering<br />

• Transversale T2 (turbo/fast) spin-echo<br />

• Transversale T1 spin-echo<br />

MYELUM<br />

• Presaturatie hart/vaten; overweeg cardiac gating<br />

• Phased-array coil, FOV 84 cm, 512 matrix, 3 mm slices<br />

• Sagittale proton density en T2 (turbo/fast) spin-echo<br />

• alternatief STIR en T2<br />

• NB – FLAIR ongeschikt voor myelum<br />

• Sagittale T1 spin-echo<br />

Andere aanvullingen kunnen zijn een EPI-diffusie scan bij<br />

recente infarcering, of een gradiënt-echo opname voor<br />

verkalkingen of oude bloedproducten, bijvoorbeeld bij


“diffuse axonal injury” (DAI), of ter detectie van vasculaire<br />

malformaties. Het gebruik van gadolinium en onderzoek van<br />

myelum zijn van groot belang voor de diagnostiek van MS.<br />

Bij verdenking op infectie dient altijd gadolinium te worden<br />

toegediend.<br />

Nieuwe inzichten in diagnose en therapie multipele<br />

sclerose (MS)<br />

Frequente aantasting van de grijze stof<br />

Gewoonlijk wordt MS beschouwd als een witte stof<br />

aandoening, maar meer en meer begint duidelijk te worden<br />

dat MS frequent ook de grijze stof aantast. Hoewel de cortex<br />

veel minder myeline bevat, komen ook hier focale gebieden<br />

van demyelinisatie voor, die in tegenstelling to witte stof<br />

laesies veel minder inflammatie bevatten. Pathologen<br />

hebben speciale immunohistochemische kleuringen nodig<br />

om GM demyelinisatie aan te tonen, en radiologen dienen<br />

derhalve ook hun scantechniek aan te passen.<br />

Gebruik van FLAIR helpt bijvoorbeeld ter detectie van grijze<br />

stof laesies. Bij een zogenaamde DIR wordt door middel<br />

van een dubbele inversie plus naast CSF ook witte stof<br />

onderdrukt, waardoor grijze stof laesies nog beter zichtbaar<br />

orden (Figuur 1).<br />

Figuur 1: Multicontrast 3D opnames met reformattering van isotrope<br />

beelden in 3 richtingen. Vooral MS laesies nabij de cortex zijn het<br />

makkelijkst te zien op DIR (rij A) en FLAIR opnames (rij B). Op zwaar<br />

T2-gewogen opnames (rij C) zijn MS laesies soms moeilijk van CSF<br />

te onderscheiden; in mindere mate geldt dat ook voor T1-gewogen<br />

opnames (rij D). Met dank aan Bastiaan Moraal.<br />

neuroradiologie<br />

Een perivenulaire ziekte - maar geen veneuze obstructie<br />

Reeds lang is bekend dat er perivenulaire infiltraten<br />

bestaan in en buiten MS laesies, die waarschijnlijk de<br />

voorbode zijn van inflammatie en demyelinisatie. Deze<br />

breiden zich derhalve perivenulair uit, hetgeen de locatie<br />

en vorm van laesies verklaart (Figuur 2). Veel MS laesies<br />

hebben een ovoide vorm rondom een centrale venule,<br />

hetgeen gedemonstreerd kan worden met zogenaamde MR<br />

venografie c.q. susceptibility weighted imaging (SWI). De<br />

relatie van MS met venulen wordt verklaard als normale<br />

uittrede plaats van lymfocyten uit de bloedbaan, maar<br />

niet met zogenaamde “chronische cerebrospinale veneuze<br />

insufficiëntie” (CCSVI). Dit laatste is een onduidelijk<br />

echo-Doppler construct dat moeilijk te repliceren is en op<br />

oneigenlijke wijze aangegrepen wordt om niet bewezen<br />

veneuze interventies uit te voeren [3]<br />

Figuur 2: Kenmerkende vindingen bij MS: ovoide lesies langs het<br />

ventrikelsysteem en infratentoriële haarden.<br />

Alweer nieuwe MS diagnostische criteria<br />

De meest gangbare criteria voor MS zijn de zogenaamde<br />

McDonald criteria, die in 2010 wederom gereviseerd zijn<br />

[4]. Meer dan voorheen ligt de nadruk op MRI, waarbij<br />

gebruik wordt gebruik gemaakt van de MAGNIMS criteria<br />

om disseminatie in plaats en tijd aan te tonen (Tabel<br />

4). Aankleuring met gadolinium (Figuur 3) heeft een<br />

prominentere rol gekregen, en kan te allen tijde (ook reeds<br />

bij eerste scan) dienen om disseminatie in tijd aan te tonen.<br />

Tabel 4: McDonald 2010 criteria voor MS<br />

DISSEMINATIE IN PLAATS<br />

Vervulling van 2 van de 4 onderstaande criteria<br />

≥1 juxtacorticale laesie<br />

≥1 periventriculaire laesie<br />

≥1 infratentoriële laesie<br />

≥1 spinale laesie<br />

DISSEMINATIE IN TIJD<br />

Vervulling van 1 van de onderstaande criteria<br />

≥1 aankleurende laesie – zelfs op baseline<br />

≥1 nieuwe T2 laesies op follow-up scan<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

13


eduRAD syllabus 69<br />

14<br />

Figuur 3: Perivenulaire aankleuring (Dawson fingers)<br />

In de verslaglegging is het van belang de laesies te<br />

beschrijven per locatie en type, om vervolgens in de<br />

conclusie aan te geven of er al dan niet voldaan wordt<br />

aan criteria voor disseminatie in tijd en plaats volgens de<br />

McDonald criteria.<br />

Steeds actiever therapieën – monitoring met MRI<br />

De laatste jaren komen steeds meer medicijnen beschikbaar<br />

die MS remmen middels zogenaamde immunomodulatie.<br />

Naast reeds bekende therapieën (beta-interferon en<br />

glaterimer acetaat) worden thans ook monoklonale<br />

antilichamen zoals natalizumab, rituximab, en alemtuzimab<br />

toegepast; daarnaast is het eerste orale MS medicament<br />

(fingolimod) recentelijk geregistreerd, en de verwachting is<br />

dat enkele andere snel zullen volgen.<br />

Deze ontwikkeling heeft een aantal implicaties voor<br />

radiologen. Allereerst is de indicatie voor behandeling in<br />

veel gevallen afhankelijk van de MRI bevindingen, en wordt<br />

bijvoorbeeld een gadolinium aankleurende laesie vereist.<br />

Voorts is er een toenemende behoefte aan monitoren van<br />

therapie, bijvoorbeeld om te beoordelen of er geswitcht<br />

moet worden. Ten slotte hebben de meer agressieve 2 e<br />

lijns therapiën een grotere kans op bijwerkingen zoals<br />

opportunistische infecties. Vooral bij gebruik van natalizumab<br />

is er een reëel risico op het ontstaan van progressieve<br />

multifocale leukencephalopathy (PML) door reactivatie<br />

van latent JC virus, en is frequente controle met MRI (elke<br />

6-12 maanden) geïndiceerd. PML onder natalizumab kan<br />

zich anders manifesteren dan in andere situaties (b.v. bij<br />

HIV): laesies kunnen meer corticaal gelokaliseerd zijn,<br />

langzamer ontwikkelen en er wordt vaker punctiforme<br />

aankleuring gezien. Dit laatste is zeker het geval na staken<br />

medicatie, waarbij het beeld van IRIS (immuun-reconstitutie<br />

inflammatoir syndroom) kan optreden.<br />

Onderscheiden MS van andere witte stof ziekten<br />

MS haarden beginnen als perivenulaire ontstekingen (Figuur<br />

1 en 2). De hiermee gepaard gaande verstoring van de<br />

bloed-hersen barrière tijdens de eerste paar weken leidt<br />

tot aankleuring met gadolinium, eerst homogeen, soms<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

overgaand in randaankleuring. MS plaques bevinden zich<br />

vooral periventriculair, langs de subependymale venen te<br />

vinden.<br />

De perivenulaire lokalisatie bepaald ook de uitlopers in de<br />

witte stof (Dawson vingers) en de typische ovoide vorm<br />

van veel plaques (Figuur 2 en 3). Opvallenderwijs worden<br />

bij MS vaak laesies in de U-vezels (en cortex) aangetroffen,<br />

evenals haarden in de temporaalkwab en de achterste<br />

schedelgroeve. Dergelijke karakteristieken onderscheiden<br />

MS vooral van “vasculaire” witte stof laesies (Figuur 4 en<br />

Tabel 5).<br />

Figuur 4: Vasculaire witte stof afwijkingen in cerebro, met sparing<br />

van U-vezels en periventriculaire gebieden. Het myelum toont geen<br />

afwijkingen ondanks de uitgebreide cerebrale pathologie.<br />

Moet ik altijd gadolinium gebruiken bij een MS<br />

patiënt?<br />

Bij verdenking op MS heeft gadolinium vooral toegevoegde<br />

waarde bij een klinisch monofasisch syndroom. Gadolinium<br />

toediening kan enerzijds MS waarschijnlijk maken in de<br />

differentiatie met vasculaire witte stof laesies (kleuren niet<br />

aan), en anderzijds MS onwaarschijnlijk maken door een<br />

atypisch aankleuringspatroon zoals sommige vasculitiden<br />

(meningeale aankleuring). In de McDonald criteria wordt<br />

gebruik gemaakt van het gegeven van aankleuring, ter<br />

demonstratie van disseminatie in tijd.<br />

Indien de diagnose MS klinisch reeds zeker is, bevestigd<br />

MRI dit vermoeden net zo goed met typische afwijkingen


Tabel 5: Onderscheid MS en “vasculaire” witte stof afwijkingen<br />

op een T2-gewogen opname; er is dan geen harde indicatie<br />

meer om contrast te geven. Vaak dient een scan dan om de<br />

situatie vast te legen; de hoeveelheid laesies is hierbij van<br />

prognostisch belang. In sommige gevallen zal de aanvrager<br />

twijfelen aan de effectiviteit van (eerste lijns) behandeling<br />

en dient een MRI scan om ziekteactiviteit aan te tonen;<br />

in dergelijke gevallen is het wel nuttig gadolinium toe te<br />

dienen.<br />

Spinale MRI vaak doorslaggevend in de differentiaal<br />

diagnose<br />

In de verreweg de meeste gevallen van MS worden<br />

afwijkingen in het myelum gevonden (Figuur 5); belangrijk<br />

daarbij is een optimale afbeeldingstechniek (Tabel 3). FLAIR<br />

dient niet gebruikt te worden om het myelum af te beelden.<br />

In tegenstelling tot MS wordt bij de meeste andere witte<br />

stof aandoeningen zelden een afwijking in het myelum<br />

gevonden [5].<br />

Dit geldt vooral voor patiënten met vasculaire afwijkingen<br />

(b.v. bij hypertensie), waarbij myelum afwijkingen niet<br />

voorkomen, terwijl er vrijwel altijd afwijkingen in het brein<br />

te vinden zijn. De scan van het myelum kan dan ook van<br />

doorslaggevend belang zijn bij verdenking op MS bij oudere<br />

patiënten, patiënten die tevens hypertensie hebben, of<br />

indien de gevonden afwijkingen in het brein een aspecifiek<br />

(“vasculair”) karakter hebben.<br />

Interessant is dat zelfs bij patiënten bij wie toevalligerwijze<br />

op MS-achtige MRI afwijkingen worden gevonden, voordat<br />

zich zelfs maar de eerste klinische manifestatie heeft<br />

geopenbaard (zogenaamd Radiologically Isolated Syndrome),<br />

laesies in het myelum een sterke voorspellende waarde<br />

hebben voor het later ontwikkelen van MS [6]; hetzelfde<br />

neuroradiologie<br />

MS vasculair<br />

Corpus callosum aangedaan gespaard<br />

U-vezels juxtacorticale laesies gespaard<br />

Cortex soms laesies infarcten<br />

Basale kernen relatief gespaard typisch aangedaan (lacunes)<br />

Temporale kwabben vaak vroeg aangedaan meestal gespaard*<br />

Gadolinium-aankleuring typisch afwezig<br />

Ovoide vorm (Dawson vingers) karakteristiek atypisch<br />

Infratentoriële laesies typisch zelden**<br />

Periventriculaire laesies typisch relatief gespaard<br />

Distributie hersenen symmetrisch/diffuus asymmetrisch/vasculair territoir<br />

Myelum meestal afwijkend normaal<br />

* alleen bij CADASIL zijn de temporaalkwabben zeer vroeg aangedaan<br />

** indien aangedaan, symmetrische centrale afwijking, MS vaak perifeer<br />

Figuur 5: Spinale MRI opnames bij een patient met MS, met<br />

multifocale laesie zicht baar op proton-density en zwaar T2-gewogen<br />

opnames.<br />

geldt trouwens voor bestaan van gadolinium-positieve<br />

laesies.<br />

Rode vlaggen bij de MRI diagnostiek van MS<br />

Een van de nadelen van een steeds prominentere rol<br />

van MRI bij de diagnose Ms is de kans op fout-positieve<br />

uitslagen. In de 2010 revisie van de McDonald criteria kan<br />

disseminatie in tijd worden aangetoond aan de hand van<br />

simultaan aanwezige aankleurende en niet aankleurende<br />

laesies. Er zijn echter vele andere aandoeningen die een<br />

dergelijke combinatie kunnen opleveren; denk bijvoorbeeld<br />

aan de combinatie van vasculaire witte stof afwijkingen en<br />

een capillair hemangioom. Uiteraard zijn er ook aandoening<br />

die op klinische gronden erg op MS kunnen lijken, zoals<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

15


eduRAD syllabus 69<br />

16<br />

infecties en vasculitis. Een goed overzicht van rode vlaggen<br />

voor wat betreft de MRI bevindingen is te vinden in [7].<br />

Infecties en vasculitis<br />

Vasculitiden en infecties, evenals acute demyeliniserende<br />

encephalomyelitis (ADEM), kunnen allen witte stof haarden<br />

veroorzaken die sterk op MS kunnen lijken. In geval van<br />

virale infecties zoals PML en HIV zal er geen aankleuring met<br />

contrastmiddel zijn. Bij vasculitiden komen vaak afwijkingen<br />

voor in de hersenstam (b.v. bij m. Behçet), basale kernen,<br />

evenals corticale infarcten (b.v. bij SLE). Bij verdenking<br />

vasculitis dient dan ook altijd DWI vervaardigd te worden.<br />

In sommige gevallen treedt sterke aankleuring met<br />

gadolinium op, in het bijzonder bij sarcoidose en tuberculose<br />

waarbij ook sterke meningeale aankleuring gezien wordt,<br />

terwijl parenchymateuze aankleuring gezien wordt bij<br />

infecties met bacteriën of parasieten, zoals bij actieve<br />

neuroborreliose (m. Lyme).<br />

n<br />

Referenties<br />

[1] Schiffmann R, van der Knaap MS. An MRI-based approach to the<br />

diagnosis of white matter disorders. Neurology 2009;72:750-9<br />

[2] Inzitari D, Pracucci G, Poggesi A, et al. Changes in white matter<br />

as determinant of global functional decline in older independent<br />

outpatients: three year follow-up of LADIS (leukoaraiosis and<br />

disability) study cohort. BMJ 2009;339:b2477<br />

[3] Reekers JA, Lee MJ, Belli AM, Barkhof F. Cardiovascular and<br />

Interventional Radiological Society of Europe commentary on<br />

the treatment of chronic cerebrospinal venous insufficiency.<br />

Cardiovasc Intervent Radiol 2011;34:1-2<br />

[4] Polman CH, Reingold SC, Banwell B, et al. Diagnostic criteria for<br />

multiple sclerosis: 2010 revisions to the McDonald criteria. Ann<br />

Neurol 2011;69:292-302<br />

[5] Lycklama G, Thompson A, Filippi M, Miller D, Polman C, Fazekas<br />

F, Barkhof F. Spinal-cord MRI in multiple sclerosis. Lancet Neurol<br />

2003;2:555-62<br />

[6] Okuda DT, Mowry EM, Cree BA, et al. Asymptomatic spinal cord<br />

lesions predict disease progression in radiologically isolated<br />

syndrome. Neurology 2011;76:686-92<br />

[7] Charil A, Yousry TA, Rovaris M, et al. MRI and the diagnosis<br />

of multiple sclerosis: expanding the concept of “no better<br />

explanation”. Lancet Neurol 2006;5:841-52.<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l


De degeneratieve rug ‘waar let ik echt op?’<br />

Dr. P.R. Algra<br />

Afdeling radiologie, Medisch Centrum Alkmaar, Alkmaar<br />

Dr. S.C.A. Steens<br />

Afdeling radiologie, UMC St Radboud, Nijmegen<br />

De cursus is gegeven in de vorm van capita selecta. Aan<br />

de hand van casus werden behandeld de onderwerpen<br />

Discopathie, Kanaalstenose, Nevenbevindingen, MRI<br />

Techniek, het gebruik door Huisartsen van de MRI voor de<br />

LWK en het Belang van juiste klinische informatie. Als rode<br />

draad de essentie van correlatie van MRI beelden met de<br />

kliniek van de patiënt.<br />

Onderstaande tekst is een samenvatting van de zg Take<br />

Home Messages.<br />

1. Discopathie, beenmerg en het ligamentum<br />

longitudinale posterius (Algra)<br />

Er zijn vele benamingen van de discopathie en hnp’s en<br />

indelingen ervan (61!). De indeling van Pfirmann heeft als<br />

voordeel dat uitgegaan wordt van klinische relevantie van de<br />

MRI bevinding.<br />

De klinische relevantie (wel of niet opereren) wordt bepaald<br />

door de aanwezigheid van wortelcompressie dan wel<br />

absolute kanaalstenose. Het meten in mm van de diameter<br />

van het kanaal is minder relevant dan het vaststellen van<br />

massa effect of compressie op zenuw cq cauda of myelum.<br />

Mogelijk dat functionele MRI van de LWK (axial loading;<br />

stand up MRI) aanvullende informatie geeft boven MRI<br />

met patiënt in rugligging. Beenmergsignaal intensiteiten<br />

(Modic) zijn van belang te vermelden omdat deze ontsteking<br />

kunnen betekenen (Modic l), daarmee de klachten van de<br />

patiënt verklaren en een goede reactie op therapie (NSAIDS)<br />

voorspellen.<br />

2. Overige oorzaken van kanaalstenose (Steens)<br />

Naast discogene factoren kunnen ook andere factoren<br />

een bijdrage leveren aan kanaalstenose. De belangrijkste<br />

degeneratieve factoren zijn hypertrofische facetarthrose evt<br />

met begeleidende cystevorming (sterk geassocieerd met<br />

degeneratieve discopathie), hypertrofie van het ligamentum<br />

flavum, epidurale lipomatose, standsafwijkingen (meestal<br />

stabiele degeneratieve anterolisthesis) en ossificatie van<br />

het posterieure longitudinale ligament of ligamentum<br />

flavum. Uiteraard geven deze factoren eerder aanleiding tot<br />

kanaalstenose als het spinale kanaal in aanleg al nauw is.<br />

Klinisch kan een significante kanaalstenose zich uiten als<br />

rugpijn, een vaak houdingsafhankelijk radiculair syndroom of<br />

neurogene claudicatie / cauda syndroom. Overigens kan een<br />

radiculair syndroom ook optreden door inflammatie zonder<br />

neuroradiologie<br />

dat er sprake is van reële compressie.<br />

3. Nevenbevindingen; over- en onderdiagnostiek<br />

(Algra)<br />

De klinische diagnostiek van LRS kent zo zijn beperkingen<br />

De wetenschappelijke verenigingen stellen dat MRI van de<br />

LWK een onlosmakelijk onderdeel vormt van de diagnostiek<br />

van rugklachten. De radioloog is de enige medisch specialist<br />

met voldoende ervaring voor het interpreteren van MRI<br />

van de LWK. Het duiden van onschuldige varianten vergt<br />

immers grote ervaring in het lezen van de MRI beelden.<br />

Correcte interpretatie van beelden is van belang want vele<br />

MRI bevindingen zijn niet gerelateerd aan de klacht van de<br />

patiënt; overdiagnostiek ligt op de loer. In ongeveer 30%<br />

van asymptomatische vrijwilligers zijn discusprotrusies aan<br />

te tonen. Ook ‘onderdiagnostiek’ vormt een gevaar. Immers<br />

op de MRI van de LWK zijn vele (afwijkingen van) organen<br />

zichtbaar die mogelijk de lage rugklachten veroorzaken. Denk<br />

aan atherosclerose, aneurysma, osteoporose, (spondylo-)<br />

discitis, primaire en secundaire tumoren in de wervelkolom.<br />

Kijk altijd naar de scouts! Elke ervaren radioloog kent<br />

voorbeelden van een longtumor, niertumor of darmtumor<br />

zichtbaar op de instellingopnamen. Nevenbevindingen met<br />

klinische relevantie komen in een hoog percentage voor: bij<br />

de MRI LWK in ongeveer 8% en bij CT thorax tot 20%.<br />

4. MRI Techniek (Steens)<br />

Vraag 1 is: is beeldvorming zinvol)? Vraag 2 is: welke<br />

techniek levert de meest waardevolle informatie?<br />

Conventionele technieken (röntgen overzichtsopnamen)<br />

zijn nuttig voor standsafwijkingen (eventueel met flexieextensie)<br />

en pre-operatief echter voor overige diagnostiek<br />

zijn conventionele opnamen obsoleet. MRI is te prefereren<br />

boven CT ivm weke delen contrast echter is huidige<br />

multi-detector CT techniek met multi-planar reconstructies<br />

en eventueel intrathecaal contrast een goed alternatief<br />

als MRI gecontraindiceerd is bij bv pacemaker. MRI LWK<br />

wordt verricht bij voorkeur met dedicated oppervlaktespoel.<br />

Belangrijkst zijn sagittale en axiale T1 en T2 TSE gewogen<br />

series, bij voorkeur 3-4 mm, FOV 250-300 mm, matrix 512<br />

of 256. Eventueel aanvullend 1) MR myelografie serie als<br />

wortelcompressie onduidelijk is, 2) transversale T2 GE<br />

voor betere aflijning van kleine hnp’s (echter overschatting<br />

van foraminale en kanaalstenose), 3) vetonderdrukte T2<br />

gewogen serie voor beenmergafwijkingen. Aanvullende CT<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

17


eduRAD syllabus<br />

69<br />

18<br />

kan juist weer zinvol zijn om te differentiëren tussen ossale<br />

of discogene oorzaak van myelum- of wortelcompressie<br />

wanneer dit op MRI onduidelijk blijft. Wanneer geen<br />

duidelijk onderscheid gemaakt kan worden tussen recidief<br />

hnp of epiduraal littekenweefsel na OK kan aanvullende T1<br />

na Gadolinium (met/zonder vetsuppressie) zinvol zijn. Voor<br />

verdenking postoperatieve complicaties zoals een epiduraal<br />

hematoom wordt meestal aangevangen met sagittale<br />

overzichtsseries waarna verdere keuze van protocol naar<br />

gelang de bevindingen.<br />

5. Goede communicatie garandeert een goed resultaat<br />

bij (huisarts)<br />

MRI – De centrale rol van de radioloog (Algra/Steens)<br />

MRI van de wervelkolom heeft in het algemeen alleen zin bij<br />

een lumbosacraal radiculair syndroom waarbij een operatie<br />

wordt overwogen. De indicatiestelling voor een operatie<br />

moet goed zijn anders is het resultaat van de operatie<br />

teleurstellend. Wilmink stelde in de vorige neuro Sandwich<br />

cursus (2006): “Waarschijnlijk is de meest voorkomende<br />

oorzaak voor het mislukken van de chirurgische behandeling,<br />

die waarin de operatie op een onjuiste indicatie plaatsvond”.<br />

In het algemeen kunnen huisartsen goed MRI onderzoek<br />

aanvragen. Dat geldt vooral voor veel voorkomende<br />

pathologie (rug en nekklachten, knieklachten) en het<br />

reduceren van angst (hoofdpijn). Het verdient aanbeveling<br />

om afspraken te maken met de huisarts over de indicaties<br />

van MRI onderzoek. Ook is het belangrijk om het taalgebruik<br />

van de radioloog in het verslag zo helder en eenduidig<br />

mogelijk te houden. In de conclusie hoort te staan of de<br />

gevonden afwijking de klacht van patient verklaart. Bij<br />

het vinden van toevalsbevindingen (denk aan aneurysma,<br />

lymfadenopathie, primaire tumor op scouts) is het extra<br />

belangrijk een goede communicatie met de huisarts te<br />

hebben. Vaker dan medisch specialisten, willen huisartsen<br />

een therapie advies of een aanbeveling in het verslag over al<br />

dan niet doorverwijzen naar tweede lijn.<br />

6. Belang van klinische informatie voor interpretatie –<br />

De centrale rol van de radioloog (Steens/Algra)<br />

De richtlijn Lumbosacraal Radiculair Syndroom stelt dat<br />

de kwaliteit van verslaglegging van MRI beelden verbetert<br />

wanneer tevoren goede klinische informatie beschikbaar<br />

is. Helaas kennen wij allemaal de (vrijwel) lege of soms<br />

onleesbare aanvragen voor MRI van de wervelkolom.<br />

Enerzijds ten gevolge van het niet volledig invullen van<br />

aanvragen met bij verwijzer wel bekende gegevens,<br />

anderzijds omdat het klinisch onderzoek soms te wensen<br />

over laat. Ook al wordt het klinisch onderzoek conform de<br />

standaard uitgevoerd dan nog is de score op een juiste<br />

diagnose bedroevend laag. De matige betekenis van het<br />

klinisch onderzoek en het voorkomen van klinisch relevante<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

nevenbevindingen op een MRI onderzoek leggen een zware<br />

verantwoordelijkheid op de radioloog die MRI van de rug<br />

beoordeelt. Er is inmiddels jurisprudentie over de rol van<br />

de radioloog als specialist om het onderzoek als geheel te<br />

beoordelen.<br />

n<br />

Referenties<br />

[1] Algra. Huisarts kan zelf MRI aanvragen. Medisch Contact 2008;<br />

63:1212-4<br />

[2] Algra. Huisarts MRI; wat vindt de verzekeraar ervan? MemoRad<br />

2010; 5:13-15<br />

[3] Algra. MRI hoort ook bij de huisarts. Ned Tijdschr Geneeskd 2010;<br />

154:A2851<br />

[4] d’Aprille. The value of fat saturation sequences and contrast<br />

medium administration in MRI of degenerative disease of the<br />

posterior/ perispinal elements of the lumbosacral spine. Eur<br />

Radiol 2007; 17:523–531<br />

[5] Barz. Nerve root sedimentation sign. Spine 2010; 35:892– 897<br />

[6] Chokshi. The “thickened” ligamentum flavum: is it buckling or<br />

enlargement? AJNR 2010; 31:1813-1816.<br />

[7] Eskander. Style and content of CT and MR imaging lumbar<br />

spine reports: radiologist and clinician preferences. AJNR 2010;<br />

31:1842-1847<br />

[8] Fardon. Nomenclature and classification of lumbar disc<br />

pathology. Recommendations of the Combined task Forces of<br />

the North American Spine Society, American Society of Spine<br />

Radiology, and American Society of Neuroradiology. Spine.<br />

2001;26:E93–113<br />

[9] Genevay. Lumbar spinal stenosis. Best Pract Res Clin Rheumatol<br />

2010; 24:253– 265<br />

[10] Griffith. Modified Pfirrmann grading system for lumbar<br />

intervertebral disc degeneration. Spine 2007; 32:E708-712<br />

[11] Jensen. MR imaging of the lumbar spine in people without back<br />

pain. N Engl J Med 1994; 331:69–73<br />

[12] Kalichman. Lumbar facet joint osteoarthritis: a review. Semin<br />

Arthritis Rheum 2007; 37:69-80<br />

[13] Kasdan. Neuroimaging of spinal diseases: A pictorial review.<br />

Semin Neurol 2008; 28:570-589<br />

[14] Leone. Degenerative lumbar intervertebral instability: what is it and<br />

how does imaging contribute? Skeletal Radiol 2009; 38:529-533<br />

[15] Li. Effect of increased MRI and CT scan utilization on clinical<br />

decision-making in patients referred to a surgical clinic for back<br />

pain. J Can Chir 2011, 54:128-132<br />

[16] Li. Lumbar facet joint motion in patients with degenerative disc<br />

disease at affected and adjacent levels. Spine 2011; 36:E629–<br />

E637<br />

[17] Modic. Lumbar degenerative disk disease. Radiology 2007;<br />

245:43-61<br />

[18] Pfirrman. MR image-based grading of lumbar nerve root<br />

compromise due to disk herniation. Reliability study with surgical<br />

correlation. Radiology 2004; 230:583-588


[19] Richtlijn Lumbosacraal Radiculair Syndroom 2008. Nederlandse<br />

Vereniging voor Neurologie, Kwaliteitsinstituut voor de<br />

Gezondheidszorg CBO<br />

[20] Roudsari. Lumbar spine MRI for low back pain: indications and<br />

yield. AJR 2010; 195:550–559<br />

[21] Sharma. Association between annular tears and disk<br />

degeneration: a longitudinal study. AJNR 2009; 30:500-506<br />

[22] Ten Houten. Back pain? Don’t forget the abdomen. NTvG 2004;<br />

148:1125-1129<br />

[23] Vermeulen, submitted. General Practioners are compliant to<br />

guidelines; the case of MRI for the knee<br />

[24] Varlotta. The lumbar facet joint: a review of current knowledge:<br />

part 1: anatomy, biomechanics, and grading. Skeletal Radiol<br />

2011; 40:13–23<br />

[25] Vroomen. Diagnostic value of history and physical examination<br />

in patients suspected of lumbosacral nerve root compression. J<br />

Neurol Neurosurg Psychiatry 2002; 72:630-634<br />

[26] Wiltse. Anatomy of the extradural compartments of the lumbar<br />

spinal canal. Radiol Clinics 2000; 6:1177-1206<br />

[27] Wadhani. The anterior dural (Hofmann) ligaments. Spine 2004;<br />

29:623-627<br />

[28] Wilmink. MRI van de geopereerde lumbale wervelkolom. Edurad<br />

November 2006; 74-75<br />

[29] www.radiologen.nl/132/aanbevelingen<br />

[30] www.staandemri.org<br />

[31] www.tuchtcollege-gezondheidszorg.nl/images/08055.asd.pdf<br />

A B<br />

Figuur 1: Durale zak en ligamentum longitudinale posterius.<br />

A Sagittale T2-gewogen opname toont hnp L4-L5 en hnp L5-S1 en<br />

een verplaatste durale zak cq ligamentum longitudinale posterius.<br />

B Sagittale T2-gewogen opname van andere patiënt dan 1) toont<br />

discopathie L4-L5 en L5-S1. L5-S1 toont ook annulusscheur. Het<br />

verplaatste ligamentum longitudinale posterius is posterieur van de<br />

corpora L4, L5 en S1 te zien als een dunne, zwarte lijn.<br />

neuroradiologie<br />

Het ligamentum longitudinale posterius is hecht aan het<br />

wervellichaam gebonden door middel van Hoffmann’s ligamenten<br />

(zie Wadhani 2004). Deze zijn te vergelijken met de Sharpey’s vezels<br />

waarmee periost aan het bot is verbonden. Het loswoelen van het<br />

van het ligament geeft met periostale pijn te vergelijken klachten.<br />

A B<br />

Figuur 2: Annulus scheur is voorloper van hnp.<br />

A Sagittale T2-gewogen opname toont discopathie L4-L5 met<br />

annulusscheur en grote hnp L5-S1.<br />

B Sagittale T2-gewogen opnamen van dezelfde patient na operatieve<br />

behandeling L5-S1. De annulusscheur in L4-L5 is nu niet meer te zien.<br />

A B C<br />

Figuur 3: Kanaalstenose obv combinatie van afwijkingen.<br />

A Sagittale T2-gewogen opname toont (meest waarschijnlijk<br />

degeneratieve) anterolisthesis graad-I L3-L4 en L4-L5, (pseudo-)<br />

bulging van de disci, hypertrofische facetarthrose en hypertrofie van<br />

het ligamentum flavum aanleiding gevend tot absolute kanaalstenose<br />

met redundancy van de wortels van de cauda equina op en boven het<br />

niveau van de stenose.<br />

B Sagittale T1-gewogen opname waarop beter zichtbaar dat er<br />

focaal ook wat fors epiduraal vet is wat verder bijdraagt aan de<br />

kanaalstenose.<br />

C Transversale T2-gewogen opname (L3-L4) waarop de facetarthrose<br />

met ook vocht in de facetgewrichten, flavumhypertrofie en<br />

kanaalstenose het beste gewaardeerd kunnen worden.<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

19


eduRAD syllabus 69<br />

20<br />

Het ruggenmerg – de diagnose zit in de details!<br />

Dr. G.J. Lycklama à Nijeholt<br />

Afdeling radiologie, MC Haaglanden, Den Haag<br />

Dr. J.C.J. Bot<br />

Afdeling radiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam<br />

Leerdoelen<br />

• kennis van prevalentie en kliniek van verschillende<br />

intramedullaire aandoeningen<br />

• begrijpen van de achtergronden bij het kiezen van<br />

optimale MRI sequenties<br />

• herkennen van artefacten welke typisch zijn voor MRI<br />

van het ruggenmerg<br />

• begrijpen wanneer IV contrast in te zetten<br />

• belang van timing / herhalen van MRI scans<br />

• begrip van onderscheid tussen acute myelopathie en<br />

acute myelitis<br />

• herkennen van zeldzame doch klinisch belangrijke<br />

aandoeningen<br />

Introductie<br />

Het afbeelden van het ruggenmerg is technisch uitdagend,<br />

en een goede afbeelding is vaak tijdrovend. Afbeelden<br />

van het ruggenmerg is belangrijk wanneer er klinische<br />

symptomen zijn die afwijkingen in het merg doen vermoeden.<br />

Daarnaast kan het afbeelden van het ruggenmerg waardevol<br />

zijn als er geen myelum symptomen zijn; denk aan het<br />

aantonen van asymptomatische ruggenmerg laesies bij MS<br />

patienten. Hierna wordt ingegaan op technische aspecten en<br />

worden verschillende klinische scenario’s besproken waarin<br />

het ruggenmerg wordt afgebeeld.<br />

Technische aspecten<br />

Afbeelden van het ruggenmerg met MRI is technisch lastig<br />

omdat het ruggenmerg dun is (1 cm diameter) en langgerekt<br />

(+/- 48 cm) en omdat het ritmisch op en neer beweegt<br />

met elke hartslag. Verder zijn er storende artefacten door<br />

slikken, ademen en pulsaties van liquor, hart en grote<br />

vaten. Met een ‘phased array’ oppervlakte spoel kan een<br />

groot langwerpig field of view (FOV) verkregen worden.<br />

Zo kan men het hele myelum afbeelden van C0 – Th12 in<br />

één sagittaal beeld. Dit is de meest tijds-efficiënte manier<br />

om pathologie in het ruggenmerg op te sporen. De coupes<br />

moeten zo dun mogelijk zijn (bijv 3 mm), en de interslice gap<br />

zo klein mogelijk (10%). Vanwege de langwerpige FOV wordt<br />

de faserichting meestal AP gekozen. Nadeel daarvan is de<br />

gevoeligheid voor ‘ghosting’ artefacten. Voor pixels rond 1<br />

mm 2 is een craniocaudale (read-out) resolutie nodig van 512,<br />

AP kan deze 256 zijn. Met een standaard PD/T2 SE sequentie<br />

(TR ongeveer 2 seconden) duurt deze serie ongeveer 10<br />

minuten. De pixels zijn dan ongeveer 1 mm 2 groot. Een<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

sneller alternatief is een turbo of fast spin echo (TSE / FSE)<br />

sequentie, ook PD/T2. Om niet teveel kwaliteitsverlies<br />

te hebben moet dan niet een te lange echotrein gekozen<br />

worden (max turbofactor 3). Deze duurt dan ongeveer 5<br />

minuten. Om artefacten te beperken wordt een saturatiebalk<br />

over de prevertebrale structuren gelegd incl hart en grote<br />

vaten. Cardiac gating kan de bewegingsartefacten nog wat<br />

doen verminderen, doch veel effect heeft dit niet.<br />

Waarom een PD serie?<br />

In veel klinieken wordt volstaan met alleen een T2 gewogen<br />

(TSE/FSE) beeld van het ruggenmerg. Hoewel deze beelden<br />

er fraai uitzien, met een homogeen aspect van de liquor,<br />

beperkt dit de sensitiviteit voor de meer subtiele ruggenmerg<br />

afwijkingen. Enerzijds is er nadeel van hoog signaal van<br />

liquor, hetgeen aan de rand van het ruggenmerg door ‘partial<br />

volume’ voor interpretatie problemen kan zorgen.<br />

Anderzijds heeft het ruggenmerg weefsel een korte T2, en<br />

zal pathologie in het ruggenmerg ook een relatief korte T2<br />

waarde hebben (dit in tegenstelling tot de diepe witte stof<br />

van de hersenen die een wat lossere structuur heeft dan<br />

het ruggenmerg en dientengevolge een langere T2 waarde).<br />

Daarom wordt geadviseerd voor het ruggenmerg een MR<br />

sequentie te kiezen met korte TE. Met een korte TE worden<br />

twee doelen bereikt: enerzijds wordt, wanneer de juiste TE<br />

gekozen wordt (+/- 20 ms bij 1 T) de liquor iso-intens aan het<br />

ruggenmerg. Eventuele pathologie komt zodoende goed in<br />

beeld. Dit is met name relevant bij detectie van afwijkingen<br />

bij MS patienten. Anderzijds zorgt de korte TE ervoor dat<br />

het signaal van de pathologie nog niet is ‘uitgedoofd’ zoals<br />

wel het geval is bij lange TE. In het verleden is geprobeerd<br />

het probleem van het hoge liquor signaal te attaqueren<br />

middels ‘Fluid Attenuated Inversion Recovery’ (bijv FLAIR)<br />

sequenties. Hoewel de eerste publicatie hoopvol was voor<br />

het afbeelden van MS in het ruggenmerg, konden latere<br />

series dit niet bevestigen, en de ervaring leert dat FLAIR<br />

juist zeer ongevoelig is voor ruggenmerg pathologie (en<br />

ook voor pathologie in de achterste schedelgroeve). Dit<br />

wordt waarschijnlijk verklaart door de lange TE die bij<br />

FLAIR gehanteerd wordt – hetgeen dus ongunstig is in het<br />

ruggenmerg en de achterste schedelgroeve vanwege de<br />

korte T2 relaxatietijden van de weefsels aldaar. Uiteraard<br />

worden standaard ook sagittale T1 beelden vervaardigd.<br />

Inversion recovery sequenties met korte TI (STIR) welke<br />

zorgt voor vet onderdrukking, blijkt ook een goede methode


om intramedullaire pathologie af te beelden, doordat de<br />

combinatie van T1 weging (door de inversiepuls) en T2<br />

weging (lange T2) zorgt voor goede contrast-to-noise ratio’s<br />

tussen pathologie en normaal weefsel.<br />

Axiale sequenties<br />

Gezien het kleine axiale oppervlak van het ruggenmerg<br />

(ongeveer 100-120 mm2 cervicaal) is een goede resolutie<br />

belangrijk. Vanwege de liquorpulsaties wordt vaak gekozen<br />

voor een TSE of FSE dan wel een gradient echo sequentie<br />

(Flash [Siemens], SPGR [GE], FFE [Phillips]). of in ieder geval<br />

een sequentie met korte TR/TE zoals MEDIC (Siemens)<br />

of MERGE (GE). Uiteraard is een PD/T2 serie axiaal<br />

gevoeliger (net als sagittaal), doch in de praktijk mislukken<br />

dergelijke axiale series vaak door liquor pulsatie- en andere<br />

artefacten. Toch is het aan te raden afwijkingen op sagittale<br />

beelden te bevestigen met axiale T2 gewogen beelden. In<br />

plane resolutie is wederom belangrijk (pixels maximaal 1<br />

mm2 groot). Meestal kan de interne architectuur van het<br />

ruggenmerg dan net herkend worden (de ‘H’ figuur).<br />

Gadolinium<br />

Het al dan niet toedienen van gadolinium is sterk afhankelijk<br />

van de vraagstelling; routinematig hoeft geen gadolinium<br />

toegediend te worden bij screening op afwijkingen. Uiteraard<br />

heeft toedienen van gadolinium nut bij analyse van gevonden<br />

afwijkingen; bijvoorbeeld differentiatie tussen inflammatoire<br />

laesie versus RIP. Verder kan het toedienen van gadolnium<br />

van grote waarde zijn bij acute myelopathie / myelitis<br />

transversa, paradoxaal genoeg met name ook wanneer in het<br />

vroege acute moment geen aankleuring wordt gezien.<br />

Speciale series voor het ruggenmerg<br />

• sagittale ‘cardiac gated‘ phase contrast imaging kan<br />

gebruikt worden om liquorpulsaties zichtbaar te maken,<br />

hetgeen van nut is bij het aantonen/uitsluiten van<br />

arachnoidale cyste dorsaal van het ruggenmerg.<br />

• zeer dunne T2 gewogen 3D series (zoals CISS [Siemens],<br />

Fiesta-c [GE] en Drive [Philips]) coupes zijn nuttig om<br />

in meer detail structuren af te beelden, bijvoorbeeld<br />

informatie over de radices (in de setting van obstetrisch<br />

plexus letsel) of arachnoidale cysten danwel arachnoidale<br />

verklevingen.<br />

• Ook is dit zeer nuttig in de setting van idiopatische<br />

herniatie van het myelum door de dura. Dergelijke zwaar<br />

T2 gewogen series missen echter gevoeligheid voor<br />

intrinsieke ruggenmerg pathologie door de lange TE.<br />

• gradient echo sequenties zijn belangrijk voor het<br />

aantonen voor hemorrhagiën vanwege de susceptibiliteits<br />

effecten (in de setting van trauma of evt RIP)<br />

Artefacten bij het afbeelden van het ruggenmerg<br />

truncation artefact (‘Gibbs artefact’). Dit is een verticale hoog<br />

neuroradiologie<br />

SI lijn centraal in het ruggenmerg op sagittale T2 beelden.<br />

Dit wordt verklaart worden met de abrupte overgang van<br />

hoog signaal van liquor naar het lagere signaal van het<br />

ruggenmerg. Dit artefact lijkt op het bewegingsartefact<br />

hetgeen hoog signaal van liquor abusievelijk in het<br />

ruggenmerg plaatst. T1 en PD beelden hebben geen last van<br />

truncation artefact.<br />

ghosting artefacten. Slikken, pulsaties van hart en grote<br />

vaten kunnen bewegings artefacten veroorzaken welke in<br />

de phase richting signaal afwijkingen suggereren in het<br />

ruggenmerg.<br />

het ‘wrap around’ artefact treedt op als op sagittale beelden<br />

de field of view in AP richting te klein gekozen wordt.<br />

Daardoor wordt bijvoorbeeld de neus ‘geprojecteerd’ in de<br />

nek door foutieve phase registratie<br />

liquor pulsaties geven vaak storende flowvoids op sagittale<br />

T2 beelden. Deze kunnen aangezien worden voor flowvoids<br />

door afwijkende vaatstructuren. Om de flow artefacten<br />

te verminderen kan een sequentie met flowcompensatie<br />

gekozen worden. Op axiale beelden zorgen de liquor<br />

pulsaties ook voor flowvoids op T2 beelden (daarom wordt<br />

in het axiale vlak vaak een T2* gewogen gradient echo<br />

techniek gekozen i.v.m. het homogene liquor signaal). Op<br />

axiale T1 beelden geven inflow artefacten hoog signaal<br />

effecten naast het ruggenmerg in de liquor. Een saturatie<br />

balk boven en onder de slices kan dit tegengaan.<br />

Demyelinisatie<br />

Een van de meest voorkomende indicaties voor het afbeelden<br />

van het myelum is aantonen/uitsluiten van demyelinisatie<br />

(multipele sclerose, MS). Bij vrijwel alle patiënten met<br />

klinisch zekere MS worden myelum laesies gevonden. Een<br />

kleine subgroep van patiënten met klinisch zekere MS heeft<br />

geen hersen afwijkingen maar wel myelum laesies.<br />

Typisch voor MS laesies in het ruggenmerg zijn:<br />

• aantonen van meerdere laesies pleit voor MS<br />

• de laesies zijn meestal kort in craniocaudale richting (1<br />

segment of korter)<br />

• vaak asymptomatische laesies<br />

• locatie in zijstrengen en achterstrengen<br />

• MS houdt zich niet aan grens grijze-witte stof –<br />

betrokkenheid centrale grijze stof<br />

• aankleuring is zeldzaam (als aankleuring: dan recent<br />

ontstane laesie, meestal klinisch manifest)<br />

• wisselende signaal intensiteit van de afwijkingen: zowel<br />

intense – focale – afwijkingen alsook meer diffuse<br />

signaalveranderingen<br />

• bij een aantal patiënten (met name patiënten met primair<br />

progressieve MS) worden alleen diffuse ruggenmerg<br />

afwijkingen gevonden<br />

• gezien het vrijwel altijd voorkomen van ruggenmerg<br />

afwijkingen bij MS patiënten, wordt de diagnose MS<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

21


eduRAD syllabus<br />

69<br />

22<br />

minder waarschijnlijk wanneer het ruggenmerg ‘schoon’<br />

is.<br />

• dit is zeer nutig wanneer in cerebro afwijkingen worden<br />

gevonden die aan MS doen denken, zoals bij multipele<br />

‘vasculair ischemische’ afwijkingen. Wanneer dan<br />

géén ruggenmerg afwijkingen worden gevonden kan de<br />

differentiaal diagnose MS vaak verworpen worden<br />

• bij normale veroudering, alsook bij patienten met<br />

vasculair-ischemische risicofactoren en bij patienten<br />

met inflammatoire aandoeningen zoals sarcoidose en m.<br />

Sjögren, komen asymptomatische ruggenmerglaesies<br />

(vrijwel) niet voor; het vinden van (met name<br />

asymptomatische) ruggenmerglaesies is dus specifiek<br />

voor MS<br />

Acute transverse myelopathy/myelitis, Neuro myelitis<br />

optica, ADEM<br />

ATM (acute transverse myelopathy) betreft in de<br />

meerderheid van de gevallen een myelitis (dan acute<br />

transverse myelitis genaamd). Acute myeilitis is in ongeveer<br />

de helft van de gevallen de voorbode van MS, zeker wanneer<br />

het klinisch een partiele transverse myelitis betreft. Andere<br />

aandoeningen in dit spectrum zijn neuromyelitis optica<br />

(Devic’s disease), waarbij ook neuritis optica aanwezig is,<br />

en Acute Demyeliniserende Encephalo Myelitis (ADEM).<br />

Kenmerkend voor acute myelitis is zwelling van het<br />

ruggenmerg en een vrij lang segment met afwijkend signaal<br />

in het ruggenmerg, deels bestaand uit oedeem. Meestal is<br />

er in de acute fase sterke aankleuring van de afwijkingen.<br />

Tijdens follow-up worden de afwijkingen minder en kunnen<br />

zelfs volledig verdwijnen (dit in tegenstelling tot RIP).<br />

Degeneratieve veranderingen/compressie myelopathie<br />

Degeneratieve haakvorming, al dan niet met discus<br />

uitpuiling, leidt op cervicaal niveau nogal eens tot een<br />

dusdanige kanaalvernauwing dat compressie myelopathie<br />

optreedt. Het gaat meestal om locaal hoog signaal op<br />

het niveau van de vernauwing. Aantonen van compressie<br />

myelopathie is van belang voor het stellen van een operatie<br />

indicatie. Het komt wel eens voor dat de ruggenmerg<br />

afwijkingen uitgebreider zijn dan de vernauwing zou doen<br />

vermoeden, dwz de myelopathie breidt zich uit over een<br />

vrij groot traject. Zeker indien er sprake is van klinisch<br />

acute myelopathie kan e.e.a. dan verklaard worden<br />

met myelum ischemie secundair aan de degeneratieve<br />

veranderingen. Kennelijk leidt locale kanaalstenose dan tot<br />

doorbloedingsstoornissen in (een deel van) het ruggenmerg<br />

(zie onder).<br />

Syringomyelie/hydromyelie<br />

Hydromyelie is het uitzetten van het centrale kanaal in het<br />

ruggenmerg, analoog aan hydrocephalus. Syringomylie is<br />

een meer focale dilatatie van het centrale kanaal. Beide<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

termen worden door elkaar heen gebruikt; soms spreekt men<br />

van syringohydromyelie. Syringomyelie ontstaat meestal<br />

secundair aan een andere aandoening, bijvoorbeeld een<br />

Chiari I malformatie t.p.v. de craniocervicale overgang.<br />

Ook kan een syrinx een uiting zijn van een tumor in het<br />

ruggenmerg. Bij de ‘work-up’ van een nieuw ontdekte<br />

syrinx dient dan ook gadolinium toegediend te worden<br />

ter verhoging van de sensitiviteit voor tumoren en andere<br />

onderliggende pathologie.<br />

RIP<br />

Intramedullaire tumoren zijn relatief zeldzaam: slechts<br />

5% van de spinale tumoren zijn intramedullair. Van de<br />

intramedullaire tumoren gaat het bij kinderen meestal<br />

om een astrocytoom; bij volwassenen komt ependymoom<br />

vaker voor. Zeldzamere tumoren zijn bijvoorbeeld het<br />

hemangioblastoom (al dan niet bij Von Hippel Lindau<br />

syndroom) en cavernoom. Bij de analyse is het minder<br />

belangrijk een differentiatie te maken tussen de<br />

verschillende tumoren dan het differentieren tussen tumor<br />

en andere pathologie.<br />

Verder is het belangrijk voor de chirurg te weten wat de<br />

grens is tussen tumor en normaal ruggenmerg – dit is echter<br />

meestal moeilijk aan te geven. Hierbij helpen opnames<br />

na gadolinium met voldoende resolutie. Vaak is boven en<br />

onder de tumor sprake van syrinx vorming. Dit moet worden<br />

onderscheiden van cystevorming in de tumor zelf. Wat<br />

betreft het onderscheid tussen tumor en andere pathologie<br />

(bijvoorbeeld acute myelitis), geldt in het algemeen dat een<br />

herhalingsscan nuttig is: tumoren groeien over het algemeen<br />

traag en laten dus weinig verandering zijn terwijl myelitis na<br />

enige tijd duidelijk afneemt (al dan niet na behandeling met<br />

corticosteroïden).<br />

Arteriële ischemie<br />

Arteriële ischemie ontstaat bij een doorbloedingsstoornis in<br />

één van de arteriële stroomgebieden. De anterieure spinale<br />

as (arteria spinalis anterior) verzorgt het grootste deel van de<br />

centrale grijze stof. Net als bij een herseninfarct, is de MRI<br />

in de hyperacute fase (eerste uren) normaal, behoudens op<br />

DWI plaatjes. Na ongeveer een dag komt afwijkend signaal<br />

in beeld op T2 en weer een dag later mag verwacht worden<br />

dar de afwijking gaat aankleuren (fig 1). Dan is het typisch<br />

stiftvormig gebied van afwijkend signaal te zien gepaard<br />

gaand met enige zwelling. De axiale beelden tonen dan<br />

de betrokkenheid van de centrale ‘H’ figuur (‘Owl sign’).<br />

Partiele infarcten komen ook voor, bijvoorbeeld hemi-infarct<br />

secundair aan degeneratieve haakvorming. Kennelijk<br />

wordt dan een deel van de arteriële doorbloeding van het<br />

ruggenmerg gecompromiteerd. In de acute fase kan het<br />

ontbreken van afwijken en/of het ontbreken van aankleuring<br />

na 1 dag helpen de diagnose infarct aannemelijk te maken.


Bij een myelitis wordt namelijk wel meteen afwijkend<br />

signaal opT2 gezien en ook aankleuring. Wat betreft DWI<br />

in het ruggenmerg: er zijn speciale DWI sequenties voor de<br />

wervelkolom ontwikkeld. Deze zijn echter niet beschikbaar<br />

op alle scanners en ze zijn waarschijnlijk nog onvoldoende<br />

betrouwbaar om breed ingezet te worden. De EPI sequenties<br />

die ook in het hoofd gebruikt worden, kunnen ingezet worden<br />

voor het ruggenmerg; echter er zijn vaak storende artefacten<br />

hetgeen de interpretatie beïnvloedt. Het verloop in de tijd<br />

van de afwijkingen is dus vaak betrouwbaarder om een<br />

ruggenmerg ischemie aannemelijk te maken dan de DWI<br />

beelden.<br />

DAVF<br />

Speciale vermelding verdient durale arterioveneuze fistel<br />

(DAVF). DAFV dient altijd in overweging genomen te<br />

worden bij een klinisch subacuut en langzaam progressief<br />

myelopathie beeld. Kenmerkend is het ontstaan van diffuus<br />

abnormaal signaal in het ruggenmerg. Daarnaast worden<br />

meestal abnormale flowvoids gezien op het oppervlak van<br />

het ruggenmerg veroorzaakt door abnormaal gestuwde<br />

perimedullaire venen. Deze dienen te worden onderscheiden<br />

van liquor pulsatie artefacten. Na IV contrast komen de<br />

abnormale venen beter in beeld. Voorts is er vaak diffuse<br />

aankleuring van het ruggenmerg na contrast. De trias van<br />

diffuus verhoogd signaal in het ruggenmerg, flowvoids en<br />

aankleuring na IV contrast is zeer suggestief voor DAVF.<br />

Afwezigheid van flowvoids en/of aankleuring sluit een<br />

DAVF echter niet helemaal uit, doch maakt e.e.a. minder<br />

waarschijnlijk. In twijfelgevallen geldt: herhalen van<br />

onderzoek en zo mogelijk aanvullend een dynamische<br />

contrast enhanced MRA te verrichten. Van belang is de<br />

diagnose met zekerheid uit te sluiten omdat een behandeling<br />

van DAVF goed mogelijk is en de symptomen vaak<br />

(gedeeltelijk) reversibel zijn.<br />

Transdurale myelum herniatie<br />

Transdurale myelum herniatie is een diagnose die de laatste<br />

neuroradiologie<br />

jaren vaker gesteld wordt. Er moet aan deze diagnose<br />

gedacht worden wanneer op sagittale T2 beelden het<br />

thoracale merg abnormaal naar ventraal deviëert. Voorheen<br />

werd een dergelijk beeld vaak aan een arachnoidale<br />

cyste geweten. Een opname gericht op het aantonen<br />

van liquorpulsaties (phase-contrast imaging) en/of CT na<br />

intrathecaal contrast kan dit onderscheid meestal maken.<br />

Verder zijn dunne 3D T2 opnames (CISS) nuttig om de<br />

herniatie door de dura te laten zien (fig 2).<br />

Take home message<br />

• gezien de korte relaxatie tijden in het ruggenmerg en<br />

van veel pathologie daarin, zijn MR sequenties met<br />

korte TE (zoals sagittale proton-density / T2 weging)<br />

het meest gevoelig voor detecteren van vaak subtiele<br />

intramedullaire pathologie<br />

• zorg ervoor de resolutie voldoende is (maximaal 1 mm<br />

pixels)<br />

• afbeelden van het ruggenmerg is altijd nuttig bij<br />

verdenking MS<br />

• voor bevestiging van de diagnose (vinden van<br />

asymptomatische laesies)<br />

• minder waarschijnlijk maken van MS bij dubieuze<br />

hersen afwijkingen<br />

• toedienen van gadolinium is belangrijk in de acute setting<br />

(bijv ischemie) en voor karakteriseren van afwijkingen<br />

• herhalen van het onderzoek kan nuttig zijn, met name bij<br />

acute myelum ischemie<br />

• check de flowvoids - pulsatie artefacten vs abnormale<br />

vaatstructuren<br />

n<br />

Literatuur<br />

[1] Lycklama G, Thompson A, Filippi M, Miller D, Polman C, Fazekas<br />

F, Barkhof F. Spinal-cord MRI in multiple sclerosis. Lancet Neurol.<br />

2003;2:555-62.<br />

[2] Lycklama à Nijeholt GJ, van Walderveen MA, Castelijns JA, van<br />

Waesberghe JH, Polman C, Scheltens P, Rosier PF, Jongen PJ,<br />

Barkhof F. Brain and spinal cord abnormalities in multiple sclerosis.<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

23


eduRAD syllabus<br />

69<br />

24<br />

Correlation between MRI parameters, clinical subtypes and<br />

symptoms. Brain 1998;121:687-97.<br />

[3] Bot JC, Barkhof F, Lycklama a Nijeholt G, et al. Differentiation<br />

of multiple sclerosis from other inflammatory disorders and<br />

cerebrovascular disease: value of spinal MR imaging. Radiology<br />

2002 223:46-56.<br />

[4] Baleriaux, D. Spinal cord tumors, review. Eur. Radiol. 1999; 9:1252-<br />

1258<br />

[5] M. P. Arts, G. Lycklama à Nijeholt, and J. A. L. Wurzer. Surgical<br />

treatment of idiopathic transdural spinal cord herniation: a new<br />

technique to untether the spinal cordActa Neurochir 2006; 148:<br />

1005–1009<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l


Tumor mimickers: ‘Is dit wel een tumor?’<br />

Dr. P.A.M. Hofman<br />

Afdeling radiologie, MUMC, Maastricht<br />

Mw. Dr. A.A. Jacobi-Postma<br />

Afdeling radiologie, MUMC, Maastricht<br />

Doelstellingen<br />

Inzicht in de differentiaal diagnostische mogelijkheden van<br />

intracraniële ruimte-innemende processen.<br />

Praktisch overzicht voor het vervaardigen van een differentiaal<br />

diagnose van intracraniële ruimte-innemende laesies.<br />

Handvaten aanreiken voor het interpreteren van een differentiaal<br />

diagnose.<br />

Leerdoelen<br />

Het kunnen maken van een toegespitste differentiaal diagnose<br />

van een intra-craniaal ruimte-innemend proces.<br />

Inzicht hebben in de mogelijke aanvullende (beeldvormende)<br />

technieken voor verdere differentiering.<br />

Met de ontdekking van de aanwezigheid van een ruimte-innemend<br />

proces in het brein of myelum, begint een zoektocht<br />

naar de aard van deze laesie.<br />

De bijdrage van de radioloog in deze moet niet worden<br />

onderschat! De woorden in het verslag “RIP” of “cerebrale<br />

tumor” moeten dan ook worden gezien als een begin van een<br />

radiologisch verslag en niet als een conclusie. Ook meerdere<br />

niet neoplasma kunnen zich presenteren als RIP of tumor, de<br />

tumormimickers.<br />

Het aanbrengen van een differentiatie tussen deze mimickers<br />

en de echte maligne tumoren is belangrijk voor het<br />

maken van een adequaat behandelplan en het inschatten<br />

van de prognose. Uw differentiaal diagnose bepaald in<br />

belangrijke mate het te volgen beleid, van een milde tot<br />

een meer agressief beleid. De therapie van veel tumoren is<br />

een operatie, al dan niet gevolgd door radiotherapie en/of<br />

chemotherapie. Terwijl de therapie van een MS-laesie een<br />

is van een heel andere orde. Het stellen van de verkeerde<br />

diagnose kan leiden tot een aanzienlijke vertraging van een<br />

adequate behandeling van maligne tumoren, of resulteren in<br />

overbehandeling van een tumorachtige, benigne afwijking.<br />

De essentiële vraag die we ons stellen is: “Is het een<br />

neoplasma, of lijkt het op een neoplasma?”. De primaire<br />

informatie die we daarvoor gebruiken is het beeldvormend<br />

onderzoek, meestal een CT- en/of een MRI-scan. Het begint<br />

daarbij met een nauwkeurige beschrijving van alle kenmerken<br />

van de laesie.<br />

Hieruit volgt een differentiaal diagnose die getoetst moet<br />

neuroradiologie<br />

worden aan de klinische gegevens. Wanneer de patiënt<br />

koorts heeft, is de a priori kans op een hersenabces grotere<br />

en een acuut ontstane uitval doet een CVA vermoeden.<br />

Vaak zal het zijn dat er aanvullend imaging onderzoek nodig<br />

is: postcontrast opnamen, een volume scan, diffusie gewogen<br />

opnamen, perfusie opnamen of spectroscopie. Niet ieder<br />

centrum heeft de beschikking over al deze imaging technieken,<br />

maar met conventionele MRI opnamen, gecombineerd<br />

met diffusie gewogen beelden is in de meerderheid van de<br />

patiënten een zinvolle differentiaal diagnose op te stellen.<br />

Het is niet mogelijk en zinvol een complete lijst op te stellen<br />

van alle mogelijke processen die zich kunnen presenteren als<br />

een neoplasma. We verwijzen hiervoor naar de neuroradiologische<br />

literatuur.<br />

Bekende mimickers van cerebrale tumoren zijn tumefactive<br />

laesies bij multipele sclerose, infarcten en infecties. De lijst<br />

met mogelijke differentiaal diagnostische overwegingen is<br />

echter vele malen groter (tabel 1).<br />

Zelfs als de patiënt bekend is met een intra-cerebrale tumor<br />

wordt het onderscheid er niet gemakkelijker op, dan wordt<br />

het belangrijk onderscheid te maken tussen de mimickers<br />

radionecrose, pseudoprogressie, hematomen, infectie en de<br />

reële tumor progressie.<br />

Tabel 1: Mogelijke tumor mimickers.<br />

- demyeliniserende laesies<br />

MS, ADEM, concentrische sclerose (Balo), Schilder<br />

- vasculaire laesies<br />

hematoom, infarct arterieel/veneus, aneurysma, cavernoom,<br />

AVM, hemangioom, vasculitis<br />

- infectieuze laesies<br />

abces, encefalitis (bacterieel, viraal, parasiet), PML<br />

- congenitale laesies<br />

focale corticale dysplasie, heterotopie, subependymale<br />

heterotopie, hamartoom, colloid cyste, arachnoidale cyste,<br />

epidermoid, ratke’s cleft cyste, neurofibromatous bright<br />

objects (NBO), tubereuze sclerose<br />

- toxische en metabole laesies<br />

radionecrose, chemotherapeutische veranderingen, PRESS,<br />

- granulomateuze laesie<br />

TBC, sarcoidose, Wegener, Tolosa Hunt<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

25


eduRAD syllabus<br />

69<br />

26<br />

Take home points<br />

• Een groot deel van de ruimte-innemende laesies<br />

berust op een cerebrale tumoren/neoplasma, doch<br />

niet alle ruimte-innemende processen berusten op een<br />

neoplasma.<br />

• Meerdere afwijkingen kunnen presenteren als een<br />

cerebrale tumor, maar ook een cerebraal neoplasma kan<br />

zich ook op een niet typische manier presenteren<br />

• Zorg voor een compleet onderzoek! Zie ook de aanbevelingen<br />

op de website van de NVvR onder de sectie<br />

Neuroradiologie<br />

• Bestudeer de beelden eerst nauwkeurig en probeer een<br />

classificerende diagnose pas hier na te stellen. Voorkom<br />

“jumping into conclusions”.<br />

• Klinische gegevens en voorgeschiedenis kunnen een<br />

belangrijke aanwijzing zijn voor de aard van het RIP.<br />

• Uw differentiaal diagnose geeft richting aan verdere<br />

diagnostiek en mogelijk therapie.<br />

• “Aside from the willingness on the part of the diagnostic<br />

radiologist to question the most obvious diagnosis,<br />

clinical history and findings are prerequisites for a sound<br />

radiological differential diagnosis” (Harting, 2004).<br />

n<br />

Aanbevolen literatuur<br />

- Cunliffe, C. H., Fischer, I., Monoky, D., Law, M., Revercomb, C.,<br />

Elrich, S., Kopp, M. J., et al. (2009). Intracranial lesions mimicking<br />

neoplasms. Archives of pathology & laboratory medicine, 133(1),<br />

101-123.<br />

- Harting, I., Hartmann, M., & Sartor, K. (2004). [Tumor simulating<br />

lesions on cranial MR imaging]. RöFo : Fortschritte auf dem Gebiete<br />

der Röntgenstrahlen und der Nuklearmedizin, 176(3), 302-312.<br />

- Huisman, T. (2009). Tumor-like lesions of the brain. Cancer imaging,<br />

(Spec No A), S10-13.<br />

- Reddy, J. S., Mishra, A. M., Behari, S., Husain, M., Gupta, V.,<br />

Rastogi, M., & Gupta, R. K. (2006). The role of diffusion-weighted<br />

imaging in the differential diagnosis of intracranial cystic mass lesions:<br />

a report of 147 lesions. Surgical neurology, 66(3), 246-50;<br />

discussion 250-1.<br />

- Smirniotopoulos, J. G., Murphy, F. M., Rushing, E. J., Rees, J. H., &<br />

Schroeder, J. W. (2007). From the Archives of the AFIP: Patterns of<br />

Contrast Enhancement in the Brain and Meninges. Radiographics,<br />

27(2), 525-551.<br />

- Wen, P. Y., Macdonald, D. R., Reardon, D. A., Cloughesy, T. F.,<br />

Sorensen, A. G., Galanis, E., DeGroot, J., et al. (2010). Updated<br />

Response Assessment Criteria for High-Grade Gliomas: Response<br />

Assessment in Neuro-Oncology Working Group. Journal of clinical<br />

oncology, 28(11), 1963-1972.<br />

- Young, R. J., & Knopp, E. A. (2006). Brain MRI: Tumor evaluation.<br />

Journal of magnetic resonance imaging: JMRI, 24(4), 709-724.<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l


Advanced MR neuroimaging of brain tumours<br />

Mw. Dr. M. Smits<br />

Afdeling radiology, Erasmus MC, Rotterdam<br />

Prof. dr. A. van der Lugt<br />

Afdeling radiology, Erasmus MC, Rotterdam<br />

Learning objectives<br />

1. To know the added value of Magnetic Resonance<br />

(MR) perfusion, diffusion weighted imaging and MR<br />

spectroscopy in the diagnostic work-up, neurosurgical<br />

intervention and follow-up of primary brain tumours.<br />

2. To know the added value of functional MR imaging<br />

and diffusion tensor imaging in guiding neurosurgical<br />

intervention of primary brain tumours.<br />

3. To know the pitfalls of post-therapeutic imaging,<br />

including pseudoprogression and pseudoresponse.<br />

Introduction<br />

Brain neoplasms are divided into primary brain tumours and<br />

metastatic tumours. The most common primary intra-axial<br />

brain tumours are those derived from the neuroepithelial<br />

tissue, the majority of which are gliomas. Indications for<br />

imaging of brain tumour patients can be divided into three<br />

categories: 1) diagnostic work-up; 2) guiding neurosurgical<br />

intervention; and 3) follow-up.<br />

Diagnostic work-up<br />

For the diagnostic work-up of a brain lesion contrastenhanced<br />

MR imaging is the modality of choice,<br />

complemented with computed tomography (CT) for the<br />

assessment of the presence of calcifications.<br />

Differential diagnosis<br />

Localisation, extent, signal intensity characteristics and<br />

contrast enhancement patterns generally make a first<br />

distinction between tumoural and non-tumoural lesions<br />

possible. One of the most commonly encountered diagnostic<br />

dilemmas in this respect is the differentiation between<br />

necrotic tumour and abscess. Both lesions present as a fluidfilled<br />

ring-enhancing lesion and are often indistinguishable<br />

on conventional MR imaging. Diffusion weighted imaging<br />

(DWI) has shown to be an invaluable imaging technique to<br />

make such a distinction possible, demonstrating diffusion<br />

restriction in abscess and elevated diffusion in necrotic<br />

tumours such as metastases and glioblastoma multiforme.<br />

Exceptions, with diffusion restriction in necrotic tumours,<br />

do occur, for instance in the presence of haemorrhagic<br />

components.<br />

Tumour grading<br />

Brain tumours are both classified and graded to predict<br />

biological behaviour. Therapeutic management algorithms<br />

neuroradiologie<br />

are based on tumour grade, indicating the need for accurate<br />

tumour grading. The grading system as proposed by the<br />

World Health Organisation (WHO) is the most widely<br />

used and consists of grades I to IV, with grade I tumours<br />

being the most benign, showing no tendency to malignant<br />

progression, and grade IV tumours being the most malignant.<br />

The histological grading of gliomas is based on the tumour’s<br />

cellularity, mitosis, necrosis, pleomorphism and vascular<br />

proliferation. Radiological tumour grading is commonly<br />

based on the demonstration of enhancement after contrast<br />

administration. Typically, high grade glioma show contrast<br />

enhancement, which is due to the destruction of the bloodbrain<br />

barrier by malignant tumour cells as well as to the<br />

leakage of contrast media from the immature angiogenic<br />

tumour vessels. Conversely, no contrast enhancement is<br />

observed in non-vascular, low grade gliomas.<br />

Despite such typical findings, most anaplastic astrocytomas<br />

(WHO grade III) do not enhance while up to 50% of<br />

oligodendrogliomas (WHO grade II) do show enhancement.<br />

Perfusion imaging<br />

Higher sensitivity and predictive value for tumour grading<br />

and prognosis may be obtained with T2* weighted first-pass<br />

dynamic susceptibility weighted contrast enhanced (DSC)<br />

perfusion imaging (1). The relative cerebral blood volume<br />

(rCBV) is the most widely used parameter obtained with<br />

DSC for brain tumour grading. The rCBV increase shows a<br />

reliable correlation with tumour grade and increased tumour<br />

vascularity (1). The angiogenic activity of high grade tumours<br />

results in the presence of increased microvascular density<br />

and many slow-flowing collateral vessels, resulting in<br />

increase of rCBV in high grade tumours (1).<br />

Maximum rCBV ratios of low grade glioma are reported to<br />

be between 1.1 and 2.1, while those in high grade glioma<br />

are in the range of 3.5 to 7.3 (1). Using an rCBV ratio cut-off<br />

value of 1.75, high grade glioma can be differentiated from<br />

low grade glioma with 95% sensitivity (2). Specificity<br />

is relatively low at 70%, due to the misclassification of<br />

low grade gliomas with elevated rCBV, most notably<br />

oligodendroglioma.<br />

Relative CBV measurement may also be used to obtain<br />

prognostic information. Law et al. showed that patients with<br />

high grade glioma and an rCBV ratio of less than 1.75 had<br />

a stable disease course, while those with an rCBV ratio of<br />

greater than 1.75 showed rapid deterioration (2).<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

27


eduRAD syllabus 69<br />

28<br />

Diffusion imaging<br />

Apparent diffusion coefficient (ADC) values as measured<br />

with DWI are inversely related to cellularity, i.e. increased<br />

cellularity restricts diffusion and reduces ADC values.<br />

As increased cellularity is considered an indication of<br />

high grade tumour, it is expected that ADC may be useful<br />

for radiological tumour grading. Findings, however,<br />

are inconsistent and conflicting, with some authors<br />

reporting decrease of ADC in high grade tumours, as<br />

would be expected with increased cellularity (3), but<br />

others reporting increased ADC (4). The source of such<br />

discrepancies may, at least partially, be found in tumour<br />

heterogeneity. High grade tumours contain (micro)necrotic<br />

components in which diffusion is increased. Furthermore,<br />

diffusion is also increased in the peritumoural vasogenic<br />

oedema.<br />

MR spectroscopy<br />

Proton MR spectroscopy shows a correlation of the<br />

choline (Cho) peak with cell density and the lipid peak<br />

with proliferation (5). With increasing tumour grade there<br />

is generally an increase in the Cho/Creatine (Cr) ratio, a<br />

reduction in N-acetylaspartate (NAA) and an increase in<br />

the lactate/lipid peak (5-8). MR spectroscopy may be of<br />

particular use in the grading of oligodendrogliomas, in which<br />

contrast enhancement and increased rCBV ratios may be<br />

observed both in low and in high grades (7-9).<br />

Guiding neurosurgical intervention<br />

Among the commonly performed neurosurgical interventions<br />

we can distinguish diagnostic and therapeutic procedures.<br />

During either intervention damage to eloquent brain regions<br />

needs to be avoided. While eloquent brain regions can<br />

readily be identified on the basis of anatomical landmarks<br />

in the normal brain, such landmarks may be obscured in the<br />

presence of brain tumour with considerable mass effect.<br />

Advanced MR imaging techniques may be used to provide<br />

such information preoperatively. Furthermore, advanced MR<br />

imaging may also be used to identify the optimal target for<br />

diagnostic procedures.<br />

MR perfusion and spectroscopy<br />

Tumour grading is based on the highest malignancy grade<br />

identified within a tumour. Especially with stereotactic<br />

biopsy, sampling error is a real issue, when the tumour is<br />

under graded if the most malignant part of the tumour is<br />

not biopsied. With conventional MR imaging, stereotactic<br />

biopsy is generally targeted at the enhancing part of the<br />

tumour, which does not necessarily correspond with the<br />

most malignant part of the tumour. Such sampling errors<br />

may be avoided with the use of MR perfusion imaging or MR<br />

spectroscopy, with which the most vascular or malignant<br />

regions are readily identified.<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

Figure 1. Combined fMRI and DTI-tractography indicating<br />

displacement of both the primary motor cortex and the corticospinal<br />

tract by the tumour mass effect.<br />

Functional and diffusion tensor MR imaging<br />

The aim of neurosurgical therapy is maximum tumour<br />

resection, while at the same time avoiding new functional<br />

deficit. In cases of tumour localisation in or near eloquent<br />

brain areas, such the motor cortex or language areas,<br />

additional advanced imaging may be advantageous to guide<br />

the neurosurgical approach, shorten surgery duration and<br />

obtain prognostic information prior to surgery.<br />

Functional MR imaging (fMRI) is used increasingly to assess<br />

the relationship between functionally eloquent cortex and<br />

brain pathology. Such information is particularly useful when<br />

normal anatomy is obscured by tumour mass effect or in<br />

cases of cortical plasticity. In an elegant study of 39 brain<br />

tumour patients, Petrella et al. demonstrated that treatment<br />

plans were altered based on information obtained with<br />

fMRI in 19 patients (10). Most notably, out of 9 patients<br />

who were considered inoperable based on information from<br />

conventional imaging, 7 were in fact considered operable<br />

upon assessment of the additional fMRI findings.<br />

While fMRI provides valuable information on eloquent<br />

cortex, with diffusion tensor MR imaging (DTI) the anatomy<br />

and involvement of white matter tracts may be evaluated.<br />

Inadvertent transection of white matter tracts during surgery<br />

leads to severe neurological deficit. DTI-tractography offers<br />

attractive visualisation of the major white matter tracts such<br />

as the corticospinal tract and the arcuate fasciculus (figure<br />

1), and offers valuable preoperative information on their<br />

relationships with the brain tumour to be resected (11-13).<br />

As well as providing such anatomical information, colour<br />

coded eigenvector maps obtained with DTI can be used<br />

to categorise involvement of the white matter tracts<br />

by brain tumour (14). Four patterns of such involvement<br />

can be distinguished, indicating whether a tract is only<br />

displaced but not infiltrated, is altered due to vasogenic<br />

oedema, is infiltrated by tumour or is completely destroyed.


Especially in the last case this information is extremely<br />

useful preoperatively, allowing the surgeon to aim at gross<br />

total resection without concern for risking postoperative<br />

functional deficit.<br />

Follow-up<br />

Both low and high grade gliomas are followed-up with high<br />

frequency. In principle, all low grade (WHO grade II) gliomas<br />

undergo malignant transformation, mandating a change<br />

in therapy. Traditionally, the MacDonald criteria are used<br />

to monitor gliomas radiologically, in which the enhancing<br />

tumour is measured as the product of the maximum<br />

perpendicular diameters (15). With current and emerging<br />

therapeutic algorithms, which may on the one hand induce<br />

treatment-related enhancement (pseudoprogression)<br />

and on the other hand rapid reduction of enhancement<br />

(pseudoresponse), the MacDonald criteria may no longer be<br />

valid. These, and other limitations have led the Response<br />

Assessment in Neuro-Oncology (RANO) working group to<br />

define new standardised response assessment criteria for<br />

high grade glioma, in which most notably the non-enhancing<br />

tumour components are taken into account (16). In addition<br />

to the RANO criteria, advanced MR imaging techniques<br />

are expected to play an increasingly prominent role in both<br />

low and high grade glioma monitoring. This has led to the<br />

recent development of an imaging protocol by the European<br />

Organisation for Research and Treatment of Cancer (EORTC)<br />

Brain Tumour Group (BTG), which includes diffusion and<br />

perfusion MR imaging (table).<br />

Malignant transformation<br />

It is not known how, why and when low grade gliomas<br />

undergo their transition from silent to aggressive tumours.<br />

The radiological hallmark of malignant transformation is<br />

the appearance of contrast enhancement in a previously<br />

non-enhancing tumour. An important concept in this<br />

context is the so-called angiogenic switch, indicating the<br />

transition of an avascular to a vascular tumour. It is this<br />

angiogenic switch that is assumed to underlie the finding<br />

by Danchaivijitr et al. of a progressive increase of maximum<br />

rCBV ratios in low grade transforming to high grade gliomas<br />

(17). Using longitudinal rCBV ratio measurements, they<br />

were able to predict malignant transformation as early<br />

as 18 months before transformation became apparent as<br />

determined by the current clinical and radiological criteria.<br />

The mean rCBV ratio at the point of transformation (i.e.<br />

appearance of contrast enhancement) was 5.4 ± 3.0, while<br />

mean rCBV ratios in the transformer group were 3.1 and<br />

3.7 at 6 and 12 months respectively before enhancement<br />

became apparent. Not only can MR perfusion imaging be<br />

used to predict malignant transformation in non-enhancing<br />

tumours prior to the appearance of enhancement, it can<br />

also aid in establishing malignant transformation in those<br />

neuroradiologie<br />

tumours that already show enhancement in their low grade<br />

stages.<br />

Radiation necrosis and pseudoprogression<br />

Radiation-induced injury can be divided into acute (1-6<br />

weeks during or after treatment), early delayed (after 3<br />

weeks to several months) and late delayed (after months<br />

to years) injury (18). Histopathologically there is a vascular,<br />

endothelial injury resulting in endothelial proliferation<br />

with occlusive vasculopathy and stroke like episodes.<br />

Furthermore, there is a neurotoxic effect, resulting in white<br />

matter and glial damage. On conventional MR imaging,<br />

changes related to radiation necrosis are generally<br />

indistinguishable from tumour recurrence or progression.<br />

A separate entity, known as pseudoprogression, has<br />

emerged with the introduction of temozolomide combined<br />

with radiotherapy as the standard of care for newly<br />

diagnosed glioblastoma multiforme. Such chemoradiation<br />

therapy for high grade gliomas may result in asymptomatic<br />

pseudoprogressive lesions and increased necrosis in the<br />

peritumoural region, which is also indistinguishable from<br />

tumour progression or recurrence. It usually occurs soon after<br />

end of therapy (within 3 months of treatment) and subsides<br />

over the course of 6 to 9 months after start of treatment. This<br />

is earlier than the delayed radionecrosis. It is probably due<br />

to a subacute radiation encephalitis and treatment-related<br />

necrosis, with a higher degree of tumour cell and endothelial<br />

cell killing resulting in secondary reactions such as oedema<br />

and abnormal vessel permeability mimicking tumour (1).<br />

Such treatment related effects hinder the adequate<br />

adjustment of therapeutic strategy. Attempts are made<br />

with advanced MR imaging techniques to aid differentiating<br />

tumour progression/recurrence from treatment effects, but<br />

so far no unequivocal method or combination of methods<br />

is available. Such attempts are further complicated by the<br />

fact that histopathological correlation is problematic due<br />

to sampling bias as well as the general co-existence of<br />

radiation necrosis and vital tumour.<br />

MR perfusion imaging<br />

DSC perfusion imaging studies show low rCBV ratios in<br />

areas of radiation necrosis with reported thresholds of 0.7<br />

and 0.6 (20) (figure 2). At such thresholds sensitivity is >90%<br />

and specificity approaches 100% (19). As with initial tumour<br />

staging, rCBV ratios are high in progressive tumour, with<br />

reported values of >2.6 (20) (figure 2). An accurate threshold,<br />

however, remains to be established.<br />

With steady-state dynamic contrast enhanced (DCE)<br />

perfusion a measure of vascular permeability (Ktrans) is<br />

obtained. Although there is contrast enhancement, indicating<br />

increased vascular permeability, in both radiation necrosis<br />

and recurrent tumour, enhancement is slow in radiation<br />

necrosis. K trans is therefore low in areas of radiation necrosis<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1 29


eduRAD syllabus 69<br />

30<br />

(1). Recurrent tumour on the other hand shows a rapid<br />

increase of contrast enhancement in the vascular phase,<br />

with corresponding high K trans values, followed by a steady<br />

leakage of contrast media.<br />

Figure 2. Reduced rCBV ratio in region of avid contrast enhancement<br />

after radiotherapy compared with the contralateral normal appearing<br />

white matter, indicating radiation necrosis.<br />

Diffusion weighted imaging<br />

As with initial tumour grading, the application of DWI is<br />

problematic due to the co-existence of vasogenic oedema<br />

and necrosis, with high ADC, and vital tumour, with lower<br />

ADC in case of high cellularity. Better results may be<br />

obtained when areas of necrosis are excluded from the<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

measurements (21), but even then such a wide range of ADC<br />

values is measured that finding a threshold to dichotomise<br />

recurrent and stable disease is unlikely.<br />

An alternative approach is suggested by Hamstra et al.<br />

in which longitudinal ADC measurements are assessed<br />

on a voxel-by-voxel basis (22). This method is, somewhat<br />

confusingly, termed functional diffusion mapping and<br />

combined with traditional tumour diameter measurements<br />

seems to be an accurate predictor of survival.<br />

MR spectroscopy<br />

Reduction of metabolites (NAA, Cho, Cr) and lactate/lipid<br />

peaks are reported to indicate of radiation necrosis<br />

(18). It has been postulated that a Cho/nCr or Cho/NAA ratio<br />

greater than 1.8 indicates tumour recurrence, but there is no<br />

consensus as yet on the measurements, ratios and method<br />

to use (23).<br />

Pseudoresponse<br />

Pseudoresponse is a new entity related to the introduction<br />

of antiangiogenic treatment for recurrent glioblastoma<br />

multiforme. Antiangiogenic treatment is receiving a lot of<br />

attention, due to the prominent role of angiogenesis in highly<br />

vascular tumours. As well as a direct antiangiogenic effect,<br />

such treatment has shown to prune abnormal vessels and<br />

Table<br />

Imaging protocol for glioma monitoring, as developed by the EORTC-BTG (M. Bendszus and S. Heiland from the department of Neuroradiology,<br />

University of Heidelberg Medical School; M. Smits from the department of Radiology, Erasmus MC – University Medical Centre Rotterdam).<br />

sequence Plane FOV matrix slice thickness<br />

3D T1w pre-contrast sagittal/transverse 256x256 mm2 256x256 ≤ 1.5 mm<br />

SSE-EPI DWI Transverse 240x240 mm2 128x128 5 mm, 0 gap fat suppression;<br />

TR> 3000 ms; b-value: 0 and 1000<br />

s/mm2 (3 directions)<br />

3D T2-FLAIR (optional) sagittal/transverse 250x250 mm2 224x224 ≤ 1.5 mm fat saturation<br />

contrast preload bolus 0.05 mmol/kg bodyweight of Gd-based agent<br />

2D T2-FLAIR Transverse 240x240 mm 2 256x256 5 mm, 0 gap<br />

2D GE-EPI perfusion transverse 240x240 mm 2 128x128 5 mm, 0 gap TR≤2000 ms; TE 30-40<br />

2D T2w transverse 240x240 mm 2 256x256 5 mm, 0 gap<br />

3D T1w post-contrast sagittal/transverse 256x256 mm 2 256x256 ≤ 1.5 mm<br />

ms (3T) or 40-50 ms (1.5T); fat sup<br />

pression; parallel imaging; number<br />

of repetitions ≥ 75; bolus injection of<br />

10 mmol of a Gd- based contrast<br />

agent; injection rate: 3 to 5 ml/s<br />

(power injector); saline flush of ≥<br />

20ml, 3 to 5 ml/s (power injector,<br />

same rate as bolus Gd injection)


normalise tumour vessels, which is assumed to enhance<br />

the delivery and as such increase the efficacy of other<br />

chemotherapeutic agents inside the tumour.<br />

After delivery of antiangiogenic drugs, such as bevacizumab,<br />

a rapid decrease of contrast enhancement is observed, which<br />

may be interpreted as tumour response but in fact may be<br />

the direct result of the normalising effect on tumour vessels,<br />

reducing their permeability and hence contrast enhancement,<br />

without any true antitumour effect. It is clear that traditional<br />

contrast-enhanced MR imaging is not sufficient to assess<br />

response to such treatment. Current efforts, such as by the<br />

RANO working group and the EORTC-BTG, are aimed at<br />

the development and assessment of surrogate biomarkers<br />

of response to antiangiogenic treatment. A prominent role<br />

of advanced MR imaging in this context is expected in the<br />

future.<br />

Take home points<br />

1. MR perfusion imaging and MR spectroscopy are<br />

superior to conventional contrast-enhanced MR<br />

imaging for tumour grading and the identification of<br />

the most malignant tumour components to be targeted<br />

for biopsy.<br />

2. Diffusion weighted imaging is of great value for the<br />

differentiation between brain abscess and necrotic<br />

brain tumour, but is not reliable for tumour grading.<br />

3. Functional MR imaging and diffusion tensor imaging<br />

are invaluable techniques for presurgical evaluation<br />

of tumour resection, potentiating more aggressive<br />

treatment and facilitating presurgical planning.<br />

4. While MR perfusion imaging and MR spectroscopy<br />

are promising techniques to distinguish tumour<br />

recurrence or progression from radiation necrosis<br />

and pseudoprogression, cut-off values are yet to be<br />

established.<br />

5. Emerging new therapeutic strategies, such as<br />

those with antiangiogenic potential, require the<br />

development of new surrogate biomarkers and<br />

render the current MacDonald criteria for response<br />

monitoring no longer valid.<br />

n<br />

References<br />

[1] Lacerda S, Law M. Magnetic resonance perfusion and<br />

permeability imaging in brain tumors. Neuroimaging Clin N Am<br />

2009;19:527-557.<br />

[2] Law M, Yang S, Babb JS, et al. Comparison of cerebral blood<br />

volume and vascular permeability from dynamic susceptibility<br />

contrast-enhanced perfusion MR imaging with glioma grade.<br />

AJNR Am J Neuroradiol 2004;25:746-755.<br />

[3] Holodny AI, Makeyev S, Beattie BJ, Riad S, Blasberg RG.<br />

Apparent diffusion coefficient of glial neoplasms: correlation<br />

neuroradiologie<br />

with fluorodeoxyglucose-positron-emission tomography and<br />

gadolinium-enhanced MR imaging. AJNR Am J Neuroradiol<br />

2010;31:1042-1048.<br />

[4] Mills SJ, Soh C, Rose CJ, et al. Candidate biomarkers of<br />

extravascular extracellular space: a direct comparison of<br />

apparent diffusion coefficient and dynamic contrast-enhanced<br />

MR imaging--derived measurement of the volume of the<br />

extravascular extracellular space in glioblastoma multiforme.<br />

AJNR Am J Neuroradiol 2010;31:549-553.<br />

[5] Price SJ. The role of advanced MR imaging in understanding<br />

brain tumour pathology. Br J Neurosurg 2007;21:562-575.<br />

[6] Zeng Q, Liu H, Zhang K, Li C, Zhou G. Noninvasive evaluation<br />

of cerebral glioma grade by using multivoxel 3D proton MR<br />

spectroscopy. Magn Reson Imaging 2011;29:25-31.<br />

[8] Spampinato MV, Smith JK, Kwock L, et al. Cerebral blood<br />

volume measurements and proton MR spectroscopy in grading<br />

of oligodendroglial tumors. AJR Am J Roentgenol 2007;188:204-<br />

212.<br />

[9] Stadlbauer A, Gruber S, Nimsky C, et al. Preoperative grading<br />

of gliomas by using metabolite quantification with highspatial-resolution<br />

proton MR spectroscopic imaging. Radiology<br />

2006;238:958-969.<br />

[10 ]Chawla S, Wang S, Wolf RL, et al. Arterial spin-labeling and<br />

MR spectroscopy in the differentiation of gliomas. AJNR Am J<br />

Neuroradiol 2007;28:1683-1689.<br />

[11] Petrella JR, Shah LM, Harris KM, et al. Preoperative functional<br />

MR imaging localization of language and motor areas: effect<br />

on therapeutic decision making in patients with potentially<br />

resectable brain tumors. Radiology 2006;240:793-802.<br />

[12] Holodny AI, Ollenschleger MD, Liu WC, Schulder M, Kalnin AJ.<br />

Identification of the corticospinal tracts achieved using bloodoxygen-level-dependent<br />

and diffusion functional MR imaging in<br />

patients with brain tumors. AJNR Am J Neuroradiol 2001;22:83-<br />

88.<br />

[13] Smits M, Vernooij MW, Wielopolski PA, Vincent AJPE, Houston<br />

GC, van der Lugt A. Incorporating functional MR imaging into<br />

diffusion tensor tractography in the preoperative assessment of<br />

the corticospinal tract in patients with brain tumors. AJNR Am J<br />

Neuroradiol 2007;28:1354-1361.<br />

[14] Nimsky C, Ganslandt O, Hastreiter P, et al. Preoperative and<br />

intraoperative diffusion tensor imaging-based fiber tracking in<br />

glioma surgery. Neurosurgery 2005;56:130-137; discussion 138.<br />

[15] Field AS, Alexander AL, Wu Y-C, Hasan KM, Witwer B, Badie B.<br />

Diffusion tensor eigenvector directional color imaging patterns in<br />

the evaluation of cerebral white matter tracts altered by tumor. J<br />

Magn Reson Imaging 2004;20:555-562.<br />

[16] Macdonald DR, Cascino TL, Schold SC, Cairncross JG. Response<br />

criteria for phase II studies of supratentorial malignant glioma. J<br />

Clin Oncol 1990;8:1277-1280.<br />

[17] Wen PY, Macdonald DR, Reardon DA, et al. Updated response<br />

assessment criteria for high-grade gliomas: response assessment<br />

in neuro-oncology working group. Journal of Clinical Oncology<br />

2010;28:1963-1972.<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

31


eduRAD syllabus 69<br />

32<br />

[18] Danchaivijitr N, Waldman AD, Tozer DJ, et al. Low-grade gliomas:<br />

do changes in rCBV measurements at longitudinal perfusionweighted<br />

MR imaging predict malignant transformation?<br />

Radiology 2008;247:170-178.<br />

[19] Osborn A, Salzman K, Barkovich AJ. Diagnostic Imaging: Brain:<br />

Amirsys,<br />

2009.<br />

[20] Hu LS, Baxter LC, Smith KA, et al. Relative cerebral blood<br />

volume values to differentiate high-grade glioma recurrence<br />

from posttreatment radiation effect: direct correlation between<br />

image-guided tissue histopathology and localized dynamic<br />

susceptibility-weighted contrast-enhanced perfusion MR<br />

imaging measurements. AJNR Am J Neuroradiol 2009;30:552-<br />

558.<br />

[21] Sugahara T, Korogi Y, Tomiguchi S, et al. Posttherapeutic<br />

intraaxial brain tumor: the value of perfusion-sensitive contrastenhanced<br />

MR imaging for differentiating tumor recurrence<br />

from nonneoplastic contrast-enhancing tissue. AJNR Am J<br />

Neuroradiol 2000;21:901-909.<br />

[22] Al Sayyari A, Buckley R, Mchenery C, Pannek K, Coulthard A, Rose<br />

S. Distinguishing recurrent primary brain tumor from radiation<br />

injury: a preliminary study using a susceptibility-weighted MR<br />

imaging-guided apparent diffusion coefficient analysis strategy.<br />

AJNR Am J Neuroradiol 2010;31:1049-1054.<br />

[23] Hamstra DA, Galbán CJ, Meyer CR, et al. Functional diffusion<br />

map as an early imaging biomarker for high-grade glioma:<br />

correlation with conventional radiologic response and overall<br />

survival. Journal of Clinical Oncology 2008;26:3387-3394.<br />

[24] Weybright P, Sundgren PC, Maly P, et al. Differentiation<br />

between brain tumor recurrence and radiation injury using MR<br />

spectroscopy. AJR Am J Roentgenol 2005;185:1471-1476<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l


Infectie en demyelinisatie: -itis en wat het niet is<br />

Prof. dr. C.B.L.M. Majoie<br />

Afdeling radiologie, AMC, Amsterdam<br />

Dr. M.P. Wattjes<br />

Afdeling radiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam<br />

1. Inleiding en Doelstellingen<br />

Een breed scala van infectieuze en niet-infectieuze inflammatoire<br />

aandoeningen kan het centraal zenuwstelsel (CZS)<br />

aantasten. De taak van de radioloog bij de diagnostiek van<br />

deze afwijkingen is niet alleen detecteren en localiseren<br />

maar vooral ook de lesies te categoriseren als infectieus<br />

of inflammatoir en te komen tot een beperkte differentiaal<br />

diagnose. Tevens is het belangrijk om de infectieuze danwel<br />

inflammatoire aandoeningen te differentiëren van primair<br />

vasculaire en neoplastische aandoeningen. Verder is<br />

detectie van een eventuele onderliggende oorzaak (sinusitis,<br />

mastoïditis) en van complicaties bij infectie (empyeem, ventriculitis,<br />

intracraniële arteriële stenosen/occlusies, cerebrale<br />

veneuze en sinus thrombose) een belangrijk onderdeel van<br />

de diagnostiek.<br />

Het doel van deze presentatie is om aanwijzingen te geven<br />

voor een optimale diagnostische benadering van een patiënt<br />

met een infectieuze of niet-infectieuze inflammatoire aandoening<br />

aan de hand van representatieve casuïstiek.<br />

2. Imaging protocol<br />

MRI is de modaliteit van keuze, in de acute situatie wordt<br />

in eerste instantie toch vaak een CT scan verricht. CT sinus<br />

of mastoïden is waardevol bij verdenking op een bacteriële<br />

infectie ter bepaling van de porte d’entree. Het MRI protocol<br />

dient minimaal transversale T1, T2 en FLAIR (coronaal bij<br />

verdenking herpes encefalitis en sagittaal bij verdenking<br />

multiple sclerose) en transversale en coronale T1-gewogen<br />

opnames na intraveneuze contrasttoediening te bevatten.<br />

Diffusie opnames zijn zeer waardevol voor nadere typering<br />

van vochtcollecties (diffusie beperking door hoge viscositeit<br />

van pus in absces en empyeem versus verhoogde diffusie in<br />

necrotische tumor holte), maar ook voor bepaalde vormen<br />

van encefalitis (diffusie beperking bij herpes encefalitis en<br />

Creutzfeld-Jakob Disease). Bij verdenking op vasculaire<br />

complicaties en voor de detectie van primaire inflammatoire<br />

ziekten van het vaatstelsel (vasculitis) is MRA of MRV<br />

waardevol.<br />

3. Manifestaties van infectieuze<br />

aandoeningen<br />

3.1. Bacteriële Meningitis<br />

Meningitis is een klinische diagnose en bij klinische verdenking<br />

op meningitis is het belangrijk om zo snel mogelijk de di-<br />

neuroradiologie<br />

agnose te bevestigen met een lumbaalpunctie. Beeldvorming<br />

(MRI en CT) kan een meningitis niet uitsluiten en is niet per<br />

se geïndiceerd. Voorafgaand aan de LP is beeldvorming<br />

wel geïndiceerd in de volgende situaties: recent ontstane<br />

insulten; immuun gecompromiteerde patiënt, klinische verdenking<br />

op ruimte innemende lesie (papilloedeem of focale<br />

neurologische uitval) en bewustzijnsdaling (1). Bij meningitis<br />

kan het MRI beeld normaal zijn, verder kan men vinden:<br />

wijde liquorruimten, hydrocephalus, obliteratie van de basale<br />

cisternen, gegeneraliseerde cerebrale zwelling, meningeale<br />

aankleuring al of niet met uitbreiding in de perivasculaire<br />

ruimten, subdurale effusies, en ook infarcten (2,3). Pathologisch<br />

en op basis van beeldvorming kan men onderscheid<br />

maken tussen leptomeningitis (volgt gyri en sulci en kan<br />

gelokaliseerd zijn in de basale cisternen) en pachymeningitis<br />

(dik en nodulair, falx, tentorium en dura langs binnenkant<br />

schedel). Differentiaal diagnose van bacteriële meningitis<br />

omvat granulomateuze aandoeningen zoals tuberculose en<br />

neurosarcoïdose, verder enplaque meningeomen, metastasen,<br />

lymfoom en andere lymfoproliferatieve aandoeningen.<br />

Tuberculeuze meningitis tast de basale meningen aan en<br />

kan infarcten veroorzaken als gevolg van aantasting van<br />

basale perforerende arteriën en de cirkel van Willis (4). Ook<br />

hydrocephalus komt hierbij voor. Tuberculomen kunnen<br />

ontstaan door directe verspreiding vanuit de meningen of<br />

door hematogene verspreiding.<br />

3.2 Cerebritis, absces, empyeem<br />

Een hersenabsces is een cysteuze met pus gevulde focale<br />

laesie in het hersenparenchym. Bij het ontstaan van een<br />

absces kan men 4 stadia onderscheiden: vroege cerebritis<br />

(1-3 dagen), late cerebritis (4-9 dagen), vroege kapselvorming<br />

(10-13 dagen) en late kapselvorming (14 dagen en later) (2).<br />

Het vroege cerebritis stadium bestaat uit een ontstekingsinfiltraat<br />

van polymorphonucleaire cellen, lymphocyten<br />

en plasmacellen. Op de 3 e dag onstaat er een necrotisch<br />

centrum. Kapselvorming treedt op na 10-13 dagen. In het<br />

kapsel treedt collageen depositie op, vaak asymmetrisch:<br />

aan de mediale zijde is dat vaak dunner (minder bloedvoorziening<br />

vanuit corticaal vaten) dan aan de laterale zijde met<br />

risico op ventrikeldoorbraak en pyogene ventriculitis. Een<br />

uitgerijpt absces bestaat uit een holte met randaankleuring<br />

omgeven door veel vasogeen oedeem. Het purulente<br />

materiaal in de holte is zeer visceus en veroorzaakt diffusie<br />

beperking (hoog signaal op DWI en lage waarde op ADC), dit<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

33


eduRAD syllabus<br />

69<br />

34<br />

in tegenstelling tot de necrotische holte in een tumor (2,3,5).<br />

Veel voorkomende organismen die een absces veroorzaken<br />

zijn aeroob (S. aureus, Streptococcus, E. coli, Klebsiella,<br />

Proteus, Pseudomonas, en H. influenzae) of anaerobe (Bacteroides<br />

en Peptostreptococcus) flora. De oorzaak is meestal<br />

hematogene verspreiding zoals bij bacteriële endocarditis<br />

(drugs misbruik), pulmonale infecties, sepsis, en verlaagde<br />

afweer. Andere oorzaken zijn direct verspreiding vanuit de<br />

neusbijholten, nasopharynx, en mastoidcellen of trauma<br />

en operaties. In ongeveer 1/4 van de gevallen wordt geen<br />

directe oorzaak gevonden.<br />

Empyeem (epi- of subduraal) is een puscollectie die meestal<br />

ontstaat ten gevolge van directe verspreiding van geinfecteerde<br />

neusbijholten of mastoidcellen. Minder frequent is<br />

het een gevolg van purulente bacteriele meningitis. Andere<br />

oorzaken zijn osteomyelitis van het schedeldak, iatrogeen<br />

(craniotomie) of fractuur, met name door de neusbijholten<br />

of mastoidcellen. Detectie van empyeem kan het beste<br />

geschieden met MR. Karakteristieke bevindingen zijn durale<br />

aankleuring rond een extra-axiale collectie met diffusie<br />

beperking.<br />

3.3 Virale encephalitis<br />

3.3.1 Herpes simplex encephalitis<br />

Herpes simplex is de meest frequente oorzaak van virale<br />

encephalitis. Men kan 2 typen onderscheiden: herpes<br />

simplex virus-type 1 (HSV-1) en herpes simplex virus type<br />

2 (HSV-2). Beide worden behandeld met acyclovir. HSV-1<br />

wordt voornamelijk gezien bij volwassenen, en HSV-2 voornamelijk<br />

bij neonaten tgv overdracht van genitale herpes van<br />

de moeder bij de geboorte. HSV-1 encefalitis wordt meestal<br />

veroorzaakt door reactivatie van een latente virale infectie<br />

van het ganglion van Gasser (nervus V) in het cavum van<br />

Meckel met verspreiding via meningeale takken van de nervus<br />

trigeminus naar de mediale en caudale oppervlakten van<br />

de temporaal en frontaal kwabben. De basale kernen blijven<br />

gespaard. Het is belangrijk om de diagnose zo snel mogelijk<br />

vast te stellen, aangezien deze aandoening onbehandeld<br />

een hoge mortaliteit heeft. Behandeling met acyclovir is zeer<br />

effectief indien gestart binnen 4 dagen na het ontstaan van<br />

de symptomen.<br />

MRI is de modaliteit van keuze. In de acute fase ziet men een<br />

verhoogd signal op FLAIR en DWI in de mediale temporaalkwab<br />

en frontobasaal, mediaal (6). De diffusiebeperking<br />

wordt veroorzaakt door cytotoxisch oedeem en dient niet<br />

verward te worden met een acuut infarct. Opnamen na<br />

intraveneuze contrasttoediening tonen milde superficiële<br />

leptomeningeale of corticale aankleuring. In latere fasen kan<br />

men atrofie zien en een verhoogd signaal op de blanco T1<br />

opnames ten gevolge van petechiale bloedingen.<br />

Infectie met HSV-2 is de meest frequente oorzaak van neonatale<br />

encephalitis. Gevolgen zijn desastreus resulterend<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

in ernstige neurologische uitval of overlijden. De infectie<br />

verspreidt zich snel door de witte stof, resulterend in mild<br />

oedem, gevolgd door een snelle destructie van het hersenparenchym.<br />

In het begin ziet men op MRI mild hersenoedeem,<br />

gevolgd door snelle ontwikkeling van atrofie, hydrocephalus,<br />

periventricular leukomalacie, en verkalkingen. De basale<br />

ganglia, thalami, en cerebellum blijven relatief gespaard.<br />

3.3.2 Progressieve multifocale leukoencephalopatie (PML)<br />

Progressieve multifocale leukoencephalopatie (PML) is<br />

een virale infectie die vrijwel alleen optreedt bij immuungecompromiteerde<br />

patiënten (7,8). PML wordt gezien bij<br />

AIDS patiënten maar ook bij immuun-gecompromiteerde<br />

patiënten met lymphoproliferatieve maligniteit, vasculaire<br />

collageenziekten, en chronische immuun-suppressie. Het<br />

wordt veroorzaakt door het JC virus (genoemd naar de eerste<br />

patiënt waarbij het virus werd geïsoleerd), een papovavirus<br />

(DNA) dat zich nestelt in oligodendrocyten, hetgeen de<br />

predilectie voor de witte stof verklaart.<br />

Op T2/FLAIR ziet men witte stof lesies, meestal multiple,<br />

die langzaam groter worden. De lesies zijn asymmetrisch,<br />

vaak parietaal gelokaliseerd en de U vezels zijn aangedaan,<br />

in tegenstelling tot HIV-encephalopathie, waarbij<br />

de lesies meestal symmetrisch zijn in de diepe witte stof<br />

en de U vezels juist gespaard blijven. In het verleden was<br />

PML meestal fataal binnen 6 maanden. Door de huidige<br />

behandeling met HAART (highly active antiretroviral therapy)<br />

kunnen de afwijkingen verdwijnen als gevolg van herstel<br />

van het afweersysteem. PML geeft over het algemeen geen<br />

aankleuring of massawerking.<br />

Een paradoxale klinische achteruitgang met toename van<br />

oedeem, nieuwe aankleuring en massawerking wordt soms<br />

gezien ten gevolge van herstel van het immuunsysteem na<br />

start van HAART en een abnormale immuun-respons op specifieke<br />

of niet specifieke antigenen, dit fenomeen wordt IRIS<br />

(Immune Reconstitution Inflammatory Syndrome) genoemd.<br />

Bij AIDS patiënten staat in de differential diagnose, HIV en<br />

CMV encephalitis. Cytomegalovirus (CMV) veroorzaakt een<br />

ventriculitis, maar periventriculaire witte stof afwijkingen<br />

komen voor.<br />

Bij patiënten zonder AIDS, omvat differentiaal diagnose<br />

primair demyeliniserende aandoeningen (multiple sclerose,<br />

ADEM) en infarct in de witte stof.<br />

3.4 Parasitaire infectie: Toxoplasmose<br />

Toxoplasmose wordt veroorzaakt door een parasiet, toxoplasma<br />

gondii. Intracerebrale toxoplasmose komt voor bij<br />

de immuun-gecompromiteerde patiënt en veroorzaakt acute<br />

necrotiserende encefalitis met focale ruimte innemende<br />

lesies, gepaard gaand met oedeem. Meestal zijn er multiple<br />

lesies gelokaliseerd in de basale kernen, thalamus en<br />

corticomedullaire overgang. Op MRI of CT met contrast<br />

toont de lesie randaankleuring (=inflammatoire zone, geen


kapsel zoals bij een absces), centraal een holte (=gebied van<br />

centrale necrose) en oedeem. Diffusie in de holte is variabel<br />

en kan zowel verhoogd als verlaagd zijn. In ongeveer 30%<br />

van de gevallen is een target sign zichtbaar: kleine eccentrische<br />

aankleurende nodus in lesie met aankleurende rand,<br />

suggestief voor toxoplasmose. Toxoplasmose komt vooral bij<br />

AIDS patiënten voor, de belangrijkste differentiaal diagnose<br />

is dan primair CZS lymfoom. Periventriculaire uitbreiding<br />

langs de ventrikelwand en lokalisatie in het corpus callosum<br />

pleiten voor lymfoom. Het onderscheid met lymfoom kan<br />

echter moeilijk zijn. Meestal start men empirisch met antitoxoplasma<br />

medicatie en herhaalt men de MRI na 2-3 weken<br />

om het onderscheid te maken. Andere opties zijn het bepalen<br />

van EBV-DNA in liquor (positief bij primair CNS lymfoom) en<br />

vervaardigen van Thallium-SPECT (lymfoom hypermetabool,<br />

toxoplasmose iso-of hypometabool). In sommige gevallen is<br />

toch een biopsie geïndiceerd voor de definitieve diagnose.<br />

3.5 Prion-infectie: Creutzfeldt-Jakob Disease<br />

Creutzfeldt-Jakob disease (CJD) is een zeldzame aandoening<br />

die zich presenteert met snel progressieve dementie en<br />

neuromusculaire symptomen, zoals ataxie en myoclonus,<br />

meestal bij patiënten van 50-75 jaar. Het wordt veroorzaakt<br />

door prionen (eiwitrijke infectieuze partikels), die zich<br />

nestelen in neuronale celmembranen. Accumulatie in en<br />

vervolgens destructie van neuronen geeft het karakteristieke<br />

PA beeld van spongiforme degeneratie. CJD kan worden<br />

overgedragen via bloed transfusie, cornea transplantatie,<br />

blootstelling aan lichaamsvloeistoffen of eten van besmet<br />

materiaal. BSE (Bovine Spongiform Encephalopathy) of gekke<br />

koeienziekte is een vorm van CJD. De aanwezigheid van<br />

prionen kan een gevolg zijn van infectie, maar ook van een<br />

genetische predispositie of spontaan optreden.<br />

MRI toont corticale atrofie en gebieden van signaalverhoging<br />

op T2/FLAIR in de basale kernen, thalami en cortex. Op DWI<br />

ziet men diffusiebeperking, de oorzaak is niet helemaal<br />

duidelijk, maar waarschijnlijk is de diffusiebeperking gerelateerd<br />

aan de spongiforme encephalopathie (9,10).<br />

4. Inflammatoire aandoeningen<br />

4.1 Demyeliniserende aandoeningen: MS en ADEM<br />

MS is de meest voorkomende chronisch auto-immuun<br />

infammatoire ziekte van het CZS bij de jong volwassene.<br />

Basiskenmerk van MS is de combinatie van inflammatie,<br />

demyelinisatie en neurodegeneratie. Belangrijke MRI<br />

kenmerken zijn focale demyeliniserende laesies in de witte<br />

en grijze stof (in het brein en ruggenmerg) en gebieden<br />

met diffuse demyelinisatie vooral in de witte stof (“diffuse<br />

abnormal white matter”). Sommige acute laesis tonen een<br />

pathologische aankleuring als teken van een disruptie van de<br />

bloed hersen barrière. MRI is de modaliteit van keuze voor de<br />

het stellen van de diagnose, differentiaaldiagnose en moni-<br />

neuroradiologie<br />

toring van MS. Klinisch en radiologisch is MS gedefiniëerd<br />

als een ziekte met disseminatie van de afwijkingen in plaats<br />

en in tijd. Met andere woorden, MS laesies moeten verschillende<br />

regios van het CZS (juxtacorticale en periventriculaire<br />

witte stof, achterste schedelgroeve, en het ruggenmerg)<br />

betreffen en in de loop van de tijd moet progressie (nieuwe<br />

T2 en/of contrastmiddel aankleurende laesies) aantoonbaar<br />

zijn (11). Om MS van de andere inflammatoire en vasculaire<br />

aandoeningen te onderscheiden is beeldvorming van het ruggenmerg<br />

heel belangrijk. Het ruggenmerg is bij bijna alle MS<br />

patiënten aangedaan, terwijl met name vasculaire laesies<br />

(zoals in het brein vaak voorkomend) nauwelijks of helemaal<br />

niet in het ruggenmerg voorkomen.<br />

Acute gedissemineerde encefalomyelitis (ADEM) berust<br />

op een allergische of autoimmun kruisreactie op een virus<br />

proteïne en kan ontstaan na een recente virusinfectie, vaccinatie,<br />

respiratoire infectie of exantheem van de kinderleeftijd<br />

(2,12). MRI toont multiple meestal grote en confluerende<br />

witte stof lesies, met gedeeltelijke aankleuring na intraveneuze<br />

contrasttoediening. Lesies in de grijze stof zijn ook<br />

beschreven. ADEM kan als een monofasische aandoening<br />

(itt MS) voorkomen, echter vele patiënten met ADEM converteren<br />

in de loop van de tijd naar MS met nieuwe laesies<br />

(disseminatie in tijd) .<br />

4.2 Neurosarcoïdose<br />

Sarcoïdose is een granulomateuze aandoening en komt<br />

met name voor op 30-50 jarige leeftijd. Aantasting van het<br />

CZS treedt op bij 5-15% van de patiënten met systemische<br />

sarcoidose. Sarcoidose kan de meningen, hersenen en/of de<br />

intracraniële arteriën aantasten (13).<br />

Basale leptomeningeale lokalisatie komt het meest voor.<br />

De hypofysesteel is ook een voorkeurslokalisatie, patienten<br />

kunnen zich dan presenteren met diabetes insipidus.<br />

Verspreiding via de perivasculaire ruimten en langs de<br />

hersenzenuwen zijn andere kenmerken van neurosarcoidose<br />

(DD lymfoom).<br />

Pachymeningeale lokalisatie komt minder vaak voor. Dan<br />

ziet men evidente, gelobuleerde, verbreding van de dura en<br />

uitbreiding langs de falx en het tentorium. Deze verdikking<br />

gaat gepaard met vasogeen oedeem van het aangrenzende<br />

hersenparenchym.<br />

5. Conclusies<br />

Hoewel een breed scala van infectieuze en niet infectieuze<br />

inflammatoire aandoeningen het CZS kan aantasten is het in<br />

veel gevallen mogelijk de differentiaal diagnose te beperken<br />

tot 1 of enkele ziektebeelden.<br />

n<br />

Referenties<br />

1 Fitch MT, van de Beek. Emergency diagnosis and treatment of adult<br />

meningitis. Lancet Infect Dis 2007; 7: 191-200<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

35


eduRAD syllabus<br />

69<br />

36<br />

2. Karampekios S, Hesselink J. Cerebral infections. Eur Radiol 2005;<br />

15: 485-493.<br />

3. Grossman RI, Yousem DM. Infectious and noninfectious inflammatory<br />

diseases. In: Neuroradiology: The Requisites. St. Louis: Mosby;<br />

2003:273-189.<br />

4. Garcia-Monco JC. Central nervous system tuberculosis. Neurol Clin<br />

1999; 17: 737-759<br />

5. Desprechins B, Stadnik T, Koerts G, et al. Use of diffusion-weighted<br />

MR imaging in differential diagnosis between intracerebral necrotic<br />

tumors and cerebral abscesses. AJNR 1999; 20:1252-1257.<br />

6. Tien RD, Felsberg GJ, Osumi AK. Herpesvirus infections of the CNS:<br />

MR findings. AJR 1993; 161:167-176.<br />

7. Thurner MM. Neuroimaging of the brain in HIV-1 infected patients.<br />

Neuroim Clin N Am 2008;18:93-97<br />

8. Tan CS, Koralnik IJ. Progressive multifocal leukencephalopathy and<br />

other disorders caused by JC virus: clinical features and pathogenesis.<br />

Lancet Neurol 2010; 9: 425-437.<br />

9. Tschampa HJ, Zerr I, Urbach. Radiological assessment of Creutzfeldt-Jacob<br />

disease. Eur Radiol 2007; 17:1200-1211<br />

10. Mittal S. Farmer P. Correlation of diffusion-weighted magnetic<br />

resonance imaging with neuropathology in Creutzfeld-Jakob Disease.<br />

Arch Neurol 2002;59:128-34<br />

11. Polman CH, Reingold SC, Banwell B et al. Diagnostic criteria for<br />

multiple sclerosis: 2010 revisions to the McDonald Criteria. Ann<br />

Neurol 2011:69:292-302.<br />

12. Cañellas AR et al. Idiopathic inflammatory-demyelinating diseases<br />

of the central nervous system. Neuroradiology 2007; 49: 393-409.<br />

13. Ulmer JL, Elster AD. Sarcoidosis of the central nervous system.<br />

Neuroimag Clin North Am 1991; 1:141-150.<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l


Acute neuroradiologie<br />

‘liefst vrijdagmiddag en zaterdagnacht’<br />

Drs. P.A. Brouwer<br />

Afdeling radiologie, LUMC, Leiden<br />

Dr. J.C. de Groot<br />

Afdeling radiologie, UMC Groningen, Groningen<br />

In deze workshop zullen een aantal zaken de revue passeren<br />

die aangevraagd kunnen worden als spoedonderzoek voor de<br />

dienst. Vaak zal de algemeen radioloog deze zaken moeten<br />

oplossen zonder neuroradiologische ondersteuning. Het<br />

is dan ook van groot belang dat een aantal zaken herkend<br />

worden en dat misleidende bevindingen op hun waarde<br />

geschat kunnen worden.<br />

Veel van de pathologie waar de acute neuroradiologie aan<br />

bod komt is van vasculaire of traumatische origine. Een<br />

ander veel voorkomend probleem is mogelijke hydrocefalie<br />

door draindysfunctie. Bovengenoemde acuut neuroradiologische<br />

problematiek wordt hieronder uiteengezet.<br />

Vasculaire spoed<br />

Hierbij gaat het vaak om bloedingen (bloedig-CVA of hemorrhagic<br />

stroke) of vaatafsluitingen (onbloedig-CVA of ischemic<br />

stroke).<br />

Bloedig CVA<br />

Patienten die verdacht worden van een bloeding zullen<br />

primair met CT geevalueerd worden in de acute fase. De<br />

belangrijkste reden hiervan is de superieure gevoeligheid van<br />

de CT bij het aantonen van intracranieel bloed in vergelijking<br />

met de MR. Naast de gebruikelijke beoordeling van extra- en<br />

intracraniële delen in standaard ‘breinsetting’, is ook een<br />

beoordeling in ‘bloedsetting’ en ‘botsetting’ noodzakelijk.<br />

Het bloed heeft een densiteit van 40-90 Houndsfield Units<br />

en wordt over het algemeen eenvoudig gedetecteerd met<br />

een window/width van 150/75 (bloedsetting). Grofweg is er<br />

voor de localisatie van de bloedingen een onderverdeling te<br />

maken in 5 groepen die samenhangen met anatomisch com-<br />

MRI signaalkarakteristieken van een hematoom in de tijd<br />

neuroradiologie<br />

partimenten; de epidurale-, subdurale-, subarachnoidale-,<br />

intraventriculaire- en intraparenchymateuze bloedingen. Op<br />

basis van de plaats van de bloeding is het mogelijk om een<br />

differentiaal diagnose op te stellen zodat aanvullende beeldvorming<br />

verricht kan worden. De gebruikelijke eerste stap<br />

in aanvullende beeldvorming is een CT-scan na intraveneus<br />

contrast (of CTA), die in veel gevallen afdoende zal blijken<br />

om tot een goede diagnose te komen. Bij de beoordeling<br />

dienen ook de veneuze structuren aan een nauwgezette<br />

inspectie onderworpen moeten worden.<br />

Indien de CT niet conclusief is zal aanvullende diagnostiek<br />

moeten volgen, waarbij in de meerderheid van de gevallen<br />

voor een MRI gekozen zal worden. De sequenties van keuze<br />

zijn standaard voor een MR cerebrum (T1, T2, FLAIR, DWI)<br />

en worden aangevuld met een T2-gradiënt en eventueel<br />

MRA/MRV sequenties zoals 3D TOF en PCA. De T2-gradiënt<br />

techniek wordt gebruikt om detectie van puntbloedinkjes<br />

mogelijk te maken in het geval van bijvoorbeeld een<br />

cerebrale amyloid angiopathie maar ook om cavernomen te<br />

kunnen onderscheiden. Met behulp van de MRA en MRVsequenties<br />

is het mogelijk AVM’s, aneurysmata en sinus<br />

thrombose als oorzaak aan te tonen. Een bijkomend voordeel<br />

van de MR is dat deze gebruikt kan worden voor het bepalen<br />

van de leeftijd van het hematoom. De veranderingen die de<br />

bestanddelen van het bloed in de loop van de tijd ondergaan<br />

geven karakteristieke veranderingen op de verschillende<br />

MR-sequenties (tabel 3). In de hyperacute fase zal het<br />

hematoom bestaan uit bloed dat hemoglobine bevat. Het<br />

omliggende weefsel is oedemateus. In de acute fase (eerste<br />

twee dagen) veroorzaken de eiwitten en het oedeem de<br />

Leeftijd T1 T2<br />

Hyperacuut (Uren) Hypointens Hyperintens<br />

Acuut (Dagen) Iso - hypointens Hypointens, met hyperintense rand<br />

Subacuut (Weken) Hyperintens Hypointens, later hyperintens<br />

Chronisch (Maanden tot jaren) Hypointens Hypointense spleet of hypointense rand rond een met vocht<br />

Financial disclosure: P.A. Brouwer: Proctor / Study PI / Research nurse: BALT – extrusion Paris. Speaker Bureau / PAC steering<br />

cie: Micrus Endovascular (Codman).<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

37


eduRAD syllabus<br />

69<br />

38<br />

hypo tot isointense signaal karakteristieken op T1-gewogen<br />

opnamen. In deze fase verliest het hemoglobine zuurstof en<br />

degradeert tot deoxyhemoglobine hetgeen een hypointens<br />

T2-signaal veroorzaakt.<br />

In de subacute fase vindt oxygenatie van het deoxyhemoglobine<br />

plaats zodat methemoglobine ontstaat, hetgeen<br />

een hoge intensiteit geeft op T1-gewogen opnamen. Als<br />

verdere afbraak volgt zullen hemosiderine en ferritine als<br />

afbraakproducten in macrofagen opgenomen worden.<br />

Deze macrofagen bevinden zich aan de rand van het oude<br />

hematoom en hun inhoud is verantwoordelijk voor het<br />

lage T2-signaal. Ook in de chronische fase zullen, met<br />

hemosiderine gevulde, macrofagen zich bevinden aan de<br />

rand van de oude hematoomholte die met vocht gevuld kan<br />

zijn. De signaal intensiteit blijft dan laag op T2 en wordt<br />

ook laag op T1. Bij grote hematomen kunnen verschillende<br />

stadia tegelijkertijd aanwezig zijn, aangezien de afbraak<br />

namelijk vanaf de rand van het hematoom naar het centrum<br />

(centripetaal) plaatsvindt. Vanaf de acute/subacute fase is er<br />

aankleuring van het omliggende parenchym waar te nemen<br />

door de verstoorde bloed-hersenbarrière, hetgeen normaliseert<br />

in twee tot zes maanden. Op susceptibiliteit sequenties<br />

(T2-gradiënt) zal het hematoom vanaf het eerste moment tot<br />

in de chronische fase hypointens zijn door de aanwezigheid<br />

van ijzerproducten.<br />

Indien de CT en MR geen oorzaak voor de bloeding toont of<br />

inconclusief is kan een angiografie uitkomst bieden. Idealiter<br />

vindt dit onderzoek in de acute fase plaats en eventueel aanvullend<br />

6-12 weken na de ictus van de bloeding. Dit is om het<br />

hematoom, en dus de massawerking, te laten afnemen zodat<br />

een vasculaire afwijking, met name een micro-AVM, niet door<br />

compressie gemaskeerd wordt. Bij het verrichten van een angiografie<br />

voor de analyse van een intracraniële bloeding is het<br />

essentieel dat beiderzijds de a. vertebralis, a. carotis interna<br />

en ook de a. carotis externa wordt gevisualiseerd. Vasculaire<br />

intracraniële pathologie, zoals AVM’s of durale AV-fistels, kan<br />

namelijk vasculaire bijdrage krijgen via collaterale anastomosen<br />

vanuit de externa circulatie of extradurale vertebralis<br />

zoals bijvoorbeeld de a. meningea media en posterior, de a.<br />

occipitalis en de a. van de falx cerebelli.<br />

Ischemisch CVA<br />

De beeldvorming van cerebrale ischemie is aan veel veranderingen<br />

onderhevig. Nieuwe technieken zoals perfusie CT en<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

dynamische CTA zijn onderdeel van grote studies. De waarde<br />

van deze nieuwe toepassingen moet worden afgewacht.<br />

Bij de acute presentatie van een patient met neurologische<br />

uitval staat een herseninfarct vaak in de differentiaal diagnose.<br />

De CT blijft makkelijk toegankelijk en is de beeldvormende<br />

modaliteit van keuze. Op een blanco CT-scan kan een<br />

bloeding worden uitgesloten. Een bloeding kan de oorzaak<br />

van de neurologische uitval zijn maar ook secundair aan een<br />

infarct optreden. In het geval van een infarct is het voor de<br />

neuroloog/neuro-interventionalist van belang te weten of er<br />

een bloeding aanwezig is aangezien dit een behandeling met<br />

thrombolytica uitsluit.<br />

Bij het herseninfarct kan in enkele gevallen een ‘dense<br />

vessel sign’ gezien worden. In dit geval is het acute stolsel<br />

in het bloedvat van een hogere densiteit dan het normale<br />

bloed. Afwezigheid hiervan sluit een infarct echter niet uit.<br />

Bij het beoordelen van de CT-scan bij patiënten met een<br />

verdenking op een herseninfarct moet gelet worden op<br />

oedeem, verstreken sulci, oude infarceringen en verlies van<br />

grijze-/witte-stof differentiatie. In de meeste gevallen is het<br />

noodzakelijk om de window/width aan te passen om deze<br />

manifestaties op te sporen. Op de CT na contrast is soms<br />

een verminderde doorbloeding van het parenchym te zien.<br />

Op CTA kan in sommige gevallen een vaatafsluiting zichtbaar<br />

gemaakt worden. Ook dient actief aandacht besteed te<br />

worden aan het vinden van de oorzaak, zoals bijvoorbeeld<br />

een dissectie van de a. carotis.<br />

Beeldvorming middels MR is mogelijk maar vaak niet eenvoudig<br />

uit te voeren bij onrustige patiënten. De MR sequenties<br />

die aanvullende informatie verschaffen zijn de diffusie opnamen.<br />

Deze zeer korte sequenties leveren goede informatie<br />

over het gebied dat aangedaan is door de vaatafsluiting.<br />

Traumatologie<br />

Eén van de meest voorkomende zaken zal de traumatologie<br />

betreffen. Patiënten met fors schedelhersenletsel zullen<br />

veelal initieel worden ingestuurd naar een neurochirurgisch<br />

(level 1) traumacentrum. De minder zware traumata kunnen<br />

qua diagnostiek echter ook hun diagnostische uitdagingen<br />

kennen met meer subtiele afwijkingen die herkend dienen<br />

te worden.<br />

Hypoxisch ischemische encephalopathie<br />

Oorzaken kunnen zijn bijna-verdrinking, rookvergiftiging of<br />

strangulatie.


Op CT zijn tekenen van diffuse hersenzwelling, verminderde<br />

grijs/witte stof differentiatie en een verhoogde densiteit<br />

van thalami, stam en cerebellum. Deze bevindingen kunnen<br />

worden gebruikt om een prognose in te schatten (zie tabel).<br />

Bij het meer sensitieve MRI onderzoek wordt juist een<br />

verhoogde grijs-witte stof differentiatie gezien met zwellen<br />

en cytotoxisch oedeem van de cortex op DWI.<br />

Zwelling van het brein kan, ongeacht of deze nu veroorzaakt<br />

wordt door hypoxie, contusie, infectie of RIP leiden tot een<br />

inklemming. Er zijn meerdere (6) vormen van inklemming;<br />

uncaal, transtentorieel, subfalcien (meest voorkomende<br />

vorm), extern, omgekeerd transtentorieel en tonsillair.<br />

Inklemming uit zich door hersenzenuwuitval door directe<br />

compressie, ischemie vanwege compressie van aanvoerende<br />

vaten of verhoogde weefseldruk. Een ernstige uncale of<br />

transtentoriele herniatie kan leiden tot Duret’s bloedingen<br />

neuroradiologie<br />

(lineaire of vlam-achtige bloedingen a.g.v. verscheuren<br />

van kleine parenchymateuze vaatjes van mesencephalon<br />

en pons). Hierbij kan de reticulaire formatie beschadigen,<br />

leidend tot de dood. Een tonsillaire herniatie kan druk geven<br />

op de cardiorespiratoire centra van de medulla oblongata,<br />

leidend tot een ademstilstand en hartstilstand.<br />

Bij traumata zal CT meestal de eerste keus voor beeldvorming<br />

zijn. Met de huidige multislice CT zijn hoog resolutie<br />

bot algoritme scans zeer adequaat om schedelfracturen aan<br />

te tonen of uit te sluiten. Sta erop dat een bot-algoritme<br />

(kernel) in zeer dunne sneden (< 1.5 mm) wordt uitgerekend<br />

en dat niet wordt volstaan met een weke delen algoritme<br />

waarbij slechts de botsettings worden afgebeeld. Deze<br />

botsettings van een weke delen algoritme kunnen scheuren<br />

in het calvarium of aangezicht eenvoudig ‘dichtsmeren’.<br />

Ofschoon de interpretatie van deze CT’s in acute setting<br />

over het algemeen geen problemen zal opleveren zijn er<br />

wel valkuilen om rekening mee te houden. Als eerste is<br />

het gebruiken van de juiste settings van belang. Kies je het<br />

window te smal dan zal een hyperdens convexiteitshemangioom<br />

eenvoudig gemist kunnen worden als deze niet van<br />

het overliggend bot kan worden onderscheiden. Ook zijn niet<br />

alle bloedingen hyperdens. Bij ernstige anemie (verbloeding)<br />

of bij een diffuse intravasculaire stollingsstoornis kan<br />

bloed isodens worden aan het hersenparenchym. Ook MRI<br />

(minimaal FLAIR, DWI en gradient echo T2) is goed in staat<br />

intracraniële bloedingen te detecteren en ook de leeftijd van<br />

de bloeding aan te tonen. In de hyperacute fase (< 4 uur na<br />

trauma) is CT echter superieur aan MRI. Voor bloedingen in<br />

de achterste schedelgroeve en het waarschijnlijk maken van<br />

diffuus axonale schade is MRI de eerste keus. MRI is echter<br />

in de trauma setting vaak geen reële optie gezien de lengte<br />

van de onderzoekstijd en de beperkte monitoring van de<br />

patiënt tijdens het scannen.<br />

Conventionele schedelfoto’s hebben geen plaats meer in de<br />

traumatologie.<br />

Diffuus axonale schade.<br />

Het gevolg van forse rotatie-acceleratie-deceleratie, meestal<br />

autoongelukken, waardoor axonale verscheuring soms<br />

tezamen met begeleidende arteriën. Meest betrokken is het<br />

corpus callosum, antrum en splenium. Het corpus callosum<br />

wordt dikker richting posterior en daardoor minder flexibel te<br />

verschuiven t.o.v de falx. Hierbij mogelijk inscheuren van het<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

39


eduRAD syllabus<br />

69<br />

40<br />

septum pellucidum waardoor een intraventriculair bloeding<br />

kan ontstaan. Als hersenstam laesies bestaan (posterior<br />

mesencephalon, pontomedullaire overgang) is dat een prognostisch<br />

slecht teken. DAI kent geen lucide interval (zoals bij<br />

SDH en EDH). DAI kan soms met CT worden waargenomen<br />

als puntbloedingen soms met omliggende hypodense rand<br />

van oedeem. Niet hemorrhagische DAI (80% van de gevallen)<br />

is nauwelijks detecteerbaar op CT. MRI toont dan wel<br />

hoog signaal gebieden op de FLAIR waarbij DWI sensitiever<br />

is. Gradient opnamen en susceptibiliteits gewogen opnamen<br />

kunnen van grote dienst zijn voor de detectie van punctate<br />

bloedingen.<br />

Contusiehaarden<br />

Blauwe plekken in het brein; petechiale bloedingen in de<br />

grijze stof met mogelijke uitbreiding naar witte stof of juist<br />

naar arachnoidale- en subdurale ruimte. Treedt vaak op<br />

daar waar het brein de scherpe randen van de schedel treft<br />

(sphenoid ridge, vloer van anterior fossa, rand os petrosum)<br />

of de harde bindweefselplaten van falx en tentorium.<br />

Epidurale en subdurale bloedingen en hygroma.<br />

De epidurale ruimte is een normaal niet bestaande ruimte<br />

tussen schedel en dura mater. De dura kan los komen van<br />

de schedel na een fractuur waarbij fractuurhematoom en<br />

gelacereerde arterie de dura voor zich uitdrukt. De dura<br />

zit bij de suturen van de schedel zeer stevig gefixeerd en<br />

een epidurale bloeding gaat daarom in principe niet verder<br />

dan een sutuur. Dit tenzij de sutuur zelf gescheurd is bij<br />

het schedelletsel. De vorm zal biconvex zijn vanwege de<br />

moeizame uitbreiding over de convexiteit. De bloeding is<br />

vaak (60-90%) arterieel, maar ook een veneuze sinus of een<br />

meningeale vene kan laederen (10-40%). Bij kinderen kunnen<br />

de betrokken epiduraal verlopende vaatstructuren laederen<br />

zonder schedelfractuur.<br />

Normaliter is de arachnoidea direct gelegen tegen de dura.<br />

Als echter een ruptuur optreedt van de ‘bridging veins’ a.g.v.<br />

een trauma dan kan deze bloeden in deze virtuele ruimte.<br />

Aangezien deze ruimte niet begrensd wordt door suturen<br />

(maar wel door de falx) kan een dergelijke bloeding zich verspreiden<br />

over een groot gebied. De vorm wordt dan meestal<br />

concaaf aan parenchymzijde, maar kan ook convex worden.<br />

De venen zijn in de arachnoidea beter verstevigd en daarom<br />

is het subdurale traject het zwakst. Een subduraal hematoom<br />

(SDH) is meestal hyperdens op CT, maar een subacuut SDH<br />

is isodens, hypodens of gelaagd. Chronische SDH, zeker<br />

symmetrische, kunnen zeer moeilijk detecteerbaar zijn. Het<br />

onderscheid met een empyeem kan lastig zijn aangezien<br />

beide aankleuren. DWI kan uitkomst bieden. Een apart SDH<br />

is het SDH van het tentorium, waar bloed ‘getrapped’ wordt<br />

in het dubbelblad<br />

Een hygroma is een subdurale vochtcollectie met de densiteit<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

van liquor of iets eiwitrijker. Kan acuut ontstaan na een<br />

scheur in de arachnoidea (niet door een vat) bij trauma. Ook<br />

een chronisch SDH kan degraderen tot een hygroma, maar<br />

met gradient echo of susceptibiliteit gewogen opnamen is<br />

dan vaak nog wel een rand hemosiderine aantoonbaar. Ook<br />

een arachnoidale cyste kan lijken op een hygroma, maar een<br />

cyste remodelleert het aanliggend bot en een hygroom doet<br />

dat niet.<br />

Soms kan het lastig zijn een hygroma van verwijde perifere<br />

liquorruimten (zoals bij forse corticale atrofie) te onderscheiden.<br />

Let dan op het verloop van de corticale venen. Verlopen<br />

deze door de vochtcollectie heen dan is er sprake van wijde<br />

arachnoidale ruimten bij atrofie. Blijven de corticale venen<br />

tegen de cortex gelegen, dan zijn het subdurale hygromen.<br />

Liquorcirculatiestoornissen:<br />

Behalve voor traumata zal de dienstdoende regelmatig<br />

geconfronteerd worden met acute neurologische uitval<br />

(intracraniele bloeding of ischemie), acute hoofdpijn, bewustzijnverandering<br />

bij patiënten met een liquordrain (onder- of<br />

overdrainage) of mogelijke acute infectie. Infecties worden<br />

behandeld in een andere sessie en hieraan zal hier dus geen<br />

aandacht worden besteed.<br />

Het kan wel eens lastig zijn een hydrocefalie van een<br />

ventrikelverwijding door atrofie te onderscheiden. Hiervoor<br />

zijn wel een aantal criteria ter onderscheiding aan te dragen.<br />

Bij een hydrocefalie is de vorm van het verwijde derde<br />

ventrikel biconvex terwijl dit bij atrofie biconcaaf zal zijn.<br />

Bij acute hydrocefalie kan transependymale liquorlekkage<br />

ontstaan dat echter veel kan lijken op periventriculaire wittestofafwijkingen,<br />

zoals geassocieerd met cardiovasculaire<br />

risicofactoren. De perifere liquorruimten zullen bij een acute<br />

hydrocefalie eerder versmald zijn dan verwijd, terwijl bij atro


fie deze verwijd zullen zijn. De temporale hoorn zal verwijden<br />

bij hydrocefalie terwijl deze bij atrofie alleen bij Alzheimer<br />

dementie zal verwijden.<br />

Bij hydrocephalie is het zaak altijd de midsagittale sneden of<br />

reconstructies te bekijken om de staat van het aqueduct te<br />

beoordelen.<br />

In de dienst zullen we vaak gevraagd worden om te<br />

beoordelen of er een shuntdysfunctie is. Kijk hierbij naar de<br />

positie van de drain, flow over een shunt of stomie opening<br />

en over- of onderdrainage. Vaak betreft het kinderen die zeer<br />

regelmatig een verdenking draindysfunctie zullen hebben<br />

waarbij een CT onderzoek niet altijd gewenst is. In korte tijd<br />

kunnen ook MRI True Fisp opnamen (T2 opnamen met zeer<br />

korte aquisitietijd) vervaardigd worden die informatie kunnen<br />

geven over de omvang van het ventrikelstelsel. Deze opnamen<br />

worden dan in 3 orthogonale richtingen vervaardigd en<br />

geven meer informatie dan CT onderzoek. Bij voorkeur wordt<br />

ook een midsagittale T2 opname (zonder flowcompensatie)<br />

vervaardigd om liquorstroming over aqueduct of eventuele<br />

stomie te beoordelen. Ook kan dan eenvoudig de positie van<br />

de cerebellaire tonsillen bepaald worden. Eventueel kan de<br />

flow gequantificeerd worden met behulp van phase contrast<br />

onderzoek met een snelheidscodering van 5 cc/min. ADC<br />

waarden van periventriculaire gebieden kunnen transependymale<br />

liquorlekkage aantonen.<br />

Bij een draindysfunctie kan over- of onderdrainage optreden.<br />

Onderdrainage leidt tot een hydrocefalie en overdrainage<br />

tot een ‘slit-ventricle’ syndroom of ‘sagging brain’. Een<br />

chronische overhydratie bij kinderen kan leiden tot een<br />

vervroegde sluiting van de craniosynostoses en dus een<br />

kleine schedelomtrek. Het ventrikelstelsel kan vervolgens<br />

niet meer uitzetten, zodat zelfs bij hoge liquordruk een slank<br />

ventrikelstelsel blijft. Op latere leeftijd kan een overdrainage<br />

(door shunt of draindysfunctie) leiden tot hygromen<br />

en een neerwaartse verplaatsing van het brein. Hierdoor<br />

verdwijnen de basale cisternen, prepontiene cisternen en<br />

kunnen de cerebellaire tonsillen door het foramen magnum<br />

zakken. Dit alles als een soort van inklemming, dat als<br />

gevolg weer tot hersenoedeem kan leiden. Ook kunnen<br />

dubbelzijdige hygromen of subduraal hematomen ontstaan.<br />

Middels midsagittale opnamen is dit goed zichtbaar. Bij<br />

gebruik van intraveneus contrast kan een aankleuring van<br />

de pachymeningen (dura mater) gezien worden zonder dat<br />

de leptomeningen (pia mater & arachnoidea) aankleuren.<br />

Overdrainage kan behalve bij drain of shuntdysfunctie ook<br />

optreden als gevolg van een liquorlek (b.v na een lumpaalpunctie<br />

of epiduraal-anesthesie).<br />

n<br />

neuroradiologie<br />

Take home messages<br />

1. CT is de eerste keus modaliteit bij acute neurologische<br />

aandoeningen waarbij een traumatische of vasculaire<br />

etiologie verwacht wordt.<br />

2. Een goede beoordeling van de CT scan vraagt om inzicht<br />

in het ziekteproces, en optimaal gebruik van de techniek<br />

zoals het gebruiken van verschillende reconstructie algoritmen/<br />

kernels en het kijken in verschillende settings.<br />

3. MRI kan van grote additionele informatie zijn bij discongruentie<br />

van het klinisch beeld en de CT bevindingen.<br />

4. MRI is de eerste keus bij verdenking draindisfunctie.<br />

Referenties<br />

[1] Neuroradiology: The Requisites. Yousem DM, Grossman RI. Mosby,<br />

Inc. 3rd edition 2010.<br />

[2] Early electroencephalographic findings in patients with anoxic<br />

encephalopathy after cardiopulmonary arrest and successful resuscitation.<br />

Ajisaka H. Journal of Clinical Neuroscience (2004) 11(6),<br />

616–8.<br />

[3] CT evolution of an acute venous epidural hematoma. Kissel P. The<br />

Journal of Emergency Medicine, 1989 (7): 365-8.<br />

[4] MR Imaging of Head Trauma: Review of the Distribution and Radiopathologic<br />

Features of Traumatic Lesions. Gentry LA et al. AJR<br />

1988 (150): 663-72.<br />

[5] Cerebrospinal fluid volume depletion and its emerging clinical/imaging<br />

syndromes. Mokri B. Neurosurg Focus. 2000 (9): 1-7.<br />

[6] Diffuse axonal injury: Novel insights into detection and treatment.<br />

Li XY, Feng DF. Journal of Clinical Neuroscience. 2009 (16): 614–9.<br />

[7] Longitudinal diffusion-weighted imaging in infants with hydrocephalus:<br />

decrease in tissue water diffusion after cerebrospinal fluid<br />

diversion. Leliefeld PH et al. Neurosurg Pediatrics 2009 (4): 56-63.<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

41


eduRAD syllabus 69<br />

42<br />

Afbeelden van Veneuze Structuren:<br />

Techniek en Instinkers<br />

Dr. R. van den Berg<br />

Afdeling radiologie, AMC, Amsterdam<br />

Onbekendheid met het veneuze systeem kan leiden tot<br />

problemen met het benoemen en verklaren van vasculaire<br />

afwijkingen op CT en MRI onderzoek. Kennis van de normale<br />

veneuze anatomie is essentieel om variaties te kunnen<br />

begrijpen. Deze variaties kunnen op hun beurt weer gedifferentieerd<br />

worden van low flow en high flow vasculaire<br />

afwijkingen. In geval van sinus of corticale vene trombose<br />

speelt de collaterale veneuze afvloed een belangrijke rol in<br />

het ‘tolereren’ van de afvloed belemmering.<br />

Veneuze anatomie<br />

Het veneuze systeem kan onderverdeeld worden in het<br />

diepe en oppervlakkige veneuze systeem. De diepe witte<br />

stof draineert centraal naar de subependymale venen van de<br />

laterale ventrikels. De subependymale venen komen samen<br />

in grotere collector venen: de septale en thalamostriatale<br />

venen en de vena cerebri interna. De vena basalis van<br />

Rosenthal (VBR) heeft zijn oorsprong bij de uncus van de<br />

temporaal kwab waarvoor dan ook de drainage wordt verzorgd,<br />

maar daarnaast ook het insula gebied en de cerebrale<br />

pedunkels. Net onder het splenium van het corpus callosum<br />

komen de vena cerebri interna en de VBR samen en monden<br />

uit in de vena Galeni. Van hieruit is normaal gesproken de<br />

afvloed richting sinus rectus. Behalve dat de diepe middelste<br />

cerebrale vene draineert in de VBR kan er ook een connectie<br />

bestaan met de oppervlakkige middelste cerebrale vene en<br />

met de sinus cavernosus. Deze collaterale afvloed kan van<br />

groot belang zijn bij afsluiting (trombose) van de sinus rectus.<br />

Vanuit de diepe middelste cerebrale vene kan de afvloed dan<br />

verlopen richting sinus cavernosus of naar de oppervlakkige<br />

middelste cerebrale vene.<br />

Het oppervlakkige veneuze systeem van de frontaal en parietaal<br />

kwab draineert voornamelijk richting sinus sagittalis<br />

superior. De temporaal kwab draineert voornamelijk in de<br />

hierboven al genoemde oppervlakkige middelste cerebrale<br />

vene. Er zijn twee belangrijke over de convexiteit verlopende<br />

anastomoserende venen. Ten eerste de vene van Labée<br />

tussen enerzijds het oppervlakkige veneuze systeem van de<br />

temporaal kwab en de sinus transversus. Daarnaast is er de<br />

vene van Trolard die de oppervlakkige middelste cerebrale<br />

vene verbindt met de sinus sagittalis superior.<br />

De sinus sagittalis superior komt samen met de sinus rectus<br />

uit bij het Torcular Herophili (confluens van sinus). De sinus<br />

sagittalis superior draineert frequenter via de rechter sinus<br />

transversus, die dan ook vaker dominant is, en de sinus<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

rectus draineert vaker in de linker sinus transversus, soms<br />

zelfs volledig separaat. De sinus transversus gaat over in de<br />

sinus sigmoideus en vervolgens bulbus en vena jugularis.<br />

Daarnaast kan in de fossa posterior de occipitale sinus<br />

persisteren, een anastomose tussen de Torcular Herophili<br />

en de bulbus jugularis. Agenesie van de bulbus jugularis is<br />

zeldzaam, maar kan zich uiten als een vasculaire aandoening.<br />

De ontsnappingsroute voor de drainage van zowel oppervlakkig<br />

als diep veneus systeem verloopt dan via de sinus<br />

cavernosus richting vena ophthalmica, sinus petrosus inferior<br />

of plexus pterygoideus.<br />

Een zeldzame veneuze anomalie is de sinus pericranii; een<br />

transossale verbinding van de sinus sagitallis superior naar<br />

een meestal in de midline gelegen subcutane vene. Deze<br />

zeldzame anomalie komt vaak in combinatie voor met een<br />

zogenaamde ‘developmental venous anomalie’ (DVA).<br />

Een DVA betreft een afwijkend drainage patroon van<br />

medullaire venen, uitkomend in een grote collector vene.<br />

DVA’s komen op hun beurt weer vaak voor in combinatie<br />

met cavernomen. Indien twijfel bestaat over de diagnose<br />

cavernoom kan de aanwezigheid van een DVA de diagnose<br />

ondersteunen.<br />

De typische kenmerken van een cavernoom zijn hoge densiteit<br />

op CT, hoge signaal intensiteit op T2 gewogen opname<br />

en zogenaamde ‘blooming’ op T2* (Flash) opname door<br />

aanwezigheid van hemosiderine binnen de afwijking.<br />

Sinus en corticale vene trombose<br />

De klinisch belangrijkste vasculaire aandoening van het<br />

veneuze stelsel is de sinus trombose en corticale vene trombose.<br />

De klinische presentatie is divers en weinig specifiek.<br />

De meest voorkomende klacht is hoofdpijn (in 90% van de<br />

patiënten). Neurologische symptomen komen in 50% van de<br />

patiënten voor. In de tijd gescheiden ontwikkeling van links<br />

en rechtzijdige neurologische afwijkingen kan verklaard worden<br />

door het ontstaan van corticale bloedingen, bilateraal<br />

van de sinus sagittalis superior. Insulten komen voor bij 40%<br />

van de patiënten. Trombose van het diep veneuze systeem<br />

kan bilaterale thalamus infarcten veroorzaken, met gedragsstoornis<br />

als gevolg (delirium, amnesie, mutisme). Tenslotte<br />

kan de massa werking (oedeem door veneuze ischemie)<br />

compressie van de hersenstam geven met coma als gevolg.<br />

De typische CT kenmerken van een sinus trombose zijn, behalve<br />

de verhoogde densiteit van de sinus zelf, aanwezigheid<br />

van hemorrhagische infarcten, vooral wanneer deze multipel


zijn en niet beperkt zijn tot een arterieel territorium. CT venografie<br />

is een betrouwbare techniek om een trombose vast<br />

te stellen. De belangrijkste oorzaak van een fout negatieve<br />

bevinding is een verkeerde timing van de scan na toedienen<br />

van contrast. Fout positieve diagnose kunnen veroorzaakt<br />

worden door fenestraties van de sinus, aanwezigheid van<br />

arachnoidale granulationes, en een hypoplasie van de sinus<br />

transversus. Bij een sinus hypoplasie zal in botsetting de<br />

bulbus jugularis ook klein zijn, waarmee het onderscheid is<br />

te maken tussen hypoplasie en (partiële) trombose van de<br />

sinus.<br />

Bij gebruik van MRI zullen de T1 en T2 gewogen beelden<br />

verhoogde signaal intensiteit van de aangedane sinus tonen,<br />

echter dit hangt sterk af van de ‘leeftijd van de trombus’.<br />

Dit is dan ook de belangrijkste tekortkoming van MRI, de<br />

getromboseerde sinus kan iso-intens zijn met het hersenparenchym.<br />

Op T1 gewogen opname zal de trombus gedurende<br />

de eerste 5 dagen en na 1 maand isointens zijn. Ook T2<br />

gewogen opnames hebben in de acute situatie een beperking;<br />

een acute trombus heeft een lage signaal intensiteit<br />

en imiteert daarmee de flowvoid zoals aanwezig in normaal<br />

doorgankelijke venen. Ook het toedienen van contrast kent<br />

beperkingen, een chronische trombose van de sinus kan ook<br />

aankleuring vertonen. Daarnaast kan een dens aankleurende<br />

dura naast de sinus een patente sinus imiteren. De<br />

combinatie van afwijkende signaal intensiteit in de sinus en<br />

afwezige flow op MR venografie (bij voorkeur fase contrast<br />

MR angiografie) bevestigt de diagnose sinus trombose. Bij<br />

gebruik van Time of Flight MR angiografie kan een trombus<br />

flow imiteren omdat de trombus (T1 effect) ook hyperintens<br />

kan zijn, conform het flowsignaal in de sinus.<br />

Een belangrijker diagnostisch probleem is het vaststellen van<br />

een corticale vene trombose. In de subacute fase heeft zowel<br />

de normaal doorgankelijke vene als de getromboseerde vene<br />

een lage signaal intensiteit op T2 gewogen opname. Een T2*<br />

(Flash) opname kan dan uitkomst bieden om, gebruikmakend<br />

van de hemosiderine in de getromboseerde corticale vene,<br />

de diagnose te stellen.<br />

Behalve statische MR venografie is er ook de mogelijkheid<br />

van dynamische afbeelding van het veneuze systeem. Naast<br />

conventionele angiografie (DSA), kan tegenwoordig ook met<br />

non-invasieve technieken de intracraniële hemodynamiek in<br />

beeld worden gebracht. 4D CTA en 4D Contrast Enhanced<br />

MRA zijn in staat om met een temporele resolutie van één<br />

tot twee beelden per seconde de intracraniële arteriële en<br />

veneuze circulatie in beeld te brengen. Beperking hierbij<br />

is naast de lage temporele resolutie ook de relatief lage<br />

spatiële resolutie.<br />

n<br />

neuroradiologie<br />

Referenties<br />

[1] A.G. Osborn. Diagnostic Cerebral Angiography, Chapter 10 and<br />

11. Second edition<br />

[2] Gandolfo C, Krings T, Alvarez H, Ozanne A, Schaaf M, Baccin CE,<br />

Zhao WY, Lasjaunias P. Sinus pericranii: diagnostic and therapeutic<br />

considerations in 15 patients. Neuroradiology 2007 June;49(6):505-<br />

14.<br />

[3] Wilms G, Bleus E, Demaerel P, Marchal G, Plets C, Goffin J, Baert<br />

AL. Simultaneous occurrence of developmental venous anomalies<br />

and cavernous angiomas. AJNR Am J Neuroradiol 1994 August;15(7):1247-54.<br />

[4] Stam J. Thrombosis of the cerebral veins and sinuses. N Engl J Med<br />

2005 April 28;352(17):1791-8.<br />

[5] Stam J. The treatment of cerebral venous sinus thrombosis. Adv<br />

Neurol 2003;92:233-40.<br />

[6] Provenzale JM, Kranz PG. Dural sinus thrombosis: sources of<br />

error in image interpretation. AJR Am J Roentgenol 2011 January;196(1):23-31.<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

43


eduRAD syllabus 69<br />

44<br />

Als het brein ouder wordt<br />

Prof. dr. M.A. van Buchem<br />

Afdeling radiologie, LUMC, Leiden<br />

Inleiding<br />

Op gevorderde leeftijd kan de invloed van de tijd op de<br />

hersenen zich op verschillende manieren manifesteren. Die<br />

verschillende manifestaties kunnen hand in hand gaan, maar<br />

ze kunnen zich ook onafhankelijk van elkaar manifesteren.<br />

Cerebrale manifestaties van veroudering zijn ook niet<br />

obligaat: er zijn mensen die verouderen zonder zichtbare<br />

veranderingen in de hersenen. Helaas zijn die mensen in<br />

de meerderheid. Het merendeel van de mensen veroudert<br />

met cerebrale afwijkingen. In het vervolg van deze tekst zal<br />

een overzicht gegeven worden van de meest gebruikelijke<br />

veranderingen die bij de verouderende mens gezien kunnen<br />

worden.<br />

Atrofie<br />

Atrofie bij veroudering beschrijft het proces van geleidelijk<br />

optredend volumeverlies van hersenparenchym. Dit proces<br />

is gebaseerd op twee gebeurtenissen: volumeverlies van<br />

individuele cellen en het verdwijnen van cellen. Atrofie is<br />

niet een proces dat zich gelijkmatig in de hersenen afspeelt;<br />

sommige gebieden, zoals de hippocampus en de frontaalkwabben,<br />

worden er sterker door getroffen dan andere. De<br />

witte stof is vaak atrofischer dan de grijze stof. Atrofie treft<br />

mannen in sterkere mate dan vrouwen en het speelt zich af<br />

na het vijftigste levensjaar. Radiologische manifestaties van<br />

atrofie zijn verwijding van de pericerebrale liquorruimte en<br />

de ventrikels. In groepsgewijze analyses worden associaties<br />

gevonden tussen atrofie en cognitieverlies.<br />

Witte stofafwijkingen<br />

Witte stofafwijkingen met een verhoogde signaalintensiteit<br />

op PD, T2 en FLAIR opnames komen frequent bij ouderen<br />

voor; bij mannen vaker dan bij vrouwen. Witte stofafwijkingen<br />

worden in de periventriculaire en in de diepe witte stof<br />

gezien. Deze afwijkingen gaan niet gepaard met massawerking<br />

en ze kunnen een lagere signaalintensiteit hebben<br />

dan het omringende hersenparenchym. Periventriculaire<br />

witte stofafwijkingen kunnen de contour van de ventrikels<br />

volgen; meestal is dat het geval als de omvang beperkt is.<br />

De oorzaak van dergelijke afwijkingen in onduidelijk en de<br />

histologische veranderingen zijn aspecifiek. Als periventriculaire<br />

afwijkingen echter een onregelmatige contour hebben<br />

dan wijst het histologisch substraat op een ischemische<br />

oorsprong, waarschijnlijk veroorzaakt door een aantasting<br />

van de kleine hersenvaten (“small vessel disease”). Diepe<br />

witte stofafwijkingen hebben een zelfde oorsprong als de<br />

irregulaire periventriculaire afwijkingen. De functionele<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

gevolgen van witte stofafwijkingen zijn beperkt en als ze<br />

al gevonden worden dan worden ze meestal gezien bij<br />

irregulaire periventriculaire afwijkingen.<br />

IJzer<br />

Met het klimmen der jaren treedt er een toenemende ophoping<br />

van ijzer op in de hersenen. IJzer is noodzakelijk voor<br />

basala hersenprocessen, zoals DNA synthese, genexpressie,<br />

myelinisatie en neurotransmissie. De hoeveelheid ijzer in de<br />

hersenen wordt echter strikt gereguleerd, omdat zowel een<br />

tekort als een overschot schadelijke gevolgen kan hebben.<br />

IJzer is een element dat goed detecteerbaar is met MRI.<br />

Tijdens de eerste twintig levensjaren treedt er al een geleidelijk<br />

toenemende, waarschijnlijk fysiologische ijzerophoping<br />

op die zichtbaar is op MRI-beelden: in de globus pallidus, het<br />

part reticulata van de substantia nigra, in de nucleus rubus<br />

en in de nucleus dentatus van het cerebellum. Tot op oudere<br />

leeftijd blijft dit patroon van ijzerophoping in de hersenen<br />

gelijk, waarna er ijzerophoping in andere gebieden zichtbaar<br />

wordt: in het putamen en de nucleus caudatus. De betekenis<br />

van deze tweede fase van ijzerophoping is onduidelijk. Wel<br />

zijn er aanwijzingen dat de mate waarin deze ophoping<br />

plaatsvindt gerelateerd is aan andere afwijkingen in de<br />

hersenen, zoals atrofie en witte stofafwijkingen.<br />

Microbloedingen<br />

Met MRI-technieken die gevoelig zijn voor bloedafbraakproducten<br />

zoals hemosiderine kunnen bij oudere mensen vaak<br />

kleine, nodulaire gebiedjes met signaalverlies aangetroffen<br />

worden. Dergelijke afwijkingen worden microbleeds genoemd<br />

en ze zijn het gevolg van kleine, beperkte bloedinkjes<br />

in het hersenparenchym. Afhankelijk van de gevoeligheid<br />

van de gebruikte techniek varieert de prevalentie van deze<br />

afwijking van 11 tot 25% bij ouderen. Microbleeds met<br />

een lobaire distributie (d.w.z. gelocaliseerd in de cortex of<br />

de cerebrale witte stof) zijn geassocieerd met cerebrale<br />

amyloid angiopathie (CAA), terwijl microbleeds in het basale<br />

kernencomplex geassocieerd zijn met een andere “small<br />

vessel disease”: arteriolosclerose ten gevolge van arteriële<br />

hypertensie. Microbleeds worden vaak aangetroffen bij<br />

ouderen met een hemorrhagische beroerte, en de aanwezigheid<br />

van microbleeds is geassocieerd met een hogere kans<br />

op een herbloeding.<br />

Onzichtbare veranderingen<br />

Met behulp van kwantitatieve MRI-technieken zoals DWI en<br />

MRS is aangetoond dat de hersengebieden die er normaal


uitzien op conventionele MRI-opnamen bij ouderen toch<br />

afwijkend kunnen zijn. De aard van die afwijkingen is onduidelijk,<br />

maar het is aannemelijk dat de afwijkingen subtiel en<br />

wijdverspreid zijn. Deze afwijkingen lijken niet alleen maar<br />

een microscopische variant te zijn van de afwijkingen die<br />

op conventionele MRI-beelden te zien zijn. Inmiddels zijn er<br />

sterke aanwijzingen dat deze onzichtbare maar meetbare<br />

afwijkingen zich vertalen kunnen in cognitieverlies.<br />

Leerdoelen:<br />

1. Het krijgen van een overzicht van de afwijkingen die met<br />

CT en MRI aangetroffen kunnen worden bij veroudering<br />

2. Het krijgen van inzicht in de oorzaak en gevolgen van deze<br />

afwijkingen<br />

Take home messages:<br />

1. Zet cerebrale afwijkingen bij ouderen niet ongedifferentieerd<br />

weg als “gebruikelijke leeftijdsgeassocieerde<br />

afwijkingen”, maar wees specifieker in uw rapportage.<br />

2. Niet alle ouderen ontwikkelen cerebrale afwijkingen.<br />

3. Op individuele basis correleren cerebrale afwijkingen bij<br />

ouderen niet goed met functie.<br />

n<br />

neuroradiologie<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

45


eduRAD syllabus 69<br />

46<br />

Ideopathische perifere aangezichtsverlamming:<br />

klinische presentatie en functionele gevolgen, rol<br />

beeldvorming, CBO-richtlijn<br />

Mw. Dr. B.M. Verbist<br />

Afdeling radiologie, LUMC, Leiden & UMC St Radboud, Nijmegen<br />

Prof. dr. H.A.M. Marres<br />

Afdeling KNO, UMC St Radboud, Nijmegen<br />

Definitie<br />

Indien de nervus facialis niet of niet goed functioneert uit<br />

zich dat in een paralyse respectievelijk parese van de spieren<br />

van het aangezicht. Uitval van de aangezichtszenuw moet<br />

worden beschouwd als een symptoom van een onderliggend<br />

lijden dat centraal of perifeer aangrijpt. Indien er geen<br />

verklaring kan worden gevonden voor de uitval, is er sprake<br />

van een idiopathische (perifere) aangezichtsverlamming ook<br />

wel de verlamming van Bell genoemd.<br />

Een centrale uitval heeft tot gevolg dat de spieren van<br />

de wang en de mond niet meer geïnnerveerd worden, de<br />

oogmusculatuur daarentegen valt niet uit vanwege de<br />

partiële kruisinnervatie op het niveau van de hersenstam.<br />

De nervus facialis heeft naast een motorische innervatie ook<br />

een sensorisch deel en een parasympatisch gedeelte ten<br />

behoeve van de innervatie van de glandula submandibularis,<br />

de glandula sublingualis en de glandula lacrimalis. Op basis<br />

van de uitkomsten van de verschillende functietests kan de<br />

lokalisatie van de laesie welke heeft geleid tot uitval van de<br />

zenuw soms bepaald worden.<br />

Een aangezichtsverlamming heeft in eerste instantie<br />

functionele gevolgen die een prompte behandeling<br />

noodzakelijk maakt.<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

Presentatie en klinische consequenties<br />

De jaarlijkse incidentie van een perifere uitval van de<br />

aangezichtszenuw wordt geschat op ongeveer 30 tot 50 op<br />

100.000 personen. In ongeveer de helft van de patiënten kan<br />

géén oorzaak worden aangetoond. Een bilaterale uitval van de<br />

nervus facialis kan voorkomen, zowel synchroon als in de loop<br />

der tijd. Een enkel keer is er sprake van een congenitale uitval.<br />

De oorzaken van het ontstaan van een uitval van de<br />

aangezichtszenuw zijn divers en dientengevolge ook het<br />

klachtenpatroon. De anamnese is van groot belang om<br />

een goede differentiaal diagnose op te kunnen stellen.<br />

Voorop staat natuurlijk de uitval van de zenuw en de<br />

gevolgen daarvan voor de mimiek. Doorgaans zijn alle<br />

Figuur 1: Vertakkingspatroon van de nervus facialis in de glandula<br />

parotidea links<br />

klachten die kunnen wijzen op een oorzaak klachten t.g.v. uitval<br />

acuut of langzaam ontstaan, tijdsduur en beloop van de uitval oogklachten zoals branderigheid en tranen, visusklachten<br />

progressie in ernst, eventueel herstel gehoorsverlies, tinnitus, hyperacusis<br />

pijn retro- of peri-auriculair smaakverandering<br />

andere uitvalsverschijnselen<br />

trauma (m.n. schedelbasistrauma)<br />

spraakproblemen, slikproblemen, speekselverlies<br />

recente (oor-) infecties, aanwezigheid van vesciculae<br />

(risico van) tekenbeet in (recente) verleden<br />

Zwangerschap<br />

systeemziekten zoals hypertensie, diabetes, immuunstoornis


aangezichtsspieren die door de zenuw worden geinnerveerd<br />

in gelijke mate aangedaan, maar het niet kunnen sluiten<br />

van het oog en een afhangende mondhoek staan meestal<br />

prominent op de voorgrond. (Fig 1) Een langzaam (gedurende<br />

enkele weken tot maanden) progressieve uitval is zeer<br />

alarmerend en duidt meestal op een neoplasma in het beloop<br />

van de zenuw (binnenoor, middenoor, glandula parotidea).<br />

Pijn in de oor- of parotisregio is een alarmsymptoom.<br />

Indien er oorklachten aanwezig zijn zoals gehoorverlies,<br />

otorroe of oorpijn duidt dit vaak op een chronische infectie<br />

van het middenoor of een cholesteatoom.<br />

Diagnostiek<br />

Het onderzoek van de patiënt met een facialisparese /<br />

paralyse wordt mede ingegeven door aanknopingspunten die<br />

uit de anamnese volgen.<br />

In alle gevallen dient er een onderzoek plaats te vinden<br />

van het uitwendige oor (zijn er blaasjes te zien?), het<br />

trommelvlies en het middenoor (tekenen van infectie?).<br />

Indeling van ernst van uitval van de nervus facialis volgens house-brackmann<br />

graad omschrijving kenmerken<br />

hoofd-hals radiologie<br />

Stemvorkproeven (Rinne en Weber) zijn ook van belang<br />

(aanwijzing voor gehoorsverschil?). Daarnaast dienen de<br />

mond- en keelholte, de hals en de parotisregio onderzocht te<br />

worden (aanwijzingen voor tumor, lymfklieren?), evenals de<br />

functie van andere hersenzenuwen, met name de n. VI, n. X,<br />

n. XI en n. XII (uitval of asymmetrische functie?).<br />

Ook het oog aan de aangedane zijde moet worden<br />

onderzocht om een mogelijke ontsteking van het hoornvlies<br />

te onderkennen.<br />

Onderzoek van de functie van de nervus facialis<br />

De patiënt wordt gevraagd de arts recht aan te kijken met<br />

een zo ontspannen mogelijk gezicht Bij een éénzijdige<br />

verlamming is er een asymmetrie aanwezig: de rimpels in<br />

het voorhoofd zijn verstreken, de wenkbrauw staat lager,<br />

de lidspleet is wijder (lagopthalmus), het onderooglid hangt<br />

(ectropion), de nasolabiaalplooi is verstreken, de mondhoek<br />

hangt en het philtrum is naar de contralaterale zijde<br />

getrokken. (Fig 2) Bij kinderen kan dit alles beduidend minder<br />

uitgesproken zijn!<br />

I normaal normale functie van het hele gelaat<br />

II milde parese algemeen: bij observatie minimale parese zichtbaar; er zijn<br />

geringe synkinesen aanwezig<br />

in rust: normale symmetrie en tonus<br />

bij beweging: voorhoofd: matig tot goede functie<br />

oog:met geringe moeite complete sluiting<br />

mond: lichte asymmetrie<br />

III matig-ernstige parese algemeen: wel zichtbare parese; zichtbare synkinesen,<br />

contracturen en/of hemifaciale spasmen<br />

in rust: normale symmetrie en tonus<br />

bij beweging: voorhoofd: minimale tot geringe beweging<br />

oog: met moeite complete sluiting<br />

mond: asymmetrie bij beweging<br />

IV ernstige parese algemeen: duidelijk aanwezige parese en zichtbare<br />

asymmetrie<br />

in rust: normale symmetrie en tonus<br />

bij beweging: voorhoofd: geen beweging mogelijk<br />

oog: incomplete sluiting<br />

mond: asymmetrie, ook bij maximale inspanning<br />

V zeer ernstige parese algemeen: nauwelijks zichtbare beweging<br />

in rust: asymmetrie<br />

bij beweging: voorhoofd: geen beweging mogelijk<br />

oog: incomplete sluiting<br />

mond: minimale beweging mogelijk<br />

VI Paralyse geen beweging mogelijk<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1 47


eduRAD syllabus 69<br />

48<br />

Figuur 2: Patiënte met facialisparalyse links<br />

Daarna wordt de patiënt gevraagd om de volgende bewuste<br />

bewegingen/expressies afzonderlijk uit te voeren: optrekken<br />

van de wenkbrauwen, het ontspannen sluiten van de ogen<br />

en vervolgens dichtknijpen van de ogen, het optrekken van<br />

de neus, glimlachen, het tuiten van de mond en het laten<br />

zien van de tanden.<br />

Gradering van de mate van uitval: Om de ernst van de<br />

verlamming goed te beschrijven en de mate van uitval op<br />

verschillende momenten in de tijd te kunnen vergelijken<br />

wordt doorgaans de gradering volgens de housebrackmannclassificatie<br />

gebruik. Indien men zich strikt<br />

aan de criteria houdt is dit een in hoge mate reproductief<br />

gradatiesysteem.<br />

Aanvullend onderzoek (in tweede instantie)<br />

Gehooronderzoek: bestaat uit toonaudiometrie, eventueel<br />

gevolgd door impedantiemetrie, stapediusreflexmeting en<br />

spraakaudiometrie. Evenwichtsonderzoek (ENG) is alleen<br />

noodzakelijk indien er vertigoklachten zijn.<br />

Laboratorium onderzoek: virustiters voor het Herpes Zoster,<br />

Herpes Simplex, Varicella Zoster virus, Ebstein-Bar virus en<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

cytomegalie virus. De waarde van het onderzoeken van de<br />

virustiters wordt overigens betwist, immers er dienen twee<br />

bepalingen te worden verricht van twee bloedmonsters<br />

die met een tussenliggende periode van twee weken<br />

worden genomen. Een behandeling dient dan inmiddels<br />

al gestart te zijn zodat de uitkomsten van de bepalingen<br />

hierop geen invloed hebben. Serologisch onderzoek naar<br />

Borrelia burgdorferi indien er sprake zou kunnen zijn van een<br />

tekenbeet of indien er ook andere neurologische symptomen<br />

aanwezig zijn.<br />

Radiodiagnostiek: Dit onderzoek kan bestaan uit een MRI,<br />

CT of een echografie. Om oorzakelijke pathologie van een<br />

perifere aangezichtsverlamming op te sporen moet het<br />

gehele traject van de n facialis - van de nucleus facialis<br />

tot en met de parotis - in beeld gebracht worden. MRI<br />

is hiervoor het meest geschikte onderzoek. Bij klinische<br />

verdenking op een otogene oorzaak kan beeldvorming gericht<br />

worden op het intratemporale traject van de nervus facialis<br />

en is een CT os petrosum het onderzoek van eerste keuze.<br />

Wanneer de oorzaak van de uitval in de glandula parotidea<br />

wordt vermoed kan een echografie, vaak in combinatie met<br />

een cytologische punctie, van waarde zijn.<br />

a b<br />

c d<br />

Figuur 3: MRI bevindingen bij Bellse parese:<br />

Bij deze patiënt met een acute aangezichtsverlamming aan de linker<br />

zijde tonen post contrast T1 gewogen opnamen (a-c) aankleuring<br />

in het labyrinthaire segment van de linker nervus facialis en<br />

toegenomen aankleuring van het genu anterior en tympane segment<br />

in vergelijking met de rechter zijde. De aankleuring van de rechter<br />

nervus facialis vanaf het genu anterior is een normale bevinding<br />

en wordt veroorzaakt door een perineurale veneuze plexus. 4<br />

maanden na prednisone behandeling met klinische verbetering van<br />

de facialisfunctie is er nog steeds persisterende lineaire aankleuring<br />

distaal in de interne gehoorgang (d).<br />

Het tijdstip van beeldvorming wordt bepaald door de<br />

medische voorgeschiedenis, de presentatie, de bevindingen<br />

bij klinisch en audiologisch onderzoek en het ziektebeloop.<br />

De rol van beeldvorming in de acute fase van een<br />

ideopathische perifere aangezichtsverlamming of Bellse<br />

parese is beperkt. De diagnose is immers klinisch evident en<br />

meestal herstelt de uitval na enkele weken. MRI toont een


Figuur 4: Atypische presentatie van perifere aangezichtsverlamming:<br />

Een 25-jarige vrouw ontwikkelde een perifere aangezichtsverlamming<br />

aan de rechter zijde welke geassocieerd was met ernstige,<br />

persisterende hoofdpijn. Hoofdpijn is een van de alarmsymptomen<br />

die kunnen wijzen op een onderliggende oorzaak. Daarom werd<br />

een MRI uitgevoerd waarbij het beloop van de nervus facialis vanaf<br />

de hersenstam tot en met de parotis werden afgebeeld. Op de T2<br />

gewogen opname wordt een solitaire laesie gezien in de hersenstam<br />

ter plaatse van de rechter nuclei en nervus facialis. Liquoronderzoek<br />

toonde monoclonale banden. Bij deze patiënte was de perifere<br />

aangezichtsverlamming de eerste uiting van MS.<br />

Figuur 5: Otogene oorzaak van facialisverlamming:<br />

Een patient met een voorgeschiedenis van chroniche otitis media<br />

ontwikkelde plots een aangezichtsverlamming. Bij otologisch<br />

onderzoek bestond verdenking op een cholesteatoom. Gezien de<br />

verdenking op een otogene oorzaak van de verlamming werd een<br />

CT van het oor uitgevoerd. Op de coronale CT coupe ter plaatse van<br />

het ovale venster wordt inderdaad een weke delen massa gezien<br />

die erosie van de gehoorsbeenketen, het scutum, het tegmen en het<br />

facialiskanaal (pijl) heeft veroorzaakt.<br />

Dit beeld past bij een cholesteatoom.<br />

hoofd-hals radiologie<br />

a<br />

c<br />

Figuur 6: Persisterende facialisuitval:<br />

Bij deze patiënt trad ondanks adequate behandeling geen enkele<br />

verbetering van de aangezichtsverlamming aan de linker zijde op.<br />

Daarom werd na 3 maanden een MRI gemaakt. Op de coronale<br />

T2 gewogen opname (a) wordt een zandlopervormige laesie in<br />

het mastoidale en parotidale segment van de facialis gezien.<br />

Transversale T1 opnamen na contrast op niveau van het mastoid (b)<br />

en de parotis (c) tonen aankleuring van de deels onregelmatig en<br />

deels scherp begrensde laesie. Aanvullend CT onderzoek laat een<br />

verwijding van het facialiskanaal vanaf het genu posterior zien (d).<br />

zien. Het beeld past bij een schwannoom.<br />

voornamelijk periganglionaire lineaire aankleuring van de<br />

nervus facialis welke maanden kan aanhouden. (Fig 3) Er is<br />

mogelijk een verband tussen de lokalisatie en ernst van de<br />

aankleuring enerzijds en de ernst en prognose van de facialis<br />

uitval anderzijds, doch de literatuurgegevens hieromtrent zijn<br />

beperkt. Wanneer het herstel van de aangezichtsverlamming<br />

3 maanden uitblijft, dient echter wel radiologisch onderzoek<br />

verricht ter worden om een mogelijke onderliggende oorzaak<br />

op te sporen. Als er reeds in een vroege fase verdenking<br />

bestaat op een onderliggend proces door een atypische<br />

presentatie zoals langzaam ontstaan of recidiveren<br />

van de facialisuitval of door de aanwezigheid van<br />

“alarmsymptomen” zoals bijvoorbeeld multipele zenuwuitval<br />

of een recent doorgemaakte oorinfectie, is onmiddellijke<br />

beeldvorming vereist. (Fig 4-6)<br />

Elektromyografisch onderzoek is het meest waardevolle<br />

electrofysiologische onderzoek. Met behulp van<br />

naaldelectroden, die meestal geplaatst worden in de m.<br />

orbicularis oris, de m. orbicularis oculi en de m. frontalis<br />

wordt de spontane spieractiviteit en de activiteit bij<br />

maximale contractie gemeten. Een EMG heeft pas een<br />

voorspellende waarde over de uiteindelijke herstelkans<br />

indien het 14 dagen of later na de uitval wordt verricht. In<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

b<br />

d<br />

49


eduRAD syllabus<br />

69<br />

50<br />

meer dan 90% kan een gunstige afloop dan correct worden<br />

voorspeld. Het voorspellen van een slecht herstel wordt in<br />

ongeveer 80% juist voorspeld. Ook in het vervolgen heeft<br />

het EMG een duidelijke waarde, hoe langer een te meten<br />

re-ïnnervatie uitblijft hoe kleiner de kans op een (volledig)<br />

herstel.<br />

Idiopathische perifere aangezichtsverlamming<br />

(verlamming van Bell)<br />

Indien er geen oorzaak van de aangezichtsverlamming<br />

kan worden vermoed op basis van de anamnese en<br />

er bij onderzoek geen aanwijzingen worden gevonden<br />

kan men spreken van een idiopathische perifere<br />

aangezichtsverlamming (IPAV).<br />

De verlamming van Bell treedt bijna altijd enkelzijdig op<br />

waarbij de volgende factoren kenmerkend zijn: perifere<br />

uitval van alle takken (in 70% van de gevallen is er sprake<br />

van een paralyse), een (sub)acuut (uren tot enkele dagen)<br />

ontstaan met snelle progressie in maximaal één week en<br />

een spontaan herstel beginnend binnen 3 tot 6 weken na het<br />

ontstaan van de uitval.<br />

Een IPAV wordt vaak voorafgegaan door een bovenste<br />

luchtweginfectie, blootstelling aan koude of een<br />

periode van verminderde weerstand. Meestal volgen de<br />

verlammingsverschijnselen op een korte periode van retroauriculaire<br />

pijn. De uitval van de nervus facialis veroorzaakt<br />

vaak smaakverlies of smaakverandering (betrokkenheid van<br />

de chorda tympani) evenals hyperacusis (vanwege uitval van<br />

de musculus stapedius).<br />

De volgende bevindingen pleiten echter tegen een IPAV:<br />

een geleidelijk ontstaan, het uitblijven van herstel,<br />

oorklachten zoals otorroe, gehoorsverlies of oorpijn, andere<br />

neurologische symptomen of betrokkenheid van meerdere<br />

hersenzenuwen, aanwezigheid van vesciculae en palpabele<br />

afwijkingen in dezelfde gelaatshelft. In alle gevallen waar<br />

getwijfeld wordt aan de diagnose IPAV is aanvullende<br />

diagnostiek aangewezen.<br />

Meestal herstelt de uitval in de loop van enkele weken na<br />

de start van de verlamming, hoe eerder hoe completer het<br />

herstel uiteindelijk zal zijn. Ten tijde van de verlamming dient<br />

men aandacht te hebben voor het oog. Oogdruppels, ooggel<br />

of oogzalf is in de acute fase zeker noodzakelijk. Soms is<br />

gedurende de nacht een horlogeglasverband nuttig om<br />

uitdroging van de cornea te voorkomen.<br />

In ongeveer 30% van de patiënten is er sprake van een<br />

incompleet herstel, maar 5% van de patiënten houdt ernstige<br />

klachten. Een restparese gaat vaak gepaard met synkinesen.<br />

Dit is het onwillekeurige meebewegen van spieren: bij<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

lachen sluit bijvoorbeeld ook het oog. Deze synkinesen<br />

worden vaak als zeer hinderlijk ervaren.<br />

Het herstel kan worden bevorderd door bij aanvang van de<br />

verlamming direct te starten met een behandeling gedurende<br />

5 dagen met methylprednisolon 1 mg/kg/dag tenzij er<br />

contraïndicaties zoals diabetes mellitus aanwezig zijn. In<br />

principe heeft deze behandeling alleen zijn waarde bewezen<br />

indien er minstens sprake is van een house-brackmann graad<br />

IV (dit is goed herkenbaar omdat het oog dan niet meer kan<br />

worden gesloten). Vanwege de vermoede rol van het herpes<br />

simplex virus in de etiologie van een IPAV wordt ook het<br />

gebruik van antivirale middelen geadviseerd zoals famciclovir<br />

of valaciclovir, echter hiervoor is geen eensluidend bewijs<br />

aanwezig.<br />

Indien herstel van de verlamming meer dan twee maanden<br />

uit blijft is ten alle tijden een herhaling van het onderzoek<br />

aangewezen om de diagnose te bevestigen. In ongeveer<br />

8% van de initiële diagnose IPAV blijkt er later toch<br />

een herziening van de diagnose noodzakelijk te zijn!<br />

Beeldvormende diagnostiek is dan ook altijd noodzakelijk.<br />

Recidivering van de verlamming kan ook jaren later<br />

plaatsvinden en komt ongeveer in 1 op de 8 patiënten voor,<br />

vaker contralateraal.<br />

Take home points<br />

Aanbevelingen CBO richtlijn ideopatische perifere<br />

aangezichtsverlamming betreffende radiologische<br />

diagnostiek:<br />

- Bij iedere atypische aangezichtsverlamming<br />

(alarmsymptomen, langzaam ontstaan en uitblijven van<br />

herstel) is het noodzakelijk om oorzakelijke pathologie<br />

uit te sluiten. Hierbij dient een MRI van het verloop<br />

van de n facialis vanaf de hersenstam tot en met de<br />

glandula parotidea gemaakt te worden. Zonodig kan<br />

een aanvullende CT-scan pathologie in het rotsbeen<br />

verduidelijken. Alleen bij verdenking op een otogene<br />

oorzaak wordt eerst een CT van deze regio aanbevolen.<br />

- Bij een atypisch beloop van de aangezichtsverlamming<br />

dient zo snel mogelijk een MRI te worden gemaakt. Deze<br />

periode kan, afhankelijk van de differentiaal diagnose op<br />

dat moment, variëren van acuut tot enkele weken.<br />

- Indien er geen verbetering is opgetreden na drie<br />

maanden, dient een MRI gemaakt te worden.<br />

n<br />

Referenties<br />

[1] www.cbo.nl/product/richtlijnen/<br />

[2] www.kno.nl/voorlichting/aangezichtsverlamming<br />

[3] Chapters 127-132 in: A.A. Mancuso (2010) Head and Neck<br />

Radiology,1st ed, Lippincott William & Wilkins 2010.


hoofd-hals radiologie<br />

Os temporale: Basic - Anatomie, geleidingsverlies<br />

Mw. Dr. B.M. Verbist<br />

Afdeling radiologie, LUMC, Leiden & UMC St Radboud, Nijmegen<br />

Dr. F.J.A. Beek<br />

Afdeling radiologie, UMC Utrecht, Utrecht<br />

Beeldvorming van het middenoor geschiedt grotendeels<br />

middels CT. De acquisitie bestaat uit een spiraal CT met een<br />

plakdikte van 0,5 tot 0,8 mm, verkregen met hoog kV en mAs.<br />

De orbitae dienen buiten het gescande volume te blijven. Een<br />

dataset bestaande uit dunne snedes geeft de mogelijkheid<br />

om reconstructies in het transversale en coronale vlak<br />

te maken. Het transversale vlak wordt evenwijdig aan<br />

het laterale halfcircelvormige kanaal gereconstrueerd.<br />

De coronale reconstructie wordt hier loodrecht op<br />

gereconstrueerd. Zonodig kunnen aanvullende reconstructies<br />

worden vervaardigd. Door de hoge spatiële resolutie,<br />

gecombineerd met een lage contrastresolutie, kunnen kleine<br />

anatomische details worden afgebeeld, maar over de aard<br />

van weke delen valt veelal geen uitspraak te doen. Tijdens<br />

de interactieve sessie zal aandacht worden besteed aan<br />

de normale anatomie en aan aandoeningen die leiden tot<br />

geleidingsverlies. Enkele handvatten: In de gehoorbeenketen<br />

ligt de malleus anterieur en lateraal (hamerkop ligt mediaal<br />

van corpus incudis!), vervolgens de incus en de stapes ligt<br />

mediaal tegen het ovale venster. Op coronale snedes ligt de<br />

malleus anterieur van de incus en stapes. De cochlea ligt<br />

anterieur en inferieur, het vestibulum en de halfcircelvormige<br />

kanalen liggen posterieur en superieur.<br />

De oorzaak van geleidings verlies ligt meestal in het<br />

middenoor en soms in de uitwendige gehoorgang. De<br />

meest voorkomende middenoorsafwijkingen zullen<br />

worden behandeld. Belangrijke punten: let bij een mogelijk<br />

cholesteatoom op erosie van het tegmen tympani richting<br />

de middelste schedelgroeve, erosie van het laterale<br />

halfcircelvormige kanaal en van het facialiskanaal. Bij<br />

onduidelijkheid over de aard van een weke delen massa in<br />

het middenoor kan MRI-DWI wijzen op een cholesteatoom.<br />

Leerdoelen<br />

Kennis nemen van de normale anatomie van het os<br />

temporale middels interactief oefenen.<br />

Herkennen van normale varianten die bij operatieve ingrepen<br />

van belang zijn.<br />

Kennis nemen van de meest voorkomende oorzaken van<br />

geleidingsverlies<br />

n<br />

Referenties<br />

Netrad >> Nascholing >> EDURAD: de abstracts >> hoofd<br />

hals 2006 >> interactief<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

51


eduRAD syllabus 69<br />

52<br />

Os temporale: gemengd en perceptief gehoorverlies,<br />

tinnitus<br />

Dr. M. Lemmerling<br />

Afdeling radiologie, AZ Sint-Lucas, Gent, België<br />

Mw. Drs. J.W.J. de Rooy<br />

Afdeling radiologie, UMC St Radboud, Nijmegen<br />

Perceptief gehoorverlies (Angelsaksische term:<br />

sensorineural hearing loss SNHL) is het meest voorkomende<br />

type permanent gehoorverlies en is een gevolg van een<br />

verstoorde verwerking van mechanische trillingen op het<br />

niveau van de haarcellen in de cochlea (cochleaire oorzaak)<br />

en/of verstoord transport van elektrische impulsen vanaf<br />

de haarcellen via de gehoorzenuw naar de akoestische<br />

hersenschors (retro-cochleaire oorzaak). Als daarnaast ook<br />

nog een verstoring in de geleiding (overdracht) van geluid<br />

bestaat, waarbij we de oorzaak moeten zoeken in het<br />

uitwendige oor of middenoor, spreken we van gemengd<br />

gehoorverlies. Tinnitus (oorsuizen) is meer een symptoom<br />

dan een ziekte en kent vele oorzaken, zowel in objectieve<br />

als subjectieve zin. De beeldvorming met behulp van CT<br />

en/of MRI speelt een belangrijke rol bij het zoeken naar de<br />

oorzaak van de beide soorten gehoorverlies of tinnitus. Deze<br />

interactieve sessie zal uitgebreid aandacht besteden aan de<br />

beeldvorming van de meest voorkomende oorzaken en hun<br />

differentiaal diagnose. Ook zeldzamere oorzaken zullen aan<br />

bod komen, evenals de beeldvorming van de post-operatieve<br />

status localis. Daarnaast zal aandacht besteed worden aan<br />

de voorkeur voor CT en/of MRI en het al dan niet toedienen<br />

van contrastmiddel.<br />

n<br />

Leerdoelen<br />

Kennis nemen van en herkennen van CT en MRI<br />

beeldvorming van de meest voorkomende oorzaken van<br />

perceptief gehoorverlies, gemengd gehoorverlies en tinnitus.<br />

Kennis nemen van CT en MRI beeldvorming van minder vaak<br />

voorkomende oorzaken van bovengenoemde ziektebeelden<br />

en van de post-operatieve status localis.<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l


hoofd-hals radiologie<br />

The hardest thing to do is call a study negative<br />

Prof. dr. A.A. Mancuso<br />

Department of radiology and otolaryngology, University of Florida, USA<br />

Dr. F.A. Pameijer<br />

Afdeling radiologie, UMC Utrecht, Utrecht<br />

Tony Mancuso werkt ruim dertig jaar in de Hoofd-Hals<br />

Radiologie. Hij heeft een aantal boeken geschreven en is<br />

(mede)auteur van talloze publicaties en staat bekend als<br />

een uitstekend docent en opleider. In 2010 publiceerde hij<br />

het leerboek ‘Head and Neck Radiology’. Coauteurs zijn<br />

Berit Verbist en Robert Hermans. Het is een standaardwerk<br />

waarin de gehele Hoofd-Hals Radiologie beschreven wordt<br />

en geïllustreerd is met meer dan 10.000 figuren.<br />

In deze lezing (gehouden op het congres van de American<br />

Society of Head and Neck Radiology in 2006) spreekt<br />

Mancuso over de vaardigheden en kwaliteiten waarover<br />

een Hoofd-Hals radioloog idealiter beschikt om een optimale<br />

‘beeldvormend consulent’ te zijn.<br />

In overdrachtelijke zin is deze lezing van toepassing op alle<br />

andere deelgebieden van de Radiologie.<br />

Vaardigheden die nodig zijn om pathologie in het Hoofd-<br />

Hals gebied betrouwbaar uit te sluiten:<br />

- diepgaande kennis van de normale anatomie en van de<br />

normaal varianten<br />

- beschikbaarheid en integratie van klinische gegevens<br />

- gestructureerde beoordeling van deelgebieden in het<br />

Hoofd-Halsgebied. Dit in tegenstelling tot intuïtieve<br />

beoordeling (“Looking & Hoping”)<br />

- gestructureerde verslaglegging<br />

Als voorbeeld wordt een aantal klinische situaties met<br />

een hoog risico op het missen van relevante pathologie<br />

behandeld:<br />

- CT mastoid. Complex anatomisch gebied met veel<br />

kleine structuren en een groot scala aan indicaties voor<br />

beeldvorming.<br />

- Invasieve schimmel infectie van het sino-nasale gebied<br />

bij immuun gecompromitteerde patiënten. Acute klinische<br />

situatie; exclusie van ziekte dient met een grote mate van<br />

zekerheid te gebeuren.<br />

- Perineurale groei bij Hoofd-Hals maligniteiten. Indien<br />

aanwezig: grote prognostische en therapeutische impact<br />

voor de patiënt.<br />

- Aangezichtspijn en otalgie. De incidentie van pathologie<br />

bij deze aspecifieke klacht is relatief laag. Om alle pijnoorzaken<br />

in beeld te brengen is het nodig om een relatief<br />

groot gebied (inclusief de CWK) af te beelden. Subtiele<br />

bevindingen (o.a. obliteratie en asymmetrie van diepe<br />

faryngeale vetvlakken) kunnen van groot belang zijn.<br />

Bouwstenen van een klinisch relevant radiologisch verslag<br />

- Gestructureerde opbouw, heldere formulering, aan<br />

de bevindingen wordt een ‘zekerheidsniveau’ (level of<br />

confidence) toegekend.<br />

- Verband leggen tussen radiologische afwijkingen en de<br />

klinische context<br />

- De aanvrager kan uit het verslag opmaken dat de<br />

radioloog het probleem van de patiënt begrepen heeft<br />

Take home message /conclusie<br />

Een radioloog die pathologie in het (Hoofd-Hals) gebied<br />

betrouwbaar wil uitsluiten baseert zich op de volgende<br />

kwaliteiten:<br />

Kennis; van<br />

- normale anatomie en normaal varianten<br />

- ziekte patronen<br />

- klinische gegevens<br />

Discipline; zorg dragen voor<br />

- state-of-the-art beeldvormende protocollen toegespitst op<br />

de klinische context<br />

- gestructureerde beoordeling (geen “Looking & Hoping”)<br />

- gestructureerde verslaglegging<br />

Medische wijsheid; gebaseerd op<br />

- ervaring en compassie<br />

- vaardigheid om te zorgen dat de informatie verkregen uit<br />

beeldvorming daadwerkelijk wordt geïntegreerd in de<br />

medische beslisvorming rond een patiënt<br />

Een videopresentatie van “The hardest thing to do is call<br />

a study negative” met Tony Mancuso zal na de Sandwich<br />

cursus Hoofd-Hals Radiologie op NetRad<br />

(www.radiologen.nl) geplaatst worden.<br />

Aanbevolen literatuur<br />

- A.A. Mancuso. Head and Neck Radiology, Lippincott William &<br />

Wilkins 2010.<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

n<br />

53


eduRAD syllabus 69<br />

54<br />

Zwelling in de hals: cognitale, infectieuze en<br />

inflammatoire afwijkingen<br />

Dr. F.B.M. Joosten<br />

Afdeling radiologie, Ziekenhuis Rijnstate, Arnhem<br />

Dr. F.A. Pameijer<br />

Afdeling radiologie, UMC Utrecht, Utrecht<br />

Inleiding<br />

Traditioneel wordt de anatomie van de infrahyoidale hals<br />

‘chirurgisch’ beschreven aan de hand van anatomische<br />

driehoeken. Deze nomenclatuur is minder goed vertaalbaar<br />

naar de, voornamelijk, transversale CT en MRI-beelden.<br />

Een alternatieve methode is gebaseerd op anatomische<br />

compartimenten (spaces). Deze methode is direct toepasbaar<br />

op CT en MRI-beelden. Harnsberger heeft deze benadering<br />

gepopulariseerd. In deze tekst wordt de Engelse terminologie<br />

gebruikt.<br />

‘Spatial Approach’<br />

In het transversale vlak kan de infrahyoid neck ingedeeld<br />

worden in 5 spaces: visceral, carotid, retropharyngeal,<br />

posterior cervical en perivertebral space. Deze spaces<br />

worden gevormd door de drie lagen van de Deep Cervical<br />

Fascia (DCF) en hebben ieder een specifieke anatomische<br />

‘inhoud’. De lagen van de DCF zijn niet zichtbaar op CT<br />

en MRI-scans, maar vormen natuurlijke barrières tegen<br />

verspreiding van ziekteprocessen van de ene space naar de<br />

andere.<br />

‘Systematic Approach’<br />

Bij de beoordeling van een CT of MRI van de infrahyoid<br />

neck voor analyse van een zwelling moeten drie stappen<br />

doorlopen worden.<br />

Stap1:<br />

In welke van de 5 infrahyoid neck spaces bevindt zich de<br />

afwijking?<br />

Stap2:<br />

Wat is de normale anatomische inhoud van de betreffende<br />

space?<br />

Stap 3:<br />

Welke pathologie kan ontstaan zijn uit deze inhoud, is<br />

er een specifiek radiologisch patroon te herkennen, en<br />

correspondeert dat met de klinische gegevens?<br />

Radiology Assistent<br />

Een artikel over deze benadering kunt u vinden op: http://<br />

www.radiologyassistant.nl/en/49c603213caff<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

Paralellsessie<br />

De ‘systematic approach’ zal interactief gedemonstreerd<br />

worden op basis van frequent voorkomende aandoeningen<br />

uit de dagelijkse praktijk.<br />

n<br />

Aanbevolen literatuur<br />

[1] Harnsberger HR. (2004) Diagnostic Imaging Head and Neck, first<br />

edn. Amirsys Inc, Salt Lake City. Part III: Suprahyoid & infrahyoid<br />

neck<br />

[2] Som PM, Curtin HD (2003) Head and Neck Imaging, 4th edn. Mosby-<br />

Year Book, St. Louis. Section VII: Fascia and spaces of the neck,<br />

pp 1805-1827<br />

[3] Branstetter IV F, Weissman JL (2000) Normal anatomy of the neck<br />

with CT and MR imaging correlation. Radiol Clin North Am 38:<br />

925–940<br />

[4] Sigal R (1998) Infrahyoid Neck. Radiol Clin North Am 36: 781-799


hoofd-hals radiologie<br />

Visusstoornissen: van oogbol tot occipitale cortex<br />

Mw. Dr. N.J.M. Freling<br />

Afdeling radiologie, AMC, Amsterdam<br />

Drs. P. de Graaf<br />

Afdeling radiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam<br />

Orbitapathologie kan zowel met behulp van spiraal CT en<br />

MRI in beeld gebracht worden. De keuze van modaliteit<br />

voor beeldvorming van oogbol, orbita en het retro-orbitale<br />

deel van het visuele systeem is zeer sterk afhankelijk van de<br />

indicatie. Bij trauma is CT het onderzoek van eerste keuze.<br />

Voor vrijwel alle andere (weke delen) pathologie in oog en<br />

orbita heeft MRI de voorkeur boven CT. Belangrijk is om te<br />

beseffen dat het protocol voor beeldvorming van de orbita<br />

altijd afgestemd moet zijn op de te verwachten lokatie van<br />

de pathologie. Daarom kan een MRI orbita protocol vrijwel<br />

nooit bestaan uit „standaard brein“ met aanvullende axiaal<br />

T1 fastat na gadolinium. De coupedikte voor MRI is altijd<br />

≤ 3 mm. Gedurende deze interactieve sessie zal aandacht<br />

besteed worden aan de keuze van modaliteit en protocol.<br />

De normale anatomie van oogbol, orbita en het retroorbitale<br />

deel van het visuele systeem zal zijdelings de revue<br />

passeren. De meest voorkomende en / of gevaarlijkste<br />

aandoeningen van de bulbus oculi worden besproken. Bij<br />

de extra-bulbaire afwijkingen wordt de nadruk gelegd op<br />

tumor orbitae, en extra-orbitale pathologie met orbitale<br />

symptomen. De postchiasmatische optische banen worden<br />

in deze workshop omwille van de tijd buiten beschouwing<br />

gelaten.<br />

Leerdoelen<br />

Kennis nemen van modaliteitskeuze en beeldvormingsprotocollen<br />

voor het afbeelden van orbitapathologie.<br />

Kennis nemen van de meest voorkomende pathologie van<br />

oogbol, orbita en retro-orbitaal<br />

n<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

55


eduRAD syllabus 69<br />

56<br />

Visual abnormalities: From the globe until<br />

the occipital cortex<br />

Mw. Dr. T.A. Guerreiro Goncalves Ferreira<br />

Afdeling radiologie, LUMC, Leiden<br />

The normal anatomy and main pathologies of the orbit<br />

and visual pathway will be shown, with the special focus<br />

in the orbita. The orbit is mainly imaged with MRI. CT is<br />

important in trauma, in orbital cellulitis, in Graves and<br />

in the evaluation of lesions with calcifications or bone<br />

lesions. For the diagnosis of an orbital lesion it is important<br />

to search for the orbital compartment(s) involved, to look<br />

at the imaging characteristics and to integrate these with<br />

the clinical context and with the patient’s age. The main<br />

orbital pathology will be primarily approached by orbital<br />

compartment. This because in some compartments it<br />

will narrow significantly the differential diagnosis. The<br />

following compartments will be evaluated: Globe; Intraconal<br />

compartment (origin in the optic nerve sheath complex or<br />

other); Muscle cone; Extraconal compartment (origin in the<br />

lacrimal gland, in the subperiosteal space or other); Preseptal<br />

space. Multicompartimental lesions will also be approached.<br />

Main issues about trauma, including globe trauma, fractures<br />

with subperiosteal hematomas and optic canal trauma will<br />

be shown.<br />

Objectives<br />

To learn the normal anatomy of the orbit.<br />

To learn the main orbital pathology primarily approached by<br />

orbital compartment.<br />

n<br />

Suggested reading<br />

- Magnetic resonance imaging of orbital tumors. Eur Radiol (2006)<br />

16: 2207-2219 .<br />

- A.A. Mancuso (2010) Head and Neck Radiology,1st ed, Lippincott<br />

William & Wilkins 2010. Section III.<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l


Beeldvorming van de hals kan geschieden door CT, MRI en<br />

echo met evt. echogeleide punctie. Het CT en MRI-onderzoek<br />

wordt in het axiale vlak verricht met het hoofd in een comfortabele<br />

neutrale positie, met het palatum durum loodrecht<br />

op de tafel en de schouder zo laag mogelijk. Het is belangrijk<br />

dat een klierclassificatie gebaseerd op CT en MRI reproduceerbaar<br />

is ongeacht de scanner en de beeldvorming welke<br />

gebruikt wordt. Het onderzoek dient uitgevoerd te worden na<br />

toediening van contrastmiddel om een optimale differentiatie<br />

tussen vaten en klieren mogelijk te maken. Het CT onderzoek<br />

wordt uitgevoerd met een spiraal-studie vanaf de schedelbasis<br />

tot manubrium met 2 of 3 mm dikke plakken, verkregen<br />

met 120 kV en 150 mAs. Acquisitie van de hals middels MRI<br />

bestaat uit axiale opnamen en wel tenminste T1 spin-echo,<br />

short-term-inversion-recovery, en postcontrast T1 spin-echo<br />

opnamen. Echogeleid onderzoek wordt uitgevoerd met een<br />

7.5 MHz linear-array transducer. Punctie onder echogeleide<br />

wordt uitgevoerd met een injectiespuithouder (Cameco,<br />

Taeby, Sweden) en een 0.6 mm bij 25 mm naald. Er zal<br />

tijdens interactieve sessie aandacht gegeven worden aan<br />

de normale anatomie met haar verschillende belangrijkste<br />

compartimenten: de vaat-zenuwstreng, de parapharyngeale<br />

ruimten, de ruimten waarin de verschillende speekselklieren<br />

gelegen zijn (gl. submandibularis, gl.parotis), kauwspierloge,<br />

prevertebrale ruimte en peritonsillaire ruimte. Voorts wordt<br />

ingegaan op een imaging-gebaseerd klierclassificatie,<br />

waarin de nek op basis van beeldvorming is onderverdeeld<br />

in 6 regio’s.<br />

De meest voorkomende benigne en maligne zwellingen in<br />

de hals zullen worden behandeld. Dit betreffen congenitale<br />

afwijkingen en afwijkingen uitgaande van verschillende<br />

compartimenten, zoals parapharyngeale ruimte, kauwspierloge,<br />

speekselklieren, schildklier en bijschildklierafwijkingen.<br />

Voorts afwijkingen in de lymfeklieren.<br />

Leerdoelen<br />

Kennis nemen van de normale anatomie en de beeldvorming<br />

van de hals.<br />

Kennis nemen van de klierclassificatie in de hals.<br />

Kennis nemen van de meest voorkomende benigne en maligne<br />

afwijkingen in de hals.<br />

n<br />

hoofd-hals radiologie<br />

Zwelling in de hals: benigne en maligne tumoren<br />

Prof. dr. J.A. Castelijns<br />

Afdeling radiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam<br />

Mw. Dr. R. Ljumanovic<br />

Afdeling radiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam<br />

Referenties<br />

- Head and Neck Imaging. Fourth Edition. Som PM, Curtin HD. Volume<br />

2; Section VII, the neck.<br />

- Som PM et al. Imaging-based nodal classification for evaluation<br />

of neck metastatic adenopathy. AJR Am J Roentgenology<br />

2000;174(3):837-44.<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

57


eduRAD syllabus 69<br />

58<br />

Meet the physicist: diffusie en hoge resolutie MRI<br />

in het hoofdhalsgebied<br />

Ir. F. De Keyzer<br />

UZ Medical Imaging Research Center, Leuven, België<br />

Inleiding<br />

Vragen die vaak aan een fysicus gesteld worden hebben te<br />

maken met een veelvoud aan topics, maar tegenwoordig<br />

vanuit de hoofdhalsradiologie komen twee vragen heel<br />

geregeld aan bod: ‘wat is Diffusie MRI en hoe moet ik het<br />

gebruiken’ en ‘moet ik mijn hoofdhals scans op 3T uitvoeren<br />

of op 1.5T’. Beide vragen worden in dit topic uitgebreid<br />

besproken.<br />

Diffusie-gewogen magnetische resonantie beeldvorming<br />

(Diffusie-MRI, DWI) is een MRI acquisitie waarbij het<br />

contrast gegenereerd wordt door verschillen in de<br />

thermische (Brownse) beweging van de water protonen<br />

in de weefsels. Afhankelijk van de onderliggende<br />

weefselstructuren, zullen de water protonen meer (facilitatie)<br />

of minder (restrictie) beweeglijk zijn. Weefselstructuren<br />

die een hindering voor de vrije beweging vormen zijn<br />

o.a. celmembranen, bloedvatstructuren, fibrose en<br />

littekenweefsel. De studie van beweeglijkheid van water<br />

protonen kan ons dus extra informatie opleveren over de<br />

microstructuren in de weefsels. DWI heeft al heel wat<br />

oncologische toepassingen gevonden, voornamelijk voor<br />

de detectie en diagnose van tumorale letsels [1]. Tumoraal<br />

weefsel bestaat namelijk meestal uit een dichtgepakte<br />

structuur van cellen en bloedvaten, wat zorgt voor een sterke<br />

diffusierestrictie, terwijl benigne weefsels meestal heel wat<br />

meer beweging van water protonen toelaten. In het eerste<br />

deel van deze tekst zal wat verder ingegaan worden op de<br />

DWI techniek en de trade-offs die moeten gebeuren om<br />

goede beelden in het hoofdhalsgebied te kunnen maken.<br />

Veldsterkte en hoge resolutie beeldvorming worden vaak<br />

aanzien als de gouden eieren van MR beeldvorming, in de<br />

zin dat alle huidige beeldvormingsproblemen zullen opgelost<br />

worden wanneer we over hogere veldsterktes en resoluties<br />

beslissen. Nochtans zijn hogere veldsterkten gepaard met<br />

eigen gebreken en problemen. In het tweede deel van de<br />

tekst komen een aantal ideeën aan bod over het gebruik van<br />

3T versus 1.5T voor MRI beeldvorming in de hoofdhalsregio<br />

en of het op dit moment al gepast is om naar 3T over te<br />

schakelen.<br />

Diffusie-gewogen MRI<br />

Diffusie-sensitisatie via gradiënten<br />

Om diffusiegewogen beelden te maken moeten we een<br />

verschil induceren tussen bewegende en stilstaande water<br />

protonen. Dit gebeurt aan de hand van twee even grote,<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

maar tegengestelde, beeldvormingsgradiënten (magnetische<br />

velden die een sterkte hebben die linear varieert met de<br />

positie). De eerste gradiënt zorgt voor een defasering van de<br />

magnetizatie, waarbij de water protonen op verschillende<br />

lokaties een verschillende fasehoek zullen overhouden, zodat<br />

er geen meetbaar signaal meer overblijft. Wanneer de even<br />

grote, maar tegengestelde, tweede gradiënt aangelegd<br />

wordt, zullen al de water protonen die ondertussen niet<br />

verplaatst zijn een even grote maar tegengestelde fasehoek<br />

krijgen, zodat het netto-effect van de twee gradiënten gelijk<br />

aan nul is en het resulterend signaal dus even groot zal zijn<br />

als het signaal voor de gradiënten. Daarentegen, voor de<br />

water protonen die bewogen zijn tussen de twee gradiënten<br />

zal de tweede gradiënt ofwel een overcompensatie ofwel<br />

een ondercompensatie van de defasering teweegbrengen,<br />

wat dus resulteert in een overblijvende defasering en<br />

signaalverlies. Het totale signaalverlies op een DWI beeld is<br />

afhankelijk van de sterkte van de aangelegde gradiënten, van<br />

de totale hoeveelheid water protonen die bewogen en van<br />

de snelheid waarmee de protonen bewogen [2].<br />

De sterkte van de diffusie-sensitisatie gradiënten wordt<br />

uitgedrukt met behulp van de b-waarde van de DWI<br />

acquisitie (uitgedrukt in s/mm 2 ):<br />

waarbij γ de gyromagnetische ratio is, G de amplitude van<br />

de gebruikte gradiënten, δ de duur van elke gradiënt en Δ de<br />

tijd tussen de twee diffusie-sensitisatie gradiënten.<br />

DWI kwantificatie<br />

Zoals hoger vermeld zorgt de beweging van water protonen<br />

voor een defasering en signaalverlies in de resulterende<br />

beelden. Dit signaalverlies heeft meestal een exponentieel<br />

verloop (zie Figuur 1). Om een idee te hebben over deze<br />

beweging kunnen we beelden opnemen met verschillende<br />

b-waarden en het signaalverlies tussen deze beelden<br />

kwantificeren gebruikt makende van de volgende formule:


waarbij S i de gemeten signaal-intensiteit is op b-waarde<br />

b i , en S 0 de geschatte signaal-intensiteit voor b=0 s/mm 2 .<br />

Hieruit kan dan de apparent diffusion coefficent (ADC)<br />

berekend worden. Wanneer de berekening gedaan wordt<br />

op slechts 2 b-waarden (b 1 en b 2 met signaal-intensiteiten<br />

respectievelijk S 1 en S 2 ), herleidt de formule zich tot:<br />

Over het algemeen wordt nochtans gekozen voor meer dan<br />

2 b-waarden om een betere beschrijving te hebben van de<br />

volledige diffusie-curve [3], en zodoende een onderscheid<br />

te kunnen maken tussen effecten ten gevolge van<br />

celdensiteiten en vasculaire effecten [4].<br />

Figure 1: DWI beelden van een adenopathie linkszijdig in de nek<br />

genomen met b-waarden (a) b = 0, (b) b = 500 en (c) b = 1000 s/mm2.<br />

De ADC wordt berekend zoals getoond in de grafiek (d). De ADC<br />

map (e) wordt dan berekend door voor elke pixel zo een grafiek op te<br />

stellen en de ADC waarde hiervan weer te geven als nieuwe waarde<br />

voor die pixel.<br />

Keuzes voor DWI in het hoofdhalsgebied<br />

Het hoofdhalsgebied is een moeilijke regio om goede<br />

DWI beelden te maken. De regio bevat heel wat luchtweefselovergangen<br />

en bewegende structuren die<br />

susceptibiliteits- en bewegingsartefacten veroorzaken in de<br />

resulterende beelden. Ook is er heel weinig sigaal aanwezig<br />

om mooie beelden te kunnen maken, omdat lucht geen<br />

signaal geeft, spierweefsel een laag T2-gewogen signaal<br />

vertoont en alle vetsignaal gesupprimeerd wordt tijdens<br />

een DWI acquisitie. De hoofdhalsregio vertoont dan ook<br />

altijd heel lage signaal-ruis-verhoudingen (SNR) en vaak<br />

distortie in de DWI beelden. Daarom moeten, vooral in<br />

deze regio, een aantal keuzes gemaakt worden met elk hun<br />

voor- en nadelen. Enkele van deze keuzes worden hieronder<br />

besproken.<br />

hoofd-hals radiologie<br />

Op gebied van coils is de keuze meestal afhankelijk van het<br />

beschikbare materiaal. Vaste phased-array coils zijn over<br />

het algemeen beter dan flexibele coils (betere coverage<br />

en beeldkwaliteit in het centrum van de magneet), maar<br />

in geval van subcutane aandoeningen kan een flexibele<br />

coil betere resultaten geven wegens de (lokale) hoge<br />

SNR. Voor complete hoofdhalsonderzoeken worden de<br />

volgende 2 coil setups het meest gebruikt: een speciale<br />

full-coverage hoofdhals-coil ofwel een combinatie van een<br />

hoofd-coil en een nek-coil. Beide setups zijn bruikbaar in de<br />

praktijk, al levert een full-coverage hoofdhals-coil, wegens<br />

een superieure homogeniteit, meestal de beste beelden.<br />

Daarnaast is ook de vraag hoezeer een patient moet<br />

gefixeerd worden om bewegingsartefacten te vermijden.<br />

Natuurlijk is een minimale fixatie via strips of kussentjes<br />

aan de zijkant van het hoofd aan te raden, alhoewel de<br />

nood hiervan op gebied van DWI niet zo hoog is. DWI<br />

maakt zowieso al gebruik van heel veel uitmiddelingen,<br />

dus beweging die constant is zal grotendeels uitgemiddeld<br />

worden. Het is dus altijd de moeite om even een DWI uit<br />

te voeren, ook al zijn de anatomische beelden bijna niet te<br />

interpreteren wegens bewegingsartefacten.<br />

Daarnaast is er ook de keuze van welke DWI sekwentie er<br />

moet gebruikt worden. Wegens tijdslimitaties zijn de enige<br />

bruikbare sekwenties de echoplanar imaging (EPI) en de<br />

single-shot turbospin-echo (SS-TSE) sekwenties. De eerste<br />

is een gradient-echo gebaseerde techniek die meer last<br />

heeft van artefacten maar een veel hogere SNR vertoont;<br />

de tweede is een spin-echo gebaseerde techniek en heeft<br />

dus veel minder last van susceptibiliteitsartefacten (wel<br />

nog evenveel last van bewegingsartefacten), maar de SNR<br />

hiervan is veel lager. De keuze tussen deze twee technieken<br />

moet eigenlijk op een per-patient basis bekeken worden,<br />

maar de volgende regel kan meestal gehanteerd worden:<br />

vooreerst mag er altijd een EPI-gebaseerde DWI gebruikt<br />

worden en alleen in gevallen waar deze niet interpreteerbaar<br />

blijkt kan een TSE-gebaseerde DWI aangeraden zijn. Er<br />

zijn wel enkele uitzonderingen, zoals bij patienten met<br />

ijzerhoudende implantaten of in middenoor-onderzoeken<br />

waar zowieso een sterke susceptibiliteit verwacht wordt.<br />

Een belangrijke beslissing is ook de afweging van tijd<br />

tegenover coverage. Een volledige hoofdhalsscan in<br />

goede resolutie en met verschillende contrasten (T1, T2,<br />

post-contrast T1, DWI) mag niet te lang duren, wat een<br />

limitatie stelt op de kwaliteit die kan gehaald worden.<br />

Bij de DWI acquisitie stelt de tijdslimitatie zich meestal<br />

in als een limitatie op een (of meerdere) van de volgende<br />

aspecten: aantal middelingen, aantal b-waarden, aantal<br />

snedes, resolutie, of SNR. Om tijd te winnen zonder te veel<br />

aan kwaliteit in te schieten kunnen een aantal maatregelen<br />

getroffen. Ten eerste kan er best gebruik gemaakt worden<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

59


eduRAD syllabus 69<br />

60<br />

van een ‘realistische’ matrix (bv. 128); dit resulteert wel in<br />

een lagere spatiale resolutie en dus wat minder sensitiviteit<br />

naar heel kleine letsels toe, maar brengt wel een sterke<br />

verkorting van de scan en een verhoging van de SNR met<br />

zich mee. Een optimale waarde hangt af van de toepassing,<br />

want voor opsporing van heel kleine letsels (< 5 mm) mag<br />

de spatiale resolutie niet te slecht zijn. Daarnaast is het<br />

gebruik van goede phased-array lokale coils en nieuwe<br />

scanners natuurlijk een voordeel waar zeker moet van<br />

gebruik gemaakt worden, indien beschikbaar. Phased-array<br />

coils laten ook het gebruik van parallel imaging toe, wat<br />

zowel een verhoging van SNR als verkorting van de scantijd<br />

inhoudt. Een hogere veldsterkte kan hierbij ook helpen, door<br />

de SNR verder te verhogen, zodat er een paar middelingen<br />

kunnen weggelaten worden.<br />

Voornamelijk in het hoofdhalsgebied moet de shim zeer<br />

nauwkeurig gecontroleerd worden. Patiënten verstoren<br />

namelijk het lokale magneetveld, wat tot inhomogeniteiten<br />

en slechte beeldkwaliteit kan leiden. De shim of ‘shim box’<br />

is een gebied dat aangeduid kan worden op de patiënt<br />

waarin het magneetveld perfect homogeen gemaakt wordt<br />

door gebruik te maken van additionele shim gradiënten.<br />

De positionering en grootte van deze shim box is dan ook<br />

belangrijk voor de beeldkwaliteit. Een zone buiten de shim<br />

box zal normaal gezien meer distortie en signaalverlies lijden<br />

dan een zone binnen de shim box, dus de zone waarvan<br />

beelden genomen moeten worden moet best in de shim<br />

box zitten. Aan de andere kant mag de shim box ook niet<br />

te groot zijn (dan is homogenisering niet meer volledig<br />

mogelijk) en mag ze ook niet te veel bewegende structuren<br />

bevatten (shim berekeningen kloppen dan niet meer). Voor<br />

een scan van het volledige hoofdhalsgebied vinden we<br />

normaal gezien de beste resultaten door ofwel een kleinere<br />

box te gebruiken, voornamelijk in het spierweefsel aan<br />

de achterzijde van de nek, ofwel door een (craniocaudaal)<br />

smalle box over de hele nek te plaatsen. Dit hangt wel sterk<br />

af van het type magneet en de shim berekeningen, dus<br />

ervaring in de plaatsing en grootte van de shim box moet in<br />

elk center apart opgedaan worden.<br />

Tenslotte is er nog de keuze van welke b-waarden gebruikt<br />

moeten worden. Het is gekend dat zowel perfusie- als<br />

diffusie-invloeden meespelen in de DWI beelden [4, 5], dus<br />

om beide contributies naar waarde te kunnen schatten is<br />

een hele range van b-waarden nodig, voornamelijk ook een<br />

of meerdere hogere b-waarden. Recente papers gebruiken<br />

vaak een maximale b-waarde van 1000 s/mm 2 [3]. Hogere<br />

b-waardes kunnen nog beter helpen om benigne van maligne<br />

letsels te onderscheiden, maar hogere b-waarden zorgen ook<br />

voor lagere SNR, en tegelijk ook voor hogere echo tijden (TE)<br />

wat nogmaals leidt tot verlaagde SNR. Naast de keuze van<br />

maximale b-waarde moet ook nog gekozen worden hoeveel<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

tussenliggende b-waarden gebruikt worden. Meerdere<br />

b-waarden laat een meer robuuste berekening van de ADC<br />

waarde toe, en geeft meer mogelijkheden om de perfusie-<br />

van de diffusiecomponent te scheiden, maar leidt natuurlijk<br />

tot een langere scantijd (zie vorige punt). Weerom hangt de<br />

keuze van aantal b-waarden sterk af van welke toepassing.<br />

Detectie en opvolging van letsels vereisen meestal niet zo<br />

veel b-waarden, terwijl karakterisatie en staging sterk profijt<br />

kunnen halen uit het gebruik van een paar extra b-waarden.<br />

Deze keuze moet ook per center en per applicatie bekeken<br />

bepaald worden.<br />

DWI Conclusies<br />

DWI is een relatief nieuwe techniek die contrast genereert<br />

op basis van verschillen in water proton mobiliteit. In<br />

de meeste maligne letsels zorgt de hoge celdensiteit<br />

en hypervasculariteit voor een diffusierestrictie, terwijl<br />

in de benigne letsels meestal veel meer beweging van<br />

water protonen kan gebeuren. Het gebruik van DWI in<br />

het hoofdhalsgebied heeft een aantal problemen met<br />

susceptibiliteit, beweging en algeheel lage SNR, maar<br />

elk van deze problemen kan, mits doordacht gebruik van<br />

apparatuur, sekwenties, en scanparameters, tot een<br />

minimum herleid worden, zodat deze techniek in klinische<br />

praktijk kan toegepast worden. De meeste toepassingen van<br />

DWI in het hoofdhalsgebied zitten in de diagnose, staging en<br />

follow-up van tumorale letsels voor en na behandeling.<br />

MR op hogere resolutie en veldsterkte<br />

Continue worden er verbeteringen en vernieuwingen<br />

aangebracht aan MR scanners, coils, sekwenties, etc...<br />

waardoor het mogelijk wordt om betere en mooiere beelden<br />

te maken. Dit leidt natuurlijk tot hogere eisen vanuit de<br />

kliniek, voornamelijk met betrekking tot grotere zekerheid<br />

van diagnostiek en detectie van telkens kleinere letsels.<br />

Tegelijkertijd met de beschikbaarheid van hogere veldsterkten<br />

komt dan de vraag naar hogere resolutiebeeldvorming, die<br />

zou moeten toelaten om nog kleinere letsels te detecteren.<br />

Op dit moment is de hoogste veldsterkte die in een volledig<br />

klinische setting te gebruiken is nog gelimiteerd tot 3T,<br />

en de vraag is of standaard klinische hoofdhals scans<br />

mogen/moeten uitgevoerd worden op een 3T systeem, of<br />

preferentieel nog op een 1.5T systeem.<br />

What is 3T?<br />

Over het gebruik van 3T is de mening nogal fel uiteenlopend.<br />

Een eerste opinie baseert zich op de volgende argumenten:<br />

3T heeft superieure spatiale resolutie, superieur contrast,<br />

laat dunnere slices toe, verlaagt de totale scan tijd, heeft<br />

een hogere SNR, betere angiografie, enzoverder. Mensen<br />

met deze opinie roepen op om alle klinische scans te laten<br />

doorgaan op een 3T systeem, en zouden 1.5T systemen liefst<br />

niet meer zien gebruiken.


Een tweede opinie zegt eerder het omgekeerde, gebaseerd<br />

op de volgende argumenten: 3T is veel te duur, geeft veel<br />

grotere susceptibiliteitsartefacten, heeft meer last van<br />

beweging en arteriële pulsatie, laat de scan tijd toch niet<br />

verlagen en heeft in realiteit maar een vergelijkbare SNR<br />

en CNR als 1.5T, met daarop nog bijkomende problemen<br />

met radiofrequentie depositie en diëlectrische effecten.<br />

Mensen met deze opinie blijven liever met de klinische scans<br />

op een 1.5T, en laten een 3T systeem alleen maar toe in<br />

experimentele settings.<br />

De waarheid ligt natuurlijk in het midden, en waar het bij de<br />

verandering van 1.5T naar 3T op neerkomt is dat het externe<br />

magneetveld 2 maal zo groot is. Dit betekent dat er ongeveer<br />

tweemaal zoveel water protonen worden meegetrokken in<br />

de beeldvorming (signaal 2 keer zo groot), maar er is dus ook<br />

meer energie nodig om deze allemaal te exciteren (specific<br />

absorption rate voor radiofrequente (RF) golven wordt veel<br />

sneller bereikt). Er is ook een groter verschil in rotationele<br />

frequentie van water en vetprotonen, dus chemische shift<br />

artefacten zijn groter. Daarnaast is er merkbaar sterker<br />

effect van susceptibiliteiten op 3T met sterkere distortie en<br />

signaalverlies, in vergelijking met 1.5T.<br />

Terwijl de extra protonen een SNR zouden moeten geven die<br />

2 keer zo groot is als bij 1.5T, zorgen de extra problemen er<br />

wel voor dat een aantal aanpassingen moeten gebeuren op<br />

3T. Ten eerste is er het gebruik van parallel imaging. Dit is<br />

bijna een noodzaak op 3T om de susceptibiliteitsproblemen<br />

binnen de perken te houden, en dit laat tegelijk toe om de<br />

scan tijd te verkorten en minder RF in te stralen. Daarboven<br />

moet er meestal overgegaan worden naar kortere echo<br />

treinen, lagere draaihoeken, meer saturatieblokken en<br />

hogere bandbreedte. Het nadeel van deze aanpassingen is<br />

meestal dat de SNR erdoor verlaagd wordt, wat neerkomt<br />

op de observatie dat de SNR winst van 1.5T naar 3T meestal<br />

rond 40-70% is, in plaats van de verwachte 100% [6].<br />

Waarom is er zo een groot verschil tussen 3T en 1.5T<br />

beelden?<br />

Zoals hoger besproken, wordt er een SNR verschil tussen<br />

3T en 1.5T verwacht van ongeveer 40-70%. Nochtans de<br />

meeste vergelijkende beelden lijken een veel groter verschil<br />

aan te duiden (Figuur 2). In de figuur is de SNR voor een<br />

T1-gewogen beeld 3-5 keer hoger, en voor het T2-gewogen<br />

beeld zelfs 5-7 keer hoger. De verschillen hier zijn meestal<br />

niet (alleen) te wijten aan een verschil in veldsterkte.<br />

Natuurlijk speelt de veldsterkte wel mee in dit verschil, maar<br />

meer voorkomend is het een (of meerdere) van de volgende<br />

effecten: betere coils, betere software/filtering, en gebruik<br />

van parallel imaging. Daarnaast is er ook vaak een belangrijk<br />

effect van de gebruikte beeldvormingsmatrix (acquisitie vs<br />

reconstructie).<br />

Dit effect van beeldvormingsmatrix is heel belangrijk.<br />

hoofd-hals radiologie<br />

Vroeger was het meestal zo dat een beeld opgenomen werd<br />

met een pixelresolutie van bv. 2 x 2 mm en ook zo aan de<br />

radioloog gegeven werd. Tegenwoordig is dit nog maar<br />

zelden het geval; er wordt meestal eerst nog een filtering op<br />

toegepast en daarna worden de beelden gereconstrueerd<br />

op een hogere pixelresolutie (bv. 1 x 1 mm). Hierdoor zien de<br />

beelden er veel scherper en beter uit, en hebben ze een veel<br />

hogere SNR dan wanneer de beelden effectief opgenomen<br />

worden met een resolutie van 1 x 1 mm. Dit komt omdat<br />

een daling van 2 x 2 mm naar 1 x 1 mm een SNR daling van<br />

75% teweegbrengt. Daarentegen een reconstructie van<br />

een 2 x 2 mm beeld naar een 1 x 1 mm beeld behoudt zijn<br />

SNR, aangezien interpolatie geen extra meting met zich<br />

meebrengt. Daarom ziet een geinterpoleerd beeld er veel<br />

beter uit dan een beeld dat met de hogere matrix opgenomen<br />

is. Hier moet wel heel voorzichtig mee omgesprongen<br />

worden en de interpreterende arts moet op de hoogte zijn<br />

van de echte acquisitematrix (of acquisitieresolutie). Het<br />

gevaar schuilt namelijk in de nadelen van interpolatie. Kleine<br />

letsels zullen heel duidelijk naar voren komen in de hogere<br />

acquisitieresolutie beelden, maar zullen door ‘partial volume’<br />

effecten mogelijks verdwijnen in de grotere pixels van de<br />

lagere acquisitieresolutie beelden. Op de gereconstrueerde<br />

beelden met een hogere resolutie lijkt het dus of het letsel er<br />

helemaal niet is, terwijl het in werkelijkheid gecamoufleerd<br />

werd door een te ruwe acquisitieresolutie. In de meeste<br />

gevallen wordt de ondergrens van detectie van letsels of<br />

structuren gelijkgesteld met de acquisitieresolutie van de<br />

sequentie, niet met de uiteindelijke resolutie die aan de arts<br />

getoond worden.<br />

Figure 2: Voorbeelden van T1-gewogen (a-b) en T2-gewogen beelden<br />

(c-d) op 3T (a, c) en 1.5T (b, d). Merk het duidelijke verschil in SNR in<br />

de overeenkomende beelden op verschillende veldsterktes.<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

61


eduRAD syllabus 69<br />

62<br />

Conclusies<br />

3T beeldvorming is mogelijk in het hoofdhalsgebied wanneer<br />

een aantal voorzorgen en technieken gebruikt worden. Het<br />

zorgt voor een hogere SNR en kan dus gebruikt worden om<br />

hogere resolutiebeelden te verkrijgen. Toch moet de arts op<br />

de hoogte zijn van de technieken die gebruikt worden om<br />

deze hoge SNR te bekomen of te behouden, voornamelijk<br />

wat betreft de acquisitieresolutie, om accurate diagnoses te<br />

kunnen maken.<br />

n<br />

Referenties<br />

[1] Thoeny HC, De Keyzer F (2007) Extracranial applications of<br />

diffusion-weighted magnetic resonance imaging. Eur Radiol<br />

17(6):1385-1393.<br />

[2] Bammer R (2003) Basic principles of diffusion-weighted imaging.<br />

Eur J Radiol 45:169-184.<br />

[3] Padhani, Liu G, Koh DM, et al (2009) Diffusion-weighted magnetic<br />

resonance imaging as a cancer biomarker: consensus and<br />

recommendations. Neoplasia 11:102-125.<br />

[4] Le Bihan D, Breton E, Lallemand D, Aubin ML, Vignaud J, Laval-<br />

Jeantet M (1988) Separation of diffusion and perfusion in<br />

intravoxel incoherent motion MR imaging. Radiology 168:497-505.<br />

[5] Thoeny HC, De Keyzer F, Boesch C, Hermans R (2004) Diffusionweighted<br />

imaging of the parotid gland: influence of the choice of<br />

b-values on the apparent diffusion coefficient value. J Magn Reson<br />

Imaging 20:786-790.<br />

[6] Schindera ST, Merkle EM, Dale BM, et al (2006) Abdominal<br />

magnetic resonance imaging at 3.0 T what is the ultimate gain in<br />

signal-to-noise ratio? Acad Radiol 13:1236-1243.<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l


Urgenties in het hoofd-hals gebied<br />

Mw. Drs. D.R. Kool<br />

Afdeling radiologie, UMC St Radboud, Nijmegen<br />

Dr. S.C.A. Steens<br />

Afdeling radiologie, UMC St Radboud, Nijmegen<br />

De sessie wordt gegeven in de vorm van capita selecta.<br />

Aan de hand van verschillende casus worden traumatische<br />

en non-traumatische urgenties in het hoofd-hals gebied<br />

behandeld.<br />

Non-traumatische urgenties in het hoofd-hals gebied<br />

(Steens)<br />

Patiënten presenteren zich op het SEH met een<br />

verscheidenheid aan non-traumatische infectieuze,<br />

inflammatoire en neoplastische aandoeningen van het hoofdhals<br />

gebied. In deze workshop wordt gefocust op enkele<br />

aandoeningen die acute radiologische diagnostiek behoeven.<br />

Kennis van de normale anatomie, anatomische varianten,<br />

veel gebruikte terminologie en uiteraard ziektebeelden is<br />

van essentieel belang voor een accurate diagnose van deze<br />

potentieel levensbedreigende aandoeningen, bepaling van<br />

de uitbreiding en evaluatie van eventuele complicaties.<br />

Zonder volledig te kunnen zijn worden in deze workshop<br />

eerst kort de orbita (peri-orbitale en orbitale cellulitis en<br />

abces) en mastoïd regio (mastoïditis) behandeld, waarna<br />

gefocust wordt op de diepe hals infecties (tonsillair en<br />

peritonsillair abces, retrofaryngeaal abces, mediastinitis).<br />

Hierbij zal ook worden ingegaan op de gebruikte technieken;<br />

voor de meeste vraagstellingen heeft CT de voorkeur.<br />

Traumatische urgenties in het hoofd-hals gebied<br />

(Kool)<br />

Aangezichtsfracturen komen frequent voor. Hoewel<br />

de uitbreiding van de fracturen op het eerste gezicht<br />

onoverzichtelijk kan lijken, volgen deze vaste patronen die<br />

bepaald worden door de sterke en zwakkere delen van het<br />

aangezichtskelet. Voor de verslaglegging en het overleg met<br />

de kaakchirurg, oogarts en eventueel neurochirurg is kennis<br />

van deze patronen van belang. Kennis van de anatomie is<br />

hierbij erg behulpzaam.<br />

Sinus frontalis, orbita, naso-orbital-ethmoid (NOE),<br />

zygomatico-maxillary complex (ZMC) en maxilla (le Fort)<br />

fracturen zullen op interactieve wijze worden getoond.<br />

De CT scan techniek en de toegevoegde waarde en<br />

beperkingen van (3D) reconstructies worden met u<br />

besproken.<br />

hoofd-hals radiologie<br />

Leerdoelen<br />

1. Het opfrissen van de meest relevante anatomie<br />

2. Het inschatten van welke vraagstellingen in het hoofdhals<br />

gebied acute beeldvorming behoeven<br />

3. Het herkennen van een aantal van de belangrijkste nontraumatische<br />

aandoeningen<br />

4. Het herkennen van fractuur patronen in het aangezicht<br />

5. Het kennen van de voor- en nadelen van 3D reconstructies<br />

n<br />

Referenties<br />

[1] Emergency imaging assessment of acute, non-traumatic conditions<br />

of the head and neck. E.F. Capps et al.; Radiographics 2010;<br />

30:1335-1352<br />

[2] Diagnostic imaging in non-traumatic pediatric head and neck<br />

emergencies. B.J. Ludwig et al.; Radiographics 2010; 30:781-799<br />

[3] Infections and noninfectious inflammatory disorders: general<br />

morphology, cellulitis, abscess and suppurative adenitis. A.A.<br />

Mancuso. In: Head and neck radiology, editor<br />

A.A. Mancuso, Wolters Kluwer and Lippincott Williams and Wilkins<br />

2011; Chp.13 and beyond. ISBN 978-1-60547-715-2<br />

[4] What’s in a name? Eponyms in head and neck imaging. J.K. Hoang<br />

et al.; Clinical Radiology 2010; 65:237–245<br />

[5] Imaging Maxillofacial Trauma. M. Bernstein, EduRad Acute<br />

Radiologie 2009; 64:11- 17<br />

[6] How to Simplify the CT diagnosis of Le Fort Fractures. J.T. Rhea et<br />

al; AJR 2005; 184:1700-1705<br />

[7] Traumatic and Nontraumatic Emergencies of Brain, Head, and<br />

Neck. G.D. Barest et al. In: Emergency Radiology: The Requisites,<br />

editors J.A. Soto and B.C. Lucey, Mosby Inc 2009; Chp. 1. ISBN<br />

978-0-323-05407-2<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

63


eduRAD syllabus 69<br />

64<br />

Nieuws uit de otologie:<br />

middenoor en binnenoor malformaties<br />

Dr. J.W. Casselman<br />

Afdeling radiologie, AZ St Jan Brugge-Oostende AV, Brugge, België<br />

Techniek: Een optimale techniek is nodig om de vaak<br />

subtiele malformaties van het midden en binnenoor te<br />

kunnen opsporen. Voor het middenoor is een CT onderzoek<br />

met hoge resolutie aangewezen, voor het binnenoor kan best<br />

worden gestart met een MR onderzoek doch soms is een<br />

aanvullend CT onderzoek ook nog nodig.<br />

A) Gezamelijke afwijking van<br />

uitwendige gehoorgang en<br />

middenoor:<br />

Hier dienen een aantal klinische vragen te worden beantwoord:<br />

1) kan de uitwendige gehoorgang worden gereconstrueerd,<br />

2) zijn de gehoorbeentjes normaal en kan de keten worden<br />

hersteld, 3) is er een normaal ovaal en rond venster, 4) waar<br />

loopt de nervus facialis? Hoge resolutie CT, met een spatiale<br />

resolutie van 0,25 mm of lager maakt hier het verschil omdat<br />

men beter de fusie van de gehoorbeentjes kan zien bij atresie<br />

van de uitwendige gehoorgang en ook beter de stijgbeugel, de<br />

stijgbeugelvoetplaat, het ronde venster en het ovale venster<br />

kan beoordelen. Bovendien kan het juiste verloop van facialis<br />

en facialiskanaal beter worden herkend.<br />

Middenoor/uitwendige gehoorgang en binnenoor<br />

hebben een gescheiden embryologische ontwikkeling.<br />

Het middenoor en de uitwendige gehoorgang worden<br />

respectievelijk gevormd uit de 1 e kiewspleet en uit<br />

het 1 e en 2 de kieuwboogzakje (pars branchialis) en het<br />

aanliggende mesenchym. Het binnenoor ontstaat uit het<br />

labyrinthblaasje (pars otica) en aanliggende mesenchym.<br />

Dit verklaart waarom afwijkingen van de uitwendige<br />

gehoorgang en het middenoor vaak geassocieerd zijn, terwijl<br />

binnenoorafwijkingen meestal afzonderlijk voorkomen en<br />

niet geassocieerd zijn met middenoorafwijkingen. Enkel<br />

wanneer het aanliggende mesenchym ook betrokken<br />

is komen midden- en binnenoor afwijkingen samen<br />

voor (bvb bij toxische embryopathie zoals thalidomide,<br />

otocranio-faciale dysplasie…). De 1 e kiewspleet die de<br />

uitwendige gehoorgang vormt (ectoderm) gaat dan naar<br />

mediaal invagineren om zo het primitieve trommelvlies<br />

te vormen. Vanuit het 1 e kieuwboogzakje, een uitstulping<br />

van de pharynx met epitheel van endodermale herkomst,<br />

ontwikkelt het middenoor zich snel naar lateraal tot<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

aan dit primitieve trommelvlies. Wanneer de normale<br />

canalisatie tussen deze twee cellagen niet gebeurt ontstaat<br />

atresie van de uitwendige gehoorgang. Vaak zijn er ook<br />

geassocieerde afwijkingen van de oorschelp en deze<br />

ontstaan uit mesenchymale zwelling aan het uiteinde van<br />

de 1 e en 2 e kieuwboog en omgeven de 1 e kieuwspleet.<br />

Tenslotte staat de eerste kieuwboog (Meckel’s cartilage)<br />

in voor de ontwikkeling van de kop van de hamer, het<br />

corpus en de korte apofyse van het aambeeld en de tensor<br />

tympani spier en pees. De tweede kieuwboog (Reichert’s<br />

cartilage) staat in voor de vorming van de rest van de<br />

beentjes en ook de stapedius spier en pees. De voetplaat<br />

daarentegen ontwikkelt zich uit het labyrinthblaasje en is<br />

dus geassocieerd met het binnenoor en binnoorafwijkingen.<br />

Afwijkingen van de oorschelp wijzen dus op een fout<br />

ontstaan in de 1 e en 2 e kieuwboog, afwijkingen van de<br />

uitwendige gehoorgang hebben hun oorsprong in de 1e<br />

kieuwspleet, en afwijkingen van de beentjes worden<br />

veroorzaakt door problemen met de eerste of tweede<br />

kieuwboog. Vaak zijn er evenwel ook geassocieerde<br />

afwijkingen:<br />

1) defecten van de jukboog<br />

2) afwijkingen van het kaakgewricht zoals dysplasie van de<br />

condyl, posterieure en opwaartse verplaatsing van het<br />

gewricht t.o.v. de schedelbasis<br />

3) abnormaal verloop van de nervus facialis die meestal<br />

naar anterieur en onder verplaatst is<br />

4) agenese van het ovale venster (anterieure verplaatsing<br />

van de 2 e kieuwboog wanneer de 1e kieuwboog deficiënt<br />

is, geen contact tussen stapes en otisch kapsel)<br />

5) cholesteatoom vorming<br />

6) abnormale rotatie van de beentjes<br />

7) fusie van hamer en aambeeld die vastliggen op de<br />

atresieplaat<br />

8) abnormale positie van beentjes t.o.v. elkaar<br />

9) abnormaal voorkomen van capitulum en crurae van de<br />

stijgbeugel<br />

10) kleinere beentjes<br />

11) agenese van hamer of aambeeld etc. Deze afwijkingen<br />

kunnen vanzelfsprekend het best op hoge resolutie CT<br />

beelden met botvenster worden herkend.<br />

Financial disclosure: Equipment testing and financing new possibilities: Philips Healthcare, General Electric & Soredex and<br />

NewTom. Visitors/Courses/Lectures for company (with reimbursement honorarium): Mammotome – Devicor & Philips Healthcare.


B) Afwijkingen van het middenoor:<br />

Geïsoleerde afwijkingen van de beentjes en<br />

middenoorstructuren zijn minder frekwent dan in associatie<br />

met een stenose of atresie van de uitwendige gehoorgang.<br />

Deze geïsoleerde afwijkingen zijn het gevolg van een fout<br />

in de 1 e of 2 de kieuwboog. Op CT kan men dan typisch de<br />

volgende afwijkingen vinden: misvormde gehoorbeentjes<br />

of luxaties, verloop van de nervus facialis over of net onder<br />

het ovale venster en in contact met de stapes, afwezige<br />

stapedius spier of pees, afwezige of verlengde eminentia<br />

pyramidalis etc. De afwijkingen op niveau van de stijgbeugel<br />

en het ovale venster kunnen enkel duidelijk worden<br />

beoordeeld wanneer op CT “double oblique” beelden worden<br />

gemaakt. Deze reconstructies zijn dan ook noodzakelijk<br />

telkens wanneer men deze structuren wil visualiseren.<br />

Tenslotte dient men in het middenoor ook nog aberrant<br />

vasculaire structuren te herkennen zoals gelateraliseerde<br />

arteries, stapediale arteries etc. die ook het gevolg zijn van<br />

een embryonale fout.<br />

C) Afwijkingen van het<br />

binnenoor (problemen met het<br />

labyrinthblaasje):<br />

Aanvankelijk werden de binnenoorafwijkingen met<br />

eigennamen beschreven, Michel, Mondini, Scheibe<br />

etc. Eind vorige eeuw werden deze namen vervangen<br />

door de classificatie van Jackler. Hij ging er van uit dat<br />

onderbrekingen van de binnenoorontwikkeling tijdens de<br />

verschillende fasen van de embryogenese verschillende<br />

congenitale afwijkingen tot gevolg hadden: zeer ernstig bij<br />

de start van de embryogenese, mineur naar het einde toe.<br />

Recent stelde Sennaroglu een nieuwe classificatie voor.<br />

Congenitale perceptiedoofheid wordt in 21% van de gevallen<br />

veroorzaakt door een binnenoorafwijking. Sennaroglu stelt<br />

dat de meerderheid van deze afwijkingen het gevolg zijn<br />

van een genetische fout en niet van een onderbreking in de<br />

embryonale ontwikkeling. Bovendien werd deze classificatie<br />

afgestemd op de praktische gevolgen: kan men een<br />

cochleair implant of hersenstam implant plaatsen? Zijn er<br />

potentiële chirurgische risico’s door de aanwezigheid van een<br />

cerebrospinaal vocht gusher? meningitis? abnormaal verloop<br />

van de facialis? Om de afwijkingen in het binnenoor te zien<br />

kan men best gebruik maken van zeer dunne T2-gewogen<br />

MR beelden. Wanneer men de interne architectuur van de<br />

cochlea en de vier zenuwtakken in de inwendige gehoorgang<br />

wenst te zien dient men over beelden met een zeer hoge<br />

resolutie te beschikken: 0.3 x 0.3 x 0.3 mm!. De beste<br />

sekwenties zijn DRIVE (Philips), 3D-TSE (Siemens), Fiesta (GE).<br />

Op 1.5 Tesla kan men best met oppervlakte spoelen werken,<br />

gecentreerd op de oren; op 3.0 Tesla volstaat de hoofdspoel.<br />

Semicirculaire kanalen:<br />

Allerlei afwijkingen zijn mogelijk, maar het laterale kanaal<br />

hoofd-hals radiologie<br />

is het kanaal dat meest frekwent afwijkend is en een<br />

“Lateral semicircular Canal Vestibule Dysplasia – LCVD”<br />

is de op één na meest voorkomende congenitale afwijking<br />

van het binnenoor. Bij deze patiënten komt het laterale<br />

semicirculaire kanaal cystisch voor en heeft geen centrale<br />

opening. Verder zijn afwijkingen van het posterieure<br />

en superieure semicirculaire kanaal nagenoeg steeds<br />

geassocieerd met afwijkingen van het laterale kanaal.<br />

Wanneer het laterale en posterieure halfcirkelvormige<br />

kanaal afwijkend zijn is er ook vaak een abnormaal verloop<br />

van de facialis aanwezig en in dergelijke gevallen dient<br />

men steeds de facialis/het facialiskanaal nauwkeurig op te<br />

sporen. Agenese van de 3 halfcirkelvormige kanalen met<br />

aanwezigheid van een vestibulum en een cochlea wordt<br />

enkel gezien in het kader van de “CHARGE ASSOCIATION”<br />

waar CHARGE staat voor Coloboma-Heart-Choanal atresia-<br />

Retarded growth-Genital-Ear afwijkingen.<br />

Cochlea:<br />

In de classificatie van Sennaroglu worden de volgende<br />

cochleaire afwijkingen weerhouden:<br />

1) Labyrinthaire aplasie: agenese van cochlea, vestibulum,<br />

cochleaire en vestibulaire aqueductus. Cochleaire<br />

implantatie is niet mogelijk<br />

2) Cochleaire aplasie: de cochlea is afwezig, het vestibulaire<br />

systeem kan normaal of vergroot zijn. Cochleaire<br />

implantatie is niet mogelijk<br />

3) Common cavity: de cochlea en het vestibulum vormen<br />

een enkele ovalaire of ronde caviteit die zowel cochleaire<br />

als vestibulaire neurale structuren bevat. Dit neuraal<br />

weefsel bevindt zich waarschijnlijk aan de periferie<br />

van de caviteit. Daarom kan best een electrode met<br />

volledige contactringen worden gebruikt, de lengte van de<br />

electrode dient te worden afgestemd op de afmetingen<br />

van de common cavity en het moet “straight” zijn en niet<br />

“pre-coiled”.<br />

4) Incomplete partition type 1: Hier is de modiolus afwezig,<br />

er zijn geen “interscalar” septae en de cochlea ziet<br />

er als een eenvoudige cystische structuur uit, het<br />

vestibulum is gedilateerd, de vestibulaire aqueductus<br />

is zelden verbreed, er is een open verbinding tussen<br />

de cochlea en de inwendige gehoorgang. Gezien er<br />

geen modiolus is kan best een electrode met volledige<br />

contactringen worden gebruikt. Een “corktype silicon<br />

ring” cochleostomie wordt gebruikt om een “gusher ear”<br />

te voorkomen.<br />

5) Incomplete partition type 2: De apicale en tweede<br />

winding conflueren tot 1 cystische structuur, de basale<br />

winding is normaal evenals het basale deel van de<br />

modiolus (vroegere Mondini afwijking). Het vestibulum is<br />

licht verbreed, er is een verbrede vestibulaire aqueductus.<br />

Gezien de basale winding normaal voorkomt zijn er op<br />

deze plaats ook normale ganglion cellen aanwezig. Alle<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

65


eduRAD syllabus 69<br />

66<br />

cochleaire implanten kunnen worden gebruikt, hugging,<br />

straight etc.<br />

6) Incomplete partition type 3: Hier is het alsof de cochlea<br />

op het laterale uiteinde van de inwendige gehoorgang<br />

staat, met een open verbinding tussen beide structuren,<br />

afwezigheid van de modiolus maar met aanwezige<br />

interscalaire septae. De cochlea heeft evenwel normale<br />

buitenafmetingen. Deze afwijking komt typisch voor bij<br />

X-linked deafness. Gezien er geen modiolus is kan men<br />

best een electrode met volledige contactringen gebruiken<br />

en best kan ook een korte electrode, 1 winding, worden<br />

gebruikt daar deze anders in de inwendige gehoorgang<br />

kan terechtkomen.<br />

7) Hypoplasie type 1: De cochlea komt voor als een kleine<br />

knopvorming met schijnbare oorsprong op de inwendige<br />

gehoorgang , het is moeilijk om de windingen te tellen, de<br />

modiolus en interscalaire septae zijn afwezig. Hier dient<br />

een zeer korte electrode te worden gekozen.<br />

8) Hypoplasie type 2: Hier gaat het om een kleine cochlea<br />

zonder modiolus of interscalaire septae, doch met<br />

normale externe architectuur. Er is een brede verbinding<br />

tussen de cochlea en de inwendige gehoorgang en<br />

een verbreed voorkomen van het vestibulum en de<br />

vestibulaire aqueductus. Er is opnieuw gevaar voor een<br />

gusher ear en eventuele positionering van de electrode<br />

in de inwendige gehoorgang. Daarom dient een kort<br />

implant te worden gebruikt en een nauwe cochleostomie<br />

(cork type silicon ring).<br />

9) Hypoplasie type 3: De cochlea is kleiner en heeft minder<br />

windingen, de modiolus en de interscalaire septae<br />

zijn korter. De inwendige en uitwendige architectuur<br />

komen verder normaal voor, het vestibulum en de<br />

halfcirkelvormige kanalen komen hypoplastisch voor. Een<br />

iets korter implant kan worden gekozen.<br />

Deze classificatie helpt niet alleen om de juiste electrode<br />

te kiezen maar waarschuwt de chirurg ook of er problemen<br />

kunnen optreden bij een recessus facialis toegangsweg.<br />

Bij cochleaire hypoplasie zijn er vaak afwijkingen van het<br />

laterale en posterieure halfcirkelvormige kanaal en een<br />

hier bijhorend aberrant verloop van de nervus facialis.<br />

Incomplete partition type 1 en common cavity zijn ook vaak<br />

geassocieerd met een abnormaal verloop van de facialis<br />

waardoor de recessus facialis toegangsweg soms niet<br />

mogelijk is. Van de patiënten met een binnenoor afwijking<br />

en waarbij een cochleair implant wordt geplaatst zou 40%<br />

een gusher ear hebben (alhoewel een aantal hiervan oozers<br />

zijn). Een gusher komt even frekwent voor bij patiënten<br />

met een common cavity, incomplete partition, hypoplasie of<br />

large vestibular aqueduct daar ze allen een verbinding met<br />

de inwendige gehoorgang hebben. Maar een gusher wordt<br />

bijvoorbeeld zelden gezien bij incomplete partition type 2<br />

patiënten. Een fistelvorming en/of meningitis komt vooral<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l<br />

voor bij type binnenoorafwijkingen waarbij de modiolus en<br />

interscalaire septae ontbreken. Dit is frekwent het geval bij<br />

incomplete partition type 1 patiënten maar komt bijvoorbeeld<br />

zelden spontaan voor bij incomplete partition type 3<br />

patiënten (X-linked), waarschijnlijk omdat de voetplaat van<br />

de stapes te dik is. Men kan dus naargelang het type cochlea<br />

afwijking reeds heel wat voorspellen.<br />

Vestibulaire aqueduct:<br />

Een verbrede vestibulaire aqueduct of inliggende endolymphatische<br />

ductus en saccus is de meest frekwente<br />

binnenoorafwijking. De structuren zijn verbreed als ze in<br />

het middenste deel meer dan 1,5 mm meten of breder zijn<br />

dan de aanliggende semicirculaire kanalen. In 60% van<br />

de gevallen zijn er geassocieerde afwijkingen van cochlea,<br />

vestibulum en de halfcirkelvormige kanalen. Meest frekwent<br />

gaat het om een scala vestibuli die duidelijk breder is dan<br />

de scala tympani. Op MR kan men zowel vocht als vast<br />

materiaal vinden in de verbrede endolymphatische ductus<br />

of saccus. Bij kinderen met een verbrede vestibulaire aqueductus<br />

kunnen repetitieve traumata voor een progressief<br />

perceptieverlies en uiteindelijk tot totale doofheid leiden.<br />

Wanneer deze afwijking bilateraal aanwezig is kan dus snel<br />

bilaterale totale doofheid optreden. Het is daarom belangrijk<br />

dat men deze afwijking, zeker wanneer deze bilateraal<br />

aanwezig is, herkent zodat men beschermende maatregelen<br />

kan treffen om doofheid te voorkomen.<br />

Nauwe inwendige gehoorgang – congenitale<br />

afwijkingen van de zenuwen:<br />

De inwendige gehoorgang is vernauwd wanneer deze een<br />

diameter van minder dan 2,5 mm heeft in het middenste<br />

1/3 van de inwendige gehoorgang. Er is dan een verhoogde<br />

kans op een agenese van de VIIIste zenuw. Op CT moet men<br />

dan de fossa cochlearis nakijken; wanneer deze afwezig en<br />

gesloten is, wijst dit op de agenese van de zenuw. Alleen<br />

op zeer dunne T2 gewogen MR beelden met hoge resolutie<br />

kan men met zekerheid de aanwezigheid van een zenuw aantonen<br />

of uitsluiten. De zenuw is evenwel niet altijd afwezig<br />

maar kan ook dysplastisch zijn. Daarom kan men best gebruik<br />

maken van een CNAD (Cochleovestibular Nerve Aplasia &<br />

Dysplasia) classificatie. Aplasie is veel minder frekwent en<br />

wordt “Type 1” CNA genoemd. Type 1a wanneer er geassocieerde<br />

binnenoorafwijkingen zijn, Type 1b wanneer het<br />

labyrinth normaal is. Bij Type 1 patiënten kan men slechts 1<br />

zenuw in de inwendige gehoorgang of in een kanaal parallel<br />

aan de vernauwde inwendige gehoorgang vinden, met name<br />

de nervus facialis. Het is duidelijk dat cochleaire implantatie<br />

in een Type 1 oor geen resultaat zal opleveren. Bij Type<br />

1 afwijkigen kan men zowel een vernauwde of normale<br />

inwendige gehoorgang aantreffen. Het is dus mogelijk bij<br />

een Type 1b afwijking een normale inwendige gehoorgang<br />

en labyrinth aan te treffen op CT. Dysplasie van de nervus


cochleovestibularis (CND) of Type 2 afwijkingen kunnen<br />

opnieuw opgesplitst worden in Type 2a (abnormaal labyrinth)<br />

en Type 2b (normaal labyrinth). Bij deze dysplasie afwijkingen<br />

is de VIIIste zenuw aanwezig maar niet normaal. We<br />

onderscheiden drie verschillende afwijkingen van de zenuw:<br />

HCB of hypoplasie van de cochleaire tak, ACB of aplasie van<br />

de cochleaire tak maar met aanwezigheid van de vestibulaire<br />

takken, UCB of undivided cochleaire tak, waarbij de VIIIste<br />

zenuw zich helemaal niet opsplitst in vestibulaire takken en<br />

een cochleaire tak maar als een solitaire bundel doorloopt<br />

tot in het normale of abnormale labyrinth. Opnieuw kan de<br />

inwendige gehoorgang normaal of vernauwd voorkomen. Het<br />

is duidelijk dat de toestand van de nervus cochleovestibularis,<br />

aplasie of welbepaald type van dysplasie, zal bepalen<br />

of cochleaire implantatie mogelijk een oplossing kan bieden<br />

of niet. Het is dan ook noodzakelijk dat het binnenoor en<br />

de inwendige gehoorgang en inliggende zenuwen worden<br />

geverifieerd vooraleer men tot implantatie overgaat.<br />

D) Congenitale syndromen met<br />

betrokkenheid van het binnenoor:<br />

Deze congenitale syndromen kunnen heriditair zijn maar<br />

kunnen ook veroorzaakt worden in utero door een extern<br />

teratogeen. Deze congenitale syndromen ontstaan wanneer<br />

het mesenchym aanliggend aan de 1 e en 2 de kieuwspleet<br />

en labyrinthblaasje aangetast wordt. Hierdoor kunnen<br />

afwijkingen ontstaan die zowel de oorschelp, uitwendige<br />

gehoorgang, middenoor en binnenoor omvatten. Naargelang<br />

ook nog andere structuren worden aangetast onderscheid<br />

men vier grote groepen:<br />

Otocraniofaciale syndromen<br />

Hier vindt men vooral afwijkingen van de structuren<br />

die ontstaan uit de 1e en 2de kieuwboog: stenotische<br />

of atretische uitwendige gehoorgang, fusie van de<br />

gehoorbeentjes, abnormaal verloop van de nervus facialis,<br />

asymmetrie van het gelaat, vervorming van de schedel.<br />

In deze groep vinden we het Treacher-Collin syndroom,<br />

Crouzon’ disease, Apert’s syndroom en de Hemifaciale<br />

microsomie. Hemifaciale microsomie is meest frekwent<br />

en gaat gepaard met microtia, atresie of stenose van<br />

de uitwendige gehoorgang die een verticale oriëntatie<br />

vertoont, misvormde of afwezige gehoorbeentjes, unilaterale<br />

maxillaire en/of mandibulaire hypoplasie, hypoplasie van het<br />

kaakgewricht en coloboma van het bovenste ooglid.<br />

Otocervicale syndromen<br />

In deze groep worden niet alleen afwijkingen van het oor<br />

gevonden zoals een sclerotisch mastoid en os petrosum,<br />

aplasie of hypoplasie van de cochlea en binnenoorstructuren,<br />

aanwezigheid van een otocyste etc. maar ook bijhorende<br />

afwijkingen van de cervicale wervels en/of clavicula<br />

en scapula. De meeste gekende syndromen in deze groep<br />

hoofd-hals radiologie<br />

zijn het Goldenhar’s syndrome, Klippel-Fiel syndrome,<br />

Wildevranck syndrome en Cleidocraniale dysostose.<br />

Otoskeletale syndromen<br />

Deze syndromen worden gekenmerkt door bijhorende afwijkingen<br />

van het skelet en meer bepaald de lange pijpbeenderen.<br />

Zowel de uitwendige gehoorgang, het middenoor als<br />

het binnenoor kunnen worden aangetast door sclerotische<br />

alteraties van het bot dat vaak beentjes, nervus facialis<br />

of venster gaat overwoekeren; de gehoorbeentjes kunnen<br />

evenwel ook misvormd zijn. De meest gekende syndromen<br />

in deze groep zijn Craniometafyseale Dysplasie (Pyle’s), Frontometafyseale<br />

Dysplasie (Hart’s), Osteogenesis Imperfecta<br />

(van der Hoeve’s) en Osteopetrosis (Albers-Schönberg)<br />

Andere syndromen<br />

Tenslotte zijn er nog een hele reeks syndromen en andere<br />

oorzaken die ook kunnen gepaard gaan met congenitale<br />

afwijkingen van het oor zoals Pendred’s syndroom,<br />

Waardenburg syndroom, Moëbius syndroom, chromosome<br />

18, DiGeorge, Thalidomide, Cogan, Cockayne, Branchio-otorenal,<br />

CHARGE, X-linked, Alagille’s etc.<br />

Besluit<br />

Het is belangrijk de embryologie achter de verschillende<br />

congenitale afwijkingen van de uitwendige gehoorgang,<br />

het middenoor en het binnenoor te kennen en dit leert ons<br />

ook welke afwijkingen samen kunnen voorkomen en waar<br />

men de afwijkingen moet zoeken. Het meest belangrijke is<br />

evenwel dat men de oorchirurg alle nodige informatie kan<br />

bieden zodat hij kan beslissen of een ingreep mogelijk is (bvb<br />

agenese van de zenuw) en ook kan inschatten welke gevaren<br />

hij kan lopen tijdens de ingreep (gusher, verloop facialis). De<br />

nieuwe classificaties voor binnenoorafwijkingen spelen hier<br />

duidelijk op in. De beoordeling staat of valt evenwel met de<br />

kwaliteit van het CT (uitwendige gehoorgang en middenoor)<br />

of MR (binnenoor, inwendige gehoorgang) onderzoek.<br />

Hoge spatiale (CT en MR) en contrast (MR) resolutie is hier<br />

noodzakelijk om kleine afwijkingen van de stapes/voetplaat<br />

(CT) en zenuwen in de inwendige gehoorgang (MR) te<br />

kunnen detecteren. n<br />

Referenties<br />

[1] Sennaroglu L, Saatci I (2002) New classification for<br />

cochleovestibular malformations. Laryngoscope 112:2230-2241<br />

[2] Casselman JW, Offeciers FE, Govaerts PJ, Kuhweide R, Geldof<br />

H, Somers T, D’Hont G (1997) Aplasia and hypoplasia of the<br />

vestibulocochlear nerve: Diagnosis with MR imaging. Radiology<br />

202:773-781<br />

[3] Romo LV, Casselman JW, Robson CD (2003) Temporal bone:<br />

congenital anomalies. In Head & Neck Imaging, 4th Edition, Som P,<br />

Curtin H (Eds). St. Louis, Missouri, Mosby Inc.<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1 67


eduRAD syllabus<br />

69<br />

68<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l


aantekeningen<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

69


eduRAD syllabus<br />

69<br />

70<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l


aantekeningen<br />

e d u r a d 6 9 - 2 1 - 2 2 e n 2 3 - 2 4 j u n I 2 0 1 1<br />

71


eduRAD syllabus<br />

69<br />

72<br />

I n s c h r i j v e n v i a w w w . c o n g r e s s c o m p a n y . c o m<br />

o f w w w . r a d i o l o g e n . n l


aantekeningen

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!