Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>ROGIER</strong> <strong>VAN</strong> <strong>AERDE</strong>
i<br />
f<br />
t
R O G I E R V A N A E R D E<br />
STEM<br />
IN DE WOESTIJN<br />
MET PENSEELTEKENINGEN <strong>VAN</strong><br />
FRANS HAMER<br />
URBI ET ORBI - AMSTERDAM
MIJ DER Nf O<br />
I LETTERKUNDE
P R O L O O G<br />
„WAT ZIJT GIJ IN DE WOESTIJN<br />
GAAN ZIEN? EEN RIETHALM DOOR<br />
DE WIND BEWOGEN? MAAR WAT<br />
ZIJT GE DAN GAAN ZIEN? EEN<br />
MENS MET ZACHTE KLEDEREN<br />
AAN? ZIJ, DIE ZACHTE KLEDEREN<br />
DRAGEN, ZIJN IN DE PALEIZEN DER<br />
KONINGEN. MAAR WAAROM ZIJT<br />
GIJ DAN UITGEGAAN? OM EEN<br />
PROFEET TE ZIEN? JA, ZEG IK U,<br />
EN MEER DAN EEN PROFEET. HIJ IS<br />
HET, <strong>VAN</strong> WIEN GESCHREVEN<br />
STAAT: ZIE, IK ZEND MIJN BODE<br />
VOOR U UIT, HIJ ZAL DE WEG VOOR<br />
U BANEN."<br />
Mattheus n, 7-10
„In de dagen van Her odes, den<br />
koning van Judea, was er een<br />
priester met name Zacharias..^<br />
Lc. i, 5
E E R S T E H O O F D S T U K<br />
\^Jf erusalem, een herfstavond.<br />
Naar den einder neigt de zonne.<br />
Goud glanzen westelijke bergranden en purper<br />
vlamt langs oostelijke hellingen.<br />
Maar hoger klimmen blauwe schaduwen en<br />
stil nadert een zachte wind.<br />
En dichter wolkt de rookkolom, die opstijgt<br />
van het altaar.<br />
Een vlucht duiven scheert met ruisend wiekgeklap<br />
over de tempelhoven.<br />
Doch niemand van die in de voorhoven zijn,<br />
ziet op naar 's konings vogels.<br />
Verward klinken biddende stemmen. Wisselaars<br />
vergaren hun munten. Kooplieden<br />
berekenen de winst van deze dag.<br />
Zacht en diep loeit het onverkochte vee.<br />
Het lot wees op den priester Zacharias, om<br />
het heiligdom te betreden en het reukoffer<br />
op te dragen.<br />
Bazuinen schallen.<br />
Het volk werpt zich neer en murmelt zijn<br />
gebeden.<br />
11
t<br />
Het offerlam brandt in gouden vlammen.<br />
Levieten zingen.<br />
De priester is het heiligdom ingegaan.<br />
Heeft de wierook geofferd, die, al gloeiende,<br />
geurt.<br />
Heeft zich gebogen en wil heengaan.<br />
Naast de kandelaar met de zeven armen<br />
staat een engel, die tot hem spreekt.<br />
12<br />
(5
T W E E D E H O O F D S T U K<br />
8^ -/tormen van bloed en vuur razen voort<br />
en vagen steden en koninkrijken van het aangezicht<br />
der aarde.<br />
Stormen gaan met het jagen van donkere<br />
wolken, het flitsen van schichten en het<br />
ratelen van de donder. Zij gaan over steppen<br />
en woestijnen en landen en bergen en zeeën,<br />
onweerstaanbaar voort en verliezen zichzelf.<br />
En boven de stormen uit zweeft de adelaar,<br />
de bliksemdragende vogel van Jupiter, op<br />
zijn wijd gespreide vlerken.<br />
De adelaar! De adelaar!<br />
Als dolken zijn zijn klauwen.<br />
Volkeren vechten hun doodsstrijd tegen hem.<br />
Bloeden leeg op slagvelden en verwoeste<br />
erven. En in de brandende steden.<br />
Het geweld brult. De nachten zijn doorgloeid<br />
van vele branden. De wind draagt het<br />
roepen van veler jammer.<br />
Tronen worden omgestoten. Rijken vallen<br />
uiteen. Dynastieën worden onttroond. En<br />
hoog zweeft de adelaar.<br />
13
Er komt een man, Octavianus is zijn naam.<br />
Hij]Jwordt princeps van het rijk van den<br />
adelaar, Augustus, majesteit, zeer goddelijke<br />
Caesar.<br />
Tussen woestijnen en zeeën, tussen bergen<br />
en ravijnen ligt zijn rijk. Tot de grenzen der<br />
gekende wereld en de donkere wouden van<br />
het Noorden.<br />
Alle volkeren binnen dit rijk liggen aan zijn<br />
voeten. Zij zijn hem onderworpen en schatplichtig.<br />
Klein is in dit rijk het land langs de Jordaan;<br />
zonder aanzien het volk der Hebreen. Herodes,<br />
de zoon van Antipater, is er koning bij<br />
de gratie van Augustus.<br />
Voorbij zijn de tijden van Israels glorie en de<br />
dagen van zijn grootheid, die verloren ging.<br />
Klein is het land langs de Jordaan in het onmetelijk<br />
rijk. Zonder aanzien onder de volkeren<br />
is het volk van Israël, het uitverkoren<br />
volk van God. Hun koning is hun overweldiger<br />
bij de gratie van Augustus, den groten<br />
keizer. Hij is de zoon van een vreemdeling.<br />
En zijn troon werd gevestigd in het bloed<br />
van vele onschuldigen. „Zoon van helden"<br />
noemt hij zich, maar hij is de zoon van een<br />
verrader. Hij is een moordenaar. En slechts<br />
omdat ook hij een verrader is, werd en bleef<br />
hij koning bij de gratie van Augustus. Als<br />
hij sterft — hij is reeds oud en zijn slecht<br />
14
lichaam verrot gaandeweg — dan zullen de<br />
Romeinen weer opnieuw binnentrekken en<br />
het land inlijven bij hun rijk, zoals zij reeds<br />
lang begeerden. En wat zal het volk van<br />
Israël dan vermogen tegen de machtige<br />
legers der Romeinen?<br />
Voorbij zijn de tijden van voorheen, de dagen<br />
van grootheid die verloren ging.<br />
En toch zijn zij het uitverkoren volk van<br />
God.<br />
En toch zijn zij de dragers van Zijn belofte.<br />
En zij roepen om den Messias die hen redden<br />
zal. Want de tijden zijn vol en vergaan<br />
zijn de jaarweken van Daniël. Zij zien de<br />
tekenen, die Jesaja noemde. Smaad is gebracht<br />
over het land Zabulon en Nephtali.<br />
Het volk leeft in duisternis. En de schaduwen<br />
van de dood gaan rond in dit land, waar<br />
niemand meer veilig is. Verdrukkers zijn<br />
gekomen en zij verslinden Israël.<br />
De kinderen van Israël wachten op een<br />
nieuwe dag van Midian.<br />
En bidden:<br />
Heer, waarom slaapt Gij?<br />
Waarom wendt Gij U af?<br />
Ziet Gij dan niet?<br />
Waarom verbergt Gij U?<br />
Waarom vergeet Gij onze nood?<br />
Red ons, Heer! Red ons!!!<br />
Ach, waarom hoort Gij ons niet?<br />
15
Doch Jahve hoort!<br />
Door het zwart heelal de lichtende sterren,<br />
wijkende wereldzwermen en naadrende<br />
zonnen,<br />
sterrenwólken, sterrennevels,<br />
wentelende vuurwielen,<br />
gouden cirkels en diamanten sluiers,<br />
werelden geboren en weer vergaan,<br />
eindeloos stormen, leven, sterven,<br />
en zingen<br />
de glorie van God,<br />
die het al bestuurt.<br />
Daaronder is de aarde klein,<br />
doch overvol van leven,<br />
van planten en dieren,<br />
sommige zeer klein, gering,<br />
maar geen van hen ongezien<br />
en geen door Hem veracht.<br />
Zal Hij dan den mens niet horen?<br />
Jahve hoort! Hij luistert de eeuwen door.<br />
Hij hoort het volk, dat Hij uitverkoos.<br />
Hij hoort ook alle anderen.<br />
Hij hoort hen bidden tot Zijn zon, een dwerg<br />
onder Zijn sterren, tot een van Zijn dieren,<br />
tot een grote boom of een hoge berg en Hij<br />
luistert. Hij, die zelfs geen dier veracht, bemint<br />
den mens.<br />
Hij hoort het roepen om bevrijding en Hij<br />
verstaat die roep.<br />
Vol is de aarde van grootse daden, waarvan<br />
2 17
zij hijgt. Zo overvuld is zij van spanningen<br />
dat zij beeft.<br />
Een kleine aarde, zeer kleine schepsels en<br />
nietige daden. Doch Hij veracht niet. Hij die<br />
een wereld ziet in een waterdruppel en een<br />
oneindige ruimte vol onmeetlijke werelden,<br />
Hij ziet ook de grootsheid van de nietige<br />
daden, waarvan de aarde hijgt en Hij<br />
voelt de korte spanningen, die haar doen<br />
beven.<br />
Hoog zweeft de adelaar op zijn wijd gespreide<br />
vlerken. Hij zweeft boven de cohorten,<br />
die hun veldtekens dragen over de landen en<br />
boven de legioenen, die de volkeren der<br />
aarde onderwerpen.<br />
En de aarde is vol van het geweld der naties,<br />
die zich verweren en van de daden der<br />
koningen, die zich verzetten.<br />
Vol!<br />
Van de wanhoop der verslagenen.<br />
Van de haat der opstandigen.<br />
Van de woede der vernederden.<br />
Van de jammer der verdrukten.<br />
Van de smart der gemartelden.<br />
Van de noodschrei der getroffenen.<br />
Van de rouwzang der treurenden.<br />
Van de roes der onderwerpers.<br />
Van de trots der overheersers.<br />
Vol is de aarde, tot stikkens toe benauwd, zij<br />
hijgt.<br />
18
En immerdoor hoort Jahve vragen: „Wie zal<br />
ons bevrijden?"<br />
(5<br />
Slaven werken en zingen hun slavenzang, die<br />
droevig glanst en grijs is als het puin der<br />
wegen en de kleur hunner dagen. Zij bouwen<br />
muren en forteressen en kappen stenen en<br />
Zweten en hongeren en sterven.<br />
Zij roeien galjoenen over de zeeën. Zij heffen<br />
hun lange riemen, die van hen gaan door een<br />
zwarte wand. De riemen gaan over zilver en<br />
blauw, over groen en goud, over vrij en open<br />
water. Zij echter zien de wervels van de<br />
glanzendhete rug voor hen, de kam van de<br />
schouderbladen, de rode striem van een<br />
zweepslag en de weg van zweet over vuil.<br />
Zij spannen hun lijf en roeien een stuk water<br />
weg, een stuk zee, een stuk hemel en zien<br />
het niet, doch trekken aan een weerbarstig<br />
hout, dat eindigt in een donkere wand, trekken<br />
op de maat van een hamerslag, buigen<br />
voor een zweep en roeien zich nimmer weg.<br />
Doch immer hoort Jahve hen vragen: „Wie<br />
zal ons bevrijden?" En weet, dat zij hopen<br />
op den Thraciër of op den koning van Pontus<br />
19
of op een ander of op Hem, al kennen zij<br />
Hem niet, zoals Hij is.<br />
Hij hoort, Hij luistert. Hij hoort hen roepen<br />
in een wereld, die vol is van duister. Duister,<br />
dat hen omringt, belaagt — daemonen,<br />
geesten, kwaad. Hij hoort het roepen van<br />
vrijen en slaven om bescherming — tegen<br />
daevas — tegen ziekten — tegen vijanden en<br />
wrede dieren — tegen twijfels en verscheurende<br />
hartstochten — tegen de dood.<br />
Altijd hoort Hij. Eeuwen door hoort Hij,<br />
nacht en dag en wordt niet moede te luisteren.<br />
Hij hoort het roepen om verlossing.<br />
Het volk, dat Zijn belofte bezit, wacht.<br />
En de wijzen van alle volkeren wachten.<br />
Want dit is de tijd. Deze overvolle tijd.<br />
Zij weten het, zij hebben het begrepen.<br />
De magiërs zien uit, iedere nacht, naar de<br />
sterre.<br />
Sibyllen en wolwa's zoeken der toekomst<br />
donker geheimnis.<br />
Het is de tijd.<br />
Uit de hand van een oud priester valt hars<br />
in het vuur, brandt en geurt. Een blauwe<br />
rookkrinkel stijgt op in het Heilige, Jahve<br />
ter eer.<br />
En Hij zendt Zijn engel aan Zacharias.<br />
20<br />
05
D E R D E H O O F D S T U K<br />
ud is reeds deze Zacharias.<br />
Oud werd hij doorheen deez' stormtijd in<br />
dienst van zijn Heer.<br />
Hij heeft de nederlagen en teleurstellingen<br />
van een heel leven achter zich. Hij draagt het<br />
leed van kinderloos te zijn, wat een schande<br />
is bij het volk van Israël, waar Jahve aan de<br />
rechtvaardigen kinderen heeft beloofd.<br />
Moeilijk heeft hij dit leed gedragen. Hartstochtelijk<br />
heeft hij gebeden en op Jahve vertrouwd.<br />
Want het leven wordt eenzaam<br />
voor den mens, die oud wordt zonder nageslacht.<br />
Zijn dagen vluchten zo heen, weg<br />
van hem en hij ziet ze niet groeien. Hij werkt<br />
en hij leeft, maar de liefste vrucht moet hij<br />
missen.<br />
Zacharias leefde in een stormtijd, in een<br />
trieste, donkere tijd, die mensen uitzichtloos<br />
lijken moest. Soms greep het wee van die tijd<br />
hem naar de keel. Soms walgde hij van<br />
verraad, arglist, geweld en lafheid, die rond<br />
hem waren, altijd rond hem in Jerusalem en<br />
21
in de kleine bergstad Karem en hem meesleuren<br />
wilden en besmetten. En hij diende<br />
zijn Heer en trachtte te vergeten, wat rond<br />
hem was, om aan Jahve te denken. En hij<br />
wilde opgaan in zijn liefde tot Jahve.<br />
Bij hem kwamen, die verontrust waren en<br />
beangst, bij hem kwamen, die vertwijfelden.<br />
Want het was een stormtij d. Zij kwamen en<br />
brachten hun leed bij hem. En hij poogde<br />
hen te troosten en zegde hun de wondere<br />
boodschap: „De Heer komt." Maar de wondere<br />
boodschap, die de vreugde geweest<br />
was van zijn jeugd, zelfs nog voor hij de<br />
heilige boekrollen begon te lezen, vermocht<br />
de bedroefden niet te troosten.<br />
En Zacharias ging voort zijn Heer te dienen.<br />
Maar het leed van die hij niet had kunnen<br />
troosten, stond rondom hem als een zwarte<br />
muur. En hij wilde vluchten. En kon niet.<br />
Hij had een vrouw, die hij zeer liefhad. Zo<br />
vluchtte hij tot haar. Doch nimmer ontving<br />
zij.<br />
In zijn jeugd gebeurde iets, dat hem ontroerde<br />
voor altijd.<br />
Het was bij den inval der Romeinen.<br />
22
De broeders Hyrcanus en Aristobulus, geen<br />
hogepriesters meer van God in hun hart,<br />
maar vorsten der aarde, wereldse koningen,<br />
die de aarde en haar rijkdom en haar macht<br />
begeerden, streden om de troon. Zij streden<br />
reeds lang en verdeelden het volk en zijn<br />
kracht in eindeloze strijd, kochten vreemde<br />
hulp om het bloed van Jacob's geslacht te<br />
vergieten voor hun eerzucht en hun trots,<br />
verdierven elkaar en verdierven zichzelf. En<br />
leverden het volk van Israël uit aan Idumeër<br />
en Romein.<br />
Pompejus belegerde de tempel drie lange<br />
maanden.<br />
Bouwde een dam door de tempelgracht.<br />
Bouwde iedere sabbat.<br />
Iedere Godsdag, waarop de Joden niet streden,<br />
bouwde hij.<br />
Toen de tempel viel en de Romeinen stormden<br />
door de bres.<br />
Toen zij allen doodden, die zich in de tempel<br />
bevonden.<br />
Toen gaanderijen weergalmden noodgeschrei<br />
en wapengeweld uit de hoven.<br />
Toen ieder te vluchten trachtte en de dood<br />
ontkomen wilde.<br />
Toen gingen de priesters voort met de heilige<br />
dienst.<br />
Bedwongen doodsangst en levensdrang.<br />
Bogen voor Jahve den Allerhoogste en offer-<br />
23
den de offerdieren en offerden zichzelven.<br />
Nooit kon Zacharias in de tempel komen en<br />
de dienst van Jahve vervullen, zonder te gedenken,<br />
wat in zijn jeugd hem diep ontroerde.<br />
En te verlangen, als het zijn moest,<br />
zo te zijn als deze priesters. Want Jahve is de<br />
Allerhoogste, Hij alleen en al het andere is<br />
klein, is niet.<br />
En ook kon Zacharias nimmermeer vergeten,<br />
dat de dag na de slachting de tempel gereinigd<br />
werd en Hyrcanus de offers liet opdragen<br />
aan God.<br />
Hyrcanus, die het hogepriesterschap terugontving<br />
uit de handen van den Romein, tot<br />
loon voor zijn verraad.<br />
Hyrcanus, die zijn broeder en diens kinderen<br />
gevankelijk naar Rome zag voeren en zich<br />
verheugde.<br />
Hyrcanus, die medeschuldig was aan het<br />
bloed van die in de tempel gevallen waren.<br />
Hyrcanus liet de offers opdragen aan God.<br />
Hij droeg de hogepriesterlijke gewaden en<br />
schitterde in het goud, violet, purper en<br />
karmozijn van zijn waardigheid.<br />
Op zijn schouders droeg hij gegrifd in de<br />
twee onyxstenen de namen van de stammen<br />
Israel's, die hij verraden had.<br />
Op de borsttas droeg hij gegrifd in de twaalf<br />
edelstenen de namen van de stammen<br />
Israel's, die hij verderf bracht.<br />
24
Op zijn voorhoofd droeg hij de gouden plaat<br />
van zijn verantwoordelijkheid en daarop<br />
stond „Heilig aan Jahve".<br />
En hij liet de offers opdragen aan God op de<br />
altaren, waarbij de priesters gevallen waren.<br />
Doorheen deez' tijd leefde Zacharias en was<br />
priester in Karem en hij diende zijn Heer.<br />
En las de heilige boekrollen.<br />
Hij wilde slechts aan zijn Heer denken, zoals<br />
de priestermartelaren in de tempel, en Hem<br />
liefhebben, zo hevig en vurig, zo altijd inniger,<br />
als hij in zijn jeugd gemeend had te<br />
vermogen. En hij kon het niet, want de<br />
wereld rukte aan hem.<br />
En Zacharias dacht: — Opnieuw te leven ...<br />
een kind ... dat niet mijn fouten maakt...<br />
dat slaagt, waar ik faalde ...<br />
Ach, een kind, zo enkel maar een kind, al<br />
zou niemand weten of het slagen zou.<br />
Zeg dan tegen de bedroefden: „De Heer<br />
komt."<br />
Maar wanneer zal de Heer dan komen? De<br />
tijden zijn vol, doch ook de dagen van een<br />
oud man zijn immers geteld.<br />
Het was het verlangen van gans Israël tenminste<br />
in zijn nageslacht den Messias te<br />
mogen aanschouwen en deel te hebben aan<br />
de grote verlossing.<br />
Maar Zacharias zou geen nageslacht hebben<br />
...<br />
26
Oud is nu de priester Zacharias. Hij heeft<br />
de nederlagen en teleurstellingen van een<br />
heel leven achter zich. Hij heeft de eerzucht<br />
niet meer van jonger mannen. Hij heeft<br />
daarvoor te lang geleefd, zijn Heer gediend.<br />
Wie dient er dan zijn Heer en weet niet, dat<br />
hij Hem slecht gediend heeft?<br />
Zacharias heeft het hoofd gebogen, toen het<br />
lot hem aanwees om het heiligdom te betreden<br />
en het reukoffer op te dragen.<br />
Deze eer is groot en zij valt een priester<br />
slechts eenmaal te beurt. Zij is groot, omdat<br />
zij waardigheid vereist en het lot geacht<br />
wordt, den waardige te kiezen. Zo zeggen<br />
de oude zangen, wie de heilige plaats betreden<br />
mag. Die in onschuld wandelt en<br />
deugdzaam leeft. Die rein is van handen en<br />
zuiver van hart. Wie zal er dan voldoen?<br />
Hoe, na een leven van nederlaag en teleurstelling?<br />
Zacharias is oud en hij kent de grilligheid<br />
van het lot. Hij weet, dat de hogepriester<br />
Hyrcanus het heiligdom betrad en de gouden<br />
belletjes aan zijn kleed rinkelden en hij stierf<br />
niet.<br />
Zacharias heeft geen eerzucht meer. Zijn<br />
hart heeft gebeefd, toen het lot hem aanwees.<br />
Wie kan er waardig zijn voor Jahve?<br />
Zacharias heeft zijn Heer reeds lang gediend.<br />
Tweemaal in ieder jaar, wanneer de dienst-<br />
27
eurt was aan de weekgroep Abia, kwam hij<br />
en diende in de tempel, volgens de heilige<br />
ritus, waarin alles met eerbied wijst naar de<br />
plaats, waar Jahve woont temidden van Zijn<br />
volk. Tweemaal in ieder jaar van zijn priester<br />
leven was er een week, dat hij zich nader<br />
voelde tot zijn God.<br />
Maar altijd bleef een afstand. Zo wilden het<br />
voorschriften. Zo behoefden het harten,<br />
waarin vrees leeft naast liefde. Ook Zacharias'<br />
hart, dat smartelijk zijn onwaardigheid voelt<br />
en stamelen slechts kan het oude woord om<br />
vergeving.<br />
Het is alsof dit hart voorvoelt, dat een wonder<br />
gebeuren gaat, dat niet zonder zin het lot<br />
gevallen is, en terugdeinst.<br />
En toch is slechts het lot gevallen en heeft<br />
hem aangewezen voor de dienst, zoals het<br />
lot te doen pleegt.<br />
Hij heeft het hoofd gebogen en als het avond<br />
wordt en de zonne wegzinkt,<br />
als vlammen het brandoffer verteren en bazuinen<br />
schallen,<br />
als levieten zingen en het volk zich ter aarde<br />
werpt en zijn gebeden murmelt,<br />
betreedt hij het heiligdom.<br />
En hij gaat voorbij de tafel der toonbroden<br />
en de gouden kandelaar.<br />
Naar het kleine reukofferaltaar gaat hij, tot<br />
het voorhang van het allerheiligste.<br />
28
Offert de wierook en buigt zich voor Jahve.<br />
Reeds gaan de priesters die met hem kwamen,<br />
de priesters die het altaarvuur gedragen<br />
hebben.<br />
Ook hij wil gaan.<br />
Maar terstond als hij zich opheft,<br />
ziet hij ter rechter zijde van het altaar<br />
de engel, die tot hem spreekt.<br />
29
V I E R D E H O O F D S T U K<br />
II J/\nr\V is de engel tegen de donkere oostgloedvolle<br />
pracht der tapijten en hij gelijkt<br />
de cherubijnen niet, die er op staan afgebeeld.<br />
Hij gelijkt niet die fijngelijnde, neergebogen<br />
cherubijnen, getekend met gouddraad<br />
in het purper en karmijn als zachte,<br />
teergoude kaarsvlammen, deze jongeling.<br />
Blank is hij, ziel, bezielde, rechtopstaand.<br />
Wèg achter hem zijn de tapijten en cherubijnen,<br />
de mensenmaaksels, en hoog staat hij,<br />
die door God geschapen is en er het teken<br />
van draagt.<br />
Als hij spreekt, buigt bevend heen en toch<br />
immer stijgend de geurende rookspiraal van<br />
het altaar.<br />
Zo spreekt de engel tot den priester, die<br />
terugdeinst:<br />
,,Heb geen angst, Zacharias, want uw gebed<br />
werd verhoord: Elisabeth, uw vrouw, zal u<br />
een zoon schenken, dien gij Joannes noemen<br />
moet."<br />
30
En Zacharias luistert naar het zilveren wonder<br />
van d'engelenstem.<br />
Zo spreekt de engelreine, de heiligblijde, en<br />
gaat voort:<br />
,,Hij zal u vreugde zijn en blijdschap<br />
en velen zullen zich verheugen om zijn<br />
geboort',<br />
want hij zal groot zijn voor den Heer.<br />
Noch wijn, noch iets dat dronken maakt, zal<br />
hij drinken, want van de moederschoot af<br />
zal hij vol zijn van den heiligen Geest.<br />
Vele kinderen Israel's zal hij bekeren tot den<br />
Heer hun God, zelf voor Hem uitgaan in<br />
geest en kracht van Elia<br />
om kinderen terug te brengen tot de gevoelens<br />
der vaderen,<br />
die niet leren willen tot de wijsheid der<br />
rechtvaardigen,<br />
om den Heer te bereiden een volk dat bereid<br />
is."<br />
Terwijl de engel nog spreekt met zijn klare<br />
stemme, die van verrukking bewogen is,<br />
dringt oude weemoed omhoog in Zacharias'<br />
hart.<br />
— Ach, engelreine, te laat, te laat! Gebeden<br />
heb ik en gehunkerd om de verhoring van<br />
mijn gebed. Te laat komt gij. Nu het avond<br />
is en de dag voorbij, voor altijd voorbij, nu<br />
komt gij. —<br />
En de engel gaat voort en oude pijn en<br />
31
oude nederlaag staan op in Zacharias' hart.<br />
— Ach, engel, hoe kan dit? Begrijpt gij niet,<br />
die niet van deze wereld zijt, van deze wereld,<br />
die vol is van onstilbaar verlangen? Wat<br />
zingt gij, engelreine, onwetend blanke, van<br />
wat niet en kan? —<br />
En hij spreekt: „Hoe zal ik geloven dat dit<br />
kan zijn? Ik ben immers een oude man en<br />
ook mijn vrouw is reeds op jaren."<br />
Niet in twijfel spreekt hij doch in zekerheid.<br />
Maar stelliger nog antwoordt hem de engel:<br />
„Ik ben Gabriël, die voor Gods aanschijn<br />
staat. Ik werd gezonden om tot u te spreken<br />
en u dit geluk aan te kondigen. Zie, gij zult<br />
stom zijn en niet spreken kunnen tot op de<br />
dag, waarop dit gebeuren zal. Omdat gij mijn<br />
woorden niet hebt willen geloven, die te hunner<br />
tijd in vervulling zullen gaan."<br />
En de engel is verdwenen.<br />
Er is het voorhang purper en violet, er zijn<br />
cherubijnen goud getekend. Weg is de engel,<br />
weg zijn heerlijk licht en Zacharias gelooft.<br />
Nu de engel weg is, deze lichtende, nu gelooft<br />
hij. Hij gelooft!<br />
„Engel! Engel!" wil hij roepen. En is stom.<br />
32
V I J F D E H O O F D S T U K<br />
li de priester Zacharias gaat huiswaarts<br />
door het bergland.<br />
Hem gaan voorbij, die geen groet terugontvangen.<br />
En het is niet, omdat de tong hem dienst<br />
weigert, want ook de ogen kunnen groeten.<br />
Maar zijn ogen vluchten de blik van een<br />
ander en zien de stenen van het pad en zien<br />
stof en zien niets.<br />
Hij droomt en herinnert zich teksten en herzegt<br />
ze, hij die niet meer spreken kan, zoals<br />
hij ze herzegde in zijn binnenste, reeds zoveel<br />
malen deze dagen.<br />
Joannes: God is goedgunstig geweest.<br />
Die altijd goed is en oneindig goed, is goedgunstig<br />
geweest.<br />
Zacharias begrijpt wel, dat die naam op overmaat<br />
van goedheid duidt.<br />
Doch hij proeft haar niet.<br />
Hem kwelt het stomzijn, hem kwellen gedachten.<br />
Gedachten, die zwak en machteloos tasten<br />
3 33
als de handen van een ongeborene, zij zoeken<br />
het licht en vinden het niet.<br />
Want het hevig licht van het geheim, dat<br />
hem werd medegedeeld en dat hij, profetieën<br />
zich herinnerend, steeds grootser en heviger<br />
voor ogen krijgt, verblindt hem heel en al<br />
zodat hij niet meer ziet en duister vermoedt,<br />
waar het de schellen der ogen zijn.<br />
Weer is er twijfel in hem. Twijfel, geen ongeloof,<br />
maar onvermogen en toch verlangen<br />
om het grootse te begrijpen. Want het overgrootse,<br />
dat gebeuren gaat en gebeuren zal—<br />
hij weet het, terwijl hij twijfelt — overweldigt<br />
hem.<br />
(5<br />
Rond hem is het bergland in zijn woeste dans<br />
verstijfd.<br />
Opgesprongen rotsblokken en verwrongen<br />
sycomoren. Struikgewas in zichzelf verward.<br />
En Zacharias ziet weer, wat hij zag toen hij<br />
de trappen van het heiligdom afkwam: het<br />
wachtend volk, hem verwachtend — de gele<br />
vlammen der geheven gezichten en de goudbruine<br />
vonken der ogen. En die gezichten<br />
hem heel na, toen hij niet spreken kon en<br />
34
gebaarde— heel na en toch vreemd, heel ver,<br />
niet tot hem behorend, hem hinderend, die<br />
alleen zijn wilde, die alleen was onder hen en<br />
toch door hen gehinderd. Hun roepen en<br />
vragen tot elkaar en hunne vermoedens. En<br />
zij volgden hem, hem omringend en niet gerust<br />
latend. Een ogenblik was hem dit zo<br />
machtig geweest, dat hij poogde de kwelling<br />
van het stomzijn weg te schreeuwen, opdat<br />
zij toch gaan zouden en hem laten...<br />
Maar het deed slechts pijn, die hij vergeefs<br />
te smoren trachtte met een bevende hand<br />
aan zijn keel.<br />
En hij liet hen begaan van wie hij gescheiden<br />
was en die hij niet benaderen kon met zijn<br />
stem. En zij hinderden hem, omdat zij hem<br />
verhinderden de wilde dans zijner gedachten<br />
te beheersen ...<br />
En nu gaat hij eenzaam en vreest het komen<br />
tot de mensen, terwijl zijn voeten hem tot<br />
hen voeren en hij een blijde tijding weet, die<br />
hij niet vermag mede te delen.<br />
Zo komt hij tot Karem en brouwt het aanbod<br />
van die hem vergezellen wilden, om van zijn<br />
stomzijn mededeling te doen, te hebben af-<br />
35
geslagen, omdat hij alleen zijn wilde en mensengezelschap<br />
vluchten.<br />
Hij komt tot zijn woning en aarzelt bij de<br />
trap, die tot het woonvertrek voert. Maar<br />
reeds is zij daar, Elisabeth, en verwelkomt<br />
hem.<br />
En hij kan niet antwoorden.<br />
Weer kwelt hem het stomzijn, dat haar verschrikt,<br />
als zij het bemerkt.<br />
Hij ziet haar gezicht ontsteld, haar ogen<br />
vragend.<br />
En haar stem aarzelt na de eerste woorden.<br />
Hij legt zijn hand op haar schouder en tracht<br />
haar gerust te stellen met een glimlach, die<br />
hem mislukt.<br />
Dan zoekt hij in de muurnis, waar zijn boekrollen<br />
liggen, een wastafel en schrijft: „Wees<br />
niet bevreesd. Het is niets en zal niet blijven."<br />
Maar zij vraagt.<br />
Hij wil het schrijven.<br />
Hoe moet hij schrijven?<br />
Hoe kan hij woorden hiervoor vinden?<br />
De woorden vluchten weg van hem.<br />
Zo antwoordt hij maar met een gebaar en een<br />
liefkozing en schrijft „Honger" en glimlacht.<br />
Het is een goed woord. Het helpt Elisabeth.<br />
Hij heeft een lange weg gegaan en zij heeft<br />
hem het avondmaal bereid. Hij moet zich<br />
nog ontdoen van het stof der wegen en hij<br />
zal vermoeid zijn.<br />
36
Zo gaat zij en beijvert zich.<br />
Zij is een sterke, ongebogen vrouw. Haar<br />
gelaat heeft de lijnen, die soms het gezicht<br />
van een oudere vrouw zo edel en schoon<br />
doen zijn. Haar handen bezitten de vrome<br />
toewijding van de zorgzame.<br />
En Zacharias beziet haar en denkt aan het<br />
engelenwoord, dat hij alleen kent.<br />
Hoe kan dat geschreven worden?<br />
Hoe zijn daar woorden voor te vinden?<br />
Spreken, het is een overvloed van woorden,<br />
zij herstellen elkaar, verhevigen, verzachten<br />
of wissen het reeds gesprokene weer uit.<br />
Maar hij kan niet spreken.<br />
Hem kwelt het stomzijn.<br />
Hem kwellen gedachten ...<br />
(5<br />
Hij wordt daaruit gewekt en ziet zijn vrouw.<br />
Ziet haar warme ogen. Hoort haar stem door<br />
zijn eenzaamheid.<br />
En hij drinkt de vreugde van haar te zien,<br />
die hij liefheeft en strekt zijn armen naar haar<br />
uit en zijn ogen zeggen, wat zijn tong niet<br />
vertolken kan: „Mijn hart! Mijn al!"<br />
Want zij komt door de cirkel van zijn een-<br />
37
zaamheid. In de kwelling van het verlatenzijn,<br />
waarin hij niets meer zich nabij wist,<br />
komt zij tot hem en troost hem met haar<br />
nabijheid.<br />
Die dat vermag ... heftig is zijn ontroering<br />
bij de nieuwe ontdekking van het gewetene<br />
het wonder van hun liefde.<br />
Die dat vermag .. . mijn al — Elisabeth.<br />
Ach kon hij nu spreken, haar naam noemen.<br />
Maar hij ziet haar ogen, hij ziet het gezicht<br />
dat hij liefheeft en dan— dan möèt zij weten.<br />
Het geheim dat hem kwelt, moet zij kennen.<br />
Het gaat niet meer om woorden of zinnen,<br />
of hoe te zeggen, nu hij niet spreken kan,<br />
wéten moet zij en hij schrijft:<br />
„Dit heeft de engel mij gezegd. Dat ik stom<br />
zal zijn tot de geboorte van ons kind, dat hij<br />
voorzegde."<br />
Dat zijn de gedachten, verwonderde gedachten<br />
van Zacharias.<br />
— Heeft dan het wonder van den Heer reeds<br />
in haar gewerkt, dat zij geloven kan? —<br />
vraagt hij zich af.<br />
Haar ogen glanzen van tranen en haar stem<br />
is half verstikt, als zij tot hem spreekt; hij<br />
verstaat haar ten halve.<br />
,,Het is dwaas van mij nu te schreien, ik weet<br />
het. Maar ik ben zo blij, Zacharias. Wij hebben<br />
zo lang moeten wachten, eer ons gebed<br />
verhoord werd. En ons leven scheen al voorbij."<br />
Heel de hartstocht van het leven, dat<br />
niet voorbij zijn wilde, niet zo, zonder kind,<br />
zonder moederschap, beeft in haar hese stem<br />
en hij voelt het in de zachte schokken van<br />
haar lichaam. En hij voelt en ziet, hevig en<br />
naakt, al is het verzacht en vrouwelijk in<br />
tranenglans en ontroerd gebaar, de honger<br />
die zij gehad heeft. En hij begrijpt, dat die<br />
veel heviger nog geweest is, dan hij ooit geweten<br />
heeft uit zo een enkele traan en het<br />
altijd, altijd weer hartstochtelijk bidden tot<br />
Jahve. En hij begrijpt nu niets meer van het<br />
ontzaglijk geweld, dat zij haar hart heeft<br />
moeten aandoen, om zich te kunnen onderwerpen<br />
aan Gods wil, toen alle hoop voorbij<br />
moest zijn. En toch heeft hij die gezien, haar<br />
berusting, en niet geweten, tot wat voor prijs<br />
zij die kocht.<br />
39
— Ben jij dan ook ver? — vraagt hij in zijn<br />
stomheid. — Heb ik dan ook jou niet gekend?<br />
—<br />
Geweten heeft hij, dat zij vurig verlangd<br />
heeft. Dat heeft hij toch ook? Dat heel haar<br />
leven hunkeren is geweest naar het moederschap<br />
— misschien wist hij het, maar toch<br />
niet zo, als hij nu begrijpen gaat, zo hevig.<br />
— Is dan jouw leven zó vol honger geweest?<br />
Zo leeg? En waar was ik dan in jouw leven,<br />
dat ik die leegte niet vullen kon? Ben ik dan<br />
— misschien weinig, niet alles in jouw leven<br />
geweest en was er een plaats in je hart die<br />
ik niet innemen kon? Elisabeth?— Smartelijk<br />
is zijn denken en wild roept het in hem: —<br />
God! Laat mij spreken met haar. Kwel mij<br />
niet met het stomzijn. Ik möèt het haar<br />
vragen. Kwel mij niet langer! —<br />
Is zij beschaamd haar binnenste zo te hebben<br />
blootgelegd? Zij verbergt haar gezicht tegen<br />
zijn schouder en smoort haar stem tegen zijn<br />
kleed.<br />
„Wat is God goed voor ons, Zacharias."<br />
Nu heeft zij de woorden van den engel gezegd.<br />
Al zijn woorden heeft zij gezegd. Verhoord<br />
is hun gebed. En God is goed geweest.<br />
— Goed? — denkt hij en de hardheid van<br />
zijn eigen gedachte doet hem pijn, — Goed?<br />
Hij kwelt mij! Hij kwelt mij hevig! —<br />
En maakt zich los van haar en gaat de trap af.<br />
40
In de vijgeboom zingt een vogel. De zon is<br />
ondergegaan.<br />
— Hij kwelt mij. —<br />
Het wonder van Jahve heeft Zacharias' hart<br />
gewond.<br />
— Hij kwelt mij! —<br />
„Piüüt! Piüüt!" roept de vogel met zijn heldere,<br />
welige stem.<br />
— En is dat alles omdat ik twijfelde? —<br />
— Was dan die twijfel niet gerechtvaardigd?<br />
— Hoe kan men dan geloven? —<br />
— Elisabeth gelooft. — Een vrouw. Een<br />
vrouw die te berusten meent, en op het eerste<br />
woord is haar hoop nooit dood geweest en<br />
vertrouwt zij. —<br />
— Of heeft het wonder van Jahve reeds in<br />
haar gewerkt en wist zij reeds, dat mogelijk<br />
was, wat niemand geloven zou, omdat haar<br />
een nieuwe jeugd geschonken werd? —<br />
— Maar ik ben oud — zegt Zacharias in zichzelf.<br />
— Nooit, nooit ben ik zo oud geweest, zo<br />
moe en zo teleurgesteld. —<br />
En waarom dan? Wat heeft hem dan teleurgesteld?<br />
Hij weet het niet meer, maar het is of hij<br />
alles verloren heeft. Eens had hij een God en<br />
een vrouw en een leven en nu heeft hij niets<br />
meer. Omdat hij niet meer geloven kan.<br />
— Niet meer geloven kan? Is het dat? En is<br />
het dan om zijn twijfel? Is dan alles om die<br />
41
twijfel, om die toch redelijke en gerechtvaardigde<br />
en vergeeflijke twijfel? —<br />
— Ach God, kwel mij toch niet langer! —<br />
roept het in hem.<br />
Nu zingt de avondwind en wordt het kouder.<br />
En het wordt koud in Zacharias' binnenst,<br />
het wordt winter.<br />
— Omwoel mij, koude avondwind. —<br />
Maar hij voelt, dat de smart warm in hem is<br />
en achter zijn ogen brandt.<br />
Snel wordt het donker.<br />
Er glanst een ster. Nog een en nog een.<br />
De vogel zingt al lang niet meer.<br />
Het maanlicht glanst over Karem.<br />
Hoe lang is hij hier dan reeds geweest ?<br />
(5<br />
Elisabeth komt naar hem.<br />
Het is reeds laat, doch zij zegt het niet.<br />
Zij is niet zo ver, als Zacharias meent. Hij<br />
behoeft niet te spreken, om haar te doen<br />
weten, wat hem beroert en verontrust en<br />
kwelt.<br />
„Wat is het nu stil," zegt zij.<br />
Zacht ruisen de bomen, die zwart gemaald<br />
staan, vlak gepenseeld zonder diepte tegen<br />
42
het grondeloos diepe, nachtelijk hemelblauw.<br />
Het maanlicht glanst met toverglanzen, hellingen<br />
en muren, die er binnen vallen, weglichtend<br />
van de achterblijvende, hurkendzwarte<br />
schaduwenwereld.<br />
Hoog is de hemel met myriaden goudgensters<br />
bezaaid.<br />
Elisabeth doet, wat ook hij gaarne doet en<br />
gaarne hoort, het zeggen van de oude verzen.<br />
En Zacharias luistert.<br />
Warm is haar stem:<br />
„De sterren flonkeren op hun posten<br />
en zij verheugen zich.<br />
Hij roept ze en zij zeggen „Hier zijn wij!"<br />
en schitteren blij voor die ze geschapen<br />
heeft."<br />
Zacharias ziet de sterren en de hemel en herinnert<br />
zich de zang van Baruch, waaruit zij<br />
dit herzegde. — De wegen naar wijsheid. —<br />
Wijsheid .. . Ach, dwaas die ik ben en mij<br />
verontrust. Wijsheid. — Geen mens die de<br />
wegen tot haar kent, of haar paden volgen<br />
kan. —<br />
Als een kind is de vrouw, verheugt zich in<br />
het blijde schitteren der sterren, verheugt<br />
zich in het wonder van Jahve. De sterren<br />
hebben in haar mond de stem van kinderen<br />
gekregen en roepen waarlijk blij: „Hier zijn<br />
wij!"<br />
Zacharias beziet haar, schoon is zij. Edel is<br />
43
haar voorhoofd, de wenkbrauwbogen, de<br />
neus, de mond, edel. Rustig en zuiver zijn<br />
haar ogen. Hij drinkt de schoonheid van dat<br />
door het leven getekende gelaat, geniet van<br />
haar ogen en twijfelt niet meer haar te bezitten.<br />
En hij is weer in het smartvol en beangstigend<br />
schoon paradijs. Het wonder liefde is rondom<br />
hem, het wonder van Jahve.<br />
— Jahve, ach Jahve is goedgunstig, barmhartig<br />
geweest. Vergeef toch de twijfel van een<br />
dwaas, die wijsheid mist, omdat hij een mens<br />
is. Vergeef, vergeef! Ik wil U liefhebben,<br />
dienen, vergeef. —<br />
Zijn vinger rust in het gebedskastje aan de<br />
deurpost.<br />
— Zie Heer, ik beroer de gebeden voor U<br />
geschreven, het perkament, dat bruin werd<br />
van de vele malen, dat ik het beroerde. Jahve,<br />
Jahve, ik wil U liefhebben. Om dit groot geschenk.<br />
Om Elisabeth, waarmede Gij mij zo<br />
gelukkig gemaakt hebt. Om die mijn leven<br />
vult. Daarom wil ik U liefhebben, Heer. Om<br />
Elisabeth. Want ik ben een mens die zwak<br />
is en Uw genade nodig heeft. —<br />
44
Door de vensternis, die niet gesloten werd<br />
met de doek voor de nacht, valt het maanlicht<br />
binnen. Een geheimzinnig licht, waarvan de<br />
bron onzichtbaar blijft.<br />
Helder en toch zacht langs de scherpe schaduwlijn<br />
die het omraamt, zo valt de to verschijn<br />
binnen.<br />
En in het duister, waarin dit licht schijnt,<br />
geeft Zacharias zich eindelijk gewonnen aan<br />
het wonder Gods.<br />
Rondom hem en de vrouw jaagt de wilde<br />
stormwind van Jahve.<br />
En alles wijkt van hen.<br />
Niets is er meer dan zij, die in angstige verrukking<br />
luisteren naar de geweldige, hemelhoge<br />
zang van Jahve's stormwind, die wonderen<br />
in hen voltrekt.<br />
Zij bezien elkaar.<br />
En voorbij gaat het leven, waarin zij elkander<br />
liefhadden.<br />
En nog hoger stuwt de wilde adem van Jahve,<br />
den Schepper, die het leven blies in Adam,<br />
den eersten mens, dat hij opstond en leefde<br />
en schoon was.<br />
Klein, klein zijn de mensen, maar zij worden<br />
opgenomen en zweven in juichende, hoogstijgende,<br />
dronkenmakende vreugde tot hemelhoogten<br />
en vallen in de dronken tuimeling<br />
van kracht, die niet meer staande blijft<br />
en siddert van wilde overvloed. En Jahve's<br />
45
adem is het, die hen opstuwt en zweven doet<br />
in juichende verrukking en leven laat één<br />
kort ogenblik in de ontzaglijke volheid van<br />
Zijn eigen goddelijke scheppingsdrift en<br />
vreugde en weelde van daad.<br />
Jong worden zij in de winter van hun leven,<br />
voor eenmaal nog, opdat Jahve hun liefde<br />
zegenen kan met Zijn wonder.<br />
Want Jahve is goedgunstig geweest.<br />
Voor hen. En voor de velen die zich verheugen<br />
zullen.<br />
46
Joannes is zijn naam."<br />
Lc. i, 63
E E R S T E H O O F D S T U K<br />
.^Jri een verreljaars en nog een gaan<br />
voorbij, dat Elisabeth in verborgenheid leeft<br />
en in zich draagt het geluk, dat Jahve haar<br />
schonk. Voorbijgegaan is de winter.<br />
En er komt een avond aan een vroege voorjaarsdag,<br />
die vreemd warm en blij geweest is.<br />
De vogels hebben gezongen heel de dag, alsof<br />
het al heel en al voorjaar is, en de noen was<br />
vol geuren en geruchten van wondervroege<br />
lente.<br />
De zonne denkt al aan ondergaan, maar is<br />
nog gouden in de tuin, als de poort geopend<br />
wordt en een meisje binnenkomt. Op dat<br />
licht gerucht gaat Elisabeth naar de deur. En<br />
zij ziet het meisje daar staan, klein en rank en<br />
rechtop. Haar glimlach, die licht verlegen is,<br />
en de grote, donkere ogen, die blij tot haar op<br />
zien.<br />
De zang van haar stem maakt de enkele<br />
woorden tot een lieve groet. En nu herkent<br />
Elisabeth en herinnert zich het meisje, dat zij<br />
4 49
kleiner zag, Maria. Zij wil de armen uitstrekken<br />
en haar nichtje verwelkomen. Dan<br />
springt het kind op in haar schoot met een<br />
drift, die haar pijn doet en verwondert.<br />
Het ongeborene in haar, dat als alle mens zijn<br />
ongedelgde schuld draagt, ontmoet zijn verlosser,<br />
die hem bevrijdt. En het onwetende<br />
dat leeft in het warme duister van haar schoot<br />
voelt de bevrijding en springt op.<br />
Elisabeth echter voelt de hevige pijn en ontroering,<br />
die het plotse en zo wilde opspringen<br />
van haar kleine haar veroorzaken. En haar<br />
ogen zien groot van pijn en ontsteltenis naar<br />
het meisjesgezicht, dat tot haar opziet met<br />
ogen, die vol zijn van een nieuw, groot wonder,<br />
dat Elisabeth niet kent.<br />
Wat Elisabeth ziet is geheim.<br />
En de Geest, die spreekt uit het onzichtbare<br />
en uit de monden van engelen en profeten,<br />
spreekt tot haar. Hij spreekt tot haar door den<br />
ongeborene onder haar hart, zo innig met<br />
haar verbonden, dat zij een zijn. Hij spreekt<br />
door hem, die geroepen is om aan te kondigen<br />
en die het doet, voor het eerst zijn moeder<br />
met de wilde sprong, die tot haar roept,<br />
die haar vervult met ontroering en pijn en<br />
verstaan doet, alles in één gedachte — wat<br />
Zacharias in deze maanden schreef en mededeelde<br />
en waar zij zelf over dromen kon. —<br />
En het staat alles in een hevig licht, als zij de<br />
50
ogen voor zich ziet, vol van wonder: — Maria<br />
draagt den Heer! —<br />
Zij ziet nu in dat klein gezicht de grenzeloze<br />
schoonheid van het heilige, de onmeetbare<br />
wijdte van hemelen en in de ogen de diepe<br />
duizel van hevig geluk.<br />
— Heilig! —<br />
— Heilig is Maria! Geheiligd door God. —<br />
,,Maria!" stamelt zij.<br />
Dan is zij de treden afgesneld; het is haar als<br />
moest zij neervallen voor het heilige en zij<br />
roept: „Gezegend zijt gij onder de vrouwen!<br />
En gezegend is de vrucht van uw schoot!"<br />
En Maria steekt haar de kleine handen toe.<br />
Elisabeth grijpt ze. Het heilige, waarvoor<br />
zij wel knielen wilde, omhelst zij, haar kleine<br />
nicht Maria. En de tranen springen haar in<br />
de ogen en zij stamelt haar vreugde en ontroering<br />
uit.<br />
„Vanwaar is het mij gegeven dat de moeder<br />
van mijn Heer tot mij komt. Zie, nauwelijks<br />
klonk de klank van uw groet in mijn oren of<br />
van vreugde sprong het kind op in mijn<br />
schoot. Gelukkig zij die geloofd heeft, want<br />
vervuld zal worden hetgeen haar van den<br />
Heer gezegd is!"<br />
Er glijdt een glans langs Maria's gezicht.<br />
Zij heeft een lange reis gemaakt, eerst met<br />
een karavaan mee tot Jerusalem en toen nog<br />
de weg naar Karem.<br />
52
En soms heeft zij gedacht, hoe dit gaan moest<br />
en hoe woorden zo tedere geheimen aanroeren<br />
konden.<br />
Maar Jahve sprak voor haar.<br />
Gedurende deze reis heeft zij steeds gedroomd<br />
over het wonder, dat Hij gedaan<br />
heeft en altijd zong in haar een danklied tot<br />
Hem.<br />
Alle gedachten dansten op dat zwaargouden<br />
rhythme en het lied groeide in haar. Zij herinnerde<br />
zich teksten uit psalmen en profetieën<br />
en het lied van Samuel's moeder en<br />
alles zong het in haar tot den God die goed is.<br />
Nu is dit lied ineens gereed gekomen.<br />
Zo zingen de vrouwen van het Oosten haar<br />
eigen liederen in de ogenblikken van vreugde;<br />
drinken zich dronken aan wilde dithyramben,<br />
aan rijke overladenheid in woorden,<br />
die opwellen uit het hart, die overvloed van<br />
gevoelens vertolken moeten en zich vlechten<br />
op een oud, gekend thema.<br />
Maar het lied van Maria is stiller en inniger.<br />
Het is wel herhaling van oude teksten, die<br />
zwaar zijn van hartstochtvolle kracht en geladen<br />
van hevige, diepe zegging, maar het is<br />
geen uitbarsting, zoals die liederen dikwijls<br />
zijn, het is als het jubelen van een kleine vogel<br />
in een dichte boom.<br />
Ook haar stem blijft stil in bijna roerloze bewogenheid.<br />
53
Zo zingt Maria het lied van haar blijdschap,<br />
haar lofzang voor Jahve:<br />
„Mijn ziel verheft den Heer<br />
en mijn geest trilt van vreugde in God, mijn<br />
Redder,<br />
want Hij heeft neergezien op de geringheid<br />
van zijn dienstmaagd.<br />
Zie, van nu af zullen alle geslachten mij zalig<br />
prijzen,<br />
want grote dingen deed aanmij die machtigis,<br />
wiens naam heilig is<br />
en wiens barmhartigheid duurt van geslacht<br />
op geslacht voor die Hem vrezen.<br />
Hij toonde de kracht van Zijn arm,<br />
trotsen van hart verstrooide Hij,<br />
machtigen stiet Hij van hun tronen<br />
en eenvoudigen verhief Hij<br />
met gaven overstelpte Hij de hongerigen<br />
en met ledige handen zond Hij de rijken<br />
heen.<br />
Hij nam Zijn dienstknecht Israël weder aan,<br />
herinnerde zich Zijn barmhartigheid,<br />
zoals Hij onze vaderen beloofd had<br />
Abraham en Zijn geslacht voor altijd."<br />
54<br />
(5
T W E E D E H O O F D S T U K<br />
aria vertelt aan Zacharias en Elisa<br />
beth. Zij herzegt de boodschap des engels.<br />
Ach, zij zegt dat alles met haar kleine stem en<br />
met simpele woorden. Alleen haar lofzang<br />
was maar gouden met de grote kracht van<br />
oude, heilige woorden.<br />
Zacharias heeft die zang opgeschreven.<br />
Doch Maria's spreken is niet zwaar of gouden,<br />
het is doorzichtig als kristal, het is helder.<br />
Het is eenvoudig van meisjesachtige reinheid<br />
en onbewuste openhartigheid. Dit vertellen<br />
is mooier en in zijn kleine, zuivere simpelheid<br />
verhevener nog dan haar lofzang.<br />
Zacharias luistert daarnaar. Hij leeft in wonderen<br />
en zij ontstellen hem niet, doch verrukken<br />
hem. En dit al sinds de nacht van<br />
Jahve's wonder.<br />
Maar meer dan ooit is hij thans verrukt over<br />
dit nieuwe wonder en over Maria.<br />
En in zijn oren dondert Jesaja's stem, de<br />
stem der schriklijke Godsspraken:,,Vraag een<br />
teken van Jahve, uw God, vraag dan een<br />
teken uit de diepte der onderwereld of van<br />
55
de hoogte des hemels!" En als Achaz dan niet<br />
vragen wil, komt het teken dat Jahve uit zichzelf<br />
geeft:<br />
„Zie, de Maagd zal zwanger worden en een<br />
zoon baren, dien zij Immanuël noemen zal."<br />
Immanuël: God met ons. Ja, God met ons,<br />
God met ons! Waarlijk: God met ons. Maria<br />
draagt den Heer.<br />
Diepten der onderwerelden, hoogten der<br />
hemelen—neen !<br />
Het wonder dat Jahve zelf geeft. Immanuël:<br />
God met ons!<br />
O — diepten der onderwerelden en hoogten<br />
der hemelen— God met ons!<br />
En Maria.<br />
Wonder van heiligheid. Niet zware, moeizaam<br />
verworven, bevochten heiligheid met<br />
zout van tranen, kerven van littekens, angel<br />
van wroeging en nog altijd bedreigd. Neen.<br />
Onschuld van kinderen, trillende kaarsvlam,<br />
stijgende rookspiraal. — Mijn ziel verheft den<br />
Heer en mijn geest trilt van vreugde in<br />
God.<br />
Hoe stond Gods engel rechtop, Gabriël, die<br />
voor Gods aanschijn staat. Een engel. ..<br />
Den mens schiep God naar Zijn beeld en gelijkenis.<br />
Beeld en gelijkenis was hij tot zijn<br />
val. En daarna zocht hij — zocht— zocht wanhopig.<br />
Een kleine mens, een tragische mens.<br />
Eeuwen door — eeuwen — eeuwen.<br />
56
En Jahve, de almachtige, de barmhartige,<br />
doet een wonder. Eén laat Hij zijn— opnieuw<br />
— beeld en gelijkenis.<br />
Het is een meisje uit de bloemenstad Nazareth.<br />
Het is zelf een bloem, teer en recht omhoog<br />
geschoten. Een ziel die den Heer verheft,<br />
een geest die trilt van vreugde in God.<br />
Een argeloze, kleine bloem, een broze kelk<br />
van heilig leven.<br />
Zij maalt de tarwe in de molen.<br />
Zij kneedt het deeg op de houten schotel.<br />
Zij bakt de grote, platte broden tussen de<br />
stenen.<br />
Maar het delen der broden laat zij Elisabeth.<br />
Zij helpt Elisabeth, die moeilijk gaat nu met<br />
den kleinen zoon onder haar hart.<br />
Zij reinigt de vloeren en de hof.<br />
Zij bindt de planten op en melkt de geit.<br />
Zij kookt de maaltijden op het lemen fornuis.<br />
Zij legt zich het ringkussen op en torst de<br />
zware waterkruik op het hoofd. En haar jong<br />
hoofd en haar rank lichaam blijven ongebogen<br />
en gaan rechtop en vreugdevol.<br />
„Zie de dienstmaagd des Heren," zeide zij<br />
den engel en als dienstmaagd van den Heer<br />
helpt zij Elisabeth.<br />
Zij kaardt de wol en spint de draden met<br />
haar jonge vlugge vingers, die glad zijn en de<br />
draad sneller doen gaan dan de oude handen<br />
van Elisabeth, die vol groeven zijn.<br />
57
Want er moet geweven worden voor den<br />
kleinen Joannes.<br />
Moet er dan niet gesponnen en geweven<br />
worden voor den kleinen Jesus?<br />
Maria lacht haar blijde, argeloze lach. Jawel,<br />
maar eerst voor Elisabeth, eerst voor den<br />
kleinen Joannes.<br />
Zij strooit kruimels in de tuin en de zwermen<br />
schieten tsjielpend en piepend uit de bomen<br />
omlaag, mussen, vinken, roodstaartjes,<br />
spreeuwen en een statig duivenpaar.<br />
En Maria lacht.<br />
Bloemen plukt zij, en vlinders en zonnestralen<br />
dansen rondom haar.<br />
Zij bidt en haar mond is ernstig en zegt woorden<br />
als deze:<br />
„Geef acht,<br />
dat gij uw hart niet laat misleiden,<br />
zodat gij afvalt<br />
en tot vreemde goden bidt.<br />
Anders treft u de toorn van Jahve<br />
en sluit Hij de hemel af.<br />
Dan zal er geen regen zijn<br />
en de aarde onvruchtbaar,<br />
dan zult gij snel verdwijnen<br />
uit dit heerlijk land,<br />
dat Jahve u geven wil."<br />
— Hoe kan een onschuldige dit verstaan? —<br />
vraagt Zacharias zich af. — Ernstig zegt zij<br />
die woorden, als verstond zij die en toch is<br />
58
haar mond nog die van een kind. De schuldeloze<br />
weet niet van het smartelijk verdwijnen<br />
uit een heerlijk land, dat Jahve gaf, niet van<br />
de dorre woestenij onder een hemel, die gesloten<br />
blijft.<br />
Maar de schuldeloze alleen ook kan zo pril<br />
en onvervaard en vertrouwend en bereidwillig<br />
tegenover Jahve staan en Zijn geheimen<br />
ontvangen.<br />
Als Zacharias bedenkt, hoe stierf die de verbondsark<br />
dorst aanraken met zijn hand en<br />
dat Maria nu den Heer draagt. . .<br />
God met ons— de onvermoede waarheid, de<br />
volle werkelijkheid van dit woord— het teken<br />
van Jahve, meer dan onderwerelddiepte en<br />
hemelhoogte — het is een wonder, dat onverdraaglijk<br />
lijkt. Alle mens moet wel terugdeinzen<br />
voor het schriklijk wonder: God met<br />
ons, onder ons.<br />
En Maria draagt haar Heer en lacht slechts<br />
en straks als alles klaar is voor den kleinen<br />
Joannes, gaat zij spinnen en weven voor de<br />
komst van den kleinen Jesus.<br />
En zij denkt werkelijk aan een kleinen Jesus;<br />
zij begrijpt dit wonder en terwijl een mensengeest<br />
breekt onder de grootheid van het ontzettend<br />
wonder, dat God mens doet worden,<br />
denkt zij zich God kind, haar kind.<br />
Jesus: God brengt verlossing. Godzelf die de<br />
verlossing brengt.<br />
59
Wie heeft dit kunnen vermoeden? Wie kan<br />
dit bevatten?<br />
En toch staat het bij Jesaja en hebben duizenden<br />
gelezen: „wonderbare raadsman,<br />
sterke God, eeuwige Vader, Vredevorst."<br />
— Sterke God!<br />
Hoe hebben zij dan kunnen wachten op een<br />
man, die Israël voeren zou tot grootheid? —<br />
Hij, Zacharias zelf, heeft nog den Messias<br />
verhoopt en vermoed in dien zeventienjarigen<br />
hogeprister en zwager van Herodes,<br />
Aristobulus, den kleinzoon van beide twistende<br />
broeders, den knaap dien allen zo liefhadden<br />
om zijn schoonheid, zijn edele geboorte<br />
en ongelukkig lot. En hij was diep geschokt,<br />
toen Herodes den jongeling had doen<br />
verdrinken.<br />
Hij — en wel allen die hij kent — hebben<br />
gedacht aan een mens, aan een groten mens,<br />
een held. Maar het is Godzelf, die verlossing<br />
brengt.<br />
Hem valt de kleinmoedige gedachte in:<br />
— Hoe groot zal onze schuld zijn, als wij nog<br />
vallen na dit... —<br />
Want dit heeft niets begrijpelijks meer, niets<br />
menselijks. Het is haast afschuwelijk, zoals<br />
het beangstigt, die het te begrijpen zoekt.<br />
Want God is te groot, zo groot. ..<br />
60<br />
(5
Maar Maria d" gt den Heer en het is haar<br />
geen angst doch vreugde alleen.<br />
Zij vertrouwt op Hem, met het grenzeloos,<br />
roekeloos, blind en onschokbaar vertrouwen,<br />
waarmede een klein kind zijn vader vertrouwt<br />
en lacht, als die hem opwerpt en weer<br />
vangt en nimmer vreest wanneer het losgelaten<br />
omhoog gaat of neervalt, omdat het<br />
niet twijfelt aan de handen, die het zacht<br />
weer vangen zullen.<br />
Anderen kunnen moeilijkheden voor haar<br />
vrezen.<br />
Anderen vragen aarzelend: „Joseph?"<br />
Wat zal hij denken, Maria's verloofde, en<br />
wat zal hij doen ?<br />
Maar haar ogen glanzen slechts warmer, als<br />
zij antwoordt: „Joseph!" Zij is niet bang.<br />
Zo roekeloos als zij zich overgeeft aan het<br />
wonder, zo vertrouwt zij ook Joseph. Zij<br />
vertrouwt op Jahve, die voor haar spreken<br />
zal, en op den man dien zij liefheeft.<br />
En met een vage verwondering ervaren<br />
Zacharias en Elisabeth, dat dezen, die elkaar<br />
liefde in onthouding beloofden, geenszins de<br />
liefde onthouden wordt en dat die ook niet<br />
armer is, onvermoed rijker misschien, maar<br />
onbegrijpelijk en onnavolgbaar.<br />
Doch Maria lacht temidden van wonderen.<br />
Bijna drie maanden blijft zij in Karem.<br />
61
Voor de geboorte, het bezoek, het feest en de<br />
ruchtbaarheid gaat zij heen.<br />
Eerst als zij weg is, weten Zacharias en Elisabeth<br />
wat hen weerhield om voor haar te<br />
knielen en wat hen het wonder verdragen<br />
liet.<br />
Het was haar glimlach.<br />
62<br />
(3
D E R D E H O O F D S T U K<br />
[n het kind wordt geboren in bloed en<br />
licht.<br />
Het wordt losgemaakt van zijn moeder, wier<br />
smart zich stilt. En het kind schreit om het<br />
kil alleen, zichzelf zijn.<br />
Het wordt gebaad en in windselen gewikkeld.<br />
In de smalle doeken, die Elisabeth en Maria<br />
weefden. In die doeken is het stijf en warm<br />
gevat, daarin slaapt het kind.<br />
En zijn moeder slaapt.<br />
En zijn vader waakt.<br />
En droomt...<br />
Wat is geboorte den vader? Hij weet die hem<br />
lief zijn door de donkere poort van de dood<br />
te gaan en hen niet te vergezellen kunnen.<br />
Hij staat aan het einde van die zwarte tunnel<br />
in levenslicht en roept... roept, dat zij niet<br />
dwalen zullen, maar veilig afgaan op zijn<br />
stem en weer tot hem komen. En hij twijfelt<br />
aan het vermogen van zijn roepen. Het is het<br />
hart van den stomme dat roept en de ogen<br />
van die in het licht staat, zien in ondoorgrondelijk<br />
duister, als waren zij blind en zijn
oren worden verdoofd door de smartzang,<br />
die hem radeloos maakt. En hij kan niets als<br />
te wachten staan en verlangen, dat het duister<br />
loslaat, die hem toebehoren en het wreedzoet,<br />
hevig schoon en wild mysterie van leven en<br />
dood, van geboorte en verlossing over zich<br />
voelen en te doorleven.<br />
Nu dit voorbij is, droomt Zacharias.<br />
Hij droomt van den sterken God die de wilde<br />
krachten van het leven met alle mysteries,<br />
alle botsingen en uitbarstingen in Zijn sterke<br />
handen houdt en ordent naar Zijn onverzettelijke<br />
wil en voortgaat naar Zijn eeuwig plan<br />
te vormen en te behouden en te verwekken,<br />
alle inbreuk ten spijt onveranderlijk.<br />
Hij droomt van den God die nu geboren gaat<br />
worden. Immanuël: God met ons, om ons te<br />
redden.<br />
En die redding is nodig.<br />
Want land en volk gaan ten gronde aan de<br />
daden van den tyran, wiens buitensporigheden<br />
het krankzinnigst uiterste hebben<br />
overschreden. Zij volgen elkaar, de honderden<br />
en honderden slachtoffers, door het<br />
zwaard, door het gif, door het koord, door<br />
pijnbank, steniging of sluipmoord. Het volk<br />
verliest zijn edelen, zijn leiders en beschermers;<br />
het land verliest zijn rijkdom.<br />
En zij allen verliezen hun eer en hun geloof,<br />
zij worden vernederd en verraden.<br />
64
Machtelozen staan op. Zij worden neergeworpen.<br />
Aanslagen mislukken.<br />
Want altijd is er verraad.<br />
En Herodes blijft leven.<br />
Ziekten en krankzinnige hartstochten woeden<br />
in dit levend cadaver, dat rot en stinkt en<br />
van bad naar bed en van bed naar bad gedragen<br />
wordt. Maar hij blijft leven en in<br />
onafgebroken rij volgen zijn slachtoffers<br />
elkaar.<br />
En altijd is er verraad.<br />
De pijn om dit verraad aan het eigen volk,<br />
aan Jahve, zij bijt in de harten onduldbaar.<br />
De volkskracht wordt er door vernietigd.<br />
En in zulk een nacht van bloed en tranen, in<br />
een nacht van verschrikking komt Jesus.<br />
Jesus!<br />
God brengt redding!<br />
Er komt een einde aan de nacht.<br />
Er komt een einde aan de stroom van bloed.<br />
Hij komt, de Vredevorst.<br />
... en de wolf zal bij het lam wonen en de<br />
aarde vol zijn van de kennis van Jahve. En de<br />
verlosten zullen jubelen ... jubelen ...<br />
Zacharias staat op en gaat zien naar zijn<br />
zoontje.<br />
— Als de wolf bij het lam zal wonen, Joannes,<br />
dan is God goedgunstig geweest, barmhartig.<br />
O — Joannes. Dan is er de vergiffenis der<br />
5 65
zonden, de vervulling van Jahve's nieuwe<br />
belofte, zoals die bij Jesaja staat:<br />
„Nimmermeer zal ik tegen u toornen,<br />
nimmermeer u bedreigen;<br />
al wijken bergen,<br />
al wankelen heuvels,<br />
nooit zal Mijn belofte van u wijken,<br />
nooit Mijn verbond van vrede wankelen."<br />
Ach, Joannes: God is goedgunstig geweest.<br />
En jij zal voor Hem uitgaan en Hem de weg<br />
bereiden.<br />
En je zal groot zijn in de geest en de kracht<br />
van Elia.<br />
En Elia, Joannes, was de menner van Israels<br />
wagen, de menner der vurige paarden. Hij<br />
was de profeet van den Allerhoogste en hij<br />
hoorde het ruisen van de wateren der genade,<br />
lang voor een mensenoog ook maar een<br />
kleine regenwolk bespeuren kon.<br />
O, Joannes — God is barmhartig geweest...<br />
Zo zijn de gedachten en dromen van Zacharias,<br />
die zijn kleinen, slapenden zoon beziet.<br />
(5<br />
Altijd weer toch zullen de vreemden trachten<br />
ons hun wil op te leggen.<br />
Daar zijn nu de buren en vrienden gekomen<br />
op de achtste dag, om deel te nemen aan het<br />
66
feest, wanneer het kind besneden wordt en<br />
zijn naam ontvangt.<br />
Daar is de naam voor het kind reeds gevonden:<br />
Zacharias, zoals zijn vader heet. Voorspelt<br />
die naam niet alle goeds? De vader is<br />
een geacht, ja, zelfs bemind priester, die een<br />
goed en heilig leven heeft geleid. Het is een<br />
naam, die het kind met eer dragen kan.<br />
En nu meent plotseling de moeder, dat het<br />
kind Joannes heten moet. Joannes, een naam<br />
die door niemand in de familie gedragen<br />
wordt! En toch herhaalt Elisabeth: „Joannes<br />
moet hij genoemd worden."<br />
Hoe meent nu een vrouw zich te mogen<br />
verzetten tegen de naam, die goede mannen<br />
voor haar kind kozen, omdat de vader zelf<br />
zijn zoon geen naam geven kan?<br />
„Niemand noemt een kind naar den vader,<br />
die nog in leven is," zegt Elisabeth. , Joannes<br />
is zijn naam."<br />
Ha, maar die vader is oud genoeg om grootvader<br />
te zijn en God alleen weet, hoelang nog<br />
deze in ons midden blijft en zijn naam onder<br />
ons genoemd kan worden.<br />
Toch houdt Elisabeth vol, dat het kind<br />
Joannes heten moet en vertwijfeld over zoveel<br />
hardnekkige, koppige eigengereidheid in<br />
een vrouw, die nu toch oud genoeg is om verstandiger<br />
te zijn, vragen zij Zacharias te beslissen<br />
en brengen hem de wastafel. En<br />
67
Zacharias schrijft: , Joannes is zijn naam."<br />
En op dat ogenblik valt de kwelling van het<br />
stomzijn weg van hem en zijn tong wordt<br />
weer vrij. En hij roept: ,Joannes, Joannes is<br />
zijn naam. Want God is goedgunstig geweest.<br />
O, mijn vrienden, gij weet nog niet,<br />
hoe oneindig barmhartig God geweest is, gij<br />
die u reeds verbaast, dat in de winter van<br />
ons leven God ons een kindje schonk.<br />
Groter dingen heeft de Heer gedaan, waarvan<br />
hemel en aarde vol zullen zijn. Ik heb<br />
verlangd naar dit ogenblik al de tijd dat ik<br />
stom was en niet spreken kon, omdat ik openlijk<br />
den Heer wil lofprijzen."<br />
Zijn magere handen beven en zijn ogen<br />
schitteren van ontroering, als hij naar het<br />
kind gaat en het opneemt in zijn armen.<br />
En angst en kleinmoedigheid vallen van hem<br />
af als een oud kleed; hij meent in vlammend<br />
licht te staan en vangt de lofzang aan, die een<br />
kracht, die niet van hem is, in zijn ziel ontstaan<br />
doet, woorden, gedachten en geheimen<br />
in juichende opvaart. Er waaien verre wijdten<br />
voor hem open. Tijd en eeuwigheid.<br />
Immanuël, Immanuël, God is met ons! Zo<br />
zingt Zacharias:<br />
„Gezegend de Heer, de God van Israël.<br />
Hij heeft Zijn volk bezocht, verlost,<br />
een hoorn van redding ons verwekt<br />
in het stamhuis van David, Zijn dienaar.<br />
68
Zo beloofde Hij door der heil'gen mond,<br />
door Zijn profeten sinds eeuwen,<br />
ons te redden van den vijand,<br />
uit de handen van die ons haten.<br />
Om erbarming te doen onzen vaderen,<br />
te gedenken Zijn heilig verbond,<br />
de eed, die Hij Abraham<br />
onzen vader zwoer:<br />
Het ons te geven, aan den vijand ontrukt,<br />
onbevreesd<br />
Hem te dienen, al onze dagen,<br />
heilig en recht voor Zijn aangezicht.<br />
En jij, mijn kleintje,<br />
zult genoemd worden<br />
profeet van den Allerhoogste,<br />
wantje zult uitgaan voor den Heer<br />
om Hem de weg te bereiden<br />
en zijn volk te brengen<br />
de boodschap des heils:<br />
de vergiffenis hunner zonden<br />
door het innigst erbarmen<br />
van onzen God,<br />
die als de dageraad<br />
tot ons komt en verlicht,<br />
69
die in duister gezeten zijn,<br />
in de schaduwen van de dood,<br />
en onze schreden zal richten<br />
op de weg des vredes."<br />
70
V I E R D E H O O F D S T U K<br />
J| .Jlisabeth neemt haar zoontje op en<br />
maakt zijn doeken los.<br />
Zij zet hem in een kuip met water en begint<br />
hem te wassen.<br />
En zij lacht tegen zijn klein gezichtje, dat telkens<br />
als een verrassing te voorschijn komt,<br />
achter haar hand met de natte doek. Zij<br />
strijkt nog weer eens langs dat natte smoeltje,<br />
om het te zien verdwijnen en terugkomen<br />
met zijn heldere onvervaarde ogen, die haar<br />
aanzien. Zij lacht om elk van zijn kleine bewegingen,<br />
zij lacht om heel haar mooie<br />
zoontje, om zijn argeloze naaktheid, om zijn<br />
wondere ogen, om zijn weerstreven tegen<br />
haar hand, om zijn vreugde in het water.<br />
Dan droogt zij hem af en wikkelt hem weer<br />
in doeken. Zet zich met het kind in haar<br />
armen en opent haar kleed.<br />
En Joannes drinkt gulzig en dapper de moedermelk<br />
en Elisabeth ziet op hem neer en<br />
legt zijn kleine handje tussen haar borsten.<br />
Er komt in haar een heerlijke diepe rust door<br />
71
heel het lichaam. Zij kijkt zo maar op haar<br />
zoontje en haar vinger speelt in zijn dunne,<br />
nog vochte haren en draait er een krul van.<br />
En Elisabeth droomt van louter gelukzaligheid.<br />
Zij droomt terug naar zijn opdracht in de<br />
tempel. Hoe dun zijn stemmetje klonk in de<br />
wijde ruimte.<br />
En zij droomt vooruit voor hem, hoe eenmaal<br />
zijn stem in de tempel klinken en weerklinken<br />
zal.<br />
Want zij droomt zich haar kind niet in de<br />
woestijn. Woestijn, zo noemt Jesaja ook het<br />
land. Woestijn tot de Verlosser komt, woestijn<br />
tot Hij komt, die de eenzame tot gehuwde<br />
maken zal, Zijn bruid ...<br />
Elisabeth droomt zich haar zoon als de<br />
priester en leraar. Zij ziet hem, een priesterzoon<br />
uit oud en edel geslacht, als de voorname<br />
dienaar Gods in het rijke kleed, dat<br />
prachtig valt langs zijn hoog, manlijk lichaam.<br />
Onverschrokken treedt hij tegemoet de vijanden<br />
van zijn God en zijn volk. En hij roept<br />
dat volk op, het volk dat in drie eeuwen niet<br />
meer de donderstem van een profeet mocht<br />
horen.<br />
Joannes, de profeet van den Allerhoogste,<br />
roept met luide stem: „Bereidt u op den<br />
komst van den Heer!" —<br />
Dan breekt Elisabeth haar dromen af.<br />
72
— Hoe kan zij dromen van zijn grootheid, terwijl<br />
juist haar vreugde toch in zijn kleinzijn,<br />
kindzijn ligt? —<br />
Zij schudt de gedachten van zich af, die telkens<br />
weer opkomen, omdat alles zo wonder<br />
is aan dit kind en omdat in alles zo zichtbaar<br />
de hand van Jahve is.<br />
Veel meer wil zij genieten van de loutere<br />
vreugde om het kind, dat haar wonder genoeg<br />
is, verblijdend wonder in al zijn natuurlijkheid.<br />
Ach, zij mocht dit kind wel immer<br />
in haar armen houden, altijd kleine, haar<br />
kleine blijvend. Want als hij groot is ... maar<br />
hij is niet groot. Goddank, hij is nog klein; zij<br />
mag hem nog klein hebben in haar armen,<br />
hij mag nog groeien onder haar zorg, kind<br />
zijn onder haar oog.<br />
Jahve is goed, Hij schenkt vreugden aan de<br />
moeder tot troost. Smarten en vreugden en<br />
zo'n kostelijk geschenk— Joannes!<br />
eveelt Augustus, de Romeinse keizer,<br />
volkstelling.<br />
Zacharias, Elisabeth, het kind,<br />
moeten naar Jerusalem,<br />
om zich te doen inschrijven door de keizerlijke<br />
beambten.<br />
74<br />
(5
„Het licht schijnt in de duisternis,<br />
en de duisternis heeft het niet<br />
begrepen."<br />
Joannes i, 5
E E R S T E H O O F D S T U K<br />
De dagen beginnen te lengen.<br />
Terug komt het geweken zonnelicht.<br />
En het licht komt, waarnaar de eeuwen hebben<br />
verlangd en de volkeren gehongerd en<br />
gezocht.<br />
Het licht komt voor die in duisternis en<br />
doodsschaduw verkeren.<br />
Het licht komt tot de herders in de nacht.<br />
Het licht komt tot Simeon in Jerusalem, tot<br />
Anna, de dochter van Phanuël.<br />
Het licht danst aan de kimmen.<br />
De dageraad gloort voor de wereld.<br />
Aan de heidenen wordt het onthuld.<br />
Grijp, duisternis, grijp toe het licht. Het licht,<br />
dat alle mens verlicht.<br />
Het Woord is vlees geworden. Het Woord<br />
woont onder ons.<br />
Aanschouwt Zijn heerlijkheid.<br />
(5<br />
77
T W E E D E H O O F D S T U K<br />
II ^s'? magiërs hebben een slechte faam.<br />
Men zegt: — zij bouwden hun grote macht<br />
op niets dan sluw bedrog. Zij vingen geheimen<br />
uit vrouwenverblijven en voorspelden<br />
stout, wat hun verraden was door een vreemde<br />
mond. Zij mengden zich in liefdehandel<br />
en staatszaken, altijd belust op macht over de<br />
zielen en het eigen voordeel, dat zij daaruit<br />
trekken konden.<br />
Want grenzenloos was hun eerzucht. Ja, zij<br />
ontweken Mithra, den Heer der wijde landen<br />
en zochten de nacht en de daevas, die daarin<br />
rondwaren. —<br />
Wie zal de magiërs rechten? Mazda Ahoera.<br />
Want altijd strijden daevas en yazatas, duivels<br />
en engelen. En altijd vervolgt Urava, de<br />
schaduw der zonden, omdat in ieder het goed<br />
huist met het kwaad. Omdat een ieder in<br />
zich draagt de ashavan en de anashavan, het<br />
reine en het bezoedelde, bijna elkaar gelijk<br />
en in volstrekte tegenstelling.<br />
Wie zal dan de magiërs rechten?<br />
78
Zij hebben een ster gezien, een nieuwe ster,<br />
een fonkelende diamant.<br />
En herinnerden zich de woorden van Hebreeuwse<br />
ballingen, door de magiërs altijd<br />
bewaard, omdat zij spraken van een sterre.<br />
— Een ster die opkomt uit Jacob, een scepter<br />
die zich verheft uit Israël. —<br />
Een koning, de grote Jodenkoning is gekomen.<br />
De magiërs hebben het diepst bewaard de<br />
herinnering aan het ballingenvolk, dat altijd<br />
hongerde naar de gouden toekomst, de vervulling<br />
van Jahve's gelofte.<br />
Wie hongert er dan niet ?<br />
Mogen de magiërs een slechte faam hebben<br />
en zal Urava hen vervolgd hebben. Toen zij<br />
de ster zagen, hebben zij spontaan besloten,<br />
naar dezen koning te gaan. Zij hebben de<br />
grootste geschenken van hun rijke land, van<br />
de stapelplaats aller rijkdommen genomen.<br />
En zij zijn gegaan met hun geschenken,<br />
waarheen de sterre wees.<br />
Met honger in hun hart en met Urava, de<br />
wroeging op hun spoor; maar de hoop ook<br />
in hun ogen.<br />
De magiërs, de dragers van het heilige vuur,<br />
de zonaanbidders, zij zijn de dageraad gaan<br />
aanschouwen.<br />
79
En na hen rijdt de bende der huursoldaten<br />
in snelle draf. Valt Bethlehem binnen en<br />
vangt een kindermoord aan op bevel van<br />
Herodes.<br />
De ruiters jagen op hun snelle paarden, zij<br />
komen in de huizen en op het plat der<br />
daken.<br />
Zij jagen door het veld.<br />
Hei, de snelle ruiters van Herodes!<br />
Zij hebben ongewapende mannen geslagen<br />
en beulswerk verricht.<br />
Zij doden kinderen op zijn bevel.<br />
Alle manlijke kinderen tot het tweede jaar.<br />
Tril in uw stenen graf, Rachel, die het roepen<br />
hoort.<br />
Schrei om het kinderschreien.<br />
Schrei, oude stammoeder, die stierf om Benjamin<br />
het leven te schenken.<br />
Gij hebt kinderen gedragen onder uw hart.<br />
Een kind gevoed aan uw borsten.<br />
In uw armen gedragen, in uw handen zijn<br />
voetjes gewarmd.<br />
Kruiden gezocht, als hij ziek was en gewaakt,<br />
opdat hij leven zou.<br />
Schrei, Rachel, en wil niet getroost worden.<br />
En vloek! Vloek die het zwaard trokken tegen<br />
onnozele kinderen en hun moeders! Vloek<br />
die het zwaard misbruikten! Vloek het misbruikte<br />
zwaard, dat kinderbloed geproefd<br />
heeft!<br />
80
Dat het vergruizele in de handen der moor<br />
denaars.<br />
Dat het zich tegen hen kere, opdat zij om<br />
komen.<br />
82<br />
D E R D E H O O F D S T U K<br />
J_ jÈLch, het licht...<br />
Heeft nu reeds het licht ons verlaten? —<br />
Zacharias rijdt naar Bethlehem.<br />
De mare van de kindermoord is rondgevlogen<br />
door het bergland. Zij grijpt diep in het<br />
hart. Dieper dan de duizend wrede daden<br />
van Herodes, de martelingen, de terechtstellingen,<br />
de moorden, die door het schuw gerucht<br />
befluisterd werden.<br />
Er komt een nieuwe, nog heviger vrees voor<br />
den waanzinnigwreden koning.<br />
Op de eerste tijding: — Herodes doet alle<br />
manlijke kinderen doden tot hun tweede jaar<br />
— is Elisabeth uit Karem gevlucht met het<br />
kind de bergen in. Met andere vrouwen verbleef<br />
zij in een grot, tot de mannen kwamen<br />
met nieuwe tijding en vrouwen en kinderen<br />
terughaalden.<br />
Nog waken de mannen en zien de wegen af.<br />
Nog houden velen hun zwaard gereed, om<br />
niet overvallen te worden. Want Herodes<br />
vertrouwen zij nimmer.<br />
83
Zo zou Zacharias ook niet weggaan, zo niet<br />
de angst om het licht, om Immanuël, om<br />
Jesus, hem drong en Elisabeth hem aanspoorde.<br />
Want juist voor de onmare van de moorden<br />
te Belhlehem tot Karem doordrong, had hij<br />
in Jerusalem van Simeon's vreugde vernomen<br />
en van het verblijf van Joseph en Maria<br />
met het Goddelijk kind te Bethlehem. En<br />
terwijl zij besloten hadden met hun kind naar<br />
Bethlehem te gaan, kwam het afschuwelijk<br />
nieuws van Herode's gruweldaden en begrepen<br />
zij, dat het op Jesus was, dat Herodes<br />
zijn aanslag pleegde. Want dat hebben zij<br />
onmiddellijk begrepen. Terwijl anderen verbijsterd<br />
vloekten om zo grenzeloos wrede<br />
waanzin van dien duivelsen Herodes, dachten<br />
zij beiden, die het geheim van God kenden,<br />
met een afschuw, die alles in hun ziel<br />
omver te werpen scheen: — Duivel! Duivel<br />
is Herodes! Duivel, die het Goddelijk kind<br />
wil doden. —<br />
Daarom gaat Zacharias. Daarom vroeg hij<br />
het paard te leen van den Arabischen koopman,<br />
die in Karem woont.<br />
„Leen mij uw paard, want ik verkeer in grote<br />
vrees om mijn verwanten, die te Bethlehem<br />
zijn."<br />
En nu jaagt Zacharias het kleine Syrische<br />
paard. Dwars door het bergland rijdt hij<br />
84
om de weg naar Bethlehem te bereiken.<br />
En hij drijft het paard aan, terwijl toch elke<br />
stadie, die hem verder verwijdert van zijn<br />
kleinen zoon, van zijn liefste bezit, hem beangstigt.<br />
„Het kan niet zijn," heeft hij tot Elisabeth<br />
gezegd, „dat dit grootse, dat God gewild<br />
heeft van oudsher, verijdeld wordt. Zelfs niet<br />
door de gewelddaden van dien duivel Herodes.<br />
Het Goddelijk kind möèt hem ontkomen<br />
zijn."<br />
Maar als het kind Jesus dan in gevaar is. Als<br />
God de hulpeloosheid van een kind heefi<br />
aangenomen en zich heeft toevertrouwd aan<br />
enkele mensen, zich aan hen als kind heeft<br />
uitgeleverd en verwacht heeft, dat zij Hem<br />
zouden dragen en voeden en beschermen,<br />
dan moet Zacharias gaan en dadelijk gaan.<br />
Dan moet hij maar, in Godsnaam, zijn vrouw<br />
en zijn zoontje achterlaten bij de mensen, die<br />
hem zwoeren hen te zullen beschermen, en<br />
gaan, zonder verwijl gaan naar Bethlehem,<br />
om te zien hoe hij helpen kan het Goddelijk<br />
kind te verdedigen.<br />
Ach, de werkelijkheid van het wonder wordt<br />
steeds heviger voor Zacharias' gevoelen. De<br />
Allerhoogste, de Machtige heeft zich uitgeleverd<br />
aan de mensen, aan die Hem liefhebben<br />
en aan die Hem haten; de Allerhoogste<br />
is afgedaald en de Machtige heeft afstand ge-<br />
85
daan van alle macht en zich overgegeven. De<br />
Vreeswekkende, die kwam in stormwind,<br />
aardbeving en onweer of in het zacht, maar<br />
ontastbaar suizelen der koelte, is gekomen in<br />
het broze heiligdom van een kinderleven.<br />
Onbegrijpelijk wonder. Nu moet Zacharias,<br />
die zich steeds boog in huiverende eerbied,<br />
uitrijden om te verdedigen, wat hij hartstochtelijk<br />
bemint. En de sterke God wordt gezocht<br />
door een grijsaard, die zijn zwakke arm<br />
komt aanbieden, Hem ter verdediging.<br />
Niemand durft Zacharias met zich te nemen<br />
en te zeggen, wat het doel is van de tocht.<br />
Zo gaat hij, Zacharias, een oud man, die niet<br />
meer vertrouwen durft op zijn kracht. Hij<br />
heeft geaarzeld, of hij de oude strijdakst zou<br />
medenemen. De bijl van zijn vader, die hij<br />
in zijn jeugd dikwijls droomde eenmaal te<br />
zullen voeren. Hij heeft het niet gedaan. Hij<br />
is reeds oud en weet dat.<br />
Maar zijn hand nijpt soms om het heft van<br />
de dolk, die hij bij zich stak, want in zijn hart<br />
brandt een woede, die niet van een grijsaard<br />
is.<br />
Alle woede, die zich een heel leven lang opzamelde<br />
in zijn hart, om de altijd hernieuwde<br />
smaad Jahve aangedaan, om de altijd durende<br />
vernedering van zijn volk. Duizend malen<br />
wel heeft hij verlangd naar de dag, waarop<br />
hij de bijl zou kunnen grijpen, de dag waarop<br />
86
de ramshoornen roepen zouden en met één<br />
schreeuw het ganse volk zou rechtspringen<br />
en van alle bergen de opstandsvuren laaien.<br />
Nu is hij oud en zijn arm zou de bijl niet meer<br />
zwaaien kunnen met geweld. Deze rit vergt<br />
reeds alles van hem.<br />
Nu is hij oud en heeft een onverstaanbaar<br />
wonder gehoord: God met ons, God brengt<br />
redding.<br />
En nu zou een duivel, een rottend aas, Herodes,<br />
naar dien God grijpen en Hem zoeken<br />
te doden. Nu zou een duivel de redding verijdelen<br />
willen, om altijd te blijven heersen en<br />
vernederen en verdrukken en het ganse volk<br />
verpletteren onder de berg van zijn zonden.<br />
Waarheen is het Licht gegaan?<br />
Heeft Joseph het kind kunnen redden?<br />
Of is Jesus . .. ?<br />
Als het licht gedoofd is, als het weg is van<br />
deze wereld — zal het dan eeuwig duister<br />
blijven?<br />
— Dageraad! Ach, Dageraad! O, Licht, o,<br />
sterke God! —<br />
Zacharias heeft gezongen in een gelukkig<br />
ogenblik, toen hij zijn zoontje in de armen<br />
hield en gloeide van vreugde en in een fel<br />
licht en een fel geloof een toekomst zag. Dat<br />
was een ogenblik van verrukking.<br />
Zacharias is bang.<br />
Heeft hij niet in zijn leven gezien, dat zovéél<br />
87
goeds, zovéél heiligs, zovéél liefs vernietigd<br />
werd?<br />
Het duister, het kwaad is sterk en Jahve heeft<br />
zich zo roekeloos uitgeleverd.<br />
Ach, hij herinnert zich Maria, haar goede<br />
daden, haar lach, haar kinderogen.<br />
Jesus, kindgeworden God, kind in Maria's<br />
armen.<br />
En tegen Hem zijn de ruiters van den duivel<br />
uitgereden, de huursoldaten.<br />
Hem vallen de woorden van Mathathias in —<br />
kleine kinderen in de straten afgeslacht! —<br />
En de tranen branden achter zijn ogen. Niet<br />
alleen om de kinderen. God weet, dat hij<br />
zonder grens van kinderen houdt met de<br />
hongerige liefde van een, die lang ontbeerde.<br />
Om de kinderen alleen zou hij kunnen<br />
schreien, ook vechten nog om hen te wreken.<br />
Maar het licht?<br />
Het licht?<br />
Het licht, waar de eeuwen om hebben geroepen<br />
en alle volkeren gehunkerd.<br />
De zweep van de angst slaat Zacharias en hij<br />
jaagt het paard voort.<br />
Wat zal hij vinden te Bethlehem?<br />
88
Hij vindt te Bethlehem de huursoldaten.<br />
Zij hebben met hun overmacht het woedend<br />
volk neergeslagen en zijn huizen ingedreven.<br />
Zacharias hoort het roffelen van de rouw, het<br />
weeklagen der vrouwen, een enkele stem die<br />
snikkendhoog een psalm zingt.<br />
De rouw klinkt als een wilde uitdaging uit<br />
alle huizen en de soldaten wagen het niet haar<br />
te verbieden.<br />
De roffel der trommen klinkt als een donkere<br />
roep om wraak.<br />
Hoog van drift klinkt de psalmkreet:<br />
„God van de wraak, Jahve!<br />
God van de wraak, kom!<br />
Verhef U, Rechter der aarde!<br />
En vergeld de trotsen hun daden."<br />
Zacharias wil niet horen. Hij rijdt voort. Hij<br />
rijdt de plaats op van de herberg en vraagt<br />
naar Joseph van Nazareth en diens vrouw en<br />
hun kind.<br />
En hoort, dat zij vertrokken zijn, niemand<br />
weet waarheen.<br />
Het kind is dus gered.<br />
Zacharias drenkt zijn paard.<br />
Altijd door klinkt de doodsroffel, altijd door<br />
het weeklagen der vrouwen.<br />
Zacharias hoort de mannen spreken; hij verstaat<br />
hen niet. Slechts de dodentrom verstaat<br />
hij, slechts het weeklagen der vrouwen. En de<br />
vreugde in zijn hart, een vreugde die nat ia<br />
89
van tranen, een vreugde vol weemoed en gewond-zijn.<br />
Het kind is gered. Het Jesuskind.<br />
Het licht is niet gedoofd.<br />
Hij wil meer weten. Waarheen is het licht<br />
gegaan?<br />
„Waarheen ging Joseph? Hij is mijn verwant<br />
en ik ben bezorgd om hun kind."<br />
Het kind moet veilig zijn. Zij zijn plotseling<br />
weggetrokken op de dag voor dit begon.<br />
Het kind is veilig. Ach, wat heeft hij gevreesd?<br />
Op de dag voor Herodes toesloeg, vertrokken<br />
Joseph en Maria plotseling. Ach, wat heeft hij<br />
gevreesd? Jahve heeft toch Zijn engelen, die<br />
Joseph kunnen waarschuwen en leiden. Het<br />
Licht zal niet gedoofd worden.<br />
Het zal nooit gedoofd worden!<br />
Het behoeft de oude handen van Zacharias<br />
niet om Het te beschutten. Jahve, Jahve is<br />
groot, Hij is de Allerhoogste.<br />
En Zacharias droomt en hij hoort van ver de<br />
dodentrom.<br />
Hij is moe en de moeheid drukt als een zware<br />
steen tussen zijn schouders. Zijn lenden en<br />
benen zijn stijf van pijn, omdat hij het paardrijden<br />
niet gewend is.<br />
90<br />
(5
Dan klinkt een schreeuwen van de weg, een<br />
gillend: „Aaah — aaah!"<br />
Er wordt een man geslagen.<br />
Vijf soldaten slaan en trappen hem, terwijl hij<br />
ligt en niets meer kan dan hoog en vreeslijk<br />
gillen, met iedere schreeuw naar het leven<br />
roepend, om genade roepend met niets dan<br />
het hoge, langgerekte „Aaah!", dat weggetrapt<br />
wordt uit zijn lijf.<br />
Er vliegen vrouwengillen uit de huizen en<br />
vloeken en scheldschreeuwen en stenen, maar<br />
geen man, geen enkele man.<br />
En Zacharias staat een ogenblik als verlamd;<br />
zijn hand klauwt om de dolk en zijn keel is<br />
vol van woede en verdriet.<br />
Dan trekken hem de mannen terug en houden<br />
hem vast. Zij houden hem gemakkelijk<br />
vast. Hij is oud en zonder kracht.<br />
Wat zou hij willen tegen de soldaten?<br />
De soldaten slaan den man dood. Waarom<br />
wil ook hij zich laten doodslaan?<br />
Zacharias kan niet spreken. Hij schreit.<br />
En als zij hem loslaten, klimt hij op het paard.<br />
Hij rijdt Bethlehem uit. Niemand weerhoudt<br />
hem. Ook de soldaten niet.<br />
En het wakkere Syrische paardje draaft en<br />
schudt zijn kleine kop.<br />
Nog klinkt de roffel, nog het weeklagen, nog<br />
de hoge zang.<br />
En Zacharias schreit. Hij schreit om God,<br />
91
die vervolgd wordt. Hij schreit om de kinderen,<br />
die vermoord werden. Hij schreit om<br />
zijn volk, dat niet meer opstaan durft. Hij<br />
schreit om zijn eigen krachteloze ouderdom.<br />
Langs de weg ligt een groot, oud graf, met<br />
mos begroeid.<br />
Het is het graf van Rachel.<br />
— Ach Rachel, oude stammoeder, wat is er<br />
geworden van Jacob's geslacht? Wat is er geworden<br />
van de kinderen van Israël, den dapperen<br />
strijder met God? —<br />
Zacharias rijdt terug naar huis.<br />
Naar Joannes ... Naar het kind en naar Elisabeth.<br />
— Joannes — zijn gedachten zijn al bij hem.<br />
Eén groten zoon zal Israël nog hebben.<br />
Joannes — hij is nog klein.<br />
Door de nacht rijdt Zacharias naar huis en<br />
denkt aan zijn zoontje. Er klinkt het roepen<br />
van wilde dieren. Er schitteren sterren. In<br />
zijn oren gonst een echo van tromgeroffel.<br />
Achter zijn ogen branden vreugde en smart.<br />
Maar hij droomt reeds weer van Joannes.<br />
Het licht heeft zich teruggetrokken in de verborgenheid.<br />
92
V I E R D E H O O F D S T U K<br />
it kind!<br />
Dit Godsgeschenk.<br />
Zacharias draagt het in zijn armen.<br />
Zijn mond vangt het handje, dat graait naar<br />
zijn baard.<br />
Het heeft een gezichtje zijdezacht en toch<br />
stevig.<br />
Het heeft een lach, die hem verrukt.<br />
Het heeft een kleine stem, die wondere geluiden<br />
maakt en woordjes haspelt.<br />
Dit kind ...<br />
Toen het nog kleiner was, en schreeuwde,<br />
was hij bezorgd, waarom het schreeuwde.<br />
En als het niet schreeuwde, verontrustte hem<br />
het stilzijn en het niet meer roepen.<br />
Ho — dit kind moet men in de handen houden,<br />
om te weten dat het echt is, waar is, dit<br />
ongelooflijk geluk.<br />
En het kind groeit en krijgt zijn vormen.<br />
Het leert herkennen en lachen.<br />
Het groeit nog meer, iedere dag groeit het.<br />
Het trappelt met zijn kleine beentjes.<br />
93
Het tast met zijn handjes met de heel kleine<br />
vingertjes, die zich pijnlijk vasthaken kunnen<br />
in baard en haren, die het in zijn vaders neus<br />
of ogen steekt of waarmee het zijn moeder<br />
zoetjes slaat.<br />
En het groeit.<br />
Het maakt andere geluiden dan het enkele<br />
schreien.<br />
Het kan zitten.<br />
Het gaat kruipen.<br />
Het kind wordt een wereld voor Zacharias en<br />
Elisabeth.<br />
Wat daar buiten is, is niet zo werkelijk, is niet<br />
zo van belang.<br />
God is goed: Joannes.<br />
Er is een wereld, die lijdt.<br />
Er is een verlosser geboren. Waar Hij is,<br />
weten zij niet. Dit kind heeft een grote en<br />
ernstige bestemming.<br />
Zij weten dat, maar het is ver, het is in de wil<br />
van God.<br />
Maar hier dichtbij, vlakbij is het kind.<br />
Het groeit, het praat, het eet pap, het lacht<br />
tegen hen en steekt zijn handjes uit.<br />
God is goed.<br />
94<br />
(3
Het kind leert zijn wereld kennen.<br />
Zijn moeder, zijn vader.<br />
Het huis, een aanzienlijk huis, toch donker<br />
nog en vuil.<br />
Het scharrelt wat rond langs de lemen kuipen<br />
voor tarwe en vijgen en langs de oliekruiken.<br />
Het trekt zich op aan zijn moeders bruidskist<br />
en volgt de lijnen daarop met zijn vinger.<br />
Het sjort aan de opgerolde slaapmatten, aan<br />
zijn vaders mantel, die aan een koord hangt.<br />
Het maakt eens wat kapot, het maakt wanorde<br />
en rommel.<br />
Het krijgt een dadel, dat het zoet zal zijn, een<br />
lepel en een houten schotel om op te slaan.<br />
Het wordt in de tuin gebracht en zit daar en<br />
kruipt, speelt met steentjes en zand en bloemen.<br />
Onder het huis is een lage stal met gonzende<br />
vliegen. Het kruipt daarheen, een donker hol,<br />
waar dieren wonen en uitkomen. Het kruipt<br />
daarin en maakt zich vuil. Het schrikt van<br />
iets, dat vreemd is en schreit.<br />
Zijn moeder komt. Het kind krijgt klappen<br />
en schreit en wordt weer stil. Het wordt gereinigd<br />
en speelt weer in de zon.<br />
En het groeit.<br />
Het leert lopen en loopt zijn moeder na.<br />
Het ziet toe, als zij het deeg kneedt en wil ook<br />
kneden en wil proeven van het smakeloos<br />
deeg.<br />
95
Het ziet toe, als zij het brood bakt in de<br />
bakhut.<br />
Het mag daarna de grote, platte broden zuiveren<br />
van steentjes. Het pulkt de kleine<br />
steentjes uit de warme broodkorst.<br />
De broden worden geregen op lange stokken<br />
en opgehangen.<br />
En als Johannes opkijkt, ziet hij de broden<br />
hangen.<br />
Of Elisabeth zet een fornuis buiten met zijn<br />
vele gaten en vult die met het dorre bekerkruid.<br />
En Joannes brengt dan busseltjes aan<br />
en prikt zich aan de distels. En ziet toe, als<br />
het brandt en zijn moeder kookt.<br />
Heeft hij gezien, dan gaat hij weer en speelt.<br />
Spelen en eten en slapen en groeien.<br />
Esdras zouden zijn, van Henoch, van Abraham<br />
of Noach.<br />
Een boek van Mozes' hemelvaart.<br />
Zij zijn alle vervuld van het toekomstig geluk<br />
van Israël, van zijn glorie en de ondergang<br />
van den adelaar.<br />
— De dagen van den adelaar zijn vol — staat<br />
in het boek van Mozes' hemelvaart.<br />
Want dit is toch de tijd, dat weten zij toch<br />
allen.<br />
Nu komt toch de Messias, nu komt toch het<br />
Godsrijk.<br />
Vol zijn de dagen van den adelaar.<br />
Hij heeft zijn gouden beeltenis op de tempel<br />
van Jerusalem. Op de tempel van Jahve, den<br />
enen God, die geen gesneden beeld duldt,<br />
rust de gouden vogel van Jupiter.<br />
Ha, zijn dagen zijn vol.<br />
Judas en Matthias komen met het volk.<br />
Daar klimmen de knapen, de wakkere, langs<br />
de gevel en slingeren hun touwen en werpen<br />
ze omlaag.<br />
De adelaar wordt gevangen in hun strikken.<br />
Slaat dood des konings soldaten, die het verhinderen<br />
willen. Slaat dood!<br />
En sjort nu de touwen en slaat met de<br />
hameren.<br />
Hei — ho! Hei — ho!<br />
Hij wankelt, hij wankelt! De adelaar, de gevloekte.<br />
7<br />
97
Touwen springen kapot en striemen als zwepen<br />
de mannen, die trekken.<br />
Maar andere touwen houden. Hei— ho! Hei<br />
— ho! Slaat met de hameren!<br />
Hij valt! Hij valt! De adelaar, de trotse vogel,<br />
dreunend valt hij in stukken.<br />
Er zal geen adelaar meer zijn voor het aangezicht<br />
van Jahve!<br />
(5<br />
Verbrand worden Matthias en een van zijn<br />
helpers, omdat zij het volk hebben opgeruid.<br />
Omdat zij de daden van den koning beoordelen.<br />
Omdat zij de Romeinse vogel onteerden en<br />
toorn afroepen over het land.<br />
Maar Judas is gevlucht.<br />
En hij gaat door het bergland en predikt de<br />
opstand.<br />
— Duldt toch niet langer, gij dappere Hebreen,<br />
duldt niet meer. Vrijheid of dood!<br />
Vrijheid of sterven. Durft het, te sterven voor<br />
de vrijheid. Staat op, volk van Israël, volk van<br />
Judea! Staat op! —<br />
En velen gaan naar Judas, den dapperen<br />
leider.<br />
De Messias?<br />
98<br />
(5
De koning gaat sterven.<br />
Hij doet zijn zoon Antipater ombrengen.<br />
Hij doet zijn testament veranderen.<br />
Antipas zal viervorst worden.<br />
Archelaus zal het rijk beërven.<br />
Herodes doet de edelen des lands gevangen<br />
zetten in de renbaan.<br />
Wanneer hij sterft, dan zullen zij ook sterven.<br />
Zo zal er rouw zijn bij zijn dood.<br />
Er komen bij hem nog slechts slaven, die zijn<br />
stank verdragen moeten.<br />
Zijn lichaam is nu enkel rotting.<br />
99
V I J F D E H O O F D S T U K<br />
!n Herodes sterft.<br />
Hij wordt gebracht naar zijn vesting Herodium,<br />
ten Zuiden van Bethlehem en daar met<br />
grote praal begraven.<br />
Bevrijd worden de gevangenen uit de ren-<br />
baan.<br />
En het volk staat op en eist van Archelaus<br />
genoegdoening voor Matthias' dood.<br />
En Archelaus laat zijn ruiterbenden stormen,<br />
zijn huursoldaten.<br />
Hij moet naar Rome en zijn bevestiging gaan<br />
vragen aan den Romein. Zich verdedigen<br />
tegen zijn broeder Antipas, die ook naar<br />
Rome gaat en hem bestrijdt, de troon voor<br />
zichzelf wil vragen aan den Romein.<br />
Er gaan ook edelen naar Rome, om beider<br />
afzetting en zelfbestuur te vragen aan den<br />
Romein.<br />
Maar het volk vraagt niets aan den Romein.<br />
Het spuwt op hem.<br />
Ha, Sabinus, Romein die het volk kwelt!<br />
Het is de vijftigste dag, het feest van de oogst.<br />
En het is oogst, grote oogst.<br />
100
Nu wordt gemaaid met het blinkend mes, wat<br />
lang te rijpen stond. Het wordt getrapt onder<br />
de ossenhoeven, het wordt verpletterd door<br />
zware balken. Het wordt opgeworpen in de<br />
Westenwind. Het kaf wordt verbrand op de<br />
velden en de bergen branden en blijven<br />
branden.<br />
Hoe zong Jesaja? Verbranden zullen de bloed<br />
bevlekte mantels, de dreunendstampende soldatenlaarzen.<br />
Het is oogst, Sabinus, nu is het oogst!<br />
(5<br />
Sabinus vlucht in de tempel en plundert de<br />
tempelschat.<br />
Maar het volk stormt en komt over de daken<br />
van de gaanderijen.<br />
Dan stichten de Romeinen brand en vluchten.<br />
Belegerd wordt de koninklijke burcht. Het<br />
paleis met zijn lusthoven en fonteinen, met<br />
zijn zuilenhallen en duiventillen, met zijn<br />
keizerzaal, zijn Agrippazaal, met zijn goud<br />
en zijn zilver, met al het geroofde en gestolene.<br />
En de koninklijke soldaten lopen over.<br />
Weg met den Romein!<br />
Juda, de leeuw!<br />
Ephraim, de stier!<br />
(5<br />
101
Benjamin, de felle schutter met de voetboog!<br />
Zij zijn in opstand.<br />
Noordwaarts het rennende paard Manasse!<br />
Stormwind voor het schip Zabulon! Hoog<br />
vliegt Dan, de wilde arend!<br />
Judas verovert de burcht bij Sepphoris en<br />
plundert hem.<br />
Het paleis in Amatha wordt verbrand.<br />
Judas verzamelt zijn leger. Vrijheid of dood!<br />
De tijden zijn vol.<br />
En velen gaan tot Judas.<br />
Judas.<br />
De Messias?<br />
Simon, de slaaf van Herodes, draagt nu de<br />
koninklijke diadeem.<br />
Hij plundert het paleis.<br />
Hij plundert de burchten.<br />
Paleizen en burchten verbrandt hij.<br />
En de buit schenkt hij weg aan zijn mannen.<br />
Hij behoeft ze niet, hij strijdt voor Israël.<br />
Vol zijn de dagen van den adelaar.<br />
Velen gaan tot Simon.<br />
Simon.<br />
De Messias?<br />
102
Athronges, de reus, schaapherder als David,<br />
is uitgeroepen tot koning.<br />
Vier broeders heeft hij, reuzen als hij, aanvoerders<br />
als hij.<br />
Hij verslaat de Romeinen, keer op keer.<br />
Zij veroveren wapens, buit en veldtekens.<br />
Zij slaan die veldtekens op de grond.<br />
De adelaar wordt vleugellam; hij breekt aan<br />
stukken.<br />
De geheven handen worden verbrijzeld.<br />
Geteld zijn de dagen van den adelaar.<br />
Een storm van opstand doorgiert het land.<br />
Steekt de hoornen! Op ruiters, te paard! Het<br />
zwaard uit de schede!<br />
Velen gaan tot Athronges.<br />
Athronges.<br />
De Messias?<br />
(5<br />
— Zegen onze wapenen, Heer! Zegen ons,<br />
Uw soldaten!<br />
Zegen ons, die voor U strijden, voor het<br />
recht! Tegen vijanden, die U niet kennen<br />
willen, die U honen en uitdagen!<br />
Zegen ons, Heer, zegen ons!<br />
Zegen ons, die tegen overmacht strijden!<br />
103
Wendt U niet af van Uw volk!<br />
Gedenk het, Beukelaar, heilige Rondas, gedenk<br />
Uw volk!<br />
Er branden zoveel huizen in ons land.<br />
Er schreien vrouwen, er worden kinderen<br />
gedood.<br />
Gedenk nu Uw soldaten, zegen hen! Maak<br />
hen moedig in de strijd!<br />
Zegen het koper in hun hand! Maak het onweerstaanbaar<br />
en schrikkelijk!<br />
Heer, wij hebben gezondigd tegen U, dikwerf<br />
gezondigd.<br />
Wij hebben U versmaad en zijn U voorbij<br />
gegaan.<br />
Teruggestoten hebben wij Uw hand.<br />
Wil haar, éénmaal nog, toereiken, opdat wij<br />
ze grijpen kunnen en niet meer loslaten.<br />
Trouw zullen wij blijven, wij zweren het. En<br />
niet meer breken zullen wij ons woord, nimmer<br />
meer breken. Maar Uw gebod onderhouden,<br />
de heilige wet.<br />
Heer, zegen ons, wendt U niet af!<br />
Word onze vijanden, die honden, toch moede.<br />
Wij hebben geen maten meer om te<br />
meten, wat zij ons hebben aangedaan. Laat<br />
dan onze pijlen de voegen hunner pantsers<br />
vinden, onze speren recht door hun schilden<br />
gaan en onze zwaarden hun helmen klieven.<br />
Heer, zegen onze wapenen!<br />
Heer, de overwinning, de overwinning!<br />
104
Zend nu den redder, dien Gij beloofd hebt.<br />
Zend hem, als eertijds de engelen en de<br />
vlammende ruiters.<br />
Zegen ons, Heer, zegen ons!<br />
Vergeef ons, wat wij ook deden. Gedenk bij<br />
wien het duister over de ogen valt, voor welke<br />
zaak hij streed. Zegen hem, zegen ons! —<br />
(5<br />
Israël is in opstand, Israël!<br />
Het land van Judea is vol krijgsrumoer en<br />
wilde zang.<br />
Midden in het bergland ligt Karem. De opstandsgolven<br />
barnen tot daar.<br />
Zacharias en Elisabeth, zij kennen Gods geheim.<br />
Zij horen van den Messias hier, den Messias<br />
daar.<br />
Zij weten, dat het de Messias niet kan zijn,<br />
niet Judas, niet Simon, noch een der anderen.<br />
Jesus is de Messias.<br />
Maar Israël is in opstand, het ontworstelt zich<br />
aan den Romein.<br />
Zij kunnen dit niet verstaan en zien het als<br />
een voorspel; het is de verlossing niet, nog<br />
niet.<br />
En vrezen de roversbenden, die „Israël!"<br />
roepen om te plunderen en te brandschatten.<br />
105
En vrezen de hongersnood, die zeker komen<br />
gaat en slaan voorraad in, geperste vijgen,<br />
gezoute olijven, olie en tarwe.<br />
Het kind is hun wereld, het kind groeit en is<br />
schoon.<br />
God is goed en wat Hij gaf, zal Hij beschermen.<br />
En Zacharias bidt:<br />
„Hoor Israël:<br />
De Heer onze God is een enige Heer.<br />
Gij zult den Heer uw God liefhebben uit geheel<br />
uw hart,<br />
uit geheel uwe ziel en met al uw krachten.<br />
De woorden die ik u heden zeg,<br />
moeten in uw hart blijven;<br />
gij moet ze aan uw kinderen leren;<br />
spreek ervan als ge zit in uw huis,<br />
als ge gaat over de weg,<br />
als ge u nederlegt en als ge opstaat;<br />
als teken moet ge ze binden aan uw hand,<br />
steeds voor ogen ze hebben,<br />
ge moet ze schrijven<br />
op de posten en deuren van uw huis."<br />
Zo zijn de deuren van het huis gesloten.<br />
Zo hebben zij een kleine wereld, die God hun<br />
behoudt.<br />
Waarin zij het kind hebben, Joannes, veilig.<br />
106<br />
(5
Te Rome vorderen moeizaam besprekingen.<br />
Gevraagd is den keizer om zelfbestuur.<br />
De Romein beschikt anders.<br />
Geen koning wordt Archelaus, slechts volksvorst<br />
in naam.<br />
Viervorsten worden Antipas en Philippus.<br />
En meester blijft de Romein.<br />
Romeinse legers rukken binnen en slaan de<br />
opstand neer.<br />
Bloed en tranen vloeien als een zee over<br />
Israël.<br />
Varus, de legaat van Syrië, trekt het land binnen<br />
met zijn legioenen.<br />
Tweeduizend kruisen worden opgericht.<br />
Tweeduizend opstandelingen aan het kruis<br />
breiden hun armen.<br />
Tweeduizend gekruisigden voor Israël.<br />
Er moet geboet worden voor de opstand met<br />
bloed en tranen, met goud, met zweet, met<br />
honger, met vernedering, met ontering en<br />
smaad.<br />
Archelaus gaat trachten zijn vader gelijk te<br />
worden in wreedheid.<br />
Gevangen en gedood worden de valse Messiassen.<br />
Er is teveel verraad, teveel onderlinge<br />
twist, om het verzet vol te houden.<br />
Even vlamt de hoop op, als een man opstaat<br />
die zegt te zijn de prins Alexander, die door<br />
de beulen van Sebaste niet geworgd zou zijn,<br />
maar gespaard. Het is een bedrieger.<br />
107
Het land blijft in ellende. Het volk is weer<br />
neergeslagen.<br />
Altijd trekken uit Syrië weer nieuwe legioenen<br />
door. Zuigen het volk uit, vernietigen zijn<br />
welvaart.<br />
Dit land ligt voor hun voeten als een weerloze<br />
prooi.<br />
108
Z E S D E H O O F D S T U K<br />
II -^Jgn razzoe valt over dit land, alles omverwerpend,<br />
terneerwerpend, omlaagstortend,<br />
vertrappend, verscheurend, verwoestend,<br />
vernietigend. In wilde vlucht dwarrelt<br />
het verstrooide voor haar uit. Als een jagende<br />
strijdwagen is zij, gewonden nog wentelend<br />
sleurend voor zijn wielen, dan vastgrijpend,<br />
vastrijdend, overrijdend, verpletterend. Een<br />
laatste schreeuw van pijn of angst of haat. Als<br />
een onweer, waaruit krakend de felle, snelle<br />
bliksem zigzagt en achter zich trekt de ontzaglijke<br />
donder, die slaat, slaat, zijn vreselijke,<br />
dreunende slagen.<br />
Legioenen trekken binnen. De harde, eendere<br />
stap van de soldaten, het getrappel der<br />
paardenhoeven over de heirbanen. Squadra's<br />
snelle strijdwagens. Een slagorde van sprinkhaanzwermen<br />
om het land te verwoesten.<br />
Zacharias' plicht roept hem ten tempeldienst.<br />
Jerusalem — een schriklijke stad is zij.<br />
Hij ziet de gevangenen binnen het cordon<br />
109
der Romeinse soldaten. Hunne wapens hebben<br />
zij uitgeleverd, het koper dat beveiligde.<br />
De zwaarden, de speren, de sikkelzwaarden,<br />
de bogen en pijlen en schilden en helmen,<br />
de aksten en de knotsen. Weerloos zijn zij als<br />
slachtvee in het cordon der soldaten, die om<br />
hen lachen.<br />
En Zacharias hoort het hameren aan de<br />
kruisen.<br />
Hij ziet gekruisigden hangen, de armen zo<br />
wijd, zo wijd, de schouders omgekromd. En<br />
als gebroken hangen hunne hoofden, als<br />
hoofden van dode kinderen, te zware vrucht<br />
voor een zwakke stengel. Sommigen waren<br />
rover, anderen held, sommigen zondaar, anderen<br />
onschuldig. Maar hunne hoofden op<br />
de borst of tegen de schouder aan, als van heel<br />
jonge, dode kinderen zijn zij, onvolgroeid en<br />
onvolmaakt en zwak in ieder opzicht, het<br />
hoofd te groot, te rijp voor een mergloze,<br />
dunne hals en hangend nu.<br />
O — der raven krijsende schreeuw op de<br />
schedelberg Golgotha! De roffel der dodentrommen<br />
en de treurzang der rouwklagers!<br />
Ach — Jerusalem!<br />
Het is, als toen Jeremia zong:<br />
„Bitterlijk weent zij in de nacht<br />
en hare tranen zijn op hare wangen;<br />
niemand vertroost haar..."<br />
Neen, nog is er twist en tweedracht, nog zijn<br />
110
er die zich verheugen of buit te verdelen<br />
zoeken.<br />
Weer klinkt in de tempel het zingen, het bidden,<br />
de eeuwige vraag: „Waarom?"<br />
Waarom wendt Gij U af? Waarom hoort Gij<br />
ons niet?<br />
Maar een jong priester, met brandende ogen<br />
en een vlammende stem, antwoordt driftig in<br />
een gesprek met anderen: „Waarom? Waarom?<br />
Lees het bij den boetprofeet, bij den<br />
klaagzanger Jeremia:<br />
— Gij, gij hebt Mijn land onteerd,<br />
Mijn erfdeel tot een gruwel gemaakt.<br />
De priesters hebben niet gevraagd: „Waar<br />
is Jahve?"<br />
De bewaarders der wet hebben Mij niet gekend;<br />
de herders zijn Mij ontrouw geworden;<br />
de profeten hebben geprofeteerd door Baal<br />
en met machteloze goden geheuld. —<br />
Daarom! Daarom!<br />
— Daarom trek Ik uw slippen over uw hoofd,<br />
dat ge in uw schande gezien wordt,<br />
uw echtbreuk en uw geile lusten,<br />
uw misdadige ontucht<br />
op de heuvels in het open veld. —<br />
Daarom! Omdat wij alles en iedereen en God<br />
het allereerst verraden hebben en aan ons zelf<br />
gedacht. Omdat wij niet één gebod, maar alle<br />
wetten en alle geboden overtreden hebben en<br />
111
ieders recht onder onze voet getrapt. Daarom<br />
zullen wij alsem te eten krijgen en met<br />
vergiftigd water worden gedrenkt!"<br />
— Neen! Neen!— roept het in Zacharias' hart.<br />
— Jahve is goed. Hij is barmhartig geweest!—<br />
Daar is toch het kind, thuis bij Elisabeth.<br />
Daar is toch het wonder, het grote wonder<br />
Immanuël, God met ons, Jesus, God brengt<br />
redding. Reeds is de Dageraad daar en schijnt<br />
het Licht.<br />
Maar hij kan het niet zeggen, hij kan het niet<br />
zeggen, niet hier, waar de dood is en de nederlaag<br />
en ellende zo groot.<br />
„Bidden wij toch!" zegt hij bevend. „Bidden<br />
wij toch!"<br />
En Zacharias vlucht, hij vlucht uit Jerusalem.<br />
En achter hem draven de zwarte gedachten.<br />
En hij komt in het huis te Karem, bij het kind<br />
en bij Elisabeth. En de gedachten verlaten<br />
hem niet.<br />
En hij zoekt troost en kracht en neemt zijn<br />
boekrollen. De boekrol van Hesekiël neemt<br />
hij. Hij zoekt de arenden, die een cedertop<br />
braken. Hij zoekt Jahve's belofte eens zelf een<br />
loot te breken en die te planten op Israels hoge<br />
toppen. Hij zoekt den Messias.<br />
112
Maar hij ziet staan: „Uw noodlot is gekomen!<br />
De roede rijpt!"<br />
En haastig zoeken zijn ogen verder.<br />
Maar zij vallen op het zwaardlied. En als de<br />
woorden hem treffen, — hij wil ze nog voorbijgaan,<br />
ontvluchten, — reeds hebben ze hem<br />
gegrepen, — dan klinkt het donderende orgel<br />
hem tegen, bassen en pauken, schetterende<br />
hoornen, krijgs- en dodentrommen, een daverend<br />
alarm:<br />
„Het zwaard! Het zwaard!<br />
Gewet is het en geslepen!<br />
Om een slachting aan te richten is het gewet<br />
en om te bliksemen is het geslepen.<br />
Zullen wij ons verheugen en zeggen:<br />
— De scepter van mijn zoon tart alle hout—?<br />
Men gaf het om te slijpen,<br />
om het in de vuist te nemen;<br />
het is gewet, dit zwaard, het is gescherpt,<br />
opdat het zij in de hand des doders!<br />
Schrei en jammer, mensenzoon!<br />
Want het is bestemd voor Mijn volk,<br />
voor de vorsten van Israël is het bestemd!<br />
Bestemd voor het zwaard zijn zij met heel<br />
Mijn volk.<br />
Ja, sla u op de heup!<br />
Het zwaard doorstaat de proef!<br />
Het art de scepter van Mijn zoon!<br />
Wat zal er gebeuren?<br />
8 113
Godsspraak van Jahve, den Heer.<br />
Gij dan, mensenzoon, profeteer,<br />
hits aan met handgeklap!<br />
Dat het zwaard dubbel, drievoudig splijte:<br />
het is het zwaard der slachting,<br />
het zwaard der grote slachting,<br />
dat zwaaiend hen omsingelt.<br />
Opdat de harten sidderen,<br />
en er nog meer vallen,<br />
heb Ik voor alle poorten gesteld<br />
het moordende zwaard.<br />
Ha, om te bliksemen is het geslepen!<br />
Voor de slachting is het gewet!<br />
Wend u naar rechts!<br />
Weer u naar links!<br />
Verdedig u naar alle kanten!<br />
Ik, ook Ik, zal in Mijn handen klappen<br />
en zo Mijn gramschap koelen.<br />
Ik, Jahve, Ik heb gesproken."<br />
„Heer!" roept Zacharias. „Heer!"<br />
O — deze dofrazende zee van woede tegen<br />
een ontrouw volk, zij slaat en beukt hem met<br />
de hoge golven harer gramschap.<br />
„Heer!" roept hij. „Heer!"<br />
Hij weet wel, een schandelijk volk heeft Jahve<br />
bedrogen en uitgetart, met leugens en huiche»<br />
114
larij hem omringd. Maar het zwaard, het<br />
zwaard ...!<br />
Hij heeft gedroomd van vrede, van wolven<br />
die wolfsaard verliezen, van scharlaken zonden<br />
die wit worden als sneeuw. Daar is toch<br />
de belofte. En Jesus is geboren te Bethlehem.<br />
Hij zoekt de boekrol van Micha.<br />
En zijn ogen zoeken.<br />
Dit ziet hij staan: ,,.. . onheelbaar is de slag,<br />
ook Juda is getroffen .. . zeg het niet in Gath,<br />
ween niet in Acco ..."<br />
En sneller zoeken zijn ogen, ontvluchten wat<br />
hun tegemoetspringt.<br />
„ ... zij zeggen: Onze ogen verlustigen zich<br />
aan Sion; zij is onteerd ..."<br />
„Heer!" is een aarzelende, angstige gedachte<br />
in Zacharias' hart. „Verheugt Gij U dan?"<br />
En tegelijk slaan hem de woorden in het gezicht,<br />
zachte en hevige woorden van de boekrol:<br />
„Mijn volk, wat heb Ik u gedaan<br />
en waarin heb Ik u bedroefd? Antwoordt mij!<br />
Ik heb u weggevoerd uit Egypteland,<br />
vrijgekocht uit het slavenhuis<br />
en voor u uitgezonden<br />
Mozes, Aaron en Maria.<br />
Mijn volk, herinner u toch ..."<br />
En Zacharias zou willen schreien. Want hij<br />
weet, dat het waar is: — de vorst is een uitzuiger,<br />
de rechter voor geld te koop, de aan-<br />
115
zienlijke vol hebzucht; zo konkelen zij. De<br />
beste onder hen is nog als een doorn, de<br />
meest rechtschapene als een doornhaag. Zij<br />
maken recht wat krom is en nemen steekpenningen<br />
aan. En de priesters leraren om<br />
geld. —<br />
„Heer!" zegt Zacharias.<br />
En dan vindt hij, wat hij zocht:<br />
„Men heeft het beleg rond ons geslagen,<br />
met de roede op de wang slaat men<br />
den rechter van Israël.<br />
Maar uit u, Bethlehem-Ephrata,<br />
klein onder de duizendtallen van Juda,<br />
uit u zal Mij voortkomen,<br />
die heersen zal in Israël.<br />
Zijn oorsprong is van den beginne,<br />
van de dagen der eeuwigheid ..."<br />
Dan ligt er een heerlijk land voor Zacharias<br />
open, zon-beschenen, vredig, veilig en vreugdevol.<br />
Dauw en regen op de grassen.<br />
En hij begrijpt.<br />
Er moet den Heer een weg gebaand worden<br />
Hem moet bereid worden een volk, dat bereid<br />
is. Het is het niet, nog niet. Bergen moeten<br />
nog geslecht worden en dalen gevuld. Dan<br />
eerst zal het zijn. Daarom is nu het leed. Om<br />
het volk te bereiden.<br />
Want er moet den Heer een weg gebaand<br />
worden door dit land.<br />
116<br />
(5
Z E V E N D E H O O F D S T U K<br />
A. j^Lch, wat is dit land den Romein?<br />
Een wingewest.<br />
Niet zo rijk als Afrika, als Macedonië. Lang<br />
zo rijk niet, dit armtierig land van steengroeven<br />
en uitgedorde wadi's, met zijn schaapherders<br />
en wijnbouwers. Het levert wel zijn<br />
schattingen op, maar niet zo veel als de rijker<br />
gewesten, lang zo veel niet...<br />
Dit land ...<br />
Ach, dit land, dit hartstochtelijk beminde<br />
Kanaan.<br />
Dit land van belofte voor een arm woestijnvolk,<br />
voor een volk, dat zo lang hongerde en<br />
dorstte op zijn zwerftocht.<br />
Dit land is het thuis van Israels volk.<br />
Dit land heeft voor hen de zegen van Jahve's<br />
goedheid.<br />
Voor hen vloeit het over van melk en honing,<br />
van het druivendal bij Hebron tot Nephtali<br />
in het Noorden.<br />
Dit land met beken en bronnen en meren na<br />
een woestijn.<br />
117
Het altijd troebel, slibrijk water van de Jordaan.<br />
De milde Westwind met zijn zilte geuren.<br />
De gouden zon, die het al in rijke pracht doet<br />
schitteren.<br />
De slanke ceders en cypressen met haar<br />
rozig, zacht geurend hout. De waaierende<br />
dadelpalmen. Olijfbomen met hun rijke trossen.<br />
Laurieren, moerbeien en druivelaars.<br />
Leliën wit, leliën rood. Rozen, tulpen, hyacinthen,<br />
narcissen en witte amandelbloesems.<br />
De donkere bossen met de harsige geuren,<br />
met anemonen en amberbloemen, met vogelenzang<br />
en diergerucht.<br />
De volle tarwe, de vijgen, de orangen en<br />
citroenen. De granaatappels en meloenen, de<br />
gouden dudaïmvruchten en de aangloeiende<br />
perziken.<br />
Waarom zijn dan de vreemden gekomen om<br />
dit land te roven, als zij het arm vinden en<br />
zijn opbrengst schraal? Als zij de streken<br />
rotsig en onvruchtbaar weten?<br />
Dit land . ..<br />
De schapen met de wollen vacht, de vette<br />
hamels, de geiten met haar melk.<br />
De vlasakkers en de goede weigronden.<br />
Het land, dat Jahve gaf en dat Hij vroege<br />
regen en late regen, schenkt, opdat rijk de<br />
opbrengst zij van koren, most en olie.<br />
Dit land ligt aan de voeten van den Romein<br />
118
en wordt uitgezogen en leeggeplunderd.<br />
En het volk ...<br />
Wat is dit volk den Romeinen?<br />
Niets.<br />
Wat matigt het zich aan, als het zich uitverkoren<br />
waant door een God en meent hoger<br />
te staan dan zijn overwinnaars?<br />
Slaven, barbaren zijn zij, weinig ontwikkeld.<br />
Met een sombere godsdienst, die belachelijk<br />
is van dwaasheid, met potsierlijke zeden van<br />
reiniging, verboden spijzen, besnijdenis, sabbatrust<br />
en toewijding aan Jahve.<br />
Wat is deze Jahve als Jupiter's vogel klapwiekt?<br />
Waar blijft hij als de bloedige Mavors zijn<br />
uitverkoren volk vertrapt?<br />
Dit volk moet dankbaar zijn, dat het in leven<br />
blijft bij 's keizers genade.<br />
Dankbaar, dat het niet verhinderd wordt in<br />
zijn dwaasheden, ja zelfs ontzien wordt daarin<br />
met het fijn gevoel den Romein eigen. Er<br />
worden geen veldtekens binnen Jerusalem<br />
gebracht, omdat het gesneden beeld hen zo<br />
ergert. En op vier feestdagen van ieder jaar<br />
staat de stadhouder tijdelijk het hogepriesterlijk<br />
prachtgewaad weer af en geeft het ten<br />
gebruike.<br />
Dit volk van overwonnenen ...<br />
Ach, dit volk. Gods smartkinderen, zij blijven<br />
hangen aan hun droom.<br />
119
Zij fluisteren in de diepste vernedering nog<br />
hun: „Maranatha" — de Heer zal komen.<br />
Zij laten niet los, nimmer los die geweldige<br />
gedachte.<br />
Zij hebben daarvoor de al te stellige beloften<br />
van Jahve.<br />
Deze brandendhooghartige overwonnenen.<br />
Zij snikken hun smart uit in de psalmen: —<br />
Waarom verbergt Gij U? —<br />
Zij putten hun troost daaruit en er is geen<br />
zwakheid meer in hun tranen.<br />
— In mijn hart zegt Gij: ,,Zoek Mijn aanschijn."<br />
Ja, Uw aanschijn wil ik zoeken, Heer;<br />
verbergt Uw gelaat dan niet voor mij ... —<br />
En zij zoeken den Allerhoogste en hunkeren<br />
om Zijn genade.<br />
In de brandendhijgende droefenis van deze<br />
klaagzangen louteren zij zich en hervinden<br />
zichzelf in kracht, die onverzettelijk is.<br />
En hebben geen angst meer en kennen hun<br />
toevlucht en hun sterkte.<br />
In Nazareth kwam Joseph terug met Maria<br />
en het kind.<br />
En niemand weet, dat midden onder hen, die<br />
in duisternis en doodsschaduw verkeren, het<br />
Licht gekomen is.<br />
120
„Het kind nu groeide op en werd<br />
sterk van geest."<br />
Luc. i, 80
i<br />
(
E E R S T E H O O F D S T U K<br />
het huis te Karem komt de jonge verwante<br />
Martha.<br />
Zij voert de huishouding en verpleegt Elisabeth.<br />
Er is niet veel te verplegen aan Elisabeth; zij<br />
gaat sterven. Zij heeft een tijdlang zich moeizaam<br />
voortgedragen door het leven. Wel<br />
pijnen gevoeld van een vuur, dat in haar te<br />
branden scheen, maar zich daartegen verzet<br />
en zich opgehouden.<br />
Daar is immers het kind.<br />
Het kind is nog klein. Het kan toch niet alleen<br />
gelaten worden met zijn vader, overgelaten<br />
aan de zorgen van vreemden? Zijn vader is<br />
Zelf reeds oud. Het kind heeft haar nodig.<br />
Dit kind, waarmede God een bijzondere bedoeling<br />
heeft. Dit kind moet worden opgevoed<br />
en voorbereid.<br />
Ach— zij weet wel, meer onbewust misschien,<br />
dat de Eeuwige niet nodig heeft, wat Hij<br />
gebruikt.<br />
Maar er is in haar zorg voor het kind de vaste<br />
overtuiging, dat het aangewezen is op haar<br />
123
en niet zonder haar kan. Het is nog zo klein,<br />
het behoeft nog hulp.<br />
Zij gelooft met haar felmoederlijk hart, dat er<br />
nog een taak voor haar is, dat zij nog niet<br />
scheiden kan van het leven, nog niet mag<br />
sterven.<br />
— Dat kan God niet willen — zegt haar hart.<br />
En zij houdt zich overeind met alle inspanning<br />
van haar sterke wil en zij onderdrukt<br />
haar pijnen met heel de geweldige<br />
kracht, die in haar was en zich bewust werd<br />
met het kind. Zij legt haar lichaam op niet<br />
zwak te zijn, maar sterk, zij dwingt haar leven<br />
zich te verzetten. Zij legt zich niet ziek en zij<br />
zal niet sterven. Want het kind heeft haar<br />
nodig.<br />
En toch komt het ogenblik, dat zij valt.<br />
En er komt in huis de jonge verwante Martha<br />
Het kind is dadelijk zeer verheugd om haar.<br />
Zij is jong en sterk en mooi; zij geeft hem<br />
lekkers en verwent hem. Zij speelt met hem<br />
en zij stoeien uitbundig soms.<br />
En Elisabeth, die de luide kinderlach hoort<br />
en zijn heldere roep, glimlacht zacht om haar<br />
kleinen zoon, die nog niets verstaat van alles<br />
wat gebeurt.<br />
Nu zij zich eenmaal overwonnen weet en het<br />
leven gaat loslaten, verzwakt zij snel en de<br />
pijnen vallen met groter hevigheid over haar<br />
neer.<br />
124
Doch zij luistert naar de kleine, blijde stem<br />
en het gerucht in de hof. Soms wordt hij vermaand<br />
om stil te zijn.<br />
„Laat hem toch," zegt Elisabeth dan zacht,<br />
„laat hem maar..."<br />
(5<br />
Zo sterft Elisabeth.<br />
Zij sterft in zoveel pijn, dat Zacharias radeloos<br />
smeekt: „Heer, neem haar weg van ons.<br />
Laat er een eind komen aan haar lijden!"<br />
Haar folteren in de lange doodsstrijd niet<br />
slechts de schreeuwende pijnen van het<br />
lichaam, maar vreselijke angsten, die niemand<br />
begrijpen kan. Zij schijnt te lijden om<br />
haar kind; zij roept zijn naam telkens weer<br />
met een wilde, uitzinnige stem, ten dode toe<br />
beangst.<br />
Het kind is schreiend en hevig ontsteld weggebracht<br />
naar buren.<br />
Er is een oude vrouw gekomen, die kruiden<br />
kent en dranken, die het leed verzachten.<br />
Doch er is niemand, die de zieke geruststellen<br />
kan.<br />
Zij wissen het zweet weg van haar voorhoofd<br />
en verkoelen het. Verstaan het roepen niet,<br />
125
noch het mompelen, noch het zachte, droeve<br />
schreien van een die eenzaam heen moet<br />
gaan en beslopen wordt in haar laatste uren<br />
door een wreden vijand, die beelden tovert,<br />
leugenachtig, over het kind, dat Jahve haar<br />
gaf.<br />
Eerst tegen het einde komt er een grote<br />
kalmte over de stervende.<br />
En zij fluistert dan tot Zacharias: „Joannes."<br />
Joannes, dat wil zeggen: God is barmhartig<br />
geweest.<br />
Zij glimlacht daarbij zwak tegen haar liefsten<br />
vriend.<br />
Zij zegt dat aan het einde van haar leven.<br />
— God is barmhartig geweest. —<br />
Het is de naam van haar kind. En een waarheid.<br />
Zacharias echter schreit.<br />
126
T W E E D E H O O F D S T U K<br />
H v^an leven in het huis te Karem drie<br />
mensen, die geen gezin vormen.<br />
Een man die eenzaam is met zijn verdriet.<br />
Een kind dat opgroeit.<br />
Een vrouw die de huishouding voert — wat<br />
omziet naar den man — wat zorgt voor het<br />
kind. Het is de verwante Martha, tot zij<br />
trouwt. Het is een andere vrouw daarna, een<br />
uit Karem, die zelf een gezin heeft gehad<br />
en in het priesterhuis alleen wat kookt en<br />
schoonmaakt.<br />
Zo leven er eigenlijk slechts twee mensen in<br />
het huis en zij leven eenzaam.<br />
Zacharias heeft het kind lief, hij neemt het in<br />
zijn armen en kust het. Praat er mee, wijst<br />
het vogels en bloemen en sterren en noemt<br />
het kind hunne namen.<br />
Toch zijn zij eenzaam.<br />
Het kind is zich dat niet bewust.<br />
Het heeft geschreid en weer opgehouden te<br />
schreien.<br />
Het heeft nog een vaag verdrietgevoel gehad<br />
127
somtijds. Het heeft zijn moeder gemist, maar<br />
zich aan het gemis gewend. Het is een paar<br />
eerste malen getroost met vruchten en honing<br />
of lekkere pap. Afgeleid door een<br />
sprookje, dat Martha vertelde. Het is wat<br />
meer verwend. En daarna heeft het gespeeld.<br />
Het is andere kinderen gaan kennen en de<br />
wereld buiten de hof.<br />
De jaren gaan.<br />
Hij krijgt zijn vrienden onder de jongens. Zij<br />
hebben vijanden. Die worden de zijne.<br />
Hij vecht niet kwaad, Joannes. Hij is heel<br />
sterk voor zijn leeftijd. En driftig. Hij speelt<br />
en vecht met jongens, die ouder zijn dan hij.<br />
Zij wonen in armelijker huizen dan hij, met<br />
een hof, die zij delen moeten met vele<br />
anderen. Huizen, die niet eens een venster<br />
hebben.<br />
Maar die jongens, zij hebben een moeder,<br />
die kijft of goed is voor hen, in ieder geval<br />
zich wat van hen aantrekt.<br />
Hij is toch maar een kind, als hij weer thuiskomt<br />
in het eenzame huis. Hij is zelfs nog een<br />
klein kind. Hij heeft te vroeg aan zijn kleren<br />
de blauwe draden met knoopjes gekregen,<br />
een teken, dat hij een zoon van Israël is, een<br />
grote zoon al, dié zich zelf kan aankleden.<br />
Hij moest nog een moeder hebben.<br />
Soms is hij lastig voor de vrouw in het huis<br />
en hindert haar opzettelijk, soms slooft hij<br />
128
zich uit voor haar en probeert haar te helpen.<br />
Altijd is het, dat zij hem opmerken zal, zal<br />
kijven of goed zijn, in ieder geval zich wat<br />
van hem aantrekken.<br />
Liever is hij maar buiten.<br />
In de morgen gaat een herder door het dorp<br />
en uit alle stallen komen de schapen, die met<br />
hem gaan, als hij ze roept of speelt op zijn<br />
schalmei. Er komen vrouwen en meisjes naar<br />
de bron. Bij de herberg worden de ezels beladen<br />
en een man teert er de schurftplekken<br />
van een kameel.<br />
De ambachtslieden zitten voor hun huizen en<br />
werken.<br />
Dan is er een dag begonnen ...<br />
Als het avond geworden is, hurkt Joannes<br />
neer bij zijn vader.<br />
En deze vertelt hem dan. Grootse verhalen.<br />
Alles rond Joannes is mannelijk, is hardend.<br />
En het kind houdt van deze verhalen.<br />
Zacharias vertelt van Adam en Eva, van<br />
Noach en zijn zonen, van Abraham en Izaak,<br />
van Ezau en Jakob, en van den redder des<br />
volks, Mozes.<br />
9<br />
129
En Joannes vraagt zijn vader naar wat h#<br />
niet begrijpt. En hij krijgt uitleg.<br />
Zo vraagt hij ook naar het vreemde, dat hij<br />
hoorde van anderen omtrent zijn geboorte.<br />
En Zacharias trekt hem naar zich toe.<br />
— Zal een kind dit wonder kunnen verstaan?<br />
Hoe kan het hem verteld worden, dat hij<br />
het begrijpt? —<br />
Hij moet het hem vertellen, nu anderen al<br />
spraken uit de vaagheid van hun vermoedens,<br />
halfgesproken, half verzwegen.<br />
Zacharias trekt den jongen tot zich, voelt in<br />
de bocht van zijn arm het jonge lijf, de rechte<br />
rug, klein nog en smal, stevig en nog teder,<br />
zo jong nog.<br />
„Wat ik nu vertellen zal — het is niet om<br />
over te spreken met anderen — niet om te<br />
pochen tegen de jongens en jezelf te verheffen<br />
of verheven te voelen ... Wat ik nu<br />
vertel, is om stil te bewaren in je hart, tot je<br />
man geworden bent."<br />
En hij vertelt hem, vertelt hem alles, alles,<br />
alles. ..<br />
Zijn stem, bijna toonloos, soms fluisterend<br />
haast, verhaalt aan het kleine oor. Niet van<br />
een uitverkiezing vertelt hij, maar van een<br />
reuzentaak, een last die gedragen moet worden<br />
met alle kracht, die te vergaren is. Zijn<br />
hand streelt het kinderhoofd tegen zijn<br />
schouder.<br />
130
Het kind wordt groot nu, het leert verstaan.<br />
Het wordt blijde en bedroefd; het voelt het<br />
geweldige en weet het. Het is zo schoon, wat<br />
het nu leert verstaan, zo wonderschoon.<br />
Koud gaat ontroering langs zijn rug, ook al<br />
houdt zijn vader hem omarmd. Warm en<br />
brandend wordt het achter zijn ogen, als<br />
moest hij schreien.<br />
Laat wordt het, nacht wordt het.<br />
Het kind houdt zijn vader vast, die hem leren<br />
zal, die hem sterk zal maken. En het luistert...<br />
Tenslotte neemt Zacharias hem mee naar<br />
buiten en wijst hem de sterren.<br />
„De sterren flonkeren op hun posten," zegt<br />
hij zacht, „en zij verheugen zich ..."<br />
Dan slaat het kind plots de armen om zijn<br />
hals en drukt zich tegen hem aan.<br />
En Zacharias drukt het kleine hoofd tegen<br />
zijn schouder, opdat zijn tranen niet gezien<br />
worden.<br />
132
D E R D E H O O F D S T U K<br />
Mr -J acharias onderwijst zijn zoon.<br />
Hij leert hem het lezen en schrijven; hij onderricht<br />
hem in de gebeden en de kennis der<br />
wet.<br />
Voor alles verhaalt hij Joannes de geschiedenis<br />
van zijn volk. Door die geschiedenis<br />
wordt alle kennis, die geleerd moet worden,<br />
belangwekkender, belangrijk. Het wordt<br />
daardoor groots en verheven te kunnen lezen<br />
de gebeden en de wet kennen.<br />
Joannes gaat op in deze geschiedenis, waarvan<br />
Zacharias hem allereerst de geweldige<br />
zin wil duidelijk maken.<br />
Hij hoort van Antiochus, den koning van<br />
Syrië. Epiphanes: doorluchtige, noemde hij<br />
zich; Epimanes: dolzinnige werd hij genoemd.<br />
•.. Deze koning viel het land binnen en verraders<br />
openden hem de poorten van Jerusalem.<br />
En Antiochus plunderde de stad en de<br />
tempel. Hij roofde de tempelschat, de gouden<br />
kandelaars, het gouden altaar, de tafel der<br />
toonbroden, de wierookvaten, de kronen, de<br />
133
sieraden, de bekkens, al het goud en al het<br />
zilver roofde hij en de tapijten van byssus en<br />
scharlaken. Hij verbrandde de schoonste gebouwen<br />
van Jerusalem, doodde velen harer<br />
inwoners en nam anderen met hun vrouwen<br />
en kinderen gevangen. Hij liet de stadsmuren<br />
omver halen en verbood de offers aan Jahve.<br />
Hij richtte altaren op voor zwijnenoffers en<br />
verbood besnijdenis en zuivering.<br />
Gruwelijke heiligschennis en afgoderij bedreven<br />
zijn Assyriërs en zij wilden de kinderen<br />
van Israël dwingen hen te volgen.<br />
En die zich verzetten, werden gegeseld en<br />
verminkt en levend aan het kruis geslagen.<br />
De kinderen, die besneden waren, werden<br />
geworgd en aan de nek hunner gekruisigde<br />
ouders gehangen. En werden de heilige boekrollen<br />
gevonden, dan werden zij verbrand en<br />
de eigenaars werden gedood.<br />
Die van Samaria zeiden toen tot den koning,<br />
dat zij niet tot het volk van Israël behoorden<br />
en de tempel op de berg Garizim wijdden zij<br />
den Grieksen afgod Zeus toe. Zo verloochenden<br />
zij Jahve en hun afkomst.<br />
Maar velen in Israël bleven standvastig en<br />
wilden liever sterven, dan het heilig verbond<br />
te breken.<br />
En iedere maand was er een bloeddag, dat<br />
velen stierven.<br />
— Een huivering voer door het land,<br />
134
met smaad overladen was Jakob's geslacht. —<br />
Toen echter verhief zich de priester Mathathias<br />
met zijn zonen Joannes, Simon, Judas<br />
de Maccabeër, Eleazar en Jonathas. En zij<br />
vernielden de altaren der afgoden, sloegen<br />
des konings beambten neer en vluchtten de<br />
bergen in.<br />
Groot werd hun aanhang en de soldaten des<br />
konings zochten hen.<br />
Eens werd een groep van die Jahve trouw gebleven<br />
waren, in haar schuilplaats ontdekt.<br />
Het was een sabbatdag en zij wilden niet<br />
strijden; met nog geen steenworp wilden zij<br />
zich verdedigen, omdat het sabbat was. Zo<br />
werden zij allen gedood, wel duizend man —<br />
met vrouwen en kinderen werden zij verbrand<br />
of stikten in de rook.<br />
Maar Mathathias en zijn mannen trokken<br />
door het land, versloegen de Syriërs en vervolgden<br />
de verraders en afgodendienaars.<br />
Toen Mathathias stierf, werd Judas, de Maccabeër,<br />
legeroverste en hij maakte het land<br />
weer vrij. Als een leeuw was Judas, de hameraar,<br />
en hij gaf den angstigen moed.<br />
— Want velen kunnen vallen door de handen<br />
van weinigen,—zeide hij.—Wij strijden voor<br />
ons leven en onze wet en het is beter in de<br />
strijd te vallen, dan de ellende te moeten<br />
aanzien, die nu op ons volk en het heiligdom<br />
rust.—<br />
135
Zo versloeg hij met zijn kleine keurbende de<br />
overmachtige legers der vijanden en Jahve<br />
steunde hem overal..<br />
Natuurlijk speelt Joannes daarna oorlog met<br />
zijn buurjongens en slaan zij elkaar met<br />
houten zwaarden en droomt hij van helden<br />
als leeuwen.<br />
Maar met meer eerbied beziet hij nu de<br />
boekrollen in hun hulzen, boeken, waarvoor<br />
zovelen hun leven offerden.<br />
— Liever sterven dan het heilig verbond te<br />
breken. —<br />
De woorden klinken in hem na.<br />
En als hij nu bidt, trilt er iets in zijn hart:<br />
„God sprak tot Mozes:<br />
Spreek tot de zonen Israels en zeg hun,<br />
dat zij kwasten moeten maken<br />
en daaraan purperen snoeren hechten,<br />
volgens hun geslachten.<br />
Zien zij deze,<br />
dan moeten zij zich Gods geboden herinneren<br />
en ze onderhouden;<br />
niet hun hart en ogen volgen<br />
en allerwegen de trouw breken,<br />
136
maar des te meer Gods geboden indachtig,<br />
ze vervullen en heiligprijzen hun God.<br />
Ik ben de Heer uw God,<br />
die u uit Egypte heb weggevoerd,<br />
opdat Ik uw God zij !"<br />
De geboden moeten worden onderhouden<br />
en de trouw mag nooit gebroken worden.<br />
Een belangrijker dag wordt hem nu de<br />
sabbat, nu hij hem zó heilig weet. Ja, de<br />
eerste maal als hij hierna op de avond van de<br />
zesde dag de bazuinen hoort klinken voor<br />
zonsondergang, speelt er een vreemde ontroering<br />
in hem, omdat de dag des Heren<br />
wordt aangekondigd. En met andere ogen<br />
beziet hij de ontstoken sabbatlamp en het<br />
eten, dat gereed gemaakt is.<br />
Met meer aandacht luistert hij naar de voorlezing<br />
uit de Wet. Het is de Wet, waarvoor<br />
men sterft, als het moet.<br />
En hij antwoordt met de mannen en knapen<br />
op het: „Looft den Heer, want Hij is goed!"<br />
met zijn nog kinderlijke stem: „Want eeuwig<br />
duurt Zijn barmhartigheid!"<br />
Op iedere lofprijzing van de litanie antwoordt<br />
hij mede, en het is, als stijgt hij: „Eeuwig<br />
duurt Zijn barmhartigheid!"<br />
«Die de aarde spreidde over de wateren."<br />
„Eeuwig duurt Zijn barmhartigheid!"<br />
»»Die de grote lichten schiep."<br />
„Eeuwig duurt Zijn barmhartigheid!"<br />
137
MDe zon om over de dag te heersen."<br />
„Eeuwig duurt Zijn barmhartigheid I"<br />
„De maan en sterren om over de nacht te<br />
heersen."<br />
„Eeuwig duurt Zijn barmhartigheid!"<br />
En de woorden krijgen hun zin voor Joannes.<br />
(5<br />
... En toen Mathathias sterven ging, sprak<br />
hij tot zijn zonen:<br />
„Nu heersen hoogmoed en kastijding.<br />
Het is een tijd van ondergang en toorn.<br />
Daarom, mijn zonen, ijvert voor de wet<br />
en geeft uw leven voor het verbond."<br />
En hij sprak hun over de voorvaderen, Abraham,<br />
Joseph, Josue, Kaleb, David, Elia, zij<br />
waren oprecht en hadden vertrouwen, daarom<br />
bezweken zij niet.<br />
De zonen nu onderhielden de woorden van<br />
hun stervenden vader.<br />
Eleazar stierf onder de krijgsolifant, die hij<br />
doodde.<br />
Judas sneuvelde in de slag tegen Bacchides.<br />
Joannes viel door de zonen van Jambri.<br />
Jonathas werd gedood binnen de poorten van<br />
Ptolemaïs.<br />
138
Simon werd vermoord bij Jericho.<br />
Alle vijf de broeders gaven hun leven voor<br />
Jahve en hun volk. Duizenden vijanden versloegen<br />
zij in die tijd van ondergang en toorn,<br />
van heldenmoed en verraad allerwege. Zij<br />
gaven hun leven, doch bezweken niet.<br />
En velen volgden hun dapper voorbeeld,<br />
gaven hun leven doch bezweken niet.<br />
Eleazar, een negentigjarig schriftgeleerde,<br />
moest onrein vlees eten. Hij spuwde het uit<br />
en at het niet. Zij gaven hem zuiver vlees, dat<br />
hij eten mocht— hij behoefde slechts te doen<br />
of het onrein was en hij het toch at. Maar hij<br />
wilde niet huichelen aan het eind van zijn<br />
leven; hij wilde geen jongelingen misleiden<br />
en een slecht voorbeeld geven. Zo stierf hij<br />
op de pijnbank. Hij gaf zijn leven en bezweek<br />
niet.<br />
Zo stierven ook de zeven zonen van de heldenmoeder<br />
en ook zij. Zij stierven na vreselijke<br />
folteringen. Zij gaven hun leven doch<br />
bezweken niet.<br />
En zo werden land en volk bevrijd. Door de<br />
heldenmoed van die niet bezweken.<br />
Doch de nazaten van Mathathias vergaten<br />
de woorden van den stervenden priester. Al<br />
zijn woorden vergaten zij. Zij heetten Asmonese<br />
vorsten en Asmoneër is vette, rijke. En<br />
werkelijk het was, zoals in de psalm staat:<br />
— met een vedaag sloten zij zich af. — Zij<br />
139
waren niet trouw en niet oprecht en ijverden<br />
niet voor de wet, maar streden om de troon.<br />
Zij vertrouwden niet op Jahve, maar op zichzelf<br />
en op Arabieren, Idumeërs en Romeinen.<br />
Zo richtten zij het land ten gronde en leverden<br />
het volk uit aan zijn vijanden en beulen..<br />
Met zulke woorden trekt Zacharias de geschiedenis<br />
tot in het eigentijdse en maakt hij<br />
haar levend voor Joannes.<br />
Zacharias is het, of hij weer heviger en gelukkiger<br />
leeft, nu hij het kind kan leren, wat hij<br />
zelf zo bewondert en bemint. Dit te leren aan<br />
Joannes is anders, heel anders dan het leraren<br />
hem vroeger ooit was. En toch vond hij ook<br />
toen al geluk daarin.<br />
Maar nu — nu doet het hem soms de droefheid<br />
vergeten. Het leven behoudt er zijn zin<br />
door. God geeft hem de taak dit kind te leren,<br />
dezen zoon uit te rusten voor dat, waartoe<br />
hij geroepen is. Daarom moet de vader leven.<br />
Het kind weet, dat het aan God gewijd is, dat<br />
een reuzentaak het wacht.<br />
Niet veel weet het daarvan, niet meer dan<br />
het weten moet.<br />
Het weet, wat het niet mag, geen most<br />
drinken, geen druiven eten. Zijn hoofdhaar<br />
mag niet afgesneden worden.<br />
Maar nu vertelt Zacharias hem van Samson,<br />
den sterken Godgewijden Daniet.<br />
— Er was een tijd, dat Israël overgeleverd was<br />
140
aan de macht der heidense Filistijnen. En<br />
deze verdrukten de kinderen van Israël veertig<br />
jaren. In grote nood verkeerde toen het<br />
volk, dat naar bevrijding snakt. En vurig<br />
smeekte het de hemel om redding.<br />
In die tijd leefde in Sora een man; Manoach<br />
was zijn naam. Zijn huwelijk werd niet gezegend<br />
met een kind, ofschoon hij en zijn<br />
vrouw daar lang den Heer om gebeden<br />
hadden... —<br />
Joannes ziet op naar zijn vader en deze<br />
streelt hem over het haar en vertelt. Vertelt<br />
van den engel van Jahve, die vreeswekkend<br />
van uiterlijk was. Vertelt van de belofte, die<br />
de ouders geven moesten voor dit kind,<br />
Samson, een nazareër van zijn geboorte af.<br />
Samson, die Israël bevrijden zal uit de macht<br />
der Filistijnen.<br />
Hij mag geen most drinken, geen druiven<br />
eten. Geen mes mag zijn haar beroeren.<br />
En voor Joannes' ogen komt een held te<br />
staan, een grote, dappere man van ontembare<br />
kracht.<br />
Vele helden en redders kende hij reeds uit<br />
zijn vaders verhalen. Maar geen is er Samson<br />
gelijk. Dezen Samson, in wien hij zoveel gelijkenis<br />
met zich zelf ziet.<br />
Deze reusachtige man strijdt niet met de hulp<br />
van legerbenden, maar alleen, geheel alleen,<br />
schriklijk eenzaam en geweldig.<br />
141
Niet genoeg kan hij van Samson horen. Hem<br />
imponeert als kind bovenal de lichaamskracht.<br />
Daarin ziet hij den held en hij leeft<br />
met hem mee in al zijn grootse, roekeloze<br />
daden. En zijn deernis met Samson's diepe<br />
vernedering is zo hevig, dat Zacharias haar<br />
bemerkt onder het verhalen en ook zijn hart<br />
er sterker door bewogen wordt. De ontroering<br />
van het kind is zo fel, dat zij zich meedeelt<br />
aan den vader en hem beter nog verhalen<br />
doet.<br />
Het einde verrukt Joannes door zijn grootsheid,<br />
het verrukt en smart hem tegelijk. Maar<br />
bovenal verheugt hij zich om de geslaagde<br />
wraak van den held en het lot der valse<br />
Filistijnen.<br />
Zijn vaders stem buigt zich over de tragiek<br />
van dit leven vol liefde en teleurstelling.<br />
„ ... bitterder dan de dood," zegt hij zacht,<br />
„de vrouw, die een valstrik is; wier hart een<br />
warnet is, wier handen boeien zijn."<br />
Joannes verstaat dit niet. Hij betreurt die<br />
zwakheid in zijn held, zonder welke het zo<br />
heel anders had kunnen gaan. Het is een<br />
zwakheid, die hij niet begrijpt. En als een<br />
echt kind gaat hij het onbegrijpelijke voorbij<br />
en slaat slechts acht op wat hij begrijpt. Den<br />
held.<br />
Zijn vader spreekt ook eigenlijk niet meer tot<br />
hem. Hij mijmert over een tekst uit het wijze<br />
142
oek Koheleth en een gedachte. — Eén goeden<br />
man vond ik op duizend; niet zulk een<br />
•rouw op evenveel.<br />
„Een goede vrouw .. .** zegt hij zacht.<br />
En fluistert hij dan: „Elisabeth"?<br />
Hij zwijgt en streelt zijn kleinen zoon. Want<br />
plotseling voelt hij diep zijn leed weer.<br />
143
V I E R D E H O O F D S T U K<br />
z<br />
** *A ij maken de Paaspelgrimage naar<br />
Jerusalem.<br />
Zij maken die met andere pelgrims.<br />
"Zelden ging Zacharias op een rijdier naar<br />
Jerusalem en nimmer met een draagstoel,<br />
zoals soms toch de priesters deden.<br />
Jerusalem — dat is iets om te voet naartoe te<br />
gaan, hoe oud een man ook is.<br />
Zij gaan en zingen psalmen, een melodie die<br />
stijgt en daalt.<br />
Zij zingen:<br />
„Poorten heft uw hoofden!<br />
Hoger nog, aloude poorten!<br />
Dat de koning der glorie zijn intree kan doen.<br />
Wie is de koning der glorie?<br />
Jahve, de Heer der Heerscharen,<br />
Hij is de koning der glorie."<br />
Blijde is hun zang. Gouden is de zonne.<br />
Het is een lange tocht voor een kind. Maar<br />
blijde gaat Joannes hem en hij verbergt zijn<br />
144
vermoeienis, al zingt hij zo fel niet meer met<br />
zijn droge mond.<br />
— De berg van Jahve bestijgen. — Natuurlijk<br />
verstaat hij die woorden niet in hun volle zin.<br />
— Zij verheft zich heerlijk,<br />
de Sionberg, vreugde van gans de aarde,<br />
in het uiterste Noorden,<br />
de stad van den groten koning.<br />
In haar paleizen<br />
doet Jahve zich kennen als een toevlucht. —<br />
Wat hij daarvan verstaat is de uiterlijke zin.<br />
Hij gaat grootse bouwwerken zien, wonderen<br />
van schoonheid— hij, die alleen Karem kent.<br />
En dat verheugt hem.<br />
Hij gaat het toneel zien van veel strijd, van<br />
grote tragedies, die hij ook maar ten halve<br />
begreep, maar die hem imponeerden door<br />
haar uiterlijke glans, het geweld, de kracht, de<br />
hartstocht en de moed. Dat verrukt hem.<br />
Hij gaat als een grote nu, als een man tussen<br />
mannen. Hij gaat de hele tocht te voet, zonder<br />
vermoeienis te tonen of te klagen. Hij<br />
gaat die tocht als een zoon van Israël, een<br />
bedevaart die soms verboden werd. Hij is nu<br />
echt de zoon van een uitverkoren volk, uitverkoren<br />
en overwonnen en gesmaad en<br />
bereid tot opstand. Hij voelt dat fel en het<br />
maakt hem trots.<br />
En niet het minst is hij, onbewust, zoon van<br />
het zwerfvolk, het ballingenvolk, dat schreide<br />
10 145
en hunkerde om terug te mogen naar zijn<br />
heiligdom. Niet op de laatste plaats is het dat<br />
donkere bloed in hem van vroeger geslachten,<br />
die leden en droomden, smeekten en<br />
berouwden, terugverlangden en hongerden.<br />
Jerusalem, het is zozeer het middelpunt geweest<br />
door alle eeuwen, dat ook zonder de<br />
verhalen, de gebeden, de gezangen, de geschiedenis,<br />
het ganse weten, dat er zich op<br />
richt, een kind van dit volk er naar verlangen<br />
zou.<br />
— Gaat Sion rond en loopt er omheen,<br />
telt haar torens, ziet haar omwalling,<br />
bewondert haar paleizen,<br />
om het komende geslachten te vertellen.<br />
Ziet daar den God, die onze God is,<br />
nu en altijd.<br />
Hij zal onze gids zijn door alle eeuwen. —<br />
De trots en de strijdbaarheid in dit geloof, zij<br />
gelden voor Joannes. Deze godsdienst is bedreigd<br />
geweest door alle eeuwen; hij heeft<br />
zijn helden en belijders, zijn verdedigers en<br />
martelaren door alle geslachten.<br />
Joannes loopt in de schare pelgrims.<br />
Een knaap, een kind nog in de vroege rijpheid<br />
van zijn volk. Zwart van hoofdhaar,<br />
goorbruin van huid en schitteringen in de<br />
ogen. Nauwelijks verstaande de wonderen,<br />
waarin het leeft, maar hevig er in levend.<br />
Een groep pelgrims, wat bont en wat vuil<br />
146
en niet zonder ongedierte. Een oogziekte, een<br />
huidkwaal, een prachtige, oude kop. Uit<br />
hunne monden een stijgende, dalende zang,<br />
mystieke gedachten, prachtige, poëtische taal.<br />
Een brandende zon, een schroeiende wind.<br />
Bergen rond en langgerekt, verpulverende<br />
kalkruggen. En toch weer hier en daar een<br />
wilde vijgeboom, wat struikgewas.<br />
Dorst.<br />
En toch weer telkens de stijgende en dalende<br />
zang.<br />
Pelgrims naar Jerusalem.<br />
Reeds eerder werd de tempel een prooi van<br />
vlammen, zo dikwijls werden de prachtgebouwen<br />
tot puinhopen en wrong Sions dochter<br />
kermend de handen en schreide: „Wee<br />
mij! Wee mij! Machteloos ben ik tegen die<br />
moordenaars..."<br />
En toch weer werd de tempel herbouwd en<br />
herrees Jerusalem.<br />
Er waren tijden, dat Jahve sprak: „Hier ben<br />
Ik!Hier ben Ik!" En Hij sprak tot een volk,<br />
dat zich van Hem afwendde.<br />
En er waren tijden, dat Jahve scheen zich af<br />
te wenden.<br />
Een tijd als nu. En het volk zoekt Hem en<br />
roept Hem overal. Hij brengt ze in benauwing,<br />
opdat zij Hem vinden mogen. En Jerusalem's<br />
trots en Juda's hoogmoed verteren<br />
als de rotte gordel van Jeremia.<br />
147
En het volk roept tot Hem. En zodra het geroepen<br />
heeft, weet het zich veilig. En het<br />
roept voort in de verrukking van het roepen<br />
tot Hem. O — het roept uit zijn nood en vernedering,<br />
uit de diepte van zijn ellende en het<br />
roept dat het eindigen zal, het roept om<br />
genade. Maar de enkele kreet is al verlossing,<br />
het enkele zoeken is reeds het kleine, het<br />
aardse ontstijgen.<br />
Daarom zijn nu de wegen vol, alle wegen van<br />
Judea, maar ook die van Samaria en Galilea.<br />
Grote en kleine groepen, bont altijd, vuil<br />
soms en armelijk. Dorstend soms en vermoeid,<br />
zingend altijd. Een opgang naar Jerusalem<br />
om te vieren het grote feest van de<br />
voorbijgang des Heren.<br />
Onder hen gaat de kleine priesterzoon<br />
Joannes. Moe reeds en dorstig, toch blij en<br />
vurig, omdat hij mee mag en Jerusalem zal<br />
zien.<br />
(5<br />
Hoog ligt de tempel in de bovenstad.<br />
Vreugderoepen en gezang.<br />
Joannes ziet de stad. Recht voor zich het<br />
grote paleis. Maar boven de stad uit, de tempel<br />
en de burcht, geweldig.<br />
148
En hij zingt weer mee:<br />
„Ik was verheugd, toen men mij zei:<br />
— Laten wij naar Jahve's huis gaan! —<br />
Eindelijk staan onze voeten<br />
voor uw poorten, Jerusalem!<br />
Jerusalem, gij gebouwd als een stad,<br />
die allen tezamen houdt,<br />
naar u trekken de stammen op,<br />
om Jahve's naam te prijzen,<br />
volgens de wet van Israël."<br />
Jerusalem! Jerusalem!<br />
Er wordt geroepen en gejuicht.<br />
Voor de poorten zitten de pelgrims neer en<br />
herstellen hun sandalen. Het wemelt er van<br />
mensen, van pelgrims en veedrijvers en<br />
kooplieden, van roepende, gebarende, hartstochtelijke,<br />
twistende en verheugde mensen.<br />
En Joannes ziet de poorten, de hoge, machtige<br />
poorten, die haar kalven, haar kroonlijsten,<br />
nog hoger heffen moeten om den<br />
koning der glorie binnen te laten.<br />
Jerusalem!<br />
Hij ziet de straten met de huizen aan weerskanten,<br />
de bogen over zijn hoofd van huis tot<br />
overhuis. Niet smal en bochtig en morsig ziet<br />
hij de straten dezer stad, maar vol van blijde<br />
feestvreugde.<br />
En hij gaat er in onder.<br />
Pauken en fluiten klinken.<br />
Op de trappen staan de levieten, die zingen.<br />
Een huivering rilt door de menigte, die om<br />
den Messias bidt.<br />
Zo immers zingen zij:<br />
„Ik sla mijn ogen op naar de bergen:<br />
Vanwaar zal mij hulp genaken?<br />
Mijn hulp zal komen van Jahve,<br />
die hemel en aarde gemaakt heeft.<br />
Hij zal uw voet niet laten wankelen.<br />
Die u beschermt, zal niet slapen.<br />
Hij sluimert niet, noch slaapt,<br />
die Israël beschermt.<br />
Jahve is uw beschermer.<br />
Jahve is uw schaduw, altijd terzij.<br />
Bij dag zal u de zon niet deren.<br />
Noch bij nacht de maan.<br />
Jahve zal u beschermen tegen alle kwaad;<br />
beschermen zal Hij uw ziel.<br />
Al uw schreden bewaken,<br />
nu en altijd."<br />
O — dit herhaalde: „Jahve".<br />
Van welk een kracht is het, hoe kan men er<br />
zich mee stalen.<br />
De rookkolom, die opstijgt van het altaar, hoe<br />
stijgt zij machtig, steeds zwellend, zich bol-<br />
150
lend, wolkend en uitwolkend en drijvend<br />
statig boven de stad.<br />
Duizenden lammeren worden geslacht in de<br />
vreugde van het geven, het offeren aan Jahve.<br />
En allen offeren en allen zingen en er klinkt<br />
het blaten van onschuldwitte lammeren, jong<br />
en speels en zonder gebreken, door de muziek<br />
der levieten.<br />
Dit grote feest van de voorbijgang des Heren.<br />
Jahve!<br />
Met stijgende psalmenzang stijgen de harten,<br />
mensenharten, harten van simpele schaapherders<br />
en landbouwers, van priesters, vissers<br />
en wijngaardeniers.<br />
Met de zwaar stijgende en wolkende rookkolom<br />
stijgen in verrukking de snelle, hongerige<br />
harten tot Hem.<br />
In Egypte ging Hij voorbij; in het heilige<br />
woont Hij ; een slip van Zijn mantel aanraakt<br />
hen.<br />
De verrukking van Gods liefde en de liefde<br />
tot God.<br />
„Loofden Heer, mijn ziel,<br />
en al wat in mij is, Zijn heil'ge naam!<br />
Loof den Heer, mijn ziel,<br />
en vergeet geen van Zijn weldaden.<br />
Hij is het, die uw zonden vergeeft,<br />
die al uw zwakt' en krankheid heelt,<br />
die uw leven bevrijdt van de groeve,<br />
die u kroont met genad' en barmhartigheid,<br />
151
die u verzadigt met het goede,<br />
die uw jeugd vernieuwt met kracht van den<br />
adelaar."<br />
Hoe dansen de woorden dan in rhythme en<br />
klanken val en hoe vloeien de gedachten in het<br />
samenstel van hun rijm, dat aanzwelt en zich<br />
opheft.<br />
„Gerechtigheid geeft de Heer,<br />
recht aan alle verdrukten;<br />
Hij maakte Mozes Zijn wegen bekend,<br />
Israels zonen Zijn machtige daden.<br />
Barmhartig en genadig is de Heer,<br />
lankmoedig en rijk aan ontferming.<br />
Niet voor altijd blijft Hij vergramd,<br />
niet eeuwig voedt Hij wrok.<br />
Hij doet ons niet naar onze daden<br />
en vergeldt ons niet naar onze schuld."<br />
Hoe wijd en blauw en lichtend en strak koepelt<br />
de hemel, waarlangs de rookwolken<br />
slieren.<br />
„Zo hoog als de hemel is boven de aarde,<br />
zo groot is Zijn genade voor die Hem vrezen.<br />
Zover het Oosten is van het Westen,<br />
zover doet Hij van ons, wat wij misdeden.<br />
Zoals een vader zich ontfermt over zijn<br />
kinderen,<br />
zo ontfermt zich Jahve over die Hem vrezen,<br />
Want Hij weet van wat maaksel wij zijn,<br />
en bedenkt, dat wij maar stof zijn;<br />
152
de dagen van den mens zijn als het gras,<br />
hij bloeit als een bloem op het veld —<br />
waait de wind er overheen, dan is zij weg<br />
en het veld herinnert zich haar niet meer."<br />
Ziet, dat is de vreugde, de sterkende en<br />
dronkenmakende vreugde om den Allerhoogste,<br />
die als een vader zich ontfermt, die<br />
zich de kleinheid herinnert en ze indachtig<br />
blijft en wiens barmhartigheid duurt door de<br />
eeuwen. En daarom klinkt de jubel der aanbidding:<br />
„Looft den Heer, gij al zijn engelen,<br />
gij krachtige helden, die Zijn bevel volvoert!<br />
Looft den Heer, gij al Zijn legerscharen,<br />
gij dienaren, die Zijn wil volbrengt!<br />
Looft den Heer, gij al Zijn werken,<br />
op alle plaatsen Zijner heerschappij!<br />
Loofden Heer, mijn ziel!"<br />
(5<br />
153
V I J F D E H O O F D S T U K<br />
I<br />
JLn de tempelhallen leraren nu de wijzen<br />
en schriftgeleerden.<br />
Zij zitten op een lage bank en rond hen luisteren,<br />
die op de matten gezeten zijn.<br />
Joannes luistert naar hen met zijn vader.<br />
Daar zijn de Pharizeën, de felle mannen van<br />
de wet, die Israël maakten tot wat het is: zichzelf,<br />
hard als graniet, als diamant, onwankelbaar<br />
en onverzoenlijk. Zij hebben de Thora<br />
in de hand en verklaren de wet. Hun liefde<br />
is als hun haat, hard en ernstig. Zij zijn gelijkelijk<br />
hard voor zichzelf, voor de hunnen<br />
en hun vijanden, hard.<br />
„Het is de wet," zeggen zij. „Het is de wil<br />
van Jahve."<br />
Zij zijn het machtigst en het fierst; zij zijn de<br />
ziel van Israël, zij zijn het volk en de eenvoudige<br />
priesters.<br />
Daar zijn hun vijanden, de Sadduceën, die<br />
zachter en milder willen zijn, week en verdraagzaam<br />
en gematigd. Zij herinneren aan<br />
Koheleth en willen dat de mens berust en in<br />
154
vreugde brood eet en wijn drinkt, zonder te<br />
verlangen en rusteloos te zoeken. Zij zijn de<br />
partij der aanzienlijken, die samengaat met<br />
den Romein. Zij willen verzoening. Zij willen<br />
geen opstand, geen doden en ook geen sterven<br />
voor de wet. „Ook dat is ijdelheid,"<br />
zeggen zij. „Het gaat te ver. — De doden<br />
weten niets; voor hen bestaat geen baat meer.<br />
Want ook de ziel sterft."<br />
Joannes aanziet zijn vader en zij gaan weg<br />
van dezen.<br />
De woorden zijn pijnlijk geweest voor Joannes<br />
en hij vraagt: „Is dat waar, vader?"<br />
Maar Zacharias schudt het hoofd. „Wel<br />
zegt men: — beter een hond die leeft, dan een<br />
leeuw die dood is. Maar zo is dat niet bedoeld.<br />
Voor een hond mag het hondzijn zonder<br />
schande blijven, maar voor een leeuw zou<br />
het onverdraaglijk zijn. IJdel is het water bij<br />
het vuur te voegen, tenzij men het vuur wil<br />
laten sterven. En dat is het, wat zij willen,<br />
of zij het weten of niet. Doch het vuur wordt<br />
niet zo vlug gedoofd."<br />
Neen, dat wordt het niet.<br />
Daar zijn nog altijd de opstandigen, die zich<br />
Judas, den Galileër herinneren.<br />
— Vrijheid, daar gaat het om. En sterven<br />
voor de vrijheid is ook de slavernij ontkomen.<br />
Maar buigen is de dood, slavernij is sterven,<br />
155
het levenslange, trage sterven in schande.<br />
Daarom moet men de dood niet vrezen en<br />
sterven durven, als het moet, om niet te<br />
sterven in levenslange slavernij en om te voorkomen,<br />
dat het volk sterft, het volk dat leven<br />
moet tot iedere prijs. —<br />
En daar zijn Essenen.<br />
Zij wijden zich aan God en willen in Hem<br />
opgaan.<br />
„Huwen wij niet," zeggen zij. „En haken wij<br />
niet naar de vreugdedroom van het vaderschap,<br />
dat al te bittere ontgoocheling wordt.<br />
Want de vermeende bron van geluk zal een<br />
put van zorgen blijken, de vervolmaking een<br />
trieste herhaling, te armelijk, een keten en<br />
een last te meer. En laat ons geen bezit verlangen.<br />
Nutteloos gewicht is het goud in een<br />
buidel, een kerker het huis dat men bezit, en<br />
slechts een hindernis de grond die wij de onze<br />
noemen. Wat zullen wij ons rechtvaardigen<br />
tegen die niet bezitten;<br />
wat zullen wij strijden tegen die het onze<br />
begeren?<br />
Niet bezitten moet wij, maar ons reinigen van<br />
alles, wat ons aankleeft.<br />
Niet voortbrengen en voortleven moeten wij,<br />
maar opgaan en ons verliezen in den Allerhoogste."<br />
En Zacharias glimlacht tegen zijn kiemen<br />
zoon en streelt hem over het haar en neemt<br />
156
hem mede naar de plaats, waar de offerdieren<br />
tezaam dringen.<br />
Wit en jong en snel zijn de lammeren en hun<br />
grijsblauwe < en zijn vrolijk en licht.<br />
„Zie je wel, Joaunes, dat ze zonder gebreken<br />
zijn, zoals het behoort? Een gebrekkig dier<br />
offert men niet aan Jahve. Men slaat het dood.<br />
Het zou niet goed zijn, het te laten leven en<br />
voedsel te geven, dat het niet verdient. Het<br />
zou niet goed zijn te dulden, dat het nog<br />
armelijker en gebrekkiger dieren voortbracht;<br />
mogelijk heeft het de kracht daartoe<br />
ook reeds verloren.<br />
Daarom slaat men een gebrekkig dier dood.<br />
Maar deze zijn zonder gebreken, zie je wel.<br />
Deze zijn prachtig en sterk en als ze groot<br />
werden, zouden ze rijkelijk wol geven en<br />
springen en krachtige dieren voortbrengen.<br />
Daarom worden ze geofferd. Aan Jahve geeft<br />
men het beste, niet de stumperds maar de<br />
krachtigsten. Zo moet het zijn.<br />
En de herder offert niet, omdat het hoeden<br />
van zijn kudde hem te zwaar valt. Hij vlucht<br />
niet voor zijn werk. Neen, hij behoudt dieren<br />
en werkt, omdat het goed is, dat hij werkt,<br />
zoals het goed is, dat mannen huwen en voortbrengen.<br />
De nazareër drinkt geen water, omdat de<br />
wijn slecht zou zijn.<br />
Maar juist omdat de wijn kostelijk is en het<br />
157
drinken ervan zo grote verrukking brengt,<br />
daarom drinkt hij niet. Want men geeft<br />
Jahve niet iets armzaligs, iets erbarmelijks,<br />
dat men gaarne mist, maar het beste dat men<br />
geven kan.<br />
Sommigen huwen niet, omdat zij niet kunnen<br />
uit angst of weerzin of lichamelijk onvermogen<br />
of omdat het lot anders met hen wil. Dat<br />
is, als die niet drinken, omdat hun maag het<br />
niet verdraagt of omdat de kruik leeg is. Maar<br />
men moet niet zeggen, dat dat beter is; het is<br />
dikwijls niet eens goed. Die zich vrijwillig<br />
onthoudt van het goede en het doet om<br />
Jahve, die brengt een offer.<br />
En van een goede tweeworp moet men niet<br />
beide offeren. Eén kan men offeren en den<br />
ander leven laten en groeien en voortbrengen.<br />
Van die daaruit voortkomen kunnen er weer<br />
geofferd worden.<br />
De besten moeten geofferd worden, maar<br />
even goede moeten leven en paren. Want<br />
offers kunnen er slechts zijn, als anderen<br />
werken en voortbrengen."<br />
Joannes knikt en hij laat een lam zijn vingers<br />
lekken.<br />
Maar zijn hart is bedroefd.<br />
Wat blijft er nu van de blijde stemming om<br />
het Paasfeest, wanneer het grootse verrafeld<br />
wordt tot kleinzieligheid en zulken leraren<br />
in onenigheid? Het gaat er immers niet om,<br />
158
of hun leer weerlegd kan worden. Dat is het<br />
niet.<br />
Maar uit zijn vaders verhalen heeft hij profeten<br />
leren kennen en helden, sterke, krachtige<br />
mannen vol zekerheid in Jahve. Een<br />
volk, dat uitverkoren is, dat hard en moedig<br />
blijft tussen de heidenen.<br />
En nu dezen, die wel hard nog zijn, maar<br />
zoveel kleiner. En de anderen, die angstig<br />
zijn in hun hart, ja, angstig — hij voelt het<br />
door hun vreemde wijsheid heen. Wijsheid,<br />
die van Grieken is, zoals zijn vader zegt. Dat<br />
zal wel, zij kan niet van Jahve's volk zijn.<br />
Angstig zijn dezen, als verbijsterde dieren,<br />
schichtig voor het leven en zijn geheimen en<br />
terugdeinzend.<br />
Klein en triest zijn zij.<br />
Geen volk meer dat eensgezind en vastberaden<br />
is.<br />
Verdeeld schijnt het en de geesten zo in verwarring.<br />
Vaag is het kind zich bewust, wat het zuiver<br />
voelt, en het is er bedroefd om.<br />
De geheimen, die het kennen leerde, — zijn<br />
vader wijdde hem in — zij waren groots en<br />
schoon en beangstigden hem niet, noch<br />
waren zij hem duistere raadsels.<br />
Is er dan vroeger ooit een man bang geweest<br />
of aarzelend of niet groot en mannelijk?<br />
Hij vraagt het.<br />
159
— Dat is altijd zo geweest, — zegt zijn vader<br />
en vertelt van vroeger dwaling en vlucht in<br />
het duister, van Baaiaanbidding en Astartedienst<br />
en Molochoffers. En als hij ziet, hoe<br />
het kind versomberd is en zijn geluk om de<br />
feestvreugde zo geheel verloren heeft, gaat<br />
hij van de Baaipriesters over op Elia, die met<br />
hen streed.<br />
„ ... Een engel wekte hem en zeide: „Sta op<br />
en eet."<br />
En hij at en dronk en viel weer in slaap.<br />
En opnieuw werd hij gewekt en een engel<br />
sprak: „Sta op en eet, want gij hebt nog een<br />
lange weg."<br />
En toen hij gegeten en gedronken had, ging<br />
Elia en hij woonde in de woestijn.<br />
Niet omdat hij de wereld en haar waanzin<br />
ontvluchten wilde, niet omdat hij bang was<br />
voor duister of doodsschaduw of voor zijn<br />
vijanden. Maar om er zich te sterken en het<br />
woord Gods te horen. En toen Jahve hem<br />
zeide terug te keren in de zee van verwarring,<br />
weg te gaan uit de veilige spelonk naar de<br />
holen vol gevaar, ging hij zonder aarzeling<br />
en zonder vrees."<br />
Maar het kind heeft een illusie verloren,<br />
Zacharias voelt het.<br />
„Wees niet teleurgesteld, Joannes. Wij hebben<br />
toch de zekerheid van het Licht, dat in<br />
de duisternis schijnen zal en haar doorlichten.<br />
160
Wij hebben toch de zekerheid van de verlossing,<br />
die naderkomt.<br />
Het volk moet nog bereid worden, Joannes.<br />
Dat is niet zomaar een lichte taak, een ereambt<br />
voor een hoveling, die als heraut voor<br />
de zegewagen uitloopt in goudbestikt kleed.<br />
Voor Elia hardliep voor 's konings strijdwagen<br />
— hij rende, Joannes, met zijn gandoera<br />
opgeschort, in de stromende regen —<br />
had hij een strijd te voeren gehad, een zware<br />
strijd, waarin hij overwon.<br />
Maar jij zult niet lopen voor een slecht koning<br />
als Achab, maar voor Jahve. Jij zult niet<br />
roepen, dat men wijke naar rechts of naar<br />
links, maar dat men een weg baant voor den<br />
Heer, dat men bergen slecht en afgronden<br />
vult. Geen stenen bergen, die men stukhakt<br />
en weggraaft, en geen bergravijnen, die men<br />
vult met puin en zand, belemmeren Jahve's<br />
weg. Maar harten, die niet meer zijn als<br />
vroeger harten waren, en geesten die niet<br />
willen verstaan.<br />
Nu ben je nog klein en de bergen ontmoedigen<br />
je en de afgronden maken je bedroefd.<br />
Maar als Jahve je gesterkt heeft met Zijn<br />
voedsel, Joannes, wanneer dan Zijn stem<br />
klinkt in de woestijn en tot je spreekt: „Kom<br />
buiten, want Ik zal voorbij gaan," dan ben je<br />
een man. Dan komt Jahve, Joannes, stormwind,<br />
aardbeving en hemelvuur gaan Hem<br />
ii 161
vooruit. Dan komt Jahve en Hij zegt je te<br />
gaan."<br />
Zacharias houdt het hoofd van zijn kleinen<br />
zoon in zijn handen en Joannes ziet hem aan.<br />
„Weet je, Joannes, ik heb later gehoord, wat<br />
Simeon, die nu gestorven is, gezegd heeft van<br />
Jesus. Hij is gesteld tot val en opstanding van<br />
velen is Israël en tot een teken van tegenspraak.<br />
— En tot Maria: — Een zwaard van<br />
droefheid zal uw ziel doorboren. — Het is<br />
moeilijk, dat te verstaan. Maar zou het niet<br />
duiden op strijd, Joannes, op grote strijd?<br />
Sterk worden, Joannes, en moedig, daar gaat<br />
het om."<br />
En Joannes knikt zijn vader toe.<br />
162<br />
Z E S D E H O O F D S T U K<br />
fet y terk worden en moedig.<br />
Het is dat zelfde jaar, dat Zacharias dood in<br />
het zonlicht zit.<br />
Er komen mannen, die hem het doodskleed<br />
aandoen. Er komen klagers en rouwzangers.<br />
En Joannes aanziet zijn vader in het rijke<br />
kleed. Gesloten ogen, voor altijd, ingevallen<br />
het oud gezicht en strak de tanige huid. Roerloos<br />
en verstijfd. De handen zonder beweging.<br />
Stom is de smart in Joannes. Hij is verbijsterd<br />
door het geweldig mysterie, dat hem slaat.<br />
Het is onherroepelijk, eeuwig, eeuwig eeuwig,<br />
— nu blijft vader dood. Nu staat hij nooit<br />
meer op. Nu zal hij nooit meer met je<br />
spreken.<br />
Wel heeft hij geleerd, dat de ziel niet sterft.<br />
Maar vader is weg, voor altijd.<br />
Onbegrijpelijk is dat. Vader was er en hij<br />
leefde.<br />
Moeder is gestorven. Toen was hij nog klein<br />
en begreep het niet.<br />
Maar vader leefde en was er.<br />
163
Iedere morgen werd je wakker, de zon was<br />
er, het huis, het land, de bergen en vader.<br />
Vader was er en hij praatte met je en leerde je.<br />
En ineens — ineens is hij dood.<br />
Je zou nog — ach, je zou nog dit en dat en je<br />
wilde... Hij had beloofd... je had verwacht<br />
... stellig gerekend ... of niet gerekend,<br />
eenvoudig geweten had je ... morgen<br />
doen wij ... dit zou hij nog vertellen en<br />
spoedig zou hij beginnen je dat te leren.<br />
En het is weg, alles weg; het is niet, het zal niet.<br />
Vader is dood.<br />
Als de zon was weg geweest en het huis en het<br />
land en de bergen en alles en alles, dan was<br />
dat vreemd geweest en je had er zeker je<br />
vader naar gevraagd en er over gesproken<br />
samen.<br />
Maar de zon is er en het huis en het land en<br />
de bergen en alles en alles. De buren zijn er<br />
met hun oude gezichten, met hun zelfde<br />
onveranderde kleren, als altijd. Het is allemaal<br />
als altijd, alleen is vader dood.<br />
Het brood, dat je samen at en waarvan de<br />
helft nog overbleef, het is er. De wastafel,<br />
waar je op schreef en waarop hij veranderde,<br />
ligt er. Nog staan er zijn verbeteringen.<br />
En telkens denk je: het is niet zo, dat kan<br />
toch niet.<br />
Maar het is wèl zo.<br />
Vader is dood.<br />
164
Hij raakt hem niet aan.<br />
Hij zou het graag doen. Er is wel niets, dat hij<br />
liever doen zou, dan zijn vader aanraken.<br />
Hij doet het niet.<br />
Anderen mogen zijn vader aanraken. Alleen<br />
hij, die aan God gewijd is, hij mag het niet.<br />
Hij mag geen dode aanraken.<br />
En vader is een dode.<br />
Hij mag hem niet aanraken.<br />
Zo ver is vader reeds van hem weg, zo onbereikbaar<br />
ver.<br />
O — Joannes wilde wel schreien.<br />
Anderen klagen en treuren en rouwen met<br />
misbaar.<br />
Niet Joannes.<br />
Zijn gezicht is wel bleek en zijn ogen branden.<br />
Zijn mond trilt soms.<br />
Sterk zijn, moedig.<br />
Ach, dit kind — deze zoon van den ouden en<br />
ernstigen priester Zacharias.<br />
Hij is opgevoed met helden en rechters, met<br />
redders en profeten. Hij heeft geheimen geleerd,<br />
die zelfs maar weinig mannen kennen.<br />
Rijp, heel vroeg rijp zijn wel alle kinderen<br />
van dit volk. Maar Joannes — hij leerde zo<br />
jong reeds harde waarheden, vruchten van<br />
bittere ervaring, een heldhaftige wijsheid.<br />
Het ging; zijn vader heeft geweten dat het<br />
ging. Maar het was veel. Het ging omdat hij<br />
zijn vader had, omdat hij vragen kon en<br />
165
troost krijgen, bemoediging, aanvuring en<br />
antwoord op zijn vragen.<br />
Hij heeft zijn vreugde gehad met zijn vrienden,<br />
vreugde om zijn kracht, om het jongzijn<br />
en het spel. Maar andere vreugde ook, om<br />
wat zijn vader leerde, een grootser vreugde,<br />
maar vermengd met zoveel gevoelens, die<br />
niet te benamen zijn.<br />
Daarmee is hij nog geen man. Een kind nog<br />
is hij. Wat anders dan meestal een kind is,<br />
maar niet zoveel anders, heel weinig maar.<br />
Veel heeft zijn vader gezaaid met een geoefende<br />
hand, die zaaien geleerd had en het<br />
nimmer met zoveel liefde en zorg deed. ïn<br />
drie, vier jaren dat, waar anders veel langer<br />
tijd aan heen gaat. Omdat hij wist dat weinig<br />
tijd hem maar restte.<br />
Maar het kind is daarmede geen man geworden.<br />
Sterk zijn, moedig.<br />
Hij schreit niet.<br />
Helden en rechters, redders en profeten ...<br />
Aan een zilveren ketting hangt de olielamp,<br />
die haar zwak gouden schijnsel over den dode<br />
werpt. Een priester in het goudbestikte<br />
prachtgewaad, een herder, een leider.<br />
Maar wat was hij Joannes?<br />
Vader!<br />
In hem waren zij belichaamd, de helden en<br />
profeten.<br />
166
In hem was alles, het hele leven.<br />
En nu is vader weg.<br />
Nu is hij alleen.<br />
Toen Elia wegreed in de vuurwagen, weg van<br />
Elisa — en Elisa was toch een man, een oud<br />
man zelfs en die wegging, was zijn vader niet,<br />
maar zijn leraar alleen — hoe angstig riep<br />
toen deze, die eenzaam achterbleef: ,,Vader!<br />
Vadertje!" En hij greep zijn kleren en<br />
scheurde ze.<br />
Zo roept het in Joannes' hart, zo schreeuwt<br />
het daarin: „Vader! Vadertje!"<br />
Hij scheurt zijn kleren niet in rouwbetoon, —<br />
hij is nog een kind en laat zoiets over aan<br />
groten. Maar in hem is het als verscheurd,<br />
het doet pijn.<br />
Want hij is niet slechts zijn leraar kwijt, het is<br />
werkelijk zijn vader, zijn eigen vader.<br />
Sterk zijn, moedig.<br />
Hij moet zijn vader niet aanraken.<br />
Hij moet eten, zegt de vrouw. Hij eet dan<br />
wat en gaat naar buiten en braakt het uit.<br />
In de nacht eerst, op een vreemde slaapmat<br />
— zij laten hem niet in het huis bij zijn vader<br />
— schreit hij zacht.<br />
En roept in zijn hart: „Vader! Vadertje!<br />
Jahve! Heer!"<br />
En voelt zich alleen.<br />
(5<br />
167
Z E V E N D E H O O F D S T U K<br />
om Micha komt uit Hebron.<br />
Hij zal zorgen voor het huis en het land, voor<br />
alle goederen, die nu van Joannes zijn.<br />
Dat is van belang.<br />
Weer heeft de keizer een volkstelling bevolen<br />
en nu geheel naar Romeinse zede. Zo zal<br />
bepaald worden, wat ieder te voldoen heeft<br />
voor belasting.<br />
Oom Micha spreekt erover met Joannes, van<br />
hoe groot belang dat allemaal wel is.<br />
Maar Joannes' gedachten zijn ver; zij zijn<br />
bij de woestijn, waar Jahve den eenzame<br />
sterkt.<br />
En Joannes is eenzaam.<br />
Zo komt het, dat hij de boekrollen bijeen doet<br />
in een doek. En de strijdakst van zijn grootvader<br />
neemt.<br />
De boekrollen — zij hebben grote waarde.<br />
Oom Micha zegt het. Zij zijn meer waard<br />
dan het huis en de landerijen samen. Er zullen<br />
weinig priesters zijn in het land, die zoveel<br />
boeken hebben. Er zijn er meer dan twintig.<br />
168
Sommige van perkament, andere van rietpapier.<br />
Er zijn er die Zacharias en diens vader<br />
zelf hebben afgeschreven.<br />
Oom Micha heeft er naar gekeken. De dicht<br />
opeen gedrongen kleine letters dansten en<br />
wriemelden voor zijn oude ogen, die heel<br />
moeilijk lazen.<br />
„Wanneer die verkocht werden," zei hij nadenkend,<br />
„dan zou je rijk zijn, Joannes."<br />
Het beroerde Joannes niet zo, wat oom<br />
Micha zei, en hij werd er niet kwaad om.<br />
Oom Micha verstaat dat niet. En de boeken<br />
worden immers toch niet verkocht. Hij neemt<br />
ze mee; ook al leest hij nog maar moeilijk.<br />
De boeken zijn veel waard, meer dan het<br />
huis en het land. Niet omdat ze zeldzaam zijn,<br />
deze werkstukken van heel, heel lang en<br />
moeizaam afschrijven. Niet omdat er van een<br />
enkele misschien nog geen tien zijn in heel<br />
het land. En ook niet alleen omdat ze van<br />
vader waren en nu nog meer van vader zijn<br />
dan wat ook ter wereld. Maar omdat ze alles<br />
waard zijn en meer dan alles, omdat alles<br />
daarin is en nog meer.<br />
Ook de bijl neemt hij mede.<br />
Hij droomt van Judas, den Maccabeër, en<br />
van Gideon. Hij droomt van een nieuwe dag<br />
van Midian.<br />
En hij droomt van een Samson zonder fouten,<br />
van een held die niet gevangen wordt.<br />
169
In het jonge dromen is al de slagschaduw van<br />
de dood gevallen. De mond van een knaap<br />
proefde al bitter verdriet.<br />
Maar zo lang liep hij al wel met een ouden<br />
gids, dat hij nu te lopen weet. Ook alleen.<br />
Alleen?<br />
Wie wil dat zeggen?<br />
Wie gaat er dan alleen en van wien is het, dat<br />
Jahve zijn weg niet gadeslaat?<br />
Als een kinderhart angstig roept: „Vader!<br />
Vadertje! Jahve! Heer!", zou Jahve dan niet<br />
horen?<br />
Zou Hij dat niet horen in het gedruis van<br />
wapenen, in het koor van duizenden noodschreeuwen,<br />
in het ratelen van de donder en<br />
het bulderen van de orkaan, dat altijd raast<br />
aan Zijn oor?<br />
Wie kan den mens bereiden, die Gods weg<br />
bereiden zal?<br />
Jahve zal het doen. Jahve neemt Zijn leerling;<br />
Hij neemt hem voor Zichzelf.<br />
Als Zacharias niet gestorven was — wanneer<br />
deze oom Micha eens anders was geweest —<br />
wanneer in den knaap, die nog hecht aan het<br />
uiterlijk der woorden, niet de gedachte gekomen<br />
was, dat het de woestijn en niet een<br />
huis in Karem of Hebron zijn moest...<br />
Is dan niet heel de aarde een woestijn, waar<br />
mensen eenzaam zijn met God?<br />
En zo de wereld vol gevaren is, wie zal de<br />
170
eenzaamheid onderschatten en de gevaren,<br />
die zij bergt?<br />
Heviger leeft, die in gevaren gaat.<br />
Wie kent de onvindbare veiligheid en weet<br />
of zij niet het grootste gevaar zou zijn, het gevaar<br />
er aan dood te gaan, al was het slechts<br />
van de slaap en de verveling, die zij wekken<br />
moet?<br />
Een kind gaat naar de woestijn.<br />
Als een boomblad dat in de bergstroom vatl,<br />
alleen en weg van alles. Weg van die het raden<br />
moesten, weg van die het beschermen zouden.<br />
Weg van die huis en land en goed en<br />
zilveren sjekels voor hem beheren zou.<br />
Alleen.<br />
Alleen?<br />
Heel de wereld is een woestijn en een kind in<br />
kinderwaan gaat er uit weg en zoekt de woestijn.<br />
Het neemt een strijdbijl mee en boeken, die<br />
voorzichtige rabbijnen slechts te lezen geven<br />
aan mannen van meer dan dertig jaren. Nu,<br />
het leest nog slecht en zal er zijn moeite mee<br />
hebben.<br />
Maar de woestijn waar de Oostwind<br />
schroeiend rondgaat, bronnen dichtwaait en<br />
fonteinen uitdroogt en dorre plantenkluwen<br />
rollend voortblaast en speelt met witgebleekte<br />
beenderen. Grenzenloze dwaasheid.<br />
Wie kan de dwaasheid en de onbewuste,<br />
171
maar sublieme wijsheid meten van het kind<br />
dat, vaderloos, zich nu maar gans en al overgeeft<br />
aan die zich ontfermt, als een vader<br />
over zijn kinderen?<br />
Wat is daarin van kinderlijke onnozelheid en<br />
jongensdroom, van domheid, wanbegrip, onverstand<br />
en misverstaan?<br />
En wat van de diepste wijsheid, zij moge dan<br />
komen uit het onderste van zijn wezen, dat<br />
misschien nog behoort aan geslachten voor<br />
hem, of uit zijn vaders woorden of uit de<br />
gebeden en liederen en verhalen, die hij van<br />
buiten leerde, of uit behoefte van het eigen<br />
hart?<br />
Joannes gaat naar de woestijn.<br />
Een kind met een bijl en boekrollen.<br />
Een kind, maar niet alleen.<br />
172
A C H T S T E H O O F D S T U K<br />
ll vrijheid is als wijn voor den kleinen<br />
nazareër.<br />
Zo gans alleen te gaan, waarheen men wil.<br />
Het alleenzijn maakt dronken, het is een<br />
vreugde bij het verdriet om de eenzaamheid.<br />
Wat kan het verdriet hem ook doen, wanneer<br />
hij zo vol is van andere gedachten?<br />
Joannes gaat nu zijn weg, zijn eigen weg door<br />
de wereld, door het leven. Hij voelt er zich<br />
een man door.<br />
Hij gaat zijn weg over de bergpaden.<br />
Als het avond wordt, is hij in Bethlehem.<br />
Hij zit daar bij de cisterne en drinkt water en<br />
eet van het brood, dat hij medenam.<br />
En denkt aan Jesus die hier geboren werd.<br />
Hij denkt aan Hem, wanneer de zon ondergaat<br />
en hij bidt.<br />
Er zijn daar Arabieren, die in de stal gaan<br />
slapen bij hun paarden en Joannes blijft bij<br />
hen, want de nacht is koud.<br />
Hij slaapt in en droomt.<br />
Hij droomt zich Elia — Israels wagen en zijn<br />
173
menner. Hij ziet in zijn droom de prachtige<br />
paarden der Arabieren voor een snelle wagen<br />
en hij ment. Heerlijk is het, zo te rijden, met<br />
de rennende paarden, die steeds sneller voortjagen.<br />
Hij voelt het sterke trekken van de<br />
leidsels in zijn handen, in zijn armen, in heel<br />
zijn gespannen lijf, het wilde rijden van de<br />
wagen in zijn voeten op de botsende bodem<br />
en in zijn lichtgebogen knieën. Hij hoort de<br />
donderende roffel der paardenhoeven, het<br />
snorren en stoten der razende wielen en het<br />
wapperen van de wind langs zijn oren. Hij<br />
ziet de wuivende staarten, de waaiende manen,<br />
de gestrekte nekken, de dansende<br />
ruggen.<br />
Israels wagen en zijn menner!<br />
En hij stoot een vreugdekreet uit, een langgerekte,<br />
gillende fluittoon, die over de paarden<br />
heen vliegt en in hun kleine, spitse oren<br />
stoot als een pijl, over hun koppen kletst als<br />
een zweep, en ze dol maakt van renlust en<br />
jaagdrift.<br />
lederen vijand zouden zij zo te pletter rijden.<br />
Israels wagen en zijn menner!<br />
Vlugger dan pardels, sneller dan wolven, als<br />
een adelaar!<br />
Niet te beteugelen zijn meer de paarden.<br />
Met zijn ganse gewicht hangt hij achterover<br />
aan de leidsels en rukt de bitten in hun bekken<br />
met wreed geweld, zonder dat hij ze weer<br />
174
meester wordt. En de wagen slingert en<br />
stampt en altijd door klinkt de donderende<br />
roffel der paardenhoeven, het razen en beuken<br />
der stotende wielen en het jagen van de<br />
wind langs zijn oren. Zo stormen zij een<br />
bergweg op, een ravijn langs.<br />
En nu slaat hij met de zweep meedogenloos<br />
op de koppen, ranselt ze weg van de ravijnkant,<br />
de schuimende, de fonkelogende. Zo<br />
zweept hij de paarden, die prachtige, heerlijke,<br />
verrukkelijke duivels en terwijl ze dreigen<br />
hem dood te smakken in de afgrond,<br />
terwijl ze niet luisteren willen en zijn armen<br />
haast uitscheuren, kan hij toch niet laten, al<br />
zwepende, de paarden hartstochtelijk te bewonderen<br />
en lief te hebben. Zwart en wit,<br />
donker en licht schemeren en verschieten<br />
bergwand, weg, paardenruggen, manen,<br />
staarten — afgrond!<br />
En als hij valt, denkt hij nog — ontwakend<br />
reeds—aan de paarden, de prachtige, die zo<br />
deerlijk verminkt nu worden.<br />
Hoe hartstochtelijk droomt immer een knaap<br />
toch van man te zijn.<br />
Joannes hoort het knisteren van het stro<br />
onder een paardenhoef.<br />
Hij droomde maar— hij heeft gedroomd.<br />
En toch is er iets van ergernis in zijn jongenshart,<br />
dat hij, al was het dan maar in droom,<br />
zo'n heerlijk span de dood inreed. Natuurlijk<br />
175
heeft hij nooit een strijdwagen gereden; hij<br />
heeft er zelfs nooit een zien rijden. Hij heeft<br />
er alleen maar van gehoord, van snelvoetige<br />
merries, die rennen voor de wagen, van<br />
Chaldeeuwse krijgsrossen vlugger dan pardels,<br />
sneller dan wolven bij avond. Maar<br />
voor een jongen is dat wel genoeg om zich<br />
ruiter en menner te kunnen dromen en zich<br />
te ergeren, als hij zijn span niet van galop in<br />
draf terugbrengen kon.<br />
En hij ligt te bedenken, dat hij eerder de<br />
zweep had moeten gebruiken, eerder de<br />
koppen had moeten optrekken — hij overweegt,<br />
dat hoe heerlijk en verrukkelijk de<br />
paarden ook zijn, de menner niet vervoerde,<br />
niet meegesleurde worden mag, maar menner<br />
blijven moet...<br />
En zo droomt die de geest en de kracht van<br />
Israels wagenmenner verkrijgen moet, over<br />
het beheersen van de paarden zijner droom..<br />
176<br />
(5
„Hij verbleef in de onbewoonde<br />
streken..."<br />
Lc. iy 80
E E R S T E H O O F D S T U K<br />
et de dag gaat hij verder, maar hij<br />
gaat er tegen in.<br />
Hij trekt de bergen over.<br />
En plotseling, onverhoeds is er de woestijn.<br />
Plotseling ligt zij voor hem, laag achter het<br />
bergland, in grauwe gelijkheid van glooiing<br />
na glooiing.<br />
Zo ligt zij onder het late avondlicht, dat op<br />
de bergen nog is en niet meer op haar. Zij<br />
ligt daar in die vreemde lichtloosheid, die<br />
geen duister is, als dood. Verlaten ligt zij, zoals<br />
buiten haar en mensenzielen wel niets verlaten<br />
zijn kan op de wereld en zij ligt doods,<br />
dood, levenloos, grauw in haar schrikkelijke<br />
verlatenheid.<br />
Hoe is een kind naar hier kunnen gaan, weg<br />
van de wijnbergen, waar men zingt, waar<br />
men de kostelijke druiven plukt en de kostbare<br />
wijn drinkt als water?<br />
Nimmer dronk hij wijn en nooit proefde hij<br />
druiven.<br />
Ach, een kindermond dat te ontzeggen, het<br />
179
zoete, Zachte vlees en zelfs het ongegiste sap<br />
van zo maar een kleine en heerlijke vrucht<br />
hem te verbieden.<br />
Het kind ziet met donkerkleurige ogen, die<br />
wonderlijk ernstig, al te ernstig, zijn en het<br />
weet zich een nazareër, een godgewijde.<br />
En toch maakte God die druiven, zoals Hij<br />
ook kindermonden maakte begerig naar zoet.<br />
Zo maakte Hij tuinen met bloemen, zo maakte<br />
Hij een ganse wereld die lieflijk is en warm.<br />
En over de woestijn kruipt reeds de kilte.<br />
Weg is nu de wereld met huizen en mensen<br />
bij elkaar — weg.<br />
Het spel met makkers.<br />
De herder met zijn schapen.<br />
De werkman in de straat.<br />
De vreugde van alledag en de vreugde van<br />
feesten.<br />
Vrouwenzang van de platte daken om de<br />
maan.<br />
De klapdans en de reidans, schalmei en rinkelbom.<br />
Ja, zelfs de vijgen en olijven, de melk en het<br />
brood.<br />
Zelfs de vier muren en de slaapmat.<br />
Al het vertrouwde, versleten in gebruik van<br />
alledag, zo eenvoudig, alleen maar eigen.<br />
Het is weg, het is voorbij.<br />
En waarom?<br />
Wat heeft dit kind gedaan in zijn wanhoop<br />
180
om het groot verlies, om het verlies van zijn<br />
vader? Wat heeft het gedaan, toen het zich<br />
alleen voelde en in zijn eenzaamheid riep?<br />
Heeft het alles weggeworpen of is alles plotseling<br />
het uit de handen gevallen?<br />
Wat heeft het gedaan, in droomverlangen<br />
misschien, om onbegrepen verhalen en om<br />
een last, die nog te kleine, te smalle schouders<br />
werd opgelegd?<br />
God te zoeken . . .<br />
Maar langs alle wegen van de aarde lopen er<br />
en zoeken God.<br />
En vinden iets en offeren en dromen of ontwaken<br />
en zien zich bedrogen.<br />
Dit eigen volk, dat Gods belofte heeft, Zijn<br />
woorden en openbaringen; dat de heidenen<br />
veracht en dikwijls gedood heeft, slechts om<br />
hun heidenzijn, hoe is het op zijn tocht door<br />
de eeuwen niet talloze malen verdwaald en<br />
hoevelen ervan hebben zich nu nog verloren<br />
in stikduistere waan?<br />
Hoe wil dit kind dan God wel vinden?<br />
Als zoveel dwalen met schriftgeleerden en<br />
wijzen en ouden om hen te leiden.<br />
God vinden ...<br />
(5<br />
181
T W E E D E H O O F D S T U K<br />
e dageraad is Hij voor die in duisternis<br />
en schaduwen van dood gezeten zijn. Het<br />
Licht, waarnaar de eeuwen hebben verlangd<br />
en de volkeren hebben gehongerd en gezocht.<br />
Gezocht naar Hem hebben de volkeren, alle<br />
volkeren. Zij hebben niet stilgezeten in het<br />
duister, maar zijn rondgegaan en hebben getast<br />
en gezocht tot in de uiterste schaduwen<br />
van leven en dood. Zij zijn rondgegaan en<br />
hebben moeizaam en voortdurend gezocht.<br />
En toch hebben zij ook gezeten — als de<br />
mensen in Platoon's grot. Met boeien aan<br />
voeten en nek. Vastgeklonken zonder weggaan<br />
of omzien te kunnen. Schaduwen voor<br />
werkelijkheid houdend en de stemmen van<br />
schaduwen beluisterend.<br />
O — deze dieren in verwarring met toch hun<br />
ten hemel geheven koppen; deze verdwaalden<br />
in hun doolhof, wanhopig en toch van<br />
hoop vervuld, omdat straks om een hoek,<br />
misschien ...<br />
Eens ging een vorst weg uit de wereld om<br />
182
oeteling te worden en hij kwam terug en<br />
predikte de dood aller hartstocht en berusting.<br />
Eens zamelde een leraar vijf boeken vol met<br />
oude wijsheid over zedelijkheid en de rechte<br />
weg. Eens leerde een wijsgeer over de strijd<br />
tussen goed en kwaad. En een ander weer<br />
over de harmonie van het leven. En een ander<br />
over de strijd in eeuwige wisseling. En een<br />
ander over de verwezenlijking van zichzelf in<br />
vrede en onrust. En een ander ...<br />
Wijsgeren, zij allen. Zij vonden de dageraad<br />
niet en sommigen wilden nauwelijks in hem<br />
geloven. Wijsgeren waren zij .. .<br />
Gelukkige wijzen, die zochten in de nacht en<br />
er de droom vonden en de bleke maan en het<br />
brandende vuur en de schitterende sterren<br />
en de vliegende vuurvlieg en de glans van het<br />
water en de gloed van de liefde.<br />
Arme wijzen, die zochten in de nacht en er<br />
schatten vonden, zo kleine schatten maar, zo<br />
kleine afglansen en weerglansen maar van het<br />
onschatbaar licht, dat leven brengt.<br />
En dan waren zij nog de wijzen, de weinigen.<br />
Want slechts aan enkelen kon de eeuwige<br />
dageraad een glimp van zijn lichtend wezen<br />
tonen, melding van zijn bestaan.<br />
En weiniger nog kon hij zacht gewennen aan<br />
de zwakste uitglansen van zijn licht. En dezen<br />
waren — terug in het duister — onbekwaam<br />
in het zien van schaduwen. En hun woorden<br />
183
over de stralende dag — want de zwakste<br />
glans daarvan, was in zijn heerlijkheid hun<br />
het licht zelve — die woorden stuitten slechts<br />
op onbegrip bij die in het duister gezeten<br />
waren, bij die zich verheugden om hun kennis<br />
omtrent de schaduwen. Hun woorden<br />
stuitten soms op verzet, onwil, spot of ongeloof,<br />
maar veel meer nog op geloof, dat onmachtig<br />
was te verstaan.<br />
Doch niets weerhield, die een glimp van het<br />
licht, waarnaar allen hongeren, gezien hadden,<br />
daarvan te spreken. En brandend van<br />
diepe deernis om die in het duister verkeerden,<br />
spraken zij van het komende licht, dat<br />
triomferen zou over de duisternis.<br />
Zo spraken Israels grote profeten. Zij mochten<br />
Godsspraken beluisteren in hun hart. En<br />
het volk, waartoe zij spraken, was het volk dat<br />
uitverkoren was tot het dragen door de<br />
eeuwen van Jahve's gelofte.<br />
Maar de gelofte was voor alle volkeren en zo<br />
waren er ook onder deze soms enkelingen,<br />
die stemmen verstonden in hun hart. Zij aanhoorden<br />
geen Godsspraken, maar eigen en<br />
anderer vurig verlangen. Zij beluisterden het<br />
suizelen van water en wind. Het ruisen van<br />
sappen in bomen en planten. Het kreunen<br />
van stammen in stormwind. Het fluisteren<br />
van bladeren in de koelte. Het epos der zangers<br />
en het roepen der dieren.<br />
184
Zij zagen het leven en de dood. Zij zochten<br />
het wezen der gouden getallen. De symbolen<br />
der reeksen, der deelbare en ondeelbare eenheden.<br />
De vijfmaal gebroken lijn van het<br />
heilig pentagram. De eeuw'ge, onveranderlijke<br />
wetten. Zij zochten den zuiveren,<br />
énen God. Ideeën van ziel en onsterflijkheid.<br />
Zij aanzagen sterrenschittering, maneglans<br />
en zonnegloed. Al wat zij zagen, omfloersd<br />
was in tranen, om het groot verdriet van te<br />
zien in een te hevig licht. Zonder weten of zij<br />
nader gekomen waren.<br />
En zij schreven op papyrus en perkament,<br />
op stenen, op zuilen, op muren, op poorten,<br />
op graven en houten tafels.<br />
Soms als zij schreven, het woord plotseling<br />
de rei der woorden riep en zelve zij verwonderd<br />
zagen op wat de magie van het woord in<br />
één ijl ogenblik vermocht. En met vreugde<br />
ontdekten zij dan het grote, dat in hun kleinheid<br />
school.<br />
— Wij zijn van Uw geslacht— zong Kleanthes<br />
in zijn verrukkelijke hymne.<br />
En toch te gaan en niet te weten en zich te<br />
verliezen. ..<br />
— Een ieder vindt zijn God in zijn eigen<br />
geweten ... Dat is niet waar. Hij vindt daar<br />
alleen de bijtende honger en zoekt en vindt<br />
soms alleen maar de veelvormige waan en<br />
185
zegt dan „Sta op!" tot het hout en „Ontwaak V*<br />
tegen de steen.<br />
God zoeken die van Zijn geslacht zijn en zij<br />
ontmoeten soms al zoekende slechts het afzichtelijk<br />
masker van den daemon, die in<br />
ontzetting hen verlamt, of het drogbeeld uit<br />
hun honger geboren.<br />
Ach — de gevaren dezer woestijn zijn zo<br />
groot.<br />
(5<br />
En dit kind zou dan God willen vinden?<br />
Vinden het voedsel, dat Hij geeft om hem te<br />
sterken en wachten tot Hij roept: — Kom<br />
naar buiten, want Ik zal voorbijgaan —?<br />
Moet het dan omkomen in de woestijn, dit<br />
kind alleen.<br />
Maar wie is er dan alleen en wie is het, die<br />
door God niet wordt gezien en gehoord?<br />
Zou Jahve dan niet horen als het kind tot<br />
Hem roept?<br />
Zou hij zijn stem niet horen in het koor der<br />
velen, die tot Hem roepen?<br />
Hij hoort! Hij luistert!<br />
Joannes — hij zal groot zijn voor den Heer<br />
en vervuld van den heiligen Geest.<br />
Jahve zal hem sterken in deze woestijn.<br />
186<br />
(5
De nacht is koud.<br />
Hoog schitteren sterren.<br />
In het witte maanlicht springen zwarte schaduwen<br />
op.<br />
De wind fluistert.<br />
En plotseling klinkt een jammerend gehuil.<br />
Het kind, dat niet inslapen kon, verstijft.<br />
Het kan ineens niet ademen en de hamerslag<br />
van zijn hart doet pijn.<br />
Het grijpt zijn bijl en heft zich op.<br />
Het schreien zwelt aan; het verheft zich tot<br />
hoogten van wanhoop.<br />
En verzwakt in het langgerekte reutelen van<br />
een stervende.<br />
Wat verder weg begint een kind heel klaaglijk<br />
te schreien.<br />
En plotseling verheffen zich jammerende,<br />
hoogangstige, uitzinnige stemmen, die<br />
schreeuwen door de nacht, een nacht die vol<br />
schijnt en overvuld van waanzinnige angst en<br />
zwarte droefenis.<br />
— Jakhalzen — begrijpt Joannes dan.<br />
Maar het stelt hem niet gerust.<br />
Hij beeft en kan zijn beven niet bedwingen.<br />
Dit totterdood bedroefde schreien martelt<br />
hem. En als het stil is, ligt hij te wachten,<br />
tot het opnieuw begint. En te bidden, een<br />
bidden dat maar angstig stamelen is:„Jahve!<br />
Heer!"<br />
En zijn ogen zien angstig in de nacht met het<br />
187
doods, koel en onbewogen licht en zijn zwarte,<br />
grillige schaduwen.<br />
Zijn hand houdt de bijl omklemd.<br />
Dan klinkt er het diepe, wilde gebrul van een<br />
leeuw.<br />
En het kind luistert angstig en bidt.<br />
Bidt, bidt voortdurend. Het is niets dan een<br />
angstig, stamelend roepen: „Jahve! Heer!"<br />
En de nacht is koud en de wind is scherp.<br />
Het kind bidt.<br />
188<br />
(5
D E R D E H O O F D S T U K<br />
et is dag»<br />
„Hoor Israël:<br />
De Heer onze God is een enige Heer.<br />
Gij zult den Heer uw God liefhebben uit<br />
geheel uw hart,<br />
uit geheel uwe ziel en met al uw krachten.<br />
De woorden die ik u heden zeg,<br />
moeten in uw hart blijven;<br />
gij moet ze aan uw kinderen leren;<br />
spreek ervan als ge zit in uw huis,<br />
als ge gaat over de weg,<br />
als ge u nederlegt en als ge opstaat;<br />
als teken moet ge ze binden aan uw hand,<br />
steeds voor ogen ze hebben,<br />
ge moet ze schrijven<br />
op de posten en deuren van uw huis ..<br />
Joannes bidt in de morgen.<br />
Zal hij niet wegvluchten uit dit somber land<br />
met zijn nachtelijke verschrikkingen?<br />
Zal hij niet wegvluchten uit dit dorstland, dit<br />
verblijf der jakhalzen?<br />
Zal hij niet wegvluchten uit dit land van de<br />
189
dood, waar al te eenzaam een kind alleen is?<br />
Ach, de hemel is zo hoog; hij is zo lichtend.<br />
En zo hoog als de hemel is boven de aarde,<br />
zo groot is immers Jahve's genade?<br />
Joannes schaamt zich voor zijn angst in de<br />
nacht.<br />
Hij zal niet weggaan voor het janken van<br />
jakhalzen en niet voor het brullen van een<br />
leeuw die roof heeft.<br />
Hij bidt zijn gebeden. Hij zal niet weggaan.<br />
Hij schaamt zich. Hij zal zich vaster in de<br />
hand nemen, belooft hij zich.<br />
Wie kan er bang zijn, als de dag zo lichtend<br />
is?<br />
Wie kan er bang zijn onder een zo hoge<br />
hemel en zo grote barmhartigheid van een<br />
hemelsen Vader?<br />
Joannes is niet bang meer.<br />
Daar woont een rover in de woestijn.<br />
In een hol woont hij met zijn bijl en hij leest<br />
zijn boeken.<br />
Hij plundert de vreugden van hemel en<br />
aarde.<br />
Hij rooft de schatten van hoogten en diepten.<br />
Hij leest zijn boeken, bezit het goud van<br />
koningen.<br />
190
Beleeft de daden van helden.<br />
Bidt door de monden van zangers en profeten.<br />
En zingt.. .<br />
„Looft Jahve . .."<br />
„Dankt Jahve..."<br />
„Zingt Jahve een nieuw lied ..."<br />
Hij bidt en zingt, de jonge rover, die de<br />
vreugden van hemel en aarde zamelt en optast<br />
in zijn hol.<br />
Alle psalmen, die hij kent, zingt hij.<br />
Wild en sterk zingt hij, in zijn jonge blijheid.<br />
En hij bidt:<br />
„God van mijn vaderen en Heer van erbarmen,<br />
die door Uw woord het heelal hebt geschapen<br />
en door Uw wijsheid den mens hebt uitgerust,<br />
om te heersen over alle schepselen door U<br />
gemaakt,<br />
om de wereld te besturen in heiligheid en<br />
gerechtigheid,<br />
om heerschappij te voeren met een rechtschapen<br />
hart,<br />
geef mij de wijsheid, die met U zetelt op<br />
Uw troon,<br />
sluit mij niet uit van het getal Uwer kinderen."<br />
Om wijsheid bidt hij en hij beoefent de ascese<br />
der profetenleerlingen om heerschappij te<br />
verwerven over zichzelf. Want wie zichzelf<br />
beheerst, is meer dan die een stad inneemt.<br />
191
Het is een natuurlijke ascese die hij beoefent.<br />
Hij denkt zich haar niet, nog niet, als een<br />
vasten en versterven.<br />
Het is alleen zijn verlangen naar mannelijkheid,<br />
naar hardheid, naar het zijn als Gideon's<br />
beste mannen, die het water dronken<br />
uit het holle van de hand.<br />
Zo eet hij bessen, die wrang zijn in de mond<br />
en wortels en zaden, wat hij zo vindt.<br />
Hij vindt de hars van tamarisken en eet die.<br />
Flauw smaakt zij in de mond, deze hars,<br />
flauwzoet.<br />
Beter en steviger was het brood thuis.<br />
Maar hij denkt aan het manna, dat Jahve<br />
overvloedig liet zijn voor gans een volk en<br />
aan Zijn woorden: „gij zult met brood verzadigd<br />
worden en weten, dat Ik Jahve, uw<br />
God, ben."<br />
Het is het brood, dat Jahve geeft.<br />
Maar na dagen kan hij alleen nog maar denken<br />
aan het brood van thuis en het brood van<br />
Jahve doet hem walgen. Het smaakt hem zo<br />
flauw, dat het speeksel steeds weer in zijn<br />
mond komt en lauw en laf hem door de keel<br />
loopt.<br />
Maar zelf zoekt hij in de boekrol naar de<br />
plaats waar staat, dat de kinderen van Israël<br />
weenden en klaagden: „Wie zal ons vlees te<br />
eten geven? Ach, wij herinneren ons de vissen,<br />
die wij in Egypte voor niets konden eten<br />
192
en de komkommers en de meloenen en het<br />
look en de uien en het knoflook en nu zien<br />
wij niets dan manna."<br />
En hij dwingt zich te eten van het flauwe geronnen<br />
boomvocht. En wil niet klagen, ook<br />
niet stil in zijn hart, om platte broden of<br />
olijven.<br />
Want zoals Israël sterk werd in de woestijn,<br />
zo wil hij sterk worden.<br />
Zoals het hard werd en onverzettelijk in de<br />
ballingschap, zo wil hij hard en onverzettelijk<br />
worden.<br />
In de woestijn.<br />
In vrijwillige ballingschap.<br />
Hij vindt wilde honing in de rotsspleten. Die<br />
smaakt hem beter.<br />
Hij knijpt de wilde vijgen, de oneetbare, dat<br />
hun vruchtvlees uitgroeit en zij eetbaar worden.<br />
En sprinkhanen pelt hij en droogt ze in de<br />
zon. Zij zijn het voedsel van slechts de allerarmsten<br />
in hongertijden en sommigen sterven<br />
door zulk voedsel te eten.<br />
Maar Joannes eet het, de flauwzoete plantenhoning,<br />
de oneetbare vijgen en de afschuwelijke<br />
sprinkhanen, het noodvoedsel van hongerende<br />
armen.<br />
Joannes is er onverschillig voor.<br />
Veel erger is immers de honger, waarvan<br />
Amos sprak:<br />
11 193
„Geen honger naar brood,<br />
geen dorst naar water,<br />
maar honger om het woord van Jahve te horen.<br />
Men zal dolen van de ene zee naar de andere,<br />
van het Noorden naar het Oosten;<br />
zwerven zal men en zoeken naar het woord<br />
van Jahve,<br />
maar vinden zal men het niet..."<br />
Hij leest in zijn boeken en zoekt het woord<br />
van Jahve.<br />
Soms drijft de onrust hem ook tot zwerven<br />
door de woestijn.<br />
Soms springt de speelsheid in hem op en hij<br />
neemt dan een zware steen en laat die rollen<br />
van hand in hand.<br />
Zo weegt hij hem.<br />
En dan plant hij zijn voeten stevig neer in<br />
het zand en slingert de steen met bei zijn<br />
handen naar achter, dat heel het lijf meezwiept.<br />
En terug veert het lichaam met een<br />
geweldige kracht in zijn lenden en vrij ligt de<br />
steen in zijn rechterhand die met de arm<br />
omhoog gaat en de steen werpt.<br />
En de steen beschrijft zijn boog en Joannes<br />
meet hoever hij wierp en probeert, of hij nog<br />
verder kan.<br />
Of hij maakt een spies en oefent zich in het<br />
werpen.<br />
Niet enkel spelen is dit, al pakt hem de drift<br />
van het spel.<br />
194
Het is zich oefenen in de krijgskunst, zich<br />
voorbereiden op de gevechten, die eenmaal<br />
komen zullen.<br />
Ho — wat kan hij dromen van het glanzende<br />
zwaard, het blinkende, spiegelende, lichtkaatsende<br />
zwaard, dat vonken schiet en glinsterende<br />
cirkels beschrijft.<br />
Hoe kan hij trots de psalm zingen van het<br />
neerhouwen aller vijanden in de naam van<br />
Jahve. Hoe kan hij dat heerlijke, geweldige,<br />
van hartstocht laaiende lied van Debora voor<br />
zich uitzeggen, tot hij ademloos zwijgen moet.<br />
Hoe kan hij lezen in de boeken, fel en vol<br />
haat, de geschiedenis van zijn volk, dat altijd<br />
zich verdedigen moest tegen overmachtige<br />
vijanden.<br />
En hoe kan hij daarna dromen, dromen,<br />
dromen ...<br />
Om plotseling weer op te springen en een<br />
steen te slingeren of wild een lied te zingen<br />
ofte bidden.<br />
Zo groeit Joannes op in de woestijn.<br />
Zo wordt hij sterk.<br />
En terwijl hij het voedsel eet der boetelingen<br />
en in ballingschap leeft, rooft hij de vreugden<br />
van hemel en aarde en juicht zijn hart.<br />
Hoort hij het woord van Jahve?<br />
„De stem van Jahve doordavert de woestijn,<br />
doet dreunen de steppe van Kades ..."<br />
V I E R D E H O O F D S T U K<br />
MT Jn wordt hij grof en sterk.<br />
Donker wordt hij van huid en oog en zwaar<br />
van bot.<br />
En zijn kindervlees, dat zacht was, toen hij<br />
kwam in de woestijn, wordt hard en taai.<br />
En iedere dag is een dag van harding en<br />
voorbereiding.<br />
En iedere dag is een dag van vreugde.<br />
Iedere dag klinkt zingend en biddend zijn<br />
stem, die zwaarder en mannelijker wordt.<br />
En plotseling is er een einde aan.<br />
Voorbij is de jeugd, plotseling en voorgoed.<br />
Plotseling is de onrust duidelijk geworden.<br />
Daar zijn de dartele droombeelden uit de<br />
nacht, waarin hij zaad verloor. Zij dansen<br />
voor hem in de helle dag. Zijn ogen kunnen<br />
de boekrol zien, letters, woorden, zinnen,<br />
dood en houterig, zonder samenhang, zonder<br />
kracht of spanning. Profetieën noch hymnen<br />
zijn iets bij de onrust, die opkruipt in zijn<br />
keel, bij de gedachten die doelloos zwermen<br />
door zijn hoofd en allen komen tot datzelfde<br />
doel.<br />
196
En hij springt op en loopt, werpt stenen en<br />
zoekt zwaardere; hij zou een berg willen<br />
scheuren uit de grond en optillen en wegwerpen.<br />
En hij valt neer en bidt. Oude gebeden, gekend,<br />
bemind— wat brokkelen zij in de mond<br />
— ze breken; wat blijft er van over? Hoe kan<br />
men tot Jahve spreken, den Allerhoogste? Er<br />
hangt iets zwaars aan zijn nek en dat trekt<br />
hem omlaag.<br />
En hij zingt en zijn lied klinkt als een hoon<br />
en zijn stem buitelt als een wilde vogel, door<br />
een pijl getroffen hoog in zijn vlucht.<br />
En hij neemt zijn bijl en slaat op een boom<br />
los en slaat, slaat, slaat. Er vliegen spaanders<br />
— het hakken bevalt hem en hij gaat er mee<br />
door. En hij slaat zijn bijl zo muurvast, dat<br />
hij worstelen en zwoegen moet om hem los<br />
te wringen. Maar plotseling vindt hij het<br />
dwaasheid en hij gaat er niet mee door.<br />
En hij neemt zijn boekrol en gaat lezen. En<br />
dwingt zich het mooi te vinden en het te begrijpen<br />
en er het schone van te zien. En hij<br />
kan de rol wel kapot scheuren, want er is<br />
niets aan, niets. Niets moois, niets lieflijks.<br />
Dor, droog, en dood is het, alles, alles.<br />
En weer komt het wrede en vreemde op hem<br />
af en hij is als een jong dier, dat alleen maar<br />
neerduiken kan in zijn nest en bevend wacht<br />
tot de hand van den jager het grijpen zal.<br />
197
Als zo'n klein, bang dier doet hij, laat zijn<br />
hart bonsen en ademt en wacht angstig en<br />
doet niets dan angstig staren naar het onafwendbaar<br />
naderende — het gevaar.<br />
En het is niet eens een hand, die van boven<br />
af neerkomt; hij komt van omlaag en kruipt<br />
tegen hem op, — ach — vliegend kon hij hem<br />
ontkomen — en hij zoekt tastend zijn keel en<br />
begint hem te worgen.<br />
En als een klein dier, dat belachelijk piept in<br />
zijn doodsnood, roept hij ,Jahve! Heer!"<br />
Met een armelijke, bespottelijk zwakke stem<br />
roept hij dat. Hoe kan men dan roepen tot<br />
Jahve, den Allerhoogste, als aardsheid en<br />
diersheid zijn omhoog gekomen.<br />
Het prachtige, glanzende beest der zinnen is<br />
naast hem opgestaan en streelt zijn warme,<br />
fulpen lendenen aan zijn been, dat de lust<br />
rillend in hem omhoog stijgt.<br />
Het prachtige, prachtige beest...<br />
En dan plotseling met een vloek heeft Joannes<br />
zijn sprong gedaan, — ja, met een vloek, niet<br />
met een gebed. En hij rukt de lange, dunne<br />
twijgen van een struik en stroopt zijn kleed<br />
af. En hij slaat het prachtige, glanzende beest,<br />
dat zo weke en warme lendenen heeft en hij<br />
slaat het, dat het jankt en krimpt. Hij slaat tot<br />
het bloed vanonder zijn huid springt. Dan<br />
werpt hij de twijgen weg en plotseling lacht hij.<br />
Hartelijk lacht hij en vrolijk.<br />
198
En denkt aan zijn droom, hoe hij de paarden<br />
sloeg met zijn zweep.<br />
Maar de jeugd is voorbij.<br />
Voorbij is de loutere vreugde, de pure paradijsillusie.<br />
Joannes proeft de ballingschap nu.<br />
Heeft hij te luid gezongen en gebeden?<br />
Bij zijn boekrollen ligt de rol van het boek<br />
Job.<br />
Is het zo gegaan, dat Jahve weer Zijn dienaar<br />
heeft gegeven in de hand van Satan?<br />
God is ver, zo ver.<br />
Gebeden bereiken Hem niet, niet meer. Ze<br />
zijn zo leeg en zwak en armelijk; ze verwaaien<br />
in de wind en stijgen niet. En er is<br />
niemand die ze ooit horen zal en misschien<br />
is dat wel goed. Misschien moest hij zich<br />
schamen.<br />
Zelf stijgt hij in het geheel niet meer. Hij<br />
rooft geen schatten meer van de hemel en de<br />
vreugden der aarde zijn hem ontzegd.<br />
Hij stijgt niet meer; hij kan zijn armelijke<br />
zelf niet meer ontstijgen.<br />
Hij is een die gaat of ligt op de aarde en niet<br />
aan haar ontkomt.<br />
199
Hij is een gedeelde, een gespletene, een verscheurde.<br />
O — hoe het vlees tegen de geest begeert en<br />
de geest tegen het vlees verlangt. Hoe de wet<br />
in zijn lichaam opstaat tegen de wet in zijn<br />
geweten. Hoe naar omlaag de wortels dringen<br />
van de boom, die omhoog wil. Hoe de strijd<br />
in hem woelt en zijn rust verjaagt en zijn<br />
kracht vernietigt.<br />
En dat terwijl er een wereld brandt en volkeren<br />
hongeren en zoeken.<br />
Terwijl hij zich voorbereiden moet op de<br />
taak, die hem wacht.<br />
Nu verdoet hij zijn tijd en verspilt hij zijn<br />
kracht in gevechten met zichzelf.<br />
Toen hij een kind was, betreurde hij al die<br />
nutteloze en zinloze vrouwengeschiedenissen<br />
van zijn held Samson, die er zijn tijd mee<br />
verspilde en zijn kracht in verdeed, terwijl<br />
land en volk hem nodig hadden.<br />
En nu doet hij evenzo om een droomvrouw,<br />
waarvan hij het gezicht niet eens zag, toen hij<br />
over haar neerviel en haar borsten zocht...<br />
O — vervloekt — driemaal vervloekt, deze<br />
woestijn, waar hij alleen is en niets mannelijks<br />
niets moeilijks en zwaars te doen heeft! Waar<br />
de gedachten gluipen in de lome, lege warmte.<br />
Waar hij dit laffe, weeë voedsel vreten<br />
moet, dat hem slap maakt en ellendig ...<br />
En vervloekt den Satan, die hem kwelt!<br />
200
O — de nachten, die vol zijn tot hun uiterste<br />
boorden van onrust en verschrikking en uitputtende<br />
strijd en zelfmarteling.<br />
En dat koele, onbewogen brijzellicht der hoge<br />
sterren.<br />
En de schanden der dromen en de gevaren<br />
der slaapdronkenheid.<br />
En het lichaam, dat hij slaat en dat soms als<br />
een wellust de pijnen aanvoelt, als hij vertwijfeld<br />
het ranselt, zodat hij de geseling, dat<br />
laatste middel, nog vrezen moet.<br />
Wat is dit voor een afschuwelijke verwrongenheid<br />
van zinnen en geest? Wat zijn dat voor<br />
neigingen van een ziekelijk, zinnelijk<br />
lichaam?<br />
Ach — hoe betreurt hij die roeping tot de<br />
woestijn. Een niet te dragen dwaasheid.<br />
Waarom heeft Jahve hem hierheen gelokt?<br />
Hij kan hier niet sterk worden. Hij moet hier<br />
vergaan.<br />
Hij is niet voor de woestijn; hij kan daar niet<br />
voor zijn, hij kan niet!<br />
In de wereld moest hij zijn. Vechten zou hij<br />
kunnen — hij was de sterkste van de jongens<br />
in Karem. Dat zou hij kunnen — Daden!<br />
Daden! O — God! Daden! Daden!<br />
Vechten en de dood verachten. Haten en<br />
overwinnen, beminnen en ondergaan. Roekeloos<br />
zou hij zijn leven kunnen geven, dadelijk,<br />
voor Jahve, voor het volk. Hij zou<br />
201
het geven zonder er acht op te slaan.<br />
Maar sterk zijn, sterk in de wilde roes van<br />
daden.<br />
Niet die verzwakkende strijd van gedachten<br />
en het dodende nietsdoen. Niet die worggreep<br />
van het onzichtbare tegen een weerloze.<br />
Hevig, hevig, ach — zo hevig lokken zij, de<br />
zinnen. En hij kent de ontgoocheling niet —<br />
de bittere nederlagen— ach, wat zou het hem<br />
helpen, al kende hij die. Zo hevig immers<br />
lokken zij.<br />
En nooit, nooit is er een overwinning, een<br />
einde. Rustpozen en weer nieuwe strijd. Een<br />
eerste maal lachte hij toen de twijgen het<br />
bloed onder zijn huid vandaan geslagen hadden<br />
en hij meende een zeker middel gevonden<br />
te hebben. Maar hoe kan men dan het<br />
paard altijd aan de ketting laten staan en<br />
alleen maar slaan met een zweep als het onrustig<br />
rukt aan zijn kluisters. Is daarvoor een<br />
paard dan? Of is het om te rennen door de<br />
velden der vrijheid?<br />
En God is ver — God is zo ver.<br />
En gebeden stijgen niet tot Hem; zij bereiken<br />
Hem nimmer.<br />
Altijd strijden zonder hoop tegen dezen Satan.<br />
Maar is het Satan?<br />
Of denkt hij dat maar om het nog groots en<br />
belangrijk te maken in zijn hart, al dit verachtelijke?<br />
202
Is het misschien niet alleen maar een ziekelijke<br />
afwijking?<br />
Of een uitvloeisel van die onnoemelijke<br />
dwaasheid van het werkeloos verblijven in<br />
eenzaamheid en het zich voeden met flauwe<br />
spijs?<br />
Grievend is deze onverdiende vernedering.<br />
Deze dromen, die hem laten doen, wat hij<br />
nimmer doen zou, omdat hij er van walgt,<br />
nimmer doen, al werd hij ook een boosdoener<br />
zoals hij soms bijna verlangt te worden.<br />
En zijn gebeden stijgen niet.<br />
Wat wordt het begrijpen plotseling groter,<br />
wijder.<br />
Hij kan verdoolden in afgoderij verstaan —<br />
hij kan afvalligen begrijpen. Hij kan het huilen<br />
der jakhalzen horen en zich verbeelden,<br />
dat het de jammerende stemmen zijn van<br />
verloren zielen.<br />
Hoe haat hij deze woestijn. Hoe kan hij verlangen<br />
naar de wereld, waar gewerkt wordt<br />
of gestreden.<br />
Hij doorgaat deze enge ballingschap van<br />
Noord naar Zuid en terug, zonder rust. Hij<br />
komt bij het dal aan de zee, waar Sodom en<br />
Gomorrha vergingen. Daar hangt een donkere<br />
damp als een rookwolk boven smeulende<br />
stadsruïnen en Joannes ziet daarnaar met<br />
een vreemde, wrede pijn in zijn hart, dezelfde<br />
pijn waarmede hij jakhalsgehuil hoort en er<br />
203
een gevloekte mensheid in verstaan kan. Hij<br />
verstaat het kwaad niet van deze steden; hij<br />
walgt daarvan en kan het niet verstaan. Maar<br />
hij vreest voor zichzelf.<br />
Hij heeft gedacht, dat wat Jahve riep, ook aan<br />
die roeping zal voldoen.<br />
En plotseling heeft hij begrepen, dat hij die<br />
roeping onwaardig worden kan, dat hij haar<br />
kan verliezen of nimmer navolgen.<br />
Hij kan verloren gaan.<br />
Plotseling heeft hij uit de geschiedenis begrepen,<br />
dat er gezalfden waren en geroepenen<br />
en koningen en ganse geslachten, die<br />
verloren gingen ondanks Jahve's roep .<br />
En hij is bang.<br />
Jahve is hem zo ver.<br />
Jahve is niet bij hem. Hij houdt hem niet vast.<br />
Maar die verworpen werden, hadden toch<br />
schuld?<br />
Dit gevoel van verworpenheid zonder een<br />
schuldbesef, zonder te weten, wat te doen om<br />
er een eind aan te maken.<br />
Deze onzekerheid.<br />
En de gebeden blijven zonder kracht en zonder<br />
vreugde.<br />
O — deze woestijn, deze eenzaamheid, deze<br />
werkeloosheid.<br />
En daarbij het geluk van den man in de<br />
wereld met daden voor zijn kracht en honderd<br />
dingen voor zijn aandacht, met de<br />
204
weelde van zijn gezond en sterk zijn en de<br />
lach van zijn moed tegen het lot, dat hij aandurft.<br />
O — de bekoring weg te vluchten uit deze<br />
eenzaamheid vol zwakke gedachten, die rondkruipen<br />
in een klein hol, dat glibberig is van<br />
slangenzwadder, waar ze uit opkruipen en<br />
weer in terugzinken.<br />
Te lezen dat het lot der mensenkinderen gelijk<br />
is aan het lot van het dier.<br />
Ai — was dat waar. Vrij te zijn van een geest,<br />
die tegen het vlees verlangt, die het vlees bedwingt<br />
en toch niet sterk genoeg is, om niet<br />
zelf bekneld en benauwd te worden door datzelfde<br />
vlees.<br />
En Jahve is ver, zo ver ...<br />
Is dit nu de woestijn, waar Jahve profeten<br />
sterkte?<br />
(5<br />
205
V I J F D E H O O F D S T U K<br />
. ^^^^^aar de vijand, die hem belegert in<br />
het hol zijner eenzaamheid, draagt nieuwe<br />
bekoringen aan.<br />
Twijfel zaait hij in de onzekerheid en hij begint<br />
te fluisteren in Joannes' oor. Zijn woorden<br />
glijden tussen de regels van de boekrol.<br />
— Wat is dat dan om trots te zijn: Israels<br />
kinderen?<br />
Wat is dat dan om zich te verheffen: Jakob's<br />
geslacht?<br />
Wat anders was Jakob dan een bedrieger, die<br />
zijn vader bedroog en zijn broeder bestal?<br />
Hoe kan men dan Jahve in de mond leggen<br />
de woorden: Jakob heb Ik liefgehad, maar<br />
Ezau heb Ik gehaat?<br />
Wie van beiden was er dan in recht en wie<br />
deed onrecht?<br />
En zou Jahve dat dan toch gezegd hebben?<br />
Wie heeft dat dan gehoord?<br />
Kan het geen leugen zijn van die het schreef,<br />
omdat hij een kind was van Israël?<br />
Een hielengrijper, een bedrieger, een onder-<br />
206
kruiper was Jakob en hij bestal zijn broeder.<br />
En Jahve zou hem hebben liefgehad?<br />
Wel moest deze Israël heten, strijder met<br />
God, deze dappere, die zo bang was voor den<br />
broeder, dien hij bedrogen had.<br />
En wel mocht Ezau gehaat worden, deze bedrogene<br />
en tweemaal bestolene, die grootmoedig<br />
vergaf—ja, dat heeft de Rechtvaardige<br />
wel goed gedaan.<br />
Wel moesten deze kinderen van Israël door<br />
Jahve uitverkoren worden.<br />
Zelf hadden zij afgodsbeelden en amuletten;<br />
toch zeiden zij tot die van Sichem: „Laat u<br />
besnijden."<br />
En dezen, die, ofschoon veel sterker, zich<br />
gaarne met hen verzoenen wilden, lieten zich<br />
besnijden. Maar toen de wondkoorts hen gegrepen<br />
had en zij neerlagen, werden zij allen<br />
gedood en hun huizen geplunderd en hun<br />
vrouwen en kinderen geroofd.<br />
Wel grote eer verwierven zich zo de kinderen<br />
van Israël, en wel mochten zij minachtend<br />
neerzien op heidenen, die beter waren dan zij.<br />
Maar hun broeder, die een besnedene was en<br />
een zoon van Israël als zij, verkochten zij aan<br />
de heidenen. En de heidenen waren beter<br />
voor hem, dan zijn broeders ...<br />
Waarom toch hebben dezen zich altijd boven<br />
de heidenen verheven en hen behandeld als<br />
waren zij rechteloos, terwijl zij zelf jammer-<br />
207
den en schreiden ten hemel om alles wat hun<br />
in de weg kwam?<br />
En Jahve zou hun misdaden bekrachtigen?<br />
Ja, Hij deed het, volgens de heilige boeken<br />
tenminste ...<br />
Toen het volk in de woestijn verbleef, was<br />
daar een man, Pinechas was zijn naam.<br />
Wat is dat voor een heldendaad een man, die<br />
in de armen van zijn geliefde ligt, door de<br />
rug te stoten en beiden aldus te doden?<br />
Is dat een dappere daad, die lof verdient?<br />
Lof ontving Pinechas daarvoor en Jahve sloot<br />
met hem een verbond.<br />
Want de vrouw was een dochter van Midian,<br />
een heidin.<br />
Wel groot kwaad moet het geweest zijn een<br />
dochter van Midian lief te hebben, want voor<br />
deze zonde zouden er duizenden gestorven<br />
zijn.<br />
Maar toen Midian verslagen was, werden de<br />
dochters van Midian verdeeld met het goud<br />
van Midian en de andere buit. En Jahve<br />
zeide, hoe er verdeeld moest worden en toen<br />
was het dus geen groot kwaad meer...<br />
En heeft Israël zo niet steeds gedaan door de<br />
eeuwen en staat dat niet alles te lezen in de<br />
boeken, die men heilig noemt?<br />
Wat is dat wel voor een vader, die zijn lievelingskind<br />
zo slecht laat doen tegen zijn andere<br />
kinderen?<br />
208
Omdat deze kinderen heidenen waren en<br />
Jahve niet dienden, zoals Hij dat wilde?<br />
Had Hij hun dan gezegd, hoe Hij gediend<br />
worden wilde?<br />
Had Hij hun dan ook profeten gezonden en<br />
wilden zij toch niet luisteren?<br />
Neen, naar Israël werden profeten gezonden<br />
en Israël wilde toch niet luisteren en knielde<br />
voor gouden kalveren en zilveren stieren en<br />
wel alle Baals, en voor Dagon en voor Tanit<br />
en voor Moloch en voor Astarte en zoveel<br />
anderen.<br />
Deze heidenen echter hadden geen profeten<br />
en aanhoorden nimmer Godsspraken.<br />
En toch is het niet eens waar dat zij Jahve<br />
niet dienden.<br />
Was er in Midian niet Bileam, de zoon van<br />
Beor, die Jahve's woord gesproken had en<br />
die bad, de dood der rechtvaardigen te<br />
sterven?<br />
Hij werd omgebracht met zijn volk door de<br />
kinderen van Israël, die Jahve daartoe uitzond<br />
... —<br />
O—later weet Joannes wel, dat het logen was,<br />
alles wat deze duivel zeide.<br />
14<br />
209
Ja, voor ieder woord van hem weet hij de<br />
weerlegging en die weerlegging is juist en de<br />
leugen is vals.<br />
En toch is het juiste hem niet genoeg; het is<br />
zwak en krachteloos. Maar het valse werpt<br />
alles in hem omver; het is sterk, ook als hij<br />
weet, dat het vals is.<br />
Het valt niet op Jahve, dat Israël Zijn naam<br />
onteerde onder de volkeren en onder zichzelf<br />
— hij weet het — en toch valt het op hem in<br />
zijn hart.<br />
Deze bekoringen zijn sterker dan hij.<br />
Als in de psalm van Asaf— het woedt in zijn<br />
hart; het snijdt hem door de nieren; hij verliest<br />
het begrip; is als een redeloos dier.<br />
Zo verloren ...<br />
Als in de psalm van David — in het hart van<br />
den goddeloze spreekt de zonde orakels.<br />
Orakels spreekt zij in zijn hart. Met klemmende,<br />
dwingende kracht.<br />
Maar is het dan het hart van een goddeloze?<br />
„Heer, hoe lang schreeuw ik, en Gij hoort<br />
niet?" roept Joannes.<br />
Verloren waait zijn stem. Zijn woorden rafelen<br />
en vergaan in de wind.<br />
Jahve blijft ver.<br />
Nabij zijn slechts de bekoringen.<br />
Hij kan roepen en schreeuwen, hij kan schreien<br />
en bidden; niets antwoordt, niets luistert.<br />
En dit niets groeit uit tot de ontastbare, onzien-<br />
210
lijke verschrikking van het volstrekte niets.<br />
Niets— niets— het woord hamert in zijn hart.<br />
En de bekoringen zijn weg; nu spreekt geen<br />
stem meer in zijn hart. Niets is er in zijn hart<br />
dan het niets.<br />
Het niets is een angel, die achterbleef in het<br />
hart en er steekt.<br />
En het hart, dat klopt, dat kloppen moet en<br />
niet anders dan kloppen kan, voelt met elke<br />
klop de angel van het niets, die steekt.<br />
Niets — niets — dus niets ...<br />
Er zijn niet meer de snelle, grillige gedachten<br />
die opsprongen tegen het bastion van het<br />
zijnde, hier en daar en aan alle kanten.<br />
Niet meer belegerende gedachten, optornend<br />
tegen het waarachtige, het aanklampend en<br />
bedreigend.<br />
Want er is alleen het niets, dat aanval noch<br />
verdediging vraagt.<br />
Er zijn geen bekoringen meer.<br />
Slechts het niets is achtergebleven.<br />
Joannes eet de flauwzoete hars, waarvan hij<br />
walgt, en wat sprinkhanen. Hij neemt een<br />
sprinkhaankop tussen vinger en duim en beziet<br />
hem, een monsterkop, behaard, met grote<br />
kaken, een duivelskop ...<br />
Niets ... niets ... ook dat— Satan— niets ...<br />
O — zondigen of zich geselen om dit niets te<br />
verdrijven, dat alles belachelijk maakt, het te<br />
verjagen, te overschreeuwen ...<br />
211
Zich geselen dus.<br />
Hij geselt zich.<br />
Met kracht, met gewoonheid.<br />
Wat doet zijn arm vertragen?<br />
Wat roept daar met iedere slag, die neerkomt<br />
op zijn rug?<br />
Dwaas.. .<br />
Dwaas...<br />
Dwaas ...<br />
Dwaas ... Dwaas ...<br />
Waarom doet hij dit?<br />
Om het niets?<br />
Wat om het niets?<br />
Om het te vermurwen? Te behagen? Te verjagen?<br />
Dwaas . ..<br />
Dwaas! Dwaas! Dwaas!<br />
Dwaas...<br />
Hij werpt de gesel weg. Hij valt neer op de<br />
grond, zijn hoofd tussen de armen en hij<br />
schreit.<br />
„Jahve! Jahve!"<br />
— Als Hij is, moet Hij horen.<br />
— Als Hij hoort, moet Hij redden. —<br />
— Maar als Hij was... dan zou het niets er<br />
niet zijn. —<br />
„Herstel mij, Heer ..."<br />
„Uit de diepte roep ik tot U ..."<br />
„ ... de dagen mijner kwelling, Heer,..<br />
„Heer ... Heer ... verhoor mijn gebed ..<br />
212
Niets antwoordt.<br />
Dus niets heeft geluisterd.<br />
Of een zwijgende heeft geluisterd, die niet<br />
antwoorden wil.<br />
Het niets.<br />
Niets ... niets ...<br />
Het niets maakt hem tot een dwaas.<br />
Een dwaas, als hij zich geselt.<br />
Een dwaas, als hij zondigt — geen zonde zou<br />
het zijn, alleen belachelijk, vernederend,<br />
dwaas.<br />
Een dwaas, als hij zich voordoet. Zich verdoen<br />
om wat? Om het niets?<br />
Een dwaas ook, als hij leeft. Waarom te<br />
leven?<br />
Om het niets?<br />
Weggaan uit deze woestijn . . . weg te gaan ..<br />
weg.. .<br />
Neen, dat doet hij niet. Als hij zichzelf beloofd<br />
heeft, dat hij zich in de hand zal nemen<br />
en houden, dan doet hij dat.<br />
Als hij zich voorgenomen heeft sterk te worden<br />
en hard, dan zal hij dat worden.<br />
Ook als er niets is.<br />
En dan niet om het niets, maar ondanks dat.<br />
Want hij is er wel!<br />
En als hij het niets niet aan kan — hij weet<br />
dat niet— dan zal hij het verdragen. Maar er<br />
zich door omver laten werpen, dat zal hij<br />
nimmer.<br />
213
Misschien zal het hem bitter maken. Maar<br />
week zeker niet.<br />
En Joannes staat op en doorgaat de woestijn<br />
voor een nieuwe tocht.<br />
geslachten en geslachten aan den Naamloze,<br />
die is<br />
Die is ...<br />
Hoe dit te rijmen met het niets.<br />
Andere volken hebben hun goden. Zij namen<br />
er nog over van elkaar en verzamelden er<br />
meer.<br />
Geloven zij?<br />
Men kan niet zeggen, dat zij geloven zoals<br />
Israël gelooft.<br />
Wat is dit?<br />
Hebben dezen goeddeels verloren, wat eenmaal<br />
allen bezaten en heeft Israël het behouden?<br />
Redt Israël dit voor hen, opdat zij<br />
het eenmaal weer bezitten zullen?<br />
Dat is het geloof.<br />
Of zijn zij allen gevlucht voor de wanhoop<br />
om het niets en hebben zij de droom gezocht?<br />
Dicht, heel dicht bij het niets is der volkeren<br />
droom dan nog.<br />
Maar hoe onmetelijk ver is Israël dan verdwaald?<br />
En toch ...<br />
Het gewordene eist toch een oorzaak?<br />
Het eist toch de ongeworden en onveranderlijke<br />
oorzaak, die bron is van alle bestaan en<br />
volmaakt in zichzelf? En dat is toch Jahve?<br />
En toch de twijfel — ja, zelfs de pijn om het<br />
niets.<br />
Wat is dit?<br />
215
Een slang heeft hem gebeten. Gif is er in zijn<br />
aderen. Gif dat het leven doodt. Het brandt<br />
dit venijn. Een vuurslang is het, die gebeten<br />
heeft.<br />
Is alles waan?<br />
Is alles bedrog?<br />
Of zelfbedrog uit angst voor werkelijkheid?<br />
Twijfel, twijfel.<br />
De twijfel bewijst niets, zij oppert alleen.<br />
Nimmer behoeft zij te bewijzen.<br />
Zij vraagt weerlegging.<br />
Maar geen weerlegging kan haar voldoen.<br />
Onvermoeid komt zij terug met iets anders,<br />
waaraan zij twijfelt.<br />
Slechts die haar weerleggen moet, wordt<br />
moede.<br />
Wordt het weerleggen moede ...<br />
Toch, als het avond wordt, bidt Joannes.<br />
Zijn krachteloos, machteloos gebed, dat hem<br />
zelf een kwelling is.<br />
Het is alleen zijn wil, die hem er toe dwingt.<br />
Zoals zijn wil alles nog dwingt in deze strijd,<br />
die hem uitput.<br />
Maar buiten zijn wil, is alles dood in hem.<br />
En Jahve is ver.<br />
216
Z E S D E H O O F D S T U K<br />
ie kan dit verstaan?<br />
Eén nacht doet het alles verdwijnen.<br />
En in die nacht is hem niets gebeurd.<br />
Hij heeft geslapen en is wakker geworden.<br />
De zon komt op.<br />
Het is nog koud.<br />
En hij bidt zijn gebeden.<br />
En plotseling herinnert hij zich de^dag voor<br />
de nacht en zijn kwelling.<br />
En hij verstaat haar niet.<br />
De zon schijnt over de woestijn.<br />
En de woestijn ligt vol vreugde.<br />
De lucht, die hij ademt, is koud en vol kracht.<br />
Een bloem is er rood en een vogel roept.<br />
En de woorden van het gebed stuwen elkaar<br />
op; de zinnen stoten omhoog en zijn stem<br />
is sterk en luid.<br />
En Jahve is er.<br />
Vol vreugde is Joannes en vol vreugde de<br />
aarde en vol vreugde de hemel.<br />
En alles wat kwelling was, is dwaasheid en is<br />
onverstaanbaar.<br />
217
Hoe kon dat kwellen, klein en zwak als het is?<br />
Hoe kan men zich kwellen om zo iets?<br />
Hoe kan men om zoiets verontrust zijn?<br />
Niets is het.<br />
Het is onbegrijpelijk, zoals de begeerte van<br />
het vlees onbegrijpelijk is voor den man, die<br />
in de morgenwind staat en zich volzuigt met<br />
kracht — zijn borst zwelt en hij lacht en er is<br />
niets dat hem deert.<br />
Zo is de twijfel hem thans— onbegrijpelijk —<br />
zij deert hem niet en kan hem niet deren.<br />
In de boekrol staat, hoe Jahve het lot van Job<br />
weer ten goede keerde. Maar dit heeft er<br />
niets van, dat het iets bijzonders zou zijn,<br />
door Jahve gewild.<br />
Dit is natuurlijk, vanzelfsprekend.<br />
Jahve is er — is hem nabij.<br />
Maar dat is toch niets bijzonders? Natuurlijk<br />
is Jahve er en natuurlijk is Hij, nabij, dat is<br />
Hij altijd.<br />
Dat was Hij ook gisteren, toen een dwaas<br />
zichzelf bedroog.<br />
Die dwaasheid is niet te verstaan.<br />
Al wat voorbij is, is onbegrijpelijk.<br />
Later eerst zal hij verstaan, dat de rijkdom<br />
en de ellende en de nieuwe rijkdom van Job,<br />
alles het lot van Job was — werkelijk en begrijpelijk<br />
toen het er was— later voorbij, niet<br />
werkelijk meer en moeilijk te verstaan.<br />
Later eerst zal hij begrijpen dat de vreugde,<br />
218
die zo vanzelf spreekt, toch van Jahve komt,<br />
een Godsgeschenk.<br />
(5<br />
In die tijd leert hij de woestijn kennen.<br />
De prent van iedere vogel en het spoor van<br />
elk dier.<br />
Hij verstaat hun roepen en hun gewoonten.<br />
Hij weet de nesten en de legers en de holen.<br />
Hij weet het, wanneer zij jongen hebben of<br />
wanneer zij ze krijgen zullen. Hij weet wat<br />
zij doen en waarom.<br />
Hij leert de dieren kennen.<br />
En de planten ziet hij groeien en knoppen<br />
krijgen en bloemen.<br />
O — deze stille woestijn van Juda— dit dorre<br />
land— het heeft zijn leven en er is schoonheid<br />
in dat leven en kracht.<br />
En in de nachten zijn er de sterren, zo hoog<br />
en zo talloos.<br />
En Joannes zoekt ze en noemt hun namen<br />
en hij ziet de lijnen en figuren, die zij vormen,<br />
een wonder werk.<br />
En hij is blij, heel blij in zijn woestijn.<br />
(5<br />
219
Komt in de droom de herinnering terug aan<br />
het voorbije?<br />
Is het een droom die Jahve zendt?<br />
Hij droomt in een nacht gebeten te zijn door<br />
een vuurslang en in zijn aderen brandt het<br />
venijn.<br />
Hij tracht de wonde uit te knijpen en begrijpt<br />
reeds het hopeloze daarvan, als hij de boom<br />
voor zich oprijzen ziet met de koperen slang.<br />
En hij ziet naar dat teken van redding en ziet<br />
het uitgroeien tot een kruis, dat wijd de armen<br />
spreidt.<br />
Hoog rijst het kruis op en wijd breidt het de<br />
armen uit.<br />
En Joannes ziet ernaar en ziet het door een<br />
wonder licht omstraald. Het omvat het al.<br />
Het overheerst de wereld en reikt tot in de<br />
hemel, die er door gedragen wordt.<br />
Dit droombeeld blijft hem bij.<br />
Hij kan het niet vergeten.<br />
Het kruis is hem een teken, dat Jahve gaf.<br />
Het kruis . . .<br />
Het schandhout, het vloekhout, de smaadboom<br />
der misdadigers.<br />
En de overwinning in de dood van duizenden<br />
en duizenden, — kinderen van Israël — wetsgetrouwen<br />
— strijders, opstandelingen — helden,<br />
martelaren.<br />
Dit kruis is een teken.<br />
Het teken van zijn lot?<br />
220
Het teken van aller lot — hij weet dat niet.<br />
Maar het is hem een teken.<br />
Zal hij martelaar worden? Vrijheidsheld,<br />
Godskind?<br />
Het kruis— dat is het opstijgen van de aarde.<br />
Het kruis — dat is het heersen over allen, die<br />
ernaar opzien.<br />
Het kruis— dat is het offer, wild en spontaan,<br />
het breiden van de armen tot een greep naar<br />
de hemel, tot de omhelzing van leven en van<br />
dood.<br />
Het kruis — dat is het offer voor Jahve en<br />
voor het volk.<br />
Het kruis — dat is in zijn wijdheid het alles,<br />
alles geven tot het allerallerlaatste.<br />
De koperen slang is later geworden tot een<br />
ij del teken van afgoderij.<br />
Want de slang, die in kronkelingen zichzelve<br />
zoekt, leidt af en doet misverstaan.<br />
Maar het kruis in zijn rechte volstrektheid<br />
roept om God.<br />
(5<br />
Het kruis is lijden ...<br />
En Joannes herinnert zich Jesaja's profetie<br />
van den lijdenden Dienaar Gods.<br />
221
— Een onverstaanbare voorspelling omtrent<br />
den Messias — heeft zijn vader hem eens gezegd.<br />
— Ene die beangstigt. —<br />
Joannes zoekt de plaats op in zijn boekrol.<br />
— Ilij biedt zich aan, wijl Hij het zelf wil,<br />
en Ilij doet Zijn mond niet open.<br />
Als een schaap dat ter slachting geleid wordt,<br />
als een lam voor zijn scheerders,<br />
opent Hij de mond niet.<br />
Uit lijden en vonnis neemt de dood Hem weg.<br />
O, wie begrijpt dit van Zijn geslacht,<br />
dat Hij wordt weggerukt uit het land der<br />
levenden,<br />
dat de dood Hem treft om de zonden van<br />
Zijn volk? —<br />
Ja, waarlijk, wie begrijpt dit?<br />
Zo vangt Jesaja deze profetie aan:<br />
— Wie kan geloven, wat ik nu aanschouw?<br />
Wie zal geloven, wat ik hoorde en zag? —<br />
Niemand immers kan dit verstaan. Hebben<br />
niet velen gezegd, dat deze niet de Messias<br />
kan zijn? Hebben schriftgeleerden zich niet<br />
afgetobd om haarfijn uit te leggen, dat een<br />
ander en welke ander dan bedoeld zou zijn?<br />
En toch kan het geen ander zijn dan de<br />
Messias, die de velen rechtvaardig maakt, de<br />
velen tot buit ontvangt en de talrijken als zijn<br />
deel.<br />
Een andere Messias dan de Koning der glorie<br />
lijkt Hij te zijn, onverenigbaar met Hem. —<br />
222
Veracht en de minste der mensen — een van<br />
wien men zich afwendt. —<br />
Hoe kan dit?<br />
Joannes denkt aan Jesus en aan de woorden<br />
van Simeon:<br />
— Zie, Hij is gesteld tot val en opstanding van<br />
velen in Israël en tot een teken, dat wordt<br />
tegengesproken. —<br />
En tot Maria: — Ook door uw ziel zal een<br />
zwaard gaan. —<br />
Moeilijk is dit te verstaan, heeft zijn vader<br />
gezegd.<br />
Maar het stemt overeen met Jesaja's visioen»<br />
— Wij hebben Hem niet geacht. —<br />
Wanneer dat gebeurt — en zocht Herodes al<br />
niet het kind te doden? — dan waarlijk valt<br />
Israël.<br />
Wanneer het zich afwendt van zijn Messias,<br />
zijn Verlosser — van Godzelf — is er een<br />
dieper val denkbaar?<br />
Afgewend van God hebben zij zich dikwijls.<br />
Maar van Jesus, van Immanuël, van God met<br />
ons, van den God, die redt? God zo onmiddellijk,<br />
zo nabij ...<br />
Wanneer Israël zich afwendt van Hem en<br />
Hem veracht...<br />
Dat kan niet — dat kan niet!<br />
Het volk heeft God lief, het wil voor Hem<br />
sterven.<br />
Hij zal het bereiden, dat het bereid is, gans<br />
223
het volk als één man, als een muur van mannen<br />
rond Hem, met de ogen groot en fel en<br />
de harten bevend van drift om Hem te dienen,<br />
voor Hem te strijden en te sterven.<br />
Hij zal een weg voor Hem banen in mensenharten<br />
en door het ganse land, dat bevrijd<br />
wordt.<br />
Hoe zullen zij dan Hem, den groten Koning,<br />
kunnen houden voor een melaatse, een die<br />
door God geslagen en vernederd is?<br />
Met reden hebben velen gezegd: — Dat is de<br />
Messias niet. Dat kan de Messias niet zijn. —<br />
Maar vader zei: — Het is de Messias. Het<br />
moet de Messias zijn. Van Hem alleen kan<br />
gezegd worden: Verhoogd en verheven en<br />
verheerlijkt zal Hij worden bovenmate. Vele<br />
volkeren zal Hij ontroeren ... —<br />
— Maar evenzeer zullen velen versteld over<br />
Hem staan, zoals Hij zal zijn mishandeld, tot<br />
Hij niets menselijks meer heeft in Zijn voorkomen.<br />
— Om onze zonden is het, dat Hij<br />
gebroken wordt en door Zijn striemen worden<br />
wij genezen. — Dat is de opstanding . ..<br />
Val en opstanding.<br />
Wat houdt God daar in de toekomst verborgen?<br />
Weten moet hij het.<br />
Hoe kan hij voorloper zijn van dit schrikkelijk<br />
gericht tussen hemel en aarde, wanneer<br />
hij niet weet?<br />
224
Hoe kan hij het volk dan bereiden?<br />
Joannes heeft zich een houten kruis gemaakt.<br />
En het voor zich neergeplant, dat hij het<br />
altijd ziet.<br />
Hij breidt zijn armen, dat hij zelf wordt als<br />
een kruis en als een gekruisigde.<br />
En hij bidt:<br />
„O — Geest van wijsheid en verstand,<br />
O — Geest van raad en sterkte,<br />
O — Geest van kennis en godsvrucht<br />
en Jahve's vreze,<br />
geef mij licht."<br />
15 225
Z E V E N D E H O O F D S T U K<br />
JL raag gaan de jaren in'de eenzaamheid.<br />
En Joannes groeit naar God.<br />
Hij ontgroeit de aarde.<br />
Want God trekt hem tot Zich.<br />
En Joannes geeft zich zelf.<br />
Hij levert zijn gevechten met de bekoringen.<br />
Hij proeft alle bitterheid van het leed.<br />
En ook alle vreugde van het geluk.<br />
Soms is er in deze eenzaamheid een grote<br />
vrede.<br />
Deze dwaasheid — welk een sublieme dwaasheid<br />
is zij, welk een wijsheid.<br />
Een die zich heiligen wil en bidt.<br />
Een die niets anders meer wil dan zich heiligen<br />
en daarvoor bidt.<br />
En daarvoor handelt.<br />
Hij heeft zijn vaste plan, een werkplan, dat<br />
hard is en bars.<br />
Hij heeft zich daarvoor plichten vastgesteld.<br />
Sinds hij weet, dat hij zichzelf wantrouwen<br />
moet, heeft hij zich vast in de hand genomen<br />
en daarop heel zijn wil gesteld.<br />
Hij heeft een afkeer van zichzelf.<br />
226
Niet omdat hij zich slecht vindt, maar omdat<br />
hij zich zwak weet en juist met heel zijn wezen<br />
wil, dat hij sterk wordt.<br />
Joannes verloochent zichzelf; hij verloochent<br />
zichzelf volstrekt.<br />
Hij heeft vastgesteld wat hij eten zal; weinig.<br />
Hoelang hij slapen zal: kort.<br />
Hoe hij zich tuchtigen zal: hard.<br />
Hij heeft zichzelf een barse regel gesteld en<br />
duldt geen verzachting.<br />
Hij leest op de tijd, die hij daarvoor bepaald<br />
heeft.<br />
En niet meer.<br />
Hij zwerft niet, wanneer hij dat verlangt.<br />
Hij beheerst zichzelf.<br />
Lichaam en geest wil hij veroveren en volstrekt<br />
bedwingen.<br />
Aan geen enkel verlangen meer geeft hij toe.<br />
Hij verlangt langer te lezen en meer te lezen.<br />
Hij doet dat niet.<br />
In niets duldt hij een afwijking van zijn regel,<br />
want hij wil zichzelf in de hand houden.<br />
Hij wantrouwt alle beelden van zijn geest, hoe<br />
zij ook zijn, wanneer zijn wil ze niet volkomen<br />
beheerst.<br />
Alle begeerte in zich bedwingt hij.<br />
Eén slechts kan hij niet bedwingen.<br />
Zijn begeerte naar God.<br />
Er zijn tijden dat alles in hem rust en hij<br />
gelukkig is.<br />
227
Hij verliest zijn dromen over de toekomst en<br />
zijn taak.<br />
In heilige vergetelheid leeft hij.<br />
De begeerte van zijn vlees heeft hij stilgelegd.<br />
Soms echter glijdt een sluwe bekoring bij hem<br />
binnen. En hij verheugt zich dan over zichzelf<br />
of begeert voor zich groter genade.<br />
Als hij zich dat bewust wordt, grijpt wanhoop<br />
hem aan. Zal hij dan nimmer zich vast in de<br />
hand kunnen hebben? Dan vreest hij soms,<br />
ellendig als hij zich voelt, nog te bidden tot<br />
God, die de Allerhoogste is, zo oneindig hoog<br />
boven hem, een onwaardige.<br />
Maar koppig volhardend in zijn regel bedwingt<br />
hij ook die zwakheden. Zo bevrijdt<br />
hij zich van zichzelf en verovert hij de rust.<br />
Zijn verlangens, ook de meest innerlijke,<br />
zwijgen.<br />
Zijn verlangen — hij behoudt er slechts één.<br />
God.<br />
En God is goed.<br />
Hij trekt Joannes tot Zich.<br />
Soms vallen de woorden stil van het gebed.<br />
En zijn ogen zien in de verte.<br />
Maar het is de woestijn niet, een eeuwige<br />
verte is het.<br />
Wat ziet hij ?<br />
228
Het is niet onder woorden te brengen.<br />
De eerste malen weet hij geenszins iets gezien<br />
te hebben.<br />
Hij weet alleen, dat er een vreugde in hem<br />
was, ongekend en ook niet te kennen.<br />
Er was een jubelzang in hem. Maar die had<br />
niets meer met woorden of mond uit te staan.<br />
Toen hij het voor zich bepalen wilde, nam<br />
hij onbewust de woorden van Maria's lofzang:<br />
— Mijn ziel verheerlijkte den Heer;<br />
mijn geest trilde van vreugde in God. —<br />
En toen hij zich herinnerde van wie de woorden<br />
waren, voelde hij plotseling een vreemde,<br />
warmmakende blijheid.<br />
— Ook zij dus .. . Natuurlijk, ook zij, zij allereerst,<br />
de moeder van God. —<br />
Vreemd, je gaat die woorden voorbij, ze<br />
zingen en klinken en hun rhythme is mooi en<br />
ook hun zegening.<br />
En toch heb je ze nooit begrepen, terwijl je<br />
meende van wel.<br />
— Mijn ziel verheft den Heer; mijn geest trilt<br />
van vreugde in God. — Dat leek je een mooi<br />
gebed in prachtige woorden, waar alle gevoel<br />
in meeleefde, hoofd en hart.<br />
Maar hoofd en hart hebben er niets mee te<br />
doen gehad. Ziel en geest waren het en hoofd<br />
en hart worden niet eens genoemd.<br />
Men weet zichzelf dan niet meer nog een<br />
hart te hebben,<br />
229
En het hoofd beheerst niet meer, nauwelijks,<br />
nauwelijks weet het ook iets, tracht het iets»<br />
iets, heel weinig maar van het ontzaglijke te<br />
vatten, vast te houden in herinnering.<br />
Onbegrijpelijk zijn deze herinneringen.<br />
De zinnen, zij zijn losgeslagen in een vreemde,<br />
wilde ontroering, die haar hevige beeldingen<br />
doet zien en aanvoelen.<br />
Joannes gaat iets begrijpen van de moeite en<br />
de onmacht, waarmede zieners als Daniël en<br />
Hesekiël getracht hebben, die wilde en grootse<br />
en vreemdzonderlinge verbeeldingen te<br />
verwoorden.<br />
Want de ogen kunnen God niet zien.<br />
Maar de ziel, die geest is, ziet Hem en haar<br />
jubel, haar verheerlijking ontroeren het oog,<br />
dat beelden ziet, het oor dat stemmen hoort<br />
en het hart dat beeft.<br />
Doch het is de ziel die ziet.<br />
Het is maar een enkel ogenblik, dat Jahve<br />
geeft, een onschatbare genade.<br />
Met langer en korter tussenpozen komen die<br />
ogenblikken van vervoering terug.<br />
En het is met ontzetting, dat Joannes de<br />
kracht ondergaat, waarmede de oneindigheid<br />
aan hem rukt.<br />
Soms vreest hij ze, omdat hij er niets tegen<br />
vermag.<br />
Maar als deze ogenblikken hem telkens weer<br />
vrede brengen in zijn hart, begrijpt hij, dat<br />
230
ze niet kunnen voortkomen uit eigen zwakte<br />
noch kwaad kunnen zijn.<br />
Het leven hunkert naar zijn Oorsprong en<br />
dat is hem geen terug, maar een voorwaarts<br />
naar het doel.<br />
(5<br />
231
A C H T S T E H O O F D S T U K<br />
" o komt hij naakt voor God te staan.<br />
Ontdaan van alles.<br />
Van alles.<br />
Alles.<br />
En weet niet meer, hoe lang hij ging en niets<br />
begeerde, dan het volstrekte.<br />
Hij verliest zichzelf.<br />
Maar hij verliest zich in God!<br />
En Gods wezen doordringt hem en vervult<br />
hem, zoals hij nimmer doordrongen en vervuld<br />
werd.<br />
Dronken geraakt hij van God.<br />
Dronken van zijn liefde.<br />
Dronken — zo tuimelt hij, valt hij.<br />
En streeft — streeft naar de diepte, de diepte<br />
der grondeloze diepte, de afgrond die God is.<br />
Hij wordt één met God in liefde.<br />
In onoverwogen en onbegrensde liefde, zoals<br />
de liefde van God is, zo wordt Joannes één<br />
met God.<br />
En God is in hem en hij is in God; zij zijn in<br />
hun liefde.<br />
232
De liefde zoekt vereniging, de diepste, innigste,<br />
volstrekte vereniging, éénwording.<br />
De hartstocht van God grijpt Joannes* ziel<br />
met geweld, dat zij siddert in verrukking en<br />
kreunt van wellust: „God! God!"<br />
En die naam is een liefkozing.<br />
En de Geliefde speelt Zijn hoge spel, het<br />
wondere spel, dat liefde is.<br />
Hij en de ziele, zij zingen — zang en tegenzang<br />
— opnieuw het Kooglied.<br />
Het Hooglied— dat is het lied onder de liederen,<br />
het schoonste lied, het hoogste, een<br />
liefdeslied.<br />
Een lied, dat de ziel zingt met God.<br />
Dat God zingt naar de ziel.<br />
Dat God zingt tot de ziel.<br />
Dat de ziel zingt naar God.<br />
Dat de ziel zingt tot God.<br />
— Ik verlangde naar den Geliefde van mijn<br />
hart. Ik verlangde naar Hem, maar vond Hem<br />
niet. —<br />
— Ik vond mijn Geliefde.<br />
En nu houd ik Hem vast en laat Hem niet<br />
meer gaan. —<br />
Dat is het, wat er nog leeft in Joannes' ziel.<br />
Vreugde en verlangen.<br />
Vreugde wanneer de Geliefde komt en de<br />
ziel zich met Hem verenigt. Vreugde om de<br />
liefde, waarmede de Geliefde mint.<br />
Het is altijd een vreugde zich bemind te<br />
233
weten. Niet tijdelijk begeerd, maar voorgoed<br />
bemind. Een vreemde vreugde dat twijfelloos<br />
zeker te weten.<br />
Een zeldzame vreugde.<br />
Is het niet daarom dat liefde smartelijk is, van<br />
twijfel vervuld en door vrees omgeven?<br />
Omdat die vreugde zeldzaam is?<br />
Is het niet daarom, dat zij de roes verlangt<br />
om te vergeten en de vereniging begeert om<br />
te kunnen geloven?<br />
Maar wanneer de Geliefde er is, dan is er de<br />
vreugde van het twijfelloos zeker weten bemind<br />
te zijn, en de vreugde van het zich<br />
geven, aarzelloos en volstrekt te geven.<br />
En Gods stem spreekt tot Joannes.<br />
Zij spreekt niet in woorden.<br />
Niet in de woorden van den Geliefde uit het<br />
Hooglied, die zijn slechts symbool. En toch<br />
zijn zij werkelijk.<br />
Ja, deze hyperbolen Zijner liefkozing zijn<br />
waar in haar onwaarheid. Alle de eigenschappen,<br />
die Hij Zijne bruid toedicht, zij zouden<br />
nog niet genoegen om het wonder van Zijn<br />
liefde te verklaren en redelijk te maken.<br />
Maar nu Zijn liefde er is, zijn deze eigenschappen<br />
verklaard en redelijk en waar.<br />
En zo is het woordeloos zeggen van den<br />
Naamloze die mint.<br />
Zo is de vreugde van de ziel, die liefde ontvangt<br />
en liefde teruggeeft.<br />
234
En daarom is het verlangen smartelijk als de<br />
Geliefde er niet is.<br />
Een voortdurend zoeken en begeren, dat<br />
hunkeren en hongeren wordt, tot Hij weer<br />
komt.<br />
Bedroefd is de ziel in Joannes.<br />
Nu eerst recht gaat zij de ballingschap kennen,<br />
waaronder zij lijdt. Zij wil den Geliefde<br />
eeuwig.<br />
Ballingschap ...<br />
De eerste mens, ééns heeft hij God gezien en<br />
Hem verheerlijkt in steeds te zien en met<br />
vreugde te zien.<br />
En deze vreugde was ook de jubel van zijn<br />
ziel mede in het koor der verheerlijkende en<br />
juichende geesten, die rond hun Oorsprong<br />
zijn.<br />
Een onzegbare vreugde.<br />
Maar toen hij zichzelf wilde, zag hij zichzelf<br />
— naakt en klein.<br />
Pijnlijk is het zichzelf te zien.<br />
Verloren vreugde, de hoogste vreugde verloren.<br />
En de ziel wilde opnieuw God zien en vergeten.<br />
En kon niet vergeten.<br />
Joannes gaat dit begrijpen.<br />
Duisternis was er, aarde was er, lichaam was<br />
er — en honger, honger naar de eeuwigheid.<br />
Ballingschap.<br />
O — welk een smartelijke vernedering is het<br />
235
zichzelf te zien. En vluchtend voor deze, zich<br />
nieuwe vernedering aan te doen.<br />
Trieste herhaling van altijd nieuwe nederlagen.<br />
Wel onverwoestbaar sterk moet het leven<br />
zijn, dat mensen dit alles dragen konden en<br />
toch niet vergingen, leven bleven, streven en<br />
hongeren.<br />
Ach, het leven ... dat is immers God.<br />
Maar de Geliefde mint — Hij komt terug.<br />
En de mens die liefheeft, ziet zichzelve niet,<br />
kent zichzelve niet, niet meer en dat is zijn<br />
vreugde. Hij ziet het voorwerp zijner liefde<br />
en dat is schoon, altijd schoon.<br />
Het gebed van de ziel is een woordeloos<br />
stamelen, dat geen woorden behoeft. Het is<br />
de vreugde der vereniging.<br />
— Nu houd ik Hem vast en laat Hem niet<br />
meer gaan. —<br />
Hij ziet het mysterie van de menswording<br />
Gods.<br />
Het mysterie dat Adam zag en niet verstond.<br />
Het mysterie dat engelen zagen en niet verdroegen.<br />
Niet verstaan kon Adam het geheim, dat eenmaal<br />
God mens zou worden. Hoe kon hij<br />
begrijpen, dat het zijn zou om hem en zijn<br />
geslacht?<br />
Niet verdragen konden engelen de gedachte,<br />
dat eenmaal God mens zou worden. Hoe<br />
konden zij dulden, zo grote vernedering van<br />
de geest?<br />
Zij vielen omwille van het teken van tegenspraak.<br />
Opnieuw komt Joannes te staan voor het<br />
kruis.<br />
Niet in een droom nu— neen, klaarwakker—<br />
brandend-wakker is hij in gebed, als dit beeld<br />
voor hem opdoemt.<br />
Aan het kruis hangt Immanuël—God met ons.<br />
Hem hebben misdaad en zonde gewond —<br />
zij hebben Hem gebroken.<br />
Bloed en doodszweet zijn op zijn wondgeslagen<br />
gezicht.<br />
En kreunend stamelt Hij: — Ik heb dorst. —<br />
Dit beeld blijft Joannes bij.<br />
In zijn oren blijft klinken die klacht, de<br />
droeve, wegstervende stem van een totterdood<br />
gemartelde: — Ik heb dorst. —<br />
237
Hij zoekt de ontzetting van dit beeld te<br />
vluchten.<br />
Hij tracht die woorden niet meer te horen.<br />
Immanuël. God met ons.<br />
— Hij heeft zich aangeboden, wijl Hij het zelf<br />
wilde ... —<br />
Als een lam ...<br />
O — dit lam Gods!<br />
— Ik heb niet weerstreefd,<br />
noch ben Ik teruggedeinsd.<br />
Mijn rug bood Ik aan die Mij sloegen,<br />
Mijn wangen aan die Mijn baard uitrukten.<br />
Mijn aangezicht hield Ik niet terug<br />
Voor smaad en bespuwing ... —<br />
„Heer!" roept Joannes. „Heer Jesus!"<br />
— Ik heb dorst. —<br />
O, dit kreunen van een gekwelde.<br />
Steeds slaan hem de woorden van Jesaja's<br />
schrikkelijke profetie:<br />
—• Hij draagt onze kwalen.<br />
Hij torst onze smarten.<br />
Hem treft de straf, die ons de vrede brengt,<br />
en door Zijn striemen worden wij genezen.—<br />
„Heer!" roept Joannes. „Heer!"<br />
En hij hoort een doffe stem: „Ik heb dorst."<br />
238<br />
(5
Hij kan dit niet vergeten.<br />
Oneindig is de liefde van den Geliefde. Hij<br />
geeft zichzelf.<br />
Meer dan de hoogste prijs geeft de Bruidegom<br />
voor Zijn bruid, meer dan geëist wordt.<br />
Zozeer heeft Hij lief.<br />
Ja waarlijk, Hij heeft de velen tot Zijn buit,<br />
de tallozen als Zijn deel.<br />
Van Hem is de ziel, want Hij heeft haar gekocht.<br />
Voor een hoge prijs heeft Hij haar gekocht.<br />
En wat hij kocht, dat zal Hij eeuwig zoeken.<br />
Eeuwig zal de Jager jagen naar Zijn wild.<br />
Eeuwig zal de Visser vissen naar Zijn vis.<br />
Eeuwig zal de Bruigom dingen naar Zijn<br />
bruid.<br />
— Mijn wijnberg is van Mij .<br />
Salomo, u de duizend,<br />
en de vruchtbewaarders<br />
nog tweehonderd bovendien. —<br />
Roekeloos geeft de liefde, omdat de liefde<br />
roekeloos mint.<br />
Joannes ziet de drie: Vader, Zoon en Geest<br />
en deze drie zijn één.<br />
De Zoon, dat is Immanuël, Jesus.<br />
Hij is de Geliefde uit het Hooglied.<br />
Roekeloos mint Hij.<br />
239
Dan is de vereniging volkomen en Joannes'<br />
ziel is vrij geworden van alle onrust.<br />
Daar is alleen nog verlangen en vervulling<br />
in haar.<br />
Verlangen naar den Geliefde.<br />
En verlangen naar daden om de eigen liefde<br />
te uiten, om liefde terug te geven.<br />
Joannes is een man geworden.<br />
En welk een man, een koning.<br />
Vrij is hij van zichzelf.<br />
Vrij en sterk heeft hij zich slaaf gemaakt van<br />
God.<br />
En minnaar van God.<br />
Minne is geen loon; te groot is zij daarvoor.<br />
Minne is een onverdiend geluk.<br />
Maar een dat dadelijk het verlangen wekt te<br />
beantwoorden, in roekeloosheid en edelmoed<br />
niet onder te doen.<br />
Zo begeert het Joannes.<br />
En zo komt het uur, waarop hij wachtte alle<br />
de jaren dat hij leefde in de woestijn, vastte<br />
en boette en zich verstierf.<br />
Het uur dat Jahve tot hem roept: „Kom naar<br />
buiten."<br />
En Jahve spreekt dan tot hem: „Het zijn de<br />
velen die Ik liefheb. Het zijn de velen naar<br />
wie Ik honger. Zie, dezen dolen over de aarde<br />
en neergebogen in het stof is hun ziel; hun<br />
lichaam kleeft vast aan de grond. En zij<br />
hongeren naar Mij en weten het niet; zij ver-<br />
240
staan hun honger niet en gaan ten onder. Zij<br />
kunnen hun weedom niet ontstijgen en niet<br />
het verderf.<br />
Zie, nu wil Ik dat het Licht schijne in de<br />
duisternis en hen verlicht. Opdat allen die<br />
Hem ontvangen Mijn kinderen worden. En<br />
door één gered wordt, wat door één verloren<br />
ging: het paradijs.<br />
Zo zend Ik u dan om getuigenis te geven van<br />
het Licht; om te dopen in water tot vergiffenis<br />
der zonden.<br />
Op wien gij den Geest ziet nederdalen, Hij<br />
is het die doopt in den heiligen Geest. Gij dan,<br />
ga voor Hem uit en bereid Zijn weg.<br />
242<br />
(5
„In het vijftiende regeringsjaar van<br />
keizer Tiberius,<br />
toen Pontius Pilatus landvoogd was van<br />
Judea,<br />
Herodes viervorst van Galilea,<br />
diens broeder Pkilippus viervorst van<br />
Iturea en liet gewest Trachonites,<br />
Lysanias viervorst van Abilene;<br />
onder de hogepriesters Annas en Kaiphas,<br />
kwam Gods woord tot Joannes, den zoon<br />
van Zacharias, in de woestijn.<br />
En hij trad op in heel de streek van de<br />
Jordaan<br />
en predikte een doopsel van boetvaardigheid,<br />
tot vergiffenis der zonden".<br />
Lc. 3,1-3
E E R S T E H O O F D S T U K<br />
Ziet op de bergen<br />
de voeten van den boodschapper des heils,<br />
die de vrede aankondigt. —<br />
Joannes gaat tot de mensen.<br />
Hij ziet ze.<br />
„Sjalom," groeten zij. Vrede zij u.<br />
„Sjalom!" antwoordt hij. Vrede, vrede zij u.<br />
O— wondere ontroering mensen te zien.<br />
Hun vreugde, hun lach, — de speelsheid<br />
hunner kinderen.<br />
Hun woede en verdriet, hun jeugd en hun<br />
ouderdom, hun kracht en hun zwakheid.<br />
Dat alles te zien.<br />
O — vreugde hunne stemmen te horen.<br />
De stem van den taggar die zijn waren aanprijst.<br />
De stem van de vrouw die haar kind roept.<br />
De stem van den herder die groet.<br />
„Sjalom."<br />
„Sjalom!"<br />
De vrede komt tot u.<br />
245
Zie, de handwerkslieden die smeden en het<br />
koper drijven.<br />
Die weven en snel de draad van hun inslag<br />
voeren.<br />
Die het leer looien en sandalen maken.<br />
Die timmeren en metsen en water dragen.<br />
„Sjalom!"<br />
Gij krijgt vrede.<br />
Zie, het land met de waaierende dadelpalmen,<br />
met de wijngaarden en de moerbeibomen.<br />
Sjalom. Sjalom.<br />
Zie, de kudde der schapen met hare lammeren<br />
en hoor het schalmeispel van den herder<br />
dat hen omzweeft.<br />
Sjalom.<br />
Zie, den grauwen ezel die zijn last draagt en<br />
gaat voor het kind uit, dat een twijg houdt in<br />
zijn kleine hand.<br />
Sjalom.<br />
Joannes ziet de stad met haar kleine huizen<br />
die mensen bergen.<br />
Hij ziet de mannen praten bij haar poort.<br />
Ziet den bedelaar zitten, den vuilen en<br />
triesten, met zijn verzworen ogen, de jammer<br />
van zijn stem en zijn uitgestoken handen.<br />
Ziet den priester gaan in zijn rijke kleed, gehuld<br />
in zijn trots.<br />
Sjalom. Sjalom.<br />
Tot de herders ging een engel en riep: „Ik<br />
verkondig u een blijde boodschap. Een<br />
246
vreugde voor gans het volk. Heden werd u<br />
geboren de verlosser, die Christus is, de<br />
Heer."<br />
Tot het volk gaat nu Joannes om te boodschappen:<br />
„Gij zult het heil der wereld zien."<br />
Sjalom. Sjalom.<br />
Gij, die in onrust leeft en in onvrede, nu zal<br />
u vrede geworden.<br />
Sjalom.<br />
De oevers van de Jordaan zijn begroeid met<br />
riet.<br />
Hoog wuiven de pluimen. Wijd waaieren<br />
manshoge varens.<br />
Zacht ruist het water dat zonder kracht bijna<br />
— zo laag reeds — zeewaarts stroomt.<br />
Een blauwe reiger — roereloos staat hij.<br />
En plotseling houdt zijn lange bek een zilveren<br />
vis gevangen.<br />
Als hij gegeten heeft, wiekt hij omhoog.<br />
Traag gaan zijn grote, holle vleugels, stil ligt<br />
zijn kop en achter hem slieren de lange poten.<br />
Eenmaal slaakt hij een schorre kreet.<br />
Een lelie rust wit op het troebele water.<br />
(5<br />
247
Een dorp in het Jordaandal.<br />
In het kleine dorp komt een vreemde man.<br />
Een grote, donkere man.<br />
Hij zit bij de waterput, drinkt en rust.<br />
Die hem gezien hebben, zeggen het den<br />
anderen.<br />
De kinderen komen naar hem kijken.<br />
De ouderen houden zich bezig op een afstand<br />
en zien naar hem.<br />
Een grote, donkere man is hij.<br />
Lang en zwart is zijn hoofdhaar, jong nog<br />
zijn baard.<br />
Een haren kleed, het kleed der boetelingen<br />
en profeten dekt hem.<br />
Een lederen gordel is om zijn lenden gesnoerd.<br />
Hij heeft geen staf, geen reiszak. Niets heeft<br />
hij bij zich.<br />
Zijn ogen fonkelen donker in zijn gezicht, dat<br />
zeer mager is.<br />
En vreugde klonk op uit zijn stem, die elkeen<br />
groette: „Sjalom!"<br />
Nieuwsgierig dus bezien hem veler ogen.<br />
Draagt hij de profetenmantel?<br />
Wil hij zich uitgeven voor een profeet?<br />
Drie eeuwen zijn voorbijgegaan, waarin niet<br />
anders dan valse profeten zijn opgestaan,<br />
dwazen en schurken. Zich de mantel omhangen<br />
der profeten, zich hullen in het kleed<br />
der vergane glorie — is het niet zich bloot-<br />
248
geven aan spot en verachting? En welk een<br />
aanmatiging is het!<br />
Doch nimmer kwam een der zulken in dit<br />
vergeten dorp.<br />
En deze ziet er noch trots noch ij del uit.<br />
En van zijn afgevast gelaat licht een heldere<br />
vriendelijke klaarte.<br />
Een dwaas wellicht — maar een schurk kan<br />
hij zeker niet zijn.<br />
Zijn blijheid klonk wel kinderlijk—maar zijn<br />
stem is die van een man.<br />
Nieuwsgierig bezien hem de ogen.<br />
Eindelijk gaat er een oude man naar hem toe.<br />
En de kinderen komen snel aangelopen om<br />
geen woord te verliezen.<br />
En de ouderen naderen wat, opdat zij horen<br />
kunnen.<br />
„Sjalom," groet de grijsaard.<br />
En weer antwoordt de vreemdeling en hij<br />
geeft het woord een nieuwe klank: „Sjalom!"<br />
„Vanwaar?" vraagt de oude.<br />
De vreemde wijst, een onbestemde verte:<br />
„Van ver," zegt hij.<br />
„Gij zijt wel een nazareër?"<br />
„Ja," zegt de vreemde met het lange zwarte<br />
haar.<br />
„Dat dacht ik wel."<br />
Dan zwijgen zij beiden.<br />
De kinderen staren den vreemdeling aan.<br />
En de ouderen naderen nog dichter.<br />
249
Hoc mager is deze nazareër; hoe moet luj<br />
gevast hebben.<br />
En hoe warm zijn zijn ogen — hij is mooi.<br />
„Zijt gij . . . zijt ge een profeet?"<br />
De vreemde schudt het hoofd, maar eindelijk<br />
dan gaat hij spreken. Zijn stem is zwaar en<br />
vol; zij is goed om te horen.<br />
„In de boekrol van Jesaja staat:<br />
— Daar roept een stem:<br />
Bereidt in de woestijn een weg voor Jahve;<br />
baant door de wildernis een pad voor onzen<br />
God.<br />
Stort alle dalen vol,<br />
slecht alle bergen en heuvels,<br />
opdat de hoogten tot een vlakte worden<br />
en de rotsen tot een vallei.<br />
Want Jahve's glorie zal zich openbaren<br />
en alle vlees zal haar aanschouwen,<br />
want Jahve heeft gesproken.—"<br />
Hij staart in de verte. En plotseling gaat hij<br />
verder met de profetie:<br />
»,— Een stem zegt: „Roep!"<br />
En men vraagt „Wat zal ik roepen?"<br />
„Alle vlees is als het gras<br />
en heel zijn schoonheid als een veldbloem:<br />
het gras verdort en de bloem verwelkt,<br />
als Jahve's adem over haar gaat.<br />
Waarlijk de mens is als het gras.<br />
En het gras verdort, de bloem verwelkt,<br />
maar het woord van God blijft eeuwig! —"<br />
250
Hij zwijgt en ziet hen aan.<br />
Zij hebben hem niet begrepen.<br />
„Ik kom uit de woestijn," zegt hij dan. „Ik<br />
ben gekomen om te boodschappen, dat het<br />
rijk der hemelen nabij is."<br />
„Het rijk der hemelen?"<br />
„Ja," zegt hij. Sterk is zijn stem.<br />
En nog eens zegt hij: „Ja, het rijk der<br />
hemelen."<br />
„Spreek ons daarvan," vragen zij.<br />
De vreemde glimlacht: „— Een stem zegt:<br />
Roep!" herhaalt hij zacht en het is als spreekt<br />
hij tot zichzelf. „— En men antwoordt: Wat<br />
zal ik roepen? Dat alle vlees is als het gras?<br />
Ja, de mens is als het gras. Het gras verdort en<br />
de bloem verwelkt. Als het gras, zo is de<br />
mens. Zie hem aan, ge ziet de lijnen van zijn<br />
diepste zorg, de bittere groeven van zijn<br />
smartelijkste ervaring. Soms is zijn oog droef<br />
en spreekt van zijn vermoeidheid.<br />
Als het gras, zo is de mens, als een bloem in<br />
het veld.<br />
Hoe blij is het jonge gras, hoe verheugt het<br />
zich om de dauw en de zon.<br />
Zie naar den kleinen mens, als een bloem is<br />
hij en argeloos lacht zijn schoonheid u tegen.<br />
Wat doet het gras dan wel verdorren en wat<br />
de bloem verwelken?<br />
Wat heeft den mens bedroefd gemaakt?<br />
Drie hebben hem verdrukt en minstens zeven<br />
251
hem benadeeld. En zeventig maal zeven<br />
hebben hem bedrogen.<br />
En toch is het niet daarom dat hij bedroefd is.<br />
Dat is maar een korte pijn, die men te boven<br />
komt. Men kan er om lachen en het vergeten.<br />
En zou het te erg zijn, dan kan men zich<br />
recht verschaffen. Wie lacht, heeft reeds gewonnen.<br />
Wie zich verzet, is reeds vrij in zijn<br />
hart.<br />
De diepste droefheid van den mens is niet<br />
om anderen.<br />
Zij is om hem zelf.<br />
Velen hebben hem teleurgesteld, maar geen<br />
heeft hem meer teleurgesteld dan hijzelf.<br />
In velen werd hij bedrogen, maar in niemand<br />
meer dan in hemzelf.<br />
Zijn het de naasten niet die ons het meeste<br />
pijn doen?<br />
Wel kan de verdrukker ver zijn, maar hij is<br />
nabij in zijn verdrukking.<br />
Wie heeft geleden om den mens dien hij ontmoette<br />
op zijn weg — hij kende zijn naam<br />
niet — zij wensten elkaar vrede en gingen<br />
huns weegs? Een vreemdeling die dorst heeft,<br />
krijgt te drinken; hij dankt en hij gaat heen.<br />
Ja — als een man twist met zijn vrouw en<br />
iemand gaat voorbij, dan zwijgen zij tegen<br />
elkaar en groeten den vreemde; geven een<br />
heilwens mede aan dien zij niet kennen,<br />
252
maar als hij voorbij is, gaan zij voort elkaar<br />
te verwensen.<br />
Die ons het naaste zijn, doen ons het meeste<br />
leed.<br />
Maar niets is den mens nader dan hijzelf.<br />
Zo zal hij zichzelf het hevigst leed doen.<br />
Toen een vijand u bedroog, deerde het u<br />
niet, omdat gij wist dat hij u bedriegen wilde.<br />
Maar toen die u lief was, u bedroog, werd gij<br />
verwond, want ge wist niet dat deze het doen<br />
zou.<br />
Weerloos heel en al echter waart gij tegen<br />
u zelf.<br />
Als het gras zo is de mens.<br />
Hij ziet het kind en herinnert zich zijn jeugd.<br />
Dan zegt hij tot zichzelf: „Ach, mijn jeugd,<br />
mijn tijd van vreugde en vrijheid. Voor altijd<br />
is zij voorbij. Nu is mijn ziel verzadigd van<br />
wee. Opgesloten ben ik en ik kan niet ontkomen.<br />
Duisternis is mijn gezel."<br />
Niet ontkomen meer kan hij aan zichzelf.<br />
En zijn mond sprak woorden uit de psalm<br />
van Heman, die een melaatse was.<br />
Veel heeft de mens van een melaatse.<br />
En toch is er geschreven:<br />
— Al waren uw zonden als scharlaken,<br />
zij zouden witter worden dan sneeuw,<br />
al waren zij rood als purper,<br />
zij zouden blank worden als wol. —"<br />
Een ogenblik zwijgt hij.<br />
253
Een kring is er rond hem gekomen.<br />
De kinderen luisteren verrukt naar het wonder<br />
van zijn schone, donkere stem.<br />
De ouderen horen een tranenwarm lied<br />
zingen in hun hart. Zijn ogen zijn mild, als<br />
hij hen beziet.<br />
,,Een halve waarheid heb ik u gezegd, toen<br />
ik zeide: Het meest lijdt de mens om zichzelf.<br />
Wie een koper bedroog op de markt, hij heeft<br />
een weinig spijt bij al zijn voldoening. Maar<br />
hij haalt de schouders op en zegt: Dan moet<br />
hij maar beter oppassen. Hij zou het mij gedaan<br />
hebben, had hij de kans gehad... En<br />
zo vergeet hij den bedrogene.<br />
Niet zo licht vergeet men de ogen van de<br />
vrouw, die men bedroog. Want men voelt<br />
in zijn hart: — Zij had mij lief en toch heb<br />
ik haar bedrogen. — En weet dat het groter<br />
kwaad is, omdat zij liefhad.<br />
Tegen wie meer liefheeft, wordt meer misdaan.<br />
Zo wordt tegen wie het meest liefheeft, het<br />
meest misdaan.<br />
Ik heb u een halve waarheid gezegd, toen ik<br />
zeide: Het meest lijdt de mens om zichzelf.<br />
Want hij lijdt ook om God.<br />
Omdat hij het meest misdeed, tegen die het<br />
meest liefheeft.<br />
En daar hij lijdt om wat hij misdeed, lijdt hij<br />
het meest om God."<br />
254
Weer zwijgt hij.<br />
Dan komen zijn woorden met nieuwe kracht.<br />
Hij spreekt tot den oude, die het eerst tot<br />
hem kwam.<br />
„Hosea had een vrouw, die hij zeer liefhad.<br />
Zij pleegde overspel en bedroog hem.<br />
Zij ging weg van hem. En anderen bedrogen<br />
haar.<br />
Zo werd zij gedompeld in schande en ellende<br />
en zij leed.<br />
Toen ging Hosea naar het huis, waar zij verbleef,<br />
en kocht haar vrij voor een hoge prijs.<br />
Weet gij dat?"<br />
„Ja," zegt de oude. „Voor vijftien zilveren<br />
sjekels, een chomer en een letech gerst kocht<br />
hij haar terug."<br />
„Dan weet ge, met wie Jahve hen vergeleek."<br />
„Met Zichzelf en Israël."<br />
„Gij hebt het gezegd. Met Zichzelf en Israël,<br />
dat is met Zichzelf en met u.<br />
Gij weet dus ook dat er geschreven staat, dat<br />
de schuld moet worden geboet en Israël zich<br />
bekeren moet? Zich wenden tot Jahve en<br />
Hem zeggen: Vergeef ons onze schuld.<br />
— Op die dag — zo is de Godsspraak van<br />
Jahve,<br />
zal Ik goedgunstig zijn:<br />
Ik zal de hemel goedgunstig zijn<br />
en die zal het de aarde zijn<br />
en de aarde zal goedgunstig zijn<br />
255
voor de tarwe, de wijn en de olie<br />
en deze zullen het voor Jizreël zijn. —<br />
Goedgunstig..."<br />
Weer wendt hij zich tot den oude.<br />
„Gij hebt mij niet naar mijn naam gevraagd?"<br />
„Neen ... ?"<br />
„Hij is Joannes: God is goedgunst ig geweest."<br />
Ontsteld zien zij hem aan.<br />
Hij richt zich op.<br />
Hoog en slank staat hij voor hen en zijn stem<br />
roept schallend: „Gij allen, gij zult het heil<br />
van God zien. Doet dan boetvaardigheid en<br />
bekeert u! Want het rijk der hemelen is gekomen<br />
!<br />
Velen hebben tot u gepredikt; zij predikten<br />
de vreze voor God.<br />
En het was goed.<br />
Nu echter predik ik u de moed tegen u zelf.<br />
Doet boetvaardigheid en bekeert u!<br />
En zegt niet: Wij kunnen niet. Want ik zeg u,<br />
het genadejaar is aangebroken en de God,<br />
die redt, roept tot de geboeiden: Gij zijt vrij!<br />
en tot die in duisternis verkeren: Komt naar<br />
buiten!<br />
Uw God komt en Hij zelf zal u verlossen.<br />
Bereidt dan Zijn weg.<br />
Doet boetvaardigheid en bekeert u!<br />
— Al zijn uw zonden als scharlaken,<br />
zij zullen witter worden dan sneeuw,<br />
256
al zijn zij rood als purper,<br />
zij zullen blank worden als wol. —<br />
Nog eens zeg ik u: Het rijk der hemelen is<br />
gekomen!"<br />
Angstig zien zij hem aan.<br />
Zij hebben deze wending niet verwacht.<br />
Zij hebben geluisterd naar het lied van hun<br />
droefenis.<br />
En plotseling hebben zij het geweldige gehoord.<br />
Niet horen aankondigen. Neen.— Het<br />
rijk der hemelen is gekomen, — heeft hij<br />
gezegd.<br />
Zal hij nog verder spreken?<br />
„Sjalom!" zegt hij.<br />
En hij gaat.<br />
(5<br />
Zij spreken met elkaar.<br />
Zij vertellen het den anderen.<br />
„Hij heeft gezegd: Het rijk der hemelen is<br />
gekomen."<br />
„Joannes is zijn naam: God is goedgunstig<br />
geweest."<br />
„Hij zeide de voorloper te zijn."<br />
„Is hij dan Elia?"<br />
„Joannes, zeide hij."<br />
17 257
„Hij moet een bedrieger zijn."<br />
„Neen, hij is geen bedrieger! Blind en doof<br />
moet men zijn om te denken dat hij een bedrieger<br />
is. Een heilige is hij!"<br />
„Zou hij terugkomen?"<br />
„Hij komt zeker terug."<br />
„Noëmi, het rijk der hemelen is gekomen!"<br />
„Simon, er is een profeet hier geweest! Hij<br />
heeft den Messias aangekondigd."<br />
„De Messias ...?"<br />
„Zou hij weerkomen, deze profeet ?"<br />
„Hij komt zeker!"<br />
(5<br />
Joannes bidt tot God.<br />
„Gij zijt goed. Hoe goed zijt Gij.<br />
Gij hebt de mensen lief.<br />
Ik versta Uw liefde, Heer, Uw onbegrijpelijke<br />
liefde, ik versta ze.<br />
Want ook ik heb de mensen lief. Ik heb ze<br />
weergezien en liefgekregen. Liefde en weerzin<br />
wekken zij. Nu is de liefde het sterkst in<br />
mij, het kon ook de weerzin zijn.<br />
Maar bij U is de liefde alleen.<br />
Het is onze kleinheid die hunne kleinheid<br />
niet verdragen kan. En toch wekken zij onze<br />
liefde nog.<br />
258
Hoe groot is Uw liefde, Heer? Oneindig is zij.<br />
Gij zijt zo groot.<br />
Hun kleinheid en hun zwakheid wekken<br />
liefde, ook bij ons, zolang zij onze kleinheid<br />
niet kwetsen.<br />
Maar Gij zijt zo groot! Waarlijk, Gij zijt als<br />
een vader over zijn kinderen en Gij zijt ook<br />
vader.<br />
Groot en warm moet Uw mededogen zijn,<br />
altijd wanneer Gij mensen ziet. De bid U niet<br />
meer, genadig te zijn; ik weet dat Gij het zijt.<br />
Help mij, Heer ... Ach, ik weet immers, dat<br />
Gij mij helpen zult..."<br />
Het sterrenlicht glanst over hem.<br />
De sterren — zij flonkeren zo blij voor die ze<br />
geschapen heeft en roepen tot Hem.<br />
(5<br />
259
T W E E D E H O O F D S T U K<br />
V an de Hermon, van de witgekroonde<br />
berg des grijsaards stroomt de Jordaan.<br />
Snel stroomt zij door de vlakte van Kades, in<br />
haar jonge, sneeuwen zuiverheid. Met de<br />
snelheid van haar diepe tuimeling en de vlugge<br />
sprongen der watervallen, zo stroomt zij<br />
driftig. En het zijn de sterke bergen van<br />
Nephtali die haar weerhouden van te vloeien<br />
in de zee.<br />
Zo komt zij te vallen in het wijde meer Genesareth,<br />
waar de vissers varen in hun kleine<br />
boten met de grote zeilen, als snelle vogels.<br />
Maar zij stroomt voort en stroomt en stroomt<br />
en van alle bergen en heuvels en hellingen<br />
zoeken haar rivieren en beken en watersprongen.<br />
Een verre tocht maakt zij Zuidwaarts door<br />
geheel het land en zij doet haar dal vochtig<br />
zijn en goed temidden van dorre en dorstige<br />
streken.<br />
Het einde echter vindt de zuivere en snelvoetige<br />
van de Hermon, de voortstromende<br />
260
van Genesareth, in de Dode Zee. Een triestig<br />
einde.<br />
Traag vloeit zij naar dit einde. Troebel is<br />
haar water. Overal nemen kanalen haar water<br />
af voor de bevloeiing van het land.<br />
Ruisend strijkt zij langs het riet.<br />
Zacht slaan haar golven tegen de boorden.<br />
Laag ligt haar dal tussen de hellingen der<br />
bergen.<br />
En over deze bergen, waar een rozig licht<br />
opbleekte tegen de hemel, komen nu de<br />
eerste gouden stralen.<br />
De vuren zonne stijgt op.<br />
Nog schieten hare stralen hoog over het water<br />
in het diepst van het nog dijzige dal.<br />
En toch hebben zij het reeds verlicht.<br />
Weer komt Joannes bij de waterput.<br />
De mensen groeten hem en bezien hem.<br />
„Sjalom!" groet hij.<br />
Hij lest zijn dorst.<br />
Reeds zijn er velen.<br />
Reeds wachten zij op zijn woord.<br />
Want zeker zal hij spreken.<br />
Wat zal het zijn, waarover hij spreken zal?<br />
261
Zal hij opstand prediken en toornen tegen<br />
den Romein?<br />
Of zal hij toornen tegen het eigen volk?<br />
Zij wachten tot hij spreken zal.<br />
Hij ziet hen aan.<br />
„Hoe goed is het water uit de put. Hoe diep<br />
dringt zijn koelte in het lijf," zegt hij. „Die in<br />
de woestijn geleefd heeft, kent het water omdat<br />
hij de dorst kent. Hij kent de dorst en zijn<br />
hevige kwellingen.<br />
Hoe zong het volk onder Mozes, toen zij in<br />
Beër naar een bron groeven: — Stijg omhoog,<br />
o bron! —<br />
En gans het volk zong.<br />
Want water was het leven voor het volk.<br />
Water is leven.<br />
Duizend man versloeg Samson op een dag,<br />
maar de dorst deed hem versmachten.<br />
Water is een heilige gave van Jahve.<br />
Die de wijn getreden heeft en de most geproefd,<br />
zal lachen om dit woord.<br />
Maar die in de woestijn de kwellingen van de<br />
dorst verduurde, hij weet dat het waar is.<br />
Hij kent de wellust van het water, de roes die<br />
voor de ogen danst, wanneer eindelijk de put<br />
gevonden is en de handen haastig haar vrijmaken.<br />
Hij^kent de angst en de hoop die vragen: Zal<br />
hij water bevatten?<br />
En dan ligt de donkere schacht van de welput<br />
262
open onder zijn handen — een vochte lucht<br />
stijgt hem tegemoet. Dronken wordt hij van<br />
het water, de Godsgave in de woestijn.<br />
Ik wil u spreken van een bron, van de bron<br />
des levens.<br />
Gij kent wel de psalm van het hert, dat dorst<br />
naar waterbronnen pure, van de hinde die<br />
schreeuwt bij de uitgedroogde kreek — en gij<br />
hebt gezongen: Zo dorst mijn ziel naar U,<br />
o God.<br />
Kent gij het antwoord dat Jahve u geeft?<br />
Hebt gij nooit horen lezen uit de boekrol van<br />
Hesekiël van de stroom van levengevend<br />
water, die overvloedig stroomt vanonder de<br />
drempel des tempels? Duizenden ellen breed<br />
is deze stroom en hij maakt het zeer zoute<br />
water van de Dode Zee zoet en drinkbaar en<br />
brengt er leven in, brengt leven overal. Overvloedig<br />
zijn de vissen en de bomen aan zijn<br />
oevers verdorren niet, maar brengen vruchten<br />
voort iedere maand . . .<br />
Verstaat gij dit?<br />
Neen, gij verstaat dit niet en aanziet mij verwonderd<br />
en teleurgesteld, omdat ik u slechts<br />
van water spreek.<br />
Want gij woont in een plaats met een goede<br />
bron en zo dicht bij de rivier.<br />
Maar hebt gij dan nooit gehoord, die wondere<br />
woorden van Jesaja:<br />
— Gij allen die dorst, komt tot de wateren,<br />
263
gij die geen geld hebt, komt, koopt koren en eet.<br />
Ja, komt maar kopen zonder geld,<br />
zonder iets in ruil te geven, wijn en melk!<br />
Waarom weegt gij uw geld toe voor wat geen<br />
brood is,<br />
uw arbeid voor wat geen verzadiging is?<br />
Hoort dan toch naar mij en eet wat goed is<br />
en gij zult u verlustigen in overvloed. —<br />
Gij weet toch wel dat Jahve de bron des<br />
levens is?<br />
Gij kent toch wel de dorst naar God?<br />
Begrijpt gij dan niet, dat ik u spreek van het<br />
rijk der hemelen, dat gekomen is?<br />
Neen, nog verstaat gij het niet, maar spoedig<br />
zult gij het begrijpen.<br />
Gij vraagt: — Wie is het dan die koren geeft<br />
om niet?<br />
In Rome geeft men het koren om niet; ons<br />
koren en dat van anderen geeft men daar<br />
weg aan het gepeupel. —<br />
Maar dat is het brood niet voor onze felste<br />
honger, zo min als dit het water is voor onze<br />
diepste dorst.<br />
Want uw felste honger en uw diepste dorst<br />
gaan naar God, naar een geluk, dat brood<br />
niet geeft, noch water, ja, zelfs de wijn niet.<br />
Gij hebt uw buik gevuld en werd niet verzadigd.<br />
Gij hebt gedronken tot de dronkenschap en<br />
er was iets dat onverzadigd bleef.<br />
264
Gij hebt liefgehad tot de uiterste grenzen van<br />
uw krachten en gij waart niet voldaan.<br />
Want altijd bleef er een heimwee.<br />
Naar de jeugd.<br />
Naar de onschuld.<br />
Naar de vrijheid.<br />
Naar het paradijs.<br />
Naar God.<br />
Gij hebt tot elkander gezegd en tot uzelven,<br />
wat uw vaderen gezegd hebben door de<br />
eeuwen:— Maranatha— de Heer zal komen.<br />
En in dat vertrouwen hebt gij geleefd.<br />
Nu zeg ik u: De Heer is gekomen!<br />
Ik zeg het u in de woorden van Sefanja:<br />
— Midden onder u staat Jahve, uw God, als<br />
een held die redding brengt. —<br />
Redding brengt Hij u.<br />
Gij meent te verstaan en gij verstaat het niet.<br />
Daarom roep ik tot u — o •— ik kon tot u<br />
roepen alle die woorden, die de profeten tot<br />
u spraken. Gij hebt ze staan in uw boeken en<br />
op de sabbat hoort gij ze lezen. In eeuwige<br />
herhaling zijn die woorden tot u gesproken,<br />
opdat gij ze verstaan zoudt.<br />
Nu is het de tijd, nu moet ge verstaan.<br />
Zo zegt Jesaja:<br />
— Zoekt Jahve, zolang Hij zich laat vinden.<br />
Roept Hem, zolang Hij nabij is.<br />
Laat de goddeloze veranderen van leven<br />
en de zondaar van gedachten.<br />
265
Laat hij terugkeren tot Jahve, dat Hij zich<br />
over hem ontfermt.<br />
Laat hij zich bekeren tot God, den mateloos<br />
barmhartige. —<br />
Want ik zeg u: Hij staat midden onder u en<br />
gij kent Hem niet.<br />
Reeds is Hij gekomen en gij hebt Hem niet<br />
gezien.<br />
Doet dan boetvaardigheid en bekeert u!<br />
En zeg niet in uw hart: ach, kon ik, maar ik<br />
kan niet.<br />
Want de Heer is gekomen en het genadejaar<br />
is aangebroken.<br />
— Al zijn uw zonden als scharlaken,<br />
zij zullen witter worden dan sneeuw;<br />
al zijn zij rood als purper,<br />
zij zullen blank worden als wol. —<br />
Angst hebben u gepredikt profeten en leraren,<br />
angst voor God en angst voor den<br />
verderver, en diegenen onder u, die slecht<br />
verstonden, hebben angst gekregen voor het<br />
leven. Zij leven het leven niet; zij lijden<br />
het.<br />
Ik predik u de moed tegen uzelf.<br />
Doet boetvaardigheid en bekeert u.<br />
Het rijk der hemelen is gekomen, en ik zweer<br />
u: al ware heel uw leven nederlaag geweest,<br />
de Heer zal u overwinning brengen.<br />
Om strijders vraag ik voor den Koning der<br />
glorie.<br />
266
Geen angst zal ik u prediken maar moed.<br />
Nu zie ik het licht komen op uw gezichten en<br />
de vonk verschijnen in uw ogen.<br />
Ja, spreken laat gij mij en gij hoort wel toe.<br />
Maar opspringen zult gij eerst, als ik roep:<br />
Trek uw zwaard. Dan gaat gij het halen van<br />
de plaats, waar het verborgen is en gij komt<br />
naar mij met bijlen en speren en pijlen en<br />
bogen en stenenslingers.<br />
En gij roept: Wijs ons den Koning der glorie<br />
en wij zullen Zijn leger zijn.<br />
Ja — ik weet wel dat gij dapper zijt en in<br />
moed niet behoeft onder te doen voor de<br />
helden van Galilea.<br />
Gij en ik, wij weten wel dat onze moed groter<br />
is dan die van den verdrukker en wij weten<br />
ook, dat wij hem zullen verslaan en te schande<br />
maken, als Jahve ons helpen wil.<br />
Reeds is Hij gekomen, de Messias die ons<br />
verlost!<br />
Reeds is Hij in uw midden, de God die redding<br />
brengt!<br />
Nog kent gij Hem niet.<br />
Ja, wanneer gij Hem zaagt, dan zoudt ge<br />
zeggen met Jesaja's woorden: — Wie is Hij<br />
die daar komt, zo roodgeverfd,<br />
fier in de volheid van Zijn kracht? —<br />
En Zijn woorden zoudt gij niet verstaan,<br />
maar vragen:<br />
— Hoe komt toch Uw gewaad zo rood,<br />
267
Uw klederen als van een wijnperstreder ? — r<br />
Om dan te horen:<br />
— De wijnpers heb Ik alleen getreden;<br />
uit de volken was niemand met Mij. —<br />
En te weten, dat gij vergeefs uw zwaard gereed<br />
hield.<br />
Wel was uw zwaard gereed, wel was het goed<br />
en scherp.<br />
Maar zelf waart gij niet bereid; toen Hij naar<br />
u omzag, waart ge niet op Zijn weg.<br />
Doet dan boetvaardigheid en bekeert u!<br />
Bereidt de weg des Heren!<br />
Dan zal Hij u vinden en gij zult Hem vinden.<br />
Waarom denkt gij, dat ik u sprak van uw<br />
diepste droefenis?<br />
Om tranen met u te storten daarom?<br />
Waarom denkt gij, dat ik sprak van uw<br />
honger en dorst?<br />
Om nu te zeggen van zwakheid moeten wij<br />
sterven?<br />
Niet daarom heb ik tot u gesproken.<br />
Maar gij hebt gezegd: Hebben wij dan dorst?<br />
Hebben wij dan de put niet?<br />
Gij hebt gezegd: Zie, wij dienen Jahve en<br />
onderhouden Zijn gebod. Wij hebben geen<br />
afgod voor Zijn aangezicht.<br />
Daarom moest ik u zeggen: gij hebt gezondigd,<br />
met vrouwen, met geld, met recht, met<br />
waarheid—ja, waarmee niet?<br />
Daarom heb ik er u aan herinnerd: er zingt<br />
268
een droefheid in uw hart, maar gij wilt het<br />
niet weten. Gij hebt gezondigd en zoekt het<br />
te vergeten.<br />
Gij houdt u rechtvaardig omdat ook de anderen<br />
het schijnen, maar gij weet wel, dat<br />
gij het niet zijt.<br />
Zo kan het gebeuren, dat de Koning der<br />
glorie u voorbijgaat en u achterlaat.<br />
Hij laat u achter en neemt u niet mede.<br />
En toch waart ge dapper.<br />
Toch was uw moed groot genoeg om vijanden<br />
te doden en pijnen te verdragen en uw<br />
leven te geven.<br />
Maar dat is niet genoeg, want Zijn gedachten<br />
zijn niet uw gedachten.<br />
Waar was uw moed toen gij de vrouw begeerde,<br />
die van een ander was? In het geheim<br />
hebt gij overspel gepleegd en waar was uw<br />
moed?<br />
Uw moed zeide alleen: Het geheim is goed.<br />
Maar al zouden allen het weten en zich verzetten<br />
willen, ik zou het toch doen en liever<br />
sterven dan het laten.<br />
En toch wist ge wel, dat uw moed zich tegen<br />
uzelf diende te verzetten.<br />
Waar was uw moed toen gij bedrog pleegde<br />
om zilver?<br />
Uw moed zeide alleen: Zie mijn hand trilt<br />
niet, aan niets zal hij merken, dat hij bedrogen<br />
wordt. Maar al zou hij het merken, ik<br />
269
sloeg hem in het gelaat en vreesde niet.<br />
En toch wist ge wel, dat het een lafheid was.<br />
Er staan er onder u — zij zijn de dappersten<br />
niet— die zeggen in hun hart: Zie de dingen<br />
die hij noemt, ik heb ze niet gedaan. Mijn<br />
zonden zijn geringer.<br />
Daarom zeg ik u: Wie zal de zonden meten?<br />
Jahve zal ze meten.<br />
Maar ook gijzelf hebt de uwe gemeten.<br />
En ze groot bevonden.<br />
Ik vraag u niet, te liegen tegen mij of tegen<br />
anderen. Ik vraag u eerlijk te zijn in uw hart:<br />
gij hebt ze groot bevonden.<br />
Ik heb u gezegd, wat gij geweten hebt: uw<br />
diepste droefheid is om uzelf. Om uzelf en<br />
God.<br />
Van deze droefheid zijn uw psalmen vol, uw<br />
zangen en gebeden.<br />
Maar ik vraag u, wat baat u deze droefheid,<br />
wanneer ge er bij blijft stilstaan?<br />
Wat nut hebt ge van dit berouw, dat klaagt<br />
en jammert en smeekt, wanneer gij u toch<br />
niet bekeert?<br />
Gij zegt: ik heb mij bekeerd.<br />
Maar dat is niet waar.<br />
Ge hebt een psalm gezongen en wat geschreid<br />
— ja, ge hebt u wat gekoesterd aan de warmte<br />
van het verdriet en u een wijle bedwelmd<br />
met zachte droefenis.<br />
Maar gij hebt u niet bekeerd.<br />
270
Gij hebt gezegd: ik wil wel, gaarne wil ik,<br />
maar — ach — ik kan niet, ik kan niet!<br />
Dat zijn de woorden van een afgeleefde in de<br />
nacht.<br />
Gij hebt geklaagd: mijn schuld is te grooti<br />
Voor wat houdt ge u dan wel, dat gij meent<br />
een schuld te hebben, die groter is dan<br />
Jahve's barmhartigheid?<br />
Het is waar, wij zijn klein en het grootst aan<br />
ons zijn wel onze zonden. Maar Jahve's ontferming<br />
is eindeloos en Hij vergeeft uw<br />
schuld, wanneer gij u bekeert.<br />
Toen Niniveh, de grote stad, wier boosheid<br />
opgestegen was tot God, zich bekeerde en<br />
boetvaardigheid deed, spaarde Jahve en Hij<br />
verdelgde niet.<br />
Maar die van Niniveh streelden zichzelve<br />
niet met wat weemoed en wat verlangen, zij<br />
deden boetvaardigheid.<br />
Doet afstand van dit klaaglijk smeekberouw,<br />
dat u zwak maakt; niets goeds is daarin.<br />
Bekeert u en zegt: ik wil het boeten. Dat berouw<br />
zal u sterk maken.<br />
Geen angst wil ik u prediken, maar moed.<br />
Moed tegen uzelve.<br />
Het innigst erbarmen van onzen God zal u<br />
dan vergiffenis schenken.<br />
Maar gij klaagt en zegt: En opnieuw zullen<br />
wij vallen.<br />
Ik zeg u: gij zult strijden!<br />
271
Wij kennen de nederlaag, is uw antwoord;<br />
smartelijk is zij.<br />
En ik kan het verstaan.<br />
Ik weet, dat de nederlaag van die zich overgeeft<br />
dieper is, dan van die gestreden<br />
heeft.<br />
Maar toch versta ik.<br />
Wij zijn wel zwak.<br />
Maar daarom is het, dat de Heer gekomen is,<br />
die ons redden zal!<br />
Hij zal ons bijstaan!<br />
Wanneer gij valt, Hij zal u grijpen met Zijn<br />
sterke hand en doen opstaan. Hij is de Koning<br />
der glorie.<br />
— Den vermoeide geeft Hij sterkte,<br />
den afgematte nieuwe moed,<br />
de krachten van den zwakke vermeerdert Hij.<br />
Ja, jongelingen worden moe en nat,<br />
zelfs jeugdige mannen raken uitgeput,<br />
maar wie op Jahve vertrouwen, nemen toe<br />
in kracht,<br />
als adelaars slaan zij hun vleugels uit;<br />
hoe zij ook lopen, zij worden niet moede,<br />
al gaan zij nog zo ver, nooit raken zij uitgeput—<br />
Zo zegt het Jesaja.<br />
Ik heb niet van uw zwakte gesproken, opdat<br />
gij zeggen zult: wij moeten sterven.<br />
Ik heb niet aan uw droefenis doen denken,<br />
opdat gij schreien zoudt.<br />
272
Neen, leven moet gij, lachend leven en moedig<br />
leven.<br />
Want zo staat er geschreven en zo heeft Jahve<br />
het gezegd:<br />
— Bekeert u en komt terug van al uw afdwalingen,<br />
dat zij niet langer u een struikelblok<br />
zijn ten zondenval.<br />
Werpt af, het kwaad dat gij bedreven hebt,<br />
werpt het af!<br />
Maakt u een nieuw hart en een nieuwe geest.<br />
Waarom toch zoudt gij sterven, huis van<br />
Israël?<br />
Ik heb immers geen behagen in de dood van<br />
die sterven moet. Bekeert u en blijft leven! —<br />
Gij moet zeggen: ik kon het niet, nu echter<br />
kan ik het.<br />
Want de Heer zal u bijstaan en Hij zal u<br />
sterk maken.<br />
Want dit is de stroom, waarvan Hesekiël<br />
sprak, een stortvloed van genade.<br />
Dit is de bron, die ik bedoelde, de bron des<br />
levens.<br />
Deze stroom zal uitgaan over de landen der<br />
aarde, de bittere zee der droefenis zal hij zoet<br />
en drinkbaar maken, in de bittere zee, waarin<br />
niets meer leven kan, zal hij leven brengen<br />
en vruchten zal hij geven aan alle bomen, die<br />
aan zijn oevers staan.<br />
Het rijk der hemelen is gekomen.<br />
De geboeiden worden bevrijd.<br />
18 273
Die in duister verkeerden, treden in het licht.<br />
Doet dan boetvaardigheid en bekeert u!<br />
Bereidt u op de komst des Heren.<br />
Reeds is Hij daar, straks staat Hij voor u.<br />
Zorgt dan bereid te zijn.<br />
Bekeert u!<br />
En gelooft dat Jahve uw zonden vergeven<br />
heeft.<br />
Klaagt niet, want wat scharlaken was, is wit<br />
als sneeuw.<br />
Jammert er dan niet meer om en laat<br />
het verleden u geen bron van zwakte zijn,<br />
maar een prikkel, een zweepslag om nu het<br />
goede te doen.<br />
Doet boetvaardigheid en bekeert u!<br />
Wit zullen uw zonden worden en gij zult vrij<br />
en sterk zijn.<br />
Weigert niet, want het zwaard zou u verslinden.<br />
Ach— gij wilt niet weigeren, nietwaar?<br />
Gij wilt u bekeren.<br />
Daarom zal de vrede met u zijn.<br />
Sjalom!"<br />
(5<br />
Gaat, roept, zegt het aan allen: Er is een<br />
profeet bij ons gekomen. Hij heeft den Messias<br />
aangekondigd!<br />
274
Gaat door het geknechte land, gaat van dorp<br />
tot dorp en van stad tot stad.<br />
En zegt het, de blijde boodschap: De Heer<br />
is gekomen. Het rijk der hemelen is nabij.<br />
Een profeet heeft het ons gezegd.<br />
Vreugde is er bij het hongerig volk.<br />
O — wanhoop der verslagenen.<br />
O — haat van de opstandigen.<br />
O — woede der vernederden.<br />
O — jammer der verdrukten.<br />
O — smart der gemartelden.<br />
O — noodschrei der getroffenen.<br />
O— rouwzang der treurenden.<br />
Jahve heeft u gehoord!<br />
Hoelang hebt gij geschreeuwd om Hem?<br />
Nu is de Redder gekomen.<br />
Hij heeft de sluizen van Zijn genadestroom<br />
opengezet.<br />
— Het volk smachtte naar water,<br />
doch het was er niet.<br />
Hun tong verdroogde van dorst.<br />
Maar nu verhoort hen de Heer. —<br />
Draagt dan de tijding door het ganse land!<br />
Laat de mare rondvliegen met snelle vleugelslag!<br />
Een profeet Is opgestaan en hij heeft gesproken:<br />
—Het rijk der hemelen is gekomen! —<br />
(5<br />
275
D E R D E H O O F D S T U K<br />
,ij eet niet aan hun tafel.<br />
Hij slaapt niet in hun huizen.<br />
Maar hij komt bij de cisterne of in de vlakte<br />
van de Jordaan.<br />
En steeds stroomt het volk toe en luistert naar<br />
hem.<br />
Zij vragen hem: „Wie zijt gij ?"<br />
En hij antwoordt: „Malachia heeft het gezegd:<br />
— Zie Ik zend Mijn bode<br />
om de weg voor Mij te banen.<br />
En terstond zal in Zijn tempel komen<br />
de Heer naar wien gij smacht... —<br />
Doet dan boetvaardigheid en bekeert u.<br />
Gij vraagt: hoe zullen wij boetvaardigheid<br />
doen?<br />
Ik zeg u: gij moet het goede willen met heel<br />
uw wil en niet in alles uw hart volgen.<br />
Hebt gij gezondigd in haat en eigenliefde —<br />
welnu dan, doet nu het goede in liefde tot<br />
allen.<br />
Gij kunt niet alle mensen liefhebben?<br />
Uit uzelf kunt gij dat niet— het is waar.<br />
276
Slechts enkelen wilt gij gaarne liefhebben en<br />
nog een paar wilt gij verdragen.<br />
Maar nu moet gij elkander leren verdragen<br />
en liefhebben uit boetvaardigheid.<br />
Uit boetvaardigheid zult gij het kunnen en<br />
Jahve zal u helpen.<br />
Gij hebt ook gezondigd uit zelfzucht en om<br />
bezit te verwerven.<br />
Uit boetvaardigheid zult gij nu geven en<br />
meedelen.<br />
Nog hebt gij gezondigd uit gulzigheid en<br />
hartstocht.<br />
Uit boetvaardigheid dan zult gij u nu versterven.<br />
Want spoedig zal de Heer, die gekomen is,<br />
voor u staan en u aanzien.<br />
Hij zal u aannemen of Hij zal u verwerpen.<br />
Bekeert u en doet boetvaardigheid, opdat Hij<br />
u niet verwerpen zal.<br />
Hij zal niet vragen, wat gij niet geven kunt.<br />
Maar wat Hij eist, dat kunt gij geven.<br />
Dat gij uw zonden aflegt en het goede doet.<br />
Het goede nu zult gij doen uit boetvaardigheid.<br />
En Jahve zal u zien en Hij zal uw zonden vergeven.<br />
Ten teken dat gij u bekeren wilt, zal ik u<br />
dopen in het water.<br />
En zoals het water uw lichaam reinigt, zo zal<br />
Jahve uw ziel reinigen.<br />
277
Want zo staat er geschreven:<br />
— Wast u en reinigt u I<br />
Doet uw boosheid weg van Mijn ogen.<br />
Houdt op met kwaad en leert het goede doen;<br />
weest rechtvaardig en helpt den verdrukte,<br />
geeft den wees wat hem toekomt en neemt<br />
het voor de weduwe op!<br />
Dan maken wij er tezamen een eind aan,<br />
zegt Jahve.<br />
Al zijn uw zonden als scharlaken,<br />
zij zullen witter worden dan sneeuw;<br />
al zijn zij rood als purper,<br />
zij zullen blank worden als wol. —<br />
Hoort gij, wat Jahve zegt ?<br />
— Tezamen maken wij er een eind aan. —<br />
Gij zult het doen en Hij.<br />
Bekeert u en Hij zal u vergeven.<br />
Bekeert u en wordt van zonden vrij!<br />
Doet boetvaardigheid en leert het goede<br />
doen.<br />
Dit nu is het goede:<br />
Rechtvaardig te zijn jegens allen, tegen uw<br />
vrienden en tegen uw vijanden.<br />
Den verdrukte te helpen, altijd en tot iedere<br />
prijs.<br />
Den wees niets te onthouden en het recht der<br />
weduwe verdedigen. '*<br />
Den weerloze moet gij beschermen.<br />
Gij moet dit doen in alles, in het grote en in<br />
het kleine.<br />
278
Gij moogt niet uw leven lang dromen van de<br />
dag, waarop ge met het zwaard verdrukten<br />
helpen zult.<br />
Zeker ook met het zwaard moet ge strijden<br />
als het nodig is.<br />
Gij moet niet slechts met uw mond en met<br />
uw handgebaar het recht der weduwe bepleiten.<br />
Zeker, het woord moogt ge niet versmaden.<br />
Maar ook in het kleine moet ge aldus doen.<br />
En gij zult zien, dat het grote misschien eenmaal,<br />
misschien ook nooit in uw leven voorkomt.<br />
Maar het kleine is er dagelijks en het zal<br />
soms moeilijker zijn dan het grote.<br />
Ook de bedelaar langs de weg is een weerloze<br />
in zeker opzicht.<br />
Ook de arme in zijn huis is een verdrukte.<br />
Ook de eenzame is een verweesde.<br />
Soms zal het moeilijk zijn te doen wat goed is.<br />
Maar Jahve heeft gezegd: Als gij wilt, dan<br />
help Ik u.<br />
En spoedig zal de Redder bij u zijn.<br />
Gij behoeft Hem niets te zeggen, gij behoeft<br />
u niet te verheffen. Het is niet nodig dat gy<br />
Hem zegt: dit heb ik gedaan en dat.<br />
Hij zal u aanzien en het weten.<br />
Hij zal tot u lachen en u aannemen.<br />
En als ik u gedoopt heb met water — Hij zal<br />
u dopen met den Heiligen Geest."<br />
279
V I E R D E H O O F D S T U K<br />
«X it de landstreek van Judea en uit Jerusalem,<br />
uit heel de streek van de Jordaankomt<br />
het volk tot Joannes. En hij doopt hen en predikt:<br />
„Doet boetvaardigheid en bekeert u,<br />
want het rijk der hemelen is nabij!"<br />
En het volk, dat gewacht heeft, eeuwen gewacht<br />
en gehongerd, het voelt de vreugde<br />
trillen in zijn hart.<br />
En zij vragen: „Wat moeten wij doen?"<br />
Alles zullen zij doen; tot alles zijn zij bereid.<br />
Opstand en strijd, zij hunkeren ernaar. Zij<br />
willen hun Koning de weg bereiden, de wegen<br />
naar Jerusalem schoonvegen met hun<br />
zwaarden.<br />
Hij echter antwoordt: „Bereidt uzelve, zo<br />
bereidt gij de weg des Heren; doet boetvaardigheid<br />
en bekeert u."<br />
En weer vragen zij: „Wat moeten wij daartoe<br />
doen?"<br />
Joannes ziet hen aan.<br />
„Alwie twee gewaden heeft, dele met wie er<br />
geen heeft.<br />
280
Wie eetwaren heeft, doe evenzo."<br />
Daar komen tollenaars en tiendpachters om<br />
zich te laten dopen. Zij vrezen zijn woord<br />
dat zich richten kan tegen hen, die alom gehaat<br />
zijn en zich die haat waardig gemaakt<br />
hebben ...<br />
Maar het heil van God!<br />
Zij willen het ook voor zich.<br />
En zij vragen: „Leraar, wat moeten wij<br />
doen?"<br />
„Ziet toch deze dieven," zegt het volk.<br />
Maar Joannes zegt alleen: „Wilt eerlijk zijn<br />
en niets vorderen boven hetgeen is vastgesteld."<br />
Hoe? Hij gebiedt hen niet eens, dat roversberoep<br />
te laten varen ?<br />
Neen. Wilt eerlijk zijn, vraagt hij.<br />
En daar komen de soldaten van Herodes.<br />
„En wij, wat moeten wij doen?"<br />
— Zullen wij het zwaard trekken tegen den<br />
Romein? Zullen wij u voeren naar Jerusalem?—<br />
Joannes antwoordt: „Geeft niemand valselijk<br />
aan. Doet niemand overlast en geweld. En<br />
plundert niet, maar weest tevreden met uw<br />
soldij."<br />
Hij vraagt niet veel.<br />
Niet dagenlang te vasten, zoals hijzelf zeker<br />
doet, niet te rouwen in zak en as.<br />
Hij vraagt hun niet te vluchten uit de wereld.<br />
281
Hij vraagt hun niet zich terug te trekken in<br />
een grot om daar te sterven of zich te geselen.<br />
En hij let niet eens op het groots gebaar, dat<br />
zij maken willen.<br />
Hij grijpt recht naar hun hart, naar hun<br />
zwakheid.<br />
Wie twee gewaden heeft, geve er een aan wie<br />
er geen heeft. Wie eetwaren heeft, doe<br />
evenzo.<br />
Neen, hij vraagt niet veel.<br />
Liefde en rechtvaardigheid. Dat alleen wil hij,<br />
het weinige dat zij geven kunnen.<br />
Het volk wil meer, het wil het grootste, het<br />
felle geven.<br />
Het leven geven niet in dagelijkse, kleine<br />
daden, maar in één roekeloze, geweldige<br />
heldendaad.<br />
Het wil zijn zonden ook niet zo geboet zien,<br />
dat lijkt te weinig, niet genoeg.<br />
Joannes verstaat hun gedachten wel en hij<br />
herhaalt voor hen: „Is dit niet veeleer het<br />
vasten, dat Ik verkies? zegt de Heer. Breek<br />
den hongerige uw brood en breng behoeftigen<br />
en zwervelingen in uw huis; als gij een<br />
naakte ziet, kleed hem en versmaad niet uw<br />
eigen vlees. Dan zal het Licht tot u komen."<br />
En zy dalen af naar het kleine waterbekken<br />
van Bethanië, dat bij de rivier ligt.<br />
Opperkleed en gandoera leggen zij af.<br />
En belijden hun zonden.<br />
282
Het water stroomt over hen heen.<br />
God en de mensen hebben zij zo tot getuigen<br />
genomen van hun vaste wil tot bekering.<br />
En telkens weer klinkt de troostende stem van<br />
den Doper:<br />
„Al zijn uw zonden als scharlaken,<br />
zij zullen witter worden dan sneeuw;<br />
al waren zij rood als purper,<br />
zij zullen blank worden als wol."<br />
O — het wonder van dit blijmakende water!<br />
Er komt vreugde in hen, vreugde van vrijheid.<br />
— Ik kon niet, maar nu kan ik. —<br />
Er is vreugde in hun ogen en vreugde in hun<br />
hart en vreugde in hun lach, in hun stem.<br />
En die vreugde blijft in hen. Zij zeggen haar<br />
uit tegen ieder die horen wil en tegen die niet<br />
horen wil. En zij sporen de anderen aan toch<br />
ook te gaan en zich te laten dopen.<br />
Joannes krijgt zijn getuigen, die door het<br />
ganse land gaan, hun vreugde tonen en hun<br />
wedervaren vertellen.<br />
Die overal uitbazuinen: Het rijk der hemelen<br />
is gekomen. Een profeet heeft het ons gezegd.<br />
Alle vlees zal het heil van God zien. Doet dan<br />
boetvaardigheid en bekeert u! Gaat tot Joannes<br />
en hij zal u dopen.<br />
283
De Pharizeën en de Sadduceën, de machtigen<br />
en de rijken, zij horen van dit doopsel.<br />
Zij horen van de beroering onder het volk.<br />
En ook zij komen.<br />
Zij luisteren en zien.<br />
Het heeft niets van het reinigingsgedoe der<br />
Essenen.<br />
En een zondenbelijdenis .. . wie dodelijk ziek<br />
is, moet zijn zonden belijden. En ook op de<br />
Grote Verzoendag moet men een schuldbekentenis<br />
afleggen.<br />
Ook daar is niets tegen.<br />
Dit alles is geenszins nodig.<br />
Er wordt gevast en gebeden volgens de wet.<br />
En in de tempel wordt geofferd volgens de<br />
heilige regel.<br />
Maar voor het volk is dit misschien toch wel<br />
goed. Het volk is nu eenmaal bijgelovig en<br />
hecht graag waarde aan iets dat uitzonderlijk<br />
is.<br />
Als hij het maar niet opzweept, dan is het<br />
goed.<br />
„Wij moeten niet achterblijven," zeggen zij<br />
tot elkaar. „Het is niet goed, dat het volk ons<br />
afzijdig ziet."<br />
En zij treden naar voren.<br />
Joannes ziet hen. Het is niet moeilijk hun gedachten<br />
te kennen.<br />
„Adderengebroed!" roept hij hen toe. „Huichelaars!<br />
Wie heeft u geleerd de komende<br />
284
wraak te ontvluchten? Brengt waardige<br />
vruchten van bekering voort. En zegt toch<br />
niet tot uzelf: Wij hebben Abraham tot vader.<br />
Want ik zeg u, dat God de macht heeft om<br />
uit deze stenen voor Abraham kinderen te<br />
verwekken! Reeds ligt de bijl aan de wortel<br />
der bomen. En elke boom die geen goede<br />
vruchten voortbrengt, wordt omgehakt en<br />
in het vuur geworpen!"<br />
Zij deinzen terug als sloegen zijn woorden<br />
hen zwepend in het gezicht.<br />
,,Wat onbeschofte taal!"<br />
„Waarlijk deze is voor het gepeupel!"<br />
„Hij is van den duivel bezeten!"<br />
Zij lachen en gaan heen, voornaam. Vooral<br />
voornaam en statig. Zij hebben hiermee niets<br />
van doen.<br />
Joannes ziet hen gaan en hij blijft onbewogen.<br />
Maar voor het volk is zijn stem vol mededogen.<br />
Er zijn er die hun bange angst hem klagen.<br />
Zijn woorden hebben hen wakker gemaakt<br />
en van hun schuld bewust.<br />
Doch hij troost hen en zegt hun de profetieën.<br />
Om vier kleine vruchten zal de boom gespaard<br />
blijven. De Redder komt. Hij zal het<br />
285
gekrookte riet niet breken, de smeulende pit<br />
niet doven.<br />
Van niemand zal Hij meer vragen, dan hij<br />
geven kan.<br />
En gij die meent niets te hebben, als Jahve u<br />
helpt, dan zult ge versteld staan, hoeveel gij<br />
nog geven kunt.<br />
Wilt niet vrezen. Elk ravijn zal nu gedempt<br />
en elke berg en iedere heuvel geslecht worden.<br />
De kronkelpaden zullen recht, de oneffen<br />
wegen effen worden.<br />
En hij geeft hun het doopsel der blijheid.<br />
Niet moede wordt zijn stem te troosten:<br />
„Al waren uw zonden als scharlaken,<br />
zij zullen witter worden dan sneeuw;<br />
al waren zij rood als purper,<br />
zij zullen blank worden als wol."<br />
En het volk ontvangt een diepe, warmmakende<br />
vreugde.<br />
„Komt," roept het, „laten wij elkander liefhebben."<br />
Zij voelen zich als kinderen.<br />
Zij zingen liederen van vreugde.<br />
Zo zingen zij:<br />
„Uw volk zal U gewillig zijn,<br />
U tegemoet snellen op de dag,<br />
waarop Gij Uw leger verzamelt.<br />
Uit de schoot van het morgenlicht komt tot<br />
U de dauw van Uw jonge krijgers."<br />
286
Het volk heeft Joannes lief, het bewondert<br />
hem mateloos.<br />
Hij hoort hen wel spreken onder elkaar)<br />
moeilijk is het hen niet te horen<br />
Hun woorden — een dwaas zouden zij verleiden,<br />
een wijze zouden zij tot kwelling zijn.<br />
Maar de heilige luistert niet, zij laten hem<br />
onberoerd.<br />
Het volk heeft hem lief.<br />
Is hij niet een redder die bevrijdt?<br />
Heeft hij hun boeien niet afgenomen?<br />
Heeft hij geen licht gebracht in hun nood?<br />
Een redder is hij! Heilig is hij!<br />
Hoe schoon is zijn afgevast gelaat met de<br />
heldere ogen. Hoe zoet en donker is zijn<br />
stem. Hoe machtig ontroert hen zijn woord.<br />
Is hij niet de Messias?<br />
Maar hij spreekt: ,,Ik doop u wel met water.<br />
Maar na mij komt, die sterker is dan ik}<br />
wiens schoenriem ik nog niet waardig ben los<br />
te maken. Hij zal u dopen met den Heiligen<br />
Geest en met vuur. Hij heeft de wan in Zijn<br />
hand om de dorsvloer te zuiveren en de tarwe<br />
in Zijn schuur te verzamelen. Maar het<br />
kaf zal Hij verbranden is een onblusbaar<br />
vuur. Doet daarom boetvaardigheid en bekeert<br />
ul Dan zult gij het heil van God aanschouwen."<br />
Uit de stad van Jericho en van de tenten bij<br />
Moab en van de vissersschepen van Genesareth,<br />
van uit het ganse land stroomt het<br />
volk naar de landstreek Perea, waar Joannes<br />
doopt en predikt.<br />
En heel het volk laat zich dopen.<br />
En zij zingen psalmen tot Jahve.<br />
Zo zingen zij:<br />
„Was mij van mijn zonden schoon,<br />
bevrijd mij van mijn schuld."<br />
„Zuiver mij met hysop en ik ben weer rein,<br />
was mij en ik ben witter dan sneeuw.<br />
Schep een zuiver hart in mij, o God,<br />
geef mij een nieuwe, sterke geest."<br />
Zo zingen zij :<br />
„Gelukkig hij, wiens schuld vergeven is,<br />
wiens zonde is bedekt.<br />
Gelukkig de mens, wiens misdaad Jahve niet<br />
langer gedenkt,<br />
in wiens geest geen onoprechtheid meer<br />
woont.<br />
Zolang ik zwijgen bleef, verteerde mijn gebeente<br />
door mijn kreunen heel de dag;<br />
want Uw hand drukte op mij, dag en nacht,<br />
mijn merg droogde weg in schroeiende gloed.<br />
Maar toen ik U mijn zonden beleed<br />
en mijn schuld niet verheelde;<br />
288
toen ik sprak: Ik wil Jahve mijn schuld bekennen;<br />
toen hebt Gij de schuld mijner zonden vergeven.<br />
Daarom moeten alle vromen U om vergiftenis<br />
smeken,<br />
zolang Gij U nog vinden laat;<br />
dan zullen bij de stortvloed de onstuimige<br />
wateren hen niet bereiken."<br />
Zij willen meer geven en verlangen dat hij<br />
hun leren zal hoe.<br />
Hij leert het hun.<br />
Zij moeten zich louteren, zichzelf verloochenen.<br />
Hij laat hen bij zich zijn in een nacht.<br />
Donker is het en koud. Sterren schitteren.<br />
Zij bidden, ieder voor zich in stilte en ieder<br />
van hen is eenzaam, is geheel alleen met<br />
God.<br />
Zij zijn wat angstig daarna.<br />
Groots is de nacht, klein is de mens daarin en<br />
tegelijk ook groot. Groter dan in de dag. En<br />
eenzamer.<br />
Er is iets in die grootheid wat hen beangstigt.<br />
De rust van hun meester beangstigt hen ook.<br />
Ook die is groots.<br />
Zo vragen zij: „Leer ons bidden, zoals gij<br />
bidt."<br />
En hij leert het hun. „Heer, ontferm U over<br />
ons."<br />
Ook zegt hij hun nog: „Hij is nabij, Hij<br />
komt tot u.<br />
En Hij zal u helpen. Wilt daarom niet vrezen.<br />
Gij begeert het volstrekte? Ik zeg u: Hij zal<br />
het u geven. En Hij zal het ook van u vragen.<br />
En door Hem zult gij de kracht hebben het<br />
te geven. Hij zal u meer geven en u meer<br />
vragen."<br />
En hij spreekt met hen over den Geliefde uit<br />
290
het Hooglied. Hij spreekt met hen over den<br />
Man van Smarten.<br />
Hij spreekt tot hen meer dan tot het volk. Hij<br />
verklaart hun de oude profetieën. Zij verstaan<br />
hem dikwijls niet. En toch willen zij nog<br />
meer.<br />
Dan lacht hij en zegt: „Wacht tot Hij komt.<br />
Hij zal u leren. Hij zal u vormen. In Geest<br />
zal Hij u dopen. In vuur zal Hij u louteren.<br />
Spoedig komt Hij nu, spoedig."<br />
Zelf leeft hij in vergetelheid.<br />
Hij spreekt tot het volk, hij heeft het lief.<br />
Toch grijpt het hem niet — want hij is aangegrepen<br />
door God.<br />
Hij predikt gelijk hij bidt, zonder het zich<br />
bewust te zijn, omdat heel zijn bewustzijn in<br />
God is.<br />
Hij is los van alles, geheel los van alles en vast<br />
aan God.<br />
Slechts één verlangen begint nu snel in hem<br />
te groeien.<br />
— Dat Hij komen mag, spoedig. —<br />
Hij heeft het volk lief, maar zijn liefde is<br />
hongerig voor een ander.<br />
291
Hij bereidt het, maar niet voor zichzelf. Hij<br />
begeert het, maar voor God.<br />
En het volk hoort dat wel in de droomzang<br />
van zijn stem, als hij over den Messias<br />
spreekt.<br />
En dat verlangen is zo hevig, dat het zich<br />
meedeelt.<br />
Het volk begeert en het is niet voor zichzelf.<br />
Het is niet voor glorie, niet voor macht, voor<br />
weelde en rijkdom.<br />
Eens heeft het een Godsrijk begeerd vol<br />
aardse dingen.<br />
Nu niet meer.<br />
Het weet niet wat het begeren gaat. Maar dat<br />
Hij kome, opdat zij kunnen zeggen: Wij zijn<br />
bereid.<br />
Blijdschap is er onder het volk en verlangen.<br />
Het heeft zich bekeerd.<br />
Het kleine dat de Doper vroeg, heeft het<br />
grootse bewerkt.<br />
Dat Hij nu kome ...<br />
(5<br />
En daar komt op een morgen een man en<br />
Joannes herkent hem.<br />
Hij herkent het gelaat, schoon is het nu; hij<br />
heeft het misvormd gezien.<br />
292
Hij hoort de stem en hij herkent haar: „De<br />
ben Jesus van Nazareth. Ik kom tot u om gedoopt<br />
te worden."<br />
Neervallen wil hij.<br />
En Jesus weerhoudt hem.<br />
Immanuël: God met ons<br />
„Heer," zegt hij. „Ik moet door U gedoopt<br />
worden en Gij komt tot mij?"<br />
Doch Jesus aanziet hem met Zijn milde ogen<br />
en Hij zegt: „Laat het nu toe. Want zo<br />
moeten wij alle gerechtigheid vervullen."<br />
Deze ogen, zij vagen alle angst weg. Zij zijn<br />
een zegening en een liefdesgroet.<br />
Een gruwel is het, dat deze Zichzelf vernederen<br />
gaat en een schoon geheim is het. Hij<br />
is de Geliefde en Hij mint. Vurig mint Hij.<br />
Joannes heeft het gezien.<br />
Jesus legt kleed en gandoera af en daalt af<br />
in het water.<br />
En Joannes — hij stort het water over Hem<br />
uit.<br />
Dan openen zich de hemelen en het licht<br />
straalt van omhoog — de Geest Gods daalt<br />
in de gedaante van een duif en er klinkt een<br />
wondere stem: „Deze is Mijn zeer beminde<br />
Zoon, in wien Ik Mijn welbehagen heb.<br />
Luistert naar Hem."<br />
Joannes en de leerlingen, zij hebben het licht<br />
gezien en den Geest; zij hebben de stem<br />
gehoord.<br />
294
Maar Jesus trekt zich het kleed weer aan.<br />
Een ogenblik rusten Zijn ogen op Joannes.<br />
Dan groet Hij hen. „Sjalom!" Vrede zij u.<br />
En gaat heen.<br />
(5<br />
Voor het eerst is er aarzeling in Joannes.<br />
Jesus is weer heengegaan.<br />
En nog groept het volk rond hem.<br />
Maar het moet toch bij zijn Verlosser zijn?<br />
Het moet nu toch gaan luisteren naar Hem?<br />
Maar Jesus heeft niet gesproken. Hij is heengegaan.<br />
Hij heeft Joannes niet geroepen. Hij heeft<br />
hem niet gevraagd met Hem te gaan.<br />
Ach — nu Joannes Jesus heeft gezien, zingt<br />
het lied van zijn hevig verlangen nog feller<br />
in zijn ziel.<br />
— Mocht ik toch met U gaan! —<br />
Zijn oog zoekt.<br />
En ziet slechts het volk, dat tot hem opziet.<br />
Als kinderen zien zij tot hem op.<br />
En als waren zij kinderen, zo begint hij opnieuw<br />
tot hen te spreken. Gelijk een moeder,<br />
die haar kind streelt en antwoord geeft, en<br />
ver — zo ver zijn haar gedachten.<br />
295
„Alle vlees zal het heil van God zien.<br />
Wilt niet vrezen.<br />
Al waren uw zonden als scharlaken, wilt niet<br />
vrezen.<br />
Hij zal het gekrookte riet niet breken.<br />
Hij heeft lief, zozeer heeft Hij lief.<br />
Zozeer heeft Hij lief. . .<br />
Zozeer..."<br />
Het is, als ontwaakt hij.<br />
Er zijn tranen in zijn ogen. Zijn stem wordt<br />
zacht en warm, zij trilt.<br />
„Kent gij het wondere lied? Het lied aller<br />
liederen, het hooglied?<br />
Jahve is de Geliefde en de ziel is Zijn bruid.<br />
Vilt gij, dat ik zing?<br />
Ik sliep maar mijn hart was wakker.<br />
Hoor! Mijn beminde! Hij klopt:<br />
„Doe open mijn zuster, mijn liefste,<br />
mijn duif, mijn vlekkeloze.<br />
Want mijn hoofd is nat van de dauw."<br />
„Maar ik heb mijn kleed al uitgetrokken;<br />
moet ik het dan nu weer aandoen?<br />
Ik heb mijn voeten al gewassen;<br />
moet ik ze nu opnieuw gaan besmeuren?"<br />
Maar mijn geliefde stak reeds zijn hand<br />
door de kier van de deur<br />
en het stormde in mijn hart,<br />
ik beefde van ontroering om hem.<br />
296
Ik sprong op mijn beminde open te doen:<br />
daar dropen mijn handen van mirre,<br />
van geurende balsem mijn vingers<br />
op de knop van de grendel.<br />
Ik opende — maar mijn beminde was weg,<br />
verdwenen.<br />
Angstig werd ik, omdat hij was heengegaan.<br />
Ik zocht, maar ik kon hem niet vinden,<br />
ik riep en hij gaf mij geen antwoord.<br />
Zo troffen mij de wachters der stad bij hun<br />
rondgang.<br />
Zij sloegen mij en brachten mij wonden toe.<br />
Mijn mantel namen zij af,<br />
de wachters van de muren.<br />
Ik bezweer u, dochter van Jerusalem,<br />
als ge mijn geliefde zoudt vinden,<br />
dat ik krank ben van liefde ..<br />
Z E S D E H O O F D S T U K<br />
V V eer predikt Joannes en zijn<br />
sterke stem slaat door het dal.<br />
Uit Jerusalem zijn gekomen de leden van het<br />
Sanhedrin, van de Hoge Raad.<br />
Trots staan zij voor hem, de priesters en levieten.<br />
En zij vragen: „Wie zijt gij?"<br />
Hij verstaat hun vraag, hun geheimste bedoeling<br />
en daarom antwoordt hij: „Ik ben de<br />
Messias niet."<br />
Zij weten het wel. Hij heeft zich slechts den<br />
voorloper genoemd.<br />
Daarom vragen zij hem: „Wat dan, zijt gij<br />
Elia?<br />
Want omtrent Elia bestaat het geloof, dat hij<br />
zal terugkeren op aarde om den Messias te<br />
openbaren en te zalven.<br />
Maar Joannes antwoordt: „De ben het niet."<br />
Gans het volk luistert in spanning.<br />
Verontwaardigd is het om deze ruwe ondervraging.<br />
En verlangend tevens om te horen.<br />
„Zijt gij de profeet?"<br />
298
Dat slaat op de woorden van Mozes. Heel het<br />
volk gelooft dit — Joannes is de profeet.<br />
Maar hij antwoordt: „Neen!"<br />
Zoals zij hem ondervragen, zo geeft hij hun<br />
antwoord, de deftige gezanten.<br />
Zo vragen zij hem dan: „Wie zijt gij? Dat wij<br />
antwoord geven aan die ons gezonden hebben:<br />
wat zegt ge van uzelven?" En luidop<br />
klinkt zijn antwoord. „Ik ben de stem van een<br />
roepende in de woestijn: — Maakt recht de<br />
weg des Heren, zoals Jesaja, de profeet,<br />
gezegd heeft."<br />
Daar zijn reeds de Pharizeën, die hij eenmaal<br />
adderengebroed en huichelaars noemde.<br />
Nu zullen zij hem in het nauw drijven;<br />
klein moet hij worden in de ogen van het<br />
volk, dat luistert.<br />
„Wat doopt gij dan, wanneer gij de Messias<br />
niet zijt, noch Elia, noch de profeet?"<br />
Maar Joannes aarzelt niet.<br />
„Ik doop in water," roept hij, dat gans het<br />
volk horen kan, „maar midden onder u staat<br />
Hij, dien gij niet kent. Hij is het, die na mij<br />
komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben<br />
om los te maken."<br />
Dan halen zij de schouders op en gaan heen,<br />
zeggende: „Hij is van den duivel bezeten."<br />
Zover is het reeds gekomen.<br />
De Hoge Raad moet zijn gezanten zenden.<br />
Te groot wordt de beweging onder het volk.<br />
Hij bereidt het — waartoe ?<br />
Moet daar opstand van komen?<br />
Hierin zijn de Pharizeën en Sadduceën het<br />
volkomen eens. Een opstand zou dwaasheid<br />
zijn. Hij is alleen gevaarlijk en heeft geen nut.<br />
Zij zijn de eersten uit Jerusalem die dit brengen<br />
onder de aandacht van Vitellius, den<br />
proconsul.<br />
En deze geeft de waarschuwing door aan<br />
Herodes Antipas, den viervorst van Galilea.<br />
Want het is in Pera, in zijn gebied, dat deze<br />
Doper optreedt.<br />
Doch Herodes laat het voortgaan.<br />
Vitellius heeft niets bevolen, maar het aan<br />
hem overgelaten.<br />
Nu Herodes heeft geen lust om zelf de opstand<br />
uit te lokken, door op te treden tegen<br />
den Doper, omdat een paar Sanhedristen,<br />
wier aanzien hij schaadde, dat wensen.<br />
Hij heeft wel belangrijker zaken om te overdenken:<br />
wat de koning der Nabateërs doen zal, Aretas,<br />
de schoonvader, dien hij beledigde, of de<br />
legerbenden der Arabieren zullen doorgaan<br />
net hun overvallen.<br />
Hij weet vrij nauwkeurig wat deze Joannes<br />
predikt.<br />
300
Er is niets daarin, dat hem verontrust.<br />
En Joannes predikt tot de scharen en doopt<br />
hen.<br />
„Doet boetvaardigheid en bekeert u!<br />
Het rijk der hemelen is gekomen.<br />
Zo spreekt de Heer:<br />
— Ik zal u besprenkelen met zuiver water,<br />
dat gij weer rein zult zijn van al uw zonden;<br />
van al uw afgoderij zal Ik u ontdoen.<br />
Een nieuw hart zal Ik u geven,<br />
een nieuwe geest in uw binnenste storten.<br />
Het stenen hart neem Ik weg uit uw lichaam<br />
en schenk u een levend hart. —<br />
Zo staat er geschreven:<br />
— Een open bron zal er ontspringen<br />
voor Davids huis en Jerusalems inwoners<br />
om zonden en onreinheid af te wassen. —<br />
Bekeert u dan en doet boetvaardigheid. Bereidt<br />
de weg des Heren. Vult alle ravijnen<br />
en slecht alle bergen. Maakt oneöenheden<br />
glad.<br />
Want de volkeren zullen een groot licht aanschouwen.<br />
Alle vlees zal het heil van God zien."<br />
(5<br />
301
En in de morgen als hij gaat met zijn leerlingen,<br />
ziet hij Jesus.<br />
En haastig met een brandende stem zegt hij<br />
tegen die bij hem zijn: „Ziet het Lam Gods,<br />
dat de zonden der wereld wegneemt. Deze<br />
is het, van wien ik zeide: Na mij komt een<br />
man, die groter is dan ik, omdat Hij eerder<br />
was dan ik. Ook ik kende Hem niet, maar<br />
daarom kwam ik dopen met water, opdat Hij<br />
aan Israël bekend zou worden."<br />
Zijn stem brandt en er is pijn in zijn hart.<br />
Weer is Jesus voorbijgegaan en heeft hem<br />
geen teken gegeven.<br />
Hij neemt hem dus niet aan, niet mee. Voorloper<br />
is hij geweest; leerling en helper mag<br />
hij niet worden.<br />
Heel deze dag is er vuur in zijn stem, liefde.<br />
— Ach, wilt Hem zeggen:<br />
dat ik krank ben van liefde. —<br />
Nog zegt hij zijn leerlingen: „Ik zag den<br />
Geest als een duif uit de hemel nederdalen<br />
en Hij bleef op Hem rusten. Ook ik kende<br />
Hem niet, maar die mij zond om in water te<br />
dopen, die zeide mij: — Op wien gij den<br />
Geest ziet nederdalen, Hij is het die doopt in<br />
den heiligen Geest. — En ik heb het gezien<br />
en getuigenis heb ik afgelegd, dat Hij de<br />
Zoon is van God."<br />
Joannes ziet de peinzende ogen van zijn leerling<br />
Joannes.<br />
302
„Gelukkige," zegt hij hem. Zijn stem is zuiver,<br />
zonder bijklank, maar zij is ook droef.<br />
De leerling verstaat hem niet, doch hij grijpt<br />
de hand van zijn meester en drukt die.<br />
En Joannes glimlacht over het wee, dat hij<br />
voelt in zijn hart.<br />
zij Hem zien, Zijn ogen, — Hem horen, de<br />
woorden van Zijn mond, — dan telkens verzet<br />
hij zich.<br />
Stil, bijna zwijgend, is Jesus hem voorbijgegaan.<br />
Joannes herinnert zich het woord: — Hij zal<br />
niet schreeuwen, noch luidkeels roepen. —<br />
Slechts Zijn ogen spraken. O— de Gelietde ..<br />
Neen — neen — niet denken, niet dromen.<br />
„Doet dan boetvaardigheid en bekeert u,<br />
want het rijk der hemelen is nabij!<br />
Er zullen lelies bloeien in de woestijn. En de<br />
schapen grazen daartussen. Want de Heer<br />
zelf zal Zijn schapen hoeden. En de wolf ligt<br />
naast het lam.<br />
Wilt niet vrezen, doch weest moedig.<br />
Doet boetvaardigheid en bekeert u. Gij zult<br />
het heil van God zien."<br />
304<br />
(5
Z E V E N D E H O O F D S T U K<br />
JLaar opnieuw hebben hem de Pharizeën<br />
aangeklaagd.<br />
— Hij wordt gevaarlijk. Hij zweept het volk<br />
op. Hij kondigt den Messias aan.<br />
En is de Messias de opstand niet?<br />
Is het wonder dat zovele Galileërs, rebellen<br />
van oudsher, rond hem samengroepen?<br />
Is het wonder dat de Zeloten, die opstandige<br />
ij veraars, tot hem gaan? —<br />
Zij zeggen het Vitellius.<br />
Zij doen het Herodes weten.<br />
Zij vrezen de opstand. Zij hebben hem nu<br />
dikwijls genoeg meegemaakt. Niets goeds<br />
bracht hij. Slachtoffers talrijk, boeten ondragelijk<br />
en straks misschien verbod van de eredienst.<br />
Opstand is dwaasheid nu. Daarom<br />
moet deze weg.<br />
Herodes echter gelooft het niet. Hij weet wat<br />
deze Doper gepredikt heeft. Boetvaardigheid<br />
en bekering heeft hij gepredikt aan het<br />
volk. In simpele woorden heeft hij tot het<br />
simpele volk gepredikt. Het is geen politiek<br />
doel, dat deze nastreeft. Zeker, hij heeft zich<br />
ao 305
macht verworven, grote macht over het volk.<br />
Doch hij heeft haar niet misbruikt; hij heeft<br />
geen eerzucht.<br />
— Maar zijn leerlingen hebben gesproken<br />
over de nieuwe vrouw van den vorst. Zij<br />
hebben kwaadgesproken. Zij zijn den vorst<br />
niet welgezind en betichten hem van overspel<br />
en misdaden... —<br />
— Ach, dat hebben zovelen gedaan; misschien<br />
zelfs deze verontwaardigde gezanten<br />
ook wel. —<br />
— Maar weet de viervorst dan niet, dat deze<br />
Joannes het volk in geweldige spanning gebracht<br />
heeft en de Messiasverwachting, die<br />
al zo dikwijls misbruikt werd, tot een ongekend<br />
hoogtepunt heeft opgevoerd?<br />
Weet dan de viervorst niet hoe gevaarlijk<br />
deze stemming is onder het volk, dat zijn<br />
daden niet overweegt, maar roekeloos handelt?<br />
Weet hij wel, dat nu het kleinst gebeuren<br />
oorzaak worden kan van een verschrikkelijke<br />
opstand, die alleen de Romeinen nog<br />
zullen kunnen bedwingen? Begrijpt de vorst<br />
dan niet, wat dit betekenen zal? —<br />
— De vorst weet en begrijpt dit alles en misschien<br />
zelfs nog meer. Misschien wilde hij<br />
ook eigenlijk wel dezen Doper gevangen<br />
nemen, maar laat hij het, omdat hij veel weet<br />
en ook begrijpt. Want de vorst wil juist niet<br />
met het kleine gebeuren, dat de gevangen-<br />
306
neming van dezen profeet en volksheld toch<br />
altijd nog is, de gevreesde opstand ontketenen.<br />
De vorst zal eerst handelen, wanneer<br />
het zijn tijd is ... —<br />
— Dan kan het te laat zijn. Nu reeds staan<br />
andere dopers en leraren op. Dit kan zo niet<br />
blijven; dit moet tot een uitbarsting komen.<br />
Tenzij de vorst handelt en snel handelt. Nu<br />
kan de vorst nog ingrijpen. Nu is het tijd.<br />
Joannes is de ziel der ganse beweging. Dien<br />
moet de vorst treffen. Daarover heeft men<br />
ook Vitellius gesproken ... —<br />
— Daarover heeft men ook Vitellius gesproken<br />
... —<br />
Wat een wapen is dat toch — de Romein.<br />
Vitellius is Herodes niet welgezind.<br />
En Agrippa intrigeert.<br />
Herodes staat niet sterk meer, sinds hij<br />
Herodias ontvoerde, de vrouw van zijn<br />
broeder.<br />
Hij heeft de vriendschap van Sejanus en de<br />
gunst van den keizer.<br />
Maar wie kan zeker zijn van 's keizers gunst?<br />
Herodes' broeder, Archelaus, verheugde zich<br />
ook in 's Keizers gunst. Tot hij in ongenade viel.<br />
Agrippa intrigeert en Vitellius is hem slecht<br />
gezind.<br />
307
Herodes Antipas, de viervorst, hij staat niet<br />
sterk meer sinds hij Herodias ontvoerde.<br />
Kaïdha, zijn eerste vrouw is gevlucht naar<br />
haar vader Aretas, den machtigen koning van<br />
Petrea.<br />
Machtig is deze koning, zeer machtig. Zijn<br />
Arabische ruiterbenden vallen nu telkens het<br />
land binnen.<br />
Dit zal tot oorlog leiden.<br />
En de huurtroepen uit Trachonites blijken<br />
onbetrouwbaar.<br />
Dit huwelijk met Herodias was een fout, een<br />
dwaasheid— hij heeft het altijd geweten.<br />
Het heeft de vruchten van veel moeizaam en<br />
voorzichtig werk teniet gedaan.<br />
Het heeft het volk nodeloos geërgerd, zo<br />
openlijk in strijd met de wet als het is.<br />
Als nu nog deze Doper daarover te spreken<br />
begint...<br />
Als er nu nog werkelijk woelingen dreigen<br />
onder het volk ...<br />
Men heeft er ook met Vitellius over gesproken<br />
...<br />
Zij zullen altijd volhouden hem gewaarschuwd<br />
te hebben. En misschien is het tijd.<br />
Want de aandacht van het volk schijnt zich<br />
nu te verdelen. Velen gaan tot Jesus, ook een<br />
die predikt en zelfs wonderen doet, naar men<br />
bericht...<br />
(5<br />
308
A C H T S T E H O O F D S T U K<br />
\^J* oannes echter verlaat het gebied van Herodes;<br />
hij verlaat Bethanië en de landstreek<br />
Perea. Hij trekt over de Jordaan.<br />
Naar Ennon bij Salim trekt hij, een plaats<br />
waar veel bronnen zijn.<br />
En hij predikt en doopt.<br />
Dan vernemen zijn leerlingen, dat ook Jesus<br />
in de nabijheid is en predikt en dat Zijn leerlingen<br />
dopen.<br />
Zij houden van hun meester en willen hem<br />
trouw zijn.<br />
Zo zeggen zij tot Joannes: „Rabbi, Hij die<br />
met u was aan de overzijde van de Jordaan,<br />
voor wien gij getuigenis hebt afgelegd, wel<br />
Hij doopt ook en nu gaan allen tot Hem."<br />
Maar Joannes lacht.<br />
Hij ziet wel de drift der gevoerde twist nog<br />
op hun gezichten en hij verstaat hun gedachten.<br />
Zo zegt hij: „Een mens kan zich niets toeeigenen,<br />
als het hem niet uit de hemel gegeven<br />
is. Gijzelf zijt mijn getuigen, dat ik<br />
gezegd heb : Niet ik ben de Messias, maar ik<br />
309
en voor hem uitgezonden. Hij die de bruid<br />
bezit, is de bruidegom. Maar de vriend van<br />
den bruidegom, die erbij staat en naar hem<br />
luistert, is zielsverheugd wegens de stem des<br />
bruidegoms. Dit dan is mijn vreugde en zij<br />
is nu volkomen. Hij moet groter, maar ik<br />
moet kleiner worden."<br />
Zozeer dan heeft Joannes zich herwonnen in<br />
kracht.<br />
Hij heeft afstand gedaan van alles, tot het<br />
allerlaatste.<br />
En het is hem vreugde geworden.<br />
— Hij moet groter, maar ik moet kleiner<br />
worden. —<br />
Hij denkt zich niet langer bruid van den<br />
Bruidegom. Zielen heeft hij gewonnen tot<br />
bruid voor den Geliefde. En hij staat terzijde<br />
en verheugt zich.<br />
En hongerig luistert hij naar alles wat hij<br />
hoort omtrent Jesus.<br />
De wonderen die Hij doet.<br />
De woorden van wijsheid die Hij spreekt.<br />
En de menigten die tot Hem stromen.<br />
En hij verheugt zich.<br />
— Den Heer te bereiden een volk dat bereid<br />
is.—<br />
Hij predikt en hij getuigt van Jesus, den Zoon<br />
Gods die redding brengt.<br />
310
N E G E N D E H O O F D S T U K<br />
—I *Jn weer trekt hij verder.<br />
De velen zijn thans bij Jesus.<br />
De weinigen slechts volgen hem.<br />
Maar hij verlaat ook dezen.<br />
Hij predikt niet meer en doopt niet meer.<br />
Het zou de weinigen nog afhouden van Hem.<br />
— Hij moet groter, maar ik moet kleiner<br />
worden. —<br />
Noordwaarts trekt hij.<br />
Niet om te ontkomen was het, dat hij Perea<br />
verliet en de Jordaan overstak, maar om<br />
plaats te maken voor die groter is. Niet om<br />
te ontkomen.<br />
Drie leerlingen zijn bij hem gebleven: Phanuël,<br />
Micha en Osias.<br />
Zien zij de dreiging niet van de ondergang?<br />
In de nachten drijven zwarte wolken; gaan<br />
schaduwen en vreemde lichten. En omhoog<br />
stijgt de jammerklacht van een huilend dier.<br />
Koud waait de wind hunne mantels binnen.<br />
En bang wordt het in hun hart, als de leraar<br />
bidden blijft, onbewogen voor wat hem omringt<br />
en ver, ver weg van hen.<br />
311
Angstig bidden dan ook zij: „Heer God, ontferm<br />
u onzer."<br />
Ach, waar is de vreugde gebleven van de<br />
eerste tijd, toen zij en allen zich bekeerden<br />
en elkaar de redding verkondigden? Toen zij<br />
luisterden als kinderen naar den leraar?<br />
— Wit worden uw zonden, wit als sneeuw.<br />
Wilt toch niet vrezen, maar moedig zijn.<br />
Want het rijk der hemelen is gekomen. De<br />
Redder komt tot u en Hij zal u helpen. —<br />
Nu is deze Jesus gekomen en Joannes heeft<br />
getuigenis van Hem afgelegd.<br />
En het volk is tot Hem gegaan en zovele leerlingen.<br />
Maar Joannes is niet door Hem aangenomen.<br />
— Ik ben nog niet waardig Zijn schoenriem<br />
te ontbinden,— heeft de meester gezegd.<br />
Als hij nog niet waardig is slaaf te zijn voor<br />
deze, voor wat zullen de anderen dan waardig<br />
zijn?<br />
Wie heeft dan de weg des Heren bereid?<br />
Was het Joannes niet?<br />
En moet hij nu terzijde staan en zich daarmede<br />
verheugen?<br />
Mag hij dan niet delen, in het vele waarin de<br />
anderen nu delen zullen?<br />
Is het aldus dat deze Redder Zijn meest getrouwen<br />
loont?<br />
— Hij moet groter maar ik moet kleiner<br />
worden, — heeft de meester gezegd.<br />
312
Waarom moet dat.<br />
Als het zo is, dat deze Jesus groter worden<br />
moet, waarom moet dan Joannes kleiner<br />
worden, zich vernederen en afstand doen?<br />
— Het is mijn vreugde en zij is volkomen, —<br />
heeft hij gezegd.<br />
Ach, de leerlingen kunnen dit niet verstaan.<br />
Er is treurnis in hun hart. En tegelijk verbeten<br />
wil: Zij zullen den meester trouw<br />
blijven. Ook als alle anderen gaan.<br />
— Hij moet groter, maar ik moet kleiner<br />
worden. —<br />
Als hun meester, dien zij groot achten en<br />
groot weten, daarvoor kleiner worden moet,<br />
dan willen zij dezen grotere niet. Zij weten<br />
trouw te blijven aan het eens gegeven woord.<br />
daarom is hij gekomen, niet om den machtige<br />
te ontzien of zijn geweld te vrezen.<br />
Elke boom, die geen goede vrucht voortbrengt,<br />
zal omgehouwen en in het vuur geworpen<br />
worden. Want de sterke God zal ook<br />
de rechter zijn. De wan zal Hij houden in<br />
Zijn hand. Wee het kaf, het zal branden in<br />
een vuur, niet meer te blussen!<br />
Herodes Antipas, de viervorst van Galilea, hij<br />
heeft de vrouw van zijn broeder genomen in<br />
overspel.<br />
Wel bouwde hij een synagoge in zijn stad,<br />
maar hij overtrad de wet. Wel gaat hij jaarlijks<br />
naar Jerusalem's tempel op, die zijn<br />
vader, de moordenaar, bouwde. Maar hij is<br />
vol bedrog. Wel veinst hij eerbied voor<br />
Jahve, den almachtige. Maar schaamteloos is<br />
zijn gedrag.<br />
Deze Antipas, zoon van den groten moordenaar,<br />
door vleiende Herodianen laat hij zich<br />
nog uitgeven voor den Messias.<br />
Messias, dat is Redder en Rechter.<br />
Een verrader is hij inplaats van een redder.<br />
En een rechtsverkrachter is hij ook. En ook<br />
is hij een trouweloze. En ook een die bedriegt.<br />
En ook een dief en ook een uitzuiger.<br />
En toch ... hij is geen beul gelijk zijn vader.<br />
Ook niet een massamoordenaar. Hij is niet<br />
wreed. Hij is eerder zacht.<br />
Velen hebben het heil van hem verwacht.<br />
314
Want is het niet vreemd dat deze zoon van<br />
Herodes niet wreed is? Hij die opgroeide aan<br />
dat somber hof, waar allen samenspanden en<br />
konkelden tegen elkaar? Waar altijd moord<br />
en marteling in de gedachten waren. Waar<br />
ieder vrezen moest voor zijn leven en ieder<br />
de dood en de ondergang van den ander<br />
begeerde.<br />
Hij is niet wreed.<br />
En hij begon goed. Hij wilde rechtvaardig<br />
zijn.<br />
Archelaus, zijn broeder, was een beul en een<br />
moordenaar.<br />
Maar Antipas niet.<br />
Doch zijn positie was moeilijk van het begin<br />
af. Nauwelijks kon hij zich staande houden,<br />
toen Archelaus viel en dreigde hem mede te<br />
sleuren.<br />
Hij wilde niet vallen; hij wilde zijn troon behouden.<br />
Zoveel het nog ging, wilde hij de<br />
vrijheid van zijn land redden.<br />
Dat moest hem sluw doen zijn tegen de Romeinen<br />
en tegen zijn volk.<br />
Beiden had hij nodig, hij mocht hun hulp<br />
niet verliezen. Zo moest hij beiden bedriegen.<br />
Steun moest hij zoeken, waar hij ze vinden<br />
kon. Zo moest hij onrechtvaardig zijn, den<br />
zwakke verraden en verdrukken, den machtige<br />
vleien en ontzien.<br />
Steun moest hij zoeken, waar hij ze vinden<br />
315
kon. Zo moest hij Aretas, den machtigen<br />
koning, aan zich verbinden. Kaïdha, de vrouw<br />
die hij niet begeerde, moest hij huwen.<br />
Als Joannes aan hem denkt — zo dikwijls<br />
hebben de Galileërs over hem gesproken —<br />
dan herinnert hij zich het „Wee!" van<br />
Hesekiël tegen de herders van Israël, die<br />
alleen zichzelf hebben geweid. Die zich gevoed<br />
hebben met de melk en gekleed met de<br />
wol en de vette dieren hebben geslacht en<br />
aan zichzelf hebben gedacht, doch nimmer<br />
zich om de schapen bekommerd.<br />
De schuld van deze herders is het, dat de<br />
schapen verdoold zijn en verstrooid.<br />
Zo heeft Herodes gedaan.<br />
Zijn beeltenis heeft hij niet op de penningen<br />
doen slaan, gelijk zijn broeders. Daarin wilde<br />
hij het volk ontzien en de wet eerbiedigen.<br />
Maar de vrouw van zijn broeder heeft hij tot<br />
zich genomen in overspel.<br />
En wie moet thans de toorn van den Nabatesen<br />
koning stillen, om die misdaad van den<br />
vorst?<br />
Het volk dat er onschuldig aan is.<br />
Het volk uit het grensland, dat overvallen<br />
wordt en uitgeplunderd en gebrandschat en<br />
gedood.<br />
Geld heeft hij nodig, rijkdom.<br />
Om tribuut te geven aan den keizer. Geschenken<br />
aan de velen, met wie hij samen-<br />
316
zweert. Om zijn legers te bekostigen, zijn<br />
spionnen, zijn paleizen en kastelen.<br />
Daarom moet hij onrechtvaardige wetten<br />
maken en zeggen: „Het is de wet."<br />
Daarom moet hij het recht ontstelen aan de<br />
armen van zijn volk.<br />
Daarom moet hij belastingen opleggen, die<br />
te zwaar zijn en te drukkend.<br />
Daarom moet hij het recht te koop houden in<br />
dit land.<br />
Met de melk en de wijn, daarmede voedt hij<br />
zich en hij kleedt zich in de wol. De vette<br />
dieren slacht hij voor zichzelf. Maar herder<br />
die hij is, heeft hij zich om de kudde niet bekommert.<br />
Joannes nu is niet gekomen om den machtige<br />
te ontzien of zijn geweld te vrezen. Hij is gekomen<br />
om boetvaardigheid en bekering te<br />
prediken.<br />
Zo gaat hij naar Tiberias, de hofstad, die deze<br />
Antipas zich bouwde en die hij noemde naar<br />
den heidensen keizer.<br />
(5<br />
317
„Maar Herodus, de viervorst, door hem<br />
berispt wegens Herodias, de vrouw van<br />
zijn broeder, en wegens al de misdaden,<br />
die Herodes bedreven had, voegde bij<br />
dat alles nog dit, dat hij Joannes in<br />
de kerker sloot".<br />
Lc. 3,19-20.
E E R S T E H O O F D S T U K<br />
" -Jp komt hij voor Herodes.<br />
De dienaren melden den vorst: „In de voorhof<br />
is Joannes, de doper van de Jordaan, en<br />
hij verlangt toegang tot u."<br />
En Antipas beveelt: „Laat de wachten hiernaast<br />
blijven, tot ik een teken geef. En breng<br />
dan dezen Joannes binnen."<br />
En tot den geheimschrijver, die bij hem zit,<br />
zegt hij verrast: „Dat is de Doper, die in nog<br />
geen halfjaar tijds het ganse volk in beroering<br />
bracht. Hij ontsnapte ons in Perea en mijn<br />
berichtgevers meldden reeds, dat hij ook weer<br />
uit Ennon verdwenen was."<br />
Een dienaar houdt het voorhang opzij en<br />
Joannes treedt binnen.<br />
Dan staat de Doper voor den vorst en z^j<br />
bezien elkaar.<br />
Hoog en krachtig is de boetgezant. Zijn haren<br />
en zijn baard zijn lang en zwart. Zijn ogen<br />
dwingen diep en donker.<br />
Week is de vorst, zijn gezicht te gevuld en<br />
zijn mond te vrouwelijk. Een Griekse schrijver<br />
zit bij hem met gebrande krullen en ge-<br />
21 321
poederde wangen. Zachte gewaden omhullen<br />
hen.<br />
Niet den doper.<br />
Joannes draagt het haren kleed en de lederen<br />
gordel.<br />
Zo staan zij tegenover elkaar.<br />
Joannes zwijgt, zo moet de vorst spreken.<br />
„Gij zijt Joannes, de doper van de Jordaan?"<br />
vraagt Herodes.<br />
„Ja," is het antwoord.<br />
„Wat voert u tot mij?"<br />
Een zachte klank heeft de stem van den vorst,<br />
als van een vleier. Joannes' stem echter is<br />
mannelijk en sterk.<br />
„Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw<br />
broeder te hebben. Het is overspel. Gij weet<br />
wat de wet zegt van de overspeligen: beiden<br />
moeten sterven."<br />
„Die wet is hard," zegt de vorst.<br />
„Hard is de wet, want zij is niet om overtreden<br />
te worden," antwoordt Joannes.<br />
„Nu, deze doodstraffen zijn thans niet meer<br />
gebruik in zulke zaken," zegt Herodes met<br />
een glimlach. Hij is niet vertoornd; hij kent<br />
immers dit verwijt en verwachtte het. En hij<br />
is geen driftig man.<br />
„Gij hebt het gezegd, niet meer in zulke<br />
zaken is de doodstraf gebruikelijk. Slechts in<br />
de zaken van den vorst en van den vreemdeling<br />
is zij dat, al te gebruikelijk.<br />
322
Toch is het u niet geoorloofd de vrouw van<br />
uw broeder te bezitten. Het is overspel.<br />
En het is u niet geoorloofd onrecht te plegen.<br />
Gij echter hebt het gepleegd tegen uw broeder<br />
en uw onderdanen.<br />
Om een vrouw hebt gij onrecht gepleegd.<br />
Om rijkdom hebt gij het recht verkracht.<br />
Om macht hebt gij het recht verraden.<br />
Nog zegt gij wel: — Ik heb gezondigd en wat<br />
is mij overkomen? — Maar de Heer is geduldig.<br />
Wel hebt gij het volk horen zingen, de lofzang<br />
op Jahve: — Eeuwig duurt Zijn erbarming.<br />
—<br />
Maar eeuwig is ook Zijn rechtvaardigheid.<br />
Het goede zowel als het kwade zal Hij vergelden.<br />
Ik nu ben niet gekomen om de machtigen te<br />
ontzien of om den vorst te vleien. Al te velen<br />
hebben hem gevleid tot zijn verderf.<br />
Ik ben gezonden om boetvaardigheid te prediken.<br />
Boetvaardigheid dan predik ik.<br />
Bekeer u, want het rijk der hemelen is nabij.<br />
Reeds ligt de bijl aan de wortel van de boom.<br />
En dit zegt Jahve, de Heer: Zo gij u niet<br />
bekeert, zult gij omkomen. Omkomen zult<br />
gij door het zwaard.<br />
Om uw vele zonden zult gij verdelgd worden.<br />
Slechts boetvaardigheid nog kan u redden van<br />
323
het wrede lot, dat te wachten ligt en op u<br />
loert.<br />
Reeds ligt de bijl aan de wortel van de boom.<br />
Doe dan boetvaardigheid en bekeer u.<br />
Zend van u weg, de vrouw die de uwe niet is.<br />
Laat er waarheid zijn in uw mond en recht<br />
in uw vonnis.<br />
Laat er kracht zijn in uw arm, die is om de<br />
weerlozen te beschermen.<br />
Laat er moed zijn in uw hart, dat kloppen<br />
moet voor uw volk.<br />
Recht voor onderdrukking; kracht voor<br />
zwakheid; moed voor lafheid; eer voor<br />
schande.<br />
Doe boetvaardigheid en bekeer u.<br />
Want de Heer zal dit alles vergelden.<br />
Het rijk der hemelen is nabij."<br />
Strak is het gelaat van den vorst, zijns ondanks.<br />
Herodes Antipas, hij zou willen lachen om<br />
dezen ruwen man en zijn woorden. Maar hij<br />
kan niet.<br />
Hij voelt geen angst — oh neen. Hij wil ook<br />
geen schaamte voelen. Hij zou willen lachen,<br />
maar hij kan niet. De spieren van zijn gelaat<br />
zijn strak en verlamd, als bij een bedronkene.<br />
Strak is zijn gelaat en toch voelt hij geen<br />
woede; hij zou willen lachen om zich te redden,<br />
om zich te verheffen boven de woorden,<br />
die tot hem gesproken werden. Maar hij kan<br />
niet.<br />
324
Hij moet wat zeggen, snel moet hij nu iets<br />
zeggen. Hij voelt geen toorn — laat niemand<br />
toch denken, dat hij toorn voelt of angst of<br />
schaamte — niets voelt hij. Hij moet iets zeggen,<br />
opdat zij begrijpen, deze profeet en de<br />
schrijver, dat hij niets voelt, dat hij onberoerd<br />
blijft.<br />
Moeilijk vraagt hij dan: „Hoe meent gij dat:<br />
het rijk der hemelen dat nabij zou zijn?"<br />
Maar Joannes zegt hem: „Het betaamt u niet<br />
vragen te stellen als een dwaas. Doe boetvaardigheid<br />
en bekeer u, dan zult gij niet nodig<br />
hebben te vragen."<br />
Dan klapt Herodes in de handen en zijn<br />
wachten treden binnen en hij geeft hun een<br />
bevel. En hij zegt tot Joannes, aarzelend zegt<br />
hij het: „De spreek nog wel eens met u. Ik kan<br />
u nu niet laten gaan."<br />
Zwijgend buigt Joannes het hoofd.<br />
En hij gaat met de soldaten, die hem gevangen<br />
nemen.<br />
„Hoe jammer, Kleonymos," zegt Antipas tot<br />
zijn schrijver, „dat zulke dwazen, zulke<br />
prachtige dwazen spreken moeten. Hoe jammer<br />
dat de Schepper Zijn meest onredelijke<br />
schepsels de spraak geschonken heeft, terwijl<br />
zij stom zoveel verstandiger zouden lijken."<br />
325
'Kleonymos lacht, dc fijne Griek, hij heeft de<br />
verlegenheid van zijn vorst wel bemerkt. Hij<br />
voelt haar nog in diens drukke zinnen.<br />
„Ja," zegt hij met zijn hese stem, „een schepper<br />
had dat wel wat doelmatiger kunnen inrichten.<br />
Maar daarom zegt Lucretius ook:<br />
— Geenszins is deze wereld ons door de<br />
goden geschapen, al te zeer immers is zij<br />
vol grote gebreken.—"<br />
„Zo," zegt Herodes kort.<br />
„Ja," vervolgt de schrijver, en verder zegt<br />
hij nog:<br />
— En het spreekt toch vanzelf, dat heel het<br />
wezen der goden zich moet verheugen in volmaakte<br />
vrede en onsterfelijkheid,<br />
en ver en geheel afgescheiden van ons lijden<br />
en van onze zorgen<br />
en vrij van iedere smart en vrij van alle gevaren,<br />
steunende slechts op eigen macht, ons nimmer<br />
behoevend,<br />
door onze verdienste niet gelokt wordt noch<br />
in zijn toorn bedwongen. —"<br />
Ziet dan de schrijver in het hart van den vorst<br />
en wil hij hem troosten met deze praat?<br />
„Lucretius," zegt Herodes verachtelijk. Niet<br />
zacht is zijn stem meer, maar snijdend, vol<br />
hoon. „Ik weet ook zo iets:<br />
— Bij toeval is het dat wij ontstonden<br />
enlaterzalhet zijn, als waren wij nooit geweest,<br />
326
want rook is onze levensadem,<br />
ons denken een vonk aan ons hart ontslagen.<br />
Dooft die uit, dan vergaat ons lichaam tot stof,<br />
en de geest vervliegt als ijle lucht.<br />
Onze naam wordt spoedig vergeten<br />
en niemand die zich nog onze werken herinnert.<br />
Zo gaat ons leven voorbij als een wolk,<br />
het verdwijnt als een neveldamp,<br />
die door de stralen der zon wordt verdreven,<br />
weggezogen door haar gloed.<br />
Ja, ons leven is een vluchtige schaduw,<br />
en ons einde wordt nimmer herroepen;<br />
het wordt verzegeld; niemand keert terug "<br />
„Dat is goed," zegt de schrijver verwonderd.<br />
„Dat is heel goed. Van wien is het?"<br />
„Het is uit een boek, dat deze profeet wel kennen<br />
zal. Het heet „Wijsheid van Salomon".<br />
Verbaasd ziet de schrijver op.<br />
„Ja," zegt Herodes. „Waarachtig! Het begint<br />
zo: — Aldus spreken zij in hun verwrongen<br />
wanbegrip. — En er volgen nog regels, die<br />
naar Epikuros konden bewerkt zijn."<br />
— Weet hij het nu, die schrijver, dat ik zijn<br />
woorden niet behoef? Dat ik zijn kletspraat<br />
niet van node heb? Dat er niets is in mijn<br />
hart; dat ik onberoerd ben?— denkt Herodes<br />
in zichzelf. — Ik ben er immers onverschillig<br />
voor? Ik lach er om. —<br />
T W E E D E H O O F D S T U K<br />
— Hij moet groter, maar ik moet kleiner<br />
worden. —<br />
Uit de wereld der mensen is hij daarvoor<br />
weggegaan naar de kerker der gevangenschap.<br />
Uit de wijdheid der vlakte is hij heengetrokken<br />
naar de beklemming der keldermuren.<br />
Hoe anders, hoe hatelijk is deze gedwongen<br />
alleenheid bij de wijde, vrije eenzaamheid<br />
van vroeger.<br />
En toch moet hij daar een vreugde in vinden.<br />
Nu immers heeft hij zich volkomen weggegeven.<br />
Het is of zijn felle liefde inschreeuwt tegen<br />
de smart van zijn ongestild verlangen. — Ik<br />
heb gegeven; alles heb ik gegeven. —<br />
En dat moet toch vreugde zijn — al is zij ook<br />
van tranen warm?<br />
In zijn kerker bidt Joannes; hij bidt hartstochtelijk.<br />
Want hevig begeert hij weer het geluk uit de<br />
328
woestijn, de roes der vereniging, die hij zo<br />
node ontbeert.<br />
Waar heeft hij dit geluk verloren?<br />
Onder de mensen, tot wie hij prediken moest,<br />
als ware hij zelf een wijze, een grote, een onaangedane<br />
door aller zwakheid? Toen hij hun<br />
weggaf alles wat in hem was? Toen?<br />
Toen hij hun zonden vernam, toen hij zich<br />
verheugde om de oprechtheid van hun bekering<br />
of bedroefd was om de dorheid van<br />
hun hart? Toen de alle en vele indrukken van<br />
het kleine zijn aandacht vroegen en de wijdte<br />
ineenschrompelde tot engte?<br />
Toen Jesus heenging zonder woorden en hem<br />
niet riep.<br />
Toen Zijn ogen in de zijne zagen en spraken<br />
van alles en toch de mond niets zegde.<br />
Toen de woorden op Joannes' lippen verstierven,<br />
omdat Jesus niet sprak en heenging.<br />
Vriend van den Bruidegom te zijn, terzijde te<br />
staan en zich verheugen ...<br />
Toen hij de brand van zijn smart zocht te<br />
stillen en voor het volk zong, het onnoembare<br />
noemde, het onzegbare uitsprak.<br />
En toen plotseling— ineens wist dat het geluk<br />
weg was.<br />
— Zeg hem, dat ik ziek ben van liefde ... van<br />
verlangen...<br />
Hoe heeft hij toen die vreugde zich verworven<br />
in de woestijn?<br />
329
Hij was begonnen met de loutering, met het<br />
zich ontdoen van alles.<br />
Is het nu anders?<br />
Niets heeft hij nu meer het zijne te noemen,<br />
zelfs geen droom of verwachting.<br />
Het laatste heeft hij weggegeven, de vrijheid.<br />
Het kleine beetje vrijheid dat onontbeerlijk is.<br />
Dat de geest gevangen zit en zich niet bevrijden<br />
kan — het is al erg genoeg.<br />
Maar dat nu ook nog deze vrijheid van het<br />
lichaam verloren moet zijn ...<br />
Het stinkt in deze kelder, het licht is er nauwelijks<br />
vale schemering.<br />
Hij is eng, deze kerker, zijn muren bedringen,<br />
zijn zoldering bedrukt.<br />
Er klinken geluiden van buiten en de gevangene<br />
luistert. Wil ze verstaan, begrijpen.<br />
Dit hongerig luisteren en wachten.<br />
In deze eenzaamheid kan hij zich niet bepalen<br />
bij zijn gebed. Deze eenzaamheid is erger<br />
dan al het andere, zij vreet aan hem.<br />
Hij wil de beklemming uit, hij wil de vrijheid.<br />
En toch heeft hij zelf de gevangenschap verkozen.<br />
Zelf is hij zich gaan overleveren.<br />
Hebben de leerlingen het niet gezegd en hem<br />
gesmeekt niet te gaan naar den vorst, toen zij<br />
zijn bedoeling verstonden?<br />
Hij heeft gelachen, zijn rustige lach over de<br />
onrust van hun hart en boven de pijn van<br />
zijn ziel. „Ik wil de kerker," heeft hij gezegd.<br />
330
„De kerker ontbreekt mij nog. Ik moet klein<br />
worden; ik moet vergeten worden."<br />
Maar deze kerker is ontzettend.<br />
Zwart is hij van wanhoop en bekoring.<br />
Heviger, veel heviger dan ooit in het zonnelicht<br />
of de wijde klaarte der open nachten is<br />
thans de smart om den Geliefde, die zich<br />
verwijderde.<br />
En hij weet zich niet geslapen te hebben of<br />
traag te zijn geweest, toen de Geliefde kwam.<br />
Maar Jesus heeft niet gewild.<br />
— vriend van den bruidegom te zijn en zich<br />
verheugen... —<br />
— Mijn vreugde is volkomen! —<br />
Is het de angst niet geweest voor de wanhoop,<br />
die hem dit roepen deed?<br />
Hoe kan dit een vreugde zijn?<br />
Een pijn is het, een bitterheid, volkomen.<br />
Jesus! Jesus!<br />
Tot haar Beminde heeft de ziel gezongen het<br />
wondere, wijzeloze lied van blijde verwondering<br />
en liefde. En de Geliefde zong terug tot<br />
de ziel.<br />
Is dat waar?<br />
Is dat maar niet een droom geweest, een inbeelding?<br />
Zou de Geliefde wel zo voorbijgegaan zijn,<br />
zwijgend, als Hij eerst werkelijk zo gezongen<br />
had?<br />
Zou Hij wel zo zijn voorbijgegaan, zonder<br />
331
acht te slaan ofte antwoorden op de hongerige<br />
schreeuw van een ziel, als Hij eerst geluisterd<br />
had?<br />
Zou Hij wel zo wegblijven en Zijn beminde<br />
verlaten weten en van liefde krank, en toch<br />
bij anderen zijn, als Hij in waarheid liefhad.<br />
Een arme dwaas, een dweper heeft zich dat<br />
alles verbeeldt, toen hij zijn lichaam en zijn<br />
ziel had verzwakt door honger en dorst.<br />
God heeft niet tot de ziel gezongen.<br />
Hij heeft ook nooit in Zijn wijsheid naar<br />
haar stamelende dwaasheid geluisterd.<br />
En Hij heeft nooit in Zijn grootheid haar onaanzienlijke<br />
kleinheid bemind, laat staan begeerd,<br />
zoals zij, de verdwaasde, zich verbeeldde.<br />
Zwart is de kerker en als een witte vlam<br />
Joannes, die den bekoorder bij zich voelt.<br />
En hij wil bidden en kan niet bidden.<br />
Het is alles — alles vergeefs geweest, wat hij<br />
deed, vergeefs.<br />
De wierook wilde hij brandende houden temidden<br />
van een stervend volk.<br />
Het volk zal niet sterven.<br />
Maar hij — hij die het gewaagd heeft tot het<br />
volk te prediken, als ware hij wijs en sterk —<br />
ellendig en zwak is hij.<br />
Vanaf zijn jeugd heeft hij begeerd sterk te<br />
worden. Hij heeft ervoor gewerkt.<br />
En het is vergeefs. Hij is zwak.<br />
332
Zwart is de kerker.<br />
De bekoorder is bij hem in al zijn macht.<br />
Als een witte vlam in de zwarte kerker is<br />
Joannes, die strijdt.<br />
(5<br />
De nacht is stilte, is rust die beklemt.<br />
Heel anders dan onder de open hemel is nu<br />
de nacht.<br />
In de vrijheid is de nacht eerst recht oneindigheid,<br />
koel en zuiver, oneindigheid die den<br />
mens omhoog rukt tot vrijheid, grootheid,<br />
kracht.<br />
Maar in de kerker drukt zij loodzwaar als de<br />
aarde op een graf, als een dodenrijk.<br />
Alle geluiden zijn nu verstomd.<br />
En de uren gaan traag. Traag, traag naar de<br />
morgen.<br />
De gedachten dwalen zonder richting; zij<br />
zweven en verijlen.<br />
Moeheid en uitputting drukken op Joannes.<br />
Dan sluimert hij soms, maar het is geen diepe<br />
rust.<br />
En daarna komt opnieuw de dag, de geluiden<br />
van buiten, de klank soms der voorbijgaande<br />
uren, die zingen in Joannes' oor een lied<br />
zonder vreugde.<br />
333
Kettingen rinkelen, grendels worden weggeschoven.<br />
Er wordt een lamp binnengebracht en een<br />
kleine bank.<br />
Herodes Antipas komt naar zijn gevangene.<br />
De deur wordt gesloten en zij zijn alleen.<br />
Zij bezien elkaar.<br />
Weer is het de vorst die het eerste spreekt.<br />
„Het spijt mij, dat ik u hier moet houden.<br />
Gelooft u mij, het spijt mij oprecht. Gij denkt<br />
toch niet, dat ik het doe uit toorn om uw verwijt?<br />
Het is niet daarom. Ik ben niet vertoornd<br />
tegen u. Geloof mij. Ik wilde u eerder<br />
reeds gevangen nemen. Uw prediking — de<br />
beroering onder het volk— het was te gevaarlijk.<br />
Er werd den proconsul reeds over bericht.<br />
Het moest eindigen. Maar het is niet<br />
uit toorn of... of uit wrok. Daarom is het<br />
niet. Ik ben niet vertoornd tegen u."<br />
Dan zwijgen zij beiden.<br />
Tot Herodes peinzend zegt, met een glimlach:<br />
„Het rijk der hemelen, dat ik wil tegenhouden<br />
...! Ach ... het is immers het rijk<br />
der hemelen niet — dat is het nooit. Het is<br />
een droom, een verlangen ... Gij moet niet<br />
denken, dat ik het niet versta; ik versta het<br />
en vind het schoon. Ook ik droom soms ..."<br />
„Vorst," zegt Joannes. „Vorst. Gij leeft niet<br />
goed."<br />
„Ik weet het wel," antwoordt Herodes. „Het<br />
334
is niet nodig dat gij dat zegt, want ik weet<br />
het zelf."<br />
„Het is niet genoeg dat te weten en misschien<br />
soms te betreuren. Gij moet uw leven veranderen<br />
en het goed maken."<br />
„Mijn vrouw wegzenden, nietwaar?"<br />
„De vrouw van uw broeder niet bij u<br />
houden."<br />
„Mijn broeder wil haar niet eens terug."<br />
„Gij moogt haar niet behouden."<br />
„Ik kan haar toch niet verstoten, nadat ik haar<br />
ontvoerde? Wilt gij dit niet eens verstandig<br />
bezien? Ik kan dat toch niet doen? Wat ik<br />
gedaan heb was dwaas ... was kwaad genoeg.<br />
Moet ik het nu nog erger maken?"<br />
„Niet met haar weg te zenden, maar door<br />
haar te behouden maakt gij het erger."<br />
„Ik kan het niet. Ik heb haar lief."<br />
„Hoe zoudt gij haar liefhebben en ge doet<br />
haar en uzelf het kwaad van ds zonde? Wanneer<br />
gij haar liefhadt, dan liet gij haar gaan<br />
en werd gij haar niet tot verderf. Maar omdat<br />
gij haar niet liefhebt en zij u niet, daarom<br />
zijt gij tezamen. Tezamen zijt gij tot uw ondergang."<br />
„Waarom moet dit, Joannes? Zie, wij waren<br />
niet gelukkig in ons leven. Zo vonden wij<br />
elkaar en waren verheugd, dronken van<br />
vreugde. Waarom is het, dat nu steeds hoger<br />
de wanhoop rijst en onze vreugde weg is?<br />
335
Zie, wij zijn al niet blij meer— ik ben het niet<br />
en ik denk ook zij niet. Wij roven geen zoete<br />
vruchten uit een paradijs, dat het onze niet is.<br />
Het is maar bitter wat wij plukken. Zouden<br />
wij daarom, om iets dat al lang weer bitter is<br />
en droefenis, moeten ondergaan?"<br />
Joannes ziet den vorst aan.<br />
„Hebt gij dan nooit gelezen?" vraagt hij,<br />
„ — Vlucht voor de zonde als voor een slang;<br />
want als gij haar nadert, zal ze u bijten;<br />
leeuwentanden zijn haar tanden,<br />
ze verslinden de zielen der mensen.<br />
Iedere zonde is als een tweesnijdend zwaard;<br />
geen genezing is er voor haar wonde."<br />
„Ik weet het," zegt Herodes. „Zie, ik wil volkomen<br />
eerlijk met u zijn en u alles zeggen.<br />
Ik kan haar niet laten gaan. Zij heeft door mij<br />
een ziekte gekregen ... Ik wist het; zij wist<br />
het ook. En toch gaf zij zich aan mij. Nu kan<br />
ik haar toch niet heenzenden?"<br />
„Zal zij dan genezen door bij u te blijven?"<br />
vraagt Joannes. „Of zal ook haar ziel verloren<br />
gaan? Ja en ook de uwe. Twee hebben<br />
gezondigd; twee moeten hun straf dragen.<br />
Maar zo zij volharden in hun zonde, zullen<br />
zij elkaar verderven."<br />
„Hoor toch, Joannes, ik zeg u immers, ik kan<br />
niet. Gij kunt dat niet verstaan. Gij hebt geleefd<br />
ver van alle zonde — het is anders voor<br />
u dan voor mij, zo heel anders. Gij weet niet<br />
336
wat er leven kan in een mens, zo hevig leven.<br />
Ik ben van een vervloekt geslacht, van Herodes,<br />
mijn vader. De vloek is sterker dan<br />
ik; het gif in mijn bloed is mij te machtig.<br />
Denkt gij dat ik het goede nooit gewild heb.<br />
Bk heb het wel gewild, maar ik heb het niet<br />
gekund. Ik heb er naar verlangd. Maar zonder<br />
vrucht."<br />
Joannes schudt het hoofd. „Gij zijt toch wijs<br />
en onderlegd. Gij hebt de heilige boeken toch<br />
wel gelezen:<br />
— Als ge wilt, kunt gij de geboden onderhouden,<br />
als ge wijs zijt, volbrengt ge Zijn wil.<br />
Voor u zijn neergelegd water en vuur;<br />
steek uw hand uit naar wat gij verkiest.<br />
Voor den mens ligt de keus tussen leven en<br />
dood;<br />
wat hij verlangt, dat wordt hem gegeven. —"<br />
Maar Herodes lacht bitter.<br />
„Steek uw hand uit naar wat ge verkiest...<br />
Alsof een mens kiezen kan, wat hij wil. Gij<br />
verstaat dat niet. Gij zijt een witte heilige uit<br />
de woestijn. Die u hun zonden beleden, hebben<br />
u niet wijzer gemaakt. Gij gelooft nog,<br />
dat een mens willen kan en ook doen wat hij<br />
wil. — Omdat gij zelf het hebt gekund. Maar<br />
anderen zijn anders. Zij kunnen verlangen en<br />
hunkeren, maar het helpt hen niet. Ik kan niet.<br />
Denkt gij soms, dat het mij vreugde is niet te<br />
32 337
kunnen? Noodlot is het, geen vreugde. Moet<br />
ik daarom lijden, nu lijden en later nog meer?<br />
Moet ik daarom verdoemd zijn? Velen zullen<br />
het dan met mij zijn!"<br />
„Als een dwaas spreekt gij," roept Joannes<br />
heftig. „Gij kent de talen van vreemde volken<br />
en de geschriften van wijzen hebt gij gelezen.<br />
En toch spreekt ge als een dwaas, alsof<br />
ge niet beter wist. Wie heeft u dan doen geloven,<br />
dat gij anders zijt dan anderen? Denkt<br />
gij, dat er een mens is, één mens ook maar,<br />
die niet strijden moet met al zijn kracht? Wat<br />
weet gij van anderen? Niets weet gij van hen.<br />
Geloof dan van mij, dat elkeen beproefd<br />
wordt tot het uiterste van zijn kracht, doch<br />
ook nimmer daarboven. Ik heb u gezegd, gy<br />
leeft niet goed. Gij moet strijden, ik smeek u<br />
daarom. Nog is niet alles dood in u, maar als<br />
gij u niet bekeert, zal ook het laatste sterven.<br />
En het zal te laat voor u zijn, dan is het dat<br />
gij niet meer kunnen zult. Als dan de Redder<br />
voor u komt te staan, zal Hij u zelfs geen<br />
woord meer waardig keuren. Vorst, gij zijt in<br />
gevaar; gij zult er in omkomen. Ik bid u,<br />
bekeer u voor het te laat is."<br />
„De kan niet," zegt Herodes.<br />
338<br />
(5
En weer is Joannes alleen.<br />
„Hoe kan ik vermanen en tot bekering oproepen?"<br />
denkt hij bedroefd. „Jahve, ik ben<br />
zo zwak. Kom toch om mij te sterken!"<br />
De uren gaan, de geluiden.<br />
De nacht valt.<br />
Als een graf is zij.<br />
Zwart is de kerker. Wanhoop en bekoring<br />
zijn er.<br />
Maar nog hebben zij hem niet overwonnen.<br />
Nog altijd strijdt hij.<br />
Hoe zei hij het den vorst? Elkeen moet strijden<br />
met al zijn kracht. Iedere mens wordt<br />
beproefd tot het uiterste, maar niet daarboven.<br />
Weet hij dat zeker?<br />
Weet hij dat heel zeker?<br />
Hoe durfde hij dat zeggen tegen den vorst,<br />
als geloofde hij het?<br />
Hij strijdt, maar er is toch angst in hem?<br />
Er is toch een snik in zijn roepen „Jahve!<br />
Heer! Maak Uw dienaar weer sterk"?<br />
Boven deze gewelven is de vorst in het slaapvertrek<br />
van zijn vrouw.<br />
Herodias, zij is een vrouw in de rijkdom van<br />
haar laatste bloei. Haar vlees heeft die weelderige<br />
zachtheid gekregen, die vreemde mengeling<br />
van opperste rijpheid en beginnend<br />
vergaan, dat hij begeert als een laatste prikkel.<br />
Hij weet wel wat er ziek is in zijn geest en rot<br />
339
in zijn verlangen. Hij weet wel dat het leven<br />
zich wreekt en het vuur gaat doven.<br />
Maar in deze nacht streeft hij, streeft hij<br />
wanhopig naar nog eenmaal de dronkenheid<br />
der vervoering en de diepte der vreugde, die<br />
alles, alles doet vergeten.<br />
En vindt haar niet, want in het wildste van<br />
zijn roes staat nog zwart de wanhoop tegen<br />
hem op.<br />
340<br />
(5
D E R D E H O O F D S T U K<br />
anneer staatszaken hem niet<br />
in beslag nemen, praat Herodes het liefst met<br />
Kleonymos, zijn Grieksen geheimschrijver.<br />
Soms hebben de gedwongen gesprekken met<br />
de gezanten en afgevaardigden, met de oversten,<br />
edelen, priesters en aanzienlijken, met<br />
de klagers en smekers en vleiers en vijanden,<br />
die dagelijks in de voorhof elkander verdringen,<br />
hem zo vermoeid en geërgerd, dat hij<br />
een gesprek met den Griek evenzeer nodig<br />
heeft als een bad na een reis.<br />
Zij praten dan of Kleonymos leest voor. Zij<br />
twisten wat of citeren elkaar stukken van<br />
lievelingsschrijvers.<br />
Deze Kleonymos, geheimschrijver is hij,<br />
maar van de staatsgeheimen weet hij weinig.<br />
Want het is nimmer daarover, dat de vorst<br />
met hem spreekt. Met hem vlucht Antipas de<br />
kwelling der dagelijkse grauwe werkelijkheid<br />
en zoekt hij de twijfel te overwinnen in zijn<br />
hart. Maar als de Griek een weerlegging<br />
daarvoor gevonden heeft, doorziet hij deze<br />
341
en veracht den schrijver om zijn dwaasheid.<br />
„Deze Joannes?" vraagt Herodes, „Hoe denkt<br />
gy over hem?"<br />
Kleonymos lacht.<br />
„Het grote Jodenrijk verkondigt hij, nietwaar?<br />
Het rijk der hemelen. En de uitverkorenen<br />
moeten het zich waardig maken.<br />
Misschien is het goed als hij sommigen zo een<br />
vreugde schenkt, die zij anders missen zouden.<br />
Ik weet het niet. Maar kwaad is het, als<br />
hij anderen steekt met een angel van valse<br />
wroeging, die hun tot pijn is. Hij heeft daartoe<br />
het recht niet. Want de mens is de maat<br />
van alle dingen. Zijn maat behoeft de onze<br />
niet te zijn en zal die soms niet kunnen zijn.<br />
Zo is het goed, als hij zegt: uw zonden zijn<br />
vergeven. Want ze zijn er nooit geweest en<br />
waren een kwelling zonder nut. De mensen<br />
hier, die deze sombere godsdienst belijden,<br />
pijnigen zich hiermede en geloven het niet,<br />
wanneer men hun zegt: uw zonden zijn er<br />
nooit geweest; gij kunt niet eens zondigen.<br />
Zo is het misschien wel goed, als hij zegt: uw<br />
zonden zijn u vergeven. Zij waren er en zij<br />
waren rood. Nu echter zijn zij blank geworden.<br />
Wanneer hen dat helpen kan, dan is althans<br />
de uitkomst goed.<br />
Maar kwaad is het, hen te kwellen met angst<br />
voor dreigingen, die niet bestaan. Geenszins<br />
goed is dat, omdat het hen niet helpen kan.<br />
342
Zijn maat mag goed zijn voor hem, hoewel<br />
ik dat betwijfel, want hij werd er mager en<br />
bleek en niet vrolijk door en zij bracht hem<br />
in de kerker.<br />
Maar hoe dan ook, zijn maat kan de onze niet<br />
zijn. Wij hebben er zelf een, ieder van ons.<br />
De mens is de maat van alle dingen. Dat<br />
heeft de sophist Protagoras al voor eeuwen<br />
geleerd. Alles is voor ieder, zoals het zich aan<br />
hem voordoet. Wat mij goeddunkt, kan een<br />
ander kwaad lijken en mijn kwaad een ander<br />
goed."<br />
„Maar als er nu een volstrekte maat is, een<br />
goddelijke wet?"<br />
„Die is er niet. Er is een wet, een eeuwige wet<br />
in de natuur, maar die heeft met geen god of<br />
goden iets uit te staan. Lucretius ..."<br />
„Bah, Lucretius. Hoe kan je zo zelfverzekerd<br />
spreken, alsof je het zelf geloofde, Kleonymos?<br />
Over zulke raadsels!"<br />
„Het zijn geen raadsels. Of liever — want de<br />
mens is immers de maat aller dingen — voor<br />
sommigen zijn het nog raadsels. Maar u heb<br />
ik toch dat boek voorgelezen . .."<br />
„Ach, dat boek! En is het dan waar? Omdat<br />
het in dat boek staat? Ach, Kleonymos: Of<br />
God is of niet, die over de sterfelijken regeert,<br />
wie kan het doorgronden? Is er wel iets dat<br />
vaststaat onder de mensen? Ik weet het<br />
niet..."<br />
343
„Dat is van Euripides," zegt de schrijver<br />
zijns ondanks.<br />
„Jij weet het!" zegt Herodes honend. „Jij<br />
weet toch alles zo precies. Leeft er nog iets<br />
in jou, Kleonymos, naast al die kennis, die<br />
maar dood is?"<br />
Kleonymos glimlacht. Het is geen genot te<br />
mogen redetwisten met een vorst en hem<br />
overwinnen te laten. Het is geen genoegen<br />
zijn nar te zijn. Maar toch is er iets, dat troost<br />
in de hoon, die hem zwijgend doet glimlachen.<br />
„De meen dat, Kleonymos," zegt Herodes<br />
zachter. „Ik had je dat al eerder willen vragen.<br />
Soms als je leest— er is niemand die beter leest<br />
dan jij, dan denk ik dat. Wanneer je het lied<br />
van Troja leest en je weet steeds te rusten bij<br />
iedere verssnede — dat is prachtig natuurlijk<br />
en iedereen kan je dan goed verstaan — maar<br />
je rust zo lang waar een ander zou struikelen<br />
over de woorden van drift en stamelen van<br />
ontroering. Dan denk ik soms: zou jij ooit<br />
ergens voor vechten?"<br />
Kleonymos ziet naar den vorst, buikig en slap<br />
van vlees, zoals hij daar zit.<br />
— Zou Antipas ooit vechten? Zelf vechten en<br />
zijn huid wagen? — vraagt hij zich af. Maar<br />
hij zegt dat niet. De verachting, die hij voelt<br />
in zijn hart, is hem voldoende.<br />
„De mens is de maat van alle dingen," zegt<br />
344
hij dan. „Zoals zij zich aan hem voordoen,<br />
zo zijn ze voor hem. Toen de Carthagers<br />
Rome bedreigden, streden de Romeinen —<br />
zo meenden zij — tegen duivels. Zij streden<br />
voor het goede en tegen het kwade. De Carthagers<br />
toch hadden wrede goden en zij<br />
slachtofferden onschuldige kinderen ... En<br />
toen de Romeinen Carthago belegerden,<br />
streden de Carthagers — zo meenden zij —<br />
tegen duivels. Zij streden hun laatste, hopeloze<br />
strijd met grote moed en geloofden in<br />
hun zaak. De Romeinen immers wilden hen<br />
allen en hun stad vernietigen en ook vrouwen»<br />
onschuldigen treffen...<br />
De Romeinen dan vernietigden Carthago en<br />
vonden dat goed gedaan.<br />
Zo vernietigden zij ook Korinthe. Want de<br />
dingen die daar gebeurden, vonden zij zeer<br />
schandelijk en zo meenden zij het een goede<br />
daad, die stad te vernietigen.<br />
Zo meenden zij en elk voor zich wel met enig<br />
recht, het goede te doen.<br />
Achaiers en Trojanen baden immers ook<br />
ieder voor zich tot de goden, dat hun goede<br />
zaak mocht zegevieren?<br />
En volgens het lied hielpen goden nu eens<br />
hier en dan weer daar op zonderlinge en<br />
tegenstrijdige wijze. In waarheid was er natuurlijk<br />
geen god, die zich daarmede inliet.<br />
Maar de mens is de maat van alle dingen. En<br />
345
zou wie dat doorziet, nog willen strijden?"<br />
„Bah," zegt Herodes. Leest hij niet met<br />
vreugde de geschiedenis der Maccabese helden?<br />
Denkt ook hij niet soms aan de droom<br />
van het grote rijk? Hebben niet sommigen<br />
hem voor den Messias gehouden?<br />
„In zulke zaken is er altijd een volstrekte<br />
maat. Daar ben ik zeker van," zegt hij.<br />
„Wanneer daarin, dan ook in alles," zegt<br />
Kleonymos. „Maar dat is het juist..."<br />
„Dat is het. Er is in alles een volstrekte maat,<br />
naast — neen, boven die van de mensen uit,"<br />
onderbreekt hem Herodes heftig.<br />
„Oh," zegt Kleonymos met zachte hoon.<br />
„De wil alleen zijn," zegt de vorst.<br />
(5<br />
En in het keldergewelf, in zijn kerker strijdt<br />
Joannes zijn grote strijd.<br />
Hoe kon hij prediken, anderen vermanen en<br />
troosten en opbeuren of verwijten doen— hij<br />
die nu zo alleen is in zijn grote nood?<br />
Hij is als Job. Als de man Job, zo roept hij<br />
tot God.<br />
„Jahve, ik ben Uw dienaar geweest van mijn<br />
jeugd af. Alles heb ik U gegeven, mijn gehele<br />
346
leven. Ik ben hard voor mij zelf geweest, omdat<br />
ik streefde naar het volstrekte, naar U.<br />
Zie, dat ik klein moest worden, het had mij<br />
een vreugde kunnen zijn. Om U. Ik heb<br />
nimmer grootheid begeerd voor mij, slechts<br />
kracht. En ook die wilde ik om U. Om U<br />
zou ik de kwelling van deze kerker kunnen<br />
dragen. Maar wat ik niet dragen, nimmer<br />
dragen kan, dat is van U verlaten te zijn.<br />
Waarom hoort Gij mijn roepen niet?<br />
Uw engelen hebt Gij uitgezonden om Uw<br />
profeten te spijzigen in kerker en leeuwenkuil;<br />
om Uw dienaren te redden van de vuurdood.<br />
Maar ik ben alleen in mijn nood.<br />
Heer, ik heb U gegeven wat ik kon. Meer dan<br />
ik gegeven heb, kon ik niet geven, want ik<br />
heb U alles gegeven wat ik had. Hoe kunt Gij<br />
mij nu eenzaam laten, verlaten? Ik honger<br />
niet naar brood, Jahve, ik vrees de dood niet,<br />
noch van het vuur, noch van het zwaard.<br />
Maar ik honger naar U, Heer. En ik vrees<br />
de dood door de bekoring, nu ik door U verlaten<br />
ben.<br />
Heer, waarom luistert Gij niet?<br />
Waarom vergeet Gij mij in mijn grote nood?<br />
Heer, het is Uw dienaar die U roept. Alles<br />
heb ik gedaan, wat ik kon.<br />
Ik heb het niet goed gedaan, Heer, ik weet het.<br />
Maar wil toch naar mij luisteren.<br />
347
Heer, Uw dienaar roept, Uw ellendige dienaar.<br />
Hij verbeeldt zich niet meer Uw bruid te zijn.<br />
Onwaardig ben ik.<br />
Maar er is iets, dat ik geloofd heb, altijd.<br />
Dat Gij niemand boven zijn krachten beproeven<br />
zoudt.<br />
Heer, het gaat mijn kracht te boven — Gij<br />
hebt mij overschat.<br />
Heer, ik breek— ik breek! Ik kan niet meer!<br />
Kom toch tot mij. Gij die de gevangenen bevrijden<br />
zoudt en aan die in duisternis zijn, het<br />
licht zoudt brengen.<br />
Jahve, Heer, erbarming.<br />
Waarom antwoordt Gij niet?"<br />
Voorbij gaan de uren. De klanken en geluiden<br />
van buiten, van dag en van nacht, zij<br />
snellen voort.<br />
Nog strijdt Joannes.<br />
De deur wordt gesloten en zij zijn alleen.<br />
Zij bezien elkaar.<br />
Weer is het de vorst die het eerste spreekt.<br />
Zijn gelaat is grauw en zijn ogen zijn groot<br />
en zwart van doorwaakte nachten.<br />
Hij ziet een man, die bijna gebroken is door<br />
zijn gevangenschap.<br />
„Luister," zegt hij. „Luister goed. Ik wil u<br />
vrijlaten. Ik wil u laten gaan op een schip<br />
naar een vreemd land, waar het goed is te<br />
zijn. Ik zal u geld geven, dat ge er leven kunt<br />
zonder te werken. Ik wil dat gij mij doopt.<br />
Ik zal u mijn zonden belijden. Dan moet gij<br />
mij dopen en zeggen dat mijn zonden vergeven<br />
zijn. Stil, stil! Ik moet spreken. Uw<br />
woorden laten mij niet met rust. Ik kan niet<br />
meer leven in mijn grote angst. Gij moet mij<br />
dopen. Mijn zonden moeten vergeven worden<br />
— ik zal ze u belijden. Ik zal boete doen.<br />
De zal alles doen, alles! Het kwaad zal ik herstellen.<br />
De zal de gevangenen vrijlaten. De zal<br />
de weduwen geld geven en den wezen hun<br />
bezit. De zal de verbannenen terugroepen. De<br />
zal het verbeurdverklaarde teruggeven. De zal<br />
een synagoge doen bouwen. De zal goud geven<br />
voor de tempel. De zal regeren in rechtvaardigheid.<br />
De wil afstand doen ook, zo gij dat<br />
wenst. De wil daar den keizer om vragen. En<br />
gij behoeft niet naar het vreemde land te<br />
gaan. De zal u zo wel vrijlaten en goud geven<br />
349
ovendien. De gevangenschap doodt u; ik<br />
zie het. Ik zal u vrijlaten. Stil! Stil! Gij moet<br />
mij dopen. Verstaat gij, gij móet. Gij moet<br />
de gruwel van mijn angst wegnemen. En<br />
goedvinden dat ik Herodias behoud. Zwijg,<br />
ik moet nog spreken. Ik heb gedacht, veel<br />
gedacht. Ik heb er over gedacht mijn broeder<br />
te doen doden. Zover hebt gij mij gebracht.<br />
Wanneer hij dood was, dan zou ik Herodias<br />
mogen hebben. Dat is toch dwaasheid? Wanneer<br />
ik hem laat vermoorden, dan zou ik vergiffenis<br />
bekomen? Moet ik om vergiffenis te<br />
bekomen voor mijn zonden er nog een bij<br />
doen? Dat is toch dwaasheid? Dat kan God<br />
toch niet willen? Dat kunt gij niet willen.<br />
Mijn broeder wil zijn vrouw niet meer terug.<br />
Maar ik kan hem laten doden; ik heb dat in<br />
mijn macht. Ik heb een man, die mij is toegedaan,<br />
in zijn huis. Ik kan hem van het vergift<br />
zenden, dat ik bezit.<br />
Maar dat kunt gij niet willen, nietwaar?<br />
Mijn broeder begeert zijn vrouw niet terug.<br />
Ik wil hem goud zenden als zoengeld voor de<br />
schande, die ik hem heb aangedaan, zo gij<br />
dit verkiest. Dan is toch aan allen recht gedaan?<br />
Dan kan ik toch vergiffenis bekomen?<br />
Neen, luister nog. Wanneer gij niet doet, wat<br />
ik u vraag, dan laat ik u boeten, verstaat gij?<br />
De zal u doen lijden, zo vreselijk ... Maar gij<br />
wilt wel, nietwaar? Er is niets dat het belet.<br />
350
Ik zal u vrijlaten; ik zal u rijkmaken. Ik zie<br />
dat de kerker u breekt. Gij kunt de gevangenschap<br />
niet verdragen. Ik zal haar doen eindigen.<br />
Dadelijk. Ik zal doen wat gij begeert,<br />
alles doen. Ik zal u geven, wat gij wenst.<br />
Vraag mij maar, vraag maar vrij ..."<br />
Joannes ziet hem aan. Zijn stem is moede:<br />
„Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw<br />
broeder te bezitten."<br />
MEn als ik mijn broeder laat doden?"<br />
„Voor wien houdt gij Jahve?"<br />
„Joannes! Ik ga ten gronde. Ik kan het niet<br />
meer dragen. Wat hebt gij dan gepredikt van<br />
barmhartigheid en goedheid? Voor allen zyt<br />
gij een zachte meester geweest — ja, ik weet<br />
het, ik weet elk woord, dat gij hebt gezegd.<br />
Waarom weigert gij mij, wat gij aan allen<br />
hebt gegeven? Het staat toch in de heilige<br />
boeken, dat Jahve onze teloorgang niet begeert,<br />
geen vreugde vindt in onze dood?<br />
Waarom wilt ge mij dan in het verderf storten?"<br />
„Bekeer u, vorst, ik heb het u gezegd. Bekeer<br />
u en doe boetvaardigheid."<br />
„Dat wil ik doen. Dat heb ik toch gezegd?<br />
Zie, ik wil de helft geven van alles wat ik<br />
bezit. Ik wil alles goed maken en herstellen.<br />
Verlang toch niet het onmogelijke van mij.<br />
Dat kan Jahve niet willen. Niemand is daarmede<br />
gebaat — het is allen tot schade. Heb<br />
351
ik dan mezelf een hart gegeven en een drift<br />
in het lijf? Of heb ik er soms om gevraagd?<br />
Om heel dit leven heb ik nooit gevraagd!<br />
Waarom zijt gij harder voor mij dan voor de<br />
anderen? Joannes, ik bid u, ik smeek u, doop<br />
mij.<br />
„De kan niet, wanneer gij u niet bekeert."<br />
„Maar ik..."<br />
„ De kan niet."<br />
(5<br />
Herodes Antipas— een lafaard, een angstige,<br />
een die niet kan . . .<br />
Voelt Joannes verachting voor hem?<br />
Hij weet het zelf niet. Hij heeft in dat wanhopig<br />
schreeuwen van den vorst zichzelf gehoord.<br />
Een mens in nood. Neen, geen mens bijna,<br />
een dier in het nauw gedreven, een verbijsterd<br />
beest vol angst, woedende angst.<br />
Joannes voelt zijn verlatenheid.<br />
Jesus, die hem voorbijging, die Zich van hem<br />
verwijderde.<br />
De God die niet antwoordt op zijn wanhopig<br />
roepen.<br />
Joannes strijdt zijn grote strijd, wanhopig.<br />
352
En bidt tot den God, die niet antwoordt.<br />
Zwart is de kerker.<br />
Voorbij gaan de uren van nacht en dag. De<br />
klanken en geluiden, waar hij begerig naar<br />
luistert. Van buiten.<br />
De muren en het gewelf, zij drukken op hem<br />
als de aarde op een graf.<br />
schonen vader geleken. En schuw en angstig<br />
ontvingen zij dan zijn liefkozingen.<br />
En toen zij ouder werd, riep hij haar het<br />
liefst en streelde haar lijf, dat zij bang werd,<br />
en kuste haar met zijn mond, die altijd stonk.<br />
En toch leerde zij haar angst en haar weerzin<br />
te verbergen en lief te doen tegen hem, dien<br />
zij vreesde en verafschuwde tegelijk.<br />
Veel heeft Herodias geleerd in haar vreugdeloos<br />
leven.<br />
Zij weet het weinige, dat het leven haar liet<br />
uit te buiten en te verdedigen.<br />
Zij heeft haar vijand ontdekt. O — zij kent<br />
Herodes Antipas, zwak en weifelmoedig.<br />
Reeds heeft zij om Joannes' dood gevraagd.<br />
Niet alleen gevraagd, geëist heeft zij zijn dood.<br />
Er om gedwongen met tranen en verwijten<br />
en hartstocht. Heel haar spel heeft zij gespeeld.<br />
En alleen bereikt, dat Antipas woedend het<br />
haar geweigerd heeft.<br />
En eindelijk besluit den doper weg te zenden<br />
naar de vesting in Perea, Macherus.<br />
354<br />
V I E R D E H O O F D S T U K<br />
acherus — een sombere grensvesting<br />
in Perea.<br />
De nieuwe kerker heeft hoog een klein venster,<br />
waardoor het licht binnenvalt. Wanneer<br />
Joannes zich optrekt aan de tralies — het<br />
venster is juist boven de grond van het binnenplein<br />
— ziet hij het zonlicht daarbuiten,<br />
ziet hij de duiven vliegen, ziet hij de paarden<br />
bij hun drinkbak en de mensen, die over het<br />
plein gaan.<br />
Vrij te zijn ...<br />
De reis van Tiberias naar Macherus. Hij zag<br />
het meer. Hij zag de bergen en dalen. Hij<br />
zag de wijdheid van de open hemel.<br />
Er was een ketting aan zijnjvoeten en bewakers<br />
waren rond hem.<br />
Soms sloot hij de ogen om niet te zien.<br />
De nieuwe kerker heeft een venster, waardoor<br />
het licht binnenvalt.<br />
Maar hij is een kerker die gevangen houdt,<br />
En de man daarbinnen is een gevangene.<br />
Is hij nog de sterke en eenzame, die alles<br />
verdroeg, onbewogen?<br />
355
Is hij dezelfde als die prediker, die met waardigheid<br />
optrad tegen volk en vorst?<br />
Hoe trekt hij zich dan op aan tralies en drukt<br />
zijn gezicht tegen een kijkgat als een weggelopen<br />
slaaf, die weer gevangen werd en naar<br />
de vrijheid hunkert?<br />
Grauw is zijn huid geworden, die eenmaal<br />
donker was van zonnebrand.<br />
Voorbij gaan de uren; zij kruipen voorbij; zij<br />
krimpen tezamen; zij dringen zich op.<br />
Het wordt dag, het wordt nacht en het wordt<br />
dag.<br />
En het blijft, blijft, blijft altijd kerker, gevangenschap.<br />
Verlatenheid. Bekoring.<br />
Dagen gaan.<br />
Geluiden klinken en verklinken.<br />
Nachten gaan, waarin alleen de wind nog<br />
zingt.<br />
En Joannes trekt zich niet meer op om de<br />
stenen van de binnenplaats te zien, goudovergoten,<br />
om het licht te zien glanzen en<br />
dansen, en de ijlblauwe luchten.<br />
Hij is eenzaam en hij bidt.<br />
Hij kan niet bidden.<br />
Die alleen is met God, die kan bidden.<br />
Maar die eenzaam is, die kan het niet.<br />
Toch bidt hij.<br />
De woorden zijn dor en dood in zijn mond;<br />
zij lijken niet waard gesproken te worden.<br />
356
Hij hoort woorden. „Ik kan niet."<br />
Dat hoort hij zeggen.<br />
Het is de stem van den vorst. De stem van<br />
zijn hart?<br />
Hij hoort de grauwe gelijkmatigheid van<br />
sommigen, die hem hun zonden beleden —<br />
zij noemden ze met hun mond in woorden,<br />
die dood en dor waren en in hun hart was<br />
niets.<br />
Niets?<br />
Een weinig wanhoop misschien.<br />
Wat nut heeft dit alles gehad?<br />
Hoe kon hij prediken— hij die zelf zo zwak is?<br />
Hoe kon hij menen, dat Jahve hem riep?<br />
De zonden, die hem beleden werden in hun<br />
grauwe, trieste gelijkheid, een zee van zonden,<br />
zij is rondom hem. Zij stijgt. Zij overspoelt<br />
alles. Een zondvloed is zij, de zondenvloed.<br />
Soms springen kleine golven hoog op,<br />
maar zij blijft één grote, gelijke zee van eendere,<br />
trieste, grauwe zonden. Een zee van<br />
onweerstaanbaarheid.<br />
Sterk zijn, zich harden, dat heeft hij gewild.<br />
En nu hoort hij het razen in zijn oor. Ik kan<br />
niet. Ik kan niet. Ook ik niet. Niemand kan.<br />
Niemand.<br />
Niemand is er sterk.<br />
— Alsof een mens willen kan, kiezen kan, —<br />
zei de vorst.<br />
Hij kan niet.<br />
357
Een hoon is dat woord, want hij kan niet.<br />
Voor hem liggen leven en dood.<br />
Maar de dood krijgt hem immers zeker?<br />
Hij kiest de dood niet; hij vreest hem en<br />
tracht hem te ontvluchten. Maar de dood<br />
komt en hij is onontkoombaar.<br />
Deze die hun zonden beleden, zij verheugden<br />
zich om de vergiffenis, die zij verwierven.<br />
Maar zij zullen weer zondigen, onvermijdelijk<br />
zullen zij weer zondigen. Want niemand<br />
kan kiezen, wat hij begeert.<br />
Een leugen is dat en een hoon.<br />
— God! Wat voor gedachten zijn dit? —<br />
Met geweld schudt Joannes de bekoringen<br />
van zich af en hij begint te roepen:<br />
„O, God! Red mij!<br />
Het water komt mij tot de lippen!<br />
De verzink!...<br />
De ben uitgeput van mijn schreien '<br />
en van het roepen is mijn keel ontstoken;<br />
mijn ogen branden van het wachten op mijn<br />
God.<br />
De roep overdag, Gij antwoordt niet;<br />
des nachts, maar ik vind geen rust."<br />
Een klacht is zijn roepen.<br />
Waarom antwoordt Hij niet, Hij die de gevangenen<br />
verlossen zou en licht brengen aan<br />
die in het duister verkeren? Waarom heeft<br />
Hij hem verlaten?<br />
358
Voorbij gaan de uren, de dagen.<br />
Zwart zijn de nachten.<br />
Zwart is de wanhoop. Zwart de bekoring.<br />
Joannes — hij wordt de strijd, de nooit ophoudende<br />
strijd zo moede ...<br />
359
V I J F D E H O O F D S T U K<br />
aar op een dag buigen zich twee<br />
hoofden voor het keldervenster en een stem<br />
roept: „Meester!"<br />
Joannes ziet op. „Phanuël! Micha!" roept hij<br />
verheugd. Het zijn zijn leerlingen. Zij hebben<br />
de wacht omgekocht om ongestoord te kunnen<br />
praten.<br />
— Het zal niet licht vallen den meester te<br />
bevrijden. Maar toch zullen zij slagen. —<br />
Joannes echter vraagt hun naar Jesus.<br />
Neen, zij zijn geen leerlingen van Hem geworden.<br />
Zij zijn hun meester trouw gebleven.<br />
Zij zullen trachten hem te bevrijden.<br />
Doch Joannes vraagt hun naar Jesus, den<br />
Messias.<br />
„Wanneer deze de Messias was," zegt Phanuël<br />
met harde stem, „dan zou hij u zeker<br />
uit de kerker verlossen. Want de Messias zal<br />
de gevangenen bevrijden en het ganse volk<br />
redden. Deze echter wandelt in Galilea rond<br />
en gaat er uit vissen met zijn leerlingen. Hij<br />
redetwist met Pharizeën en eet in de huizen<br />
360
der rijken en men zegt, dat hij ook zieken<br />
geneest. Maar u laat hij vergaan in een kerker<br />
en hij bekommert zich niet om u. Wel hebt<br />
gij voor hem het volk bereid. Maar nog heb<br />
ik niet gehoord, dat hij zijn leger verzamelt."<br />
Doch Joannes schudt het hoofd en vraagt t<br />
„Vertel mij van hetgeen Hij doet."<br />
Dan zeggen zij: „Wij vastten en men vroeg<br />
aan hem, waarom hij niet vastte en ook zijn<br />
leerlingen niet. Hij nu antwoordde, dat hij<br />
het niet nodig vond, dat zij vastten. En hij<br />
sprak in gelijkenissen, die niemand verstond.<br />
Hij sprak over u en hij zeide: ik heb zijn getuigenis<br />
niet nodig en ik aanvaard het niet.<br />
Zo heeft hij over u gesproken. En bij hem<br />
zaten de leerlingen, die de uwe geweest zijn.<br />
Zij allen weten, dat gij hier gevangen zijt.<br />
Maar zij zijn niet opgestaan om u te bevrijden<br />
Zij zijn opgestaan om te eten en te slapen.<br />
Wel heeft hij gezegd: ik aanvaard zijn getuigenis<br />
niet. Maar wel heeft hij aanvaard en<br />
dadelijk aangenomen alle degenen, die door<br />
uw getuigenis tot hem gezonden werden ..."<br />
„Zwijg," zegt Joannes. „Zwijg."<br />
Niet gestreng spreekt hij tot hen, eer angstig,<br />
als zijn het woorden en gedachten, die ook in<br />
hem leven.<br />
„Een die zo doet, dat kan de Messias niet<br />
zijn," zegt Micha. „De Messias is een dappere<br />
strijder. Hij is trouw en Hij verlaat de Zijnen<br />
361
niet. Deze echter heeft u verlaten. Er staat<br />
geschreven: — Hij zal niet schreeuwen noch<br />
luidkeels roepen. — Wel schreeuwt deze niet,<br />
maar hij praat. Altijd praat hij. Gij hebt gepredikt.<br />
Maar de Messias moet niet prediken.<br />
Hij moet strijden. Hij echter spreekt erover<br />
met de Pharizeën of een hongerige wat korenaren<br />
plukken mag op de sabbat en of het dan<br />
geoorloofd is te genezen. Over al die onzin,<br />
waarover Pharizeën lang en breed praten<br />
kunnen, spreekt hij met hen en hij gaat er op<br />
in. Gij hebt met hen niet willen praten. Hij<br />
echter doet het.<br />
Maar over de verlossing spreekt hij niet. Over<br />
de smaad en de onderdrukking zegt hij geen<br />
woord. Geen woord heeft hij voor de helden,<br />
die vielen. Geen woord voor de onschuldigen,<br />
die getroffen werden. Nimmer rept hij over<br />
onze vijanden. Nooit spreekt hij van de opstand.<br />
En hij zou de Messias zijn?"<br />
„Hij is de Messias," zegt Joannes peinzend.<br />
„Ik weet het, ik weet het. Hij is de Zoon van<br />
God."<br />
„Maar waarom doet hij dan niets? Waarom<br />
vangt hij de redding niet aan? Er is opstand<br />
geweest in Jerusalem. Waarom heeft hij dat<br />
ogenblik niet aangegrepen?"<br />
„Niets zal hij doen tegen onze onderdrukkers,<br />
dat zeg ik u. Dralen zal hij tot alles verloren<br />
is. Een heel volk hebt gij voor hem bereid.<br />
362
Waar is het nu? Hij is weggetrokken uit Judea<br />
voor een handvol schreeuwende en konkelende<br />
Pharizeën. En heel het volk is weer<br />
verspreid en hijzelf wandelt maar wat in<br />
Galilea.<br />
Altijd hebt gij gezegd: Ik ben de Messias niet.<br />
Maar met u zouden wij het land hebben kunnen<br />
bevrijden. Hij echter zal het nimmer<br />
doen."<br />
„Hij is de Messias," zegt Joannes. „Ik weet<br />
het. Ik zag den Geest Gods op Hem nederdalen.<br />
Hij is de Zoon van God."<br />
„Wij moeten gaan," zegt Phanuèl. „Morgen<br />
zullen wij bespreken, hoe wij u bevrijden<br />
kunnen. Houd moed."<br />
„Houd moed," heeft de leerling gezegd.<br />
Maar Joannes' moed is bijna gebroken.<br />
Zij willen hem bevrijden uit deze kerker.<br />
En terwijl zij spraken, heeft hij begrepen,<br />
dat het de gevangenschap niet is, die hem<br />
kwelt.<br />
Toen hij dacht aan de vrijheid, toen dach:<br />
hij: Wat dan?<br />
En de wanhoop werd groot in zijn hart.<br />
363
En de bekoorder spreekt: — Hebt gij het gehoord?<br />
Hij aanvaardt uw getuigenis niet.<br />
Heel uw leven, dat getuigenis was, hij verwerpt<br />
het. Gij hebt u toch verwonderd en<br />
bedroefd, omdat hij u niet als zijn vriend en<br />
niet als zijn leerling nam? Nu kunt gij weten<br />
waarom. Ook uw getuigenis aanvaardt hij<br />
niet. Hij verwerpt u heel en al. —<br />
En Joannes bidt: „Heer, verwerp mij niet.<br />
Verstoot mij toch niet in mijn grote nood.<br />
Heer! Heer! Waarom antwoordt Gij niet?<br />
Waarom wendt Gij U af? Nacht en dag<br />
schrei ik en Gij hoort niet. Al wat ik gehoopt<br />
heb, het is onvervuld gebleven. Al mijn werken<br />
blijft vergeefs."<br />
En dan verzet hij zich weer, wil niet klagen<br />
en niet meer schreien.<br />
En de bekoorder spreekt in zijn hart: — Maar<br />
het volk dan? Het volk dat gehongerd heeft<br />
en gewacht?<br />
Het volk dat zich verheugt heeft? Dat zich<br />
bekeerde en boetvaardigheid deed en hoopvol<br />
den Messias verbeidde? Het volk, dat<br />
zich opmaakte Hem de weg te bereiden? En<br />
nu gaat Hij die weg niet. Weer is het volk<br />
opgestaan; weer is het neergeslagen. Het<br />
lijdt, het bloedt uit zovele wonden. Zal het<br />
dan nimmer bevrijd worden? —<br />
Joannes bidt.<br />
En de bekoorder spreekt:— Hoe kunt gij nog<br />
364
idden en het is dood in uw hart? Hoe kunt<br />
gij nog bidden, gij die sterk zijn wilde? Is dit<br />
dan nog kracht? Lafheid is het. Wees sterk<br />
en hard. Bid niet en smeek niet en klaag niet<br />
en schrei niet tot een God, die u niet antwoorden<br />
wil. Recht kunt gij voor Hem staan en<br />
vrij. Want Hij deed onrecht. Onrecht, u en<br />
het volk. Als het u om uzelf niet deert, laat<br />
het dan zijn om uw volk. Hij doet het onrecht.<br />
Laat gij uw volk onrecht doen? Het<br />
heeft gedaan, wat Hij vroeg en toch doet Hij<br />
niet, wat Hij beloofde. Hij verwerpt u. Laat<br />
gij u dan verwerpen? Vrij kunt gij voor Hem<br />
staan en zonder schuld. Vloek Hem toch in<br />
Zijn aangezicht! Dat is kracht, dat is moed.<br />
Dan zijt gij hard. —<br />
Joannes bidt.<br />
En de bekoorder spreekt: — Dood zijn de<br />
woorden, die gij spreekt en gij weet het. Uw<br />
leven hebt gij verdaan met deze dwaasheid.<br />
Gij hebt gevast en boete gedaan, weet gij het<br />
nog? Weet gij nog, hoe gij u geslagen hebt?<br />
Weet gij nog, hoe gij wee en misselijk waart<br />
van honger naar goed voedsel? Maar deze<br />
vindt het vasten niet nodig.<br />
Wijzer is hij dan gij. Hij kwelt zich niet,<br />
maar eet goed in de huizen der tollenaars.<br />
Ga maar voort, gij, met te bidden en u te<br />
kwellen. Ga maar voort te geloven, dat gij<br />
daarvoor leeft. Een hond leeft beter. —<br />
365
Joannes bidt.<br />
En de bekoorder spreekt: — Mocht gij toch<br />
leven willen als een man, in plaats van altijd<br />
te bidden. Micha heeft het gezegd. Gij zoudt<br />
het volk hebben kunnen redden, al zijt ge<br />
geen Messias. Zoiets is immers niet voor een<br />
Messias, maar voor een man die moed heeft.<br />
Nog zoudt gij het kunnen, als ge weer vrij<br />
zijt. Niet in dat ellendig slavengeloof dat gij<br />
kleiner moet worden. Maar als een vrije man,<br />
die de moed heeft om te strijden.<br />
Hoe groot was uw macht over het volk. Gij<br />
zoudt ze weer verwerven. En strijdende winnen<br />
kunnen of ondergaan, een heerlijke dood,<br />
onverzoenlijk. O — mocht gij toch leven willen<br />
als een man, in plaats van altijd te bidden.<br />
Joannes bidt.<br />
Een ganse nacht bidt hij; de woorden zijn<br />
dood en klinken niet in zijn hart. Toch bidt<br />
hij. En de bekoorder spreekt.<br />
En zij strijden.<br />
Niet spreken wil hij zijn leerlingen over ij dele<br />
plannen tot zijn bevrijding.<br />
366
„Gaat naar Jesus en vraagt Hem: Zijt Gij het,<br />
die komen moet of moeten wij een ander<br />
verwachten," zegt hij hun.<br />
Zij willen niet.<br />
„Dat kan wel later gevraagd worden," zegt<br />
Phanuël. „Wanneer het dan inderdaad gevraagd<br />
moet worden. Nu willen wij u bevrijden."<br />
Doch Joannes gebiedt hun. Hij eist, dat zij<br />
gaan en doen wat hij vraagt. Zo gaan zij.<br />
„Zijt Gij het die komen moet, of moeten wij<br />
een ander verwachten?"<br />
Deze vraag, alles bevat zij, wat er stormt in<br />
Joannes' hart.<br />
Allereerst een woord, een antwoord vraagt<br />
hij. Niet langer het zwijgen, dat hem doodt.<br />
Dat Jesus antwoord geve, dat Hij luistere,<br />
eindelijk luistere.<br />
Heer, Gij zijt toch de Komende. Gij zijt toch<br />
de Rechter en Redder. Zie, Uw volk is in<br />
nood en ook ik ben het. Red ons, Heer, red<br />
ons! Laat het Godsrijk komen, laat het spoedig<br />
komen.<br />
Gij doet een lamme opstaan; het is goed.<br />
Maar wij allen liggen machteloos terneer.<br />
Gij hebt een blinde het gezicht gegeven.<br />
Maar allen verkeren wij in duisternis.<br />
Gij hebt een melaatse genezen. Maar allen<br />
zijn wij melaats en met dragende wonden<br />
overdekt.<br />
367
Gij hebt een duivel uitgedreven. Maar nog<br />
zijn er duivels in ons.<br />
Heel Uw volk moet Gij reinigen, doen opstaan,<br />
het licht geven, bevrijden.<br />
Heer, Gij zijt toch de Komende ? Wat moeten<br />
wij dan nog wachten?<br />
Heer, haast U toch mij te helpen, ons allen<br />
te helpen.<br />
368
Z E S D E H O O F D S T U K<br />
T<br />
JL n brandende begeerte naar Jesus' antwoord<br />
leeft hij dan.<br />
Nu zal hij weten, wat te doen. Want God zal<br />
hem antwoorden.<br />
Zingt daar een vogel reeds?<br />
Wat een wonder toch is het, wat een geluk:<br />
Immanuël, God met ons. Antwoord zal Hij<br />
Zijn dienaar geven.<br />
Begerig wacht Joannes.<br />
En de uren gaan en de dagen.<br />
Hij rekent hoe lang het duren zal, eer de<br />
leerlingen in Galilea kunnen zijn. En wanneer<br />
zij terug kunnen komen bij hem.<br />
Traag gaan hem de dagen.<br />
Toch gaan zij en de dag komt, dat er de<br />
leerlingen zijn.<br />
Osias is met hen gekomen.<br />
,,Wat heeft Jesus gezegd?"<br />
,,Hij zeide: Gaat en meldt aan Joannes, wat<br />
gij gezien en gehoord hebt, dat blinden<br />
weder zien en kreupelen gaan, melaatsen gereinigd<br />
worden, doven horen, doden opstaan<br />
34 369
en de armen de blijde boodschap vernemen.<br />
En zalig is hij, die zich aan Mij niet ergert."<br />
Dat zijn dus de woorden, die Jesus voor hem<br />
sprak.<br />
Het maakt warm en blij, dat Jesus sprak.<br />
Wat is het, dat Hij zegt?<br />
Blinden zien, kreupelen gaan, melaatsen worden<br />
rein, de doven horen, de doden staan op.<br />
En de armen vernemen de blijde boodschap.<br />
Jesaja's woorden schieten hem te binnen:<br />
„De geest van Jahve, den Heer, rust op Mij.<br />
want Jahve heeft Mij gezalfd en gezonden,<br />
om den armen de blijde boodschap te brengen,<br />
om aan de gevangenen verlossing te melden<br />
en bevrijding aan de geboeiden;<br />
om Jahve's genadejaar af te kondigen ..."<br />
Dat is het antwoord van Jesus.<br />
„En zalig is hij, die zich aan Mij niet ergert."<br />
„Laat mij nu alleen," vraagt Joannes en zij<br />
begrijpen zijn verlangen en gaan.<br />
En Joannes bidt:<br />
,,Heer, ik versta Uw woord en Uw verwijt.<br />
Ik heb mij aan U geërgerd. Vergeef mij.<br />
Heer, vergeef mij.<br />
Maar dit toch zal ik nooit vergeten, dat Gij<br />
mij antwoord gegeven hebt. Nu weet ik eerst<br />
recht, dat Gij het zijt, die ons verlossen zal.<br />
Blinden zien, kreupelen gaan, doden staan<br />
op, melaatsen worden gereinigd. En ik zou<br />
370
mij ergeren, omdat Gij het Godsrijk nog niet<br />
gebracht hebt? Armen vernemen de blijde<br />
boodschap. En ik in mijn kerker, ik ergerde<br />
mij aan U.<br />
Wie ben ik dan, dat ik het waag mij te ergeren<br />
aan mijn God?<br />
Hoe zacht is Uw vermaan en hoe mild Uw<br />
berisping. Hieraan erken ik, hoe oneindig Uw<br />
goedheid is. Gij hebt mij toch geantwoord en<br />
het mij niet geweigerd. En Uw verwijt — ik<br />
versta het, Heer, — het is zacht. Het is zacht,<br />
omdat Gij mijn grote nood gekend hebt, omdat<br />
Gij naar mij geluisterd hebt, altijd, terwijl<br />
ik meende dat Gij niet hoorde. Maar bovenal<br />
is het zacht, omdat Gij goed zijt.<br />
Heer! Heer Jesus! Hoe goed zijt Gij. Bij U<br />
is vergiffenis, altijd."<br />
En Hij raakt de baar aan en zeide: „Jongeling,<br />
Ik zeg u: Sta op."<br />
En de dode kwam overeind en Jesus gaf hem<br />
terug aan zijn moeder.<br />
Hij verhaalt hoe Jesus predikte tot de armen:<br />
„Zalig de armen van geest, want hun behoort<br />
het rijk der hemelen.<br />
Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het<br />
Land bezitten.<br />
Zalig, die wenen, want zij zullen getroost<br />
worden.<br />
Zalig, die hongeren en dorsten naar gerechtigheid,<br />
want zij zullen verzadigd worden.<br />
Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid<br />
ondervinden.<br />
Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen<br />
God zien.<br />
Zalig de vreedzamen, want zij zullen kinderen<br />
Gods genoemd worden.<br />
Zalig, die vervolging lijden omwille der rechtvaardigheid,<br />
want hun behoort het rijk der<br />
hemelen."<br />
„Hoort gij wel, meester," zegt Osias ijverig,<br />
„dat Hij gezegd heeft: hun behoort het rijk<br />
der hemelen. Hij heeft het niet gezegd voor<br />
de toekomst, zoals Zijn andere vertroostingen<br />
maar voor het heden. Het rijk der hemelen,<br />
het Godsrijk, is dus reeds gekomen en sommigen<br />
bezitten het."<br />
Joannes knikt zonder woorden.<br />
372
„En Hij leerde ons bidden, meester. Dit<br />
leerde Hij ons bidden:<br />
Onze Vader, die in de Hemel zijt:<br />
geheiligd worde Uw naam,<br />
Uw rijk kome,<br />
Uw wil geschiede op aarde, zoals in de hemel;<br />
geef ons heden ons dagelijks brood<br />
en vergeef ons onze schuld,<br />
zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven,<br />
en leid ons niet in bekoring,<br />
maar verlos ons van het kwade."<br />
(5<br />
In vreugde leeft nu Joannes.<br />
De kerker is geen gevangenschap meer.<br />
Want waarlijk de gevangenen zijn bevrijd en<br />
de geboeiden zijn verlost.<br />
Niet eenzaam meer is hij, maar alleen met<br />
God.<br />
Zijn gebed is niet zonder kracht.<br />
Het leeft in de blijde kennis van het: Vraagt<br />
en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult<br />
vinden; klopt en u zal worden opengedaan.<br />
Zo heeft Jesus gesproken: „Want ieder, die<br />
vraagt, ontvangt; en wie zoekt, vindt; en wie<br />
373
klopt, hem doet men open. Of wie is er<br />
onder u, die, als zijn zoon om brood vraagt,<br />
hem een steen zal toereiken? Of als hij om<br />
een vis vraagt, hem een slang zal geven? Als<br />
gij dus, hoewel ge boos zijt, aan uw kinderen<br />
goede gaven weet te schenken, hoeveel te<br />
meer zal dan uw Vader ,die in de hemel is,<br />
het goede geven aan wie Hem er om vragen?"<br />
In vreugde leeft Joannes.<br />
De kerker is hem geen gevangenschap meer.<br />
Veel heeft hij met zijn leerlingen gesproken,<br />
maar niet over zijn bevrijding uit de kerker.<br />
Want hij is vrij.<br />
Vrij is hij; niet gevangen en niet geboeid.<br />
Hij heeft zijn leerlingen naar Jesus teruggezonden.<br />
Phanuël, een trouwen vriend. Micha,<br />
een dapper strijder. Osias, een edelen held.<br />
Joannes is niet eenzaam meer. Hij is tezamen<br />
met God en hij is gelukkig.<br />
374<br />
(5
Z E V E N D E H O O F D S T U K<br />
pl ->* n er komt een dag, dat het druk gerij<br />
en lawaai op de binnenplaats hem zegt, dat<br />
er iets bijzonder gebeuren gaat.<br />
Herodes Antipas is naar Macherus gekomen.<br />
Daar zal hij, zijn geboortefeest vieren, zoals<br />
de heidenen doen. Niet de dag van zijn besnijdenis<br />
viert hij, die is hem geen feest. Maar<br />
zijn geboortefeest, zoals de Romeinen dat<br />
doen. En hij viert die te Macherus, opdat de<br />
Joden in Tiberias het niet zullen weten en<br />
zich niet aan hem ergeren. En om met<br />
Vitellius te spreken over de strijd tegen Aretas.<br />
En misschien om nog een reden.<br />
Om te spreken met Joannes.<br />
Dra worden de grendels opengeschoven en<br />
komt de vorst binnen.<br />
Herodes, hij ziet zijn gevangene. Ongebroken,<br />
recht en sterk met heldere, felle ogen.<br />
„Ik zie, dat gij de gevangenschap wel verdraagt,"<br />
zegt hij.<br />
Joannes glimlacht, maar hij antwoordt niet.<br />
Herodes is niet gekomen om te klagen of te<br />
375
smeken. Hij schaamt zich over de woorden,<br />
die hij eenmaal sprak. Hij zou die ongesproken<br />
willen maken, willen uitwissen.<br />
Die woorden staan tussen hen; zij bemoeilijken<br />
hun gesprek.<br />
Herodes zegt, dat hij nu berusten wil en<br />
dragen, dat hij de noodzaak daarvan heeft<br />
ingezien. Hij spreekt over de moed van het<br />
dulden. En deze moed schijnt hem goed.<br />
Maar zijn woorden klinken niet.<br />
Hoe moet hij dit zeggen tegen dezen woestijnman,<br />
die nimmer van de Stoa hoorde en<br />
alleen de moed kent tegen zichzelf? Die zich<br />
herinneren zal, hoe hij eens klaagde: Ik kan<br />
niet.<br />
Maar Joannes spreekt daar niet over.<br />
„Er staat geschreven:<br />
Wee, die het kwade goed noemen<br />
en het goede kwaad,<br />
die duisternis voor licht uitgeven<br />
en licht voor duisternis,<br />
die bitter voor zoet verklaren<br />
en zoet voor bitter."<br />
„Waarom dat wee?" vraagt Herodes. „Is dat<br />
voor ons alleen? Is dat ons noodlot? Anderen<br />
kennen dat niet. Wij alleen hebben dat kervend<br />
zondenbesef, dat niemand ooit gelukkig<br />
maakte. Anderen hebben een god van vreugde,<br />
van roes. Van leven en levensgenieting.<br />
Zij hebben het volle leven. Wij alleen hebben<br />
376
iets sombers en zwaks. Ja, zwak is het, want<br />
sterker is het om het leven te aanvaarden,<br />
roekeloos te aanvaarden, dat is moed. Weet<br />
gij, dat er wijzen zijn, die menen, dat ook wij<br />
eens dien god van vreugde kenden? Nog<br />
kennen wij wingerd en wijnstok en gebruiken<br />
wij de druiventros als heilig symbool. Dat zijn<br />
tekenen van den god der verrukking en der<br />
vruchtbaarheid. De vreugde in hem hebben<br />
wij echter verloren."<br />
,,Er staat geschreven," zegt Joannes, „Wee!<br />
— Wee, die wijs zijn in eigen ogen<br />
en naar eigen mening verstandig. —<br />
Zeg dat tot die wijzen, als zij tot u komen.<br />
Of zijt gij soms verheugd, nu gij uw leugen<br />
gevonden hebt en smaakt het bitter u zoet,<br />
nu gij het aldus genoemd hebt? Meent gij<br />
dan sterk te zijn, nu gij de lafheid moed<br />
noemt?<br />
Elk woord, dat ik tot u spreek, verloren is het<br />
en verspild. Reeds ligt de bijl aan de wortel<br />
van de boom.<br />
— Wee, die het oordeel Gods tot zich trekken<br />
met koorden der ijdelheid,<br />
der zonden loon met wagenstrengen. —"<br />
„Ik vrees dat wee niet," roept Herodes. „Ik<br />
vrees het niet! Ik lach er om."<br />
Maar Joannes antwoordt hem niet.<br />
(5<br />
377
En Herodes ergert zich, dat hij opnieuw de<br />
mindere moest zijn. Om een nederlaag goed<br />
te maken, sprak hij en leed er een nieuwe bij.<br />
Als een dwaas heeft hij gesproken, in tegenspraak<br />
met zichzelf, alleen om te kunnen<br />
tegenspreken. Bijna in een adem noemde hij<br />
als het zijne het stroef berusten in het noodzakelijk<br />
lijden en het juichend aanvaarden<br />
van de roes der genieting.<br />
Het één en het ander was leugen in zijn mond<br />
en deze ruwe man wist het en antwoordde<br />
er niet eens op.<br />
„Kleonymos!" roept hij.,,Lees mij wat voor!"<br />
En de Griek leest Lucretius.<br />
Herodes Antipas, hij hoort de hese stem van<br />
zijn Grieksen schrijver.<br />
Hij hoort de cadansen van het Latijn, dat<br />
deze profeet niet zou kunnen verstaan.<br />
De machtige zinnen in hun eindeloze rijïng<br />
van rhythmische golven, zij worden een<br />
stroom.<br />
Mocht het de Lethe der vergetelheid zijn.<br />
In zijn kussens achterover rust de vorst; hij<br />
luistert en droomt.<br />
Soms ontgaan hem wat zinnen, dat maakt<br />
niets uit.<br />
Hij hoort hoe een toeval — wat anders dan<br />
een toeval?— atomen tezaam voegde. En het<br />
vacuum — de ledige ruimte. Atomen en<br />
vacuum.<br />
378
Zie, dat is het, wat ons een wonder is, een<br />
verrukking, een kwelling, een raadsel.<br />
Kleonymos weet het en Lucretius weet het.<br />
Een toeval dat atomen elkaar ontmoeten deed<br />
En water kwam bij water en aarde bij aarde<br />
en vuur bij vuur en aether bij aether.<br />
— In den beginne schiep Jahve ... —<br />
Neen, atomen ontmoetten atomen en water<br />
kwam bij water en aarde bij aarde. Een schepping<br />
van de chaos was het. En het groeide en<br />
gedijde en nam toe in grootte en kracht en<br />
schoonheid en vruchtbaarheid en het was<br />
alles slechts evolutie.<br />
„ ... tot zij eindelijk bereiken de opperste top<br />
der gedijïng," leest Kleonymos.<br />
Zoals alles ontstond, zo gaat alles ten gronde.<br />
Alles gaat weer tenonder, alles.<br />
„Onze tijd is reeds zozeer gebroken; uitgeput<br />
kan de aarde nauwelijks nog kleinere schepsels<br />
voortbrengen."<br />
Waarlijk de mens is als het gras. En de aarde<br />
is als de mens, ontstaan en vergaan, en het<br />
was vergeefs.<br />
En dat om een toeval.<br />
Hoor den ouden boer jammeren, die zich de<br />
betere tijden van vroeger herinnert. Het oude<br />
geslacht, dat nog vroom was en den goden<br />
welgevallig, had beter vrucht van zijn werken.<br />
„Ach, hij begrijpt niet, hoe alles vergaat en<br />
langzaam neigt<br />
379
naar het graf, moede geworden in de lange<br />
loop der jaren."<br />
„Genoeg!" zegt Antipas. „Genoeg! Ik wil nu<br />
alleen zijn."<br />
Welk een boek is dat. Is het wonder dat het<br />
eindigt met de pest in Athene?<br />
De straten vol lijken en de tempels der<br />
goden ?<br />
De onblusbare brand van binnen; de wanhoop<br />
en verbijstering en de zelfmoord? De<br />
pestadem en de krampen; het zwarte bloed<br />
dat uit de mond komt? De worging der benauwdheid,<br />
de wonden overal?<br />
De straten vol lijken, zelfs de tempels der<br />
goden.<br />
Schreeuwen die lijken niet: Red ons en verdelg<br />
ons niet!<br />
Als er geen god is die hoort, dan is er geen<br />
god.<br />
Er is geen god. Een blind toeval was het, zo<br />
wreed...<br />
En hij ziet, dat haar huid daar reeds oud<br />
wordt en plooien vertoont onder het blanketsel.<br />
Alles vergaat, ook de schoonheid. Ook de<br />
vreugde. Die allereerst. Week is haar keel,<br />
die klopt onder zijn hand.<br />
Mocht hij haar worgen!<br />
Oud zijn haar ogen en hard onder de geverfde<br />
wimpers.<br />
„Ge hebt weer met dien profeet gesproken."<br />
„Stil!" zegt hij. „Stil!" En hij drukt haar mond<br />
dicht.<br />
En doet zijn daad, vreugdeloos ...<br />
Later staat hij alleen op het terras in de koude<br />
nacht.<br />
Hij ziet de sterren staan. Staan zij nog of<br />
vallen zij reeds?<br />
Alles vergaat en er is geen God, die redden<br />
zal.<br />
Er is geen God, of als er goden zijn, dan verheugen<br />
zij zich in hun eigen vreugde, ver<br />
van ons leed, zei Kleonymos.<br />
Niets dan een wreed en zinloos toeval is het4<br />
dat wij bestaan. Dat wij leven en liefhebben<br />
en haten en lijden. Want alles is ondergang.<br />
Onze tijd is zozeer reeds gebroken ... Eens<br />
zal het niet meer zijn en alles was vergeefs<br />
en alles zal vergeten zijn. De lallende gek en<br />
de zingende dichter. De heldenmoed van<br />
Ilion en van de Maccabeërs. Ons schreien en<br />
381
ons lachen. Alles hetzelfde, vergeefs en vergeten.<br />
Nutteloos aller mensen daden. De<br />
grote en de kleine, de verhevene en de belachelijke.<br />
Het lijden, het eindeloos en verschrikkelijk<br />
lijden en het hunkeren en hongeren.<br />
Alle angst, alle hoop en wanhoop, alle<br />
inspanning en moeite, alle heldenmoed en<br />
alle vernuft, alle tranen, alle bidden. Vergeefse<br />
dwaasheid.<br />
Heel het bestaan van het mensengeslacht, één<br />
langgerekte, helle schreeuw, één korte snik,<br />
in een zwarte nacht van de chaos, waarin<br />
niemand luisterde.<br />
Wie is hij — Herodes Antipas?<br />
Zijn vader schond het graf van David om<br />
lijkenroof te plegen. Een vlam verslond zijn<br />
helpers en van die nacht af rustte een vloek<br />
op het geslacht der Herodessen.<br />
Herodes Antipas — hij heeft zijn kracht aan<br />
vrouwen verdaan en de schoonheid van<br />
knapen begeerd. Nu verlangde hij reeds te<br />
doden. Hoe zegde dat Lucretius?<br />
„ .. . hen leidt een verborgen drift om het<br />
voorwerp te wonden<br />
dat het brandende vuur in het hart heeft ontstoken."<br />
„Telkens weer trachten zij eindelijk tot vervulling<br />
der wensen te komen.<br />
Doch daar bestaat geen middel meer om hun<br />
ziekte te genezen;<br />
382
hulpeloos gaan zij zo aan hun heimelijke<br />
wonde ten gronde."<br />
De nacht is koud en de sterren schitteren,<br />
ogen van de chaos.<br />
Morgen een feest. Feest vanwege te zijn geboren,<br />
vanwege het wrede, zinneloze toeval.<br />
En zich vermoeien met spreken en vleien tot<br />
Vitellius. En sprekers en vleiers aan te horen.<br />
Opdat toch alles vergaat.<br />
En geen God, die ons redt.<br />
Hulpeloos ten gronde gaan, ieder aan zijn<br />
heimelijke wonde.<br />
Bidden en smeken tot een God, die niet hoort<br />
en niet redden zal.<br />
Een God, die redden zal...<br />
De zonen van Jakob geloven in Hem. Zij<br />
verwachten den Messias, dien Hij zenden<br />
zal.<br />
Die hen helpen zal tegen de Romeinen.<br />
Maar de Romeinen verwachten ook zo'n<br />
Redder, door de sibyllen voorspeld. Wanneer<br />
een maagd een kind baart, dan zal er vrede<br />
komen.<br />
„Er zal dus nimmer vrede komen," zegt<br />
Kleonymos. Toen een consulszoon geboren<br />
werd en een krijg beëindigd, achtte Vergilius<br />
de belofte reeds vervuld ...<br />
Ook in het morgenland moet zo'n verwachting<br />
bestaan...<br />
Ach, voorspellingen — de bittere sage van<br />
383
Kassandra, die wel voorspellen kon, maar<br />
nimmer verstaan werd .. .<br />
Alles vergaat en neigt langzaam ten grave.<br />
En het was nutteloos, blind toeval.<br />
Maar in zijn kerker is Joannes en hij is verheugd.<br />
Een nieuw gebed heeft hij geleerd, van<br />
weinige, simpele woorden.<br />
Dat bidt hij en het is hem vreugde en vrede.<br />
,,Onze Vader, die in de Hemel zijt:<br />
geheiligd worde Uw naam,<br />
Uw rijk kome,<br />
Uw wil geschiede op aarde, zoals in de hemel;<br />
geef ons heden ons dagelijks brood<br />
en vergeef ons onze schuld,<br />
zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven,<br />
en leid ons niet in bekoring,<br />
maar verlos ons van het kwade."<br />
384<br />
(5
A C H T S T E H O O F D S T U K<br />
Ji n het is feest.<br />
De hovelingen en gezanten, de praters en<br />
vleiers zijn gekomen en wensen den vorst<br />
geluk.<br />
De legeroversten spreken over de plannen<br />
tegen Aretas.<br />
En Antipas onderhoudt zich met Vitellius.<br />
En voelt het: de Romein is hem slecht gezind.<br />
En voelt het: hij heeft vandaag geen geluk.<br />
En voelt het, dat hij terrein verliest.<br />
Dat hij moede wordt, zo moede, en langzaam<br />
neigt naar den ondergang.<br />
Zij komen hem vervelen met plechtige gelukwensen<br />
en vreugdeloos rijke geschenken.<br />
Zij gaan naar het gastmaal.<br />
Hij ziet Herodias — haar ogen zijn hard in<br />
het gepoederd gelaat.<br />
De ogen van Vitellius zijn als van een mol,<br />
lichtloos en slaperig.<br />
De ogen van zijn schenker zijn troebel en dof.<br />
De ogen van Kleonymos zijn knipperende<br />
uilenogen.<br />
25 385
Kleonymos, hij heeft een gedicht vervaardigd,<br />
den vorst ter ere.<br />
Hij draagt het voor; het vleit, het vleit heel<br />
sterk, het hemelt op.<br />
— Alsof ik niet een klein vorstje ben, — denkt<br />
Herodes, — dat geslagen wordt door Aretas<br />
en verlaten door Vitellius. —<br />
Zou Kleonymos dan geloven, wat hij Sophokles<br />
nazegt: dat de mens geweldig is? Antipas<br />
ziet maar een ding groot aan den mens en<br />
dat is zijn tragiek, zijn vergeefse ondergang.<br />
Weer spreekt hij met Vitellius alleen.<br />
Laat deze Romein toch niet zoveel moeilijkheden<br />
maken. Waarom steunt hij hem niet?<br />
Zou hij hem graag verslagen zien door<br />
Aretas? Zou hij soms met Agrippa heulen?<br />
Herodes Antipas, hij wordt dit zo moede, zo<br />
schrikkelijk moede.<br />
Weer kunnen zij aan tafel gaan; het avondmaal.<br />
De muziek speelt; de wijn vloeit.<br />
O, vervloekt — laat de wijn vloeien, laat er<br />
wijn stromen en laten wij vergeten.<br />
Goud is de wijn. Rood is de wijn.<br />
Laat ik vergeten.<br />
Wij zijn het enige volk, dat zich kwelt met<br />
spijt en met wroeging en met angst. Anderen<br />
doen dat niet. Anderen verheugen zich; zij<br />
tasten en grijpen naar het leven met volle<br />
handen.<br />
386
Maar wat mijmerde Platoon dan van zondeangel<br />
en ongedelgde schuld? Was dat een<br />
Jood, Platoon?<br />
„Kleonymos! Dat drinklied!"<br />
En Kleonymos zegt het drinklied van Anakreon,<br />
dat Antipas zo bevalt:<br />
„De zwarte aarde drinkt de regen<br />
en de bomen drinken de aarde<br />
en de zee de bergrivieren<br />
en de zonne drinkt de zee weer<br />
en de maan, die drinkt het zonnelicht.<br />
Wat stoort gij dan, mijn makkers,<br />
wanneer ook ik wil drinken?"<br />
Herodes Antipas, hij drinkt de heerlijke wijn,<br />
tot hij dorst begint te krijgen, onlesbare<br />
dorst.<br />
Tot het bloed in zijn aderen begint te razen<br />
en de vreugde zijn stem dik maakt, die iets<br />
zegt over Dionysos, dansend.<br />
Laat de wijn stromen; laat het sistrum zich<br />
doen horen, de citers en cymbalen, de fluiten<br />
en de hoornen.<br />
„Laat ons nu drinken!" roept hij.<br />
Het drinken is hem een vreugde. De dronkenschap<br />
een lust. Een cosmische lust is het<br />
gloeiende te zijn van wijn en roes, als de<br />
poriën wijd de hitte uitstralen tegen de koelte<br />
der winden en alles tot een lach wordt, een<br />
logge, sterke lach, die zich niet meer laat<br />
hinderen.<br />
387
En veel bitterheid moest hij heden wegspoelen.<br />
„Laat ons drinken en vrolijk zijn!" roept hij.<br />
(5<br />
En in zijn kerker is Joannes en droomt van<br />
den Geliefde<br />
— Zijn linker rust onder mijn hoofd en met<br />
Zijn rechter houdt Hij mij omvat. —<br />
Mochten wij altijd, altijd tezamen zijn.<br />
Joannes, hij zingt de woorden van het wondere<br />
lied, met zachte, verrukte stem:<br />
„Ik behoor aan mijn Beminde<br />
en Zijn verlangen gaat uit naar mij.<br />
Kom, mijn Beminde,<br />
laat ons rusten in de cyperbloemen.<br />
Gaan wij vroeg de wijngaard binnen,<br />
laat ons zien of de wijnstok al knopt,<br />
of de bloesems zijn opengegaan,<br />
of de granaten al bloeien.<br />
Daar zal ik U mijn liefde schenken.<br />
De mandragoren verspreiden hun geur.<br />
Boven onze deur hangt kostelijk ooft,<br />
jonge vruchten en oude:<br />
ik spaarde ze voor U,<br />
o — mijn Beminde."<br />
388
In de kerker drinkt Joannes, een gevangene,<br />
de mystieke wijn der heilige verrukking.<br />
Er is geen angst meer en geen bekoring.<br />
Er is geen strijd, er is nu alleen overgave aan<br />
den Geliefde.<br />
Als dan het feest zijn opperst hoogtepunt bereikt<br />
heeft, stijgt boven een vallende stilte het<br />
hoge rinkelen van het sistrum.<br />
En in het licht der brandende luchters in het<br />
midden van de zaal danst Salome, de dochter<br />
van Herodias.<br />
Lichtvoetig danst zij, de kleine, slanke dochter<br />
Haar kleine, blanke voeten in de gouden sandalen,<br />
de zilveren ketenen harer enkels; zo<br />
danst zij.<br />
In het dunne kleed tekenen zich de jonge<br />
lijnen harer benen, de ronding harer knieën,<br />
de welving van haar dijen, bij iedere pas en<br />
iedere gracieuse beweging van haar, die zich<br />
rekt en weder buigt en voortgaat en knielt<br />
voor de rustzetel des vorsten.<br />
Daarboven, waar de zilveren gordel zich<br />
sluit, is een handbreed het blank harer huid<br />
en het donkere teken van de navel.<br />
389
Jongrond en spits zijn haar kleine, vaste borsten<br />
in het strakke rood van de omgewonden<br />
sjerp.<br />
Gouden banden zijn om haar armen als<br />
slangen.<br />
Zij doet haar sluier af en den vorst aanzien<br />
nog jonge ogen, brandendhelder en er glijdt<br />
een lach langs de roodgeverfde mond.<br />
Dan rinkelt opnieuw, hoog op, het sistrum<br />
en zwaaiende haar sluier, verheft zich Salome<br />
en danst, danst haar blijde, prille dans, den<br />
vorst ter ere.<br />
Soms langzaam in een bijna verijlende beweging<br />
harer armen glijdt zij tot rust, om dan<br />
bij het hoge oprinkelen van het sistrum met<br />
een felle ruk zich te werpen in de roes van het<br />
zich uitdansen.<br />
Is het van slaap, van wakkerheid, van nacht<br />
of van dag, dat Salome's ogen zo branden?<br />
Grondeloos diep en brandend donker zijn<br />
haar ogen, van een kind nog en van een<br />
vrouw reeds. Ogen, die gloeien van de verrukking<br />
mannen gevangen te zien in haar<br />
ban. De rilling te weten hunner begeerte.<br />
Er rinkelen gouden munten langs haar voorhoofd,<br />
laag en blank onder de blauwzwarte<br />
helm van heur haren.<br />
De verrukking van haar jeugd vaart door de<br />
mannen, die toezien, die oud werden en zich<br />
moe dachten van alles.<br />
390
Daar danst het leven, het leven zelve; het is<br />
begeerlijk en rilt zelve van begeerte opwekkende<br />
begeerlijkheid.<br />
Dat is het leven, dat is het. Dat is zijn zin.<br />
— Wat deert het mij, of het ondergang is, —<br />
denkt Herodes, — als het ook roes is, zo<br />
heerlijke roes. —<br />
Het leven juicht. Dionysos, de goddelijke,<br />
danst in zijn opperste vervoering. Het leven<br />
juicht. Wie zou er somber bij kunnen zijn?<br />
Wie angstig?<br />
Herodes begint te klappen in zijn handen,<br />
het rhythme waarop Salome dansen moet.<br />
Anderen klappen met hem.<br />
Hoe danst zij, hoe danst zij heerlijk.<br />
Zij buigt zich achterover, als een lichte boog,<br />
zo buigt zij en staat haar lijf gespannen en<br />
haar donkere ogen zoeken Herodes, die ziet<br />
in dat omgekeerd gezicht, met de rode mond<br />
en de zwart geverfde oogranden. Als nachten,<br />
verrukkelijke nachten zijn haar ogen. En hoe<br />
worden haar borsten klein, als zij zich zo<br />
buigt.<br />
Zij is het leven! Zie, hoe zij de armen uitbreidt<br />
en zich het lot, het heerlijk lot tegemoet<br />
werpt.<br />
— Salome, Salome! Je hebt mijn hart genezen.<br />
Dat hart, dat zich oud dacht en ziek. Het<br />
leeft, het leeft en het bonst, bonst heftig om<br />
jou, kleine donkerogige gazelle. —<br />
391
Razend is de bijval, die Salome oogst.<br />
En Herodes, — hij tracht zich te verheffen<br />
uit de kussens, maar het gelukt hem niet, —<br />
hij strekt de hand uit naar haar.<br />
Stralend zien haar ogen naar hem op.<br />
En hij zegt luide, dat allen het horen: „Vraag<br />
van mij, wat ge maar wilt en ik zal het u<br />
geven. Vraag vrij. Wat gij ook vraagt, ik zal<br />
het u geven, al ware het de helft van mijn<br />
rijk."<br />
En Salome springt op en ziet naar haar moeder,<br />
die ook opstaat en met haar terzijde gaat.<br />
Dan lachen de mannen en Herodes allereerst<br />
om de kleine, die danste als een duivelin en<br />
nog niet zelf weet wat te vragen.<br />
Maar snel genoeg is Salome terug en haar<br />
hoge stem klinkt: „Ik wens, dat gij mij dadelijk<br />
hier op een schotel het hoofd van Joannes<br />
den Doper geeft."<br />
En Herodes voelt zich verstijven.<br />
Een gemompel gaat door de zaal.<br />
— Dat is Herodias geweest, — begrijpt hij. —<br />
Ik wil niet. God, ik wil dat niet! Haar iets<br />
anders bieden? God, wat een dwaas was ik!<br />
Zie, de schoften kijken mij aan en wachten<br />
wat ik doen zal. Hoe kon jij, Salome? Je lijkt<br />
nog haast een kind. Nu krijgt Herodias haar<br />
zin. Ik moet wel — ik kan nu niet weigeren.<br />
Kijk, Vitellius lacht. Straks lachen zij allen.<br />
Wat een dwaas ben ik geweest! Ik wist wel,<br />
392
dat het een ongeluksdag zou zijn. Wat moet<br />
ik nu doen? Ik moet wel toegeven, ik moet<br />
wel.—<br />
Hij buigt het hoofd.<br />
„Mannaeï," zegt hij. „Laat voldoen aan de<br />
wens der prinses."<br />
Hij laat de wijn wiegen in de kelk; traag zakt<br />
hij langs de wanden. De wijn schreit, denkt hij<br />
Hij morst. Rood is hij, als bloed.<br />
(5<br />
In de kerker brengt de wacht een hakblok<br />
binnen.<br />
Zij wijzen Joannes met hun bijl, waar hij zijn<br />
hoofd moet neerleggen.<br />
En zijn ogen worden groot. Niet van angst.<br />
Hij is zonder angst.<br />
Hij weet nu te gaan, voor altijd, altijd. Hij<br />
weet nu vrij te worden.<br />
„Heer," bidt hij, „ontferm U mijner. Heer,<br />
ontferm U. Vergeef mijn schuld, omwille van<br />
Uw goedertierenheid, vergeef mijn schuld."<br />
Zonder angst legt hij zijn hoofd.<br />
En dreunend slaat de bijl.<br />
Het hoofd valt.<br />
Het rode bloed springt met wilde sprongen.<br />
393
Een rood floers is over Joannes' ogen gevallen.<br />
Hij voelt zich vallen, snel, snel, tot hij zich<br />
zweven voelt en stijgen, omhoog, steeds<br />
hoger.<br />
De Heer heeft Zijn steen geslepen.<br />
394<br />
(5
E P I L O O G<br />
„Van de dagen van Joannes den Doper tot<br />
nu toe breekt het rijk der hemelen zich<br />
baan met geweld en geweldigen grijpen het.<br />
Want alle profeten en de Wet tot Joannes<br />
toe hebben het voorzegd en zo gij het wilt<br />
verstaan: hij zeifis de Elia, die komen zou.<br />
Wie oren heeft om te horen, die hore.<br />
Doch waarmee zal Ik dit geslacht vergelijken?<br />
Het is gelijk aan kinderen, die op de<br />
markt zitten en de anderen toeroepen: Wij<br />
hebben voor u op de fluit gespeeld en gij<br />
hebt niet gedanst; wij hebben een treurlied<br />
gezongen en gij hebt niet geschreid.<br />
Joannes kwam; hij at niet en hij dronk niet<br />
en men zeide: Hij is van den duivel bezeten.<br />
De Mensenzoon is gekomen; Hij eet en Hij<br />
drinkt en nu zegt men: Ziet, een lekkerbek<br />
en een wijndrinker, een vriend van tollenaars<br />
en zondaren.<br />
Maar de wijsheid is gerechtvaardigd door<br />
haar daden."<br />
Mattheus n, 13-19.