01.08.2013 Views

ROGIER VAN AERDE

ROGIER VAN AERDE

ROGIER VAN AERDE

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>ROGIER</strong> <strong>VAN</strong> <strong>AERDE</strong>


i<br />

f<br />

t


R O G I E R V A N A E R D E<br />

STEM<br />

IN DE WOESTIJN<br />

MET PENSEELTEKENINGEN <strong>VAN</strong><br />

FRANS HAMER<br />

URBI ET ORBI - AMSTERDAM


MIJ DER Nf O<br />

I LETTERKUNDE


P R O L O O G<br />

„WAT ZIJT GIJ IN DE WOESTIJN<br />

GAAN ZIEN? EEN RIETHALM DOOR<br />

DE WIND BEWOGEN? MAAR WAT<br />

ZIJT GE DAN GAAN ZIEN? EEN<br />

MENS MET ZACHTE KLEDEREN<br />

AAN? ZIJ, DIE ZACHTE KLEDEREN<br />

DRAGEN, ZIJN IN DE PALEIZEN DER<br />

KONINGEN. MAAR WAAROM ZIJT<br />

GIJ DAN UITGEGAAN? OM EEN<br />

PROFEET TE ZIEN? JA, ZEG IK U,<br />

EN MEER DAN EEN PROFEET. HIJ IS<br />

HET, <strong>VAN</strong> WIEN GESCHREVEN<br />

STAAT: ZIE, IK ZEND MIJN BODE<br />

VOOR U UIT, HIJ ZAL DE WEG VOOR<br />

U BANEN."<br />

Mattheus n, 7-10


„In de dagen van Her odes, den<br />

koning van Judea, was er een<br />

priester met name Zacharias..^<br />

Lc. i, 5


E E R S T E H O O F D S T U K<br />

\^Jf erusalem, een herfstavond.<br />

Naar den einder neigt de zonne.<br />

Goud glanzen westelijke bergranden en purper<br />

vlamt langs oostelijke hellingen.<br />

Maar hoger klimmen blauwe schaduwen en<br />

stil nadert een zachte wind.<br />

En dichter wolkt de rookkolom, die opstijgt<br />

van het altaar.<br />

Een vlucht duiven scheert met ruisend wiekgeklap<br />

over de tempelhoven.<br />

Doch niemand van die in de voorhoven zijn,<br />

ziet op naar 's konings vogels.<br />

Verward klinken biddende stemmen. Wisselaars<br />

vergaren hun munten. Kooplieden<br />

berekenen de winst van deze dag.<br />

Zacht en diep loeit het onverkochte vee.<br />

Het lot wees op den priester Zacharias, om<br />

het heiligdom te betreden en het reukoffer<br />

op te dragen.<br />

Bazuinen schallen.<br />

Het volk werpt zich neer en murmelt zijn<br />

gebeden.<br />

11


t<br />

Het offerlam brandt in gouden vlammen.<br />

Levieten zingen.<br />

De priester is het heiligdom ingegaan.<br />

Heeft de wierook geofferd, die, al gloeiende,<br />

geurt.<br />

Heeft zich gebogen en wil heengaan.<br />

Naast de kandelaar met de zeven armen<br />

staat een engel, die tot hem spreekt.<br />

12<br />

(5


T W E E D E H O O F D S T U K<br />

8^ -/tormen van bloed en vuur razen voort<br />

en vagen steden en koninkrijken van het aangezicht<br />

der aarde.<br />

Stormen gaan met het jagen van donkere<br />

wolken, het flitsen van schichten en het<br />

ratelen van de donder. Zij gaan over steppen<br />

en woestijnen en landen en bergen en zeeën,<br />

onweerstaanbaar voort en verliezen zichzelf.<br />

En boven de stormen uit zweeft de adelaar,<br />

de bliksemdragende vogel van Jupiter, op<br />

zijn wijd gespreide vlerken.<br />

De adelaar! De adelaar!<br />

Als dolken zijn zijn klauwen.<br />

Volkeren vechten hun doodsstrijd tegen hem.<br />

Bloeden leeg op slagvelden en verwoeste<br />

erven. En in de brandende steden.<br />

Het geweld brult. De nachten zijn doorgloeid<br />

van vele branden. De wind draagt het<br />

roepen van veler jammer.<br />

Tronen worden omgestoten. Rijken vallen<br />

uiteen. Dynastieën worden onttroond. En<br />

hoog zweeft de adelaar.<br />

13


Er komt een man, Octavianus is zijn naam.<br />

Hij]Jwordt princeps van het rijk van den<br />

adelaar, Augustus, majesteit, zeer goddelijke<br />

Caesar.<br />

Tussen woestijnen en zeeën, tussen bergen<br />

en ravijnen ligt zijn rijk. Tot de grenzen der<br />

gekende wereld en de donkere wouden van<br />

het Noorden.<br />

Alle volkeren binnen dit rijk liggen aan zijn<br />

voeten. Zij zijn hem onderworpen en schatplichtig.<br />

Klein is in dit rijk het land langs de Jordaan;<br />

zonder aanzien het volk der Hebreen. Herodes,<br />

de zoon van Antipater, is er koning bij<br />

de gratie van Augustus.<br />

Voorbij zijn de tijden van Israels glorie en de<br />

dagen van zijn grootheid, die verloren ging.<br />

Klein is het land langs de Jordaan in het onmetelijk<br />

rijk. Zonder aanzien onder de volkeren<br />

is het volk van Israël, het uitverkoren<br />

volk van God. Hun koning is hun overweldiger<br />

bij de gratie van Augustus, den groten<br />

keizer. Hij is de zoon van een vreemdeling.<br />

En zijn troon werd gevestigd in het bloed<br />

van vele onschuldigen. „Zoon van helden"<br />

noemt hij zich, maar hij is de zoon van een<br />

verrader. Hij is een moordenaar. En slechts<br />

omdat ook hij een verrader is, werd en bleef<br />

hij koning bij de gratie van Augustus. Als<br />

hij sterft — hij is reeds oud en zijn slecht<br />

14


lichaam verrot gaandeweg — dan zullen de<br />

Romeinen weer opnieuw binnentrekken en<br />

het land inlijven bij hun rijk, zoals zij reeds<br />

lang begeerden. En wat zal het volk van<br />

Israël dan vermogen tegen de machtige<br />

legers der Romeinen?<br />

Voorbij zijn de tijden van voorheen, de dagen<br />

van grootheid die verloren ging.<br />

En toch zijn zij het uitverkoren volk van<br />

God.<br />

En toch zijn zij de dragers van Zijn belofte.<br />

En zij roepen om den Messias die hen redden<br />

zal. Want de tijden zijn vol en vergaan<br />

zijn de jaarweken van Daniël. Zij zien de<br />

tekenen, die Jesaja noemde. Smaad is gebracht<br />

over het land Zabulon en Nephtali.<br />

Het volk leeft in duisternis. En de schaduwen<br />

van de dood gaan rond in dit land, waar<br />

niemand meer veilig is. Verdrukkers zijn<br />

gekomen en zij verslinden Israël.<br />

De kinderen van Israël wachten op een<br />

nieuwe dag van Midian.<br />

En bidden:<br />

Heer, waarom slaapt Gij?<br />

Waarom wendt Gij U af?<br />

Ziet Gij dan niet?<br />

Waarom verbergt Gij U?<br />

Waarom vergeet Gij onze nood?<br />

Red ons, Heer! Red ons!!!<br />

Ach, waarom hoort Gij ons niet?<br />

15


Doch Jahve hoort!<br />

Door het zwart heelal de lichtende sterren,<br />

wijkende wereldzwermen en naadrende<br />

zonnen,<br />

sterrenwólken, sterrennevels,<br />

wentelende vuurwielen,<br />

gouden cirkels en diamanten sluiers,<br />

werelden geboren en weer vergaan,<br />

eindeloos stormen, leven, sterven,<br />

en zingen<br />

de glorie van God,<br />

die het al bestuurt.<br />

Daaronder is de aarde klein,<br />

doch overvol van leven,<br />

van planten en dieren,<br />

sommige zeer klein, gering,<br />

maar geen van hen ongezien<br />

en geen door Hem veracht.<br />

Zal Hij dan den mens niet horen?<br />

Jahve hoort! Hij luistert de eeuwen door.<br />

Hij hoort het volk, dat Hij uitverkoos.<br />

Hij hoort ook alle anderen.<br />

Hij hoort hen bidden tot Zijn zon, een dwerg<br />

onder Zijn sterren, tot een van Zijn dieren,<br />

tot een grote boom of een hoge berg en Hij<br />

luistert. Hij, die zelfs geen dier veracht, bemint<br />

den mens.<br />

Hij hoort het roepen om bevrijding en Hij<br />

verstaat die roep.<br />

Vol is de aarde van grootse daden, waarvan<br />

2 17


zij hijgt. Zo overvuld is zij van spanningen<br />

dat zij beeft.<br />

Een kleine aarde, zeer kleine schepsels en<br />

nietige daden. Doch Hij veracht niet. Hij die<br />

een wereld ziet in een waterdruppel en een<br />

oneindige ruimte vol onmeetlijke werelden,<br />

Hij ziet ook de grootsheid van de nietige<br />

daden, waarvan de aarde hijgt en Hij<br />

voelt de korte spanningen, die haar doen<br />

beven.<br />

Hoog zweeft de adelaar op zijn wijd gespreide<br />

vlerken. Hij zweeft boven de cohorten,<br />

die hun veldtekens dragen over de landen en<br />

boven de legioenen, die de volkeren der<br />

aarde onderwerpen.<br />

En de aarde is vol van het geweld der naties,<br />

die zich verweren en van de daden der<br />

koningen, die zich verzetten.<br />

Vol!<br />

Van de wanhoop der verslagenen.<br />

Van de haat der opstandigen.<br />

Van de woede der vernederden.<br />

Van de jammer der verdrukten.<br />

Van de smart der gemartelden.<br />

Van de noodschrei der getroffenen.<br />

Van de rouwzang der treurenden.<br />

Van de roes der onderwerpers.<br />

Van de trots der overheersers.<br />

Vol is de aarde, tot stikkens toe benauwd, zij<br />

hijgt.<br />

18


En immerdoor hoort Jahve vragen: „Wie zal<br />

ons bevrijden?"<br />

(5<br />

Slaven werken en zingen hun slavenzang, die<br />

droevig glanst en grijs is als het puin der<br />

wegen en de kleur hunner dagen. Zij bouwen<br />

muren en forteressen en kappen stenen en<br />

Zweten en hongeren en sterven.<br />

Zij roeien galjoenen over de zeeën. Zij heffen<br />

hun lange riemen, die van hen gaan door een<br />

zwarte wand. De riemen gaan over zilver en<br />

blauw, over groen en goud, over vrij en open<br />

water. Zij echter zien de wervels van de<br />

glanzendhete rug voor hen, de kam van de<br />

schouderbladen, de rode striem van een<br />

zweepslag en de weg van zweet over vuil.<br />

Zij spannen hun lijf en roeien een stuk water<br />

weg, een stuk zee, een stuk hemel en zien<br />

het niet, doch trekken aan een weerbarstig<br />

hout, dat eindigt in een donkere wand, trekken<br />

op de maat van een hamerslag, buigen<br />

voor een zweep en roeien zich nimmer weg.<br />

Doch immer hoort Jahve hen vragen: „Wie<br />

zal ons bevrijden?" En weet, dat zij hopen<br />

op den Thraciër of op den koning van Pontus<br />

19


of op een ander of op Hem, al kennen zij<br />

Hem niet, zoals Hij is.<br />

Hij hoort, Hij luistert. Hij hoort hen roepen<br />

in een wereld, die vol is van duister. Duister,<br />

dat hen omringt, belaagt — daemonen,<br />

geesten, kwaad. Hij hoort het roepen van<br />

vrijen en slaven om bescherming — tegen<br />

daevas — tegen ziekten — tegen vijanden en<br />

wrede dieren — tegen twijfels en verscheurende<br />

hartstochten — tegen de dood.<br />

Altijd hoort Hij. Eeuwen door hoort Hij,<br />

nacht en dag en wordt niet moede te luisteren.<br />

Hij hoort het roepen om verlossing.<br />

Het volk, dat Zijn belofte bezit, wacht.<br />

En de wijzen van alle volkeren wachten.<br />

Want dit is de tijd. Deze overvolle tijd.<br />

Zij weten het, zij hebben het begrepen.<br />

De magiërs zien uit, iedere nacht, naar de<br />

sterre.<br />

Sibyllen en wolwa's zoeken der toekomst<br />

donker geheimnis.<br />

Het is de tijd.<br />

Uit de hand van een oud priester valt hars<br />

in het vuur, brandt en geurt. Een blauwe<br />

rookkrinkel stijgt op in het Heilige, Jahve<br />

ter eer.<br />

En Hij zendt Zijn engel aan Zacharias.<br />

20<br />

05


D E R D E H O O F D S T U K<br />

ud is reeds deze Zacharias.<br />

Oud werd hij doorheen deez' stormtijd in<br />

dienst van zijn Heer.<br />

Hij heeft de nederlagen en teleurstellingen<br />

van een heel leven achter zich. Hij draagt het<br />

leed van kinderloos te zijn, wat een schande<br />

is bij het volk van Israël, waar Jahve aan de<br />

rechtvaardigen kinderen heeft beloofd.<br />

Moeilijk heeft hij dit leed gedragen. Hartstochtelijk<br />

heeft hij gebeden en op Jahve vertrouwd.<br />

Want het leven wordt eenzaam<br />

voor den mens, die oud wordt zonder nageslacht.<br />

Zijn dagen vluchten zo heen, weg<br />

van hem en hij ziet ze niet groeien. Hij werkt<br />

en hij leeft, maar de liefste vrucht moet hij<br />

missen.<br />

Zacharias leefde in een stormtijd, in een<br />

trieste, donkere tijd, die mensen uitzichtloos<br />

lijken moest. Soms greep het wee van die tijd<br />

hem naar de keel. Soms walgde hij van<br />

verraad, arglist, geweld en lafheid, die rond<br />

hem waren, altijd rond hem in Jerusalem en<br />

21


in de kleine bergstad Karem en hem meesleuren<br />

wilden en besmetten. En hij diende<br />

zijn Heer en trachtte te vergeten, wat rond<br />

hem was, om aan Jahve te denken. En hij<br />

wilde opgaan in zijn liefde tot Jahve.<br />

Bij hem kwamen, die verontrust waren en<br />

beangst, bij hem kwamen, die vertwijfelden.<br />

Want het was een stormtij d. Zij kwamen en<br />

brachten hun leed bij hem. En hij poogde<br />

hen te troosten en zegde hun de wondere<br />

boodschap: „De Heer komt." Maar de wondere<br />

boodschap, die de vreugde geweest<br />

was van zijn jeugd, zelfs nog voor hij de<br />

heilige boekrollen begon te lezen, vermocht<br />

de bedroefden niet te troosten.<br />

En Zacharias ging voort zijn Heer te dienen.<br />

Maar het leed van die hij niet had kunnen<br />

troosten, stond rondom hem als een zwarte<br />

muur. En hij wilde vluchten. En kon niet.<br />

Hij had een vrouw, die hij zeer liefhad. Zo<br />

vluchtte hij tot haar. Doch nimmer ontving<br />

zij.<br />

In zijn jeugd gebeurde iets, dat hem ontroerde<br />

voor altijd.<br />

Het was bij den inval der Romeinen.<br />

22


De broeders Hyrcanus en Aristobulus, geen<br />

hogepriesters meer van God in hun hart,<br />

maar vorsten der aarde, wereldse koningen,<br />

die de aarde en haar rijkdom en haar macht<br />

begeerden, streden om de troon. Zij streden<br />

reeds lang en verdeelden het volk en zijn<br />

kracht in eindeloze strijd, kochten vreemde<br />

hulp om het bloed van Jacob's geslacht te<br />

vergieten voor hun eerzucht en hun trots,<br />

verdierven elkaar en verdierven zichzelf. En<br />

leverden het volk van Israël uit aan Idumeër<br />

en Romein.<br />

Pompejus belegerde de tempel drie lange<br />

maanden.<br />

Bouwde een dam door de tempelgracht.<br />

Bouwde iedere sabbat.<br />

Iedere Godsdag, waarop de Joden niet streden,<br />

bouwde hij.<br />

Toen de tempel viel en de Romeinen stormden<br />

door de bres.<br />

Toen zij allen doodden, die zich in de tempel<br />

bevonden.<br />

Toen gaanderijen weergalmden noodgeschrei<br />

en wapengeweld uit de hoven.<br />

Toen ieder te vluchten trachtte en de dood<br />

ontkomen wilde.<br />

Toen gingen de priesters voort met de heilige<br />

dienst.<br />

Bedwongen doodsangst en levensdrang.<br />

Bogen voor Jahve den Allerhoogste en offer-<br />

23


den de offerdieren en offerden zichzelven.<br />

Nooit kon Zacharias in de tempel komen en<br />

de dienst van Jahve vervullen, zonder te gedenken,<br />

wat in zijn jeugd hem diep ontroerde.<br />

En te verlangen, als het zijn moest,<br />

zo te zijn als deze priesters. Want Jahve is de<br />

Allerhoogste, Hij alleen en al het andere is<br />

klein, is niet.<br />

En ook kon Zacharias nimmermeer vergeten,<br />

dat de dag na de slachting de tempel gereinigd<br />

werd en Hyrcanus de offers liet opdragen<br />

aan God.<br />

Hyrcanus, die het hogepriesterschap terugontving<br />

uit de handen van den Romein, tot<br />

loon voor zijn verraad.<br />

Hyrcanus, die zijn broeder en diens kinderen<br />

gevankelijk naar Rome zag voeren en zich<br />

verheugde.<br />

Hyrcanus, die medeschuldig was aan het<br />

bloed van die in de tempel gevallen waren.<br />

Hyrcanus liet de offers opdragen aan God.<br />

Hij droeg de hogepriesterlijke gewaden en<br />

schitterde in het goud, violet, purper en<br />

karmozijn van zijn waardigheid.<br />

Op zijn schouders droeg hij gegrifd in de<br />

twee onyxstenen de namen van de stammen<br />

Israel's, die hij verraden had.<br />

Op de borsttas droeg hij gegrifd in de twaalf<br />

edelstenen de namen van de stammen<br />

Israel's, die hij verderf bracht.<br />

24


Op zijn voorhoofd droeg hij de gouden plaat<br />

van zijn verantwoordelijkheid en daarop<br />

stond „Heilig aan Jahve".<br />

En hij liet de offers opdragen aan God op de<br />

altaren, waarbij de priesters gevallen waren.<br />


Doorheen deez' tijd leefde Zacharias en was<br />

priester in Karem en hij diende zijn Heer.<br />

En las de heilige boekrollen.<br />

Hij wilde slechts aan zijn Heer denken, zoals<br />

de priestermartelaren in de tempel, en Hem<br />

liefhebben, zo hevig en vurig, zo altijd inniger,<br />

als hij in zijn jeugd gemeend had te<br />

vermogen. En hij kon het niet, want de<br />

wereld rukte aan hem.<br />

En Zacharias dacht: — Opnieuw te leven ...<br />

een kind ... dat niet mijn fouten maakt...<br />

dat slaagt, waar ik faalde ...<br />

Ach, een kind, zo enkel maar een kind, al<br />

zou niemand weten of het slagen zou.<br />

Zeg dan tegen de bedroefden: „De Heer<br />

komt."<br />

Maar wanneer zal de Heer dan komen? De<br />

tijden zijn vol, doch ook de dagen van een<br />

oud man zijn immers geteld.<br />

Het was het verlangen van gans Israël tenminste<br />

in zijn nageslacht den Messias te<br />

mogen aanschouwen en deel te hebben aan<br />

de grote verlossing.<br />

Maar Zacharias zou geen nageslacht hebben<br />

...<br />

26


Oud is nu de priester Zacharias. Hij heeft<br />

de nederlagen en teleurstellingen van een<br />

heel leven achter zich. Hij heeft de eerzucht<br />

niet meer van jonger mannen. Hij heeft<br />

daarvoor te lang geleefd, zijn Heer gediend.<br />

Wie dient er dan zijn Heer en weet niet, dat<br />

hij Hem slecht gediend heeft?<br />

Zacharias heeft het hoofd gebogen, toen het<br />

lot hem aanwees om het heiligdom te betreden<br />

en het reukoffer op te dragen.<br />

Deze eer is groot en zij valt een priester<br />

slechts eenmaal te beurt. Zij is groot, omdat<br />

zij waardigheid vereist en het lot geacht<br />

wordt, den waardige te kiezen. Zo zeggen<br />

de oude zangen, wie de heilige plaats betreden<br />

mag. Die in onschuld wandelt en<br />

deugdzaam leeft. Die rein is van handen en<br />

zuiver van hart. Wie zal er dan voldoen?<br />

Hoe, na een leven van nederlaag en teleurstelling?<br />

Zacharias is oud en hij kent de grilligheid<br />

van het lot. Hij weet, dat de hogepriester<br />

Hyrcanus het heiligdom betrad en de gouden<br />

belletjes aan zijn kleed rinkelden en hij stierf<br />

niet.<br />

Zacharias heeft geen eerzucht meer. Zijn<br />

hart heeft gebeefd, toen het lot hem aanwees.<br />

Wie kan er waardig zijn voor Jahve?<br />

Zacharias heeft zijn Heer reeds lang gediend.<br />

Tweemaal in ieder jaar, wanneer de dienst-<br />

27


eurt was aan de weekgroep Abia, kwam hij<br />

en diende in de tempel, volgens de heilige<br />

ritus, waarin alles met eerbied wijst naar de<br />

plaats, waar Jahve woont temidden van Zijn<br />

volk. Tweemaal in ieder jaar van zijn priester<br />

leven was er een week, dat hij zich nader<br />

voelde tot zijn God.<br />

Maar altijd bleef een afstand. Zo wilden het<br />

voorschriften. Zo behoefden het harten,<br />

waarin vrees leeft naast liefde. Ook Zacharias'<br />

hart, dat smartelijk zijn onwaardigheid voelt<br />

en stamelen slechts kan het oude woord om<br />

vergeving.<br />

Het is alsof dit hart voorvoelt, dat een wonder<br />

gebeuren gaat, dat niet zonder zin het lot<br />

gevallen is, en terugdeinst.<br />

En toch is slechts het lot gevallen en heeft<br />

hem aangewezen voor de dienst, zoals het<br />

lot te doen pleegt.<br />

Hij heeft het hoofd gebogen en als het avond<br />

wordt en de zonne wegzinkt,<br />

als vlammen het brandoffer verteren en bazuinen<br />

schallen,<br />

als levieten zingen en het volk zich ter aarde<br />

werpt en zijn gebeden murmelt,<br />

betreedt hij het heiligdom.<br />

En hij gaat voorbij de tafel der toonbroden<br />

en de gouden kandelaar.<br />

Naar het kleine reukofferaltaar gaat hij, tot<br />

het voorhang van het allerheiligste.<br />

28


Offert de wierook en buigt zich voor Jahve.<br />

Reeds gaan de priesters die met hem kwamen,<br />

de priesters die het altaarvuur gedragen<br />

hebben.<br />

Ook hij wil gaan.<br />

Maar terstond als hij zich opheft,<br />

ziet hij ter rechter zijde van het altaar<br />

de engel, die tot hem spreekt.<br />

29


V I E R D E H O O F D S T U K<br />

II J/\nr\V is de engel tegen de donkere oostgloedvolle<br />

pracht der tapijten en hij gelijkt<br />

de cherubijnen niet, die er op staan afgebeeld.<br />

Hij gelijkt niet die fijngelijnde, neergebogen<br />

cherubijnen, getekend met gouddraad<br />

in het purper en karmijn als zachte,<br />

teergoude kaarsvlammen, deze jongeling.<br />

Blank is hij, ziel, bezielde, rechtopstaand.<br />

Wèg achter hem zijn de tapijten en cherubijnen,<br />

de mensenmaaksels, en hoog staat hij,<br />

die door God geschapen is en er het teken<br />

van draagt.<br />

Als hij spreekt, buigt bevend heen en toch<br />

immer stijgend de geurende rookspiraal van<br />

het altaar.<br />

Zo spreekt de engel tot den priester, die<br />

terugdeinst:<br />

,,Heb geen angst, Zacharias, want uw gebed<br />

werd verhoord: Elisabeth, uw vrouw, zal u<br />

een zoon schenken, dien gij Joannes noemen<br />

moet."<br />

30


En Zacharias luistert naar het zilveren wonder<br />

van d'engelenstem.<br />

Zo spreekt de engelreine, de heiligblijde, en<br />

gaat voort:<br />

,,Hij zal u vreugde zijn en blijdschap<br />

en velen zullen zich verheugen om zijn<br />

geboort',<br />

want hij zal groot zijn voor den Heer.<br />

Noch wijn, noch iets dat dronken maakt, zal<br />

hij drinken, want van de moederschoot af<br />

zal hij vol zijn van den heiligen Geest.<br />

Vele kinderen Israel's zal hij bekeren tot den<br />

Heer hun God, zelf voor Hem uitgaan in<br />

geest en kracht van Elia<br />

om kinderen terug te brengen tot de gevoelens<br />

der vaderen,<br />

die niet leren willen tot de wijsheid der<br />

rechtvaardigen,<br />

om den Heer te bereiden een volk dat bereid<br />

is."<br />

Terwijl de engel nog spreekt met zijn klare<br />

stemme, die van verrukking bewogen is,<br />

dringt oude weemoed omhoog in Zacharias'<br />

hart.<br />

— Ach, engelreine, te laat, te laat! Gebeden<br />

heb ik en gehunkerd om de verhoring van<br />

mijn gebed. Te laat komt gij. Nu het avond<br />

is en de dag voorbij, voor altijd voorbij, nu<br />

komt gij. —<br />

En de engel gaat voort en oude pijn en<br />

31


oude nederlaag staan op in Zacharias' hart.<br />

— Ach, engel, hoe kan dit? Begrijpt gij niet,<br />

die niet van deze wereld zijt, van deze wereld,<br />

die vol is van onstilbaar verlangen? Wat<br />

zingt gij, engelreine, onwetend blanke, van<br />

wat niet en kan? —<br />

En hij spreekt: „Hoe zal ik geloven dat dit<br />

kan zijn? Ik ben immers een oude man en<br />

ook mijn vrouw is reeds op jaren."<br />

Niet in twijfel spreekt hij doch in zekerheid.<br />

Maar stelliger nog antwoordt hem de engel:<br />

„Ik ben Gabriël, die voor Gods aanschijn<br />

staat. Ik werd gezonden om tot u te spreken<br />

en u dit geluk aan te kondigen. Zie, gij zult<br />

stom zijn en niet spreken kunnen tot op de<br />

dag, waarop dit gebeuren zal. Omdat gij mijn<br />

woorden niet hebt willen geloven, die te hunner<br />

tijd in vervulling zullen gaan."<br />

En de engel is verdwenen.<br />

Er is het voorhang purper en violet, er zijn<br />

cherubijnen goud getekend. Weg is de engel,<br />

weg zijn heerlijk licht en Zacharias gelooft.<br />

Nu de engel weg is, deze lichtende, nu gelooft<br />

hij. Hij gelooft!<br />

„Engel! Engel!" wil hij roepen. En is stom.<br />

32


V I J F D E H O O F D S T U K<br />

li de priester Zacharias gaat huiswaarts<br />

door het bergland.<br />

Hem gaan voorbij, die geen groet terugontvangen.<br />

En het is niet, omdat de tong hem dienst<br />

weigert, want ook de ogen kunnen groeten.<br />

Maar zijn ogen vluchten de blik van een<br />

ander en zien de stenen van het pad en zien<br />

stof en zien niets.<br />

Hij droomt en herinnert zich teksten en herzegt<br />

ze, hij die niet meer spreken kan, zoals<br />

hij ze herzegde in zijn binnenste, reeds zoveel<br />

malen deze dagen.<br />

Joannes: God is goedgunstig geweest.<br />

Die altijd goed is en oneindig goed, is goedgunstig<br />

geweest.<br />

Zacharias begrijpt wel, dat die naam op overmaat<br />

van goedheid duidt.<br />

Doch hij proeft haar niet.<br />

Hem kwelt het stomzijn, hem kwellen gedachten.<br />

Gedachten, die zwak en machteloos tasten<br />

3 33


als de handen van een ongeborene, zij zoeken<br />

het licht en vinden het niet.<br />

Want het hevig licht van het geheim, dat<br />

hem werd medegedeeld en dat hij, profetieën<br />

zich herinnerend, steeds grootser en heviger<br />

voor ogen krijgt, verblindt hem heel en al<br />

zodat hij niet meer ziet en duister vermoedt,<br />

waar het de schellen der ogen zijn.<br />

Weer is er twijfel in hem. Twijfel, geen ongeloof,<br />

maar onvermogen en toch verlangen<br />

om het grootse te begrijpen. Want het overgrootse,<br />

dat gebeuren gaat en gebeuren zal—<br />

hij weet het, terwijl hij twijfelt — overweldigt<br />

hem.<br />

(5<br />

Rond hem is het bergland in zijn woeste dans<br />

verstijfd.<br />

Opgesprongen rotsblokken en verwrongen<br />

sycomoren. Struikgewas in zichzelf verward.<br />

En Zacharias ziet weer, wat hij zag toen hij<br />

de trappen van het heiligdom afkwam: het<br />

wachtend volk, hem verwachtend — de gele<br />

vlammen der geheven gezichten en de goudbruine<br />

vonken der ogen. En die gezichten<br />

hem heel na, toen hij niet spreken kon en<br />

34


gebaarde— heel na en toch vreemd, heel ver,<br />

niet tot hem behorend, hem hinderend, die<br />

alleen zijn wilde, die alleen was onder hen en<br />

toch door hen gehinderd. Hun roepen en<br />

vragen tot elkaar en hunne vermoedens. En<br />

zij volgden hem, hem omringend en niet gerust<br />

latend. Een ogenblik was hem dit zo<br />

machtig geweest, dat hij poogde de kwelling<br />

van het stomzijn weg te schreeuwen, opdat<br />

zij toch gaan zouden en hem laten...<br />

Maar het deed slechts pijn, die hij vergeefs<br />

te smoren trachtte met een bevende hand<br />

aan zijn keel.<br />

En hij liet hen begaan van wie hij gescheiden<br />

was en die hij niet benaderen kon met zijn<br />

stem. En zij hinderden hem, omdat zij hem<br />

verhinderden de wilde dans zijner gedachten<br />

te beheersen ...<br />

En nu gaat hij eenzaam en vreest het komen<br />

tot de mensen, terwijl zijn voeten hem tot<br />

hen voeren en hij een blijde tijding weet, die<br />

hij niet vermag mede te delen.<br />

Zo komt hij tot Karem en brouwt het aanbod<br />

van die hem vergezellen wilden, om van zijn<br />

stomzijn mededeling te doen, te hebben af-<br />

35


geslagen, omdat hij alleen zijn wilde en mensengezelschap<br />

vluchten.<br />

Hij komt tot zijn woning en aarzelt bij de<br />

trap, die tot het woonvertrek voert. Maar<br />

reeds is zij daar, Elisabeth, en verwelkomt<br />

hem.<br />

En hij kan niet antwoorden.<br />

Weer kwelt hem het stomzijn, dat haar verschrikt,<br />

als zij het bemerkt.<br />

Hij ziet haar gezicht ontsteld, haar ogen<br />

vragend.<br />

En haar stem aarzelt na de eerste woorden.<br />

Hij legt zijn hand op haar schouder en tracht<br />

haar gerust te stellen met een glimlach, die<br />

hem mislukt.<br />

Dan zoekt hij in de muurnis, waar zijn boekrollen<br />

liggen, een wastafel en schrijft: „Wees<br />

niet bevreesd. Het is niets en zal niet blijven."<br />

Maar zij vraagt.<br />

Hij wil het schrijven.<br />

Hoe moet hij schrijven?<br />

Hoe kan hij woorden hiervoor vinden?<br />

De woorden vluchten weg van hem.<br />

Zo antwoordt hij maar met een gebaar en een<br />

liefkozing en schrijft „Honger" en glimlacht.<br />

Het is een goed woord. Het helpt Elisabeth.<br />

Hij heeft een lange weg gegaan en zij heeft<br />

hem het avondmaal bereid. Hij moet zich<br />

nog ontdoen van het stof der wegen en hij<br />

zal vermoeid zijn.<br />

36


Zo gaat zij en beijvert zich.<br />

Zij is een sterke, ongebogen vrouw. Haar<br />

gelaat heeft de lijnen, die soms het gezicht<br />

van een oudere vrouw zo edel en schoon<br />

doen zijn. Haar handen bezitten de vrome<br />

toewijding van de zorgzame.<br />

En Zacharias beziet haar en denkt aan het<br />

engelenwoord, dat hij alleen kent.<br />

Hoe kan dat geschreven worden?<br />

Hoe zijn daar woorden voor te vinden?<br />

Spreken, het is een overvloed van woorden,<br />

zij herstellen elkaar, verhevigen, verzachten<br />

of wissen het reeds gesprokene weer uit.<br />

Maar hij kan niet spreken.<br />

Hem kwelt het stomzijn.<br />

Hem kwellen gedachten ...<br />

(5<br />

Hij wordt daaruit gewekt en ziet zijn vrouw.<br />

Ziet haar warme ogen. Hoort haar stem door<br />

zijn eenzaamheid.<br />

En hij drinkt de vreugde van haar te zien,<br />

die hij liefheeft en strekt zijn armen naar haar<br />

uit en zijn ogen zeggen, wat zijn tong niet<br />

vertolken kan: „Mijn hart! Mijn al!"<br />

Want zij komt door de cirkel van zijn een-<br />

37


zaamheid. In de kwelling van het verlatenzijn,<br />

waarin hij niets meer zich nabij wist,<br />

komt zij tot hem en troost hem met haar<br />

nabijheid.<br />

Die dat vermag ... heftig is zijn ontroering<br />

bij de nieuwe ontdekking van het gewetene<br />

het wonder van hun liefde.<br />

Die dat vermag .. . mijn al — Elisabeth.<br />

Ach kon hij nu spreken, haar naam noemen.<br />

Maar hij ziet haar ogen, hij ziet het gezicht<br />

dat hij liefheeft en dan— dan möèt zij weten.<br />

Het geheim dat hem kwelt, moet zij kennen.<br />

Het gaat niet meer om woorden of zinnen,<br />

of hoe te zeggen, nu hij niet spreken kan,<br />

wéten moet zij en hij schrijft:<br />

„Dit heeft de engel mij gezegd. Dat ik stom<br />

zal zijn tot de geboorte van ons kind, dat hij<br />

voorzegde."<br />


Dat zijn de gedachten, verwonderde gedachten<br />

van Zacharias.<br />

— Heeft dan het wonder van den Heer reeds<br />

in haar gewerkt, dat zij geloven kan? —<br />

vraagt hij zich af.<br />

Haar ogen glanzen van tranen en haar stem<br />

is half verstikt, als zij tot hem spreekt; hij<br />

verstaat haar ten halve.<br />

,,Het is dwaas van mij nu te schreien, ik weet<br />

het. Maar ik ben zo blij, Zacharias. Wij hebben<br />

zo lang moeten wachten, eer ons gebed<br />

verhoord werd. En ons leven scheen al voorbij."<br />

Heel de hartstocht van het leven, dat<br />

niet voorbij zijn wilde, niet zo, zonder kind,<br />

zonder moederschap, beeft in haar hese stem<br />

en hij voelt het in de zachte schokken van<br />

haar lichaam. En hij voelt en ziet, hevig en<br />

naakt, al is het verzacht en vrouwelijk in<br />

tranenglans en ontroerd gebaar, de honger<br />

die zij gehad heeft. En hij begrijpt, dat die<br />

veel heviger nog geweest is, dan hij ooit geweten<br />

heeft uit zo een enkele traan en het<br />

altijd, altijd weer hartstochtelijk bidden tot<br />

Jahve. En hij begrijpt nu niets meer van het<br />

ontzaglijk geweld, dat zij haar hart heeft<br />

moeten aandoen, om zich te kunnen onderwerpen<br />

aan Gods wil, toen alle hoop voorbij<br />

moest zijn. En toch heeft hij die gezien, haar<br />

berusting, en niet geweten, tot wat voor prijs<br />

zij die kocht.<br />

39


— Ben jij dan ook ver? — vraagt hij in zijn<br />

stomheid. — Heb ik dan ook jou niet gekend?<br />

—<br />

Geweten heeft hij, dat zij vurig verlangd<br />

heeft. Dat heeft hij toch ook? Dat heel haar<br />

leven hunkeren is geweest naar het moederschap<br />

— misschien wist hij het, maar toch<br />

niet zo, als hij nu begrijpen gaat, zo hevig.<br />

— Is dan jouw leven zó vol honger geweest?<br />

Zo leeg? En waar was ik dan in jouw leven,<br />

dat ik die leegte niet vullen kon? Ben ik dan<br />

— misschien weinig, niet alles in jouw leven<br />

geweest en was er een plaats in je hart die<br />

ik niet innemen kon? Elisabeth?— Smartelijk<br />

is zijn denken en wild roept het in hem: —<br />

God! Laat mij spreken met haar. Kwel mij<br />

niet met het stomzijn. Ik möèt het haar<br />

vragen. Kwel mij niet langer! —<br />

Is zij beschaamd haar binnenste zo te hebben<br />

blootgelegd? Zij verbergt haar gezicht tegen<br />

zijn schouder en smoort haar stem tegen zijn<br />

kleed.<br />

„Wat is God goed voor ons, Zacharias."<br />

Nu heeft zij de woorden van den engel gezegd.<br />

Al zijn woorden heeft zij gezegd. Verhoord<br />

is hun gebed. En God is goed geweest.<br />

— Goed? — denkt hij en de hardheid van<br />

zijn eigen gedachte doet hem pijn, — Goed?<br />

Hij kwelt mij! Hij kwelt mij hevig! —<br />

En maakt zich los van haar en gaat de trap af.<br />

40


In de vijgeboom zingt een vogel. De zon is<br />

ondergegaan.<br />

— Hij kwelt mij. —<br />

Het wonder van Jahve heeft Zacharias' hart<br />

gewond.<br />

— Hij kwelt mij! —<br />

„Piüüt! Piüüt!" roept de vogel met zijn heldere,<br />

welige stem.<br />

— En is dat alles omdat ik twijfelde? —<br />

— Was dan die twijfel niet gerechtvaardigd?<br />

— Hoe kan men dan geloven? —<br />

— Elisabeth gelooft. — Een vrouw. Een<br />

vrouw die te berusten meent, en op het eerste<br />

woord is haar hoop nooit dood geweest en<br />

vertrouwt zij. —<br />

— Of heeft het wonder van Jahve reeds in<br />

haar gewerkt en wist zij reeds, dat mogelijk<br />

was, wat niemand geloven zou, omdat haar<br />

een nieuwe jeugd geschonken werd? —<br />

— Maar ik ben oud — zegt Zacharias in zichzelf.<br />

— Nooit, nooit ben ik zo oud geweest, zo<br />

moe en zo teleurgesteld. —<br />

En waarom dan? Wat heeft hem dan teleurgesteld?<br />

Hij weet het niet meer, maar het is of hij<br />

alles verloren heeft. Eens had hij een God en<br />

een vrouw en een leven en nu heeft hij niets<br />

meer. Omdat hij niet meer geloven kan.<br />

— Niet meer geloven kan? Is het dat? En is<br />

het dan om zijn twijfel? Is dan alles om die<br />

41


twijfel, om die toch redelijke en gerechtvaardigde<br />

en vergeeflijke twijfel? —<br />

— Ach God, kwel mij toch niet langer! —<br />

roept het in hem.<br />

Nu zingt de avondwind en wordt het kouder.<br />

En het wordt koud in Zacharias' binnenst,<br />

het wordt winter.<br />

— Omwoel mij, koude avondwind. —<br />

Maar hij voelt, dat de smart warm in hem is<br />

en achter zijn ogen brandt.<br />

Snel wordt het donker.<br />

Er glanst een ster. Nog een en nog een.<br />

De vogel zingt al lang niet meer.<br />

Het maanlicht glanst over Karem.<br />

Hoe lang is hij hier dan reeds geweest ?<br />

(5<br />

Elisabeth komt naar hem.<br />

Het is reeds laat, doch zij zegt het niet.<br />

Zij is niet zo ver, als Zacharias meent. Hij<br />

behoeft niet te spreken, om haar te doen<br />

weten, wat hem beroert en verontrust en<br />

kwelt.<br />

„Wat is het nu stil," zegt zij.<br />

Zacht ruisen de bomen, die zwart gemaald<br />

staan, vlak gepenseeld zonder diepte tegen<br />

42


het grondeloos diepe, nachtelijk hemelblauw.<br />

Het maanlicht glanst met toverglanzen, hellingen<br />

en muren, die er binnen vallen, weglichtend<br />

van de achterblijvende, hurkendzwarte<br />

schaduwenwereld.<br />

Hoog is de hemel met myriaden goudgensters<br />

bezaaid.<br />

Elisabeth doet, wat ook hij gaarne doet en<br />

gaarne hoort, het zeggen van de oude verzen.<br />

En Zacharias luistert.<br />

Warm is haar stem:<br />

„De sterren flonkeren op hun posten<br />

en zij verheugen zich.<br />

Hij roept ze en zij zeggen „Hier zijn wij!"<br />

en schitteren blij voor die ze geschapen<br />

heeft."<br />

Zacharias ziet de sterren en de hemel en herinnert<br />

zich de zang van Baruch, waaruit zij<br />

dit herzegde. — De wegen naar wijsheid. —<br />

Wijsheid .. . Ach, dwaas die ik ben en mij<br />

verontrust. Wijsheid. — Geen mens die de<br />

wegen tot haar kent, of haar paden volgen<br />

kan. —<br />

Als een kind is de vrouw, verheugt zich in<br />

het blijde schitteren der sterren, verheugt<br />

zich in het wonder van Jahve. De sterren<br />

hebben in haar mond de stem van kinderen<br />

gekregen en roepen waarlijk blij: „Hier zijn<br />

wij!"<br />

Zacharias beziet haar, schoon is zij. Edel is<br />

43


haar voorhoofd, de wenkbrauwbogen, de<br />

neus, de mond, edel. Rustig en zuiver zijn<br />

haar ogen. Hij drinkt de schoonheid van dat<br />

door het leven getekende gelaat, geniet van<br />

haar ogen en twijfelt niet meer haar te bezitten.<br />

En hij is weer in het smartvol en beangstigend<br />

schoon paradijs. Het wonder liefde is rondom<br />

hem, het wonder van Jahve.<br />

— Jahve, ach Jahve is goedgunstig, barmhartig<br />

geweest. Vergeef toch de twijfel van een<br />

dwaas, die wijsheid mist, omdat hij een mens<br />

is. Vergeef, vergeef! Ik wil U liefhebben,<br />

dienen, vergeef. —<br />

Zijn vinger rust in het gebedskastje aan de<br />

deurpost.<br />

— Zie Heer, ik beroer de gebeden voor U<br />

geschreven, het perkament, dat bruin werd<br />

van de vele malen, dat ik het beroerde. Jahve,<br />

Jahve, ik wil U liefhebben. Om dit groot geschenk.<br />

Om Elisabeth, waarmede Gij mij zo<br />

gelukkig gemaakt hebt. Om die mijn leven<br />

vult. Daarom wil ik U liefhebben, Heer. Om<br />

Elisabeth. Want ik ben een mens die zwak<br />

is en Uw genade nodig heeft. —<br />

44


Door de vensternis, die niet gesloten werd<br />

met de doek voor de nacht, valt het maanlicht<br />

binnen. Een geheimzinnig licht, waarvan de<br />

bron onzichtbaar blijft.<br />

Helder en toch zacht langs de scherpe schaduwlijn<br />

die het omraamt, zo valt de to verschijn<br />

binnen.<br />

En in het duister, waarin dit licht schijnt,<br />

geeft Zacharias zich eindelijk gewonnen aan<br />

het wonder Gods.<br />

Rondom hem en de vrouw jaagt de wilde<br />

stormwind van Jahve.<br />

En alles wijkt van hen.<br />

Niets is er meer dan zij, die in angstige verrukking<br />

luisteren naar de geweldige, hemelhoge<br />

zang van Jahve's stormwind, die wonderen<br />

in hen voltrekt.<br />

Zij bezien elkaar.<br />

En voorbij gaat het leven, waarin zij elkander<br />

liefhadden.<br />

En nog hoger stuwt de wilde adem van Jahve,<br />

den Schepper, die het leven blies in Adam,<br />

den eersten mens, dat hij opstond en leefde<br />

en schoon was.<br />

Klein, klein zijn de mensen, maar zij worden<br />

opgenomen en zweven in juichende, hoogstijgende,<br />

dronkenmakende vreugde tot hemelhoogten<br />

en vallen in de dronken tuimeling<br />

van kracht, die niet meer staande blijft<br />

en siddert van wilde overvloed. En Jahve's<br />

45


adem is het, die hen opstuwt en zweven doet<br />

in juichende verrukking en leven laat één<br />

kort ogenblik in de ontzaglijke volheid van<br />

Zijn eigen goddelijke scheppingsdrift en<br />

vreugde en weelde van daad.<br />

Jong worden zij in de winter van hun leven,<br />

voor eenmaal nog, opdat Jahve hun liefde<br />

zegenen kan met Zijn wonder.<br />

Want Jahve is goedgunstig geweest.<br />

Voor hen. En voor de velen die zich verheugen<br />

zullen.<br />

46


Joannes is zijn naam."<br />

Lc. i, 63


E E R S T E H O O F D S T U K<br />

.^Jri een verreljaars en nog een gaan<br />

voorbij, dat Elisabeth in verborgenheid leeft<br />

en in zich draagt het geluk, dat Jahve haar<br />

schonk. Voorbijgegaan is de winter.<br />

En er komt een avond aan een vroege voorjaarsdag,<br />

die vreemd warm en blij geweest is.<br />

De vogels hebben gezongen heel de dag, alsof<br />

het al heel en al voorjaar is, en de noen was<br />

vol geuren en geruchten van wondervroege<br />

lente.<br />

De zonne denkt al aan ondergaan, maar is<br />

nog gouden in de tuin, als de poort geopend<br />

wordt en een meisje binnenkomt. Op dat<br />

licht gerucht gaat Elisabeth naar de deur. En<br />

zij ziet het meisje daar staan, klein en rank en<br />

rechtop. Haar glimlach, die licht verlegen is,<br />

en de grote, donkere ogen, die blij tot haar op<br />

zien.<br />

De zang van haar stem maakt de enkele<br />

woorden tot een lieve groet. En nu herkent<br />

Elisabeth en herinnert zich het meisje, dat zij<br />

4 49


kleiner zag, Maria. Zij wil de armen uitstrekken<br />

en haar nichtje verwelkomen. Dan<br />

springt het kind op in haar schoot met een<br />

drift, die haar pijn doet en verwondert.<br />

Het ongeborene in haar, dat als alle mens zijn<br />

ongedelgde schuld draagt, ontmoet zijn verlosser,<br />

die hem bevrijdt. En het onwetende<br />

dat leeft in het warme duister van haar schoot<br />

voelt de bevrijding en springt op.<br />

Elisabeth echter voelt de hevige pijn en ontroering,<br />

die het plotse en zo wilde opspringen<br />

van haar kleine haar veroorzaken. En haar<br />

ogen zien groot van pijn en ontsteltenis naar<br />

het meisjesgezicht, dat tot haar opziet met<br />

ogen, die vol zijn van een nieuw, groot wonder,<br />

dat Elisabeth niet kent.<br />

Wat Elisabeth ziet is geheim.<br />

En de Geest, die spreekt uit het onzichtbare<br />

en uit de monden van engelen en profeten,<br />

spreekt tot haar. Hij spreekt tot haar door den<br />

ongeborene onder haar hart, zo innig met<br />

haar verbonden, dat zij een zijn. Hij spreekt<br />

door hem, die geroepen is om aan te kondigen<br />

en die het doet, voor het eerst zijn moeder<br />

met de wilde sprong, die tot haar roept,<br />

die haar vervult met ontroering en pijn en<br />

verstaan doet, alles in één gedachte — wat<br />

Zacharias in deze maanden schreef en mededeelde<br />

en waar zij zelf over dromen kon. —<br />

En het staat alles in een hevig licht, als zij de<br />

50


ogen voor zich ziet, vol van wonder: — Maria<br />

draagt den Heer! —<br />

Zij ziet nu in dat klein gezicht de grenzeloze<br />

schoonheid van het heilige, de onmeetbare<br />

wijdte van hemelen en in de ogen de diepe<br />

duizel van hevig geluk.<br />

— Heilig! —<br />

— Heilig is Maria! Geheiligd door God. —<br />

,,Maria!" stamelt zij.<br />

Dan is zij de treden afgesneld; het is haar als<br />

moest zij neervallen voor het heilige en zij<br />

roept: „Gezegend zijt gij onder de vrouwen!<br />

En gezegend is de vrucht van uw schoot!"<br />

En Maria steekt haar de kleine handen toe.<br />

Elisabeth grijpt ze. Het heilige, waarvoor<br />

zij wel knielen wilde, omhelst zij, haar kleine<br />

nicht Maria. En de tranen springen haar in<br />

de ogen en zij stamelt haar vreugde en ontroering<br />

uit.<br />

„Vanwaar is het mij gegeven dat de moeder<br />

van mijn Heer tot mij komt. Zie, nauwelijks<br />

klonk de klank van uw groet in mijn oren of<br />

van vreugde sprong het kind op in mijn<br />

schoot. Gelukkig zij die geloofd heeft, want<br />

vervuld zal worden hetgeen haar van den<br />

Heer gezegd is!"<br />

Er glijdt een glans langs Maria's gezicht.<br />

Zij heeft een lange reis gemaakt, eerst met<br />

een karavaan mee tot Jerusalem en toen nog<br />

de weg naar Karem.<br />

52


En soms heeft zij gedacht, hoe dit gaan moest<br />

en hoe woorden zo tedere geheimen aanroeren<br />

konden.<br />

Maar Jahve sprak voor haar.<br />

Gedurende deze reis heeft zij steeds gedroomd<br />

over het wonder, dat Hij gedaan<br />

heeft en altijd zong in haar een danklied tot<br />

Hem.<br />

Alle gedachten dansten op dat zwaargouden<br />

rhythme en het lied groeide in haar. Zij herinnerde<br />

zich teksten uit psalmen en profetieën<br />

en het lied van Samuel's moeder en<br />

alles zong het in haar tot den God die goed is.<br />

Nu is dit lied ineens gereed gekomen.<br />

Zo zingen de vrouwen van het Oosten haar<br />

eigen liederen in de ogenblikken van vreugde;<br />

drinken zich dronken aan wilde dithyramben,<br />

aan rijke overladenheid in woorden,<br />

die opwellen uit het hart, die overvloed van<br />

gevoelens vertolken moeten en zich vlechten<br />

op een oud, gekend thema.<br />

Maar het lied van Maria is stiller en inniger.<br />

Het is wel herhaling van oude teksten, die<br />

zwaar zijn van hartstochtvolle kracht en geladen<br />

van hevige, diepe zegging, maar het is<br />

geen uitbarsting, zoals die liederen dikwijls<br />

zijn, het is als het jubelen van een kleine vogel<br />

in een dichte boom.<br />

Ook haar stem blijft stil in bijna roerloze bewogenheid.<br />

53


Zo zingt Maria het lied van haar blijdschap,<br />

haar lofzang voor Jahve:<br />

„Mijn ziel verheft den Heer<br />

en mijn geest trilt van vreugde in God, mijn<br />

Redder,<br />

want Hij heeft neergezien op de geringheid<br />

van zijn dienstmaagd.<br />

Zie, van nu af zullen alle geslachten mij zalig<br />

prijzen,<br />

want grote dingen deed aanmij die machtigis,<br />

wiens naam heilig is<br />

en wiens barmhartigheid duurt van geslacht<br />

op geslacht voor die Hem vrezen.<br />

Hij toonde de kracht van Zijn arm,<br />

trotsen van hart verstrooide Hij,<br />

machtigen stiet Hij van hun tronen<br />

en eenvoudigen verhief Hij<br />

met gaven overstelpte Hij de hongerigen<br />

en met ledige handen zond Hij de rijken<br />

heen.<br />

Hij nam Zijn dienstknecht Israël weder aan,<br />

herinnerde zich Zijn barmhartigheid,<br />

zoals Hij onze vaderen beloofd had<br />

Abraham en Zijn geslacht voor altijd."<br />

54<br />

(5


T W E E D E H O O F D S T U K<br />

aria vertelt aan Zacharias en Elisa<br />

beth. Zij herzegt de boodschap des engels.<br />

Ach, zij zegt dat alles met haar kleine stem en<br />

met simpele woorden. Alleen haar lofzang<br />

was maar gouden met de grote kracht van<br />

oude, heilige woorden.<br />

Zacharias heeft die zang opgeschreven.<br />

Doch Maria's spreken is niet zwaar of gouden,<br />

het is doorzichtig als kristal, het is helder.<br />

Het is eenvoudig van meisjesachtige reinheid<br />

en onbewuste openhartigheid. Dit vertellen<br />

is mooier en in zijn kleine, zuivere simpelheid<br />

verhevener nog dan haar lofzang.<br />

Zacharias luistert daarnaar. Hij leeft in wonderen<br />

en zij ontstellen hem niet, doch verrukken<br />

hem. En dit al sinds de nacht van<br />

Jahve's wonder.<br />

Maar meer dan ooit is hij thans verrukt over<br />

dit nieuwe wonder en over Maria.<br />

En in zijn oren dondert Jesaja's stem, de<br />

stem der schriklijke Godsspraken:,,Vraag een<br />

teken van Jahve, uw God, vraag dan een<br />

teken uit de diepte der onderwereld of van<br />

55


de hoogte des hemels!" En als Achaz dan niet<br />

vragen wil, komt het teken dat Jahve uit zichzelf<br />

geeft:<br />

„Zie, de Maagd zal zwanger worden en een<br />

zoon baren, dien zij Immanuël noemen zal."<br />

Immanuël: God met ons. Ja, God met ons,<br />

God met ons! Waarlijk: God met ons. Maria<br />

draagt den Heer.<br />

Diepten der onderwerelden, hoogten der<br />

hemelen—neen !<br />

Het wonder dat Jahve zelf geeft. Immanuël:<br />

God met ons!<br />

O — diepten der onderwerelden en hoogten<br />

der hemelen— God met ons!<br />

En Maria.<br />

Wonder van heiligheid. Niet zware, moeizaam<br />

verworven, bevochten heiligheid met<br />

zout van tranen, kerven van littekens, angel<br />

van wroeging en nog altijd bedreigd. Neen.<br />

Onschuld van kinderen, trillende kaarsvlam,<br />

stijgende rookspiraal. — Mijn ziel verheft den<br />

Heer en mijn geest trilt van vreugde in<br />

God.<br />

Hoe stond Gods engel rechtop, Gabriël, die<br />

voor Gods aanschijn staat. Een engel. ..<br />

Den mens schiep God naar Zijn beeld en gelijkenis.<br />

Beeld en gelijkenis was hij tot zijn<br />

val. En daarna zocht hij — zocht— zocht wanhopig.<br />

Een kleine mens, een tragische mens.<br />

Eeuwen door — eeuwen — eeuwen.<br />

56


En Jahve, de almachtige, de barmhartige,<br />

doet een wonder. Eén laat Hij zijn— opnieuw<br />

— beeld en gelijkenis.<br />

Het is een meisje uit de bloemenstad Nazareth.<br />

Het is zelf een bloem, teer en recht omhoog<br />

geschoten. Een ziel die den Heer verheft,<br />

een geest die trilt van vreugde in God.<br />

Een argeloze, kleine bloem, een broze kelk<br />

van heilig leven.<br />

Zij maalt de tarwe in de molen.<br />

Zij kneedt het deeg op de houten schotel.<br />

Zij bakt de grote, platte broden tussen de<br />

stenen.<br />

Maar het delen der broden laat zij Elisabeth.<br />

Zij helpt Elisabeth, die moeilijk gaat nu met<br />

den kleinen zoon onder haar hart.<br />

Zij reinigt de vloeren en de hof.<br />

Zij bindt de planten op en melkt de geit.<br />

Zij kookt de maaltijden op het lemen fornuis.<br />

Zij legt zich het ringkussen op en torst de<br />

zware waterkruik op het hoofd. En haar jong<br />

hoofd en haar rank lichaam blijven ongebogen<br />

en gaan rechtop en vreugdevol.<br />

„Zie de dienstmaagd des Heren," zeide zij<br />

den engel en als dienstmaagd van den Heer<br />

helpt zij Elisabeth.<br />

Zij kaardt de wol en spint de draden met<br />

haar jonge vlugge vingers, die glad zijn en de<br />

draad sneller doen gaan dan de oude handen<br />

van Elisabeth, die vol groeven zijn.<br />

57


Want er moet geweven worden voor den<br />

kleinen Joannes.<br />

Moet er dan niet gesponnen en geweven<br />

worden voor den kleinen Jesus?<br />

Maria lacht haar blijde, argeloze lach. Jawel,<br />

maar eerst voor Elisabeth, eerst voor den<br />

kleinen Joannes.<br />

Zij strooit kruimels in de tuin en de zwermen<br />

schieten tsjielpend en piepend uit de bomen<br />

omlaag, mussen, vinken, roodstaartjes,<br />

spreeuwen en een statig duivenpaar.<br />

En Maria lacht.<br />

Bloemen plukt zij, en vlinders en zonnestralen<br />

dansen rondom haar.<br />

Zij bidt en haar mond is ernstig en zegt woorden<br />

als deze:<br />

„Geef acht,<br />

dat gij uw hart niet laat misleiden,<br />

zodat gij afvalt<br />

en tot vreemde goden bidt.<br />

Anders treft u de toorn van Jahve<br />

en sluit Hij de hemel af.<br />

Dan zal er geen regen zijn<br />

en de aarde onvruchtbaar,<br />

dan zult gij snel verdwijnen<br />

uit dit heerlijk land,<br />

dat Jahve u geven wil."<br />

— Hoe kan een onschuldige dit verstaan? —<br />

vraagt Zacharias zich af. — Ernstig zegt zij<br />

die woorden, als verstond zij die en toch is<br />

58


haar mond nog die van een kind. De schuldeloze<br />

weet niet van het smartelijk verdwijnen<br />

uit een heerlijk land, dat Jahve gaf, niet van<br />

de dorre woestenij onder een hemel, die gesloten<br />

blijft.<br />

Maar de schuldeloze alleen ook kan zo pril<br />

en onvervaard en vertrouwend en bereidwillig<br />

tegenover Jahve staan en Zijn geheimen<br />

ontvangen.<br />

Als Zacharias bedenkt, hoe stierf die de verbondsark<br />

dorst aanraken met zijn hand en<br />

dat Maria nu den Heer draagt. . .<br />

God met ons— de onvermoede waarheid, de<br />

volle werkelijkheid van dit woord— het teken<br />

van Jahve, meer dan onderwerelddiepte en<br />

hemelhoogte — het is een wonder, dat onverdraaglijk<br />

lijkt. Alle mens moet wel terugdeinzen<br />

voor het schriklijk wonder: God met<br />

ons, onder ons.<br />

En Maria draagt haar Heer en lacht slechts<br />

en straks als alles klaar is voor den kleinen<br />

Joannes, gaat zij spinnen en weven voor de<br />

komst van den kleinen Jesus.<br />

En zij denkt werkelijk aan een kleinen Jesus;<br />

zij begrijpt dit wonder en terwijl een mensengeest<br />

breekt onder de grootheid van het ontzettend<br />

wonder, dat God mens doet worden,<br />

denkt zij zich God kind, haar kind.<br />

Jesus: God brengt verlossing. Godzelf die de<br />

verlossing brengt.<br />

59


Wie heeft dit kunnen vermoeden? Wie kan<br />

dit bevatten?<br />

En toch staat het bij Jesaja en hebben duizenden<br />

gelezen: „wonderbare raadsman,<br />

sterke God, eeuwige Vader, Vredevorst."<br />

— Sterke God!<br />

Hoe hebben zij dan kunnen wachten op een<br />

man, die Israël voeren zou tot grootheid? —<br />

Hij, Zacharias zelf, heeft nog den Messias<br />

verhoopt en vermoed in dien zeventienjarigen<br />

hogeprister en zwager van Herodes,<br />

Aristobulus, den kleinzoon van beide twistende<br />

broeders, den knaap dien allen zo liefhadden<br />

om zijn schoonheid, zijn edele geboorte<br />

en ongelukkig lot. En hij was diep geschokt,<br />

toen Herodes den jongeling had doen<br />

verdrinken.<br />

Hij — en wel allen die hij kent — hebben<br />

gedacht aan een mens, aan een groten mens,<br />

een held. Maar het is Godzelf, die verlossing<br />

brengt.<br />

Hem valt de kleinmoedige gedachte in:<br />

— Hoe groot zal onze schuld zijn, als wij nog<br />

vallen na dit... —<br />

Want dit heeft niets begrijpelijks meer, niets<br />

menselijks. Het is haast afschuwelijk, zoals<br />

het beangstigt, die het te begrijpen zoekt.<br />

Want God is te groot, zo groot. ..<br />

60<br />

(5


Maar Maria d" gt den Heer en het is haar<br />

geen angst doch vreugde alleen.<br />

Zij vertrouwt op Hem, met het grenzeloos,<br />

roekeloos, blind en onschokbaar vertrouwen,<br />

waarmede een klein kind zijn vader vertrouwt<br />

en lacht, als die hem opwerpt en weer<br />

vangt en nimmer vreest wanneer het losgelaten<br />

omhoog gaat of neervalt, omdat het<br />

niet twijfelt aan de handen, die het zacht<br />

weer vangen zullen.<br />

Anderen kunnen moeilijkheden voor haar<br />

vrezen.<br />

Anderen vragen aarzelend: „Joseph?"<br />

Wat zal hij denken, Maria's verloofde, en<br />

wat zal hij doen ?<br />

Maar haar ogen glanzen slechts warmer, als<br />

zij antwoordt: „Joseph!" Zij is niet bang.<br />

Zo roekeloos als zij zich overgeeft aan het<br />

wonder, zo vertrouwt zij ook Joseph. Zij<br />

vertrouwt op Jahve, die voor haar spreken<br />

zal, en op den man dien zij liefheeft.<br />

En met een vage verwondering ervaren<br />

Zacharias en Elisabeth, dat dezen, die elkaar<br />

liefde in onthouding beloofden, geenszins de<br />

liefde onthouden wordt en dat die ook niet<br />

armer is, onvermoed rijker misschien, maar<br />

onbegrijpelijk en onnavolgbaar.<br />

Doch Maria lacht temidden van wonderen.<br />

Bijna drie maanden blijft zij in Karem.<br />

61


Voor de geboorte, het bezoek, het feest en de<br />

ruchtbaarheid gaat zij heen.<br />

Eerst als zij weg is, weten Zacharias en Elisabeth<br />

wat hen weerhield om voor haar te<br />

knielen en wat hen het wonder verdragen<br />

liet.<br />

Het was haar glimlach.<br />

62<br />

(3


D E R D E H O O F D S T U K<br />

[n het kind wordt geboren in bloed en<br />

licht.<br />

Het wordt losgemaakt van zijn moeder, wier<br />

smart zich stilt. En het kind schreit om het<br />

kil alleen, zichzelf zijn.<br />

Het wordt gebaad en in windselen gewikkeld.<br />

In de smalle doeken, die Elisabeth en Maria<br />

weefden. In die doeken is het stijf en warm<br />

gevat, daarin slaapt het kind.<br />

En zijn moeder slaapt.<br />

En zijn vader waakt.<br />

En droomt...<br />

Wat is geboorte den vader? Hij weet die hem<br />

lief zijn door de donkere poort van de dood<br />

te gaan en hen niet te vergezellen kunnen.<br />

Hij staat aan het einde van die zwarte tunnel<br />

in levenslicht en roept... roept, dat zij niet<br />

dwalen zullen, maar veilig afgaan op zijn<br />

stem en weer tot hem komen. En hij twijfelt<br />

aan het vermogen van zijn roepen. Het is het<br />

hart van den stomme dat roept en de ogen<br />

van die in het licht staat, zien in ondoorgrondelijk<br />

duister, als waren zij blind en zijn


oren worden verdoofd door de smartzang,<br />

die hem radeloos maakt. En hij kan niets als<br />

te wachten staan en verlangen, dat het duister<br />

loslaat, die hem toebehoren en het wreedzoet,<br />

hevig schoon en wild mysterie van leven en<br />

dood, van geboorte en verlossing over zich<br />

voelen en te doorleven.<br />

Nu dit voorbij is, droomt Zacharias.<br />

Hij droomt van den sterken God die de wilde<br />

krachten van het leven met alle mysteries,<br />

alle botsingen en uitbarstingen in Zijn sterke<br />

handen houdt en ordent naar Zijn onverzettelijke<br />

wil en voortgaat naar Zijn eeuwig plan<br />

te vormen en te behouden en te verwekken,<br />

alle inbreuk ten spijt onveranderlijk.<br />

Hij droomt van den God die nu geboren gaat<br />

worden. Immanuël: God met ons, om ons te<br />

redden.<br />

En die redding is nodig.<br />

Want land en volk gaan ten gronde aan de<br />

daden van den tyran, wiens buitensporigheden<br />

het krankzinnigst uiterste hebben<br />

overschreden. Zij volgen elkaar, de honderden<br />

en honderden slachtoffers, door het<br />

zwaard, door het gif, door het koord, door<br />

pijnbank, steniging of sluipmoord. Het volk<br />

verliest zijn edelen, zijn leiders en beschermers;<br />

het land verliest zijn rijkdom.<br />

En zij allen verliezen hun eer en hun geloof,<br />

zij worden vernederd en verraden.<br />

64


Machtelozen staan op. Zij worden neergeworpen.<br />

Aanslagen mislukken.<br />

Want altijd is er verraad.<br />

En Herodes blijft leven.<br />

Ziekten en krankzinnige hartstochten woeden<br />

in dit levend cadaver, dat rot en stinkt en<br />

van bad naar bed en van bed naar bad gedragen<br />

wordt. Maar hij blijft leven en in<br />

onafgebroken rij volgen zijn slachtoffers<br />

elkaar.<br />

En altijd is er verraad.<br />

De pijn om dit verraad aan het eigen volk,<br />

aan Jahve, zij bijt in de harten onduldbaar.<br />

De volkskracht wordt er door vernietigd.<br />

En in zulk een nacht van bloed en tranen, in<br />

een nacht van verschrikking komt Jesus.<br />

Jesus!<br />

God brengt redding!<br />

Er komt een einde aan de nacht.<br />

Er komt een einde aan de stroom van bloed.<br />

Hij komt, de Vredevorst.<br />

... en de wolf zal bij het lam wonen en de<br />

aarde vol zijn van de kennis van Jahve. En de<br />

verlosten zullen jubelen ... jubelen ...<br />

Zacharias staat op en gaat zien naar zijn<br />

zoontje.<br />

— Als de wolf bij het lam zal wonen, Joannes,<br />

dan is God goedgunstig geweest, barmhartig.<br />

O — Joannes. Dan is er de vergiffenis der<br />

5 65


zonden, de vervulling van Jahve's nieuwe<br />

belofte, zoals die bij Jesaja staat:<br />

„Nimmermeer zal ik tegen u toornen,<br />

nimmermeer u bedreigen;<br />

al wijken bergen,<br />

al wankelen heuvels,<br />

nooit zal Mijn belofte van u wijken,<br />

nooit Mijn verbond van vrede wankelen."<br />

Ach, Joannes: God is goedgunstig geweest.<br />

En jij zal voor Hem uitgaan en Hem de weg<br />

bereiden.<br />

En je zal groot zijn in de geest en de kracht<br />

van Elia.<br />

En Elia, Joannes, was de menner van Israels<br />

wagen, de menner der vurige paarden. Hij<br />

was de profeet van den Allerhoogste en hij<br />

hoorde het ruisen van de wateren der genade,<br />

lang voor een mensenoog ook maar een<br />

kleine regenwolk bespeuren kon.<br />

O, Joannes — God is barmhartig geweest...<br />

Zo zijn de gedachten en dromen van Zacharias,<br />

die zijn kleinen, slapenden zoon beziet.<br />

(5<br />

Altijd weer toch zullen de vreemden trachten<br />

ons hun wil op te leggen.<br />

Daar zijn nu de buren en vrienden gekomen<br />

op de achtste dag, om deel te nemen aan het<br />

66


feest, wanneer het kind besneden wordt en<br />

zijn naam ontvangt.<br />

Daar is de naam voor het kind reeds gevonden:<br />

Zacharias, zoals zijn vader heet. Voorspelt<br />

die naam niet alle goeds? De vader is<br />

een geacht, ja, zelfs bemind priester, die een<br />

goed en heilig leven heeft geleid. Het is een<br />

naam, die het kind met eer dragen kan.<br />

En nu meent plotseling de moeder, dat het<br />

kind Joannes heten moet. Joannes, een naam<br />

die door niemand in de familie gedragen<br />

wordt! En toch herhaalt Elisabeth: „Joannes<br />

moet hij genoemd worden."<br />

Hoe meent nu een vrouw zich te mogen<br />

verzetten tegen de naam, die goede mannen<br />

voor haar kind kozen, omdat de vader zelf<br />

zijn zoon geen naam geven kan?<br />

„Niemand noemt een kind naar den vader,<br />

die nog in leven is," zegt Elisabeth. , Joannes<br />

is zijn naam."<br />

Ha, maar die vader is oud genoeg om grootvader<br />

te zijn en God alleen weet, hoelang nog<br />

deze in ons midden blijft en zijn naam onder<br />

ons genoemd kan worden.<br />

Toch houdt Elisabeth vol, dat het kind<br />

Joannes heten moet en vertwijfeld over zoveel<br />

hardnekkige, koppige eigengereidheid in<br />

een vrouw, die nu toch oud genoeg is om verstandiger<br />

te zijn, vragen zij Zacharias te beslissen<br />

en brengen hem de wastafel. En<br />

67


Zacharias schrijft: , Joannes is zijn naam."<br />

En op dat ogenblik valt de kwelling van het<br />

stomzijn weg van hem en zijn tong wordt<br />

weer vrij. En hij roept: ,Joannes, Joannes is<br />

zijn naam. Want God is goedgunstig geweest.<br />

O, mijn vrienden, gij weet nog niet,<br />

hoe oneindig barmhartig God geweest is, gij<br />

die u reeds verbaast, dat in de winter van<br />

ons leven God ons een kindje schonk.<br />

Groter dingen heeft de Heer gedaan, waarvan<br />

hemel en aarde vol zullen zijn. Ik heb<br />

verlangd naar dit ogenblik al de tijd dat ik<br />

stom was en niet spreken kon, omdat ik openlijk<br />

den Heer wil lofprijzen."<br />

Zijn magere handen beven en zijn ogen<br />

schitteren van ontroering, als hij naar het<br />

kind gaat en het opneemt in zijn armen.<br />

En angst en kleinmoedigheid vallen van hem<br />

af als een oud kleed; hij meent in vlammend<br />

licht te staan en vangt de lofzang aan, die een<br />

kracht, die niet van hem is, in zijn ziel ontstaan<br />

doet, woorden, gedachten en geheimen<br />

in juichende opvaart. Er waaien verre wijdten<br />

voor hem open. Tijd en eeuwigheid.<br />

Immanuël, Immanuël, God is met ons! Zo<br />

zingt Zacharias:<br />

„Gezegend de Heer, de God van Israël.<br />

Hij heeft Zijn volk bezocht, verlost,<br />

een hoorn van redding ons verwekt<br />

in het stamhuis van David, Zijn dienaar.<br />

68


Zo beloofde Hij door der heil'gen mond,<br />

door Zijn profeten sinds eeuwen,<br />

ons te redden van den vijand,<br />

uit de handen van die ons haten.<br />

Om erbarming te doen onzen vaderen,<br />

te gedenken Zijn heilig verbond,<br />

de eed, die Hij Abraham<br />

onzen vader zwoer:<br />

Het ons te geven, aan den vijand ontrukt,<br />

onbevreesd<br />

Hem te dienen, al onze dagen,<br />

heilig en recht voor Zijn aangezicht.<br />

En jij, mijn kleintje,<br />

zult genoemd worden<br />

profeet van den Allerhoogste,<br />

wantje zult uitgaan voor den Heer<br />

om Hem de weg te bereiden<br />

en zijn volk te brengen<br />

de boodschap des heils:<br />

de vergiffenis hunner zonden<br />

door het innigst erbarmen<br />

van onzen God,<br />

die als de dageraad<br />

tot ons komt en verlicht,<br />

69


die in duister gezeten zijn,<br />

in de schaduwen van de dood,<br />

en onze schreden zal richten<br />

op de weg des vredes."<br />

70


V I E R D E H O O F D S T U K<br />

J| .Jlisabeth neemt haar zoontje op en<br />

maakt zijn doeken los.<br />

Zij zet hem in een kuip met water en begint<br />

hem te wassen.<br />

En zij lacht tegen zijn klein gezichtje, dat telkens<br />

als een verrassing te voorschijn komt,<br />

achter haar hand met de natte doek. Zij<br />

strijkt nog weer eens langs dat natte smoeltje,<br />

om het te zien verdwijnen en terugkomen<br />

met zijn heldere onvervaarde ogen, die haar<br />

aanzien. Zij lacht om elk van zijn kleine bewegingen,<br />

zij lacht om heel haar mooie<br />

zoontje, om zijn argeloze naaktheid, om zijn<br />

wondere ogen, om zijn weerstreven tegen<br />

haar hand, om zijn vreugde in het water.<br />

Dan droogt zij hem af en wikkelt hem weer<br />

in doeken. Zet zich met het kind in haar<br />

armen en opent haar kleed.<br />

En Joannes drinkt gulzig en dapper de moedermelk<br />

en Elisabeth ziet op hem neer en<br />

legt zijn kleine handje tussen haar borsten.<br />

Er komt in haar een heerlijke diepe rust door<br />

71


heel het lichaam. Zij kijkt zo maar op haar<br />

zoontje en haar vinger speelt in zijn dunne,<br />

nog vochte haren en draait er een krul van.<br />

En Elisabeth droomt van louter gelukzaligheid.<br />

Zij droomt terug naar zijn opdracht in de<br />

tempel. Hoe dun zijn stemmetje klonk in de<br />

wijde ruimte.<br />

En zij droomt vooruit voor hem, hoe eenmaal<br />

zijn stem in de tempel klinken en weerklinken<br />

zal.<br />

Want zij droomt zich haar kind niet in de<br />

woestijn. Woestijn, zo noemt Jesaja ook het<br />

land. Woestijn tot de Verlosser komt, woestijn<br />

tot Hij komt, die de eenzame tot gehuwde<br />

maken zal, Zijn bruid ...<br />

Elisabeth droomt zich haar zoon als de<br />

priester en leraar. Zij ziet hem, een priesterzoon<br />

uit oud en edel geslacht, als de voorname<br />

dienaar Gods in het rijke kleed, dat<br />

prachtig valt langs zijn hoog, manlijk lichaam.<br />

Onverschrokken treedt hij tegemoet de vijanden<br />

van zijn God en zijn volk. En hij roept<br />

dat volk op, het volk dat in drie eeuwen niet<br />

meer de donderstem van een profeet mocht<br />

horen.<br />

Joannes, de profeet van den Allerhoogste,<br />

roept met luide stem: „Bereidt u op den<br />

komst van den Heer!" —<br />

Dan breekt Elisabeth haar dromen af.<br />

72


— Hoe kan zij dromen van zijn grootheid, terwijl<br />

juist haar vreugde toch in zijn kleinzijn,<br />

kindzijn ligt? —<br />

Zij schudt de gedachten van zich af, die telkens<br />

weer opkomen, omdat alles zo wonder<br />

is aan dit kind en omdat in alles zo zichtbaar<br />

de hand van Jahve is.<br />

Veel meer wil zij genieten van de loutere<br />

vreugde om het kind, dat haar wonder genoeg<br />

is, verblijdend wonder in al zijn natuurlijkheid.<br />

Ach, zij mocht dit kind wel immer<br />

in haar armen houden, altijd kleine, haar<br />

kleine blijvend. Want als hij groot is ... maar<br />

hij is niet groot. Goddank, hij is nog klein; zij<br />

mag hem nog klein hebben in haar armen,<br />

hij mag nog groeien onder haar zorg, kind<br />

zijn onder haar oog.<br />

Jahve is goed, Hij schenkt vreugden aan de<br />

moeder tot troost. Smarten en vreugden en<br />

zo'n kostelijk geschenk— Joannes!<br />


eveelt Augustus, de Romeinse keizer,<br />

volkstelling.<br />

Zacharias, Elisabeth, het kind,<br />

moeten naar Jerusalem,<br />

om zich te doen inschrijven door de keizerlijke<br />

beambten.<br />

74<br />

(5


„Het licht schijnt in de duisternis,<br />

en de duisternis heeft het niet<br />

begrepen."<br />

Joannes i, 5


E E R S T E H O O F D S T U K<br />

De dagen beginnen te lengen.<br />

Terug komt het geweken zonnelicht.<br />

En het licht komt, waarnaar de eeuwen hebben<br />

verlangd en de volkeren gehongerd en<br />

gezocht.<br />

Het licht komt voor die in duisternis en<br />

doodsschaduw verkeren.<br />

Het licht komt tot de herders in de nacht.<br />

Het licht komt tot Simeon in Jerusalem, tot<br />

Anna, de dochter van Phanuël.<br />

Het licht danst aan de kimmen.<br />

De dageraad gloort voor de wereld.<br />

Aan de heidenen wordt het onthuld.<br />

Grijp, duisternis, grijp toe het licht. Het licht,<br />

dat alle mens verlicht.<br />

Het Woord is vlees geworden. Het Woord<br />

woont onder ons.<br />

Aanschouwt Zijn heerlijkheid.<br />

(5<br />

77


T W E E D E H O O F D S T U K<br />

II ^s'? magiërs hebben een slechte faam.<br />

Men zegt: — zij bouwden hun grote macht<br />

op niets dan sluw bedrog. Zij vingen geheimen<br />

uit vrouwenverblijven en voorspelden<br />

stout, wat hun verraden was door een vreemde<br />

mond. Zij mengden zich in liefdehandel<br />

en staatszaken, altijd belust op macht over de<br />

zielen en het eigen voordeel, dat zij daaruit<br />

trekken konden.<br />

Want grenzenloos was hun eerzucht. Ja, zij<br />

ontweken Mithra, den Heer der wijde landen<br />

en zochten de nacht en de daevas, die daarin<br />

rondwaren. —<br />

Wie zal de magiërs rechten? Mazda Ahoera.<br />

Want altijd strijden daevas en yazatas, duivels<br />

en engelen. En altijd vervolgt Urava, de<br />

schaduw der zonden, omdat in ieder het goed<br />

huist met het kwaad. Omdat een ieder in<br />

zich draagt de ashavan en de anashavan, het<br />

reine en het bezoedelde, bijna elkaar gelijk<br />

en in volstrekte tegenstelling.<br />

Wie zal dan de magiërs rechten?<br />

78


Zij hebben een ster gezien, een nieuwe ster,<br />

een fonkelende diamant.<br />

En herinnerden zich de woorden van Hebreeuwse<br />

ballingen, door de magiërs altijd<br />

bewaard, omdat zij spraken van een sterre.<br />

— Een ster die opkomt uit Jacob, een scepter<br />

die zich verheft uit Israël. —<br />

Een koning, de grote Jodenkoning is gekomen.<br />

De magiërs hebben het diepst bewaard de<br />

herinnering aan het ballingenvolk, dat altijd<br />

hongerde naar de gouden toekomst, de vervulling<br />

van Jahve's gelofte.<br />

Wie hongert er dan niet ?<br />

Mogen de magiërs een slechte faam hebben<br />

en zal Urava hen vervolgd hebben. Toen zij<br />

de ster zagen, hebben zij spontaan besloten,<br />

naar dezen koning te gaan. Zij hebben de<br />

grootste geschenken van hun rijke land, van<br />

de stapelplaats aller rijkdommen genomen.<br />

En zij zijn gegaan met hun geschenken,<br />

waarheen de sterre wees.<br />

Met honger in hun hart en met Urava, de<br />

wroeging op hun spoor; maar de hoop ook<br />

in hun ogen.<br />

De magiërs, de dragers van het heilige vuur,<br />

de zonaanbidders, zij zijn de dageraad gaan<br />

aanschouwen.<br />

79


En na hen rijdt de bende der huursoldaten<br />

in snelle draf. Valt Bethlehem binnen en<br />

vangt een kindermoord aan op bevel van<br />

Herodes.<br />

De ruiters jagen op hun snelle paarden, zij<br />

komen in de huizen en op het plat der<br />

daken.<br />

Zij jagen door het veld.<br />

Hei, de snelle ruiters van Herodes!<br />

Zij hebben ongewapende mannen geslagen<br />

en beulswerk verricht.<br />

Zij doden kinderen op zijn bevel.<br />

Alle manlijke kinderen tot het tweede jaar.<br />

Tril in uw stenen graf, Rachel, die het roepen<br />

hoort.<br />

Schrei om het kinderschreien.<br />

Schrei, oude stammoeder, die stierf om Benjamin<br />

het leven te schenken.<br />

Gij hebt kinderen gedragen onder uw hart.<br />

Een kind gevoed aan uw borsten.<br />

In uw armen gedragen, in uw handen zijn<br />

voetjes gewarmd.<br />

Kruiden gezocht, als hij ziek was en gewaakt,<br />

opdat hij leven zou.<br />

Schrei, Rachel, en wil niet getroost worden.<br />

En vloek! Vloek die het zwaard trokken tegen<br />

onnozele kinderen en hun moeders! Vloek<br />

die het zwaard misbruikten! Vloek het misbruikte<br />

zwaard, dat kinderbloed geproefd<br />

heeft!<br />

80


Dat het vergruizele in de handen der moor<br />

denaars.<br />

Dat het zich tegen hen kere, opdat zij om<br />

komen.<br />

82<br />


D E R D E H O O F D S T U K<br />

J_ jÈLch, het licht...<br />

Heeft nu reeds het licht ons verlaten? —<br />

Zacharias rijdt naar Bethlehem.<br />

De mare van de kindermoord is rondgevlogen<br />

door het bergland. Zij grijpt diep in het<br />

hart. Dieper dan de duizend wrede daden<br />

van Herodes, de martelingen, de terechtstellingen,<br />

de moorden, die door het schuw gerucht<br />

befluisterd werden.<br />

Er komt een nieuwe, nog heviger vrees voor<br />

den waanzinnigwreden koning.<br />

Op de eerste tijding: — Herodes doet alle<br />

manlijke kinderen doden tot hun tweede jaar<br />

— is Elisabeth uit Karem gevlucht met het<br />

kind de bergen in. Met andere vrouwen verbleef<br />

zij in een grot, tot de mannen kwamen<br />

met nieuwe tijding en vrouwen en kinderen<br />

terughaalden.<br />

Nog waken de mannen en zien de wegen af.<br />

Nog houden velen hun zwaard gereed, om<br />

niet overvallen te worden. Want Herodes<br />

vertrouwen zij nimmer.<br />

83


Zo zou Zacharias ook niet weggaan, zo niet<br />

de angst om het licht, om Immanuël, om<br />

Jesus, hem drong en Elisabeth hem aanspoorde.<br />

Want juist voor de onmare van de moorden<br />

te Belhlehem tot Karem doordrong, had hij<br />

in Jerusalem van Simeon's vreugde vernomen<br />

en van het verblijf van Joseph en Maria<br />

met het Goddelijk kind te Bethlehem. En<br />

terwijl zij besloten hadden met hun kind naar<br />

Bethlehem te gaan, kwam het afschuwelijk<br />

nieuws van Herode's gruweldaden en begrepen<br />

zij, dat het op Jesus was, dat Herodes<br />

zijn aanslag pleegde. Want dat hebben zij<br />

onmiddellijk begrepen. Terwijl anderen verbijsterd<br />

vloekten om zo grenzeloos wrede<br />

waanzin van dien duivelsen Herodes, dachten<br />

zij beiden, die het geheim van God kenden,<br />

met een afschuw, die alles in hun ziel<br />

omver te werpen scheen: — Duivel! Duivel<br />

is Herodes! Duivel, die het Goddelijk kind<br />

wil doden. —<br />

Daarom gaat Zacharias. Daarom vroeg hij<br />

het paard te leen van den Arabischen koopman,<br />

die in Karem woont.<br />

„Leen mij uw paard, want ik verkeer in grote<br />

vrees om mijn verwanten, die te Bethlehem<br />

zijn."<br />

En nu jaagt Zacharias het kleine Syrische<br />

paard. Dwars door het bergland rijdt hij<br />

84


om de weg naar Bethlehem te bereiken.<br />

En hij drijft het paard aan, terwijl toch elke<br />

stadie, die hem verder verwijdert van zijn<br />

kleinen zoon, van zijn liefste bezit, hem beangstigt.<br />

„Het kan niet zijn," heeft hij tot Elisabeth<br />

gezegd, „dat dit grootse, dat God gewild<br />

heeft van oudsher, verijdeld wordt. Zelfs niet<br />

door de gewelddaden van dien duivel Herodes.<br />

Het Goddelijk kind möèt hem ontkomen<br />

zijn."<br />

Maar als het kind Jesus dan in gevaar is. Als<br />

God de hulpeloosheid van een kind heefi<br />

aangenomen en zich heeft toevertrouwd aan<br />

enkele mensen, zich aan hen als kind heeft<br />

uitgeleverd en verwacht heeft, dat zij Hem<br />

zouden dragen en voeden en beschermen,<br />

dan moet Zacharias gaan en dadelijk gaan.<br />

Dan moet hij maar, in Godsnaam, zijn vrouw<br />

en zijn zoontje achterlaten bij de mensen, die<br />

hem zwoeren hen te zullen beschermen, en<br />

gaan, zonder verwijl gaan naar Bethlehem,<br />

om te zien hoe hij helpen kan het Goddelijk<br />

kind te verdedigen.<br />

Ach, de werkelijkheid van het wonder wordt<br />

steeds heviger voor Zacharias' gevoelen. De<br />

Allerhoogste, de Machtige heeft zich uitgeleverd<br />

aan de mensen, aan die Hem liefhebben<br />

en aan die Hem haten; de Allerhoogste<br />

is afgedaald en de Machtige heeft afstand ge-<br />

85


daan van alle macht en zich overgegeven. De<br />

Vreeswekkende, die kwam in stormwind,<br />

aardbeving en onweer of in het zacht, maar<br />

ontastbaar suizelen der koelte, is gekomen in<br />

het broze heiligdom van een kinderleven.<br />

Onbegrijpelijk wonder. Nu moet Zacharias,<br />

die zich steeds boog in huiverende eerbied,<br />

uitrijden om te verdedigen, wat hij hartstochtelijk<br />

bemint. En de sterke God wordt gezocht<br />

door een grijsaard, die zijn zwakke arm<br />

komt aanbieden, Hem ter verdediging.<br />

Niemand durft Zacharias met zich te nemen<br />

en te zeggen, wat het doel is van de tocht.<br />

Zo gaat hij, Zacharias, een oud man, die niet<br />

meer vertrouwen durft op zijn kracht. Hij<br />

heeft geaarzeld, of hij de oude strijdakst zou<br />

medenemen. De bijl van zijn vader, die hij<br />

in zijn jeugd dikwijls droomde eenmaal te<br />

zullen voeren. Hij heeft het niet gedaan. Hij<br />

is reeds oud en weet dat.<br />

Maar zijn hand nijpt soms om het heft van<br />

de dolk, die hij bij zich stak, want in zijn hart<br />

brandt een woede, die niet van een grijsaard<br />

is.<br />

Alle woede, die zich een heel leven lang opzamelde<br />

in zijn hart, om de altijd hernieuwde<br />

smaad Jahve aangedaan, om de altijd durende<br />

vernedering van zijn volk. Duizend malen<br />

wel heeft hij verlangd naar de dag, waarop<br />

hij de bijl zou kunnen grijpen, de dag waarop<br />

86


de ramshoornen roepen zouden en met één<br />

schreeuw het ganse volk zou rechtspringen<br />

en van alle bergen de opstandsvuren laaien.<br />

Nu is hij oud en zijn arm zou de bijl niet meer<br />

zwaaien kunnen met geweld. Deze rit vergt<br />

reeds alles van hem.<br />

Nu is hij oud en heeft een onverstaanbaar<br />

wonder gehoord: God met ons, God brengt<br />

redding.<br />

En nu zou een duivel, een rottend aas, Herodes,<br />

naar dien God grijpen en Hem zoeken<br />

te doden. Nu zou een duivel de redding verijdelen<br />

willen, om altijd te blijven heersen en<br />

vernederen en verdrukken en het ganse volk<br />

verpletteren onder de berg van zijn zonden.<br />

Waarheen is het Licht gegaan?<br />

Heeft Joseph het kind kunnen redden?<br />

Of is Jesus . .. ?<br />

Als het licht gedoofd is, als het weg is van<br />

deze wereld — zal het dan eeuwig duister<br />

blijven?<br />

— Dageraad! Ach, Dageraad! O, Licht, o,<br />

sterke God! —<br />

Zacharias heeft gezongen in een gelukkig<br />

ogenblik, toen hij zijn zoontje in de armen<br />

hield en gloeide van vreugde en in een fel<br />

licht en een fel geloof een toekomst zag. Dat<br />

was een ogenblik van verrukking.<br />

Zacharias is bang.<br />

Heeft hij niet in zijn leven gezien, dat zovéél<br />

87


goeds, zovéél heiligs, zovéél liefs vernietigd<br />

werd?<br />

Het duister, het kwaad is sterk en Jahve heeft<br />

zich zo roekeloos uitgeleverd.<br />

Ach, hij herinnert zich Maria, haar goede<br />

daden, haar lach, haar kinderogen.<br />

Jesus, kindgeworden God, kind in Maria's<br />

armen.<br />

En tegen Hem zijn de ruiters van den duivel<br />

uitgereden, de huursoldaten.<br />

Hem vallen de woorden van Mathathias in —<br />

kleine kinderen in de straten afgeslacht! —<br />

En de tranen branden achter zijn ogen. Niet<br />

alleen om de kinderen. God weet, dat hij<br />

zonder grens van kinderen houdt met de<br />

hongerige liefde van een, die lang ontbeerde.<br />

Om de kinderen alleen zou hij kunnen<br />

schreien, ook vechten nog om hen te wreken.<br />

Maar het licht?<br />

Het licht?<br />

Het licht, waar de eeuwen om hebben geroepen<br />

en alle volkeren gehunkerd.<br />

De zweep van de angst slaat Zacharias en hij<br />

jaagt het paard voort.<br />

Wat zal hij vinden te Bethlehem?<br />

88


Hij vindt te Bethlehem de huursoldaten.<br />

Zij hebben met hun overmacht het woedend<br />

volk neergeslagen en zijn huizen ingedreven.<br />

Zacharias hoort het roffelen van de rouw, het<br />

weeklagen der vrouwen, een enkele stem die<br />

snikkendhoog een psalm zingt.<br />

De rouw klinkt als een wilde uitdaging uit<br />

alle huizen en de soldaten wagen het niet haar<br />

te verbieden.<br />

De roffel der trommen klinkt als een donkere<br />

roep om wraak.<br />

Hoog van drift klinkt de psalmkreet:<br />

„God van de wraak, Jahve!<br />

God van de wraak, kom!<br />

Verhef U, Rechter der aarde!<br />

En vergeld de trotsen hun daden."<br />

Zacharias wil niet horen. Hij rijdt voort. Hij<br />

rijdt de plaats op van de herberg en vraagt<br />

naar Joseph van Nazareth en diens vrouw en<br />

hun kind.<br />

En hoort, dat zij vertrokken zijn, niemand<br />

weet waarheen.<br />

Het kind is dus gered.<br />

Zacharias drenkt zijn paard.<br />

Altijd door klinkt de doodsroffel, altijd door<br />

het weeklagen der vrouwen.<br />

Zacharias hoort de mannen spreken; hij verstaat<br />

hen niet. Slechts de dodentrom verstaat<br />

hij, slechts het weeklagen der vrouwen. En de<br />

vreugde in zijn hart, een vreugde die nat ia<br />

89


van tranen, een vreugde vol weemoed en gewond-zijn.<br />

Het kind is gered. Het Jesuskind.<br />

Het licht is niet gedoofd.<br />

Hij wil meer weten. Waarheen is het licht<br />

gegaan?<br />

„Waarheen ging Joseph? Hij is mijn verwant<br />

en ik ben bezorgd om hun kind."<br />

Het kind moet veilig zijn. Zij zijn plotseling<br />

weggetrokken op de dag voor dit begon.<br />

Het kind is veilig. Ach, wat heeft hij gevreesd?<br />

Op de dag voor Herodes toesloeg, vertrokken<br />

Joseph en Maria plotseling. Ach, wat heeft hij<br />

gevreesd? Jahve heeft toch Zijn engelen, die<br />

Joseph kunnen waarschuwen en leiden. Het<br />

Licht zal niet gedoofd worden.<br />

Het zal nooit gedoofd worden!<br />

Het behoeft de oude handen van Zacharias<br />

niet om Het te beschutten. Jahve, Jahve is<br />

groot, Hij is de Allerhoogste.<br />

En Zacharias droomt en hij hoort van ver de<br />

dodentrom.<br />

Hij is moe en de moeheid drukt als een zware<br />

steen tussen zijn schouders. Zijn lenden en<br />

benen zijn stijf van pijn, omdat hij het paardrijden<br />

niet gewend is.<br />

90<br />

(5


Dan klinkt een schreeuwen van de weg, een<br />

gillend: „Aaah — aaah!"<br />

Er wordt een man geslagen.<br />

Vijf soldaten slaan en trappen hem, terwijl hij<br />

ligt en niets meer kan dan hoog en vreeslijk<br />

gillen, met iedere schreeuw naar het leven<br />

roepend, om genade roepend met niets dan<br />

het hoge, langgerekte „Aaah!", dat weggetrapt<br />

wordt uit zijn lijf.<br />

Er vliegen vrouwengillen uit de huizen en<br />

vloeken en scheldschreeuwen en stenen, maar<br />

geen man, geen enkele man.<br />

En Zacharias staat een ogenblik als verlamd;<br />

zijn hand klauwt om de dolk en zijn keel is<br />

vol van woede en verdriet.<br />

Dan trekken hem de mannen terug en houden<br />

hem vast. Zij houden hem gemakkelijk<br />

vast. Hij is oud en zonder kracht.<br />

Wat zou hij willen tegen de soldaten?<br />

De soldaten slaan den man dood. Waarom<br />

wil ook hij zich laten doodslaan?<br />

Zacharias kan niet spreken. Hij schreit.<br />

En als zij hem loslaten, klimt hij op het paard.<br />

Hij rijdt Bethlehem uit. Niemand weerhoudt<br />

hem. Ook de soldaten niet.<br />

En het wakkere Syrische paardje draaft en<br />

schudt zijn kleine kop.<br />

Nog klinkt de roffel, nog het weeklagen, nog<br />

de hoge zang.<br />

En Zacharias schreit. Hij schreit om God,<br />

91


die vervolgd wordt. Hij schreit om de kinderen,<br />

die vermoord werden. Hij schreit om<br />

zijn volk, dat niet meer opstaan durft. Hij<br />

schreit om zijn eigen krachteloze ouderdom.<br />

Langs de weg ligt een groot, oud graf, met<br />

mos begroeid.<br />

Het is het graf van Rachel.<br />

— Ach Rachel, oude stammoeder, wat is er<br />

geworden van Jacob's geslacht? Wat is er geworden<br />

van de kinderen van Israël, den dapperen<br />

strijder met God? —<br />

Zacharias rijdt terug naar huis.<br />

Naar Joannes ... Naar het kind en naar Elisabeth.<br />

— Joannes — zijn gedachten zijn al bij hem.<br />

Eén groten zoon zal Israël nog hebben.<br />

Joannes — hij is nog klein.<br />

Door de nacht rijdt Zacharias naar huis en<br />

denkt aan zijn zoontje. Er klinkt het roepen<br />

van wilde dieren. Er schitteren sterren. In<br />

zijn oren gonst een echo van tromgeroffel.<br />

Achter zijn ogen branden vreugde en smart.<br />

Maar hij droomt reeds weer van Joannes.<br />

Het licht heeft zich teruggetrokken in de verborgenheid.<br />

92


V I E R D E H O O F D S T U K<br />

it kind!<br />

Dit Godsgeschenk.<br />

Zacharias draagt het in zijn armen.<br />

Zijn mond vangt het handje, dat graait naar<br />

zijn baard.<br />

Het heeft een gezichtje zijdezacht en toch<br />

stevig.<br />

Het heeft een lach, die hem verrukt.<br />

Het heeft een kleine stem, die wondere geluiden<br />

maakt en woordjes haspelt.<br />

Dit kind ...<br />

Toen het nog kleiner was, en schreeuwde,<br />

was hij bezorgd, waarom het schreeuwde.<br />

En als het niet schreeuwde, verontrustte hem<br />

het stilzijn en het niet meer roepen.<br />

Ho — dit kind moet men in de handen houden,<br />

om te weten dat het echt is, waar is, dit<br />

ongelooflijk geluk.<br />

En het kind groeit en krijgt zijn vormen.<br />

Het leert herkennen en lachen.<br />

Het groeit nog meer, iedere dag groeit het.<br />

Het trappelt met zijn kleine beentjes.<br />

93


Het tast met zijn handjes met de heel kleine<br />

vingertjes, die zich pijnlijk vasthaken kunnen<br />

in baard en haren, die het in zijn vaders neus<br />

of ogen steekt of waarmee het zijn moeder<br />

zoetjes slaat.<br />

En het groeit.<br />

Het maakt andere geluiden dan het enkele<br />

schreien.<br />

Het kan zitten.<br />

Het gaat kruipen.<br />

Het kind wordt een wereld voor Zacharias en<br />

Elisabeth.<br />

Wat daar buiten is, is niet zo werkelijk, is niet<br />

zo van belang.<br />

God is goed: Joannes.<br />

Er is een wereld, die lijdt.<br />

Er is een verlosser geboren. Waar Hij is,<br />

weten zij niet. Dit kind heeft een grote en<br />

ernstige bestemming.<br />

Zij weten dat, maar het is ver, het is in de wil<br />

van God.<br />

Maar hier dichtbij, vlakbij is het kind.<br />

Het groeit, het praat, het eet pap, het lacht<br />

tegen hen en steekt zijn handjes uit.<br />

God is goed.<br />

94<br />

(3


Het kind leert zijn wereld kennen.<br />

Zijn moeder, zijn vader.<br />

Het huis, een aanzienlijk huis, toch donker<br />

nog en vuil.<br />

Het scharrelt wat rond langs de lemen kuipen<br />

voor tarwe en vijgen en langs de oliekruiken.<br />

Het trekt zich op aan zijn moeders bruidskist<br />

en volgt de lijnen daarop met zijn vinger.<br />

Het sjort aan de opgerolde slaapmatten, aan<br />

zijn vaders mantel, die aan een koord hangt.<br />

Het maakt eens wat kapot, het maakt wanorde<br />

en rommel.<br />

Het krijgt een dadel, dat het zoet zal zijn, een<br />

lepel en een houten schotel om op te slaan.<br />

Het wordt in de tuin gebracht en zit daar en<br />

kruipt, speelt met steentjes en zand en bloemen.<br />

Onder het huis is een lage stal met gonzende<br />

vliegen. Het kruipt daarheen, een donker hol,<br />

waar dieren wonen en uitkomen. Het kruipt<br />

daarin en maakt zich vuil. Het schrikt van<br />

iets, dat vreemd is en schreit.<br />

Zijn moeder komt. Het kind krijgt klappen<br />

en schreit en wordt weer stil. Het wordt gereinigd<br />

en speelt weer in de zon.<br />

En het groeit.<br />

Het leert lopen en loopt zijn moeder na.<br />

Het ziet toe, als zij het deeg kneedt en wil ook<br />

kneden en wil proeven van het smakeloos<br />

deeg.<br />

95


Het ziet toe, als zij het brood bakt in de<br />

bakhut.<br />

Het mag daarna de grote, platte broden zuiveren<br />

van steentjes. Het pulkt de kleine<br />

steentjes uit de warme broodkorst.<br />

De broden worden geregen op lange stokken<br />

en opgehangen.<br />

En als Johannes opkijkt, ziet hij de broden<br />

hangen.<br />

Of Elisabeth zet een fornuis buiten met zijn<br />

vele gaten en vult die met het dorre bekerkruid.<br />

En Joannes brengt dan busseltjes aan<br />

en prikt zich aan de distels. En ziet toe, als<br />

het brandt en zijn moeder kookt.<br />

Heeft hij gezien, dan gaat hij weer en speelt.<br />

Spelen en eten en slapen en groeien.<br />


Esdras zouden zijn, van Henoch, van Abraham<br />

of Noach.<br />

Een boek van Mozes' hemelvaart.<br />

Zij zijn alle vervuld van het toekomstig geluk<br />

van Israël, van zijn glorie en de ondergang<br />

van den adelaar.<br />

— De dagen van den adelaar zijn vol — staat<br />

in het boek van Mozes' hemelvaart.<br />

Want dit is toch de tijd, dat weten zij toch<br />

allen.<br />

Nu komt toch de Messias, nu komt toch het<br />

Godsrijk.<br />

Vol zijn de dagen van den adelaar.<br />

Hij heeft zijn gouden beeltenis op de tempel<br />

van Jerusalem. Op de tempel van Jahve, den<br />

enen God, die geen gesneden beeld duldt,<br />

rust de gouden vogel van Jupiter.<br />

Ha, zijn dagen zijn vol.<br />

Judas en Matthias komen met het volk.<br />

Daar klimmen de knapen, de wakkere, langs<br />

de gevel en slingeren hun touwen en werpen<br />

ze omlaag.<br />

De adelaar wordt gevangen in hun strikken.<br />

Slaat dood des konings soldaten, die het verhinderen<br />

willen. Slaat dood!<br />

En sjort nu de touwen en slaat met de<br />

hameren.<br />

Hei — ho! Hei — ho!<br />

Hij wankelt, hij wankelt! De adelaar, de gevloekte.<br />

7<br />

97


Touwen springen kapot en striemen als zwepen<br />

de mannen, die trekken.<br />

Maar andere touwen houden. Hei— ho! Hei<br />

— ho! Slaat met de hameren!<br />

Hij valt! Hij valt! De adelaar, de trotse vogel,<br />

dreunend valt hij in stukken.<br />

Er zal geen adelaar meer zijn voor het aangezicht<br />

van Jahve!<br />

(5<br />

Verbrand worden Matthias en een van zijn<br />

helpers, omdat zij het volk hebben opgeruid.<br />

Omdat zij de daden van den koning beoordelen.<br />

Omdat zij de Romeinse vogel onteerden en<br />

toorn afroepen over het land.<br />

Maar Judas is gevlucht.<br />

En hij gaat door het bergland en predikt de<br />

opstand.<br />

— Duldt toch niet langer, gij dappere Hebreen,<br />

duldt niet meer. Vrijheid of dood!<br />

Vrijheid of sterven. Durft het, te sterven voor<br />

de vrijheid. Staat op, volk van Israël, volk van<br />

Judea! Staat op! —<br />

En velen gaan naar Judas, den dapperen<br />

leider.<br />

De Messias?<br />

98<br />

(5


De koning gaat sterven.<br />

Hij doet zijn zoon Antipater ombrengen.<br />

Hij doet zijn testament veranderen.<br />

Antipas zal viervorst worden.<br />

Archelaus zal het rijk beërven.<br />

Herodes doet de edelen des lands gevangen<br />

zetten in de renbaan.<br />

Wanneer hij sterft, dan zullen zij ook sterven.<br />

Zo zal er rouw zijn bij zijn dood.<br />

Er komen bij hem nog slechts slaven, die zijn<br />

stank verdragen moeten.<br />

Zijn lichaam is nu enkel rotting.<br />

99


V I J F D E H O O F D S T U K<br />

!n Herodes sterft.<br />

Hij wordt gebracht naar zijn vesting Herodium,<br />

ten Zuiden van Bethlehem en daar met<br />

grote praal begraven.<br />

Bevrijd worden de gevangenen uit de ren-<br />

baan.<br />

En het volk staat op en eist van Archelaus<br />

genoegdoening voor Matthias' dood.<br />

En Archelaus laat zijn ruiterbenden stormen,<br />

zijn huursoldaten.<br />

Hij moet naar Rome en zijn bevestiging gaan<br />

vragen aan den Romein. Zich verdedigen<br />

tegen zijn broeder Antipas, die ook naar<br />

Rome gaat en hem bestrijdt, de troon voor<br />

zichzelf wil vragen aan den Romein.<br />

Er gaan ook edelen naar Rome, om beider<br />

afzetting en zelfbestuur te vragen aan den<br />

Romein.<br />

Maar het volk vraagt niets aan den Romein.<br />

Het spuwt op hem.<br />

Ha, Sabinus, Romein die het volk kwelt!<br />

Het is de vijftigste dag, het feest van de oogst.<br />

En het is oogst, grote oogst.<br />

100


Nu wordt gemaaid met het blinkend mes, wat<br />

lang te rijpen stond. Het wordt getrapt onder<br />

de ossenhoeven, het wordt verpletterd door<br />

zware balken. Het wordt opgeworpen in de<br />

Westenwind. Het kaf wordt verbrand op de<br />

velden en de bergen branden en blijven<br />

branden.<br />

Hoe zong Jesaja? Verbranden zullen de bloed<br />

bevlekte mantels, de dreunendstampende soldatenlaarzen.<br />

Het is oogst, Sabinus, nu is het oogst!<br />

(5<br />

Sabinus vlucht in de tempel en plundert de<br />

tempelschat.<br />

Maar het volk stormt en komt over de daken<br />

van de gaanderijen.<br />

Dan stichten de Romeinen brand en vluchten.<br />

Belegerd wordt de koninklijke burcht. Het<br />

paleis met zijn lusthoven en fonteinen, met<br />

zijn zuilenhallen en duiventillen, met zijn<br />

keizerzaal, zijn Agrippazaal, met zijn goud<br />

en zijn zilver, met al het geroofde en gestolene.<br />

En de koninklijke soldaten lopen over.<br />

Weg met den Romein!<br />

Juda, de leeuw!<br />

Ephraim, de stier!<br />

(5<br />

101


Benjamin, de felle schutter met de voetboog!<br />

Zij zijn in opstand.<br />

Noordwaarts het rennende paard Manasse!<br />

Stormwind voor het schip Zabulon! Hoog<br />

vliegt Dan, de wilde arend!<br />

Judas verovert de burcht bij Sepphoris en<br />

plundert hem.<br />

Het paleis in Amatha wordt verbrand.<br />

Judas verzamelt zijn leger. Vrijheid of dood!<br />

De tijden zijn vol.<br />

En velen gaan tot Judas.<br />

Judas.<br />

De Messias?<br />

Simon, de slaaf van Herodes, draagt nu de<br />

koninklijke diadeem.<br />

Hij plundert het paleis.<br />

Hij plundert de burchten.<br />

Paleizen en burchten verbrandt hij.<br />

En de buit schenkt hij weg aan zijn mannen.<br />

Hij behoeft ze niet, hij strijdt voor Israël.<br />

Vol zijn de dagen van den adelaar.<br />

Velen gaan tot Simon.<br />

Simon.<br />

De Messias?<br />

102


Athronges, de reus, schaapherder als David,<br />

is uitgeroepen tot koning.<br />

Vier broeders heeft hij, reuzen als hij, aanvoerders<br />

als hij.<br />

Hij verslaat de Romeinen, keer op keer.<br />

Zij veroveren wapens, buit en veldtekens.<br />

Zij slaan die veldtekens op de grond.<br />

De adelaar wordt vleugellam; hij breekt aan<br />

stukken.<br />

De geheven handen worden verbrijzeld.<br />

Geteld zijn de dagen van den adelaar.<br />

Een storm van opstand doorgiert het land.<br />

Steekt de hoornen! Op ruiters, te paard! Het<br />

zwaard uit de schede!<br />

Velen gaan tot Athronges.<br />

Athronges.<br />

De Messias?<br />

(5<br />

— Zegen onze wapenen, Heer! Zegen ons,<br />

Uw soldaten!<br />

Zegen ons, die voor U strijden, voor het<br />

recht! Tegen vijanden, die U niet kennen<br />

willen, die U honen en uitdagen!<br />

Zegen ons, Heer, zegen ons!<br />

Zegen ons, die tegen overmacht strijden!<br />

103


Wendt U niet af van Uw volk!<br />

Gedenk het, Beukelaar, heilige Rondas, gedenk<br />

Uw volk!<br />

Er branden zoveel huizen in ons land.<br />

Er schreien vrouwen, er worden kinderen<br />

gedood.<br />

Gedenk nu Uw soldaten, zegen hen! Maak<br />

hen moedig in de strijd!<br />

Zegen het koper in hun hand! Maak het onweerstaanbaar<br />

en schrikkelijk!<br />

Heer, wij hebben gezondigd tegen U, dikwerf<br />

gezondigd.<br />

Wij hebben U versmaad en zijn U voorbij<br />

gegaan.<br />

Teruggestoten hebben wij Uw hand.<br />

Wil haar, éénmaal nog, toereiken, opdat wij<br />

ze grijpen kunnen en niet meer loslaten.<br />

Trouw zullen wij blijven, wij zweren het. En<br />

niet meer breken zullen wij ons woord, nimmer<br />

meer breken. Maar Uw gebod onderhouden,<br />

de heilige wet.<br />

Heer, zegen ons, wendt U niet af!<br />

Word onze vijanden, die honden, toch moede.<br />

Wij hebben geen maten meer om te<br />

meten, wat zij ons hebben aangedaan. Laat<br />

dan onze pijlen de voegen hunner pantsers<br />

vinden, onze speren recht door hun schilden<br />

gaan en onze zwaarden hun helmen klieven.<br />

Heer, zegen onze wapenen!<br />

Heer, de overwinning, de overwinning!<br />

104


Zend nu den redder, dien Gij beloofd hebt.<br />

Zend hem, als eertijds de engelen en de<br />

vlammende ruiters.<br />

Zegen ons, Heer, zegen ons!<br />

Vergeef ons, wat wij ook deden. Gedenk bij<br />

wien het duister over de ogen valt, voor welke<br />

zaak hij streed. Zegen hem, zegen ons! —<br />

(5<br />

Israël is in opstand, Israël!<br />

Het land van Judea is vol krijgsrumoer en<br />

wilde zang.<br />

Midden in het bergland ligt Karem. De opstandsgolven<br />

barnen tot daar.<br />

Zacharias en Elisabeth, zij kennen Gods geheim.<br />

Zij horen van den Messias hier, den Messias<br />

daar.<br />

Zij weten, dat het de Messias niet kan zijn,<br />

niet Judas, niet Simon, noch een der anderen.<br />

Jesus is de Messias.<br />

Maar Israël is in opstand, het ontworstelt zich<br />

aan den Romein.<br />

Zij kunnen dit niet verstaan en zien het als<br />

een voorspel; het is de verlossing niet, nog<br />

niet.<br />

En vrezen de roversbenden, die „Israël!"<br />

roepen om te plunderen en te brandschatten.<br />

105


En vrezen de hongersnood, die zeker komen<br />

gaat en slaan voorraad in, geperste vijgen,<br />

gezoute olijven, olie en tarwe.<br />

Het kind is hun wereld, het kind groeit en is<br />

schoon.<br />

God is goed en wat Hij gaf, zal Hij beschermen.<br />

En Zacharias bidt:<br />

„Hoor Israël:<br />

De Heer onze God is een enige Heer.<br />

Gij zult den Heer uw God liefhebben uit geheel<br />

uw hart,<br />

uit geheel uwe ziel en met al uw krachten.<br />

De woorden die ik u heden zeg,<br />

moeten in uw hart blijven;<br />

gij moet ze aan uw kinderen leren;<br />

spreek ervan als ge zit in uw huis,<br />

als ge gaat over de weg,<br />

als ge u nederlegt en als ge opstaat;<br />

als teken moet ge ze binden aan uw hand,<br />

steeds voor ogen ze hebben,<br />

ge moet ze schrijven<br />

op de posten en deuren van uw huis."<br />

Zo zijn de deuren van het huis gesloten.<br />

Zo hebben zij een kleine wereld, die God hun<br />

behoudt.<br />

Waarin zij het kind hebben, Joannes, veilig.<br />

106<br />

(5


Te Rome vorderen moeizaam besprekingen.<br />

Gevraagd is den keizer om zelfbestuur.<br />

De Romein beschikt anders.<br />

Geen koning wordt Archelaus, slechts volksvorst<br />

in naam.<br />

Viervorsten worden Antipas en Philippus.<br />

En meester blijft de Romein.<br />

Romeinse legers rukken binnen en slaan de<br />

opstand neer.<br />

Bloed en tranen vloeien als een zee over<br />

Israël.<br />

Varus, de legaat van Syrië, trekt het land binnen<br />

met zijn legioenen.<br />

Tweeduizend kruisen worden opgericht.<br />

Tweeduizend opstandelingen aan het kruis<br />

breiden hun armen.<br />

Tweeduizend gekruisigden voor Israël.<br />

Er moet geboet worden voor de opstand met<br />

bloed en tranen, met goud, met zweet, met<br />

honger, met vernedering, met ontering en<br />

smaad.<br />

Archelaus gaat trachten zijn vader gelijk te<br />

worden in wreedheid.<br />

Gevangen en gedood worden de valse Messiassen.<br />

Er is teveel verraad, teveel onderlinge<br />

twist, om het verzet vol te houden.<br />

Even vlamt de hoop op, als een man opstaat<br />

die zegt te zijn de prins Alexander, die door<br />

de beulen van Sebaste niet geworgd zou zijn,<br />

maar gespaard. Het is een bedrieger.<br />

107


Het land blijft in ellende. Het volk is weer<br />

neergeslagen.<br />

Altijd trekken uit Syrië weer nieuwe legioenen<br />

door. Zuigen het volk uit, vernietigen zijn<br />

welvaart.<br />

Dit land ligt voor hun voeten als een weerloze<br />

prooi.<br />

108


Z E S D E H O O F D S T U K<br />

II -^Jgn razzoe valt over dit land, alles omverwerpend,<br />

terneerwerpend, omlaagstortend,<br />

vertrappend, verscheurend, verwoestend,<br />

vernietigend. In wilde vlucht dwarrelt<br />

het verstrooide voor haar uit. Als een jagende<br />

strijdwagen is zij, gewonden nog wentelend<br />

sleurend voor zijn wielen, dan vastgrijpend,<br />

vastrijdend, overrijdend, verpletterend. Een<br />

laatste schreeuw van pijn of angst of haat. Als<br />

een onweer, waaruit krakend de felle, snelle<br />

bliksem zigzagt en achter zich trekt de ontzaglijke<br />

donder, die slaat, slaat, zijn vreselijke,<br />

dreunende slagen.<br />

Legioenen trekken binnen. De harde, eendere<br />

stap van de soldaten, het getrappel der<br />

paardenhoeven over de heirbanen. Squadra's<br />

snelle strijdwagens. Een slagorde van sprinkhaanzwermen<br />

om het land te verwoesten.<br />

Zacharias' plicht roept hem ten tempeldienst.<br />

Jerusalem — een schriklijke stad is zij.<br />

Hij ziet de gevangenen binnen het cordon<br />

109


der Romeinse soldaten. Hunne wapens hebben<br />

zij uitgeleverd, het koper dat beveiligde.<br />

De zwaarden, de speren, de sikkelzwaarden,<br />

de bogen en pijlen en schilden en helmen,<br />

de aksten en de knotsen. Weerloos zijn zij als<br />

slachtvee in het cordon der soldaten, die om<br />

hen lachen.<br />

En Zacharias hoort het hameren aan de<br />

kruisen.<br />

Hij ziet gekruisigden hangen, de armen zo<br />

wijd, zo wijd, de schouders omgekromd. En<br />

als gebroken hangen hunne hoofden, als<br />

hoofden van dode kinderen, te zware vrucht<br />

voor een zwakke stengel. Sommigen waren<br />

rover, anderen held, sommigen zondaar, anderen<br />

onschuldig. Maar hunne hoofden op<br />

de borst of tegen de schouder aan, als van heel<br />

jonge, dode kinderen zijn zij, onvolgroeid en<br />

onvolmaakt en zwak in ieder opzicht, het<br />

hoofd te groot, te rijp voor een mergloze,<br />

dunne hals en hangend nu.<br />

O — der raven krijsende schreeuw op de<br />

schedelberg Golgotha! De roffel der dodentrommen<br />

en de treurzang der rouwklagers!<br />

Ach — Jerusalem!<br />

Het is, als toen Jeremia zong:<br />

„Bitterlijk weent zij in de nacht<br />

en hare tranen zijn op hare wangen;<br />

niemand vertroost haar..."<br />

Neen, nog is er twist en tweedracht, nog zijn<br />

110


er die zich verheugen of buit te verdelen<br />

zoeken.<br />

Weer klinkt in de tempel het zingen, het bidden,<br />

de eeuwige vraag: „Waarom?"<br />

Waarom wendt Gij U af? Waarom hoort Gij<br />

ons niet?<br />

Maar een jong priester, met brandende ogen<br />

en een vlammende stem, antwoordt driftig in<br />

een gesprek met anderen: „Waarom? Waarom?<br />

Lees het bij den boetprofeet, bij den<br />

klaagzanger Jeremia:<br />

— Gij, gij hebt Mijn land onteerd,<br />

Mijn erfdeel tot een gruwel gemaakt.<br />

De priesters hebben niet gevraagd: „Waar<br />

is Jahve?"<br />

De bewaarders der wet hebben Mij niet gekend;<br />

de herders zijn Mij ontrouw geworden;<br />

de profeten hebben geprofeteerd door Baal<br />

en met machteloze goden geheuld. —<br />

Daarom! Daarom!<br />

— Daarom trek Ik uw slippen over uw hoofd,<br />

dat ge in uw schande gezien wordt,<br />

uw echtbreuk en uw geile lusten,<br />

uw misdadige ontucht<br />

op de heuvels in het open veld. —<br />

Daarom! Omdat wij alles en iedereen en God<br />

het allereerst verraden hebben en aan ons zelf<br />

gedacht. Omdat wij niet één gebod, maar alle<br />

wetten en alle geboden overtreden hebben en<br />

111


ieders recht onder onze voet getrapt. Daarom<br />

zullen wij alsem te eten krijgen en met<br />

vergiftigd water worden gedrenkt!"<br />

— Neen! Neen!— roept het in Zacharias' hart.<br />

— Jahve is goed. Hij is barmhartig geweest!—<br />

Daar is toch het kind, thuis bij Elisabeth.<br />

Daar is toch het wonder, het grote wonder<br />

Immanuël, God met ons, Jesus, God brengt<br />

redding. Reeds is de Dageraad daar en schijnt<br />

het Licht.<br />

Maar hij kan het niet zeggen, hij kan het niet<br />

zeggen, niet hier, waar de dood is en de nederlaag<br />

en ellende zo groot.<br />

„Bidden wij toch!" zegt hij bevend. „Bidden<br />

wij toch!"<br />

En Zacharias vlucht, hij vlucht uit Jerusalem.<br />

En achter hem draven de zwarte gedachten.<br />

En hij komt in het huis te Karem, bij het kind<br />

en bij Elisabeth. En de gedachten verlaten<br />

hem niet.<br />

En hij zoekt troost en kracht en neemt zijn<br />

boekrollen. De boekrol van Hesekiël neemt<br />

hij. Hij zoekt de arenden, die een cedertop<br />

braken. Hij zoekt Jahve's belofte eens zelf een<br />

loot te breken en die te planten op Israels hoge<br />

toppen. Hij zoekt den Messias.<br />

112


Maar hij ziet staan: „Uw noodlot is gekomen!<br />

De roede rijpt!"<br />

En haastig zoeken zijn ogen verder.<br />

Maar zij vallen op het zwaardlied. En als de<br />

woorden hem treffen, — hij wil ze nog voorbijgaan,<br />

ontvluchten, — reeds hebben ze hem<br />

gegrepen, — dan klinkt het donderende orgel<br />

hem tegen, bassen en pauken, schetterende<br />

hoornen, krijgs- en dodentrommen, een daverend<br />

alarm:<br />

„Het zwaard! Het zwaard!<br />

Gewet is het en geslepen!<br />

Om een slachting aan te richten is het gewet<br />

en om te bliksemen is het geslepen.<br />

Zullen wij ons verheugen en zeggen:<br />

— De scepter van mijn zoon tart alle hout—?<br />

Men gaf het om te slijpen,<br />

om het in de vuist te nemen;<br />

het is gewet, dit zwaard, het is gescherpt,<br />

opdat het zij in de hand des doders!<br />

Schrei en jammer, mensenzoon!<br />

Want het is bestemd voor Mijn volk,<br />

voor de vorsten van Israël is het bestemd!<br />

Bestemd voor het zwaard zijn zij met heel<br />

Mijn volk.<br />

Ja, sla u op de heup!<br />

Het zwaard doorstaat de proef!<br />

Het art de scepter van Mijn zoon!<br />

Wat zal er gebeuren?<br />

8 113


Godsspraak van Jahve, den Heer.<br />

Gij dan, mensenzoon, profeteer,<br />

hits aan met handgeklap!<br />

Dat het zwaard dubbel, drievoudig splijte:<br />

het is het zwaard der slachting,<br />

het zwaard der grote slachting,<br />

dat zwaaiend hen omsingelt.<br />

Opdat de harten sidderen,<br />

en er nog meer vallen,<br />

heb Ik voor alle poorten gesteld<br />

het moordende zwaard.<br />

Ha, om te bliksemen is het geslepen!<br />

Voor de slachting is het gewet!<br />

Wend u naar rechts!<br />

Weer u naar links!<br />

Verdedig u naar alle kanten!<br />

Ik, ook Ik, zal in Mijn handen klappen<br />

en zo Mijn gramschap koelen.<br />

Ik, Jahve, Ik heb gesproken."<br />

„Heer!" roept Zacharias. „Heer!"<br />

O — deze dofrazende zee van woede tegen<br />

een ontrouw volk, zij slaat en beukt hem met<br />

de hoge golven harer gramschap.<br />

„Heer!" roept hij. „Heer!"<br />

Hij weet wel, een schandelijk volk heeft Jahve<br />

bedrogen en uitgetart, met leugens en huiche»<br />

114


larij hem omringd. Maar het zwaard, het<br />

zwaard ...!<br />

Hij heeft gedroomd van vrede, van wolven<br />

die wolfsaard verliezen, van scharlaken zonden<br />

die wit worden als sneeuw. Daar is toch<br />

de belofte. En Jesus is geboren te Bethlehem.<br />

Hij zoekt de boekrol van Micha.<br />

En zijn ogen zoeken.<br />

Dit ziet hij staan: ,,.. . onheelbaar is de slag,<br />

ook Juda is getroffen .. . zeg het niet in Gath,<br />

ween niet in Acco ..."<br />

En sneller zoeken zijn ogen, ontvluchten wat<br />

hun tegemoetspringt.<br />

„ ... zij zeggen: Onze ogen verlustigen zich<br />

aan Sion; zij is onteerd ..."<br />

„Heer!" is een aarzelende, angstige gedachte<br />

in Zacharias' hart. „Verheugt Gij U dan?"<br />

En tegelijk slaan hem de woorden in het gezicht,<br />

zachte en hevige woorden van de boekrol:<br />

„Mijn volk, wat heb Ik u gedaan<br />

en waarin heb Ik u bedroefd? Antwoordt mij!<br />

Ik heb u weggevoerd uit Egypteland,<br />

vrijgekocht uit het slavenhuis<br />

en voor u uitgezonden<br />

Mozes, Aaron en Maria.<br />

Mijn volk, herinner u toch ..."<br />

En Zacharias zou willen schreien. Want hij<br />

weet, dat het waar is: — de vorst is een uitzuiger,<br />

de rechter voor geld te koop, de aan-<br />

115


zienlijke vol hebzucht; zo konkelen zij. De<br />

beste onder hen is nog als een doorn, de<br />

meest rechtschapene als een doornhaag. Zij<br />

maken recht wat krom is en nemen steekpenningen<br />

aan. En de priesters leraren om<br />

geld. —<br />

„Heer!" zegt Zacharias.<br />

En dan vindt hij, wat hij zocht:<br />

„Men heeft het beleg rond ons geslagen,<br />

met de roede op de wang slaat men<br />

den rechter van Israël.<br />

Maar uit u, Bethlehem-Ephrata,<br />

klein onder de duizendtallen van Juda,<br />

uit u zal Mij voortkomen,<br />

die heersen zal in Israël.<br />

Zijn oorsprong is van den beginne,<br />

van de dagen der eeuwigheid ..."<br />

Dan ligt er een heerlijk land voor Zacharias<br />

open, zon-beschenen, vredig, veilig en vreugdevol.<br />

Dauw en regen op de grassen.<br />

En hij begrijpt.<br />

Er moet den Heer een weg gebaand worden<br />

Hem moet bereid worden een volk, dat bereid<br />

is. Het is het niet, nog niet. Bergen moeten<br />

nog geslecht worden en dalen gevuld. Dan<br />

eerst zal het zijn. Daarom is nu het leed. Om<br />

het volk te bereiden.<br />

Want er moet den Heer een weg gebaand<br />

worden door dit land.<br />

116<br />

(5


Z E V E N D E H O O F D S T U K<br />

A. j^Lch, wat is dit land den Romein?<br />

Een wingewest.<br />

Niet zo rijk als Afrika, als Macedonië. Lang<br />

zo rijk niet, dit armtierig land van steengroeven<br />

en uitgedorde wadi's, met zijn schaapherders<br />

en wijnbouwers. Het levert wel zijn<br />

schattingen op, maar niet zo veel als de rijker<br />

gewesten, lang zo veel niet...<br />

Dit land ...<br />

Ach, dit land, dit hartstochtelijk beminde<br />

Kanaan.<br />

Dit land van belofte voor een arm woestijnvolk,<br />

voor een volk, dat zo lang hongerde en<br />

dorstte op zijn zwerftocht.<br />

Dit land is het thuis van Israels volk.<br />

Dit land heeft voor hen de zegen van Jahve's<br />

goedheid.<br />

Voor hen vloeit het over van melk en honing,<br />

van het druivendal bij Hebron tot Nephtali<br />

in het Noorden.<br />

Dit land met beken en bronnen en meren na<br />

een woestijn.<br />

117


Het altijd troebel, slibrijk water van de Jordaan.<br />

De milde Westwind met zijn zilte geuren.<br />

De gouden zon, die het al in rijke pracht doet<br />

schitteren.<br />

De slanke ceders en cypressen met haar<br />

rozig, zacht geurend hout. De waaierende<br />

dadelpalmen. Olijfbomen met hun rijke trossen.<br />

Laurieren, moerbeien en druivelaars.<br />

Leliën wit, leliën rood. Rozen, tulpen, hyacinthen,<br />

narcissen en witte amandelbloesems.<br />

De donkere bossen met de harsige geuren,<br />

met anemonen en amberbloemen, met vogelenzang<br />

en diergerucht.<br />

De volle tarwe, de vijgen, de orangen en<br />

citroenen. De granaatappels en meloenen, de<br />

gouden dudaïmvruchten en de aangloeiende<br />

perziken.<br />

Waarom zijn dan de vreemden gekomen om<br />

dit land te roven, als zij het arm vinden en<br />

zijn opbrengst schraal? Als zij de streken<br />

rotsig en onvruchtbaar weten?<br />

Dit land . ..<br />

De schapen met de wollen vacht, de vette<br />

hamels, de geiten met haar melk.<br />

De vlasakkers en de goede weigronden.<br />

Het land, dat Jahve gaf en dat Hij vroege<br />

regen en late regen, schenkt, opdat rijk de<br />

opbrengst zij van koren, most en olie.<br />

Dit land ligt aan de voeten van den Romein<br />

118


en wordt uitgezogen en leeggeplunderd.<br />

En het volk ...<br />

Wat is dit volk den Romeinen?<br />

Niets.<br />

Wat matigt het zich aan, als het zich uitverkoren<br />

waant door een God en meent hoger<br />

te staan dan zijn overwinnaars?<br />

Slaven, barbaren zijn zij, weinig ontwikkeld.<br />

Met een sombere godsdienst, die belachelijk<br />

is van dwaasheid, met potsierlijke zeden van<br />

reiniging, verboden spijzen, besnijdenis, sabbatrust<br />

en toewijding aan Jahve.<br />

Wat is deze Jahve als Jupiter's vogel klapwiekt?<br />

Waar blijft hij als de bloedige Mavors zijn<br />

uitverkoren volk vertrapt?<br />

Dit volk moet dankbaar zijn, dat het in leven<br />

blijft bij 's keizers genade.<br />

Dankbaar, dat het niet verhinderd wordt in<br />

zijn dwaasheden, ja zelfs ontzien wordt daarin<br />

met het fijn gevoel den Romein eigen. Er<br />

worden geen veldtekens binnen Jerusalem<br />

gebracht, omdat het gesneden beeld hen zo<br />

ergert. En op vier feestdagen van ieder jaar<br />

staat de stadhouder tijdelijk het hogepriesterlijk<br />

prachtgewaad weer af en geeft het ten<br />

gebruike.<br />

Dit volk van overwonnenen ...<br />

Ach, dit volk. Gods smartkinderen, zij blijven<br />

hangen aan hun droom.<br />

119


Zij fluisteren in de diepste vernedering nog<br />

hun: „Maranatha" — de Heer zal komen.<br />

Zij laten niet los, nimmer los die geweldige<br />

gedachte.<br />

Zij hebben daarvoor de al te stellige beloften<br />

van Jahve.<br />

Deze brandendhooghartige overwonnenen.<br />

Zij snikken hun smart uit in de psalmen: —<br />

Waarom verbergt Gij U? —<br />

Zij putten hun troost daaruit en er is geen<br />

zwakheid meer in hun tranen.<br />

— In mijn hart zegt Gij: ,,Zoek Mijn aanschijn."<br />

Ja, Uw aanschijn wil ik zoeken, Heer;<br />

verbergt Uw gelaat dan niet voor mij ... —<br />

En zij zoeken den Allerhoogste en hunkeren<br />

om Zijn genade.<br />

In de brandendhijgende droefenis van deze<br />

klaagzangen louteren zij zich en hervinden<br />

zichzelf in kracht, die onverzettelijk is.<br />

En hebben geen angst meer en kennen hun<br />

toevlucht en hun sterkte.<br />

In Nazareth kwam Joseph terug met Maria<br />

en het kind.<br />

En niemand weet, dat midden onder hen, die<br />

in duisternis en doodsschaduw verkeren, het<br />

Licht gekomen is.<br />

120


„Het kind nu groeide op en werd<br />

sterk van geest."<br />

Luc. i, 80


i<br />

(


E E R S T E H O O F D S T U K<br />

het huis te Karem komt de jonge verwante<br />

Martha.<br />

Zij voert de huishouding en verpleegt Elisabeth.<br />

Er is niet veel te verplegen aan Elisabeth; zij<br />

gaat sterven. Zij heeft een tijdlang zich moeizaam<br />

voortgedragen door het leven. Wel<br />

pijnen gevoeld van een vuur, dat in haar te<br />

branden scheen, maar zich daartegen verzet<br />

en zich opgehouden.<br />

Daar is immers het kind.<br />

Het kind is nog klein. Het kan toch niet alleen<br />

gelaten worden met zijn vader, overgelaten<br />

aan de zorgen van vreemden? Zijn vader is<br />

Zelf reeds oud. Het kind heeft haar nodig.<br />

Dit kind, waarmede God een bijzondere bedoeling<br />

heeft. Dit kind moet worden opgevoed<br />

en voorbereid.<br />

Ach— zij weet wel, meer onbewust misschien,<br />

dat de Eeuwige niet nodig heeft, wat Hij<br />

gebruikt.<br />

Maar er is in haar zorg voor het kind de vaste<br />

overtuiging, dat het aangewezen is op haar<br />

123


en niet zonder haar kan. Het is nog zo klein,<br />

het behoeft nog hulp.<br />

Zij gelooft met haar felmoederlijk hart, dat er<br />

nog een taak voor haar is, dat zij nog niet<br />

scheiden kan van het leven, nog niet mag<br />

sterven.<br />

— Dat kan God niet willen — zegt haar hart.<br />

En zij houdt zich overeind met alle inspanning<br />

van haar sterke wil en zij onderdrukt<br />

haar pijnen met heel de geweldige<br />

kracht, die in haar was en zich bewust werd<br />

met het kind. Zij legt haar lichaam op niet<br />

zwak te zijn, maar sterk, zij dwingt haar leven<br />

zich te verzetten. Zij legt zich niet ziek en zij<br />

zal niet sterven. Want het kind heeft haar<br />

nodig.<br />

En toch komt het ogenblik, dat zij valt.<br />

En er komt in huis de jonge verwante Martha<br />

Het kind is dadelijk zeer verheugd om haar.<br />

Zij is jong en sterk en mooi; zij geeft hem<br />

lekkers en verwent hem. Zij speelt met hem<br />

en zij stoeien uitbundig soms.<br />

En Elisabeth, die de luide kinderlach hoort<br />

en zijn heldere roep, glimlacht zacht om haar<br />

kleinen zoon, die nog niets verstaat van alles<br />

wat gebeurt.<br />

Nu zij zich eenmaal overwonnen weet en het<br />

leven gaat loslaten, verzwakt zij snel en de<br />

pijnen vallen met groter hevigheid over haar<br />

neer.<br />

124


Doch zij luistert naar de kleine, blijde stem<br />

en het gerucht in de hof. Soms wordt hij vermaand<br />

om stil te zijn.<br />

„Laat hem toch," zegt Elisabeth dan zacht,<br />

„laat hem maar..."<br />

(5<br />

Zo sterft Elisabeth.<br />

Zij sterft in zoveel pijn, dat Zacharias radeloos<br />

smeekt: „Heer, neem haar weg van ons.<br />

Laat er een eind komen aan haar lijden!"<br />

Haar folteren in de lange doodsstrijd niet<br />

slechts de schreeuwende pijnen van het<br />

lichaam, maar vreselijke angsten, die niemand<br />

begrijpen kan. Zij schijnt te lijden om<br />

haar kind; zij roept zijn naam telkens weer<br />

met een wilde, uitzinnige stem, ten dode toe<br />

beangst.<br />

Het kind is schreiend en hevig ontsteld weggebracht<br />

naar buren.<br />

Er is een oude vrouw gekomen, die kruiden<br />

kent en dranken, die het leed verzachten.<br />

Doch er is niemand, die de zieke geruststellen<br />

kan.<br />

Zij wissen het zweet weg van haar voorhoofd<br />

en verkoelen het. Verstaan het roepen niet,<br />

125


noch het mompelen, noch het zachte, droeve<br />

schreien van een die eenzaam heen moet<br />

gaan en beslopen wordt in haar laatste uren<br />

door een wreden vijand, die beelden tovert,<br />

leugenachtig, over het kind, dat Jahve haar<br />

gaf.<br />

Eerst tegen het einde komt er een grote<br />

kalmte over de stervende.<br />

En zij fluistert dan tot Zacharias: „Joannes."<br />

Joannes, dat wil zeggen: God is barmhartig<br />

geweest.<br />

Zij glimlacht daarbij zwak tegen haar liefsten<br />

vriend.<br />

Zij zegt dat aan het einde van haar leven.<br />

— God is barmhartig geweest. —<br />

Het is de naam van haar kind. En een waarheid.<br />

Zacharias echter schreit.<br />

126


T W E E D E H O O F D S T U K<br />

H v^an leven in het huis te Karem drie<br />

mensen, die geen gezin vormen.<br />

Een man die eenzaam is met zijn verdriet.<br />

Een kind dat opgroeit.<br />

Een vrouw die de huishouding voert — wat<br />

omziet naar den man — wat zorgt voor het<br />

kind. Het is de verwante Martha, tot zij<br />

trouwt. Het is een andere vrouw daarna, een<br />

uit Karem, die zelf een gezin heeft gehad<br />

en in het priesterhuis alleen wat kookt en<br />

schoonmaakt.<br />

Zo leven er eigenlijk slechts twee mensen in<br />

het huis en zij leven eenzaam.<br />

Zacharias heeft het kind lief, hij neemt het in<br />

zijn armen en kust het. Praat er mee, wijst<br />

het vogels en bloemen en sterren en noemt<br />

het kind hunne namen.<br />

Toch zijn zij eenzaam.<br />

Het kind is zich dat niet bewust.<br />

Het heeft geschreid en weer opgehouden te<br />

schreien.<br />

Het heeft nog een vaag verdrietgevoel gehad<br />

127


somtijds. Het heeft zijn moeder gemist, maar<br />

zich aan het gemis gewend. Het is een paar<br />

eerste malen getroost met vruchten en honing<br />

of lekkere pap. Afgeleid door een<br />

sprookje, dat Martha vertelde. Het is wat<br />

meer verwend. En daarna heeft het gespeeld.<br />

Het is andere kinderen gaan kennen en de<br />

wereld buiten de hof.<br />

De jaren gaan.<br />

Hij krijgt zijn vrienden onder de jongens. Zij<br />

hebben vijanden. Die worden de zijne.<br />

Hij vecht niet kwaad, Joannes. Hij is heel<br />

sterk voor zijn leeftijd. En driftig. Hij speelt<br />

en vecht met jongens, die ouder zijn dan hij.<br />

Zij wonen in armelijker huizen dan hij, met<br />

een hof, die zij delen moeten met vele<br />

anderen. Huizen, die niet eens een venster<br />

hebben.<br />

Maar die jongens, zij hebben een moeder,<br />

die kijft of goed is voor hen, in ieder geval<br />

zich wat van hen aantrekt.<br />

Hij is toch maar een kind, als hij weer thuiskomt<br />

in het eenzame huis. Hij is zelfs nog een<br />

klein kind. Hij heeft te vroeg aan zijn kleren<br />

de blauwe draden met knoopjes gekregen,<br />

een teken, dat hij een zoon van Israël is, een<br />

grote zoon al, dié zich zelf kan aankleden.<br />

Hij moest nog een moeder hebben.<br />

Soms is hij lastig voor de vrouw in het huis<br />

en hindert haar opzettelijk, soms slooft hij<br />

128


zich uit voor haar en probeert haar te helpen.<br />

Altijd is het, dat zij hem opmerken zal, zal<br />

kijven of goed zijn, in ieder geval zich wat<br />

van hem aantrekken.<br />

Liever is hij maar buiten.<br />

In de morgen gaat een herder door het dorp<br />

en uit alle stallen komen de schapen, die met<br />

hem gaan, als hij ze roept of speelt op zijn<br />

schalmei. Er komen vrouwen en meisjes naar<br />

de bron. Bij de herberg worden de ezels beladen<br />

en een man teert er de schurftplekken<br />

van een kameel.<br />

De ambachtslieden zitten voor hun huizen en<br />

werken.<br />

Dan is er een dag begonnen ...<br />

Als het avond geworden is, hurkt Joannes<br />

neer bij zijn vader.<br />

En deze vertelt hem dan. Grootse verhalen.<br />

Alles rond Joannes is mannelijk, is hardend.<br />

En het kind houdt van deze verhalen.<br />

Zacharias vertelt van Adam en Eva, van<br />

Noach en zijn zonen, van Abraham en Izaak,<br />

van Ezau en Jakob, en van den redder des<br />

volks, Mozes.<br />

9<br />

129


En Joannes vraagt zijn vader naar wat h#<br />

niet begrijpt. En hij krijgt uitleg.<br />

Zo vraagt hij ook naar het vreemde, dat hij<br />

hoorde van anderen omtrent zijn geboorte.<br />

En Zacharias trekt hem naar zich toe.<br />

— Zal een kind dit wonder kunnen verstaan?<br />

Hoe kan het hem verteld worden, dat hij<br />

het begrijpt? —<br />

Hij moet het hem vertellen, nu anderen al<br />

spraken uit de vaagheid van hun vermoedens,<br />

halfgesproken, half verzwegen.<br />

Zacharias trekt den jongen tot zich, voelt in<br />

de bocht van zijn arm het jonge lijf, de rechte<br />

rug, klein nog en smal, stevig en nog teder,<br />

zo jong nog.<br />

„Wat ik nu vertellen zal — het is niet om<br />

over te spreken met anderen — niet om te<br />

pochen tegen de jongens en jezelf te verheffen<br />

of verheven te voelen ... Wat ik nu<br />

vertel, is om stil te bewaren in je hart, tot je<br />

man geworden bent."<br />

En hij vertelt hem, vertelt hem alles, alles,<br />

alles. ..<br />

Zijn stem, bijna toonloos, soms fluisterend<br />

haast, verhaalt aan het kleine oor. Niet van<br />

een uitverkiezing vertelt hij, maar van een<br />

reuzentaak, een last die gedragen moet worden<br />

met alle kracht, die te vergaren is. Zijn<br />

hand streelt het kinderhoofd tegen zijn<br />

schouder.<br />

130


Het kind wordt groot nu, het leert verstaan.<br />

Het wordt blijde en bedroefd; het voelt het<br />

geweldige en weet het. Het is zo schoon, wat<br />

het nu leert verstaan, zo wonderschoon.<br />

Koud gaat ontroering langs zijn rug, ook al<br />

houdt zijn vader hem omarmd. Warm en<br />

brandend wordt het achter zijn ogen, als<br />

moest hij schreien.<br />

Laat wordt het, nacht wordt het.<br />

Het kind houdt zijn vader vast, die hem leren<br />

zal, die hem sterk zal maken. En het luistert...<br />

Tenslotte neemt Zacharias hem mee naar<br />

buiten en wijst hem de sterren.<br />

„De sterren flonkeren op hun posten," zegt<br />

hij zacht, „en zij verheugen zich ..."<br />

Dan slaat het kind plots de armen om zijn<br />

hals en drukt zich tegen hem aan.<br />

En Zacharias drukt het kleine hoofd tegen<br />

zijn schouder, opdat zijn tranen niet gezien<br />

worden.<br />

132


D E R D E H O O F D S T U K<br />

Mr -J acharias onderwijst zijn zoon.<br />

Hij leert hem het lezen en schrijven; hij onderricht<br />

hem in de gebeden en de kennis der<br />

wet.<br />

Voor alles verhaalt hij Joannes de geschiedenis<br />

van zijn volk. Door die geschiedenis<br />

wordt alle kennis, die geleerd moet worden,<br />

belangwekkender, belangrijk. Het wordt<br />

daardoor groots en verheven te kunnen lezen<br />

de gebeden en de wet kennen.<br />

Joannes gaat op in deze geschiedenis, waarvan<br />

Zacharias hem allereerst de geweldige<br />

zin wil duidelijk maken.<br />

Hij hoort van Antiochus, den koning van<br />

Syrië. Epiphanes: doorluchtige, noemde hij<br />

zich; Epimanes: dolzinnige werd hij genoemd.<br />

•.. Deze koning viel het land binnen en verraders<br />

openden hem de poorten van Jerusalem.<br />

En Antiochus plunderde de stad en de<br />

tempel. Hij roofde de tempelschat, de gouden<br />

kandelaars, het gouden altaar, de tafel der<br />

toonbroden, de wierookvaten, de kronen, de<br />

133


sieraden, de bekkens, al het goud en al het<br />

zilver roofde hij en de tapijten van byssus en<br />

scharlaken. Hij verbrandde de schoonste gebouwen<br />

van Jerusalem, doodde velen harer<br />

inwoners en nam anderen met hun vrouwen<br />

en kinderen gevangen. Hij liet de stadsmuren<br />

omver halen en verbood de offers aan Jahve.<br />

Hij richtte altaren op voor zwijnenoffers en<br />

verbood besnijdenis en zuivering.<br />

Gruwelijke heiligschennis en afgoderij bedreven<br />

zijn Assyriërs en zij wilden de kinderen<br />

van Israël dwingen hen te volgen.<br />

En die zich verzetten, werden gegeseld en<br />

verminkt en levend aan het kruis geslagen.<br />

De kinderen, die besneden waren, werden<br />

geworgd en aan de nek hunner gekruisigde<br />

ouders gehangen. En werden de heilige boekrollen<br />

gevonden, dan werden zij verbrand en<br />

de eigenaars werden gedood.<br />

Die van Samaria zeiden toen tot den koning,<br />

dat zij niet tot het volk van Israël behoorden<br />

en de tempel op de berg Garizim wijdden zij<br />

den Grieksen afgod Zeus toe. Zo verloochenden<br />

zij Jahve en hun afkomst.<br />

Maar velen in Israël bleven standvastig en<br />

wilden liever sterven, dan het heilig verbond<br />

te breken.<br />

En iedere maand was er een bloeddag, dat<br />

velen stierven.<br />

— Een huivering voer door het land,<br />

134


met smaad overladen was Jakob's geslacht. —<br />

Toen echter verhief zich de priester Mathathias<br />

met zijn zonen Joannes, Simon, Judas<br />

de Maccabeër, Eleazar en Jonathas. En zij<br />

vernielden de altaren der afgoden, sloegen<br />

des konings beambten neer en vluchtten de<br />

bergen in.<br />

Groot werd hun aanhang en de soldaten des<br />

konings zochten hen.<br />

Eens werd een groep van die Jahve trouw gebleven<br />

waren, in haar schuilplaats ontdekt.<br />

Het was een sabbatdag en zij wilden niet<br />

strijden; met nog geen steenworp wilden zij<br />

zich verdedigen, omdat het sabbat was. Zo<br />

werden zij allen gedood, wel duizend man —<br />

met vrouwen en kinderen werden zij verbrand<br />

of stikten in de rook.<br />

Maar Mathathias en zijn mannen trokken<br />

door het land, versloegen de Syriërs en vervolgden<br />

de verraders en afgodendienaars.<br />

Toen Mathathias stierf, werd Judas, de Maccabeër,<br />

legeroverste en hij maakte het land<br />

weer vrij. Als een leeuw was Judas, de hameraar,<br />

en hij gaf den angstigen moed.<br />

— Want velen kunnen vallen door de handen<br />

van weinigen,—zeide hij.—Wij strijden voor<br />

ons leven en onze wet en het is beter in de<br />

strijd te vallen, dan de ellende te moeten<br />

aanzien, die nu op ons volk en het heiligdom<br />

rust.—<br />

135


Zo versloeg hij met zijn kleine keurbende de<br />

overmachtige legers der vijanden en Jahve<br />

steunde hem overal..<br />

Natuurlijk speelt Joannes daarna oorlog met<br />

zijn buurjongens en slaan zij elkaar met<br />

houten zwaarden en droomt hij van helden<br />

als leeuwen.<br />

Maar met meer eerbied beziet hij nu de<br />

boekrollen in hun hulzen, boeken, waarvoor<br />

zovelen hun leven offerden.<br />

— Liever sterven dan het heilig verbond te<br />

breken. —<br />

De woorden klinken in hem na.<br />

En als hij nu bidt, trilt er iets in zijn hart:<br />

„God sprak tot Mozes:<br />

Spreek tot de zonen Israels en zeg hun,<br />

dat zij kwasten moeten maken<br />

en daaraan purperen snoeren hechten,<br />

volgens hun geslachten.<br />

Zien zij deze,<br />

dan moeten zij zich Gods geboden herinneren<br />

en ze onderhouden;<br />

niet hun hart en ogen volgen<br />

en allerwegen de trouw breken,<br />

136


maar des te meer Gods geboden indachtig,<br />

ze vervullen en heiligprijzen hun God.<br />

Ik ben de Heer uw God,<br />

die u uit Egypte heb weggevoerd,<br />

opdat Ik uw God zij !"<br />

De geboden moeten worden onderhouden<br />

en de trouw mag nooit gebroken worden.<br />

Een belangrijker dag wordt hem nu de<br />

sabbat, nu hij hem zó heilig weet. Ja, de<br />

eerste maal als hij hierna op de avond van de<br />

zesde dag de bazuinen hoort klinken voor<br />

zonsondergang, speelt er een vreemde ontroering<br />

in hem, omdat de dag des Heren<br />

wordt aangekondigd. En met andere ogen<br />

beziet hij de ontstoken sabbatlamp en het<br />

eten, dat gereed gemaakt is.<br />

Met meer aandacht luistert hij naar de voorlezing<br />

uit de Wet. Het is de Wet, waarvoor<br />

men sterft, als het moet.<br />

En hij antwoordt met de mannen en knapen<br />

op het: „Looft den Heer, want Hij is goed!"<br />

met zijn nog kinderlijke stem: „Want eeuwig<br />

duurt Zijn barmhartigheid!"<br />

Op iedere lofprijzing van de litanie antwoordt<br />

hij mede, en het is, als stijgt hij: „Eeuwig<br />

duurt Zijn barmhartigheid!"<br />

«Die de aarde spreidde over de wateren."<br />

„Eeuwig duurt Zijn barmhartigheid!"<br />

»»Die de grote lichten schiep."<br />

„Eeuwig duurt Zijn barmhartigheid!"<br />

137


MDe zon om over de dag te heersen."<br />

„Eeuwig duurt Zijn barmhartigheid I"<br />

„De maan en sterren om over de nacht te<br />

heersen."<br />

„Eeuwig duurt Zijn barmhartigheid!"<br />

En de woorden krijgen hun zin voor Joannes.<br />

(5<br />

... En toen Mathathias sterven ging, sprak<br />

hij tot zijn zonen:<br />

„Nu heersen hoogmoed en kastijding.<br />

Het is een tijd van ondergang en toorn.<br />

Daarom, mijn zonen, ijvert voor de wet<br />

en geeft uw leven voor het verbond."<br />

En hij sprak hun over de voorvaderen, Abraham,<br />

Joseph, Josue, Kaleb, David, Elia, zij<br />

waren oprecht en hadden vertrouwen, daarom<br />

bezweken zij niet.<br />

De zonen nu onderhielden de woorden van<br />

hun stervenden vader.<br />

Eleazar stierf onder de krijgsolifant, die hij<br />

doodde.<br />

Judas sneuvelde in de slag tegen Bacchides.<br />

Joannes viel door de zonen van Jambri.<br />

Jonathas werd gedood binnen de poorten van<br />

Ptolemaïs.<br />

138


Simon werd vermoord bij Jericho.<br />

Alle vijf de broeders gaven hun leven voor<br />

Jahve en hun volk. Duizenden vijanden versloegen<br />

zij in die tijd van ondergang en toorn,<br />

van heldenmoed en verraad allerwege. Zij<br />

gaven hun leven, doch bezweken niet.<br />

En velen volgden hun dapper voorbeeld,<br />

gaven hun leven doch bezweken niet.<br />

Eleazar, een negentigjarig schriftgeleerde,<br />

moest onrein vlees eten. Hij spuwde het uit<br />

en at het niet. Zij gaven hem zuiver vlees, dat<br />

hij eten mocht— hij behoefde slechts te doen<br />

of het onrein was en hij het toch at. Maar hij<br />

wilde niet huichelen aan het eind van zijn<br />

leven; hij wilde geen jongelingen misleiden<br />

en een slecht voorbeeld geven. Zo stierf hij<br />

op de pijnbank. Hij gaf zijn leven en bezweek<br />

niet.<br />

Zo stierven ook de zeven zonen van de heldenmoeder<br />

en ook zij. Zij stierven na vreselijke<br />

folteringen. Zij gaven hun leven doch<br />

bezweken niet.<br />

En zo werden land en volk bevrijd. Door de<br />

heldenmoed van die niet bezweken.<br />

Doch de nazaten van Mathathias vergaten<br />

de woorden van den stervenden priester. Al<br />

zijn woorden vergaten zij. Zij heetten Asmonese<br />

vorsten en Asmoneër is vette, rijke. En<br />

werkelijk het was, zoals in de psalm staat:<br />

— met een vedaag sloten zij zich af. — Zij<br />

139


waren niet trouw en niet oprecht en ijverden<br />

niet voor de wet, maar streden om de troon.<br />

Zij vertrouwden niet op Jahve, maar op zichzelf<br />

en op Arabieren, Idumeërs en Romeinen.<br />

Zo richtten zij het land ten gronde en leverden<br />

het volk uit aan zijn vijanden en beulen..<br />

Met zulke woorden trekt Zacharias de geschiedenis<br />

tot in het eigentijdse en maakt hij<br />

haar levend voor Joannes.<br />

Zacharias is het, of hij weer heviger en gelukkiger<br />

leeft, nu hij het kind kan leren, wat hij<br />

zelf zo bewondert en bemint. Dit te leren aan<br />

Joannes is anders, heel anders dan het leraren<br />

hem vroeger ooit was. En toch vond hij ook<br />

toen al geluk daarin.<br />

Maar nu — nu doet het hem soms de droefheid<br />

vergeten. Het leven behoudt er zijn zin<br />

door. God geeft hem de taak dit kind te leren,<br />

dezen zoon uit te rusten voor dat, waartoe<br />

hij geroepen is. Daarom moet de vader leven.<br />

Het kind weet, dat het aan God gewijd is, dat<br />

een reuzentaak het wacht.<br />

Niet veel weet het daarvan, niet meer dan<br />

het weten moet.<br />

Het weet, wat het niet mag, geen most<br />

drinken, geen druiven eten. Zijn hoofdhaar<br />

mag niet afgesneden worden.<br />

Maar nu vertelt Zacharias hem van Samson,<br />

den sterken Godgewijden Daniet.<br />

— Er was een tijd, dat Israël overgeleverd was<br />

140


aan de macht der heidense Filistijnen. En<br />

deze verdrukten de kinderen van Israël veertig<br />

jaren. In grote nood verkeerde toen het<br />

volk, dat naar bevrijding snakt. En vurig<br />

smeekte het de hemel om redding.<br />

In die tijd leefde in Sora een man; Manoach<br />

was zijn naam. Zijn huwelijk werd niet gezegend<br />

met een kind, ofschoon hij en zijn<br />

vrouw daar lang den Heer om gebeden<br />

hadden... —<br />

Joannes ziet op naar zijn vader en deze<br />

streelt hem over het haar en vertelt. Vertelt<br />

van den engel van Jahve, die vreeswekkend<br />

van uiterlijk was. Vertelt van de belofte, die<br />

de ouders geven moesten voor dit kind,<br />

Samson, een nazareër van zijn geboorte af.<br />

Samson, die Israël bevrijden zal uit de macht<br />

der Filistijnen.<br />

Hij mag geen most drinken, geen druiven<br />

eten. Geen mes mag zijn haar beroeren.<br />

En voor Joannes' ogen komt een held te<br />

staan, een grote, dappere man van ontembare<br />

kracht.<br />

Vele helden en redders kende hij reeds uit<br />

zijn vaders verhalen. Maar geen is er Samson<br />

gelijk. Dezen Samson, in wien hij zoveel gelijkenis<br />

met zich zelf ziet.<br />

Deze reusachtige man strijdt niet met de hulp<br />

van legerbenden, maar alleen, geheel alleen,<br />

schriklijk eenzaam en geweldig.<br />

141


Niet genoeg kan hij van Samson horen. Hem<br />

imponeert als kind bovenal de lichaamskracht.<br />

Daarin ziet hij den held en hij leeft<br />

met hem mee in al zijn grootse, roekeloze<br />

daden. En zijn deernis met Samson's diepe<br />

vernedering is zo hevig, dat Zacharias haar<br />

bemerkt onder het verhalen en ook zijn hart<br />

er sterker door bewogen wordt. De ontroering<br />

van het kind is zo fel, dat zij zich meedeelt<br />

aan den vader en hem beter nog verhalen<br />

doet.<br />

Het einde verrukt Joannes door zijn grootsheid,<br />

het verrukt en smart hem tegelijk. Maar<br />

bovenal verheugt hij zich om de geslaagde<br />

wraak van den held en het lot der valse<br />

Filistijnen.<br />

Zijn vaders stem buigt zich over de tragiek<br />

van dit leven vol liefde en teleurstelling.<br />

„ ... bitterder dan de dood," zegt hij zacht,<br />

„de vrouw, die een valstrik is; wier hart een<br />

warnet is, wier handen boeien zijn."<br />

Joannes verstaat dit niet. Hij betreurt die<br />

zwakheid in zijn held, zonder welke het zo<br />

heel anders had kunnen gaan. Het is een<br />

zwakheid, die hij niet begrijpt. En als een<br />

echt kind gaat hij het onbegrijpelijke voorbij<br />

en slaat slechts acht op wat hij begrijpt. Den<br />

held.<br />

Zijn vader spreekt ook eigenlijk niet meer tot<br />

hem. Hij mijmert over een tekst uit het wijze<br />

142


oek Koheleth en een gedachte. — Eén goeden<br />

man vond ik op duizend; niet zulk een<br />

•rouw op evenveel.<br />

„Een goede vrouw .. .** zegt hij zacht.<br />

En fluistert hij dan: „Elisabeth"?<br />

Hij zwijgt en streelt zijn kleinen zoon. Want<br />

plotseling voelt hij diep zijn leed weer.<br />

143


V I E R D E H O O F D S T U K<br />

z<br />

** *A ij maken de Paaspelgrimage naar<br />

Jerusalem.<br />

Zij maken die met andere pelgrims.<br />

"Zelden ging Zacharias op een rijdier naar<br />

Jerusalem en nimmer met een draagstoel,<br />

zoals soms toch de priesters deden.<br />

Jerusalem — dat is iets om te voet naartoe te<br />

gaan, hoe oud een man ook is.<br />

Zij gaan en zingen psalmen, een melodie die<br />

stijgt en daalt.<br />

Zij zingen:<br />

„Poorten heft uw hoofden!<br />

Hoger nog, aloude poorten!<br />

Dat de koning der glorie zijn intree kan doen.<br />

Wie is de koning der glorie?<br />

Jahve, de Heer der Heerscharen,<br />

Hij is de koning der glorie."<br />

Blijde is hun zang. Gouden is de zonne.<br />

Het is een lange tocht voor een kind. Maar<br />

blijde gaat Joannes hem en hij verbergt zijn<br />

144


vermoeienis, al zingt hij zo fel niet meer met<br />

zijn droge mond.<br />

— De berg van Jahve bestijgen. — Natuurlijk<br />

verstaat hij die woorden niet in hun volle zin.<br />

— Zij verheft zich heerlijk,<br />

de Sionberg, vreugde van gans de aarde,<br />

in het uiterste Noorden,<br />

de stad van den groten koning.<br />

In haar paleizen<br />

doet Jahve zich kennen als een toevlucht. —<br />

Wat hij daarvan verstaat is de uiterlijke zin.<br />

Hij gaat grootse bouwwerken zien, wonderen<br />

van schoonheid— hij, die alleen Karem kent.<br />

En dat verheugt hem.<br />

Hij gaat het toneel zien van veel strijd, van<br />

grote tragedies, die hij ook maar ten halve<br />

begreep, maar die hem imponeerden door<br />

haar uiterlijke glans, het geweld, de kracht, de<br />

hartstocht en de moed. Dat verrukt hem.<br />

Hij gaat als een grote nu, als een man tussen<br />

mannen. Hij gaat de hele tocht te voet, zonder<br />

vermoeienis te tonen of te klagen. Hij<br />

gaat die tocht als een zoon van Israël, een<br />

bedevaart die soms verboden werd. Hij is nu<br />

echt de zoon van een uitverkoren volk, uitverkoren<br />

en overwonnen en gesmaad en<br />

bereid tot opstand. Hij voelt dat fel en het<br />

maakt hem trots.<br />

En niet het minst is hij, onbewust, zoon van<br />

het zwerfvolk, het ballingenvolk, dat schreide<br />

10 145


en hunkerde om terug te mogen naar zijn<br />

heiligdom. Niet op de laatste plaats is het dat<br />

donkere bloed in hem van vroeger geslachten,<br />

die leden en droomden, smeekten en<br />

berouwden, terugverlangden en hongerden.<br />

Jerusalem, het is zozeer het middelpunt geweest<br />

door alle eeuwen, dat ook zonder de<br />

verhalen, de gebeden, de gezangen, de geschiedenis,<br />

het ganse weten, dat er zich op<br />

richt, een kind van dit volk er naar verlangen<br />

zou.<br />

— Gaat Sion rond en loopt er omheen,<br />

telt haar torens, ziet haar omwalling,<br />

bewondert haar paleizen,<br />

om het komende geslachten te vertellen.<br />

Ziet daar den God, die onze God is,<br />

nu en altijd.<br />

Hij zal onze gids zijn door alle eeuwen. —<br />

De trots en de strijdbaarheid in dit geloof, zij<br />

gelden voor Joannes. Deze godsdienst is bedreigd<br />

geweest door alle eeuwen; hij heeft<br />

zijn helden en belijders, zijn verdedigers en<br />

martelaren door alle geslachten.<br />

Joannes loopt in de schare pelgrims.<br />

Een knaap, een kind nog in de vroege rijpheid<br />

van zijn volk. Zwart van hoofdhaar,<br />

goorbruin van huid en schitteringen in de<br />

ogen. Nauwelijks verstaande de wonderen,<br />

waarin het leeft, maar hevig er in levend.<br />

Een groep pelgrims, wat bont en wat vuil<br />

146


en niet zonder ongedierte. Een oogziekte, een<br />

huidkwaal, een prachtige, oude kop. Uit<br />

hunne monden een stijgende, dalende zang,<br />

mystieke gedachten, prachtige, poëtische taal.<br />

Een brandende zon, een schroeiende wind.<br />

Bergen rond en langgerekt, verpulverende<br />

kalkruggen. En toch weer hier en daar een<br />

wilde vijgeboom, wat struikgewas.<br />

Dorst.<br />

En toch weer telkens de stijgende en dalende<br />

zang.<br />

Pelgrims naar Jerusalem.<br />

Reeds eerder werd de tempel een prooi van<br />

vlammen, zo dikwijls werden de prachtgebouwen<br />

tot puinhopen en wrong Sions dochter<br />

kermend de handen en schreide: „Wee<br />

mij! Wee mij! Machteloos ben ik tegen die<br />

moordenaars..."<br />

En toch weer werd de tempel herbouwd en<br />

herrees Jerusalem.<br />

Er waren tijden, dat Jahve sprak: „Hier ben<br />

Ik!Hier ben Ik!" En Hij sprak tot een volk,<br />

dat zich van Hem afwendde.<br />

En er waren tijden, dat Jahve scheen zich af<br />

te wenden.<br />

Een tijd als nu. En het volk zoekt Hem en<br />

roept Hem overal. Hij brengt ze in benauwing,<br />

opdat zij Hem vinden mogen. En Jerusalem's<br />

trots en Juda's hoogmoed verteren<br />

als de rotte gordel van Jeremia.<br />

147


En het volk roept tot Hem. En zodra het geroepen<br />

heeft, weet het zich veilig. En het<br />

roept voort in de verrukking van het roepen<br />

tot Hem. O — het roept uit zijn nood en vernedering,<br />

uit de diepte van zijn ellende en het<br />

roept dat het eindigen zal, het roept om<br />

genade. Maar de enkele kreet is al verlossing,<br />

het enkele zoeken is reeds het kleine, het<br />

aardse ontstijgen.<br />

Daarom zijn nu de wegen vol, alle wegen van<br />

Judea, maar ook die van Samaria en Galilea.<br />

Grote en kleine groepen, bont altijd, vuil<br />

soms en armelijk. Dorstend soms en vermoeid,<br />

zingend altijd. Een opgang naar Jerusalem<br />

om te vieren het grote feest van de<br />

voorbijgang des Heren.<br />

Onder hen gaat de kleine priesterzoon<br />

Joannes. Moe reeds en dorstig, toch blij en<br />

vurig, omdat hij mee mag en Jerusalem zal<br />

zien.<br />

(5<br />

Hoog ligt de tempel in de bovenstad.<br />

Vreugderoepen en gezang.<br />

Joannes ziet de stad. Recht voor zich het<br />

grote paleis. Maar boven de stad uit, de tempel<br />

en de burcht, geweldig.<br />

148


En hij zingt weer mee:<br />

„Ik was verheugd, toen men mij zei:<br />

— Laten wij naar Jahve's huis gaan! —<br />

Eindelijk staan onze voeten<br />

voor uw poorten, Jerusalem!<br />

Jerusalem, gij gebouwd als een stad,<br />

die allen tezamen houdt,<br />

naar u trekken de stammen op,<br />

om Jahve's naam te prijzen,<br />

volgens de wet van Israël."<br />

Jerusalem! Jerusalem!<br />

Er wordt geroepen en gejuicht.<br />

Voor de poorten zitten de pelgrims neer en<br />

herstellen hun sandalen. Het wemelt er van<br />

mensen, van pelgrims en veedrijvers en<br />

kooplieden, van roepende, gebarende, hartstochtelijke,<br />

twistende en verheugde mensen.<br />

En Joannes ziet de poorten, de hoge, machtige<br />

poorten, die haar kalven, haar kroonlijsten,<br />

nog hoger heffen moeten om den<br />

koning der glorie binnen te laten.<br />

Jerusalem!<br />

Hij ziet de straten met de huizen aan weerskanten,<br />

de bogen over zijn hoofd van huis tot<br />

overhuis. Niet smal en bochtig en morsig ziet<br />

hij de straten dezer stad, maar vol van blijde<br />

feestvreugde.<br />

En hij gaat er in onder.<br />


Pauken en fluiten klinken.<br />

Op de trappen staan de levieten, die zingen.<br />

Een huivering rilt door de menigte, die om<br />

den Messias bidt.<br />

Zo immers zingen zij:<br />

„Ik sla mijn ogen op naar de bergen:<br />

Vanwaar zal mij hulp genaken?<br />

Mijn hulp zal komen van Jahve,<br />

die hemel en aarde gemaakt heeft.<br />

Hij zal uw voet niet laten wankelen.<br />

Die u beschermt, zal niet slapen.<br />

Hij sluimert niet, noch slaapt,<br />

die Israël beschermt.<br />

Jahve is uw beschermer.<br />

Jahve is uw schaduw, altijd terzij.<br />

Bij dag zal u de zon niet deren.<br />

Noch bij nacht de maan.<br />

Jahve zal u beschermen tegen alle kwaad;<br />

beschermen zal Hij uw ziel.<br />

Al uw schreden bewaken,<br />

nu en altijd."<br />

O — dit herhaalde: „Jahve".<br />

Van welk een kracht is het, hoe kan men er<br />

zich mee stalen.<br />

De rookkolom, die opstijgt van het altaar, hoe<br />

stijgt zij machtig, steeds zwellend, zich bol-<br />

150


lend, wolkend en uitwolkend en drijvend<br />

statig boven de stad.<br />

Duizenden lammeren worden geslacht in de<br />

vreugde van het geven, het offeren aan Jahve.<br />

En allen offeren en allen zingen en er klinkt<br />

het blaten van onschuldwitte lammeren, jong<br />

en speels en zonder gebreken, door de muziek<br />

der levieten.<br />

Dit grote feest van de voorbijgang des Heren.<br />

Jahve!<br />

Met stijgende psalmenzang stijgen de harten,<br />

mensenharten, harten van simpele schaapherders<br />

en landbouwers, van priesters, vissers<br />

en wijngaardeniers.<br />

Met de zwaar stijgende en wolkende rookkolom<br />

stijgen in verrukking de snelle, hongerige<br />

harten tot Hem.<br />

In Egypte ging Hij voorbij; in het heilige<br />

woont Hij ; een slip van Zijn mantel aanraakt<br />

hen.<br />

De verrukking van Gods liefde en de liefde<br />

tot God.<br />

„Loofden Heer, mijn ziel,<br />

en al wat in mij is, Zijn heil'ge naam!<br />

Loof den Heer, mijn ziel,<br />

en vergeet geen van Zijn weldaden.<br />

Hij is het, die uw zonden vergeeft,<br />

die al uw zwakt' en krankheid heelt,<br />

die uw leven bevrijdt van de groeve,<br />

die u kroont met genad' en barmhartigheid,<br />

151


die u verzadigt met het goede,<br />

die uw jeugd vernieuwt met kracht van den<br />

adelaar."<br />

Hoe dansen de woorden dan in rhythme en<br />

klanken val en hoe vloeien de gedachten in het<br />

samenstel van hun rijm, dat aanzwelt en zich<br />

opheft.<br />

„Gerechtigheid geeft de Heer,<br />

recht aan alle verdrukten;<br />

Hij maakte Mozes Zijn wegen bekend,<br />

Israels zonen Zijn machtige daden.<br />

Barmhartig en genadig is de Heer,<br />

lankmoedig en rijk aan ontferming.<br />

Niet voor altijd blijft Hij vergramd,<br />

niet eeuwig voedt Hij wrok.<br />

Hij doet ons niet naar onze daden<br />

en vergeldt ons niet naar onze schuld."<br />

Hoe wijd en blauw en lichtend en strak koepelt<br />

de hemel, waarlangs de rookwolken<br />

slieren.<br />

„Zo hoog als de hemel is boven de aarde,<br />

zo groot is Zijn genade voor die Hem vrezen.<br />

Zover het Oosten is van het Westen,<br />

zover doet Hij van ons, wat wij misdeden.<br />

Zoals een vader zich ontfermt over zijn<br />

kinderen,<br />

zo ontfermt zich Jahve over die Hem vrezen,<br />

Want Hij weet van wat maaksel wij zijn,<br />

en bedenkt, dat wij maar stof zijn;<br />

152


de dagen van den mens zijn als het gras,<br />

hij bloeit als een bloem op het veld —<br />

waait de wind er overheen, dan is zij weg<br />

en het veld herinnert zich haar niet meer."<br />

Ziet, dat is de vreugde, de sterkende en<br />

dronkenmakende vreugde om den Allerhoogste,<br />

die als een vader zich ontfermt, die<br />

zich de kleinheid herinnert en ze indachtig<br />

blijft en wiens barmhartigheid duurt door de<br />

eeuwen. En daarom klinkt de jubel der aanbidding:<br />

„Looft den Heer, gij al zijn engelen,<br />

gij krachtige helden, die Zijn bevel volvoert!<br />

Looft den Heer, gij al Zijn legerscharen,<br />

gij dienaren, die Zijn wil volbrengt!<br />

Looft den Heer, gij al Zijn werken,<br />

op alle plaatsen Zijner heerschappij!<br />

Loofden Heer, mijn ziel!"<br />

(5<br />

153


V I J F D E H O O F D S T U K<br />

I<br />

JLn de tempelhallen leraren nu de wijzen<br />

en schriftgeleerden.<br />

Zij zitten op een lage bank en rond hen luisteren,<br />

die op de matten gezeten zijn.<br />

Joannes luistert naar hen met zijn vader.<br />

Daar zijn de Pharizeën, de felle mannen van<br />

de wet, die Israël maakten tot wat het is: zichzelf,<br />

hard als graniet, als diamant, onwankelbaar<br />

en onverzoenlijk. Zij hebben de Thora<br />

in de hand en verklaren de wet. Hun liefde<br />

is als hun haat, hard en ernstig. Zij zijn gelijkelijk<br />

hard voor zichzelf, voor de hunnen<br />

en hun vijanden, hard.<br />

„Het is de wet," zeggen zij. „Het is de wil<br />

van Jahve."<br />

Zij zijn het machtigst en het fierst; zij zijn de<br />

ziel van Israël, zij zijn het volk en de eenvoudige<br />

priesters.<br />

Daar zijn hun vijanden, de Sadduceën, die<br />

zachter en milder willen zijn, week en verdraagzaam<br />

en gematigd. Zij herinneren aan<br />

Koheleth en willen dat de mens berust en in<br />

154


vreugde brood eet en wijn drinkt, zonder te<br />

verlangen en rusteloos te zoeken. Zij zijn de<br />

partij der aanzienlijken, die samengaat met<br />

den Romein. Zij willen verzoening. Zij willen<br />

geen opstand, geen doden en ook geen sterven<br />

voor de wet. „Ook dat is ijdelheid,"<br />

zeggen zij. „Het gaat te ver. — De doden<br />

weten niets; voor hen bestaat geen baat meer.<br />

Want ook de ziel sterft."<br />

Joannes aanziet zijn vader en zij gaan weg<br />

van dezen.<br />

De woorden zijn pijnlijk geweest voor Joannes<br />

en hij vraagt: „Is dat waar, vader?"<br />

Maar Zacharias schudt het hoofd. „Wel<br />

zegt men: — beter een hond die leeft, dan een<br />

leeuw die dood is. Maar zo is dat niet bedoeld.<br />

Voor een hond mag het hondzijn zonder<br />

schande blijven, maar voor een leeuw zou<br />

het onverdraaglijk zijn. IJdel is het water bij<br />

het vuur te voegen, tenzij men het vuur wil<br />

laten sterven. En dat is het, wat zij willen,<br />

of zij het weten of niet. Doch het vuur wordt<br />

niet zo vlug gedoofd."<br />

Neen, dat wordt het niet.<br />

Daar zijn nog altijd de opstandigen, die zich<br />

Judas, den Galileër herinneren.<br />

— Vrijheid, daar gaat het om. En sterven<br />

voor de vrijheid is ook de slavernij ontkomen.<br />

Maar buigen is de dood, slavernij is sterven,<br />

155


het levenslange, trage sterven in schande.<br />

Daarom moet men de dood niet vrezen en<br />

sterven durven, als het moet, om niet te<br />

sterven in levenslange slavernij en om te voorkomen,<br />

dat het volk sterft, het volk dat leven<br />

moet tot iedere prijs. —<br />

En daar zijn Essenen.<br />

Zij wijden zich aan God en willen in Hem<br />

opgaan.<br />

„Huwen wij niet," zeggen zij. „En haken wij<br />

niet naar de vreugdedroom van het vaderschap,<br />

dat al te bittere ontgoocheling wordt.<br />

Want de vermeende bron van geluk zal een<br />

put van zorgen blijken, de vervolmaking een<br />

trieste herhaling, te armelijk, een keten en<br />

een last te meer. En laat ons geen bezit verlangen.<br />

Nutteloos gewicht is het goud in een<br />

buidel, een kerker het huis dat men bezit, en<br />

slechts een hindernis de grond die wij de onze<br />

noemen. Wat zullen wij ons rechtvaardigen<br />

tegen die niet bezitten;<br />

wat zullen wij strijden tegen die het onze<br />

begeren?<br />

Niet bezitten moet wij, maar ons reinigen van<br />

alles, wat ons aankleeft.<br />

Niet voortbrengen en voortleven moeten wij,<br />

maar opgaan en ons verliezen in den Allerhoogste."<br />

En Zacharias glimlacht tegen zijn kiemen<br />

zoon en streelt hem over het haar en neemt<br />

156


hem mede naar de plaats, waar de offerdieren<br />

tezaam dringen.<br />

Wit en jong en snel zijn de lammeren en hun<br />

grijsblauwe < en zijn vrolijk en licht.<br />

„Zie je wel, Joaunes, dat ze zonder gebreken<br />

zijn, zoals het behoort? Een gebrekkig dier<br />

offert men niet aan Jahve. Men slaat het dood.<br />

Het zou niet goed zijn, het te laten leven en<br />

voedsel te geven, dat het niet verdient. Het<br />

zou niet goed zijn te dulden, dat het nog<br />

armelijker en gebrekkiger dieren voortbracht;<br />

mogelijk heeft het de kracht daartoe<br />

ook reeds verloren.<br />

Daarom slaat men een gebrekkig dier dood.<br />

Maar deze zijn zonder gebreken, zie je wel.<br />

Deze zijn prachtig en sterk en als ze groot<br />

werden, zouden ze rijkelijk wol geven en<br />

springen en krachtige dieren voortbrengen.<br />

Daarom worden ze geofferd. Aan Jahve geeft<br />

men het beste, niet de stumperds maar de<br />

krachtigsten. Zo moet het zijn.<br />

En de herder offert niet, omdat het hoeden<br />

van zijn kudde hem te zwaar valt. Hij vlucht<br />

niet voor zijn werk. Neen, hij behoudt dieren<br />

en werkt, omdat het goed is, dat hij werkt,<br />

zoals het goed is, dat mannen huwen en voortbrengen.<br />

De nazareër drinkt geen water, omdat de<br />

wijn slecht zou zijn.<br />

Maar juist omdat de wijn kostelijk is en het<br />

157


drinken ervan zo grote verrukking brengt,<br />

daarom drinkt hij niet. Want men geeft<br />

Jahve niet iets armzaligs, iets erbarmelijks,<br />

dat men gaarne mist, maar het beste dat men<br />

geven kan.<br />

Sommigen huwen niet, omdat zij niet kunnen<br />

uit angst of weerzin of lichamelijk onvermogen<br />

of omdat het lot anders met hen wil. Dat<br />

is, als die niet drinken, omdat hun maag het<br />

niet verdraagt of omdat de kruik leeg is. Maar<br />

men moet niet zeggen, dat dat beter is; het is<br />

dikwijls niet eens goed. Die zich vrijwillig<br />

onthoudt van het goede en het doet om<br />

Jahve, die brengt een offer.<br />

En van een goede tweeworp moet men niet<br />

beide offeren. Eén kan men offeren en den<br />

ander leven laten en groeien en voortbrengen.<br />

Van die daaruit voortkomen kunnen er weer<br />

geofferd worden.<br />

De besten moeten geofferd worden, maar<br />

even goede moeten leven en paren. Want<br />

offers kunnen er slechts zijn, als anderen<br />

werken en voortbrengen."<br />

Joannes knikt en hij laat een lam zijn vingers<br />

lekken.<br />

Maar zijn hart is bedroefd.<br />

Wat blijft er nu van de blijde stemming om<br />

het Paasfeest, wanneer het grootse verrafeld<br />

wordt tot kleinzieligheid en zulken leraren<br />

in onenigheid? Het gaat er immers niet om,<br />

158


of hun leer weerlegd kan worden. Dat is het<br />

niet.<br />

Maar uit zijn vaders verhalen heeft hij profeten<br />

leren kennen en helden, sterke, krachtige<br />

mannen vol zekerheid in Jahve. Een<br />

volk, dat uitverkoren is, dat hard en moedig<br />

blijft tussen de heidenen.<br />

En nu dezen, die wel hard nog zijn, maar<br />

zoveel kleiner. En de anderen, die angstig<br />

zijn in hun hart, ja, angstig — hij voelt het<br />

door hun vreemde wijsheid heen. Wijsheid,<br />

die van Grieken is, zoals zijn vader zegt. Dat<br />

zal wel, zij kan niet van Jahve's volk zijn.<br />

Angstig zijn dezen, als verbijsterde dieren,<br />

schichtig voor het leven en zijn geheimen en<br />

terugdeinzend.<br />

Klein en triest zijn zij.<br />

Geen volk meer dat eensgezind en vastberaden<br />

is.<br />

Verdeeld schijnt het en de geesten zo in verwarring.<br />

Vaag is het kind zich bewust, wat het zuiver<br />

voelt, en het is er bedroefd om.<br />

De geheimen, die het kennen leerde, — zijn<br />

vader wijdde hem in — zij waren groots en<br />

schoon en beangstigden hem niet, noch<br />

waren zij hem duistere raadsels.<br />

Is er dan vroeger ooit een man bang geweest<br />

of aarzelend of niet groot en mannelijk?<br />

Hij vraagt het.<br />

159


— Dat is altijd zo geweest, — zegt zijn vader<br />

en vertelt van vroeger dwaling en vlucht in<br />

het duister, van Baaiaanbidding en Astartedienst<br />

en Molochoffers. En als hij ziet, hoe<br />

het kind versomberd is en zijn geluk om de<br />

feestvreugde zo geheel verloren heeft, gaat<br />

hij van de Baaipriesters over op Elia, die met<br />

hen streed.<br />

„ ... Een engel wekte hem en zeide: „Sta op<br />

en eet."<br />

En hij at en dronk en viel weer in slaap.<br />

En opnieuw werd hij gewekt en een engel<br />

sprak: „Sta op en eet, want gij hebt nog een<br />

lange weg."<br />

En toen hij gegeten en gedronken had, ging<br />

Elia en hij woonde in de woestijn.<br />

Niet omdat hij de wereld en haar waanzin<br />

ontvluchten wilde, niet omdat hij bang was<br />

voor duister of doodsschaduw of voor zijn<br />

vijanden. Maar om er zich te sterken en het<br />

woord Gods te horen. En toen Jahve hem<br />

zeide terug te keren in de zee van verwarring,<br />

weg te gaan uit de veilige spelonk naar de<br />

holen vol gevaar, ging hij zonder aarzeling<br />

en zonder vrees."<br />

Maar het kind heeft een illusie verloren,<br />

Zacharias voelt het.<br />

„Wees niet teleurgesteld, Joannes. Wij hebben<br />

toch de zekerheid van het Licht, dat in<br />

de duisternis schijnen zal en haar doorlichten.<br />

160


Wij hebben toch de zekerheid van de verlossing,<br />

die naderkomt.<br />

Het volk moet nog bereid worden, Joannes.<br />

Dat is niet zomaar een lichte taak, een ereambt<br />

voor een hoveling, die als heraut voor<br />

de zegewagen uitloopt in goudbestikt kleed.<br />

Voor Elia hardliep voor 's konings strijdwagen<br />

— hij rende, Joannes, met zijn gandoera<br />

opgeschort, in de stromende regen —<br />

had hij een strijd te voeren gehad, een zware<br />

strijd, waarin hij overwon.<br />

Maar jij zult niet lopen voor een slecht koning<br />

als Achab, maar voor Jahve. Jij zult niet<br />

roepen, dat men wijke naar rechts of naar<br />

links, maar dat men een weg baant voor den<br />

Heer, dat men bergen slecht en afgronden<br />

vult. Geen stenen bergen, die men stukhakt<br />

en weggraaft, en geen bergravijnen, die men<br />

vult met puin en zand, belemmeren Jahve's<br />

weg. Maar harten, die niet meer zijn als<br />

vroeger harten waren, en geesten die niet<br />

willen verstaan.<br />

Nu ben je nog klein en de bergen ontmoedigen<br />

je en de afgronden maken je bedroefd.<br />

Maar als Jahve je gesterkt heeft met Zijn<br />

voedsel, Joannes, wanneer dan Zijn stem<br />

klinkt in de woestijn en tot je spreekt: „Kom<br />

buiten, want Ik zal voorbij gaan," dan ben je<br />

een man. Dan komt Jahve, Joannes, stormwind,<br />

aardbeving en hemelvuur gaan Hem<br />

ii 161


vooruit. Dan komt Jahve en Hij zegt je te<br />

gaan."<br />

Zacharias houdt het hoofd van zijn kleinen<br />

zoon in zijn handen en Joannes ziet hem aan.<br />

„Weet je, Joannes, ik heb later gehoord, wat<br />

Simeon, die nu gestorven is, gezegd heeft van<br />

Jesus. Hij is gesteld tot val en opstanding van<br />

velen is Israël en tot een teken van tegenspraak.<br />

— En tot Maria: — Een zwaard van<br />

droefheid zal uw ziel doorboren. — Het is<br />

moeilijk, dat te verstaan. Maar zou het niet<br />

duiden op strijd, Joannes, op grote strijd?<br />

Sterk worden, Joannes, en moedig, daar gaat<br />

het om."<br />

En Joannes knikt zijn vader toe.<br />

162<br />


Z E S D E H O O F D S T U K<br />

fet y terk worden en moedig.<br />

Het is dat zelfde jaar, dat Zacharias dood in<br />

het zonlicht zit.<br />

Er komen mannen, die hem het doodskleed<br />

aandoen. Er komen klagers en rouwzangers.<br />

En Joannes aanziet zijn vader in het rijke<br />

kleed. Gesloten ogen, voor altijd, ingevallen<br />

het oud gezicht en strak de tanige huid. Roerloos<br />

en verstijfd. De handen zonder beweging.<br />

Stom is de smart in Joannes. Hij is verbijsterd<br />

door het geweldig mysterie, dat hem slaat.<br />

Het is onherroepelijk, eeuwig, eeuwig eeuwig,<br />

— nu blijft vader dood. Nu staat hij nooit<br />

meer op. Nu zal hij nooit meer met je<br />

spreken.<br />

Wel heeft hij geleerd, dat de ziel niet sterft.<br />

Maar vader is weg, voor altijd.<br />

Onbegrijpelijk is dat. Vader was er en hij<br />

leefde.<br />

Moeder is gestorven. Toen was hij nog klein<br />

en begreep het niet.<br />

Maar vader leefde en was er.<br />

163


Iedere morgen werd je wakker, de zon was<br />

er, het huis, het land, de bergen en vader.<br />

Vader was er en hij praatte met je en leerde je.<br />

En ineens — ineens is hij dood.<br />

Je zou nog — ach, je zou nog dit en dat en je<br />

wilde... Hij had beloofd... je had verwacht<br />

... stellig gerekend ... of niet gerekend,<br />

eenvoudig geweten had je ... morgen<br />

doen wij ... dit zou hij nog vertellen en<br />

spoedig zou hij beginnen je dat te leren.<br />

En het is weg, alles weg; het is niet, het zal niet.<br />

Vader is dood.<br />

Als de zon was weg geweest en het huis en het<br />

land en de bergen en alles en alles, dan was<br />

dat vreemd geweest en je had er zeker je<br />

vader naar gevraagd en er over gesproken<br />

samen.<br />

Maar de zon is er en het huis en het land en<br />

de bergen en alles en alles. De buren zijn er<br />

met hun oude gezichten, met hun zelfde<br />

onveranderde kleren, als altijd. Het is allemaal<br />

als altijd, alleen is vader dood.<br />

Het brood, dat je samen at en waarvan de<br />

helft nog overbleef, het is er. De wastafel,<br />

waar je op schreef en waarop hij veranderde,<br />

ligt er. Nog staan er zijn verbeteringen.<br />

En telkens denk je: het is niet zo, dat kan<br />

toch niet.<br />

Maar het is wèl zo.<br />

Vader is dood.<br />

164


Hij raakt hem niet aan.<br />

Hij zou het graag doen. Er is wel niets, dat hij<br />

liever doen zou, dan zijn vader aanraken.<br />

Hij doet het niet.<br />

Anderen mogen zijn vader aanraken. Alleen<br />

hij, die aan God gewijd is, hij mag het niet.<br />

Hij mag geen dode aanraken.<br />

En vader is een dode.<br />

Hij mag hem niet aanraken.<br />

Zo ver is vader reeds van hem weg, zo onbereikbaar<br />

ver.<br />

O — Joannes wilde wel schreien.<br />

Anderen klagen en treuren en rouwen met<br />

misbaar.<br />

Niet Joannes.<br />

Zijn gezicht is wel bleek en zijn ogen branden.<br />

Zijn mond trilt soms.<br />

Sterk zijn, moedig.<br />

Ach, dit kind — deze zoon van den ouden en<br />

ernstigen priester Zacharias.<br />

Hij is opgevoed met helden en rechters, met<br />

redders en profeten. Hij heeft geheimen geleerd,<br />

die zelfs maar weinig mannen kennen.<br />

Rijp, heel vroeg rijp zijn wel alle kinderen<br />

van dit volk. Maar Joannes — hij leerde zo<br />

jong reeds harde waarheden, vruchten van<br />

bittere ervaring, een heldhaftige wijsheid.<br />

Het ging; zijn vader heeft geweten dat het<br />

ging. Maar het was veel. Het ging omdat hij<br />

zijn vader had, omdat hij vragen kon en<br />

165


troost krijgen, bemoediging, aanvuring en<br />

antwoord op zijn vragen.<br />

Hij heeft zijn vreugde gehad met zijn vrienden,<br />

vreugde om zijn kracht, om het jongzijn<br />

en het spel. Maar andere vreugde ook, om<br />

wat zijn vader leerde, een grootser vreugde,<br />

maar vermengd met zoveel gevoelens, die<br />

niet te benamen zijn.<br />

Daarmee is hij nog geen man. Een kind nog<br />

is hij. Wat anders dan meestal een kind is,<br />

maar niet zoveel anders, heel weinig maar.<br />

Veel heeft zijn vader gezaaid met een geoefende<br />

hand, die zaaien geleerd had en het<br />

nimmer met zoveel liefde en zorg deed. ïn<br />

drie, vier jaren dat, waar anders veel langer<br />

tijd aan heen gaat. Omdat hij wist dat weinig<br />

tijd hem maar restte.<br />

Maar het kind is daarmede geen man geworden.<br />

Sterk zijn, moedig.<br />

Hij schreit niet.<br />

Helden en rechters, redders en profeten ...<br />

Aan een zilveren ketting hangt de olielamp,<br />

die haar zwak gouden schijnsel over den dode<br />

werpt. Een priester in het goudbestikte<br />

prachtgewaad, een herder, een leider.<br />

Maar wat was hij Joannes?<br />

Vader!<br />

In hem waren zij belichaamd, de helden en<br />

profeten.<br />

166


In hem was alles, het hele leven.<br />

En nu is vader weg.<br />

Nu is hij alleen.<br />

Toen Elia wegreed in de vuurwagen, weg van<br />

Elisa — en Elisa was toch een man, een oud<br />

man zelfs en die wegging, was zijn vader niet,<br />

maar zijn leraar alleen — hoe angstig riep<br />

toen deze, die eenzaam achterbleef: ,,Vader!<br />

Vadertje!" En hij greep zijn kleren en<br />

scheurde ze.<br />

Zo roept het in Joannes' hart, zo schreeuwt<br />

het daarin: „Vader! Vadertje!"<br />

Hij scheurt zijn kleren niet in rouwbetoon, —<br />

hij is nog een kind en laat zoiets over aan<br />

groten. Maar in hem is het als verscheurd,<br />

het doet pijn.<br />

Want hij is niet slechts zijn leraar kwijt, het is<br />

werkelijk zijn vader, zijn eigen vader.<br />

Sterk zijn, moedig.<br />

Hij moet zijn vader niet aanraken.<br />

Hij moet eten, zegt de vrouw. Hij eet dan<br />

wat en gaat naar buiten en braakt het uit.<br />

In de nacht eerst, op een vreemde slaapmat<br />

— zij laten hem niet in het huis bij zijn vader<br />

— schreit hij zacht.<br />

En roept in zijn hart: „Vader! Vadertje!<br />

Jahve! Heer!"<br />

En voelt zich alleen.<br />

(5<br />

167


Z E V E N D E H O O F D S T U K<br />

om Micha komt uit Hebron.<br />

Hij zal zorgen voor het huis en het land, voor<br />

alle goederen, die nu van Joannes zijn.<br />

Dat is van belang.<br />

Weer heeft de keizer een volkstelling bevolen<br />

en nu geheel naar Romeinse zede. Zo zal<br />

bepaald worden, wat ieder te voldoen heeft<br />

voor belasting.<br />

Oom Micha spreekt erover met Joannes, van<br />

hoe groot belang dat allemaal wel is.<br />

Maar Joannes' gedachten zijn ver; zij zijn<br />

bij de woestijn, waar Jahve den eenzame<br />

sterkt.<br />

En Joannes is eenzaam.<br />

Zo komt het, dat hij de boekrollen bijeen doet<br />

in een doek. En de strijdakst van zijn grootvader<br />

neemt.<br />

De boekrollen — zij hebben grote waarde.<br />

Oom Micha zegt het. Zij zijn meer waard<br />

dan het huis en de landerijen samen. Er zullen<br />

weinig priesters zijn in het land, die zoveel<br />

boeken hebben. Er zijn er meer dan twintig.<br />

168


Sommige van perkament, andere van rietpapier.<br />

Er zijn er die Zacharias en diens vader<br />

zelf hebben afgeschreven.<br />

Oom Micha heeft er naar gekeken. De dicht<br />

opeen gedrongen kleine letters dansten en<br />

wriemelden voor zijn oude ogen, die heel<br />

moeilijk lazen.<br />

„Wanneer die verkocht werden," zei hij nadenkend,<br />

„dan zou je rijk zijn, Joannes."<br />

Het beroerde Joannes niet zo, wat oom<br />

Micha zei, en hij werd er niet kwaad om.<br />

Oom Micha verstaat dat niet. En de boeken<br />

worden immers toch niet verkocht. Hij neemt<br />

ze mee; ook al leest hij nog maar moeilijk.<br />

De boeken zijn veel waard, meer dan het<br />

huis en het land. Niet omdat ze zeldzaam zijn,<br />

deze werkstukken van heel, heel lang en<br />

moeizaam afschrijven. Niet omdat er van een<br />

enkele misschien nog geen tien zijn in heel<br />

het land. En ook niet alleen omdat ze van<br />

vader waren en nu nog meer van vader zijn<br />

dan wat ook ter wereld. Maar omdat ze alles<br />

waard zijn en meer dan alles, omdat alles<br />

daarin is en nog meer.<br />

Ook de bijl neemt hij mede.<br />

Hij droomt van Judas, den Maccabeër, en<br />

van Gideon. Hij droomt van een nieuwe dag<br />

van Midian.<br />

En hij droomt van een Samson zonder fouten,<br />

van een held die niet gevangen wordt.<br />

169


In het jonge dromen is al de slagschaduw van<br />

de dood gevallen. De mond van een knaap<br />

proefde al bitter verdriet.<br />

Maar zo lang liep hij al wel met een ouden<br />

gids, dat hij nu te lopen weet. Ook alleen.<br />

Alleen?<br />

Wie wil dat zeggen?<br />

Wie gaat er dan alleen en van wien is het, dat<br />

Jahve zijn weg niet gadeslaat?<br />

Als een kinderhart angstig roept: „Vader!<br />

Vadertje! Jahve! Heer!", zou Jahve dan niet<br />

horen?<br />

Zou Hij dat niet horen in het gedruis van<br />

wapenen, in het koor van duizenden noodschreeuwen,<br />

in het ratelen van de donder en<br />

het bulderen van de orkaan, dat altijd raast<br />

aan Zijn oor?<br />

Wie kan den mens bereiden, die Gods weg<br />

bereiden zal?<br />

Jahve zal het doen. Jahve neemt Zijn leerling;<br />

Hij neemt hem voor Zichzelf.<br />

Als Zacharias niet gestorven was — wanneer<br />

deze oom Micha eens anders was geweest —<br />

wanneer in den knaap, die nog hecht aan het<br />

uiterlijk der woorden, niet de gedachte gekomen<br />

was, dat het de woestijn en niet een<br />

huis in Karem of Hebron zijn moest...<br />

Is dan niet heel de aarde een woestijn, waar<br />

mensen eenzaam zijn met God?<br />

En zo de wereld vol gevaren is, wie zal de<br />

170


eenzaamheid onderschatten en de gevaren,<br />

die zij bergt?<br />

Heviger leeft, die in gevaren gaat.<br />

Wie kent de onvindbare veiligheid en weet<br />

of zij niet het grootste gevaar zou zijn, het gevaar<br />

er aan dood te gaan, al was het slechts<br />

van de slaap en de verveling, die zij wekken<br />

moet?<br />

Een kind gaat naar de woestijn.<br />

Als een boomblad dat in de bergstroom vatl,<br />

alleen en weg van alles. Weg van die het raden<br />

moesten, weg van die het beschermen zouden.<br />

Weg van die huis en land en goed en<br />

zilveren sjekels voor hem beheren zou.<br />

Alleen.<br />

Alleen?<br />

Heel de wereld is een woestijn en een kind in<br />

kinderwaan gaat er uit weg en zoekt de woestijn.<br />

Het neemt een strijdbijl mee en boeken, die<br />

voorzichtige rabbijnen slechts te lezen geven<br />

aan mannen van meer dan dertig jaren. Nu,<br />

het leest nog slecht en zal er zijn moeite mee<br />

hebben.<br />

Maar de woestijn waar de Oostwind<br />

schroeiend rondgaat, bronnen dichtwaait en<br />

fonteinen uitdroogt en dorre plantenkluwen<br />

rollend voortblaast en speelt met witgebleekte<br />

beenderen. Grenzenloze dwaasheid.<br />

Wie kan de dwaasheid en de onbewuste,<br />

171


maar sublieme wijsheid meten van het kind<br />

dat, vaderloos, zich nu maar gans en al overgeeft<br />

aan die zich ontfermt, als een vader<br />

over zijn kinderen?<br />

Wat is daarin van kinderlijke onnozelheid en<br />

jongensdroom, van domheid, wanbegrip, onverstand<br />

en misverstaan?<br />

En wat van de diepste wijsheid, zij moge dan<br />

komen uit het onderste van zijn wezen, dat<br />

misschien nog behoort aan geslachten voor<br />

hem, of uit zijn vaders woorden of uit de<br />

gebeden en liederen en verhalen, die hij van<br />

buiten leerde, of uit behoefte van het eigen<br />

hart?<br />

Joannes gaat naar de woestijn.<br />

Een kind met een bijl en boekrollen.<br />

Een kind, maar niet alleen.<br />

172


A C H T S T E H O O F D S T U K<br />

ll vrijheid is als wijn voor den kleinen<br />

nazareër.<br />

Zo gans alleen te gaan, waarheen men wil.<br />

Het alleenzijn maakt dronken, het is een<br />

vreugde bij het verdriet om de eenzaamheid.<br />

Wat kan het verdriet hem ook doen, wanneer<br />

hij zo vol is van andere gedachten?<br />

Joannes gaat nu zijn weg, zijn eigen weg door<br />

de wereld, door het leven. Hij voelt er zich<br />

een man door.<br />

Hij gaat zijn weg over de bergpaden.<br />

Als het avond wordt, is hij in Bethlehem.<br />

Hij zit daar bij de cisterne en drinkt water en<br />

eet van het brood, dat hij medenam.<br />

En denkt aan Jesus die hier geboren werd.<br />

Hij denkt aan Hem, wanneer de zon ondergaat<br />

en hij bidt.<br />

Er zijn daar Arabieren, die in de stal gaan<br />

slapen bij hun paarden en Joannes blijft bij<br />

hen, want de nacht is koud.<br />

Hij slaapt in en droomt.<br />

Hij droomt zich Elia — Israels wagen en zijn<br />

173


menner. Hij ziet in zijn droom de prachtige<br />

paarden der Arabieren voor een snelle wagen<br />

en hij ment. Heerlijk is het, zo te rijden, met<br />

de rennende paarden, die steeds sneller voortjagen.<br />

Hij voelt het sterke trekken van de<br />

leidsels in zijn handen, in zijn armen, in heel<br />

zijn gespannen lijf, het wilde rijden van de<br />

wagen in zijn voeten op de botsende bodem<br />

en in zijn lichtgebogen knieën. Hij hoort de<br />

donderende roffel der paardenhoeven, het<br />

snorren en stoten der razende wielen en het<br />

wapperen van de wind langs zijn oren. Hij<br />

ziet de wuivende staarten, de waaiende manen,<br />

de gestrekte nekken, de dansende<br />

ruggen.<br />

Israels wagen en zijn menner!<br />

En hij stoot een vreugdekreet uit, een langgerekte,<br />

gillende fluittoon, die over de paarden<br />

heen vliegt en in hun kleine, spitse oren<br />

stoot als een pijl, over hun koppen kletst als<br />

een zweep, en ze dol maakt van renlust en<br />

jaagdrift.<br />

lederen vijand zouden zij zo te pletter rijden.<br />

Israels wagen en zijn menner!<br />

Vlugger dan pardels, sneller dan wolven, als<br />

een adelaar!<br />

Niet te beteugelen zijn meer de paarden.<br />

Met zijn ganse gewicht hangt hij achterover<br />

aan de leidsels en rukt de bitten in hun bekken<br />

met wreed geweld, zonder dat hij ze weer<br />

174


meester wordt. En de wagen slingert en<br />

stampt en altijd door klinkt de donderende<br />

roffel der paardenhoeven, het razen en beuken<br />

der stotende wielen en het jagen van de<br />

wind langs zijn oren. Zo stormen zij een<br />

bergweg op, een ravijn langs.<br />

En nu slaat hij met de zweep meedogenloos<br />

op de koppen, ranselt ze weg van de ravijnkant,<br />

de schuimende, de fonkelogende. Zo<br />

zweept hij de paarden, die prachtige, heerlijke,<br />

verrukkelijke duivels en terwijl ze dreigen<br />

hem dood te smakken in de afgrond,<br />

terwijl ze niet luisteren willen en zijn armen<br />

haast uitscheuren, kan hij toch niet laten, al<br />

zwepende, de paarden hartstochtelijk te bewonderen<br />

en lief te hebben. Zwart en wit,<br />

donker en licht schemeren en verschieten<br />

bergwand, weg, paardenruggen, manen,<br />

staarten — afgrond!<br />

En als hij valt, denkt hij nog — ontwakend<br />

reeds—aan de paarden, de prachtige, die zo<br />

deerlijk verminkt nu worden.<br />

Hoe hartstochtelijk droomt immer een knaap<br />

toch van man te zijn.<br />

Joannes hoort het knisteren van het stro<br />

onder een paardenhoef.<br />

Hij droomde maar— hij heeft gedroomd.<br />

En toch is er iets van ergernis in zijn jongenshart,<br />

dat hij, al was het dan maar in droom,<br />

zo'n heerlijk span de dood inreed. Natuurlijk<br />

175


heeft hij nooit een strijdwagen gereden; hij<br />

heeft er zelfs nooit een zien rijden. Hij heeft<br />

er alleen maar van gehoord, van snelvoetige<br />

merries, die rennen voor de wagen, van<br />

Chaldeeuwse krijgsrossen vlugger dan pardels,<br />

sneller dan wolven bij avond. Maar<br />

voor een jongen is dat wel genoeg om zich<br />

ruiter en menner te kunnen dromen en zich<br />

te ergeren, als hij zijn span niet van galop in<br />

draf terugbrengen kon.<br />

En hij ligt te bedenken, dat hij eerder de<br />

zweep had moeten gebruiken, eerder de<br />

koppen had moeten optrekken — hij overweegt,<br />

dat hoe heerlijk en verrukkelijk de<br />

paarden ook zijn, de menner niet vervoerde,<br />

niet meegesleurde worden mag, maar menner<br />

blijven moet...<br />

En zo droomt die de geest en de kracht van<br />

Israels wagenmenner verkrijgen moet, over<br />

het beheersen van de paarden zijner droom..<br />

176<br />

(5


„Hij verbleef in de onbewoonde<br />

streken..."<br />

Lc. iy 80


E E R S T E H O O F D S T U K<br />

et de dag gaat hij verder, maar hij<br />

gaat er tegen in.<br />

Hij trekt de bergen over.<br />

En plotseling, onverhoeds is er de woestijn.<br />

Plotseling ligt zij voor hem, laag achter het<br />

bergland, in grauwe gelijkheid van glooiing<br />

na glooiing.<br />

Zo ligt zij onder het late avondlicht, dat op<br />

de bergen nog is en niet meer op haar. Zij<br />

ligt daar in die vreemde lichtloosheid, die<br />

geen duister is, als dood. Verlaten ligt zij, zoals<br />

buiten haar en mensenzielen wel niets verlaten<br />

zijn kan op de wereld en zij ligt doods,<br />

dood, levenloos, grauw in haar schrikkelijke<br />

verlatenheid.<br />

Hoe is een kind naar hier kunnen gaan, weg<br />

van de wijnbergen, waar men zingt, waar<br />

men de kostelijke druiven plukt en de kostbare<br />

wijn drinkt als water?<br />

Nimmer dronk hij wijn en nooit proefde hij<br />

druiven.<br />

Ach, een kindermond dat te ontzeggen, het<br />

179


zoete, Zachte vlees en zelfs het ongegiste sap<br />

van zo maar een kleine en heerlijke vrucht<br />

hem te verbieden.<br />

Het kind ziet met donkerkleurige ogen, die<br />

wonderlijk ernstig, al te ernstig, zijn en het<br />

weet zich een nazareër, een godgewijde.<br />

En toch maakte God die druiven, zoals Hij<br />

ook kindermonden maakte begerig naar zoet.<br />

Zo maakte Hij tuinen met bloemen, zo maakte<br />

Hij een ganse wereld die lieflijk is en warm.<br />

En over de woestijn kruipt reeds de kilte.<br />

Weg is nu de wereld met huizen en mensen<br />

bij elkaar — weg.<br />

Het spel met makkers.<br />

De herder met zijn schapen.<br />

De werkman in de straat.<br />

De vreugde van alledag en de vreugde van<br />

feesten.<br />

Vrouwenzang van de platte daken om de<br />

maan.<br />

De klapdans en de reidans, schalmei en rinkelbom.<br />

Ja, zelfs de vijgen en olijven, de melk en het<br />

brood.<br />

Zelfs de vier muren en de slaapmat.<br />

Al het vertrouwde, versleten in gebruik van<br />

alledag, zo eenvoudig, alleen maar eigen.<br />

Het is weg, het is voorbij.<br />

En waarom?<br />

Wat heeft dit kind gedaan in zijn wanhoop<br />

180


om het groot verlies, om het verlies van zijn<br />

vader? Wat heeft het gedaan, toen het zich<br />

alleen voelde en in zijn eenzaamheid riep?<br />

Heeft het alles weggeworpen of is alles plotseling<br />

het uit de handen gevallen?<br />

Wat heeft het gedaan, in droomverlangen<br />

misschien, om onbegrepen verhalen en om<br />

een last, die nog te kleine, te smalle schouders<br />

werd opgelegd?<br />

God te zoeken . . .<br />

Maar langs alle wegen van de aarde lopen er<br />

en zoeken God.<br />

En vinden iets en offeren en dromen of ontwaken<br />

en zien zich bedrogen.<br />

Dit eigen volk, dat Gods belofte heeft, Zijn<br />

woorden en openbaringen; dat de heidenen<br />

veracht en dikwijls gedood heeft, slechts om<br />

hun heidenzijn, hoe is het op zijn tocht door<br />

de eeuwen niet talloze malen verdwaald en<br />

hoevelen ervan hebben zich nu nog verloren<br />

in stikduistere waan?<br />

Hoe wil dit kind dan God wel vinden?<br />

Als zoveel dwalen met schriftgeleerden en<br />

wijzen en ouden om hen te leiden.<br />

God vinden ...<br />

(5<br />

181


T W E E D E H O O F D S T U K<br />

e dageraad is Hij voor die in duisternis<br />

en schaduwen van dood gezeten zijn. Het<br />

Licht, waarnaar de eeuwen hebben verlangd<br />

en de volkeren hebben gehongerd en gezocht.<br />

Gezocht naar Hem hebben de volkeren, alle<br />

volkeren. Zij hebben niet stilgezeten in het<br />

duister, maar zijn rondgegaan en hebben getast<br />

en gezocht tot in de uiterste schaduwen<br />

van leven en dood. Zij zijn rondgegaan en<br />

hebben moeizaam en voortdurend gezocht.<br />

En toch hebben zij ook gezeten — als de<br />

mensen in Platoon's grot. Met boeien aan<br />

voeten en nek. Vastgeklonken zonder weggaan<br />

of omzien te kunnen. Schaduwen voor<br />

werkelijkheid houdend en de stemmen van<br />

schaduwen beluisterend.<br />

O — deze dieren in verwarring met toch hun<br />

ten hemel geheven koppen; deze verdwaalden<br />

in hun doolhof, wanhopig en toch van<br />

hoop vervuld, omdat straks om een hoek,<br />

misschien ...<br />

Eens ging een vorst weg uit de wereld om<br />

182


oeteling te worden en hij kwam terug en<br />

predikte de dood aller hartstocht en berusting.<br />

Eens zamelde een leraar vijf boeken vol met<br />

oude wijsheid over zedelijkheid en de rechte<br />

weg. Eens leerde een wijsgeer over de strijd<br />

tussen goed en kwaad. En een ander weer<br />

over de harmonie van het leven. En een ander<br />

over de strijd in eeuwige wisseling. En een<br />

ander over de verwezenlijking van zichzelf in<br />

vrede en onrust. En een ander ...<br />

Wijsgeren, zij allen. Zij vonden de dageraad<br />

niet en sommigen wilden nauwelijks in hem<br />

geloven. Wijsgeren waren zij .. .<br />

Gelukkige wijzen, die zochten in de nacht en<br />

er de droom vonden en de bleke maan en het<br />

brandende vuur en de schitterende sterren<br />

en de vliegende vuurvlieg en de glans van het<br />

water en de gloed van de liefde.<br />

Arme wijzen, die zochten in de nacht en er<br />

schatten vonden, zo kleine schatten maar, zo<br />

kleine afglansen en weerglansen maar van het<br />

onschatbaar licht, dat leven brengt.<br />

En dan waren zij nog de wijzen, de weinigen.<br />

Want slechts aan enkelen kon de eeuwige<br />

dageraad een glimp van zijn lichtend wezen<br />

tonen, melding van zijn bestaan.<br />

En weiniger nog kon hij zacht gewennen aan<br />

de zwakste uitglansen van zijn licht. En dezen<br />

waren — terug in het duister — onbekwaam<br />

in het zien van schaduwen. En hun woorden<br />

183


over de stralende dag — want de zwakste<br />

glans daarvan, was in zijn heerlijkheid hun<br />

het licht zelve — die woorden stuitten slechts<br />

op onbegrip bij die in het duister gezeten<br />

waren, bij die zich verheugden om hun kennis<br />

omtrent de schaduwen. Hun woorden<br />

stuitten soms op verzet, onwil, spot of ongeloof,<br />

maar veel meer nog op geloof, dat onmachtig<br />

was te verstaan.<br />

Doch niets weerhield, die een glimp van het<br />

licht, waarnaar allen hongeren, gezien hadden,<br />

daarvan te spreken. En brandend van<br />

diepe deernis om die in het duister verkeerden,<br />

spraken zij van het komende licht, dat<br />

triomferen zou over de duisternis.<br />

Zo spraken Israels grote profeten. Zij mochten<br />

Godsspraken beluisteren in hun hart. En<br />

het volk, waartoe zij spraken, was het volk dat<br />

uitverkoren was tot het dragen door de<br />

eeuwen van Jahve's gelofte.<br />

Maar de gelofte was voor alle volkeren en zo<br />

waren er ook onder deze soms enkelingen,<br />

die stemmen verstonden in hun hart. Zij aanhoorden<br />

geen Godsspraken, maar eigen en<br />

anderer vurig verlangen. Zij beluisterden het<br />

suizelen van water en wind. Het ruisen van<br />

sappen in bomen en planten. Het kreunen<br />

van stammen in stormwind. Het fluisteren<br />

van bladeren in de koelte. Het epos der zangers<br />

en het roepen der dieren.<br />

184


Zij zagen het leven en de dood. Zij zochten<br />

het wezen der gouden getallen. De symbolen<br />

der reeksen, der deelbare en ondeelbare eenheden.<br />

De vijfmaal gebroken lijn van het<br />

heilig pentagram. De eeuw'ge, onveranderlijke<br />

wetten. Zij zochten den zuiveren,<br />

énen God. Ideeën van ziel en onsterflijkheid.<br />

Zij aanzagen sterrenschittering, maneglans<br />

en zonnegloed. Al wat zij zagen, omfloersd<br />

was in tranen, om het groot verdriet van te<br />

zien in een te hevig licht. Zonder weten of zij<br />

nader gekomen waren.<br />

En zij schreven op papyrus en perkament,<br />

op stenen, op zuilen, op muren, op poorten,<br />

op graven en houten tafels.<br />

Soms als zij schreven, het woord plotseling<br />

de rei der woorden riep en zelve zij verwonderd<br />

zagen op wat de magie van het woord in<br />

één ijl ogenblik vermocht. En met vreugde<br />

ontdekten zij dan het grote, dat in hun kleinheid<br />

school.<br />

— Wij zijn van Uw geslacht— zong Kleanthes<br />

in zijn verrukkelijke hymne.<br />

En toch te gaan en niet te weten en zich te<br />

verliezen. ..<br />

— Een ieder vindt zijn God in zijn eigen<br />

geweten ... Dat is niet waar. Hij vindt daar<br />

alleen de bijtende honger en zoekt en vindt<br />

soms alleen maar de veelvormige waan en<br />

185


zegt dan „Sta op!" tot het hout en „Ontwaak V*<br />

tegen de steen.<br />

God zoeken die van Zijn geslacht zijn en zij<br />

ontmoeten soms al zoekende slechts het afzichtelijk<br />

masker van den daemon, die in<br />

ontzetting hen verlamt, of het drogbeeld uit<br />

hun honger geboren.<br />

Ach — de gevaren dezer woestijn zijn zo<br />

groot.<br />

(5<br />

En dit kind zou dan God willen vinden?<br />

Vinden het voedsel, dat Hij geeft om hem te<br />

sterken en wachten tot Hij roept: — Kom<br />

naar buiten, want Ik zal voorbijgaan —?<br />

Moet het dan omkomen in de woestijn, dit<br />

kind alleen.<br />

Maar wie is er dan alleen en wie is het, die<br />

door God niet wordt gezien en gehoord?<br />

Zou Jahve dan niet horen als het kind tot<br />

Hem roept?<br />

Zou hij zijn stem niet horen in het koor der<br />

velen, die tot Hem roepen?<br />

Hij hoort! Hij luistert!<br />

Joannes — hij zal groot zijn voor den Heer<br />

en vervuld van den heiligen Geest.<br />

Jahve zal hem sterken in deze woestijn.<br />

186<br />

(5


De nacht is koud.<br />

Hoog schitteren sterren.<br />

In het witte maanlicht springen zwarte schaduwen<br />

op.<br />

De wind fluistert.<br />

En plotseling klinkt een jammerend gehuil.<br />

Het kind, dat niet inslapen kon, verstijft.<br />

Het kan ineens niet ademen en de hamerslag<br />

van zijn hart doet pijn.<br />

Het grijpt zijn bijl en heft zich op.<br />

Het schreien zwelt aan; het verheft zich tot<br />

hoogten van wanhoop.<br />

En verzwakt in het langgerekte reutelen van<br />

een stervende.<br />

Wat verder weg begint een kind heel klaaglijk<br />

te schreien.<br />

En plotseling verheffen zich jammerende,<br />

hoogangstige, uitzinnige stemmen, die<br />

schreeuwen door de nacht, een nacht die vol<br />

schijnt en overvuld van waanzinnige angst en<br />

zwarte droefenis.<br />

— Jakhalzen — begrijpt Joannes dan.<br />

Maar het stelt hem niet gerust.<br />

Hij beeft en kan zijn beven niet bedwingen.<br />

Dit totterdood bedroefde schreien martelt<br />

hem. En als het stil is, ligt hij te wachten,<br />

tot het opnieuw begint. En te bidden, een<br />

bidden dat maar angstig stamelen is:„Jahve!<br />

Heer!"<br />

En zijn ogen zien angstig in de nacht met het<br />

187


doods, koel en onbewogen licht en zijn zwarte,<br />

grillige schaduwen.<br />

Zijn hand houdt de bijl omklemd.<br />

Dan klinkt er het diepe, wilde gebrul van een<br />

leeuw.<br />

En het kind luistert angstig en bidt.<br />

Bidt, bidt voortdurend. Het is niets dan een<br />

angstig, stamelend roepen: „Jahve! Heer!"<br />

En de nacht is koud en de wind is scherp.<br />

Het kind bidt.<br />

188<br />

(5


D E R D E H O O F D S T U K<br />

et is dag»<br />

„Hoor Israël:<br />

De Heer onze God is een enige Heer.<br />

Gij zult den Heer uw God liefhebben uit<br />

geheel uw hart,<br />

uit geheel uwe ziel en met al uw krachten.<br />

De woorden die ik u heden zeg,<br />

moeten in uw hart blijven;<br />

gij moet ze aan uw kinderen leren;<br />

spreek ervan als ge zit in uw huis,<br />

als ge gaat over de weg,<br />

als ge u nederlegt en als ge opstaat;<br />

als teken moet ge ze binden aan uw hand,<br />

steeds voor ogen ze hebben,<br />

ge moet ze schrijven<br />

op de posten en deuren van uw huis ..<br />

Joannes bidt in de morgen.<br />

Zal hij niet wegvluchten uit dit somber land<br />

met zijn nachtelijke verschrikkingen?<br />

Zal hij niet wegvluchten uit dit dorstland, dit<br />

verblijf der jakhalzen?<br />

Zal hij niet wegvluchten uit dit land van de<br />

189


dood, waar al te eenzaam een kind alleen is?<br />

Ach, de hemel is zo hoog; hij is zo lichtend.<br />

En zo hoog als de hemel is boven de aarde,<br />

zo groot is immers Jahve's genade?<br />

Joannes schaamt zich voor zijn angst in de<br />

nacht.<br />

Hij zal niet weggaan voor het janken van<br />

jakhalzen en niet voor het brullen van een<br />

leeuw die roof heeft.<br />

Hij bidt zijn gebeden. Hij zal niet weggaan.<br />

Hij schaamt zich. Hij zal zich vaster in de<br />

hand nemen, belooft hij zich.<br />

Wie kan er bang zijn, als de dag zo lichtend<br />

is?<br />

Wie kan er bang zijn onder een zo hoge<br />

hemel en zo grote barmhartigheid van een<br />

hemelsen Vader?<br />

Joannes is niet bang meer.<br />

Daar woont een rover in de woestijn.<br />

In een hol woont hij met zijn bijl en hij leest<br />

zijn boeken.<br />

Hij plundert de vreugden van hemel en<br />

aarde.<br />

Hij rooft de schatten van hoogten en diepten.<br />

Hij leest zijn boeken, bezit het goud van<br />

koningen.<br />

190


Beleeft de daden van helden.<br />

Bidt door de monden van zangers en profeten.<br />

En zingt.. .<br />

„Looft Jahve . .."<br />

„Dankt Jahve..."<br />

„Zingt Jahve een nieuw lied ..."<br />

Hij bidt en zingt, de jonge rover, die de<br />

vreugden van hemel en aarde zamelt en optast<br />

in zijn hol.<br />

Alle psalmen, die hij kent, zingt hij.<br />

Wild en sterk zingt hij, in zijn jonge blijheid.<br />

En hij bidt:<br />

„God van mijn vaderen en Heer van erbarmen,<br />

die door Uw woord het heelal hebt geschapen<br />

en door Uw wijsheid den mens hebt uitgerust,<br />

om te heersen over alle schepselen door U<br />

gemaakt,<br />

om de wereld te besturen in heiligheid en<br />

gerechtigheid,<br />

om heerschappij te voeren met een rechtschapen<br />

hart,<br />

geef mij de wijsheid, die met U zetelt op<br />

Uw troon,<br />

sluit mij niet uit van het getal Uwer kinderen."<br />

Om wijsheid bidt hij en hij beoefent de ascese<br />

der profetenleerlingen om heerschappij te<br />

verwerven over zichzelf. Want wie zichzelf<br />

beheerst, is meer dan die een stad inneemt.<br />

191


Het is een natuurlijke ascese die hij beoefent.<br />

Hij denkt zich haar niet, nog niet, als een<br />

vasten en versterven.<br />

Het is alleen zijn verlangen naar mannelijkheid,<br />

naar hardheid, naar het zijn als Gideon's<br />

beste mannen, die het water dronken<br />

uit het holle van de hand.<br />

Zo eet hij bessen, die wrang zijn in de mond<br />

en wortels en zaden, wat hij zo vindt.<br />

Hij vindt de hars van tamarisken en eet die.<br />

Flauw smaakt zij in de mond, deze hars,<br />

flauwzoet.<br />

Beter en steviger was het brood thuis.<br />

Maar hij denkt aan het manna, dat Jahve<br />

overvloedig liet zijn voor gans een volk en<br />

aan Zijn woorden: „gij zult met brood verzadigd<br />

worden en weten, dat Ik Jahve, uw<br />

God, ben."<br />

Het is het brood, dat Jahve geeft.<br />

Maar na dagen kan hij alleen nog maar denken<br />

aan het brood van thuis en het brood van<br />

Jahve doet hem walgen. Het smaakt hem zo<br />

flauw, dat het speeksel steeds weer in zijn<br />

mond komt en lauw en laf hem door de keel<br />

loopt.<br />

Maar zelf zoekt hij in de boekrol naar de<br />

plaats waar staat, dat de kinderen van Israël<br />

weenden en klaagden: „Wie zal ons vlees te<br />

eten geven? Ach, wij herinneren ons de vissen,<br />

die wij in Egypte voor niets konden eten<br />

192


en de komkommers en de meloenen en het<br />

look en de uien en het knoflook en nu zien<br />

wij niets dan manna."<br />

En hij dwingt zich te eten van het flauwe geronnen<br />

boomvocht. En wil niet klagen, ook<br />

niet stil in zijn hart, om platte broden of<br />

olijven.<br />

Want zoals Israël sterk werd in de woestijn,<br />

zo wil hij sterk worden.<br />

Zoals het hard werd en onverzettelijk in de<br />

ballingschap, zo wil hij hard en onverzettelijk<br />

worden.<br />

In de woestijn.<br />

In vrijwillige ballingschap.<br />

Hij vindt wilde honing in de rotsspleten. Die<br />

smaakt hem beter.<br />

Hij knijpt de wilde vijgen, de oneetbare, dat<br />

hun vruchtvlees uitgroeit en zij eetbaar worden.<br />

En sprinkhanen pelt hij en droogt ze in de<br />

zon. Zij zijn het voedsel van slechts de allerarmsten<br />

in hongertijden en sommigen sterven<br />

door zulk voedsel te eten.<br />

Maar Joannes eet het, de flauwzoete plantenhoning,<br />

de oneetbare vijgen en de afschuwelijke<br />

sprinkhanen, het noodvoedsel van hongerende<br />

armen.<br />

Joannes is er onverschillig voor.<br />

Veel erger is immers de honger, waarvan<br />

Amos sprak:<br />

11 193


„Geen honger naar brood,<br />

geen dorst naar water,<br />

maar honger om het woord van Jahve te horen.<br />

Men zal dolen van de ene zee naar de andere,<br />

van het Noorden naar het Oosten;<br />

zwerven zal men en zoeken naar het woord<br />

van Jahve,<br />

maar vinden zal men het niet..."<br />

Hij leest in zijn boeken en zoekt het woord<br />

van Jahve.<br />

Soms drijft de onrust hem ook tot zwerven<br />

door de woestijn.<br />

Soms springt de speelsheid in hem op en hij<br />

neemt dan een zware steen en laat die rollen<br />

van hand in hand.<br />

Zo weegt hij hem.<br />

En dan plant hij zijn voeten stevig neer in<br />

het zand en slingert de steen met bei zijn<br />

handen naar achter, dat heel het lijf meezwiept.<br />

En terug veert het lichaam met een<br />

geweldige kracht in zijn lenden en vrij ligt de<br />

steen in zijn rechterhand die met de arm<br />

omhoog gaat en de steen werpt.<br />

En de steen beschrijft zijn boog en Joannes<br />

meet hoever hij wierp en probeert, of hij nog<br />

verder kan.<br />

Of hij maakt een spies en oefent zich in het<br />

werpen.<br />

Niet enkel spelen is dit, al pakt hem de drift<br />

van het spel.<br />

194


Het is zich oefenen in de krijgskunst, zich<br />

voorbereiden op de gevechten, die eenmaal<br />

komen zullen.<br />

Ho — wat kan hij dromen van het glanzende<br />

zwaard, het blinkende, spiegelende, lichtkaatsende<br />

zwaard, dat vonken schiet en glinsterende<br />

cirkels beschrijft.<br />

Hoe kan hij trots de psalm zingen van het<br />

neerhouwen aller vijanden in de naam van<br />

Jahve. Hoe kan hij dat heerlijke, geweldige,<br />

van hartstocht laaiende lied van Debora voor<br />

zich uitzeggen, tot hij ademloos zwijgen moet.<br />

Hoe kan hij lezen in de boeken, fel en vol<br />

haat, de geschiedenis van zijn volk, dat altijd<br />

zich verdedigen moest tegen overmachtige<br />

vijanden.<br />

En hoe kan hij daarna dromen, dromen,<br />

dromen ...<br />

Om plotseling weer op te springen en een<br />

steen te slingeren of wild een lied te zingen<br />

ofte bidden.<br />

Zo groeit Joannes op in de woestijn.<br />

Zo wordt hij sterk.<br />

En terwijl hij het voedsel eet der boetelingen<br />

en in ballingschap leeft, rooft hij de vreugden<br />

van hemel en aarde en juicht zijn hart.<br />

Hoort hij het woord van Jahve?<br />

„De stem van Jahve doordavert de woestijn,<br />

doet dreunen de steppe van Kades ..."<br />


V I E R D E H O O F D S T U K<br />

MT Jn wordt hij grof en sterk.<br />

Donker wordt hij van huid en oog en zwaar<br />

van bot.<br />

En zijn kindervlees, dat zacht was, toen hij<br />

kwam in de woestijn, wordt hard en taai.<br />

En iedere dag is een dag van harding en<br />

voorbereiding.<br />

En iedere dag is een dag van vreugde.<br />

Iedere dag klinkt zingend en biddend zijn<br />

stem, die zwaarder en mannelijker wordt.<br />

En plotseling is er een einde aan.<br />

Voorbij is de jeugd, plotseling en voorgoed.<br />

Plotseling is de onrust duidelijk geworden.<br />

Daar zijn de dartele droombeelden uit de<br />

nacht, waarin hij zaad verloor. Zij dansen<br />

voor hem in de helle dag. Zijn ogen kunnen<br />

de boekrol zien, letters, woorden, zinnen,<br />

dood en houterig, zonder samenhang, zonder<br />

kracht of spanning. Profetieën noch hymnen<br />

zijn iets bij de onrust, die opkruipt in zijn<br />

keel, bij de gedachten die doelloos zwermen<br />

door zijn hoofd en allen komen tot datzelfde<br />

doel.<br />

196


En hij springt op en loopt, werpt stenen en<br />

zoekt zwaardere; hij zou een berg willen<br />

scheuren uit de grond en optillen en wegwerpen.<br />

En hij valt neer en bidt. Oude gebeden, gekend,<br />

bemind— wat brokkelen zij in de mond<br />

— ze breken; wat blijft er van over? Hoe kan<br />

men tot Jahve spreken, den Allerhoogste? Er<br />

hangt iets zwaars aan zijn nek en dat trekt<br />

hem omlaag.<br />

En hij zingt en zijn lied klinkt als een hoon<br />

en zijn stem buitelt als een wilde vogel, door<br />

een pijl getroffen hoog in zijn vlucht.<br />

En hij neemt zijn bijl en slaat op een boom<br />

los en slaat, slaat, slaat. Er vliegen spaanders<br />

— het hakken bevalt hem en hij gaat er mee<br />

door. En hij slaat zijn bijl zo muurvast, dat<br />

hij worstelen en zwoegen moet om hem los<br />

te wringen. Maar plotseling vindt hij het<br />

dwaasheid en hij gaat er niet mee door.<br />

En hij neemt zijn boekrol en gaat lezen. En<br />

dwingt zich het mooi te vinden en het te begrijpen<br />

en er het schone van te zien. En hij<br />

kan de rol wel kapot scheuren, want er is<br />

niets aan, niets. Niets moois, niets lieflijks.<br />

Dor, droog, en dood is het, alles, alles.<br />

En weer komt het wrede en vreemde op hem<br />

af en hij is als een jong dier, dat alleen maar<br />

neerduiken kan in zijn nest en bevend wacht<br />

tot de hand van den jager het grijpen zal.<br />

197


Als zo'n klein, bang dier doet hij, laat zijn<br />

hart bonsen en ademt en wacht angstig en<br />

doet niets dan angstig staren naar het onafwendbaar<br />

naderende — het gevaar.<br />

En het is niet eens een hand, die van boven<br />

af neerkomt; hij komt van omlaag en kruipt<br />

tegen hem op, — ach — vliegend kon hij hem<br />

ontkomen — en hij zoekt tastend zijn keel en<br />

begint hem te worgen.<br />

En als een klein dier, dat belachelijk piept in<br />

zijn doodsnood, roept hij ,Jahve! Heer!"<br />

Met een armelijke, bespottelijk zwakke stem<br />

roept hij dat. Hoe kan men dan roepen tot<br />

Jahve, den Allerhoogste, als aardsheid en<br />

diersheid zijn omhoog gekomen.<br />

Het prachtige, glanzende beest der zinnen is<br />

naast hem opgestaan en streelt zijn warme,<br />

fulpen lendenen aan zijn been, dat de lust<br />

rillend in hem omhoog stijgt.<br />

Het prachtige, prachtige beest...<br />

En dan plotseling met een vloek heeft Joannes<br />

zijn sprong gedaan, — ja, met een vloek, niet<br />

met een gebed. En hij rukt de lange, dunne<br />

twijgen van een struik en stroopt zijn kleed<br />

af. En hij slaat het prachtige, glanzende beest,<br />

dat zo weke en warme lendenen heeft en hij<br />

slaat het, dat het jankt en krimpt. Hij slaat tot<br />

het bloed vanonder zijn huid springt. Dan<br />

werpt hij de twijgen weg en plotseling lacht hij.<br />

Hartelijk lacht hij en vrolijk.<br />

198


En denkt aan zijn droom, hoe hij de paarden<br />

sloeg met zijn zweep.<br />

Maar de jeugd is voorbij.<br />

Voorbij is de loutere vreugde, de pure paradijsillusie.<br />

Joannes proeft de ballingschap nu.<br />

Heeft hij te luid gezongen en gebeden?<br />

Bij zijn boekrollen ligt de rol van het boek<br />

Job.<br />

Is het zo gegaan, dat Jahve weer Zijn dienaar<br />

heeft gegeven in de hand van Satan?<br />

God is ver, zo ver.<br />

Gebeden bereiken Hem niet, niet meer. Ze<br />

zijn zo leeg en zwak en armelijk; ze verwaaien<br />

in de wind en stijgen niet. En er is<br />

niemand die ze ooit horen zal en misschien<br />

is dat wel goed. Misschien moest hij zich<br />

schamen.<br />

Zelf stijgt hij in het geheel niet meer. Hij<br />

rooft geen schatten meer van de hemel en de<br />

vreugden der aarde zijn hem ontzegd.<br />

Hij stijgt niet meer; hij kan zijn armelijke<br />

zelf niet meer ontstijgen.<br />

Hij is een die gaat of ligt op de aarde en niet<br />

aan haar ontkomt.<br />

199


Hij is een gedeelde, een gespletene, een verscheurde.<br />

O — hoe het vlees tegen de geest begeert en<br />

de geest tegen het vlees verlangt. Hoe de wet<br />

in zijn lichaam opstaat tegen de wet in zijn<br />

geweten. Hoe naar omlaag de wortels dringen<br />

van de boom, die omhoog wil. Hoe de strijd<br />

in hem woelt en zijn rust verjaagt en zijn<br />

kracht vernietigt.<br />

En dat terwijl er een wereld brandt en volkeren<br />

hongeren en zoeken.<br />

Terwijl hij zich voorbereiden moet op de<br />

taak, die hem wacht.<br />

Nu verdoet hij zijn tijd en verspilt hij zijn<br />

kracht in gevechten met zichzelf.<br />

Toen hij een kind was, betreurde hij al die<br />

nutteloze en zinloze vrouwengeschiedenissen<br />

van zijn held Samson, die er zijn tijd mee<br />

verspilde en zijn kracht in verdeed, terwijl<br />

land en volk hem nodig hadden.<br />

En nu doet hij evenzo om een droomvrouw,<br />

waarvan hij het gezicht niet eens zag, toen hij<br />

over haar neerviel en haar borsten zocht...<br />

O — vervloekt — driemaal vervloekt, deze<br />

woestijn, waar hij alleen is en niets mannelijks<br />

niets moeilijks en zwaars te doen heeft! Waar<br />

de gedachten gluipen in de lome, lege warmte.<br />

Waar hij dit laffe, weeë voedsel vreten<br />

moet, dat hem slap maakt en ellendig ...<br />

En vervloekt den Satan, die hem kwelt!<br />

200


O — de nachten, die vol zijn tot hun uiterste<br />

boorden van onrust en verschrikking en uitputtende<br />

strijd en zelfmarteling.<br />

En dat koele, onbewogen brijzellicht der hoge<br />

sterren.<br />

En de schanden der dromen en de gevaren<br />

der slaapdronkenheid.<br />

En het lichaam, dat hij slaat en dat soms als<br />

een wellust de pijnen aanvoelt, als hij vertwijfeld<br />

het ranselt, zodat hij de geseling, dat<br />

laatste middel, nog vrezen moet.<br />

Wat is dit voor een afschuwelijke verwrongenheid<br />

van zinnen en geest? Wat zijn dat voor<br />

neigingen van een ziekelijk, zinnelijk<br />

lichaam?<br />

Ach — hoe betreurt hij die roeping tot de<br />

woestijn. Een niet te dragen dwaasheid.<br />

Waarom heeft Jahve hem hierheen gelokt?<br />

Hij kan hier niet sterk worden. Hij moet hier<br />

vergaan.<br />

Hij is niet voor de woestijn; hij kan daar niet<br />

voor zijn, hij kan niet!<br />

In de wereld moest hij zijn. Vechten zou hij<br />

kunnen — hij was de sterkste van de jongens<br />

in Karem. Dat zou hij kunnen — Daden!<br />

Daden! O — God! Daden! Daden!<br />

Vechten en de dood verachten. Haten en<br />

overwinnen, beminnen en ondergaan. Roekeloos<br />

zou hij zijn leven kunnen geven, dadelijk,<br />

voor Jahve, voor het volk. Hij zou<br />

201


het geven zonder er acht op te slaan.<br />

Maar sterk zijn, sterk in de wilde roes van<br />

daden.<br />

Niet die verzwakkende strijd van gedachten<br />

en het dodende nietsdoen. Niet die worggreep<br />

van het onzichtbare tegen een weerloze.<br />

Hevig, hevig, ach — zo hevig lokken zij, de<br />

zinnen. En hij kent de ontgoocheling niet —<br />

de bittere nederlagen— ach, wat zou het hem<br />

helpen, al kende hij die. Zo hevig immers<br />

lokken zij.<br />

En nooit, nooit is er een overwinning, een<br />

einde. Rustpozen en weer nieuwe strijd. Een<br />

eerste maal lachte hij toen de twijgen het<br />

bloed onder zijn huid vandaan geslagen hadden<br />

en hij meende een zeker middel gevonden<br />

te hebben. Maar hoe kan men dan het<br />

paard altijd aan de ketting laten staan en<br />

alleen maar slaan met een zweep als het onrustig<br />

rukt aan zijn kluisters. Is daarvoor een<br />

paard dan? Of is het om te rennen door de<br />

velden der vrijheid?<br />

En God is ver — God is zo ver.<br />

En gebeden stijgen niet tot Hem; zij bereiken<br />

Hem nimmer.<br />

Altijd strijden zonder hoop tegen dezen Satan.<br />

Maar is het Satan?<br />

Of denkt hij dat maar om het nog groots en<br />

belangrijk te maken in zijn hart, al dit verachtelijke?<br />

202


Is het misschien niet alleen maar een ziekelijke<br />

afwijking?<br />

Of een uitvloeisel van die onnoemelijke<br />

dwaasheid van het werkeloos verblijven in<br />

eenzaamheid en het zich voeden met flauwe<br />

spijs?<br />

Grievend is deze onverdiende vernedering.<br />

Deze dromen, die hem laten doen, wat hij<br />

nimmer doen zou, omdat hij er van walgt,<br />

nimmer doen, al werd hij ook een boosdoener<br />

zoals hij soms bijna verlangt te worden.<br />

En zijn gebeden stijgen niet.<br />

Wat wordt het begrijpen plotseling groter,<br />

wijder.<br />

Hij kan verdoolden in afgoderij verstaan —<br />

hij kan afvalligen begrijpen. Hij kan het huilen<br />

der jakhalzen horen en zich verbeelden,<br />

dat het de jammerende stemmen zijn van<br />

verloren zielen.<br />

Hoe haat hij deze woestijn. Hoe kan hij verlangen<br />

naar de wereld, waar gewerkt wordt<br />

of gestreden.<br />

Hij doorgaat deze enge ballingschap van<br />

Noord naar Zuid en terug, zonder rust. Hij<br />

komt bij het dal aan de zee, waar Sodom en<br />

Gomorrha vergingen. Daar hangt een donkere<br />

damp als een rookwolk boven smeulende<br />

stadsruïnen en Joannes ziet daarnaar met<br />

een vreemde, wrede pijn in zijn hart, dezelfde<br />

pijn waarmede hij jakhalsgehuil hoort en er<br />

203


een gevloekte mensheid in verstaan kan. Hij<br />

verstaat het kwaad niet van deze steden; hij<br />

walgt daarvan en kan het niet verstaan. Maar<br />

hij vreest voor zichzelf.<br />

Hij heeft gedacht, dat wat Jahve riep, ook aan<br />

die roeping zal voldoen.<br />

En plotseling heeft hij begrepen, dat hij die<br />

roeping onwaardig worden kan, dat hij haar<br />

kan verliezen of nimmer navolgen.<br />

Hij kan verloren gaan.<br />

Plotseling heeft hij uit de geschiedenis begrepen,<br />

dat er gezalfden waren en geroepenen<br />

en koningen en ganse geslachten, die<br />

verloren gingen ondanks Jahve's roep .<br />

En hij is bang.<br />

Jahve is hem zo ver.<br />

Jahve is niet bij hem. Hij houdt hem niet vast.<br />

Maar die verworpen werden, hadden toch<br />

schuld?<br />

Dit gevoel van verworpenheid zonder een<br />

schuldbesef, zonder te weten, wat te doen om<br />

er een eind aan te maken.<br />

Deze onzekerheid.<br />

En de gebeden blijven zonder kracht en zonder<br />

vreugde.<br />

O — deze woestijn, deze eenzaamheid, deze<br />

werkeloosheid.<br />

En daarbij het geluk van den man in de<br />

wereld met daden voor zijn kracht en honderd<br />

dingen voor zijn aandacht, met de<br />

204


weelde van zijn gezond en sterk zijn en de<br />

lach van zijn moed tegen het lot, dat hij aandurft.<br />

O — de bekoring weg te vluchten uit deze<br />

eenzaamheid vol zwakke gedachten, die rondkruipen<br />

in een klein hol, dat glibberig is van<br />

slangenzwadder, waar ze uit opkruipen en<br />

weer in terugzinken.<br />

Te lezen dat het lot der mensenkinderen gelijk<br />

is aan het lot van het dier.<br />

Ai — was dat waar. Vrij te zijn van een geest,<br />

die tegen het vlees verlangt, die het vlees bedwingt<br />

en toch niet sterk genoeg is, om niet<br />

zelf bekneld en benauwd te worden door datzelfde<br />

vlees.<br />

En Jahve is ver, zo ver ...<br />

Is dit nu de woestijn, waar Jahve profeten<br />

sterkte?<br />

(5<br />

205


V I J F D E H O O F D S T U K<br />

. ^^^^^aar de vijand, die hem belegert in<br />

het hol zijner eenzaamheid, draagt nieuwe<br />

bekoringen aan.<br />

Twijfel zaait hij in de onzekerheid en hij begint<br />

te fluisteren in Joannes' oor. Zijn woorden<br />

glijden tussen de regels van de boekrol.<br />

— Wat is dat dan om trots te zijn: Israels<br />

kinderen?<br />

Wat is dat dan om zich te verheffen: Jakob's<br />

geslacht?<br />

Wat anders was Jakob dan een bedrieger, die<br />

zijn vader bedroog en zijn broeder bestal?<br />

Hoe kan men dan Jahve in de mond leggen<br />

de woorden: Jakob heb Ik liefgehad, maar<br />

Ezau heb Ik gehaat?<br />

Wie van beiden was er dan in recht en wie<br />

deed onrecht?<br />

En zou Jahve dat dan toch gezegd hebben?<br />

Wie heeft dat dan gehoord?<br />

Kan het geen leugen zijn van die het schreef,<br />

omdat hij een kind was van Israël?<br />

Een hielengrijper, een bedrieger, een onder-<br />

206


kruiper was Jakob en hij bestal zijn broeder.<br />

En Jahve zou hem hebben liefgehad?<br />

Wel moest deze Israël heten, strijder met<br />

God, deze dappere, die zo bang was voor den<br />

broeder, dien hij bedrogen had.<br />

En wel mocht Ezau gehaat worden, deze bedrogene<br />

en tweemaal bestolene, die grootmoedig<br />

vergaf—ja, dat heeft de Rechtvaardige<br />

wel goed gedaan.<br />

Wel moesten deze kinderen van Israël door<br />

Jahve uitverkoren worden.<br />

Zelf hadden zij afgodsbeelden en amuletten;<br />

toch zeiden zij tot die van Sichem: „Laat u<br />

besnijden."<br />

En dezen, die, ofschoon veel sterker, zich<br />

gaarne met hen verzoenen wilden, lieten zich<br />

besnijden. Maar toen de wondkoorts hen gegrepen<br />

had en zij neerlagen, werden zij allen<br />

gedood en hun huizen geplunderd en hun<br />

vrouwen en kinderen geroofd.<br />

Wel grote eer verwierven zich zo de kinderen<br />

van Israël, en wel mochten zij minachtend<br />

neerzien op heidenen, die beter waren dan zij.<br />

Maar hun broeder, die een besnedene was en<br />

een zoon van Israël als zij, verkochten zij aan<br />

de heidenen. En de heidenen waren beter<br />

voor hem, dan zijn broeders ...<br />

Waarom toch hebben dezen zich altijd boven<br />

de heidenen verheven en hen behandeld als<br />

waren zij rechteloos, terwijl zij zelf jammer-<br />

207


den en schreiden ten hemel om alles wat hun<br />

in de weg kwam?<br />

En Jahve zou hun misdaden bekrachtigen?<br />

Ja, Hij deed het, volgens de heilige boeken<br />

tenminste ...<br />

Toen het volk in de woestijn verbleef, was<br />

daar een man, Pinechas was zijn naam.<br />

Wat is dat voor een heldendaad een man, die<br />

in de armen van zijn geliefde ligt, door de<br />

rug te stoten en beiden aldus te doden?<br />

Is dat een dappere daad, die lof verdient?<br />

Lof ontving Pinechas daarvoor en Jahve sloot<br />

met hem een verbond.<br />

Want de vrouw was een dochter van Midian,<br />

een heidin.<br />

Wel groot kwaad moet het geweest zijn een<br />

dochter van Midian lief te hebben, want voor<br />

deze zonde zouden er duizenden gestorven<br />

zijn.<br />

Maar toen Midian verslagen was, werden de<br />

dochters van Midian verdeeld met het goud<br />

van Midian en de andere buit. En Jahve<br />

zeide, hoe er verdeeld moest worden en toen<br />

was het dus geen groot kwaad meer...<br />

En heeft Israël zo niet steeds gedaan door de<br />

eeuwen en staat dat niet alles te lezen in de<br />

boeken, die men heilig noemt?<br />

Wat is dat wel voor een vader, die zijn lievelingskind<br />

zo slecht laat doen tegen zijn andere<br />

kinderen?<br />

208


Omdat deze kinderen heidenen waren en<br />

Jahve niet dienden, zoals Hij dat wilde?<br />

Had Hij hun dan gezegd, hoe Hij gediend<br />

worden wilde?<br />

Had Hij hun dan ook profeten gezonden en<br />

wilden zij toch niet luisteren?<br />

Neen, naar Israël werden profeten gezonden<br />

en Israël wilde toch niet luisteren en knielde<br />

voor gouden kalveren en zilveren stieren en<br />

wel alle Baals, en voor Dagon en voor Tanit<br />

en voor Moloch en voor Astarte en zoveel<br />

anderen.<br />

Deze heidenen echter hadden geen profeten<br />

en aanhoorden nimmer Godsspraken.<br />

En toch is het niet eens waar dat zij Jahve<br />

niet dienden.<br />

Was er in Midian niet Bileam, de zoon van<br />

Beor, die Jahve's woord gesproken had en<br />

die bad, de dood der rechtvaardigen te<br />

sterven?<br />

Hij werd omgebracht met zijn volk door de<br />

kinderen van Israël, die Jahve daartoe uitzond<br />

... —<br />

O—later weet Joannes wel, dat het logen was,<br />

alles wat deze duivel zeide.<br />

14<br />

209


Ja, voor ieder woord van hem weet hij de<br />

weerlegging en die weerlegging is juist en de<br />

leugen is vals.<br />

En toch is het juiste hem niet genoeg; het is<br />

zwak en krachteloos. Maar het valse werpt<br />

alles in hem omver; het is sterk, ook als hij<br />

weet, dat het vals is.<br />

Het valt niet op Jahve, dat Israël Zijn naam<br />

onteerde onder de volkeren en onder zichzelf<br />

— hij weet het — en toch valt het op hem in<br />

zijn hart.<br />

Deze bekoringen zijn sterker dan hij.<br />

Als in de psalm van Asaf— het woedt in zijn<br />

hart; het snijdt hem door de nieren; hij verliest<br />

het begrip; is als een redeloos dier.<br />

Zo verloren ...<br />

Als in de psalm van David — in het hart van<br />

den goddeloze spreekt de zonde orakels.<br />

Orakels spreekt zij in zijn hart. Met klemmende,<br />

dwingende kracht.<br />

Maar is het dan het hart van een goddeloze?<br />

„Heer, hoe lang schreeuw ik, en Gij hoort<br />

niet?" roept Joannes.<br />

Verloren waait zijn stem. Zijn woorden rafelen<br />

en vergaan in de wind.<br />

Jahve blijft ver.<br />

Nabij zijn slechts de bekoringen.<br />

Hij kan roepen en schreeuwen, hij kan schreien<br />

en bidden; niets antwoordt, niets luistert.<br />

En dit niets groeit uit tot de ontastbare, onzien-<br />

210


lijke verschrikking van het volstrekte niets.<br />

Niets— niets— het woord hamert in zijn hart.<br />

En de bekoringen zijn weg; nu spreekt geen<br />

stem meer in zijn hart. Niets is er in zijn hart<br />

dan het niets.<br />

Het niets is een angel, die achterbleef in het<br />

hart en er steekt.<br />

En het hart, dat klopt, dat kloppen moet en<br />

niet anders dan kloppen kan, voelt met elke<br />

klop de angel van het niets, die steekt.<br />

Niets — niets — dus niets ...<br />

Er zijn niet meer de snelle, grillige gedachten<br />

die opsprongen tegen het bastion van het<br />

zijnde, hier en daar en aan alle kanten.<br />

Niet meer belegerende gedachten, optornend<br />

tegen het waarachtige, het aanklampend en<br />

bedreigend.<br />

Want er is alleen het niets, dat aanval noch<br />

verdediging vraagt.<br />

Er zijn geen bekoringen meer.<br />

Slechts het niets is achtergebleven.<br />

Joannes eet de flauwzoete hars, waarvan hij<br />

walgt, en wat sprinkhanen. Hij neemt een<br />

sprinkhaankop tussen vinger en duim en beziet<br />

hem, een monsterkop, behaard, met grote<br />

kaken, een duivelskop ...<br />

Niets ... niets ... ook dat— Satan— niets ...<br />

O — zondigen of zich geselen om dit niets te<br />

verdrijven, dat alles belachelijk maakt, het te<br />

verjagen, te overschreeuwen ...<br />

211


Zich geselen dus.<br />

Hij geselt zich.<br />

Met kracht, met gewoonheid.<br />

Wat doet zijn arm vertragen?<br />

Wat roept daar met iedere slag, die neerkomt<br />

op zijn rug?<br />

Dwaas.. .<br />

Dwaas...<br />

Dwaas ...<br />

Dwaas ... Dwaas ...<br />

Waarom doet hij dit?<br />

Om het niets?<br />

Wat om het niets?<br />

Om het te vermurwen? Te behagen? Te verjagen?<br />

Dwaas . ..<br />

Dwaas! Dwaas! Dwaas!<br />

Dwaas...<br />

Hij werpt de gesel weg. Hij valt neer op de<br />

grond, zijn hoofd tussen de armen en hij<br />

schreit.<br />

„Jahve! Jahve!"<br />

— Als Hij is, moet Hij horen.<br />

— Als Hij hoort, moet Hij redden. —<br />

— Maar als Hij was... dan zou het niets er<br />

niet zijn. —<br />

„Herstel mij, Heer ..."<br />

„Uit de diepte roep ik tot U ..."<br />

„ ... de dagen mijner kwelling, Heer,..<br />

„Heer ... Heer ... verhoor mijn gebed ..<br />

212


Niets antwoordt.<br />

Dus niets heeft geluisterd.<br />

Of een zwijgende heeft geluisterd, die niet<br />

antwoorden wil.<br />

Het niets.<br />

Niets ... niets ...<br />

Het niets maakt hem tot een dwaas.<br />

Een dwaas, als hij zich geselt.<br />

Een dwaas, als hij zondigt — geen zonde zou<br />

het zijn, alleen belachelijk, vernederend,<br />

dwaas.<br />

Een dwaas, als hij zich voordoet. Zich verdoen<br />

om wat? Om het niets?<br />

Een dwaas ook, als hij leeft. Waarom te<br />

leven?<br />

Om het niets?<br />

Weggaan uit deze woestijn . . . weg te gaan ..<br />

weg.. .<br />

Neen, dat doet hij niet. Als hij zichzelf beloofd<br />

heeft, dat hij zich in de hand zal nemen<br />

en houden, dan doet hij dat.<br />

Als hij zich voorgenomen heeft sterk te worden<br />

en hard, dan zal hij dat worden.<br />

Ook als er niets is.<br />

En dan niet om het niets, maar ondanks dat.<br />

Want hij is er wel!<br />

En als hij het niets niet aan kan — hij weet<br />

dat niet— dan zal hij het verdragen. Maar er<br />

zich door omver laten werpen, dat zal hij<br />

nimmer.<br />

213


Misschien zal het hem bitter maken. Maar<br />

week zeker niet.<br />

En Joannes staat op en doorgaat de woestijn<br />

voor een nieuwe tocht.<br />


geslachten en geslachten aan den Naamloze,<br />

die is<br />

Die is ...<br />

Hoe dit te rijmen met het niets.<br />

Andere volken hebben hun goden. Zij namen<br />

er nog over van elkaar en verzamelden er<br />

meer.<br />

Geloven zij?<br />

Men kan niet zeggen, dat zij geloven zoals<br />

Israël gelooft.<br />

Wat is dit?<br />

Hebben dezen goeddeels verloren, wat eenmaal<br />

allen bezaten en heeft Israël het behouden?<br />

Redt Israël dit voor hen, opdat zij<br />

het eenmaal weer bezitten zullen?<br />

Dat is het geloof.<br />

Of zijn zij allen gevlucht voor de wanhoop<br />

om het niets en hebben zij de droom gezocht?<br />

Dicht, heel dicht bij het niets is der volkeren<br />

droom dan nog.<br />

Maar hoe onmetelijk ver is Israël dan verdwaald?<br />

En toch ...<br />

Het gewordene eist toch een oorzaak?<br />

Het eist toch de ongeworden en onveranderlijke<br />

oorzaak, die bron is van alle bestaan en<br />

volmaakt in zichzelf? En dat is toch Jahve?<br />

En toch de twijfel — ja, zelfs de pijn om het<br />

niets.<br />

Wat is dit?<br />

215


Een slang heeft hem gebeten. Gif is er in zijn<br />

aderen. Gif dat het leven doodt. Het brandt<br />

dit venijn. Een vuurslang is het, die gebeten<br />

heeft.<br />

Is alles waan?<br />

Is alles bedrog?<br />

Of zelfbedrog uit angst voor werkelijkheid?<br />

Twijfel, twijfel.<br />

De twijfel bewijst niets, zij oppert alleen.<br />

Nimmer behoeft zij te bewijzen.<br />

Zij vraagt weerlegging.<br />

Maar geen weerlegging kan haar voldoen.<br />

Onvermoeid komt zij terug met iets anders,<br />

waaraan zij twijfelt.<br />

Slechts die haar weerleggen moet, wordt<br />

moede.<br />

Wordt het weerleggen moede ...<br />

Toch, als het avond wordt, bidt Joannes.<br />

Zijn krachteloos, machteloos gebed, dat hem<br />

zelf een kwelling is.<br />

Het is alleen zijn wil, die hem er toe dwingt.<br />

Zoals zijn wil alles nog dwingt in deze strijd,<br />

die hem uitput.<br />

Maar buiten zijn wil, is alles dood in hem.<br />

En Jahve is ver.<br />

216


Z E S D E H O O F D S T U K<br />

ie kan dit verstaan?<br />

Eén nacht doet het alles verdwijnen.<br />

En in die nacht is hem niets gebeurd.<br />

Hij heeft geslapen en is wakker geworden.<br />

De zon komt op.<br />

Het is nog koud.<br />

En hij bidt zijn gebeden.<br />

En plotseling herinnert hij zich de^dag voor<br />

de nacht en zijn kwelling.<br />

En hij verstaat haar niet.<br />

De zon schijnt over de woestijn.<br />

En de woestijn ligt vol vreugde.<br />

De lucht, die hij ademt, is koud en vol kracht.<br />

Een bloem is er rood en een vogel roept.<br />

En de woorden van het gebed stuwen elkaar<br />

op; de zinnen stoten omhoog en zijn stem<br />

is sterk en luid.<br />

En Jahve is er.<br />

Vol vreugde is Joannes en vol vreugde de<br />

aarde en vol vreugde de hemel.<br />

En alles wat kwelling was, is dwaasheid en is<br />

onverstaanbaar.<br />

217


Hoe kon dat kwellen, klein en zwak als het is?<br />

Hoe kan men zich kwellen om zo iets?<br />

Hoe kan men om zoiets verontrust zijn?<br />

Niets is het.<br />

Het is onbegrijpelijk, zoals de begeerte van<br />

het vlees onbegrijpelijk is voor den man, die<br />

in de morgenwind staat en zich volzuigt met<br />

kracht — zijn borst zwelt en hij lacht en er is<br />

niets dat hem deert.<br />

Zo is de twijfel hem thans— onbegrijpelijk —<br />

zij deert hem niet en kan hem niet deren.<br />

In de boekrol staat, hoe Jahve het lot van Job<br />

weer ten goede keerde. Maar dit heeft er<br />

niets van, dat het iets bijzonders zou zijn,<br />

door Jahve gewild.<br />

Dit is natuurlijk, vanzelfsprekend.<br />

Jahve is er — is hem nabij.<br />

Maar dat is toch niets bijzonders? Natuurlijk<br />

is Jahve er en natuurlijk is Hij, nabij, dat is<br />

Hij altijd.<br />

Dat was Hij ook gisteren, toen een dwaas<br />

zichzelf bedroog.<br />

Die dwaasheid is niet te verstaan.<br />

Al wat voorbij is, is onbegrijpelijk.<br />

Later eerst zal hij verstaan, dat de rijkdom<br />

en de ellende en de nieuwe rijkdom van Job,<br />

alles het lot van Job was — werkelijk en begrijpelijk<br />

toen het er was— later voorbij, niet<br />

werkelijk meer en moeilijk te verstaan.<br />

Later eerst zal hij begrijpen dat de vreugde,<br />

218


die zo vanzelf spreekt, toch van Jahve komt,<br />

een Godsgeschenk.<br />

(5<br />

In die tijd leert hij de woestijn kennen.<br />

De prent van iedere vogel en het spoor van<br />

elk dier.<br />

Hij verstaat hun roepen en hun gewoonten.<br />

Hij weet de nesten en de legers en de holen.<br />

Hij weet het, wanneer zij jongen hebben of<br />

wanneer zij ze krijgen zullen. Hij weet wat<br />

zij doen en waarom.<br />

Hij leert de dieren kennen.<br />

En de planten ziet hij groeien en knoppen<br />

krijgen en bloemen.<br />

O — deze stille woestijn van Juda— dit dorre<br />

land— het heeft zijn leven en er is schoonheid<br />

in dat leven en kracht.<br />

En in de nachten zijn er de sterren, zo hoog<br />

en zo talloos.<br />

En Joannes zoekt ze en noemt hun namen<br />

en hij ziet de lijnen en figuren, die zij vormen,<br />

een wonder werk.<br />

En hij is blij, heel blij in zijn woestijn.<br />

(5<br />

219


Komt in de droom de herinnering terug aan<br />

het voorbije?<br />

Is het een droom die Jahve zendt?<br />

Hij droomt in een nacht gebeten te zijn door<br />

een vuurslang en in zijn aderen brandt het<br />

venijn.<br />

Hij tracht de wonde uit te knijpen en begrijpt<br />

reeds het hopeloze daarvan, als hij de boom<br />

voor zich oprijzen ziet met de koperen slang.<br />

En hij ziet naar dat teken van redding en ziet<br />

het uitgroeien tot een kruis, dat wijd de armen<br />

spreidt.<br />

Hoog rijst het kruis op en wijd breidt het de<br />

armen uit.<br />

En Joannes ziet ernaar en ziet het door een<br />

wonder licht omstraald. Het omvat het al.<br />

Het overheerst de wereld en reikt tot in de<br />

hemel, die er door gedragen wordt.<br />

Dit droombeeld blijft hem bij.<br />

Hij kan het niet vergeten.<br />

Het kruis is hem een teken, dat Jahve gaf.<br />

Het kruis . . .<br />

Het schandhout, het vloekhout, de smaadboom<br />

der misdadigers.<br />

En de overwinning in de dood van duizenden<br />

en duizenden, — kinderen van Israël — wetsgetrouwen<br />

— strijders, opstandelingen — helden,<br />

martelaren.<br />

Dit kruis is een teken.<br />

Het teken van zijn lot?<br />

220


Het teken van aller lot — hij weet dat niet.<br />

Maar het is hem een teken.<br />

Zal hij martelaar worden? Vrijheidsheld,<br />

Godskind?<br />

Het kruis— dat is het opstijgen van de aarde.<br />

Het kruis — dat is het heersen over allen, die<br />

ernaar opzien.<br />

Het kruis— dat is het offer, wild en spontaan,<br />

het breiden van de armen tot een greep naar<br />

de hemel, tot de omhelzing van leven en van<br />

dood.<br />

Het kruis — dat is het offer voor Jahve en<br />

voor het volk.<br />

Het kruis — dat is in zijn wijdheid het alles,<br />

alles geven tot het allerallerlaatste.<br />

De koperen slang is later geworden tot een<br />

ij del teken van afgoderij.<br />

Want de slang, die in kronkelingen zichzelve<br />

zoekt, leidt af en doet misverstaan.<br />

Maar het kruis in zijn rechte volstrektheid<br />

roept om God.<br />

(5<br />

Het kruis is lijden ...<br />

En Joannes herinnert zich Jesaja's profetie<br />

van den lijdenden Dienaar Gods.<br />

221


— Een onverstaanbare voorspelling omtrent<br />

den Messias — heeft zijn vader hem eens gezegd.<br />

— Ene die beangstigt. —<br />

Joannes zoekt de plaats op in zijn boekrol.<br />

— Ilij biedt zich aan, wijl Hij het zelf wil,<br />

en Ilij doet Zijn mond niet open.<br />

Als een schaap dat ter slachting geleid wordt,<br />

als een lam voor zijn scheerders,<br />

opent Hij de mond niet.<br />

Uit lijden en vonnis neemt de dood Hem weg.<br />

O, wie begrijpt dit van Zijn geslacht,<br />

dat Hij wordt weggerukt uit het land der<br />

levenden,<br />

dat de dood Hem treft om de zonden van<br />

Zijn volk? —<br />

Ja, waarlijk, wie begrijpt dit?<br />

Zo vangt Jesaja deze profetie aan:<br />

— Wie kan geloven, wat ik nu aanschouw?<br />

Wie zal geloven, wat ik hoorde en zag? —<br />

Niemand immers kan dit verstaan. Hebben<br />

niet velen gezegd, dat deze niet de Messias<br />

kan zijn? Hebben schriftgeleerden zich niet<br />

afgetobd om haarfijn uit te leggen, dat een<br />

ander en welke ander dan bedoeld zou zijn?<br />

En toch kan het geen ander zijn dan de<br />

Messias, die de velen rechtvaardig maakt, de<br />

velen tot buit ontvangt en de talrijken als zijn<br />

deel.<br />

Een andere Messias dan de Koning der glorie<br />

lijkt Hij te zijn, onverenigbaar met Hem. —<br />

222


Veracht en de minste der mensen — een van<br />

wien men zich afwendt. —<br />

Hoe kan dit?<br />

Joannes denkt aan Jesus en aan de woorden<br />

van Simeon:<br />

— Zie, Hij is gesteld tot val en opstanding van<br />

velen in Israël en tot een teken, dat wordt<br />

tegengesproken. —<br />

En tot Maria: — Ook door uw ziel zal een<br />

zwaard gaan. —<br />

Moeilijk is dit te verstaan, heeft zijn vader<br />

gezegd.<br />

Maar het stemt overeen met Jesaja's visioen»<br />

— Wij hebben Hem niet geacht. —<br />

Wanneer dat gebeurt — en zocht Herodes al<br />

niet het kind te doden? — dan waarlijk valt<br />

Israël.<br />

Wanneer het zich afwendt van zijn Messias,<br />

zijn Verlosser — van Godzelf — is er een<br />

dieper val denkbaar?<br />

Afgewend van God hebben zij zich dikwijls.<br />

Maar van Jesus, van Immanuël, van God met<br />

ons, van den God, die redt? God zo onmiddellijk,<br />

zo nabij ...<br />

Wanneer Israël zich afwendt van Hem en<br />

Hem veracht...<br />

Dat kan niet — dat kan niet!<br />

Het volk heeft God lief, het wil voor Hem<br />

sterven.<br />

Hij zal het bereiden, dat het bereid is, gans<br />

223


het volk als één man, als een muur van mannen<br />

rond Hem, met de ogen groot en fel en<br />

de harten bevend van drift om Hem te dienen,<br />

voor Hem te strijden en te sterven.<br />

Hij zal een weg voor Hem banen in mensenharten<br />

en door het ganse land, dat bevrijd<br />

wordt.<br />

Hoe zullen zij dan Hem, den groten Koning,<br />

kunnen houden voor een melaatse, een die<br />

door God geslagen en vernederd is?<br />

Met reden hebben velen gezegd: — Dat is de<br />

Messias niet. Dat kan de Messias niet zijn. —<br />

Maar vader zei: — Het is de Messias. Het<br />

moet de Messias zijn. Van Hem alleen kan<br />

gezegd worden: Verhoogd en verheven en<br />

verheerlijkt zal Hij worden bovenmate. Vele<br />

volkeren zal Hij ontroeren ... —<br />

— Maar evenzeer zullen velen versteld over<br />

Hem staan, zoals Hij zal zijn mishandeld, tot<br />

Hij niets menselijks meer heeft in Zijn voorkomen.<br />

— Om onze zonden is het, dat Hij<br />

gebroken wordt en door Zijn striemen worden<br />

wij genezen. — Dat is de opstanding . ..<br />

Val en opstanding.<br />

Wat houdt God daar in de toekomst verborgen?<br />

Weten moet hij het.<br />

Hoe kan hij voorloper zijn van dit schrikkelijk<br />

gericht tussen hemel en aarde, wanneer<br />

hij niet weet?<br />

224


Hoe kan hij het volk dan bereiden?<br />

Joannes heeft zich een houten kruis gemaakt.<br />

En het voor zich neergeplant, dat hij het<br />

altijd ziet.<br />

Hij breidt zijn armen, dat hij zelf wordt als<br />

een kruis en als een gekruisigde.<br />

En hij bidt:<br />

„O — Geest van wijsheid en verstand,<br />

O — Geest van raad en sterkte,<br />

O — Geest van kennis en godsvrucht<br />

en Jahve's vreze,<br />

geef mij licht."<br />

15 225


Z E V E N D E H O O F D S T U K<br />

JL raag gaan de jaren in'de eenzaamheid.<br />

En Joannes groeit naar God.<br />

Hij ontgroeit de aarde.<br />

Want God trekt hem tot Zich.<br />

En Joannes geeft zich zelf.<br />

Hij levert zijn gevechten met de bekoringen.<br />

Hij proeft alle bitterheid van het leed.<br />

En ook alle vreugde van het geluk.<br />

Soms is er in deze eenzaamheid een grote<br />

vrede.<br />

Deze dwaasheid — welk een sublieme dwaasheid<br />

is zij, welk een wijsheid.<br />

Een die zich heiligen wil en bidt.<br />

Een die niets anders meer wil dan zich heiligen<br />

en daarvoor bidt.<br />

En daarvoor handelt.<br />

Hij heeft zijn vaste plan, een werkplan, dat<br />

hard is en bars.<br />

Hij heeft zich daarvoor plichten vastgesteld.<br />

Sinds hij weet, dat hij zichzelf wantrouwen<br />

moet, heeft hij zich vast in de hand genomen<br />

en daarop heel zijn wil gesteld.<br />

Hij heeft een afkeer van zichzelf.<br />

226


Niet omdat hij zich slecht vindt, maar omdat<br />

hij zich zwak weet en juist met heel zijn wezen<br />

wil, dat hij sterk wordt.<br />

Joannes verloochent zichzelf; hij verloochent<br />

zichzelf volstrekt.<br />

Hij heeft vastgesteld wat hij eten zal; weinig.<br />

Hoelang hij slapen zal: kort.<br />

Hoe hij zich tuchtigen zal: hard.<br />

Hij heeft zichzelf een barse regel gesteld en<br />

duldt geen verzachting.<br />

Hij leest op de tijd, die hij daarvoor bepaald<br />

heeft.<br />

En niet meer.<br />

Hij zwerft niet, wanneer hij dat verlangt.<br />

Hij beheerst zichzelf.<br />

Lichaam en geest wil hij veroveren en volstrekt<br />

bedwingen.<br />

Aan geen enkel verlangen meer geeft hij toe.<br />

Hij verlangt langer te lezen en meer te lezen.<br />

Hij doet dat niet.<br />

In niets duldt hij een afwijking van zijn regel,<br />

want hij wil zichzelf in de hand houden.<br />

Hij wantrouwt alle beelden van zijn geest, hoe<br />

zij ook zijn, wanneer zijn wil ze niet volkomen<br />

beheerst.<br />

Alle begeerte in zich bedwingt hij.<br />

Eén slechts kan hij niet bedwingen.<br />

Zijn begeerte naar God.<br />

Er zijn tijden dat alles in hem rust en hij<br />

gelukkig is.<br />

227


Hij verliest zijn dromen over de toekomst en<br />

zijn taak.<br />

In heilige vergetelheid leeft hij.<br />

De begeerte van zijn vlees heeft hij stilgelegd.<br />

Soms echter glijdt een sluwe bekoring bij hem<br />

binnen. En hij verheugt zich dan over zichzelf<br />

of begeert voor zich groter genade.<br />

Als hij zich dat bewust wordt, grijpt wanhoop<br />

hem aan. Zal hij dan nimmer zich vast in de<br />

hand kunnen hebben? Dan vreest hij soms,<br />

ellendig als hij zich voelt, nog te bidden tot<br />

God, die de Allerhoogste is, zo oneindig hoog<br />

boven hem, een onwaardige.<br />

Maar koppig volhardend in zijn regel bedwingt<br />

hij ook die zwakheden. Zo bevrijdt<br />

hij zich van zichzelf en verovert hij de rust.<br />

Zijn verlangens, ook de meest innerlijke,<br />

zwijgen.<br />

Zijn verlangen — hij behoudt er slechts één.<br />

God.<br />

En God is goed.<br />

Hij trekt Joannes tot Zich.<br />

Soms vallen de woorden stil van het gebed.<br />

En zijn ogen zien in de verte.<br />

Maar het is de woestijn niet, een eeuwige<br />

verte is het.<br />

Wat ziet hij ?<br />

228


Het is niet onder woorden te brengen.<br />

De eerste malen weet hij geenszins iets gezien<br />

te hebben.<br />

Hij weet alleen, dat er een vreugde in hem<br />

was, ongekend en ook niet te kennen.<br />

Er was een jubelzang in hem. Maar die had<br />

niets meer met woorden of mond uit te staan.<br />

Toen hij het voor zich bepalen wilde, nam<br />

hij onbewust de woorden van Maria's lofzang:<br />

— Mijn ziel verheerlijkte den Heer;<br />

mijn geest trilde van vreugde in God. —<br />

En toen hij zich herinnerde van wie de woorden<br />

waren, voelde hij plotseling een vreemde,<br />

warmmakende blijheid.<br />

— Ook zij dus .. . Natuurlijk, ook zij, zij allereerst,<br />

de moeder van God. —<br />

Vreemd, je gaat die woorden voorbij, ze<br />

zingen en klinken en hun rhythme is mooi en<br />

ook hun zegening.<br />

En toch heb je ze nooit begrepen, terwijl je<br />

meende van wel.<br />

— Mijn ziel verheft den Heer; mijn geest trilt<br />

van vreugde in God. — Dat leek je een mooi<br />

gebed in prachtige woorden, waar alle gevoel<br />

in meeleefde, hoofd en hart.<br />

Maar hoofd en hart hebben er niets mee te<br />

doen gehad. Ziel en geest waren het en hoofd<br />

en hart worden niet eens genoemd.<br />

Men weet zichzelf dan niet meer nog een<br />

hart te hebben,<br />

229


En het hoofd beheerst niet meer, nauwelijks,<br />

nauwelijks weet het ook iets, tracht het iets»<br />

iets, heel weinig maar van het ontzaglijke te<br />

vatten, vast te houden in herinnering.<br />

Onbegrijpelijk zijn deze herinneringen.<br />

De zinnen, zij zijn losgeslagen in een vreemde,<br />

wilde ontroering, die haar hevige beeldingen<br />

doet zien en aanvoelen.<br />

Joannes gaat iets begrijpen van de moeite en<br />

de onmacht, waarmede zieners als Daniël en<br />

Hesekiël getracht hebben, die wilde en grootse<br />

en vreemdzonderlinge verbeeldingen te<br />

verwoorden.<br />

Want de ogen kunnen God niet zien.<br />

Maar de ziel, die geest is, ziet Hem en haar<br />

jubel, haar verheerlijking ontroeren het oog,<br />

dat beelden ziet, het oor dat stemmen hoort<br />

en het hart dat beeft.<br />

Doch het is de ziel die ziet.<br />

Het is maar een enkel ogenblik, dat Jahve<br />

geeft, een onschatbare genade.<br />

Met langer en korter tussenpozen komen die<br />

ogenblikken van vervoering terug.<br />

En het is met ontzetting, dat Joannes de<br />

kracht ondergaat, waarmede de oneindigheid<br />

aan hem rukt.<br />

Soms vreest hij ze, omdat hij er niets tegen<br />

vermag.<br />

Maar als deze ogenblikken hem telkens weer<br />

vrede brengen in zijn hart, begrijpt hij, dat<br />

230


ze niet kunnen voortkomen uit eigen zwakte<br />

noch kwaad kunnen zijn.<br />

Het leven hunkert naar zijn Oorsprong en<br />

dat is hem geen terug, maar een voorwaarts<br />

naar het doel.<br />

(5<br />

231


A C H T S T E H O O F D S T U K<br />

" o komt hij naakt voor God te staan.<br />

Ontdaan van alles.<br />

Van alles.<br />

Alles.<br />

En weet niet meer, hoe lang hij ging en niets<br />

begeerde, dan het volstrekte.<br />

Hij verliest zichzelf.<br />

Maar hij verliest zich in God!<br />

En Gods wezen doordringt hem en vervult<br />

hem, zoals hij nimmer doordrongen en vervuld<br />

werd.<br />

Dronken geraakt hij van God.<br />

Dronken van zijn liefde.<br />

Dronken — zo tuimelt hij, valt hij.<br />

En streeft — streeft naar de diepte, de diepte<br />

der grondeloze diepte, de afgrond die God is.<br />

Hij wordt één met God in liefde.<br />

In onoverwogen en onbegrensde liefde, zoals<br />

de liefde van God is, zo wordt Joannes één<br />

met God.<br />

En God is in hem en hij is in God; zij zijn in<br />

hun liefde.<br />

232


De liefde zoekt vereniging, de diepste, innigste,<br />

volstrekte vereniging, éénwording.<br />

De hartstocht van God grijpt Joannes* ziel<br />

met geweld, dat zij siddert in verrukking en<br />

kreunt van wellust: „God! God!"<br />

En die naam is een liefkozing.<br />

En de Geliefde speelt Zijn hoge spel, het<br />

wondere spel, dat liefde is.<br />

Hij en de ziele, zij zingen — zang en tegenzang<br />

— opnieuw het Kooglied.<br />

Het Hooglied— dat is het lied onder de liederen,<br />

het schoonste lied, het hoogste, een<br />

liefdeslied.<br />

Een lied, dat de ziel zingt met God.<br />

Dat God zingt naar de ziel.<br />

Dat God zingt tot de ziel.<br />

Dat de ziel zingt naar God.<br />

Dat de ziel zingt tot God.<br />

— Ik verlangde naar den Geliefde van mijn<br />

hart. Ik verlangde naar Hem, maar vond Hem<br />

niet. —<br />

— Ik vond mijn Geliefde.<br />

En nu houd ik Hem vast en laat Hem niet<br />

meer gaan. —<br />

Dat is het, wat er nog leeft in Joannes' ziel.<br />

Vreugde en verlangen.<br />

Vreugde wanneer de Geliefde komt en de<br />

ziel zich met Hem verenigt. Vreugde om de<br />

liefde, waarmede de Geliefde mint.<br />

Het is altijd een vreugde zich bemind te<br />

233


weten. Niet tijdelijk begeerd, maar voorgoed<br />

bemind. Een vreemde vreugde dat twijfelloos<br />

zeker te weten.<br />

Een zeldzame vreugde.<br />

Is het niet daarom dat liefde smartelijk is, van<br />

twijfel vervuld en door vrees omgeven?<br />

Omdat die vreugde zeldzaam is?<br />

Is het niet daarom, dat zij de roes verlangt<br />

om te vergeten en de vereniging begeert om<br />

te kunnen geloven?<br />

Maar wanneer de Geliefde er is, dan is er de<br />

vreugde van het twijfelloos zeker weten bemind<br />

te zijn, en de vreugde van het zich<br />

geven, aarzelloos en volstrekt te geven.<br />

En Gods stem spreekt tot Joannes.<br />

Zij spreekt niet in woorden.<br />

Niet in de woorden van den Geliefde uit het<br />

Hooglied, die zijn slechts symbool. En toch<br />

zijn zij werkelijk.<br />

Ja, deze hyperbolen Zijner liefkozing zijn<br />

waar in haar onwaarheid. Alle de eigenschappen,<br />

die Hij Zijne bruid toedicht, zij zouden<br />

nog niet genoegen om het wonder van Zijn<br />

liefde te verklaren en redelijk te maken.<br />

Maar nu Zijn liefde er is, zijn deze eigenschappen<br />

verklaard en redelijk en waar.<br />

En zo is het woordeloos zeggen van den<br />

Naamloze die mint.<br />

Zo is de vreugde van de ziel, die liefde ontvangt<br />

en liefde teruggeeft.<br />

234


En daarom is het verlangen smartelijk als de<br />

Geliefde er niet is.<br />

Een voortdurend zoeken en begeren, dat<br />

hunkeren en hongeren wordt, tot Hij weer<br />

komt.<br />

Bedroefd is de ziel in Joannes.<br />

Nu eerst recht gaat zij de ballingschap kennen,<br />

waaronder zij lijdt. Zij wil den Geliefde<br />

eeuwig.<br />

Ballingschap ...<br />

De eerste mens, ééns heeft hij God gezien en<br />

Hem verheerlijkt in steeds te zien en met<br />

vreugde te zien.<br />

En deze vreugde was ook de jubel van zijn<br />

ziel mede in het koor der verheerlijkende en<br />

juichende geesten, die rond hun Oorsprong<br />

zijn.<br />

Een onzegbare vreugde.<br />

Maar toen hij zichzelf wilde, zag hij zichzelf<br />

— naakt en klein.<br />

Pijnlijk is het zichzelf te zien.<br />

Verloren vreugde, de hoogste vreugde verloren.<br />

En de ziel wilde opnieuw God zien en vergeten.<br />

En kon niet vergeten.<br />

Joannes gaat dit begrijpen.<br />

Duisternis was er, aarde was er, lichaam was<br />

er — en honger, honger naar de eeuwigheid.<br />

Ballingschap.<br />

O — welk een smartelijke vernedering is het<br />

235


zichzelf te zien. En vluchtend voor deze, zich<br />

nieuwe vernedering aan te doen.<br />

Trieste herhaling van altijd nieuwe nederlagen.<br />

Wel onverwoestbaar sterk moet het leven<br />

zijn, dat mensen dit alles dragen konden en<br />

toch niet vergingen, leven bleven, streven en<br />

hongeren.<br />

Ach, het leven ... dat is immers God.<br />

Maar de Geliefde mint — Hij komt terug.<br />

En de mens die liefheeft, ziet zichzelve niet,<br />

kent zichzelve niet, niet meer en dat is zijn<br />

vreugde. Hij ziet het voorwerp zijner liefde<br />

en dat is schoon, altijd schoon.<br />

Het gebed van de ziel is een woordeloos<br />

stamelen, dat geen woorden behoeft. Het is<br />

de vreugde der vereniging.<br />

— Nu houd ik Hem vast en laat Hem niet<br />

meer gaan. —<br />


Hij ziet het mysterie van de menswording<br />

Gods.<br />

Het mysterie dat Adam zag en niet verstond.<br />

Het mysterie dat engelen zagen en niet verdroegen.<br />

Niet verstaan kon Adam het geheim, dat eenmaal<br />

God mens zou worden. Hoe kon hij<br />

begrijpen, dat het zijn zou om hem en zijn<br />

geslacht?<br />

Niet verdragen konden engelen de gedachte,<br />

dat eenmaal God mens zou worden. Hoe<br />

konden zij dulden, zo grote vernedering van<br />

de geest?<br />

Zij vielen omwille van het teken van tegenspraak.<br />

Opnieuw komt Joannes te staan voor het<br />

kruis.<br />

Niet in een droom nu— neen, klaarwakker—<br />

brandend-wakker is hij in gebed, als dit beeld<br />

voor hem opdoemt.<br />

Aan het kruis hangt Immanuël—God met ons.<br />

Hem hebben misdaad en zonde gewond —<br />

zij hebben Hem gebroken.<br />

Bloed en doodszweet zijn op zijn wondgeslagen<br />

gezicht.<br />

En kreunend stamelt Hij: — Ik heb dorst. —<br />

Dit beeld blijft Joannes bij.<br />

In zijn oren blijft klinken die klacht, de<br />

droeve, wegstervende stem van een totterdood<br />

gemartelde: — Ik heb dorst. —<br />

237


Hij zoekt de ontzetting van dit beeld te<br />

vluchten.<br />

Hij tracht die woorden niet meer te horen.<br />

Immanuël. God met ons.<br />

— Hij heeft zich aangeboden, wijl Hij het zelf<br />

wilde ... —<br />

Als een lam ...<br />

O — dit lam Gods!<br />

— Ik heb niet weerstreefd,<br />

noch ben Ik teruggedeinsd.<br />

Mijn rug bood Ik aan die Mij sloegen,<br />

Mijn wangen aan die Mijn baard uitrukten.<br />

Mijn aangezicht hield Ik niet terug<br />

Voor smaad en bespuwing ... —<br />

„Heer!" roept Joannes. „Heer Jesus!"<br />

— Ik heb dorst. —<br />

O, dit kreunen van een gekwelde.<br />

Steeds slaan hem de woorden van Jesaja's<br />

schrikkelijke profetie:<br />

—• Hij draagt onze kwalen.<br />

Hij torst onze smarten.<br />

Hem treft de straf, die ons de vrede brengt,<br />

en door Zijn striemen worden wij genezen.—<br />

„Heer!" roept Joannes. „Heer!"<br />

En hij hoort een doffe stem: „Ik heb dorst."<br />

238<br />

(5


Hij kan dit niet vergeten.<br />

Oneindig is de liefde van den Geliefde. Hij<br />

geeft zichzelf.<br />

Meer dan de hoogste prijs geeft de Bruidegom<br />

voor Zijn bruid, meer dan geëist wordt.<br />

Zozeer heeft Hij lief.<br />

Ja waarlijk, Hij heeft de velen tot Zijn buit,<br />

de tallozen als Zijn deel.<br />

Van Hem is de ziel, want Hij heeft haar gekocht.<br />

Voor een hoge prijs heeft Hij haar gekocht.<br />

En wat hij kocht, dat zal Hij eeuwig zoeken.<br />

Eeuwig zal de Jager jagen naar Zijn wild.<br />

Eeuwig zal de Visser vissen naar Zijn vis.<br />

Eeuwig zal de Bruigom dingen naar Zijn<br />

bruid.<br />

— Mijn wijnberg is van Mij .<br />

Salomo, u de duizend,<br />

en de vruchtbewaarders<br />

nog tweehonderd bovendien. —<br />

Roekeloos geeft de liefde, omdat de liefde<br />

roekeloos mint.<br />

Joannes ziet de drie: Vader, Zoon en Geest<br />

en deze drie zijn één.<br />

De Zoon, dat is Immanuël, Jesus.<br />

Hij is de Geliefde uit het Hooglied.<br />

Roekeloos mint Hij.<br />

239


Dan is de vereniging volkomen en Joannes'<br />

ziel is vrij geworden van alle onrust.<br />

Daar is alleen nog verlangen en vervulling<br />

in haar.<br />

Verlangen naar den Geliefde.<br />

En verlangen naar daden om de eigen liefde<br />

te uiten, om liefde terug te geven.<br />

Joannes is een man geworden.<br />

En welk een man, een koning.<br />

Vrij is hij van zichzelf.<br />

Vrij en sterk heeft hij zich slaaf gemaakt van<br />

God.<br />

En minnaar van God.<br />

Minne is geen loon; te groot is zij daarvoor.<br />

Minne is een onverdiend geluk.<br />

Maar een dat dadelijk het verlangen wekt te<br />

beantwoorden, in roekeloosheid en edelmoed<br />

niet onder te doen.<br />

Zo begeert het Joannes.<br />

En zo komt het uur, waarop hij wachtte alle<br />

de jaren dat hij leefde in de woestijn, vastte<br />

en boette en zich verstierf.<br />

Het uur dat Jahve tot hem roept: „Kom naar<br />

buiten."<br />

En Jahve spreekt dan tot hem: „Het zijn de<br />

velen die Ik liefheb. Het zijn de velen naar<br />

wie Ik honger. Zie, dezen dolen over de aarde<br />

en neergebogen in het stof is hun ziel; hun<br />

lichaam kleeft vast aan de grond. En zij<br />

hongeren naar Mij en weten het niet; zij ver-<br />

240


staan hun honger niet en gaan ten onder. Zij<br />

kunnen hun weedom niet ontstijgen en niet<br />

het verderf.<br />

Zie, nu wil Ik dat het Licht schijne in de<br />

duisternis en hen verlicht. Opdat allen die<br />

Hem ontvangen Mijn kinderen worden. En<br />

door één gered wordt, wat door één verloren<br />

ging: het paradijs.<br />

Zo zend Ik u dan om getuigenis te geven van<br />

het Licht; om te dopen in water tot vergiffenis<br />

der zonden.<br />

Op wien gij den Geest ziet nederdalen, Hij<br />

is het die doopt in den heiligen Geest. Gij dan,<br />

ga voor Hem uit en bereid Zijn weg.<br />

242<br />

(5


„In het vijftiende regeringsjaar van<br />

keizer Tiberius,<br />

toen Pontius Pilatus landvoogd was van<br />

Judea,<br />

Herodes viervorst van Galilea,<br />

diens broeder Pkilippus viervorst van<br />

Iturea en liet gewest Trachonites,<br />

Lysanias viervorst van Abilene;<br />

onder de hogepriesters Annas en Kaiphas,<br />

kwam Gods woord tot Joannes, den zoon<br />

van Zacharias, in de woestijn.<br />

En hij trad op in heel de streek van de<br />

Jordaan<br />

en predikte een doopsel van boetvaardigheid,<br />

tot vergiffenis der zonden".<br />

Lc. 3,1-3


E E R S T E H O O F D S T U K<br />

Ziet op de bergen<br />

de voeten van den boodschapper des heils,<br />

die de vrede aankondigt. —<br />

Joannes gaat tot de mensen.<br />

Hij ziet ze.<br />

„Sjalom," groeten zij. Vrede zij u.<br />

„Sjalom!" antwoordt hij. Vrede, vrede zij u.<br />

O— wondere ontroering mensen te zien.<br />

Hun vreugde, hun lach, — de speelsheid<br />

hunner kinderen.<br />

Hun woede en verdriet, hun jeugd en hun<br />

ouderdom, hun kracht en hun zwakheid.<br />

Dat alles te zien.<br />

O — vreugde hunne stemmen te horen.<br />

De stem van den taggar die zijn waren aanprijst.<br />

De stem van de vrouw die haar kind roept.<br />

De stem van den herder die groet.<br />

„Sjalom."<br />

„Sjalom!"<br />

De vrede komt tot u.<br />

245


Zie, de handwerkslieden die smeden en het<br />

koper drijven.<br />

Die weven en snel de draad van hun inslag<br />

voeren.<br />

Die het leer looien en sandalen maken.<br />

Die timmeren en metsen en water dragen.<br />

„Sjalom!"<br />

Gij krijgt vrede.<br />

Zie, het land met de waaierende dadelpalmen,<br />

met de wijngaarden en de moerbeibomen.<br />

Sjalom. Sjalom.<br />

Zie, de kudde der schapen met hare lammeren<br />

en hoor het schalmeispel van den herder<br />

dat hen omzweeft.<br />

Sjalom.<br />

Zie, den grauwen ezel die zijn last draagt en<br />

gaat voor het kind uit, dat een twijg houdt in<br />

zijn kleine hand.<br />

Sjalom.<br />

Joannes ziet de stad met haar kleine huizen<br />

die mensen bergen.<br />

Hij ziet de mannen praten bij haar poort.<br />

Ziet den bedelaar zitten, den vuilen en<br />

triesten, met zijn verzworen ogen, de jammer<br />

van zijn stem en zijn uitgestoken handen.<br />

Ziet den priester gaan in zijn rijke kleed, gehuld<br />

in zijn trots.<br />

Sjalom. Sjalom.<br />

Tot de herders ging een engel en riep: „Ik<br />

verkondig u een blijde boodschap. Een<br />

246


vreugde voor gans het volk. Heden werd u<br />

geboren de verlosser, die Christus is, de<br />

Heer."<br />

Tot het volk gaat nu Joannes om te boodschappen:<br />

„Gij zult het heil der wereld zien."<br />

Sjalom. Sjalom.<br />

Gij, die in onrust leeft en in onvrede, nu zal<br />

u vrede geworden.<br />

Sjalom.<br />

De oevers van de Jordaan zijn begroeid met<br />

riet.<br />

Hoog wuiven de pluimen. Wijd waaieren<br />

manshoge varens.<br />

Zacht ruist het water dat zonder kracht bijna<br />

— zo laag reeds — zeewaarts stroomt.<br />

Een blauwe reiger — roereloos staat hij.<br />

En plotseling houdt zijn lange bek een zilveren<br />

vis gevangen.<br />

Als hij gegeten heeft, wiekt hij omhoog.<br />

Traag gaan zijn grote, holle vleugels, stil ligt<br />

zijn kop en achter hem slieren de lange poten.<br />

Eenmaal slaakt hij een schorre kreet.<br />

Een lelie rust wit op het troebele water.<br />

(5<br />

247


Een dorp in het Jordaandal.<br />

In het kleine dorp komt een vreemde man.<br />

Een grote, donkere man.<br />

Hij zit bij de waterput, drinkt en rust.<br />

Die hem gezien hebben, zeggen het den<br />

anderen.<br />

De kinderen komen naar hem kijken.<br />

De ouderen houden zich bezig op een afstand<br />

en zien naar hem.<br />

Een grote, donkere man is hij.<br />

Lang en zwart is zijn hoofdhaar, jong nog<br />

zijn baard.<br />

Een haren kleed, het kleed der boetelingen<br />

en profeten dekt hem.<br />

Een lederen gordel is om zijn lenden gesnoerd.<br />

Hij heeft geen staf, geen reiszak. Niets heeft<br />

hij bij zich.<br />

Zijn ogen fonkelen donker in zijn gezicht, dat<br />

zeer mager is.<br />

En vreugde klonk op uit zijn stem, die elkeen<br />

groette: „Sjalom!"<br />

Nieuwsgierig dus bezien hem veler ogen.<br />

Draagt hij de profetenmantel?<br />

Wil hij zich uitgeven voor een profeet?<br />

Drie eeuwen zijn voorbijgegaan, waarin niet<br />

anders dan valse profeten zijn opgestaan,<br />

dwazen en schurken. Zich de mantel omhangen<br />

der profeten, zich hullen in het kleed<br />

der vergane glorie — is het niet zich bloot-<br />

248


geven aan spot en verachting? En welk een<br />

aanmatiging is het!<br />

Doch nimmer kwam een der zulken in dit<br />

vergeten dorp.<br />

En deze ziet er noch trots noch ij del uit.<br />

En van zijn afgevast gelaat licht een heldere<br />

vriendelijke klaarte.<br />

Een dwaas wellicht — maar een schurk kan<br />

hij zeker niet zijn.<br />

Zijn blijheid klonk wel kinderlijk—maar zijn<br />

stem is die van een man.<br />

Nieuwsgierig bezien hem de ogen.<br />

Eindelijk gaat er een oude man naar hem toe.<br />

En de kinderen komen snel aangelopen om<br />

geen woord te verliezen.<br />

En de ouderen naderen wat, opdat zij horen<br />

kunnen.<br />

„Sjalom," groet de grijsaard.<br />

En weer antwoordt de vreemdeling en hij<br />

geeft het woord een nieuwe klank: „Sjalom!"<br />

„Vanwaar?" vraagt de oude.<br />

De vreemde wijst, een onbestemde verte:<br />

„Van ver," zegt hij.<br />

„Gij zijt wel een nazareër?"<br />

„Ja," zegt de vreemde met het lange zwarte<br />

haar.<br />

„Dat dacht ik wel."<br />

Dan zwijgen zij beiden.<br />

De kinderen staren den vreemdeling aan.<br />

En de ouderen naderen nog dichter.<br />

249


Hoc mager is deze nazareër; hoe moet luj<br />

gevast hebben.<br />

En hoe warm zijn zijn ogen — hij is mooi.<br />

„Zijt gij . . . zijt ge een profeet?"<br />

De vreemde schudt het hoofd, maar eindelijk<br />

dan gaat hij spreken. Zijn stem is zwaar en<br />

vol; zij is goed om te horen.<br />

„In de boekrol van Jesaja staat:<br />

— Daar roept een stem:<br />

Bereidt in de woestijn een weg voor Jahve;<br />

baant door de wildernis een pad voor onzen<br />

God.<br />

Stort alle dalen vol,<br />

slecht alle bergen en heuvels,<br />

opdat de hoogten tot een vlakte worden<br />

en de rotsen tot een vallei.<br />

Want Jahve's glorie zal zich openbaren<br />

en alle vlees zal haar aanschouwen,<br />

want Jahve heeft gesproken.—"<br />

Hij staart in de verte. En plotseling gaat hij<br />

verder met de profetie:<br />

»,— Een stem zegt: „Roep!"<br />

En men vraagt „Wat zal ik roepen?"<br />

„Alle vlees is als het gras<br />

en heel zijn schoonheid als een veldbloem:<br />

het gras verdort en de bloem verwelkt,<br />

als Jahve's adem over haar gaat.<br />

Waarlijk de mens is als het gras.<br />

En het gras verdort, de bloem verwelkt,<br />

maar het woord van God blijft eeuwig! —"<br />

250


Hij zwijgt en ziet hen aan.<br />

Zij hebben hem niet begrepen.<br />

„Ik kom uit de woestijn," zegt hij dan. „Ik<br />

ben gekomen om te boodschappen, dat het<br />

rijk der hemelen nabij is."<br />

„Het rijk der hemelen?"<br />

„Ja," zegt hij. Sterk is zijn stem.<br />

En nog eens zegt hij: „Ja, het rijk der<br />

hemelen."<br />

„Spreek ons daarvan," vragen zij.<br />

De vreemde glimlacht: „— Een stem zegt:<br />

Roep!" herhaalt hij zacht en het is als spreekt<br />

hij tot zichzelf. „— En men antwoordt: Wat<br />

zal ik roepen? Dat alle vlees is als het gras?<br />

Ja, de mens is als het gras. Het gras verdort en<br />

de bloem verwelkt. Als het gras, zo is de<br />

mens. Zie hem aan, ge ziet de lijnen van zijn<br />

diepste zorg, de bittere groeven van zijn<br />

smartelijkste ervaring. Soms is zijn oog droef<br />

en spreekt van zijn vermoeidheid.<br />

Als het gras, zo is de mens, als een bloem in<br />

het veld.<br />

Hoe blij is het jonge gras, hoe verheugt het<br />

zich om de dauw en de zon.<br />

Zie naar den kleinen mens, als een bloem is<br />

hij en argeloos lacht zijn schoonheid u tegen.<br />

Wat doet het gras dan wel verdorren en wat<br />

de bloem verwelken?<br />

Wat heeft den mens bedroefd gemaakt?<br />

Drie hebben hem verdrukt en minstens zeven<br />

251


hem benadeeld. En zeventig maal zeven<br />

hebben hem bedrogen.<br />

En toch is het niet daarom dat hij bedroefd is.<br />

Dat is maar een korte pijn, die men te boven<br />

komt. Men kan er om lachen en het vergeten.<br />

En zou het te erg zijn, dan kan men zich<br />

recht verschaffen. Wie lacht, heeft reeds gewonnen.<br />

Wie zich verzet, is reeds vrij in zijn<br />

hart.<br />

De diepste droefheid van den mens is niet<br />

om anderen.<br />

Zij is om hem zelf.<br />

Velen hebben hem teleurgesteld, maar geen<br />

heeft hem meer teleurgesteld dan hijzelf.<br />

In velen werd hij bedrogen, maar in niemand<br />

meer dan in hemzelf.<br />

Zijn het de naasten niet die ons het meeste<br />

pijn doen?<br />

Wel kan de verdrukker ver zijn, maar hij is<br />

nabij in zijn verdrukking.<br />

Wie heeft geleden om den mens dien hij ontmoette<br />

op zijn weg — hij kende zijn naam<br />

niet — zij wensten elkaar vrede en gingen<br />

huns weegs? Een vreemdeling die dorst heeft,<br />

krijgt te drinken; hij dankt en hij gaat heen.<br />

Ja — als een man twist met zijn vrouw en<br />

iemand gaat voorbij, dan zwijgen zij tegen<br />

elkaar en groeten den vreemde; geven een<br />

heilwens mede aan dien zij niet kennen,<br />

252


maar als hij voorbij is, gaan zij voort elkaar<br />

te verwensen.<br />

Die ons het naaste zijn, doen ons het meeste<br />

leed.<br />

Maar niets is den mens nader dan hijzelf.<br />

Zo zal hij zichzelf het hevigst leed doen.<br />

Toen een vijand u bedroog, deerde het u<br />

niet, omdat gij wist dat hij u bedriegen wilde.<br />

Maar toen die u lief was, u bedroog, werd gij<br />

verwond, want ge wist niet dat deze het doen<br />

zou.<br />

Weerloos heel en al echter waart gij tegen<br />

u zelf.<br />

Als het gras zo is de mens.<br />

Hij ziet het kind en herinnert zich zijn jeugd.<br />

Dan zegt hij tot zichzelf: „Ach, mijn jeugd,<br />

mijn tijd van vreugde en vrijheid. Voor altijd<br />

is zij voorbij. Nu is mijn ziel verzadigd van<br />

wee. Opgesloten ben ik en ik kan niet ontkomen.<br />

Duisternis is mijn gezel."<br />

Niet ontkomen meer kan hij aan zichzelf.<br />

En zijn mond sprak woorden uit de psalm<br />

van Heman, die een melaatse was.<br />

Veel heeft de mens van een melaatse.<br />

En toch is er geschreven:<br />

— Al waren uw zonden als scharlaken,<br />

zij zouden witter worden dan sneeuw,<br />

al waren zij rood als purper,<br />

zij zouden blank worden als wol. —"<br />

Een ogenblik zwijgt hij.<br />

253


Een kring is er rond hem gekomen.<br />

De kinderen luisteren verrukt naar het wonder<br />

van zijn schone, donkere stem.<br />

De ouderen horen een tranenwarm lied<br />

zingen in hun hart. Zijn ogen zijn mild, als<br />

hij hen beziet.<br />

,,Een halve waarheid heb ik u gezegd, toen<br />

ik zeide: Het meest lijdt de mens om zichzelf.<br />

Wie een koper bedroog op de markt, hij heeft<br />

een weinig spijt bij al zijn voldoening. Maar<br />

hij haalt de schouders op en zegt: Dan moet<br />

hij maar beter oppassen. Hij zou het mij gedaan<br />

hebben, had hij de kans gehad... En<br />

zo vergeet hij den bedrogene.<br />

Niet zo licht vergeet men de ogen van de<br />

vrouw, die men bedroog. Want men voelt<br />

in zijn hart: — Zij had mij lief en toch heb<br />

ik haar bedrogen. — En weet dat het groter<br />

kwaad is, omdat zij liefhad.<br />

Tegen wie meer liefheeft, wordt meer misdaan.<br />

Zo wordt tegen wie het meest liefheeft, het<br />

meest misdaan.<br />

Ik heb u een halve waarheid gezegd, toen ik<br />

zeide: Het meest lijdt de mens om zichzelf.<br />

Want hij lijdt ook om God.<br />

Omdat hij het meest misdeed, tegen die het<br />

meest liefheeft.<br />

En daar hij lijdt om wat hij misdeed, lijdt hij<br />

het meest om God."<br />

254


Weer zwijgt hij.<br />

Dan komen zijn woorden met nieuwe kracht.<br />

Hij spreekt tot den oude, die het eerst tot<br />

hem kwam.<br />

„Hosea had een vrouw, die hij zeer liefhad.<br />

Zij pleegde overspel en bedroog hem.<br />

Zij ging weg van hem. En anderen bedrogen<br />

haar.<br />

Zo werd zij gedompeld in schande en ellende<br />

en zij leed.<br />

Toen ging Hosea naar het huis, waar zij verbleef,<br />

en kocht haar vrij voor een hoge prijs.<br />

Weet gij dat?"<br />

„Ja," zegt de oude. „Voor vijftien zilveren<br />

sjekels, een chomer en een letech gerst kocht<br />

hij haar terug."<br />

„Dan weet ge, met wie Jahve hen vergeleek."<br />

„Met Zichzelf en Israël."<br />

„Gij hebt het gezegd. Met Zichzelf en Israël,<br />

dat is met Zichzelf en met u.<br />

Gij weet dus ook dat er geschreven staat, dat<br />

de schuld moet worden geboet en Israël zich<br />

bekeren moet? Zich wenden tot Jahve en<br />

Hem zeggen: Vergeef ons onze schuld.<br />

— Op die dag — zo is de Godsspraak van<br />

Jahve,<br />

zal Ik goedgunstig zijn:<br />

Ik zal de hemel goedgunstig zijn<br />

en die zal het de aarde zijn<br />

en de aarde zal goedgunstig zijn<br />

255


voor de tarwe, de wijn en de olie<br />

en deze zullen het voor Jizreël zijn. —<br />

Goedgunstig..."<br />

Weer wendt hij zich tot den oude.<br />

„Gij hebt mij niet naar mijn naam gevraagd?"<br />

„Neen ... ?"<br />

„Hij is Joannes: God is goedgunst ig geweest."<br />

Ontsteld zien zij hem aan.<br />

Hij richt zich op.<br />

Hoog en slank staat hij voor hen en zijn stem<br />

roept schallend: „Gij allen, gij zult het heil<br />

van God zien. Doet dan boetvaardigheid en<br />

bekeert u! Want het rijk der hemelen is gekomen<br />

!<br />

Velen hebben tot u gepredikt; zij predikten<br />

de vreze voor God.<br />

En het was goed.<br />

Nu echter predik ik u de moed tegen u zelf.<br />

Doet boetvaardigheid en bekeert u!<br />

En zegt niet: Wij kunnen niet. Want ik zeg u,<br />

het genadejaar is aangebroken en de God,<br />

die redt, roept tot de geboeiden: Gij zijt vrij!<br />

en tot die in duisternis verkeren: Komt naar<br />

buiten!<br />

Uw God komt en Hij zelf zal u verlossen.<br />

Bereidt dan Zijn weg.<br />

Doet boetvaardigheid en bekeert u!<br />

— Al zijn uw zonden als scharlaken,<br />

zij zullen witter worden dan sneeuw,<br />

256


al zijn zij rood als purper,<br />

zij zullen blank worden als wol. —<br />

Nog eens zeg ik u: Het rijk der hemelen is<br />

gekomen!"<br />

Angstig zien zij hem aan.<br />

Zij hebben deze wending niet verwacht.<br />

Zij hebben geluisterd naar het lied van hun<br />

droefenis.<br />

En plotseling hebben zij het geweldige gehoord.<br />

Niet horen aankondigen. Neen.— Het<br />

rijk der hemelen is gekomen, — heeft hij<br />

gezegd.<br />

Zal hij nog verder spreken?<br />

„Sjalom!" zegt hij.<br />

En hij gaat.<br />

(5<br />

Zij spreken met elkaar.<br />

Zij vertellen het den anderen.<br />

„Hij heeft gezegd: Het rijk der hemelen is<br />

gekomen."<br />

„Joannes is zijn naam: God is goedgunstig<br />

geweest."<br />

„Hij zeide de voorloper te zijn."<br />

„Is hij dan Elia?"<br />

„Joannes, zeide hij."<br />

17 257


„Hij moet een bedrieger zijn."<br />

„Neen, hij is geen bedrieger! Blind en doof<br />

moet men zijn om te denken dat hij een bedrieger<br />

is. Een heilige is hij!"<br />

„Zou hij terugkomen?"<br />

„Hij komt zeker terug."<br />

„Noëmi, het rijk der hemelen is gekomen!"<br />

„Simon, er is een profeet hier geweest! Hij<br />

heeft den Messias aangekondigd."<br />

„De Messias ...?"<br />

„Zou hij weerkomen, deze profeet ?"<br />

„Hij komt zeker!"<br />

(5<br />

Joannes bidt tot God.<br />

„Gij zijt goed. Hoe goed zijt Gij.<br />

Gij hebt de mensen lief.<br />

Ik versta Uw liefde, Heer, Uw onbegrijpelijke<br />

liefde, ik versta ze.<br />

Want ook ik heb de mensen lief. Ik heb ze<br />

weergezien en liefgekregen. Liefde en weerzin<br />

wekken zij. Nu is de liefde het sterkst in<br />

mij, het kon ook de weerzin zijn.<br />

Maar bij U is de liefde alleen.<br />

Het is onze kleinheid die hunne kleinheid<br />

niet verdragen kan. En toch wekken zij onze<br />

liefde nog.<br />

258


Hoe groot is Uw liefde, Heer? Oneindig is zij.<br />

Gij zijt zo groot.<br />

Hun kleinheid en hun zwakheid wekken<br />

liefde, ook bij ons, zolang zij onze kleinheid<br />

niet kwetsen.<br />

Maar Gij zijt zo groot! Waarlijk, Gij zijt als<br />

een vader over zijn kinderen en Gij zijt ook<br />

vader.<br />

Groot en warm moet Uw mededogen zijn,<br />

altijd wanneer Gij mensen ziet. De bid U niet<br />

meer, genadig te zijn; ik weet dat Gij het zijt.<br />

Help mij, Heer ... Ach, ik weet immers, dat<br />

Gij mij helpen zult..."<br />

Het sterrenlicht glanst over hem.<br />

De sterren — zij flonkeren zo blij voor die ze<br />

geschapen heeft en roepen tot Hem.<br />

(5<br />

259


T W E E D E H O O F D S T U K<br />

V an de Hermon, van de witgekroonde<br />

berg des grijsaards stroomt de Jordaan.<br />

Snel stroomt zij door de vlakte van Kades, in<br />

haar jonge, sneeuwen zuiverheid. Met de<br />

snelheid van haar diepe tuimeling en de vlugge<br />

sprongen der watervallen, zo stroomt zij<br />

driftig. En het zijn de sterke bergen van<br />

Nephtali die haar weerhouden van te vloeien<br />

in de zee.<br />

Zo komt zij te vallen in het wijde meer Genesareth,<br />

waar de vissers varen in hun kleine<br />

boten met de grote zeilen, als snelle vogels.<br />

Maar zij stroomt voort en stroomt en stroomt<br />

en van alle bergen en heuvels en hellingen<br />

zoeken haar rivieren en beken en watersprongen.<br />

Een verre tocht maakt zij Zuidwaarts door<br />

geheel het land en zij doet haar dal vochtig<br />

zijn en goed temidden van dorre en dorstige<br />

streken.<br />

Het einde echter vindt de zuivere en snelvoetige<br />

van de Hermon, de voortstromende<br />

260


van Genesareth, in de Dode Zee. Een triestig<br />

einde.<br />

Traag vloeit zij naar dit einde. Troebel is<br />

haar water. Overal nemen kanalen haar water<br />

af voor de bevloeiing van het land.<br />

Ruisend strijkt zij langs het riet.<br />

Zacht slaan haar golven tegen de boorden.<br />

Laag ligt haar dal tussen de hellingen der<br />

bergen.<br />

En over deze bergen, waar een rozig licht<br />

opbleekte tegen de hemel, komen nu de<br />

eerste gouden stralen.<br />

De vuren zonne stijgt op.<br />

Nog schieten hare stralen hoog over het water<br />

in het diepst van het nog dijzige dal.<br />

En toch hebben zij het reeds verlicht.<br />

Weer komt Joannes bij de waterput.<br />

De mensen groeten hem en bezien hem.<br />

„Sjalom!" groet hij.<br />

Hij lest zijn dorst.<br />

Reeds zijn er velen.<br />

Reeds wachten zij op zijn woord.<br />

Want zeker zal hij spreken.<br />

Wat zal het zijn, waarover hij spreken zal?<br />

261


Zal hij opstand prediken en toornen tegen<br />

den Romein?<br />

Of zal hij toornen tegen het eigen volk?<br />

Zij wachten tot hij spreken zal.<br />

Hij ziet hen aan.<br />

„Hoe goed is het water uit de put. Hoe diep<br />

dringt zijn koelte in het lijf," zegt hij. „Die in<br />

de woestijn geleefd heeft, kent het water omdat<br />

hij de dorst kent. Hij kent de dorst en zijn<br />

hevige kwellingen.<br />

Hoe zong het volk onder Mozes, toen zij in<br />

Beër naar een bron groeven: — Stijg omhoog,<br />

o bron! —<br />

En gans het volk zong.<br />

Want water was het leven voor het volk.<br />

Water is leven.<br />

Duizend man versloeg Samson op een dag,<br />

maar de dorst deed hem versmachten.<br />

Water is een heilige gave van Jahve.<br />

Die de wijn getreden heeft en de most geproefd,<br />

zal lachen om dit woord.<br />

Maar die in de woestijn de kwellingen van de<br />

dorst verduurde, hij weet dat het waar is.<br />

Hij kent de wellust van het water, de roes die<br />

voor de ogen danst, wanneer eindelijk de put<br />

gevonden is en de handen haastig haar vrijmaken.<br />

Hij^kent de angst en de hoop die vragen: Zal<br />

hij water bevatten?<br />

En dan ligt de donkere schacht van de welput<br />

262


open onder zijn handen — een vochte lucht<br />

stijgt hem tegemoet. Dronken wordt hij van<br />

het water, de Godsgave in de woestijn.<br />

Ik wil u spreken van een bron, van de bron<br />

des levens.<br />

Gij kent wel de psalm van het hert, dat dorst<br />

naar waterbronnen pure, van de hinde die<br />

schreeuwt bij de uitgedroogde kreek — en gij<br />

hebt gezongen: Zo dorst mijn ziel naar U,<br />

o God.<br />

Kent gij het antwoord dat Jahve u geeft?<br />

Hebt gij nooit horen lezen uit de boekrol van<br />

Hesekiël van de stroom van levengevend<br />

water, die overvloedig stroomt vanonder de<br />

drempel des tempels? Duizenden ellen breed<br />

is deze stroom en hij maakt het zeer zoute<br />

water van de Dode Zee zoet en drinkbaar en<br />

brengt er leven in, brengt leven overal. Overvloedig<br />

zijn de vissen en de bomen aan zijn<br />

oevers verdorren niet, maar brengen vruchten<br />

voort iedere maand . . .<br />

Verstaat gij dit?<br />

Neen, gij verstaat dit niet en aanziet mij verwonderd<br />

en teleurgesteld, omdat ik u slechts<br />

van water spreek.<br />

Want gij woont in een plaats met een goede<br />

bron en zo dicht bij de rivier.<br />

Maar hebt gij dan nooit gehoord, die wondere<br />

woorden van Jesaja:<br />

— Gij allen die dorst, komt tot de wateren,<br />

263


gij die geen geld hebt, komt, koopt koren en eet.<br />

Ja, komt maar kopen zonder geld,<br />

zonder iets in ruil te geven, wijn en melk!<br />

Waarom weegt gij uw geld toe voor wat geen<br />

brood is,<br />

uw arbeid voor wat geen verzadiging is?<br />

Hoort dan toch naar mij en eet wat goed is<br />

en gij zult u verlustigen in overvloed. —<br />

Gij weet toch wel dat Jahve de bron des<br />

levens is?<br />

Gij kent toch wel de dorst naar God?<br />

Begrijpt gij dan niet, dat ik u spreek van het<br />

rijk der hemelen, dat gekomen is?<br />

Neen, nog verstaat gij het niet, maar spoedig<br />

zult gij het begrijpen.<br />

Gij vraagt: — Wie is het dan die koren geeft<br />

om niet?<br />

In Rome geeft men het koren om niet; ons<br />

koren en dat van anderen geeft men daar<br />

weg aan het gepeupel. —<br />

Maar dat is het brood niet voor onze felste<br />

honger, zo min als dit het water is voor onze<br />

diepste dorst.<br />

Want uw felste honger en uw diepste dorst<br />

gaan naar God, naar een geluk, dat brood<br />

niet geeft, noch water, ja, zelfs de wijn niet.<br />

Gij hebt uw buik gevuld en werd niet verzadigd.<br />

Gij hebt gedronken tot de dronkenschap en<br />

er was iets dat onverzadigd bleef.<br />

264


Gij hebt liefgehad tot de uiterste grenzen van<br />

uw krachten en gij waart niet voldaan.<br />

Want altijd bleef er een heimwee.<br />

Naar de jeugd.<br />

Naar de onschuld.<br />

Naar de vrijheid.<br />

Naar het paradijs.<br />

Naar God.<br />

Gij hebt tot elkander gezegd en tot uzelven,<br />

wat uw vaderen gezegd hebben door de<br />

eeuwen:— Maranatha— de Heer zal komen.<br />

En in dat vertrouwen hebt gij geleefd.<br />

Nu zeg ik u: De Heer is gekomen!<br />

Ik zeg het u in de woorden van Sefanja:<br />

— Midden onder u staat Jahve, uw God, als<br />

een held die redding brengt. —<br />

Redding brengt Hij u.<br />

Gij meent te verstaan en gij verstaat het niet.<br />

Daarom roep ik tot u — o •— ik kon tot u<br />

roepen alle die woorden, die de profeten tot<br />

u spraken. Gij hebt ze staan in uw boeken en<br />

op de sabbat hoort gij ze lezen. In eeuwige<br />

herhaling zijn die woorden tot u gesproken,<br />

opdat gij ze verstaan zoudt.<br />

Nu is het de tijd, nu moet ge verstaan.<br />

Zo zegt Jesaja:<br />

— Zoekt Jahve, zolang Hij zich laat vinden.<br />

Roept Hem, zolang Hij nabij is.<br />

Laat de goddeloze veranderen van leven<br />

en de zondaar van gedachten.<br />

265


Laat hij terugkeren tot Jahve, dat Hij zich<br />

over hem ontfermt.<br />

Laat hij zich bekeren tot God, den mateloos<br />

barmhartige. —<br />

Want ik zeg u: Hij staat midden onder u en<br />

gij kent Hem niet.<br />

Reeds is Hij gekomen en gij hebt Hem niet<br />

gezien.<br />

Doet dan boetvaardigheid en bekeert u!<br />

En zeg niet in uw hart: ach, kon ik, maar ik<br />

kan niet.<br />

Want de Heer is gekomen en het genadejaar<br />

is aangebroken.<br />

— Al zijn uw zonden als scharlaken,<br />

zij zullen witter worden dan sneeuw;<br />

al zijn zij rood als purper,<br />

zij zullen blank worden als wol. —<br />

Angst hebben u gepredikt profeten en leraren,<br />

angst voor God en angst voor den<br />

verderver, en diegenen onder u, die slecht<br />

verstonden, hebben angst gekregen voor het<br />

leven. Zij leven het leven niet; zij lijden<br />

het.<br />

Ik predik u de moed tegen uzelf.<br />

Doet boetvaardigheid en bekeert u.<br />

Het rijk der hemelen is gekomen, en ik zweer<br />

u: al ware heel uw leven nederlaag geweest,<br />

de Heer zal u overwinning brengen.<br />

Om strijders vraag ik voor den Koning der<br />

glorie.<br />

266


Geen angst zal ik u prediken maar moed.<br />

Nu zie ik het licht komen op uw gezichten en<br />

de vonk verschijnen in uw ogen.<br />

Ja, spreken laat gij mij en gij hoort wel toe.<br />

Maar opspringen zult gij eerst, als ik roep:<br />

Trek uw zwaard. Dan gaat gij het halen van<br />

de plaats, waar het verborgen is en gij komt<br />

naar mij met bijlen en speren en pijlen en<br />

bogen en stenenslingers.<br />

En gij roept: Wijs ons den Koning der glorie<br />

en wij zullen Zijn leger zijn.<br />

Ja — ik weet wel dat gij dapper zijt en in<br />

moed niet behoeft onder te doen voor de<br />

helden van Galilea.<br />

Gij en ik, wij weten wel dat onze moed groter<br />

is dan die van den verdrukker en wij weten<br />

ook, dat wij hem zullen verslaan en te schande<br />

maken, als Jahve ons helpen wil.<br />

Reeds is Hij gekomen, de Messias die ons<br />

verlost!<br />

Reeds is Hij in uw midden, de God die redding<br />

brengt!<br />

Nog kent gij Hem niet.<br />

Ja, wanneer gij Hem zaagt, dan zoudt ge<br />

zeggen met Jesaja's woorden: — Wie is Hij<br />

die daar komt, zo roodgeverfd,<br />

fier in de volheid van Zijn kracht? —<br />

En Zijn woorden zoudt gij niet verstaan,<br />

maar vragen:<br />

— Hoe komt toch Uw gewaad zo rood,<br />

267


Uw klederen als van een wijnperstreder ? — r<br />

Om dan te horen:<br />

— De wijnpers heb Ik alleen getreden;<br />

uit de volken was niemand met Mij. —<br />

En te weten, dat gij vergeefs uw zwaard gereed<br />

hield.<br />

Wel was uw zwaard gereed, wel was het goed<br />

en scherp.<br />

Maar zelf waart gij niet bereid; toen Hij naar<br />

u omzag, waart ge niet op Zijn weg.<br />

Doet dan boetvaardigheid en bekeert u!<br />

Bereidt de weg des Heren!<br />

Dan zal Hij u vinden en gij zult Hem vinden.<br />

Waarom denkt gij, dat ik u sprak van uw<br />

diepste droefenis?<br />

Om tranen met u te storten daarom?<br />

Waarom denkt gij, dat ik sprak van uw<br />

honger en dorst?<br />

Om nu te zeggen van zwakheid moeten wij<br />

sterven?<br />

Niet daarom heb ik tot u gesproken.<br />

Maar gij hebt gezegd: Hebben wij dan dorst?<br />

Hebben wij dan de put niet?<br />

Gij hebt gezegd: Zie, wij dienen Jahve en<br />

onderhouden Zijn gebod. Wij hebben geen<br />

afgod voor Zijn aangezicht.<br />

Daarom moest ik u zeggen: gij hebt gezondigd,<br />

met vrouwen, met geld, met recht, met<br />

waarheid—ja, waarmee niet?<br />

Daarom heb ik er u aan herinnerd: er zingt<br />

268


een droefheid in uw hart, maar gij wilt het<br />

niet weten. Gij hebt gezondigd en zoekt het<br />

te vergeten.<br />

Gij houdt u rechtvaardig omdat ook de anderen<br />

het schijnen, maar gij weet wel, dat<br />

gij het niet zijt.<br />

Zo kan het gebeuren, dat de Koning der<br />

glorie u voorbijgaat en u achterlaat.<br />

Hij laat u achter en neemt u niet mede.<br />

En toch waart ge dapper.<br />

Toch was uw moed groot genoeg om vijanden<br />

te doden en pijnen te verdragen en uw<br />

leven te geven.<br />

Maar dat is niet genoeg, want Zijn gedachten<br />

zijn niet uw gedachten.<br />

Waar was uw moed toen gij de vrouw begeerde,<br />

die van een ander was? In het geheim<br />

hebt gij overspel gepleegd en waar was uw<br />

moed?<br />

Uw moed zeide alleen: Het geheim is goed.<br />

Maar al zouden allen het weten en zich verzetten<br />

willen, ik zou het toch doen en liever<br />

sterven dan het laten.<br />

En toch wist ge wel, dat uw moed zich tegen<br />

uzelf diende te verzetten.<br />

Waar was uw moed toen gij bedrog pleegde<br />

om zilver?<br />

Uw moed zeide alleen: Zie mijn hand trilt<br />

niet, aan niets zal hij merken, dat hij bedrogen<br />

wordt. Maar al zou hij het merken, ik<br />

269


sloeg hem in het gelaat en vreesde niet.<br />

En toch wist ge wel, dat het een lafheid was.<br />

Er staan er onder u — zij zijn de dappersten<br />

niet— die zeggen in hun hart: Zie de dingen<br />

die hij noemt, ik heb ze niet gedaan. Mijn<br />

zonden zijn geringer.<br />

Daarom zeg ik u: Wie zal de zonden meten?<br />

Jahve zal ze meten.<br />

Maar ook gijzelf hebt de uwe gemeten.<br />

En ze groot bevonden.<br />

Ik vraag u niet, te liegen tegen mij of tegen<br />

anderen. Ik vraag u eerlijk te zijn in uw hart:<br />

gij hebt ze groot bevonden.<br />

Ik heb u gezegd, wat gij geweten hebt: uw<br />

diepste droefheid is om uzelf. Om uzelf en<br />

God.<br />

Van deze droefheid zijn uw psalmen vol, uw<br />

zangen en gebeden.<br />

Maar ik vraag u, wat baat u deze droefheid,<br />

wanneer ge er bij blijft stilstaan?<br />

Wat nut hebt ge van dit berouw, dat klaagt<br />

en jammert en smeekt, wanneer gij u toch<br />

niet bekeert?<br />

Gij zegt: ik heb mij bekeerd.<br />

Maar dat is niet waar.<br />

Ge hebt een psalm gezongen en wat geschreid<br />

— ja, ge hebt u wat gekoesterd aan de warmte<br />

van het verdriet en u een wijle bedwelmd<br />

met zachte droefenis.<br />

Maar gij hebt u niet bekeerd.<br />

270


Gij hebt gezegd: ik wil wel, gaarne wil ik,<br />

maar — ach — ik kan niet, ik kan niet!<br />

Dat zijn de woorden van een afgeleefde in de<br />

nacht.<br />

Gij hebt geklaagd: mijn schuld is te grooti<br />

Voor wat houdt ge u dan wel, dat gij meent<br />

een schuld te hebben, die groter is dan<br />

Jahve's barmhartigheid?<br />

Het is waar, wij zijn klein en het grootst aan<br />

ons zijn wel onze zonden. Maar Jahve's ontferming<br />

is eindeloos en Hij vergeeft uw<br />

schuld, wanneer gij u bekeert.<br />

Toen Niniveh, de grote stad, wier boosheid<br />

opgestegen was tot God, zich bekeerde en<br />

boetvaardigheid deed, spaarde Jahve en Hij<br />

verdelgde niet.<br />

Maar die van Niniveh streelden zichzelve<br />

niet met wat weemoed en wat verlangen, zij<br />

deden boetvaardigheid.<br />

Doet afstand van dit klaaglijk smeekberouw,<br />

dat u zwak maakt; niets goeds is daarin.<br />

Bekeert u en zegt: ik wil het boeten. Dat berouw<br />

zal u sterk maken.<br />

Geen angst wil ik u prediken, maar moed.<br />

Moed tegen uzelve.<br />

Het innigst erbarmen van onzen God zal u<br />

dan vergiffenis schenken.<br />

Maar gij klaagt en zegt: En opnieuw zullen<br />

wij vallen.<br />

Ik zeg u: gij zult strijden!<br />

271


Wij kennen de nederlaag, is uw antwoord;<br />

smartelijk is zij.<br />

En ik kan het verstaan.<br />

Ik weet, dat de nederlaag van die zich overgeeft<br />

dieper is, dan van die gestreden<br />

heeft.<br />

Maar toch versta ik.<br />

Wij zijn wel zwak.<br />

Maar daarom is het, dat de Heer gekomen is,<br />

die ons redden zal!<br />

Hij zal ons bijstaan!<br />

Wanneer gij valt, Hij zal u grijpen met Zijn<br />

sterke hand en doen opstaan. Hij is de Koning<br />

der glorie.<br />

— Den vermoeide geeft Hij sterkte,<br />

den afgematte nieuwe moed,<br />

de krachten van den zwakke vermeerdert Hij.<br />

Ja, jongelingen worden moe en nat,<br />

zelfs jeugdige mannen raken uitgeput,<br />

maar wie op Jahve vertrouwen, nemen toe<br />

in kracht,<br />

als adelaars slaan zij hun vleugels uit;<br />

hoe zij ook lopen, zij worden niet moede,<br />

al gaan zij nog zo ver, nooit raken zij uitgeput—<br />

Zo zegt het Jesaja.<br />

Ik heb niet van uw zwakte gesproken, opdat<br />

gij zeggen zult: wij moeten sterven.<br />

Ik heb niet aan uw droefenis doen denken,<br />

opdat gij schreien zoudt.<br />

272


Neen, leven moet gij, lachend leven en moedig<br />

leven.<br />

Want zo staat er geschreven en zo heeft Jahve<br />

het gezegd:<br />

— Bekeert u en komt terug van al uw afdwalingen,<br />

dat zij niet langer u een struikelblok<br />

zijn ten zondenval.<br />

Werpt af, het kwaad dat gij bedreven hebt,<br />

werpt het af!<br />

Maakt u een nieuw hart en een nieuwe geest.<br />

Waarom toch zoudt gij sterven, huis van<br />

Israël?<br />

Ik heb immers geen behagen in de dood van<br />

die sterven moet. Bekeert u en blijft leven! —<br />

Gij moet zeggen: ik kon het niet, nu echter<br />

kan ik het.<br />

Want de Heer zal u bijstaan en Hij zal u<br />

sterk maken.<br />

Want dit is de stroom, waarvan Hesekiël<br />

sprak, een stortvloed van genade.<br />

Dit is de bron, die ik bedoelde, de bron des<br />

levens.<br />

Deze stroom zal uitgaan over de landen der<br />

aarde, de bittere zee der droefenis zal hij zoet<br />

en drinkbaar maken, in de bittere zee, waarin<br />

niets meer leven kan, zal hij leven brengen<br />

en vruchten zal hij geven aan alle bomen, die<br />

aan zijn oevers staan.<br />

Het rijk der hemelen is gekomen.<br />

De geboeiden worden bevrijd.<br />

18 273


Die in duister verkeerden, treden in het licht.<br />

Doet dan boetvaardigheid en bekeert u!<br />

Bereidt u op de komst des Heren.<br />

Reeds is Hij daar, straks staat Hij voor u.<br />

Zorgt dan bereid te zijn.<br />

Bekeert u!<br />

En gelooft dat Jahve uw zonden vergeven<br />

heeft.<br />

Klaagt niet, want wat scharlaken was, is wit<br />

als sneeuw.<br />

Jammert er dan niet meer om en laat<br />

het verleden u geen bron van zwakte zijn,<br />

maar een prikkel, een zweepslag om nu het<br />

goede te doen.<br />

Doet boetvaardigheid en bekeert u!<br />

Wit zullen uw zonden worden en gij zult vrij<br />

en sterk zijn.<br />

Weigert niet, want het zwaard zou u verslinden.<br />

Ach— gij wilt niet weigeren, nietwaar?<br />

Gij wilt u bekeren.<br />

Daarom zal de vrede met u zijn.<br />

Sjalom!"<br />

(5<br />

Gaat, roept, zegt het aan allen: Er is een<br />

profeet bij ons gekomen. Hij heeft den Messias<br />

aangekondigd!<br />

274


Gaat door het geknechte land, gaat van dorp<br />

tot dorp en van stad tot stad.<br />

En zegt het, de blijde boodschap: De Heer<br />

is gekomen. Het rijk der hemelen is nabij.<br />

Een profeet heeft het ons gezegd.<br />

Vreugde is er bij het hongerig volk.<br />

O — wanhoop der verslagenen.<br />

O — haat van de opstandigen.<br />

O — woede der vernederden.<br />

O — jammer der verdrukten.<br />

O — smart der gemartelden.<br />

O — noodschrei der getroffenen.<br />

O— rouwzang der treurenden.<br />

Jahve heeft u gehoord!<br />

Hoelang hebt gij geschreeuwd om Hem?<br />

Nu is de Redder gekomen.<br />

Hij heeft de sluizen van Zijn genadestroom<br />

opengezet.<br />

— Het volk smachtte naar water,<br />

doch het was er niet.<br />

Hun tong verdroogde van dorst.<br />

Maar nu verhoort hen de Heer. —<br />

Draagt dan de tijding door het ganse land!<br />

Laat de mare rondvliegen met snelle vleugelslag!<br />

Een profeet Is opgestaan en hij heeft gesproken:<br />

—Het rijk der hemelen is gekomen! —<br />

(5<br />

275


D E R D E H O O F D S T U K<br />

,ij eet niet aan hun tafel.<br />

Hij slaapt niet in hun huizen.<br />

Maar hij komt bij de cisterne of in de vlakte<br />

van de Jordaan.<br />

En steeds stroomt het volk toe en luistert naar<br />

hem.<br />

Zij vragen hem: „Wie zijt gij ?"<br />

En hij antwoordt: „Malachia heeft het gezegd:<br />

— Zie Ik zend Mijn bode<br />

om de weg voor Mij te banen.<br />

En terstond zal in Zijn tempel komen<br />

de Heer naar wien gij smacht... —<br />

Doet dan boetvaardigheid en bekeert u.<br />

Gij vraagt: hoe zullen wij boetvaardigheid<br />

doen?<br />

Ik zeg u: gij moet het goede willen met heel<br />

uw wil en niet in alles uw hart volgen.<br />

Hebt gij gezondigd in haat en eigenliefde —<br />

welnu dan, doet nu het goede in liefde tot<br />

allen.<br />

Gij kunt niet alle mensen liefhebben?<br />

Uit uzelf kunt gij dat niet— het is waar.<br />

276


Slechts enkelen wilt gij gaarne liefhebben en<br />

nog een paar wilt gij verdragen.<br />

Maar nu moet gij elkander leren verdragen<br />

en liefhebben uit boetvaardigheid.<br />

Uit boetvaardigheid zult gij het kunnen en<br />

Jahve zal u helpen.<br />

Gij hebt ook gezondigd uit zelfzucht en om<br />

bezit te verwerven.<br />

Uit boetvaardigheid zult gij nu geven en<br />

meedelen.<br />

Nog hebt gij gezondigd uit gulzigheid en<br />

hartstocht.<br />

Uit boetvaardigheid dan zult gij u nu versterven.<br />

Want spoedig zal de Heer, die gekomen is,<br />

voor u staan en u aanzien.<br />

Hij zal u aannemen of Hij zal u verwerpen.<br />

Bekeert u en doet boetvaardigheid, opdat Hij<br />

u niet verwerpen zal.<br />

Hij zal niet vragen, wat gij niet geven kunt.<br />

Maar wat Hij eist, dat kunt gij geven.<br />

Dat gij uw zonden aflegt en het goede doet.<br />

Het goede nu zult gij doen uit boetvaardigheid.<br />

En Jahve zal u zien en Hij zal uw zonden vergeven.<br />

Ten teken dat gij u bekeren wilt, zal ik u<br />

dopen in het water.<br />

En zoals het water uw lichaam reinigt, zo zal<br />

Jahve uw ziel reinigen.<br />

277


Want zo staat er geschreven:<br />

— Wast u en reinigt u I<br />

Doet uw boosheid weg van Mijn ogen.<br />

Houdt op met kwaad en leert het goede doen;<br />

weest rechtvaardig en helpt den verdrukte,<br />

geeft den wees wat hem toekomt en neemt<br />

het voor de weduwe op!<br />

Dan maken wij er tezamen een eind aan,<br />

zegt Jahve.<br />

Al zijn uw zonden als scharlaken,<br />

zij zullen witter worden dan sneeuw;<br />

al zijn zij rood als purper,<br />

zij zullen blank worden als wol. —<br />

Hoort gij, wat Jahve zegt ?<br />

— Tezamen maken wij er een eind aan. —<br />

Gij zult het doen en Hij.<br />

Bekeert u en Hij zal u vergeven.<br />

Bekeert u en wordt van zonden vrij!<br />

Doet boetvaardigheid en leert het goede<br />

doen.<br />

Dit nu is het goede:<br />

Rechtvaardig te zijn jegens allen, tegen uw<br />

vrienden en tegen uw vijanden.<br />

Den verdrukte te helpen, altijd en tot iedere<br />

prijs.<br />

Den wees niets te onthouden en het recht der<br />

weduwe verdedigen. '*<br />

Den weerloze moet gij beschermen.<br />

Gij moet dit doen in alles, in het grote en in<br />

het kleine.<br />

278


Gij moogt niet uw leven lang dromen van de<br />

dag, waarop ge met het zwaard verdrukten<br />

helpen zult.<br />

Zeker ook met het zwaard moet ge strijden<br />

als het nodig is.<br />

Gij moet niet slechts met uw mond en met<br />

uw handgebaar het recht der weduwe bepleiten.<br />

Zeker, het woord moogt ge niet versmaden.<br />

Maar ook in het kleine moet ge aldus doen.<br />

En gij zult zien, dat het grote misschien eenmaal,<br />

misschien ook nooit in uw leven voorkomt.<br />

Maar het kleine is er dagelijks en het zal<br />

soms moeilijker zijn dan het grote.<br />

Ook de bedelaar langs de weg is een weerloze<br />

in zeker opzicht.<br />

Ook de arme in zijn huis is een verdrukte.<br />

Ook de eenzame is een verweesde.<br />

Soms zal het moeilijk zijn te doen wat goed is.<br />

Maar Jahve heeft gezegd: Als gij wilt, dan<br />

help Ik u.<br />

En spoedig zal de Redder bij u zijn.<br />

Gij behoeft Hem niets te zeggen, gij behoeft<br />

u niet te verheffen. Het is niet nodig dat gy<br />

Hem zegt: dit heb ik gedaan en dat.<br />

Hij zal u aanzien en het weten.<br />

Hij zal tot u lachen en u aannemen.<br />

En als ik u gedoopt heb met water — Hij zal<br />

u dopen met den Heiligen Geest."<br />

279


V I E R D E H O O F D S T U K<br />

«X it de landstreek van Judea en uit Jerusalem,<br />

uit heel de streek van de Jordaankomt<br />

het volk tot Joannes. En hij doopt hen en predikt:<br />

„Doet boetvaardigheid en bekeert u,<br />

want het rijk der hemelen is nabij!"<br />

En het volk, dat gewacht heeft, eeuwen gewacht<br />

en gehongerd, het voelt de vreugde<br />

trillen in zijn hart.<br />

En zij vragen: „Wat moeten wij doen?"<br />

Alles zullen zij doen; tot alles zijn zij bereid.<br />

Opstand en strijd, zij hunkeren ernaar. Zij<br />

willen hun Koning de weg bereiden, de wegen<br />

naar Jerusalem schoonvegen met hun<br />

zwaarden.<br />

Hij echter antwoordt: „Bereidt uzelve, zo<br />

bereidt gij de weg des Heren; doet boetvaardigheid<br />

en bekeert u."<br />

En weer vragen zij: „Wat moeten wij daartoe<br />

doen?"<br />

Joannes ziet hen aan.<br />

„Alwie twee gewaden heeft, dele met wie er<br />

geen heeft.<br />

280


Wie eetwaren heeft, doe evenzo."<br />

Daar komen tollenaars en tiendpachters om<br />

zich te laten dopen. Zij vrezen zijn woord<br />

dat zich richten kan tegen hen, die alom gehaat<br />

zijn en zich die haat waardig gemaakt<br />

hebben ...<br />

Maar het heil van God!<br />

Zij willen het ook voor zich.<br />

En zij vragen: „Leraar, wat moeten wij<br />

doen?"<br />

„Ziet toch deze dieven," zegt het volk.<br />

Maar Joannes zegt alleen: „Wilt eerlijk zijn<br />

en niets vorderen boven hetgeen is vastgesteld."<br />

Hoe? Hij gebiedt hen niet eens, dat roversberoep<br />

te laten varen ?<br />

Neen. Wilt eerlijk zijn, vraagt hij.<br />

En daar komen de soldaten van Herodes.<br />

„En wij, wat moeten wij doen?"<br />

— Zullen wij het zwaard trekken tegen den<br />

Romein? Zullen wij u voeren naar Jerusalem?—<br />

Joannes antwoordt: „Geeft niemand valselijk<br />

aan. Doet niemand overlast en geweld. En<br />

plundert niet, maar weest tevreden met uw<br />

soldij."<br />

Hij vraagt niet veel.<br />

Niet dagenlang te vasten, zoals hijzelf zeker<br />

doet, niet te rouwen in zak en as.<br />

Hij vraagt hun niet te vluchten uit de wereld.<br />

281


Hij vraagt hun niet zich terug te trekken in<br />

een grot om daar te sterven of zich te geselen.<br />

En hij let niet eens op het groots gebaar, dat<br />

zij maken willen.<br />

Hij grijpt recht naar hun hart, naar hun<br />

zwakheid.<br />

Wie twee gewaden heeft, geve er een aan wie<br />

er geen heeft. Wie eetwaren heeft, doe<br />

evenzo.<br />

Neen, hij vraagt niet veel.<br />

Liefde en rechtvaardigheid. Dat alleen wil hij,<br />

het weinige dat zij geven kunnen.<br />

Het volk wil meer, het wil het grootste, het<br />

felle geven.<br />

Het leven geven niet in dagelijkse, kleine<br />

daden, maar in één roekeloze, geweldige<br />

heldendaad.<br />

Het wil zijn zonden ook niet zo geboet zien,<br />

dat lijkt te weinig, niet genoeg.<br />

Joannes verstaat hun gedachten wel en hij<br />

herhaalt voor hen: „Is dit niet veeleer het<br />

vasten, dat Ik verkies? zegt de Heer. Breek<br />

den hongerige uw brood en breng behoeftigen<br />

en zwervelingen in uw huis; als gij een<br />

naakte ziet, kleed hem en versmaad niet uw<br />

eigen vlees. Dan zal het Licht tot u komen."<br />

En zy dalen af naar het kleine waterbekken<br />

van Bethanië, dat bij de rivier ligt.<br />

Opperkleed en gandoera leggen zij af.<br />

En belijden hun zonden.<br />

282


Het water stroomt over hen heen.<br />

God en de mensen hebben zij zo tot getuigen<br />

genomen van hun vaste wil tot bekering.<br />

En telkens weer klinkt de troostende stem van<br />

den Doper:<br />

„Al zijn uw zonden als scharlaken,<br />

zij zullen witter worden dan sneeuw;<br />

al waren zij rood als purper,<br />

zij zullen blank worden als wol."<br />

O — het wonder van dit blijmakende water!<br />

Er komt vreugde in hen, vreugde van vrijheid.<br />

— Ik kon niet, maar nu kan ik. —<br />

Er is vreugde in hun ogen en vreugde in hun<br />

hart en vreugde in hun lach, in hun stem.<br />

En die vreugde blijft in hen. Zij zeggen haar<br />

uit tegen ieder die horen wil en tegen die niet<br />

horen wil. En zij sporen de anderen aan toch<br />

ook te gaan en zich te laten dopen.<br />

Joannes krijgt zijn getuigen, die door het<br />

ganse land gaan, hun vreugde tonen en hun<br />

wedervaren vertellen.<br />

Die overal uitbazuinen: Het rijk der hemelen<br />

is gekomen. Een profeet heeft het ons gezegd.<br />

Alle vlees zal het heil van God zien. Doet dan<br />

boetvaardigheid en bekeert u! Gaat tot Joannes<br />

en hij zal u dopen.<br />

283


De Pharizeën en de Sadduceën, de machtigen<br />

en de rijken, zij horen van dit doopsel.<br />

Zij horen van de beroering onder het volk.<br />

En ook zij komen.<br />

Zij luisteren en zien.<br />

Het heeft niets van het reinigingsgedoe der<br />

Essenen.<br />

En een zondenbelijdenis .. . wie dodelijk ziek<br />

is, moet zijn zonden belijden. En ook op de<br />

Grote Verzoendag moet men een schuldbekentenis<br />

afleggen.<br />

Ook daar is niets tegen.<br />

Dit alles is geenszins nodig.<br />

Er wordt gevast en gebeden volgens de wet.<br />

En in de tempel wordt geofferd volgens de<br />

heilige regel.<br />

Maar voor het volk is dit misschien toch wel<br />

goed. Het volk is nu eenmaal bijgelovig en<br />

hecht graag waarde aan iets dat uitzonderlijk<br />

is.<br />

Als hij het maar niet opzweept, dan is het<br />

goed.<br />

„Wij moeten niet achterblijven," zeggen zij<br />

tot elkaar. „Het is niet goed, dat het volk ons<br />

afzijdig ziet."<br />

En zij treden naar voren.<br />

Joannes ziet hen. Het is niet moeilijk hun gedachten<br />

te kennen.<br />

„Adderengebroed!" roept hij hen toe. „Huichelaars!<br />

Wie heeft u geleerd de komende<br />

284


wraak te ontvluchten? Brengt waardige<br />

vruchten van bekering voort. En zegt toch<br />

niet tot uzelf: Wij hebben Abraham tot vader.<br />

Want ik zeg u, dat God de macht heeft om<br />

uit deze stenen voor Abraham kinderen te<br />

verwekken! Reeds ligt de bijl aan de wortel<br />

der bomen. En elke boom die geen goede<br />

vruchten voortbrengt, wordt omgehakt en<br />

in het vuur geworpen!"<br />

Zij deinzen terug als sloegen zijn woorden<br />

hen zwepend in het gezicht.<br />

,,Wat onbeschofte taal!"<br />

„Waarlijk deze is voor het gepeupel!"<br />

„Hij is van den duivel bezeten!"<br />

Zij lachen en gaan heen, voornaam. Vooral<br />

voornaam en statig. Zij hebben hiermee niets<br />

van doen.<br />

Joannes ziet hen gaan en hij blijft onbewogen.<br />

Maar voor het volk is zijn stem vol mededogen.<br />

Er zijn er die hun bange angst hem klagen.<br />

Zijn woorden hebben hen wakker gemaakt<br />

en van hun schuld bewust.<br />

Doch hij troost hen en zegt hun de profetieën.<br />

Om vier kleine vruchten zal de boom gespaard<br />

blijven. De Redder komt. Hij zal het<br />

285


gekrookte riet niet breken, de smeulende pit<br />

niet doven.<br />

Van niemand zal Hij meer vragen, dan hij<br />

geven kan.<br />

En gij die meent niets te hebben, als Jahve u<br />

helpt, dan zult ge versteld staan, hoeveel gij<br />

nog geven kunt.<br />

Wilt niet vrezen. Elk ravijn zal nu gedempt<br />

en elke berg en iedere heuvel geslecht worden.<br />

De kronkelpaden zullen recht, de oneffen<br />

wegen effen worden.<br />

En hij geeft hun het doopsel der blijheid.<br />

Niet moede wordt zijn stem te troosten:<br />

„Al waren uw zonden als scharlaken,<br />

zij zullen witter worden dan sneeuw;<br />

al waren zij rood als purper,<br />

zij zullen blank worden als wol."<br />

En het volk ontvangt een diepe, warmmakende<br />

vreugde.<br />

„Komt," roept het, „laten wij elkander liefhebben."<br />

Zij voelen zich als kinderen.<br />

Zij zingen liederen van vreugde.<br />

Zo zingen zij:<br />

„Uw volk zal U gewillig zijn,<br />

U tegemoet snellen op de dag,<br />

waarop Gij Uw leger verzamelt.<br />

Uit de schoot van het morgenlicht komt tot<br />

U de dauw van Uw jonge krijgers."<br />

286


Het volk heeft Joannes lief, het bewondert<br />

hem mateloos.<br />

Hij hoort hen wel spreken onder elkaar)<br />

moeilijk is het hen niet te horen<br />

Hun woorden — een dwaas zouden zij verleiden,<br />

een wijze zouden zij tot kwelling zijn.<br />

Maar de heilige luistert niet, zij laten hem<br />

onberoerd.<br />

Het volk heeft hem lief.<br />

Is hij niet een redder die bevrijdt?<br />

Heeft hij hun boeien niet afgenomen?<br />

Heeft hij geen licht gebracht in hun nood?<br />

Een redder is hij! Heilig is hij!<br />

Hoe schoon is zijn afgevast gelaat met de<br />

heldere ogen. Hoe zoet en donker is zijn<br />

stem. Hoe machtig ontroert hen zijn woord.<br />

Is hij niet de Messias?<br />

Maar hij spreekt: ,,Ik doop u wel met water.<br />

Maar na mij komt, die sterker is dan ik}<br />

wiens schoenriem ik nog niet waardig ben los<br />

te maken. Hij zal u dopen met den Heiligen<br />

Geest en met vuur. Hij heeft de wan in Zijn<br />

hand om de dorsvloer te zuiveren en de tarwe<br />

in Zijn schuur te verzamelen. Maar het<br />

kaf zal Hij verbranden is een onblusbaar<br />

vuur. Doet daarom boetvaardigheid en bekeert<br />

ul Dan zult gij het heil van God aanschouwen."<br />


Uit de stad van Jericho en van de tenten bij<br />

Moab en van de vissersschepen van Genesareth,<br />

van uit het ganse land stroomt het<br />

volk naar de landstreek Perea, waar Joannes<br />

doopt en predikt.<br />

En heel het volk laat zich dopen.<br />

En zij zingen psalmen tot Jahve.<br />

Zo zingen zij:<br />

„Was mij van mijn zonden schoon,<br />

bevrijd mij van mijn schuld."<br />

„Zuiver mij met hysop en ik ben weer rein,<br />

was mij en ik ben witter dan sneeuw.<br />

Schep een zuiver hart in mij, o God,<br />

geef mij een nieuwe, sterke geest."<br />

Zo zingen zij :<br />

„Gelukkig hij, wiens schuld vergeven is,<br />

wiens zonde is bedekt.<br />

Gelukkig de mens, wiens misdaad Jahve niet<br />

langer gedenkt,<br />

in wiens geest geen onoprechtheid meer<br />

woont.<br />

Zolang ik zwijgen bleef, verteerde mijn gebeente<br />

door mijn kreunen heel de dag;<br />

want Uw hand drukte op mij, dag en nacht,<br />

mijn merg droogde weg in schroeiende gloed.<br />

Maar toen ik U mijn zonden beleed<br />

en mijn schuld niet verheelde;<br />

288


toen ik sprak: Ik wil Jahve mijn schuld bekennen;<br />

toen hebt Gij de schuld mijner zonden vergeven.<br />

Daarom moeten alle vromen U om vergiftenis<br />

smeken,<br />

zolang Gij U nog vinden laat;<br />

dan zullen bij de stortvloed de onstuimige<br />

wateren hen niet bereiken."<br />


Zij willen meer geven en verlangen dat hij<br />

hun leren zal hoe.<br />

Hij leert het hun.<br />

Zij moeten zich louteren, zichzelf verloochenen.<br />

Hij laat hen bij zich zijn in een nacht.<br />

Donker is het en koud. Sterren schitteren.<br />

Zij bidden, ieder voor zich in stilte en ieder<br />

van hen is eenzaam, is geheel alleen met<br />

God.<br />

Zij zijn wat angstig daarna.<br />

Groots is de nacht, klein is de mens daarin en<br />

tegelijk ook groot. Groter dan in de dag. En<br />

eenzamer.<br />

Er is iets in die grootheid wat hen beangstigt.<br />

De rust van hun meester beangstigt hen ook.<br />

Ook die is groots.<br />

Zo vragen zij: „Leer ons bidden, zoals gij<br />

bidt."<br />

En hij leert het hun. „Heer, ontferm U over<br />

ons."<br />

Ook zegt hij hun nog: „Hij is nabij, Hij<br />

komt tot u.<br />

En Hij zal u helpen. Wilt daarom niet vrezen.<br />

Gij begeert het volstrekte? Ik zeg u: Hij zal<br />

het u geven. En Hij zal het ook van u vragen.<br />

En door Hem zult gij de kracht hebben het<br />

te geven. Hij zal u meer geven en u meer<br />

vragen."<br />

En hij spreekt met hen over den Geliefde uit<br />

290


het Hooglied. Hij spreekt met hen over den<br />

Man van Smarten.<br />

Hij spreekt tot hen meer dan tot het volk. Hij<br />

verklaart hun de oude profetieën. Zij verstaan<br />

hem dikwijls niet. En toch willen zij nog<br />

meer.<br />

Dan lacht hij en zegt: „Wacht tot Hij komt.<br />

Hij zal u leren. Hij zal u vormen. In Geest<br />

zal Hij u dopen. In vuur zal Hij u louteren.<br />

Spoedig komt Hij nu, spoedig."<br />

Zelf leeft hij in vergetelheid.<br />

Hij spreekt tot het volk, hij heeft het lief.<br />

Toch grijpt het hem niet — want hij is aangegrepen<br />

door God.<br />

Hij predikt gelijk hij bidt, zonder het zich<br />

bewust te zijn, omdat heel zijn bewustzijn in<br />

God is.<br />

Hij is los van alles, geheel los van alles en vast<br />

aan God.<br />

Slechts één verlangen begint nu snel in hem<br />

te groeien.<br />

— Dat Hij komen mag, spoedig. —<br />

Hij heeft het volk lief, maar zijn liefde is<br />

hongerig voor een ander.<br />

291


Hij bereidt het, maar niet voor zichzelf. Hij<br />

begeert het, maar voor God.<br />

En het volk hoort dat wel in de droomzang<br />

van zijn stem, als hij over den Messias<br />

spreekt.<br />

En dat verlangen is zo hevig, dat het zich<br />

meedeelt.<br />

Het volk begeert en het is niet voor zichzelf.<br />

Het is niet voor glorie, niet voor macht, voor<br />

weelde en rijkdom.<br />

Eens heeft het een Godsrijk begeerd vol<br />

aardse dingen.<br />

Nu niet meer.<br />

Het weet niet wat het begeren gaat. Maar dat<br />

Hij kome, opdat zij kunnen zeggen: Wij zijn<br />

bereid.<br />

Blijdschap is er onder het volk en verlangen.<br />

Het heeft zich bekeerd.<br />

Het kleine dat de Doper vroeg, heeft het<br />

grootse bewerkt.<br />

Dat Hij nu kome ...<br />

(5<br />

En daar komt op een morgen een man en<br />

Joannes herkent hem.<br />

Hij herkent het gelaat, schoon is het nu; hij<br />

heeft het misvormd gezien.<br />

292


Hij hoort de stem en hij herkent haar: „De<br />

ben Jesus van Nazareth. Ik kom tot u om gedoopt<br />

te worden."<br />

Neervallen wil hij.<br />

En Jesus weerhoudt hem.<br />

Immanuël: God met ons<br />

„Heer," zegt hij. „Ik moet door U gedoopt<br />

worden en Gij komt tot mij?"<br />

Doch Jesus aanziet hem met Zijn milde ogen<br />

en Hij zegt: „Laat het nu toe. Want zo<br />

moeten wij alle gerechtigheid vervullen."<br />

Deze ogen, zij vagen alle angst weg. Zij zijn<br />

een zegening en een liefdesgroet.<br />

Een gruwel is het, dat deze Zichzelf vernederen<br />

gaat en een schoon geheim is het. Hij<br />

is de Geliefde en Hij mint. Vurig mint Hij.<br />

Joannes heeft het gezien.<br />

Jesus legt kleed en gandoera af en daalt af<br />

in het water.<br />

En Joannes — hij stort het water over Hem<br />

uit.<br />

Dan openen zich de hemelen en het licht<br />

straalt van omhoog — de Geest Gods daalt<br />

in de gedaante van een duif en er klinkt een<br />

wondere stem: „Deze is Mijn zeer beminde<br />

Zoon, in wien Ik Mijn welbehagen heb.<br />

Luistert naar Hem."<br />

Joannes en de leerlingen, zij hebben het licht<br />

gezien en den Geest; zij hebben de stem<br />

gehoord.<br />

294


Maar Jesus trekt zich het kleed weer aan.<br />

Een ogenblik rusten Zijn ogen op Joannes.<br />

Dan groet Hij hen. „Sjalom!" Vrede zij u.<br />

En gaat heen.<br />

(5<br />

Voor het eerst is er aarzeling in Joannes.<br />

Jesus is weer heengegaan.<br />

En nog groept het volk rond hem.<br />

Maar het moet toch bij zijn Verlosser zijn?<br />

Het moet nu toch gaan luisteren naar Hem?<br />

Maar Jesus heeft niet gesproken. Hij is heengegaan.<br />

Hij heeft Joannes niet geroepen. Hij heeft<br />

hem niet gevraagd met Hem te gaan.<br />

Ach — nu Joannes Jesus heeft gezien, zingt<br />

het lied van zijn hevig verlangen nog feller<br />

in zijn ziel.<br />

— Mocht ik toch met U gaan! —<br />

Zijn oog zoekt.<br />

En ziet slechts het volk, dat tot hem opziet.<br />

Als kinderen zien zij tot hem op.<br />

En als waren zij kinderen, zo begint hij opnieuw<br />

tot hen te spreken. Gelijk een moeder,<br />

die haar kind streelt en antwoord geeft, en<br />

ver — zo ver zijn haar gedachten.<br />

295


„Alle vlees zal het heil van God zien.<br />

Wilt niet vrezen.<br />

Al waren uw zonden als scharlaken, wilt niet<br />

vrezen.<br />

Hij zal het gekrookte riet niet breken.<br />

Hij heeft lief, zozeer heeft Hij lief.<br />

Zozeer heeft Hij lief. . .<br />

Zozeer..."<br />

Het is, als ontwaakt hij.<br />

Er zijn tranen in zijn ogen. Zijn stem wordt<br />

zacht en warm, zij trilt.<br />

„Kent gij het wondere lied? Het lied aller<br />

liederen, het hooglied?<br />

Jahve is de Geliefde en de ziel is Zijn bruid.<br />

Vilt gij, dat ik zing?<br />

Ik sliep maar mijn hart was wakker.<br />

Hoor! Mijn beminde! Hij klopt:<br />

„Doe open mijn zuster, mijn liefste,<br />

mijn duif, mijn vlekkeloze.<br />

Want mijn hoofd is nat van de dauw."<br />

„Maar ik heb mijn kleed al uitgetrokken;<br />

moet ik het dan nu weer aandoen?<br />

Ik heb mijn voeten al gewassen;<br />

moet ik ze nu opnieuw gaan besmeuren?"<br />

Maar mijn geliefde stak reeds zijn hand<br />

door de kier van de deur<br />

en het stormde in mijn hart,<br />

ik beefde van ontroering om hem.<br />

296


Ik sprong op mijn beminde open te doen:<br />

daar dropen mijn handen van mirre,<br />

van geurende balsem mijn vingers<br />

op de knop van de grendel.<br />

Ik opende — maar mijn beminde was weg,<br />

verdwenen.<br />

Angstig werd ik, omdat hij was heengegaan.<br />

Ik zocht, maar ik kon hem niet vinden,<br />

ik riep en hij gaf mij geen antwoord.<br />

Zo troffen mij de wachters der stad bij hun<br />

rondgang.<br />

Zij sloegen mij en brachten mij wonden toe.<br />

Mijn mantel namen zij af,<br />

de wachters van de muren.<br />

Ik bezweer u, dochter van Jerusalem,<br />

als ge mijn geliefde zoudt vinden,<br />

dat ik krank ben van liefde ..<br />


Z E S D E H O O F D S T U K<br />

V V eer predikt Joannes en zijn<br />

sterke stem slaat door het dal.<br />

Uit Jerusalem zijn gekomen de leden van het<br />

Sanhedrin, van de Hoge Raad.<br />

Trots staan zij voor hem, de priesters en levieten.<br />

En zij vragen: „Wie zijt gij?"<br />

Hij verstaat hun vraag, hun geheimste bedoeling<br />

en daarom antwoordt hij: „Ik ben de<br />

Messias niet."<br />

Zij weten het wel. Hij heeft zich slechts den<br />

voorloper genoemd.<br />

Daarom vragen zij hem: „Wat dan, zijt gij<br />

Elia?<br />

Want omtrent Elia bestaat het geloof, dat hij<br />

zal terugkeren op aarde om den Messias te<br />

openbaren en te zalven.<br />

Maar Joannes antwoordt: „De ben het niet."<br />

Gans het volk luistert in spanning.<br />

Verontwaardigd is het om deze ruwe ondervraging.<br />

En verlangend tevens om te horen.<br />

„Zijt gij de profeet?"<br />

298


Dat slaat op de woorden van Mozes. Heel het<br />

volk gelooft dit — Joannes is de profeet.<br />

Maar hij antwoordt: „Neen!"<br />

Zoals zij hem ondervragen, zo geeft hij hun<br />

antwoord, de deftige gezanten.<br />

Zo vragen zij hem dan: „Wie zijt gij? Dat wij<br />

antwoord geven aan die ons gezonden hebben:<br />

wat zegt ge van uzelven?" En luidop<br />

klinkt zijn antwoord. „Ik ben de stem van een<br />

roepende in de woestijn: — Maakt recht de<br />

weg des Heren, zoals Jesaja, de profeet,<br />

gezegd heeft."<br />

Daar zijn reeds de Pharizeën, die hij eenmaal<br />

adderengebroed en huichelaars noemde.<br />

Nu zullen zij hem in het nauw drijven;<br />

klein moet hij worden in de ogen van het<br />

volk, dat luistert.<br />

„Wat doopt gij dan, wanneer gij de Messias<br />

niet zijt, noch Elia, noch de profeet?"<br />

Maar Joannes aarzelt niet.<br />

„Ik doop in water," roept hij, dat gans het<br />

volk horen kan, „maar midden onder u staat<br />

Hij, dien gij niet kent. Hij is het, die na mij<br />

komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben<br />

om los te maken."<br />

Dan halen zij de schouders op en gaan heen,<br />

zeggende: „Hij is van den duivel bezeten."<br />


Zover is het reeds gekomen.<br />

De Hoge Raad moet zijn gezanten zenden.<br />

Te groot wordt de beweging onder het volk.<br />

Hij bereidt het — waartoe ?<br />

Moet daar opstand van komen?<br />

Hierin zijn de Pharizeën en Sadduceën het<br />

volkomen eens. Een opstand zou dwaasheid<br />

zijn. Hij is alleen gevaarlijk en heeft geen nut.<br />

Zij zijn de eersten uit Jerusalem die dit brengen<br />

onder de aandacht van Vitellius, den<br />

proconsul.<br />

En deze geeft de waarschuwing door aan<br />

Herodes Antipas, den viervorst van Galilea.<br />

Want het is in Pera, in zijn gebied, dat deze<br />

Doper optreedt.<br />

Doch Herodes laat het voortgaan.<br />

Vitellius heeft niets bevolen, maar het aan<br />

hem overgelaten.<br />

Nu Herodes heeft geen lust om zelf de opstand<br />

uit te lokken, door op te treden tegen<br />

den Doper, omdat een paar Sanhedristen,<br />

wier aanzien hij schaadde, dat wensen.<br />

Hij heeft wel belangrijker zaken om te overdenken:<br />

wat de koning der Nabateërs doen zal, Aretas,<br />

de schoonvader, dien hij beledigde, of de<br />

legerbenden der Arabieren zullen doorgaan<br />

net hun overvallen.<br />

Hij weet vrij nauwkeurig wat deze Joannes<br />

predikt.<br />

300


Er is niets daarin, dat hem verontrust.<br />

En Joannes predikt tot de scharen en doopt<br />

hen.<br />

„Doet boetvaardigheid en bekeert u!<br />

Het rijk der hemelen is gekomen.<br />

Zo spreekt de Heer:<br />

— Ik zal u besprenkelen met zuiver water,<br />

dat gij weer rein zult zijn van al uw zonden;<br />

van al uw afgoderij zal Ik u ontdoen.<br />

Een nieuw hart zal Ik u geven,<br />

een nieuwe geest in uw binnenste storten.<br />

Het stenen hart neem Ik weg uit uw lichaam<br />

en schenk u een levend hart. —<br />

Zo staat er geschreven:<br />

— Een open bron zal er ontspringen<br />

voor Davids huis en Jerusalems inwoners<br />

om zonden en onreinheid af te wassen. —<br />

Bekeert u dan en doet boetvaardigheid. Bereidt<br />

de weg des Heren. Vult alle ravijnen<br />

en slecht alle bergen. Maakt oneöenheden<br />

glad.<br />

Want de volkeren zullen een groot licht aanschouwen.<br />

Alle vlees zal het heil van God zien."<br />

(5<br />

301


En in de morgen als hij gaat met zijn leerlingen,<br />

ziet hij Jesus.<br />

En haastig met een brandende stem zegt hij<br />

tegen die bij hem zijn: „Ziet het Lam Gods,<br />

dat de zonden der wereld wegneemt. Deze<br />

is het, van wien ik zeide: Na mij komt een<br />

man, die groter is dan ik, omdat Hij eerder<br />

was dan ik. Ook ik kende Hem niet, maar<br />

daarom kwam ik dopen met water, opdat Hij<br />

aan Israël bekend zou worden."<br />

Zijn stem brandt en er is pijn in zijn hart.<br />

Weer is Jesus voorbijgegaan en heeft hem<br />

geen teken gegeven.<br />

Hij neemt hem dus niet aan, niet mee. Voorloper<br />

is hij geweest; leerling en helper mag<br />

hij niet worden.<br />

Heel deze dag is er vuur in zijn stem, liefde.<br />

— Ach, wilt Hem zeggen:<br />

dat ik krank ben van liefde. —<br />

Nog zegt hij zijn leerlingen: „Ik zag den<br />

Geest als een duif uit de hemel nederdalen<br />

en Hij bleef op Hem rusten. Ook ik kende<br />

Hem niet, maar die mij zond om in water te<br />

dopen, die zeide mij: — Op wien gij den<br />

Geest ziet nederdalen, Hij is het die doopt in<br />

den heiligen Geest. — En ik heb het gezien<br />

en getuigenis heb ik afgelegd, dat Hij de<br />

Zoon is van God."<br />

Joannes ziet de peinzende ogen van zijn leerling<br />

Joannes.<br />

302


„Gelukkige," zegt hij hem. Zijn stem is zuiver,<br />

zonder bijklank, maar zij is ook droef.<br />

De leerling verstaat hem niet, doch hij grijpt<br />

de hand van zijn meester en drukt die.<br />

En Joannes glimlacht over het wee, dat hij<br />

voelt in zijn hart.<br />


zij Hem zien, Zijn ogen, — Hem horen, de<br />

woorden van Zijn mond, — dan telkens verzet<br />

hij zich.<br />

Stil, bijna zwijgend, is Jesus hem voorbijgegaan.<br />

Joannes herinnert zich het woord: — Hij zal<br />

niet schreeuwen, noch luidkeels roepen. —<br />

Slechts Zijn ogen spraken. O— de Gelietde ..<br />

Neen — neen — niet denken, niet dromen.<br />

„Doet dan boetvaardigheid en bekeert u,<br />

want het rijk der hemelen is nabij!<br />

Er zullen lelies bloeien in de woestijn. En de<br />

schapen grazen daartussen. Want de Heer<br />

zelf zal Zijn schapen hoeden. En de wolf ligt<br />

naast het lam.<br />

Wilt niet vrezen, doch weest moedig.<br />

Doet boetvaardigheid en bekeert u. Gij zult<br />

het heil van God zien."<br />

304<br />

(5


Z E V E N D E H O O F D S T U K<br />

JLaar opnieuw hebben hem de Pharizeën<br />

aangeklaagd.<br />

— Hij wordt gevaarlijk. Hij zweept het volk<br />

op. Hij kondigt den Messias aan.<br />

En is de Messias de opstand niet?<br />

Is het wonder dat zovele Galileërs, rebellen<br />

van oudsher, rond hem samengroepen?<br />

Is het wonder dat de Zeloten, die opstandige<br />

ij veraars, tot hem gaan? —<br />

Zij zeggen het Vitellius.<br />

Zij doen het Herodes weten.<br />

Zij vrezen de opstand. Zij hebben hem nu<br />

dikwijls genoeg meegemaakt. Niets goeds<br />

bracht hij. Slachtoffers talrijk, boeten ondragelijk<br />

en straks misschien verbod van de eredienst.<br />

Opstand is dwaasheid nu. Daarom<br />

moet deze weg.<br />

Herodes echter gelooft het niet. Hij weet wat<br />

deze Doper gepredikt heeft. Boetvaardigheid<br />

en bekering heeft hij gepredikt aan het<br />

volk. In simpele woorden heeft hij tot het<br />

simpele volk gepredikt. Het is geen politiek<br />

doel, dat deze nastreeft. Zeker, hij heeft zich<br />

ao 305


macht verworven, grote macht over het volk.<br />

Doch hij heeft haar niet misbruikt; hij heeft<br />

geen eerzucht.<br />

— Maar zijn leerlingen hebben gesproken<br />

over de nieuwe vrouw van den vorst. Zij<br />

hebben kwaadgesproken. Zij zijn den vorst<br />

niet welgezind en betichten hem van overspel<br />

en misdaden... —<br />

— Ach, dat hebben zovelen gedaan; misschien<br />

zelfs deze verontwaardigde gezanten<br />

ook wel. —<br />

— Maar weet de viervorst dan niet, dat deze<br />

Joannes het volk in geweldige spanning gebracht<br />

heeft en de Messiasverwachting, die<br />

al zo dikwijls misbruikt werd, tot een ongekend<br />

hoogtepunt heeft opgevoerd?<br />

Weet dan de viervorst niet hoe gevaarlijk<br />

deze stemming is onder het volk, dat zijn<br />

daden niet overweegt, maar roekeloos handelt?<br />

Weet hij wel, dat nu het kleinst gebeuren<br />

oorzaak worden kan van een verschrikkelijke<br />

opstand, die alleen de Romeinen nog<br />

zullen kunnen bedwingen? Begrijpt de vorst<br />

dan niet, wat dit betekenen zal? —<br />

— De vorst weet en begrijpt dit alles en misschien<br />

zelfs nog meer. Misschien wilde hij<br />

ook eigenlijk wel dezen Doper gevangen<br />

nemen, maar laat hij het, omdat hij veel weet<br />

en ook begrijpt. Want de vorst wil juist niet<br />

met het kleine gebeuren, dat de gevangen-<br />

306


neming van dezen profeet en volksheld toch<br />

altijd nog is, de gevreesde opstand ontketenen.<br />

De vorst zal eerst handelen, wanneer<br />

het zijn tijd is ... —<br />

— Dan kan het te laat zijn. Nu reeds staan<br />

andere dopers en leraren op. Dit kan zo niet<br />

blijven; dit moet tot een uitbarsting komen.<br />

Tenzij de vorst handelt en snel handelt. Nu<br />

kan de vorst nog ingrijpen. Nu is het tijd.<br />

Joannes is de ziel der ganse beweging. Dien<br />

moet de vorst treffen. Daarover heeft men<br />

ook Vitellius gesproken ... —<br />

— Daarover heeft men ook Vitellius gesproken<br />

... —<br />

Wat een wapen is dat toch — de Romein.<br />

Vitellius is Herodes niet welgezind.<br />

En Agrippa intrigeert.<br />

Herodes staat niet sterk meer, sinds hij<br />

Herodias ontvoerde, de vrouw van zijn<br />

broeder.<br />

Hij heeft de vriendschap van Sejanus en de<br />

gunst van den keizer.<br />

Maar wie kan zeker zijn van 's keizers gunst?<br />

Herodes' broeder, Archelaus, verheugde zich<br />

ook in 's Keizers gunst. Tot hij in ongenade viel.<br />

Agrippa intrigeert en Vitellius is hem slecht<br />

gezind.<br />

307


Herodes Antipas, de viervorst, hij staat niet<br />

sterk meer sinds hij Herodias ontvoerde.<br />

Kaïdha, zijn eerste vrouw is gevlucht naar<br />

haar vader Aretas, den machtigen koning van<br />

Petrea.<br />

Machtig is deze koning, zeer machtig. Zijn<br />

Arabische ruiterbenden vallen nu telkens het<br />

land binnen.<br />

Dit zal tot oorlog leiden.<br />

En de huurtroepen uit Trachonites blijken<br />

onbetrouwbaar.<br />

Dit huwelijk met Herodias was een fout, een<br />

dwaasheid— hij heeft het altijd geweten.<br />

Het heeft de vruchten van veel moeizaam en<br />

voorzichtig werk teniet gedaan.<br />

Het heeft het volk nodeloos geërgerd, zo<br />

openlijk in strijd met de wet als het is.<br />

Als nu nog deze Doper daarover te spreken<br />

begint...<br />

Als er nu nog werkelijk woelingen dreigen<br />

onder het volk ...<br />

Men heeft er ook met Vitellius over gesproken<br />

...<br />

Zij zullen altijd volhouden hem gewaarschuwd<br />

te hebben. En misschien is het tijd.<br />

Want de aandacht van het volk schijnt zich<br />

nu te verdelen. Velen gaan tot Jesus, ook een<br />

die predikt en zelfs wonderen doet, naar men<br />

bericht...<br />

(5<br />

308


A C H T S T E H O O F D S T U K<br />

\^J* oannes echter verlaat het gebied van Herodes;<br />

hij verlaat Bethanië en de landstreek<br />

Perea. Hij trekt over de Jordaan.<br />

Naar Ennon bij Salim trekt hij, een plaats<br />

waar veel bronnen zijn.<br />

En hij predikt en doopt.<br />

Dan vernemen zijn leerlingen, dat ook Jesus<br />

in de nabijheid is en predikt en dat Zijn leerlingen<br />

dopen.<br />

Zij houden van hun meester en willen hem<br />

trouw zijn.<br />

Zo zeggen zij tot Joannes: „Rabbi, Hij die<br />

met u was aan de overzijde van de Jordaan,<br />

voor wien gij getuigenis hebt afgelegd, wel<br />

Hij doopt ook en nu gaan allen tot Hem."<br />

Maar Joannes lacht.<br />

Hij ziet wel de drift der gevoerde twist nog<br />

op hun gezichten en hij verstaat hun gedachten.<br />

Zo zegt hij: „Een mens kan zich niets toeeigenen,<br />

als het hem niet uit de hemel gegeven<br />

is. Gijzelf zijt mijn getuigen, dat ik<br />

gezegd heb : Niet ik ben de Messias, maar ik<br />

309


en voor hem uitgezonden. Hij die de bruid<br />

bezit, is de bruidegom. Maar de vriend van<br />

den bruidegom, die erbij staat en naar hem<br />

luistert, is zielsverheugd wegens de stem des<br />

bruidegoms. Dit dan is mijn vreugde en zij<br />

is nu volkomen. Hij moet groter, maar ik<br />

moet kleiner worden."<br />

Zozeer dan heeft Joannes zich herwonnen in<br />

kracht.<br />

Hij heeft afstand gedaan van alles, tot het<br />

allerlaatste.<br />

En het is hem vreugde geworden.<br />

— Hij moet groter, maar ik moet kleiner<br />

worden. —<br />

Hij denkt zich niet langer bruid van den<br />

Bruidegom. Zielen heeft hij gewonnen tot<br />

bruid voor den Geliefde. En hij staat terzijde<br />

en verheugt zich.<br />

En hongerig luistert hij naar alles wat hij<br />

hoort omtrent Jesus.<br />

De wonderen die Hij doet.<br />

De woorden van wijsheid die Hij spreekt.<br />

En de menigten die tot Hem stromen.<br />

En hij verheugt zich.<br />

— Den Heer te bereiden een volk dat bereid<br />

is.—<br />

Hij predikt en hij getuigt van Jesus, den Zoon<br />

Gods die redding brengt.<br />

310


N E G E N D E H O O F D S T U K<br />

—I *Jn weer trekt hij verder.<br />

De velen zijn thans bij Jesus.<br />

De weinigen slechts volgen hem.<br />

Maar hij verlaat ook dezen.<br />

Hij predikt niet meer en doopt niet meer.<br />

Het zou de weinigen nog afhouden van Hem.<br />

— Hij moet groter, maar ik moet kleiner<br />

worden. —<br />

Noordwaarts trekt hij.<br />

Niet om te ontkomen was het, dat hij Perea<br />

verliet en de Jordaan overstak, maar om<br />

plaats te maken voor die groter is. Niet om<br />

te ontkomen.<br />

Drie leerlingen zijn bij hem gebleven: Phanuël,<br />

Micha en Osias.<br />

Zien zij de dreiging niet van de ondergang?<br />

In de nachten drijven zwarte wolken; gaan<br />

schaduwen en vreemde lichten. En omhoog<br />

stijgt de jammerklacht van een huilend dier.<br />

Koud waait de wind hunne mantels binnen.<br />

En bang wordt het in hun hart, als de leraar<br />

bidden blijft, onbewogen voor wat hem omringt<br />

en ver, ver weg van hen.<br />

311


Angstig bidden dan ook zij: „Heer God, ontferm<br />

u onzer."<br />

Ach, waar is de vreugde gebleven van de<br />

eerste tijd, toen zij en allen zich bekeerden<br />

en elkaar de redding verkondigden? Toen zij<br />

luisterden als kinderen naar den leraar?<br />

— Wit worden uw zonden, wit als sneeuw.<br />

Wilt toch niet vrezen, maar moedig zijn.<br />

Want het rijk der hemelen is gekomen. De<br />

Redder komt tot u en Hij zal u helpen. —<br />

Nu is deze Jesus gekomen en Joannes heeft<br />

getuigenis van Hem afgelegd.<br />

En het volk is tot Hem gegaan en zovele leerlingen.<br />

Maar Joannes is niet door Hem aangenomen.<br />

— Ik ben nog niet waardig Zijn schoenriem<br />

te ontbinden,— heeft de meester gezegd.<br />

Als hij nog niet waardig is slaaf te zijn voor<br />

deze, voor wat zullen de anderen dan waardig<br />

zijn?<br />

Wie heeft dan de weg des Heren bereid?<br />

Was het Joannes niet?<br />

En moet hij nu terzijde staan en zich daarmede<br />

verheugen?<br />

Mag hij dan niet delen, in het vele waarin de<br />

anderen nu delen zullen?<br />

Is het aldus dat deze Redder Zijn meest getrouwen<br />

loont?<br />

— Hij moet groter maar ik moet kleiner<br />

worden, — heeft de meester gezegd.<br />

312


Waarom moet dat.<br />

Als het zo is, dat deze Jesus groter worden<br />

moet, waarom moet dan Joannes kleiner<br />

worden, zich vernederen en afstand doen?<br />

— Het is mijn vreugde en zij is volkomen, —<br />

heeft hij gezegd.<br />

Ach, de leerlingen kunnen dit niet verstaan.<br />

Er is treurnis in hun hart. En tegelijk verbeten<br />

wil: Zij zullen den meester trouw<br />

blijven. Ook als alle anderen gaan.<br />

— Hij moet groter, maar ik moet kleiner<br />

worden. —<br />

Als hun meester, dien zij groot achten en<br />

groot weten, daarvoor kleiner worden moet,<br />

dan willen zij dezen grotere niet. Zij weten<br />

trouw te blijven aan het eens gegeven woord.<br />


daarom is hij gekomen, niet om den machtige<br />

te ontzien of zijn geweld te vrezen.<br />

Elke boom, die geen goede vrucht voortbrengt,<br />

zal omgehouwen en in het vuur geworpen<br />

worden. Want de sterke God zal ook<br />

de rechter zijn. De wan zal Hij houden in<br />

Zijn hand. Wee het kaf, het zal branden in<br />

een vuur, niet meer te blussen!<br />

Herodes Antipas, de viervorst van Galilea, hij<br />

heeft de vrouw van zijn broeder genomen in<br />

overspel.<br />

Wel bouwde hij een synagoge in zijn stad,<br />

maar hij overtrad de wet. Wel gaat hij jaarlijks<br />

naar Jerusalem's tempel op, die zijn<br />

vader, de moordenaar, bouwde. Maar hij is<br />

vol bedrog. Wel veinst hij eerbied voor<br />

Jahve, den almachtige. Maar schaamteloos is<br />

zijn gedrag.<br />

Deze Antipas, zoon van den groten moordenaar,<br />

door vleiende Herodianen laat hij zich<br />

nog uitgeven voor den Messias.<br />

Messias, dat is Redder en Rechter.<br />

Een verrader is hij inplaats van een redder.<br />

En een rechtsverkrachter is hij ook. En ook<br />

is hij een trouweloze. En ook een die bedriegt.<br />

En ook een dief en ook een uitzuiger.<br />

En toch ... hij is geen beul gelijk zijn vader.<br />

Ook niet een massamoordenaar. Hij is niet<br />

wreed. Hij is eerder zacht.<br />

Velen hebben het heil van hem verwacht.<br />

314


Want is het niet vreemd dat deze zoon van<br />

Herodes niet wreed is? Hij die opgroeide aan<br />

dat somber hof, waar allen samenspanden en<br />

konkelden tegen elkaar? Waar altijd moord<br />

en marteling in de gedachten waren. Waar<br />

ieder vrezen moest voor zijn leven en ieder<br />

de dood en de ondergang van den ander<br />

begeerde.<br />

Hij is niet wreed.<br />

En hij begon goed. Hij wilde rechtvaardig<br />

zijn.<br />

Archelaus, zijn broeder, was een beul en een<br />

moordenaar.<br />

Maar Antipas niet.<br />

Doch zijn positie was moeilijk van het begin<br />

af. Nauwelijks kon hij zich staande houden,<br />

toen Archelaus viel en dreigde hem mede te<br />

sleuren.<br />

Hij wilde niet vallen; hij wilde zijn troon behouden.<br />

Zoveel het nog ging, wilde hij de<br />

vrijheid van zijn land redden.<br />

Dat moest hem sluw doen zijn tegen de Romeinen<br />

en tegen zijn volk.<br />

Beiden had hij nodig, hij mocht hun hulp<br />

niet verliezen. Zo moest hij beiden bedriegen.<br />

Steun moest hij zoeken, waar hij ze vinden<br />

kon. Zo moest hij onrechtvaardig zijn, den<br />

zwakke verraden en verdrukken, den machtige<br />

vleien en ontzien.<br />

Steun moest hij zoeken, waar hij ze vinden<br />

315


kon. Zo moest hij Aretas, den machtigen<br />

koning, aan zich verbinden. Kaïdha, de vrouw<br />

die hij niet begeerde, moest hij huwen.<br />

Als Joannes aan hem denkt — zo dikwijls<br />

hebben de Galileërs over hem gesproken —<br />

dan herinnert hij zich het „Wee!" van<br />

Hesekiël tegen de herders van Israël, die<br />

alleen zichzelf hebben geweid. Die zich gevoed<br />

hebben met de melk en gekleed met de<br />

wol en de vette dieren hebben geslacht en<br />

aan zichzelf hebben gedacht, doch nimmer<br />

zich om de schapen bekommerd.<br />

De schuld van deze herders is het, dat de<br />

schapen verdoold zijn en verstrooid.<br />

Zo heeft Herodes gedaan.<br />

Zijn beeltenis heeft hij niet op de penningen<br />

doen slaan, gelijk zijn broeders. Daarin wilde<br />

hij het volk ontzien en de wet eerbiedigen.<br />

Maar de vrouw van zijn broeder heeft hij tot<br />

zich genomen in overspel.<br />

En wie moet thans de toorn van den Nabatesen<br />

koning stillen, om die misdaad van den<br />

vorst?<br />

Het volk dat er onschuldig aan is.<br />

Het volk uit het grensland, dat overvallen<br />

wordt en uitgeplunderd en gebrandschat en<br />

gedood.<br />

Geld heeft hij nodig, rijkdom.<br />

Om tribuut te geven aan den keizer. Geschenken<br />

aan de velen, met wie hij samen-<br />

316


zweert. Om zijn legers te bekostigen, zijn<br />

spionnen, zijn paleizen en kastelen.<br />

Daarom moet hij onrechtvaardige wetten<br />

maken en zeggen: „Het is de wet."<br />

Daarom moet hij het recht ontstelen aan de<br />

armen van zijn volk.<br />

Daarom moet hij belastingen opleggen, die<br />

te zwaar zijn en te drukkend.<br />

Daarom moet hij het recht te koop houden in<br />

dit land.<br />

Met de melk en de wijn, daarmede voedt hij<br />

zich en hij kleedt zich in de wol. De vette<br />

dieren slacht hij voor zichzelf. Maar herder<br />

die hij is, heeft hij zich om de kudde niet bekommert.<br />

Joannes nu is niet gekomen om den machtige<br />

te ontzien of zijn geweld te vrezen. Hij is gekomen<br />

om boetvaardigheid en bekering te<br />

prediken.<br />

Zo gaat hij naar Tiberias, de hofstad, die deze<br />

Antipas zich bouwde en die hij noemde naar<br />

den heidensen keizer.<br />

(5<br />

317


„Maar Herodus, de viervorst, door hem<br />

berispt wegens Herodias, de vrouw van<br />

zijn broeder, en wegens al de misdaden,<br />

die Herodes bedreven had, voegde bij<br />

dat alles nog dit, dat hij Joannes in<br />

de kerker sloot".<br />

Lc. 3,19-20.


E E R S T E H O O F D S T U K<br />

" -Jp komt hij voor Herodes.<br />

De dienaren melden den vorst: „In de voorhof<br />

is Joannes, de doper van de Jordaan, en<br />

hij verlangt toegang tot u."<br />

En Antipas beveelt: „Laat de wachten hiernaast<br />

blijven, tot ik een teken geef. En breng<br />

dan dezen Joannes binnen."<br />

En tot den geheimschrijver, die bij hem zit,<br />

zegt hij verrast: „Dat is de Doper, die in nog<br />

geen halfjaar tijds het ganse volk in beroering<br />

bracht. Hij ontsnapte ons in Perea en mijn<br />

berichtgevers meldden reeds, dat hij ook weer<br />

uit Ennon verdwenen was."<br />

Een dienaar houdt het voorhang opzij en<br />

Joannes treedt binnen.<br />

Dan staat de Doper voor den vorst en z^j<br />

bezien elkaar.<br />

Hoog en krachtig is de boetgezant. Zijn haren<br />

en zijn baard zijn lang en zwart. Zijn ogen<br />

dwingen diep en donker.<br />

Week is de vorst, zijn gezicht te gevuld en<br />

zijn mond te vrouwelijk. Een Griekse schrijver<br />

zit bij hem met gebrande krullen en ge-<br />

21 321


poederde wangen. Zachte gewaden omhullen<br />

hen.<br />

Niet den doper.<br />

Joannes draagt het haren kleed en de lederen<br />

gordel.<br />

Zo staan zij tegenover elkaar.<br />

Joannes zwijgt, zo moet de vorst spreken.<br />

„Gij zijt Joannes, de doper van de Jordaan?"<br />

vraagt Herodes.<br />

„Ja," is het antwoord.<br />

„Wat voert u tot mij?"<br />

Een zachte klank heeft de stem van den vorst,<br />

als van een vleier. Joannes' stem echter is<br />

mannelijk en sterk.<br />

„Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw<br />

broeder te hebben. Het is overspel. Gij weet<br />

wat de wet zegt van de overspeligen: beiden<br />

moeten sterven."<br />

„Die wet is hard," zegt de vorst.<br />

„Hard is de wet, want zij is niet om overtreden<br />

te worden," antwoordt Joannes.<br />

„Nu, deze doodstraffen zijn thans niet meer<br />

gebruik in zulke zaken," zegt Herodes met<br />

een glimlach. Hij is niet vertoornd; hij kent<br />

immers dit verwijt en verwachtte het. En hij<br />

is geen driftig man.<br />

„Gij hebt het gezegd, niet meer in zulke<br />

zaken is de doodstraf gebruikelijk. Slechts in<br />

de zaken van den vorst en van den vreemdeling<br />

is zij dat, al te gebruikelijk.<br />

322


Toch is het u niet geoorloofd de vrouw van<br />

uw broeder te bezitten. Het is overspel.<br />

En het is u niet geoorloofd onrecht te plegen.<br />

Gij echter hebt het gepleegd tegen uw broeder<br />

en uw onderdanen.<br />

Om een vrouw hebt gij onrecht gepleegd.<br />

Om rijkdom hebt gij het recht verkracht.<br />

Om macht hebt gij het recht verraden.<br />

Nog zegt gij wel: — Ik heb gezondigd en wat<br />

is mij overkomen? — Maar de Heer is geduldig.<br />

Wel hebt gij het volk horen zingen, de lofzang<br />

op Jahve: — Eeuwig duurt Zijn erbarming.<br />

—<br />

Maar eeuwig is ook Zijn rechtvaardigheid.<br />

Het goede zowel als het kwade zal Hij vergelden.<br />

Ik nu ben niet gekomen om de machtigen te<br />

ontzien of om den vorst te vleien. Al te velen<br />

hebben hem gevleid tot zijn verderf.<br />

Ik ben gezonden om boetvaardigheid te prediken.<br />

Boetvaardigheid dan predik ik.<br />

Bekeer u, want het rijk der hemelen is nabij.<br />

Reeds ligt de bijl aan de wortel van de boom.<br />

En dit zegt Jahve, de Heer: Zo gij u niet<br />

bekeert, zult gij omkomen. Omkomen zult<br />

gij door het zwaard.<br />

Om uw vele zonden zult gij verdelgd worden.<br />

Slechts boetvaardigheid nog kan u redden van<br />

323


het wrede lot, dat te wachten ligt en op u<br />

loert.<br />

Reeds ligt de bijl aan de wortel van de boom.<br />

Doe dan boetvaardigheid en bekeer u.<br />

Zend van u weg, de vrouw die de uwe niet is.<br />

Laat er waarheid zijn in uw mond en recht<br />

in uw vonnis.<br />

Laat er kracht zijn in uw arm, die is om de<br />

weerlozen te beschermen.<br />

Laat er moed zijn in uw hart, dat kloppen<br />

moet voor uw volk.<br />

Recht voor onderdrukking; kracht voor<br />

zwakheid; moed voor lafheid; eer voor<br />

schande.<br />

Doe boetvaardigheid en bekeer u.<br />

Want de Heer zal dit alles vergelden.<br />

Het rijk der hemelen is nabij."<br />

Strak is het gelaat van den vorst, zijns ondanks.<br />

Herodes Antipas, hij zou willen lachen om<br />

dezen ruwen man en zijn woorden. Maar hij<br />

kan niet.<br />

Hij voelt geen angst — oh neen. Hij wil ook<br />

geen schaamte voelen. Hij zou willen lachen,<br />

maar hij kan niet. De spieren van zijn gelaat<br />

zijn strak en verlamd, als bij een bedronkene.<br />

Strak is zijn gelaat en toch voelt hij geen<br />

woede; hij zou willen lachen om zich te redden,<br />

om zich te verheffen boven de woorden,<br />

die tot hem gesproken werden. Maar hij kan<br />

niet.<br />

324


Hij moet wat zeggen, snel moet hij nu iets<br />

zeggen. Hij voelt geen toorn — laat niemand<br />

toch denken, dat hij toorn voelt of angst of<br />

schaamte — niets voelt hij. Hij moet iets zeggen,<br />

opdat zij begrijpen, deze profeet en de<br />

schrijver, dat hij niets voelt, dat hij onberoerd<br />

blijft.<br />

Moeilijk vraagt hij dan: „Hoe meent gij dat:<br />

het rijk der hemelen dat nabij zou zijn?"<br />

Maar Joannes zegt hem: „Het betaamt u niet<br />

vragen te stellen als een dwaas. Doe boetvaardigheid<br />

en bekeer u, dan zult gij niet nodig<br />

hebben te vragen."<br />

Dan klapt Herodes in de handen en zijn<br />

wachten treden binnen en hij geeft hun een<br />

bevel. En hij zegt tot Joannes, aarzelend zegt<br />

hij het: „De spreek nog wel eens met u. Ik kan<br />

u nu niet laten gaan."<br />

Zwijgend buigt Joannes het hoofd.<br />

En hij gaat met de soldaten, die hem gevangen<br />

nemen.<br />

„Hoe jammer, Kleonymos," zegt Antipas tot<br />

zijn schrijver, „dat zulke dwazen, zulke<br />

prachtige dwazen spreken moeten. Hoe jammer<br />

dat de Schepper Zijn meest onredelijke<br />

schepsels de spraak geschonken heeft, terwijl<br />

zij stom zoveel verstandiger zouden lijken."<br />

325


'Kleonymos lacht, dc fijne Griek, hij heeft de<br />

verlegenheid van zijn vorst wel bemerkt. Hij<br />

voelt haar nog in diens drukke zinnen.<br />

„Ja," zegt hij met zijn hese stem, „een schepper<br />

had dat wel wat doelmatiger kunnen inrichten.<br />

Maar daarom zegt Lucretius ook:<br />

— Geenszins is deze wereld ons door de<br />

goden geschapen, al te zeer immers is zij<br />

vol grote gebreken.—"<br />

„Zo," zegt Herodes kort.<br />

„Ja," vervolgt de schrijver, en verder zegt<br />

hij nog:<br />

— En het spreekt toch vanzelf, dat heel het<br />

wezen der goden zich moet verheugen in volmaakte<br />

vrede en onsterfelijkheid,<br />

en ver en geheel afgescheiden van ons lijden<br />

en van onze zorgen<br />

en vrij van iedere smart en vrij van alle gevaren,<br />

steunende slechts op eigen macht, ons nimmer<br />

behoevend,<br />

door onze verdienste niet gelokt wordt noch<br />

in zijn toorn bedwongen. —"<br />

Ziet dan de schrijver in het hart van den vorst<br />

en wil hij hem troosten met deze praat?<br />

„Lucretius," zegt Herodes verachtelijk. Niet<br />

zacht is zijn stem meer, maar snijdend, vol<br />

hoon. „Ik weet ook zo iets:<br />

— Bij toeval is het dat wij ontstonden<br />

enlaterzalhet zijn, als waren wij nooit geweest,<br />

326


want rook is onze levensadem,<br />

ons denken een vonk aan ons hart ontslagen.<br />

Dooft die uit, dan vergaat ons lichaam tot stof,<br />

en de geest vervliegt als ijle lucht.<br />

Onze naam wordt spoedig vergeten<br />

en niemand die zich nog onze werken herinnert.<br />

Zo gaat ons leven voorbij als een wolk,<br />

het verdwijnt als een neveldamp,<br />

die door de stralen der zon wordt verdreven,<br />

weggezogen door haar gloed.<br />

Ja, ons leven is een vluchtige schaduw,<br />

en ons einde wordt nimmer herroepen;<br />

het wordt verzegeld; niemand keert terug "<br />

„Dat is goed," zegt de schrijver verwonderd.<br />

„Dat is heel goed. Van wien is het?"<br />

„Het is uit een boek, dat deze profeet wel kennen<br />

zal. Het heet „Wijsheid van Salomon".<br />

Verbaasd ziet de schrijver op.<br />

„Ja," zegt Herodes. „Waarachtig! Het begint<br />

zo: — Aldus spreken zij in hun verwrongen<br />

wanbegrip. — En er volgen nog regels, die<br />

naar Epikuros konden bewerkt zijn."<br />

— Weet hij het nu, die schrijver, dat ik zijn<br />

woorden niet behoef? Dat ik zijn kletspraat<br />

niet van node heb? Dat er niets is in mijn<br />

hart; dat ik onberoerd ben?— denkt Herodes<br />

in zichzelf. — Ik ben er immers onverschillig<br />

voor? Ik lach er om. —<br />


T W E E D E H O O F D S T U K<br />

— Hij moet groter, maar ik moet kleiner<br />

worden. —<br />

Uit de wereld der mensen is hij daarvoor<br />

weggegaan naar de kerker der gevangenschap.<br />

Uit de wijdheid der vlakte is hij heengetrokken<br />

naar de beklemming der keldermuren.<br />

Hoe anders, hoe hatelijk is deze gedwongen<br />

alleenheid bij de wijde, vrije eenzaamheid<br />

van vroeger.<br />

En toch moet hij daar een vreugde in vinden.<br />

Nu immers heeft hij zich volkomen weggegeven.<br />

Het is of zijn felle liefde inschreeuwt tegen<br />

de smart van zijn ongestild verlangen. — Ik<br />

heb gegeven; alles heb ik gegeven. —<br />

En dat moet toch vreugde zijn — al is zij ook<br />

van tranen warm?<br />

In zijn kerker bidt Joannes; hij bidt hartstochtelijk.<br />

Want hevig begeert hij weer het geluk uit de<br />

328


woestijn, de roes der vereniging, die hij zo<br />

node ontbeert.<br />

Waar heeft hij dit geluk verloren?<br />

Onder de mensen, tot wie hij prediken moest,<br />

als ware hij zelf een wijze, een grote, een onaangedane<br />

door aller zwakheid? Toen hij hun<br />

weggaf alles wat in hem was? Toen?<br />

Toen hij hun zonden vernam, toen hij zich<br />

verheugde om de oprechtheid van hun bekering<br />

of bedroefd was om de dorheid van<br />

hun hart? Toen de alle en vele indrukken van<br />

het kleine zijn aandacht vroegen en de wijdte<br />

ineenschrompelde tot engte?<br />

Toen Jesus heenging zonder woorden en hem<br />

niet riep.<br />

Toen Zijn ogen in de zijne zagen en spraken<br />

van alles en toch de mond niets zegde.<br />

Toen de woorden op Joannes' lippen verstierven,<br />

omdat Jesus niet sprak en heenging.<br />

Vriend van den Bruidegom te zijn, terzijde te<br />

staan en zich verheugen ...<br />

Toen hij de brand van zijn smart zocht te<br />

stillen en voor het volk zong, het onnoembare<br />

noemde, het onzegbare uitsprak.<br />

En toen plotseling— ineens wist dat het geluk<br />

weg was.<br />

— Zeg hem, dat ik ziek ben van liefde ... van<br />

verlangen...<br />

Hoe heeft hij toen die vreugde zich verworven<br />

in de woestijn?<br />

329


Hij was begonnen met de loutering, met het<br />

zich ontdoen van alles.<br />

Is het nu anders?<br />

Niets heeft hij nu meer het zijne te noemen,<br />

zelfs geen droom of verwachting.<br />

Het laatste heeft hij weggegeven, de vrijheid.<br />

Het kleine beetje vrijheid dat onontbeerlijk is.<br />

Dat de geest gevangen zit en zich niet bevrijden<br />

kan — het is al erg genoeg.<br />

Maar dat nu ook nog deze vrijheid van het<br />

lichaam verloren moet zijn ...<br />

Het stinkt in deze kelder, het licht is er nauwelijks<br />

vale schemering.<br />

Hij is eng, deze kerker, zijn muren bedringen,<br />

zijn zoldering bedrukt.<br />

Er klinken geluiden van buiten en de gevangene<br />

luistert. Wil ze verstaan, begrijpen.<br />

Dit hongerig luisteren en wachten.<br />

In deze eenzaamheid kan hij zich niet bepalen<br />

bij zijn gebed. Deze eenzaamheid is erger<br />

dan al het andere, zij vreet aan hem.<br />

Hij wil de beklemming uit, hij wil de vrijheid.<br />

En toch heeft hij zelf de gevangenschap verkozen.<br />

Zelf is hij zich gaan overleveren.<br />

Hebben de leerlingen het niet gezegd en hem<br />

gesmeekt niet te gaan naar den vorst, toen zij<br />

zijn bedoeling verstonden?<br />

Hij heeft gelachen, zijn rustige lach over de<br />

onrust van hun hart en boven de pijn van<br />

zijn ziel. „Ik wil de kerker," heeft hij gezegd.<br />

330


„De kerker ontbreekt mij nog. Ik moet klein<br />

worden; ik moet vergeten worden."<br />

Maar deze kerker is ontzettend.<br />

Zwart is hij van wanhoop en bekoring.<br />

Heviger, veel heviger dan ooit in het zonnelicht<br />

of de wijde klaarte der open nachten is<br />

thans de smart om den Geliefde, die zich<br />

verwijderde.<br />

En hij weet zich niet geslapen te hebben of<br />

traag te zijn geweest, toen de Geliefde kwam.<br />

Maar Jesus heeft niet gewild.<br />

— vriend van den bruidegom te zijn en zich<br />

verheugen... —<br />

— Mijn vreugde is volkomen! —<br />

Is het de angst niet geweest voor de wanhoop,<br />

die hem dit roepen deed?<br />

Hoe kan dit een vreugde zijn?<br />

Een pijn is het, een bitterheid, volkomen.<br />

Jesus! Jesus!<br />

Tot haar Beminde heeft de ziel gezongen het<br />

wondere, wijzeloze lied van blijde verwondering<br />

en liefde. En de Geliefde zong terug tot<br />

de ziel.<br />

Is dat waar?<br />

Is dat maar niet een droom geweest, een inbeelding?<br />

Zou de Geliefde wel zo voorbijgegaan zijn,<br />

zwijgend, als Hij eerst werkelijk zo gezongen<br />

had?<br />

Zou Hij wel zo zijn voorbijgegaan, zonder<br />

331


acht te slaan ofte antwoorden op de hongerige<br />

schreeuw van een ziel, als Hij eerst geluisterd<br />

had?<br />

Zou Hij wel zo wegblijven en Zijn beminde<br />

verlaten weten en van liefde krank, en toch<br />

bij anderen zijn, als Hij in waarheid liefhad.<br />

Een arme dwaas, een dweper heeft zich dat<br />

alles verbeeldt, toen hij zijn lichaam en zijn<br />

ziel had verzwakt door honger en dorst.<br />

God heeft niet tot de ziel gezongen.<br />

Hij heeft ook nooit in Zijn wijsheid naar<br />

haar stamelende dwaasheid geluisterd.<br />

En Hij heeft nooit in Zijn grootheid haar onaanzienlijke<br />

kleinheid bemind, laat staan begeerd,<br />

zoals zij, de verdwaasde, zich verbeeldde.<br />

Zwart is de kerker en als een witte vlam<br />

Joannes, die den bekoorder bij zich voelt.<br />

En hij wil bidden en kan niet bidden.<br />

Het is alles — alles vergeefs geweest, wat hij<br />

deed, vergeefs.<br />

De wierook wilde hij brandende houden temidden<br />

van een stervend volk.<br />

Het volk zal niet sterven.<br />

Maar hij — hij die het gewaagd heeft tot het<br />

volk te prediken, als ware hij wijs en sterk —<br />

ellendig en zwak is hij.<br />

Vanaf zijn jeugd heeft hij begeerd sterk te<br />

worden. Hij heeft ervoor gewerkt.<br />

En het is vergeefs. Hij is zwak.<br />

332


Zwart is de kerker.<br />

De bekoorder is bij hem in al zijn macht.<br />

Als een witte vlam in de zwarte kerker is<br />

Joannes, die strijdt.<br />

(5<br />

De nacht is stilte, is rust die beklemt.<br />

Heel anders dan onder de open hemel is nu<br />

de nacht.<br />

In de vrijheid is de nacht eerst recht oneindigheid,<br />

koel en zuiver, oneindigheid die den<br />

mens omhoog rukt tot vrijheid, grootheid,<br />

kracht.<br />

Maar in de kerker drukt zij loodzwaar als de<br />

aarde op een graf, als een dodenrijk.<br />

Alle geluiden zijn nu verstomd.<br />

En de uren gaan traag. Traag, traag naar de<br />

morgen.<br />

De gedachten dwalen zonder richting; zij<br />

zweven en verijlen.<br />

Moeheid en uitputting drukken op Joannes.<br />

Dan sluimert hij soms, maar het is geen diepe<br />

rust.<br />

En daarna komt opnieuw de dag, de geluiden<br />

van buiten, de klank soms der voorbijgaande<br />

uren, die zingen in Joannes' oor een lied<br />

zonder vreugde.<br />

333


Kettingen rinkelen, grendels worden weggeschoven.<br />

Er wordt een lamp binnengebracht en een<br />

kleine bank.<br />

Herodes Antipas komt naar zijn gevangene.<br />

De deur wordt gesloten en zij zijn alleen.<br />

Zij bezien elkaar.<br />

Weer is het de vorst die het eerste spreekt.<br />

„Het spijt mij, dat ik u hier moet houden.<br />

Gelooft u mij, het spijt mij oprecht. Gij denkt<br />

toch niet, dat ik het doe uit toorn om uw verwijt?<br />

Het is niet daarom. Ik ben niet vertoornd<br />

tegen u. Geloof mij. Ik wilde u eerder<br />

reeds gevangen nemen. Uw prediking — de<br />

beroering onder het volk— het was te gevaarlijk.<br />

Er werd den proconsul reeds over bericht.<br />

Het moest eindigen. Maar het is niet<br />

uit toorn of... of uit wrok. Daarom is het<br />

niet. Ik ben niet vertoornd tegen u."<br />

Dan zwijgen zij beiden.<br />

Tot Herodes peinzend zegt, met een glimlach:<br />

„Het rijk der hemelen, dat ik wil tegenhouden<br />

...! Ach ... het is immers het rijk<br />

der hemelen niet — dat is het nooit. Het is<br />

een droom, een verlangen ... Gij moet niet<br />

denken, dat ik het niet versta; ik versta het<br />

en vind het schoon. Ook ik droom soms ..."<br />

„Vorst," zegt Joannes. „Vorst. Gij leeft niet<br />

goed."<br />

„Ik weet het wel," antwoordt Herodes. „Het<br />

334


is niet nodig dat gij dat zegt, want ik weet<br />

het zelf."<br />

„Het is niet genoeg dat te weten en misschien<br />

soms te betreuren. Gij moet uw leven veranderen<br />

en het goed maken."<br />

„Mijn vrouw wegzenden, nietwaar?"<br />

„De vrouw van uw broeder niet bij u<br />

houden."<br />

„Mijn broeder wil haar niet eens terug."<br />

„Gij moogt haar niet behouden."<br />

„Ik kan haar toch niet verstoten, nadat ik haar<br />

ontvoerde? Wilt gij dit niet eens verstandig<br />

bezien? Ik kan dat toch niet doen? Wat ik<br />

gedaan heb was dwaas ... was kwaad genoeg.<br />

Moet ik het nu nog erger maken?"<br />

„Niet met haar weg te zenden, maar door<br />

haar te behouden maakt gij het erger."<br />

„Ik kan het niet. Ik heb haar lief."<br />

„Hoe zoudt gij haar liefhebben en ge doet<br />

haar en uzelf het kwaad van ds zonde? Wanneer<br />

gij haar liefhadt, dan liet gij haar gaan<br />

en werd gij haar niet tot verderf. Maar omdat<br />

gij haar niet liefhebt en zij u niet, daarom<br />

zijt gij tezamen. Tezamen zijt gij tot uw ondergang."<br />

„Waarom moet dit, Joannes? Zie, wij waren<br />

niet gelukkig in ons leven. Zo vonden wij<br />

elkaar en waren verheugd, dronken van<br />

vreugde. Waarom is het, dat nu steeds hoger<br />

de wanhoop rijst en onze vreugde weg is?<br />

335


Zie, wij zijn al niet blij meer— ik ben het niet<br />

en ik denk ook zij niet. Wij roven geen zoete<br />

vruchten uit een paradijs, dat het onze niet is.<br />

Het is maar bitter wat wij plukken. Zouden<br />

wij daarom, om iets dat al lang weer bitter is<br />

en droefenis, moeten ondergaan?"<br />

Joannes ziet den vorst aan.<br />

„Hebt gij dan nooit gelezen?" vraagt hij,<br />

„ — Vlucht voor de zonde als voor een slang;<br />

want als gij haar nadert, zal ze u bijten;<br />

leeuwentanden zijn haar tanden,<br />

ze verslinden de zielen der mensen.<br />

Iedere zonde is als een tweesnijdend zwaard;<br />

geen genezing is er voor haar wonde."<br />

„Ik weet het," zegt Herodes. „Zie, ik wil volkomen<br />

eerlijk met u zijn en u alles zeggen.<br />

Ik kan haar niet laten gaan. Zij heeft door mij<br />

een ziekte gekregen ... Ik wist het; zij wist<br />

het ook. En toch gaf zij zich aan mij. Nu kan<br />

ik haar toch niet heenzenden?"<br />

„Zal zij dan genezen door bij u te blijven?"<br />

vraagt Joannes. „Of zal ook haar ziel verloren<br />

gaan? Ja en ook de uwe. Twee hebben<br />

gezondigd; twee moeten hun straf dragen.<br />

Maar zo zij volharden in hun zonde, zullen<br />

zij elkaar verderven."<br />

„Hoor toch, Joannes, ik zeg u immers, ik kan<br />

niet. Gij kunt dat niet verstaan. Gij hebt geleefd<br />

ver van alle zonde — het is anders voor<br />

u dan voor mij, zo heel anders. Gij weet niet<br />

336


wat er leven kan in een mens, zo hevig leven.<br />

Ik ben van een vervloekt geslacht, van Herodes,<br />

mijn vader. De vloek is sterker dan<br />

ik; het gif in mijn bloed is mij te machtig.<br />

Denkt gij dat ik het goede nooit gewild heb.<br />

Bk heb het wel gewild, maar ik heb het niet<br />

gekund. Ik heb er naar verlangd. Maar zonder<br />

vrucht."<br />

Joannes schudt het hoofd. „Gij zijt toch wijs<br />

en onderlegd. Gij hebt de heilige boeken toch<br />

wel gelezen:<br />

— Als ge wilt, kunt gij de geboden onderhouden,<br />

als ge wijs zijt, volbrengt ge Zijn wil.<br />

Voor u zijn neergelegd water en vuur;<br />

steek uw hand uit naar wat gij verkiest.<br />

Voor den mens ligt de keus tussen leven en<br />

dood;<br />

wat hij verlangt, dat wordt hem gegeven. —"<br />

Maar Herodes lacht bitter.<br />

„Steek uw hand uit naar wat ge verkiest...<br />

Alsof een mens kiezen kan, wat hij wil. Gij<br />

verstaat dat niet. Gij zijt een witte heilige uit<br />

de woestijn. Die u hun zonden beleden, hebben<br />

u niet wijzer gemaakt. Gij gelooft nog,<br />

dat een mens willen kan en ook doen wat hij<br />

wil. — Omdat gij zelf het hebt gekund. Maar<br />

anderen zijn anders. Zij kunnen verlangen en<br />

hunkeren, maar het helpt hen niet. Ik kan niet.<br />

Denkt gij soms, dat het mij vreugde is niet te<br />

32 337


kunnen? Noodlot is het, geen vreugde. Moet<br />

ik daarom lijden, nu lijden en later nog meer?<br />

Moet ik daarom verdoemd zijn? Velen zullen<br />

het dan met mij zijn!"<br />

„Als een dwaas spreekt gij," roept Joannes<br />

heftig. „Gij kent de talen van vreemde volken<br />

en de geschriften van wijzen hebt gij gelezen.<br />

En toch spreekt ge als een dwaas, alsof<br />

ge niet beter wist. Wie heeft u dan doen geloven,<br />

dat gij anders zijt dan anderen? Denkt<br />

gij, dat er een mens is, één mens ook maar,<br />

die niet strijden moet met al zijn kracht? Wat<br />

weet gij van anderen? Niets weet gij van hen.<br />

Geloof dan van mij, dat elkeen beproefd<br />

wordt tot het uiterste van zijn kracht, doch<br />

ook nimmer daarboven. Ik heb u gezegd, gy<br />

leeft niet goed. Gij moet strijden, ik smeek u<br />

daarom. Nog is niet alles dood in u, maar als<br />

gij u niet bekeert, zal ook het laatste sterven.<br />

En het zal te laat voor u zijn, dan is het dat<br />

gij niet meer kunnen zult. Als dan de Redder<br />

voor u komt te staan, zal Hij u zelfs geen<br />

woord meer waardig keuren. Vorst, gij zijt in<br />

gevaar; gij zult er in omkomen. Ik bid u,<br />

bekeer u voor het te laat is."<br />

„De kan niet," zegt Herodes.<br />

338<br />

(5


En weer is Joannes alleen.<br />

„Hoe kan ik vermanen en tot bekering oproepen?"<br />

denkt hij bedroefd. „Jahve, ik ben<br />

zo zwak. Kom toch om mij te sterken!"<br />

De uren gaan, de geluiden.<br />

De nacht valt.<br />

Als een graf is zij.<br />

Zwart is de kerker. Wanhoop en bekoring<br />

zijn er.<br />

Maar nog hebben zij hem niet overwonnen.<br />

Nog altijd strijdt hij.<br />

Hoe zei hij het den vorst? Elkeen moet strijden<br />

met al zijn kracht. Iedere mens wordt<br />

beproefd tot het uiterste, maar niet daarboven.<br />

Weet hij dat zeker?<br />

Weet hij dat heel zeker?<br />

Hoe durfde hij dat zeggen tegen den vorst,<br />

als geloofde hij het?<br />

Hij strijdt, maar er is toch angst in hem?<br />

Er is toch een snik in zijn roepen „Jahve!<br />

Heer! Maak Uw dienaar weer sterk"?<br />

Boven deze gewelven is de vorst in het slaapvertrek<br />

van zijn vrouw.<br />

Herodias, zij is een vrouw in de rijkdom van<br />

haar laatste bloei. Haar vlees heeft die weelderige<br />

zachtheid gekregen, die vreemde mengeling<br />

van opperste rijpheid en beginnend<br />

vergaan, dat hij begeert als een laatste prikkel.<br />

Hij weet wel wat er ziek is in zijn geest en rot<br />

339


in zijn verlangen. Hij weet wel dat het leven<br />

zich wreekt en het vuur gaat doven.<br />

Maar in deze nacht streeft hij, streeft hij<br />

wanhopig naar nog eenmaal de dronkenheid<br />

der vervoering en de diepte der vreugde, die<br />

alles, alles doet vergeten.<br />

En vindt haar niet, want in het wildste van<br />

zijn roes staat nog zwart de wanhoop tegen<br />

hem op.<br />

340<br />

(5


D E R D E H O O F D S T U K<br />

anneer staatszaken hem niet<br />

in beslag nemen, praat Herodes het liefst met<br />

Kleonymos, zijn Grieksen geheimschrijver.<br />

Soms hebben de gedwongen gesprekken met<br />

de gezanten en afgevaardigden, met de oversten,<br />

edelen, priesters en aanzienlijken, met<br />

de klagers en smekers en vleiers en vijanden,<br />

die dagelijks in de voorhof elkander verdringen,<br />

hem zo vermoeid en geërgerd, dat hij<br />

een gesprek met den Griek evenzeer nodig<br />

heeft als een bad na een reis.<br />

Zij praten dan of Kleonymos leest voor. Zij<br />

twisten wat of citeren elkaar stukken van<br />

lievelingsschrijvers.<br />

Deze Kleonymos, geheimschrijver is hij,<br />

maar van de staatsgeheimen weet hij weinig.<br />

Want het is nimmer daarover, dat de vorst<br />

met hem spreekt. Met hem vlucht Antipas de<br />

kwelling der dagelijkse grauwe werkelijkheid<br />

en zoekt hij de twijfel te overwinnen in zijn<br />

hart. Maar als de Griek een weerlegging<br />

daarvoor gevonden heeft, doorziet hij deze<br />

341


en veracht den schrijver om zijn dwaasheid.<br />

„Deze Joannes?" vraagt Herodes, „Hoe denkt<br />

gy over hem?"<br />

Kleonymos lacht.<br />

„Het grote Jodenrijk verkondigt hij, nietwaar?<br />

Het rijk der hemelen. En de uitverkorenen<br />

moeten het zich waardig maken.<br />

Misschien is het goed als hij sommigen zo een<br />

vreugde schenkt, die zij anders missen zouden.<br />

Ik weet het niet. Maar kwaad is het, als<br />

hij anderen steekt met een angel van valse<br />

wroeging, die hun tot pijn is. Hij heeft daartoe<br />

het recht niet. Want de mens is de maat<br />

van alle dingen. Zijn maat behoeft de onze<br />

niet te zijn en zal die soms niet kunnen zijn.<br />

Zo is het goed, als hij zegt: uw zonden zijn<br />

vergeven. Want ze zijn er nooit geweest en<br />

waren een kwelling zonder nut. De mensen<br />

hier, die deze sombere godsdienst belijden,<br />

pijnigen zich hiermede en geloven het niet,<br />

wanneer men hun zegt: uw zonden zijn er<br />

nooit geweest; gij kunt niet eens zondigen.<br />

Zo is het misschien wel goed, als hij zegt: uw<br />

zonden zijn u vergeven. Zij waren er en zij<br />

waren rood. Nu echter zijn zij blank geworden.<br />

Wanneer hen dat helpen kan, dan is althans<br />

de uitkomst goed.<br />

Maar kwaad is het, hen te kwellen met angst<br />

voor dreigingen, die niet bestaan. Geenszins<br />

goed is dat, omdat het hen niet helpen kan.<br />

342


Zijn maat mag goed zijn voor hem, hoewel<br />

ik dat betwijfel, want hij werd er mager en<br />

bleek en niet vrolijk door en zij bracht hem<br />

in de kerker.<br />

Maar hoe dan ook, zijn maat kan de onze niet<br />

zijn. Wij hebben er zelf een, ieder van ons.<br />

De mens is de maat van alle dingen. Dat<br />

heeft de sophist Protagoras al voor eeuwen<br />

geleerd. Alles is voor ieder, zoals het zich aan<br />

hem voordoet. Wat mij goeddunkt, kan een<br />

ander kwaad lijken en mijn kwaad een ander<br />

goed."<br />

„Maar als er nu een volstrekte maat is, een<br />

goddelijke wet?"<br />

„Die is er niet. Er is een wet, een eeuwige wet<br />

in de natuur, maar die heeft met geen god of<br />

goden iets uit te staan. Lucretius ..."<br />

„Bah, Lucretius. Hoe kan je zo zelfverzekerd<br />

spreken, alsof je het zelf geloofde, Kleonymos?<br />

Over zulke raadsels!"<br />

„Het zijn geen raadsels. Of liever — want de<br />

mens is immers de maat aller dingen — voor<br />

sommigen zijn het nog raadsels. Maar u heb<br />

ik toch dat boek voorgelezen . .."<br />

„Ach, dat boek! En is het dan waar? Omdat<br />

het in dat boek staat? Ach, Kleonymos: Of<br />

God is of niet, die over de sterfelijken regeert,<br />

wie kan het doorgronden? Is er wel iets dat<br />

vaststaat onder de mensen? Ik weet het<br />

niet..."<br />

343


„Dat is van Euripides," zegt de schrijver<br />

zijns ondanks.<br />

„Jij weet het!" zegt Herodes honend. „Jij<br />

weet toch alles zo precies. Leeft er nog iets<br />

in jou, Kleonymos, naast al die kennis, die<br />

maar dood is?"<br />

Kleonymos glimlacht. Het is geen genot te<br />

mogen redetwisten met een vorst en hem<br />

overwinnen te laten. Het is geen genoegen<br />

zijn nar te zijn. Maar toch is er iets, dat troost<br />

in de hoon, die hem zwijgend doet glimlachen.<br />

„De meen dat, Kleonymos," zegt Herodes<br />

zachter. „Ik had je dat al eerder willen vragen.<br />

Soms als je leest— er is niemand die beter leest<br />

dan jij, dan denk ik dat. Wanneer je het lied<br />

van Troja leest en je weet steeds te rusten bij<br />

iedere verssnede — dat is prachtig natuurlijk<br />

en iedereen kan je dan goed verstaan — maar<br />

je rust zo lang waar een ander zou struikelen<br />

over de woorden van drift en stamelen van<br />

ontroering. Dan denk ik soms: zou jij ooit<br />

ergens voor vechten?"<br />

Kleonymos ziet naar den vorst, buikig en slap<br />

van vlees, zoals hij daar zit.<br />

— Zou Antipas ooit vechten? Zelf vechten en<br />

zijn huid wagen? — vraagt hij zich af. Maar<br />

hij zegt dat niet. De verachting, die hij voelt<br />

in zijn hart, is hem voldoende.<br />

„De mens is de maat van alle dingen," zegt<br />

344


hij dan. „Zoals zij zich aan hem voordoen,<br />

zo zijn ze voor hem. Toen de Carthagers<br />

Rome bedreigden, streden de Romeinen —<br />

zo meenden zij — tegen duivels. Zij streden<br />

voor het goede en tegen het kwade. De Carthagers<br />

toch hadden wrede goden en zij<br />

slachtofferden onschuldige kinderen ... En<br />

toen de Romeinen Carthago belegerden,<br />

streden de Carthagers — zo meenden zij —<br />

tegen duivels. Zij streden hun laatste, hopeloze<br />

strijd met grote moed en geloofden in<br />

hun zaak. De Romeinen immers wilden hen<br />

allen en hun stad vernietigen en ook vrouwen»<br />

onschuldigen treffen...<br />

De Romeinen dan vernietigden Carthago en<br />

vonden dat goed gedaan.<br />

Zo vernietigden zij ook Korinthe. Want de<br />

dingen die daar gebeurden, vonden zij zeer<br />

schandelijk en zo meenden zij het een goede<br />

daad, die stad te vernietigen.<br />

Zo meenden zij en elk voor zich wel met enig<br />

recht, het goede te doen.<br />

Achaiers en Trojanen baden immers ook<br />

ieder voor zich tot de goden, dat hun goede<br />

zaak mocht zegevieren?<br />

En volgens het lied hielpen goden nu eens<br />

hier en dan weer daar op zonderlinge en<br />

tegenstrijdige wijze. In waarheid was er natuurlijk<br />

geen god, die zich daarmede inliet.<br />

Maar de mens is de maat van alle dingen. En<br />

345


zou wie dat doorziet, nog willen strijden?"<br />

„Bah," zegt Herodes. Leest hij niet met<br />

vreugde de geschiedenis der Maccabese helden?<br />

Denkt ook hij niet soms aan de droom<br />

van het grote rijk? Hebben niet sommigen<br />

hem voor den Messias gehouden?<br />

„In zulke zaken is er altijd een volstrekte<br />

maat. Daar ben ik zeker van," zegt hij.<br />

„Wanneer daarin, dan ook in alles," zegt<br />

Kleonymos. „Maar dat is het juist..."<br />

„Dat is het. Er is in alles een volstrekte maat,<br />

naast — neen, boven die van de mensen uit,"<br />

onderbreekt hem Herodes heftig.<br />

„Oh," zegt Kleonymos met zachte hoon.<br />

„De wil alleen zijn," zegt de vorst.<br />

(5<br />

En in het keldergewelf, in zijn kerker strijdt<br />

Joannes zijn grote strijd.<br />

Hoe kon hij prediken, anderen vermanen en<br />

troosten en opbeuren of verwijten doen— hij<br />

die nu zo alleen is in zijn grote nood?<br />

Hij is als Job. Als de man Job, zo roept hij<br />

tot God.<br />

„Jahve, ik ben Uw dienaar geweest van mijn<br />

jeugd af. Alles heb ik U gegeven, mijn gehele<br />

346


leven. Ik ben hard voor mij zelf geweest, omdat<br />

ik streefde naar het volstrekte, naar U.<br />

Zie, dat ik klein moest worden, het had mij<br />

een vreugde kunnen zijn. Om U. Ik heb<br />

nimmer grootheid begeerd voor mij, slechts<br />

kracht. En ook die wilde ik om U. Om U<br />

zou ik de kwelling van deze kerker kunnen<br />

dragen. Maar wat ik niet dragen, nimmer<br />

dragen kan, dat is van U verlaten te zijn.<br />

Waarom hoort Gij mijn roepen niet?<br />

Uw engelen hebt Gij uitgezonden om Uw<br />

profeten te spijzigen in kerker en leeuwenkuil;<br />

om Uw dienaren te redden van de vuurdood.<br />

Maar ik ben alleen in mijn nood.<br />

Heer, ik heb U gegeven wat ik kon. Meer dan<br />

ik gegeven heb, kon ik niet geven, want ik<br />

heb U alles gegeven wat ik had. Hoe kunt Gij<br />

mij nu eenzaam laten, verlaten? Ik honger<br />

niet naar brood, Jahve, ik vrees de dood niet,<br />

noch van het vuur, noch van het zwaard.<br />

Maar ik honger naar U, Heer. En ik vrees<br />

de dood door de bekoring, nu ik door U verlaten<br />

ben.<br />

Heer, waarom luistert Gij niet?<br />

Waarom vergeet Gij mij in mijn grote nood?<br />

Heer, het is Uw dienaar die U roept. Alles<br />

heb ik gedaan, wat ik kon.<br />

Ik heb het niet goed gedaan, Heer, ik weet het.<br />

Maar wil toch naar mij luisteren.<br />

347


Heer, Uw dienaar roept, Uw ellendige dienaar.<br />

Hij verbeeldt zich niet meer Uw bruid te zijn.<br />

Onwaardig ben ik.<br />

Maar er is iets, dat ik geloofd heb, altijd.<br />

Dat Gij niemand boven zijn krachten beproeven<br />

zoudt.<br />

Heer, het gaat mijn kracht te boven — Gij<br />

hebt mij overschat.<br />

Heer, ik breek— ik breek! Ik kan niet meer!<br />

Kom toch tot mij. Gij die de gevangenen bevrijden<br />

zoudt en aan die in duisternis zijn, het<br />

licht zoudt brengen.<br />

Jahve, Heer, erbarming.<br />

Waarom antwoordt Gij niet?"<br />

Voorbij gaan de uren. De klanken en geluiden<br />

van buiten, van dag en van nacht, zij<br />

snellen voort.<br />

Nog strijdt Joannes.<br />


De deur wordt gesloten en zij zijn alleen.<br />

Zij bezien elkaar.<br />

Weer is het de vorst die het eerste spreekt.<br />

Zijn gelaat is grauw en zijn ogen zijn groot<br />

en zwart van doorwaakte nachten.<br />

Hij ziet een man, die bijna gebroken is door<br />

zijn gevangenschap.<br />

„Luister," zegt hij. „Luister goed. Ik wil u<br />

vrijlaten. Ik wil u laten gaan op een schip<br />

naar een vreemd land, waar het goed is te<br />

zijn. Ik zal u geld geven, dat ge er leven kunt<br />

zonder te werken. Ik wil dat gij mij doopt.<br />

Ik zal u mijn zonden belijden. Dan moet gij<br />

mij dopen en zeggen dat mijn zonden vergeven<br />

zijn. Stil, stil! Ik moet spreken. Uw<br />

woorden laten mij niet met rust. Ik kan niet<br />

meer leven in mijn grote angst. Gij moet mij<br />

dopen. Mijn zonden moeten vergeven worden<br />

— ik zal ze u belijden. Ik zal boete doen.<br />

De zal alles doen, alles! Het kwaad zal ik herstellen.<br />

De zal de gevangenen vrijlaten. De zal<br />

de weduwen geld geven en den wezen hun<br />

bezit. De zal de verbannenen terugroepen. De<br />

zal het verbeurdverklaarde teruggeven. De zal<br />

een synagoge doen bouwen. De zal goud geven<br />

voor de tempel. De zal regeren in rechtvaardigheid.<br />

De wil afstand doen ook, zo gij dat<br />

wenst. De wil daar den keizer om vragen. En<br />

gij behoeft niet naar het vreemde land te<br />

gaan. De zal u zo wel vrijlaten en goud geven<br />

349


ovendien. De gevangenschap doodt u; ik<br />

zie het. Ik zal u vrijlaten. Stil! Stil! Gij moet<br />

mij dopen. Verstaat gij, gij móet. Gij moet<br />

de gruwel van mijn angst wegnemen. En<br />

goedvinden dat ik Herodias behoud. Zwijg,<br />

ik moet nog spreken. Ik heb gedacht, veel<br />

gedacht. Ik heb er over gedacht mijn broeder<br />

te doen doden. Zover hebt gij mij gebracht.<br />

Wanneer hij dood was, dan zou ik Herodias<br />

mogen hebben. Dat is toch dwaasheid? Wanneer<br />

ik hem laat vermoorden, dan zou ik vergiffenis<br />

bekomen? Moet ik om vergiffenis te<br />

bekomen voor mijn zonden er nog een bij<br />

doen? Dat is toch dwaasheid? Dat kan God<br />

toch niet willen? Dat kunt gij niet willen.<br />

Mijn broeder wil zijn vrouw niet meer terug.<br />

Maar ik kan hem laten doden; ik heb dat in<br />

mijn macht. Ik heb een man, die mij is toegedaan,<br />

in zijn huis. Ik kan hem van het vergift<br />

zenden, dat ik bezit.<br />

Maar dat kunt gij niet willen, nietwaar?<br />

Mijn broeder begeert zijn vrouw niet terug.<br />

Ik wil hem goud zenden als zoengeld voor de<br />

schande, die ik hem heb aangedaan, zo gij<br />

dit verkiest. Dan is toch aan allen recht gedaan?<br />

Dan kan ik toch vergiffenis bekomen?<br />

Neen, luister nog. Wanneer gij niet doet, wat<br />

ik u vraag, dan laat ik u boeten, verstaat gij?<br />

De zal u doen lijden, zo vreselijk ... Maar gij<br />

wilt wel, nietwaar? Er is niets dat het belet.<br />

350


Ik zal u vrijlaten; ik zal u rijkmaken. Ik zie<br />

dat de kerker u breekt. Gij kunt de gevangenschap<br />

niet verdragen. Ik zal haar doen eindigen.<br />

Dadelijk. Ik zal doen wat gij begeert,<br />

alles doen. Ik zal u geven, wat gij wenst.<br />

Vraag mij maar, vraag maar vrij ..."<br />

Joannes ziet hem aan. Zijn stem is moede:<br />

„Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw<br />

broeder te bezitten."<br />

MEn als ik mijn broeder laat doden?"<br />

„Voor wien houdt gij Jahve?"<br />

„Joannes! Ik ga ten gronde. Ik kan het niet<br />

meer dragen. Wat hebt gij dan gepredikt van<br />

barmhartigheid en goedheid? Voor allen zyt<br />

gij een zachte meester geweest — ja, ik weet<br />

het, ik weet elk woord, dat gij hebt gezegd.<br />

Waarom weigert gij mij, wat gij aan allen<br />

hebt gegeven? Het staat toch in de heilige<br />

boeken, dat Jahve onze teloorgang niet begeert,<br />

geen vreugde vindt in onze dood?<br />

Waarom wilt ge mij dan in het verderf storten?"<br />

„Bekeer u, vorst, ik heb het u gezegd. Bekeer<br />

u en doe boetvaardigheid."<br />

„Dat wil ik doen. Dat heb ik toch gezegd?<br />

Zie, ik wil de helft geven van alles wat ik<br />

bezit. Ik wil alles goed maken en herstellen.<br />

Verlang toch niet het onmogelijke van mij.<br />

Dat kan Jahve niet willen. Niemand is daarmede<br />

gebaat — het is allen tot schade. Heb<br />

351


ik dan mezelf een hart gegeven en een drift<br />

in het lijf? Of heb ik er soms om gevraagd?<br />

Om heel dit leven heb ik nooit gevraagd!<br />

Waarom zijt gij harder voor mij dan voor de<br />

anderen? Joannes, ik bid u, ik smeek u, doop<br />

mij.<br />

„De kan niet, wanneer gij u niet bekeert."<br />

„Maar ik..."<br />

„ De kan niet."<br />

(5<br />

Herodes Antipas— een lafaard, een angstige,<br />

een die niet kan . . .<br />

Voelt Joannes verachting voor hem?<br />

Hij weet het zelf niet. Hij heeft in dat wanhopig<br />

schreeuwen van den vorst zichzelf gehoord.<br />

Een mens in nood. Neen, geen mens bijna,<br />

een dier in het nauw gedreven, een verbijsterd<br />

beest vol angst, woedende angst.<br />

Joannes voelt zijn verlatenheid.<br />

Jesus, die hem voorbijging, die Zich van hem<br />

verwijderde.<br />

De God die niet antwoordt op zijn wanhopig<br />

roepen.<br />

Joannes strijdt zijn grote strijd, wanhopig.<br />

352


En bidt tot den God, die niet antwoordt.<br />

Zwart is de kerker.<br />

Voorbij gaan de uren van nacht en dag. De<br />

klanken en geluiden, waar hij begerig naar<br />

luistert. Van buiten.<br />

De muren en het gewelf, zij drukken op hem<br />

als de aarde op een graf.<br />


schonen vader geleken. En schuw en angstig<br />

ontvingen zij dan zijn liefkozingen.<br />

En toen zij ouder werd, riep hij haar het<br />

liefst en streelde haar lijf, dat zij bang werd,<br />

en kuste haar met zijn mond, die altijd stonk.<br />

En toch leerde zij haar angst en haar weerzin<br />

te verbergen en lief te doen tegen hem, dien<br />

zij vreesde en verafschuwde tegelijk.<br />

Veel heeft Herodias geleerd in haar vreugdeloos<br />

leven.<br />

Zij weet het weinige, dat het leven haar liet<br />

uit te buiten en te verdedigen.<br />

Zij heeft haar vijand ontdekt. O — zij kent<br />

Herodes Antipas, zwak en weifelmoedig.<br />

Reeds heeft zij om Joannes' dood gevraagd.<br />

Niet alleen gevraagd, geëist heeft zij zijn dood.<br />

Er om gedwongen met tranen en verwijten<br />

en hartstocht. Heel haar spel heeft zij gespeeld.<br />

En alleen bereikt, dat Antipas woedend het<br />

haar geweigerd heeft.<br />

En eindelijk besluit den doper weg te zenden<br />

naar de vesting in Perea, Macherus.<br />

354<br />


V I E R D E H O O F D S T U K<br />

acherus — een sombere grensvesting<br />

in Perea.<br />

De nieuwe kerker heeft hoog een klein venster,<br />

waardoor het licht binnenvalt. Wanneer<br />

Joannes zich optrekt aan de tralies — het<br />

venster is juist boven de grond van het binnenplein<br />

— ziet hij het zonlicht daarbuiten,<br />

ziet hij de duiven vliegen, ziet hij de paarden<br />

bij hun drinkbak en de mensen, die over het<br />

plein gaan.<br />

Vrij te zijn ...<br />

De reis van Tiberias naar Macherus. Hij zag<br />

het meer. Hij zag de bergen en dalen. Hij<br />

zag de wijdheid van de open hemel.<br />

Er was een ketting aan zijnjvoeten en bewakers<br />

waren rond hem.<br />

Soms sloot hij de ogen om niet te zien.<br />

De nieuwe kerker heeft een venster, waardoor<br />

het licht binnenvalt.<br />

Maar hij is een kerker die gevangen houdt,<br />

En de man daarbinnen is een gevangene.<br />

Is hij nog de sterke en eenzame, die alles<br />

verdroeg, onbewogen?<br />

355


Is hij dezelfde als die prediker, die met waardigheid<br />

optrad tegen volk en vorst?<br />

Hoe trekt hij zich dan op aan tralies en drukt<br />

zijn gezicht tegen een kijkgat als een weggelopen<br />

slaaf, die weer gevangen werd en naar<br />

de vrijheid hunkert?<br />

Grauw is zijn huid geworden, die eenmaal<br />

donker was van zonnebrand.<br />

Voorbij gaan de uren; zij kruipen voorbij; zij<br />

krimpen tezamen; zij dringen zich op.<br />

Het wordt dag, het wordt nacht en het wordt<br />

dag.<br />

En het blijft, blijft, blijft altijd kerker, gevangenschap.<br />

Verlatenheid. Bekoring.<br />

Dagen gaan.<br />

Geluiden klinken en verklinken.<br />

Nachten gaan, waarin alleen de wind nog<br />

zingt.<br />

En Joannes trekt zich niet meer op om de<br />

stenen van de binnenplaats te zien, goudovergoten,<br />

om het licht te zien glanzen en<br />

dansen, en de ijlblauwe luchten.<br />

Hij is eenzaam en hij bidt.<br />

Hij kan niet bidden.<br />

Die alleen is met God, die kan bidden.<br />

Maar die eenzaam is, die kan het niet.<br />

Toch bidt hij.<br />

De woorden zijn dor en dood in zijn mond;<br />

zij lijken niet waard gesproken te worden.<br />

356


Hij hoort woorden. „Ik kan niet."<br />

Dat hoort hij zeggen.<br />

Het is de stem van den vorst. De stem van<br />

zijn hart?<br />

Hij hoort de grauwe gelijkmatigheid van<br />

sommigen, die hem hun zonden beleden —<br />

zij noemden ze met hun mond in woorden,<br />

die dood en dor waren en in hun hart was<br />

niets.<br />

Niets?<br />

Een weinig wanhoop misschien.<br />

Wat nut heeft dit alles gehad?<br />

Hoe kon hij prediken— hij die zelf zo zwak is?<br />

Hoe kon hij menen, dat Jahve hem riep?<br />

De zonden, die hem beleden werden in hun<br />

grauwe, trieste gelijkheid, een zee van zonden,<br />

zij is rondom hem. Zij stijgt. Zij overspoelt<br />

alles. Een zondvloed is zij, de zondenvloed.<br />

Soms springen kleine golven hoog op,<br />

maar zij blijft één grote, gelijke zee van eendere,<br />

trieste, grauwe zonden. Een zee van<br />

onweerstaanbaarheid.<br />

Sterk zijn, zich harden, dat heeft hij gewild.<br />

En nu hoort hij het razen in zijn oor. Ik kan<br />

niet. Ik kan niet. Ook ik niet. Niemand kan.<br />

Niemand.<br />

Niemand is er sterk.<br />

— Alsof een mens willen kan, kiezen kan, —<br />

zei de vorst.<br />

Hij kan niet.<br />

357


Een hoon is dat woord, want hij kan niet.<br />

Voor hem liggen leven en dood.<br />

Maar de dood krijgt hem immers zeker?<br />

Hij kiest de dood niet; hij vreest hem en<br />

tracht hem te ontvluchten. Maar de dood<br />

komt en hij is onontkoombaar.<br />

Deze die hun zonden beleden, zij verheugden<br />

zich om de vergiffenis, die zij verwierven.<br />

Maar zij zullen weer zondigen, onvermijdelijk<br />

zullen zij weer zondigen. Want niemand<br />

kan kiezen, wat hij begeert.<br />

Een leugen is dat en een hoon.<br />

— God! Wat voor gedachten zijn dit? —<br />

Met geweld schudt Joannes de bekoringen<br />

van zich af en hij begint te roepen:<br />

„O, God! Red mij!<br />

Het water komt mij tot de lippen!<br />

De verzink!...<br />

De ben uitgeput van mijn schreien '<br />

en van het roepen is mijn keel ontstoken;<br />

mijn ogen branden van het wachten op mijn<br />

God.<br />

De roep overdag, Gij antwoordt niet;<br />

des nachts, maar ik vind geen rust."<br />

Een klacht is zijn roepen.<br />

Waarom antwoordt Hij niet, Hij die de gevangenen<br />

verlossen zou en licht brengen aan<br />

die in het duister verkeren? Waarom heeft<br />

Hij hem verlaten?<br />

358


Voorbij gaan de uren, de dagen.<br />

Zwart zijn de nachten.<br />

Zwart is de wanhoop. Zwart de bekoring.<br />

Joannes — hij wordt de strijd, de nooit ophoudende<br />

strijd zo moede ...<br />

359


V I J F D E H O O F D S T U K<br />

aar op een dag buigen zich twee<br />

hoofden voor het keldervenster en een stem<br />

roept: „Meester!"<br />

Joannes ziet op. „Phanuël! Micha!" roept hij<br />

verheugd. Het zijn zijn leerlingen. Zij hebben<br />

de wacht omgekocht om ongestoord te kunnen<br />

praten.<br />

— Het zal niet licht vallen den meester te<br />

bevrijden. Maar toch zullen zij slagen. —<br />

Joannes echter vraagt hun naar Jesus.<br />

Neen, zij zijn geen leerlingen van Hem geworden.<br />

Zij zijn hun meester trouw gebleven.<br />

Zij zullen trachten hem te bevrijden.<br />

Doch Joannes vraagt hun naar Jesus, den<br />

Messias.<br />

„Wanneer deze de Messias was," zegt Phanuël<br />

met harde stem, „dan zou hij u zeker<br />

uit de kerker verlossen. Want de Messias zal<br />

de gevangenen bevrijden en het ganse volk<br />

redden. Deze echter wandelt in Galilea rond<br />

en gaat er uit vissen met zijn leerlingen. Hij<br />

redetwist met Pharizeën en eet in de huizen<br />

360


der rijken en men zegt, dat hij ook zieken<br />

geneest. Maar u laat hij vergaan in een kerker<br />

en hij bekommert zich niet om u. Wel hebt<br />

gij voor hem het volk bereid. Maar nog heb<br />

ik niet gehoord, dat hij zijn leger verzamelt."<br />

Doch Joannes schudt het hoofd en vraagt t<br />

„Vertel mij van hetgeen Hij doet."<br />

Dan zeggen zij: „Wij vastten en men vroeg<br />

aan hem, waarom hij niet vastte en ook zijn<br />

leerlingen niet. Hij nu antwoordde, dat hij<br />

het niet nodig vond, dat zij vastten. En hij<br />

sprak in gelijkenissen, die niemand verstond.<br />

Hij sprak over u en hij zeide: ik heb zijn getuigenis<br />

niet nodig en ik aanvaard het niet.<br />

Zo heeft hij over u gesproken. En bij hem<br />

zaten de leerlingen, die de uwe geweest zijn.<br />

Zij allen weten, dat gij hier gevangen zijt.<br />

Maar zij zijn niet opgestaan om u te bevrijden<br />

Zij zijn opgestaan om te eten en te slapen.<br />

Wel heeft hij gezegd: ik aanvaard zijn getuigenis<br />

niet. Maar wel heeft hij aanvaard en<br />

dadelijk aangenomen alle degenen, die door<br />

uw getuigenis tot hem gezonden werden ..."<br />

„Zwijg," zegt Joannes. „Zwijg."<br />

Niet gestreng spreekt hij tot hen, eer angstig,<br />

als zijn het woorden en gedachten, die ook in<br />

hem leven.<br />

„Een die zo doet, dat kan de Messias niet<br />

zijn," zegt Micha. „De Messias is een dappere<br />

strijder. Hij is trouw en Hij verlaat de Zijnen<br />

361


niet. Deze echter heeft u verlaten. Er staat<br />

geschreven: — Hij zal niet schreeuwen noch<br />

luidkeels roepen. — Wel schreeuwt deze niet,<br />

maar hij praat. Altijd praat hij. Gij hebt gepredikt.<br />

Maar de Messias moet niet prediken.<br />

Hij moet strijden. Hij echter spreekt erover<br />

met de Pharizeën of een hongerige wat korenaren<br />

plukken mag op de sabbat en of het dan<br />

geoorloofd is te genezen. Over al die onzin,<br />

waarover Pharizeën lang en breed praten<br />

kunnen, spreekt hij met hen en hij gaat er op<br />

in. Gij hebt met hen niet willen praten. Hij<br />

echter doet het.<br />

Maar over de verlossing spreekt hij niet. Over<br />

de smaad en de onderdrukking zegt hij geen<br />

woord. Geen woord heeft hij voor de helden,<br />

die vielen. Geen woord voor de onschuldigen,<br />

die getroffen werden. Nimmer rept hij over<br />

onze vijanden. Nooit spreekt hij van de opstand.<br />

En hij zou de Messias zijn?"<br />

„Hij is de Messias," zegt Joannes peinzend.<br />

„Ik weet het, ik weet het. Hij is de Zoon van<br />

God."<br />

„Maar waarom doet hij dan niets? Waarom<br />

vangt hij de redding niet aan? Er is opstand<br />

geweest in Jerusalem. Waarom heeft hij dat<br />

ogenblik niet aangegrepen?"<br />

„Niets zal hij doen tegen onze onderdrukkers,<br />

dat zeg ik u. Dralen zal hij tot alles verloren<br />

is. Een heel volk hebt gij voor hem bereid.<br />

362


Waar is het nu? Hij is weggetrokken uit Judea<br />

voor een handvol schreeuwende en konkelende<br />

Pharizeën. En heel het volk is weer<br />

verspreid en hijzelf wandelt maar wat in<br />

Galilea.<br />

Altijd hebt gij gezegd: Ik ben de Messias niet.<br />

Maar met u zouden wij het land hebben kunnen<br />

bevrijden. Hij echter zal het nimmer<br />

doen."<br />

„Hij is de Messias," zegt Joannes. „Ik weet<br />

het. Ik zag den Geest Gods op Hem nederdalen.<br />

Hij is de Zoon van God."<br />

„Wij moeten gaan," zegt Phanuèl. „Morgen<br />

zullen wij bespreken, hoe wij u bevrijden<br />

kunnen. Houd moed."<br />

„Houd moed," heeft de leerling gezegd.<br />

Maar Joannes' moed is bijna gebroken.<br />

Zij willen hem bevrijden uit deze kerker.<br />

En terwijl zij spraken, heeft hij begrepen,<br />

dat het de gevangenschap niet is, die hem<br />

kwelt.<br />

Toen hij dacht aan de vrijheid, toen dach:<br />

hij: Wat dan?<br />

En de wanhoop werd groot in zijn hart.<br />

363


En de bekoorder spreekt: — Hebt gij het gehoord?<br />

Hij aanvaardt uw getuigenis niet.<br />

Heel uw leven, dat getuigenis was, hij verwerpt<br />

het. Gij hebt u toch verwonderd en<br />

bedroefd, omdat hij u niet als zijn vriend en<br />

niet als zijn leerling nam? Nu kunt gij weten<br />

waarom. Ook uw getuigenis aanvaardt hij<br />

niet. Hij verwerpt u heel en al. —<br />

En Joannes bidt: „Heer, verwerp mij niet.<br />

Verstoot mij toch niet in mijn grote nood.<br />

Heer! Heer! Waarom antwoordt Gij niet?<br />

Waarom wendt Gij U af? Nacht en dag<br />

schrei ik en Gij hoort niet. Al wat ik gehoopt<br />

heb, het is onvervuld gebleven. Al mijn werken<br />

blijft vergeefs."<br />

En dan verzet hij zich weer, wil niet klagen<br />

en niet meer schreien.<br />

En de bekoorder spreekt in zijn hart: — Maar<br />

het volk dan? Het volk dat gehongerd heeft<br />

en gewacht?<br />

Het volk dat zich verheugt heeft? Dat zich<br />

bekeerde en boetvaardigheid deed en hoopvol<br />

den Messias verbeidde? Het volk, dat<br />

zich opmaakte Hem de weg te bereiden? En<br />

nu gaat Hij die weg niet. Weer is het volk<br />

opgestaan; weer is het neergeslagen. Het<br />

lijdt, het bloedt uit zovele wonden. Zal het<br />

dan nimmer bevrijd worden? —<br />

Joannes bidt.<br />

En de bekoorder spreekt:— Hoe kunt gij nog<br />

364


idden en het is dood in uw hart? Hoe kunt<br />

gij nog bidden, gij die sterk zijn wilde? Is dit<br />

dan nog kracht? Lafheid is het. Wees sterk<br />

en hard. Bid niet en smeek niet en klaag niet<br />

en schrei niet tot een God, die u niet antwoorden<br />

wil. Recht kunt gij voor Hem staan en<br />

vrij. Want Hij deed onrecht. Onrecht, u en<br />

het volk. Als het u om uzelf niet deert, laat<br />

het dan zijn om uw volk. Hij doet het onrecht.<br />

Laat gij uw volk onrecht doen? Het<br />

heeft gedaan, wat Hij vroeg en toch doet Hij<br />

niet, wat Hij beloofde. Hij verwerpt u. Laat<br />

gij u dan verwerpen? Vrij kunt gij voor Hem<br />

staan en zonder schuld. Vloek Hem toch in<br />

Zijn aangezicht! Dat is kracht, dat is moed.<br />

Dan zijt gij hard. —<br />

Joannes bidt.<br />

En de bekoorder spreekt: — Dood zijn de<br />

woorden, die gij spreekt en gij weet het. Uw<br />

leven hebt gij verdaan met deze dwaasheid.<br />

Gij hebt gevast en boete gedaan, weet gij het<br />

nog? Weet gij nog, hoe gij u geslagen hebt?<br />

Weet gij nog, hoe gij wee en misselijk waart<br />

van honger naar goed voedsel? Maar deze<br />

vindt het vasten niet nodig.<br />

Wijzer is hij dan gij. Hij kwelt zich niet,<br />

maar eet goed in de huizen der tollenaars.<br />

Ga maar voort, gij, met te bidden en u te<br />

kwellen. Ga maar voort te geloven, dat gij<br />

daarvoor leeft. Een hond leeft beter. —<br />

365


Joannes bidt.<br />

En de bekoorder spreekt: — Mocht gij toch<br />

leven willen als een man, in plaats van altijd<br />

te bidden. Micha heeft het gezegd. Gij zoudt<br />

het volk hebben kunnen redden, al zijt ge<br />

geen Messias. Zoiets is immers niet voor een<br />

Messias, maar voor een man die moed heeft.<br />

Nog zoudt gij het kunnen, als ge weer vrij<br />

zijt. Niet in dat ellendig slavengeloof dat gij<br />

kleiner moet worden. Maar als een vrije man,<br />

die de moed heeft om te strijden.<br />

Hoe groot was uw macht over het volk. Gij<br />

zoudt ze weer verwerven. En strijdende winnen<br />

kunnen of ondergaan, een heerlijke dood,<br />

onverzoenlijk. O — mocht gij toch leven willen<br />

als een man, in plaats van altijd te bidden.<br />

Joannes bidt.<br />

Een ganse nacht bidt hij; de woorden zijn<br />

dood en klinken niet in zijn hart. Toch bidt<br />

hij. En de bekoorder spreekt.<br />

En zij strijden.<br />

Niet spreken wil hij zijn leerlingen over ij dele<br />

plannen tot zijn bevrijding.<br />

366


„Gaat naar Jesus en vraagt Hem: Zijt Gij het,<br />

die komen moet of moeten wij een ander<br />

verwachten," zegt hij hun.<br />

Zij willen niet.<br />

„Dat kan wel later gevraagd worden," zegt<br />

Phanuël. „Wanneer het dan inderdaad gevraagd<br />

moet worden. Nu willen wij u bevrijden."<br />

Doch Joannes gebiedt hun. Hij eist, dat zij<br />

gaan en doen wat hij vraagt. Zo gaan zij.<br />

„Zijt Gij het die komen moet, of moeten wij<br />

een ander verwachten?"<br />

Deze vraag, alles bevat zij, wat er stormt in<br />

Joannes' hart.<br />

Allereerst een woord, een antwoord vraagt<br />

hij. Niet langer het zwijgen, dat hem doodt.<br />

Dat Jesus antwoord geve, dat Hij luistere,<br />

eindelijk luistere.<br />

Heer, Gij zijt toch de Komende. Gij zijt toch<br />

de Rechter en Redder. Zie, Uw volk is in<br />

nood en ook ik ben het. Red ons, Heer, red<br />

ons! Laat het Godsrijk komen, laat het spoedig<br />

komen.<br />

Gij doet een lamme opstaan; het is goed.<br />

Maar wij allen liggen machteloos terneer.<br />

Gij hebt een blinde het gezicht gegeven.<br />

Maar allen verkeren wij in duisternis.<br />

Gij hebt een melaatse genezen. Maar allen<br />

zijn wij melaats en met dragende wonden<br />

overdekt.<br />

367


Gij hebt een duivel uitgedreven. Maar nog<br />

zijn er duivels in ons.<br />

Heel Uw volk moet Gij reinigen, doen opstaan,<br />

het licht geven, bevrijden.<br />

Heer, Gij zijt toch de Komende ? Wat moeten<br />

wij dan nog wachten?<br />

Heer, haast U toch mij te helpen, ons allen<br />

te helpen.<br />

368


Z E S D E H O O F D S T U K<br />

T<br />

JL n brandende begeerte naar Jesus' antwoord<br />

leeft hij dan.<br />

Nu zal hij weten, wat te doen. Want God zal<br />

hem antwoorden.<br />

Zingt daar een vogel reeds?<br />

Wat een wonder toch is het, wat een geluk:<br />

Immanuël, God met ons. Antwoord zal Hij<br />

Zijn dienaar geven.<br />

Begerig wacht Joannes.<br />

En de uren gaan en de dagen.<br />

Hij rekent hoe lang het duren zal, eer de<br />

leerlingen in Galilea kunnen zijn. En wanneer<br />

zij terug kunnen komen bij hem.<br />

Traag gaan hem de dagen.<br />

Toch gaan zij en de dag komt, dat er de<br />

leerlingen zijn.<br />

Osias is met hen gekomen.<br />

,,Wat heeft Jesus gezegd?"<br />

,,Hij zeide: Gaat en meldt aan Joannes, wat<br />

gij gezien en gehoord hebt, dat blinden<br />

weder zien en kreupelen gaan, melaatsen gereinigd<br />

worden, doven horen, doden opstaan<br />

34 369


en de armen de blijde boodschap vernemen.<br />

En zalig is hij, die zich aan Mij niet ergert."<br />

Dat zijn dus de woorden, die Jesus voor hem<br />

sprak.<br />

Het maakt warm en blij, dat Jesus sprak.<br />

Wat is het, dat Hij zegt?<br />

Blinden zien, kreupelen gaan, melaatsen worden<br />

rein, de doven horen, de doden staan op.<br />

En de armen vernemen de blijde boodschap.<br />

Jesaja's woorden schieten hem te binnen:<br />

„De geest van Jahve, den Heer, rust op Mij.<br />

want Jahve heeft Mij gezalfd en gezonden,<br />

om den armen de blijde boodschap te brengen,<br />

om aan de gevangenen verlossing te melden<br />

en bevrijding aan de geboeiden;<br />

om Jahve's genadejaar af te kondigen ..."<br />

Dat is het antwoord van Jesus.<br />

„En zalig is hij, die zich aan Mij niet ergert."<br />

„Laat mij nu alleen," vraagt Joannes en zij<br />

begrijpen zijn verlangen en gaan.<br />

En Joannes bidt:<br />

,,Heer, ik versta Uw woord en Uw verwijt.<br />

Ik heb mij aan U geërgerd. Vergeef mij.<br />

Heer, vergeef mij.<br />

Maar dit toch zal ik nooit vergeten, dat Gij<br />

mij antwoord gegeven hebt. Nu weet ik eerst<br />

recht, dat Gij het zijt, die ons verlossen zal.<br />

Blinden zien, kreupelen gaan, doden staan<br />

op, melaatsen worden gereinigd. En ik zou<br />

370


mij ergeren, omdat Gij het Godsrijk nog niet<br />

gebracht hebt? Armen vernemen de blijde<br />

boodschap. En ik in mijn kerker, ik ergerde<br />

mij aan U.<br />

Wie ben ik dan, dat ik het waag mij te ergeren<br />

aan mijn God?<br />

Hoe zacht is Uw vermaan en hoe mild Uw<br />

berisping. Hieraan erken ik, hoe oneindig Uw<br />

goedheid is. Gij hebt mij toch geantwoord en<br />

het mij niet geweigerd. En Uw verwijt — ik<br />

versta het, Heer, — het is zacht. Het is zacht,<br />

omdat Gij mijn grote nood gekend hebt, omdat<br />

Gij naar mij geluisterd hebt, altijd, terwijl<br />

ik meende dat Gij niet hoorde. Maar bovenal<br />

is het zacht, omdat Gij goed zijt.<br />

Heer! Heer Jesus! Hoe goed zijt Gij. Bij U<br />

is vergiffenis, altijd."<br />


En Hij raakt de baar aan en zeide: „Jongeling,<br />

Ik zeg u: Sta op."<br />

En de dode kwam overeind en Jesus gaf hem<br />

terug aan zijn moeder.<br />

Hij verhaalt hoe Jesus predikte tot de armen:<br />

„Zalig de armen van geest, want hun behoort<br />

het rijk der hemelen.<br />

Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het<br />

Land bezitten.<br />

Zalig, die wenen, want zij zullen getroost<br />

worden.<br />

Zalig, die hongeren en dorsten naar gerechtigheid,<br />

want zij zullen verzadigd worden.<br />

Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid<br />

ondervinden.<br />

Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen<br />

God zien.<br />

Zalig de vreedzamen, want zij zullen kinderen<br />

Gods genoemd worden.<br />

Zalig, die vervolging lijden omwille der rechtvaardigheid,<br />

want hun behoort het rijk der<br />

hemelen."<br />

„Hoort gij wel, meester," zegt Osias ijverig,<br />

„dat Hij gezegd heeft: hun behoort het rijk<br />

der hemelen. Hij heeft het niet gezegd voor<br />

de toekomst, zoals Zijn andere vertroostingen<br />

maar voor het heden. Het rijk der hemelen,<br />

het Godsrijk, is dus reeds gekomen en sommigen<br />

bezitten het."<br />

Joannes knikt zonder woorden.<br />

372


„En Hij leerde ons bidden, meester. Dit<br />

leerde Hij ons bidden:<br />

Onze Vader, die in de Hemel zijt:<br />

geheiligd worde Uw naam,<br />

Uw rijk kome,<br />

Uw wil geschiede op aarde, zoals in de hemel;<br />

geef ons heden ons dagelijks brood<br />

en vergeef ons onze schuld,<br />

zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven,<br />

en leid ons niet in bekoring,<br />

maar verlos ons van het kwade."<br />

(5<br />

In vreugde leeft nu Joannes.<br />

De kerker is geen gevangenschap meer.<br />

Want waarlijk de gevangenen zijn bevrijd en<br />

de geboeiden zijn verlost.<br />

Niet eenzaam meer is hij, maar alleen met<br />

God.<br />

Zijn gebed is niet zonder kracht.<br />

Het leeft in de blijde kennis van het: Vraagt<br />

en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult<br />

vinden; klopt en u zal worden opengedaan.<br />

Zo heeft Jesus gesproken: „Want ieder, die<br />

vraagt, ontvangt; en wie zoekt, vindt; en wie<br />

373


klopt, hem doet men open. Of wie is er<br />

onder u, die, als zijn zoon om brood vraagt,<br />

hem een steen zal toereiken? Of als hij om<br />

een vis vraagt, hem een slang zal geven? Als<br />

gij dus, hoewel ge boos zijt, aan uw kinderen<br />

goede gaven weet te schenken, hoeveel te<br />

meer zal dan uw Vader ,die in de hemel is,<br />

het goede geven aan wie Hem er om vragen?"<br />

In vreugde leeft Joannes.<br />

De kerker is hem geen gevangenschap meer.<br />

Veel heeft hij met zijn leerlingen gesproken,<br />

maar niet over zijn bevrijding uit de kerker.<br />

Want hij is vrij.<br />

Vrij is hij; niet gevangen en niet geboeid.<br />

Hij heeft zijn leerlingen naar Jesus teruggezonden.<br />

Phanuël, een trouwen vriend. Micha,<br />

een dapper strijder. Osias, een edelen held.<br />

Joannes is niet eenzaam meer. Hij is tezamen<br />

met God en hij is gelukkig.<br />

374<br />

(5


Z E V E N D E H O O F D S T U K<br />

pl ->* n er komt een dag, dat het druk gerij<br />

en lawaai op de binnenplaats hem zegt, dat<br />

er iets bijzonder gebeuren gaat.<br />

Herodes Antipas is naar Macherus gekomen.<br />

Daar zal hij, zijn geboortefeest vieren, zoals<br />

de heidenen doen. Niet de dag van zijn besnijdenis<br />

viert hij, die is hem geen feest. Maar<br />

zijn geboortefeest, zoals de Romeinen dat<br />

doen. En hij viert die te Macherus, opdat de<br />

Joden in Tiberias het niet zullen weten en<br />

zich niet aan hem ergeren. En om met<br />

Vitellius te spreken over de strijd tegen Aretas.<br />

En misschien om nog een reden.<br />

Om te spreken met Joannes.<br />

Dra worden de grendels opengeschoven en<br />

komt de vorst binnen.<br />

Herodes, hij ziet zijn gevangene. Ongebroken,<br />

recht en sterk met heldere, felle ogen.<br />

„Ik zie, dat gij de gevangenschap wel verdraagt,"<br />

zegt hij.<br />

Joannes glimlacht, maar hij antwoordt niet.<br />

Herodes is niet gekomen om te klagen of te<br />

375


smeken. Hij schaamt zich over de woorden,<br />

die hij eenmaal sprak. Hij zou die ongesproken<br />

willen maken, willen uitwissen.<br />

Die woorden staan tussen hen; zij bemoeilijken<br />

hun gesprek.<br />

Herodes zegt, dat hij nu berusten wil en<br />

dragen, dat hij de noodzaak daarvan heeft<br />

ingezien. Hij spreekt over de moed van het<br />

dulden. En deze moed schijnt hem goed.<br />

Maar zijn woorden klinken niet.<br />

Hoe moet hij dit zeggen tegen dezen woestijnman,<br />

die nimmer van de Stoa hoorde en<br />

alleen de moed kent tegen zichzelf? Die zich<br />

herinneren zal, hoe hij eens klaagde: Ik kan<br />

niet.<br />

Maar Joannes spreekt daar niet over.<br />

„Er staat geschreven:<br />

Wee, die het kwade goed noemen<br />

en het goede kwaad,<br />

die duisternis voor licht uitgeven<br />

en licht voor duisternis,<br />

die bitter voor zoet verklaren<br />

en zoet voor bitter."<br />

„Waarom dat wee?" vraagt Herodes. „Is dat<br />

voor ons alleen? Is dat ons noodlot? Anderen<br />

kennen dat niet. Wij alleen hebben dat kervend<br />

zondenbesef, dat niemand ooit gelukkig<br />

maakte. Anderen hebben een god van vreugde,<br />

van roes. Van leven en levensgenieting.<br />

Zij hebben het volle leven. Wij alleen hebben<br />

376


iets sombers en zwaks. Ja, zwak is het, want<br />

sterker is het om het leven te aanvaarden,<br />

roekeloos te aanvaarden, dat is moed. Weet<br />

gij, dat er wijzen zijn, die menen, dat ook wij<br />

eens dien god van vreugde kenden? Nog<br />

kennen wij wingerd en wijnstok en gebruiken<br />

wij de druiventros als heilig symbool. Dat zijn<br />

tekenen van den god der verrukking en der<br />

vruchtbaarheid. De vreugde in hem hebben<br />

wij echter verloren."<br />

,,Er staat geschreven," zegt Joannes, „Wee!<br />

— Wee, die wijs zijn in eigen ogen<br />

en naar eigen mening verstandig. —<br />

Zeg dat tot die wijzen, als zij tot u komen.<br />

Of zijt gij soms verheugd, nu gij uw leugen<br />

gevonden hebt en smaakt het bitter u zoet,<br />

nu gij het aldus genoemd hebt? Meent gij<br />

dan sterk te zijn, nu gij de lafheid moed<br />

noemt?<br />

Elk woord, dat ik tot u spreek, verloren is het<br />

en verspild. Reeds ligt de bijl aan de wortel<br />

van de boom.<br />

— Wee, die het oordeel Gods tot zich trekken<br />

met koorden der ijdelheid,<br />

der zonden loon met wagenstrengen. —"<br />

„Ik vrees dat wee niet," roept Herodes. „Ik<br />

vrees het niet! Ik lach er om."<br />

Maar Joannes antwoordt hem niet.<br />

(5<br />

377


En Herodes ergert zich, dat hij opnieuw de<br />

mindere moest zijn. Om een nederlaag goed<br />

te maken, sprak hij en leed er een nieuwe bij.<br />

Als een dwaas heeft hij gesproken, in tegenspraak<br />

met zichzelf, alleen om te kunnen<br />

tegenspreken. Bijna in een adem noemde hij<br />

als het zijne het stroef berusten in het noodzakelijk<br />

lijden en het juichend aanvaarden<br />

van de roes der genieting.<br />

Het één en het ander was leugen in zijn mond<br />

en deze ruwe man wist het en antwoordde<br />

er niet eens op.<br />

„Kleonymos!" roept hij.,,Lees mij wat voor!"<br />

En de Griek leest Lucretius.<br />

Herodes Antipas, hij hoort de hese stem van<br />

zijn Grieksen schrijver.<br />

Hij hoort de cadansen van het Latijn, dat<br />

deze profeet niet zou kunnen verstaan.<br />

De machtige zinnen in hun eindeloze rijïng<br />

van rhythmische golven, zij worden een<br />

stroom.<br />

Mocht het de Lethe der vergetelheid zijn.<br />

In zijn kussens achterover rust de vorst; hij<br />

luistert en droomt.<br />

Soms ontgaan hem wat zinnen, dat maakt<br />

niets uit.<br />

Hij hoort hoe een toeval — wat anders dan<br />

een toeval?— atomen tezaam voegde. En het<br />

vacuum — de ledige ruimte. Atomen en<br />

vacuum.<br />

378


Zie, dat is het, wat ons een wonder is, een<br />

verrukking, een kwelling, een raadsel.<br />

Kleonymos weet het en Lucretius weet het.<br />

Een toeval dat atomen elkaar ontmoeten deed<br />

En water kwam bij water en aarde bij aarde<br />

en vuur bij vuur en aether bij aether.<br />

— In den beginne schiep Jahve ... —<br />

Neen, atomen ontmoetten atomen en water<br />

kwam bij water en aarde bij aarde. Een schepping<br />

van de chaos was het. En het groeide en<br />

gedijde en nam toe in grootte en kracht en<br />

schoonheid en vruchtbaarheid en het was<br />

alles slechts evolutie.<br />

„ ... tot zij eindelijk bereiken de opperste top<br />

der gedijïng," leest Kleonymos.<br />

Zoals alles ontstond, zo gaat alles ten gronde.<br />

Alles gaat weer tenonder, alles.<br />

„Onze tijd is reeds zozeer gebroken; uitgeput<br />

kan de aarde nauwelijks nog kleinere schepsels<br />

voortbrengen."<br />

Waarlijk de mens is als het gras. En de aarde<br />

is als de mens, ontstaan en vergaan, en het<br />

was vergeefs.<br />

En dat om een toeval.<br />

Hoor den ouden boer jammeren, die zich de<br />

betere tijden van vroeger herinnert. Het oude<br />

geslacht, dat nog vroom was en den goden<br />

welgevallig, had beter vrucht van zijn werken.<br />

„Ach, hij begrijpt niet, hoe alles vergaat en<br />

langzaam neigt<br />

379


naar het graf, moede geworden in de lange<br />

loop der jaren."<br />

„Genoeg!" zegt Antipas. „Genoeg! Ik wil nu<br />

alleen zijn."<br />

Welk een boek is dat. Is het wonder dat het<br />

eindigt met de pest in Athene?<br />

De straten vol lijken en de tempels der<br />

goden ?<br />

De onblusbare brand van binnen; de wanhoop<br />

en verbijstering en de zelfmoord? De<br />

pestadem en de krampen; het zwarte bloed<br />

dat uit de mond komt? De worging der benauwdheid,<br />

de wonden overal?<br />

De straten vol lijken, zelfs de tempels der<br />

goden.<br />

Schreeuwen die lijken niet: Red ons en verdelg<br />

ons niet!<br />

Als er geen god is die hoort, dan is er geen<br />

god.<br />

Er is geen god. Een blind toeval was het, zo<br />

wreed...<br />


En hij ziet, dat haar huid daar reeds oud<br />

wordt en plooien vertoont onder het blanketsel.<br />

Alles vergaat, ook de schoonheid. Ook de<br />

vreugde. Die allereerst. Week is haar keel,<br />

die klopt onder zijn hand.<br />

Mocht hij haar worgen!<br />

Oud zijn haar ogen en hard onder de geverfde<br />

wimpers.<br />

„Ge hebt weer met dien profeet gesproken."<br />

„Stil!" zegt hij. „Stil!" En hij drukt haar mond<br />

dicht.<br />

En doet zijn daad, vreugdeloos ...<br />

Later staat hij alleen op het terras in de koude<br />

nacht.<br />

Hij ziet de sterren staan. Staan zij nog of<br />

vallen zij reeds?<br />

Alles vergaat en er is geen God, die redden<br />

zal.<br />

Er is geen God, of als er goden zijn, dan verheugen<br />

zij zich in hun eigen vreugde, ver<br />

van ons leed, zei Kleonymos.<br />

Niets dan een wreed en zinloos toeval is het4<br />

dat wij bestaan. Dat wij leven en liefhebben<br />

en haten en lijden. Want alles is ondergang.<br />

Onze tijd is zozeer reeds gebroken ... Eens<br />

zal het niet meer zijn en alles was vergeefs<br />

en alles zal vergeten zijn. De lallende gek en<br />

de zingende dichter. De heldenmoed van<br />

Ilion en van de Maccabeërs. Ons schreien en<br />

381


ons lachen. Alles hetzelfde, vergeefs en vergeten.<br />

Nutteloos aller mensen daden. De<br />

grote en de kleine, de verhevene en de belachelijke.<br />

Het lijden, het eindeloos en verschrikkelijk<br />

lijden en het hunkeren en hongeren.<br />

Alle angst, alle hoop en wanhoop, alle<br />

inspanning en moeite, alle heldenmoed en<br />

alle vernuft, alle tranen, alle bidden. Vergeefse<br />

dwaasheid.<br />

Heel het bestaan van het mensengeslacht, één<br />

langgerekte, helle schreeuw, één korte snik,<br />

in een zwarte nacht van de chaos, waarin<br />

niemand luisterde.<br />

Wie is hij — Herodes Antipas?<br />

Zijn vader schond het graf van David om<br />

lijkenroof te plegen. Een vlam verslond zijn<br />

helpers en van die nacht af rustte een vloek<br />

op het geslacht der Herodessen.<br />

Herodes Antipas — hij heeft zijn kracht aan<br />

vrouwen verdaan en de schoonheid van<br />

knapen begeerd. Nu verlangde hij reeds te<br />

doden. Hoe zegde dat Lucretius?<br />

„ .. . hen leidt een verborgen drift om het<br />

voorwerp te wonden<br />

dat het brandende vuur in het hart heeft ontstoken."<br />

„Telkens weer trachten zij eindelijk tot vervulling<br />

der wensen te komen.<br />

Doch daar bestaat geen middel meer om hun<br />

ziekte te genezen;<br />

382


hulpeloos gaan zij zo aan hun heimelijke<br />

wonde ten gronde."<br />

De nacht is koud en de sterren schitteren,<br />

ogen van de chaos.<br />

Morgen een feest. Feest vanwege te zijn geboren,<br />

vanwege het wrede, zinneloze toeval.<br />

En zich vermoeien met spreken en vleien tot<br />

Vitellius. En sprekers en vleiers aan te horen.<br />

Opdat toch alles vergaat.<br />

En geen God, die ons redt.<br />

Hulpeloos ten gronde gaan, ieder aan zijn<br />

heimelijke wonde.<br />

Bidden en smeken tot een God, die niet hoort<br />

en niet redden zal.<br />

Een God, die redden zal...<br />

De zonen van Jakob geloven in Hem. Zij<br />

verwachten den Messias, dien Hij zenden<br />

zal.<br />

Die hen helpen zal tegen de Romeinen.<br />

Maar de Romeinen verwachten ook zo'n<br />

Redder, door de sibyllen voorspeld. Wanneer<br />

een maagd een kind baart, dan zal er vrede<br />

komen.<br />

„Er zal dus nimmer vrede komen," zegt<br />

Kleonymos. Toen een consulszoon geboren<br />

werd en een krijg beëindigd, achtte Vergilius<br />

de belofte reeds vervuld ...<br />

Ook in het morgenland moet zo'n verwachting<br />

bestaan...<br />

Ach, voorspellingen — de bittere sage van<br />

383


Kassandra, die wel voorspellen kon, maar<br />

nimmer verstaan werd .. .<br />

Alles vergaat en neigt langzaam ten grave.<br />

En het was nutteloos, blind toeval.<br />

Maar in zijn kerker is Joannes en hij is verheugd.<br />

Een nieuw gebed heeft hij geleerd, van<br />

weinige, simpele woorden.<br />

Dat bidt hij en het is hem vreugde en vrede.<br />

,,Onze Vader, die in de Hemel zijt:<br />

geheiligd worde Uw naam,<br />

Uw rijk kome,<br />

Uw wil geschiede op aarde, zoals in de hemel;<br />

geef ons heden ons dagelijks brood<br />

en vergeef ons onze schuld,<br />

zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven,<br />

en leid ons niet in bekoring,<br />

maar verlos ons van het kwade."<br />

384<br />

(5


A C H T S T E H O O F D S T U K<br />

Ji n het is feest.<br />

De hovelingen en gezanten, de praters en<br />

vleiers zijn gekomen en wensen den vorst<br />

geluk.<br />

De legeroversten spreken over de plannen<br />

tegen Aretas.<br />

En Antipas onderhoudt zich met Vitellius.<br />

En voelt het: de Romein is hem slecht gezind.<br />

En voelt het: hij heeft vandaag geen geluk.<br />

En voelt het, dat hij terrein verliest.<br />

Dat hij moede wordt, zo moede, en langzaam<br />

neigt naar den ondergang.<br />

Zij komen hem vervelen met plechtige gelukwensen<br />

en vreugdeloos rijke geschenken.<br />

Zij gaan naar het gastmaal.<br />

Hij ziet Herodias — haar ogen zijn hard in<br />

het gepoederd gelaat.<br />

De ogen van Vitellius zijn als van een mol,<br />

lichtloos en slaperig.<br />

De ogen van zijn schenker zijn troebel en dof.<br />

De ogen van Kleonymos zijn knipperende<br />

uilenogen.<br />

25 385


Kleonymos, hij heeft een gedicht vervaardigd,<br />

den vorst ter ere.<br />

Hij draagt het voor; het vleit, het vleit heel<br />

sterk, het hemelt op.<br />

— Alsof ik niet een klein vorstje ben, — denkt<br />

Herodes, — dat geslagen wordt door Aretas<br />

en verlaten door Vitellius. —<br />

Zou Kleonymos dan geloven, wat hij Sophokles<br />

nazegt: dat de mens geweldig is? Antipas<br />

ziet maar een ding groot aan den mens en<br />

dat is zijn tragiek, zijn vergeefse ondergang.<br />

Weer spreekt hij met Vitellius alleen.<br />

Laat deze Romein toch niet zoveel moeilijkheden<br />

maken. Waarom steunt hij hem niet?<br />

Zou hij hem graag verslagen zien door<br />

Aretas? Zou hij soms met Agrippa heulen?<br />

Herodes Antipas, hij wordt dit zo moede, zo<br />

schrikkelijk moede.<br />

Weer kunnen zij aan tafel gaan; het avondmaal.<br />

De muziek speelt; de wijn vloeit.<br />

O, vervloekt — laat de wijn vloeien, laat er<br />

wijn stromen en laten wij vergeten.<br />

Goud is de wijn. Rood is de wijn.<br />

Laat ik vergeten.<br />

Wij zijn het enige volk, dat zich kwelt met<br />

spijt en met wroeging en met angst. Anderen<br />

doen dat niet. Anderen verheugen zich; zij<br />

tasten en grijpen naar het leven met volle<br />

handen.<br />

386


Maar wat mijmerde Platoon dan van zondeangel<br />

en ongedelgde schuld? Was dat een<br />

Jood, Platoon?<br />

„Kleonymos! Dat drinklied!"<br />

En Kleonymos zegt het drinklied van Anakreon,<br />

dat Antipas zo bevalt:<br />

„De zwarte aarde drinkt de regen<br />

en de bomen drinken de aarde<br />

en de zee de bergrivieren<br />

en de zonne drinkt de zee weer<br />

en de maan, die drinkt het zonnelicht.<br />

Wat stoort gij dan, mijn makkers,<br />

wanneer ook ik wil drinken?"<br />

Herodes Antipas, hij drinkt de heerlijke wijn,<br />

tot hij dorst begint te krijgen, onlesbare<br />

dorst.<br />

Tot het bloed in zijn aderen begint te razen<br />

en de vreugde zijn stem dik maakt, die iets<br />

zegt over Dionysos, dansend.<br />

Laat de wijn stromen; laat het sistrum zich<br />

doen horen, de citers en cymbalen, de fluiten<br />

en de hoornen.<br />

„Laat ons nu drinken!" roept hij.<br />

Het drinken is hem een vreugde. De dronkenschap<br />

een lust. Een cosmische lust is het<br />

gloeiende te zijn van wijn en roes, als de<br />

poriën wijd de hitte uitstralen tegen de koelte<br />

der winden en alles tot een lach wordt, een<br />

logge, sterke lach, die zich niet meer laat<br />

hinderen.<br />

387


En veel bitterheid moest hij heden wegspoelen.<br />

„Laat ons drinken en vrolijk zijn!" roept hij.<br />

(5<br />

En in zijn kerker is Joannes en droomt van<br />

den Geliefde<br />

— Zijn linker rust onder mijn hoofd en met<br />

Zijn rechter houdt Hij mij omvat. —<br />

Mochten wij altijd, altijd tezamen zijn.<br />

Joannes, hij zingt de woorden van het wondere<br />

lied, met zachte, verrukte stem:<br />

„Ik behoor aan mijn Beminde<br />

en Zijn verlangen gaat uit naar mij.<br />

Kom, mijn Beminde,<br />

laat ons rusten in de cyperbloemen.<br />

Gaan wij vroeg de wijngaard binnen,<br />

laat ons zien of de wijnstok al knopt,<br />

of de bloesems zijn opengegaan,<br />

of de granaten al bloeien.<br />

Daar zal ik U mijn liefde schenken.<br />

De mandragoren verspreiden hun geur.<br />

Boven onze deur hangt kostelijk ooft,<br />

jonge vruchten en oude:<br />

ik spaarde ze voor U,<br />

o — mijn Beminde."<br />

388


In de kerker drinkt Joannes, een gevangene,<br />

de mystieke wijn der heilige verrukking.<br />

Er is geen angst meer en geen bekoring.<br />

Er is geen strijd, er is nu alleen overgave aan<br />

den Geliefde.<br />

Als dan het feest zijn opperst hoogtepunt bereikt<br />

heeft, stijgt boven een vallende stilte het<br />

hoge rinkelen van het sistrum.<br />

En in het licht der brandende luchters in het<br />

midden van de zaal danst Salome, de dochter<br />

van Herodias.<br />

Lichtvoetig danst zij, de kleine, slanke dochter<br />

Haar kleine, blanke voeten in de gouden sandalen,<br />

de zilveren ketenen harer enkels; zo<br />

danst zij.<br />

In het dunne kleed tekenen zich de jonge<br />

lijnen harer benen, de ronding harer knieën,<br />

de welving van haar dijen, bij iedere pas en<br />

iedere gracieuse beweging van haar, die zich<br />

rekt en weder buigt en voortgaat en knielt<br />

voor de rustzetel des vorsten.<br />

Daarboven, waar de zilveren gordel zich<br />

sluit, is een handbreed het blank harer huid<br />

en het donkere teken van de navel.<br />

389


Jongrond en spits zijn haar kleine, vaste borsten<br />

in het strakke rood van de omgewonden<br />

sjerp.<br />

Gouden banden zijn om haar armen als<br />

slangen.<br />

Zij doet haar sluier af en den vorst aanzien<br />

nog jonge ogen, brandendhelder en er glijdt<br />

een lach langs de roodgeverfde mond.<br />

Dan rinkelt opnieuw, hoog op, het sistrum<br />

en zwaaiende haar sluier, verheft zich Salome<br />

en danst, danst haar blijde, prille dans, den<br />

vorst ter ere.<br />

Soms langzaam in een bijna verijlende beweging<br />

harer armen glijdt zij tot rust, om dan<br />

bij het hoge oprinkelen van het sistrum met<br />

een felle ruk zich te werpen in de roes van het<br />

zich uitdansen.<br />

Is het van slaap, van wakkerheid, van nacht<br />

of van dag, dat Salome's ogen zo branden?<br />

Grondeloos diep en brandend donker zijn<br />

haar ogen, van een kind nog en van een<br />

vrouw reeds. Ogen, die gloeien van de verrukking<br />

mannen gevangen te zien in haar<br />

ban. De rilling te weten hunner begeerte.<br />

Er rinkelen gouden munten langs haar voorhoofd,<br />

laag en blank onder de blauwzwarte<br />

helm van heur haren.<br />

De verrukking van haar jeugd vaart door de<br />

mannen, die toezien, die oud werden en zich<br />

moe dachten van alles.<br />

390


Daar danst het leven, het leven zelve; het is<br />

begeerlijk en rilt zelve van begeerte opwekkende<br />

begeerlijkheid.<br />

Dat is het leven, dat is het. Dat is zijn zin.<br />

— Wat deert het mij, of het ondergang is, —<br />

denkt Herodes, — als het ook roes is, zo<br />

heerlijke roes. —<br />

Het leven juicht. Dionysos, de goddelijke,<br />

danst in zijn opperste vervoering. Het leven<br />

juicht. Wie zou er somber bij kunnen zijn?<br />

Wie angstig?<br />

Herodes begint te klappen in zijn handen,<br />

het rhythme waarop Salome dansen moet.<br />

Anderen klappen met hem.<br />

Hoe danst zij, hoe danst zij heerlijk.<br />

Zij buigt zich achterover, als een lichte boog,<br />

zo buigt zij en staat haar lijf gespannen en<br />

haar donkere ogen zoeken Herodes, die ziet<br />

in dat omgekeerd gezicht, met de rode mond<br />

en de zwart geverfde oogranden. Als nachten,<br />

verrukkelijke nachten zijn haar ogen. En hoe<br />

worden haar borsten klein, als zij zich zo<br />

buigt.<br />

Zij is het leven! Zie, hoe zij de armen uitbreidt<br />

en zich het lot, het heerlijk lot tegemoet<br />

werpt.<br />

— Salome, Salome! Je hebt mijn hart genezen.<br />

Dat hart, dat zich oud dacht en ziek. Het<br />

leeft, het leeft en het bonst, bonst heftig om<br />

jou, kleine donkerogige gazelle. —<br />

391


Razend is de bijval, die Salome oogst.<br />

En Herodes, — hij tracht zich te verheffen<br />

uit de kussens, maar het gelukt hem niet, —<br />

hij strekt de hand uit naar haar.<br />

Stralend zien haar ogen naar hem op.<br />

En hij zegt luide, dat allen het horen: „Vraag<br />

van mij, wat ge maar wilt en ik zal het u<br />

geven. Vraag vrij. Wat gij ook vraagt, ik zal<br />

het u geven, al ware het de helft van mijn<br />

rijk."<br />

En Salome springt op en ziet naar haar moeder,<br />

die ook opstaat en met haar terzijde gaat.<br />

Dan lachen de mannen en Herodes allereerst<br />

om de kleine, die danste als een duivelin en<br />

nog niet zelf weet wat te vragen.<br />

Maar snel genoeg is Salome terug en haar<br />

hoge stem klinkt: „Ik wens, dat gij mij dadelijk<br />

hier op een schotel het hoofd van Joannes<br />

den Doper geeft."<br />

En Herodes voelt zich verstijven.<br />

Een gemompel gaat door de zaal.<br />

— Dat is Herodias geweest, — begrijpt hij. —<br />

Ik wil niet. God, ik wil dat niet! Haar iets<br />

anders bieden? God, wat een dwaas was ik!<br />

Zie, de schoften kijken mij aan en wachten<br />

wat ik doen zal. Hoe kon jij, Salome? Je lijkt<br />

nog haast een kind. Nu krijgt Herodias haar<br />

zin. Ik moet wel — ik kan nu niet weigeren.<br />

Kijk, Vitellius lacht. Straks lachen zij allen.<br />

Wat een dwaas ben ik geweest! Ik wist wel,<br />

392


dat het een ongeluksdag zou zijn. Wat moet<br />

ik nu doen? Ik moet wel toegeven, ik moet<br />

wel.—<br />

Hij buigt het hoofd.<br />

„Mannaeï," zegt hij. „Laat voldoen aan de<br />

wens der prinses."<br />

Hij laat de wijn wiegen in de kelk; traag zakt<br />

hij langs de wanden. De wijn schreit, denkt hij<br />

Hij morst. Rood is hij, als bloed.<br />

(5<br />

In de kerker brengt de wacht een hakblok<br />

binnen.<br />

Zij wijzen Joannes met hun bijl, waar hij zijn<br />

hoofd moet neerleggen.<br />

En zijn ogen worden groot. Niet van angst.<br />

Hij is zonder angst.<br />

Hij weet nu te gaan, voor altijd, altijd. Hij<br />

weet nu vrij te worden.<br />

„Heer," bidt hij, „ontferm U mijner. Heer,<br />

ontferm U. Vergeef mijn schuld, omwille van<br />

Uw goedertierenheid, vergeef mijn schuld."<br />

Zonder angst legt hij zijn hoofd.<br />

En dreunend slaat de bijl.<br />

Het hoofd valt.<br />

Het rode bloed springt met wilde sprongen.<br />

393


Een rood floers is over Joannes' ogen gevallen.<br />

Hij voelt zich vallen, snel, snel, tot hij zich<br />

zweven voelt en stijgen, omhoog, steeds<br />

hoger.<br />

De Heer heeft Zijn steen geslepen.<br />

394<br />

(5


E P I L O O G<br />

„Van de dagen van Joannes den Doper tot<br />

nu toe breekt het rijk der hemelen zich<br />

baan met geweld en geweldigen grijpen het.<br />

Want alle profeten en de Wet tot Joannes<br />

toe hebben het voorzegd en zo gij het wilt<br />

verstaan: hij zeifis de Elia, die komen zou.<br />

Wie oren heeft om te horen, die hore.<br />

Doch waarmee zal Ik dit geslacht vergelijken?<br />

Het is gelijk aan kinderen, die op de<br />

markt zitten en de anderen toeroepen: Wij<br />

hebben voor u op de fluit gespeeld en gij<br />

hebt niet gedanst; wij hebben een treurlied<br />

gezongen en gij hebt niet geschreid.<br />

Joannes kwam; hij at niet en hij dronk niet<br />

en men zeide: Hij is van den duivel bezeten.<br />

De Mensenzoon is gekomen; Hij eet en Hij<br />

drinkt en nu zegt men: Ziet, een lekkerbek<br />

en een wijndrinker, een vriend van tollenaars<br />

en zondaren.<br />

Maar de wijsheid is gerechtvaardigd door<br />

haar daden."<br />

Mattheus n, 13-19.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!