06.09.2013 Views

Download In de ogen van Lucebert (450 kB; PDF) - Robert Proost

Download In de ogen van Lucebert (450 kB; PDF) - Robert Proost

Download In de ogen van Lucebert (450 kB; PDF) - Robert Proost

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong><br />

Een on<strong>de</strong>rzoek naar het ongrijpbare beeld in <strong>Lucebert</strong>s poëzie<br />

begelei<strong>de</strong>r: dr. L.H.M. Hanssen<br />

twee<strong>de</strong> lezer: dr. P.A. Bax<br />

Augustus 2012<br />

Faculteit Geesteswetenschappen<br />

Opleiding Kunsten, Publiek & Samenleving<br />

Universiteit <strong>van</strong> Tilburg<br />

<strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong>


‘Het beeld is statisch. Het leven is dynamisch.’<br />

– Menno ter Braak, Het schone masker


Voorwoord<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> loop <strong>van</strong> mijn bacheloropleiding Algemene Cultuurwetenschappen en het afgelopen jaar<br />

tij<strong>de</strong>ns mijn master Kunsten, Publiek & Samenleving werd ik voortdurend geprikkeld door<br />

een breed scala aan cultuuruitingen. Met name <strong>de</strong> poëzie wist mij al vroeg in het studietraject<br />

bij <strong>de</strong> keel te grijpen. Deze discipline liet me zien dat taal meer is dan een alledaags<br />

communicatiemid<strong>de</strong>l, meer dan een simpele drager <strong>van</strong> instructies, dat ze een intrinsieke<br />

schoonheid bevat die bovendien zichzelf reflecteert. Taal bleek perfect in staat te zijn te<br />

bruisen, te rinkelen, te stromen en te vlammen. Dit ervoer ik vooral bij <strong>Lucebert</strong>. <strong>In</strong> mysterie<br />

gehuld flaneer<strong>de</strong> hij zo nu en dan voorbij in <strong>de</strong> collegestof of in <strong>de</strong> literatuur die ik las. Ik las<br />

zijn bun<strong>de</strong>ls en verwon<strong>de</strong>r<strong>de</strong> me. Maar ook verwar<strong>de</strong> hij me, frustreer<strong>de</strong> hij. Wat moet een<br />

mens aan<strong>van</strong>gen met zijn geheimzinnige poëzie?<br />

Misschien was het <strong>Lucebert</strong> die mij motiveer<strong>de</strong> ook zelf in <strong>de</strong> poëtische praktijk te duiken.<br />

Misschien was het mijn door hem opgewekte nieuwsgierigheid naar het ondoorgron<strong>de</strong>lijke<br />

<strong>van</strong> <strong>de</strong> taal die mij aanzette om ook zelf op verkenning te gaan. Hoe dan ook, ook ik dichtte<br />

en bemerkte dat zelf dichten eveneens <strong>de</strong>zelf<strong>de</strong> frustratie op kan roepen. De vinger wist ik er<br />

niet op te leggen, maar blijkbaar was er iets eigens in <strong>de</strong> poëzie dat ergens wrong. Ik greep in<br />

april 2012 hardhandig terug naar <strong>Lucebert</strong>, greep <strong>de</strong> dichter stevig vast en liet hem voorlopig<br />

niet meer los. Ik ben diep in zijn <strong>ogen</strong> gaan kijken en zag tot weinig verbazing naast hem ook<br />

mijzelf in <strong>de</strong> reflectie. De fonkelen<strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> spelen een spel, met henzelf, hun<br />

drager en met dat of diegene waar zij naar kijken. Mijn blik is gaan dwalen, terwijl mijn<br />

han<strong>de</strong>n gegrepen wer<strong>de</strong>n door voorgaan<strong>de</strong> <strong>Lucebert</strong>-on<strong>de</strong>rzoekers. Trachtend op hun<br />

schou<strong>de</strong>rs te klimmen ben ik <strong>de</strong>ze scriptie gaan schrijven.<br />

Graag dank ik Léon Hanssen voor <strong>de</strong> begeleiding tij<strong>de</strong>ns mijn on<strong>de</strong>rzoek. Zijn geduld,<br />

vertrouwen en toereiking <strong>van</strong> enkele bronnen zijn onmisbaar gebleken. Ook dank ik <strong>de</strong><br />

twee<strong>de</strong> lezer, San<strong>de</strong>r Bax, die mij <strong>de</strong> afgelopen jaren het literatuuron<strong>de</strong>rwijs heeft gegeven dat<br />

ongetwijfeld heeft bijgedragen aan <strong>de</strong>ze scriptie.<br />

<strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong>, 16 augustus 2012


<strong>In</strong>houdsopgave<br />

<strong>In</strong>leiding ..................................................................................................................................... 9<br />

De problematiek <strong>van</strong> <strong>de</strong> interpretatie .................................................................................... 12<br />

Deel I ........................................................................................................................................ 23<br />

Een fenomenologische bena<strong>de</strong>ring ........................................................................................... 23<br />

Van een objectieve waarneming naar een subjectieve ......................................................... 23<br />

De aard <strong>van</strong> het beeld ........................................................................................................... 28<br />

Deel II ...................................................................................................................................... 37<br />

Het mystieke ............................................................................................................................. 37<br />

Eenheid in gespletenheid .......................................................................................................... 45<br />

Zien in <strong>de</strong> lichamelijke taal ...................................................................................................... 52<br />

Deel III ..................................................................................................................................... 57<br />

Mystiek zien in Val voor vliegengod ....................................................................................... 57<br />

Beperking <strong>van</strong> het lichaam : ik zie mij zelf als bloem ........................................................... 60<br />

Ontwaken : mirakelspeler ..................................................................................................... 69<br />

Slotgedachte ............................................................................................................................. 75<br />

Literatuur .................................................................................................................................. 77


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

<strong>In</strong>leiding<br />

Op 29 mei 2012, tij<strong>de</strong>ns het schrijven <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze scriptie, werd ik getroffen door een<br />

oogontsteking. ’s Ochtends kreeg ik mijn <strong>ogen</strong> nauwelijks open en indien het wel enigszins<br />

lukte, was alle licht en lucht te veel voor mijn hoornvlies. Ook het bewegen <strong>van</strong> mijn <strong>ogen</strong><br />

werd getrakteerd op vlagen <strong>van</strong> bran<strong>de</strong>n<strong>de</strong> irritatie en het onverm<strong>ogen</strong> te kunnen focussen op<br />

welk voorwerp dan ook. Mijn kijken was belemmerd door het toedoen <strong>van</strong> buitenaf, door het<br />

binnendringen <strong>van</strong> een stukje buitenwereld in mijn lichaam, in mijn kijken zelf. Mijn<br />

geïnfecteer<strong>de</strong> stuk lichaam was mij <strong>de</strong> baas gewor<strong>de</strong>n, ik werd <strong>de</strong> slaaf <strong>van</strong> mijn eigen kijken.<br />

De huisarts stel<strong>de</strong> me vragen, wil<strong>de</strong> mij mijn ervaringen doen vertalen in een boodschap die<br />

hij kon begrijpen. Mijn ervaring dien<strong>de</strong> ik over te kunnen brengen, moest via taal buiten mijn<br />

lichaam tre<strong>de</strong>n en zich nestelen in het rationele <strong>de</strong>nken <strong>van</strong> <strong>de</strong> arts. Hij wil<strong>de</strong> immers een<br />

diagnose kunnen stellen <strong>van</strong> ‘aan zekerheid grenzen<strong>de</strong> waarschijnlijkheid’ om mij één<br />

effectief mid<strong>de</strong>l voor te kunnen schrijven. Ik verviel in woor<strong>de</strong>n als ‘alsof’ (‘~ er shampoo in<br />

je <strong>ogen</strong> zit’, ‘~ je mid<strong>de</strong>n in <strong>de</strong> nacht wakker wordt en een lamp aanzet’ e.d.) om zo mijn<br />

ervaring gestalte te geven. Het was dé manier om een diagnose te kunnen stellen, om een<br />

eenduidige conclusie te kunnen trekken uit mijn ervaring.<br />

Deze ervaring <strong>de</strong>ed mij, in combinatie met het werken aan mijn scriptie, <strong>de</strong>s te meer inzien<br />

dat het kijken een sterk lichamelijke activiteit is, hoogst subjectief en dat <strong>de</strong> interactie met <strong>de</strong><br />

wereld niet te on<strong>de</strong>rschatten is. Het klinkt erg <strong>van</strong>zelfsprekend, maar <strong>de</strong> eerste stap <strong>van</strong> zien is<br />

het bekijken met <strong>de</strong> <strong>ogen</strong>. De wereld zoals die zich voordoet aan mijn <strong>ogen</strong> was dan wel<br />

<strong>de</strong>zelf<strong>de</strong>, het kijken vervorm<strong>de</strong> <strong>de</strong>ze, liet mij <strong>de</strong> wereld ‘an<strong>de</strong>rs’ ervaren dan ‘hij is’. Ik<br />

betrapte me in <strong>de</strong>zen op een Platonische bena<strong>de</strong>ring <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld: kijken naar <strong>de</strong> dingen<br />

dringt niet door tot het werkelijke zijn <strong>van</strong> <strong>de</strong> dingen; het kijken zit tussen het zijn <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

wereld en het zijn <strong>van</strong> het subject in. Het is dit fenomenologische <strong>de</strong>nken dat het centrale punt<br />

<strong>van</strong> <strong>de</strong>ze scriptie vormt. Aan <strong>de</strong> hand <strong>van</strong> Merleau-Ponty, <strong>de</strong> poëzie <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> en <strong>de</strong> vele<br />

voorgaan<strong>de</strong> on<strong>de</strong>rzoekers die in het werk <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze dichter gedoken zijn ga ik op zoek naar<br />

betekenis en <strong>de</strong> waar<strong>de</strong> <strong>van</strong> betekenistoekenning in <strong>de</strong> poëzie <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>. Hierin is<br />

essentieel <strong>de</strong> gedachte aan te hou<strong>de</strong>n dat poëzie geen aandoening is die gezalfd moet wor<strong>de</strong>n,<br />

ook al kan ze verwarren en zelfs irriteren. Poëzie, en kunst in het algemeen, zijn niet<br />

pragmatisch <strong>van</strong> aard en het is dan ook een futiele poging een diagnose en een bijbehorend<br />

medicijn vast te stellen. Het zalven <strong>van</strong> poëzie mid<strong>de</strong>ls eenduidige interpretaties ter oplossing<br />

is het wegnemen <strong>van</strong> poëzie, zoals ook mijn oogontsteking weggenomen werd en <strong>de</strong> wereld<br />

9


10<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

zich weer aan me voor<strong>de</strong>ed zoals voorheen, zoals hij in onze <strong>ogen</strong> ‘echt is’. Toch kan ik als<br />

cultuurwetenschapper geen genoegen nemen met <strong>de</strong> aanname dat poëzie dan maar puur<br />

gevoelsmatig is, iets is wat je moet on<strong>de</strong>rgaan of dat het dusdanig polyinterpretabel is dat men<br />

maar geen pogingen zou moeten doen het überhaupt aca<strong>de</strong>misch te willen dui<strong>de</strong>n. Wel verzet<br />

ik me tegen <strong>de</strong> gedachte dat het gedicht een boodschap heeft die losstaat <strong>van</strong> het betreffen<strong>de</strong><br />

gedicht. Poëzie is per <strong>de</strong>finitie poëticaal, het zegt iets over zichzelf, zoals ook geen enkel<br />

schil<strong>de</strong>rij volledig uit zijn omlijsting kan ontsnappen; <strong>de</strong> afbeelding bestaat altijd gelijktijdig<br />

met het afgebeel<strong>de</strong>, ze zegt <strong>de</strong> kijker iets over <strong>de</strong> manier <strong>van</strong> kijken, ze stuurt en wakkert een<br />

functionaliteit aan die al dan niet ten dienste kan staan <strong>van</strong> een inhou<strong>de</strong>lijke boodschap. Een<br />

uitzon<strong>de</strong>rlijke manier <strong>van</strong> kijken, het ervaren <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld (of is het een an<strong>de</strong>re wereld?) is<br />

cruciaal in <strong>de</strong> poëzie <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>. De beel<strong>de</strong>n die hij schept hebben velen in verwarring<br />

achtergelaten, er is niet meteen <strong>de</strong> vinger op te leggen en toch a<strong>de</strong>men ze een sterk gevoel <strong>van</strong><br />

ervaring, <strong>van</strong> het verwoor<strong>de</strong>n <strong>van</strong> wat op een directe, niet poëtische manier onmogelijk is.<br />

<strong>Lucebert</strong> trekt een visie op <strong>de</strong> wereld op die mystiek aandoet, die ons onze zintuigen an<strong>de</strong>rs<br />

wil doen gebruiken dan we gewend zijn.<br />

<strong>Lucebert</strong> staat te boek als dubbeltalent; zowel beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong> kunst als poëzie bedreef hij<br />

nagenoeg zijn gehele carrière afwisselend of gelijktijdig. De verwantschap tussen bei<strong>de</strong><br />

disciplines is door eer<strong>de</strong>re <strong>Lucebert</strong>-on<strong>de</strong>rzoekers opgemerkt en behan<strong>de</strong>ld; met name Hans<br />

Groenewegen besteedt hier uitgebreid aandacht aan in zijn Het handschrift <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong><br />

(2009). Zijn verhan<strong>de</strong>ling blijft echter beperkt tot een intuïtief interpreteren en een<br />

overkoepelen<strong>de</strong> filosofie of het werk <strong>van</strong> zijn voorgangers laat hij achterwege. Ik preten<strong>de</strong>er<br />

niet Groenewegens interpretaties en han<strong>de</strong>lswijze uit te diepen, maar ik pak een aspect op dat<br />

mijn persoonlijke interesse het meest prikkel<strong>de</strong> en waarmee Groenewegen, in mijn <strong>ogen</strong>, een<br />

<strong>de</strong>ur heeft geopend voor vervolgon<strong>de</strong>rzoek. Deze <strong>de</strong>ur is er niet alleen een die op <strong>de</strong> toekomst<br />

is gericht, maar kent aanwijsbare invloe<strong>de</strong>n en een theoretisch ka<strong>de</strong>r dat in <strong>de</strong> twintigste-<br />

eeuwse literatuur te vin<strong>de</strong>n is. Het aspect dat ik na<strong>de</strong>r on<strong>de</strong>r <strong>de</strong> loep neem is het zien (en<br />

onvermij<strong>de</strong>lijk het waarnemen in het algemeen) in <strong>de</strong> poëzie <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>. Hoewel het<br />

verlei<strong>de</strong>lijk is <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong> kunst <strong>van</strong> <strong>de</strong> artiest mee te nemen in <strong>de</strong>ze verhan<strong>de</strong>ling, is er<br />

voldoen<strong>de</strong> stof tot na<strong>de</strong>nken te vin<strong>de</strong>n in zijn poëzie en er zal dan ook blijken dat ‘beeld’ niet<br />

per se gepaard hoeft te gaan met beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong> kunst. Het was Maurice Merleau-Ponty die<br />

uitgebreid aandacht besteed<strong>de</strong> aan <strong>de</strong> aard <strong>van</strong> het zien <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld en daarbij ook die <strong>van</strong><br />

<strong>de</strong> (beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong>) kunst, wat uiterst rele<strong>van</strong>t blijkt te zijn omtrent <strong>Lucebert</strong>. Daarnaast heb ik een<br />

belangrijke rol weggelegd voor <strong>de</strong> theoretici die zich gebezigd hebben met het mystieke


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

aspect <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> gedichten. Met name Jan Oegema heeft dit op een zeer overtuigen<strong>de</strong> en<br />

bruikbare wijze gedaan.<br />

Aan <strong>de</strong> hand <strong>van</strong> <strong>de</strong> fenomenologie volgens Merleau-Ponty ga ik op zoek naar <strong>de</strong><br />

betekenissen en <strong>de</strong> functies <strong>van</strong> het lichamelijk waarnemen, die ingebed liggen in <strong>Lucebert</strong>s<br />

poëtisch werk. Ik veron<strong>de</strong>rstel, in lijn met Merleau-Ponty, dat kijken in zowel <strong>Lucebert</strong>s<br />

poëzie als beel<strong>de</strong>nd werk ver<strong>de</strong>r gaat dan een beeld waarnemen met het fysieke oog; het<br />

on<strong>de</strong>rgaat een spel tussen subject en werk, tussen epistemologische waarneming en een<br />

innerlijk ervaren <strong>van</strong> fenomenen tot het mystieke aan toe. Kijken is zowel een thematiek in<br />

het werk als een activiteit <strong>van</strong> <strong>de</strong> lezer of kijker en komt naar voren in <strong>Lucebert</strong>s gedichten.<br />

Waarnemen komt op ons verstand over als een <strong>van</strong>zelfsprekendheid, als een passiviteit die te<br />

vergelijken is met <strong>de</strong> optische lens <strong>van</strong> een camera. Het zal voor zich spreken dat ik <strong>de</strong>ze<br />

aanname aanvecht, zoals ook <strong>de</strong> fenomenol<strong>ogen</strong> dit in het verle<strong>de</strong>n gedaan hebben. Vooral <strong>de</strong><br />

rol <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze fenomenologie in <strong>de</strong> poëzie is hier <strong>van</strong> belang. Poëzie is een kunstdiscipline die,<br />

hoewel ze vaak beel<strong>de</strong>nd genoemd wordt, zel<strong>de</strong>n gekoppeld wordt aan een filosofie rondom<br />

het zien. Lezen is nu eenmaal geen kijken, een blik die over een schil<strong>de</strong>rij glijdt is een an<strong>de</strong>re<br />

dan het verinnerlijke <strong>van</strong> beeldspraak.<br />

Waarnemen en betekenistoekenning in poëzie berusten in essentie op een subjectieve<br />

ervaring. Een woord moet immers een direct beroep doen op <strong>de</strong> verbeeldingskracht <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

lezer, wil hij er een zintuiglijke ervaring <strong>van</strong> kunnen maken. Nooit zal een gedicht<br />

fotografisch te werk kunnen gaan, altijd zal het woor<strong>de</strong>n moeten gebruiken om <strong>de</strong> lezer aan te<br />

zetten <strong>de</strong> leemten – <strong>de</strong> afwezigheid <strong>van</strong> oneindig nauwkeurige beschrijvingen – aan te vullen<br />

op een eigen, subjectieve wijze. Het kijken in <strong>Lucebert</strong>s poëzie vormt hier geen uitzon<strong>de</strong>ring<br />

op en presenteert <strong>de</strong> lezer beel<strong>de</strong>n niet op een zilveren dienblaadje, maar laat hem of haar<br />

stoeien met <strong>de</strong> woor<strong>de</strong>n, <strong>de</strong> on<strong>de</strong>rlinge associaties en <strong>de</strong> eventuele verwijzingen naar <strong>de</strong><br />

‘werkelijkheid’. De notie <strong>van</strong> subjectiviteit is in <strong>de</strong> poëzie dusdanig groter dan in bijvoorbeeld<br />

<strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong> kunst, waar het getoon<strong>de</strong> zich op een eenduidige manier vertoont, ongeacht wie<br />

er naar kijkt. Wanneer je dit argument bevecht door te stellen dat een schil<strong>de</strong>rij net zo goed<br />

subjectieve associaties op kan roepen, dan geldt dit in <strong>de</strong>zelf<strong>de</strong> mate voor <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n die<br />

poëzie oproept, met als voornaamste verschil dat het in <strong>de</strong> poëzie ook <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n zelf zijn die<br />

door <strong>de</strong> lezer opgeroepen wor<strong>de</strong>n. Dit kijken, <strong>de</strong>ze subjectieve ervaring, dit onverm<strong>ogen</strong> <strong>de</strong><br />

wereld te beschouwen als statisch on<strong>de</strong>rzoeksobject, wat ook geldt voor <strong>de</strong> wereld die <strong>de</strong><br />

kunsten voor onze <strong>ogen</strong> optrekt, daar bevindt zich iets cruciaals aangaan<strong>de</strong> <strong>Lucebert</strong>s<br />

dichtkunst. Het kijken, het <strong>van</strong>uit een eigen positie beschouwen <strong>van</strong> een (poëtische) wereld,<br />

11


12<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

dat is wat <strong>de</strong> mens een plaatsbepaling geeft, een i<strong>de</strong>ntiteit, omdat het een erkenning is <strong>van</strong><br />

lichamelijke aanwezigheid. <strong>Lucebert</strong> problematiseert <strong>de</strong> <strong>van</strong>zelfsprekendheid <strong>van</strong> het kijken<br />

en doet daarmee een beroep op <strong>de</strong> lezer; <strong>de</strong>ze zal zich uitermate bewust wor<strong>de</strong>n <strong>van</strong> zijn<br />

waarneming in het algemeen, <strong>van</strong> zijn kijken, <strong>van</strong> het won<strong>de</strong>rbaarlijke dat zich continu voor<br />

zijn <strong>ogen</strong> voltrekt en wat hem zijn eigenheid geeft, wat hem on<strong>de</strong>rscheidt <strong>van</strong> een z<strong>ogen</strong>aamd<br />

objectieve wereld. Het doet hem beseffen een ‘broodkruimel te zijn op <strong>de</strong> rok <strong>van</strong> het<br />

universum’, een lichamelijk wezen, beperkt in <strong>de</strong>ze subjectieve lichamelijkheid, maar<br />

tegelijkertijd rijker in zijn ervaring dan een poging tot een objectieve waarnemingservaring<br />

zou suggereren.<br />

De problematiek <strong>van</strong> <strong>de</strong> interpretatie<br />

Als enfant terrible storm<strong>de</strong> <strong>Lucebert</strong> <strong>de</strong> literaire wereld binnen in <strong>de</strong> jaren vijftig. Door <strong>de</strong> een<br />

verguisd door <strong>de</strong> an<strong>de</strong>r geprezen, met in zijn beginjaren het negatieve op <strong>de</strong> voorgrond in <strong>de</strong><br />

meeste kritieken. <strong>In</strong> het negatieve is veelal een toon <strong>van</strong> verwarring te lezen, <strong>van</strong> het niet<br />

kunnen of willen omgaan met <strong>de</strong> <strong>ogen</strong>schijnlijke chaos die <strong>Lucebert</strong> richting <strong>de</strong> lezer slingert,<br />

die hem hulpeloos achterlaat zon<strong>de</strong>r enig dui<strong>de</strong>lijk houvast. Men raakt <strong>de</strong> grip op <strong>de</strong> tekst<br />

kwijt voordat hij <strong>de</strong>ze ooit heeft gehad. Thomas Vaessens haalt in De verstoor<strong>de</strong> lezer (2001)<br />

<strong>de</strong> beken<strong>de</strong> kritiek <strong>van</strong> Bertus Aafjes aan: ‘Lees ik <strong>Lucebert</strong>s poëzie, dan heb ik het gevoel dat<br />

<strong>de</strong> SS <strong>de</strong> poëzie is binnen gemarcheerd.’ 1 Een sterk beeld, dat vooral vlak na <strong>de</strong> oorlog (1953)<br />

als keihar<strong>de</strong> kritiek opgevat kan wor<strong>de</strong>n. Aafjes herkent in <strong>Lucebert</strong> een totalitaire staat,<br />

waarin het intellect machteloos on<strong>de</strong>rgeschikt staat ten opzichte <strong>van</strong> <strong>de</strong> poëzie. Het bewustzijn<br />

verliest zijn reguleren<strong>de</strong> functie <strong>van</strong> sluis: ‘het wordt weggespoeld en op <strong>de</strong> ontketen<strong>de</strong> vloed<br />

<strong>van</strong> het on<strong>de</strong>rbewustzijn ziet men <strong>de</strong> brokstukken <strong>van</strong> het intellect ronddobberen’ 2 . Ook <strong>de</strong><br />

critici in kranten en tijdschriften keken neer op <strong>de</strong>ze nieuwe manier <strong>van</strong> dichten, verweten<br />

<strong>Lucebert</strong> dat hij zich zou verschuilen achter een gekunstel<strong>de</strong> woor<strong>de</strong>nbrij <strong>van</strong> losse<br />

associaties. De ‘vorm’ overschaduw<strong>de</strong> <strong>de</strong> ‘vent’, maakte <strong>de</strong> dichter onbereikbaar en<br />

hermetisch afgesloten <strong>van</strong> <strong>de</strong> lezer, stel<strong>de</strong>n ciritici in <strong>de</strong> alou<strong>de</strong> terminologie <strong>van</strong> het<br />

tijdschrift Forum. Zijn poëzie zou geen persoonlijkheid bevatten en <strong>de</strong> lezer dus geen kijkje<br />

gunnen in het innerlijk <strong>van</strong> <strong>de</strong> dichter. Of zoals Vaessens het formuleert: ‘Men herkent er<br />

geen menselijke stem in die zich tot een kenbaar subject laat herlei<strong>de</strong>n’. Deze gewenste stem<br />

1 •Vaessens, Thomas (2001) De verstoor<strong>de</strong> lezer : Over <strong>de</strong> onbegrijpelijke poëzie <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>. Nijmegen:<br />

Vantilt. p.13<br />

2 ibid.


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

zou het kenbare subject stukje bij beetje onthullen, waarbij elk gedicht <strong>van</strong> <strong>de</strong> betreffen<strong>de</strong><br />

dichter een facet <strong>van</strong> zijn persoonlijkheid zou doen weerspiegelen in het intellect <strong>van</strong> <strong>de</strong> lezer<br />

in <strong>de</strong> vorm <strong>van</strong> een emotie, een i<strong>de</strong>e of een inzicht. De lezer zou <strong>de</strong> stem verstaan, hem<br />

kunnen vatten met zijn gezond verstand, logische verban<strong>de</strong>n en on<strong>de</strong>rlinge associaties kunnen<br />

erkennen, die samen één overkoepelen<strong>de</strong> betekenis zou<strong>de</strong>n vormen. Als het gaat om <strong>Lucebert</strong><br />

worstel<strong>de</strong>n critici en on<strong>de</strong>rzoekers met <strong>de</strong>ze kwestie en haar bijbehoren<strong>de</strong> vragen, die geen<br />

sluitend antwoord leken te hebben. Wat is <strong>de</strong> boodschap <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>s gedichten? Wat wil <strong>de</strong><br />

dichter ons meegeven? Wat verbeeldt zijn poëzie? Hoe vind je eenheid in <strong>de</strong> <strong>ogen</strong>schijnlijk<br />

willekeurige beeldassociaties die <strong>de</strong> gedichten <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> doorspekken? Omdat <strong>de</strong><br />

literairen geen antwoord kon<strong>de</strong>n vin<strong>de</strong>n, werd <strong>de</strong> poëzie <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> als geraaskal en<br />

mooipraterij afgedaan; ‘nutteloze clownerie’, ‘bazelaar in het kwadraat’, ‘flauwe aanstellerij’,<br />

‘warhoof<strong>de</strong>rij’. 3 Waar zij niet bij stilston<strong>de</strong>n was dat <strong>de</strong> vragen die zij zichzelf en <strong>Lucebert</strong>s<br />

poëzie stel<strong>de</strong>n wellicht te vooron<strong>de</strong>rstellend <strong>van</strong> aard waren. Om je <strong>de</strong> vraag ‘wat is <strong>de</strong><br />

boodschap?’ te kunnen stellen, moet je je voorgenomen hebben dat poëzie een boodschap<br />

moet bevatten. Voor <strong>de</strong>ze theoretici is het kwaliteitskenmerk ‘vorm’ – hoewel nog altijd <strong>van</strong><br />

groot belang – on<strong>de</strong>rgeschikt of, beter gezegd, gedienstig aan <strong>de</strong> ‘inhoud’.<br />

Susan Sontag zei hierover dat <strong>de</strong> mo<strong>de</strong>rne kunstkritiek een te sterke band heeft gehou<strong>de</strong>n met<br />

<strong>de</strong> Aristotelische visie dat kunst per <strong>de</strong>finitie mimesis is. Waar kunstenaars <strong>de</strong> mimesis aan<br />

het begin <strong>van</strong> <strong>de</strong> vorige eeuw verworpen hebben, zo bena<strong>de</strong>r<strong>de</strong>n kunsttheoretici <strong>de</strong> kunsten<br />

nog altijd <strong>van</strong>uit een mimetische visie. Kunst zou een spiegel zijn <strong>van</strong> <strong>de</strong> waarneembare of op<br />

zijn minst bestaan<strong>de</strong> wereld, al dan niet vervormend als een lachspiegel. Sontag beschouwt<br />

<strong>de</strong>ze bena<strong>de</strong>ring als kwalijk: ‘The old style of interpretation [dat <strong>van</strong> religieuze teksten. RP]<br />

was insistent, but respectful; it erected another meaning on top of the literal one. The mo<strong>de</strong>rn<br />

style of interpretation excavates, and as it excavates, <strong>de</strong>stroys; it digs “behind” the text, to find<br />

a sub-text which is the true one.’ 4 Sontag gebruikt het woord ‘tekst’ voor een werk in het<br />

algemeen, maar <strong>van</strong> toepassing op <strong>de</strong> poëzie kan <strong>de</strong> term letterlijk genomen wor<strong>de</strong>n. Die ene<br />

ware tekst zou <strong>de</strong> kern zijn die tegelijk gevormd en verhuld is door poëtisch taalgebruik. Het<br />

werk is letterlijk ‘gedicht’ en het is aan <strong>de</strong> lezer om het te ‘openen’ en <strong>de</strong> werkelijke kern te<br />

vatten. Het gedicht zou te parafraseren zijn, uit te leggen, nadat het ontdaan is <strong>van</strong> zijn<br />

3 Vaessens, Thomas (2001) De verstoor<strong>de</strong> lezer : Over <strong>de</strong> onbegrijpelijke poëzie <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>. Nijmegen:<br />

Vantilt. p.15<br />

4 Sontag, Susan (1966) Against interpretation.<br />

13


14<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

beel<strong>de</strong>n en an<strong>de</strong>re stijlfiguren. De vermomming kan op het eerste gezicht verwarren, maar <strong>de</strong><br />

persoon achter <strong>de</strong> vermomming is kenbaar. Volgens Sontag schiet een <strong>de</strong>rgelijke bena<strong>de</strong>ring<br />

tekort. Ze gaat namelijk voorbij aan het gegeven dat kunst in essentie een zintuiglijke ervaring<br />

behelst. Het is dus het lichaam dat <strong>de</strong> kunst dient te vatten, niet het intellect. Zij pleit dan ook<br />

voor een meer lichamelijke bena<strong>de</strong>ring <strong>van</strong> kunsttheorie. <strong>In</strong>terpretatie zou <strong>de</strong> zintuigen<br />

verlammen of vergiftigen: ‘Today is such a time, when the project of interpretation is largely<br />

reactionary, stifling. Like the fumes of the automobile and of heavy industry which befoul the<br />

urban atmosphere, the effusion of interpretations of art today poisons our sensibilities. <strong>In</strong> a<br />

culture whose already classical dilemma is the hypertrophy of the intellect at the expense of<br />

energy and sensual capability, interpretation is the revenge of the intellect upon art. Even<br />

more. It is the revenge of the intellect upon the world. To interpret is to impoverish, to <strong>de</strong>plete<br />

the world—in or<strong>de</strong>r to set up a shadow world of “meanings.” It is to turn the world into this<br />

world. (“This world”! As if there were any other.)’ 5 Zij spreekt zich hier uit tegen het<br />

Platonische <strong>de</strong>nken, maar draait <strong>de</strong> gehele filosofie om: <strong>de</strong> schaduwwereld is <strong>de</strong><br />

i<strong>de</strong>eënwereld, maar dan een geheel illusionaire, een onbestaan<strong>de</strong> structuur waaraan wij maar<br />

al te graag onze waarnemingen hangen. Zij wijt dit laatste aan <strong>de</strong> drang naar comfort, aan het<br />

willen temmen <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld. Een begrepen i<strong>de</strong>e kan toegepast wor<strong>de</strong>n, al is het maar op <strong>de</strong><br />

meest abstracte manier <strong>de</strong>nkbaar. Ze kan <strong>de</strong> toeschouwer bewust verrijken, een inzicht<br />

verschaffen dat hem <strong>de</strong> wereld even (of permanent) op een an<strong>de</strong>re manier laat zien. Een<br />

begrepen i<strong>de</strong>e geeft rust: ze kan verworpen of aangenomen wor<strong>de</strong>n, afhankelijk <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

risico’s of gevaren die eruit blijken. Deze drang naar comfort is puur menselijk: <strong>van</strong> het<br />

cultiveren <strong>van</strong> <strong>de</strong> wil<strong>de</strong> natuur tot het zorgvuldig uitwerken <strong>van</strong> natuurkundige mo<strong>de</strong>llen;<br />

allemaal zijn ze ons praktisch gebleken. Wil<strong>de</strong> dieren wor<strong>de</strong>n voedsel, vijan<strong>de</strong>n wor<strong>de</strong>n<br />

slachtoffer <strong>van</strong> superioriteit. Risico’s en angsten wor<strong>de</strong>n geëlimineerd door datgene waar wij<br />

meester over zijn. Maar is het niet juist <strong>de</strong> taak <strong>van</strong> <strong>de</strong> kunst boven het teleologische te staan?<br />

Als we in <strong>de</strong> kunsten <strong>de</strong>zelf<strong>de</strong> drang tot temmen koesteren, maken we kunst dan niet ook tot<br />

een gebruiksvoorwerp, een slaaf om te domineren? Ik geloof dat het onmogelijk is om <strong>de</strong>ze<br />

drang, dit natuurlijke streven naar begrip, structurering en overzicht, volledig uit te schakelen.<br />

Sontag schetst zon<strong>de</strong>r enige betwisting een scherp on<strong>de</strong>rscheid tussen geest en lichaam, tussen<br />

het <strong>de</strong>nken en het waarnemen, tussen het begrijpen en het overkomen. Deze grens is ironisch<br />

genoeg eveneens een gevolg <strong>van</strong> <strong>de</strong> drang naar structureren, gevolg <strong>van</strong> <strong>de</strong> klassieke i<strong>de</strong>e dat<br />

men een lichaam is met daarin een kern die het subject ‘ik’ noemt. Deze veron<strong>de</strong>rstel<strong>de</strong>,<br />

5 Sontag, Susan (1966) Against interpretation.


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

geestelijke ‘ik’, dit <strong>de</strong>nken<strong>de</strong> wezen, ‘ge<strong>van</strong>gen’ in een stoffelijk lichaam ontleent echter zijn<br />

bestaan aan zijn waarneming en vice versa. Het <strong>de</strong>nken komt voort uit waarnemen en bestaat<br />

zelf uit het waarnemen (<strong>van</strong> opgeroepen woor<strong>de</strong>n, beel<strong>de</strong>n, gelui<strong>de</strong>n etc.) terwijl het<br />

waarnemen geen bestaan kent zon<strong>de</strong>r het <strong>de</strong>nken, zon<strong>de</strong>r <strong>de</strong> tussenkomst <strong>van</strong> het intellect dat<br />

<strong>de</strong> waarneming plaatst, or<strong>de</strong>nt, voorziet <strong>van</strong> een positie ten opzichte <strong>van</strong> het waarnemen<strong>de</strong><br />

lichaam. Deze veron<strong>de</strong>rstel<strong>de</strong> dichotomie is ook te zien in <strong>de</strong> discussies rondom poëzie in het<br />

on<strong>de</strong>rscheid tussen ‘vorm’ en ‘inhoud’; alsof <strong>de</strong>ze elementen afzon<strong>de</strong>rlijk <strong>van</strong> elkaar kunnen<br />

bestaan! Het niet kunnen isoleren <strong>van</strong> een <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze bei<strong>de</strong> elementen – of het nu gaat om vorm<br />

versus inhoud of lichaam versus geest – is al re<strong>de</strong>n genoeg om ze niet als afzon<strong>de</strong>rlijke<br />

entiteiten te beschouwen, zoals ook <strong>de</strong> har<strong>de</strong> wetenschap consequent on<strong>de</strong>r<strong>de</strong>len zo veel<br />

mogelijk afzon<strong>de</strong>rt <strong>van</strong> an<strong>de</strong>re factoren om tot betrouwbare conclusies te komen. Een<br />

kunstinterpretatie zou dus niet, zoals Sontag terecht aangeeft, het oorspronkelijke werk<br />

moeten willen ver<strong>van</strong>gen, met <strong>de</strong> grond gelijk willen maken om er een boodschap voor in <strong>de</strong><br />

plek te bouwen. Aan <strong>de</strong> an<strong>de</strong>re kant houdt Sontag ten onrechte vast aan een schijndichotomie,<br />

hoewel uiterst bruikbaar, <strong>van</strong> intellect versus waarneming. <strong>In</strong> mijn hoofdstuk dat expliciet<br />

han<strong>de</strong>lt over fenomenologie maak ik meer dui<strong>de</strong>lijk over hoe waarneming verband houdt met<br />

<strong>de</strong> geest.<br />

Dat <strong>de</strong> poëzie een kenbare kern moeten hebben, het liefst in <strong>de</strong> vorm <strong>van</strong> een facet <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

menselijke dichter, was een kwaliteitskenmerk dat een sterk verband heeft met <strong>de</strong> aard <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

taal zelf. Taal zou in <strong>de</strong> eerste plaats een praktisch communicatiemid<strong>de</strong>l zijn. C. Buddingh’<br />

zet <strong>de</strong>ze bena<strong>de</strong>ring tegenover <strong>de</strong> functie <strong>van</strong> taal in <strong>de</strong> poëzie, die een ‘expressiemid<strong>de</strong>l’ zou<br />

zijn; een medium waarmee <strong>de</strong> dichter ‘in een zo klein mogelijk bestek een zo groot mogelijke<br />

som aan gevoelens, ervaringen, impressies’ 6 op <strong>de</strong> lezer over kan dragen. Volgens Buddingh’<br />

is direct communicatief taalgebruik het gereedschap voor <strong>de</strong> geleer<strong>de</strong>, die zijn woor<strong>de</strong>n<br />

eenduidig wil hebben; hij ‘verarmt’ <strong>de</strong> taal door haar te ontdoen <strong>van</strong> dubbelzinnighe<strong>de</strong>n. De<br />

dichter daarentegen ‘laadt’ <strong>de</strong> taal, doordat hij dubbelzinnighe<strong>de</strong>n niet schuwt, maar juist<br />

inzet als mid<strong>de</strong>l. Groot belang hecht Buddingh’ aan het verm<strong>ogen</strong> abstracte begrippen te<br />

concretiseren in <strong>de</strong> vorm <strong>van</strong> ‘beel<strong>de</strong>n’ of an<strong>de</strong>re ‘zintuiglijke zaken’. Volgens Buddingh’ –<br />

en daarmee <strong>de</strong> meeste poëziebeschouwers uit <strong>de</strong> eerste <strong>de</strong>cennia na <strong>de</strong> Twee<strong>de</strong> Wereldoorlog<br />

– bevat <strong>de</strong> poëzie een betekenis die niet direct communicatief wordt overgebracht op <strong>de</strong> lezer.<br />

De vooron<strong>de</strong>rstelling dat er per <strong>de</strong>finitie eenheid te vin<strong>de</strong>n is in poëzie, draagt bij aan <strong>de</strong><br />

6 Buddingh’, C. (1960) Eenvouds verlichte waters. Utrecht: Reflex. p.6<br />

15


16<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

zoektocht naar betekenis. Als je immers verban<strong>de</strong>n tussen alle woor<strong>de</strong>n en geschapen beel<strong>de</strong>n<br />

on<strong>de</strong>rling kunt vin<strong>de</strong>n, dan is een eenduidige kern niet ver weg. Als <strong>de</strong> woor<strong>de</strong>n ten dienste<br />

staan <strong>van</strong> een i<strong>de</strong>e, dat uit elkaar gerafeld is in een agglomeratie <strong>van</strong> stijlfiguren dan ligt het<br />

voor <strong>de</strong> hand om dat i<strong>de</strong>e, die boodschap, terug te vin<strong>de</strong>n, alsof het betreffen<strong>de</strong> gedicht een<br />

legpuzzel is waar<strong>van</strong> <strong>de</strong> stukjes samen één mooi, rustgevend landschap vormen. Ik gebruik<br />

bewust het woord ‘rustgevend’ omdat het vin<strong>de</strong>n <strong>van</strong> een betekenisvolle kern <strong>de</strong> rationele<br />

geest – die altijd streeft naar samenhang en begrip – uit zijn initiële verwarring trekt.<br />

Buddingh’, en zo <strong>de</strong> meer<strong>de</strong>rheid aan beschouwers uit zijn tijd, behan<strong>de</strong>l<strong>de</strong>n poëzie <strong>van</strong>uit <strong>de</strong><br />

gedachte dat het een harmonie vertegenwoordigt. J.J. Oversteegen spreekt in Anastacio en <strong>de</strong><br />

schaal <strong>van</strong> Richter (1986) over een kuil waar beschouwers keer op keer invallen: ‘ie<strong>de</strong>r<br />

gedicht wordt geparafraseerd tot een me<strong>de</strong><strong>de</strong>ling, tot een standpunt, min of meer<br />

gekompliceerd <strong>van</strong> inhoud, en min of meer gekompliceerd meege<strong>de</strong>eld. De poëtische ervaring<br />

is dan niet veel meer dan plezier in een ingewikkeld taalspel en in diepzinnige <strong>de</strong>nkbeel<strong>de</strong>n.’ 7<br />

Hij, en met hem meer latere <strong>Lucebert</strong>-on<strong>de</strong>rzoekers, ageren sterk tegen <strong>de</strong>ze klassieke manier<br />

<strong>van</strong> interpreteren. Het terugbrengen <strong>van</strong> <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong> taal <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>s poëzie tot<br />

brokstukken <strong>van</strong> een continuë re<strong>de</strong>nering of ‘verhaal’ maakt <strong>van</strong> <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n niets meer dan<br />

metaforen die ten dienste staan <strong>van</strong> een coherente, zich openbaren<strong>de</strong> boodschap. Het<br />

inherente karakter, dat <strong>van</strong> een concrete voorstelling, wordt <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n zo ontnomen,<br />

waardoor het gedicht zichzelf vernietigt, afbrokkelt rondom een enkele kern.<br />

Maar als het zoeken naar een boodschap, naar het ontmaskeren <strong>van</strong> <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n om een<br />

samenhangend geheel te herkennen, niet <strong>de</strong> aard <strong>van</strong> <strong>de</strong> poëzie kenmerkt, hoe dient men dan<br />

met poëzie om te gaan? Oversteegen herkent <strong>de</strong>ze problematiek en formuleert een zienswijze<br />

die mogelijk uitkomst biedt. Woor<strong>de</strong>n, zinnen en <strong>de</strong> door hen geschapen beel<strong>de</strong>n gaan dan<br />

wel een relatie met elkaar aan voor <strong>de</strong> lezer, simpelweg omdat ze in een en <strong>de</strong>zelf<strong>de</strong> tekst<br />

staan, <strong>de</strong> relaties staan niet gelijk aan empirische of logische, vooraf gegeven, verban<strong>de</strong>n,<br />

maar ze komen tot stand doordat ze in één en <strong>de</strong>zelf<strong>de</strong> tekst voorkomen. Dit verschil tussen<br />

‘vooraf gegeven’ en ‘tot stand komen’ is voor Oversteegen essentieel en vin<strong>de</strong>n we ook terug<br />

in <strong>de</strong> fenomenologie <strong>van</strong> Merleau-Ponty. <strong>In</strong> plaats <strong>van</strong> <strong>de</strong> relaties die te ont<strong>de</strong>kken zijn in<br />

<strong>Lucebert</strong>s poëzie te plaatsen in een star raster <strong>van</strong> een a priori bepaald systeem, dient men een<br />

gedicht <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> op te vatten als ‘een aantal over elkaar heen geleg<strong>de</strong> transparanten’: ‘Op<br />

ie<strong>de</strong>r daar<strong>van</strong> staan bepaal<strong>de</strong> idiomatische blokken, soms éen, [sic] soms een serie. Men leest<br />

7 Oversteegen, J. J. (1986) Anastasio en <strong>de</strong> schaal <strong>van</strong> Richter. Utrecht: H&S. p.67


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

in een zeer gecompliceer<strong>de</strong> beweging, waarbij syntaktische lineaire verban<strong>de</strong>n aangebracht<br />

wor<strong>de</strong>n, maar semantisch <strong>van</strong> het ene transparant op het an<strong>de</strong>re overgegegaan kan wor<strong>de</strong>n.<br />

Daarna kan het eerste weer aangevuld wor<strong>de</strong>n, of een <strong>de</strong>r<strong>de</strong> toegevoegd, enz. De blokken<br />

werken ie<strong>de</strong>r voor zich direct op <strong>de</strong> lezer, en ontlenen hun verband niet aan regelmaat in <strong>de</strong><br />

opeenvolging, integen<strong>de</strong>el: zij botsen vaak. Juist die weerstand tegen normalisering maakt <strong>van</strong><br />

het gedicht iets an<strong>de</strong>rs dan <strong>de</strong> reproduktie <strong>van</strong> relaties die wij in onze ervaringswerkelijkheid<br />

als natuurlijk aannemen (wat re<strong>de</strong>nerings- of verhaalverban<strong>de</strong>n wel zou<strong>de</strong>n zijn); het geeft het<br />

gedicht zijn uitzon<strong>de</strong>rlijke, aktieve karakter.’ 8<br />

Hierin is bijna een echo te lezen <strong>van</strong> Merleau-Ponty. Hij spreekt op een vergelijkbare wijze<br />

over het ‘lezen’ <strong>van</strong> een schil<strong>de</strong>rij, waarin het aflei<strong>de</strong>n <strong>van</strong> een <strong>de</strong>r<strong>de</strong> dimensie in een plat vlak<br />

plaats <strong>van</strong> <strong>de</strong> semantiek uit <strong>de</strong> poëzie inneemt. 9 Zoals <strong>de</strong> poëzielezer mid<strong>de</strong>ls verban<strong>de</strong>n<br />

tussen <strong>de</strong> verschillen<strong>de</strong> transparanten een beeld of reeks <strong>van</strong> beel<strong>de</strong>n schept, zo doet <strong>de</strong><br />

beschouwer <strong>van</strong> schil<strong>de</strong>rkunst dit met <strong>de</strong> projectie <strong>van</strong> dieptewerking om een <strong>de</strong>r<strong>de</strong> dimensie<br />

te creëren. Het subject zal altijd overzicht proberen te scheppen, verban<strong>de</strong>n willen leggen die<br />

ervoor zorgen dat het werk niet als los zand uit elkaar valt. De kunstbeschouwer leidt <strong>de</strong><br />

afstand tussen twee objecten af uit <strong>de</strong> verschillen in grootte en <strong>de</strong> perspectivische lijnen in het<br />

schil<strong>de</strong>rij, zoals ook <strong>de</strong> poëzielezer een wereld voor zijn geestesoog wil oproepen door <strong>de</strong><br />

beel<strong>de</strong>n in verband met elkaar neer te zetten. Nu is dit in <strong>Lucebert</strong>s poëzie (alsook zijn<br />

schil<strong>de</strong>rkunst) problematisch te noemen, omdat het perspectief rammelt, <strong>de</strong> ‘blokken botsen’,<br />

normalisering wordt tegengewerkt. Dit niet direct kunnen plaatsen <strong>van</strong> <strong>de</strong> ‘blokken’ maakt het<br />

gedicht actief, maakt dat <strong>de</strong> passages niet direct gezet wor<strong>de</strong>n op statische plekken, maar<br />

wervelen. Het actieve is dus niet zoals Buddingh’ beweert enkel te danken aan het vele<br />

gebruik <strong>van</strong> werkwoor<strong>de</strong>n en <strong>de</strong> tegenwoordige tijd, 10 maar ligt veel dieper in <strong>de</strong> betekenis –<br />

of juist het onverm<strong>ogen</strong> een eenduidige betekenis toe te dichten.<br />

Het is dit actieve karakter dat <strong>Lucebert</strong>s poëzie typeert. Ze schept geen or<strong>de</strong>lijke eenheid,<br />

waarin <strong>de</strong> lezer in alle gemak zijn innerlijke blik kan scherp stellen of kan genieten <strong>van</strong> een<br />

rustgevend uitzicht. <strong>Lucebert</strong>s poëzie is geen poëzie die <strong>de</strong> lezer op zijn gemak stelt, zijn<br />

manier <strong>van</strong> <strong>de</strong>nken onverstoord laat en koeltjes een overzichtelijk aangezicht optrekt. Ze<br />

8 Oversteegen, J. J. (1986) Anastasio en <strong>de</strong> schaal <strong>van</strong> Richter. Utrecht: H&S. p.69<br />

9 Merleau-Ponty, Maurice (1996) Oog en geest. Baarn: Ambo. p.43<br />

10 Buddingh’, C. (1977) Eenvouds verlichte waters. Utrecht: Reflex. p.9<br />

17


18<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

schopt tegen een gevestig<strong>de</strong> or<strong>de</strong>, ze borrelt en bruist <strong>de</strong> aanslag los die <strong>de</strong> geoefen<strong>de</strong><br />

poëzielezer aan <strong>de</strong> binnenkant <strong>van</strong> zijn sche<strong>de</strong>l heeft opgebouwd, ze ontmaskert het kijken<br />

zelf en laat daarbij <strong>de</strong> glazen in <strong>de</strong> monturen rinkelen. Ze brengt ons aan het twijfelen, laat ons<br />

<strong>de</strong> wereld – of op zijn minst een wereld – zien op een manier die ons vreemd is, die onze<br />

waarneming op zijn kop zet en onze zintuigen bevraagt. Hierin zit een belangrijke functie die<br />

<strong>de</strong> mo<strong>de</strong>rne kunst, c.q. <strong>Lucebert</strong>s poëzie, kan hebben voor <strong>de</strong> toeschouwers: het herevalueren<br />

<strong>van</strong> jezelf. Ironisch genoeg in dit verzet tegen mimemis, houdt een <strong>de</strong>rgelijke kunstopvatting<br />

<strong>de</strong> lezer een spiegel voor. Maar wat er gereflecteerd wordt is geen fysieke beeltenis, geen<br />

bevestiging <strong>van</strong> wat je al lang weet, maar een bevraging, een trillend beeld dat voortdurend<br />

'out of focus' blijft. Zo beschouwd heeft <strong>de</strong> poëzie wel <strong>de</strong>gelijk een zekere ‘boodschap’ of op<br />

zijn minst een intentie. Zoals ik al stel<strong>de</strong> is het voor <strong>de</strong> literatuur- en cultuurwetenschapper<br />

vruchteloos om er enkel en alleen <strong>van</strong> uit te gaan dat <strong>de</strong> (mo<strong>de</strong>rne) poëzie totaal geen<br />

boodschap kent. Pogingen om <strong>Lucebert</strong>s poëzie te doorgron<strong>de</strong>n, zijn<strong>de</strong> alleen een<br />

gevoelskwestie, een oproepen <strong>van</strong> een sfeer door mid<strong>de</strong>l <strong>van</strong> woor<strong>de</strong>n, geven geen<br />

verhel<strong>de</strong>ring, geen dieper begrip <strong>van</strong> wat <strong>de</strong> chaos in <strong>Lucebert</strong>s poëzie nu eigenlijk doet of<br />

wil. Een bena<strong>de</strong>ring zoals die <strong>van</strong> Oversteegen mag dan wel ophel<strong>de</strong>ring bie<strong>de</strong>n in het<br />

interpretatieproces, beschouwd <strong>van</strong>uit <strong>de</strong> argeloze lezer, ze biedt geen dieper begrip <strong>van</strong><br />

<strong>Lucebert</strong>s teksten. Met dit dieper begrip doel ik niet op een kern of een boodschap, zoals ook<br />

uit <strong>de</strong> voorgaan<strong>de</strong> pagina’s is gebleken, maar een begrip dat <strong>de</strong> poëzie <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong><br />

vruchtbaar maakt. Een begrip dat een innerlijke werking kent. Graag maak ik in <strong>de</strong>zen een<br />

vergelijking met gebruiksvoorwerpen; <strong>de</strong> uitvin<strong>de</strong>r <strong>van</strong> het wiel had niet kunnen bevroe<strong>de</strong>n<br />

dat zijn eenvoudige i<strong>de</strong>e <strong>van</strong> een ron<strong>de</strong>, rollen<strong>de</strong> schijf <strong>de</strong> basis zou vormen voor alle<br />

mo<strong>de</strong>rne apparatuur die wij nu kennen. Protesten tegen het mo<strong>de</strong>rne gebruik <strong>van</strong> het wiel<br />

zoals ‘Maar dit was niet <strong>de</strong> intentie <strong>van</strong> <strong>de</strong> uitvin<strong>de</strong>r’ of ‘Maar een <strong>de</strong>rgelijk mo<strong>de</strong>rn gebruik<br />

<strong>van</strong> het wiel had ik er niet in ont<strong>de</strong>kt’ zul je nooit horen. Nieuwe toepassingen ver<strong>van</strong>gen het<br />

oorspronkelijke wiel of diens oorspronkelijke toepassing niet. Nee, zij verrijken <strong>de</strong><br />

mogelijkhe<strong>de</strong>n die <strong>de</strong> creatie ons kan bie<strong>de</strong>n. Deze vergelijking lijkt mogelijk belachelijk,<br />

maar dit komt alleen maar omdat gebruiksvoorwerpen een plaats kennen in <strong>de</strong> fysieke wereld<br />

en daar overdui<strong>de</strong>lijk hun werking doen blijken. Kunst kent een <strong>de</strong>rgelijk meetbaar effect niet<br />

of nauwelijks en dat is, om terug te gaan op Sontag, dan ook niet het doel <strong>van</strong> <strong>de</strong> kunst. Als<br />

kunst een ervaring dient te zijn, een lichamelijke sensatie, dan spreekt het voor zich dat een<br />

<strong>de</strong>rgelijke ervaring zijn grootste potentie kent als onze oogkleppen zo ver mogelijk openstaan<br />

of zelfs afvallen. Zoals ik hiervoor al betoog<strong>de</strong>, zijn lichaam en geest geen geschei<strong>de</strong>n<br />

entiteiten. Waarneming kent <strong>de</strong>nken en <strong>de</strong>nken kent waarneming. Dit impliceert dat <strong>de</strong>nken


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

waarneming kan verrijken, omdat zij een en hetzelf<strong>de</strong> zijn. Hoe rijker ons domein aan<br />

mogelijke associaties, <strong>de</strong>s te rijker <strong>de</strong> waarneming wanneer we poëzie lezen. Een persoon die<br />

in een steen enkel en alleen een verzameling har<strong>de</strong> materie ziet, ziet min<strong>de</strong>r in een gedicht<br />

over gesteente dan <strong>de</strong>gene die een rijker associatiedomein heeft. En hierin ligt nu juist <strong>de</strong><br />

kracht en <strong>de</strong> functie <strong>van</strong> <strong>de</strong> interpretatie. Ze stelt niet tot doel het gedicht te ontdoen <strong>van</strong><br />

dubbelzinnighe<strong>de</strong>n, ze on<strong>de</strong>rgraaft niet <strong>de</strong> ‘vorm’ op zoek naar een ‘vent’, ze wil <strong>de</strong> stem <strong>van</strong><br />

het gedicht niet overschreeuwen met een lui<strong>de</strong>re stem <strong>van</strong> het ‘intellect’. Nee, ze zoekt een<br />

verruiming <strong>van</strong> het domein <strong>de</strong>r associaties, ze verlegt diens grenzen en voegt meer wegen toe<br />

tussen <strong>de</strong> knooppunten binnen het gedicht en naar buiten, naar die <strong>van</strong> <strong>de</strong> lezer toe. Dit is wat<br />

Sontag typeert als <strong>de</strong> ‘ou<strong>de</strong> stijl’ <strong>van</strong> interpretatie; <strong>de</strong> oorspronkelijke tekst blijft bestaan,<br />

verliest niet zijn lichamelijke aard. Een interpretatie wordt bovenop of naast het werk<br />

geplaatst in plaats <strong>van</strong> dat ze het ver<strong>van</strong>gt. Hierbij citeer ik graag <strong>de</strong> woor<strong>de</strong>n <strong>van</strong> E. du<br />

Perron: ‘Men on<strong>de</strong>rgaat een incantatie, ook als men haar analyseert. Een lied dat ons loszingt,<br />

brengt ons terug naar een verloren wereld [… ;] het gaat altijd om een won<strong>de</strong>rland dat,<br />

hoezeer ook geanalyseerd, toch aan <strong>de</strong> analyse ontsnapt. […] De staat <strong>van</strong> intellectuele<br />

analyseerwoe<strong>de</strong> alleen is <strong>de</strong> rooster over het geheimschrift, is het begrip <strong>van</strong> het won<strong>de</strong>rland.<br />

De combinatie is onvruchtbaar […]. De begrijper-alleen heeft tenslotte maar éen [sic] kans:<br />

<strong>de</strong> poëzie te verlaten, en <strong>van</strong> het begrip-zelf zijn won<strong>de</strong>rland te maken.’ 11 <strong>In</strong> <strong>de</strong> komen<strong>de</strong><br />

hoofdstukken ga ik dan ook respectvol en behou<strong>de</strong>nd om met voorgaan<strong>de</strong> interpretaties <strong>van</strong><br />

<strong>Lucebert</strong> en ook schuw ik <strong>de</strong> intentie <strong>van</strong> <strong>de</strong> dichter zelf niet. Al <strong>de</strong>ze eer<strong>de</strong>re teksten, <strong>de</strong>ze<br />

eer<strong>de</strong>re associaties en betekenissen, allemaal dragen zij bij aan <strong>de</strong> om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

interpretatie. Ik streef geen ‘hoger doel’ na, in <strong>de</strong> zin dat ik niet teleologisch omga met<br />

<strong>Lucebert</strong>s gedichten en <strong>de</strong> interpretaties. Het verrijken <strong>van</strong> <strong>de</strong> ervaring kent geen hoger doel,<br />

geen verlichtingsi<strong>de</strong>aal, geen morele boodschap.<br />

Volgens Oegema zou <strong>Lucebert</strong> op jonge leeftijd een mystieke ervaring gehad hebben en<br />

vormt <strong>de</strong>ze <strong>de</strong> voedingsbo<strong>de</strong>m voor al zijn poëzie. <strong>In</strong> <strong>de</strong>ze mystieke ervaring zou on<strong>de</strong>r meer<br />

datgene zitten dat ik hier boven beschrijf: <strong>de</strong> alledaagse wereld, <strong>de</strong> initiële waarneming, krijgt<br />

verdieping, overlaadt het subject met een veelvoud aan prikkels waarmee of het intellect<br />

worstelt om er betekenis aan te geven of het intellect ten on<strong>de</strong>r gaat, samen met <strong>de</strong> i<strong>de</strong>ntiteit<br />

die erop drijft, om zo tot een hoger besef te komen. Dit mystieke aspect becommentarieert <strong>de</strong><br />

kunst en vice versa.<br />

11 Oversteegen, J.J (1986) Anastasio en <strong>de</strong> schaal <strong>van</strong> Richter. Utrecht: H&S. p.32<br />

19


20<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

Nadat ik in het volgen<strong>de</strong> hoofdstuk het gedachtegoed <strong>van</strong> Merleau-Ponty heb verkend,<br />

aangaan<strong>de</strong> <strong>de</strong> kunst met in het bijzon<strong>de</strong>r het zien en <strong>de</strong> poëzie, maak ik een brug tussen zijn<br />

filosofie en <strong>de</strong> (mo<strong>de</strong>rne) poëzie. Zij<strong>de</strong>lings verwijzen <strong>Lucebert</strong>-beschouwers al dan niet<br />

expliciet naar <strong>de</strong> fenomenologie en met name <strong>de</strong> mystieke bena<strong>de</strong>ring die Oegema hanteert in<br />

zijn <strong>Lucebert</strong>, mysticus biedt grond voor <strong>de</strong>ze specifieke fenomenologische visie. Oegema<br />

beschouwt <strong>de</strong> eerste gedichten <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> als programma voor zijn poëtica, noemt <strong>de</strong><br />

analphabetische naam <strong>de</strong> <strong>de</strong>elbun<strong>de</strong>l die <strong>de</strong> ‘roepingsgedichten’ <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> bevat. Het<br />

verbin<strong>de</strong>n <strong>van</strong> Oegema met Merleau-Ponty’s fenomenologie blijkt vruchtbaar te zijn en het is<br />

dan ook <strong>de</strong>ze samensmelting die aan <strong>de</strong> basis ligt <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze scriptie.<br />

Hoe dienen we met <strong>Lucebert</strong>s poëzie om te gaan, nu een eenduidige waarheid niet meer te<br />

vin<strong>de</strong>n of te veron<strong>de</strong>rstellen is? Hoe kan Merleau-Ponty meer inzicht geven in het mystieke in<br />

<strong>Lucebert</strong>s werk? En hoe hard klinken <strong>de</strong> ‘roepingsgedichten’ nog door in Val voor<br />

vliegengod, <strong>de</strong> bun<strong>de</strong>l die een perio<strong>de</strong> afsluit? Op <strong>de</strong>ze vragen zoek ik een antwoord in <strong>de</strong>ze<br />

scriptie.


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

DEEL I<br />

Een fenomenologische bena<strong>de</strong>ring<br />

Maurice Merleau-Ponty (1908-1961) wordt beschouwd als een belangrijke vertegenwoordiger<br />

<strong>van</strong> <strong>de</strong> fenomenologie, een filosofische stroming die voortgebracht is door <strong>de</strong> Duitse filosoof<br />

Edmund Husserl en on<strong>de</strong>r een relatief grote groep geïnteresseer<strong>de</strong>n werd gepopulariseerd<br />

door enkele werken <strong>van</strong> Jean-Paul Sartre. Het is dan ook via Sartre dat ook diens studiegenoot<br />

aan <strong>de</strong> École Normale Supérieure, Maurice Merleau-Ponty, zich gaat interesseren voor <strong>de</strong>ze<br />

stroming. Merleau-Ponty bestu<strong>de</strong>ert met name het late werk <strong>van</strong> Husserl, dat zich richt op <strong>de</strong><br />

problematiek <strong>van</strong> <strong>de</strong> leefwereld, het lichaam en <strong>de</strong> an<strong>de</strong>re mens. Deze selectie komt voort uit<br />

Merleau-Ponty’s belangstelling voor <strong>de</strong> filosofie <strong>van</strong> het concrete; dat wil zeggen dat hij in<br />

zijn studie vóór zijn kennismaking met <strong>de</strong> fenomenologie zich al, samen met vele an<strong>de</strong>re<br />

jonge filosofen, verzette tegen <strong>de</strong> heersen<strong>de</strong> or<strong>de</strong> die waarheid vond in <strong>de</strong> <strong>de</strong>nkwijzen <strong>van</strong><br />

Descartes en het neo-kantianisme. Met name <strong>de</strong> notie <strong>van</strong> een ‘zuiver bewustzijn’ ziet hij als<br />

te intellectualistisch en reflectief. Hij zocht een alternatief en vond dit in <strong>de</strong> filosofie <strong>van</strong><br />

Henri Bergson, die er een concretere <strong>de</strong>nkwijze op na hield. Deze Franse filosoof verwerpt<br />

het zuivere bewustzijn en grijpt terug naar een waar<strong>de</strong>ring <strong>van</strong> het lichaam in <strong>de</strong> waarneming.<br />

Het transcen<strong>de</strong>ntalistische <strong>de</strong>nken over het bewustzijn maakt voor Bergson en voor Merleau-<br />

Ponty plaats voor <strong>de</strong> ‘zaken zelf’, een terugkeer naar <strong>de</strong> actuele wereld; een ten<strong>de</strong>ns die ook in<br />

het late werk <strong>van</strong> Husserl te vin<strong>de</strong>n is. Het is een misvatting aan te nemen dat Merleau-Ponty<br />

geheel in lijn staat met (<strong>de</strong> late) Husserl. Hij ontwikkelt namelijk een geheel eigen<br />

fenomenologie, zodanig zelfs dat sommigen hem verweten met zijn interpretatie <strong>van</strong> Husserl<br />

diens fenomenologie geweld te hebben aangedaan. Desondanks blijft Merleau-Ponty’s<br />

filosofie sterk verwant aan die <strong>van</strong> Husserl en is het onvermij<strong>de</strong>lijk Husserl buiten<br />

beschouwing te laten bij het behan<strong>de</strong>len <strong>van</strong> Merleau-Ponty.<br />

Van een objectieve waarneming naar een subjectieve<br />

Het mo<strong>de</strong>rne <strong>de</strong>nken, in innige relatie met <strong>de</strong> mo<strong>de</strong>rne kunst, wordt vaak getypeerd als<br />

ingewikkeld. Ook Merleau-Ponty ontgaat het niet dat er een toename in <strong>de</strong> (schijnbare)<br />

onbegrijpelijkheid <strong>van</strong> kunst is opgetre<strong>de</strong>n in <strong>de</strong> vorige eeuw. Hij haalt <strong>de</strong> conclusie <strong>van</strong> J.<br />

Benda aan: mo<strong>de</strong>rne schrijvers zou<strong>de</strong>n ‘muggenzifters’ zijn die ‘alleen maar moeilijk doen<br />

omdat ze niets te vertellen zou<strong>de</strong>n hebben en daarmee kunst ver<strong>van</strong>gen door spitsvondigheid’.<br />

Een erg bou<strong>de</strong> stelling, die sterk doet <strong>de</strong>nken aan <strong>de</strong> kritieken die ook <strong>Lucebert</strong> ten <strong>de</strong>el<br />

23


24<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

vielen. Merleau-Ponty geeft als verklaring voor <strong>de</strong> moeilijkheid <strong>van</strong> het mo<strong>de</strong>rne <strong>de</strong>nken dat<br />

het tegen het gezon<strong>de</strong> verstand ingaat, omdat het zich zorgen maakt om <strong>de</strong> waarheid. Het<br />

gezon<strong>de</strong> verstand zou geruststellen, omdat het zich aan hel<strong>de</strong>re en eenvoudige i<strong>de</strong>eën hecht.<br />

Merleau-Ponty koppelt <strong>de</strong>ze notie aan een overwaar<strong>de</strong>ring <strong>van</strong> het klassiek wetenschappelijk<br />

<strong>de</strong>nken in het waarnemen <strong>van</strong> <strong>de</strong> actuele wereld. De klassieke wetenschap dicteert ons dat<br />

onze zintuigen niet te vertrouwen zijn en dat <strong>de</strong> werkelijke aard <strong>van</strong> <strong>de</strong> dingen kenbaar wordt<br />

door natuurkundige mo<strong>de</strong>llen die mid<strong>de</strong>ls experimenteel on<strong>de</strong>rzoek verkregen zijn. Ons zien<br />

vaart op illusies; kleuren, weerspiegelingen en <strong>de</strong> dingen die <strong>de</strong>ze eigenschappen dragen<br />

zou<strong>de</strong>n bedriegelijke verschijningen zijn, waarbij <strong>de</strong> wetenschap het tot doel gemaakt heeft<br />

<strong>de</strong>ze illusies te ontmaskeren. Ook Descartes erkent dat het het intellect is dat <strong>de</strong> ware aard <strong>van</strong><br />

<strong>de</strong> dingen kan omvatten. Hij stelt dat een object geen opsomming is <strong>van</strong> zijn waarneembare<br />

eigenschappen. Neem een stukje was; het heeft een bepaal<strong>de</strong> kleur, geur, een zachtheid <strong>van</strong><br />

het oppervlak en geluid als je het laat vallen. Deze eigenschappen zijn echter niet bepalend<br />

voor wat <strong>de</strong> was in wezen is. Wanneer je was immers opwarmt, dan verliest het zijn kleur,<br />

veran<strong>de</strong>rt <strong>de</strong> geur, <strong>de</strong> textuur en het geluid. Maar dit doet niet af aan het bestaan <strong>van</strong> <strong>de</strong> was.<br />

Het is er nog, maar komt totaal niet overeen met <strong>de</strong> aan<strong>van</strong>kelijke waarneming. Toch<br />

erkennen we het als <strong>de</strong>zelf<strong>de</strong> was. Hieruit blijkt dat <strong>de</strong> dingen niet gelijk staan aan <strong>de</strong><br />

waarneming er<strong>van</strong> en gaat <strong>de</strong> erkenning er<strong>van</strong> dus voorbij aan onze zintuigen. De dingen<br />

wor<strong>de</strong>n bepaald door ons intellect en <strong>de</strong> waarheid <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld zou dan ook mid<strong>de</strong>ls ons<br />

intellect gevon<strong>de</strong>n moeten wor<strong>de</strong>n. Merleau-Ponty bevraagt <strong>de</strong>ze stelligheid met een<br />

aanvullen<strong>de</strong> filosofie. Aanvullend, omdat hij geen weerstand biedt tegen <strong>de</strong> klassieke<br />

wetenschap – het instrumentaal hanteren er<strong>van</strong> heeft immers zijn waar<strong>de</strong> dui<strong>de</strong>lijk bewezen –<br />

maar omdat het mo<strong>de</strong>rne <strong>de</strong>nken, <strong>de</strong> mo<strong>de</strong>rne wetenschap incluis, steeds meer afstand neemt<br />

<strong>van</strong> een haast heilig geloof in starre, wetmatige mo<strong>de</strong>llen. De werkelijkheid blijkt vele malen<br />

complexer dan <strong>de</strong> klassieke mo<strong>de</strong>llen ons <strong>de</strong><strong>de</strong>n <strong>de</strong>nken. Einstein borduur<strong>de</strong> voort op<br />

Newtons wetten <strong>de</strong>r mechanica en toon<strong>de</strong> aan dat een absolute tijd-ruimte, die als een raster<br />

over <strong>de</strong> werkelijkheid zou liggen, niet als zodanig bestaat, maar afhankelijk is <strong>van</strong> gravitatie<br />

en snelheid. Het continu aanscherpen <strong>van</strong> natuurkundige wetten toont aan dat mo<strong>de</strong>llen, die<br />

prima lijken te werken – <strong>de</strong> wetten <strong>van</strong> Newton zijn probleemloos toepasbaar op kleine schaal<br />

– vereenvoudigingen zijn <strong>van</strong> <strong>de</strong> werkelijkheid. Het waargenomen feit kan niet wor<strong>de</strong>n<br />

teruggebracht tot een bepaald aantal wetten die het gezicht <strong>van</strong> <strong>de</strong> werkelijkheid vormen. Het<br />

omgekeer<strong>de</strong> blijkt eer<strong>de</strong>r waar: een wet geeft bij bena<strong>de</strong>ring uitdrukking aan een fysische<br />

gebeurtenis. De waarneming dicteert dus <strong>de</strong> wet, die naarmate <strong>de</strong> waarneming verbetert,


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

aangescherpt wordt. Waarneming is <strong>van</strong> essentieel belang in <strong>de</strong> mo<strong>de</strong>rne wetenschap. De<br />

relativiteitstheorie laat ons zien dat een absolute, objectieve kijk onmogelijk is. Ie<strong>de</strong>re<br />

observatie is immers onlosmakelijk verbon<strong>de</strong>n aan <strong>de</strong> positie en situatie <strong>van</strong> <strong>de</strong> waarnemer.<br />

Het god<strong>de</strong>lijk perspectief dat <strong>de</strong> klassieke wetenschap preten<strong>de</strong>ert te kunnen bereiken, is door<br />

Einsteins theorie on<strong>de</strong>ruit gehaald. Onze waarneming kan niet ontdaan wor<strong>de</strong>n <strong>van</strong> onze<br />

menselijkheid, ons situationele, temporele en ruimtelijke, bestaan. Hiermee lijkt Merleau-<br />

Ponty te anticiperen op <strong>de</strong> notie <strong>van</strong> Sontag dat <strong>de</strong> Platonische schaduwwereld en<br />

i<strong>de</strong>eënwereld <strong>van</strong> rol verwisseld zijn: het is <strong>de</strong> waarneming die bepalend is, die essentieel is in<br />

onze beschouwing en beschrijving <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld. De ‘shadow world of meanings’ is <strong>de</strong> schijn<br />

die ons intellect ons oplegt, het ‘verplatten’ <strong>van</strong> een werkelijke lichamelijke ervaring. Het<br />

intellect volgt <strong>de</strong> waarneming, het laat zich dicteren door wat onze zintuigen ons binnen<br />

brengen, niet vice versa.<br />

Het ruimtelijke is <strong>van</strong> groot belang in Merleau-Ponty’s filosofie. De mo<strong>de</strong>rne wetenschap<br />

heeft aangetoond dat <strong>de</strong> euclidische meetkun<strong>de</strong> – die <strong>de</strong> ruimte beschouwt als een rigi<strong>de</strong>,<br />

homogeen ‘raster’ – niet langer opgaat; <strong>de</strong> wereld huist niet objecten in een samenhangen<strong>de</strong><br />

absolute i<strong>de</strong>ntiteit, maar ze is waar vorm en inhoud verward en vermengd zijn. De starre<br />

armatuur <strong>van</strong> <strong>de</strong> euclidische meetkun<strong>de</strong> – on<strong>de</strong>r meer door Newton aangehou<strong>de</strong>n – waarin een<br />

strakke twee<strong>de</strong>ling tussen vorm (<strong>de</strong> ruimte an sich) en inhoud (<strong>de</strong> objecten in <strong>de</strong> ruimte)<br />

wordt veron<strong>de</strong>rsteld, gaat niet langer op in het mo<strong>de</strong>rne <strong>de</strong>nken. Het zuivere i<strong>de</strong>e <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

ruimte kan niet langer on<strong>de</strong>rschei<strong>de</strong>n wor<strong>de</strong>n <strong>van</strong> het concrete schouwspel dat ons gegeven<br />

wordt door onze zintuigen. Welnu, wat heeft dit met <strong>de</strong> kunsten te maken? Merleau-Ponty<br />

herkent een direct verband met <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong> kunst. Ook hierin maakte men voor het niet-<br />

euclidische een scherp on<strong>de</strong>rscheid tussen vorm en inhoud: schets en kleur. De schets vormt<br />

het ruimtelijk schema en <strong>de</strong> kleur vult <strong>de</strong>ze vervolgens in. Cézanne gaat hier tegenin door te<br />

stellen dat <strong>de</strong> schil<strong>de</strong>r te werk zou moeten gaan zoals <strong>de</strong> natuur contour en vorm <strong>van</strong> objecten<br />

laat ontstaan: door een bepaal<strong>de</strong> or<strong>de</strong>ning <strong>van</strong> kleuren. ‘Je schil<strong>de</strong>rt geen zielen, maar<br />

lichamen’, 12 zei Cézanne. Een an<strong>de</strong>r belangrijk ‘dogma’ in <strong>de</strong> klassieke kunsten was het<br />

perspectief. Als toeschouwer staar je oneindig ver in <strong>de</strong> verte, doordat <strong>de</strong> schil<strong>de</strong>r zijn<br />

invulling heeft gegeven aan een ruimtelijk schema <strong>van</strong> lijnen die <strong>van</strong>af het vlak <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

toeschouwer tot in het oneindige convergeren. Merleau-Ponty stelt dat <strong>de</strong>ze schil<strong>de</strong>rijen –<br />

12 De Groot, Cornets (1979) Met <strong>de</strong> gnostische lamp : krimi-essay over <strong>de</strong> dichtkunst <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>. Den Haag:<br />

BZZTôH. p.71<br />

25


26<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

waarbij hij het spreken<strong>de</strong> voorbeeld <strong>van</strong> landschappen gebruikt – op afstand bestaan: <strong>de</strong><br />

toeschouwer staat buiten het werk, heeft een ‘fijn gezelschap’ aan het schil<strong>de</strong>rij. De blik glijdt<br />

moeiteloos over <strong>de</strong> afbeelding, omdat het geen weerstand biedt tegen het gezond verstand. De<br />

klassieke schil<strong>de</strong>r gaat analytisch te werk en gaat hiermee voorbij aan <strong>de</strong> zintuiglijke ervaring;<br />

hij preten<strong>de</strong>ert een objectieve kijk te hebben. Deze is namelijk een aaneenschakeling <strong>van</strong><br />

blikken, <strong>van</strong> perspectieven die wisselen naarmate we onze blik of onszelf verplaatsen. Er is in<br />

ons werkelijke kijken dus geen vast punt in <strong>de</strong> oneindigheid, zoals een klassieke schil<strong>de</strong>r<br />

veron<strong>de</strong>rstelt. Het klassieke analyseren <strong>van</strong> het zicht verloopt systematisch; <strong>de</strong> schil<strong>de</strong>r sluit<br />

veelal één oog om vervolgens met <strong>de</strong> duim of een an<strong>de</strong>rsoortig meetinstrument <strong>de</strong><br />

verhoudingen in ruimte en grootte tussen objecten te bepalen. De vrije blik wordt ge<strong>van</strong>gen<br />

genomen in een systeem, in eveneens een rigi<strong>de</strong> raster dat opgevuld wordt door <strong>de</strong><br />

waargenomen objecten. Mo<strong>de</strong>rne schil<strong>de</strong>rs nemen afstand <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze wetenschappelijke blik,<br />

doordat zij ernaar streef<strong>de</strong>n <strong>de</strong> kijkervaring weer te geven, in plaats <strong>van</strong> een schijnbaar<br />

objectieve waarneming. Onze natuurlijke blik glijdt over <strong>de</strong> dingen en kent hiermee geen<br />

eenduidige focus. Het meest spreken<strong>de</strong> voorbeeld hier<strong>van</strong> is het kubisme, <strong>de</strong> stroming waar <strong>de</strong><br />

eer<strong>de</strong>r genoem<strong>de</strong> Cézanne een voorloper <strong>van</strong> was, waarin een meervoudig perspectief een<br />

sleutelelement is. Merleau-Ponty conclu<strong>de</strong>ert: ‘De ruimte is niet langer <strong>de</strong> plaats <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

simultane dingen die gedomineerd zou kunnen wor<strong>de</strong>n door een absolute toeschouwer die op<br />

gelijke afstand <strong>van</strong> al die dingen staat, zon<strong>de</strong>r een werkelijk gezichtspunt, zon<strong>de</strong>r lichaam,<br />

zon<strong>de</strong>r ruimtelijke situatie, die kortom een zuivere intellect zou zijn.’ 13 <strong>In</strong> <strong>de</strong> woor<strong>de</strong>n <strong>van</strong><br />

Jean Paulhan, gaat <strong>de</strong> kubistische schil<strong>de</strong>r te werk <strong>van</strong>uit een ruimte die verbon<strong>de</strong>n is met ons<br />

hart en niet zo zeer met het intellect.<br />

Dit wegnemen <strong>van</strong> een schijnbaar objectief perspectief, zoals ook kenbaar is in <strong>de</strong> klassieke<br />

wetenschap, is ook te vin<strong>de</strong>n in <strong>de</strong> mo<strong>de</strong>rne poëzie. Het was J.J. Oversteegen die in zijn<br />

beschouwing Anastacio en <strong>de</strong> schaal <strong>van</strong> Richter (1986) een vernieuwend inzicht gaf in <strong>de</strong><br />

poëziebeschouwing: het perspectief <strong>van</strong>uit <strong>de</strong> lezer. Hij conclu<strong>de</strong>ert dat poëzie niet<br />

gelijkgesteld mag wor<strong>de</strong>n aan <strong>de</strong> boodschap <strong>van</strong> <strong>de</strong> dichter. Oversteegen liet verschillen<strong>de</strong><br />

werkgroepen stu<strong>de</strong>nten gedichten <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> interpreteren, waarna zij vastliepen in hun<br />

zoektocht naar een objectieve kern. Zoals <strong>de</strong> kubisten afstand <strong>de</strong><strong>de</strong>n <strong>van</strong> <strong>de</strong> illusie <strong>van</strong> een<br />

‘god<strong>de</strong>lijk’, objectief perspectief, dat star naar een punt in <strong>de</strong> verte staar<strong>de</strong>, zo merkte<br />

Oversteegen een gelijksoortige verschuiving op in <strong>de</strong> poëzie. Hij schrijft over ‘<strong>de</strong> poëtische<br />

13 Merleau-Ponty, Maurice (1948) De wereld waarnemen. Amsterdam: Boom. p.43


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

ervaring’ en ‘<strong>de</strong> poëtische schok’, termen die alleen <strong>van</strong>uit lezersperspectief geldig zijn. Hij<br />

erkent ermee het ongrijpbare, niet geheel te rationaliseren aspect <strong>van</strong> <strong>de</strong> poëzie. <strong>In</strong> één a<strong>de</strong>m<br />

noemt hij <strong>Lucebert</strong> naast Picasso, die in zijn schil<strong>de</strong>rkunst een 'disproportionele nadruk op<br />

geïosoleer<strong>de</strong> fenomenen' 14 leg<strong>de</strong>, zoals ook <strong>Lucebert</strong> dat <strong>de</strong>ed. De voet die naar voren lijkt uit<br />

te steken, het oog dat zich op <strong>de</strong> zijkant <strong>van</strong> het hoofd lijkt te bevin<strong>de</strong>n, onnatuurlijk lang<br />

<strong>ogen</strong><strong>de</strong> le<strong>de</strong>maten; ze zijn in geen perspectief te plaatsen. Wil men het schil<strong>de</strong>rij toch op een<br />

<strong>de</strong>rgelijke traditionele manier lezen, dan komt men <strong>van</strong> een kou<strong>de</strong> kermis thuis: <strong>de</strong><br />

geschil<strong>de</strong>r<strong>de</strong> ruimte is totaal vreemd, verstoort <strong>de</strong> veron<strong>de</strong>rstel<strong>de</strong> harmonische kijkervaring.<br />

De vergrote han<strong>de</strong>n zijn niet perspectivisch gemotiveerd, maar psychologisch. De<br />

waarneming hangt af <strong>van</strong> gekozen intensiteit, <strong>van</strong> een nadruk op afzon<strong>de</strong>rlijke elementen die<br />

bepaald wor<strong>de</strong>n door een expressionistisch i<strong>de</strong>aal, niet door een gehoorzaamheid aan <strong>de</strong><br />

natuurwetten <strong>van</strong> <strong>de</strong> 'werkelijke wereld'. Het ongrijpbare <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>s poëzie kent hierin een<br />

verwantschap met het wegvallen <strong>van</strong> een eenduidige perspectief <strong>van</strong> <strong>de</strong> kubist. Zoals een<br />

toeschouwer <strong>van</strong> een kubistisch schil<strong>de</strong>rij zijn blik niet kan fixeren op een rustgevend punt in<br />

het oneindige, zoals <strong>de</strong> ervaring <strong>van</strong> <strong>de</strong> actuele wereld ons dat leert, zo ook staat <strong>de</strong> lezer <strong>van</strong><br />

<strong>Lucebert</strong>s poëzie met lege han<strong>de</strong>n als hij een geruststellen<strong>de</strong> kern probeert te vin<strong>de</strong>n waarop<br />

hij zijn ervaring kan fixeren. De woor<strong>de</strong>n <strong>van</strong> <strong>de</strong> mo<strong>de</strong>rne dichter divergeren niet tot één punt,<br />

maar dansen net zo flexibel als <strong>de</strong> lijnen <strong>van</strong> het kubisme. Het rigi<strong>de</strong> dogma <strong>van</strong> een<br />

perspectief dat opgaat in één kenbaar punt, in één rustgeven<strong>de</strong> richting gaat niet langer op.<br />

Hiermee <strong>de</strong>el ik <strong>de</strong> visie <strong>van</strong> zowel Susan Sontag als Oversteegen en Merleau-Ponty, die<br />

stellen dat het begrijpen <strong>van</strong> kunst voorbij gaat aan het proces <strong>van</strong> waarnemen, dat het<br />

intellect verwoe<strong>de</strong> pogingen doet een overkoepelen<strong>de</strong> betekenis te vin<strong>de</strong>n, terwijl het juist <strong>de</strong><br />

waarneming en <strong>de</strong> daaruit voortkomen<strong>de</strong> ervaring is die <strong>de</strong> mo<strong>de</strong>rne kunst domineren. Dit<br />

betekent echter niet dat we <strong>de</strong> poëzie zomaar aan onze intuïtie zou<strong>de</strong>n moeten overlaten. Als<br />

we poëzie lezen, dan erkennen we sowieso dat het een construct betreft. Het is een creatie die<br />

is ontstaan uit een an<strong>de</strong>r subject; een subject dat wellicht net zo goed met lege han<strong>de</strong>n <strong>de</strong><br />

wereld aanschouwt en worstelt met mo<strong>de</strong>s <strong>van</strong> waarneming. Ik wil hiermee niet stellen dat we<br />

in het lezen <strong>van</strong> gedichten op zoek zou<strong>de</strong>n moeten gaan naar <strong>de</strong> intentie <strong>van</strong> <strong>de</strong> auteur, iets<br />

wat sowieso niet altijd bestaat, uitgaan<strong>de</strong> <strong>van</strong> een ‘automatische schrijfwijze’, 15 maar dat het<br />

vruchtbaar is op zoek te gaan naar <strong>de</strong>nkbeel<strong>de</strong>n of waarnemingen die <strong>de</strong> dichter al dan niet<br />

14 Oversteegen, J.J (1986) Anastasio en <strong>de</strong> schaal <strong>van</strong> Richter. Utrecht: H&S. p.70<br />

15 Buddingh’, C. (1977) Eenvouds verlichte waters. Utrecht: Reflex. p.21<br />

27


28<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

bewust hebben beïnvloed. De auteur is een waarnemend subject, dat net als wij voortdurend<br />

zijn lichamelijke zintuigen inzet om vat te krijgen op <strong>de</strong> wereld. De kunstenaar is on<strong>de</strong>rhevig<br />

aan <strong>de</strong> waarneembare wereld, hij ‘zet zijn lichaam in’ 16 , om in <strong>de</strong> woor<strong>de</strong>n <strong>van</strong> Paul Valéry te<br />

spreken.<br />

De aard <strong>van</strong> het beeld<br />

Dat <strong>de</strong> ruimte een flexibel gegeven is, evenals onze waarneming er<strong>van</strong>, maakt dat ons intellect<br />

er geen vat op kan krijgen, als we ons niet overgeven aan wetenschappelijke analyse. De<br />

aan<strong>van</strong>kelijke waarneming zelf trekt zich niets aan <strong>van</strong> ons intellect, totdat wij dit er op<br />

loslaten. Ditzelf<strong>de</strong> geldt voor <strong>de</strong> dingen die <strong>de</strong> ruimte bewonen. Volgens <strong>de</strong> klassieke<br />

psychologie, zegt Merleau-Ponty, bestaan objecten uit een veelheid aan kwaliteiten. Hij neemt<br />

als voorbeeld een citroen. 17 Deze kent een specifieke vorm, een gele kleur, een zure smaak en<br />

een eigen geur. Een <strong>de</strong>rgelijke analyse schiet echter te kort, omdat ze ons niets zegt over wat<br />

<strong>de</strong> kwaliteiten met elkaar verbindt. De verschillen<strong>de</strong> zintuiglijke eigenschappen zou<strong>de</strong>n strikt<br />

geschei<strong>de</strong>n <strong>van</strong> elkaar zijn en ons zo geen inzicht bie<strong>de</strong>n in wat het object werkelijk is. Deze<br />

geschei<strong>de</strong>nheid past prima in een klassiek wetenschappelijk mo<strong>de</strong>l, waarin <strong>de</strong> afzon<strong>de</strong>rlijke<br />

eigenschappen een eigen domein toegeschreven krijgen. Alweer komt dit terug op een rigi<strong>de</strong><br />

raster, waarin het object te plaatsen is, on<strong>de</strong>rver<strong>de</strong>eld in <strong>de</strong> verschillen<strong>de</strong> zintuiglijkhe<strong>de</strong>n. De<br />

mo<strong>de</strong>rne psychologie erkent echter een verwantschap tussen <strong>de</strong> eigenschappen, die maakt dat<br />

<strong>de</strong> verschillen<strong>de</strong> waarnemingen waarmee het intellect een object zou construeren, niet<br />

afzon<strong>de</strong>rlijk geïsoleerd zijn. Merleau-Ponty spreekt <strong>van</strong> een affectieve betekenis, die <strong>de</strong><br />

zintuiglijke waarnemingen met elkaar relateert. Zo zijn er kleuren die een morele atmosfeer<br />

uita<strong>de</strong>men, vrolijk of triest stemmen, stimuleren of <strong>de</strong>primeren. Kleur doet dus meer dan het<br />

enkel prikkelen <strong>van</strong> het oog, maar raakt <strong>de</strong> toeschouwer op een affectief niveau. Zintuigen<br />

vermengen zich, communiceren on<strong>de</strong>rling. Dit gegeven zit ook ingebed in onze taal, als men<br />

het heeft over warme kleuren, een scherpe geur of een fel geluid. Als we kijken naar <strong>de</strong><br />

menselijke ervaring <strong>van</strong> <strong>de</strong> objecten om ons heen, stelt Merleau-Ponty dat <strong>de</strong> isolatie niet zo<br />

sterk is als het klassieke <strong>de</strong>nken ons poogt op te leggen. Men omringt zich met voorwerpen<br />

die <strong>de</strong> persoonlijke voorkeur genieten. We meten ons een houding aan ten opzichte <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

wereld en maken ons hiermee <strong>de</strong> wereld eigen, het wordt een persoonlijk complex; een<br />

16 Merleau-Ponty, Maurice (1996) Oog en geest. Baarn: Ambo. p.21<br />

17 Merleau-Ponty, Maurice (1948) De wereld waarnemen. Amsterdam: Boom. p.47


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

samenhangend geheel aan representaties en herinneringen, dat <strong>de</strong> objecten maakt tot zaken die<br />

betekenis krijgen door <strong>de</strong> persoonlijke relaties die wij ermee aangaan. Er bestaat dus een<br />

interactie tussen wereld en subject, tussen <strong>de</strong> dingen om ons heen en wat het met ons<br />

zintuiglijk lichaam doet. Kijken we bijvoorbeeld naar honing, een vergelijking die Merleau-<br />

Ponty aan Sartre ontleent, dan is het niet alleen <strong>de</strong> wijze waarop wij het stroperige domineren<br />

door het vast te grijpen, maar geldt ook het omgekeer<strong>de</strong>: <strong>de</strong> honing maakt zich meester <strong>van</strong><br />

ons door zich om onze vingers heen te vormen en ons te ontglippen. Alleen <strong>de</strong> interactie die<br />

het heeft met ons lichaam bepaalt onze <strong>de</strong>finitie <strong>van</strong> <strong>de</strong> kwaliteiten <strong>van</strong> het ding. Zo ook stelt<br />

Sartre het honingzoete gelijk aan <strong>de</strong> tastzin, omdat het honingzoete, ‘<strong>de</strong>ze onuitwisbare<br />

zachtheid die eeuwig in <strong>de</strong> mond blijft en het slikken overleeft’ 18 , verwijst naar <strong>de</strong> sensatie<br />

<strong>van</strong> het aanraken <strong>van</strong> <strong>de</strong> honing. Wat Merleau-Ponty met dit voorbeeld dui<strong>de</strong>lijk maakt, is dat<br />

<strong>de</strong> objecten in <strong>de</strong> wereld tot ons komen mid<strong>de</strong>ls onze lichamelijke ervaringen en dat <strong>de</strong>ze<br />

verschillen<strong>de</strong> ervaringen niet strikt geschei<strong>de</strong>n naast elkaar bestaan, maar stuk voor stuk <strong>de</strong><br />

manifestaties zijn <strong>van</strong> <strong>de</strong> zijnswijze en het gedrag <strong>van</strong> het betreffen<strong>de</strong> object. ‘De dingen zijn<br />

dus geen eenvoudige neutrale objecten voor ons die we op contemplatieve wijze zou<strong>de</strong>n<br />

kunnen beschouwen. Ie<strong>de</strong>r ding symboliseert en herinnert ons aan een bepaald gedrag, het<br />

provoceert bij ons gunstige of ongunstige reacties.’ 19<br />

Naar aanleiding <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze conclusie slaat Merleau-Ponty een brug naar Sartres beschouwing<br />

<strong>van</strong> <strong>de</strong> dichter Francis Ponge; een verrassen<strong>de</strong> keuze, aangezien Merleau-Ponty zijn filosofie<br />

met name op <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong> kunst toepast. Een vergelijking tussen Ponge en <strong>Lucebert</strong> is snel<br />

gelegd, kijken<strong>de</strong> naar zijn beïnvloeding door het surrealisme en <strong>de</strong>zelf<strong>de</strong> tijd waarin bei<strong>de</strong><br />

dichters actief waren. Sartre zegt dat <strong>de</strong> dingen ‘lange tijd in hem hebben gewoond, dat zij<br />

hem hebben bevolkt, <strong>de</strong> basis <strong>van</strong> zijn geheugen vorm<strong>de</strong>n en dat zij aldoor in hem aanwezig<br />

waren (...) en zijn werkelijke inspanning bestaat veeleer uit het opvissen en het weergeven <strong>van</strong><br />

<strong>de</strong>ze krioelen<strong>de</strong> en bloeien<strong>de</strong> monsters uit het diepste <strong>van</strong> zichzelf dan uit het vaststellen <strong>van</strong><br />

hun kwaliteiten na nauwgezette observaties.’ 20 Een zelf<strong>de</strong> beschrijving <strong>van</strong> <strong>de</strong> surrealistische<br />

werkwijze vin<strong>de</strong>n we in Buddingh’. Hij spreekt <strong>van</strong> een ‘automatische schrijfwijze’, die<br />

18 Merleau-Ponty, Maurice (1948) De wereld waarnemen. Amsterdam: Boom. p.49<br />

19 Merleau-Ponty, Maurice (1948) De wereld waarnemen. Amsterdam: Boom. p.49-50<br />

20 ibid. p.51<br />

29


30<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

bestaat uit het kritiekloos noteren <strong>van</strong> alles wat er uit het on<strong>de</strong>rbewustzijn opwel<strong>de</strong>. 21 Deze<br />

aanname, hoe specifiek ze ook mag lijken voor het surrealisme, vormt een essentie voor <strong>de</strong><br />

beschouwing <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>s poëzie. Deze schrijfwijze impliceert dat <strong>de</strong> poëzie een an<strong>de</strong>re<br />

bron kent dan <strong>de</strong> externe wereld, bestaan<strong>de</strong> uit ervaringen, waarnemingen en <strong>de</strong> logische<br />

gevolgtrekkingen hieruit. Nee, er is het on<strong>de</strong>rbewuste als bron <strong>van</strong> creatie. <strong>In</strong> lijn met Sontag<br />

is er in dat geval geen sprake <strong>van</strong> mimesis. Merleau-Ponty zegt hierover dat het kunstwerk (in<br />

zijn geval het schil<strong>de</strong>rij) niet een imitatie is <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld, maar een wereld op zichzelf is. 22<br />

Zoals wij <strong>de</strong> wereld waarnemen, zo ook dienen we kunstwerken op te vatten. De wereld komt<br />

tot ons in zijn verschijningsvorm, waar<strong>van</strong> het onmogelijk is om on<strong>de</strong>rscheid te maken tussen<br />

<strong>de</strong> dingen zelf en hoe ze verschijnen. Natuurlijk is het mogelijk om <strong>de</strong> dingen in <strong>de</strong> wereld te<br />

beschrijven zoals een woor<strong>de</strong>nboek dat doet, maar een <strong>de</strong>rgelijk beschrijven gaat voorbij aan<br />

<strong>de</strong> manier waarop het ding verschijnt. Men mag dan wel het gevoel hebben <strong>de</strong> essentie <strong>van</strong><br />

het ding te hebben bena<strong>de</strong>rd, <strong>de</strong> manier waarop het aan ons verschijnt laat ons niet<br />

onverschillig. Merleau-Ponty neemt een tafel als voorbeeld. Het heeft een blad en poten; <strong>de</strong>ze<br />

vormen <strong>de</strong> essentie <strong>van</strong> <strong>de</strong> tafel. Maar het gaat hem sterker nog om <strong>de</strong> waarneming <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

specifieke tafel voor zijn <strong>ogen</strong>. ‘Ik interesseer me dan juist voor <strong>de</strong> steeds weer bijzon<strong>de</strong>re<br />

wijze waarop <strong>de</strong> tafel het blad draagt, <strong>de</strong> unieke beweging <strong>van</strong>af <strong>de</strong> poten tot aan het blad<br />

waarmee zij weerstand biedt aan <strong>de</strong> zwaartekracht. Deze zorgt er nu juist voor dat ie<strong>de</strong>re tafel<br />

<strong>van</strong> een an<strong>de</strong>re is on<strong>de</strong>rschei<strong>de</strong>n. Alle <strong>de</strong>tails – zoals houtvezels, <strong>de</strong> vorm <strong>van</strong> <strong>de</strong> poten, <strong>de</strong><br />

kleur en leeftijd <strong>van</strong> dit stuk hout, inkervingen en schrammen die <strong>de</strong> leeftijd markeren – zijn<br />

hier even belangrijk. De betekenis ‘tafel’ interesseert mij slechts in die mate dat zij verschijnt<br />

met al <strong>de</strong>ze ‘<strong>de</strong>tails’ die <strong>de</strong> huidige modaliteit <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze betekenis incarneren.’ 23<br />

Natuurlijk zijn <strong>de</strong>ze <strong>de</strong>tails te beschrijven, maar <strong>de</strong>ze beschrijving zal altijd tekort schieten.<br />

Dit is ook wat Merleau-Ponty bedoel<strong>de</strong> met <strong>de</strong> tekortkomingen <strong>van</strong> mo<strong>de</strong>llen <strong>van</strong> <strong>de</strong> exacte<br />

wetenschap. Deze zijn bena<strong>de</strong>ringen <strong>van</strong> <strong>de</strong> werkelijkheid, handzame beschrijvingen die <strong>de</strong><br />

essentie <strong>van</strong> verschijnselen lijken te vatten, maar voorbij gaan aan <strong>de</strong> menselijke ervaring <strong>van</strong><br />

elke verschijning afzon<strong>de</strong>rlijk. De natuurkun<strong>de</strong> mag dan wel steeds nauwkeuriger <strong>de</strong><br />

verschijnselen beschrijven en mo<strong>de</strong>lleren naar pragmatische systemen, maar zelfs als zou<strong>de</strong>n<br />

<strong>de</strong>ze beschrijvingen uitputtelijk zijn, dan nog zijn zij niet i<strong>de</strong>ntiek aan <strong>de</strong> menselijke ervaring<br />

21 Buddingh’, C. (1977) Eenvouds verlichte waters. Utrecht: Reflex. p.21<br />

22 Merleau-Ponty, Maurice (1948) De wereld waarnemen. Amsterdam: Boom. p.75<br />

23 ibid. p.74


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>de</strong> verschijnselen zelf. Dit geldt evenzeer voor onze visuele waarneming <strong>van</strong> objecten om<br />

ons heen, zoals <strong>de</strong> tafel die met al zijn specifieke eigenschappen een uniek ding vormt. De<br />

krassen kunnen nauwkeurig gemeten wor<strong>de</strong>n, <strong>de</strong> kleur kan hypothetisch op <strong>de</strong> Plancklengte<br />

wor<strong>de</strong>n beschreven, maar een <strong>de</strong>rgelijke beschrijving blijft een menselijk construct dat niet te<br />

meten valt aan <strong>de</strong> visuele ervaring. Hierin lijkt Merleau-Ponty zich direct te verzetten tegen <strong>de</strong><br />

Platonische notie dat <strong>de</strong> visuele verschijningsvorm <strong>van</strong> een ding verschilt en zelfs slechts een<br />

afspiegeling is <strong>van</strong> een i<strong>de</strong>aal ding. Hij stelt dan ook ‘dat het in <strong>de</strong>ze wereld onmogelijk is <strong>de</strong><br />

dingen te schei<strong>de</strong>n <strong>van</strong> <strong>de</strong> manier waarop ze verschijnen’. 24 Dit heeft implicaties voor<br />

betekenisgeving. Als <strong>de</strong> ‘essentie’ <strong>van</strong> een ding slechts een bena<strong>de</strong>ring is, een generalisatie<br />

<strong>van</strong> een veelvoud aan dingen en elk afzon<strong>de</strong>rlijk object eigenlijk een veelvoud aan<br />

eigenschappen is, waarin in elk <strong>van</strong> <strong>de</strong> eigenschappen afzon<strong>de</strong>rlijk <strong>de</strong> essentie <strong>van</strong> het ding te<br />

vin<strong>de</strong>n is, dan is <strong>de</strong> betekenis ‘tafel’ (in Merleau-Ponty’s voorbeeld) triviaal in <strong>de</strong><br />

persoonlijke ervaring. Dit ‘containerbegrip’ kan <strong>de</strong> ervaring nooit ver<strong>van</strong>gen. Kunstwerken<br />

kunnen op een gelijke manier bena<strong>de</strong>rd wor<strong>de</strong>n. Geen enkele analyse of uitvoerige<br />

beschrijven kan het werk zelf ver<strong>van</strong>gen. Wat rest is altijd <strong>de</strong> ervaring zelf. Natuurlijk, een<br />

portret verwijst naar een externe werkelijkheid, ontleent zijn vorm aan een fysieke<br />

waarneming en het is dan ook dit argument dat gebruikt zou kunnen wor<strong>de</strong>n door aanhangers<br />

<strong>van</strong> <strong>de</strong> mimetische kunstopvatting. Het werk zou een in<strong>de</strong>xicale relatie kennen met een object<br />

uit <strong>de</strong> werkelijkheid. Maar dit is niet zoals mo<strong>de</strong>rne kunstenaars te werk gaan, aldus Merleau-<br />

Ponty. Het afgebeel<strong>de</strong> op het doek mag dan wel gelijkenis vertonen met iets uit <strong>de</strong><br />

werkelijkheid, maar <strong>de</strong> manier waarop het is afgebeeld is <strong>van</strong> groter belang. Het object zelf<br />

wordt niet opgeroepen door het schil<strong>de</strong>rij, maar juist een schouwspel dat op zichzelf al genoeg<br />

is. Er is geen on<strong>de</strong>rscheid te maken tussen het afbeel<strong>de</strong>n <strong>van</strong> niet bestaan<strong>de</strong> objecten en<br />

werkelijke objecten, want wat er uitein<strong>de</strong>lijk op het doek staat is het schouwspel zelf. Doet <strong>de</strong><br />

inhoud er dan helemaal niet toe? Is het alleen vorm waar het echt om gaat? Of in <strong>de</strong><br />

terminologie <strong>van</strong> Forum: is <strong>de</strong> ‘vent’ dan totaal on<strong>de</strong>rgeschikt of zelfs noodzakelijk afwezig<br />

in <strong>de</strong> woordkunst? Nee, waar het om gaat is dat vorm en inhoud, ‘vorm’ en ‘vent’, niet los <strong>van</strong><br />

elkaar kunnen bestaan.<br />

Zo ook geldt het voor <strong>de</strong> poëzie. Het gedicht kent geen verenigingspunt, zoals ook het<br />

ruimtelijk perspectief vrijgelaten is in <strong>de</strong> schil<strong>de</strong>rkunst. Cornets <strong>de</strong> Groot spreekt <strong>van</strong> een<br />

vervreemding tussen <strong>de</strong> voorstelling en onze kennis <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld, tussen het beeld en het<br />

24 Merleau-Ponty, Maurice (1948) De wereld waarnemen. Amsterdam: Boom. p.74<br />

31


32<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

bedoel<strong>de</strong> object. ‘Beeld en object lijken immers alleen maar op elkaar, voor zover zij in<br />

elkaars gebied ingrijpen, on<strong>de</strong>r <strong>de</strong> gewelddadige drang, dat is <strong>de</strong> expressieve behoefte <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

schrijver. [...] [Er] is een bezetting <strong>van</strong> een <strong>de</strong>el <strong>van</strong> het ene gebied door een <strong>de</strong>el <strong>van</strong> het<br />

an<strong>de</strong>re. Maar het geweld waarmee die bezetting gepaard gaat, is niet blind, niet <strong>de</strong>structief.<br />

Het stileert het bedoel<strong>de</strong> object, dat daardoor alle neutraliteit verliest.’ 25 Deze opvatting komt<br />

overeen met Merleau-Ponty’s fenomenologie, die ook stelt dat een object zelf niet gevat kan<br />

wor<strong>de</strong>n in een representatie, maar altijd on<strong>de</strong>rhevig is aan <strong>de</strong> manier waarop het ding<br />

gepresenteerd wordt. De vorm bepaalt <strong>de</strong> ‘kleur’ <strong>van</strong> het ding, ontdoet het <strong>van</strong> neutraliteit en<br />

straalt het licht uit dat <strong>de</strong> kunstenaar er zelf, al dan niet intentioneel, in gebracht heeft.<br />

Poëzie lijkt wellicht een problematische positie te kennen in Merleau-Ponty’s kunstopvatting.<br />

Woor<strong>de</strong>n zijn immers het materiaal <strong>van</strong> <strong>de</strong> beschrijving, <strong>van</strong> <strong>de</strong> gesimplificeer<strong>de</strong><br />

werkelijkheid. Valt <strong>de</strong>ze discipline dan buiten <strong>de</strong> fenomenologische kunstopvatting? Nee,<br />

want <strong>de</strong> poëtische taal is volledig an<strong>de</strong>rs <strong>van</strong> functie dan het alledaags taalgebruik, zoals ook<br />

<strong>de</strong> schil<strong>de</strong>rkunst niet <strong>de</strong> strikt iconografische functie kent <strong>van</strong> bijvoorbeeld ‘<strong>de</strong> pijlen in een<br />

station die geen an<strong>de</strong>re functie hebben dan ons <strong>de</strong> uitgang en <strong>de</strong> perrons te wijzen’. 26 Dit is<br />

dan ook wat Buddingh’ zegt als hij stelt dat <strong>de</strong> dichter ‘in een zo klein mogelijk bestek een zo<br />

groot mogelijke som aan gevoelens, ervaringen, impressies’ 27 over wil brengen. Merleau-<br />

Ponty verwijst in <strong>de</strong>zen naar het Franstalige equivalent <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze bena<strong>de</strong>ring, namelijk naar <strong>de</strong><br />

woor<strong>de</strong>n <strong>van</strong> Stéphane Mallarmé die zegt dat <strong>de</strong> poëet <strong>de</strong> alledaagse omschrijving <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

dingen ver<strong>van</strong>gt door een vorm <strong>van</strong> expressie die ons <strong>de</strong> essentiële structuur <strong>van</strong> het ding<br />

beschrijft, zon<strong>de</strong>r ons <strong>de</strong> naam er<strong>van</strong> te geven. Op <strong>de</strong>ze manier ‘ontwijkt’ <strong>de</strong> dichter <strong>de</strong><br />

<strong>van</strong>zelfsprekendheid <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld, waarin <strong>de</strong> dingen ons ‘overbekend’ voorkomen en <strong>de</strong><br />

lezer dwingt het ding zelf binnen te tre<strong>de</strong>n. Dit binnendringen, dit een wor<strong>de</strong>n met het ding, is<br />

een sterk fenomenologische notie. ‘Op poëtische wijze spreken over <strong>de</strong> wereld betekent dat<br />

men vrijwel zwijgt, als men het spreken opvat in <strong>de</strong> zin <strong>van</strong> het alledaagse spreken.’ 28 Een<br />

directe verwijzing naar <strong>de</strong> wereld wordt dus overschreven door een poëtische taal die op<br />

25 De Groot, Cornets (1979) Met <strong>de</strong> gnostische lamp : krimi-essay over <strong>de</strong> dichtkunst <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>. Den Haag:<br />

BZZTôH. p.103<br />

26 Merleau-Ponty, Maurice (1948) De wereld waarnemen. Amsterdam: Boom. p.75<br />

27 Buddingh’, C. (1960) Eenvouds verlichte waters. Utrecht: Reflex. p.6<br />

28 Merleau-Ponty, Maurice (1948) De wereld waarnemen. Amsterdam: Boom. p.79


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

zichzelf staat, die niet enkel ten dienste staat <strong>van</strong> iconografische verwijzing en meer is dan<br />

een stationsbord. De woor<strong>de</strong>nboekbeschrijving <strong>van</strong> het woord ‘tafel’ staat geheel ten dienste<br />

<strong>van</strong> <strong>de</strong> aanwijsbaarheid en het kenbaar maken <strong>van</strong> het voorwerp ‘tafel’ in zijn algemeenheid.<br />

Zo ook tracht <strong>de</strong> poëzie niet direct te verwijzen naar een ding in <strong>de</strong> werkelijkheid, maar schept<br />

het in zichzelf een autonome wereld. Deze wereld, dit gedicht, kan niet één-op-één vertaald<br />

wor<strong>de</strong>n naar i<strong>de</strong>eën, naar een vatbare entiteit. ‘Het gedicht is net zoals een waargenomen ding<br />

waarbij men geen on<strong>de</strong>rscheid kan maken tussen inhoud en vorm, tussen datgene wat wordt<br />

gepresenteerd en <strong>de</strong> manier waarop het zich presenteert aan <strong>de</strong> blik.’ 29 Dit zelf<strong>de</strong> is te zeggen<br />

voor <strong>de</strong> mo<strong>de</strong>rne schil<strong>de</strong>rkunst. Een essentieel verschil – en datgene dat een<br />

fenomenologische bena<strong>de</strong>ring <strong>van</strong> poëzie problematisch lijkt te maken – tussen schil<strong>de</strong>rkunst<br />

en poëzie is dat het waarnemen <strong>van</strong> <strong>de</strong> dingen in een gedicht voltrekken in het geestelijk oog<br />

<strong>van</strong> <strong>de</strong> lezer. De esthetische ervaring is gemedieerd door woor<strong>de</strong>n, die op zichzelf door hun<br />

on<strong>de</strong>rlinge relaties en ambiguïteit ook niet direct vertaald zou<strong>de</strong>n kunnen wor<strong>de</strong>n naar een<br />

eenduidig beeld. Het is dus onzinnig om te zeggen dat poëzie iets ‘weergeeft’, zoals een<br />

schil<strong>de</strong>rij wel een weergegeven beeld is <strong>van</strong> een al dan niet concrete werkelijkheid. Wat<br />

mogelijk is in <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong> kunst – het weergeven <strong>van</strong> een niet bestaan<strong>de</strong> referent of het<br />

daarmee concretiseren <strong>van</strong> abstracte i<strong>de</strong>eën – daaraan geeft <strong>de</strong> poëzie een extra draai. Mid<strong>de</strong>ls<br />

woor<strong>de</strong>n (abstractie) roept het bij <strong>de</strong> lezer een beeld op (concretisering) dat mogelijk <strong>de</strong><br />

functie <strong>van</strong> beeldspraak heeft (abstractie). Tekst gaat <strong>de</strong> zintuigen voorbij, overstijgt <strong>de</strong>ze en<br />

komt op een directe wijze binnen in <strong>de</strong> geest <strong>van</strong> <strong>de</strong> lezer. Het i<strong>de</strong>ële wordt visueel en<br />

vervolgens mogelijk pas weer i<strong>de</strong>ëel, in <strong>de</strong> zin dat het lezen zelf een waarneming oproept die<br />

zich voltrekt voor het geestesoog.<br />

<strong>Lucebert</strong>s poëzie is dus niet mimetisch en zijn weergegeven beel<strong>de</strong>n zijn lastig te plaatsen in<br />

een context en zelfs in <strong>de</strong> door <strong>de</strong> dichter opgeroepen wereld, blijven het op het eerste gezicht<br />

beel<strong>de</strong>n die over elkaar heen rollen en <strong>de</strong> lezer in verwarring achterlaten. Nu rijst <strong>de</strong> vraag:<br />

wat is die verwarring? En valt er enigszins structuur of op zijn minst begrip te scheppen <strong>van</strong><br />

<strong>de</strong> waterval aan beel<strong>de</strong>n en dubbelzinnighe<strong>de</strong>n? De vermeen<strong>de</strong> onbegrijpelijkheid <strong>van</strong><br />

<strong>Lucebert</strong> poëzie wordt door een aantal literatuurbeschouwers toegeschreven aan een notie <strong>van</strong><br />

mystiek. Ook Oegema erkent <strong>de</strong>ze zinsbegoochelingen en ziet in <strong>Lucebert</strong> een mysticus, die<br />

zijn bovenzintuiglijke ervaring in poëzie heeft weten te vertalen. Opmerkelijk is dat <strong>de</strong>ze<br />

mystiek, <strong>de</strong> mystieke ervaring, <strong>de</strong> poëtische vorm (of juist vormeloosheid!) reflecteert en<br />

29 Merleau-Ponty, Maurice (1948) De wereld waarnemen. Amsterdam: Boom. p.80<br />

33


34<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

daarmee <strong>de</strong> poëzie tot perfecte uitingsvorm <strong>van</strong> het mystieke maakt, geheel in<br />

overeenstemming met <strong>de</strong> mid<strong>de</strong>leeuwse en classicistische mystiek.


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

Het mystieke<br />

DEEL II<br />

Het erkennen <strong>van</strong> het mystieke heeft <strong>de</strong> interpretatie <strong>van</strong> en <strong>de</strong> omgang met <strong>de</strong> gedichten <strong>van</strong><br />

<strong>Lucebert</strong> geproblematiseerd, tot op het punt dat theoretici zich ontwijkend gedroegen. Het<br />

was Jan Oegema die in zijn <strong>Lucebert</strong>, mysticus (1999) veran<strong>de</strong>ring wil<strong>de</strong> brengen in het<br />

onopgeloste en volgens sommigen onoplosbare raadsel <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>s mystiek. Hij gaat, naar<br />

eigen zeggen, on<strong>de</strong>r meer voort op het werk <strong>van</strong> C. W. <strong>van</strong> <strong>de</strong> Watering (Met <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> dicht<br />

(1979)). Van <strong>de</strong> Watering herkent in <strong>Lucebert</strong> een taalgebruik dat lijkt op <strong>de</strong> taal <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

mystici, zoals men dat aantreft in mid<strong>de</strong>leeuwse, religieuze geschriften. Hij stelt dat het<br />

mystieke in <strong>Lucebert</strong> afwijkt <strong>van</strong> <strong>de</strong> traditionele, christelijk-religieuze mystiek, maar laat in<br />

het mid<strong>de</strong>n hoe men dan wel om zou moeten gaan met <strong>de</strong>ze vorm <strong>van</strong> mystiek. Van <strong>de</strong><br />

Watering kenschetst in een artikel uit 1992 (Wat vermoed wordt ongeweten; <strong>de</strong> an<strong>de</strong>re<br />

werkelijkheid <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>) <strong>Lucebert</strong>s poëzie als ‘parafysisch’; zij ‘ontkent (nog steeds) het<br />

metafysische, maar bevestigt het paranormale element in <strong>Lucebert</strong>s poëzie.’ 30 Cornets <strong>de</strong><br />

Groot weet meer dui<strong>de</strong>lijkheid te scheppen in Van <strong>de</strong> Waterings bena<strong>de</strong>ring, door <strong>Lucebert</strong> te<br />

beschouwen als een ‘aardse mysticus’, die geen vereniging zoekt met een an<strong>de</strong>re<br />

werkelijkheid, maar met een verborgen ik, een immanente metafysische realiteit die niet te<br />

vin<strong>de</strong>n is in een hogere, ongrijpbare wereld, maar juist in <strong>de</strong> mysticus zelf. Voor <strong>Lucebert</strong> zou<br />

er dus geen werkelijkheid bestaan buiten <strong>de</strong> aardse, wat indruist tegen <strong>de</strong> traditionele mystiek.<br />

Juist hierin is een fenomenologische mystiek herkenbaar: <strong>de</strong> mystieke ervaring wordt niet<br />

toegeschreven aan iets buitenwerkelijks, maar aan een intensivering <strong>van</strong> het werkelijke. <strong>In</strong><br />

Het vlees is woord gewor<strong>de</strong>n; <strong>Lucebert</strong>, Höl<strong>de</strong>rlin en <strong>de</strong> joodse mystiek (1994) poneert Anja<br />

<strong>de</strong> Feijter een verband tussen <strong>Lucebert</strong> en <strong>de</strong> joodse kabbala. De essentie in <strong>de</strong>ze vergelijking<br />

is <strong>de</strong> omkering <strong>van</strong> <strong>de</strong> afhankelijkheidsrelatie tussen God en <strong>de</strong> mens. Waar in <strong>de</strong> traditionele<br />

joods-christelijke mystiek <strong>de</strong> mens puur en alleen afhankelijk is <strong>van</strong> God, herkent De Feijter<br />

in <strong>de</strong> kabbala een mystiek schema waarin <strong>de</strong> mens als drijven<strong>de</strong> kracht achter het draaien<strong>de</strong><br />

hou<strong>de</strong>n <strong>van</strong> <strong>de</strong> schepping wordt aangewezen. De mens zou een onmiskenbare schakel zijn in<br />

het proces <strong>van</strong> vernieuwing <strong>van</strong> datgene dat God geschapen heeft. <strong>In</strong> die zin is God dus<br />

afhankelijk <strong>van</strong> <strong>de</strong> mens in zijn schepping. Volgens De Feijter prijst <strong>Lucebert</strong> het mens-zijn in<br />

30 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.20<br />

37


38<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

extreme mate, tot op een metafysische roeping. Dit tot het uiterste drijven <strong>van</strong> <strong>de</strong> roeping <strong>van</strong><br />

<strong>de</strong> mens in het metafysische doorbreekt <strong>de</strong> afhankelijkheidsrelatie met God: <strong>de</strong> mens<br />

zegeviert over <strong>de</strong> schepping. Ook hierin weerklinkt een fenomenologisch <strong>de</strong>nken: God als<br />

rigi<strong>de</strong> raster, heersend over <strong>de</strong> werkelijkheid, maakt plaats voor <strong>de</strong> menselijke ervaring die<br />

bepalend is voor <strong>de</strong> aard <strong>van</strong> <strong>de</strong> werkelijkheid. De dichter rivaliseert volgens De Feijter met<br />

God, door mid<strong>de</strong>l <strong>van</strong> een herschepping mid<strong>de</strong>ls taal. De taal als scheppen<strong>de</strong> kracht druist<br />

hiermee direct in tegen <strong>de</strong> Platonische bena<strong>de</strong>ring <strong>van</strong> mimesis: uit taal komt dan immers een<br />

wereld voort, in plaats <strong>van</strong> dat <strong>de</strong> wereld leidt tot taal. De omkering tussen God en mens<br />

wordt dus gereflecteerd in een omkering tussen wereld en taal, tussen het scheppen<strong>de</strong> en het<br />

geschapene. De Feijter stelt: ‘De dichter <strong>van</strong> <strong>de</strong> analfabetische naam wil een taal scheppen<br />

die <strong>van</strong> alle belichaming Gods is bevrijd.’ 31 Oegema merkt echter op dat De Feijter zich<br />

beperkt tot slechts intertekstuele verklaringen voor <strong>de</strong> mystieke toon en inhoud <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>s<br />

gedichten. Dat <strong>Lucebert</strong> zelf een mysticus zou zijn, dat blijft onbenoemd. Nu erkent Oegema<br />

dat <strong>de</strong> term ‘mysticus’ er een is die zich binnen <strong>de</strong> wetenschap in een taboesfeer bevindt.<br />

Maar dit is niet noodzakelijk! Met hem plaats ik <strong>Lucebert</strong> niet in een theologisch ka<strong>de</strong>r, wat<br />

een voor <strong>de</strong> hand liggen<strong>de</strong> associatie met mystiek is, maar in een fenomenologisch ka<strong>de</strong>r, wat<br />

in mijn <strong>ogen</strong> een veel vruchtbaar<strong>de</strong>re invalshoek vormt, daar <strong>de</strong>ze <strong>de</strong> traditie <strong>van</strong> ritualistische<br />

bewegingen onbenadrukt laat. Het lost eveneens <strong>de</strong> problematiek op <strong>van</strong> <strong>de</strong> eventuele<br />

godsdienstigheid <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>. Het maakt hem niet in <strong>de</strong> eerste plaats een toegewijd gelovige,<br />

maar iemand die subject is gewor<strong>de</strong>n <strong>van</strong> mystieke ervaringen. De fenomenologie haalt<br />

hiermee <strong>de</strong> mystiek uit <strong>de</strong> godsdienstige hoek, ontdoet haar <strong>van</strong> alle vormen <strong>van</strong> dogma en<br />

kijkt ver<strong>de</strong>r dan intertekstualiteit.<br />

Maar wat is ‘<strong>de</strong> mystieke ervaring’? Wanneer ik hierover spreek doel ik niet op een specifieke<br />

mystieke ervaring, hoewel het niet onwaarschijnlijk is dat <strong>Lucebert</strong> <strong>de</strong>ze on<strong>de</strong>rvon<strong>de</strong>n heeft,<br />

maar op <strong>de</strong> ‘structuur’ of het proces <strong>van</strong> <strong>de</strong> mystieke ervaring in het algemeen. Deze behelst<br />

dus met name een vorm, geen inhoud, een aard die vergelijkbaar is met <strong>de</strong> z<strong>ogen</strong>aam<strong>de</strong><br />

fenomenologische ervaringen, beschreven door Husserl en toegespitst op <strong>de</strong> kunstdiscipline<br />

door Merleau-Ponty. Oegema ontleent zijn notie <strong>van</strong> mystiek aan het handboek Spiritualiteit<br />

en Mystiek (1985) door Otger Steggink en Kees Waaijman. Zij beschrijven een grondstructuur<br />

<strong>van</strong> <strong>de</strong> mystieke ervaring, gebaseerd op christelijke mystici. Oegema on<strong>de</strong>rscheidt hierin vier<br />

31 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.22


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

kernmomenten voor <strong>de</strong> mystieke ervaring 32 : 1) <strong>de</strong> doorbraak; 2) <strong>de</strong> ervaringskern; 3) <strong>de</strong><br />

onmid<strong>de</strong>llijkheid; 4) <strong>de</strong> doorwerking. Het eerste kernmoment is het besef dat er iets<br />

ingrijpends gebeurd is met <strong>de</strong> mysticus, iets dat levensveran<strong>de</strong>rend is, iets dat enorme<br />

gevolgen heeft voor zijn existentiële situatie. Wat volgt is <strong>de</strong> ervaringskern: datgene dat zich<br />

openbaart door <strong>de</strong> doorbraak en zich presenteert als <strong>de</strong> absolute kern <strong>van</strong> het bestaan. Het<br />

wordt <strong>de</strong> leidraad voor <strong>de</strong> mysticus, het oriëntatiepunt waaraan hij alles afmeet. Vaak wordt<br />

dit gesymboliseerd door vuur, licht, va<strong>de</strong>r, lief<strong>de</strong>, aanwezigheid, het oneindige, het niets;<br />

symbolen die ook door <strong>Lucebert</strong> vaak gebruikt wor<strong>de</strong>n. Het is aannemelijk dat hij zelfs zijn<br />

naam ontleend heeft aan <strong>de</strong>ze terminologie: <strong>Lucebert</strong>, een combinatie <strong>van</strong> het Italiaanse ‘luce’<br />

(licht) en het Oud-Engelse ‘bert’ (hel<strong>de</strong>r), wat hem tot ‘hel<strong>de</strong>r licht’ maakt, <strong>de</strong> absolute kern<br />

<strong>van</strong> <strong>de</strong> existentiële waarheid, tot hem gekomen mid<strong>de</strong>ls een mystieke openbaring. De fase <strong>van</strong><br />

onmid<strong>de</strong>llijkheid draagt een sterk fenomenologische lading: <strong>de</strong> mysticus komt direct in<br />

aanraking met <strong>de</strong> ervaringskern, het ‘ik’ vloeit met <strong>de</strong> waarneming <strong>van</strong> <strong>de</strong> mysticus samen en<br />

on<strong>de</strong>rgaat daardoor een transformatie. De doorwerking is wat volgt op <strong>de</strong> mystieke ervaring,<br />

<strong>de</strong> toepassing er<strong>van</strong> in een maatschappelijke context. Deze is tweeledig: het talig uitdrukken<br />

<strong>van</strong> zijn ervaring en het co<strong>de</strong>doorbrekend gedrag <strong>van</strong> <strong>de</strong> mysticus. <strong>In</strong> dit eerste is meteen een<br />

problematiek te herkennen die <strong>Lucebert</strong> veelal toegeschreven wordt: <strong>de</strong> mysticus voelt zich<br />

gedwongen het onuitsprekelijke uit te spreken en wordt hierdoor geconfronteerd met <strong>de</strong><br />

beperkingen <strong>van</strong> <strong>de</strong> taal. Hierdoor moet <strong>de</strong> mysticus een nieuw, eigen repertoire aan<br />

metaforen, spreuken, allegorieën, parabels en an<strong>de</strong>re vormen <strong>van</strong> woordspel scheppen. Het<br />

co<strong>de</strong>doorbrekend gedrag brengt <strong>de</strong> mysticus in botsing met bestaan<strong>de</strong> maatschappelijke en<br />

religieuze structuren. <strong>In</strong> het geval <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> zou dit religieuze meestal ver<strong>van</strong>gen kunnen<br />

wor<strong>de</strong>n door het artistieke of het culturele; zijn poëzie stootte immers regelmatig tegen het<br />

zere been <strong>van</strong> menig criticus en reeds gerenommeerd collega. <strong>In</strong> zijn ‘Open brief’ 33 aan<br />

Bertus Aafjes, zegt <strong>Lucebert</strong> getroffen te zijn door een vreselijk won<strong>de</strong>r, wat Oegema’s<br />

aanname dat <strong>Lucebert</strong> een mystieke ervaring gehad moet hebben versterkt. Ook <strong>de</strong> perio<strong>de</strong> na<br />

<strong>de</strong> confrontatie met het mystieke komt overeen met <strong>de</strong> klassieke beschrijving <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

mysticus. ‘Ik moest. Ik moest! Ook al had ik niet te vreten en had ik geen dak boven m’n<br />

32 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.176<br />

33 <strong>Lucebert</strong> (2004) Kalm aan kin<strong>de</strong>ren, er komt nog wat bij. Amsterdam: <strong>de</strong> Prom.<br />

39


40<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

hoofd. Ik moest’, zou <strong>Lucebert</strong> gezegd hebben in een interview, reagerend op <strong>de</strong> aantijging<br />

dat <strong>Lucebert</strong> provocatie zou gebruik om slechts snel door te kunnen breken. 34<br />

Dat het mystieke, <strong>de</strong> fenomenologie en <strong>de</strong> poëzie <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> on<strong>de</strong>rling sterk samenhangen,<br />

blijkt uit Oversteegens Anastasio en <strong>de</strong> schaal <strong>van</strong> Richter. Eer<strong>de</strong>r gaf ik <strong>de</strong> enkele<br />

voorbeel<strong>de</strong>n weer waarin Oversteegen een extreme fenomenologische sensatie beschrijft.<br />

Hierin nemen <strong>de</strong> dingen het heft in eigen han<strong>de</strong>n en overspoelen ze het subject met hun<br />

ervaring tot in <strong>de</strong> mate dat het zijn eigen eigenheid tij<strong>de</strong>lijk verliest. ‘Op het uiterste moment<br />

is er niets meer dan bewustzijn. Dat is het <strong>ogen</strong>blik waarop <strong>de</strong> film breekt, als hij al zo lang<br />

blijft draaien.’ 35 Deze sensatie gaat niet bij ie<strong>de</strong>reen gepaard met gelijke emoties, wat blijkt<br />

uit <strong>de</strong> verschillen in <strong>de</strong> voorbeel<strong>de</strong>n <strong>van</strong> Oversteegen. Hij haalt passages aan <strong>van</strong> Huxley,<br />

Sartre en Ter Braak, die allen een gelijksoortige ervaring beschrijven. Huxley spreekt <strong>van</strong> ‘a<br />

world where everything shone with the <strong>In</strong>ner Light, and was inifinite in its significance’,<br />

Sartre <strong>van</strong> ‘masses monstrueuses et molles, en désordre -nues, d'une effrayante et obscène<br />

nudité’ en Ter Braak <strong>van</strong> een object waar overheen zijn ‘zijn gedachten naar een afgrond<br />

[ijl<strong>de</strong>n], verlost <strong>van</strong> <strong>de</strong> zwaartekracht <strong>van</strong> het bestaan’. De ervaringen verschillen in toon: uit<br />

Huxleys woor<strong>de</strong>n spreekt gelukzaligheid, uit die <strong>van</strong> Sartre angst, weerzin en zelfverwerping.<br />

Bij Ter Braak blokkeert het proces halverwege, alsof het proces in han<strong>de</strong>n moet wor<strong>de</strong>n<br />

gehou<strong>de</strong>n door het intellect en daardoor geen doorgang meer krijgt. <strong>In</strong> <strong>de</strong> poëzie is een<br />

<strong>de</strong>rgelijk breed scala aan ervaring ook te vin<strong>de</strong>n, waarbij ze zelfs hand in hand kunnen gaan,<br />

elkaar voortdurend afwisselend. Oegema spreekt over stijgen<strong>de</strong> en dalen<strong>de</strong> bewegingen die<br />

het subject, <strong>de</strong> mysticus, on<strong>de</strong>rgaat en zo tot een hoger dan wel dieper besef komt. 36 Voor <strong>de</strong><br />

poëzie geldt hierbij wat Oversteegen <strong>de</strong> typen ‘schok-gedichten’ noemt. Het eerste type is het<br />

meest gangbaar binnen <strong>de</strong> dichtkunst en behelst een gestructureer<strong>de</strong>, mooi geplavei<strong>de</strong> weg<br />

naar een aangename gewaarwording toe. Het doelt op harmonie tussen het getoon<strong>de</strong> en <strong>de</strong><br />

ont<strong>van</strong>ger, vaart wel op overzicht en poëticale regels, zoals te vin<strong>de</strong>n zijn in het traditionele<br />

sonnet. Het is het convergeren naar het punt in <strong>de</strong> verte, waarbij <strong>de</strong> (innerlijke) blik kalm en<br />

bedachtzaam het landschap aftast, zoals in het voorbeeldgedicht dat ik aanhaal in het<br />

volgen<strong>de</strong> hoofdstuk. Dit is dui<strong>de</strong>lijk niet <strong>de</strong> poëzie <strong>van</strong> <strong>de</strong> mystieke ervaring, niet die <strong>van</strong><br />

<strong>Lucebert</strong>. Ze bereikt een harmonie zon<strong>de</strong>r daling, zon<strong>de</strong>r <strong>de</strong> schrik <strong>van</strong> het vallen, ze is een<br />

34 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.178<br />

35 Oversteegen, J.J (1986) Anastasio en <strong>de</strong> schaal <strong>van</strong> Richter. Utrecht: H&S. p.21<br />

36 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.25


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

poëzie die <strong>de</strong> lezer zijn intellect blijft doen gebruiken en via dat intellect binnen het gedicht<br />

waarneemt. <strong>Lucebert</strong>s poëzie verwart opzettelijk, breekt met <strong>de</strong> harmonie en vormt het<br />

twee<strong>de</strong> type ‘schok-gedichten’. ‘De lezer wordt uit <strong>de</strong> vertrouw<strong>de</strong> waarneming <strong>van</strong> een<br />

gekontroleer<strong>de</strong> wereld losgetrokken, en dat gebeurt doordat hij brokstukken informatie krijgt,<br />

die meestal per on<strong>de</strong>r<strong>de</strong>el heel precies en ge<strong>de</strong>tailleerd is, maar waarbij <strong>de</strong> aansluiting tussen<br />

<strong>de</strong> ‘blokken’ on<strong>de</strong>rling ontbreekt. Er is geen sluiten<strong>de</strong> ‘woor<strong>de</strong>nwereld’ tot stand te brengen,<br />

en dat heeft ten gevolge dat <strong>de</strong> automatische, ‘onschuldige’ waarneming verstoord wordt.<br />

Juist als men <strong>de</strong> gegevens <strong>van</strong> <strong>de</strong> tekst zo volledig mogelijk tot hun recht laat komen, beel<strong>de</strong>n<br />

bijvoorbeeld zo ver visualiseert als maar mogelijk is, nemen <strong>de</strong> diskrepanties, <strong>de</strong><br />

onoplosbaarhe<strong>de</strong>n toe. Er ontstaat een werkelijkheid waarin <strong>de</strong> dingen thuis zijn, maar <strong>de</strong><br />

lezer een vreem<strong>de</strong> is. Hij konkretiseert het gedicht door een schok <strong>van</strong> totale vervreemding te<br />

laten plaats vin<strong>de</strong>n.’ 37 <strong>In</strong> <strong>de</strong> vorm <strong>van</strong> het gedicht spreekt dus tegelijkertijd <strong>de</strong> inhoud; bei<strong>de</strong><br />

zijn onlosmakelijk verbon<strong>de</strong>n en staan ten dienste <strong>van</strong> elkaar. De mystieke ervaring lijkt<br />

ingebed te zitten in een <strong>de</strong>rgelijk verstorend type gedicht. Dit wil niet zeggen dat via het<br />

gedicht <strong>de</strong> mystieke ervaring volledig over te brengen is op <strong>de</strong> lezer. Het medium taal lijkt<br />

altijd een barrière te vormen, <strong>de</strong> lezer altijd te behoe<strong>de</strong>n voor <strong>de</strong> daadwerkelijke schok, het<br />

daadwerkelijk ontregelen <strong>van</strong> het intellect. ‘Wetenschappers, juist exakte wetenschappers,<br />

weten dat <strong>de</strong> beleving <strong>van</strong> <strong>de</strong> werkelijkheid niet uit te drukken is; er blijft een<br />

onoverbrugbare, principiële, afstand tussen <strong>de</strong>, gewone of formeel gesystematiseer<strong>de</strong>, taal en<br />

onze werkelijkheidservaring.’ 38 Hier kaart Oversteegen datgene aan dat Merleau-Ponty ook<br />

beschrijft in zijn verhan<strong>de</strong>ling over het bena<strong>de</strong>ren <strong>van</strong> een tafel. Al beschrijf je het voorwerp<br />

of <strong>de</strong> gebeurtenis groef voor groef, secon<strong>de</strong> voor secon<strong>de</strong>, het zal nooit geheel samenvallen<br />

met het voorval zelf en ook niet met <strong>de</strong> ervaring <strong>van</strong> het subject met <strong>de</strong>ze werkelijkheid. Zit<br />

hierin het continue proberen <strong>van</strong> <strong>de</strong> dichter <strong>Lucebert</strong>? Het op poëtische wijze trachten? Als<br />

het alledaagse, het voor ie<strong>de</strong>reen beken<strong>de</strong>, al letterlijk met geen pen te beschrijven is, dan is<br />

<strong>de</strong> verheviging <strong>van</strong> dit concrete (als in <strong>de</strong> mystieke ervaring) al helemaal problematisch. Het<br />

mystieke is dus nooit in te kapselen in een gedicht, is nauwelijks op te wekken door woor<strong>de</strong>n.<br />

Maar hierin verschilt het niet <strong>van</strong> <strong>de</strong> alledaagse waarneming. Het onverm<strong>ogen</strong> wordt echter<br />

naar voren geschoven door <strong>de</strong> hevigheid <strong>van</strong> <strong>de</strong> fysische gewaarwording, wat <strong>de</strong> discrepantie<br />

37 Oversteegen, J.J (1986) Anastasio en <strong>de</strong> schaal <strong>van</strong> Richter. Utrecht: H&S. p.26<br />

38 ibid. p.32<br />

41


42<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

tussen het mystieke voorval en <strong>de</strong> taal versterkt. Dit nodigt uit tot spel, tot experiment, tot het<br />

oneindig proberen toch <strong>de</strong> ervaring om te zetten in taal.<br />

Oegema spreekt <strong>van</strong> ‘poëtische gebeurtenissen’ om <strong>de</strong> mystieke ervaring te beschrijven.<br />

Hierin sluit hij impliciet aan bij <strong>de</strong> surrealistische notie dat het on<strong>de</strong>rbewuste als bron <strong>van</strong><br />

creativiteit gezien kan wor<strong>de</strong>n, met als essentieel verschil dat volgens Oegema dit<br />

on<strong>de</strong>rbewuste opborrelt in <strong>de</strong> vorm <strong>van</strong> een bewuste, mystieke ervaring of ‘poëtische<br />

gebeurtenis’, waaruit vervolgens het schrijven zelf voortkomt. Oegema is niet <strong>de</strong> eerste die<br />

het mystieke expliciet toeschrijft aan <strong>Lucebert</strong>. Hij noemt eer<strong>de</strong>r genoem<strong>de</strong> ervaringen, zoals<br />

‘het horen <strong>van</strong> stemmen, <strong>de</strong> ontmoeting met <strong>de</strong> engel, het voor-zeggen <strong>van</strong> <strong>de</strong> woor<strong>de</strong>n door<br />

<strong>de</strong> engel en het verzinken in een droomachtig duister, een on<strong>de</strong>raardse wachtruimte waar <strong>de</strong><br />

dichter een proces <strong>van</strong> leegmaking on<strong>de</strong>rgaat.’ 39 Oegema ontleent zijn visie voornamelijk aan<br />

er is ik en er is uit apocrief / <strong>de</strong> analphabetische naam. ‘De zes fases die ik heb<br />

on<strong>de</strong>rschei<strong>de</strong>n: <strong>de</strong> onthechting <strong>van</strong> <strong>de</strong> realiteit en het horen <strong>van</strong> stemmen; <strong>de</strong> ontmoeting met<br />

<strong>de</strong> sirene-engel; <strong>de</strong> eenwording met <strong>de</strong>ze engel; <strong>de</strong> val in het duister en <strong>de</strong> dood <strong>van</strong> het<br />

<strong>de</strong>nken<strong>de</strong> ‘ik’; <strong>de</strong> we<strong>de</strong>rgeboorte <strong>van</strong> <strong>de</strong> zintuigen in een on<strong>de</strong>raardse wereld, en ten slotte het<br />

ontwaken <strong>van</strong> het <strong>de</strong>nken<strong>de</strong> ‘ik’ door een hernieuwd en hernieuwend taalbesef: al <strong>de</strong>ze fases<br />

brengen bewustzijnstoestan<strong>de</strong>n met zich mee waarbij <strong>de</strong> scheidslijn tussen dromen en waken<br />

moeilijk valt aan te geven.’ 40 De eerste fase behelst <strong>de</strong> minste concrete verwijzingen naar<br />

mythologie, in <strong>de</strong> zin dat het hier draait om het verliezen of het samensmelten <strong>van</strong> het ego met<br />

<strong>de</strong> wereld; sterk vergelijkbaar met <strong>de</strong> ervaring die Merleau-Ponty in zijn fenomenologie<br />

beschrijft. De realiteit overdon<strong>de</strong>rt het subject, waarin hij zichzelf verliest. Hij wordt<br />

geconfronteerd met een dubbelganger, zijn dolen<strong>de</strong> we<strong>de</strong>rhelft. Dit proces is zichtbaar in<br />

gedichten en passages waarin <strong>Lucebert</strong> een spel speelt met <strong>de</strong> ‘ik’. Dit spel hangt samen met<br />

<strong>de</strong> lokroep <strong>van</strong> <strong>de</strong> ‘sirene’ die hem <strong>de</strong> bange reist naar <strong>de</strong> afgrond laat maken. Deze sirene<br />

kent meer<strong>de</strong>re gestalten in <strong>Lucebert</strong>s poëzie, waaron<strong>de</strong>r die <strong>van</strong> <strong>de</strong> engel Lilith en ‘<strong>de</strong><br />

vliegengod’. Ze is het alterego, <strong>de</strong> dubbelganger die <strong>de</strong> aardse ‘ik’ in hem of haar wil doen<br />

samensmelten. Zoals <strong>de</strong> sirenen <strong>de</strong> nietsvermoe<strong>de</strong>n<strong>de</strong> zeevaar<strong>de</strong>r ten on<strong>de</strong>r doen gaan, zo ook<br />

dit alterego. Het leidt <strong>de</strong> aardse ‘ik’ <strong>de</strong> diepte in. Hierin is <strong>de</strong> neerwaartse beweging naar het<br />

duister zichtbaar. <strong>In</strong> dit duister verliest <strong>de</strong> ‘ik’ zijn zintuigen, het is een duister en tegelijk een<br />

stilte, waarin <strong>de</strong> ‘ik’ sterft, leeg raakt en gereinigd wordt. Hier vindt hij een wereld <strong>van</strong><br />

39 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.25<br />

40 ibid. p.300


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

‘archaïsche volmaaktheid’ zoals in het eerste gedicht uit Val voor vliegengod. Deze<br />

volmaaktheid kent geen particuliere taal, maar een taal die ‘taalloos praat’ (zie er is ik uit<br />

apocrief / <strong>de</strong> analphabetische naam), omdat zij volledig inhoudsloos is. ‘Archetypische<br />

beel<strong>de</strong>n stromen hier het oog binnen zon<strong>de</strong>r vermomming (‘vergiftiging’) door grammatica en<br />

lexicon, zoals het licht ervaren wordt zon<strong>de</strong>r gekend te zijn als licht, eenvoudigweg omdat er<br />

buiten déze beel<strong>de</strong>n en dít licht niets an<strong>de</strong>rs bestaat.’ 41<br />

Oegema stelt dus dat het een dialectische beweging betreft, waarbij het reiken naar het hogere<br />

leidt tot een val, om zo samen tot een hoger begrip te komen. Deze tegenstelling vormt een<br />

dynamische spanning, die in veel gedichten terug te vin<strong>de</strong>n is. Het is bij een poëticale lezing<br />

een spanning tussen het onlichamelijk spreken en het lichamelijk spreken, tussen <strong>de</strong><br />

woor<strong>de</strong>loze ervaring en het moeten verwoor<strong>de</strong>n om tot poëzie geschapen te wor<strong>de</strong>n. Een<br />

religieuze interpretatie zou het onlichamelijk spreken plaatsen in een onvatbaar, god<strong>de</strong>lijk<br />

paradijs, dat taalloos is en enkel te ervaren is voor <strong>de</strong> mysticus en het lichamelijk spreken in<br />

<strong>de</strong> ge<strong>van</strong>genis die het aards bestaan heet, geheel naar gnostische interpretatie. Een probleem<br />

dat <strong>de</strong>ze laatste aanname inneemt is dat <strong>Lucebert</strong> nooit expliciet verwijst naar een ‘an<strong>de</strong>re<br />

werkelijkheid’ of een ‘hoger bestaan’. Hierin sluit ik dus aan bij Cornets <strong>de</strong> Groots lezing dat<br />

<strong>Lucebert</strong> een aards mysticus is en het mystieke vindt in zijn eigen bestaan. <strong>Lucebert</strong> kent dus<br />

in het dubbeltalent dichter-mysticus een onverenigbaarheid <strong>van</strong> of op zijn minst een spanning<br />

tussen het onlichamelijk, transcen<strong>de</strong>ntaal ervaren <strong>van</strong> ‘poëtische gebeurtenissen’ of<br />

openbaringen en het verplicht zijn <strong>de</strong>ze in lichamelijke taal om te zetten als dichter. Dit<br />

lichamelijke kent veelal zijn uitingsvorm in beel<strong>de</strong>n, brengt <strong>de</strong> ervaringen die alle zintuigen<br />

overstijgen terug tot een tastbaar, zintuiglijk ervaren. Dit maakt dat <strong>Lucebert</strong>s beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong><br />

gedichten nog altijd verwarrend overkomen; <strong>de</strong> gekozen beel<strong>de</strong>n refereren immers niet naar<br />

een ‘tastbare’ ervaring, maar naar het mystieke, naar <strong>de</strong> ‘poëtische gebeurtenissen’ waarop<br />

<strong>Lucebert</strong> zijn gedichten bouwt.<br />

De openbaring, <strong>de</strong> onmid<strong>de</strong>llijke confrontatie met een hoger besef en <strong>de</strong> nasleep hier<strong>van</strong>, zijn<br />

<strong>de</strong> drijven<strong>de</strong> factoren in <strong>Lucebert</strong>s (vroege) poëzie, aldus Oegema. Hoewel het nooit hard te<br />

maken is dat <strong>Lucebert</strong> echt een <strong>de</strong>rgelijke ervaring gehad heeft, is het hoe dan ook dui<strong>de</strong>lijk<br />

dat zijn poëzie op zijn minst mystiek <strong>van</strong> toon is en dat <strong>de</strong> mystieke betekenis niet ver te<br />

zoeken is. Ook biedt Oegema’s mystieke interpretatie een zeer breed ka<strong>de</strong>r waarin <strong>Lucebert</strong>s<br />

werk betenisvol wordt. Het dit ka<strong>de</strong>r dat ik hanteer in mijn analyse <strong>van</strong> enkele gedichten uit<br />

41 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.66<br />

43


44<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

Val voor vliegengod, waarbij het noemenswaardig is dat ik het niet als rigi<strong>de</strong> hanteer, maar als<br />

houvast gebruik om <strong>de</strong> altijd diverse, altijd buitelen<strong>de</strong> en altijd kleurrijke lagen <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

gedichten <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> on<strong>de</strong>rling te kunnen verbin<strong>de</strong>n.


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

Eenheid in gespletenheid<br />

<strong>In</strong> lijn met Merleau-Ponty’s fenomenologische bena<strong>de</strong>ring <strong>van</strong> <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong> kunst en in<br />

Oegema’s verhan<strong>de</strong>ling over het mystieke, vindt er een uiteen vallen <strong>van</strong> een enkelvoudig<br />

subject plaats in <strong>de</strong> mo<strong>de</strong>rne kunst. Met name het kubisme kent een dui<strong>de</strong>lijk spel met<br />

perceptie, waarin een ‘kijkpunt’ overboord gegooid wordt ten dienste <strong>van</strong> een weergave die<br />

meer behelst dan een objectief, statisch staren. Het ‘vertelperspectief’ wordt zo op zijn kant<br />

gezet, er wordt aan gerammeld en als staren door een prisma wordt <strong>de</strong> waarneming dan weer<br />

uiteengerafeld, dan weer ingedikt. Dit geldt in zekere mate ook voor <strong>de</strong> mo<strong>de</strong>rne letteren. <strong>In</strong><br />

proza wordt perspectief weergegeven door een verteller, die al dan niet zichtbaar kan zijn. <strong>In</strong><br />

<strong>de</strong> poëzie, <strong>de</strong> uit het classicisme daargelaten, is vaak sprake <strong>van</strong> een ‘ik’ die waarneemt en<br />

zijn waarneming uitdrukt. Er is lang niet altijd sprake <strong>van</strong> überhaupt een <strong>de</strong>rgelijke personale<br />

vertelinstantie, maar als er een perspectief gekozen wordt dat an<strong>de</strong>rs is dan een onzichtbare<br />

auctoriële, dan lijkt <strong>de</strong> ‘ik’ het meest voor <strong>de</strong> hand liggen<strong>de</strong>. Het is dan door <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze<br />

‘ik’ dat <strong>de</strong> lezer <strong>de</strong> wereld die <strong>de</strong> dichter oproept ziet. <strong>In</strong> bijvoorbeeld <strong>de</strong> poëzie <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

negentien<strong>de</strong>-eeuwse dichter Jacques Perk, zien we vaak een dui<strong>de</strong>lijke ‘ik’ die <strong>de</strong> lezer<br />

meevoert in zijn zielenroerselen en observaties <strong>van</strong> <strong>de</strong> natuur. <strong>In</strong> het gedicht Mijmering lezen<br />

we:<br />

Vóór ik haar had gezien, was dof en koud<br />

De zomersche natuur, zoo warm en licht, –<br />

<strong>In</strong> ’t beekgeruisch hoor<strong>de</strong> ik geen stillen kout,<br />

Voor mij was bloem nog star een zoet gedicht ;<br />

Haar lief te hebben, werd mij tot plicht,<br />

Toen ik haar ’t eerst en lang had aangeschouwd, –<br />

Elke a<strong>de</strong>mtocht was slechts aan haar gericht, –<br />

Zij scheen mij éen enkel wezen, duizendvoud :<br />

Zij was, veelvuldig me<strong>de</strong>do<strong>ogen</strong>d, éen :<br />

een klaar verstand streek over diep gevoel,<br />

Gelijk een vlotte beek langs bloemen heen ;<br />

Zij, waardig duizend zielen aan te biên,<br />

Wor<strong>de</strong> aan <strong>de</strong>n waardigste ten levensdoel !<br />

Ik zei vaarwel : ik zal haar we<strong>de</strong>rzien !<br />

(Dik drukken door mijzelf [RP])<br />

45


46<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

<strong>In</strong> dit gedicht <strong>van</strong> Perk (en met dit velen <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze dichter) ligt <strong>de</strong> focalisatie bij een ‘ik’ die<br />

ervaringen of i<strong>de</strong>eën tot uitdrukking brengt. Het meest dui<strong>de</strong>lijk zijn <strong>de</strong> zintuiglijke<br />

ervaringen. <strong>In</strong> <strong>de</strong> eerste strofe ziet <strong>de</strong> ‘ik’ een vrouw (gezien <strong>de</strong> achtergrond en het oeuvre <strong>van</strong><br />

Perk aannemelijk dat het om zijn onbereikbare lief<strong>de</strong> ‘Mathil<strong>de</strong>’ gaat) en hoort hij ‘in ’t<br />

beekgeruisch [...] geen stillen kout’. <strong>In</strong> <strong>de</strong> twee<strong>de</strong> strofe aanschouwt hij <strong>de</strong> dame. Ver<strong>de</strong>r<br />

komen er i<strong>de</strong>eën naar voren, die (in <strong>de</strong>ze context) niet on<strong>de</strong>r het zintuiglijke te categoriseren<br />

vallen. <strong>In</strong> <strong>de</strong> eerste strofe verwoordt <strong>de</strong> ‘ik’ een vergelijking tussen ‘bloem’ en ‘star’; en ‘een<br />

zoet gedicht’. Hij versterkt <strong>de</strong> persoonlijke focus door te stellen dat <strong>de</strong>ze vergelijking voor<br />

hem geldt. Het is een i<strong>de</strong>e dat niet direct op een waarneming berust. Dit geldt ook voor <strong>de</strong><br />

twee<strong>de</strong> strofe, waarin <strong>de</strong> ‘ik’ zich iets tot plicht stelt en er iets schijnt. Dit laatste kan<br />

gekoppeld wor<strong>de</strong>n aan een visuele waarneming, maar gaat voorbij aan een directe<br />

waarneming; het is een interpretatie, een i<strong>de</strong>e dat het intellect hem ingaf. <strong>In</strong> <strong>de</strong> laatste strofe<br />

zegt <strong>de</strong> ‘ik’ ‘vaarwel’ en spreekt hij een verwachting of hoop uit; ‘haar’ opnieuw te zien.<br />

Met <strong>de</strong>ze beknopte analyse <strong>van</strong> <strong>de</strong> ‘ik’ in dit gedicht <strong>van</strong> Perk toon ik aan dat focalisatie een<br />

eenvoudig, maar sterk gegeven kan zijn. Het gehele sonnet draait om <strong>de</strong> ‘ik’, die eenduidig<br />

voorkomt: hij is een waarnemen<strong>de</strong> entiteit in een niet conflicteren<strong>de</strong> ruimte. Deze ruimte is in<br />

<strong>de</strong>zen een florerend natuurlandschap: zomers, met een beek en bloemen (bei<strong>de</strong> genoemd in<br />

strofe een en drie). Het natuurlijke tafereel wordt dui<strong>de</strong>lijk voor <strong>de</strong> lezer neergelegd, waardoor<br />

er geen twijfel mogelijk lijkt te zijn over <strong>de</strong> enscenering <strong>van</strong> het gedicht. Buddingh’ zou een<br />

theatrale metafoor gebruiken om een <strong>de</strong>rgelijk gedicht te typeren: er is een <strong>de</strong>cor als<br />

onbetwistbare, aanwezige ruimte, waarin een speler (<strong>de</strong> ‘ik’) han<strong>de</strong>lingen uitvoert. Dit<br />

romantische gedicht is te vergelijken met <strong>de</strong> schil<strong>de</strong>rkunst uit zijn tijd: een landschap waarin<br />

in uitgemeten perspectief dingen zijn geplaatst en waarin <strong>de</strong> toeschouwer een vaste plaats<br />

heeft ten opzichte <strong>van</strong> het zichtbare. Hij staart naar een punt in <strong>de</strong> verte waar alle<br />

perspectivische lijnen naar convergeren. Tegelijkertijd is <strong>de</strong> toeschouwer dus ook een punt:<br />

hij is statisch en kijkt <strong>van</strong>af één plaats in <strong>de</strong> gegeven ruimte. Deze focalisatie is ook dui<strong>de</strong>lijk<br />

te vin<strong>de</strong>n in het gedicht <strong>van</strong> Perk: er is een ruimte <strong>van</strong> waaruit <strong>de</strong> ‘ik’ (en daarmee ook <strong>de</strong><br />

lezer) zich verwoordt. Op geen enkel moment zul je als lezer <strong>de</strong> ruimte noch <strong>de</strong> ‘ik’ bevragen.<br />

Ze zitten verankerd in het raster <strong>van</strong> het klassiek wetenschappelijke mo<strong>de</strong>l <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

werkelijkheid: onvermurwbaar en altijd aanwezig. Deze rigiditeit vin<strong>de</strong>n we ook terug in <strong>de</strong><br />

vorm <strong>van</strong> het gedicht. Perk schreef uitsluitend sonnetten. Ook <strong>de</strong>ze dichtvorm kan gezien<br />

wor<strong>de</strong>n als een raster dat opgevuld wordt met dingen. En <strong>de</strong> dingen vormen zich naar het<br />

raster, nooit an<strong>de</strong>rsom, zoals ook <strong>de</strong> ruimte een homogeen geheel is, onbeïnvloedbaar door


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

krachten of invullingen. Dit is het dui<strong>de</strong>lijkst zichtbaar wanneer een dichter een beroep doet<br />

op samentrekking binnen een woord, zoals in dit gedicht het woord ‘biên’ dat voluit<br />

geschreven ‘bie<strong>de</strong>n’ zou zijn, maar door het staand rijm dat het latere rijmwoord ‘we<strong>de</strong>rzien’<br />

oplegt, werd <strong>de</strong> dichter gedwongen een woord te kiezen dat beklemtoond eindigt. Zoals <strong>de</strong><br />

dingen zijn hangt volledig af <strong>van</strong> welke plaats zij in <strong>de</strong> ruimte innemen. Zo ook zal een boom<br />

die zich dicht bij <strong>de</strong> horizon bevindt kleiner afgebeeld wor<strong>de</strong>n dan eenzelf<strong>de</strong> boom dichter bij<br />

<strong>de</strong> schil<strong>de</strong>r/toeschouwer en zal een boom op <strong>de</strong> voorgrond een achterliggen<strong>de</strong> altijd<br />

overlappen, mochten bei<strong>de</strong> zich in <strong>de</strong>zelf<strong>de</strong> kijklijn bevin<strong>de</strong>n <strong>van</strong>af <strong>de</strong> focalisatie gezien.<br />

Zowel het perspectivisch raster <strong>van</strong> <strong>de</strong> schil<strong>de</strong>rkunst als <strong>de</strong> gevestig<strong>de</strong> dichtvormen <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

poëzie kennen hun regels, hun rigi<strong>de</strong> vorm die het ka<strong>de</strong>r biedt voor <strong>de</strong> inhoud. Zoals ik eer<strong>de</strong>r<br />

al stel<strong>de</strong>, ken<strong>de</strong> <strong>de</strong> schil<strong>de</strong>rkunst ook het ka<strong>de</strong>r <strong>van</strong> <strong>de</strong> omlijning <strong>van</strong> objecten, die met kleur<br />

ingevuld zou<strong>de</strong>n moeten wor<strong>de</strong>n. Cézanne draai<strong>de</strong> <strong>de</strong>ze re<strong>de</strong>nering om: <strong>de</strong> inkleuring bepaalt<br />

<strong>de</strong> omlijning. Zo ook is het dichterlijk ‘ik’ ontsnapt uit zijn ge<strong>van</strong>genis en krijgt met name in<br />

<strong>Lucebert</strong>s poëzie een haast vlie<strong>de</strong>n<strong>de</strong>, vloeibare vorm.<br />

<strong>Lucebert</strong>s bun<strong>de</strong>l apocrief / <strong>de</strong> analfabetische naam (1952) opent met het gedicht sonnet,<br />

bestaan<strong>de</strong> uit twee kwatrijnen en twee terzetten. Elke regel kent slechts één woord:<br />

afwisselend ‘ik’, ‘mij’ en ‘mijn’, geheel gerangschikt naar een rijmschema <strong>van</strong> een klassiek<br />

sonnet. Buddingh’ typeert het gedicht geheel terecht als een satire op <strong>de</strong> traditionele poëzie,<br />

met een vorm die gedachteloos gehanteerd werd om ‘vol te gieten met kleine, persoonlijke<br />

emotietjes, stemminkjes en gedachtetjes’ 42 . De satire is tweeledig: enerzijds is ze een kritiek<br />

op <strong>de</strong> traditionele vorm, gezien als mal waarmee <strong>Lucebert</strong> (en met hem <strong>de</strong> gehele<br />

experimentele beweging, in navolging <strong>van</strong> <strong>de</strong> dadaïsten) radicaal breekt in zijn oeuvre en<br />

an<strong>de</strong>rzijds is ze een kritiek op <strong>de</strong> egocentrische inhoud <strong>van</strong> <strong>de</strong> vooroorlogse poëzie.<br />

Buddingh’ beschouwt <strong>de</strong> afstand die <strong>Lucebert</strong> neemt <strong>van</strong> het egocentrisme als een toevlucht<br />

naar <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong> poëzie; poëzie die niet langer als uitdrukkingsmid<strong>de</strong>l geldt, maar een<br />

werkzaamheid <strong>van</strong> <strong>de</strong> geest is, naar <strong>de</strong> woor<strong>de</strong>n <strong>van</strong> <strong>de</strong> Franse dadaïst Tristan Tzara. De<br />

dichter zou op zoek gaan naar associatieve verban<strong>de</strong>n, die niet per se causaal zijn en zo<br />

aansluiten bij <strong>de</strong> ‘automatische schrijfwijze’ <strong>van</strong> <strong>de</strong> surrealisten. Buddingh’ gaat in <strong>de</strong>ze<br />

beschouwing vreemd genoeg voorbij aan <strong>de</strong> focalisatie waar <strong>Lucebert</strong> zo een dui<strong>de</strong>lijke<br />

kritiek op uit: <strong>de</strong> traditionele poëzie als navelstaar<strong>de</strong>rij, als uitdrukking <strong>van</strong> één enkele,<br />

kenbare ‘vent’. Het spreekt haast voor zich dat <strong>Lucebert</strong>, zich in <strong>de</strong> ‘vorm’-categorie<br />

42 Buddingh’, C. (1977) Eenvouds verlichte waters. Utrecht: Reflex. p.19<br />

47


48<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

scharen<strong>de</strong>, zich ook tegen het sterk uitdrukken <strong>van</strong> het ego verzet. Dit is dui<strong>de</strong>lijk te zien in <strong>de</strong><br />

gekozen woor<strong>de</strong>n voor dit ‘sonnet’. Ook Vaessens 43 herkent een verzet tegen een eenduidig<br />

ego dat het woord neemt in <strong>de</strong> poëzie <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>. Hij stelt dat ‘close-reading’ niet<br />

toereikend meer is, me<strong>de</strong> omdat <strong>Lucebert</strong> <strong>de</strong> hiërarchische vertelstructuur aantast. Het lyrisch<br />

‘ik’ neemt een instabiele positie in ten opzichte <strong>van</strong> <strong>de</strong> dingen die hij beschrijft. Het zou niet<br />

<strong>de</strong> pretentie koesteren dat het het systeem kent. Het meest spreken<strong>de</strong> voorbeeld <strong>van</strong> een<br />

<strong>de</strong>rgelijke instabiele ‘ik’ vindt Vaessens in apocrief / <strong>de</strong> analfabetische naam.<br />

en mijn mij ontmoet ik<br />

wij komen bijeen<br />

groet mij groet mij en<br />

wij zijn weg<br />

wij zijn leeg<br />

er laait geen taal<br />

maar donker licht er vaart<br />

dat nog talloos is<br />

dat nog taalloos praat<br />

mij versta ik niet<br />

Het lijkt geen toeval dat dit gedicht in <strong>de</strong>zelf<strong>de</strong> bun<strong>de</strong>l staat als sonnet. Ook in <strong>de</strong>ze passage<br />

wordt <strong>de</strong> ‘vent’ aan <strong>de</strong> kaak gesteld en als onbekend gepresenteerd (later in het gedicht staat<br />

‘<strong>de</strong> lucht verstaat men / maar <strong>de</strong> mens niet’). Noemenswaardig is overigens dat het geen<br />

willekeur is dat ik, en met mij voorgaan<strong>de</strong> beschouwers <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>, <strong>de</strong> eerste bun<strong>de</strong>l <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

dichter zo nadrukkelijk behan<strong>de</strong>l of op zijn minst meeneem in mijn on<strong>de</strong>rzoek. Oegema<br />

verwoordt <strong>de</strong>ze keuze het beste door te stellen dat <strong>de</strong>ze bun<strong>de</strong>l <strong>Lucebert</strong>s ontstaanspoëtica<br />

vormt, een voedingsbo<strong>de</strong>m waarop zijn volgen<strong>de</strong> bun<strong>de</strong>ls gebaseerd zijn. Literatuurstudies<br />

wijzen eveneens uit dat <strong>de</strong>ze bun<strong>de</strong>l het meest vruchtbaar is in een zoektocht naar oplossingen<br />

voor <strong>de</strong> problematiek <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>s oeuvre. Het probleem <strong>van</strong> <strong>de</strong> instabiele of fluï<strong>de</strong> ‘ik’ is<br />

dan ook het meest expliciet te vin<strong>de</strong>n in er is ik, waaruit bovenstaan<strong>de</strong> verzen afkomstig zijn.<br />

Het is te simplistisch om te stellen dat <strong>Lucebert</strong> hier slechts een spel speelt met structuur en<br />

hiermee puur en alleen <strong>de</strong> poëtische traditie parodieert of bekritiseert. Oversteegen herkent in<br />

43 Vaessens, Thomas (2001) De verstoor<strong>de</strong> lezer : over <strong>de</strong> onbegrijpelijke poëzie <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>. Nijmegen:<br />

Vantilt. p.28


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

<strong>Lucebert</strong> <strong>de</strong> filosofie <strong>van</strong> Husserl, die stelt dat <strong>de</strong> mens leeft in een <strong>de</strong>cor <strong>van</strong> dingen die wij<br />

niet alleen waarnemen, maar ook aanvullen mid<strong>de</strong>ls concepten die ons bekend zijn 44 . Van een<br />

dobbelsteen zien wij nooit alle kanten tegelijk en toch menen wij een dobbelsteen te zien als<br />

wij slechts het maximum <strong>van</strong> drie kanten tegelijk zien. Deze conceptuele aanvulling maakt<br />

dat wij ons existeren ervaren door <strong>de</strong> perspectivische rangschikking <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld die wij zelf<br />

toepassen. ‘Wij zijn het die werkelijk bestaan, al het an<strong>de</strong>re bevestigt dit ‘zijn’ omdat leven<strong>de</strong><br />

en do<strong>de</strong> dingen <strong>de</strong> or<strong>de</strong> aanvaar<strong>de</strong>n waarin zij door ons neergezet wor<strong>de</strong>n.’ 45 Het besef <strong>van</strong><br />

een door ons opgeleg<strong>de</strong> heerschappij over <strong>de</strong> wereld kan lei<strong>de</strong>n tot een gevoel <strong>van</strong><br />

vervreemding met <strong>de</strong>ze wereld. Deze beklemming kan getemd wor<strong>de</strong>n door het intellect, iets<br />

wat veel kunstenaars, waaron<strong>de</strong>r dichters, doen en waar Aafjes een grote voorstan<strong>de</strong>r <strong>van</strong><br />

was. Dit temmen leidt volgens Oversteegen tot een berusting: ‘Alles staat even op zijn plaats,<br />

– ook zij zelf.’ Wat <strong>Lucebert</strong> doet is juist een erkenning <strong>van</strong> <strong>de</strong> onrust, <strong>van</strong> <strong>de</strong> dingen die nog<br />

niet getemd zijn door ons intellect. Als <strong>de</strong> dingen het heft in eigen han<strong>de</strong>n nemen en ‘niet<br />

slechts een punt vul[len] <strong>van</strong> ons waarnemingsveld, maar alsof zij uit eigen kracht<br />

best[aan].’ 46 Volgens Oversteegen wordt onze eigenheid genegeerd, omdat het <strong>de</strong> dingen zijn<br />

die zijn, terwijl <strong>de</strong> lezer gereduceerd wordt tot kijkdier. Wij zijn (vrij naar <strong>Lucebert</strong>) een<br />

broodkruimel op <strong>de</strong> rok <strong>van</strong> het universum. Of in tegengestel<strong>de</strong> termen uitgedrukt: ‘ons<br />

bewuste zijn is in tienduizend dingen gevaren.’ Tij<strong>de</strong>ns een <strong>de</strong>rgelijke sensatie, wordt het<br />

‘slachtoffer’ op een onbewaakt moment overdon<strong>de</strong>rd door <strong>de</strong> opdringerige, ‘naakte’<br />

aanwezigheid <strong>van</strong> <strong>de</strong> dingen, die hij als een invasie <strong>van</strong> het dagelijkse ervaart. Ze resulteert in<br />

het ontstaan <strong>van</strong> ‘een nieuw i<strong>de</strong>ntiteitsgevoel in een bewustzijnsloos en ongeschei<strong>de</strong>n ‘zijn’<br />

<strong>van</strong> ik en wereld’ 47 , zoals ook in <strong>de</strong> voorbeel<strong>de</strong>n <strong>van</strong> Oversteegen Huxley, Sartre en Ter<br />

Braak ten <strong>de</strong>el viel. Volgens Oegema zijn <strong>de</strong>rgelijke tij<strong>de</strong>lijke staten <strong>van</strong> bewustzijn te<br />

typeren als mystieke ervaringen, waarin <strong>de</strong> ervaring het subject overspoelt, hem overlaadt met<br />

een sensatie die zowel <strong>de</strong> zintuigen als het verstand te boven gaan. Oegema noemt dit ‘het<br />

moment <strong>van</strong> <strong>de</strong> staar’: ‘<strong>de</strong> dichter is <strong>de</strong>rmate overdon<strong>de</strong>rd door wat zich voor zijn oog ontrolt,<br />

44 Oversteegen, J.J. (1986) Anastasio en <strong>de</strong> schaal <strong>van</strong> Richter. Utrecht: H&S. p.20<br />

45 ibid. p.20<br />

46 ibid. p.21<br />

47 ibid. p.22<br />

49


50<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

dat zijn blik er als het ware in be<strong>van</strong>gen raakt.’ 48 Hierover meer in het hoofdstuk ‘Mystiek<br />

zien in Val voor vliegengod’.<br />

Een i<strong>de</strong>ntiteitsverlies waarbij <strong>de</strong> ‘ik’ zich losmaakt <strong>van</strong> zichzelf, waarbij hij ondanks en<br />

dankzij zijn lichamelijkheid een wordt met <strong>de</strong> wereld, waarin hij zichzelf beschouwt als<br />

beschouwend lichaam, gelijk aan alle an<strong>de</strong>re dingen in <strong>de</strong> wereld, kent in <strong>Lucebert</strong>s poëzie<br />

uiting in een verwarrend spel tussen het kijken naar zichzelf en <strong>de</strong> interactie tussen <strong>de</strong><br />

gespletenheid. De verwarring is het resultaat <strong>van</strong> een beperking <strong>van</strong> het begrip <strong>van</strong> ‘ik’,<br />

waarin gespletenheid niet geaccepteerd kan wor<strong>de</strong>n, mocht je ‘ik’ als een punt <strong>van</strong> bewustzijn<br />

zien in plaats <strong>van</strong> als een complex aan interactie met <strong>de</strong> wereld en daarin zichzelf.<br />

Terugkomend op het gedicht er is ik uit apocrief / <strong>de</strong> analfabetische naam waarin Vaessens<br />

een instabiele ‘ik’ herkent, gaat Oegema een stap ver<strong>de</strong>r met dit gedicht door te verkennen<br />

wat <strong>de</strong>ze instabiliteit betekent, in plaats <strong>van</strong> slechts te erkennen dat ze er is. Allereerst<br />

parafraseert hij een eer<strong>de</strong>re beschouwing <strong>van</strong> het fenomeen <strong>van</strong> het gespleten dichterlijk<br />

subject, namelijk die <strong>van</strong> Van <strong>de</strong> Watering. Deze stelt dat <strong>Lucebert</strong> in een innerlijke strijd<br />

verwikkeld was, waarin hij moest schipperen tussen een i<strong>de</strong>aal <strong>van</strong> grootse verwachtingen <strong>van</strong><br />

wat <strong>de</strong> poëzie kan bewerkstelligen en zijn vraag ‘of hij met zijn enorme i<strong>de</strong>alen niet een<br />

lachwekkend anachronisme is in een tijd <strong>van</strong> vernietigingskampen en atoombommen.’ 49 Deze<br />

strijd tussen roeping en scepsis zou een spel oproepen tussen ego en alterego, tussen ‘ik’ en<br />

‘mij’. Met Oegema acht ik <strong>de</strong>ze verklaring re<strong>de</strong>lijk aannemelijk en het zou een factor geweest<br />

kunnen zijn in <strong>Lucebert</strong>s i<strong>de</strong>ntiteitsspel, maar ik geef <strong>de</strong> voorkeur aan een meer algemene<br />

aanname, een die min<strong>de</strong>r voeding kent in <strong>de</strong> maatschappelijke wereld. Oegema spreekt over<br />

een ontmoeting met ‘<strong>de</strong> An<strong>de</strong>r’, naar terminologie <strong>van</strong> <strong>de</strong> dichter Octavio Paz. Dit gedicht<br />

zou exemplarisch zijn voor ‘een religieus-poëtische intuïtie <strong>van</strong> het bestaan <strong>van</strong> een an<strong>de</strong>r<br />

‘ik’[.] […] Dit an<strong>de</strong>re ‘ik’ wordt herkend in een verschijning die onmogelijk <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze wereld<br />

kan zijn en het menselijk brein kundig ontregelt. Komt <strong>de</strong> dichter met die An<strong>de</strong>r oog in oog te<br />

staan, dan geeft dat <strong>de</strong> sensatie <strong>van</strong> een zinsbegoocheling, <strong>van</strong> staren in een afgrond, een<br />

tuimeling in <strong>de</strong> diepte. Tegelijk weet <strong>de</strong> dichter dat die ongehoor<strong>de</strong> verschijning op een<br />

geheimzinnige manier verwant is met iets in zichzelf, een draaierig maken<strong>de</strong> spiegeling <strong>van</strong><br />

een onbekend <strong>de</strong>el in hem.’ 50 Bij <strong>de</strong>ze omschrijving <strong>van</strong> een ontmoeting met ‘<strong>de</strong> An<strong>de</strong>r’ is<br />

48 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.186<br />

49 ibid. p.54<br />

50 ibid. p.55


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

een vergelijking met Oversteegens beschrijvingen <strong>van</strong> ‘een nieuw i<strong>de</strong>ntiteitsgevoel in een<br />

bewustzijnsloos en ongeschei<strong>de</strong>n ‘zijn’ <strong>van</strong> ik en wereld’ 51 niet ver te zoeken. Er is sprake<br />

<strong>van</strong> een confrontatie met <strong>de</strong> zinnelijke wereld, waarin <strong>de</strong> kijker zichzelf verloren voelt,<br />

overdon<strong>de</strong>rd door een naakte aanwezigheid <strong>van</strong> <strong>de</strong> dingen.<br />

Een woord als ‘afgrond’ geeft een expliciete daling aan in <strong>de</strong> dialectische beweging <strong>van</strong><br />

boven naar on<strong>de</strong>r en weer naar boven, die Oegema in <strong>Lucebert</strong>s gedichten herkent. <strong>In</strong> mijn<br />

analyse (Deel III), zal dui<strong>de</strong>lijk wor<strong>de</strong>n dat een <strong>de</strong>rgelijke beweging <strong>van</strong> het subject ten<br />

aanzien <strong>van</strong> zichzelf en <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld ook vele jaren later na <strong>Lucebert</strong>s vermeen<strong>de</strong><br />

‘ontstaanspoëtica’ springlevend is.<br />

51 Oversteegen, J.J. (1986) Anastasio en <strong>de</strong> schaal <strong>van</strong> Richter. Utrecht: H&S. p.22<br />

51


Zien in <strong>de</strong> lichamelijke taal<br />

52<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

Oegema maakt een scherp on<strong>de</strong>rscheid tussen ‘<strong>de</strong> analphabetische naam’ en ‘<strong>de</strong> lichamelijke<br />

taal’, twee begrippen die direct uit <strong>Lucebert</strong>s oeuvre afkomstig zijn. Als elkaars tegenpolen<br />

representeren ze respectievelijk <strong>de</strong> mystieke realiteit, die voor <strong>de</strong> dichter problematisch<br />

taalloos is, en <strong>de</strong> aardse realiteit, waar<strong>van</strong> <strong>de</strong> taal niet toereikend is om het mystieke te kunnen<br />

verwoor<strong>de</strong>n. De analphabetische naam is dus <strong>de</strong> mystieke taal, een taal die verwijst naar een<br />

voorgeboortelijke volmaaktheid. Voorgeboortelijk, omdat <strong>de</strong> mystieke ervaring er een is <strong>van</strong><br />

‘zijn’ zon<strong>de</strong>r ‘bewust-zijn’. Het i<strong>de</strong>ntiteitsloos ‘zijn’ is kern <strong>van</strong> het samenvallen <strong>van</strong> subject<br />

en wereld, het erkennen een lichaam te zijn in een wereld gevuld met an<strong>de</strong>re lichamen, al dan<br />

niet levend. Het impliceert een directe relatie met <strong>de</strong> wereld, een ongeschei<strong>de</strong>n zijn <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

rest <strong>van</strong> <strong>de</strong> dingen. Merleau-Ponty spreekt <strong>van</strong> een lichaamsschema: <strong>de</strong> eenheid <strong>van</strong> het eigen<br />

lichaam zon<strong>de</strong>r dat er over nagedacht hoeft te wor<strong>de</strong>n 52 . Het behelst <strong>de</strong> ervaring die een<br />

subject heeft <strong>van</strong> zijn eigen lichaam. Een slapen<strong>de</strong> arm valt buiten het schema en het wijkt dus<br />

af <strong>van</strong> wat het biologische lichaam is. Maar het lichaamsschema is meer dan dat; het maakt<br />

ook het tegengestel<strong>de</strong> mogelijk: het is een dynamisch en open systeem dat dingen uit <strong>de</strong><br />

wereld toe kan eigenen, zoals gereedschap, maar ook niet direct bruikbare dingen en<br />

materialen schurken aan tegen <strong>de</strong> lichaamservaring. (zie het voorbeeld <strong>van</strong> <strong>de</strong> was op p.11)<br />

Het lichaam staat altijd open voor <strong>de</strong> dingen in <strong>de</strong> wereld. Ook het zien <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld speelt<br />

hier een rol in. Jenny Slatman stelt in <strong>de</strong> inleiding <strong>van</strong> Merleau-Ponty’s getranscribeer<strong>de</strong><br />

radiolezingen De wereld waarnemen: ‘Voordat we een bewuste en reflectieve verhouding tot<br />

<strong>de</strong> wereld hebben, heeft <strong>de</strong>ze wereld al een betekenis voor ons omdat ons lichaam er altijd al<br />

een prereflectieve verhouding tot heeft. Aan <strong>de</strong> intentionaliteit <strong>van</strong> het ‘ik <strong>de</strong>nk dat’ gaat die<br />

<strong>van</strong> het ‘ik kan’ vooraf. Het verband dat ik tot mijn wereld heb is op het meest primordiale<br />

niveau bepaald door <strong>de</strong> (bewegings)mogelijkhe<strong>de</strong>n <strong>van</strong> mijn lichaam om met een bepaal<strong>de</strong><br />

situatie om te gaan. De relatie tot <strong>de</strong> dingen is daarom in eerste instantie ook niet afstan<strong>de</strong>lijk,<br />

[…] maar ‘elk ding spreekt tot mijn lichaam en tot mijn leven’.’ 53 Dit ‘spreken tot’ trekt<br />

Merleau-Ponty door in het extreme door te stellen dat <strong>de</strong> mens <strong>de</strong> dingen bezet en dat <strong>de</strong><br />

dingen hem of haar bezetten. 54 Merleau-Ponty gaat hier recht tegen het gangbare <strong>de</strong>nken <strong>van</strong><br />

52 Merleau-Ponty, Maurice (1948) De wereld waarnemen. Amsterdam: Boom. p.18<br />

53 ibid. p.18<br />

54 ibid. p.50


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

Descartes en zijn ‘opvolgers’ in. Ons bewustzijn valt samen met ons lichaam en ons lichaam<br />

is geen geschei<strong>de</strong>n on<strong>de</strong>r<strong>de</strong>el <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld, maar bestaat door zijn relaties met <strong>de</strong> wereld.<br />

Onze waarneming bepaalt ons gevoel <strong>van</strong> lichamelijkheid, constitueert ons lichaamsschema<br />

met zijn verleng<strong>de</strong>n die te vin<strong>de</strong>n zijn in <strong>de</strong> wereld om ons heen. De ‘lichamelijke taal’ is dan<br />

ook on<strong>de</strong>r meer <strong>de</strong> taal die stoelt op <strong>de</strong>ze relatie. Volgens Oegema’s <strong>de</strong>el<strong>de</strong>finities 55 is het een<br />

taal die thuishoort bij biologisch bereik, maar ook <strong>de</strong> taal <strong>van</strong> menselijkheid in het algemeen,<br />

gebaseerd op relatie <strong>van</strong> mens tot mens, <strong>van</strong> moraliteit, als ook taal die or<strong>de</strong> schept in <strong>de</strong><br />

dingen: het geeft antwoor<strong>de</strong>n op <strong>de</strong> vraag <strong>van</strong> wie het subject is, wat zijn plaats is in <strong>de</strong><br />

wereld. Een plaats in <strong>de</strong> wereld, een op waarneming gebaseerd bewust-zijn als relatie tot <strong>de</strong><br />

dingen (waaron<strong>de</strong>r <strong>de</strong> lichamen <strong>van</strong> An<strong>de</strong>ren) in <strong>de</strong> wereld maakt <strong>de</strong> mens tot een individu.<br />

Het is dus dit lichamelijke dat enerzijds ons een i<strong>de</strong>ntiteit geeft, omdat het ons laat zien een<br />

plaats te kennen in <strong>de</strong> actuele wereld, en ons an<strong>de</strong>rzijds een doorgang geeft tot het verlies <strong>van</strong><br />

<strong>de</strong>ze i<strong>de</strong>ntiteit, omdat <strong>de</strong> relatie tot <strong>de</strong> dingen ons kan doen beseffen zelf ook een ding te zijn.<br />

Ons ervaren <strong>van</strong> onszelf en <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld maakt ons tegelijkertijd statisch, als eenheid in <strong>de</strong><br />

wereld, als ook dynamisch, samenvallend met dat om ons heen als verleng<strong>de</strong> <strong>van</strong> ons<br />

lichaamsschema. Zien eigent ons <strong>de</strong> wereld toe, omdat wij ons relateren met <strong>de</strong> dingen en ons<br />

ervaren <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld (en daarmee onszelf) bestaat uit het waarnemen er<strong>van</strong>. Logischerwijs<br />

zou een niet-waarnemend bestaan, een afwezigheid <strong>van</strong> welke zintuiglijke prikkel dan ook,<br />

ons ons bewust-zijn ontnemen. En dit is wat <strong>de</strong> voorgeboortelijke volmaaktheid is en wat <strong>de</strong><br />

mystieke ervaring opnieuw in een mens kan oproepen. Besef <strong>van</strong> i<strong>de</strong>ntiteit is er niet, alleen<br />

een volledig samenvallen met <strong>de</strong> wereld. De ‘taal’ die hierin thuishoort, ‘<strong>de</strong> analphabetische<br />

naam’ volgens Oegema, is ‘taal <strong>van</strong> <strong>de</strong> voorwereld, het oerbegin, <strong>van</strong> een moment vóór <strong>de</strong><br />

schepping of vóór <strong>de</strong> geboorte, een taal die <strong>de</strong> dichter terugvoert naar puntnul, waar het oog<br />

ziet zon<strong>de</strong>r waar te nemen, <strong>de</strong> mond spreekt zon<strong>de</strong>r betekenis te kennen.’ 56 Dit is ‘<strong>de</strong> ruimte<br />

<strong>van</strong> het volledige leven’, vol verbintenis tussen alles en ledig door <strong>de</strong> afwezigheid <strong>van</strong> het<br />

individu. Oegema noemt het ‘<strong>de</strong> ruimte waarin <strong>de</strong> verbinding <strong>van</strong> allen met alles nog intact is.<br />

Paradijselijk, fris, <strong>van</strong>zelfsprekend. Een wereld waarin mensen, dieren, stenen, vogels,<br />

engelen elkaar woor<strong>de</strong>loos verstaan. Maar om <strong>van</strong> die ruimte te getuigen moet <strong>de</strong> dichter een<br />

pijnlijke stap doen, hij moet haar geweld aandoen, het zegel <strong>van</strong> <strong>de</strong> volmaaktheid verbreken.<br />

Wie uit het paradijs stapt, stapt in <strong>de</strong> tijd, <strong>de</strong> geschie<strong>de</strong>nis, het baren, het doodgaan, het<br />

55 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.315<br />

56 ibid. p.226<br />

53


54<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

lij<strong>de</strong>n.’ 57 Deze voorwereld is datgene dat zich voltrok in <strong>Lucebert</strong>s visioen <strong>van</strong> zijn mystieke<br />

ervaring: ‘een visioen <strong>van</strong> allen met alles met allen, <strong>van</strong> een diepe verbon<strong>de</strong>nheid, diep, want<br />

vóór <strong>de</strong> taal en vóór <strong>de</strong> tijd, of zon<strong>de</strong>r <strong>de</strong> taal en on<strong>de</strong>r <strong>de</strong> tijd, dat zijn hier maar woor<strong>de</strong>n en<br />

woor<strong>de</strong>n tellen niet mee, daar.’ 58 Deze ervaring is een zuiver ‘zien’, veelal getypeerd als een<br />

licht tegenover het duister <strong>van</strong> <strong>de</strong> werkelijkheid of een ontwaken uit een slapen (De Groot).<br />

Het zien, het openen <strong>van</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong>, is in <strong>de</strong>zen een volledige confrontatie met het ‘hogere’<br />

besef on<strong>de</strong>r<strong>de</strong>el uit te maken <strong>van</strong> <strong>de</strong> dingen in <strong>de</strong> actuele wereld, een verlies <strong>van</strong> i<strong>de</strong>ntiteit<br />

veroorzakend, een besef een ‘broodkruimel te zijn op <strong>de</strong> rok <strong>van</strong> het universum’.<br />

57 Oegema, Jan (2009) Noemen is do<strong>de</strong>n, zingen is trillen. Over <strong>Lucebert</strong>. <strong>In</strong>: Roodkoper, 13e jaargang nummer<br />

3, juni 2009.<br />

58 ibid.


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

DEEL III<br />

Mystiek zien in Val voor vliegengod<br />

<strong>In</strong> 1959 verscheen val voor vliegengod 59 , <strong>de</strong> zeven<strong>de</strong> bun<strong>de</strong>l sinds <strong>Lucebert</strong>s literaire <strong>de</strong>buut<br />

in 1951. Het vijfenvijftig pagina’s tellen<strong>de</strong> werk bestaat uit vieren<strong>de</strong>rtig gedichten, een<br />

voorwoord <strong>van</strong> elf pagina’s en een drietal tekeningen. Het meest opmerkelijk is <strong>de</strong><br />

aanwezigheid <strong>van</strong> een voorwoord; als enige in zijn oeuvre en ontstaan uit bedoeling <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

uitgever en ontbrekend in <strong>de</strong> twee<strong>de</strong> tot en met <strong>de</strong> vijf<strong>de</strong> druk (1972, 1974, 1980, 1986 en<br />

1996) en in <strong>de</strong> verzamel<strong>de</strong> gedichten (2002) weer wel geplaatst. 60 Vooraf aan dit voorwoord<br />

kent <strong>de</strong> bun<strong>de</strong>l een motto <strong>van</strong> <strong>Robert</strong> Graves: ‘truth captured without increment of flies’. De<br />

meeste gedichten zijn nagenoeg gelijk <strong>van</strong> lengte – hooguit één pagina – met als meest<br />

opvallen<strong>de</strong> uitzon<strong>de</strong>ringen japanse epigrammen (acht korte gedichten ver<strong>de</strong>eld over twee<br />

pagina’s) en het spookpaleis en <strong>de</strong> slangen <strong>van</strong> <strong>de</strong> dansers (die respectievelijk iets meer dan<br />

twee pagina’s en an<strong>de</strong>rhalve pagina beslaan).<br />

Daar het <strong>de</strong> laatste bun<strong>de</strong>l in <strong>de</strong> revolutionaire jaren vijftig betreft – <strong>Lucebert</strong> stort zich <strong>van</strong>af<br />

<strong>de</strong> jaren zestig voornamelijk op beel<strong>de</strong>nd werk – is het het on<strong>de</strong>rzoeken waard in hoeverre <strong>de</strong><br />

ontstaanskenmerken die te vin<strong>de</strong>n zijn in zijn <strong>de</strong>buut nog terug te vin<strong>de</strong>n zijn in <strong>de</strong>ze<br />

hekkensluiter. Oegema toetst <strong>Lucebert</strong>s ontstaanspoëtica immers enkel aan <strong>de</strong> eerste<br />

gedichten, waar hij slechts sporadisch verwijst naar later werk. Het is aannemelijk dat een<br />

dichter zijn roeping voornamelijk in zijn eerste gedichten laat blijken, maar als basis voor zijn<br />

gehele oeuvre is het voorbarig om enkel en alleen het <strong>de</strong>buut te gebruiken als on<strong>de</strong>rbouwing.<br />

Niet alleen hierom, maar ook als uitdieping <strong>van</strong> <strong>de</strong> mystieke fenomenologische notie<br />

behan<strong>de</strong>ling ik als enkele gedichten uit Val voor vliegengod.<br />

Voor <strong>de</strong> lezer nog maar een letter poëzie gelezen heeft wordt hij geconfronteerd met een<br />

afbeelding <strong>van</strong> een hoekige, menselijke figuur met twee opengesper<strong>de</strong> <strong>ogen</strong> in een vierkant<br />

gezicht. De bun<strong>de</strong>l opent meteen visueel, met een blik; een staren<strong>de</strong> blik, wellicht paniekerig,<br />

gericht op <strong>de</strong> lezer. Ook in <strong>de</strong> overige twee afbeeldingen in <strong>de</strong> bun<strong>de</strong>l zijn er <strong>ogen</strong> te zien. Zo<br />

59 Waar ik het in <strong>de</strong>ze scriptie heb over val voor vliegengod, verwijs ik naar <strong>de</strong> bun<strong>de</strong>l zoals opgenomen in<br />

Verzamel<strong>de</strong> gedichten (september 2004), Bezige Bij.<br />

60 Kralt, P. (2003) <strong>Lucebert</strong> : val voor vliegengod, <strong>In</strong>: Lexicon <strong>van</strong> literaire werken, augustus 2003.<br />

57


58<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

geeft <strong>de</strong> twee<strong>de</strong> afbeelding een viertal vervorm<strong>de</strong> hoof<strong>de</strong>n weer, die niet gemakkelijk als<br />

zodanig herkend zou<strong>de</strong>n wor<strong>de</strong>n, ware het niet dat ze dui<strong>de</strong>lijk <strong>ogen</strong> bevatten; het bovenste<br />

paar is half gesloten en afgewend, het twee<strong>de</strong> paar bestaat uit een leeg wit en een massief<br />

zwart oog, het <strong>de</strong>r<strong>de</strong> laat zich en profil zien en het on<strong>de</strong>rste paar kijkt richting <strong>de</strong> lezer. De<br />

hoof<strong>de</strong>n tuimelen over of vloeien door elkaar heen, lijken bij één enkel organisme te horen,<br />

terwijl ze een eigen karakter behou<strong>de</strong>n. De laatste afbeelding laat een tweetal figuren zien,<br />

een groter afgebeel<strong>de</strong> menselijke figuur, het hoofd schuin, rustend op een hand, alsof het in<br />

gedachten verzonken is; en een kleiner, dierlijke, haast katachtige figuur, dat een zwarte<br />

schaduw werpt vlak achter zich. Bei<strong>de</strong> figuren kijken met volledig zwarte oogbollen naar <strong>de</strong><br />

lezer, met uitzon<strong>de</strong>ring <strong>van</strong> het linkeroog <strong>van</strong> <strong>de</strong> grote figuur; dat lijkt af te dwalen, omhoog<br />

te kijken, wellicht meer richting zijn hersenpan loerend dan naar een externe wereld. Wat het<br />

drietal afbeeldingen gemeen heeft, is dat ze menselijke, doch umheimliche figuren laten zien,<br />

die stuk voor stuk <strong>ogen</strong> hebben. Dat klinkt wellicht <strong>van</strong>zelfsprekend, dat menselijke figuren<br />

<strong>ogen</strong> hebben, maar het is in dit geval noemenswaardig, omdat <strong>de</strong> koppen dan weer oren<br />

missen, dan weer een dui<strong>de</strong>lijk aanwijsbare neus en <strong>de</strong> eerste figuur mist zelfs welke<br />

gezichtskenmerken dan ook, op <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> na. Ogen zijn <strong>de</strong> gemene <strong>de</strong>ler. Het is overigens wel<br />

noemenswaardig dat <strong>Lucebert</strong> in het algemeen vaak <strong>ogen</strong> gebruikt in zijn tekeningen en ook<br />

in zijn an<strong>de</strong>re bun<strong>de</strong>ls komen kijken<strong>de</strong> hoof<strong>de</strong>n relatief veelvuldig voor. Val voor vliegengod<br />

is echter <strong>de</strong> eerste bun<strong>de</strong>l <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> waarin alle opgenomen tekeningen uit kijken<strong>de</strong><br />

hoof<strong>de</strong>n bestaat. <strong>In</strong> eer<strong>de</strong>re bun<strong>de</strong>ls zien we regelmatig nog an<strong>de</strong>rsoortige tekeningen, zoals<br />

die <strong>van</strong> han<strong>de</strong>n (amulet), vormen die niet direct te dui<strong>de</strong>n zijn (<strong>de</strong> analfabetische naam,<br />

alfabel, <strong>de</strong> amsterdamse school, triangel in <strong>de</strong> jungle) en scenario’s waarin een tafereel zich<br />

lijkt af te spelen tussen verschei<strong>de</strong>ne, al dan niet direct herkenbare, wezens (apocrief, <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

afgrond en <strong>de</strong> luchtmens). Hoewel <strong>de</strong> hier aangegeven classificaties voor discussie en<br />

interpretatie vatbaar zijn, is het dui<strong>de</strong>lijk dat Val voor vliegengod hoof<strong>de</strong>n afbeeldt die alle<br />

aandacht opeisen <strong>van</strong> <strong>de</strong> lezer. Het zijn close-ups, waarbij het grootste <strong>de</strong>el <strong>van</strong> <strong>de</strong> rest <strong>van</strong> het<br />

lichaam buiten beeld valt zelfs afwezig lijkt te zijn. Het is dui<strong>de</strong>lijk: er wordt gekeken en<br />

bekeken. Misschien is het niets an<strong>de</strong>rs dan een voorbo<strong>de</strong> voor <strong>Lucebert</strong>s perio<strong>de</strong> <strong>van</strong> intensief<br />

schil<strong>de</strong>rsschap, waarin hij poëzie op een laag pitje zet. Men zou verwachten dat <strong>de</strong> tekeningen<br />

in een bepaal<strong>de</strong> relatie staan met <strong>de</strong> gedichten. <strong>In</strong> on<strong>de</strong>rstaan<strong>de</strong> analyse kijk ik na<strong>de</strong>r naar <strong>de</strong><br />

noties <strong>van</strong> zien en beel<strong>de</strong>n in <strong>de</strong> gedichten in Val voor vliegengod. Daarbij speelt <strong>de</strong><br />

veron<strong>de</strong>rstelling dat het om een mystiek zien gaat een beslissen<strong>de</strong> rol. Poëzie biedt ons<br />

immers geen werkelijk zien, geen fysiek zien, zoals <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong> kunst dat wel zo letterlijk


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

kan doen. Zintuigen vloeien samen in woor<strong>de</strong>lijkheid, waarin het altijd het intellect is dat zo<br />

tussen het geschrevene en het ‘uitgebeel<strong>de</strong>’ staat.<br />

Ik heb voor mijn analyse bewust gekozen voor het vermij<strong>de</strong>n <strong>van</strong> een expliciet theoretisch<br />

ka<strong>de</strong>r. Het is voornamelijk close reading welke ik toepas, maar naar voorbeeld <strong>van</strong> Oegema –<br />

die ook mid<strong>de</strong>ls het laten vieren <strong>van</strong> welk literair mo<strong>de</strong>l dan ook – schuw ik niet om <strong>de</strong><br />

auteursintentie bij <strong>de</strong> analyse te betrekken. Dit omdat <strong>de</strong> verwoording <strong>van</strong> een mystieke<br />

ervaring en <strong>de</strong> vraag waar een gedicht <strong>van</strong>daan komt als het niet als mimetisch gezien zou<br />

m<strong>ogen</strong> wor<strong>de</strong>n, centraal staan. Regelmatig laat ik interpretaties <strong>van</strong> verschillen<strong>de</strong> an<strong>de</strong>re<br />

auteurs <strong>de</strong> revue passeren, daar <strong>de</strong>ze al een rijk landschap aan inzichten hebben gecreëerd,<br />

waar<strong>van</strong> het zon<strong>de</strong> zou zijn om <strong>de</strong>ze geheel links te laten liggen. Dit betekent niet dat ik<br />

alleen <strong>de</strong> interpretaties on<strong>de</strong>r <strong>de</strong> loep neem <strong>van</strong> die gedichten die ook ik behan<strong>de</strong>l, maar ik<br />

geloof sterk in een poëticale lezing, waarbij <strong>de</strong> verschillen<strong>de</strong> bun<strong>de</strong>ls en gedichten <strong>van</strong><br />

<strong>Lucebert</strong> in één relatief samenhangend oeuvre te classificeren zijn. De <strong>de</strong>nkwijze <strong>van</strong> Oegema<br />

speelt een grote rol in mijn analyse, zo ook <strong>de</strong> filosofie <strong>van</strong> Merleau-Ponty die mijn <strong>de</strong>nken in<br />

zake <strong>Lucebert</strong> sterk gevormd heeft.<br />

Wanneer ik overigens spreek <strong>van</strong> ‘focalisatie’, doel ik op <strong>de</strong> term ontleend aan Gérard<br />

Genette en na<strong>de</strong>r beschreven in <strong>de</strong> narratologie <strong>van</strong> Herman & Vervaeck 61 . Dit geld ook voor<br />

<strong>de</strong> termen die hieron<strong>de</strong>r vallen en iets vertellen over vertelperspectief. Hoewel narratologie<br />

veelal buiten het domein <strong>van</strong> <strong>de</strong> poëzie gehou<strong>de</strong>n wordt, verschaft ze wel een aantal<br />

handvatten waar<strong>van</strong> het beschouwen <strong>van</strong> poëzie prima gebruik kan maken. Focalisatie is <strong>de</strong><br />

term die gebruikt wordt voor het aangeven <strong>van</strong> <strong>de</strong> verhouding tussen het waarnemen<strong>de</strong><br />

subject en <strong>de</strong> waargenomen objecten. Waarneming kan in <strong>de</strong>zen erg ruim opgevat wor<strong>de</strong>n:<br />

ook <strong>de</strong> cognitieve functies als <strong>de</strong>nken en oor<strong>de</strong>len vallen on<strong>de</strong>r <strong>de</strong>ze noemer. De focalisatie is<br />

on<strong>de</strong>r meer <strong>van</strong> belang voor het weergeven <strong>van</strong> ruimte in een vertelling. Dit heeft te maken<br />

met het al dan niet compleet kunnen overzien <strong>van</strong> een situatie, zoals in een panoramisch<br />

perspectief. Ligt <strong>de</strong> focalisatie echter in een enkel personage – in <strong>de</strong> poëzie veelal in een ‘ik’ –<br />

dan is <strong>de</strong> ruimtelijke visie beperkter. Nu is het zo dat focalisatie een problematisch begrip kan<br />

zijn, omdat niet altijd valt aan te wijzen waar <strong>de</strong> veran<strong>de</strong>ring <strong>van</strong> perspectieven plaatsvindt in<br />

<strong>de</strong> tekst. <strong>In</strong> poëzie kan dit nog problematischer zijn, omdat ze lastig on<strong>de</strong>r te ver<strong>de</strong>len is in<br />

scènes en het altijd nog maar <strong>de</strong> vraag is in hoeverre er werkelijk sprake is <strong>van</strong> naratologische<br />

elementen als ruimte en tijd. Toch kan een <strong>de</strong>rgelijke bena<strong>de</strong>ring haar vruchten afwerpen,<br />

61 Herman, Luc & Vervaeck, Bart (2005) Vertelduivels. Nijmegen: Vantilt. p.75<br />

59


60<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

vooral als aangenomen wordt dat <strong>Lucebert</strong> een bijzon<strong>de</strong>r spel speelt tussen subject en<br />

waarneming, eigen aan fenomenologie, maar ook tussen <strong>de</strong> waargenomen dingen on<strong>de</strong>rling en<br />

binnen <strong>de</strong> tweeledigheid <strong>van</strong> het subject.<br />

Beperking <strong>van</strong> het lichaam : ik zie mij zelf als bloem<br />

wenen<strong>de</strong> stieren achter duiven aan<br />

en het is mislukt het is nog niet versprongen<br />

<strong>de</strong> heksen zongen wel <strong>de</strong> wormen wrongen<br />

zich hemelwaarts op op naar <strong>de</strong> tepel <strong>de</strong>r zon<br />

maar ik steeds verstokt in <strong>de</strong> intieme bloem vergast<br />

op archaïsche volmaaktheid<br />

bij <strong>de</strong>ze neiging tot diergedaanten<br />

is beheerste inkeer misdaad<br />

mijn vingertoppen vallen mij af<br />

als ik mijn <strong>ogen</strong> aanraak<br />

mijn rond en dicht heelal een graf<br />

dat naar geheime zij<strong>de</strong> openstaat<br />

openstaat en aanhoort in ie<strong>de</strong>re danser<br />

die voorbijdanst <strong>de</strong> stoorzen<strong>de</strong>r <strong>van</strong> het oorspronkelijke woord<br />

die <strong>de</strong> gedaante dansen<strong>de</strong> ongedaan maakt zoals eens in didam<br />

waar ik op heuvels woon<strong>de</strong> tussen het won<strong>de</strong>r<br />

als een kopschuwe bloem tussen het ontzaglijke onkruid<br />

ik besluit het wordt mij hier te klein<br />

in dit benauw<strong>de</strong> rijk tussen kroonbla<strong>de</strong>ren<br />

ik ga nu niet <strong>van</strong>zelfsprekend naar <strong>de</strong> fauna over<br />

maar bij getover het <strong>van</strong>zelfspreken<strong>de</strong><br />

<strong>de</strong> verbinding tussen het bemin<strong>de</strong> en het beest<br />

tussen boze vliegengod en goe<strong>de</strong> geest<br />

wordt te niet gedaan als ik dit schrijf en jij dit leest<br />

Dit gedicht is gesegmenteerd in vier strofen <strong>van</strong> respectievelijk tweemaal zes, vijf en zeven<br />

regels. De eerste strofe kan gezien wor<strong>de</strong>n als een exposé, waarin een achtergrond geschetst<br />

wordt. Vanuit een auctorieel gezichtspunt wordt een huidige stand <strong>van</strong> zaken weergegeven,


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

die – hoe vervreem<strong>de</strong>nd dan ook – <strong>de</strong> lezer een tafereel voor <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> schept. De verle<strong>de</strong>n tijd<br />

in <strong>de</strong>ze strofe versterkt dit gevoel <strong>van</strong> exposé, alsof <strong>de</strong> dichter eerst een situatie weer wil<br />

geven, waaruit <strong>de</strong> rest <strong>van</strong> het gedicht voortkomt. Dit stemt overeen met het veron<strong>de</strong>rstel<strong>de</strong><br />

scheppen <strong>van</strong> een innerlijk landschap, in overeenstemming met Oegema die opmerkt dat in<br />

veel <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>s gedichten een innerlijk landschap ter <strong>de</strong>cor voor een mystieke reis wordt<br />

opgetrokken 62 . De strofe eindigt in het nu, in <strong>de</strong> huidige situatie waarin een ‘ik’<br />

geïntroduceerd wordt. Hij schept een contrast met <strong>de</strong> regels ervoor door zijn situatie met<br />

‘maar’ aan te dui<strong>de</strong>n. Deze ‘ik’ laat <strong>de</strong> lezer <strong>van</strong>af <strong>de</strong> twee<strong>de</strong> strofe zien dat zijn perspectief<br />

<strong>van</strong> zijn huidige bestaan een stuk beperkter is dan <strong>de</strong> haast mythologische beschrijvingen <strong>van</strong><br />

<strong>de</strong> han<strong>de</strong>lingen <strong>van</strong> an<strong>de</strong>re subjecten. De ‘ik’ bevindt zich – en met hem <strong>de</strong> lezer – in een<br />

dui<strong>de</strong>lijk beperkte ruimte, in een ‘intieme bloem’, ‘mijn rond en dicht heelal een graf’<br />

(cursivering door mij), waarin geen plek lijkt te zijn voor ‘stieren achter duiven aan’, zoals in<br />

<strong>de</strong> eerste strofe, waar ook een afstand wordt gekenschetst tussen aar<strong>de</strong> en zon. Ook <strong>de</strong> laatste<br />

strofe benadrukt <strong>de</strong> beperktheid <strong>van</strong> ruimte: ‘het wordt mij hier te klein / in dit benauw<strong>de</strong> rijk<br />

tussen kroonbla<strong>de</strong>ren’. <strong>In</strong> het gedicht zelf is dus een val te herkennen <strong>van</strong> een hogere staat, die<br />

alle ruimte biedt en ongebon<strong>de</strong>n is, naar een lagere staat, waarin <strong>de</strong> dichter opgesloten zit in<br />

een fysiek lichaam. Dit lichaam is geplaatst in een wereld die zich om hem heen voltrekt,<br />

zoals het heelal rond is waarbinnen hij zich bevindt. Of zoals Merleau-Ponty <strong>de</strong> ruimte<br />

typeert: ‘De ruimte is niet langer die waar<strong>van</strong> Dioptrique spreekt, een netwerk <strong>van</strong> relaties<br />

tussen objecten, zoals een <strong>de</strong>r<strong>de</strong> getuige <strong>van</strong> mijn zien haar zou waarnemen, of een<br />

meetkundige die haar reconstrueert en overziet. Ze is veeleer een ruimte die <strong>van</strong>uit mij als<br />

oorsprong of nulpunt <strong>van</strong> <strong>de</strong> ruimtelijkheid wordt beschouwd. Ik zie haar niet volgens haar<br />

uitwendige omhulsel, maar ik leef haar <strong>van</strong>binnen, ik ben erin omvat.’ 63<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> titel <strong>van</strong> het eerste gedicht wordt er al gezien. Het is hier echter maar <strong>de</strong> vraag hoe<br />

letterlijk dit ‘zien’ beschouwd dient te wor<strong>de</strong>n. De ‘ik’ ziet zichzelf als bloem, hij kijkt naar<br />

zichzelf en stelt zichzelf gelijk met een bloem. <strong>In</strong> een <strong>de</strong>rgelijke vergelijking betekent ‘zien’<br />

meestal ‘opvatten’ en staat het los <strong>van</strong> een zintuiglijke ervaring. Een an<strong>de</strong>re manier om <strong>de</strong>ze<br />

titel te interpreteren is door <strong>de</strong> ‘ik’ a priori al gelijk te stellen aan ‘bloem’. <strong>In</strong> dat geval ziet <strong>de</strong><br />

‘ik’, die als een bloem is, zichzelf. Of an<strong>de</strong>rs geformuleerd: ‘Bloem zijn<strong>de</strong>, zie ik mijzelf’ of<br />

‘Ik zie, als bloem, mijzelf’. <strong>In</strong> dat geval gaat <strong>de</strong> vergelijking en <strong>de</strong> voor <strong>de</strong> hand liggen<strong>de</strong><br />

62 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.52<br />

63 Merleau-Ponty, Maurice (1996) Oog en geest. Baarn: Ambo. p.53<br />

61


62<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

betekenis <strong>van</strong> ‘zien’ als ‘opvatten’ niet op; <strong>de</strong> ‘ik’ zou nu letterlijk zichzelf zien. De ‘ik’ ziet<br />

‘mij’, maar dit impliceert niet automatisch dat ‘ik’ en ‘mij’ <strong>de</strong>zelf<strong>de</strong> persoon zijn, zoals door<br />

Oegema al aangetoond is in het gedicht ‘er is ik’. Waar in dat gedicht een afwezigheid is <strong>van</strong><br />

een dui<strong>de</strong>lijk innerlijk landschap, een groot gebrek aan beel<strong>de</strong>n, biedt dit gedicht <strong>de</strong> lezer<br />

meer houvast, ook aangaan<strong>de</strong> <strong>de</strong> problematiek <strong>van</strong> het gespleten subject. De ‘ik’ laat zich niet<br />

kennen, verschuilt zich in dit gedicht; niet alleen achter een instabiele positie, maar ook in zijn<br />

vergelijking met een ‘kopschuwe bloem’. Het is opvallend dat <strong>de</strong> ‘ik’, ondanks <strong>de</strong> titel,<br />

zichzelf niet vereenzelvigt met <strong>de</strong> bloem; hij zit er in. Dit versterkt het vermoe<strong>de</strong>n dat <strong>de</strong> ‘ik’<br />

in <strong>de</strong> titel een ‘mij’ ziet, <strong>de</strong> An<strong>de</strong>r, dat hij tegelijkertijd zichzelf als bloem ziet en zelf als<br />

bloem zichzelf ziet. Er is dus sprake <strong>van</strong> een onlichamelijk of op zijn minst een in dit gedicht<br />

niet expliciet geconcretiseer<strong>de</strong> ‘ik’ of ‘mij’ tegenover een als bloem belichaam<strong>de</strong> ‘ik’ of ‘mij’.<br />

Deze An<strong>de</strong>r past binnen <strong>de</strong> mystieke traditie als <strong>de</strong> onlichamelijke antipo<strong>de</strong>, <strong>de</strong> ervaringskern<br />

waarmee <strong>de</strong> ‘ik’ samenvalt en zo tegelijkertijd een scheuring impliceert (<strong>de</strong> aardse ‘ik’ wordt<br />

losgerukt en ontwricht) als een vereenzelviging behelst (‘Het ‘ik’ <strong>van</strong> <strong>de</strong> mysticus vervloeit<br />

met datgene wat hij tegenover zich aantreft’ 64 ).<br />

‘mijn vingertoppen vallen mij af / als ik mijn <strong>ogen</strong> aanraak’ dicht <strong>Lucebert</strong> in <strong>de</strong> twee<strong>de</strong><br />

strofe. Bij een letterlijke lezing zou <strong>de</strong> waarneming (die <strong>van</strong> het aanraken) een concrete zijn;<br />

<strong>de</strong> <strong>ogen</strong> zijn immers vleselijke organen die bij <strong>de</strong> tastbare wereld horen. Vat men dit<br />

metaforisch op, dan zou<strong>de</strong>n <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> een totum pro parte zijn voor een functie die <strong>de</strong> <strong>ogen</strong><br />

vervullen, namelijk <strong>van</strong> het zien. Hiermee wordt er dus een abstract begrip 'betast' voor<br />

'vingertoppen'. Tasten betekent een raken <strong>van</strong> het ene lichaam met het an<strong>de</strong>re, een maximale<br />

toena<strong>de</strong>ring <strong>van</strong> twee concrete objecten of, figuurlijker beschouwd, <strong>van</strong> abstracte concepten.<br />

Het aanraken <strong>van</strong> <strong>ogen</strong> valt op te vatten als een geval <strong>van</strong> synesthesie, het samenvloeien <strong>van</strong><br />

tast en zicht, <strong>van</strong> dat hier vergeefs blijkt te zijn; het tasten werkt niet mee als <strong>de</strong> ‘ik’ het<br />

probeert samen te brengen met het zien. Een verzoening tussen (het lichaam <strong>van</strong>) <strong>de</strong> ‘ik’ en<br />

zijn zien komt niet tot stand. Als ik het relateer aan <strong>de</strong> rest <strong>van</strong> <strong>de</strong> strofe, past <strong>de</strong>ze passage<br />

mogelijk in een opsomming <strong>van</strong> <strong>de</strong> overige regels. Dan is het aanraken <strong>van</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> ‘misdaad’<br />

en het ‘afvallen <strong>van</strong> <strong>de</strong> vingertoppen’ <strong>de</strong> straf die op <strong>de</strong>ze ‘beheerste inkeer’ volgt. Ook <strong>de</strong><br />

‘diergedaanten’, waarbij ‘beheerste inkeer’ ‘misdaad’ is bij <strong>de</strong> neiging ernaar, zijn sterk<br />

visuele elementen in het gedicht. Het gedicht opent rijkelijk beel<strong>de</strong>nd met ‘wenen<strong>de</strong> stieren<br />

achter duiven aan’ en ‘heksen zongen wel <strong>de</strong> wormen wrongen / zich hemelwaarts op op naar<br />

64 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.177


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

<strong>de</strong> tepel <strong>de</strong>r zon’. Het zijn figuren die lastig met elkaar in verband te brengen zijn, doch is <strong>de</strong><br />

meer<strong>de</strong>rheid samen te voegen on<strong>de</strong>r <strong>de</strong> noemer ‘diergedaanten’. Het verband brengt <strong>de</strong> lezer<br />

in een staat <strong>van</strong> verwarring, <strong>van</strong> een vorm <strong>van</strong> ongeloof die gepaard gaat met verwoe<strong>de</strong><br />

pogingen <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n te kunnen vatten. Zo ook wordt <strong>de</strong> mysticus overdon<strong>de</strong>rd met een<br />

veelvoud aan lichamelijke prikkels uit <strong>de</strong> actuele wereld die hem in <strong>de</strong> ‘ziel’ raken, hem in<br />

angst en verbazing brengen. Deze actuele wereld is uiterst concreet, gevuld met ‘dieren’ en<br />

vol dynamiek. Ik gebruik bewust het woord ‘vatten’, omdat het juist dat woord is dat een<br />

verwantschap kent met <strong>de</strong> tastzin. Ook verwarring en ongeloof kunnen opgeschort wor<strong>de</strong>n bij<br />

letterlijke en figuurlijke aanraking, zoals ook <strong>de</strong> Bijbelse Thomas Jezus moest aanraken wil<strong>de</strong><br />

hij zijn <strong>ogen</strong> geloven. Tast kan als een extremere vorm <strong>van</strong> waarneming gezien wor<strong>de</strong>n dan<br />

zien. Het zicht is onbetrouwbaar<strong>de</strong>r dan <strong>de</strong> tast en wil je je <strong>van</strong> je zien een betrouwbaar<br />

instrument maken dan moet het samenvallen met <strong>de</strong> tast, wat <strong>Lucebert</strong> in dit gedicht probeert.<br />

De mystieke ervaring gaat gepaard met ‘extreme lichamelijke gewaarwordingen’ 65 waarbij<br />

het zien het tasten kan overtreffen in intensiteit en intimiteit. Het is dan ook haast ondoenlijk<br />

om betreffen<strong>de</strong> mystieke ervaringen nog te spreken <strong>van</strong> afzon<strong>de</strong>rlijke zintuigen, zoals ook<br />

Merleau-Ponty al stelt bij een alledaagse waarneming en erkenning <strong>van</strong> een ding. Zintuigen<br />

vloeien over in elkaar, vormen synesthetische verbindingen die in dialoog gaan met het<br />

waarnemend subject. Het is het intellect dat er voor zorgt dat kwaliteiten geschei<strong>de</strong>n kunnen<br />

wor<strong>de</strong>n. Maar het intellect speelt geen rol meer in <strong>de</strong> sterk lichamelijke ervaring <strong>van</strong> het<br />

mystieke. Het wordt dan overschaduwd door <strong>de</strong> heftigheid <strong>van</strong> <strong>de</strong> waarneming; in <strong>de</strong>ze<br />

shocktoestand kent het intellect geen plaats.<br />

Op poëticaal niveau blijkt dat in <strong>Lucebert</strong>s poëzie ‘aanraken’ niet kan. Woor<strong>de</strong>n scheppen<br />

beel<strong>de</strong>n en <strong>de</strong>ze beel<strong>de</strong>n dwalen rond in het hoofd <strong>van</strong> <strong>de</strong> lezer, ze vallen er zel<strong>de</strong>n of<br />

nauwelijks op hun plaats en laten <strong>de</strong> lezer veelal in verwarring achter. Schept <strong>Lucebert</strong> hier<br />

een autonome wereld, gestructureerd in een fictionele tijd en ruimte? Of vuurt hij enkel<br />

beel<strong>de</strong>n op ons af die geen voeten in aar<strong>de</strong> krijgen, rond blijven zweven en ons innerlijke oog<br />

strelen of bevuilen? Het liefst zou <strong>de</strong> lezer <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n willen grijpen, voor zichzelf kunnen<br />

bevestigen als bestaan<strong>de</strong> en concrete dingen die een wereld bewonen, die ruimte – hoe fictief<br />

dan ook – innemen en on<strong>de</strong>rling logische verban<strong>de</strong>n kennen. Deze poging <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n te<br />

structuren stokt echter en <strong>Lucebert</strong> lijkt te zeggen dat zelfs <strong>de</strong> poging al futiel en zelfs<br />

misdadig is. De <strong>ogen</strong> moeten niet aangeraakt willen wor<strong>de</strong>n en als het al gebeurt, dan blijkt<br />

65 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.177<br />

63


64<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

het tasten vergeefs. 'Diergedaanten' blijven hierdoor precies wat ze lijken te zijn: gedaanten,<br />

verschijningen, waar<strong>van</strong> hun ‘werkelijkheid’ te betwijfelen valt. De <strong>ogen</strong> weten <strong>de</strong> gedaanten<br />

wel te beroeren, maar <strong>de</strong> tast schiet te kort. Zijn <strong>de</strong> zichtbare diergedaanten werkelijk<br />

lichamen die concreet, waar dan ook, aanwezig zijn of blijven ze slechts verschijningsvormen<br />

die voor <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>de</strong> lezer dansen, zoals <strong>de</strong> dansers in <strong>de</strong> <strong>de</strong>r<strong>de</strong> strofe? De poëzie lijkt los<br />

rond te zweven en te passeren voor het geestesoog <strong>van</strong> <strong>de</strong> lezer, zon<strong>de</strong>r dat ze betast of gevat<br />

kan wor<strong>de</strong>n. En dit is dan ook <strong>de</strong> problematiek die <strong>Lucebert</strong> maakt tot een altijd vergeefs<br />

proberen<strong>de</strong> dichter – ‘ik tracht op poëtische wijze’ – die <strong>de</strong> aanraking met <strong>de</strong> wereld, in haar<br />

extreme vorm <strong>de</strong> mystieke ervaring, nooit in woor<strong>de</strong>n kan vatten. De ‘lichamelijke taal’ is<br />

niet toereikend een als voorgeboortelijk bestaan te beschrijven dat taalloos is.<br />

Dat er geen gegron<strong>de</strong> plaats aan te wijzen is in ik zie mij zelf als bloem lijkt sterk te<br />

contrasteren met <strong>de</strong> notie <strong>van</strong> ‘didam’ in <strong>de</strong> <strong>de</strong>r<strong>de</strong> strofe. Slechts zel<strong>de</strong>n kennen <strong>de</strong> gedichten<br />

<strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> plaatsnamen of an<strong>de</strong>re plaatsaanduidingen. Wat doet Didam, een klein plaatsje<br />

in Gel<strong>de</strong>rland, dan in dit gedicht? Het is in dit plaatsje, dat <strong>Lucebert</strong> op zeventienjarige<br />

leeftijd zijn mystieke ervaring gehad moet hebben, aldus Oegema. Dit geeft dit vers een zeer<br />

letterlijk en eenduidige lading, die ongewoon is voor <strong>Lucebert</strong>. Het letterlijk noemen <strong>van</strong> een<br />

plaats, <strong>van</strong> een specifieke plek in <strong>de</strong> ‘echte wereld’, is een anomalie in <strong>Lucebert</strong>s poëzie te<br />

noemen. En hoewel het verlei<strong>de</strong>lijk is om <strong>de</strong>ze vermelding enkel toe te schrijven aan het<br />

vermoe<strong>de</strong>n dat <strong>Lucebert</strong> daar zijn mystieke ervaring gehad zou hebben, geloof ik dat dit<br />

opvallen<strong>de</strong> woord, dit afwijken<strong>de</strong> element, meer kan zeggen. Wat is er dan nog meer <strong>van</strong><br />

betekenis als het gaat om Didam? Het meest noemenswaardige dat over het plaatsje te mel<strong>de</strong>n<br />

is, is dat het in 1925 geteisterd en ge<strong>de</strong>eltelijk verwoest werd door een tropische cycloon. 66<br />

Het oog <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze storm trok recht door een buurtschap nabij Didam en richtte onmiskenbaar<br />

veel scha<strong>de</strong> aan in <strong>de</strong> regio. Het was een oog, te zien en te voelen <strong>van</strong>uit Didam, dat<br />

<strong>de</strong>structief tekeer ging. <strong>In</strong> het gedicht is het <strong>de</strong> 'geheime zij<strong>de</strong>' die 'openstaat' die <strong>de</strong> 'gedaante<br />

dansen<strong>de</strong>' 'ongedaan maakt' ofwel vernietigt, 'zoals eens in didam'. De 'geheime zij<strong>de</strong>' is als <strong>de</strong><br />

vernietigen<strong>de</strong> cycloon, 'het won<strong>de</strong>r', het verwoesten<strong>de</strong> oog, dat eens in Didam woed<strong>de</strong>.<br />

Oegema erkent ‘<strong>de</strong> storm’ als veel gebruikt element in <strong>de</strong> mystieke poëzie. Over het gedicht<br />

lente-suite voor lilith merkt hij op: ‘En passant wil ik er graag op wijzen dat het beeld <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

storm veelvuldig voorkomt in <strong>de</strong> mystiek, als ook in <strong>de</strong> visioenteksten in het Ou<strong>de</strong> en Nieuwe<br />

66 [Redactie] (11 augustus 1925). Een Cycloon in het Oosten <strong>van</strong> ons land. Het Va<strong>de</strong>rland : Staat- en<br />

letterkundig nieuwsblad, avondblad A, p.1.


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

Testament. <strong>Lucebert</strong> neemt dat beeld over: soms spreekt hij letterlijk <strong>van</strong> een storm, hier <strong>van</strong><br />

klapperend en blazend licht [...] Maar het machtig ruisen waarmee het licht binnenvalt,<br />

on<strong>de</strong>rgaat in zijn verbeelding tal <strong>van</strong> bewerkingen: er is sprake <strong>van</strong> ontploffen<strong>de</strong> wolken,<br />

onweerswolken, wenen<strong>de</strong> win<strong>de</strong>n, vlammen<strong>de</strong> mantels, fluitend water, stotteren<strong>de</strong> wateren,<br />

brommen<strong>de</strong> vlammen, snauwen<strong>de</strong> vlammen, schorre vuren, vlezige fluiten... in<strong>de</strong>rdaad, het<br />

licht heeft in <strong>Lucebert</strong>s poëzie vaak een ‘oorverdovend’ karakter.’ 67 <strong>In</strong> ik zie mij zelf als<br />

bloem is dit ook te herkennen, in <strong>de</strong> vorm dat een storm, een overdon<strong>de</strong>ren<strong>de</strong> visuele<br />

waarneming <strong>van</strong> licht, ‘eens in didam’ synchroon liep met het ‘ongedaan’ maken <strong>van</strong> ‘<strong>de</strong><br />

gedaante dansen<strong>de</strong>’. De storm vernietig<strong>de</strong> ‘<strong>de</strong> stoorzen<strong>de</strong>r <strong>van</strong> het oorspronkelijke woord’,<br />

alsof dit oorspronkelijke woord on<strong>de</strong>rgesneeuwd was door <strong>de</strong> alledaagse werkelijkheid, <strong>de</strong><br />

barrière tussen het mystieke en <strong>de</strong> actuele wereld. Of ‘didam’ nu gezien wordt als <strong>de</strong><br />

geboortegrond <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>s mystiek, zoals Oegema oppert, of als het slachtoffer <strong>van</strong> een<br />

vernietigen<strong>de</strong> storm; bei<strong>de</strong> interpretaties sluiten elkaar geenszins uit, ze versterken elkaar<br />

juist. De mystieke ervaring als storm die <strong>de</strong> actuele wereld wegvaagt, die alles overschrijft op<br />

het moment dat hij woedt. Het is een voor veel mensen een herkenbaar of inleefbaar gevoel,<br />

omringd te zijn door noodweer, door een niet te overzien natuurgeweld, een kracht die je<br />

overdon<strong>de</strong>rt en je overmeestert. Een storm doet je voelen hoe nietig je bent, doet je beseffen<br />

een broodkruimel te zijn op <strong>de</strong> rok <strong>van</strong> het universum. Het is een heerlijk toeval dat het beeld<br />

<strong>van</strong> <strong>de</strong> storm die nog geen jaar na <strong>Lucebert</strong>s geboorte woed<strong>de</strong>, zo verenigbaar is met <strong>de</strong><br />

mystieke ervaring, geënt op <strong>de</strong> traditionele metafoor <strong>van</strong> <strong>de</strong> storm in zijn algemeen.<br />

Naar <strong>de</strong>ze 'geheime zij<strong>de</strong>' is een opening <strong>van</strong>uit een 'rond en dicht heelal', 'een graf', dat<br />

volgens <strong>de</strong> vijf<strong>de</strong> strofe gemakkelijk te vereenzelvigen is met <strong>de</strong> bloem waarin <strong>de</strong> 'ik' zich<br />

bevindt. Kijken we echter naar <strong>de</strong> strofe waarin dit 'rond en dicht heelal' genoemd wordt, dan<br />

is te zien dat het direct volgt op <strong>de</strong> passage <strong>van</strong> het aanraken <strong>van</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong>. Koppel ik <strong>de</strong>ze<br />

successievelijke beel<strong>de</strong>n aan elkaar, dan zijn het <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> die het rond en dicht heelal vormen.<br />

Vergezocht is dit niet te noemen, aangezien dit 'heelal', dit 'graf', openstaat, zoals ook <strong>ogen</strong><br />

open en dicht kunnen. De <strong>ogen</strong> kijken uit op een 'geheime zij<strong>de</strong>', een zien dat niet voor<br />

ie<strong>de</strong>reen bekend is. Het zien staat open en 'hoort aan' (opnieuw synesthesie), het verneemt '<strong>de</strong><br />

stoorzen<strong>de</strong>r <strong>van</strong> het oorspronkelijke woord' en maakt <strong>de</strong>ze ongedaan. De wereld die <strong>de</strong> 'ik'<br />

waarneemt stoort hem in zijn zoektocht naar het 'oorspronkelijke woord' of, zoals in een <strong>van</strong><br />

<strong>Lucebert</strong>s beken<strong>de</strong>re gedichten, naar <strong>de</strong> weergave <strong>van</strong> '<strong>de</strong> ruimte <strong>van</strong> het volledig leven'.<br />

67 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.188<br />

65


66<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

Hierop kan ook een symboliek <strong>van</strong> (we<strong>de</strong>r-)geboorte geplaatst wor<strong>de</strong>n, waarin het ‘rond en<br />

dicht heelal’ staat voor een prenatale staat, het geborgen duister vóór <strong>de</strong> geboorte.<br />

Oversteegen bouwt een gehele interpretatie <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>s poëtica rondom termen <strong>van</strong><br />

geboorte en dood. 68 Ik ben er echter <strong>van</strong> overtuigd dat een <strong>de</strong>rgelijke interpretatie slechts een<br />

oppervlakte raakt, ons een fysieke werkelijkheid verschaft die nodig is om het mystieke te<br />

kunnen verwoor<strong>de</strong>n. Het afglij<strong>de</strong>n <strong>van</strong> <strong>de</strong> mantel <strong>van</strong> <strong>de</strong> actuele wereld om zo geconfronteerd<br />

te wor<strong>de</strong>n met <strong>de</strong> naakte waarheid is een proces waarin het subject zijn i<strong>de</strong>ntiteit verliest, dus<br />

‘sterft’. Wanneer hij zijn antipo<strong>de</strong> ontmoet en behelst, is er sprake <strong>van</strong> een (we<strong>de</strong>r-)geboorte,<br />

een verlaten <strong>van</strong> het veilige duister <strong>van</strong> <strong>de</strong> fysieke wereld en het licht <strong>van</strong> <strong>de</strong> ‘buitenwereld’,<br />

<strong>de</strong> ‘waarheid’ tegemoet te tre<strong>de</strong>n. Zoals ik al eer<strong>de</strong>r stel<strong>de</strong>: <strong>de</strong> taal is ontoereikend voor <strong>de</strong><br />

mysticus, waardoor hij gedwongen wordt zich in metaforen uit te drukken. Oversteegen<br />

veron<strong>de</strong>rstelt een algemeen psychologisch spel, wat uitein<strong>de</strong>lijk verwijst naar geboorte en<br />

dood. Oegema, en ik met hem, erkennen dan wel dit spel, maar beschouwen <strong>de</strong> vele<br />

verwijzingen naar geboorte en dood als mystieke symboliek, ten dienste aan, maar nimmer<br />

volledig toereikend voor het overbrengen <strong>van</strong> het mystieke.<br />

Cornets <strong>de</strong> Groot ziet in <strong>de</strong> 'danser' waarin <strong>de</strong> 'ik' '<strong>de</strong> stoorzen<strong>de</strong>r <strong>van</strong> het oorspronkelijke<br />

woord' herkent een vlieg die in <strong>de</strong> bloem, een vleeseten<strong>de</strong> plant, een graf, terechtkomt. 69 Een<br />

val voor een vlieg(engod). Een erg aannemelijke interpretatie en één waar ik me ook graag<br />

achter schaar. Deze interpretatie maakt een dui<strong>de</strong>lijk object <strong>van</strong> datgene dat beschreven<br />

wordt. Echter, ze ontdoet het gedicht <strong>van</strong> een gelaagdheid die er mijns inziens wel in zit. De<br />

Groot kent aan <strong>de</strong> wirwar aan beel<strong>de</strong>n een overkoepelend concreet beeld toe, waaraan hij<br />

vervolgens een betekenis koppelt die bei<strong>de</strong> mogelijk ook <strong>de</strong> intentie <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> behelzen.<br />

De beschrijvingen <strong>van</strong> <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n doen er niet meer toe, zodra 'bekend' is waar <strong>de</strong>ze<br />

beschrijvingen op dui<strong>de</strong>n. Het gedicht lijkt een verwijzing te wor<strong>de</strong>n, een opeenstapeling <strong>van</strong><br />

metaforen die naar een boodschap wijzen, als een convergerend punt in het perspectief <strong>van</strong><br />

een landschapsschil<strong>de</strong>ring. De functionaliteit en <strong>de</strong> aard <strong>van</strong> <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n wordt niet langer<br />

bevraagd, zodra men inziet waar ze naar wijzen. Mijns inziens is dit gedicht, en met dit vele<br />

an<strong>de</strong>ren, exemplarisch voor <strong>de</strong> vele beel<strong>de</strong>n<strong>de</strong> gedichten <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>. De aard <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

gedichten is niet en hoort niet voor één gat te <strong>van</strong>gen te zijn; om maar eens een bij dit gedicht<br />

68 Oversteegen, J. J. (1986) Anastasio en <strong>de</strong> schaal <strong>van</strong> Richter. Utrecht: H&S.<br />

69 De Groot, Cornets (1965) De da<strong>de</strong>n <strong>van</strong> het licht. <strong>In</strong>: De Gids. Jaargang 128. Stichting De Gids, Amsterdam<br />

1965.


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

toepasselijke uitdrukking te gebruiken. De beel<strong>de</strong>n rollen over elkaar en blijven rollen, wat <strong>de</strong><br />

kracht vormt <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze poëzie. Wat <strong>de</strong> 'wenen<strong>de</strong> stieren' betekenen of wie <strong>de</strong> 'heksen' of <strong>de</strong><br />

'wormen' zijn, is ook voor De Groot niet dui<strong>de</strong>lijk. Selectief schept De Groot een (poëticale)<br />

betekenis rondom enkele passages. Natuurlijk, dit is onvermij<strong>de</strong>lijk en het zou uitputtend<br />

werk zijn om elk woord, elk beeld, te interpreteren en dan ook nog in een veron<strong>de</strong>rstel<strong>de</strong><br />

‘boodschap’ <strong>van</strong> het gehele gedicht in te bed<strong>de</strong>n. Ook ik doe daar een beroep op, omdat dat nu<br />

eenmaal datgene is dat je als lezer overkomt, dat het gedicht oproept: kruisverban<strong>de</strong>n die door<br />

hun successievelijkheid samen een boodschap lijken te vormen. Toch blijft het feit dat er op<br />

papier alleen het ‘masker’ te zien is, <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n die <strong>de</strong>ze associaties oproepen. Ongeacht <strong>de</strong><br />

intentie <strong>van</strong> <strong>de</strong> dichter, blijven dit beel<strong>de</strong>n die binnen komen en niet eenduidig gevat kunnen<br />

wor<strong>de</strong>n, zoals <strong>de</strong> vingertoppen <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> niet willen aanraken.<br />

<strong>In</strong> dit gedicht is al een val te lezen, in bei<strong>de</strong> betekenissen <strong>van</strong> het woord. De bloem is zowel<br />

voor <strong>de</strong> ik als voor vliegen (<strong>de</strong> ‘danser’) een val. <strong>In</strong> een meest concrete lezing zien we <strong>de</strong><br />

dichter als ge<strong>van</strong>gen in een fysiek lichaam, een lichaam dat niets <strong>van</strong> doen heeft met het bre<strong>de</strong><br />

exposé <strong>van</strong> <strong>de</strong> eerste strofe, waarin een verle<strong>de</strong>n wordt geschetst waarin een dynamische<br />

bewegingsruimte <strong>de</strong> plaats <strong>van</strong> han<strong>de</strong>ling vormt. Het is een ruimte vol leven, waar tegenover<br />

het ‘dichte graf’ staat. Dit graf is <strong>de</strong> lichamelijkheid <strong>van</strong> <strong>de</strong> dichter, dat zich in <strong>de</strong> vorm <strong>van</strong><br />

een gedicht manifesteert als lichamelijke taal, een taal die onvermij<strong>de</strong>lijk aards moet zijn om<br />

communiceerbaar te zijn. Deze taal omvat datgene dat <strong>de</strong> dichter verafschuwt en het liefst<br />

vermijdt: het is een val voor vliegen. Het lijkt een noodzakelijk kwaad om gevuld te wor<strong>de</strong>n<br />

door <strong>de</strong> lichamelijke taal, door het fysieke, door het tastbare. Een concretisering is<br />

onvermij<strong>de</strong>lijk om <strong>de</strong> onlichamelijke taal weer te kunnen geven.<br />

<strong>In</strong> 1958, een jaar voor het verschijnen <strong>van</strong> Val voor vliegengod, schreef <strong>Lucebert</strong> een tekst die<br />

later gepubliceerd is on<strong>de</strong>r <strong>de</strong> titel [De spiegels en toverspiegels <strong>van</strong> Tajiri]. 70 Hierin prijst hij<br />

het werk <strong>van</strong> <strong>de</strong> beeldhouwer Shinkichi Tajiri, over wie hij in 1953 het gedicht ‘tajiri’ schreef<br />

en hij hield eveneens een toespraak bij een tentoonstelling <strong>van</strong> diens werk in 1959. [De<br />

spiegels en toverspiegels <strong>van</strong> Tajiri] kent opvallen<strong>de</strong> overeenkomsten met ‘ik zie mij zelf als<br />

bloem’, zowel op inhou<strong>de</strong>lijk als thematisch vlak. Ook zijn bei<strong>de</strong> teksten in <strong>de</strong>zelf<strong>de</strong> perio<strong>de</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>s leven geschreven, wat dus ook een temporeel verwantschap aantoont. Ik ben er<br />

dan ook <strong>van</strong> overtuigd dat <strong>de</strong>ze tekst, die zich in grotere mate ontdoet <strong>van</strong> poëtisch<br />

taalgebruik en daardoor transparanter is, het inzicht in ‘ik zie mij zelf als bloem’ kan<br />

70 <strong>Lucebert</strong> (2004) Kalm aan kin<strong>de</strong>ren, er komt nog wat bij. Amsterdam: <strong>de</strong> Prom. p.37<br />

67


68<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

versterken. De meest evi<strong>de</strong>nte overeenkomst tussen bei<strong>de</strong> teksten is <strong>de</strong> notie <strong>van</strong> een bloem.<br />

‘sommige scheppingen <strong>van</strong> Tajiri geven een nauwkeurige analyse <strong>van</strong> [<strong>de</strong>ze] sadistische<br />

sluimeringen. het zijn dan scheppingen als bloemen, bloemen <strong>de</strong>s doods, die ontleed kunnen<br />

wor<strong>de</strong>n, zoveel meeldra<strong>de</strong>n, zoveel stampers, zoveel kroonbla<strong>de</strong>ren, het zijn vleeseten<strong>de</strong><br />

planten dan, overdreven precies voorgesteld als in een schoolflora en wij m<strong>ogen</strong> ons er zelf in<br />

herkennen.’ Hierin spreekt nog geen uiting <strong>van</strong> <strong>de</strong> verwantschap tussen <strong>de</strong> bloem en <strong>de</strong> ‘ik’,<br />

nog geen i<strong>de</strong>ntiteitsoverdracht of –inbedding. Dit spreekt echter wel impliciet uit <strong>de</strong> rest <strong>van</strong><br />

<strong>de</strong> tekst, waarin <strong>Lucebert</strong> <strong>de</strong> plastieken <strong>van</strong> Tajiri als spiegels of toverspiegels typeert. Ze<br />

reflecteren <strong>de</strong> halfgeboren situatie <strong>van</strong> <strong>de</strong> mens, <strong>de</strong> sluimeren<strong>de</strong> staat waarin wij verkeren en<br />

waaruit wij nog niet wakker kunnen wor<strong>de</strong>n. ‘en het is <strong>de</strong>ze onwetendheid die zo vaak voor<br />

ons uitbroedt een wreedheid bizar, brutaal en baldadig en die in niets te vergelijken is met <strong>de</strong><br />

onpersoonlijke kalme wreedheid <strong>de</strong>r natuur.’ We zijn sluimerend, onwetend, we moeten nog<br />

ontwaken. <strong>Lucebert</strong> merkt in [De spiegels en toverspiegels <strong>van</strong> Tajiri] op dat <strong>de</strong> vorige eeuw<br />

grote omwentelingen ken<strong>de</strong> en dat ‘enkelen reeds reikhalzen, niet naar een terra incognita,<br />

maar naar maan, mars en venus.’ Hij stelt dat men zich nog geen houding weet te geven<br />

tegenover ‘<strong>de</strong>ze nieuwe bewustzijnsinhoud’, an<strong>de</strong>rs dan lij<strong>de</strong>lijkheid of ongelovigheid. ‘en het<br />

is mislukt het is nog niet versprongen / <strong>de</strong> heksen zongen wel <strong>de</strong> wormen wrongen / zich<br />

hemelwaarts op op naar <strong>de</strong> tepel <strong>de</strong>r zon’ luidt in <strong>de</strong> twee<strong>de</strong> strofe. Een directe parallel met<br />

het mystieke verlangen is gemakkelijk gelegd. Men reikhalst naar iets betekenisvols, iets dat<br />

waar en waar<strong>de</strong>vol is. De strofe typeert dus eveneens iets dat veel algemener is dan een<br />

streven naar een voorgeboortelijke volmaaktheid: ze typeert het verlangen in het algemeen. <strong>In</strong><br />

<strong>de</strong> verwoording in dit gedicht is het een verlangen dat nooit ingewilligd wordt: wormen zullen<br />

<strong>de</strong> zon nooit bereiken.<br />

Uitein<strong>de</strong>lijk vernietigt het gedicht zichzelf, verdwijnt <strong>de</strong> dichter achter <strong>de</strong> woor<strong>de</strong>n, doordat<br />

het als verbinding tussen het aardse en het hogere, tussen het geworpen zijn en het verlangen<br />

te stijgen niet toereikend is. Hierin uit <strong>Lucebert</strong> zijn worsteling met taal, <strong>de</strong> problematiek <strong>van</strong><br />

het representeren <strong>van</strong> ervaringen. De ‘lichamelijke taal’ maakt het mystieke kapot omdat het<br />

haar toch in een mal forceert, haar besmet met <strong>de</strong> betekenisvolheid <strong>van</strong> woor<strong>de</strong>n die al<br />

miljoenen keren in <strong>de</strong> mond zijn genomen en zo een onzuivere connotatie hebben. Wanneer<br />

men het mystieke vat is het niet langer mystiek meer, maar aards. Het intellect krijgt er in<br />

zekere mate vat op en ver<strong>van</strong>gt <strong>de</strong> waarneming.


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

Ontwaken : mirakelspeler<br />

bergwaarts brommen <strong>de</strong> vlammen<br />

om het zware hart dat uit <strong>de</strong> hemel hangt<br />

slechts een die opgaat beverige zandman<br />

hij voelt zijn schaduw verdwalen tussen <strong>de</strong><br />

para<strong>de</strong>ren<strong>de</strong> druiven en duiven<br />

en stapt wat har<strong>de</strong>r aan<br />

zijn laarzen als zijn lippen<br />

klepperen litanieën<br />

en op <strong>de</strong> windstreng uit zijn pupillen<br />

strekt zich zijn somnambule wellustig uit<br />

nog sluimeren<strong>de</strong> gezichten on<strong>de</strong>r dit hoge oplopen<br />

nog zijn zij niet open<br />

maar straks straks als het gebluste hart<br />

nog nasissend en schuimend wordt weggedragen<br />

en <strong>de</strong> schijndo<strong>de</strong> toneelknechts<br />

op hun getan<strong>de</strong> nagels staren<br />

en nadat <strong>de</strong> in verdiepingen vermoor<strong>de</strong> mediteren<strong>de</strong>n<br />

hun sluipmoord hebben uitgehoord boort hij zich<br />

tussen <strong>de</strong> brommen<strong>de</strong> vlammen een beel<strong>de</strong>nstormer<br />

diep in het nauw gevorm<strong>de</strong> voor zijn aangezicht bibberend<br />

De segmentatie <strong>van</strong> dit gedicht toont weinig opmerkelijks: drie strofen <strong>van</strong> respectievelijk 5, 7<br />

en 8 regels. Op het eerste gezicht is er zelfs een klassieke volta in te ont<strong>de</strong>kken aan het begin<br />

<strong>van</strong> <strong>de</strong> <strong>de</strong>r<strong>de</strong> strofe, dui<strong>de</strong>lijk aangegeven door het woord ‘maar’. Ogenschijnlijk is <strong>de</strong><br />

vertelwijze afstan<strong>de</strong>lijker dan in ik zie mij zelf als bloem; er is geen expliciete ‘ik’. Dit zou een<br />

indicatie kunnen zijn dat het gedicht min<strong>de</strong>r poëticaal <strong>van</strong> aard is en daarmee min<strong>de</strong>r<br />

instruerend voor <strong>de</strong> lezer over hoe <strong>de</strong> dichter zichzelf en zijn poëzie neer wil zetten. Deze<br />

aanname wordt ook on<strong>de</strong>rsteund door een afwezigheid <strong>van</strong> expliciete termen als ‘lezen’,<br />

‘schrijven’, ‘woor<strong>de</strong>n’ e.d. Sprekend in termen <strong>van</strong> vertelperspectief, maakt <strong>de</strong> in <strong>Lucebert</strong><br />

gangbare ‘ik’-verteller plaats voor een ‘hij’, in dit geval ‘beverige zandman’. De eerste twee<br />

strofen staan in tegenwoordige tijd, <strong>de</strong> laatste in toekomen<strong>de</strong>. Waar in ik zie mij zelf als bloem<br />

<strong>de</strong> eerste strofe in verle<strong>de</strong>n tijd is en <strong>de</strong> laatste strofen in het presens staan, zo kent dit gedicht<br />

een verschuiving in tijd ten opzichte <strong>van</strong> ik zie mij zelf als bloem. <strong>In</strong> bei<strong>de</strong> gedichten is er<br />

69


70<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

sprake <strong>van</strong> een oorspronkelijke staat waarin er een dynamiek is, een ‘natuurgeweld’ <strong>van</strong><br />

dieren en licht. <strong>In</strong> dit geval schetst <strong>Lucebert</strong> een tafereel dat sterk lijkt op een beschrijving <strong>van</strong><br />

<strong>de</strong> zon: een vlammend hart dat uit <strong>de</strong> hemel hangt. Het beeld <strong>van</strong> <strong>de</strong> ‘brommen<strong>de</strong> vlammen’<br />

heb ik hier eer<strong>de</strong>r aangehaald; in een citaat <strong>van</strong> Oegema, die er een uitingsvorm <strong>van</strong> ‘<strong>de</strong><br />

storm’ in zag, metafoor voor het ‘moment <strong>van</strong> staar’, het binnendringen <strong>van</strong> <strong>de</strong> naakte<br />

aanwezigheid <strong>van</strong> <strong>de</strong> dingen, essentieel moment binnen <strong>de</strong> mystieke ervaring. Daar <strong>Lucebert</strong><br />

in <strong>de</strong> verle<strong>de</strong>n tijd spreekt <strong>van</strong> dit kernmoment, kan men opmaken dat <strong>de</strong> tijd <strong>van</strong> spreken die<br />

in <strong>de</strong> doorwerking is <strong>van</strong> <strong>de</strong> mystieke ervaring. De mysticus voelt een maatschappelijke<br />

roeping om zijn mystieke ervaring tot <strong>de</strong> me<strong>de</strong>mens te brengen. <strong>In</strong> dit gedicht zijn dat <strong>de</strong><br />

‘schijndo<strong>de</strong> toneelknechts’ en <strong>de</strong> ‘mediteren<strong>de</strong>n’. Zij zijn ‘<strong>de</strong> an<strong>de</strong>ren’ in dit gedicht; <strong>de</strong><br />

‘personages’ naast <strong>de</strong> protagonist ‘<strong>de</strong> zandman’. Terugkomend op <strong>de</strong> veron<strong>de</strong>rstel<strong>de</strong> zon;<br />

<strong>de</strong>ze is hier een zwaar hart dat uit <strong>de</strong> hemel hangt. De terminologie <strong>van</strong> Oegema volgend, zijn<br />

termen als gewicht kenmerken <strong>van</strong> <strong>de</strong> lichamelijke taal, <strong>de</strong> taal die thuishoort buiten <strong>de</strong><br />

mystieke ervaring, taal <strong>van</strong> <strong>de</strong> actuele wereld waarin nog geen sprake is <strong>van</strong> verzoening<br />

tussen subject en <strong>de</strong> wereld. Dat het juist dit hart is, <strong>de</strong>ze zon, dit licht, dit symbool voor het<br />

god<strong>de</strong>lijke, voor het hogere, lijkt te <strong>de</strong>toneren met het gewicht dat dit heeft. Althans, dat geldt<br />

voor een klassieke notie <strong>van</strong> mystiek. <strong>Lucebert</strong> vindt het mystieke niet in een hogere<br />

werkelijkheid, niet in een christelijk hemels paradijs, maar vindt het in <strong>de</strong> naakte<br />

aanwezigheid <strong>van</strong> het alledaagse. Dit blijkt dan ook uit het gegeven dat het ‘zware hart’ uit <strong>de</strong><br />

‘hemel’ hangt. Het stoffelijke is verbon<strong>de</strong>n met het immateriële, en het is het stoffelijke dat<br />

voor <strong>de</strong> mens een relatie biedt met dit ‘hogere’. Het is het licht dat ons <strong>de</strong> dingen laat zien en<br />

ons kan doen confronteren met <strong>de</strong> naakte aanwezigheid <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze dingen. Het licht werkt in <strong>de</strong><br />

mystiek <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> als aanrichter <strong>van</strong> <strong>de</strong> mystieke ervaring. Dat dit zware hart potentie<br />

heeft tot het mystieke of zelfs het mystieke is, blijkt uit <strong>de</strong> laatste strofe, waarin <strong>de</strong> zon is<br />

geblust en wordt weggedragen. De brommen<strong>de</strong> vlammen bestaan echter nog steeds, alleen dit<br />

keer in direct contact met <strong>de</strong> ‘zandman’. De onmid<strong>de</strong>llijkheid, als fase in <strong>de</strong> mystieke<br />

ervaring, is hier dui<strong>de</strong>lijk in zichtbaar. Waar <strong>de</strong> mysticus in <strong>de</strong> eerste strofe alleen <strong>de</strong> zon nog<br />

ga<strong>de</strong>slaat, zo maakt hij in <strong>de</strong> laatste fysiek contact. Het zware hart laat schaduwen verdwalen,<br />

doet <strong>de</strong> mysticus zijn aardse zelf verliezen om plaats te maken <strong>van</strong> een nieuw ‘ik’-besef: <strong>de</strong><br />

samensmelting met het mystieke alterego. Het is opvallend dat hij zijn schaduw voelt<br />

verdwalen, een synesthesie die impliceert dat zijn blik niet op <strong>de</strong> schaduw gericht is, maar,<br />

geheel in lijn met <strong>de</strong> mystieke ervaring, overschreeuwd wordt door het licht. Het voelen <strong>van</strong><br />

<strong>de</strong> schaduw impliceert eveneens een nauw verband tussen schaduw en subject, tussen het


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

alledaagse ego en het verheven ego. Bei<strong>de</strong>n raken elkaar aan, voelen hun aanwezigheid.<br />

Aanraking is immer inniger dan aanschouwing.<br />

Opvallend is dat <strong>de</strong> vlammen ‘bergwaarts’ brommen. <strong>In</strong> termen <strong>van</strong> richting (stijgen of dalen)<br />

is <strong>de</strong>ze term in <strong>de</strong>ze context een ambigue. <strong>In</strong>tuïtief zou men in dit woord een stijging lezen, er<br />

‘bergopwaarts’ in lezen, omdat we bergen doorgaans <strong>van</strong>af dalen en vlakten bezien. Van hier<br />

naar <strong>de</strong> bergen impliceert een klim, een stijging, in <strong>de</strong> context <strong>van</strong> het mystieke: een beweging<br />

naar het ‘hogere’. Echter, als het gaat om <strong>de</strong> zon, dan zou bergwaarts een neergaan<strong>de</strong><br />

beweging zijn; <strong>de</strong> zon bevindt zich immers boven <strong>de</strong> bergen. Waarom dan <strong>de</strong> notie <strong>van</strong><br />

‘berg’? Waarom niet ‘aardwaarts’ of iets vergelijkbaars? De verklaring is in het gedicht zelf te<br />

vin<strong>de</strong>n: het hart hangt uit <strong>de</strong> hemel, niet in <strong>de</strong> hemel. De zon is hier. Hij hangt laag, is<br />

onwerkelijk dichtbij. En dit is dan ook precies wat een fenomenologische mystiek zegt over<br />

<strong>de</strong> schokken<strong>de</strong> ervaring <strong>van</strong> <strong>de</strong> ervaringskern: <strong>de</strong> waarneming is angstvallig dichtbij, zo<br />

dichtbij dat ze samenvalt met het waarnemend subject. Het zijn dus vlammen die omhoog<br />

brommen (wat natuurkundig overigens ook meer voor <strong>de</strong> hand ligt), zoals ‘bergwaarts’ ook<br />

lijkt te zeggen. Ze wijzen <strong>de</strong> hoogte in, kolken als een lawaaiige vuurstorm rond <strong>de</strong> zon, die<br />

als hart een brenger <strong>van</strong> leven is; in <strong>de</strong>zen waar leven, het aardse ontstegen. Alleen <strong>de</strong><br />

zandman staat op, ontwaakt bij <strong>de</strong> komst <strong>van</strong> <strong>de</strong> zon, gaat samen met hem op.<br />

Het gedicht kent naast ‘zandman’ nog meer thematiek die met slaap <strong>van</strong> doen heeft:<br />

‘somnambule’ en ‘sluimeren<strong>de</strong> gezichten’. ‘Somnambule’ valt op te vatten als<br />

‘slaapwan<strong>de</strong>laar’, iemand in een toestand waarin <strong>de</strong> zintuigen prima werken, maar <strong>de</strong><br />

waarneming niet doordringt tot het subject zelf. Een parallel met <strong>de</strong> mystieke ervaring is<br />

eenvoudig gelegd: normaal gesproken is men als slaapwan<strong>de</strong>laars, wel ‘waarnemend’ – want<br />

<strong>de</strong> zintuigen werken prima – maar onbewust <strong>van</strong> <strong>de</strong> waarneming zelf. Het ervaren <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

zintuiglijke waarnemingen zelf wordt niet bevraagd en men leeft in een halfslaap. Het is<br />

mogelijk dat <strong>Lucebert</strong> <strong>de</strong> symboliek <strong>van</strong> <strong>de</strong> slaap ontleend heeft <strong>van</strong> <strong>de</strong> gnostiek, een ka<strong>de</strong>r<br />

dat Cornets <strong>de</strong> Groot overtuigend aandraagt. ‘De in <strong>de</strong> wereld geworpen ziel staat bloot aan<br />

gevoelens <strong>van</strong> verlatenheid, angst en heimwee : zij heeft weer weet <strong>van</strong> <strong>de</strong> pre-existentie.<br />

An<strong>de</strong>rs is dat, wanneer <strong>de</strong> aardse existentie beschreven wordt in termen <strong>van</strong> ‘verdoving’,<br />

‘slaap’, ‘bedwelming’, ‘dronkenschap’ en ‘vergetelheid’.’ 71 Ook De Groot erkent dat er een<br />

‘bovennatuurlijke’ ingreep gedaan moet wor<strong>de</strong>n om tot ontwaken te komen, al schrijft hij<br />

71 De Groot, Cornets (1979) Met <strong>de</strong> gnostische lamp : krimi-essay over <strong>de</strong> dichtkunst <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>. Den Haag:<br />

BZZTôH. p.94<br />

71


72<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

<strong>de</strong>ze toe aan een ingreep <strong>van</strong> bovenaf, <strong>van</strong> God. (Ook ‘schijndo<strong>de</strong> toneelknechts’ zijn on<strong>de</strong>r<br />

een gnostische notie te scharen: toneelknechts zijn on<strong>de</strong>rdanig aan <strong>de</strong> schijn <strong>van</strong> het toneel,<br />

c.q. <strong>de</strong> zichtbare wereld die voor ons optrekt. Zij zijn schijndood, slapend.) Maar wat is <strong>de</strong><br />

functie <strong>van</strong> <strong>de</strong> slaapwan<strong>de</strong>laar in dit gedicht? Hij strekt zich uit op <strong>de</strong> windstreng <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

zandmans pupillen. De somnambule ontwaakt en strekt zijn lichaam, hij ontwaakt uit <strong>de</strong> (half-<br />

)slaap, wordt we<strong>de</strong>rgeboren aan een (navel-)streng <strong>van</strong> wind, <strong>van</strong> het immateriële en het vrije.<br />

De windstreng als afgelei<strong>de</strong> <strong>van</strong> navelstreng past binnen <strong>Lucebert</strong>s idioom volgens<br />

Oversteegen: ‘De dichter wil iets bewerkstelligen dat hij een ‘geboorte’ noemt, maar die<br />

geboorte is een han<strong>de</strong>ling <strong>van</strong> hem en niet <strong>de</strong> gebeurtenis uit zijn (ons aller) levenshistorie.<br />

[...] [Het] steeds herhaal<strong>de</strong> moment <strong>van</strong> ‘we<strong>de</strong>rgeboorte’ is zelfverlies en zelfverwerkelijking<br />

tegelijk.’ 72 Waar Oversteegen zich voornamelijk beperkt tot een poëticale lezing <strong>van</strong> dit<br />

idioom, gaan <strong>de</strong> mystieke interpreten, on<strong>de</strong>r wie De Groot en Oegema, een stap ver<strong>de</strong>r door er<br />

<strong>de</strong> wezenlijke gebeurtenis <strong>van</strong> <strong>de</strong> mystieke ervaring aan toe te schrijven.<br />

Dit volstrekt zich na een schok, waarin <strong>de</strong> beverige (!) zandman om gena<strong>de</strong> prevelt in zijn<br />

litanieën en uitein<strong>de</strong>lijk bibberend achterblijft. De schok loopt samen met <strong>de</strong> angst <strong>van</strong> het<br />

mystieke moment, zoals in het voorbeeld <strong>van</strong> Sartre dat ik eer<strong>de</strong>r aanhaal<strong>de</strong>. Men wordt uit<br />

zijn veilige slaap, zijn baarmoe<strong>de</strong>rachtige staat getrokken in zijn confrontatie met het<br />

mystieke in het moment <strong>van</strong> <strong>de</strong> staar. Deze staar zit in dit gedicht expliciet in het woord<br />

‘pupillen’ waaruit het ontwaken voortkomt. Als slaapwan<strong>de</strong>laar zie je <strong>de</strong> wereld zon<strong>de</strong>r haar<br />

en daarmee jezelf te ervaren; dit haaks tegenover <strong>de</strong> mediteren<strong>de</strong> die <strong>de</strong> wereld niet ziet, maar<br />

zichzelf wel ervaart. <strong>In</strong> mirakelspeler wor<strong>de</strong>n <strong>de</strong> mediteren<strong>de</strong>n vermoord en <strong>de</strong><br />

slaapwan<strong>de</strong>laars gewekt. Hierin spreekt een verwerping <strong>van</strong> bei<strong>de</strong> manieren <strong>van</strong> leven: <strong>de</strong><br />

waarheid zit hem niet in het innerlijk en ook niet in het bewusteloos (of een temporeel<br />

i<strong>de</strong>ntiteitsloos) waarnemen, maar in een bewust waarnemen, een samenvallen <strong>van</strong> het subject<br />

met <strong>de</strong> waarneming <strong>van</strong> <strong>de</strong> actuele wereld.<br />

Het hart wordt uitein<strong>de</strong>lijk geblust; het hel<strong>de</strong>re, mystieke licht verdwijnt. Oegema spreekt <strong>van</strong><br />

‘<strong>de</strong> mystieke nacht’ 73 die volgt op het alles verblin<strong>de</strong>n<strong>de</strong> en i<strong>de</strong>ntiteitsverslin<strong>de</strong>n<strong>de</strong> licht <strong>van</strong><br />

<strong>de</strong> aan<strong>van</strong>kelijke ervaring. ‘De nacht waarin hij wordt on<strong>de</strong>rgedompeld, is <strong>de</strong> nacht <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

zintuigen, <strong>de</strong> dood <strong>van</strong> het <strong>de</strong>nken<strong>de</strong> ik. Ogen, oren en tong raken verlamd, aan<strong>van</strong>kelijk<br />

72 Oversteegen, J. J. (1986) Anastasio en <strong>de</strong> schaal <strong>van</strong> Richter. Utrecht: H&S. p.95<br />

73 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.178


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

on<strong>de</strong>rgaan zij slechts duisternis, stilte, stilstand. Dit is <strong>de</strong> fase <strong>van</strong> <strong>de</strong> leegwording, <strong>de</strong><br />

reiniging, die noodzakelijk vooraf moet gaan aan <strong>de</strong> we<strong>de</strong>rgeboorte. Is dit proces <strong>van</strong><br />

leegmaking voltooid, dan ontwaken <strong>de</strong> zintuigen en is het alsof zij alles als voor het eerst<br />

ont<strong>de</strong>kken. Pas dan wordt <strong>de</strong> stilstand doorbroken en is er weer gewaarwording <strong>van</strong> ruimte en<br />

tijd mogelijk.’ 74 Hoewel Oegema het over een an<strong>de</strong>r gedicht had, wordt ook hier <strong>de</strong> stilstand<br />

in<strong>de</strong>rdaad doorbroken: als beel<strong>de</strong>nstormer boort <strong>de</strong> mysticus zich door <strong>de</strong> brommen<strong>de</strong><br />

vlammen. Maar om welke brommen<strong>de</strong> vlammen gaat het nu? Was het hart niet zojuist<br />

geblust? Blijkbaar zijn <strong>de</strong> vlammen niet alleen maar afkomstig uit het hart, vlamt er meer dan<br />

alleen <strong>de</strong> zon, het licht dat staat voor <strong>de</strong> overweldigen<strong>de</strong> sensatie <strong>van</strong> het mystieke. De<br />

betekenis <strong>van</strong> <strong>de</strong> vlam is tweeledig: lichtgevend en vernietigend, levengevend en<br />

doodmakend. Het blussen <strong>van</strong> dit vuur is dus per <strong>de</strong>finitie al paradoxaal: het leven en <strong>de</strong> dood<br />

wor<strong>de</strong>n bei<strong>de</strong> <strong>de</strong> kop ingedrukt. De dood speelt sowieso een prominente rol in <strong>de</strong> laatste<br />

strofe: toneelknechts zijn schijndood, mediteren<strong>de</strong> zijn vermoord in een sluipmoord, <strong>de</strong> zon is<br />

geblust en wordt als lijk weggedragen. De mysticus rekent af met heersen<strong>de</strong> <strong>de</strong>nkbeel<strong>de</strong>n,<br />

vermoordt mediteren<strong>de</strong> en verwordt tot beel<strong>de</strong>nstormer. Deze notie <strong>van</strong> beel<strong>de</strong>nstorm is een<br />

interessante. Letterlijk gezien is een beel<strong>de</strong>nstorm een grootschalige vernieling <strong>van</strong> religieuze<br />

beeltenissen, gevoed door <strong>de</strong> veron<strong>de</strong>rstelling dat religieuze kunst een vorm <strong>van</strong> afgo<strong>de</strong>rij is,<br />

in <strong>de</strong> Abrahamitische godsdiensten een volgens <strong>de</strong> geschriften streng verbod. De beeltenissen<br />

zou<strong>de</strong>n geen recht doen aan waar ze voor staan, zou<strong>de</strong>n lei<strong>de</strong>n tot aanbidding <strong>van</strong> menselijke<br />

arbeid en materie. Dit staat haaks op een fenomenologische mystiek; het beeld staat immers<br />

niet tussen ons en een metafysische wereld, maar een extreme mate <strong>van</strong> zintuiglijke ervaring<br />

verlicht <strong>de</strong> mens. De overstroming <strong>van</strong> het subject met <strong>de</strong> wereld is wat het subject verheft.<br />

Hier past een alternatieve lezing <strong>van</strong> het woord ‘beel<strong>de</strong>nstormer’ beter. Eer<strong>de</strong>r wees ik op <strong>de</strong><br />

notie <strong>van</strong> <strong>de</strong> storm als mystiek element. De storm is het overdon<strong>de</strong>ren<strong>de</strong> beeld, <strong>de</strong> verzadiging<br />

<strong>van</strong> prikkels die het subject zijn eigenheid ontnemen en terugbrengen tot een vereenzelviging<br />

met <strong>de</strong> wereld. Hier poogt <strong>de</strong> dichter dus <strong>de</strong> beel<strong>de</strong>nstormer te zijn, maar niet als vernietiger<br />

<strong>van</strong> het beeld, maar als <strong>de</strong>gene die aangestormd komt met het beeld. Hij boort zich door <strong>de</strong><br />

vlammen, dringt door onmid<strong>de</strong>llijk contact met <strong>de</strong> waarneming volledig door tot <strong>de</strong> dingen<br />

zelf, vat zelf vlam en wordt een met <strong>de</strong> wereld. Wat volgt is een schok, een voor het<br />

aangezicht bibberen, zoals menig christelijk mysticus het aangezicht <strong>van</strong> God niet kan<br />

verdragen en overspoeld wordt door angst.<br />

74 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.64<br />

73


74<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

‘Omdat <strong>de</strong> mystieke bron voor hem <strong>de</strong> belangrijkste maatstaf is, komt hij automatisch in<br />

botsing met <strong>de</strong> maatschappelijke en religieuze structuren <strong>van</strong> zijn tijd.’ 75 De brommen<strong>de</strong><br />

vlammen hebben zich losgemaakt <strong>van</strong> hun bron, <strong>van</strong> het kernmoment <strong>van</strong> <strong>de</strong> staar in <strong>de</strong><br />

mystieke ervaring zelf zijn zij blijven bran<strong>de</strong>n: <strong>de</strong> mysticus brandt. Hij is bevl<strong>ogen</strong> geraakt,<br />

vurig zijn ervaring in zijn nasleep door te laten werken. De wereld beziet hij door het vuur,<br />

moet zich hier echt doorheen boren, moet het natuurgeweld <strong>de</strong> baas wor<strong>de</strong>n. Dit doet hij door<br />

taal te gebruiken. Taal maakt hem meester over <strong>de</strong> vlammen, maakt hem <strong>van</strong> passief<br />

slachtoffer <strong>van</strong> vuur tot activist.<br />

75 Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt. p.177


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

Slotgedachte<br />

Mysticus of oproerstoker, fenomenoloog of geraffineer<strong>de</strong> ontgoochelaar; <strong>Lucebert</strong> heeft veel<br />

<strong>van</strong> <strong>de</strong>rgelijke labels opgeplakt gekregen. Maar wie is hij nu werkelijk? Wie is <strong>de</strong> ‘ware’<br />

<strong>Lucebert</strong>? Een doodlopen<strong>de</strong> vraag, want een kern <strong>van</strong> zijn ‘boodschap’ is er niet: hij is zowel<br />

mysticus als oproerstoker als fenomenoloog als geraffineer<strong>de</strong> ontgoochelaar. De vier gaan<br />

hand in hand. Mystiek verwart, zoals ook het kijken naar <strong>de</strong> wereld zoals hij is, met name als<br />

zij zich in extreme gewaarwordingen uit, ons danig kan ontgoochelen. Oegema plaatste hem<br />

stellig in <strong>de</strong> mystieke hoek, waar ook ik hem dui<strong>de</strong>lijk op mijn gemak kan neerzetten, maar<br />

zijn mystieke uitleg blijft veelal trans<strong>de</strong>ntalistisch <strong>van</strong> toon, alsof <strong>Lucebert</strong> veel meer bedoelt<br />

dan hij beschrijft, alsof hij doelt op een hoger bestaan. Maar <strong>Lucebert</strong>, en met hem<br />

Merleau-Ponty, wijst ons in zijn poëzie niet op het hogere, maar poogt ons stevig met bei<strong>de</strong><br />

benen op <strong>de</strong> grond te trekken en drukt ons zo hard met onze <strong>ogen</strong> op <strong>de</strong> wereld dat het ons<br />

moet doen beseffen dat waarnemen alleen al betekenisvol is. Zijn geheimzinnige taalgebruik<br />

is noodzaak, omdat <strong>de</strong> lichamelijke taal (naar Oegema) niet toereikend genoeg is. Hierin zit<br />

een sterke inherente paradox met <strong>de</strong> mo<strong>de</strong>rnistische kunstervaring naar Sontag: <strong>Lucebert</strong>s<br />

‘boodschap’ is dat men zou moeten streven naar een puur zintuiglijk observeren <strong>van</strong> <strong>de</strong><br />

wereld, een uitschakelen <strong>van</strong> het intellect. Hij ageert, net als Merleau-Ponty, tegen een<br />

intellectueel bena<strong>de</strong>ren <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld. Een objectief ‘god<strong>de</strong>lijke oogpunt’ is er niet, wat blijkt<br />

uit zijn veelzijdig spel met i<strong>de</strong>ntiteit, vertelperspectief en <strong>de</strong> meervoudigheid <strong>van</strong> ‘ik’. Hierin<br />

zit <strong>de</strong> ironie dat <strong>Lucebert</strong> het intellectuele standpunt naar voren brengt <strong>de</strong> wereld niet <strong>van</strong>uit<br />

het intellect te bena<strong>de</strong>ren. En niet alleen <strong>de</strong> wereld, maar ook <strong>de</strong> poëzie lijkt op een <strong>de</strong>rgelijke<br />

wijze gelezen te kunnen wor<strong>de</strong>n. <strong>Lucebert</strong>s dichtkunst bestaat uit een overstelping <strong>van</strong><br />

<strong>ogen</strong>schijnlijk onsamenhangen<strong>de</strong> beel<strong>de</strong>n, zoals ook <strong>de</strong> wereld op ons afkomt bij <strong>de</strong><br />

beperking <strong>van</strong> het intellect tij<strong>de</strong>ns <strong>de</strong> overspoeling <strong>van</strong> <strong>de</strong> mystieke ervaring. <strong>Lucebert</strong> ‘tracht<br />

op poëtische wijze’, hij worstelt voortdurend met het spanningsveld tussen een intellectuele<br />

discipline – <strong>de</strong> poëzie, maar ook taal an sich – waarmee hij een niet intellectuele ervaring over<br />

wil brengen. Deze zelf<strong>de</strong> worsteling vertonen interpreten, waaron<strong>de</strong>r ook ikzelf, al <strong>de</strong>cennia<br />

en is waarschijnlijk een <strong>van</strong> <strong>de</strong> oorzaken <strong>van</strong> <strong>de</strong> voortduren<strong>de</strong> populariteit <strong>van</strong> <strong>de</strong>ze dichter;<br />

hij is niet voor één gat te <strong>van</strong>gen en, net zoals <strong>Lucebert</strong>s ‘lichamelijk taal’ ontoereikend blijft<br />

om het mystieke uit te spellen, zo is het ook voor interpreten onmogelijk om intellect en<br />

directe waarneming te rijmen. De mythische, religieuze symboliek is dan ook enkel een<br />

mid<strong>de</strong>l. De traditioneel christelijke, kabbalistische of gnostische metaforen zijn niet waar <strong>de</strong><br />

poëzie over gaat, maar slechts dragers <strong>van</strong> <strong>de</strong> mystieke, fenomenologische ervaring in het<br />

75


76<br />

<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

algemeen. De verschei<strong>de</strong>nheid aan vormen <strong>van</strong> religieuze symboliek zijn zodanig in elkaar<br />

versmelt – <strong>de</strong> interpretaties <strong>van</strong> respectievelijk, De Groot, De Feyter en Oegema – lopen<br />

immers uiteen, waarin het <strong>de</strong> fenomenologische notie <strong>van</strong> een ervaring <strong>van</strong> eenwording met<br />

<strong>de</strong> wereld, het wegvallen <strong>van</strong> <strong>de</strong> i<strong>de</strong>ntiteit, datgene is dat <strong>de</strong>ze interpretaties verenigt. De<br />

gemene <strong>de</strong>ler is <strong>de</strong> extreme fenomenologische reactie die Oegema typeert als het mystieke,<br />

vroegere mystici wellicht als een directe confrontatie met God, maar die door Merleau-Ponty<br />

op een mijns inziens min<strong>de</strong>r metaforische en daardoor min<strong>de</strong>r verbloem<strong>de</strong> wijze weet te<br />

typeren.<br />

Als subject in <strong>de</strong> actuele wereld bestaan wij bij gratie <strong>van</strong> onze eigen waarneming. Wij<br />

(her)scheppen <strong>de</strong> wereld omdat <strong>de</strong> wereld, zoals wij haar kennen, alleen maar bestaat in onze<br />

waarneming. Onze waarneming bepaalt onze ervaring en het is alleen <strong>de</strong> ervaring die wij als<br />

toetssteen kunnen aandragen voor <strong>de</strong> aard en het bestaan <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld. Maar dit geldt ook<br />

voor onszelf, als lichamen in die wereld, die evengoed on<strong>de</strong>r<strong>de</strong>el uitmaken <strong>van</strong> alle<br />

zintuiglijke ervaring om ons heen. Ons bewustzijn mag dan wel ingekapseld lijken te zitten in<br />

<strong>de</strong> beperking <strong>van</strong> ons lichaam, het reikt tot waar we kunnen waarnemen. Wij bestaan dankzij<br />

onze waarneming, zon<strong>de</strong>r zintuigen immers geen gevoel <strong>van</strong> plaats en i<strong>de</strong>ntiteit. Maar ook<br />

bestaat <strong>de</strong> wereld, waar<strong>van</strong> het lichaam, inclusief zijn zintuigen, net zo goed on<strong>de</strong>r<strong>de</strong>el<br />

uitmaakt. Merleau-Ponty noemt ons ervaren <strong>van</strong> <strong>de</strong> wereld een continue interactie tussen<br />

wereld en subject, resulterend in waarneming. De extreme vormen hier<strong>van</strong> zijn beschreven<br />

door on<strong>de</strong>r meer Sartre, Ter Braak en Huxley, maar ook door <strong>Lucebert</strong> die op een<br />

gelijksoortige wijze ook in <strong>de</strong> storm <strong>van</strong> <strong>de</strong> waarneming terecht is gekomen, grote weerzin<br />

kent in afgron<strong>de</strong>n en gevoel <strong>van</strong> verlichting in het reiken naar <strong>de</strong> zon. <strong>Lucebert</strong> schept<br />

hiermee een ervaringswereld, een wereld die geen in<strong>de</strong>xicale relatie kent met <strong>de</strong> actuele<br />

wereld zoals wij die kennen, maar gericht is op het weergeven <strong>van</strong> <strong>de</strong> mystieke ervaring als<br />

een welklinken<strong>de</strong> echo <strong>van</strong> het overdon<strong>de</strong>ren<strong>de</strong> dat <strong>de</strong> mysticus overkomen is. Het klinkt in<br />

zijn eerste bun<strong>de</strong>l, zoals Oegema aangetoond heeft, maar het mystieke is nog altijd dui<strong>de</strong>lijk<br />

te vin<strong>de</strong>n in <strong>de</strong> bun<strong>de</strong>l die <strong>de</strong> roerige jaren vijftig voor <strong>Lucebert</strong> afsloot.


<strong>In</strong> <strong>de</strong> <strong>ogen</strong> <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong> – <strong>Robert</strong> <strong>Proost</strong><br />

Literatuur<br />

• Buddingh’, C. (1960) Eenvouds verlichte waters. Utrecht: Reflex.<br />

• Groenewegen, Hans (2009) Het handschrift <strong>van</strong> <strong>Lucebert</strong>. Groningen: Historische<br />

Uitgeverij.<br />

• De Groot, Cornets (1965) De da<strong>de</strong>n <strong>van</strong> het licht. <strong>In</strong>: De Gids. Jaargang 128. Stichting<br />

De Gids, Amsterdam 1965.<br />

• De Groot, Cornets (1979) Met <strong>de</strong> gnostische lamp : krimi-essay over <strong>de</strong> dichtkunst <strong>van</strong><br />

<strong>Lucebert</strong>. Den Haag: BZZTôH.<br />

• Herman, Luc & Vervaeck, Bart (2005) Vertelduivels. Nijmegen: Vantilt.<br />

• Kralt, P. (2003) <strong>Lucebert</strong> : val voor vliegengod, <strong>In</strong>: Lexicon <strong>van</strong> literaire werken,<br />

augustus 2003.<br />

• <strong>Lucebert</strong> (1959) Val voor vliegengod. <strong>In</strong>: Verzamel<strong>de</strong> gedichten, 2011.<br />

• <strong>Lucebert</strong> (2004) Kalm aan kin<strong>de</strong>ren, er komt nog wat bij. Amsterdam: <strong>de</strong> Prom.<br />

• Merleau-Ponty, Maurice (1948) De wereld waarnemen. Amsterdam: Boom.<br />

• Merleau-Ponty, Maurice (1996) Oog en geest. Baarn: Ambo.<br />

• Oegema, Jan (1999) <strong>Lucebert</strong>, mysticus. Nijmegen: Vantilt.<br />

• Oversteegen, J. J. (1986) Anastasio en <strong>de</strong> schaal <strong>van</strong> Richter. Utrecht: H&S.<br />

• Sontag, Susan (1966) Against interpretation.<br />

• Vaessens, Thomas (2001) De verstoor<strong>de</strong> lezer : Over <strong>de</strong> onbegrijpelijke poëzie <strong>van</strong><br />

<strong>Lucebert</strong>. Nijmegen: Vantilt.<br />

77

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!