20.06.2014 Views

Rationeel aanvragen van laboratoriumdiagnostiek ... - Saltro

Rationeel aanvragen van laboratoriumdiagnostiek ... - Saltro

Rationeel aanvragen van laboratoriumdiagnostiek ... - Saltro

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Samenwerkings<br />

LESA<br />

Landelijke Eerstelijns<br />

Samenwerkings Afspraak<br />

LESA<br />

Laboratoriumdiagnostiek<br />

<strong>Rationeel</strong> <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>laboratoriumdiagnostiek</strong><br />

Actualisering <strong>van</strong> het landelijk model<br />

<strong>van</strong> het probleemgeoriënteerd aanvraagformulier<br />

Nederlandse<br />

Vereniging voor<br />

Klinische<br />

Chemie<br />

Afspraken


<strong>Rationeel</strong> <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong><br />

<strong>laboratoriumdiagnostiek</strong><br />

Actualisering <strong>van</strong> het landelijk model <strong>van</strong> het<br />

probleemgeoriënteerd aanvraagformulier


© 2006 Nederlands Huisartsen Genootschap, Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie,<br />

Samenwerkende Artsenlaboratoria Nederland<br />

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel <strong>van</strong> fotokopie,<br />

microfilm, druk of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming <strong>van</strong> het NHG.<br />

ISBN 90-5793-211-3 ISBN 978-90-5793-211-3<br />

Auteurs:<br />

Van Balen JAM, Van Suijlen JDE, Rutten WPF, Flikweert S, Guldemond FI, Hens JJH, Koch H,<br />

Souverijn JHM, Van der Laan JR, Van Duijnhoven JLP, Walma EP<br />

Colofon


1. Inhoud<br />

Landelijke Eerstelijns Samenwerkingsafspraak 7<br />

1 Acuut coronair syndroom 12<br />

2 Algemeen onderzoek 14<br />

3 Anemie 18<br />

4 Angina pectoris 21<br />

5 Atriumfibrilleren 22<br />

6 Bloedingsneiging, verhoogde 23<br />

7 Cholesterol 26<br />

8 Coeliakie 30<br />

9 Delier 32<br />

10 Diabetes mellitus type 2 35<br />

11 Diarree 39<br />

12 Diep-veneuze trombose 42<br />

13 Geneesmiddelentherapie, controle op 45<br />

14 Hartfalen 48<br />

15 Hemochromatose 50


16 Hypertensie 54<br />

17 Jicht 57<br />

18 Leveraandoeningen 59<br />

19 Maagklachten 62<br />

20 Microbiologisch onderzoek 64<br />

21 Mononucleosis infectiosa 65<br />

22 Neonatale icterus 67<br />

23 Nieraandoeningen 69<br />

24 Overgevoeligheid 73<br />

25 Prostaat- en mictieklachten 76<br />

26 Psychogeriatrie 79<br />

27 Reumatoïde artritis 82<br />

28 Schildklierfunctiestoornis 84<br />

29 Seksueel overdraagbare aandoeningen (soa) 88<br />

30 Subfertiliteit 93<br />

31 TIA 97<br />

32 Urineweginfecties 98<br />

33 Zwangerschap en geboorte 101<br />

Bijlage 1 106<br />

Bijlage 2 107<br />

Bijlage 3 110<br />

Bijlage 4 112<br />

Bijlage 5 114<br />

Bijlage 6 115<br />

Bijlage 7 116<br />

6<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


Landelijke Eerstelijns<br />

Samenwerkingsafspraak<br />

Inleiding<br />

De Landelijke Eerstelijns Samenwerkingsafspraak ‘<strong>Rationeel</strong> <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong>’<br />

is opgesteld door een werkgroep <strong>van</strong> het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG),<br />

de Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie (NVKC) en de Samenwerkende Artsenlaboratoria<br />

Nederland (SAN). Een Landelijke Eerstelijns Samenwerkingsafspraak (LESA) geeft richtlijnen<br />

voor de samenwerking tussen huisartsen en andere beroepsgroepen die in de eerste lijn<br />

werkzaam zijn en houdt daarbij rekening met de verschillen in taken en verantwoordelijkheden<br />

<strong>van</strong> de verschillende beroepsgroepen.<br />

Kenmerkend voor een LESA is dat de richtlijnen op een zodanige manier worden gepresenteerd<br />

dat door de betrokken beroepsgroepen, in dit geval huisartsen en klinisch chemici, op regionaal<br />

niveau werkafspraken over de aanbevelingen kunnen worden gemaakt.<br />

De doelstelling <strong>van</strong> de richtlijnen <strong>van</strong> de LESA ‘<strong>Rationeel</strong> <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong>’<br />

(verder te noemen ‘de LESA’) is het optimaal gebruikmaken <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong><br />

door de juiste diagnostiek bij de juiste indicatie te bevorderen en onnodige diagnostiek<br />

of het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> diagnostiek op onjuiste indicatie te voorkómen. In verschillende publicaties<br />

is aangetoond dat het probleemgeoriënteerd <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> een<br />

eenvoudige manier is om tot verandering in aanvraaggedrag te komen en het invoeren <strong>van</strong><br />

richtlijnen voor het laboratoriumonderzoek te bevorderen. 1,2 Uit een onderzoek in 1997 naar het<br />

aanvraaggedrag <strong>van</strong> huisartsen betreffende negentien laboratoriumbepalingen blijkt dat actieve<br />

betrokkenheid bij het maken <strong>van</strong> richtlijnen en meer dan één jaar ervaring met probleemgeoriënteerd<br />

<strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> geassocieerd zijn met respectievelijk 27% en<br />

41% minder aangevraagde bepalingen. 3<br />

Deze LESA is een actualisering <strong>van</strong> het ‘Landelijk model <strong>van</strong> een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier<br />

voor <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> door huisartsen’ (verder te noemen ‘het probleemgeoriënteerde<br />

aanvraagformulier’), dat in samenwerking tussen NHG, NVKC en SAN in<br />

1997 voor het eerst werd gepubliceerd en in 2000 werd herzien. 4<br />

De LESA is gebaseerd op wetenschappelijke gegevens en consensusafspraken in de werkgroep.<br />

Bij de bespreking <strong>van</strong> de wetenschappelijke literatuur en de gemaakte keuzes is de werkgroep<br />

uitgegaan <strong>van</strong> de NHG-Standaarden. Voor de onderwerpen waarvoor geen NHG-Standaarden<br />

beschikbaar zijn, is uitgegaan <strong>van</strong> andere algemeen geaccepteerde richtlijnen zoals CBO-richtlijnen<br />

en algemene richtlijnen in het vakgebied klinische chemie en laboratoriumgeneeskunde.<br />

Voor onderwerpen waarvoor geen algemene richtlijnen voorhanden waren, is literatuuronderzoek<br />

gedaan. Verder zijn de ervaringen met het probleemgeoriënteerde aanvraagformulier en<br />

de huidige werkwijze <strong>van</strong> laboratoria <strong>van</strong> belang geweest bij de totstandkoming <strong>van</strong> de LESA.<br />

Inhoud en opbouw LESA<br />

De LESA is gebaseerd op de 33 aandoeningen en laboratoriumbepalingen die vermeld worden<br />

op het probleemgeoriënteerde aanvraagformulier <strong>van</strong> NHG, NVKC en SAN. Voor de nieuwe versie<br />

<strong>van</strong> dit formulier zie bijlage 1.<br />

De werkgroep heeft zich gebogen over de vraag of de laboratoriumbepalingen die vermeld worden<br />

in de NHG-Standaarden die na de vorige versie <strong>van</strong> het probleemgeoriënteerde aanvraagformulier<br />

zijn verschenen, al of niet in de LESA zouden moeten worden opgenomen. Het betreft<br />

de bepalingen die opgenomen zijn in onder andere de NHG-Standaard Delier, de NHG-Standaard<br />

Osteoporose, de NHG-Standaard Acuut hoesten, de NHG-Standaard Prikkelbaredarmsyndroom<br />

en de NHG-Standaard Anemie.<br />

7


Landelijke Eerstelijns samenwerkingsafspraak<br />

Een aantal <strong>van</strong> de in 2000 opgenomen aandoeningen en laboratoriumbepalingen is op basis<br />

<strong>van</strong> de huidige inzichten en de lage aanvraagfrequentie <strong>van</strong> de betreffende bepalingen niet in<br />

de LESA opgenomen, zoals ‘fecesonderzoek op bloed’ en tropeninfecties. 5,6<br />

Enkele hoofdstukken<br />

waarin verschillende aandoeningen waren ondergebracht, zijn opgesplitst (‘cardiale klachten’<br />

is bijvoorbeeld opgesplitst in ‘acuut coronair syndroom’, ‘angina pectoris’ en ‘hartfalen’). In<br />

bijlage 2 is een overzicht <strong>van</strong> deze wijzigingen met een verantwoording opgenomen.<br />

Voor de meeste <strong>van</strong> de besproken aandoeningen is inmiddels een NHG-Standaard met aanbevelingen<br />

voor laboratoriumonderzoek verschenen. Slechts voor zeven hoofdstukken bestaat<br />

(nog) geen NHG-Standaard: controle op geneesmiddelentherapie, hemochromatose, coeliakie,<br />

microbiologisch onderzoek, diep-veneuze trombose, nieraandoeningen en verhoogde bloedingsneiging.<br />

Ook is gediscussieerd over een aantal laboratoriumbepalingen die niet in de vorige versie <strong>van</strong><br />

het probleemgeoriënteerde aanvraagformulier of in één <strong>van</strong> de NHG-Standaarden worden vermeld,<br />

maar die mogelijk toch een plaats in de LESA verdienen. Bijvoorbeeld: de ‘carbohydrate<br />

deficient transferrin’ (CDT)-test voor het aantonen <strong>van</strong> overmatig alcoholgebruik en de bepaling<br />

<strong>van</strong> bilirubine bij icterus. Bijlage 3 bevat een overzicht <strong>van</strong> de aanbevelingen voor laboratoriumonderzoek<br />

bij aandoeningen die niet als apart hoofdstuk in de LESA zijn opgenomen.<br />

De hoofdstukken hebben een vaste opzet. In elk hoofdstuk wordt bij elke aanbevolen bepaling<br />

aangegeven wat de indicatie voor het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> deze bepaling is, en worden de achtergronden<br />

<strong>van</strong> de bepaling en de referentiewaarden besproken. Zo mogelijk wordt aangegeven<br />

wat de laboratoriumbepaling kan toevoegen aan de anamnese en het lichamelijk onderzoek. Bij<br />

de ‘achtergrondinformatie over de bepaling’ is in ieder geval informatie over de sensitiviteit en<br />

specificiteit <strong>van</strong> de bepaling vermeld en zo mogelijk een positief en negatief voorspellende<br />

waarde. Bij de achtergrondinformatie over de aandoening (vooral epidemiologie en pathofysiologie)<br />

wordt zo veel mogelijk verwezen naar goed toegankelijke publicaties.<br />

De werkgroep heeft bij het opstellen <strong>van</strong> de aanbevelingen in de LESA rekening gehouden met<br />

de ruimtelijke beperkingen die een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier op papier met<br />

zich meebrengt. Het is te verwachten dat deze beperking in de nabije toekomst vervalt als de<br />

huisarts de diagnostiek elektronisch kan <strong>aanvragen</strong> met een binnen het Huisarts Informatie<br />

Systeem functionerende diagnostiekmodule.<br />

Samenwerking tussen huisartsen en klinisch chemici<br />

Van huisartsen wordt verwacht dat zij <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> zo veel mogelijk probleemgeoriënteerd<br />

<strong>aanvragen</strong>. Daarnaast is het voor een goede interpretatie <strong>van</strong> de uitslagen <strong>van</strong> belang<br />

dat de huisarts de rele<strong>van</strong>te klinische gegevens op het aanvraagformulier vermeldt.<br />

Op grond <strong>van</strong> zijn expertise over onder andere testkarakteristieken en analytische en biologische<br />

variatie <strong>van</strong> de bepaling informeert de klinisch chemicus de huisarts over de indicatie voor<br />

een test en de interpretatie <strong>van</strong> testuitslagen.<br />

De klinisch chemicus dient uitslagen die sterk afwijkend en klinisch rele<strong>van</strong>t zijn, zo snel mogelijk<br />

te rapporteren aan de huisarts (zie verder). De huisarts is ervoor verantwoordelijk dat bij<br />

een sterk afwijkende uitslag de juiste actie wordt ondernomen.<br />

De klinisch chemicus geeft de huisarts feedback over zijn aanvraaggedrag, waarbij eventueel<br />

een vergelijking wordt gemaakt met het aanvraaggedrag <strong>van</strong> andere artsen in de regio.<br />

Samenwerking tussen klinisch chemici en huisartsen bestaat ook op het punt <strong>van</strong> kwaliteitsbewaking<br />

<strong>van</strong> testapparatuur die in de huisartsenpraktijk wordt gebruikt.<br />

8<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


Landelijke Eerstelijns samenwerkingsafspraak<br />

Samenwerking tussen huisartsen en microbiologen<br />

Bovenstaande punten <strong>van</strong> samenwerking gelden <strong>van</strong>zelfsprekend ook voor de andere disciplines<br />

waarmee huisartsen op het gebied <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> samenwerken, zoals<br />

microbiologen en andere specialisten.<br />

Het microbiologisch onderzoek is als apart hoofdstuk op het formulier opgenomen. Daarnaast<br />

wordt dit onderzoek ook besproken in de hoofdstukken waar dit <strong>van</strong> toepassing is (Diarree, Soa<br />

en Urineweginfecties). Voor een goede interpretatie <strong>van</strong> de kweekuitslag moet de huisarts bij<br />

het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> de kweek extra informatie vermelden, bijvoorbeeld over de herkomst <strong>van</strong> het<br />

materiaal (bijvoorbeeld katheterurine), het klinisch beeld (bijvoorbeeld verblijf in het buitenland<br />

bij parasitologisch onderzoek <strong>van</strong> feces) en antibioticagebruik (bijvoorbeeld bij een urineweginfectie).<br />

Gesprekspunten voor de regio<br />

In de LESA-werkgroep is overeenstemming bereikt over de aanbevelingen betreffende de aandoeningen<br />

die in de inhoudelijke hoofdstukken worden besproken. Geadviseerd wordt niet af<br />

te wijken <strong>van</strong> deze aanbevelingen. Geadviseerd wordt regionaal één of meer bijeenkomsten met<br />

het regionaal laboratorium te organiseren, waarin de volgende punten <strong>van</strong> overleg aan de orde<br />

kunnen komen.<br />

Het regionaal probleemgeoriënteerde aanvraagformulier<br />

In veel regio’s wordt een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier gebruikt dat afwijkt <strong>van</strong> het<br />

in de LESA opgenomen landelijke model. Tijdens de bijeenkomsten kunnen de volgende onderwerpen<br />

aan de orde komen.<br />

- Staan er bepalingen op het formulier die niet in de LESA worden geadviseerd (bijvoorbeeld<br />

FSH en LH, homocysteïne)?<br />

- Zijn er belangrijke aandoeningen/bepalingen weggelaten?<br />

- Welke plaats heeft het microbiologisch onderzoek op het formulier: is er voldoende ruimte<br />

om klinisch rele<strong>van</strong>te informatie te geven?<br />

- Is er een apart aanvraagformulier voor microbiologische bepalingen?<br />

- Is er ruimte om bepalingen aan te kruisen op indicaties die buiten de genoemde aandoeningen<br />

vallen (bijvoorbeeld kinkhoestserologie)?<br />

- Is er sprake <strong>van</strong> (een apart formulier met) een alfabetische lijst? Kan deze vervallen?<br />

Daarnaast kunnen op regionale bijeenkomsten één of meer hoofdstukken <strong>van</strong> de LESA worden<br />

besproken. De ervaring leert dat dit veel discussiepunten oplevert en vaak aanleiding is tot het<br />

maken <strong>van</strong> werkafspraken op specifieke punten. Een deel <strong>van</strong> de discussiepunten is het gevolg<br />

<strong>van</strong> de verschillende tests die in verschillende laboratoria worden gebruikt. Zo wordt in het<br />

hoofdstuk Diarree bijvoorbeeld fixatie <strong>van</strong> ontlasting met het SAF-medium besproken. Gebruik<br />

<strong>van</strong> dit medium verbetert de opsporing <strong>van</strong> parasieten en heeft tevens als voordeel dat de feces<br />

niet op korte termijn hoeven te worden beoordeeld. Hiervoor is een setje <strong>van</strong> drie potjes<br />

beschikbaar (waar<strong>van</strong> twee met het SAF-medium en één zonder toegevoegd medium). Een deel<br />

<strong>van</strong> de laboratoria gebruikt deze setjes. Men zou afspraken kunnen maken over het gebruik <strong>van</strong><br />

deze setjes en de logistiek hieromtrent.<br />

9


Landelijke Eerstelijns samenwerkingsafspraak<br />

Een ander voorbeeld is het gebruik <strong>van</strong> de dipslide bij urineweginfecties. Sommige laboratoria<br />

geven de gelegenheid de dipslide op te sturen en te laten beoordelen, waarbij tevens resistentiebepaling<br />

plaatsvindt. Ook hierover kan men afspraken maken.<br />

Bij mononucleosis infectiosa wordt in een deel <strong>van</strong> de laboratoria, naast de bepaling <strong>van</strong> specifieke<br />

antistoffen, ook een test op heterofiele antilichamen (reactie <strong>van</strong> Paul-Bunnell) uitgevoerd.<br />

Gekeken kan worden naar de voor- en nadelen en naar de indicatie voor het bepalen <strong>van</strong><br />

deze tests. Als laatste voorbeeld de vervolgbepalingen bij anemie: discussie zou kunnen plaatsvinden<br />

over het al of niet doen <strong>van</strong> vervolgbepalingen bij een verlaagde hemoglobineconcentratie<br />

(Hb) die wordt gevonden bij algemeen bloedonderzoek.<br />

Het doorgeven <strong>van</strong> sterk afwijkende laboratoriumuitslagen<br />

Ieder laboratorium in Nederland hanteert grenzen waarbuiten waarden direct aan de aanvragers<br />

worden doorgegeven. Deze waarden worden doorgegeven omdat ze klinisch belangrijk<br />

kunnen zijn en actie <strong>van</strong> de huisarts tot gevolg kunnen hebben. Er is behoefte aan een landelijke<br />

lijst met items en afkapwaarden. Er zijn echter onvoldoende onderzoeksgegevens uit de<br />

eerste lijn voorhanden om een goed onderbouwde landelijke lijst samen te stellen. De werkgroep<br />

beveelt aan op regionaal niveau afspraken te maken over de overdracht en verantwoordelijkheden<br />

bij het doorgeven <strong>van</strong> sterk afwijkende testuitslagen (zie bijlage 4).<br />

Kwaliteitsbewaking <strong>van</strong> testapparatuur buiten de laboratoriumsetting<br />

In toenemende mate komen er apparaten in de handel waarmee tests in bloed, urine en feces<br />

kunnen worden uitgevoerd buiten het laboratorium (‘point of care testing’: POCT). Voorbeelden<br />

zijn: bloedsuikermetingen, zwangerschapstests, bloed in feces, alcoholcontrole, cholesterolmetingen<br />

en tests op seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s), waaronder het humaan<br />

immunodeficiëntievirus (HIV).<br />

Kwaliteitsbewaking <strong>van</strong> het bloedonderzoek in eigen beheer in de huisartsenpraktijk is <strong>van</strong><br />

belang. De NHG-Standaard Bloedonderzoek: algemene principes en uitvoering in eigen beheer<br />

adviseert jaarlijks de uitslag <strong>van</strong> enkele eigen bepalingen te vergelijken met die <strong>van</strong> het laboratorium<br />

waarmee de huisarts samenwerkt, en op regionaal niveau een procedure voor kwaliteitsbewaking<br />

te ontwikkelen die periodiek wordt geëvalueerd. 7 In verschillende regio’s bieden<br />

laboratoria huisartsen in de regio al de mogelijkheid testapparatuur regelmatig te laten controleren.<br />

Afhankelijk <strong>van</strong> de regio kan worden beoordeeld of men (aanvullende) afspraken/procedures<br />

moet maken of ontwikkelen.<br />

Uitvoeren <strong>van</strong> extra bepalingen<br />

In enkele regio’s kunnen in tweede instantie bepalingen worden aangevraagd uit serum dat is<br />

bewaard (spijtserum). Het is gebruikelijk dat de laboratoria een bloedmonster één week na het<br />

<strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> een bepaling bewaren. Binnen deze termijn kunnen over het algemeen nog extra<br />

bepalingen worden aangevraagd. Een ‘spijtmonster’ wordt veel langer bewaard. Regionaal kan<br />

men afspraken maken over de termijn waarop monsters standaard bewaard moeten worden<br />

(zodat achteraf extra bepalingen kunnen worden uitgevoerd), na welke termijn huisartsen specifiek<br />

een ‘spijtmonster’ moeten <strong>aanvragen</strong>, en over de indicaties waarvoor specifiek een ‘spijtmonster’<br />

moet worden aangevraagd.<br />

10<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


Landelijke Eerstelijns samenwerkingsafspraak<br />

Implementatie<br />

Naast het gebruik <strong>van</strong> een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier kan de implementatie <strong>van</strong><br />

de richtlijnen in de LESA worden bevorderd door het gebruik <strong>van</strong> feedbackcijfers en een Diagnostisch<br />

Toetsoverleg. Feedbackcijfers <strong>van</strong> het regionale laboratorium kunnen worden gebruikt<br />

om het aanvraaggedrag <strong>van</strong> huisartsen te vergelijken met dat <strong>van</strong> collega’s in de regio en de discussie<br />

over verschillen in het aanvraaggedrag te stimuleren. Een en ander kan een reden zijn tot<br />

het aanpassen <strong>van</strong> het aanvraaggedrag. In het Diagnostisch Toetsoverleg, een met het Farmacotherapeutisch<br />

Toets Overleg vergelijkbaar overleg tussen het regionale (ziekenhuis)laboratorium<br />

en de huisartsen in de regio, kunnen zowel nascholing en feedback, als het maken <strong>van</strong><br />

regionale afspraken aan de orde komen. 8<br />

De Federatie voor Medisch Coördinerende Centra<br />

(FMCC) kan een coördinerende rol spelen bij het aanbieden <strong>van</strong> regionale ondersteuning.<br />

Literatuur<br />

1 Van Geldrop WJ, Lucassen PLBJ, Smithuis LOMJ. Een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier<br />

voor laboratoriumonderzoek. Effecten op het aanvraaggedrag <strong>van</strong> huisartsen.<br />

Huisarts Wet 1992;35:192-6.<br />

2 Smithuis LOMJ, Van Geldrop WJ, Lucassen PLBJ. Beperking <strong>van</strong> het laboratoriumonderzoek<br />

door een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier. Een partiële implementatie <strong>van</strong><br />

NHG-Standaarden. Huisarts Wet 1994;37:464-6.<br />

3 Verstappen WH, Ter RG, Dubois WI, Winkens R, Grol RP, Van der WT. Variation in test ordering<br />

behaviour of GPs: professional or context-related factors? Fam Pract 2004;21:387-95.<br />

4 Anonymus. Wetenschappelijke verantwoording <strong>van</strong> het landelijk model <strong>van</strong> een probleemgeoriënteerd<br />

aanvraagformulier voor laboratoriumonderzoek door huisartsen. Ned Tijdschr<br />

Klin Chem 2000;25:1-71.<br />

5 Persoonlijke mededeling <strong>van</strong> J.L.P <strong>van</strong> Duinhoven, Elkerliek Ziekenhuis te Helmond en<br />

Anna Ziekenhuis te Geldrop.<br />

6 Van Wijk MA, Van der LJ, Mosseveld M, Bohnen AM, Van Bemmel JH. Compliance of general<br />

practitioners with a guideline-based decision support system for ordering blood tests. Clin<br />

Chem 2002;48:55-60.<br />

7 Dinant GJ, Van Wijk MAM, Janssens HJEM, Somford RG, De Jager CJ, Beusmans GHMI, et al.<br />

NHG-Standaard Bloedonderzoek. Algemene principes en uitvoering in eigen beheer. Huisarts<br />

Wet 1994;37:202-11.<br />

8 Verstappen WHJM, Van der Weijden T, Sijbrandij J, Smeele IJM, Hermsen J, Grimshaw J, et al.<br />

Diagnostisch toetsoverleg (DTO) vermindert overbodig gebruik aanvullende diagnostiek<br />

door huisartsen. Huisarts Wet 2004;47:127-32.<br />

11


1 Acuut coronair syndroom<br />

1.1 Inleiding<br />

Het begrip ‘acuut coronair syndroom’ omvat zowel het acute myocardinfarct als instabiele angina<br />

pectoris. 1<br />

Bij een vermoeden <strong>van</strong> een myocardinfarct zal de patiënt over het algemeen met spoed worden<br />

verwezen naar de dichtstbijzijnde afdeling Spoedeisende Hulp. Ter uitsluiting <strong>van</strong> een infarct bij<br />

een op klinische gronden gering vermoeden (vooral indien geen opname gewenst of geïndiceerd<br />

is) of wanneer patiënten zich pas 24 uur of langer na het ontstaan <strong>van</strong> de klachten presenteren,<br />

kunnen hartspierspecifieke enzymen die vrijkomen bij infarcering <strong>van</strong> waarde zijn<br />

voor de diagnostiek in de huisartsgeneeskundige setting.<br />

1.2 Diagnostiek acuut myocardinfarct: hartspecifieke troponinen en CK-MB<br />

Bij patiënten met nauwelijks suspecte klachten of bij patiënten die meer dan 24 uur tot vijf<br />

dagen na het optreden <strong>van</strong> de eerste symptomen <strong>van</strong> een mogelijk myocardinfarct de huisarts<br />

bezoeken en geen klachten meer hebben, kan aanvullende diagnostiek zinvol zijn. Afhankelijk<br />

<strong>van</strong> differentieel-diagnostische overwegingen, de duur <strong>van</strong> de klachten en comorbiditeit zal de<br />

diagnostiek plaatsvinden op een eersteharthulp, een polikliniek of in de huisartsenpraktijk.<br />

Zowel de CK-MB als beide troponinetests zijn voor dit doel geschikt.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Drie tot negen uur na het optreden <strong>van</strong> het infarct zijn de waarden <strong>van</strong> troponinen en CK-MB<br />

verhoogd (tabel 1.1). In de eerste 6 uur na het begin <strong>van</strong> de klachten is de sensitiviteit <strong>van</strong> de<br />

tests nog onvoldoende, maar na 12 uur is de sensitiviteit zeer hoog. De CK-MB-waarden normaliseren<br />

weer na twee à drie dagen; de troponinen blijven enkele dagen langer verhoogd. 2,3<br />

Seriële metingen verhogen de betrouwbaarheid en worden veelal op hartbewakingsafdelingen<br />

uitgevoerd.<br />

De specificiteit en sensitiviteit <strong>van</strong> CK-MB zijn, mits gemeten >9 uur na het begin <strong>van</strong> het<br />

infarct, respectievelijk 98 en 99%. De getallen voor troponinen liggen (6-12 uur na het begin <strong>van</strong><br />

het infarct) in dezelfde orde <strong>van</strong> grootte of mogelijk iets lager: specificiteit 83-98% en sensitiviteit<br />

94-100%. 4<br />

Tabel 1.1 Eigenschappen <strong>van</strong> de verschillende hartmerkstoffen 5<br />

Merkstof Eerste verhoging (uren Piek (uren) Herstel (dagen) Opmerkingen<br />

CK-MB 3-12 16-24 2-3 lage kosten, minder hartspecifiek<br />

Troponine T 3-12 12-48 5-14 lang verhoogd<br />

Troponine I 3-12 12-48 5-10<br />

12<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


1 Acuut coronair syndroom<br />

Referentiewaarden<br />

Afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium.<br />

1.3 Literatuur<br />

1 Rutten FH, Grundmeijer HGLM, Grijseels EWM, Van Bentum STB, Hendrick JMA, Van Pinxteren<br />

B. NHG-Standaard Acuut coronair syndroom (Acuut myocardinfarct en instabiele<br />

angina pectoris). Huisarts Wet 2003;46:831-43.<br />

2 De Winter RJ, Sanders GT. Bepaling <strong>van</strong> hartspecifieke troponinen voor de diagnose 'acuut<br />

myocardinfarct'. Ned Tijdschr Geneeskd 2001;145:461-6.<br />

3 Ebell MH, Flewelling D, Flynn CA. A systematic review of troponin T and I for diagnosing<br />

acute myocardial infarction. J Fam Pract 2000;49:550-6.<br />

4 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

5 De Winter RJ, Koster RW, Sanders GT. Vroege uitsluiting <strong>van</strong> ischemische myocardschade<br />

met behulp <strong>van</strong> nieuwe biochemische hartmerkstoffen. Ned Tijdschr Geneeskd<br />

1998;142:940-4.<br />

13


2 Algemeen onderzoek<br />

2.1 Inleiding<br />

De indicatie ‘algemeen bloedonderzoek’ is de meest voorkomende indicatie waarvoor huisartsen<br />

<strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> <strong>aanvragen</strong>: analyses <strong>van</strong> het probleemgeoriënteerd laboratoriumonderzoek<br />

<strong>aanvragen</strong> in twee regio’s laten zien dat 25 tot 30% <strong>van</strong> de <strong>aanvragen</strong> de indicatie<br />

‘algemeen bloedonderzoek’ betreffen. 1,2 Het aantal bepalingen dat wordt aangevraagd bij algemeen<br />

bloedonderzoek bij patiënten met lichamelijk onverklaarde klachten moet zo veel mogelijk<br />

beperkt blijven. Reden hiervoor is dat de kans op een fout-positieve uitslag <strong>van</strong> een bepaling<br />

bij elke extra bepaling toeneemt. 2 Referentiewaarden <strong>van</strong> bepalingen worden gewoonlijk berekend<br />

in een groep gezonde personen, waarbij vaak de 2,5e en de 97,5e percentiel als grenzen<br />

worden genomen. Willekeurig uitgevoerd bloedonderzoek bij gezonden resulteert daardoor in<br />

5% afwijkende uitslagen, die niet op ziekte wijzen. De kans op een afwijkende uitslag neemt toe<br />

naarmate bij een persoon meer bepalingen worden aangevraagd. Bij vijf bepalingen is deze<br />

kans opgelopen tot 23%.<br />

In navolging <strong>van</strong> de NHG-Standaard Bloedonderzoek: algemene principes en uitvoering in<br />

eigen beheer wordt geadviseerd bij het algemeen bloedonderzoek een beperkt aantal bepalingen<br />

aan te vragen, met een zo klein mogelijke kans op fout-positieve uitslagen (Hb, bezinkingssnelheid<br />

erytrocyten (BSE), glucosespiegel en TSH). 3<br />

Daarnaast zijn er door de werkgroep twee op indicatie te verrichten bepalingen (creatinine en<br />

ALAT) vermeld. Vooral bij ouderen is vaak sprake <strong>van</strong> een verminderde nierfunctie. De afname<br />

<strong>van</strong> de nierfunctie gaat zeer geleidelijk en veroorzaakt vaak ‘vage’ klachten. Ter uitsluiting <strong>van</strong><br />

een leveraandoening kan het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> de ALAT worden overwogen. Nadeel <strong>van</strong> de test is<br />

dat er veel fout-positieve uitslagen zijn.<br />

2.2 Ter uitsluiting <strong>van</strong> infectieziekten en maligniteiten: BSE<br />

Bepaling <strong>van</strong> de BSE wordt in de huisartsenpraktijk gebruikt om onderscheid te maken tussen<br />

klachten die <strong>van</strong>zelf weer overgaan en niet berusten op een aantoonbaar organisch substraat<br />

enerzijds en inflammatoire/infectieuze aandoeningen en maligniteiten anderzijds.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De bezinking is een maat voor de snelheid <strong>van</strong> de geldrolvorming <strong>van</strong> de erytrocyten in de tijd.<br />

De geldrolvorming wordt beïnvloed door acutefase-eiwitten, waar<strong>van</strong> fibrinogeen de belangrijkste<br />

is. De BSE is tevens afhankelijk <strong>van</strong> de gammaglobulineconcentratie (met name IgM is<br />

een zeer krachtige geldrolvormer). Daarnaast is de BSE afhankelijk <strong>van</strong> het aantal erytrocyten<br />

(per mmol Hb-daling is het verschil per bezinking enkele millimeters). De BSE is verhoogd bij<br />

een groot aantal ziekteprocessen die gepaard gaan met een verhoging <strong>van</strong> eiwitconcentraties,<br />

zoals infectieziekten, myocardinfarcten, reumatoïde artritis, auto-immuunziekten en mono- en<br />

polygammopathieën. De BSE reageert traag op fysiologische veranderingen; in het begin <strong>van</strong><br />

een ziekteproces duurt het enige dagen voordat de eiwitconcentratie voldoende hoog is om een<br />

verhoogde bezinking te krijgen. Ook de halfwaardetijd <strong>van</strong> de BSE is lang, omdat de halfwaardetijd<br />

<strong>van</strong> de onderliggende eiwitten, die leiden tot verhoging, lang is. Voor fibrinogeen is<br />

de halfwaardetijd vier dagen, voor gammaglobulinen is dat enkele weken.<br />

Bij een afkappunt <strong>van</strong> 12 mm/uur voor mannen bedraagt de sensitiviteit <strong>van</strong> een verhoogde<br />

bezinkingssnelheid in de huisartsenpraktijk voor inflammatoire/infectieuze aandoeningen en<br />

14<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


2 Algemeen onderzoek<br />

maligniteiten 73% en de specificiteit 84%. Bij een afkappunt <strong>van</strong> 28 mm/uur voor vrouwen<br />

bedraagt de sensitiviteit <strong>van</strong> een verhoogde bezinkingssnelheid in de huisartsenpraktijk 55% en<br />

de specificiteit 95%. 4<br />

Bepaling <strong>van</strong> de BSE is vooral geschikt voor het uitsluiten <strong>van</strong> bovengenoemde<br />

aandoeningen.<br />

Ter uitsluiting <strong>van</strong> infectieziekten en maligniteiten bij lichamelijk onverklaarde klachten heeft<br />

de bepaling <strong>van</strong> de C-reactieve proteïne (CRP) geen meerwaarde boven de BSE (zie kader). Bij<br />

het vermoeden <strong>van</strong> acute ontstekingsprocessen (bijvoorbeeld vermoeden <strong>van</strong> acute appendicitis<br />

of delier) heeft de CRP wél meerwaarde.<br />

CRP-bepaling<br />

Heeft men te maken met een acuut ontstekingsproces, bijvoorbeeld het vermoeden <strong>van</strong><br />

een appendicitis of een delier, dan is bepaling <strong>van</strong> de CRP het meest aangewezen. Bij langer<br />

bestaande klachten heeft de CRP geen meerwaarde boven de BSE en volstaat het bepalen<br />

<strong>van</strong> de BSE.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De CRP is een acutefase-eiwit dat onder invloed staat <strong>van</strong> interleukine 6 en wordt geproduceerd<br />

in de lever. CRP is een eiwit dat na een stimulans (trauma, infectie, ontsteking)<br />

verhoogd is. Het CRP kent een breed bereik <strong>van</strong> 0-500 mg/l. De CRP reageert snel: de<br />

waarde kan binnen 6 tot 8 uur verdubbelen. De halfwaardetijd <strong>van</strong> de CRP is ook 6 tot 8<br />

uur.<br />

Referentiewaarden 5<br />

Volwassenen en kinderen >4 dagen<br />

Neonaten


2 Algemeen onderzoek<br />

2.3 Ter uitsluiting <strong>van</strong> anemie: Hb<br />

Ter uitsluiting <strong>van</strong> een anemie wordt de Hb-waarde bepaald. Bij een afwijkende waarde wordt<br />

bij de indicatie ‘algemeen bloedonderzoek’ niet automatisch vervolgonderzoek (MCV en afhankelijk<br />

<strong>van</strong> deze waarde zo nodig nog andere bepalingen) gedaan.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 3 Anemie.<br />

2.4 Ter uitsluiting <strong>van</strong> diabetes mellitus type 2: glucose<br />

Om diabetes mellitus uit te sluiten wordt het glucosegehalte in het bloed bepaald. Hierbij kan,<br />

uit praktische overwegingen, eventueel worden volstaan met een niet-nuchtere glucosewaarde.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />

2.5 Ter uitsluiting <strong>van</strong> een schildklierfunctiestoornis: TSH<br />

Ter uitsluiting <strong>van</strong> een schildklierfunctiestoornis kan het thyroïdstimulerend hormoon (TSH)<br />

worden bepaald. Bij een afwijkende waarde wordt bij de indicatie ‘algemeen bloedonderzoek’<br />

niet automatisch het vrij-T4 bepaald.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />

2.6 Ter uitsluiting <strong>van</strong> een nierfunctiestoornis: creatinine<br />

Door de bepaling <strong>van</strong> het creatinine kan een nierfunctiestoornis worden opgespoord. Wanneer<br />

men een schatting <strong>van</strong> de klaring maakt, krijgt men een betere indruk <strong>van</strong> de nierfunctie dan<br />

wanneer men alleen het serumcreatinine in ogenschouw neemt. Een schatting <strong>van</strong> de klaring<br />

kan met behulp <strong>van</strong> de formule volgens Cockcroft-Gault worden gemaakt:<br />

creatinineklaring (ml/min) (bij mannen) =<br />

(140 – leeftijd) x gewicht in kg<br />

0,81 x serumcreatinineconcentratie in μmol/l<br />

Bij vrouwen wordt in de noemer de factor 1 gebruikt in plaats <strong>van</strong> 0,81. (zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen)<br />

Als men een gewicht invult op de laboratoriumaanvraag, kan het laboratorium een geschatte<br />

klaring terugrapporteren.<br />

16<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


2 Algemeen onderzoek<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie Hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />

2.7 Ter uitsluiting <strong>van</strong> een leveraandoening: ALAT<br />

Door de bepaling <strong>van</strong> het alanineaminotransferase (ALAT) kan een leveraandoening worden<br />

opgespoord. Hoewel de incidentie en prevalentie <strong>van</strong> leveraandoeningen in de huisartsenpraktijk<br />

laag is, en om die reden het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> een ALAT bij vage klachten doorgaans niet nodig<br />

is, kan men bij een gering vermoeden <strong>van</strong> een leveraandoening het ALAT bepalen om een leveraandoening<br />

met meer zekerheid uit te sluiten. 3<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie Hoofdstuk 18 Leveraandoeningen.<br />

2.8 Literatuur<br />

1 Persoonlijke mededeling <strong>van</strong> J.L.P <strong>van</strong> Duinhoven, Elkerliek Ziekenhuis te Helmond en<br />

Anna Ziekenhuis te Geldrop.<br />

2 Van Wijk MA, Van der Lei J, Mosseveld M, Bohnen AM, Van Bemmel JH. Compliance of general<br />

practitioners with a guideline-based decision support system for ordering blood tests.<br />

Clin Chem 2002;48:55-60.<br />

3 Dinant GJ, Van Wijk MAM, Janssens HJEM, Somford RG, De Jager CJ, Beusmans GHMI, et al.<br />

NHG-Standaard Bloedonderzoek. Algemene principes en uitvoering in eigen beheer. Huisarts<br />

Wet 1994;37:202-11.<br />

4 Dinant GJ, Knottnerus JA, Van Wersch JW. Discriminating ability of the erythrocyte sedimentation<br />

rate: a prospective study in general practice. Br J Gen Pract 1991;41:365-70.<br />

5 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

17


3 Anemie<br />

3.1 Inleiding<br />

Er is sprake <strong>van</strong> een anemie wanneer de Hb-waarde lager is dan de ondergrens <strong>van</strong> de referentiewaarde.<br />

Anemie is per definitie een laboratoriumdiagnose en geen aandoening; het kan een<br />

symptoom <strong>van</strong> een onderliggende ziekte zijn.<br />

Op grond <strong>van</strong> het gemiddelde celvolume <strong>van</strong> de erytrocyten (het MCV: ‘mean corpuscular volume’)<br />

wordt anemie onderverdeeld in microcytaire, macrocytaire en normocytaire anemie.<br />

Afhankelijk <strong>van</strong> het type anemie wordt vervolgonderzoek verricht. Dit omvat de bepaling <strong>van</strong><br />

het ferritine en in een enkel geval tevens <strong>van</strong> ijzer en transferrine, LDH, vitamine B12, foliumzuur,<br />

reticulocyten, trombocyten, leukocyten en gericht onderzoek naar hemoglobinopathieën.<br />

Voor verdere informatie wordt verwezen naar de NHG-Standaard Anemie. 1<br />

3.2 Diagnostiek anemie: Hb en MCV<br />

De waarde <strong>van</strong> de hemoglobineconcentratie (Hb) bepaalt of een persoon een anemie heeft, het<br />

MCV of er sprake is <strong>van</strong> een microcytaire (MCV 100 fl).<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Bij het stellen <strong>van</strong> de diagnose anemie wordt gewoonlijk de 2,5e percentiel <strong>van</strong> de Hb-waarde<br />

als grenswaarde genomen. Voor microcytaire respectievelijk macrocytaire anemie gelden op<br />

dezelfde wijze de 2,5e en 97,5e percentiel <strong>van</strong> het MCV als grenswaarden. Sensitiviteit en specificiteit<br />

<strong>van</strong> de Hb- en MCV-bepaling voor respectievelijk een anemie en een micro-, normo- of<br />

macrocytaire anemie zijn door deze definitie 100%. Bepaling <strong>van</strong> Hb en MCV geeft in de regel<br />

geen uitsluitsel over de oorzaak <strong>van</strong> de anemie, dat wil zeggen: sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong><br />

deze bepalingen voor de diverse ziektebeelden die aan anemie ten grondslag kunnen liggen zijn<br />

laag. Daarom is meestal vervolgonderzoek noodzakelijk.<br />

Referentiewaarden<br />

Hb 2 mannen 8,5-11,0 mmol/l<br />

vrouwen<br />

7,5-10,0 mmol/l<br />

neonaten 0-14 dagen 5,5 mmol/l<br />

MCV 1 volwassenen 80-100 fl (femtoliter = 10 -15 1)<br />

3.3 Vervolgdiagnostiek bij een micro- of normocytaire anemie (MCV ‹100 fl):<br />

ferritine<br />

Een normo- of microcytaire anemie en een ferritineconcentratie 100 μg/l bedraagt, is een ijzergebreksanemie zeer onwaarschijnlijk.<br />

Bij een ferritineconcentratie >15 μg/l bij patiënten die een aandoening hebben – of de afgelopen<br />

maand hebben gehad – die een anemie door een chronische ziekte (ACD) tot gevolg kan<br />

hebben, wordt aangeraden tevens het serumijzergehalte en het transferrinegehalte te bepalen.<br />

Bij ijzergebrek is het serumijzergehalte verlaagd en het transferrinegehalte verhoogd. Bij een<br />

18<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


3 Anemie<br />

anemie door een chronische ziekte (zonder ijzergebrek) is het serumijzergehalte eveneens verlaagd,<br />

maar het transferrinegehalte is dan verlaagd of normaal.<br />

Bij een ferritineconcentratie >15 μg/l in combinatie met een microcytaire anemie bij een patiënt<br />

die tot een risicogroep voor (dragerschap <strong>van</strong>) thalassemie behoort, wordt aanbevolen Hbelektroforese<br />

of chromatografie aan te vragen.<br />

Bij een ferritineconcentratie >15 μg/l in combinatie met een normocytaire anemie zonder het vermoeden<br />

<strong>van</strong> een ACD, is verder onderzoek aangewezen: aantal reticulocyten, leukocyten, trombocyten<br />

en lactaatdehydrogenase (LDH; zie voor de interpretatie <strong>van</strong> testuitslagen paragraaf 3.4).<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de ferritinebepaling (afkappunt 65 jaar 45-250 μg/l<br />

IJzer mannen 14-35 μmol/l<br />

vrouwen<br />

10-25 μmol/l<br />

neonaten<br />

17-40 μmol/l<br />

Transferrine volwassenen 2,0-4,1 g/l<br />

neonaten<br />

1,3-2,7 g/l<br />

3.4 Vervolgdiagnostiek bij een macrocytaire anemie (MCV ›100 fl): LDH, aantal reticulocyten,<br />

trombocyten, leukocyten, vitamine B12 en foliumzuur<br />

Een macrocytaire anemie wordt in het merendeel <strong>van</strong> de gevallen veroorzaakt door een vitamine-B12-deficiëntie<br />

of een foliumzuurtekort. 1<br />

De belangrijkste oorzaak <strong>van</strong> een macrocytaire<br />

anemie ten gevolge <strong>van</strong> een vitamine-B12-deficiëntie is een auto-immuungemedieerde atrofische<br />

gastritis. Een anemie door een foliumzuurdeficiëntie is meestal het gevolg <strong>van</strong> een deficiënte<br />

voeding bij alcoholmisbruik.<br />

Bij een vitamine-B12- of foliumzuurdeficiëntie is het MCV meestal verhoogd, het aantal reticulocyten<br />

verlaagd, en het LDH sterk verhoogd (>3 keer de referentiewaarde).<br />

Is het LDH licht verhoogd (tot 3 keer de referentiewaarde) en het aantal reticulocyten hoog, dan<br />

is er waarschijnlijk sprake <strong>van</strong> een hemolyse, vaak als gevolg <strong>van</strong> een autoantilichaamreactie.<br />

Is het aantal reticulocyten verlaagd en het aantal leukocyten en trombocyten afwijkend, dan<br />

moet worden doorverwezen voor cytologisch beenmergonderzoek, omdat er sprake kan zijn<br />

<strong>van</strong> een maligniteit.<br />

19


3 Anemie<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Er is per definitie sprake <strong>van</strong> een vitamine-B12 - en foliumzuurdeficiëntie indien de waarde <strong>van</strong><br />

de bepaling onder de 2,5e percentiel <strong>van</strong> de referentiepopulatie ligt. Sensitiviteit en specificiteit<br />

zijn hierbij per definitie 100%.<br />

Voor de overige (combinaties <strong>van</strong>) bepalingen (LDH, aantal reticulocyten, trombocyten en leukocyten)<br />

zijn de sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de bepalingen apart of <strong>van</strong> de combinatie <strong>van</strong> bepalingen<br />

voor een beenmergaandoening, hemolytische anemie of vitamine-B12-/foliumzuurdeficiëntie<br />

niet bekend. Remming <strong>van</strong> het beenmerg gaat gepaard met een verlaging <strong>van</strong> het aantal<br />

reticulocyten en kan wijzen op een beenmergaandoening; stimulering <strong>van</strong> het beenmerg gaat<br />

gepaard met een verhoging <strong>van</strong> het aantal reticulocyten en kan wijzen op hemolytische anemie.<br />

Opgemerkt moet worden dat een verlaagd vitamine-B12 ook kan worden gevonden bij personen<br />

zonder het beeld <strong>van</strong> een macrocytaire anemie. De betekenis <strong>van</strong> een dergelijke waarde is niet<br />

geheel duidelijk en moet vooralsnog worden geduid als een subklinische deficiëntie.<br />

Referentiewaarden 2<br />

LDH<br />

135-225 U/l<br />

Reticulocyten 0-20% (geautomatiseerd 0-25%)<br />

Trombocyten 150-400 x 10 9 /l<br />

Leukocyten 4-10 x 10 9 /l<br />

Vitamine-B12<br />

Foliumzuur<br />

afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium en de gebruikte methode<br />

afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium en de gebruikte methode<br />

3.5 Controle na medicamenteuze behandeling: Hb<br />

Om het effect <strong>van</strong> de behandeling na te gaan, moet het Hb na vier weken gecontroleerd worden,<br />

en vervolgens als verwacht mag worden dat het Hb weer op het normale niveau is. Bij orale<br />

ijzertoediening kan een gemiddelde stijging <strong>van</strong> ten minste 0,5 mmol/l per week worden verwacht.<br />

Bij medicamenteuze behandeling <strong>van</strong> een vitamine-B12- of foliumzuurdeficiëntie mag na<br />

vier weken een stijging <strong>van</strong> het Hb met 10% worden verwacht. Bij een afwijkend Hb wordt bij<br />

een controlebepaling niet automatisch vervolgonderzoek gedaan: de oorzaak <strong>van</strong> de anemie<br />

wordt immers als bekend verondersteld.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie paragraaf 3.2.<br />

3.6 Literatuur<br />

1 Van Wijk MAM, Mel M, Muller PA, Silverentand WGJ, Pijnenburg L, Kolnaar BGM. NHG-<br />

Standaard Anemie. Huisarts Wet 2003;46:21-9.<br />

3 Mast AE, Blinder MA, Gronowski AM, Chumley C, Scott MG. Clinical utility of the soluble<br />

transferrin receptor and comparison with serum ferritin in several populations. Clin Chem<br />

1998;44:45-51.<br />

20<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


4 Angina pectoris<br />

4.1 Inleiding<br />

Bij angina pectoris zijn er (pijn)klachten op de borst, die vermoedelijk worden veroorzaakt door<br />

voorbijgaande ischemie <strong>van</strong> het myocard. De angina pectoris wordt stabiel genoemd indien het<br />

klachtenpatroon gedurende langere tijd bij herhaling optreedt bij dezelfde mate <strong>van</strong> inspanning<br />

of bezigheid.<br />

Voor informatie over de epidemiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard Stabiele angina<br />

pectoris. 1 Voor het laboratoriumonderzoek bij instabiele angina pectoris (hartspecifieke troponinen<br />

en CK-MB ) zie hoofdstuk 1 Acuut coronair syndroom.<br />

4.2 Bij vermoeden <strong>van</strong> anemie of een schildklierfunctiestoornis: Hb, TSH<br />

Anemie en schildklierfunctiestoornissen kunnen angina pectoris uitlokken. Bij het vermoeden<br />

<strong>van</strong> anemie of hyperthyreoïdie, in het bijzonder bij het bestaan <strong>van</strong> een tachycardie, bepaalt de<br />

huisarts Hb en TSH.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 3 Anemie en hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />

4.3 Literatuur<br />

1 Rutten FH, Bohnen AM, Schreuder BP, Pupping MDA, Bouma M. NHG-Standaard Stabiele<br />

angina pectoris (tweede herziening). Huisarts Wet 2004;47:83-95.<br />

21


5 Atriumfibrilleren<br />

5.1 Inleiding<br />

Atriumfibrilleren is een hartritmestoornis waarbij het ritme volledig onregelmatig en meestal<br />

versneld is. De diagnose wordt gesteld op basis <strong>van</strong> een kenmerkend ECG-beeld.<br />

Voor informatie over de epidemiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard Atriumfibrilleren.<br />

1<br />

5.2 Ter opsporing <strong>van</strong> anemie, een schildklierfunctiestoornis en diabetes mellitus:<br />

Hb, TSH, glucose<br />

Atriumfibrilleren kan het enige teken <strong>van</strong> hyperthyreoïdie zijn. Anemie kan een uitlokkende<br />

factor zijn. Diabetes mellitus is een belangrijke comorbiditeit met consequenties voor het verdere<br />

beleid.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 3 Anemie, hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2 en hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />

5.3 Bij aan<strong>van</strong>g en jaarlijkse controle <strong>van</strong> behandeling met digoxine:<br />

creatinine en kalium<br />

Bij een verhoogd creatininegehalte is er een verhoogd risico op toxiciteit <strong>van</strong> digoxine en zijn de<br />

oplaad- en onderhoudsdosering lager.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Creatinine: zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />

Referentiewaarden 2<br />

Creatinine<br />

Kalium<br />

zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen<br />

3,5-5,0 mmol/l<br />

5.4 Literatuur<br />

1 Boode BSP, Frijling BD, Heeringa J, Rutten FH, Van den Berg PJ, Zwietering PJ. NHG-Standaard<br />

Atriumfibrilleren. Huisarts Wet 2003;46:819-30.<br />

2 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

22<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


6 Bloedingsneiging, verhoogde<br />

6.1 Inleiding<br />

Een verhoogde bloedingsneiging uit zich door het ontstaan <strong>van</strong> bloedingen of door abnormaal<br />

veel bloedverlies in de vorm <strong>van</strong> spontane bloedingen, langdurig nabloeden na een verwonding,<br />

tandheelkundige of operatieve ingreep, een hevige of langdurige menstruatie, of ernstig<br />

bloedverlies bij de bevalling. Spontane bloedingen in spieren en gewrichten zijn kenmerkend<br />

voor hemofilie, petechieën voor trombocytopenieën en overmatige slijmvliesbloedingen (huid,<br />

tandvlees, menstruatie) voor de ziekte <strong>van</strong> von Willebrand. Ook geneesmiddelengebruik (bijvoorbeeld<br />

acetylsalicylzuur) kan een verhoogde bloedingsneiging veroorzaken. Indien uit de<br />

familieanamnese of bij lichamelijk onderzoek aanwijzingen voor het bestaan <strong>van</strong> een verhoogde<br />

bloedingsneiging naar voren komen, kan dat met betrekkelijk eenvoudig laboratoriumonderzoek<br />

mogelijk worden bevestigd. Het functioneren <strong>van</strong> de stollingsfactorafhankelijke stollingsweg<br />

wordt getest door bepaling <strong>van</strong> de geactiveerde (‘activated’) partiële tromboplastinetijd<br />

(APTT) en de protrombinetijd (PT). 1<br />

De bepalingen zijn weinig gevoelig voor aangeboren<br />

afwijkingen <strong>van</strong> de hoeveelheid fibrinogeen, lichte vormen <strong>van</strong> hemofilie A (factor-VIII-deficiëntie)<br />

en hemofilie B (factor-IX-deficiëntie) en de ziekte <strong>van</strong> von Willebrand (von-Willebrandfactor),<br />

en relatief zeldzame stoornissen in de fibrinenetwerkvorming en de fibrinolyse. Bepaling<br />

<strong>van</strong> de trombocytenconcentratie kan een trombocytopenie aantonen.<br />

6.2 Diagnostiek verhoogde bloedingsneiging: APTT en PT<br />

Bij het vermoeden <strong>van</strong> een verhoogde bloedingsneiging is het bepalen <strong>van</strong> de APTT en de PT<br />

geïndiceerd. De APTT is verlengd bij deficiënties <strong>van</strong> de stollingsfactoren II, V, VIII, IX, X XI en<br />

XII en bij gebruik <strong>van</strong> heparine of orale anticoagulantia. De PT is verlengd bij deficiënties <strong>van</strong><br />

de factoren II, V, VII en X.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Er is een grote variatie in de APTT en PT, afhankelijk <strong>van</strong> de gebruikte reagentia en methode. Bij<br />

gezonde kinderen wordt een langere APTT gevonden dan bij volwassenen.<br />

De PT is verlengd bij gebruik <strong>van</strong> orale anticoagulantia.<br />

Bij routinematige bepalingen <strong>van</strong> de APTT en PT zonder aanwijzingen voor een verhoogde<br />

bloedingsneiging is de voorspellende waarde laag. De precieze sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong><br />

een verlengde APTT en PT voor een stollingsfactordeficiëntie is niet bekend. Doorgaans wordt<br />

alleen een verlengde APTT of PT gevonden indien de concentratie <strong>van</strong> één of meer stollingsfactoren<br />

circa 50% <strong>van</strong> normaal of lager is.<br />

Referentiewaarden<br />

APTT afhankelijk <strong>van</strong> gebruikte meetmethode en laboratorium (meestal 30-40 seconden)<br />

PT afhankelijk <strong>van</strong> gebruikte meetmethode en laboratorium (meestal 11-14 seconden)<br />

23


6 Bloedingsneiging, verhoogde<br />

6.3 Diagnostiek verhoogde bloedingsneiging: trombocyten<br />

Bij het vermoeden <strong>van</strong> een verhoogde bloedingsneiging is tevens het bepalen <strong>van</strong> de trombocytenconcentratie<br />

in het bloed geïndiceerd.<br />

Trombocytopenie: voor een goede hemostase zijn ten minste 50 x 10 9 /l (een derde <strong>van</strong> de ondergrens<br />

<strong>van</strong> de referentiewaarde) goed functionerende trombocyten vereist. Een trombocytopenie<br />

kan geïsoleerd voorkomen als gevolg <strong>van</strong> een auto-immuunziekte, als gevolg <strong>van</strong> de<br />

bijwerking <strong>van</strong> een geneesmiddel of als gevolg <strong>van</strong> een infectie. Daarnaast kan trombocytopenie<br />

voorkomen als onderdeel <strong>van</strong> een pancytopenie, met begeleidende leukopenie en anemie.<br />

Een verminderde aanmaak <strong>van</strong> trombocyten is het gevolg <strong>van</strong> beenmerginsufficiëntie door<br />

cytostatica, bestraling, maligne bloedcellen of tumorinvasie <strong>van</strong> het beenmerg. Een verhoogd<br />

verbruik komt voor bij diffuse intravasale stolling, bij een idiopathische trombocytopenie, bij<br />

een immuungemedieerde trombocytopenie en bij enkele zeldzamere ziekten zoals het hemolytisch-uremisch<br />

syndroom en trombotische trombocytopenische purpura. Bij ziekten die met<br />

een vergrote milt gepaard gaan, ontstaat trombocytopenie doordat de trombocyten in de milt<br />

worden wegge<strong>van</strong>gen.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De referentiewaarden voor een trombocytopenie zijn per definitie vastgesteld. De sensitiviteit<br />

<strong>van</strong> een verlaagd aantal trombocyten voor de aandoeningen die dit kunnen veroorzaken, is<br />

laag; de specificiteit voor alle aandoeningen tezamen is waarschijnlijk hoog (precieze percentages<br />

zijn niet te geven).<br />

Een verlaagd aantal trombocyten zegt dus niets over de oorzaak er<strong>van</strong>. Bij een deel <strong>van</strong> de<br />

gevallen is bekend wat de oorzaak <strong>van</strong> de trombocytopenie is (bijvoorbeeld bij gebruik <strong>van</strong><br />

cytostatica). In de overige gevallen is vervolgdiagnostiek noodzakelijk om de oorzaak <strong>van</strong> de<br />

trombocytopenie te bepalen.<br />

Bij een trombocytenaantal >50 x 10 9 /l is het onwaarschijnlijk dat de trombocytopenie de oorzaak<br />

is <strong>van</strong> de verhoogde bloedingsneiging.<br />

Referentiewaarden<br />

Aantal trombocyten 150-400 x 10 9 /l<br />

6.4 Controle na behandeling met orale anticoagulantia: PT-INR<br />

De protrombine-international normalized ratio (PT-INR) wordt gebruikt ter controle <strong>van</strong> de<br />

behandeling met orale anticoagulantia. Bij een te hoge INR is de stolling te langzaam (bloedingsrisico),<br />

omgekeerd is er bij een te lage INR een tromboserisico.<br />

24<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


6 Bloedingsneiging, verhoogde<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De INR geeft de verhouding weer <strong>van</strong> de PT <strong>van</strong> de patiënt ten opzichte <strong>van</strong> die <strong>van</strong> een internationale<br />

standaard; bij gezonden is de INR gelijk aan 1. De INR is vrijwel onafhankelijk <strong>van</strong> het<br />

gebruikte reagens en de gebruikte methode en is daardoor wereldwijd vergelijkbaar. Het streefgebied<br />

<strong>van</strong> de INR is afhankelijk <strong>van</strong> de indicatie. 2,3 Hierbij wordt het bloedingsrisico afgewogen<br />

tegen de bescherming op trombose (vooral CVA’s). De Federatie <strong>van</strong> Nederlandse Trombosediensten<br />

onderkent twee intensiteiten: de eerste intensiteit omvat de meest voorkomende indicaties<br />

die voor de huisartsenpraktijk <strong>van</strong> belang zijn (onder andere atriumfibrilleren en diepveneuze<br />

trombo-embolie); de tweede intensiteit omvat de zeldzamere indicaties (onder andere<br />

mechanische kunstklepprothese en arteriële trombo-embolie).<br />

Referentiewaarden<br />

Volgens de aanbevelingen <strong>van</strong> de Federatie <strong>van</strong> Nederlandse Trombosediensten:<br />

Aandoeningen <strong>van</strong> de eerste intensiteit 3,0 (streefgebied 2,5-3,5)<br />

Aandoeningen <strong>van</strong> de tweede intensiteit 3,5 (streefgebied 3,0-4,0)<br />

De NHG-Standaard Atriumfibrilleren beveelt een INR <strong>van</strong> 2,5 aan (streefgebied 2,0-3,0). 4<br />

6.5 Literatuur<br />

1 Akkerman JWN, Harthoorn-Lasthuizen EJ, Hoffmann JJHL. Laboratoriumdiagnostiek <strong>van</strong><br />

hemostase en trombose. Ned Tijdschr Klin Chem 1998;23:55-7.<br />

2 Breukink-Engbers WG. Monitoring therapy with anticoagulants in The Netherlands. Semin<br />

Thromb Hemost 1999;25:37-42.<br />

3 Van Geest-Daalderop JH, Sturk A, Levi M, Adriaansen HJ. Om<strong>van</strong>g en kwaliteit <strong>van</strong> de antistollingsbehandeling<br />

met coumarinederivaten door de Nederlandse trombosediensten. Ned<br />

Tijdschr Geneeskd 2004;148:730-5.<br />

4 Boode BSP, Frijling BD, Heeringa J, Rutten FH, Van den Berg PJ, Zwietering PJ. NHG-Standaard<br />

Atriumfibrilleren. Huisarts Wet 2003;46:819-30.<br />

25


7 Cholesterol<br />

Hoofdstuk 7 Cholesterol en hoofdstuk 16 Hypertensie worden momenteel herzien <strong>van</strong>wege<br />

het verschijnen <strong>van</strong> de NHG-Standaard Cardiovasculair risicomanagement. Het nieuwe<br />

hoofdstuk Cardiovasculair risicomanagement (de hoofdstukken Cholesterol en Hypertensie<br />

zullen vervallen), zal zodra dit gereed is op de website <strong>van</strong> het NHG (http://nhg.artsennet.nl<br />

> samenwerkingsafspraken > LESA's), de NVKC (www.nvkc.nl > kwaliteitsborging > normen<br />

en richtlijnen) en de SAN (www.de-san.nl > aanvragersinformatie > PAF) geplaatst worden.<br />

7.1 Inleiding<br />

Een verhoogd cholesterolgehalte in het bloed is een <strong>van</strong> de risicofactoren voor het ontstaan <strong>van</strong><br />

hart- en vaatziekten (HVZ). Onder HVZ worden verstaan coronaire hartziekten, herseninfarcten,<br />

hersenbloedingen en perifeer arterieel vaatlijden. Voor epidemiologie en pathofysiologie,<br />

zie NHG-Standaard Cholesterol. 1<br />

Uit observationeel onderzoek blijkt de ratio <strong>van</strong> totaal-cholesterol en HDL-cholesterol de meest<br />

geschikte maat te zijn om het risico op coronaire hartziekten te schatten bij personen die nog<br />

geen klinische manifestatie hebben <strong>van</strong> hart- en vaatziekten. Met deze ratio worden de tegengestelde<br />

effecten <strong>van</strong> LDL-cholesterol (risicoverhogend) en HDL-cholesterol (risicoverlagend)<br />

op het ontstaan <strong>van</strong> HVZ in één risicoschatter uitgedrukt. Deze ratio wordt dan ook gehanteerd<br />

in de risicotabellen <strong>van</strong> het CBO, NHG en RIVM, waarmee individuele 10-jaarsrisico’s voor HVZ<br />

worden geschat. 1,2<br />

Een nauwkeurige directe bepaling <strong>van</strong> het LDL-cholesterol is technisch niet eenvoudig. Veelal<br />

wordt daarom het LDL-cholesterol berekend met de formule <strong>van</strong> Friedewald uit het totaal-cholesterol,<br />

het HDL-cholesterol en het triglyceridengehalte. De formule is alleen geldig bij een triglyceridengehalte<br />


7 Cholesterol<br />

7.2 Diagnostiek bij patiënten zonder manifeste HVZ: totaal-cholesterol en<br />

HDL-cholesterol<br />

Bij patiënten zonder HVZ is de ratio totaal-cholesterol/HDL-cholesterol de beste voorspeller<br />

<strong>van</strong> het risico op HVZ. 1<br />

Uit de gemiddelde totaal-cholesterol/HDL-cholesterol-ratio kan met<br />

behulp <strong>van</strong> een risicotabel, waarin ook andere risicofactoren <strong>van</strong> de patiënt zoals hypertensie<br />

en diabetes mellitus worden verdisconteerd, het absolute 10-jaarsrisico op HVZ worden afgelezen.<br />

In de huidige integrale risicomanagementstrategie wordt medicamenteuze verlaging <strong>van</strong><br />

cholesterol in het gebied tussen 5 en 8 mmol/l afhankelijk gesteld <strong>van</strong> het individuele 10-jaarsrisico<br />

op HVZ. Veelal wordt 20% 10-jaarsrisico als grenswaarde voor medicamenteuze behandeling<br />

aangehouden.<br />

Er is een vermoeden <strong>van</strong> FH bij patiënten met:<br />

- een totaal-cholesterol hoger dan 8,0 mmol/l;<br />

- peesxanthomen of arcus cornealis voor het 45e levensjaar;<br />

- eerstegraads familieleden met (het vermoeden <strong>van</strong>) FH.<br />

In dit geval moet een secundaire hyperlipidemie worden uitgesloten door bepaling <strong>van</strong> triglyceriden,<br />

glucose en TSH in bloed, en bepaling <strong>van</strong> eiwit in urine, eventueel gevolgd door DNAdiagnostiek.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De biologische variatie per individu voor de verschillende lipidenparameters is groot: voor<br />

totaal-cholesterol gemiddeld 6%, voor HDL-cholesterol 7%, voor LDL-cholesterol 8% en voor<br />

triglyceriden 24%. Deze variaties worden nog versterkt door de analytische meetfout (circa 3%<br />

voor totaal-cholesterol en 4% voor HDL-cholesterol) en de preanalytische variabiliteit (de variabiliteit<br />

vóór de analyse).<br />

Daarom volstaat één enkelvoudige meting niet om een goede schatting te krijgen <strong>van</strong> de werkelijke<br />

bloedspiegels.<br />

De volgende preanalytische principes dienen in acht te worden genomen voor de bepaling <strong>van</strong><br />

de lipiden:<br />

- stabiel lichaamsgewicht en dieet gedurende ten minste twee weken voorafgaande aan de<br />

bloedafname;<br />

- fysieke stress in de vorm <strong>van</strong> (acute) ernstige aandoeningen, zoals myocardinfarcten of operaties,<br />

verlagen het cholesterol met 10 tot 20%. 5,6<br />

Hoewel in deze gevallen idealiter een<br />

wachttijd <strong>van</strong> drie maanden voor bloedafname moet worden aangehouden, is het de vraag<br />

in hoeverre deze verstoringen klinisch rele<strong>van</strong>t zijn. De Gezondheidsraad stelt daarom dat<br />

na een acute vasculaire gebeurtenis ook kan worden begonnen met de behandeling op basis<br />

<strong>van</strong> een cholesterolbepaling uit een bloedmonster afgenomen bij opname. 7<br />

Bij de interpretatie <strong>van</strong> de uitslagen (totaal-cholesterol en HDL-cholesterol) is het met de<br />

totaal-cholesterol/HDL-cholesterol-ratio samenhangende 10-jaarsrisico voor HVZ <strong>van</strong> belang.<br />

27


7 Cholesterol<br />

Tabel 7.1 Verdeling <strong>van</strong> de bovengrens <strong>van</strong> het totaal-cholesterol (in mmol/l)<br />

naar leeftijd en geslacht in de Nederlandse bevolking 8<br />

Leeftijd Vrouwen Mannen<br />

percentiel 50 90 97,5 50 90 97,5<br />

4-19 4,6 5,5 6,0 4,4 5,3 5,8<br />

20-29 4,9 6,1 6,7 4,9 6,1 6,7<br />

30-39 5,1 6,3 6,9 5,4 6,7 7,4<br />

40-69 5,7 7,0 7,7 5,8 7,1 7,8<br />

Referentiewaarden 9<br />

Totaal-cholesterol<br />

afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium en de gebruikte methode<br />

HDL-cholesterol mannen 0,9-1,7 mmol/l<br />

vrouwen<br />

1,1-2,0 mmol/l<br />

7.3 Diagnostiek bij patiënten met manifeste HVZ: totaal-cholesterol<br />

Bij patiënten met bekend hart- en vaatlijden wordt alleen het totaal-cholesterol bepaald. De<br />

cholesterolbepaling moet één keer worden herhaald, met een interval <strong>van</strong> minimaal één week,<br />

<strong>van</strong>wege de te verwachten spreiding <strong>van</strong> gemiddeld zo’n 6% in de gevonden uitslagen. De huidige<br />

NHG-Standaard adviseert bij patiënten met HVZ een cholesterol <strong>van</strong> 5,0 mmol/l als grenswaarde<br />

te nemen voor medicamenteuze behandeling. 1<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie paragraaf 7.2.<br />

7.4 Risico-inventarisatie HVZ: glucose<br />

Glucose in de hyperglykemische range bepaalt mede het risico op HVZ. Indien een cholesterolof<br />

ratiobepaling wordt verricht, wordt daarom tevens geadviseerd de nuchtere glucosewaarde<br />

te bepalen indien deze niet bekend is.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />

28<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


7 Cholesterol<br />

7.5 Controle na medicamenteuze behandeling: totaal-cholesterol<br />

Het effect <strong>van</strong> medicamenteuze behandeling wordt volgens de CBO-consensus 1998 en de<br />

NHG-Standaard 1999 na drie maanden beoordeeld op grond <strong>van</strong> de totaal-cholesterolspiegel.<br />

Bij waarden 5,0 mmol/l<br />

moet de medicatie worden aangescherpt. Het herhaald bepalen <strong>van</strong> het cholesterol tijdens de<br />

behandeling wordt slechts beperkt zinvol geacht.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Zie paragraaf 7.2.<br />

Streefwaarden 1,2<br />

Totaal-cholesterol<br />


8 Coeliakie<br />

8.1 Inleiding<br />

Coeliakie is een ziekte die wordt veroorzaakt door een permanente intolerantie voor gliadinen,<br />

de in alcohol oplosbare fracties <strong>van</strong> gluten. De ziekte wordt gekarakteriseerd door histopathologische<br />

afwijkingen in het proximale deel <strong>van</strong> de dunne darm. Populatieonderzoek met behulp<br />

<strong>van</strong> vragenlijsten laat een prevalentie <strong>van</strong> gediagnosticeerde coeliakie zien <strong>van</strong> 0,016%. De prevalentie<br />

<strong>van</strong> niet-gediagnosticeerde coeliakie (op basis <strong>van</strong> serologische screening en HLA-typering)<br />

is 0,35%. 1<br />

Op grond <strong>van</strong> screeningsonderzoek in de huisartsenpraktijk (bij patiënten met<br />

anemie, vermoeidheid, prikkelbaredarmsyndroom, diarree, malabsorptieklachten, diabetes mellitus,<br />

schildklierlijden en bij familieleden <strong>van</strong> coeliakiepatiënten) wordt de prevalentie <strong>van</strong> coeliakie<br />

in de eerste lijn op ongeveer 3% geschat. 2 Bij eerstegraads familieleden schat men de prevalentie<br />

op 10%. 3 De meest voorkomende klachten bij kinderen zijn een opgezette buik, buikpijn,<br />

obstipatie, chronische diarree, vermoeidheid, anemie en een groeiachterstand. Bij volwassenen<br />

zijn de klachten minder uitgesproken en ziet men vaak atypische buikklachten of (microcytaire)<br />

anemie. Door de doorgaans atypische klachten wordt de diagnose vaak pas laat gesteld. De gouden<br />

standaard voor het stellen <strong>van</strong> de diagnose is nog steeds het duodenumbiopt.<br />

8.2 Diagnostiek coeliakie: tTGA<br />

Bij het vermoeden <strong>van</strong> coeliakie kan de diagnose waarschijnlijker worden gemaakt door de<br />

bepaling <strong>van</strong> antistoffen tegen het humaan ‘tissue’-transglutaminase (tTGA) in serum. Bij een<br />

positieve test moet de diagnose door middel <strong>van</strong> een duodenumbiopt worden bevestigd.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Bij coeliakie zijn verscheidene circulerende (auto)antilichamen aantoonbaar. Voorheen was het<br />

gebruikelijk de antistoffen tegen endomysium te bepalen met behulp <strong>van</strong> fluorescentiemicroscopie,<br />

waardoor de bepaling een subjectief karakter had. Nu de productie <strong>van</strong> het antigeen<br />

mogelijk is geworden, kan dat worden gebruikt om met een ELISA de antistoffen tegen transglutaminase<br />

op een objectieve manier aan te tonen. In een onderzoekspopulatie met patiënten<br />

met klachten <strong>van</strong> gewichtsverlies, anemie, chronische diarree, buikpijn, veranderd defecatiepatroon<br />

en obstipatie, die naar de tweede lijn werden verwezen voor biopsie, waren de sensitiviteit<br />

en specificiteit <strong>van</strong> de tTGA-bepaling respectievelijk 100 en 97% (prevalentie coeliakie<br />

12%). 4 De positief en negatief voorspellende waarde waren respectievelijk 80 en 100%. In twee<br />

overzichtsartikelen meldt men iets lagere percentages: een sensitiviteit <strong>van</strong> 97% en een specificiteit<br />

<strong>van</strong> 98% en 99%. 5,6 Uitgaande <strong>van</strong> een prevalentie <strong>van</strong> 3% (bij screening <strong>van</strong> patiënten in<br />

de huisartsenpraktijk), een sensitiviteit <strong>van</strong> 97% en een specificiteit <strong>van</strong> 98%, zijn de positief en<br />

negatief voorspellende waarde respectievelijk 60 en 99,9%. 4<br />

Hierbij moet worden vermeld dat<br />

men bij screening in de huisartsenpraktijk de meeste nieuwe gevallen <strong>van</strong> coeliakie zal vinden<br />

bij patiënten met onverklaarde anemie, diarree en malabsorptieklachten, en slechts bij uitzondering<br />

bij patiënten met het prikkelbaredarmsyndroom. 2<br />

Bij screening <strong>van</strong> personen zonder<br />

klachten (geschatte prevalentie 0,5%) is de negatief voorspellende waarde 100% en de positief<br />

voorspellende waarde 19,6%. Er zullen dus veel fout-positieve uitslagen zijn. Geadviseerd wordt<br />

daarom deze test alleen aan te vragen bij een vermoeden <strong>van</strong> coeliakie (onverklaarde anemie,<br />

diarree, malabsorptieklachten) en niet te gebruiken voor screening.<br />

30<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


8 Coeliakie<br />

Bij coeliakie worden voornamelijk antistoffen <strong>van</strong> het IgA-type gevormd. Bij patiënten met een<br />

selectieve IgA-deficiëntie kan een tTGA-bepaling fout-negatief zijn. In enkele laboratoria wordt<br />

daarom bij aanvraag <strong>van</strong> de tTGA-bepaling ook de IgA-concentratie bepaald. Is deze lager dan<br />

0,1 g/l, dan is bepaling <strong>van</strong> de IgG-antistoffen tegen het humaan transglutaminase aangewezen.<br />

Sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> deze test zijn echter lager (respectievelijk 72 en 95%).<br />

Referentiewaarden<br />

Afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium (meestal: 7 U/ml verhoogd). 6<br />

8.3 Literatuur<br />

1 Schweitzer JJ, Von Blomberg BME, Bueno de Mesquita HB, Mearin ML. Prevalentie <strong>van</strong> gediagnosticeerde<br />

en ongediagnosticeerde coeliakie in Nederland. Ned Tijdschr Geneeskd<br />

2005;149:821-5.<br />

2 Hin H, Bird G, Fisher P, Mahy N, Jewell D. Coeliac disease in primary care: case finding study.<br />

BMJ 1999;318:164-7.<br />

3 Green PH, Jabri B. Coeliac disease. Lancet 2003;362:383-91.<br />

4 Damoiseaux JGMC, Damoiseaux RAMJ. Coeliakiediagnostiek bij de huisarts. Huisarts Wet<br />

2005;48:024-7.<br />

5 Poland DCW, Beijer C. Testen op coeliakie: de stand <strong>van</strong> zaken. Ned Tijdschr Klin Chem<br />

2003;145-9.<br />

6 Johnston SD, McMillan SA, Collins JS, Tham TC, McDougall NI, Murphy P. A comparison of<br />

antibodies to tissue transglutaminase with conventional serological tests in the diagnosis of<br />

coeliac disease. Eur J Gastroenterol Hepatol 2003;15:1001-4.<br />

31


9 Delier<br />

9.1 Inleiding<br />

Bij het vermoeden <strong>van</strong> een delier is doorgaans aanvullend laboratoriumonderzoek geïndiceerd<br />

om onderliggende oorzaken op te sporen. De urgentie en uitgebreidheid <strong>van</strong> het eerste aanvullende<br />

onderzoek door de huisarts zullen mede bepaald worden door de mate <strong>van</strong> ziek zijn en<br />

onrust <strong>van</strong> de patiënt, de mogelijkheid om (hetero)anamnese en lichamelijk onderzoek goed en<br />

volledig uit te voeren en de bevindingen hierbij, de voorgeschiedenis en premorbide toestand<br />

<strong>van</strong> de patiënt, het tijdstip <strong>van</strong> de dag of nacht waarop de huisarts de patiënt ziet en de diagnostische<br />

mogelijkheden. Bij het onderzoek direct ‘aan het bed’ <strong>van</strong> de patiënt kan de huisarts<br />

alvast de glucosespiegel bepalen en een nitriettest uitvoeren.<br />

Afhankelijk <strong>van</strong> bovengenoemde factoren en <strong>van</strong> de bevindingen wordt het onderzoek vervolgens<br />

uitgebreid met onderstaand aanvullend bloedonderzoek.<br />

Voor gegevens over epidemiologie en pathofysiologie zie de NHG-Standaard Delier bij ouderen. 1<br />

9.2 Ter opsporing <strong>van</strong> een behandelbare onderliggende aandoening: BSE (of CRP),<br />

Hb, glucose, creatinine, TSH en nitriettest<br />

De bepalingen <strong>van</strong> de BSE, het Hb, de nuchtere glucose, het creatinine en de TSH dienen ter<br />

opsporing <strong>van</strong> respectievelijk infectieziekten en maligniteiten, anemie, diabetes mellitus type 2,<br />

een nierinsufficiëntie en een schildklierfunctiestoornis. Tevens moet een urineweginfectie worden<br />

uitgesloten (zie hoofdstuk 32 Urineweginfecties). Bij een delier kan de voorkeur worden<br />

gegeven aan het bepalen <strong>van</strong> de CRP boven de BSE (zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek). Als<br />

het gewicht en de leeftijd bekend zijn, kan uit de creatinine de klaring worden berekend.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden:<br />

BSE: zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek.<br />

Hb: zie hoofdstuk 3 Anemie.<br />

Glucose nuchter: zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />

Creatinine: zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen<br />

TSH: zie hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis<br />

Nitriettest (urine): zie hoofdstuk 32 Urineweginfecties<br />

9.3 Bij een mogelijke verstoring <strong>van</strong> de vochtbalans: kalium en natrium<br />

Na braken, bij diarree of bij diureticagebruik is het zinvol na te gaan of er een verstoring is <strong>van</strong><br />

de elektrolytenbalans. Er is geen wetenschappelijke onderbouwing voor de meerwaarde <strong>van</strong> de<br />

bepaling <strong>van</strong> de hematocriet ter opsporing <strong>van</strong> dehydratie boven het klinische vermoeden <strong>van</strong><br />

dehydratie.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Natrium is door zijn concentratie <strong>van</strong> ongeveer 140 mmol/l het belangrijkste kation in het<br />

serum (het belangrijkste anion is chloor). De osmolaliteit <strong>van</strong> het serum volgt in de regel de<br />

natriumconcentratie. In combinatie met kalium kan het een indicatie geven <strong>van</strong> de verstoring<br />

<strong>van</strong> de vochtbalans.<br />

32<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


9 Delier<br />

Referentiewaarden 2<br />

Kalium<br />

Natrium<br />

3,5-5,0 mmol/l<br />

135-145 mmol/l<br />

9.4 Bij het vermoeden <strong>van</strong> een leveraandoening: ALAT, gamma-GT<br />

Bij het vermoeden <strong>van</strong> een onderliggende leveraandoening kunnen de ALAT en de gamma-GT<br />

worden bepaald. Daarnaast kan een vermoeden <strong>van</strong> alcoholabusus worden versterkt door een<br />

verhoogd gamma-GT.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 18 Leveraandoeningen.<br />

9.5 Bij bedlegerigheid of het vermoeden <strong>van</strong> metastasen: calcium<br />

Verwardheid kan het gevolg zijn <strong>van</strong> hypercalciëmie. Bij bedlegerigheid en bij het vermoeden<br />

<strong>van</strong> een botmaligniteit is een calciumbepaling rele<strong>van</strong>t.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Er zijn geen gegevens bekend over de sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> calcium voor botmaligniteiten.<br />

Wél is bekend dat de calciumspiegel gecorreleerd is met pijn ten gevolge <strong>van</strong> botmetastasen.<br />

3<br />

Referentiewaarden 2<br />

Calcium 2,10-2,55 mmol/l<br />

9.6 Ter opsporing <strong>van</strong> intoxicaties door geneesmiddelen: bepaling <strong>van</strong> geneesmiddelenspiegels.<br />

Bij gebruik <strong>van</strong> middelen als digoxine, lithium, theofylline of een tricyclisch antidepressivum is<br />

het zinvol spiegelbepalingen te verrichten. Verder kunnen met name geneesmiddelen met een<br />

sterke anticholinerge activiteit een delier veroorzaken. Dit betreft onder andere antidepressiva,<br />

antiparkinsonmiddelen, klassieke en atypische antipsychotica, antiarrhythmica, anti-emetica,<br />

antihistaminica en spasmolytica.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 13 Geneesmiddelentherapie, controle op.<br />

33


9 Delier<br />

9.7 Literatuur<br />

1 Van der Weele GM, Van Dijk A, Eekhof JAH, Olde Rikkert MGM, Scholtes ABJ, Veehof LJG.<br />

NHG-Standaard Delier bij ouderen. Huisarts Wet 2003;46:141-7.<br />

2 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

3 Berruti A, Dogliotti L, Gorzegno G, Torta M, Tampellini M, Tucci M, et al. Differential patterns<br />

of bone turnover in relation to bone pain and disease extent in bone in cancer patients<br />

with skeletal metastases. Clin Chem 1999;45:1240-7.<br />

34<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


10 Diabetes mellitus type 2<br />

Hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2 wordt momenteel herzien <strong>van</strong>wege het verschijnen<br />

<strong>van</strong> de herziening <strong>van</strong> de NHG-Standaard Diabetes mellitus. Het herziene hoofdstuk Diabetes<br />

mellitus type 2 zal zodra dit gereed is op de website <strong>van</strong> het NHG (http://nhg.artsennet.nl<br />

> samenwerkingsafspraken > LESA's, de NVKC (www.nvkc.nl > kwaliteitsborging > normen<br />

en richtlijnen) en de SAN (www.de-san.nl > aanvragersinformatie > PAF) geplaatst worden.<br />

10.1 Inleiding<br />

De diagnostiek <strong>van</strong> diabetes mellitus berust op de aanwezigheid <strong>van</strong> verhoogde bloed- of plasmaglucosespiegels.<br />

De diagnose diabetes mellitus mag pas worden gesteld nadat het vermoeden<br />

daarop, dat ontstaat door het vinden <strong>van</strong> een verhoogde waarde, is bevestigd door een<br />

nuchtere bepaling enkele dagen later.<br />

Diabetes mellitus type 2 (DM type 2) is in Nederland één <strong>van</strong> de meest voorkomende chronische<br />

aandoeningen. Door de vergrijzing <strong>van</strong> de bevolking en door veranderde leef- en eetgewoonten<br />

neemt de prevalentie nog steeds toe.<br />

Voor verdere informatie over de pathofysiologie en epidemiologie wordt verwezen naar de<br />

NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2 en het Nationaal Kompas <strong>van</strong> het Rijksinstituut voor<br />

Volksgezondheid en Milieu (RIVM). 1,2<br />

10.2 Diagnostiek en opsporing diabetes mellitus type 2: glucose<br />

Aanbevolen wordt het bloedglucosegehalte te bepalen bij mensen met klachten en aandoeningen<br />

die het gevolg kunnen zijn <strong>van</strong> diabetes mellitus, zoals dorst, polyurie, vermagering, pruritus<br />

vulvae op oudere leeftijd, mononeuropathie, neurogene pijnen en sensibele stoornissen.<br />

Aanbevolen wordt om bij personen ouder dan 45 jaar met een verhoogd risico één keer per drie<br />

jaar het bloedglucosegehalte te bepalen. Voor een beschrijving <strong>van</strong> de patiëntengroepen die<br />

voor deze screening in aanmerking komen, wordt verwezen naar de NHG-Standaard Diabetes<br />

mellitus type 2. 2<br />

Bij een gestoord niet-nuchtere glucose (op een willekeurig moment <strong>van</strong> de dag) moet de test<br />

enkele dagen later in nuchtere toestand worden herhaald. Bij een gestoord nuchtere glucose<br />

wordt de test na drie maanden herhaald, bij blijvende twijfel jaarlijks. Het is niet mogelijk op<br />

grond <strong>van</strong> de glucosespiegels een onderscheid te maken tussen diabetes mellitus type 1 en type 2.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De bepaling <strong>van</strong> de nuchtere glucosespiegel (na ten minste 8 uur geen caloriegebruik) heeft de<br />

voorkeur, omdat deze minder varieert dan de niet-nuchtere waarde, waardoor de interpretatie<br />

<strong>van</strong> de uitslag betrouwbaarder is.<br />

De glucosebepalingen worden meestal uitgevoerd in capillair volbloed (draagbare glucosemeters)<br />

of veneus plasma (laboratorium). Bij een deel <strong>van</strong> de bloedglucosemeters die in de huisartsenpraktijk<br />

gebruikt worden, wordt de glucosewaarde die is gemeten in capillair volbloed,<br />

automatisch omgerekend naar die in veneus plasma. Bij de interpretatie <strong>van</strong> de uitslagen moet<br />

men er rekening mee houden dat glucosewaarden in plasma zo’n 10 à 15% hoger zijn dan in<br />

volbloed. Bovendien is de meetfout bij de draagbare glucosemeters ook 10 à 15%.<br />

De grenswaarden voor het stellen <strong>van</strong> de diagnose diabetes mellitus zijn gebaseerd op consensus<br />

<strong>van</strong> de World Health Organization. 3<br />

De WHO heeft zijn afkapwaarden gebaseerd op het<br />

spectrum <strong>van</strong> de nuchtere glucose en de respons op de glucosebelastingtest <strong>van</strong> gezonde individuen<br />

en de glykemische waarde waarbij diabetesspecifieke complicaties optreden (zoals de<br />

prevalentie <strong>van</strong> retinopathie bij Amerikanen <strong>van</strong> Indiaanse afkomst).<br />

35


10 Diabetes mellitus type 2<br />

Tabel 10.1 Referentiewaarden glucose 2<br />

Normaal<br />

Capillair volbloed (mmol/l)<br />

Veneus plasma (mmol/l)<br />

Nuchter 11,0<br />

10.3 Risico-inventarisatie: albumineconcentratie of albumine/creatinine-ratio<br />

in urine<br />

In de NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2 wordt de bepaling <strong>van</strong> de albumineconcentratie<br />

of albumine/creatinine-ratio in de ochtendurine alleen bij patiënten jonger dan 50 jaar aanbevolen.<br />

2<br />

De albumine-uitscheiding in de urine is een gevoelige parameter om een beginnende nefropathie<br />

op het spoor te komen. 4<br />

Een gering verhoogde uitscheiding gaat veelal gepaard met een<br />

hogere prevalentie <strong>van</strong> ernstige retinopathie, neuropathie en andere cardiovasculaire ziekten.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />

10.4 Risico-inventarisatie: creatinine, totaal-cholesterol, HDL-cholesterol,<br />

triglyceriden, HbA1c<br />

Om een nierfunctiestoornis op te sporen wordt het creatinine bepaald.<br />

Vanwege het verhoogde risico op hart- en vaatziekten worden het totaal-cholesterol, het HDLcholesterol<br />

en de triglyceriden bepaald.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Creatinine: zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />

Totaal-cholesterol, HDL-cholesterol en triglyceriden: zie hoofdstuk 7 Cholesterol.<br />

HbA1c: zie paragraaf 10.5.<br />

36<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


10 Diabetes mellitus type 2<br />

10.5 Controle na behandeling: glucose, HbA1c<br />

Bij de behandeling <strong>van</strong> patiënten met DM type 2 streeft men naar zo normaal mogelijke bloedglucosespiegels<br />

omdat hiermee microvasculaire complicaties kunnen worden voorkomen.<br />

Parameters voor de glucosespiegels zijn de nuchtere glucose, de glucose 2 uur postprandiaal en<br />

het HbA1c. De streefwaarden <strong>van</strong> het glucosegehalte 2 uur postprandiaal zijn alleen <strong>van</strong> belang<br />

voor patiënten die aan zelfcontrole doen. Patiënten die zijn ingesteld op insuline bepalen met<br />

een draagbare glucosemeter hun eigen glucosewaarden via een 4-puntsdagcurve: nuchter en 2<br />

uur na de drie hoofdmaaltijden.<br />

Bij een stabiele instelling <strong>van</strong> de diabetes wordt aanbevolen elke drie maanden de nuchtere glucose<br />

te bepalen (bij insulinegebruikers een 4-puntsdagcurve) en jaarlijks de nuchtere glucose<br />

en het HbA1c. 2<br />

Achtergrondinformatie<br />

Bepaling <strong>van</strong> glucose (nuchter en postprandiaal): zie paragraaf 10.2.<br />

HbA1c is een in het vaatstelsel gevormd reactieproduct <strong>van</strong> glucose en hemoglobine en weerspiegelt<br />

de gemiddelde glucosewaarde gedurende de laatste zes tot acht weken. Op dit moment<br />

is de HbA1c de beste parameter voor glucosecontrole. De bepaling is niet geschikt als diagnostische<br />

test, maar wel voor het volgen <strong>van</strong> de behandeling.<br />

De streefwaarden voor bloedglucosespiegels en HbA1c berusten op extrapolatie <strong>van</strong> de resultaten<br />

<strong>van</strong> de ‘Diabetes Control and Complications Trial’ (DCCT; een groot onderzoek naar de<br />

effecten <strong>van</strong> intensieve behandeling op langere termijn) die werden gevonden bij patiënten met<br />

diabetes mellitus type 1 naar patiënten met diabetes mellitus type 2 en op internationale consensusafspraken.<br />

Doordat in verschillende laboratoria verschillende technieken voor het bepalen<br />

<strong>van</strong> het HbA1c-percentage werden gebruikt, waren de referentiewaarden lange tijd niet vergelijkbaar.<br />

In de meeste Nederlandse laboratoria worden echter inmiddels regelmatig kwaliteitscontroles<br />

gedaan, waardoor de resultaten direct vergelijkbaar zijn en blijven met het niveau<br />

<strong>van</strong> de ‘Diabetes Control and Complications Trial’ (DCCT). De NHG-Standaard Diabetes mellitus<br />

type 2 beveelt voor een goede instelling een streefwaarde <strong>van</strong> 8<br />

Glucose 2 uur postprandiaal (mmol/l) 10<br />

HbA1c (%) 8,5<br />

37


10 Diabetes mellitus type 2<br />

10.6 Jaarlijkse controle na behandeling: creatinine, albumineconcentratie of<br />

albumine/creatinine-ratio in urine, totaal-cholesterol, HDL-cholesterol en<br />

triglyceriden<br />

Bij de jaarlijkse controle wordt het creatinine bepaald. 2 Bij patiënten jonger dan 50 jaar wordt<br />

tevens de albumine-uitscheiding in de urine bepaald. Indien geen cholesterolsynthetaseremmers<br />

worden gebruikt, worden daarnaast ook het totaal-cholesterol, het HDL-cholesterol en de<br />

triglyceriden bepaald.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Creatinine: zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />

Albumineconcentratie of albumine/creatinine-ratio in urine: zie paragraaf 10.3.<br />

Totaal-cholesterol, HDL-cholesterol en triglyceriden: zie hoofdstuk 7 Cholesterol.<br />

10.7 Literatuur<br />

1 RIVM. Nationaal Kompas Volksgezondheid 2005. http://www.rivm.nl/nationaalkompas.<br />

2 Rutten GEHM, Verhoeven S, Heine RJ, De Grauw WJC, Cromme PVM, Reenders K, et al.<br />

NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2. Huisarts Wet 1999;42:67-84.<br />

3 Powers AC. Diabetes mellitus. In: Kasper DLBE, Fauci AS, Hauser SL, Jameson JL, editors.<br />

Harrison’s principles of internal medicine. New York: McGraw-Hill, 2005: 2152-80.<br />

4 De Grauw WJC, Rutten GEHM. Micro-albuminurie bij diabetes mellitus type 2: een risicoindicator<br />

<strong>van</strong> belang? Huisarts Wet 2000;43:125-7.<br />

38<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


11 Diarree<br />

11.1 Inleiding<br />

Acute diarree is een plotselinge afwijking <strong>van</strong> het gebruikelijke defecatiepatroon, met een maximale<br />

duur <strong>van</strong> 14 dagen, waarbij de frequentie en de hoeveelheid <strong>van</strong> de ontlasting zijn toegenomen<br />

en de ontlasting meer water bevat dan gewoonlijk. Meestal is de oorzaak infectieus.<br />

Slechts een klein deel <strong>van</strong> de patiënten met diarree bezoekt de huisarts. De incidentie <strong>van</strong><br />

gastro-enteritis in de huisartsenpraktijk, die vrijwel altijd gepaard gaat met diarree, is voor<br />

mannen en vrouwen respectievelijk 20 en 25 per 1000 patiënten/jaar. 1 Indien de diarree langer<br />

dan twee weken bestaat, wordt meestal gesproken <strong>van</strong> chronische diarree. Hierbij is de kans op<br />

een niet-infectieuze oorzaak groter dan bij acute diarree.<br />

Infectieuze oorzaken <strong>van</strong> diarree zijn:<br />

- virale verwekkers: rotavirus, norwalkvirus en adenovirussen;<br />

- bacteriële verwekkers: Campylobacter-soorten, Salmonella-typen, Escherichia coli (in het<br />

bijzonder bij reizigersdiarree), Shigella- of Yersinia-stammen. Andere bacteriële oorzaken<br />

zijn Staphylococcus aureus, Clostridium perfringens, Clostridium difficile (diarree na antibioticagebruik)<br />

en Bacillus cereus;<br />

- protozoa (eencelligen): Giardia lamblia, Entamoeba histolytica, Cryptosporidium en Isospora<br />

belli. Apathogene protozoa zijn onder andere Entamoeba hartmanni en Entamoeba coli. Bij<br />

terugkeer uit de tropen kan diarree ook een symptoom zijn <strong>van</strong> een malaria-tropica-infectie;<br />

- helminthen: wormen veroorzaken soms diarree.<br />

Andere oorzaken voor diarree zijn: geneesmiddelengebruik (bijvoorbeeld antibiotica en metformine),<br />

diverticulitis/colitis, prikkelbaredarmsyndroom, luchtweginfecties bij kinderen of lactose-intolerantie.<br />

Voor meer informatie over de pathofysiologie en epidemiologie wordt verwezen naar de NHG-<br />

Standaard Acute diarree. 1<br />

11.2 Diagnostiek diarree: feceskweek<br />

Een feceskweek naar Salmonella, Shigella, Campylobacter en enterohemorragische Escherichia<br />

col is geïndiceerd bij ernstig zieke patiënten met acute (bloederige) diarree (zodat bij een eventuele<br />

ziekenhuisopname de verwekker eerder bekend is) en bij patiënten met een verhoogd<br />

besmettingsgevaar voor anderen. De laatstgenoemde groep zijn patiënten werkzaam in de<br />

levensmiddelen- of horecasector, belast met de beroepsmatige behandeling, verpleging of verzorging<br />

<strong>van</strong> andere personen of verblijvend in een instelling (kinderdagverblijf en dergelijke)<br />

waar al twee of meer gevallen <strong>van</strong> acute diarree bekend zijn.<br />

Op het aanvraagformulier moeten de klinische gegevens zoals ziekteduur, koorts, bloedbijmenging,<br />

antibioticagebruik en recent verblijf in het buitenland worden vermeld. Bij diarree na<br />

recent antibioticagebruik en het vermoeden <strong>van</strong> (een recidief) CDAD (Clostridium difficileassociated<br />

diarrhoea), zoals na ontslag korter dan twee maanden geleden uit een ziekenhuis of<br />

na opname in een zorginstelling waar Clostridium difficile circuleert, kunnen de feces op aanvraag<br />

worden onderzocht op de aanwezigheid <strong>van</strong> toxine <strong>van</strong> Clostridium difficile. Een virulente<br />

variant <strong>van</strong> deze bacterie (Clostridium difficile ribotype 027-toxine type III) kan een ernstige<br />

pseudo-membraneuze colitis veroorzaken bij patiënten met een verminderde weerstand (hoge<br />

leeftijd, ernstige onderliggende ziekte) tijdens het gebruik <strong>van</strong> antibiotica (chinolonen, tweede<br />

en derde generatie cefalosporinen, clindamycine, macroliden). 2<br />

Bij een ernstig beloop zal dit<br />

onderzoek veelal in de tweede lijn plaatsvinden.<br />

39


11 Diarree<br />

Voor bacillaire dysenterie (shigellose), buiktyfus (Salmonella typhosa), paratyfus A, B en C (Salmonella<br />

paratyphi, S. schottmülleri, S. hirschfeldii) en bij een voedselvergiftiging of -infectie<br />

geldt voor de arts een meldingsplicht aan de GGD binnen 24 uur na vaststelling. Voor enterohemorragische<br />

E. coli geldt een meldingsplicht binnen 48 uur (zie bijlage 5). 3<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Voor een feceskweek dient de feces op kamertemperatuur te worden bewaard en binnen 12 uur<br />

te worden ingeleverd. Voor de bepaling <strong>van</strong> toxine <strong>van</strong> Clostridium difficile moet men de feces<br />

in de koelkast bewaren. 2<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

11.3 Diagnostiek diarree: parasitologie<br />

Duurt de diarree langer dan tien dagen, dan verdient het aanbeveling om naast een feceskweek<br />

ook parasitologisch onderzoek aan te vragen om een protozoaire infectie op te sporen. Vermeld<br />

naast de onder de feceskweek vermelde aanvraaggegevens tevens het beloop <strong>van</strong> de koorts<br />

(pieken?), andere ziekteverschijnselen en na een verblijf in het buitenland waar en in welke<br />

tijdsperiode, ook al is dit jaren geleden. Deze gegevens kunnen behulpzaam zijn bij het onderzoek.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Voor optimale <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> <strong>van</strong> niet-gefixeerde feces is verse, hoogstens enkele<br />

uren oude feces, noodzakelijk. In een deel <strong>van</strong> de laboratoria wordt de voorkeur gegeven aan<br />

fixatie <strong>van</strong> de feces. Voordeel <strong>van</strong> de beoordeling <strong>van</strong> gefixeerde feces is dat hierin de vegetatieve<br />

vormen <strong>van</strong> protozoa beter aan te tonen zijn. Bij vergelijkend parasitologisch onderzoek <strong>van</strong><br />

met SAF (sodiumacetaat-acetylzuur-formaline) gefixeerde feces en verse, niet-gefixeerde feces<br />

<strong>van</strong> 170 patiënten uit de huisartsenpraktijk (duur diarree meer dan één week) en 77 asielzoekers<br />

bleek de kans op het aantonen <strong>van</strong> de protozoa Entamoeba histolytica/dispar, Giardia lamblia<br />

en Dientamoeba fragilis in de met SAF gefixeerde monsters het grootst. 4 Anders dan in de<br />

preparaten met niet-gefixeerde feces werden de vegetatieve vormen <strong>van</strong> de bovengenoemde<br />

protozoa wel teruggevonden in de gefixeerde fecespreparaten. Een ander voordeel <strong>van</strong> het werken<br />

met gefixeerde feces is dat deze niet meteen beoordeeld hoeven te worden. Voor het opsporen<br />

<strong>van</strong> wormeieren en larven blijft het gebruik <strong>van</strong> verse feces noodzakelijk. Veel laboratoria<br />

die de voorkeur geven aan het onderzoek <strong>van</strong> gefixeerde feces stellen setjes beschikbaar,<br />

bestaande uit twee potjes met SAF-fixeermiddel en één potje zonder fixeermiddel.<br />

Indien de uitslag <strong>van</strong> het onderzoek negatief is en er toch klinisch een vermoeden <strong>van</strong> parasitaire<br />

infecties blijft bestaan, verdient het aanbeveling de fecesinzameling enkele keren te herhalen.<br />

In overleg kan bij een sterk, aanhoudend vermoeden het microscopisch onderzoek worden<br />

uitgebreid met immunologisch onderzoek in feces of serum.<br />

Voor de diagnostiek <strong>van</strong> de in Nederland frequent vóórkomende Giardia lamblia kan naast<br />

40<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


11 Diarree<br />

microscopisch onderzoek <strong>van</strong> (niet-)gefixeerde fecesmonsters ook gebruik worden gemaakt <strong>van</strong><br />

immunochemische (ELISA-)tests. 5<br />

Indien in de feces alleen (vierkernige) cysten worden gevonden, kan voor verdere differentiatie<br />

tussen Entamoeba histolytica en Entamoeba dispar onder andere gebruik worden gemaakt <strong>van</strong><br />

genetisch onderzoek (PCR-technieken). In 90% <strong>van</strong> de gevallen zal het in de gematigde klimaatgebieden<br />

echter gaan om de apathogene Entamoeba dispar. 6 Verdere differentiatie is waarschijnlijk<br />

alleen zinvol bij het vermoeden <strong>van</strong> amoebiasis ten gevolge <strong>van</strong> Entamoeba histolytica of in<br />

een gemeenschap of gezin waar amoebiasis ten gevolge <strong>van</strong> Entamoeba histolytica is vastgesteld.<br />

7<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

11.4 Literatuur<br />

1 Lamers HJ, Van Dongen AM, Jamin R, Brühl PhC, Dijkstra RH, Geijer RMM. NHG-Standaard<br />

Acute diarree. In: Thomas S, Geijer RMM, Van der Laan JR, Wiersma Tj, redactie. NHG-Standaarden<br />

voor de huisarts: deel II. Utrecht: Bunge, 1996.<br />

2 Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding. Maatregelen ter preventie en<br />

bestrijding <strong>van</strong> Clostridium difficile ribotype 027-toxinetype III-infectie buiten het ziekenhuis<br />

(concept augustus 2005). http://www.infectieziekten.info, geraadpleegd op 4 november<br />

2005.<br />

3 RIVM. Groep ABC infectieziekten 2000. http://www.rivm.nl/isis/ggd (> groepen).<br />

4 Mank TG. De winst <strong>van</strong> het parasitologisch onderzoek <strong>van</strong> gefixeerde ontlasting. Ned<br />

Tijdschr Klin Chem 1999;24:52-5.<br />

5 Mank G, Van Alphen-Jager JM. De sensitiviteit <strong>van</strong> microscopie versus enzym immuno assay<br />

bij de laboratoriumdiagnose <strong>van</strong> giardiasis. Ned Tijdschr Klin Chem 1999;24[1]:56-9.<br />

6 Polderman AM, Verweij JJ. Amoebiasis: de consequenties <strong>van</strong> een taxonomische vergissing.<br />

Ned Tijdschr Klin Chem 1999:24:46-51.<br />

7 Edeling WM, Verweij JJ, Ponsioen CI, Visser LG. Uitbraak <strong>van</strong> amoebiasis in een Nederlands<br />

gezin; tropen onverwacht dichtbij. Ned Tijdschr Geneeskd 2004;148:1830-4.<br />

41


12 Diep-veneuze trombose<br />

12.1 Inleiding<br />

De incidentie <strong>van</strong> diep-veneuze trombose (DVT) in de open bevolking is ongeveer 1 per 1000<br />

personen. 1-3 DVT kan leiden tot longembolieën en het posttrombotisch syndroom (met chronische<br />

pijn, zwelling en soms ulceratie <strong>van</strong> de huid <strong>van</strong> het been). De mortaliteit <strong>van</strong> DVT (vooral<br />

ten gevolge <strong>van</strong> longembolieën) wordt geschat op 1 tot 5%. 3<br />

Het risico op DVT wordt enerzijds bepaald door exogene factoren (onder andere operatie, trauma,<br />

immobilisatie, adipositas, maligniteit, zwangerschap/kraambed en orale anticonceptie) en<br />

anderzijds door een aantal erfelijke of verworven stollingsafwijkingen, waar<strong>van</strong> sommige frequent<br />

voorkomen. 4<br />

Ook een eerder doorgemaakte DVT of pulmonale embolie behoort tot de<br />

risicofactoren.<br />

Het vermoeden <strong>van</strong> DVT berust meestal op een pijnlijk gezwollen been met rode verkleuring.<br />

Soms zijn er echter slechts minimale afwijkingen. De anamnese kan het vermoeden versterken.<br />

Bij 20 tot 30% <strong>van</strong> de verwezen patiënten met een klinisch vermoeden <strong>van</strong> DVT kan de diagnose<br />

worden bevestigd met echografisch onderzoek.<br />

In de tweede lijn maakt men vaak gebruik <strong>van</strong> klinische beslisregels waarmee het risico op DVT<br />

kan worden bepaald. Aan de hand <strong>van</strong> een behaalde score – die totstandkomt op basis <strong>van</strong><br />

anamnese en lichamelijk onderzoek – risicofactoren en mogelijke alternatieve diagnosen wordt<br />

een stratificatie gemaakt in een laag, gemiddeld of hoog risico op trombose. In veel ziekenhuizen<br />

worden protocollen gebruikt op basis <strong>van</strong> de beslisregels <strong>van</strong> Wells (tabel 12.1), waarbij bij<br />

patiënten met een laag risico vaak wordt volstaan met D-dimeertests om de diagnose DVT uit te<br />

sluiten. De resultaten <strong>van</strong> recent onderzoek laten echter zien dat deze beslisregel niet ongewijzigd<br />

in de eerste lijn kan worden toegepast. 5 Voor de huisarts is daarom vooralsnog de eigen<br />

afweging <strong>van</strong> het risico doorslaggevend voor de beslissing een D-dimeertest aan te vragen of de<br />

patiënt direct in te sturen.<br />

Tabel 12.1 Klinische beslisregel diep-veneuze trombose voor gebruik in de tweede lijn 6<br />

Gegevens uit anamnese of lichamelijk onderzoek<br />

Score<br />

Aanwezigheid maligniteit 1<br />

Immobilisatie onderste extremiteiten 1<br />

Recente bedrust (>3dagen) of grote operatie in afgelopen 4 weken 1<br />

Gelokaliseerde zwelling in het verloop <strong>van</strong> het diep-veneuze systeem 1<br />

Gezwollen been 1<br />

Kuitzwelling (links-rechtsverschil >3 cm) 1<br />

Pitting oedeem 1<br />

Collaterale oppervlakkige venen, geen varicose 1<br />

Grote kans op alternatieve diagnose -2<br />

Hoog risico<br />

≥3<br />

Intermediair risico 1-2<br />

Laag risico<br />

≤0<br />

42<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


12 Diep-veneuze trombose<br />

12.2 Diagnostiek diep veneuze trombose: D-dimeer<br />

Bij een hoog risico op diep-veneuze trombose dat op grond <strong>van</strong> anamnese en lichamelijk<br />

onderzoek is vastgesteld, moet de patiënt direct worden verwezen voor echografisch onderzoek.<br />

Bij een laag risico kan de D-dimeertest toegevoegde waarde hebben voor het te volgen<br />

beleid (al of niet echografisch onderzoek). Een normale uitslag <strong>van</strong> de D-dimeertest bij patiënten<br />

met een laag risico sluit DVT vrijwel uit. Bij een matig of sterk verhoogde D-dimeerconcentratie<br />

moet echografisch onderzoek worden uitgevoerd. Bij een negatieve uitslag <strong>van</strong> dit onderzoek<br />

wordt vaak geadviseerd dit na enkele dagen te herhalen.<br />

Achtergronden bij de bepaling<br />

Sinds het midden <strong>van</strong> de jaren tachtig zijn er D-dimeertests op de markt voor het aantonen <strong>van</strong><br />

diep-veneuze trombose en longembolieën. D-dimeer is een product dat wordt gevormd bij de<br />

afbraak <strong>van</strong> fibrine. Dit vindt vroeg plaats in het trombotisch proces, dat altijd wordt gevolgd<br />

door een fibrinolytisch proces. Activatie <strong>van</strong> het fibrinolytische systeem, waarbij D-dimeren<br />

vrijkomen, treedt niet alleen op bij trombo-embolieën, maar ook bij ontstekingen en maligniteiten.<br />

De halveringstijd <strong>van</strong> D-dimeer is 8 uur. De test is nog bruikbaar als diagnosticum tot<br />

ongeveer elf dagen na het ontstaan <strong>van</strong> de klinische verschijnselen.<br />

Er is een groot aantal tests beschikbaar om D-dimeren te meten. Over het algemeen zijn de<br />

klassieke ELISA-tests sensitiever dan de latex-agglutinatietests, maar de ELISA’s duren 2 tot 4<br />

uur. De laatste jaren zijn er ook ‘snelle’ ELISA’s ontwikkeld, zoals de in Nederland veelgebruikte<br />

VIDAS D-dimeertest. Naast de VIDAS is ook de gevoelige kwantitatieve geautomatiseerde latexagglutinatietest<br />

Tinaquant beschikbaar.<br />

De sensitiviteit en specificiteit zijn sterk afhankelijk <strong>van</strong> de gebruikte test en <strong>van</strong> het afkappunt.<br />

Bij patiënten die naar de tweede lijn werden verwezen <strong>van</strong>wege een vermoeden <strong>van</strong> DVT (prevalentie<br />

DVT 50%) was de sensitiviteit <strong>van</strong> de VIDAS en Tinaquant bij een afkappunt <strong>van</strong> 0,50<br />

mg/l 100% (95%-BI beide 93-100%). De specificiteit <strong>van</strong> beide tests ligt veel lager: respectievelijk<br />

39% (95%-BI 25-54%) en 41% (95%-BI 27-56%). 7<br />

De negatief voorspellende waarde voor<br />

beide tests in deze patiëntengroep was 100% (95%-BI respectievelijk 83-100% en 82-100%) en<br />

de positief voorspellende waarde 63% (95%-BI respectievelijk 52-74% en 51-73%). De hoge<br />

negatief voorspellende waarde betekent dat de D-dimeertest vooral geschikt is voor het uitsluiten<br />

<strong>van</strong> een trombosebeen.<br />

Referentiewaarden<br />

D-dimeer afhankelijk <strong>van</strong> de gebruikte test en het laboratorium.<br />

43


12 Diep-veneuze trombose<br />

12.3 Literatuur<br />

1 Silverstein MD, Heit JA, Mohr DN, Petterson TM, O’Fallon WM, Melton LJ, III. Trends in the<br />

incidence of deep vein thrombosis and pulmonary embolism: a 25-year population-based<br />

study. Arch Intern Med 1998;158:585-93.<br />

2 Hansson PO, Welin L, Tibblin G, Eriksson H. Deep vein thrombosis and pulmonary embolism<br />

in the general population. ‘The Study of Men Born in 1913’. Arch Intern Med<br />

1997;157:1665-70.<br />

3 Anderson FA Jr, Wheeler HB, Goldberg RJ, Hosmer DW, Patwardhan NA, Jo<strong>van</strong>ovic B, et al. A<br />

population-based perspective of the hospital incidence and case-fatality rates of deep vein<br />

thrombosis and pulmonary embolism. The Worcester DVT Study. Arch Intern Med<br />

1991;151:933-8.<br />

4 Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO. Richtlijn Diepe veneuze trombose en<br />

longembolie. Alphen a/d Rijn: Van Zuiden Communications, 1999.<br />

5 Oudega R, Hoes AW, Moons KG. The Wells rule does not adequately rule out deep venous<br />

thrombosis in primary care patients. Ann Intern Med 2005;143:100-7.<br />

6 Wells PS, Anderson DR, Bormanis J, Guy F, Mitchell M, Gray L, et al. Value of assessment of<br />

pretest probability of deep-vein thrombosis in clinical management. Lancet 1997;350:1795-<br />

8.<br />

7 Van der Graaf F, Van den Borne H, <strong>van</strong> der Kolk M, De Wild PJ, Janssen GW, Van Uum SH.<br />

Exclusion of deep venous thrombosis with D-dimer testing – comparison of 13 D-dimer<br />

methods in 99 outpatients suspected of deep venous thrombosis using venography as reference<br />

standard. Thromb Haemost 2000;83:191-8.<br />

44<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


13 Geneesmiddelentherapie, controle op<br />

13.1 Inleiding<br />

Bij de bepaling <strong>van</strong> de geneesmiddelen in bloed, urine of andere lichaamvloeistoffen moet men<br />

rekening houden met de farmacokinetiek <strong>van</strong> de werkzame stof (figuur 13.1). 1 Dit begint met de<br />

wijze waarop en de vorm waarin het geneesmiddel wordt toegediend. Vervolgens spelen de binding<br />

aan eiwitten, de klaringswijze en de klaringssnelheid een rol. Ook de afname <strong>van</strong> de nier-,<br />

lever- en hartfunctie kan <strong>van</strong> invloed zijn. Al met al is het niet eenvoudig op basis <strong>van</strong> een enkele<br />

gemeten bloedspiegel iets te zeggen over de betekenis daar<strong>van</strong>.<br />

Om enig houvast te bieden zijn er voor verschillende geneesmiddelen ‘therapeutische vensters’<br />

vastgesteld. Dit zijn de concentraties waarin het geneesmiddel aanwezig moet zijn wil het een<br />

therapeutisch effect hebben. Hogere concentraties leiden vaak tot ongewenste bijwerkingen,<br />

terwijl lagere waarden meestal niet het gewenste effect hebben. Omdat de bloedplasmaconcentraties<br />

bij herhaalde toediening fluctuaties kunnen vertonen (figuur 13.2), houdt men vaak<br />

vaste tijdstippen aan waarop het bloedmonster moet worden afgenomen. Soms kan het echter<br />

lastig zijn het monster op het juiste tijdstip af te nemen, bijvoorbeeld wanneer bij de patiënt<br />

aan huis bloed wordt afgenomen. Op grond <strong>van</strong> bekende farmacokinetiek kan men de waarde<br />

<strong>van</strong> monsters die niet op het juiste tijdstip zijn afgenomen, omrekenen naar het tijdstip waarop<br />

het monster idealiter afgenomen had moeten worden.<br />

Figuur 13.1 De weg <strong>van</strong> de werkzame stof in het lichaam<br />

Figuur 13.2 Bloedplasmaspiegel bij herhaalde (orale) toediening<br />

45


13 Geneesmiddelentherapie, controle op<br />

13.2 Controle na medicamenteuze behandeling: lithiumspiegel, TSH, creatinine<br />

Bij behandeling met lithium moet bij een stabiele instelling de lithiumspiegel minimaal tweemaal<br />

per jaar worden gecontroleerd. 2 Vanwege een verhoogd risico op schildklierfunctiestoornissen<br />

en ter controle <strong>van</strong> de nierfunctie wordt tevens geadviseerd het TSH en de creatinine te<br />

bepalen. Intoxicatieverschijnselen zijn braken, diarree, onduidelijk spreken en dronkemansgang,<br />

spierschokken en spierzwakte, slaperigheid/sufheid tot bewusteloosheid.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Afname via een venapunctie heeft de voorkeur boven de vingerprik omdat in vingerprikbloed<br />

gemakkelijker hemolyse optreedt. De lithiumconcentratie in de erytrocyten is namelijk vele<br />

malen hoger dan die in serum(plasma), zodat door hemolyse fout-verhoogde waarden ontstaan.<br />

Het bloed moet 12 uur na inname worden afgenomen (wanneer meermalen per dag<br />

wordt gedoseerd vóór de ochtendinname). 2,3<br />

Referentiewaarden 2,3<br />

Therapeutische spiegel (12 uur na inname)<br />

Toxisch <strong>van</strong>af<br />

0,6-1,2 mmol/l<br />

1,5 mmol/l<br />

13.3 Controle na medicamenteuze behandeling: digoxinespiegel, kalium<br />

Bijwerkingen <strong>van</strong> digoxine treden vooral op bij overdosering; de belangrijkste zijn misselijkheid<br />

en braken, afwijkingen <strong>van</strong> het kleurenzien (xanthopsie: alles geel zien), een hartblok en delier.<br />

De bijwerkingen lijken niet alleen afhankelijk te zijn <strong>van</strong> de dosering, maar ook <strong>van</strong> de individuele<br />

gevoeligheid. Het nut <strong>van</strong> het bepalen <strong>van</strong> digoxinespiegels in het bloed is daarom omstreden.<br />

Geadviseerd wordt de digoxinespiegel alleen te bepalen bij een klinisch vermoeden <strong>van</strong><br />

een intoxicatie.<br />

Over het algemeen wordt geadviseerd bloed af te nemen direct vóór inname <strong>van</strong> het volgende<br />

tablet digoxine.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De digoxineconcentratie in de weefsels is veel hoger dan in plasma, maar in de evenwichtstoestand<br />

(na vijf dagen) is de weefselconcentratie evenredig met de plasmaconcentratie. Bij een<br />

verlaagde kaliumconcentratie moet men de referentiewaarden naar beneden bijstellen omdat<br />

de gevoeligheid <strong>van</strong> het hartweefsel voor digoxine dan verhoogd is.<br />

Referentiewaarden 3<br />

Therapeutische waarde vóór gift<br />

Toxisch<br />

0,5-2,2 μg/l<br />

mogelijk <strong>van</strong>af 2 μg/l<br />

waarschijnlijk <strong>van</strong>af 3 μg/l<br />

46<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


13 Geneesmiddelentherapie, controle op<br />

13.4 Controle na medicamenteuze behandeling: spiegelbepaling <strong>van</strong> andere<br />

geneesmiddelen<br />

Voor andere geneesmiddelen gelden andere regels. Doe daarom altijd navraag naar het juiste<br />

afnamemoment voor de bepaling <strong>van</strong> de betreffende geneesmiddelconcentratie. Meestal<br />

betreft het bepalingen <strong>van</strong> de anti-epileptica fenytoïne, carbamazepine en valproïnezuur. Voor<br />

de interpretatie <strong>van</strong> de verkregen uitkomst moeten het tijdstip en de hoogte <strong>van</strong> de dosering en<br />

het tijdstip <strong>van</strong> afname bekend zijn.<br />

13.5 Literatuur<br />

1 Commissie Farmacotherapeutische Hulp <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Farmaceutisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2005.<br />

2 NVvP. Richtlijnen voor de diagnostiek en behandeling <strong>van</strong> de bipolaire stoornis. Nederlandse<br />

Vereniging voor Psychiatrie, 2001.<br />

3 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

47


14 Hartfalen<br />

14.1 Inleiding<br />

Hartfalen is een klinisch syndroom dat ontstaat door een verminderde pompfunctie <strong>van</strong> het<br />

hart.<br />

Het is een veelvoorkomend en in betekenis toenemend gezondheidsprobleem door de vergrijzing<br />

<strong>van</strong> de bevolking en door verbeterde overlevingskansen <strong>van</strong> patiënten met coronaire hartziekten.<br />

Voor informatie over de pathofysiologie en epidemiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard<br />

Hartfalen. 1<br />

14.2 Diagnostiek hartfalen: BNP of NT-proBNP<br />

Het B-type natriuretisch peptide (BNP) en N-terminal pro-B-type natriuretisch peptide (NTproBNP)<br />

zijn eiwitten die geproduceerd worden in de wand <strong>van</strong> de atria en de ventrikels. Bij<br />

hartfalen stijgen de bloedspiegels. Recent zijn tests geïntroduceerd om deze peptiden in bloed<br />

kwantitatief te bepalen. De toegevoegde waarde <strong>van</strong> deze nieuwe tests is groot in situaties<br />

waarin de diagnose hartfalen twijfelachtig blijft na klinische diagnostiek door middel <strong>van</strong><br />

anamnese en lichamelijk onderzoek. 2 De BNP- en NT-proBNP-bepalingen zijn betrouwbare<br />

tests om hartfalen uit te sluiten. Bij abnormaal verhoogde waarden is hartfalen waarschijnlijk.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Bij hartfalen door diastolische disfunctie blijkt uit klinisch onderzoek dat de BNP-waarde ongeveer<br />

even discriminatief is als bij systolische disfunctie. 1 Longembolie en andere aandoeningen<br />

die pulmonale hypertensie veroorzaken, en ernstige nierfunctiestoornissen leiden ook tot verhoogde<br />

waarden. Obesitas en gebruik <strong>van</strong> diuretica en ACE-remmers leiden tot verlaagde<br />

waarden. De referentiewaarden nemen toe met de leeftijd. In diverse onderzoeken varieert,<br />

afhankelijk <strong>van</strong> het afkappunt, de sensitiviteit <strong>van</strong> 86 tot 98% en de specificiteit <strong>van</strong> 74 tot 99%. 3<br />

Welke <strong>van</strong> de twee bepalingen gekozen wordt is arbitrair. Ze zijn vergelijkbaar sensitief en specifiek<br />

voor de diagnose hartfalen. Referentiewaarden zijn per testkit en dus ook per laboratorium<br />

verschillend.<br />

Referentiewaarden<br />

Afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium en de gebruikte testmethode.<br />

14.3 Ter opsporing <strong>van</strong> anemie, diabetes mellitus type 2 en schildklierfunctiestoornissen:<br />

Hb, glucose en TSH<br />

Door anemie, schildklierfunctiestoornissen en diabetes mellitus type 2 kan latent hartfalen<br />

manifest worden.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 3 Anemie, hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2 en hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />

48<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


14 Hartfalen<br />

14.4 Bij aan<strong>van</strong>g en controle <strong>van</strong> medicamenteuze behandeling hartfalen: creatinine,<br />

natrium en kalium<br />

Bij patiënten die worden behandeld met een diureticum en een ACE-remmer worden bij het<br />

begin <strong>van</strong> de behandeling creatinine, natrium en kalium bepaald. Eén tot twee weken na het<br />

starten met een ACE-remmer wordt het creatinine gecontroleerd omdat het gebruik <strong>van</strong> een<br />

ACE-remmer kan leiden tot ernstige nierfunctieverslechtering. Het kaliumgehalte wordt één tot<br />

twee weken na het starten <strong>van</strong> een diureticum en na het ophogen <strong>van</strong> de dosering <strong>van</strong> spironolacton<br />

bepaald. Bij alle patiënten met hartfalen moet men ten minste eenmaal per zes maanden<br />

creatinine, kalium en natrium bepalen. Bij afwijkingen <strong>van</strong> deze bepalingen dient de<br />

behandeling te worden bijgesteld. Er is een relatie aangetoond tussen de klinische verbetering<br />

<strong>van</strong> hartfalen door behandeling enerzijds en de bloedwaarden <strong>van</strong> de natriuretische peptiden<br />

anderzijds. Dit is echter nog onvoldoende onderbouwd om deze nieuwe tests voor monitoring<br />

<strong>van</strong> de behandeling te kunnen aanbevelen. 1<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Creatinine: zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />

Referentiewaarden 4<br />

Creatinine<br />

Natrium<br />

Kalium<br />

zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen<br />

135-145 mmol/l<br />

3,5-5,0 mmol/l<br />

14.5 Literatuur<br />

1 Rutten FH, Walma EP, Kruizinga GI, Bakx HCA, Van Lieshout J. NHG-Standaard Hartfalen<br />

(eerste herziening). Huisarts Wet 2005;48:64-77.<br />

2 Doust JA, Glasziou PP, Pietrzak E, Dobson AJ. A systematic review of the diagnostic accuracy<br />

of natriuretic peptides for heart failure. Arch Intern Med 2004;164:1978-84.<br />

3 Cardarelli R, Lumicao TG Jr. B-type natriuretic peptide: a review of its diagnostic, prognostic,<br />

and therapeutic monitoring value in heart failure for primary care physicians. J Am Board<br />

Fam Pract 2003;16:327-33.<br />

4 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

49


15 Hemochromatose<br />

15.1 Inleiding<br />

Hemochromatose is een ziekte die gepaard gaat met stapeling <strong>van</strong> ijzer in diverse weefsels. Primaire<br />

hemochromatose is een autosomaal, recessief overervende aandoening bij mensen <strong>van</strong><br />

Noord-Europese afkomst, die wordt veroorzaakt door een verhoogde opname <strong>van</strong> ijzer door de<br />

darmmucosa. Ongeveer 1 op de 10 mensen is drager en 1 op de 200 à 400 mensen is homozygoot<br />

voor de Cys282Tyr-mutatie. 1<br />

Lang niet alle personen die homozygoot zijn voor de<br />

Cys282Tyr-mutatie ontwikkelen klinische verschijnselen die passen bij ijzerstapeling. Geschat<br />

wordt dat niet meer dan 50 tot 70% <strong>van</strong> de mannen en 40% <strong>van</strong> de vrouwen die homozygoot<br />

zijn voor deze mutatie daadwerkelijk symptomen krijgen. 2<br />

Bij secundaire hemochromatose is<br />

de ijzerstapeling het gevolg <strong>van</strong> veelvuldige bloedtransfusies, onnodige ijzerbehandeling of verhoogde<br />

aanmaak <strong>van</strong> rode bloedcellen.<br />

De klachten zijn divers en aspecifiek, waardoor de aandoening vaak niet wordt onderkend. De<br />

klachten openbaren zich vaak pas op latere leeftijd (bij mannen na het veertigste levensjaar en<br />

bij vrouwen na het vijftigste levensjaar). Chronische vermoeidheid, gewrichtspijnen en verhoogde<br />

aminotransferaseconcentraties zijn vroege symptomen <strong>van</strong> hemochromatose. Late<br />

symptomen zijn levercirrose, hartritmestoornissen en decompensatio cordis. Deze complicaties<br />

vormen een belangrijke oorzaak <strong>van</strong> met hemochromatose samenhangende sterfte. Naast<br />

bovengenoemde klachten en symptomen kan ook een verhoogde serumferritineconcentratie of<br />

het voorkomen <strong>van</strong> primaire hemochromatose bij familieleden reden zijn voor het <strong>aanvragen</strong><br />

<strong>van</strong> nader bloedonderzoek.<br />

Tot voor kort was de leverbiopsie de gouden standaard bij de diagnostiek <strong>van</strong> hemochromatose.<br />

Door de mogelijkheid <strong>van</strong> genetisch onderzoek is een diagnostisch biopt doorgaans niet meer<br />

noodzakelijk. 3 Grootschalige toepassing <strong>van</strong> DNA-tests bij de screening op primaire hemochromatose<br />

wordt vooralsnog niet geadviseerd: door de heterogene klinische presentatie geven deze<br />

tests geen volledige zekerheid over het ontstaan <strong>van</strong> de ziekte. 1<br />

15.2 Diagnostiek: ijzerverzadigingsfractie<br />

Een goede graadmeter voor hemochromatose is een verhoging <strong>van</strong> de ijzerverzadigingsfractie. 2,4<br />

De bepaling <strong>van</strong> de serumferritineconcentratie heeft een lagere positief voorspellende waarde<br />

en wordt dan ook als ‘second best’ beschouwd. 5 Het is echter onwaarschijnlijk dat klachten <strong>van</strong><br />

een patiënt gerelateerd zijn aan hemochromatose als de serumferritineconcentratie niet verhoogd<br />

is.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Vanwege de grote dagschommelingen in de serumijzerconcentratie en het transferrineverzadigingspercentage<br />

moet de ijzerverzadigingsfractie bij voorkeur ’s morgens worden bepaald. 4<br />

Bij hemochromatose is de ijzerverzadigingsfractie vrijwel altijd verhoogd: 95% <strong>van</strong> de personen<br />

met hemochromatose heeft een ijzerverzadigingsfractie >50%. 6<br />

50<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


15 Hemochromatose<br />

Referentiewaarden 4<br />

Normaal premenopauzale vrouwen


15 Hemochromatose<br />

DNA-onderzoek<br />

DNA-onderzoek moet worden uitgevoerd bij een patiënt met bij hemochromatose passende<br />

klachten, bij wie in een nuchter afgenomen bloedmonster een verhoogde ijzerverzadigingsfractie<br />

met of zonder een verhoogd ferritinegehalte gevonden wordt, en bij eerstegraads<br />

familieleden (ouders, broers, zussen en kinderen) <strong>van</strong> een patiënt met aan HFEgen<br />

gerelateerde primaire hemochromatose. DNA-onderzoek bestaat uit detectie <strong>van</strong> de<br />

Cys282Tyr-mutatie en de His63Asp-mutatie in het HFE-gen, die sequentieel (His63Aspmutatie<br />

alleen als patiënt heterozygoot is voor de Cys282Tyr-mutaties) of parallel kunnen<br />

worden uitgevoerd. 3<br />

Bij DNA-onderzoek kunnen er drie situaties ontstaan:<br />

- De patiënt is homozygoot voor de Cys282Tyr-mutatie. Dit bevestigt de diagnose primaire<br />

hemochromatose. Er is sprake <strong>van</strong> een HFE-gerelateerde primaire hemochromatose.<br />

- De patiënt is heterozygoot voor de Cys282Tyr-mutatie. Het is zinvol om naar de<br />

His63Asp-mutatie te zoeken, omdat in geval <strong>van</strong> ‘compound’-heterozygotie de kans<br />

toeneemt dat er sprake is <strong>van</strong> een (milde vorm <strong>van</strong>) hemochromatose. Omdat zowel<br />

‘compound’-heterozygotie als heterozygotie voor de Cys282Tyr-mutatie de diagnose<br />

primaire hemochromatose niet bewijst, dient in een dergelijke situatie gezocht te worden<br />

naar andere cofactoren <strong>van</strong> ijzerstapeling. Bij een patiënt met ‘compound’-<br />

heterozygotie is sprake <strong>van</strong> een HFE-gelateerde hemochromatose als cofactoren <strong>van</strong><br />

ijzerstapeling zijn uitgesloten en ijzerstapeling in de lever is aangetoond.<br />

- De patiënt heeft geen Cys282Tyr-mutatie. Dit maakt de diagnose primaire hemochromatose<br />

minder waarschijnlijk maar sluit deze niet uit.<br />

De afwezigheid <strong>van</strong> specifieke HFE-gerelateerde genmutaties sluit de diagnose primaire<br />

hemochromatose niet uit.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De ferritineconcentratie correleert sterk met de mate <strong>van</strong> ijzerstapeling, maar kan ook verhoogd<br />

zijn bij ontstekingen, infecties, maligniteiten en leverschade (bijvoorbeeld ten gevolge<br />

<strong>van</strong> acute virale hepatitis en alcoholisme).<br />

BSE/CRP<br />

Hb<br />

ALAT<br />

zie Hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek<br />

zie Hoofdstuk 3 Anemie<br />

zie Hoofdstuk 18 Leveraandoeningen<br />

52<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


15 Hemochromatose<br />

Referentiewaarden 7<br />

Ferritine<br />

– mannen 22-250 μg/l<br />

– premenopauzale vrouwen 20-150 μg/l<br />

– postmenopauzale vrouwen 20-250 μg/l<br />

– mannen en vrouwen >65 jaar 45-150 μg/l<br />

BSE<br />

Hb<br />

ALAT<br />

zie Hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek<br />

zie Hoofdstuk 3 Anemie<br />

zie Hoofdstuk 18 Leveraandoeningen<br />

15.4 Literatuur<br />

1 Gezondheidsraad. Vroege opsporing <strong>van</strong> ijzerstapelingsziekte. Den Haag: Gezondheidsraad,<br />

1999.<br />

2 Swinkels DW, Marx JJ. Diagnostiek en behandeling <strong>van</strong> primaire hemochromatose. Ned<br />

Tijdschr Geneeskd 1999;143:1404-8.<br />

3 Swinkels DW, Jacobs EM. Van gen naar ziekte; HFE-mutaties bij primaire hemochromatose.<br />

Ned Tijdschr Geneeskd 2003;147:652-6.<br />

4 Swinkels DW. Diagnostiek en behandeling <strong>van</strong> primaire hemochromatose. Ned Tijdschr Klin<br />

Chem 2003;28:124-44.<br />

5 Beutler E, Felitti V, Gelbart T, Ho N. The effect of HFE genotypes on measurements of iron<br />

overload in patients attending a health appraisal clinic. Ann Intern Med 2000;133:329-37.<br />

6 McLaren CE, McLachlan GJ, Halliday JW, Webb SI, Leggett BA, Jazwinska EC, et al. Distribution<br />

of transferrin saturation in an Australian population: rele<strong>van</strong>ce to the early diagnosis of<br />

hemochromatosis. Gastroenterology 1998;114:543-9.<br />

7 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

53


16 Hypertensie<br />

Hoofdstuk 7 Cholesterol en hoofdstuk 16 Hypertensie worden momenteel herzien <strong>van</strong>wege<br />

het verschijnen <strong>van</strong> de NHG-Standaard Cardiovasculair risicomanagement. Het nieuwe<br />

hoofdstuk Cardiovasculair risicomanagement (de hoofdstukken Cholesterol en Hypertensie<br />

zullen vervallen), zal zodra dit gereed is op de website <strong>van</strong> het NHG (http://nhg.artsennet.nl<br />

> samenwerkingsafspraken > LESA's), de NVKC (www.nvkc.nl > kwaliteitsborging > normen<br />

en richtlijnen) en de SAN (www.de-san.nl > aanvragersinformatie > PAF) geplaatst worden.<br />

16.1 Inleiding<br />

Hypertensie wordt in het huidige integrale cardiovasculaire risicomanagement niet meer als<br />

geïsoleerde aandoening beschouwd, maar als één <strong>van</strong> de risicofactoren die het absolute 10-<br />

jaars cardiovasculaire risico bepalen. Bij hypertensie moeten daarom, ter bepaling <strong>van</strong> het individuele<br />

10-jaarsrisico op hart- en vaatziekten en voor de vaststelling <strong>van</strong> het beleid, het glucose-<br />

, het totaal-cholesterol- en het HDL-cholesterolgehalte te worden bepaald.<br />

Voor epidemiologie en pathofysiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard Hypertensie. 1<br />

16.2 Ter opsporing <strong>van</strong> hyperaldosteronisme: kalium<br />

Hoe vaak primair hyperaldosteronisme de oorzaak is <strong>van</strong> hypertensie, wordt in de literatuur<br />

zeer wisselend opgegeven (<strong>van</strong> ongeveer 0,1% tot >10%). 2 Verschillen in de screeningmethode<br />

en de onderzochte populatie spelen hierbij een belangrijke rol. Bij verlaagde kaliumwaarden is<br />

nader onderzoek naar de oorzaak hier<strong>van</strong> aangewezen.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

In een onderzoek onder Singaporese hypertensiepatiënten in de eerste lijn waren de sensitiviteit<br />

en specificiteit <strong>van</strong> een kaliumwaarde <strong>van</strong> minder dan 3,5 mmol/l voor het diagnosticeren<br />

<strong>van</strong> primair hyperaldosteronisme (prevalentie 5%) respectievelijk 38% en 94%. 3<br />

Bepaling <strong>van</strong> de verhouding tussen de plasma-aldosteronconcentratie en de plasmarenineactiviteit<br />

heeft een hogere voorspellende waarde voor het stellen <strong>van</strong> de diagnose primair hyperaldosteronisme,<br />

maar is door de vereiste voorbereiding, zoals het stoppen <strong>van</strong> antihypertensiva,<br />

door de huisarts niet goed uitvoerbaar. 4<br />

Referentiewaarden 5<br />

Kalium 3,5-5,0 mmol/l<br />

16.3 Ter opsporing <strong>van</strong> een nierfunctiestoornis: serumcreatinine en albumine in<br />

urine<br />

Bepaling <strong>van</strong> het creatininegehalte is de gangbare screening voor een vermindering <strong>van</strong> de glomerulaire<br />

filtratiesnelheid. Een lichte en ook een matige afname <strong>van</strong> de glomerulaire filtratiesnelheid<br />

geven niet altijd verhoogde creatininewaarden. Voor een preciezere vaststelling is daarom<br />

een bepaling <strong>van</strong> de creatinineklaring nodig (zie hoofdstuk 22 Nieraandoeningen). Albumine<br />

in de urine wijst op beschadigde glomerulaire structuren met eiwitlekkage. Voor de bepaling<br />

<strong>van</strong> de albumineconcentratie in de urine kan een teststrook worden gebruikt, maar kan ook<br />

worden verwezen naar het laboratorium (zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen).<br />

54<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


16 Hypertensie<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />

16.4 Risico-inventarisatie hart- en vaatziekten: glucose<br />

De combinatie hypertensie met diabetes mellitus geeft een sterk verhoogd risico voor hart- en<br />

vaatziekten.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />

16.5 Risico-inventarisatie hart- en vaatziekten: totaal-cholesterol, HDL-cholesterol<br />

Voor de bepaling <strong>van</strong> het 10-jaarsrisico op hart- en vaatziekten wordt bij primaire preventie de<br />

totaal-cholesterol/HDL-cholesterol-ratio gebruikt.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 7 Cholesterol.<br />

16.6 Bij aan<strong>van</strong>g en controle <strong>van</strong> medicamenteuze behandeling: kalium<br />

Thiazidediuretica kunnen hypokaliëmie veroorzaken. Bij gebruikers <strong>van</strong> thiazidediuretica<br />

wordt jaarlijkse controle <strong>van</strong> het kalium aanbevolen. Uiteraard moet het kalium ook worden<br />

gecontroleerd bij een klinisch vermoeden <strong>van</strong> hypokaliëmie.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie paragraaf 16.2.<br />

16.7 Jaarlijkse controle: glucose<br />

Diabetes mellitus als sterk risicoverhogende factor bij hypertensie wordt dusdanig belangrijk<br />

geacht dat jaarlijkse controle wordt aanbevolen.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />

55


16 Hypertensie<br />

16.8 Jaarlijkse controle: creatinine, albumine in urine<br />

Achteruitgang <strong>van</strong> de nierfunctie en met name <strong>van</strong> de glomerulaire filtratiesnelheid is gerelateerd<br />

aan veroudering en wordt versneld door hypertensie. Door hypertensie en veroudering<br />

verslechterend endotheel <strong>van</strong> de glomeruli geeft uiteindelijk eiwitlekkage. Jaarlijkse controle<br />

<strong>van</strong> beide bepalingen wordt aanbevolen.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />

16.9 Literatuur<br />

1 Walma EP, Thomas S, Prins A, Grundmeijer HGLM, Van der Laan JR, Wiersma Tj. NHG-Standaard<br />

Hypertensie (derde herziening). Huisarts Wet 2003;46:435-49.<br />

2 Williams GH, Dluhy RG. Disorders of the adrenal cortex. In: Braunwald E, editor. Harrisons<br />

principles of internal medicine. New York: McGraw-Hill, 2001: 2095-7.<br />

3 Loh KC, Koay ES, Khaw MC, Emmanuel SC, Young WF Jr. Prevalence of primary aldosteronism<br />

among Asian hypertensive patients in Singapore. J Clin Endocrinol Metab<br />

2000;85:2854-9.<br />

4 Seiler L, Rump LC, Schulte-Monting J, Slawik M, Borm K, Pavenstadt H, et al. Diagnosis of<br />

primary aldosteronism: value of different screening parameters and influence of antihypertensive<br />

medication. Eur J Endocrinol 2004;150:329-37.<br />

5 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

56<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


17 Jicht<br />

17.1 Inleiding<br />

Jicht is een verzamelnaam voor aandoeningen die gekenmerkt worden door vorming en neerslag<br />

<strong>van</strong> natriumuraatkristallen. Meestal manifesteert jicht zich als een acute monoartritis en<br />

soms als een (sub)acute oligoartritis. Minder frequent uit de ziekte zich door de vorming <strong>van</strong><br />

kristaldepots in de onderhuid (tophi), in de urinewegen (urinesteenlijden) of in de nieren<br />

(uraatnefropathie).<br />

Er wordt onderscheid gemaakt tussen acute jicht en gecompliceerde jicht. Bij acute jicht is er<br />

sprake <strong>van</strong> een in korte tijd ontstane en hevig pijnlijke gewrichtsontsteking. Van gecompliceerde<br />

jicht is sprake bij meer dan drie acute jichtaanvallen per jaar en eveneens bij de aanwezigheid<br />

<strong>van</strong> tophi of uraatstenen, al of niet in combinatie met gewrichtsklachten.<br />

Voor de epidemiologie en pathofysiologie: zie de NHG-Standaard Jicht. 1<br />

17.2 Diagnostiek jicht: urinezuur<br />

Bij het vermoeden <strong>van</strong> acute jicht is bepaling <strong>van</strong> het urinezuur niet geïndiceerd.<br />

De bepaling <strong>van</strong> het urinezuur is wel zinvol bij twijfel of er sprake is <strong>van</strong> gecompliceerde jicht.<br />

Bepaal in dit geval niet eerder dan vier weken na de aanval het urinezuur.<br />

Voor het aantonen <strong>van</strong> uraatkristallen in gewrichtsvloeistof wordt naar de NHG-Standaard Jicht<br />

verwezen. 1 Bij het vermoeden <strong>van</strong> een bacteriële artritis kan de BSE worden bepaald.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De bepaling <strong>van</strong> de urinezuurconcentratie is een gevoelige noch een specifieke test voor jicht. 2<br />

Er is een samenhang tussen de hoogte <strong>van</strong> de urinezuurconcentratie en de incidentie <strong>van</strong> jicht.<br />

Hoe hoger deze concentratie is, des te groter is de kans op jicht (bij een urinezuurconcentratie<br />

0,53 mmol/l 5%). 3 Het verband tussen hyperurikemie<br />

en het vóórkomen <strong>van</strong> jicht is echter niet eenduidig: bijna alle jichtpatiënten hebben<br />

hyperurikemie (urinezuurconcentratie bij mannen >42 mmol/l en bij vrouwen >34 mmol/l),<br />

maar slechts 10% <strong>van</strong> de mensen met hyperurikemie krijgt ooit jicht. Tijdens een jichtaanval is<br />

de urinezuurconcentratie in 30% <strong>van</strong> de gevallen normaal.<br />

In een populatie nieuwe patiënten op een polikliniek reumatologie werd een positief voorspellende<br />

waarde <strong>van</strong> hyperurikemie voor jicht <strong>van</strong> 19% gevonden, en een negatief voorspellende<br />

waarde bij afwezigheid <strong>van</strong> hyperurikemie voor jicht <strong>van</strong> 98%. 4 Bij een beeld dat lijkt op jicht<br />

met een laag urinezuur buiten de aanval om, is de diagnose jicht zeer onwaarschijnlijk.<br />

Referentiewaarden<br />

Urinezuur:<br />

Mannen<br />

Vrouwen<br />

0,20-0,42 mmol/l<br />

0,12-0,34 mmol/l<br />

57


17 Jicht<br />

17.3 Bij aan<strong>van</strong>g <strong>van</strong> medicatie en ter controle <strong>van</strong> onderhoudsbehandeling:<br />

urinezuur, creatinineklaring<br />

Onderhoudsbehandeling heeft als doel het verlagen <strong>van</strong> het serumurinezuur en daarmee het<br />

voorkomen <strong>van</strong> jichtaanvallen, gewrichtsschade en het verdwijnen <strong>van</strong> tophi. Om het effect <strong>van</strong><br />

de medicamenteuze behandeling te volgen, is bepaling <strong>van</strong> het serumurinezuur bij het begin<br />

<strong>van</strong> de onderhoudsbehandeling geïndiceerd en daarna met een interval <strong>van</strong> vier weken.<br />

Aangezien allopurinol renaal geklaard wordt, moet bij gebruik <strong>van</strong> allopurinol bij het begin <strong>van</strong><br />

de behandeling en daarna jaarlijks de creatinineklaring worden bepaald. Bij een verminderde<br />

nierfunctie geldt een lagere maximale dosis.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Zie paragraaf 17.2 en hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />

Streefwaarden<br />

Urinezuur:<br />

Normale nierfunctie<br />

Verminderde nierfunctie<br />


18 Leveraandoeningen<br />

18.1 Inleiding<br />

In dit hoofdstuk is een aantal tests voor de diagnostiek <strong>van</strong> virushepatitis en een beperkt aantal<br />

andere leveraandoeningen ondergebracht, zoals geadviseerd in de NHG-Standaard Virushepatitis<br />

en andere leveraandoeningen. 1<br />

Bij het vermoeden <strong>van</strong> virushepatitis bepaalt de huisarts de alanineaminotransferase (ALAT) en<br />

gamma-GT en wordt hepatitisserologie aangevraagd. Dit is het geval bij patiënten met:<br />

- icterus bij wie geen vermoeden bestaat <strong>van</strong> pathologie <strong>van</strong> de galblaas of galwegen of een<br />

maligniteit;<br />

- algemene malaise bij wie tevens een vermoeden bestaat <strong>van</strong> virushepatitis:<br />

• omdat zij behoren tot een risicogroep voor deze aandoening, of<br />

• omdat er een risicocontact is geweest voor virushepatitis, of<br />

• <strong>van</strong>wege een eerder doorgemaakte hepatitis B of C.<br />

18.2 Diagnostiek leveraandoeningen: ALAT en gamma-GT<br />

Voor het aantonen <strong>van</strong> leveraandoeningen zijn bepalingen <strong>van</strong> de ALAT en de gamma-GT het<br />

geschiktst. ALAT wordt in verhoogde mate in bloed aangetroffen bij ziekten die gepaard gaan<br />

met beschadigingen <strong>van</strong> levercellen, zoals infecties en intoxicaties. 2<br />

Gamma-GT kan worden aangevraagd bij de diagnostiek <strong>van</strong> levercelbeschadigingen met cholestase,<br />

bij de controle <strong>van</strong> patiënten op alcohol(ge/mis)bruik en bij de controle <strong>van</strong> de leverfunctie<br />

<strong>van</strong> patiënten die anticonvulsiva of andere hepatotoxische geneesmiddelen voorgeschreven<br />

krijgen. 2<br />

Bepalingen <strong>van</strong> de ASAT en de alkalische fosfatase zijn minder specifiek en worden<br />

daarom niet aanbevolen. Bepaling <strong>van</strong> de bilirubine kan worden overwogen bij twijfel over het<br />

bestaan <strong>van</strong> icterus.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

ALAT komt in een relatief hoge concentratie in de lever voor en is dan ook een vrij specifieke<br />

merkstof voor leverschade. De sensitiviteit bij acute aandoeningen is hoog, maar de sensitiviteit<br />

voor screening op chronische aandoeningen (bijvoorbeeld chronische non-A- en non-B-hepatitis)<br />

is onvoldoende. 2<br />

Voor vrouwen in de huisartsenpraktijk is de sensitiviteit <strong>van</strong> gamma-GT voor het aantonen <strong>van</strong><br />

alcohol(ge/mis)bruik 6,5%, bij een specificiteit <strong>van</strong> 91,8%. De positief en negatief voorspellende<br />

waarde zijn respectievelijk 3,6 en 95,4% (bij een voorafkans <strong>van</strong> 5%). Voor mannen is dit 6,8%,<br />

bij een specificiteit <strong>van</strong> 95,5%, waarbij de positief en negatief voorspellende waarde respectievelijk<br />

19,1 en 86,7% zijn (bij een voorafkans <strong>van</strong> 13%). 3<br />

Referentiewaarden 2<br />

ALAT<br />


18 Leveraandoeningen<br />

18.3 Diagnostiek hepatitis A: IgM-anti-HAV<br />

Met de IgM-anti-HAV-test kan een hepatitis-A-virusinfectie worden aangetoond. 2 IgM-anti-HAV<br />

is gewoonlijk drie maanden na de infectie niet meer aantoonbaar.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Afhankelijk <strong>van</strong> het soort assay waarmee de IgM-anti-HAV werd bepaald, werd in een populatie<br />

<strong>van</strong> enerzijds Chinese mensen met een acute hepatitis en anderzijds controlepersonen (mensen<br />

zonder leveraandoening) een sensitiviteit <strong>van</strong> 91 tot 98% gevonden en een specificiteit <strong>van</strong><br />

96 tot 100% voor het aantonen <strong>van</strong> een hepatitis-A-virusinfectie. 4 Hepatitis A is een meldingsplichtige<br />

ziekte (zie bijlage 5).<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

18.4 Diagnostiek hepatitis B: HBsAg, IgM-anti-HBc<br />

Voor het aantonen <strong>van</strong> een infectie met het hepatitis-B-virus is een bepaling <strong>van</strong> hepatitis-Bsurface-antigeen<br />

(HBsAg) aangewezen.<br />

Ongeveer drie maanden na het begin <strong>van</strong> de infectie verdwijnt het HBsAg, terwijl het IgG-anti-<br />

HBsAg nog niet verschenen is (het zogeheten ‘open-core-window’). In deze periode kunnen de<br />

klinische symptomen nog aanwezig zijn. Een mogelijke besmetting kan in deze fase het best<br />

worden aangetoond door bepaling <strong>van</strong> het IgM-anti-HBc (IgM-antistoffen tegen het ‘core’-antigeen).<br />

2<br />

HBsAg is bij acute hepatitis B gewoonlijk vroeg aantoonbaar en wijst op besmettelijkheid <strong>van</strong><br />

het bloed. Aantoonbaarheid <strong>van</strong> HBsAg langer dan zes maanden wijst op dragerschap <strong>van</strong> het<br />

hepatitis-B-virus.2 Hepatitis B is een meldingsplichtige ziekte (zie bijlage 5).<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Afhankelijk <strong>van</strong> het soort assay waarmee de HBsAg werd bepaald, werd in een Vietnamese<br />

populatie <strong>van</strong> patiënten uit een tuberculoseziekenhuis, een centrum voor tropische ziekten en<br />

een obstetrisch ziekenhuis een sensitiviteit <strong>van</strong> 95,7 tot 100% gevonden en een specificiteit <strong>van</strong><br />

telkens 100% voor het aantonen <strong>van</strong> een hepatitis-B-virusinfectie. 5<br />

Met sera die ten behoeve <strong>van</strong> de diagnostiek naar virale hepatitis werden opgestuurd naar een<br />

regionaal Canadees virologielaboratorium, werd – in vergelijking met oudere testmethoden als<br />

gouden standaard – een sensitiviteit <strong>van</strong> 100% en een specificiteit <strong>van</strong> 99,9% gevonden voor<br />

IgM-anti-HBc voor het aantonen <strong>van</strong> een hepatitis-B-virusinfectie. 6<br />

De IgM-anti-HBc-bepaling wordt niet in alle laboratoria uitgevoerd.<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

60<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


18 Leveraandoeningen<br />

18.5 Diagnostiek hepatitis C: anti-HCV, HCV-RNA<br />

Voor het aantonen <strong>van</strong> een infectie met het hepatitis-C-virus is de bepaling <strong>van</strong> anti-HCV <strong>van</strong><br />

belang. Bij de afwezigheid <strong>van</strong> anti-HCV is een recente hepatitis-C-infectie niet geheel uitgesloten.<br />

Dit kan eventueel worden aangetoond door de aanwezigheid <strong>van</strong> HCV-RNA. Geconfirmeerde<br />

aanwezigheid <strong>van</strong> anti-HCV wijst op hepatitis C; indien HCV-RNA aantoonbaar is, dan wijst<br />

dit op besmettelijkheid <strong>van</strong> bloed. 2 Hepatitis C is een meldingsplichtige ziekte (zie bijlage 5).<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

In een literatuuronderzoek bleek de sensitiviteit <strong>van</strong> de derde generatie ‘enzyme-linked immunosorbent<br />

assays’(ELISA) voor het aantonen <strong>van</strong> HCV-antistoffen 98,8% bij sera <strong>van</strong> patiënten<br />

met een chronische leveraandoening en 97,2% bij een mix aan sera (sera <strong>van</strong> mensen met een<br />

chronische leveraandoening, sera <strong>van</strong> hemodialyserende mensen en sera <strong>van</strong> bloeddonors). 7<br />

De specificiteit was telkens 100%.<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

18.6 Literatuur<br />

1 Bakker JJ, Bindels PJE, Brouwer J, Dalhuijsen J, Van Geldrop WJ, Kolnaar BGM, et al. NHG-<br />

Standaard Virushpatitis en andere leveraandoeningen. Huisarts Wet 2000;43:268-75.<br />

2 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

3 Meerkerk G-J, Aarns T, Dijkstra RH, Weisscher P, Njoo KH, Boomsma LJ. NHG-Standaard<br />

Problematisch alcoholgebruik. Huisarts Wet 2005;48:284-94.<br />

4 Shao ZJ, Xu DZ, Yan YP, Li JH, Zhang JX, Zhang ZY, et al. Detection of anti-HAV antibody with<br />

dot immunogold filtration assay. World J Gastroenterol 2003;9:1508-11.<br />

5 Lien TX, Tien NT, Chanpong GF, Cuc CT, Yen VT, Soderquist R, et al. Evaluation of rapid diagnostic<br />

tests for the detection of human immunodeficiency virus types 1 and 2, hepatitis B<br />

surface antigen, and syphilis in Ho Chi Minh City, Vietnam. Am J Trop Med Hyg 2000;62:301-<br />

9.<br />

6 Chernesky MA, Crawford J, Castriciano S, Mahony JB. The diagnosis of acute viral hepatitis A<br />

or B by microparticle enzyme immunoassay. J Virol Methods 1991;34:291-6.<br />

7 Colin C, Lanoir D, Touzet S, Meyaud-Kraemer L, Bailly F, Trepo C. Sensitivity and specificity<br />

of third-generation hepatitis C virus antibody detection assays: an analysis of the literature. J<br />

Viral Hepat 2001;8:87-95.<br />

61


19 Maagklachten<br />

19.1 Inleiding<br />

De NHG-Standaard Maagklachten adviseert om diagnostiek naar Helicobacter pylori te verrichten<br />

bij persisterende of recidiverende maagklachten die niet passen bij refluxziekte en waarbij<br />

tevens een verhoogd risico op ulcuslijden bestaat. Er bestaat een sterke correlatie tussen ulcuslijden<br />

(ulcus duodeni, ulcus ventriculi, erosieve gastritis en bulbitis) en de aanwezigheid <strong>van</strong><br />

Helicobacter pylori in de maag.<br />

H. pylori-diagnostiek kan op twee manieren plaatsvinden: invasief met endoscopie of niet-invasief<br />

door middel <strong>van</strong> laboratoriumtests. Voor niet-invasieve H. pylori-diagnostiek bestaan drie<br />

opties: serologisch onderzoek, een fecestest of een ureumademtest. 1<br />

Voor meer details over de indicaties voor en de therapeutische consequenties <strong>van</strong> de H. pyloridiagnostiek<br />

wordt verwezen naar de NHG-Standaard Maagklachten. 1<br />

19.2 Diagnostiek H. pylori: serologisch onderzoek, fecestest of ureumademtest<br />

Van de genoemde niet-invasieve mogelijkheden geeft de NHG-Standaard Maagklachten de<br />

voorkeur aan de ademtest, omdat die zowel in populaties met een lage en een hoge H. pyloriprevalentie<br />

als ter controle <strong>van</strong> H. pylori-eradicatietherapie gebruikt kan worden. Is de ademtest<br />

niet beschikbaar, dan zijn de serologiebepaling en de fecestest (mits uitgevoerd in het laboratorium)<br />

acceptabele alternatieven.<br />

Het gebruik <strong>van</strong> serologische sneltests in de huisartsenpraktijk wordt afgeraden omdat de testeigenschappen<br />

matig zijn.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De testeigenschappen <strong>van</strong> zowel de ademtest als het serologisch onderzoek zijn zeer goed<br />

(tabel 19.1). Ook de fecestest (antigeenbepaling) heeft goede testeigenschappen, waarbij moet<br />

worden opgemerkt dat deze test (nog) niet gevalideerd is in de huisartsenpraktijk.<br />

De positief voorspellende waarde <strong>van</strong> het serologisch onderzoek daalt sterk bij een dalende H.<br />

pylori-prevalentie. Onder allochtonen kan de H. pylori-prevalentie daarentegen dusdanig hoog<br />

zijn dat de negatief voorspellende waarde <strong>van</strong> de test te gering wordt om een H.pylori-infectie<br />

te kunnen uitsluiten, zodat ook bij een negatieve testuitslag de kans op een H. pylori-infectie<br />

nog aanzienlijk is.<br />

In de twee weken voorafgaand aan de feces- en ureumademtest mag de patiënt geen protonpompremmer<br />

of antibioticum gebruiken omdat die de testuitslag negatief kunnen beïnvloeden.<br />

Tabel 19.1 Testeigenschappen <strong>van</strong> serologisch onderzoek, fecestest en<br />

ureumademtest (percentages) 1<br />

ELISA test* Ureumademtest* Fecestest†<br />

Sensitiviteit 93 92 94<br />

Specificiteit 90 93 92<br />

Positief voorspellende waarde 83 88 93<br />

Negatief voorspellende waarde 96 96 93<br />

* Validering in de huisartsenpraktijk.<br />

† Validering in de tweede lijn.<br />

62<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


19 Maagklachten<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

19.3 Controle na H. pylori-eradicatietherapie: serologisch onderzoek en<br />

ureumademtest<br />

Controle op de effectiviteit <strong>van</strong> H. pylori-eradicatietherapie kan het best worden uitgevoerd met<br />

de ureumademtest, die reeds <strong>van</strong>af vier weken na antimicrobiële behandeling betrouwbaar is.<br />

Is de ureumademtest niet beschikbaar, dan is de fecestest een acceptabel alternatief. 2,3<br />

De serologische bepalingen zijn in het algemeen minder goed om het succes <strong>van</strong> H. pylorieradicatietherapie<br />

te bepalen: controle op eradicatie is pas zes maanden na antimicrobiële<br />

behandeling betrouwbaar. Daarnaast moet de titer <strong>van</strong> vóór de eradicatietherapie bekend zijn<br />

(beide titers moeten met elkaar vergeleken worden).<br />

Achtergronden bij de bepalingen<br />

Wanneer de fecestest wordt gebruikt voor controle, dan zijn de testeigenschappen iets minder<br />

goed dan die <strong>van</strong> de ureumademtest. Bij een sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de ureumademtest<br />

<strong>van</strong> 95 en 96%, en <strong>van</strong> de fecestest <strong>van</strong> 92 en 88%, is bij een persisterende H. pylori-infectie de<br />

negatief voorspellende waarde <strong>van</strong> de ureumademtest 99,4 tegen 99,0% <strong>van</strong> de fecestest, en is<br />

de positief voorspellende waarde <strong>van</strong> de ureumademtest 73 tegen 46% <strong>van</strong> de fecestest. 3<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

19.4 Literatuur<br />

1 Numans ME, De Wit NJ, Dirven JAM, Hurenkamp GJB, Meijer QCM, Muris JWM. NHG-Standaard<br />

Maagklachten (tweede herziening). Huisarts Wet 2003;46:690-700.<br />

2 Malfertheiner P, Megraud F, O’Morain C, Hungin AP, Jones R, Axon A, et al. Current concepts<br />

in the management of Helicobacter pylori infection – the Maastricht 2-2000 Consensus<br />

Report. Aliment Pharmacol Ther 2002;16:167-80.<br />

3 Vaira D, Vakil N. Blood, urine, stool, breath, money, and Helicobacter pylori. Gut<br />

2001;48:287-9.<br />

63


20 Microbiologisch onderzoek<br />

20.1 Inleiding<br />

Microbiologisch onderzoek is grotendeels besproken in respectievelijk Hoofdstuk 11 Diarree,<br />

Hoofdstuk 29 Seksueel overdraagbare aandoeningen (soa) en Hoofdstuk 32 Urineweginfecties. In<br />

dit hoofdstuk komt de mogelijkheid voor microbiologisch onderzoek <strong>van</strong> ander materiaal aan<br />

de orde.<br />

20.2 Diagnostiek: microscopie, banale of specifieke kweek, antistofbepalingen<br />

en DNA-amplificatietests<br />

Bij het afnemen <strong>van</strong> materiaal voor microbiologisch onderzoek is het <strong>van</strong> belang de ziekteverschijnselen<br />

te vermelden, alsmede de plaats waar het materiaal is afgenomen.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Voor een goede uitslag moet het kweekmateriaal op de juiste plaats zijn afgenomen en worden<br />

opge<strong>van</strong>gen in de juiste container. Contaminatie moet worden voorkomen, evenals groei <strong>van</strong><br />

niet gewenste micro-organismen. Bij virussen moet men ervoor zorgen dat ze het vermogen tot<br />

vermeerdering niet verliezen.<br />

Gramkleuring kan voordat de kweekuitslag bekend is alvast een indicatie geven <strong>van</strong> de mogelijke<br />

verwekker. Nieuwe ontwikkelingen zijn tests waarbij men gebruikmaakt <strong>van</strong> antigeen-antilichaamdetectiemethoden<br />

(met behulp <strong>van</strong> ELISA of immunofluorescentie). De sensitiviteit<br />

<strong>van</strong> deze tests is vaak hoog. De nieuwste ontwikkelingen zijn moleculaire technieken, waarmee<br />

wordt bedoeld dat op DNA-niveau micro-organismen kunnen worden herkend (DNA-amplificatietechnieken<br />

zoals de ‘polymerase chain reaction’: PCR). Deze bepalingen kosten weinig tijd,<br />

zijn zeer specifiek en stellen minder strenge eisen aan transportcontainers en bewaartechnieken.<br />

Ook de weerstand <strong>van</strong> de organismen tegen antibiotica en antivirale middelen kunnen met<br />

deze technieken worden ontdekt, alsmede de onderlinge relaties tussen de micro-organismen.<br />

Daarnaast kan men met deze technieken het beloop <strong>van</strong> de ziekte en het succes <strong>van</strong> de behandeling<br />

volgen.<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

64<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


21 Mononucleosis infectiosa<br />

21.1 Inleiding<br />

Mononucleosis infectiosa wordt veroorzaakt door het Epstein-Barr-virus (EBV). Het is klinisch<br />

niet mogelijk deze infectieziekte te onderscheiden <strong>van</strong> een infectie met het cytomegalovirus,<br />

toxoplasmose, of het humaan immunodeficiëntievirus (HIV). Bij kinderen verloopt mononucleosis<br />

infectiosa vaak symptoomloos, bij jongvolwassenen uit de ziekte zich meestal met typische<br />

verschijnselen en bij volwassenen kan de herstelperiode lang duren.<br />

Voor de pathofysiologie en epidemiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard Acute keelpijn.<br />

1<br />

21.2 Diagnostiek EBV: aantal leukocyten en differentiatie, bepaling<br />

EBV-VCA-IgG- en EBV-VCA-IgM-antistoffen<br />

De diagnostiek vindt plaats door meting <strong>van</strong> verschillende laboratoriumparameters. In de vroege<br />

fase <strong>van</strong> de ziekte is vaak alleen het aantal lymfocyten verhoogd. Deze zijn dikwijls atypisch<br />

<strong>van</strong> vorm. Voorheen was het aantonen <strong>van</strong> heterofiele antistoffen door middel <strong>van</strong> de reactie<br />

<strong>van</strong> Paul-Bunnell gebruikelijk. Modificaties hier<strong>van</strong> zijn de MI-slides, zoals de monosticon.<br />

Tegenwoordig wordt een infectie met het EBV meestal aangetoond door een antistoffenbepaling<br />

tegen ‘virus capside antigen’ (VCA). IgM-antistoffen wijzen in het algemeen op een recente<br />

infectie, terwijl IgG-antistoffen wijzen op een recente dan wel in het verleden doorgemaakte<br />

infectie. Bepalend voor de aanwezigheid <strong>van</strong> de antistoffen is de infectieduur waarbij ze gemeten<br />

worden (figuur 21.1). In plaats <strong>van</strong> VCA-IgG wordt ook wel EBNA-IgG (‘Epstein Barr nuclear<br />

antigen’) gemeten, die nagenoeg dezelfde testkarakteristieken heeft.<br />

Vervolgdiagnostiek is zelden nodig. De hoogte <strong>van</strong> antistoffenconcentraties, lymfocytenaantallen<br />

en eventueel de ALAT, zijn geen maat voor de ernst <strong>van</strong> de ziekte of voor het ziektebeloop.<br />

Figuur 21.1 Verloop <strong>van</strong> heterofiele antistoffen en serologische<br />

merkstoffen na een primaire EBV-infectie.<br />

65


21 Mononucleosis infectiosa<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De testkarakteristieken zijn wisselend en hangen af <strong>van</strong> de ziekteduur op het moment waarop<br />

de laboratoriumbepalingen plaatsvinden (tabel 21.1). Een verhoging <strong>van</strong> het aantal lymfocyten<br />

heeft in de vroege fase <strong>van</strong> de ziekte een grote sensitiviteit, maar een geringe specificiteit.<br />

EBV-IgM-antistoffen hebben een grote sensitiviteit en specificiteit. Deze hangen samen met de<br />

ziekteduur op het moment waarop het bloed wordt afgenomen. EBV-VCA-IgM-antistoffen<br />

worden tijdens de infectie vroeg gevormd en verdwijnen binnen zes tot twaalf weken. Antistoffen<br />

tegen het ‘Epstein Barr nuclear antigen’ (EBNA) zijn pas zes tot acht weken na het begin <strong>van</strong><br />

de klachten aantoonbaar. Ze zijn een indicatie voor een recente dan wel een eerder doorgemaakte<br />

infectie.<br />

Tabel 21.1 Karakteristieken <strong>van</strong> diagnostische tests voor mononucleosis infectiosa 2<br />

Test Sensitiviteit (%) Specificiteit (%) LR + LR - Post-test<br />

pos* (%)<br />

Post-test<br />

neg* (%)<br />

>50% lymfocyten 66 84 4,1 0,40 31 4<br />

>10% atypische lymfocyten 75 92 9,4 0,27 51 3<br />

Heterofiele antilichamen 87 (range 79-95) 91 (range 82-99) 9,7 0,14 52 2<br />

Antilichamen tegen VCA<br />

of EBNA<br />

97 (range 95-99) 94 (range 89-99) 16 0,03 64 0,5<br />

* Uitgaande <strong>van</strong> een voorafkans <strong>van</strong> 10%<br />

De tests die heterofiele antistoffen aantonen zijn minder sensitief dan de IgM-antistofbepalingen.<br />

Vooral in de eerste ziekteweek kunnen deze tests ten onrechte negatief zijn (het percentage<br />

fout-negatieven is in de eerste ziekteweek 25, in de tweede ziekteweek 5 tot 10 en in de derde<br />

ziekteweek 5). Ook bij kinderen jonger dan 12 jaar kunnen vaak geen heterofiele antistoffen<br />

worden aangetoond (25 tot 50% fout-negatieven).<br />

De aanwezigheid <strong>van</strong> atypische lymfocyten kan behalve op mononucleosis infectiosa, ook wijzen<br />

op een infectie met het cytomegalovirus (CMV). Aanwezige EBV-IgM-antistoffen geven in<br />

een aantal tests ook aanleiding tot positieve IgM-antistoffen voor CMV of voor Toxoplasma.<br />

Referentiewaarden<br />

Leukocyten 4-10 x 10 9 /l<br />

Lymfocytenconcentratie 1-4 x 10 9 /l<br />

EBV-VCA-IgG- en EBV-VCA-IgM-antistoffen<br />

dichotome testuitslag<br />

21.3 Literatuur<br />

1 Dagnelie CF, Zwart S, Balder FA, Romeijnders ACM, Geijer RMM. NHG-Standaard Acute<br />

keelpijn. Huisarts Wet 1999;42:271-8.<br />

2 Ebell MH. Epstein-Barr virus infectious mononucleosis. Am Fam Physician 2004;70:1279-87.<br />

3 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

66<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


22 Neonatale icterus<br />

22.1 Inleiding<br />

In dit hoofdstuk wordt de bepaling besproken <strong>van</strong> het totaal bilirubine bij het vermoeden <strong>van</strong><br />

hyperbilirubinemie bij pasgeboren, zoals geadviseerd in de NHG-Standaard Zwangerschap en<br />

kraamperiode. 1<br />

Icterus bij zuigelingen wordt veroorzaakt door een tijdelijk tekort aan glucuronyltransferase en<br />

een verhoogde enterohepatische kringloop waardoor het bilirubinegehalte stijgt. Hyperbilirubinemie<br />

bij de zuigeling wordt zichtbaar bij waarden >85 micromol/l. 2 De fysiologische hyperbilirubinemie<br />

wordt zelden hoger dan 200 micromol/l. Een stijging <strong>van</strong> meer dan 50 micromol/l<br />

per 6 uur is pathologisch. 3<br />

De gemiddelde à terme pasgeborene heeft een bilirubinepiek <strong>van</strong> 86-103 micromol/l. 4 Icterus<br />

neonatorum komt voor bij 60% <strong>van</strong> de à terme pasgeborenen en bij 80% <strong>van</strong> prematuur geboren<br />

kinderen. 5 Het beleid is afhankelijk <strong>van</strong> de leeftijd in dagen en <strong>van</strong> de gevonden waarden.<br />

22.2 Diagnostiek hyperbilirubinemie: totaal bilirubine<br />

Bij twijfel of de mate <strong>van</strong> icterus bij een gezonde pasgeborene (ouder dan 24 uur en jonger dan<br />

2 weken, à terme geboren en zwaarder dan 2500 gram) nog als fysiologisch beschouwd moet<br />

worden, wordt het totaal bilirubine bepaald. 2<br />

Achtergronden bij de bepalingen<br />

De afkapwaarden voor het totaal bilirubine zijn zodanig vastgesteld dat er geen risico is op<br />

neurologische, gehoor- en cognitieve stoornissen. 6,7<br />

Bilirubine wordt in het algemeen spectrofotometrisch bepaald in bloed dat verkregen is door<br />

een hielprik. 5<br />

Referentiewaarden<br />

De afkapwaarden zijn die uit de richtlijnen <strong>van</strong> de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde<br />

(tabel 22.1).<br />

Tabel 22.1 Beleid bij gezonde voldragen zuigelingen met icterus neonatorum 3<br />

Leeftijd Totaal bilirubine (μmol/l) Verwijzing kinderarts Controle na 4-6 uur<br />

24-48 uur >260 en (of) >50 gestegen *<br />

210-260 *<br />

zolang niet 310 en (of) >50 gestegen *<br />

260-310 *<br />

zolang niet 72 uur >340 en (of) >50 gestegen *<br />

290-340 *<br />

zolang niet


22 Neonatale icterus<br />

22.3 Literatuur<br />

1 Oldenziel JH, Flikweert S, Daemers DOA, Groenendijk B, Lo Fo Wong S, Wiersma Tj. NHG-<br />

Standaard Zwangerschap en kraamperiode. Huisarts Wet 2003;46:369-87.<br />

2 Gartner LM. Neonatal jaundice. Pediatr Rev 1994;15:422-32.<br />

3 Fetter WP, Van de Bor M, Brand PL, Kolee LA, De Leeuw R, De Nef JJ. Hyperbilirubinemie bij<br />

gezonde voldragen pasgeborenen: richtlijnen voor diagnostiek en behandeling. Ned Tijdschr<br />

Geneeskd 1997;141:140-3.<br />

4 Dennery PA, Seidman DS, Stevenson DK. Neonatal hyperbilirubinemia. N Engl J Med<br />

2001;344:581-90.<br />

5 Behrman RE, Kliegman RM. Jaundice and hyperbilirubinemia in the newborn. In: Behrman<br />

RE, editor. Nelson textbook of pediatrics. Philadelphia: Saunders, 2000: 513-9.<br />

6 Brand PL, Van de Bor M, Fetter WP, Kollee LA, De Leeuw R, De Nef JJ. Hyperbilirubinemie bij<br />

voldragen pasgeborenen: gevolgen voor de ontwikkeling op lange termijn vallen mee. Ned<br />

Tijdschr Geneeskd 1997;141:144-7.<br />

7 Anonymus. Practice parameter: management of hyperbilirubinemia in the healthy term<br />

newborn. American Academy of Pediatrics. Provisional Committee for Quality Improvement<br />

and Subcommittee on Hyperbilirubinemia. Pediatrics 1994;94:558-65.<br />

68<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


23 Nieraandoeningen<br />

23.1 Inleiding<br />

Met het stijgen <strong>van</strong> de leeftijd neemt de nierfunctie geleidelijk af. Bij twee derde <strong>van</strong> de mensen<br />

ouder dan 65 jaar is er sprake <strong>van</strong> een verminderde nierfunctie. De afname <strong>van</strong> de nierfunctie<br />

gaat zeer geleidelijk en wordt daardoor vaak pas in een laat stadium gediagnosticeerd. Predisponerende<br />

factoren voor een nierinsufficiëntie zijn nierziekten in de familie. Risicofactoren<br />

zijn: overgewicht, hypertensie, diabetes mellitus, arteriosclerose (hart- en vaatziekten), autoimmuunziekten,<br />

niersteenlijden, urineweginfecties en urinewegobstructies. 1<br />

Het aantal mensen<br />

met een chronische nierinsufficiëntie in Nederland wordt geschat op 40.000. Van dit aantal<br />

is bijna 5000 dialyseafhankelijk. 2<br />

Afname <strong>van</strong> de nierfunctie wordt gekenmerkt door een verminderde glomerulaire filtratiesnelheid<br />

en een toegenomen excretie <strong>van</strong> hoog-moleculaire eiwitten in de urine.<br />

23.2 Diagnostiek nieraandoeningen: albumineconcentratie in de urine<br />

Bepaling <strong>van</strong> de albumineconcentratie in urine is een screeningstest op prerenale, renale en<br />

postrenale aandoeningen. Indicatie is het opsporen <strong>van</strong> nierfunctiestoornissen bij patiënten<br />

met een predisponerende of risicofactor voor het ontstaan <strong>van</strong> een nierinsufficiëntie en met<br />

een klinisch vermoeden <strong>van</strong> een nierfunctiestoornis (bijvoorbeeld bij oedemen). De bepaling<br />

<strong>van</strong> de albumineconcentratie kan zowel in de huisartsenpraktijk (met een teststrook) als in het<br />

laboratorium worden uitgevoerd.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Er bestaan verschillende teststroken op albumine. De stroken die doorgaans in de huisartsenpraktijk<br />

worden gebruikt, worden pas bij een aanzienlijke vermindering <strong>van</strong> de nierfunctie<br />

positief (een 1+-resultaat <strong>van</strong> de teststrook op albumine wijst op een proteïnurie <strong>van</strong> ongeveer<br />

300 mg/l). Er bestaan ook teststroken die veel lagere concentraties albumine meten (<strong>van</strong>af 10 à<br />

20 mg/l). Deze stroken zijn echter onpraktisch omdat ze koel moeten worden bewaard en enkele<br />

uren voor gebruik uit de koelkast moeten worden gehaald. Van de in de huisartsenpraktijk<br />

gebruikelijke teststrook op albumine voor het aantonen <strong>van</strong> proteïnurie >300 mg/l in ochtendurine<br />

is de sensitiviteit 79%; de specificiteit is 73%. 3<br />

In het laboratorium wordt de albumineconcentratie doorgaans bepaald met immunochemische<br />

of kleurbindingsmethoden, waarmee men ook lage concentraties albumine (<strong>van</strong>af 1 à 5<br />

mg/l) kan aantonen. Er bestaat een goede correlatie tussen de albumineconcentratie in één<br />

portie urine en de totale uitscheiding in de 24-uursurine (correlatiecoëfficiënt: 0,86-0,90). 4 Een<br />

albumineconcentratie in de urine <strong>van</strong> >20 mg/l heeft een sensitiviteit <strong>van</strong> 82 tot 97% en een<br />

specificiteit <strong>van</strong> 74 tot 97% om een albumine-uitscheiding <strong>van</strong> >30 mg in de 24-uursurine te<br />

voorspellen. Mogelijk resulteert een berekening <strong>van</strong> de albumineconcentratie naar de creatinine-uitscheiding<br />

in de urine (de albumine/creatinine-ratio) in een iets nauwkeuriger voorspelling<br />

<strong>van</strong> patiënten met een verhoogde albumine-uitscheiding. Deze ratio corrigeert voor concentratie-<br />

en verdunningseffecten <strong>van</strong> de urine. Een albumine/creatinine-ratio >3,5 mg albumine/mmol<br />

creatinine heeft een sensitiviteit <strong>van</strong> 88 tot 100% en een specificiteit <strong>van</strong> 95 tot<br />

99%. In Nederlandse laboratoria zijn beide bepalingen gangbaar.<br />

De albumine-uitscheiding in de urine varieert gedurende de dag en <strong>van</strong> dag tot dag. Daarom<br />

moet een eerste te hoge uitslag <strong>van</strong> de albumineconcentratie of <strong>van</strong> de albumine/creatinine-<br />

69


23 Nieraandoeningen<br />

ratio worden bevestigd door een tweede bepaling. Een tweede positieve uitslag moet vervolgens<br />

worden bevestigd door een derde bepaling enkele dagen tot weken later. De uitslag is alleen<br />

betrouwbaar als er géén sprake is <strong>van</strong> een ontregelde diabetes, manifest hartfalen, urineweginfectie<br />

of koortsende ziekte.<br />

Referentiewaarden 5<br />

Albumineconcentratie<br />


23 Nieraandoeningen<br />

23.4 Diagnostiek nierfunctiestoornis: creatinine, creatinineklaring<br />

Indicaties voor het bepalen <strong>van</strong> de nierfunctie zijn de start en controle <strong>van</strong> medicatie die voornamelijk<br />

door de nieren wordt uitgescheiden en het opsporen <strong>van</strong> nierfunctiestoornissen bij<br />

patiënten met een predisponerende of risicofactor voor het ontstaan <strong>van</strong> een nierinsufficiëntie.<br />

Ook het klinische vermoeden <strong>van</strong> een nierfunctiestoornis (bijvoorbeeld bij oedemen) en een<br />

positieve uitslag <strong>van</strong> een teststrook op albumine kunnen redenen zijn de nierfunctie te bepalen.<br />

Vooral bij ouderen heeft het berekenen <strong>van</strong> de creatinineklaring de voorkeur boven de creatininebepaling.<br />

Bij jongeren en voor het vervolgen <strong>van</strong> de nierfunctie kan men eventueel ook volstaan<br />

met het bepalen <strong>van</strong> alleen de creatinineconcentratie.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Creatinine: de ‘grootte’ <strong>van</strong> de creatininepool wordt vooral door de spiermassa bepaald. Deze is<br />

afhankelijk <strong>van</strong> de leeftijd en <strong>van</strong> het geslacht: de creatinine-uitscheiding bij mannen is groter<br />

dan die bij vrouwen; bij ouderen neemt de uitscheiding af met de leeftijd. Zware spierarbeid en<br />

overmatige vleesconsumptie voorafgaand aan de bepaling kunnen leiden tot een verhoogde<br />

creatinineconcentratie. Soms wordt de bepaling door bepaalde stoffen, zoals cefalosporinen,<br />

chemisch gestoord.<br />

Meting <strong>van</strong> de creatinineconcentratie in het serum geeft meestal een redelijke indruk <strong>van</strong> de<br />

nierfunctie. Men moet zich echter wel realiseren dat de creatinineconcentratie pas stijgt wanneer<br />

de glomerulaire filtratiesnelheid met meer dan 50% is afgenomen. 12 Bij ouderen is de sensitiviteit<br />

<strong>van</strong> de creatininebepaling voor een nierinsufficiëntie laag: in een eerstelijnsonderzoek<br />

bij ouderen zag men een sensitiviteit <strong>van</strong> 12,6% <strong>van</strong> een creatininespiegel >150 μmol/l voor een<br />

verminderde creatinineklaring (≤50 ml/min). De specificiteit was 99,9%. 13<br />

Creatinineklaring: een goede maat voor de nierfunctie is de glomerulaire filtratiesnelheid.<br />

Omdat creatinine, gevormd uit creatinefosfaat in spierweefsel, na glomerulusfiltratie slechts<br />

zeer beperkt door de niertubuli wordt teruggeresorbeerd, kan deze stof worden gebruikt om de<br />

klaring te berekenen. Het nauwkeurigst is berekening <strong>van</strong> de klaring met behulp <strong>van</strong> de creatinineconcentratie<br />

in de 24-uursurine en de creatinineconcentratie in het bloed. Omdat de verzameling<br />

<strong>van</strong> 24-uursurine niet eenvoudig en dikwijls onbetrouwbaar is, kan de klaring ook worden<br />

geschat met behulp <strong>van</strong> de formule <strong>van</strong> Cockcroft en Gault:<br />

creatinineklaring (ml/min) (bij mannen) =<br />

(140 – leeftijd) x gewicht in kg<br />

0,81 x serumcreatinineconcentratie in μmol/l<br />

Bij vrouwen wordt in de noemer de factor 1 gebruikt in plaats <strong>van</strong> 0,81. 14<br />

71


23 Nieraandoeningen<br />

Referentiewaarden 5<br />

Creatinine<br />

– methode Jaffé kinetisch enzymatisch<br />

– mannen 80-125 μmol/l 45-100 μmol/l<br />

– vrouwen 70-100 μmol/l 45-80 μmol/l<br />

Creatinineklaring<br />

60-120 ml/min<br />

23.5 Literatuur<br />

1 Ter Wee PM, Jorna AT. Behandeling <strong>van</strong> patiënten met chronische nierinsufficiëntie; richtlijn<br />

voor internisten. Ned Tijdschr Geneeskd 2004;148:719-24.<br />

2 Nierstichting Nederland. http:/www.nierstichting.nl/ziekte/feiten_en_cijfers. 2005.<br />

3 Zeller A, Haehner T, Battegay E, Martina B. Diagnostic significance of transferrinuria and<br />

albumin-specific dipstick testing in primary care patients with elevated office blood pressure.<br />

J Hum Hypertens 2005;19:205-9.<br />

4 Bakker AJ. Screening op microalbuminurie: aanbevelingen voor urineverzameling, conservering<br />

en analyse. Ned Tijdschr Klin Chem 1998;23:129-37.<br />

5 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

6 Van der Snoek BE, Hoitsma AJ, Van Weel C, Koene RA. Dismorfe erytrocyten in het urinesediment<br />

bij het onderscheiden <strong>van</strong> urologische en nefrologische oorzaken <strong>van</strong> hematurie. Ned<br />

Tijdschr Geneeskd 1994;138:721-6.<br />

7 Bartlett RC, Kaczmarczyk LA. Usefulness of microscopic examination in urinalysis. Am J Clin<br />

Pathol 1984;82:713-6.<br />

8 Mariani AJ, Luangphinith S, Loo S, Scottolini A, Hodges CV. Dipstick chemical urinalysis: an<br />

accurate cost-effective screening test. J Urol 1984;132:64-6.<br />

9 Bartlett RC, Zern DA, Ratkiewicz I, Tetreault JZ. Reagent strip screening for sediment abnormalities<br />

identified by automated microscopy in urine from patients suspected to have urinary<br />

tract disease. Arch Pathol Lab Med 1994;118:1096-101.<br />

10 Shaw ST Jr, Poon SY, Wong ET. ‘Routine urinalysis’. Is the dipstick enough? JAMA<br />

1985;253:1596-600.<br />

11 Thaller TR, Wang LP. Evaluation of asymptomatic microscopic hematuria in adults. Am Fam<br />

Physician 1999;60:1143-52, 1154.<br />

12 Shemesh O, Golbetz H, Kriss JP, Myers BD. Limitations of creatinine as a filtration marker in<br />

glomerulopathic patients. Kidney Int 1985;28:830-8.<br />

13 Swedko PJ, Clark HD, Paramsothy K, Akbari A. Serum creatinine is an inadequate screening<br />

test for renal failure in elderly patients. Arch Intern Med 2003;163:356-60.<br />

14 Cockcroft DW, Gault MH. Prediction of creatinine clearance from serum creatinine. Nephron<br />

1976;16:31-41.<br />

72<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


24 Overgevoeligheid<br />

24.1 Inleiding<br />

Het begrip overgevoeligheid is een overkoepelende term waaronder alle overgevoeligheidsreacties<br />

vallen. 1 Men spreekt <strong>van</strong> allergie wanneer een overgevoeligheidsreactie via een immunologisch<br />

proces verloopt. Het begrip atopie wordt gebruikt om aan te geven dat een persoon een<br />

zekere predispositie heeft om IgE-antistoffen te produceren als reactie op lage doses allergenen,<br />

hetgeen gepaard gaat met symptomen als astma, rhinoconjunctivitis of eczeem.<br />

Voor epidemiologie en pathofysiologie <strong>van</strong> allergische rhinitis, astma en voedselovergevoeligheid<br />

zie de desbetreffende NHG-Standaarden. 4-7<br />

In dit hoofdstuk worden alleen de tests voor de meest voorkomende voedselovergevoeligheden<br />

en inhalatieallergieën besproken. Niet besproken worden:<br />

- lactasedeficiëntie: hierbij is geen sprake <strong>van</strong> een allergie. Met een belastingstest (waterstofademtest,<br />

lactosetolerantietest) kan uitsluitsel worden verkregen;<br />

- voedselintolerantie voor biogene aminen: hierbij ziet men een tekortschietend afbraakmechanisme<br />

voor in het voedsel voorkomende biogene aminen, zoals histamine en tyramine of<br />

bestanddelen daar<strong>van</strong> die in het lichaam rechtstreeks histamine kunnen vrijmaken. Er is<br />

geen sprake <strong>van</strong> een allergie. Met een eliminatieprovocatietest kan een diagnose worden<br />

verkregen;<br />

- overgevoeligheidsreacties op insectenbeten: de meest voorkomende insecten (bijen, wespen<br />

en hommels) veroorzaken een IgE-gemedieerde reactie;<br />

- geneesmiddelenovergevoeligheid: deze overgevoeligheid kan allergisch en niet-allergisch<br />

zijn. Penicilline is bekend <strong>van</strong>wege het oproepen <strong>van</strong> een IgE-gemedieerde reactie.<br />

In de algemene bevolking zijn voor de meest voorkomende inhalatieallergenen percentages<br />

verhoogd IgE vastgesteld, zoals vermeld in tabel 24.1.<br />

Tabel 24.1<br />

IgE-positiviteit <strong>van</strong>wege bloedmonsters (%) 2<br />

huidtests (%) 3<br />

Huisstofmijt 34,2 21,8<br />

Graspollen 20,3 12,2<br />

Berkenpollen - 10,9<br />

Kat 15,3 6,3<br />

Hond 8,6 -<br />

24.2 Diagnostiek inhalatieallergenen: inhalatieallergeenscreeningstest<br />

De inhalatieallergenen vormen de grootste groep allergenen waarop patiënten met hooikoorts<br />

of astma reageren. 4-6 Aanvullend laboratoriumonderzoek zal niet altijd nodig zijn: bij een geïsoleerde<br />

graspollenallergie kan de allergie voldoende betrouwbaar kan worden vastgesteld op<br />

grond <strong>van</strong> alleen de anamnese.<br />

Meestal wordt ter bevestiging <strong>van</strong> een allergie een inhalatieallergeenscreeningstest uitgevoerd.<br />

Hierbij wordt het serum <strong>van</strong> de patiënt in reactie gebracht met een mengsel <strong>van</strong> de meest voorkomende<br />

allergenen. De precieze samenstelling <strong>van</strong> de verschillende screeningsmengsels is<br />

onbekend; vaak bevatten ze de volgende allergenen: huisstofmijt, graspollen, boompollen, kattenepitheel,<br />

hondenepitheel, schimmels en kruidpollen. Antigenen <strong>van</strong> knaagdieren (cavia,<br />

73


24 Overgevoeligheid<br />

konijn) zijn meestal niet in het mengsel verwerkt. Mocht er in het serum een hoge concentratie<br />

<strong>van</strong> een specifieke IgE-antistof aanwezig zijn, dan wordt het serum verder geanalyseerd om vast<br />

te stellen welk antigeen in het mengsel de positieve reactie heeft veroorzaakt. Het is mogelijk<br />

dat de anamnese en een positieve uitslag <strong>van</strong> de screeningstest tezamen al voldoende uitsluitsel<br />

geven over de aard <strong>van</strong> het verantwoordelijke allergeen, zodat verdere analyse niet nodig is.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

In een tweedelijnsonderzoek bij patiënten met een atopische aandoening (rhinoconjunctivitis,<br />

astma, atopische dermatitis en urticaria; prevalentie 54-69%), bij wie de klinische diagnose –<br />

verkregen door middel <strong>van</strong> anamnese, lichamelijk onderzoek, intra- of percutane huidtests en<br />

IgE-bepaling – als gouden standaard werd gehanteerd, waren de sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong><br />

twee inhalatieallergeenscreeningstests respectievelijk 89 en 91%, en 93 en 89%. 8<br />

Bij kinderen jonger dan 4 jaar sluit een negatieve test een allergie niet uit.<br />

Referentiewaarden<br />

Een normale uitslag <strong>van</strong> de inhalatieallergeenscreeningstest is negatief.<br />

Allergeenspecifiek IgE<br />

≤0,35 kU/l<br />

24.3 Diagnostiek voedingsallergenen: voedselallergeenscreeningstest<br />

Bij kinderen met voedselovergevoeligheid speelt vaak de overgevoeligheid voor voedingsmiddelen<br />

een rol, zoals fruit, chocola, groenten, koemelk, kippeneiwit, vis, pinda, tarwe en soja. 7<br />

Meestal zal een eliminatieprovocatietest voldoende zijn om een voedselovergevoeligheid aan te<br />

tonen. Een voedingsallergeenscreeningstest is alleen geïndiceerd bij zuigelingen bij wie eerder<br />

ernstige reacties zijn ontstaan, zoals angio-oedeem of anafylactische shock, en bij kinderen in<br />

de leeftijd <strong>van</strong> 9 maanden tot 2 jaar met ernstig constitutioneel eczeem. Bij een voedselallergeenscreeningstest<br />

worden IgE-antistoffen aangetoond door blootstelling <strong>van</strong> serum aan een<br />

mengsel <strong>van</strong> allergenen. De precieze samenstelling <strong>van</strong> de verschillende screeningsmengsels is<br />

onbekend; vaak bevatten ze de volgende allergenen: koemelk, kippenei, vis, noten, pinda en<br />

soja. Wanneer het mengsel een positieve uitslag oplevert, kan verdere analyse plaatsvinden naar<br />

het meest waarschijnlijke specifieke antigeen.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De waarde <strong>van</strong> de bepaling <strong>van</strong> het voedingsallergeenspecifiek IgE bij zuigelingen is beperkt.<br />

In verschillende onderzoeken <strong>van</strong> geselecteerde populaties varieerde de sensitiviteit <strong>van</strong> de IgEbepaling<br />

voor koemelkeiwit <strong>van</strong> 37 tot 60% en was de specificiteit ongeveer 77%. Voor de IgEbepaling<br />

voor ei vond men een sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> respectievelijk 80 en 64%. De<br />

sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> huidtests zijn doorgaans wat hoger dan die <strong>van</strong> IgE-bepalingen.<br />

Huidtests worden niet verricht omdat ze in de huisartsenpraktijk moeilijk uitvoerbaar zijn. 7<br />

74<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


24 Overgevoeligheid<br />

Referentiewaarden<br />

Een normale uitslag <strong>van</strong> de voedingsallergeenscreeningstest is negatief.<br />

Allergeenspecifiek IgE<br />

≤0,35 kU/l<br />

24.4 Literatuur<br />

1 Van Wijk GR, Van Cauwenberg PB, Johansson SGO. Herziene terminologie voor allergie en<br />

verwante aandoeningen. Ned Tijdschr Geneeskd 2003;146:2289-93.<br />

2 De Groot H, Stapel SO, Aalberse RC. Statistical analysis of IgE antibodies to the common<br />

inhalant allergens in 44,496 sera. Ann Allergy 1990;65:97-104.<br />

3 Rijcken B, Kerkhof M, De Graaf A. Europees luchtwegonderzoek Nederland. Groningen:<br />

Rijksuniversiteit Groningen, 1996.<br />

4 Dirksen WJ, Geijer RMM, De Haan M, De Koning G, Flikweert S, Kolnaar BGM. NHG-Standaard<br />

Astma bij kinderen. Huisarts Wet 1998;41:130-43.<br />

5 Geijer RMM, Thiadens HA, Smeele IJM, Sachs APE, Bottema BJAM, Van Hensbergen W.<br />

NHG-Standaard COPD en astma bij volwassenen: diagnostiek. Huisarts Wet 2001;44:107-17.<br />

6 Crobach MJJS, Jung HP, Toorenburg-Beijer B, Van der Wal J, Van Leeuwen JT, Van Puijenbroek<br />

EP, et al. NHG-Standaard Allergische en hyperreactieve rhinitis. Huisarts Wet 1995;38:216-27.<br />

7 Lucassen PLBJ, Vries-<strong>van</strong> Oostveen AS, Niebuur HKM, Smeenk RCJ, Stolk PW, Van Moorsel<br />

RPM, et al. NHG-Standaard Voedselovergevoeligheid bij zuigelingen. Huisarts Wet<br />

1995;38:178-84.<br />

8 Paganelli R, Ansotegui IJ, Sastre J, Lange CE, Roovers MH, De Groot H, et al. Specific IgE antibodies<br />

in the diagnosis of atopic disease. Clinical evaluation of a new in vitro test system,<br />

UniCAP, in six European allergy clinics. Allergy 1998;53:763-8.<br />

75


25 Prostaat- en mictieklachten<br />

25.1 Inleiding<br />

Bemoeilijkte mictie wordt omschreven als een verandering <strong>van</strong> de mictie die leidt tot klachten<br />

als het moeilijk op gang komen <strong>van</strong> de mictie, een zwakkere straal, moeilijk te bedwingen aandrang,<br />

minder goed uitplassen en een toegenomen mictiefrequentie overdag en ‘s nachts.<br />

Voor gegevens over pathofysiologie en epidemiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard<br />

Bemoeilijkte mictie bij oudere mannen. 1<br />

25.2 Ter opsporing <strong>van</strong> een onderliggende urineweginfectie: nitriettest, dipslide<br />

(kweek)<br />

Bij alle patiënten wordt de urine onderzocht op tekenen <strong>van</strong> een urineweginfectie. Begonnen<br />

wordt met de nitriettest. Een negatieve nitriettest moet gevolgd worden door een urinekweek<br />

door middel <strong>van</strong> een dipslide of laboratoriumkweek.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Bij een urinekweek bij patiënten zonder mictieklachten is de kans op een fout-positieve uitslag<br />

groter. Voor meer achtergrondinformatie zie hoofdstuk 32 Urineweginfecties.<br />

Referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 32 Urineweginfecties.<br />

25.3 Bij het vermoeden <strong>van</strong> een nierfunctiestoornis: creatinine<br />

Bij algehele malaise, bij recidiverende urineweginfecties in korte tijd of bij aanwijzingen voor<br />

retentie wordt het creatininegehalte bepaald. Met behulp <strong>van</strong> de formule <strong>van</strong> Cockcroft en<br />

Gault kan vervolgens de klaring worden berekend (zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen).<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />

25.4 Diagnostiek prostaatcarcinoom: prostaatspecifiek antigeen<br />

Indien de huisarts bij het rectaal toucher aan de prostaat een asymmetrische vorm, een onregelmatige<br />

consistentie of harde noduli bemerkt, bestaat een vermoeden <strong>van</strong> prostaatcarcinoom.<br />

De bepaling <strong>van</strong> het prostaatspecifiek antigeen (PSA) heeft een zeer beperkte waarde<br />

omdat bij een verhoogde waarde de diagnose niet zeker is en een normale waarde de diagnose<br />

niet uitsluit. Voor een zekere diagnose is verwijzing naar de tweede lijn voor nadere diagnostiek<br />

nodig.<br />

Alleen in de volgende situatie kan een PSA-bepaling in de eerste lijn zinvol zijn. Bij patiënten<br />

met een vermoeden <strong>van</strong> een prostaatcarcinoom, een levensverwachting <strong>van</strong> minder dan tien<br />

jaar en klinische aanwijzingen voor metastasen vergroot een PSA-waarde >50 ng/ml de kans op<br />

76<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


25 Prostaat- en mictieklachten<br />

de aanwezigheid <strong>van</strong> een gemetastaseerd prostaatcarcinoom. Deze bevindingen rechtvaardigen<br />

gerichte verwijzing naar de tweede lijn voor nadere diagnostiek en evaluatie <strong>van</strong> de therapeutische<br />

mogelijkheden.<br />

De NHG-Standaard Bemoeilijkte mictie adviseert geen screening voor prostaatcarcinoom. 1<br />

Wanneer in overleg met de patiënt toch besloten wordt het PSA te bepalen, wordt aanbevolen<br />

dit in combinatie met een rectaal toucher te doen. Als uit één <strong>van</strong> beide onderzoeken een vermoeden<br />

<strong>van</strong> prostaatcarcinoom voortkomt, adviseert de Standaard de patiënt te verwijzen naar<br />

de tweede lijn. Bij normale bevindingen bij rectaal toucher en een PSA-waarde <strong>van</strong> 4-10 ng/ml<br />

kan men eventueel in overleg met de patiënt ervoor kiezen de PSA-bepaling na enige tijd te herhalen,<br />

wat uiteindelijk alsnog tot verwijzing kan leiden.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Het PSA wordt voornamelijk gevormd door het prostaatepitheel. Daarnaast komt het in zeer<br />

geringe hoeveelheden voor in andere weefsels. Het PSA kan niet alleen bij prostaatcarcinoom,<br />

maar onder andere ook bij benigne prostaathyperplasie en prostatitis verhoogd zijn. De PSAwaarde<br />

correleert met het volume <strong>van</strong> de prostaat en neemt langzaam toe met de leeftijd. Dit<br />

alles maakt de interpretatie <strong>van</strong> de PSA-bepaling bijzonder moeilijk.<br />

Bij een afwijkend rectaal toucher varieert de positief voorspellende waarde <strong>van</strong> het PSA voor een<br />

prostaatcarcinoom bij een waarde >4 ng/ml in verschillende populaties (open bevolking, eerste-<br />

en tweedelijnspopulaties) tussen 42 en 72%. Bij een PSA-waarde 4 ng/ml) bij mannen <strong>van</strong> 50 jaar en ouder bij een prevalentie <strong>van</strong> 5% zijn als volgt: sensitiviteit<br />

86%, specificiteit 8,4%, positief voorspellende waarde 22,6%, negatief voorspellende waarde<br />

99%. 3<br />

De positief voorspellende waarde <strong>van</strong> het rectaal toucher in de eerste lijn bedraagt 47% (bij een<br />

sensitiviteit <strong>van</strong> 64%, specificiteit <strong>van</strong> 97%, negatief voorspellende waarde <strong>van</strong> 99% en een prevalentie<br />

<strong>van</strong> 2-5%). Bovenstaande cijfers laten zien dat de PSA-bepaling weinig toegevoegde<br />

waarde heeft in vergelijking met het rectaal toucher.<br />

Referentiewaarden 2<br />

Tot 40 jaar<br />


25 Prostaat- en mictieklachten<br />

25.5 Literatuur<br />

1 Wolters RJ, Spigt MG, Van Reedt Dortland PFH, Gercama AJ, Klomp MLF, Romeijnders ACM,<br />

et al. NHG-Standaard Bemoeilijkte mictie bij oudere mannen (tweede herziening). Huisarts<br />

Wet 2004;47:571-86.<br />

2 Carter HB. Diagnosis and stageing of prostate carcinoma. In: Campbell MF, Walsh PC, editors.<br />

Campbell’s urology. Philadelphia: Saunders, 1997: 3058.<br />

3 Catalona WJ, Richie JP, Ahmann FR, Hudson MA, Scardino PT, Flanigan RC, et al. Comparison<br />

of digital rectal examination and serum prostate specific antigen in the early detection<br />

of prostate cancer: results of a multicenter clinical trial of 6,630 men. J Urol 1994;151:1283-<br />

90.<br />

4 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzerkeringen, 2003.<br />

78<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


26 Psychogeriatrie<br />

26.1 Inleiding<br />

Het doel <strong>van</strong> het algemene laboratoriumonderzoek bij dementie is een eventueel behandelbare<br />

oorzaak op het spoor te komen. Bij laboratoriumonderzoek bij dementie blijkt slechts bij een<br />

klein aantal (circa 1-3%) sprake <strong>van</strong> een geheel reversibel beeld, daarnaast is er in circa 5% <strong>van</strong><br />

de gevallen sprake <strong>van</strong> een gedeeltelijke reversibiliteit.<br />

Voor gegevens over epidemiologie en pathofysiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard<br />

Dementie. 1<br />

26.2 Ter opsporing <strong>van</strong> een behandelbare onderliggende aandoening:<br />

BSE, Hb, glucose, creatinine en TSH.<br />

Bepaling <strong>van</strong> BSE, Hb, glucose, creatinine en TSH dient ter opsporing <strong>van</strong> respectievelijk infectieziekten<br />

en maligniteiten, anemie, diabetes mellitus type 2, een nierinsufficiëntie en schildklierfunctiestoornissen.<br />

Als het gewicht en de lengte <strong>van</strong> de patiënt bekend zijn, kan uit de creatininewaarde<br />

de klaring worden berekend.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

BSE: zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek.<br />

Hb: zie hoofdstuk 3 Anemie.<br />

Glucose nuchter: zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />

Creatinine: zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />

TSH: zie hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />

26.3 Bij een mogelijk verstoring <strong>van</strong> de vochtbalans: kalium en natrium<br />

Bij diureticagebruik of onvoldoende vochtinname is het zinvol na te gaan of er een verstoring is<br />

<strong>van</strong> de elektrolytenbalans. Er is geen wetenschappelijke onderbouwing voor de meerwaarde<br />

<strong>van</strong> de hematocrietbepaling ter opsporing <strong>van</strong> dehydratie boven het klinische vermoeden <strong>van</strong><br />

dehydratie.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Natrium is door zijn concentratie <strong>van</strong> ongeveer 140 mmol/l het belangrijkste kation in het<br />

serum (het belangrijkste anion is chloor). De osmolaliteit <strong>van</strong> het serum volgt in de regel de<br />

natriumconcentratie. In combinatie met kalium kan de natriumconcentratie een indicatie<br />

geven <strong>van</strong> de verstoring <strong>van</strong> de vochtbalans.<br />

Referentiewaarden 2<br />

Kalium<br />

Natrium<br />

3,5-5,0 mmol/l<br />

135-145 mmol/l<br />

79


26 Psychogeriatrie<br />

26.4 Bij het vermoeden <strong>van</strong> een leveraandoening: ALAT, gamma-GT<br />

Bij het vermoeden <strong>van</strong> een onderliggende leveraandoening kunnen de ALAT en de gamma-GT<br />

worden bepaald. Daarnaast kan een vermoeden <strong>van</strong> alcoholabusus worden versterkt door een<br />

verhoogd gamma-GT.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 18 Leveraandoeningen.<br />

26.5 Bij deficiënte voeding: vitamine-B1, vitamine-B6, vitamine-B12,<br />

foliumzuur<br />

Een tekort aan vitamine-B12 kan de oorzaak zijn <strong>van</strong> cognitieve beperkingen. Vitamine-B12 en<br />

foliumzuur spelen een rol in de DNA- en eiwitsynthese. In een populatieonderzoek onder<br />

oudere patiënten met dementie had 5,7% een verlaagd vitamine-B12-gehalte. Deze groep onderscheidde<br />

zich door lagere scores op de ‘Mini-mental state examination’ (MMSE), maar er was<br />

geen verschil merkbaar in gedrag of cognitie in vergelijking met personen met normale vitamine-B12-spiegels.<br />

3 Vooralsnog is niet aangetoond dat vitamine-B12-suppletie de cognitie verbetert,<br />

behalve bij geringe, kortbestaande dementie. 4 5,6<br />

Hetzelfde geldt voor foliumzuur en vitamine-B6.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Er is per definitie sprake <strong>van</strong> een vitamine-B1- en vitamine-B6 -deficiëntie indien de waarde<br />

<strong>van</strong> de bepaling onder de 2,5e percentiel <strong>van</strong> de referentiepopulatie ligt. Sensitiviteit en specificiteit<br />

zijn hierbij per definitie 100%.<br />

Vitamine-B12 en foliumzuur: zie hoofdstuk 3 Anemie.<br />

Referentiewaarden 2<br />

Vitamine B1 (als totaal thiamine)<br />

Vitamine B6 (als pyridoxaalfosfaat)<br />

Vitamine B12<br />

Foliumzuur<br />

60-120 nmol/l<br />

35-110 nmol/l<br />

afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium<br />

afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium<br />

80<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


26 Psychogeriatrie<br />

26.6 Literatuur<br />

1 Wind AW, Gussekloo J, Vernooij-Dassen MJFJ, Bouma M, Boomsma LJ, Boukes FS. NHG-<br />

Standaard Dementie (tweede herziening). Huisarts Wet 2003;46:754-67.<br />

2 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

3 Clarke R, Refsum H, Birks J, E<strong>van</strong>s JG, Johnston C, Sherliker P, et al. Screening for vitamin B-<br />

12 and folate deficiency in older persons. Am J Clin Nutr 2003;77:1241-7.<br />

4 Malouf R, Areosa SA. Vitamin B12 for cognition. Cochrane Database Syst Rev<br />

2003;CD004326.<br />

5 Malouf M, Grimley EJ, Areosa SA. Folic acid with or without vitamin B12 for cognition and<br />

dementia. Cochrane Database Syst Rev 2003;CD004514.<br />

6 Malouf R, Grimley EJ. The effect of vitamin B6 on cognition. Cochrane Database Syst Rev<br />

2003;CD004393.<br />

81


27 Reumatoïde artritis<br />

27.1 Inleiding<br />

De diagnose reumatoïde artritis wordt vooral op klinische gronden gesteld. Laboratoriumonderzoek<br />

heeft voor het stellen <strong>van</strong> de diagnose weinig betekenis. Terwijl de huisarts vaak<br />

patiënten ziet met gewrichtsklachten, is er maar zelden spraken <strong>van</strong> reumatoïde artritis.<br />

Voor epidemiologie en pathofysiologie <strong>van</strong> reumatoïde artritis zie de NHG-Standaard Reumatoïde<br />

artritis. 1<br />

27.2 Diagnostiek reumatoïde artritis: reumafactor<br />

Een verhoogde concentratie IgM-reumafactor (IgM-RF) is volgens de richtlijnen <strong>van</strong> de American<br />

College of Rheumatology één <strong>van</strong> de zeven criteria voor het stellen <strong>van</strong> de diagnose reumatoïde<br />

artritis. 2 Alleen als er op grond <strong>van</strong> anamnese en lichamelijk onderzoek serieuze reden is<br />

om aan reumatoïde artritis te denken, kan de aanwezigheid <strong>van</strong> reumafactoren de diagnose<br />

verder ondersteunen.<br />

Bepaling <strong>van</strong> de antiperinucleaire factor of de Waaler-Rose-test heeft geen toegevoegde waarde.<br />

Bepaling <strong>van</strong> de antistreptolysinetiter (AST) heeft geen zin in het kader <strong>van</strong> de diagnostiek <strong>van</strong><br />

reumatoïde artritis. Ook bepaling <strong>van</strong> de C-reactieve proteïne (CRP) heeft geen voordelen (zie<br />

hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek). Gezien de lage voorafkans en de lage specificiteit heeft bepaling<br />

<strong>van</strong> de BSE slechts een geringe toegevoegde waarde voor de diagnostiek <strong>van</strong> reumatoïde<br />

artritis. Bepaling <strong>van</strong> de BSE kan soms wél bijdragen aan de differentiatie tussen reumatoïde<br />

artritis en artrose.<br />

De bepaling <strong>van</strong> antistoffen tegen cyclisch citrullinepeptide (anti-CCP) is veelbelovend. In verschillende<br />

laboratoria wordt deze test al in de eerste lijn gebruikt.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Reumafactoren komen ook in de normale populatie voor. Bij juveniele reumatoïde artritis is<br />

slechts 10% <strong>van</strong> de patiënten positief, bij volwassenen stijgt dit tot 70%. Op individueel niveau<br />

is de voorspellende waarde gering: een positieve bevinding bewijst reumatoïde artritis niet, en<br />

een negatieve bevinding sluit de aandoening niet uit. Bij een voorafkans <strong>van</strong> 1% op reumatoïde<br />

artritis is de voorspellende waarde <strong>van</strong> een positieve test op reumatoïde artritis (uitslag >20<br />

kIU/l) 14%, hetgeen betekent dat zes <strong>van</strong> de zeven testuitslagen fout-positief zijn. Bij een voorafkans<br />

<strong>van</strong> 50% is de voorspellende waarde <strong>van</strong> een positieve uitslag 94%. Bij een nog hogere<br />

voorafkans is de voorspellende waarde <strong>van</strong> een negatieve testuitslag onvoldoende om reumatoïde<br />

artritis met voldoende zekerheid uit te sluiten. 1<br />

De sensitiviteit <strong>van</strong> de anti-CCP-bepaling ligt in verschillende onderzoeken tussen 50 en 70%;<br />

de specificiteit ligt tussen 95 en 97%. 3-6 Er zijn relatief weinig fout-positieve uitslagen.<br />

Referentiewaarden<br />

IgM-RF (latexfixatietest of immunochemisch) positief >25 IU/ml.<br />

82<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


27 Reumatoïde artritis<br />

27.3 Controle <strong>van</strong> reumatoïde artritis: Hb, MCV, BSE<br />

De chronische ontsteking bij reumatoïde artritis leidt vaak tot een ontstekingsanemie. Daarom<br />

worden bij achteruitgang <strong>van</strong> de conditie en vermoeidheidsklachten het Hb en het MCV gecontroleerd.<br />

De anemie kan ook berusten op ijzerdeficiëntie (o.a. door bloedverlies bij NSAIDgebruik).<br />

Zie hoofdstuk 3 Anemie voor het onderscheid tussen een ijzergebreksanemie en een<br />

anemie bij een chronische ontsteking.<br />

Een normochrome, normocytaire ‘ontstekings’-anemie is het best te behandelen door de reumatoïde<br />

artritis zelf zo goed mogelijk tot rust te brengen. De BSE geeft een goede indruk <strong>van</strong> de<br />

activiteit <strong>van</strong> de ziekte en wordt daarom gebruikt om het ziekteproces te monitoren en het<br />

effect <strong>van</strong> de behandeling te beoordelen.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek en hoofdstuk 3 Anemie.<br />

27.4 Literatuur<br />

1 Lagro HAHM, Van den Bosch WJHM, Bohnen AM, Van den Boogaard H, Flikweert S, Wiersma<br />

Tj. NHG-Standaard Reumatoïde artritis. Huisarts Wet 2002;45:534-43.<br />

2 Anonymus. Guidelines for the management of rheumatoid arthritis: 2002 Update. Arthritis<br />

Rheum 2002;46:328-46.<br />

3 Vallbracht I, Rieber J, Oppermann M, Forger F, Siebert U, Helmke K. Diagnostic and clinical<br />

value of anti-cyclic citrullinated peptide antibodies compared with rheumatoid factor isotypes<br />

in rheumatoid arthritis. Ann Rheum Dis 2004;63:1079-84.<br />

4 Girelli F, Foschi FG, Bedeschi E, Calderoni V, Stefanini GF, Martinelli MG. Is anti cyclic citrullinated<br />

peptide a useful laboratory test for the diagnosis of rheumatoid arthritis? Allerg<br />

Immunol (Paris) 2004;36:127-30.<br />

5 Van Gaalen FA, Linn-Rasker SP, Van Venrooij WJ, De Jong BA, Breedveld FC, Verweij CL, et al.<br />

Autoantibodies to cyclic citrullinated peptides predict progression to rheumatoid arthritis in<br />

patients with undifferentiated arthritis: a prospective cohort study. Arthritis Rheum<br />

2004;50:709-15.<br />

6 Vossenaar ER, Van Venrooij WJ. Citrullinated proteins: sparks that may ignite the fire in rheumatoid<br />

arthritis. Arthritis Res Ther 2004;6:107-11.<br />

83


28 Schildklierfunctiestoornis<br />

28.1 Inleiding<br />

In dit hoofdstuk is de <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> bij het vermoeden en de controle <strong>van</strong> schildklierfunctiestoornissen<br />

ondergebracht zoals geadviseerd in de NHG-Standaard Functiestoornissen<br />

<strong>van</strong> de schildklier. 1<br />

28.2 Diagnostiek bij het vermoeden <strong>van</strong> een schildklierfunctiestoornis: TSH (en<br />

indien afwijkend vrij-T4)<br />

Wanneer op grond <strong>van</strong> anamnese, lichamelijk onderzoek en voorgeschiedenis <strong>van</strong> de patiënt de<br />

mogelijkheid <strong>van</strong> een schildklierfunctiestoornis bestaat, is <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> aangewezen.<br />

Bij het vermoeden <strong>van</strong> een schildklierfunctiestoornis wordt allereerst het thyroïdstimulerend<br />

hormoon (TSH) bepaald. Indien dit afwijkend is, wordt ook het vrij-T4 (de hoeveelheid nieteiwitgebonden<br />

thyroxine) bepaald. Bepaling <strong>van</strong> het totaal-T4 heeft geen meerwaarde. Deze<br />

bepaling is minder gevoelig en wordt verstoord bij gelijktijdig gebruik <strong>van</strong> medicamenten als<br />

orale anticonceptiva, furosemide, salicylaten en prednison. Door de beschikbaarheid <strong>van</strong><br />

gevoelige (derde generatie) TSH-bepalingen worden regelmatig subklinische schildklierfunctiestoornissen<br />

gevonden (tabel 27.1). Vooralsnog is er in deze gevallen nog geen reden voor verdere<br />

<strong>laboratoriumdiagnostiek</strong>, zoals het bepalen <strong>van</strong> de antistoftiter <strong>van</strong> antithyroïdperoxidase(TPO)-antistoffen<br />

bij een subklinische hypothyreoïdie. 2 De diagnostische winst <strong>van</strong><br />

de anti-TPO-bepaling is waarschijnlijk gering omdat de kans dat een subklinische hypothyreoïdie<br />

overgaat in een manifeste hypothyreoïdie bij patiënten met deze anti-TPO-antistoffen klein<br />

is (4,3%) en weinig verschilt <strong>van</strong> de kans (2,6%) bij patiënten zonder deze antistoffen.<br />

Ook voor het vaststellen <strong>van</strong> de ernst <strong>van</strong> een thyreoiditis <strong>van</strong> Hashimoto heeft verdere <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong>,<br />

zoals bepaling <strong>van</strong> de titers <strong>van</strong> autoantistoffen tegen TPO, thyreoglobuline<br />

en andere bestanddelen <strong>van</strong> de schildklier, geen toegevoegde waarde en wordt daarom niet<br />

aanbevolen.<br />

Tabel 27.1 Interpretatie <strong>van</strong> de gevonden waarden<br />

TSH Vrij-T4 Conclusie<br />

Normaal<br />

schildklierfunctiestoornis vrijwel uitgesloten, euthyreoïdie<br />

Verhoogd verlaagd hypothyreoïdie<br />

Verhoogd normaal subklinische hypothyreoïdie<br />

Verlaagd verhoogd hyperthyreoïdie<br />

Verlaagd normaal subklinische hyperthyreoïdie<br />

Verlaagd verlaagd zeldzaam, centrale hypothyreoïdie<br />

Verhoogd verhoogd zeldzaam, TSH-producerend hypofyseadenoom of perifere<br />

resistentie schildklierhormoon<br />

84<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


28 Schildklierfunctiestoornis<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

TSH-bepaling. De bepaling <strong>van</strong> TSH wordt in serum verricht. De radioimmunoassay (RIA) en de<br />

tweede generatie immunometrische TSH-bepaling (met een analytisch meetbereik <strong>van</strong> TSH tot<br />

0,1 mU/l) hebben plaatsgemaakt voor de derde en vierde generatie immunometrische TSHbepaling<br />

met een analytisch meetbereik <strong>van</strong> TSH tot 0,1 mU/l.<br />

Bij het gebruik <strong>van</strong> uitsluitend een derde generatie TSH-bepaling zijn de sensitiviteit en specificiteit<br />

92 en 100% voor euthyreoïdie, 100 en 93% voor hypothyroïdie (TSH >3,5mU/l) en 100 en<br />

99% voor hyperthyroïdie (TSH


28 Schildklierfunctiestoornis<br />

28.3 Diagnostiek thyreoïditis <strong>van</strong> De Quervain: BSE, aantal leukocyten en vrij-T4<br />

Subacute thyreoiditis (ziekte <strong>van</strong> De Quervain) kenmerkt zich door hevige pijn in de schildklierregio,<br />

koorts, koude rillingen, malaise, een tijdelijke hyperfunctie <strong>van</strong> de schildklier, een verhoging<br />

<strong>van</strong> de BSE en leukocytose. De (subacute) thyreoiditis <strong>van</strong> De Quervain is een zich doorgaans<br />

spontaan herstellende aandoening <strong>van</strong> de schildklier die meestal volgt op een virale<br />

infectie <strong>van</strong> de hogere luchtwegen. Na een aan<strong>van</strong>kelijke hyperfunctie <strong>van</strong> de schildklier ontstaat<br />

soms een tijdelijke hypothyreoïdie. De diagnose wordt gesteld op grond <strong>van</strong> het klinische<br />

beeld, een hoge vrij-T4-spiegel, een hoge bezinking en leukocytose.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Bezinking: zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek.<br />

Leukocyten: sensitiviteit en specificiteit zijn niet bekend.<br />

Vrij-T4: zie paragraaf 28.2.<br />

Referentiewaarden 6<br />

Bezinking: zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek.<br />

Leukocyten: 4-10 x 10 9 /l.<br />

Vrij-T4: zie paragraaf 28.2.<br />

28.4 Controle na behandeling hypothyreoïdie: TSH en vrij-T4<br />

De behandeling <strong>van</strong> hypothyreoïdie bestaat uit substitutie met levothyroxine. Het instellen <strong>van</strong><br />

de behandeling wordt gecontroleerd met behulp <strong>van</strong> de bepaling <strong>van</strong> TSH en vrij-T4. Bij een<br />

juiste instelling is de patiënt klachtenvrij, het TSH normaal en het vrij-T4 meestal hoog normaal.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

TSH en vrij-T4: zie paragraaf 28.2.<br />

28.5 Controle <strong>van</strong> hyperthyreoïdie (combinatiebehandeling): TSH en vrij-T4<br />

De medicamenteuze behandeling <strong>van</strong> hyperthyreoïdie kan bestaan uit de combinatie- of de<br />

titratiemethode. Controle gebeurt aan de hand <strong>van</strong> de vrij-T4-spiegel. Nadat na een jaar de<br />

behandeling wordt gestaakt, wordt de TSH-spiegel bepaald om vast te stellen of de aandoening<br />

die de hyperthyreoïdie veroorzaakte in remissie is gegaan. Wanneer de TSH-spiegel weer te laag<br />

wordt, is er sprake <strong>van</strong> een recidief.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

TSH en T4: zie paragraaf 28.2.<br />

86<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


28 Schildklierfunctiestoornis<br />

28.6 Literatuur<br />

1 Pop VJM, Boer AM, Winants Y, Van Bemmel-Uittenhout AM, De Voogd <strong>van</strong> der Straaten I,<br />

Smeele IJM, et al. NHG-Standaard Functiestoornissen <strong>van</strong> de schildklier. In: Thomas S,<br />

Geijer RMM, Van der Laan JR, Wiersma Tj, redactie. NHG-Standaarden voor de huisarts: deel<br />

II. Utrecht: Bunge, 1996.<br />

2 Surks MI, Ortiz E, Daniels GH, Sawin CT, Col NF, Cobin RH, et al. Subclinical thyroid disease:<br />

scientific review and guidelines for diagnosis and management. JAMA 2004;291:228-38.<br />

3 Rege V, Mojiminiyi O, Wilcox H, Barron J. Comparison of Kodak Amerlite FT4 and TSH-30<br />

with T4 and TSH as first-line thyroid function tests. Clin Biochem 1996;29:1-4.<br />

4 Sgoutas DS, Tuten TE, Verras AA, Love A, Barton EG. AquaLite bioluminescence assay of thyrotropin<br />

in serum evaluated. Clin Chem 1995;41:1637-43.<br />

5 d’Herbomez M, Forzy G, Gasser F, Massart C, Beaudonnet A, Sapin R. Clinical evaluation of<br />

nine free thyroxine assays: persistent problems in particular populations. Clin Chem Lab<br />

Med 2003;41:942-7.<br />

6 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

87


29 Seksueel overdraagbare aandoeningen<br />

29.1 Inleiding<br />

In dit hoofdstuk is een aantal tests voor de diagnostiek <strong>van</strong> seksueel overdraagbare aandoeningen<br />

(soa) ondergebracht (HIV/aids, lues, hepatitis B, chlamydia, gonorroe, trichomoniasis)<br />

zoals geadviseerd in de NHG-Standaarden PID, Fluor vaginalis en Het soa-consult. 1-3<br />

29.2 Diagnostiek HIV: HIV-antistoffen<br />

De diagnostiek <strong>van</strong> een infectie met het humaan immunodeficiëntievirus (HIV) berust op het<br />

aantonen <strong>van</strong> antistoffen tegen HIV. De detectiedrempel <strong>van</strong> de verschillende tests is variabel.<br />

Een confirmatietest waarbij ook een andere testmethode gehanteerd wordt, is noodzakelijk. 4 De<br />

periode waarin na besmetting antistoffen nog niet aantoonbaar kunnen zijn (‘diagnostic window’)<br />

is met de huidige gevoelige HIV-antistoftests drie maanden; bij de controle na postexpositieprofylaxe<br />

wordt zes maanden aangehouden. 4<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de huidige tests zijn hoog: >99,8%. 4<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

29.3 Diagnostiek lues: TPHA/TPPA, FTA-ABS<br />

Voor de diagnostiek <strong>van</strong> lues (syfilis) is de primaire test de ‘Treponema pallidum hemagglutination<br />

assay’ (TPHA) of een modificatie hier<strong>van</strong> (TPPA). Een positieve TPHA/TPPA moet<br />

bevestigd worden met een immunofluorescentietest, de ‘fluorescent treponemal antibody<br />

absorption’-test (FTA-ABS-test). Een negatieve uitslag <strong>van</strong> de TPHA/TPPA maakt een infectie<br />

met Treponema pallidum onwaarschijnlijk, met uitzondering <strong>van</strong> zeer vroege stadia <strong>van</strong> de<br />

infectie; een negatief vervolgserum na drie maanden (bijvoorbeeld bij mensen met een ulcus)<br />

sluit een infectie vrijwel uit. Een positieve TPHA-uitslag (titer 1:80) is suggestief voor een actieve<br />

of doorgemaakte infectie. Positieve TPHA/TPPA- en FTA-ABS-testuitslagen blijven ook na een<br />

succesvolle behandeling jaren- tot levenslang positief. 4<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De sensitiviteit <strong>van</strong> de TPHA/TPPA-test is 40 tot 85% in het vroege stadium <strong>van</strong> de ziekte en<br />

benadert 100% in latere fases. De specificiteit is >99%. 4<br />

De sensitiviteit <strong>van</strong> de FTA-ABS-test is 50 tot 85% in het vroege stadium <strong>van</strong> de ziekte en benadert<br />

100% in latere fases. De specificiteit is >99%. 4<br />

In ziekenhuislaboratoria wordt naast de TPHA/TPPA in toenemende mate ook gebruikgemaakt<br />

<strong>van</strong> enzymimmunoassays (EIA’s), die wat testeigenschappen betreft vergelijkbaar zijn met de<br />

TPPA (met mogelijk een iets lagere gevoeligheid in het vroege stadium), en naast de FTA-ABS<br />

<strong>van</strong> de IgG-immunoblot.<br />

88<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


29 Seksueel overdraagbare aandoeningen<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

29.4 Controle na behandeling lues: VDRL/RPR<br />

De ‘venereal disease research laboratory’-test (VDRL-test) en de ‘rapid plasma reagin’-test<br />

(RPR-test) worden gebruikt om onderscheid te maken tussen actieve en genezen infecties met<br />

Treponema pallidum.<br />

Controles zijn aangewezen na 3, 6, 9, 12, 18 en 24 maanden. De behandeling is succesvol als de<br />

titer <strong>van</strong> de VDRL-test een factor vier daalt in drie maanden. Als de titer niet daalt of na een<br />

aan<strong>van</strong>kelijke daling weer stijgt, faalt de behandeling of is er een recidief. Een positieve<br />

VDRL/RPR (titer 1:8 of hoger) is suggestief voor een actieve infectie. Na een succesvolle behandeling<br />

moet de VDRL/RPR in de loop <strong>van</strong> één à twee jaar negatief worden. Ook zonder behandeling<br />

daalt de VDRL/RPR-titer in de loop der jaren. 4<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De sensitiviteit <strong>van</strong> de VDRL/RPR is ongeveer 70% bij primaire lues, stijgt tot 99% bij secundaire<br />

lues en neemt weer af in latere stadia. 4<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

29.5 Diagnostiek hepatitis B: HBsAg, IgM-anti-HBc<br />

Voor het aantonen <strong>van</strong> een infectie met het hepatitis-B-virus is een bepaling <strong>van</strong> het hepatitis-<br />

B-surface-antigeen (HBsAg) aangewezen.<br />

Ongeveer drie maanden na het begin <strong>van</strong> de infectie verdwijnt het HBsAg, terwijl het IgG-anti-<br />

HBsAg nog niet is verschenen (het zogeheten ‘open-core-window’). In deze periode kunnen de<br />

klinische symptomen nog aanwezig zijn. Een mogelijke besmetting kan in deze fase het best<br />

worden aangetoond door bepaling <strong>van</strong> het IgM-anti-HBc (IgM-antistoffen tegen het ‘core’-antigeen).<br />

4<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiebepalingen<br />

Zie hoofdstuk 18 Leveraandoeningen.<br />

29.6 Diagnostiek chlamydia: DNA-amplificatietest<br />

Een infectie met Chlamydia trachomatis wordt aangetoond door het aantonen <strong>van</strong> Chlamydia<br />

trachomatis-DNA in patiëntenmateriaal (cervixuitstrijk en urethra-uitstrijk of urine) met<br />

behulp <strong>van</strong> een DNA-amplificatietest (zoals de ‘polymerase chain reaction’, PCR). Materiaal<br />

voor een PCR kan bij mannen worden verkregen uit eerstestraalurine of uit de urethra. Bij<br />

89


29 Seksueel overdraagbare aandoeningen<br />

vrouwen met klachten is een cervix- en urethra-uitstrijk aangewezen. Indien er geen klachten<br />

zijn (bijvoorbeeld voorafgaand aan het plaatsen <strong>van</strong> een IUD), kan voor het uitsluiten <strong>van</strong> een<br />

chlamydia-infectie een PCR <strong>van</strong> de urine worden gebruikt. Eventueel kan de vrouw ook zelf<br />

materiaal afnemen met behulp <strong>van</strong> een vaginale wat.<br />

Een positieve DNA-amplificatietest is vrijwel bewijzend voor een infectie. 4 Kweek of antistofdetectie<br />

door middel <strong>van</strong> ELISA’s of immunofluorescentie wordt in Nederland nauwelijks meer<br />

gedaan. Antistofdetectie heeft voor de huisarts alleen nog een plaats bij fertiliteitsproblemen<br />

(zie hoofdstuk 30 Subfertiliteit).<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Endocervicaal materiaal <strong>van</strong> vrouwen: de sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de PCR voor het aantonen<br />

<strong>van</strong> chlamydia bij vrouwen in endocervicaal materiaal zijn in verschillende onderzoeken<br />

bestudeerd (prevalentie 2-10%). De sensitiviteit varieerde <strong>van</strong> 64 tot 95%, de specificiteit <strong>van</strong> 96<br />

tot 100%, de positief voorspellende waarde <strong>van</strong> 73 tot 100%, de negatief voorspellende waarde<br />

is 99%. 5<br />

Urine <strong>van</strong> vrouwen: de sensitiviteit <strong>van</strong> de PCR voor het aantonen <strong>van</strong> chlamydia bij vrouwen in<br />

urine (prevalentie 3%) is 92%, de specificiteit is 99% (positief voorspellende waarde 85%, negatief<br />

voorspellende waarde 99%). 5 De gevoeligheid <strong>van</strong> de PCR bij onderzoek <strong>van</strong> de urine is over<br />

het algemeen 5 tot 10% lager dan bij onderzoek <strong>van</strong> endocervicaal/urethraal materiaal. 6<br />

Urethraal materiaal <strong>van</strong> mannen: bij een aantal onderzoeken bij mannen (prevalentie 9-14%)<br />

werd een sensitiviteit <strong>van</strong> 93 tot 96%, een specificiteit <strong>van</strong> 98 tot 99%, een positief voorspellende<br />

waarde <strong>van</strong> 82 tot 99% en een negatief voorspellende waarde <strong>van</strong> 97 tot 99% gevonden voor het<br />

aantonen <strong>van</strong> chlamydia door middel <strong>van</strong> een PCR. 5<br />

De test met urine is iets sensitiever dan<br />

met materiaal afgenomen uit de urethra (93,1 versus 92,5%), maar iets minder specifiek (93,8<br />

versus 96,4%). 6 Afname <strong>van</strong> eerstestraalurine wordt door patiënten vaak als minder belastend<br />

ervaren.<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

29.7 Diagnostiek gonorroe: microscopie, kweek en DNA-amplificatietest<br />

Een infectie met Neisseria gonorrhoeae kan worden aangetoond door middel <strong>van</strong> microscopie,<br />

kweek en DNA-amplificatietests <strong>van</strong> afscheiding uit vagina, urethra, anus en mond. Aanbevolen<br />

wordt een PCR. Alleen bij aanhoudende klachten na behandeling, bij PID en bij zwangeren is<br />

een kweek aangewezen, omdat dan tevens een resistentiebepaling kan worden gedaan. 4<br />

Een<br />

positieve PCR of kweek is bewijzend voor een infectie met N. gonorrhoeae.<br />

Positieve microscopie (intracellulaire gramnegatieve diplokokken) is vooral bij mannen suggestief,<br />

maar niet bewijzend voor gonorroe. 4<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Microscopie (uitstrijk): de sensitiviteit en specificiteit zijn beide >95% bij een urethra-uitstrijk<br />

bij een man met urethritisklachten. Bij gebruik <strong>van</strong> andere materialen (cervix, rectum) en bij<br />

asymptomatische patiënten daalt de sensitiviteit tot 50%, bij een specificiteit <strong>van</strong> 90 tot 95%. 4<br />

90<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


29 Seksueel overdraagbare aandoeningen<br />

Kweek (uitstrijk urethra en cervix): de sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de kweek voor het<br />

aantonen <strong>van</strong> een infectie met N. gonorrhoeae zijn voor mannen (bij een prevalentie <strong>van</strong> 12,2%)<br />

respectievelijk 57,3 en 100% en voor vrouwen (bij een prevalentie <strong>van</strong> 11%) 45,5 en 100%. 6 De<br />

gevoeligheid <strong>van</strong> de kweek neemt snel af naarmate de transporttijd toeneemt. 4<br />

Bij optimale<br />

transport- en kweekmethoden zijn de sensitiviteit en specificiteit vergelijkbaar.<br />

DNA-amplificatietest (genitale monsters of urinemonsters): de sensitiviteit <strong>van</strong> amplificatietests<br />

is beter voor het aantonen <strong>van</strong> gonorroe bij afname <strong>van</strong> materiaal uit de urethra of cervix<br />

dan bij het testen <strong>van</strong> urinemonsters (sensitiviteit bij mannen 100% uit de urethra versus 88,9%<br />

in de urine; bij vrouwen 95,4% uit de cervix versus 50% in de urine; gouden standaard hierbij<br />

was een kweek). De specificiteit was in alle gevallen 100% (bij mannen én vrouwen en bij bepaling<br />

uit urethra/cervicale uitstrijk én uit de urine). 7<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome uitslagen.<br />

29.8 Diagnostiek trichomoniasis: microscopie en kweek<br />

Voor het aantonen <strong>van</strong> een infectie met Trichomonas vaginalis wordt microscopie of een kweek<br />

aanbevolen. 4<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Microscopie (vaginale fluor): de sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> microscopisch onderzoek <strong>van</strong><br />

het fysiologisch-zoutpreparaat <strong>van</strong> vaginale fluor zijn respectievelijk 50 tot 80% en 70 tot 98%. 4<br />

Kweek (uitstrijk of sediment <strong>van</strong> eerstestraalurine): kweken <strong>van</strong> Trichomonas vaginalis heeft<br />

een grotere sensitiviteit dan microscopie; bij een onderzoek onder vrouwen (prevalentie 29%)<br />

respectievelijk 52 (microscopie) en 78% (kweek). 8<br />

De gouden standaard in dit onderzoek was<br />

een positief direct preparaat, een positieve kweek of een positieve PCR.<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

29.9 Diagnostiek humaan herpesvirus 1 en 2: kweek en DNA-amplificatietest<br />

Een infectie met humaan herpesvirus 1 en 2 (tot voor kort herpes-simplex-virus) kan worden<br />

aangetoond door middel <strong>van</strong> een kweek (uitstrijk) en DNA-amplificatietechnieken (uitstrijk).<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Het aantonen <strong>van</strong> HHV-1 of HHV-2 in materiaal afkomstig <strong>van</strong> een laesie is bewijzend voor een<br />

HHV-infectie als oorzaak <strong>van</strong> de verschijnselen.<br />

Vooral voor het aantonen <strong>van</strong> het humaan herpesvirus 2 is de PCR een gevoeliger techniek dan<br />

de celkweek. 4<br />

91


29 Seksueel overdraagbare aandoeningen<br />

Kweek (uitstrijk): in een populatie waarin de prevalentie <strong>van</strong> HHV-1 6,2% en <strong>van</strong> HHV-2 39,2%<br />

was, werd een sensitiviteit <strong>van</strong> de kweek gevonden <strong>van</strong> 91,3% (HHV-1) en 88,4% (HHV-2), bij<br />

een specificiteit <strong>van</strong> 100%. 9<br />

DNA-amplificatietechnieken (uitstrijk): in dezelfde populatie was de sensitiviteit <strong>van</strong> de PCR<br />

100% (HHV-1) en 98,6% (HHV-2), bij een specificiteit <strong>van</strong> 98,2% (HHV-1) en 84,5% (HHV-2). 8<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

29.10 Literatuur<br />

1 Dekker JH, Veehof LJG, Hinloopen RJ, Van Kessel T, Boukes FS. NHG-Standaard Pelvic<br />

inflammatory disease (eerste herziening). Huisarts Wet 2005;48:509-13.<br />

2 Dekker JH, Boeke AJP, Gercama AJ, Kardolus GJ, Boukes FS. NHG-Standaard Fluor vaginalis<br />

(eerste herziening). Huisarts Wet 2005;48:459-66.<br />

3 Van Bergen JEAM, Dekker JH, Boeke AJP, Mastboom MT, Pijnenborg L, Van Lieshout J. NHG-<br />

Standaard Het soa-consult. Huisarts Wet 2004;47:636-51.<br />

4 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />

Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />

5 Black CM. Current methods of laboratory diagnosis of Chlamydia trachomatis infections.<br />

Clin Microbiol Rev 1997;10:160-84.<br />

6 Buimer M, Van Doornum GJ, Ching S, Peerbooms PG, Plier PK, Ram D, et al. Detection of<br />

Chlamydia trachomatis and Neisseria gonorrhoeae by ligase chain reaction-based assays<br />

with clinical specimens from various sites: implications for diagnostic testing and screening.<br />

J Clin Microbiol 1996;34:2395-400.<br />

7 Van der Pol B, Ferrero DV, Buck-Barrington L, Hook E III, Lenderman C, Quinn T, et al. Multicenter<br />

evaluation of the BDProbeTec ET System for detection of Chlamydia trachomatis and<br />

Neisseria gonorrhoeae in urine specimens, female endocervical swabs, and male urethral<br />

swabs. J Clin Microbiol 2001;39:1008-16.<br />

8 Wendel KA, Erbelding EJ, Gaydos CA, Rompalo AM. Trichomonas vaginalis polymerase<br />

chain reaction compared with standard diagnostic and therapeutic protocols for detection<br />

and treatment of vaginal trichomoniasis. Clin Infect Dis 2002;35:576-80.<br />

9 Bruisten SM, Cairo I, Fennema H, Pijl A, Buimer M, Peerbooms PG, et al. Diagnosing genital<br />

ulcer disease in a clinic for sexually transmitted diseases in Amsterdam, The Netherlands. J<br />

Clin Microbiol 2001;39:601-5.<br />

92<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


30 Subfertiliteit<br />

30.1 Inleiding<br />

In dit hoofdstuk is de <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> bij subfertiliteit ondergebracht zoals geadviseerd<br />

in de NHG-Standaard Subfertiliteit en de Landelijke Transmurale Afspraak Subfertiliteit. 1,2<br />

Onder subfertiliteit wordt verstaan het gedurende meer dan twaalf maanden uitblijven <strong>van</strong> een<br />

zwangerschap bij onbeschermde, op conceptie gerichte coïtus. Het beleid <strong>van</strong> de huisarts bij<br />

subfertiliteit is gericht op het uitsluiten <strong>van</strong> een stoornis; in de tweede lijn is het beleid gericht<br />

op het opsporen daar<strong>van</strong>. Naast een uitgebreide anamnese en lichamelijk onderzoek vindt in<br />

de huisartsenpraktijk aanvullend onderzoek plaats, bestaande uit semenanalyse of in plaats<br />

daar<strong>van</strong> een postcoitumtest (PCT). Zo nodig kan een basale temperatuurcurve (BTC) bij de<br />

vrouw worden gemeten. Een half jaar na het stellen <strong>van</strong> de diagnose subfertiliteit en uitblijvende<br />

zwangerschap wordt de vrouw, bij wie anamnestisch geen aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid<br />

<strong>van</strong> tubapathologie, onderzocht op Chlamydia trachomatis met een chlamydia-antistoftest<br />

(CAT). De bepaling <strong>van</strong> LH of FSH bij man of vrouw (voor het vaststellen <strong>van</strong> de menopauze)<br />

wordt in de huisartsenpraktijk niet aanbevolen. LH-doe-het-zelf-tests kunnen als ovulatievoorspellende<br />

methode gebruikt worden bij vrouwen met een onregelmatige cyclus bij wie<br />

de BTC niet voldoet.<br />

30.2 Diagnostiek subfertiliteit: semenanalyse<br />

Bij semenanalyse wordt het sperma op diverse fertiliteitsparameters beoordeeld.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Semenanalyse kan de huisarts in de eigen praktijk verrichten. Met dit onderzoek kan tevens een<br />

azoöspermie worden vastgesteld dan wel worden uitgesloten. Bij het uitvoeren <strong>van</strong> de semenanalyse<br />

in de eigen praktijk wordt aanbevolen het sperma te bewaren bij een temperatuur tussen<br />

20 en 30 °C en het binnen twee uur na ejaculatie te onderzoeken. De volgende parameters<br />

worden bepaald: het volume <strong>van</strong> het ejaculaat, het aantal spermatozoa per gezichtsveld (vergroting<br />

400 x) en de beweeglijkheid <strong>van</strong> de spermatozoa. Bij een verminderde kwaliteit <strong>van</strong> het<br />

semen kan het onderzoek circa twaalf weken later worden herhaald. Bij twijfel aan de kwaliteit<br />

<strong>van</strong> het sperma wordt analyse in een laboratorium aanbevolen, bij voorkeur in de kliniek waarnaar<br />

eventueel later wordt verwezen. De huisarts kan ook primair kiezen voor analyse in een<br />

laboratorium. Het verdient dan aanbeveling de instructies voor monsterverzameling <strong>van</strong> dat<br />

laboratorium op te vragen. De parameters die volgens de richtlijnen <strong>van</strong> de Wereld Gezondheidsorganisatie<br />

(WHO) onderzocht moeten worden, zijn de concentratie, beweeglijkheid en<br />

morfologie <strong>van</strong> de spermatozoa, alsmede de aanwezigheid <strong>van</strong> autoantistoffen gericht tegen<br />

spermatozoa (met behulp <strong>van</strong> de zogeheten immunobeadtest of MAR-test), viscositeit, volume,<br />

pH, vitaliteit en de aanwezigheid <strong>van</strong> leukocyten. 3<br />

Bij een aantal <strong>van</strong> de tests die onderdeel uitmaken <strong>van</strong> de semenanalyse bestaat een aanzienlijke<br />

inter- en intratestvariatie, niet in de laatste plaats door de verschillen in expertise bij de<br />

uitvoerend onderzoekers. Recente ontwikkelingen op het gebied <strong>van</strong> ‘computer-assisted sperm<br />

analysis’ (CASA) en ‘automated sperm morphology analysis’ (ASMA) hebben nog niet geresulteerd<br />

in verdere standaardisatie <strong>van</strong> de semenanalyse. Een gezien de kosten toegankelijkere en<br />

thans steeds breder ingang vindende ontwikkeling is de geautomatiseerde semenanalyse. Bij<br />

deze methode wordt het semen overgebracht in een capillair en aangeboden aan een apparaat<br />

93


30 Subfertiliteit<br />

waarin de breking <strong>van</strong> een lichtstraal door het aantal bewegende zaadcellen wordt gemeten en<br />

via een algoritme wordt omgezet in één getal, de ‘sperm motility index’ (SMI). De diverse<br />

(belangrijkste) parameters <strong>van</strong> de semenanalyse worden zodoende verenigd in één enkel getal:<br />

de SMI. Sterke punten <strong>van</strong> deze methode zijn de goede reproduceerbaarheid <strong>van</strong> de meting en<br />

de sensitiviteit voor subfertiliteit: in een Nederlands onderzoek bij eerste- en tweedelijnspatiënten,<br />

bij wie zowel met de WHO-criteria als met het SMI-apparaat de subfertiliteit werd vastgesteld,<br />

werd een sensitiviteit <strong>van</strong> ongeveer 85% gevonden. 4<br />

Ondanks de discussie over de juistheid <strong>van</strong> de referentiewaarden voor semen zoals vastgelegd<br />

in de richtlijnen <strong>van</strong> de WHO, blijkt de waarschijnlijkheid <strong>van</strong> het bestaan <strong>van</strong> infertiliteit toe te<br />

nemen met een oddsratio <strong>van</strong> 5,3 bij een concentratie <strong>van</strong> 7,2<br />

30.3 Diagnostiek subfertiliteit: PCT<br />

In de huisartsenpraktijk kan de postcoitumtest (PCT) worden uitgevoerd in plaats <strong>van</strong> de<br />

semenanalyse of – in een latere fase – als na een half jaar afwachten geen zwangerschap tot<br />

stand is gekomen. Met de PCT kan de interactie in vivo tussen cervixslijm en spermatozoa worden<br />

beoordeeld. Een normale uitslag <strong>van</strong> de PCT kan nog een periode <strong>van</strong> afwachten rechtvaardigen,<br />

terwijl bij een afwijkende uitslag verwijzing wordt overwogen.<br />

94<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


30 Subfertiliteit<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Negen tot twaalf uur na de coïtus wordt endocervicale mucus onder andere microscopisch<br />

beoordeeld op de aanwezigheid <strong>van</strong> (progressief bewegende) spermatozoa.<br />

Minder dan de helft <strong>van</strong> de uitgevoerde PCT’en blijkt in de gewenste preovulatoire fase, twee<br />

dagen voorafgaande aan de LH-piek, te worden uitgevoerd. 6<br />

Bij twijfel over de preovulatoire<br />

fase, bijvoorbeeld bij afwezigheid <strong>van</strong> (progressief bewegende) spermatozoa, wordt geadviseerd<br />

de PCT binnen twee dagen te herhalen.<br />

Onderzoek naar de waarde <strong>van</strong> de PCT in de eerste lijn is niet gevonden. Onderzoek in de tweede<br />

lijn geeft wisselende uitkomsten. De aanwezigheid <strong>van</strong> bewegende spermatozoa in een (al of<br />

niet in de preovulatoire fase uitgevoerde) PCT gaat samen met een verhoogde kans op zwangerschap,<br />

tot wel 70% binnen twee jaar bij bestaande subfertiliteit, tegenover 17% bij een negatieve<br />

PCT. 7 Hoewel de PCT als fertiliteitsonderzoek in de huisartsenpraktijk niet goed is gevalideerd,<br />

kan een normale testuitslag een afwachtend beleid ondersteunen.<br />

Referentiewaarden 1<br />

Aantal progressief bewegende spermatozoa per gezichtsveld (400 x) >1.<br />

30.4 Diagnostiek subfertiliteit: CAT<br />

Bij het niet totstandkomen <strong>van</strong> een zwangerschap gedurende een half jaar na het stellen <strong>van</strong> de<br />

diagnose subfertiliteit wordt aanvullend een chlamydia-antistoftest (CAT) in bloed gedaan en<br />

naar keuze een PCT (zie paragraaf 30.3). Met de CAT worden IgG-antistoffen tegen Chlamydia<br />

trachomatis bepaald. Een verhoogde titer <strong>van</strong> deze IgG-antistoffen is een aanwijzing voor een<br />

infectie in het verleden. Bij aanwezigheid <strong>van</strong> anamnestische aanwijzingen voor tubapathologie<br />

heeft de CAT in de huisartsenpraktijk geen toegevoegde waarde (omdat tubapathologie op<br />

zichzelf een verwijsindicatie is) en wordt de test dan ook niet aanbevolen.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Er bestaan veel serologische tests voor het aantonen <strong>van</strong> antistoffen tegen chlamydia. Microimmunofluorescentie<br />

(MIF) is de gouden standaard. Naast MIF-tests zijn ook enzymimmunoassays<br />

(EIA’s) in gebruik om in het verleden doorgemaakte chlamydia-infecties serologisch aan<br />

te tonen. Echter, de meeste tests zijn uitsluitend genusspecifiek (en niet speciesspecifiek),<br />

waardoor ‘cross’-reactiviteit met Chlamydia pneumoniae-antilichamen de interpretatie kan<br />

bemoeilijken.<br />

De CAT wordt in serum verricht. Het transport kan bij kamertemperatuur plaatsvinden.<br />

Over de diagnostische waarde <strong>van</strong> een verhoogde CAT in de huisartsenpraktijk is niets bekend.<br />

De afkapwaarde verschilt per gebruikte test en per laboratorium. Verhoogde antistoftiters wijzen<br />

op een verhoogd risico op tubapathologie. Meestal wordt een MIF-titer >32 als afwijkend<br />

beschouwd, waarbij de sensitiviteit voor tubapathologie (vastgesteld per laparoscopie) tussen<br />

60 en 70% en de specificiteit tussen 60 en 90% ligt. 8<br />

95


30 Subfertiliteit<br />

Referentiewaarden 1<br />

De afkapwaarde verschilt per gebruikte test en per laboratorium. Voor MIF-tests wordt een titer<br />

>32 meestal als afwijkend beschouwd. Voor EIA’s is de afkapwaarde afhankelijk <strong>van</strong> de gebruikte<br />

test.<br />

30.5 Literatuur<br />

1 Wempe PA, Ponsioen BP, Hinloopen R, Flikweert S, Geijer RMM. NHG-Standaard Subfertiliteit.<br />

Huisarts Wet 1998;41:533-41.<br />

2 Flikweert S, Hemrika DJ, Geijer RMM, Evers JLH, Hinloopen RJ, Leerentveld RA, et al. Landelijke<br />

Transmurale Afspraak: Subfertiliteit. Huisarts Wet 1998;41:542-4.<br />

3 World Health Organization. WHO laboratory manual for the examination of human semen<br />

and sperm cervical mucus interaction. 4th ed. Cambridge: Cambridge University Press,<br />

1999.<br />

4 Van der Horst FA, Seidl-Prech BH, Kerst W. Analytische en klinische evaluatie <strong>van</strong> de sperm<br />

quality analyzer in vergelijking met de conventionele semenanalyse conform de WHO-criteria<br />

t.b.v. eerstelijns andrologisch laboratoriumonderzoek. Ned Tijdschr Klin Chem<br />

2001;26:288-92.<br />

5 Guzick DS, Overstreet JW, Factor-Litvak P, Brazil CK, Nakajima ST, Coutifaris C, et al. Sperm<br />

morphology, motility, and concentration in fertile and infertile men. N Engl J Med<br />

2001;345:1388-93.<br />

6 Beltsos AN, Fisher S, Uhler ML, Clegg ED, Zinaman M. The relationship of the postcoital test<br />

and semen characteristics to pregnancy rates in 200 presumed fertile couples. Int J Fertil<br />

Menopausal Stud 1996;41:405-11.<br />

7 Glazener CM, Ford WC, Hull MG. The prognostic power of the post-coital test for natural<br />

conception depends on duration of infertility. Hum Reprod 2000;15:1953-7.<br />

8 Land JA, Gijsen AP, Kessels AG, Slobbe ME, Bruggeman CA. Performance of five serological<br />

chlamydia antibody tests in subfertile women. Hum Reprod 2003;18:2621-7.<br />

96<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


31 TIA<br />

31.1 Inleiding<br />

Het laboratoriumonderzoek bij een ‘transient ischaemic attack’ (TIA) is erop gericht eventuele<br />

risicoverhogende omstandigheden op te sporen, zoals diabetes en hypercholesterolemie. Bij<br />

kortdurende eenzijdige visusstoornissen (amaurosis fugax) wordt tevens een bezinking bepaald<br />

om arteriitis temporalis uit te sluiten.<br />

Voor epidemiologie en pathofysiologie zie de NHG-Standaard TIA. 1<br />

31.2 Risico-inventarisatie: glucose<br />

Een verhoogde glucoseconcentratie is een risicofactor voor hart- en vaatziekten zoals TIA’s.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />

31.3 Risico-inventarisatie: cholesterol<br />

Een verhoogde cholesterolconcentratie is een risicofactor voor hart- en vaatziekten zoals TIA’s.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 7 Cholesterol.<br />

31.4 Bij amaurosis fugax: BSE<br />

Deze bepaling dient ter uitsluiting <strong>van</strong> arteriitis temporalis.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

Zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek.<br />

31.5 Literatuur<br />

1 Van Binsbergen JJ, Verhoeven S, Van Bentum STB, Schuling J, Beusmans GHMI, Pleumeekers<br />

HJCM, et al. NHG-Standaard TIA. Huisarts Wet 2004;47:458-67.<br />

97


32 Urineweginfecties<br />

32.1 Inleiding<br />

Voor de diagnostiek <strong>van</strong> urineweginfecties kan urine worden onderzocht door gebruik te<br />

maken <strong>van</strong> teststrips (nitriet- en leukotest), dipslide, laboratoriumkweek of microscopie (sediment).<br />

Voor het op<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> urine gelden in het algemeen geen speciale voorzorgen. Bij voorkeur<br />

wordt de eerste ochtendurine opge<strong>van</strong>gen. Een kind dat nog niet op verzoek kan plassen,<br />

krijgt nadat de genitalia met schoon kraanwater zijn gewassen een urinezakje opgeplakt, waarna<br />

iedere 10 minuten gecontroleerd wordt of urine is geloosd. Het onderzoek <strong>van</strong> bij kamertemperatuur<br />

bewaarde urine is alleen betrouwbaar indien de urine binnen 2 uur na lozing<br />

wordt onderzocht. Wanneer dit niet mogelijk is, plaatst men de urine onmiddellijk in een koelkast<br />

met een temperatuur <strong>van</strong> maximaal 10 °C, waarin de urine hoogstens 24 uur bewaard mag<br />

worden.<br />

Voor de epidemiologie en pathofysiologie <strong>van</strong> urineweginfecties zie de NHG-Standaard Urineweginfecties<br />

1 .<br />

32.2 Diagnostiek urineweginfectie: nitriettest<br />

Bij het vermoeden <strong>van</strong> een urineweginfectie wordt aanbevolen in eerste instantie een nitriettest<br />

uit te voeren. Wanneer deze negatief is volgt nader onderzoek.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Bij de nitriettest maakt men gebruik <strong>van</strong> het feit dat sommige bacteriesoorten in urine nitriet<br />

vormen. Een positieve testuitslag is hiermee een indicatie voor het bestaan <strong>van</strong> bacteriurie.<br />

Fout-negatieve uitslagen kunnen voorkomen doordat het infecterende micro-organisme geen<br />

reductase ter beschikking heeft om nitraat in nitriet om te zetten, maar ook doordat de urine<br />

niet lang genoeg in de blaas aanwezig is geweest om de omzetting mogelijk te maken. Andere<br />

mogelijke oorzaken voor fout-negatieve uitslagen zijn: afwezigheid <strong>van</strong> nitraat in de voeding en<br />

een hoge concentratie ascorbinezuur in de urine.<br />

De sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de nitriettest in de huisartsenpraktijk bedragen respectievelijk<br />

53 en 88%. Een positieve testuitslag vergroot de kans op het bestaan <strong>van</strong> een urineweginfectie<br />

bij een voorafkans <strong>van</strong> 55 tot 84% (positief voorspellende waarde). Hiermee lijkt een positieve<br />

testuitslag in de huisartsenpraktijk, bij de gegeven voorafkans, met een redelijke mate <strong>van</strong><br />

zekerheid de diagnose te bevestigen en daarmee behandeling te rechtvaardigen. Een negatieve<br />

testuitslag verkleint de kans op het bestaan <strong>van</strong> een urineweginfectie bij dezelfde voorafkans<br />

<strong>van</strong> 55 tot 39% (negatief voorspellende waarde) en lijkt daarmee in dit verband een ongeschikte<br />

test om de diagnose te verwerpen.<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

98<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


32 Urineweginfecties<br />

32.3 Diagnostiek urineweginfectie: dipslide (kweek)<br />

Indien de nitriettest negatief is, wordt een dipslide ingezet. Daarnaast wordt aanbevolen om na<br />

falen <strong>van</strong> twee blind ingezette behandelingen bij ongecompliceerde urineweginfecties en bij<br />

alle gecompliceerde urineweginfecties de dipslide (eventueel na aflezing in de eigen praktijk)<br />

voor resistentiebepaling op te sturen naar een laboratorium. Als alternatief voor de dipslide kan<br />

men vóór het starten <strong>van</strong> de behandeling urine verzamelen en opsturen naar het laboratorium<br />

voor het inzetten <strong>van</strong> een kweek. Er is sprake <strong>van</strong> een gecompliceerde urineweginfectie bij risicogroepen<br />

(mannen, zwangeren, kinderen en patiënten met afwijkingen aan nieren of urinewegen,<br />

een verminderde weerstand of een verblijfskatheter) en bij invasieve infecties (pyelonefritis<br />

of acute prostatitis).<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De dipslide moet gedurende ten minste 18 uur in een broedstoof (38 °C) of 24 uur bij kamertemperatuur<br />

(20 °C) worden bewaard. Het aantal kolonievormende eenheden per ml urine<br />

wordt vervolgens geschat door het ontstane groeibeeld te vergelijken met een standaardafbeelding.<br />

In verschillende onderzoeken kwam zowel de sensitiviteit als de specificiteit <strong>van</strong> de dipslide<br />

ruim boven 90% uit. 1 Hiermee lijkt de dipslide een geschikt onderzoek om urineweginfecties<br />

zowel aan te tonen als uit te sluiten.<br />

Referentiewaarden<br />

Aantal kolonievormende eenheden <strong>van</strong> bacteriën:


32 Urineweginfecties<br />

positieve uitkomst. Leukocyten in urine zijn niet altijd het gevolg <strong>van</strong> een urineweginfectie; ze<br />

kunnen ook in de urine verschijnen door contaminatie <strong>van</strong>uit de vagina, een urethritis of, vooral<br />

bij kinderen, door andere koortsende ziekten. De sensitiviteit en specificiteit in de huisartsenpraktijk<br />

bedragen respectievelijk 87 en 36%. Een positieve testuitslag verhoogt het risico op<br />

het bestaan <strong>van</strong> een urineweginfectie bij een voorafkans <strong>van</strong> 55% naar 62% (positief voorspellende<br />

waarde), terwijl een negatieve testuitslag het risico op het bestaan <strong>van</strong> een urineweginfectie<br />

verlaagt <strong>van</strong> 55% tot 31%. Het geïsoleerd gebruik <strong>van</strong> de leukotest lijkt hiermee weinig<br />

diagnostische winst op te leveren. In de praktijk zal de leukotest vrijwel altijd worden beoordeeld<br />

bij patiënten met een negatieve nitriettest. De voorafkans op een urineweginfectie zal in<br />

deze geselecteerde groep lager zijn dan de eerdergenoemde 55% en daarmee zal de positief<br />

voorspellende waarde <strong>van</strong> de leukotest lager zijn dan 62%. Het is dan ook geen geschikte test<br />

om de diagnose urineweginfectie in de huisartsenpraktijk te bevestigen, hoogstens om deze iets<br />

waarschijnlijker te maken. Bij de gegeven voorafkans <strong>van</strong> 55% is de negatief voorspellende<br />

waarde <strong>van</strong> het gecombineerd gebruik <strong>van</strong> de nitriet- en leukotest (als beide tests negatief zijn)<br />

16%. Het bestaan <strong>van</strong> een urineweginfectie wordt hiermee onwaarschijnlijk.<br />

Referentiewaarden<br />

Sediment<br />

bacteriën


33 Zwangerschap en geboorte<br />

33.1 Inleiding<br />

In dit hoofdstuk is een aantal bepalingen ondergebracht waar<strong>van</strong> geadviseerd wordt ze bij het<br />

eerste zwangerschapsconsult aan te vragen. 1 Een deel <strong>van</strong> deze bepalingen wordt vergoed in het<br />

kader <strong>van</strong> het pre- en postnatale screeningsonderzoek op basis <strong>van</strong> het advies <strong>van</strong> het College<br />

voor zorgverzekeringen (zie paragraaf 33.2 en 33.3). 2 Bepaling <strong>van</strong> het Hb valt buiten het screeningsprogramma,<br />

maar wordt gedaan omdat wordt aangenomen dat zwangeren een verhoogd<br />

risico hebben op anemie. Bepaling <strong>van</strong> rubella-antistoffen, de schildklierfunctie en TSH-receptorantistoffen<br />

wordt alleen op indicatie uitgevoerd.<br />

Verschillende laboratoria hebben een afzonderlijk formulier voor het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> laboratoriumonderzoek<br />

in de zwangerschap.<br />

Extra gegevens die nodig zijn in het kader <strong>van</strong> het screeningsprogramma zijn de pariteit en de à<br />

terme datum (bij rhesusnegatieve zwangeren die nog geen levend kind gebaard hebben, wordt<br />

in de 30e zwangerschapsweek toediening <strong>van</strong> antirhesus-D-immunoglobuline vergoed). Aan de<br />

zwangere moet gevraagd worden ‘informed consent’ te geven voor de bepalingen in het kader<br />

<strong>van</strong> het screeningsprogramma en, in het kader <strong>van</strong> de Wet op de persoonsregistratie, voor<br />

registratie <strong>van</strong> de gegevens bij de entadministratie. Indien de zwangere (een deel <strong>van</strong>) het screeningsprogramma<br />

weigert (bijvoorbeeld bepaling <strong>van</strong> HIV-antistoffen) of registratie <strong>van</strong> gegevens<br />

weigert, moet dit op het formulier worden aangegeven onder het kopje ‘aanvullende informatie’.<br />

Onder dit kopje kunnen ook aanvullende klinische gegevens (bijvoorbeeld bekend<br />

HBsAg-dragerschap of bekende infectie met HIV of lues) worden genoteerd. Indien de zwangere<br />

akkoord gaat of geen melding maakt, hoeft niets te worden genoteerd.<br />

33.2 Ter opsporing <strong>van</strong> rhesus-D- en irregulaire erytrocytenantistoffen: ABO-,<br />

RhD- bloedgroep, irregulaire antistoffen<br />

Bepaling <strong>van</strong> ABO-bloedgroep en rhesusfactor bij de zwangere dient om na te gaan of de vrouwe<br />

rhesus-D-negatief is, waardoor rhesusantagonisme zou kunnen optreden. Toediening <strong>van</strong><br />

anti-rhesus-D-immunoglobuline aan rhesus-D negatieve zwangeren is geïndiceerd in situaties<br />

waarin een verhoogd risico bestaat op foetomaternale bloedtransfusie. In het eerste trimester<br />

<strong>van</strong> de zwangerschap zijn voor de huisarts vooral de spontane miskraam na de 10e zwangerschapsweek<br />

en een stomp buiktrauma <strong>van</strong> belang. 3 Sinds 1 juli 1998 wordt in Nederland bovendien<br />

geadviseerd rhesus-D-negatieve zwangeren die nog geen levend kind hebben, in de 30e<br />

zwangerschapsweek anti-rhesus-D-immunoglobuline toe te dienen, omdat onderzoek uitwijst<br />

dat hiermee de kans op rhesus-D-immunisatie verder kan worden verkleind.<br />

Is er sprake <strong>van</strong> rhesus-D-negativiteit, dan moet in de 30e zwangerschapsweek opnieuw bloed<br />

worden afgenomen ter controle op eventueel ontstane rhesus-D-antistoffen, en moet eventueel<br />

anti-rhesus-D-immunoglobuline worden toegediend. Tevens moet na de geboorte bij de pasgeborene<br />

bloed worden afgenomen om te bepalen of het kind rhesus-D-positief is en anti-rhesus-<br />

D-immunoglobuline moet worden gegeven.<br />

Sinds 1 juli 1998 wordt tevens bij iedere zwangere routinematig onderzoek naar de aanwezigheid<br />

<strong>van</strong> andere irregulaire erytrocytenantistoffen dan rhesus-D-antistoffen verricht, omdat<br />

ook deze antistoffen intra-uterien of post partum hemolytische anemie bij de vrucht kunnen<br />

veroorzaken. De prevalentie <strong>van</strong> anti rhesus-D-antistoffen is 0,6% en <strong>van</strong> irregulaire antistoffen<br />

circa 0,25%. 3 Indien bij de zwangere irregulaire erytrocytenantistoffen zijn vastgesteld, is aanvullend<br />

bloedonderzoek door een gespecialiseerd laboratorium (Sanquin of BIBO) noodzakelijk<br />

101


33 Zwangerschap en geboorte<br />

omdat niet alle antistoffen klinisch rele<strong>van</strong>t zijn. 4 Soms stuurt het laboratorium het reeds afgenomen<br />

bloed hiervoor direct door naar Sanquin of BIBO. Soms ook wordt verzocht een tweede<br />

bloedmonster af te nemen. In dit laatste geval is het <strong>van</strong> belang het speciaal ontwikkelde<br />

Sanquin/BIBO-aanvraagformulier te gebruiken. Hierop wordt namelijk naar aanvullende gegevens<br />

gevraagd (onder andere over de zwangerschap en of er in het verleden een bloedtransfusie<br />

is geweest; zie bijlage 6 en 7). Sanquin of BIBO geven vervolgens nader advies over het te volgen<br />

beleid.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

De sensitiviteit <strong>van</strong> de bepalingen <strong>van</strong> rhesus-D- en andere irregulaire erytrocytenantistoffen<br />

zijn hoog, de specificiteit voor het ontwikkelen <strong>van</strong> hemolytische ziekte bij de pasgeborene is<br />

echter laag. 5 Aanvullende gegevens over de bloedgroeptypering <strong>van</strong> de partner en <strong>van</strong> de hoeveelheid<br />

en de biologische activiteit <strong>van</strong> de antistoffen kunnen de specificiteit verhogen. In het<br />

geval <strong>van</strong> irregulaire antistoffen zijn voornamelijk antistoffen tegen de antigenen in het rhesus-<br />

DCcEe-, Kell-, Duffy-, Kidd- en MNSs-systeem <strong>van</strong> belang.<br />

Referentiewaarden<br />

Dichotome testuitslag.<br />

33.3 Ter opsporing <strong>van</strong> hepatitis-B-dragerschap, lues en HIV-infectie:<br />

HBsAg, TPHA/TPPA, HIV-antistoffen<br />

Aanwezigheid <strong>van</strong> hepatitis-B-surface-antigeen (HBsAg) bij een zwangere wijst op een actieve<br />

infectie met of dragerschap <strong>van</strong> het hepatitis-B-virus. Ter preventie <strong>van</strong> verticale transmissie<br />

wordt aan pasgeborenen <strong>van</strong> HBsAg-positieve moeders specifiek immunoglobuline toegediend,<br />

gevolgd door actieve immunisatie. De ‘Treponema pallidum hemagglutination assay’<br />

(TPHA) of een modificatie hier<strong>van</strong> (TPPA) is aangewezen voor screening op lues (syfilis).<br />

De diagnostiek <strong>van</strong> een HIV-infectie berust op het aantonen <strong>van</strong> antistoffen tegen HIV. Sinds<br />

januari 2004 is het advies bij alle zwangeren, tenzij zij hiertegen bezwaar hebben, de HIV-status<br />

te bepalen. 6 De kans op overdracht <strong>van</strong> het virus <strong>van</strong> moeder op kind kan aanmerkelijk worden<br />

teruggebracht door medicamenteuze behandeling tijdens de zwangerschap, door geboorte <strong>van</strong><br />

het kind via een keizersnede en door af te zien <strong>van</strong> borstvoeding.<br />

Bij een positieve bepaling voor hepatitis B, lues of HIV-infectie wordt in het laboratorium een<br />

confirmatietest verricht en tegelijkertijd gevraagd een tweede bloedmonster af te nemen om<br />

fout-positieve uitslagen, bijvoorbeeld door het verwisselen <strong>van</strong> buizen, uit te sluiten. Bij een<br />

positieve bepaling voor hepatitis B moet tevens worden nagegaan of er sprake is <strong>van</strong> een recente<br />

infectie dan wel <strong>van</strong> dragerschap <strong>van</strong> het hepatitis-B-virus.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />

HBsAg: zie hoofdstuk 18 Leveraandoeningen.<br />

TPHA/TPPA en HIV-antistoffen: zie hoofdstuk 29 Seksueel overdraagbare aandoeningen (soa).<br />

102<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


33 Zwangerschap en geboorte<br />

33.4 Ter opsporing <strong>van</strong> anemie: Hb<br />

Bepaling <strong>van</strong> het Hb bij zwangeren wordt aanbevolen omdat aangenomen wordt dat zwangeren<br />

een verhoogd risico hebben op anemie.<br />

De meest waarschijnlijke oorzaken <strong>van</strong> anemie bij zwangeren <strong>van</strong> Nederlandse origine zijn<br />

ijzergebrek en (minder frequent) foliumzuurtekort. De kans op ijzergebreksanemie is vergroot<br />

bij vrouwen met slechte voedingsgewoonten, bij tieners die zwanger zijn en bij vrouwen met<br />

een nieuwe zwangerschap binnen een jaar of met een meerlingzwangerschap. Bij vrouwen uit<br />

het Middellandse-Zeegebied, of Midden- en Zuidoost-Azië, en bij Surinaamse Hindoestanen en<br />

Ja<strong>van</strong>en moet men bedacht zijn op dragerschap <strong>van</strong> thalassemie. Dragerschap <strong>van</strong> het sikkelcelgen<br />

komt vooral voor bij negroïde vrouwen, zoals Surinaamse creolen, en leidt slechts zelden<br />

tot anemie.<br />

De NHG-Standaard Zwangerschap en kraamperiode adviseert een anemie bij zwangeren <strong>van</strong><br />

Nederlandse origine bij wie het Hb ten minste 6,0 mmol/l bedraagt, in eerste instantie zonder<br />

nader onderzoek te behandelen als een ijzergebreksanemie. 1 Alleen wanneer er meer behoefte<br />

is aan zekerheid over de oorzaak <strong>van</strong> de anemie (bijvoorbeeld omdat het Hb lager is dan 6,0<br />

mmol/l of omdat de zwangere behoort tot een risicogroep voor een hemoglobinopathie) wordt<br />

vervolgonderzoek (MCV en ferritine) geadviseerd. De KNOV-Standaard Anemie in de eerstelijns<br />

verloskundige praktijk hanteert iets andere grenzen voor anemie en adviseert bij een laag Hb<br />

altijd het MCV te bepalen en alleen bij een microcytaire anemie te behandelen. 7 Verder wordt in<br />

deze richtlijn geadviseerd bij een MCV >100 fl de zwangere te verwijzen naar de huisarts voor<br />

verdere diagnostiek naar een foliumzuur-/vitamine-B12-deficiëntie of een hemolytische anemie.<br />

De huisarts moet er in dat geval rekening mee houden dat tijdens de zwangerschap ook de referentiewaarden<br />

voor andere hematologische parameters zoals ferritine, foliumzuur en vitamine-<br />

B12 afwijkend zijn. 8<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

Zie hoofdstuk 3 Anemie.<br />

Referentiewaarden 2<br />

In verband met de fysiologische bloedverdunning kunnen bij zwangeren lagere grenswaarden<br />

voor een Hb worden gehanteerd.<br />

Amenorroeduur t/m week 17<br />

Amenorroeduur <strong>van</strong>af week 18 t/m 10 dagen postpartum<br />

6,8 mmol/l<br />

6,5 mmol/l<br />

33.5 Ter opsporing <strong>van</strong> onvoldoende vaccinatiestatus rubella: rubella<br />

IgG-antistoffen<br />

De rubellatiter wordt alleen bepaald bij vrouwen <strong>van</strong> wie het onwaarschijnlijk of onzeker is dat<br />

zij in het verleden gevaccineerd zijn. Dit betreft vooral vrouwen geboren vóór 1964 en nietgevaccineerde<br />

vrouwen.<br />

Een primo-infectie met rubella in de eerste 12 weken <strong>van</strong> de zwangerschap is geassocieerd met<br />

103


33 Zwangerschap en geboorte<br />

een 90% kans op congenitale malformaties bij de vrucht. Tot 20 weken zwangerschap is er nog<br />

kans op beschadiging <strong>van</strong> de vrucht. Een daadwerkelijke rubella-infectie kan worden aangetoond<br />

door enkele weken na het (vermoedelijke) contact de IgM-titer te bepalen.<br />

Achtergronden bij de bepaling<br />

Er zijn verschillende tests in de handel die verschillen in sensitiviteit en specificiteit.<br />

Referentiewaarden 2<br />

Een IgG-titer <strong>van</strong> 1:32 of hoger, of een IgG-spiegel <strong>van</strong> 20 IU/ml of hoger geldt meestal als voldoende<br />

bescherming. De laboratoria geven aan of de zwangere beschermd is of niet.<br />

33.6 Ter opsporing <strong>van</strong> een schildklierfunctiestoornis: TSH, vrij-T4,<br />

TSH-R-antistoffen<br />

Bij een bestaande of anamnestische schildklierfunctiestoornis moet een hypo- dan wel een<br />

hyperthyreoïdie worden uitgesloten (zie verder hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis). Bepaal<br />

bij een hyperthyreoïdie in de anamnese tevens de TSH-receptorantistoftiter. TSH-receptorantistoffen<br />

kunnen bij de ongeboren vrucht een hyperthyreoïdie veroorzaken. TSH-R-antistoffen<br />

worden gebruikt voor een risicoschatting voor de ongeboren vrucht bij zwangere vrouwen met<br />

een positieve anamnese voor de ziekte <strong>van</strong> Graves (ook wanneer de moeder inmiddels euthyreotisch<br />

is). Vrouwen met hypothyreoïdie in de voorgeschiedenis ten gevolge <strong>van</strong> de ziekte <strong>van</strong><br />

Hashimoto en die met levothyroxine goed zijn ingesteld, kunnen in de eerste lijn worden begeleid,<br />

mits zij om de vier weken gecontroleerd worden, omdat de behoefte aan medicatie tijdens<br />

de zwangerschap doorgaans tijdelijk toeneemt .9 Hetzelfde geldt voor vrouwen die ooit behandeld<br />

zijn voor hyperthyreoïdie, die euthyreotisch zijn en bij wie de TSH-R-antistoffen afwezig<br />

zijn.<br />

Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />

TSH, vrij T4: zie hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />

Antistoffen tegen de TSH-receptor (TSH-R) worden bepaald door middel <strong>van</strong> een competitieve<br />

immunochemische methode in serum. Er zijn verschillende methoden om TSH-bindende antilichamen<br />

in serum aan te tonen. Het merendeel <strong>van</strong> deze tests kan niet aantonen of dit ook<br />

TSH-receptorstimulerende antistoffen zijn.<br />

Referentiewaarden 2<br />

TSH, T4: zie hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />

TSH-R: bij een titer


33 Zwangerschap en geboorte<br />

33.7 Literatuur<br />

1 Oldenziel JH, Flikweert S, Daemers DOA, Groenendijk B, Lo Fo Wong S, Wiersma Tj. NHG-<br />

Standaard Zwangerschap en kraamperiode. Huisarts Wet 2003;46:369-87.<br />

2 College voor zorgverzekeringen. Draaiboek De gezonde baby 2005. http://www.gezondebaby.nl.<br />

3 Flikweert S, Wieringa-de Waard M, Meijer LJ, De Jonge A, Van Balen JAM. NHG-Standaard<br />

Miskraam (tweede herziening). Huisarts Wet 2004;47:147-55.<br />

4 Overbeeke MAM, Engelfriet CP. Bloedgroepenonderzoek: theorie en praktijk. 2e ed. Houten:<br />

Bohn Stafleu <strong>van</strong> Loghum, 1994.<br />

5 Persoonlijke mededeling MAM Overbeeke, Sanquin Diagnostiek (CLB), Amsterdam.<br />

6 College voor zorgverzekeringen. Rapport implementatie standaard HIV screening voor<br />

zwangere vrouwen. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2002.<br />

7 KNOV. Richtlijn Anemie in de eerstelijns verloskundige praktijk 2005. http://www.knov.nl.<br />

8 Steegers EAP, Thomas CMG, De Boo ThM, Knapen MFCM, Merkus JMWM. Klinisch-chemische<br />

referentiewaarden in de zwangerschap. Maarssen: Elsevier/Bunge, 1999.<br />

9 College voor zorgverzekeringen. Verloskundig vademecum 2003. http://www.cvz.nl.<br />

105


Bijlage 1<br />

106<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


Bijlage 2<br />

Wijzigingen in het Landelijk model <strong>van</strong> een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier<br />

voor <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> door huisartsen (NHG, NVKC en SAN)<br />

LESA 2005 Landelijk model 2000 Opmerking<br />

1 Acuut coronair syndroom 7a Cardiale klachten gesplitst<br />

2 Algemeen onderzoek 1 Algemeen onderzoek<br />

3 Anemie 2 Anemie<br />

4 Angina pectoris 7 b Cardiale klachten gesplitst<br />

5 Atriumfibrilleren nieuw<br />

6 Bloedingsneiging, verhoogde 6 Bloedingsneiging<br />

7 Cholesterol 8 Cholesterol<br />

8 Coeliakie nieuw<br />

9 Delier nieuw<br />

10 Diabetes mellitus type 2 9 Diabetes mellitus type 2<br />

11 Diarree 10 Diarree<br />

12 Diep-veneuze trombose nieuw<br />

13 Geneesmiddelentherapie, controle op 12 Geneesmiddelentherapie<br />

14 Hartfalen 7c Cardiale klachten gesplitst<br />

15 Hemochromatose 13 Hemochromatose<br />

16 Hypertensie 14 Hypertensie<br />

17 Jicht 4a Artritis gesplitst<br />

18 Leveraandoeningen 15 Leveraandoeningen<br />

19 Maagklachten nieuw<br />

20 Microbiologisch onderzoek 16 Microbiologisch onderzoek<br />

21 Mononucleosis infectiosa 17 Mononucleosis infectiosa<br />

22 Neonatale icterus 18 Neonatale icterus<br />

23 Nieraandoeningen 19 Nieraandoening<br />

24 Overgevoeligheid 5 Atopisch syndroom naam aangepast<br />

25 Prostaat- en mictieklachten 21 Prostaat- en mictieklachten<br />

26 Psychogeriatrie 22 Psychogeriatrie<br />

27 Reumatoïde artritis 4b Artritis gesplitst<br />

28 Schildklierfunctiestoornis 23 Schildklier naam aangepast<br />

29 Soa 24 Soa<br />

30 Subfertiliteit 25 Subfertiliteit<br />

31 TIA 26 TIA<br />

32 Urineweginfecties 28 Urineweginfecties<br />

33 Zwangerschap 29 Zwangerschap en geboorte<br />

3 Appendicitis vervallen<br />

11 Fecesonderzoek op bloed vervallen<br />

20 Paraproteïnemie vervallen<br />

27 Tropeninfecties vervallen<br />

30 Keuring vervallen<br />

107


Bijlage 2<br />

Verantwoording bij de vervallen hoofdstukken<br />

Appendicitis<br />

In een prospectief onderzoek op een eerstehulpafdeling onder patiënten die verwezen waren<br />

door de huisarts met het vermoeden <strong>van</strong> een appendicitis, werd gekeken naar de waarde <strong>van</strong><br />

aanvullend bloedonderzoek voor de diagnose appendicitis. In deze groep patiënten werd bij<br />

27% histologisch een appendicitis bevestigd. De sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> een combinatie<br />

<strong>van</strong> drie bepalingen (aantal leukocyten >10 x 10 9 /l óf CRP >12 mg/l óf een bloedbeeld met >70%<br />

granulocyten) bleken respectievelijk 99 en 50% te zijn. 1<br />

De positief en negatief voorspellende<br />

waarde bij één positieve test waren respectievelijk 61 en 98%. Dit betekent dat indien alle drie<br />

tests negatief zijn, een appendicitis vrijwel uitgesloten is. De vraag is echter wel wat de meerwaarde<br />

is <strong>van</strong> het laboratoriumonderzoek boven anamnese en lichamelijk onderzoek: bij een<br />

sterk vermoeden <strong>van</strong> appendicitis moet de patiënt zonder verder laboratoriumonderzoek worden<br />

verwezen. Bij een licht vermoeden <strong>van</strong> een appendicitis kan, indien de uitslag <strong>van</strong> het<br />

bloedonderzoek snel beschikbaar is, aanvullend bloedonderzoek het beleid wél beïnvloeden.<br />

Dit betreft echter maar een kleine groep patiënten (naar schatting per huisarts enkele patiënten<br />

per jaar). Daarnaast blijft het klinische beeld uiteindelijk toch altijd doorslaggevend voor het<br />

beleid: als het klinische beeld plotseling verslechtert, zal de patiënt alsnog verwezen moeten<br />

worden. Het bloedonderzoek heeft dan ook een beperkte toegevoegde waarde bij de diagnostiek<br />

<strong>van</strong> een appendicitis in de eerste lijn. Het is daarom niet als apart hoofdstuk opgenomen<br />

in de LESA.<br />

Fecesonderzoek op bloed<br />

Er is weinig onderzoek gedaan naar de waarde <strong>van</strong> de fecestest op occult bloed bij patiënten<br />

met buikklachten. 2-4 De resultaten <strong>van</strong> dit onderzoek zijn bovendien moeilijk te interpreteren<br />

doordat onduidelijk is welke klachten de in het onderzoek betrokken patiënten hadden of doordat<br />

het patiënten met alarmsymptomen betrof. De sensitiviteit varieerde <strong>van</strong> 50 tot 80%, de<br />

specificiteit <strong>van</strong> 68 tot 95%. Bij alarmsymptomen zoals rectaal bloedverlies, vermagering of anemie<br />

heeft de fecestest op occult bloed geen toegevoegde waarde: in dat geval is – onafhankelijk<br />

<strong>van</strong> de uitslag <strong>van</strong> de test – endoscopie of verwijzing naar de tweede lijn aangewezen. Bij patiënten<br />

met buikklachten zonder alarmsymptomen heeft de test ook geen toegevoegde waarde:<br />

door de lage sensitiviteit <strong>van</strong> de test is hij niet geschikt om een darmmaligniteit uit te sluiten.<br />

Geconcludeerd kan dan ook worden dat er geen indicatie bestaat voor de fecestest op occult<br />

bloed. De bepaling is daarom niet in de LESA opgenomen.<br />

De fecestest op occult bloed kan mogelijk wel waarde hebben bij screening in de totale populatie<br />

op colorectale kanker. Afhankelijk <strong>van</strong> het gekozen screeningsinterval is de sterftereductie 15<br />

tot 20% (en daardoor kosteneffectief). 5 Er zijn plannen om screening op colorectale kanker in<br />

Nederland in te voeren met behulp <strong>van</strong> de fecestest op occult bloed. 6<br />

Paraproteïnemie<br />

De indicatie voor <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> het eiwitspectrum is te beperkt; vaak betreft het een verhoogde<br />

BSE die is gevonden bij algemeen bloedonderzoek. Het onderzoek is daarom niet als apart<br />

hoofdstuk opgenomen in de LESA.<br />

108<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


Bijlage 2<br />

Tropeninfectie<br />

Bepaling <strong>van</strong> een dikkedruppel- en een direct preparaat ter opsporing <strong>van</strong> malaria wordt door<br />

huisartsen weinig aangevraagd en is daarom niet als apart hoofdstuk opgenomen in de LESA.<br />

Keuring<br />

Het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> laboratoriumonderzoek in verband met een keuring valt buiten het kader<br />

<strong>van</strong> het rationeel <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> en is daarom niet langer opgenomen<br />

in de LESA.<br />

Verantwoording bij de nieuw opgenomen hoofdstukken<br />

Voor een toelichting op de nieuw opgenomen aandoeningen wordt verwezen naar de betreffende<br />

hoofdstukken in de LESA.<br />

Literatuur<br />

1 Van Dieijen-Visser MP, Go PM, Brombacher PJ. The value of laboratory tests in patients suspected<br />

of acute appendicitis. Eur J Clin Chem Clin Biochem 1991;29:749-52.<br />

2 Miyoshi H, Oka M, Sugi K, Saitoh O, Katsu K, Uchida K. Accuracy of detection of colorectal<br />

neoplasia using an immunochemical occult blood test in symptomatic referred patients:<br />

comparison of retrospective and prospective studies. Intern Med 2000;39:701-6.<br />

3 Fijten GH, Starmans R, Muris JW, Schouten HJ, Blijham GH, Knottnerus JA. Predictive value<br />

of signs and symptoms for colorectal cancer in patients with rectal bleeding in general practice.<br />

Fam Pract 1995;12:279-86.<br />

4 Niv Y, Sperber AD. Sensitivity, specificity, and predictive value of fecal occult blood testing<br />

(Hemoccult II) for colorectal neoplasia in symptomatic patients: a prospective study with<br />

total colonoscopy. Am J Gastroenterol 1995;90:1974-7.<br />

5 Towler B, Irwig L, Glasziou P, Kewenter J, Weller D, Silagy C. A systematic review of the effects<br />

of screening for colorectal cancer using the faecal occult blood test, hemoccult. BMJ<br />

1998;317:559-65.<br />

6 Van Ballegooijen M. Screening op colorectaal kanker in Nederland: tijd om te starten. Cocast<br />

report. Rotterdam: Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, 2003.<br />

109


Bijlage 3<br />

Aanbevelingen voor laboratoriumonderzoek die niet in de LESA zijn opgenomen<br />

Osteoporose<br />

De NHG-Standaard Osteoporose stelt dat laboratoriumonderzoek voor het vaststellen <strong>van</strong> osteoporose<br />

niet zinvol is. 1<br />

Laboratoriumonderzoek wordt alleen aanbevolen in het kader <strong>van</strong> de<br />

differentiële diagnostiek: BSE en alkalische fosfatase bij het vermoeden <strong>van</strong> een ontsteking of<br />

maligniteit bij patiënten met rugklachten, TSH bij het vermoeden <strong>van</strong> hyperthyreoïdie, calcium<br />

en fosfaat bij het vermoeden <strong>van</strong> hyperparathyreoïdie. Gezien de beperkte indicatie is osteoporose<br />

niet als apart hoofdstuk opgenomen in de LESA. Laboratoriumonderzoek naar de vitamine-D-status<br />

wordt alleen aanbevolen bij patiënten bij wie men twijfelt over het bestaan <strong>van</strong> een<br />

vitamine-D-deficiëntie.<br />

Overgang<br />

De NHG-Standaard De overgang adviseert geen aanvullend onderzoek (FSH, LH) voor het vaststellen<br />

<strong>van</strong> de overgang omdat de uitslagen <strong>van</strong> deze bepalingen onvoldoende toevoegen aan<br />

de anamnestische gegevens. 2 Na een verhoogde FSH-waarde kunnen toch nog ovulatoire cycli<br />

optreden. Het FSH-gehalte is niet geschikt om op individueel niveau vast te stellen of een vrouw<br />

de menopauze is gepasseerd. De overgang is daarom niet als apart hoofdstuk opgenomen in de<br />

LESA.<br />

Prikkelbaredarmsyndroom<br />

De NHG-Standaard Prikkelbaredarmsyndroom beveelt alleen <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> aan bij<br />

het vermoeden <strong>van</strong> een inflammatoire darmziekte of een maligniteit (BSE, aantal leukocyten en<br />

Hb). 3 Omdat de indicatie voor het bloedonderzoek beperkt is, is dit niet als apart hoofdstuk in<br />

de LESA opgenomen.<br />

Kinkhoest<br />

De NHG-Standaard Acuut hoesten beveelt <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> aan bij het vermoeden <strong>van</strong><br />

kinkhoest indien in de naaste omgeving <strong>van</strong> de patiënt zuigelingen of hoogzwangeren aanwezig<br />

zijn (in dat geval is er namelijk een indicatie voor behandeling). 4 Bij hoesten korter dan drie à<br />

vier weken, bij pasgeborenen en bij zuigelingen in de eerste maanden na de vierde DKTP-vaccinatie<br />

wordt in dat geval een nasofarynxkweek of ‘polymerase chain reaction’ (PCR) aanbevolen<br />

<strong>van</strong> materiaal dat via de neus is afgenomen met een flexibele wattendrager. Bij hoesten langer<br />

dan drie à vier weken wordt een serologische test aanbevolen. Ook voor kinkhoest geldt dat er<br />

gezien de beperkte indicatie geen apart hoofdstuk over deze ziekte in de LESA is opgenomen.<br />

‘Carbohydrate deficient transferrin’ (CDT)-test<br />

De CDT-test wordt onder andere door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)<br />

gebruikt voor het aantonen <strong>van</strong> overmatig alcoholgebruik. Een systematische review naar de<br />

diagnostische waarde <strong>van</strong> deze test in de open bevolking laat een sensitiviteit <strong>van</strong> 20 tot 85% en<br />

een specificiteit <strong>van</strong> 77 tot 95% zien. 5 Dit betekent dat de validiteit <strong>van</strong> de test nog niet is aangetoond.<br />

Daarnaast is het de vraag of de test meerwaarde heeft boven anamnese en lichamelijk<br />

onderzoek (vooraf moet toestemming aan de patiënt worden gevraagd voor de test en het is<br />

110<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


Bijlage 3<br />

onduidelijk wat men moet doen bij een positieve test en een ontkennende patiënt). Besloten is<br />

daarom de test niet in de LESA op te nemen.<br />

Icterus<br />

De bepaling <strong>van</strong> bilirubine is niet apart in de LESA opgenomen. Reden hiervoor is dat bij een<br />

duidelijke icterus de bepaling <strong>van</strong> bilirubine achterwege gelaten kan worden: deze waarde zal<br />

zeker verhoogd zijn. Alleen bij klinische onzekerheid zou de bepaling <strong>van</strong> bilirubine toegevoegde<br />

waarde kunnen hebben. Dit komt echter dermate weinig voor dat het niet zinvol is de bepaling<br />

in het landelijke model op te nemen. De NHG-Standaard Virushepatitis en andere leveraandoeningen<br />

adviseert bij icterus óf te verwijzen (bij het vermoeden <strong>van</strong> galwegpathologie of<br />

maligniteit) óf ALAT, gamma-GT en serologie te bepalen (zie hoofdstuk 17 Leveraandoeningen). 6<br />

Literatuur<br />

1 Elders P, Van Keimpema JC, Petri H, Matser A, Pigmans V, Bolhuis A, et al. NHG-Standaard<br />

Osteoporose. Huisarts Wet 1999;42:115-28.<br />

2 Groeneveld FPMJ, Bijl D, Smulders M, Bartels JAHB, Vanneste IRR, Kortman MJW. NHG-<br />

Standaard De overgang. Huisarts Wet 2001;44:436-45.<br />

3 Van der Horst HE, Meijer JS, Muris JWM, Sprij B, Visser FMPB, Romeijnders ACM. NHG-<br />

Standaard Prikkelbaredarmsyndroom. Huisarts en Wetenschap 2001;44:58-65.<br />

4 Verheij ThJM, Salomé PhL, Bindels PJE, Cha<strong>van</strong>nes AW, Ponsioen BP, Sachs APE. NHG-Standaard<br />

Acuut hoesten. Huisarts Wet 2003;46:496-507.<br />

5 Koch H, Meerkerk GJ, Zaat JO, Ham MF, Scholten RJ, Assendelft WJ. Accuracy of carbohydrate-deficient<br />

transferrin in the detection of excessive alcohol consumption: a systematic<br />

review. Alcohol Alcohol 2004;39:75-85.<br />

6 Bakker JJ, Bindels PJE, Brouwer J, Dalhuijsen J, Van Geldrop WJ, Kolnaar BGM, et al. NHG-<br />

Standaard Virushepatitis en andere leveraandoeningen. Huisarts Wet 2000;43:268-75.<br />

7 Dinant GJ, Van Wijk MAM, Janssens HJEM, Somford RG, De Jager CJ, Beusmans GHMI, et al.<br />

NHG-Standaard Bloedonderzoek. Algemene principes en uitvoering in eigen beheer. Huisarts<br />

Wet 1994;37:202-11.<br />

111


Bijlage 4<br />

Het doorgeven <strong>van</strong> sterk afwijkende laboratoriumuitslagen<br />

Probleemschets<br />

Ieder laboratorium in Nederland hanteert grenzen waarbuiten waarden direct aan de aanvragers<br />

worden doorgegeven. Vaak zijn dit afspraken die gebaseerd zijn op waarden waarover in<br />

een kliniek tussen het laboratorium en clinici overeenstemming is bereikt. Voor huisartsen worden<br />

vaak dezelfde waarden gehanteerd en een aantal huisartsenlaboratoria heeft speciaal voor<br />

huisartsen opgestelde waarden. Rond het doorbellen doen zich enkele praktische problemen<br />

voor:<br />

- laboratoria geven niet de garantie dat alles op dezelfde dag wordt afgewerkt, waardoor het<br />

tijdstip tussen aanvraag en uitslag wisselend is. Dit heeft tot gevolg dat sterk afwijkende uitslagen<br />

in de regel pas aan het eind <strong>van</strong> de middag kunnen worden doorgebeld;<br />

- de eigen huisarts is op dat moment (aan het eind <strong>van</strong> de dag) niet altijd bereikbaar meer;<br />

- de afwijkende laboratoriumwaarden kunnen buiten kantooruren wel worden doorgebeld<br />

naar de huisartsenpost, maar niet op alle huisartsenposten is duidelijk afgesproken wat er<br />

met de doorgebelde waarden moet gebeuren en wie daarvoor verantwoordelijk is;<br />

- in de waarneming weten huisartsen, door het ontbreken <strong>van</strong> de patiëntgegevens, niet altijd<br />

wat ze met de doorgebelde waarden aan moeten en waarom deze waarden worden doorgegeven.<br />

De huidige werkwijze binnen laboratoria<br />

De reden waarom laboratoria afkapgrenzen hanteren zijn:<br />

- het laboratorium veronderstelt dat de uitslagen acute gevolgen kunnen hebben voor het te<br />

voeren beleid;<br />

- <strong>van</strong>uit het oogpunt <strong>van</strong> dienstverlening wil men er<strong>van</strong> overtuigd zijn dat de uitslag bij de<br />

huisarts terechtkomt.<br />

De in Nederland gehanteerde doorbelgrenswaarden zijn tot nu toe allemaal gebaseerd op ervaring<br />

en uitwisseling tussen collega-laboratoria. Het lijkt hierbij tevens <strong>van</strong> belang te zijn of een<br />

afwijkende uitslag de eerste keer wordt vastgesteld of dat een afwijkende uitslag verwacht wordt.<br />

Werkwijze om te komen tot een regionale lijst met doorbelgrenswaarden<br />

Er is onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing voor een lijst met doorbelgrenswaarden<br />

die als landelijke norm zou kunnen gaan gelden.<br />

Om toch tegemoet te komen aan de wens <strong>van</strong>uit de regio voor een leidraad voor het doorbellen<br />

<strong>van</strong> sterk afwijkende laboratoriumuitslagen, heeft de werkgroep op grond <strong>van</strong> een aantal in verschillende<br />

laboratoria gebruikte lijsten met doorbelgrenswaarden een voorbeeldlijst gemaakt<br />

die als uitgangspunt zou kunnen dienen voor overleg in de regio (zie Voorbeeldlijst doorbelgrenswaarden).<br />

Deze lijst heeft niet de status <strong>van</strong> een richtlijn, maar is louter bedoeld als<br />

illustratie voor een regionaal vast te stellen lijst.<br />

Regionaal dient te worden afgesproken welke bepalingen wel en niet moeten worden doorgebeld,<br />

boven welke grens zij moeten worden doorgebeld, op welk tijdstip deze waarden moeten<br />

worden doorgebeld, en aan wie zij moeten worden doorgebeld. De werkgroep is <strong>van</strong> mening<br />

dat een regionaal vastgestelde lijst met doorbelgrenswaarden doorgegeven moet worden aan de<br />

huisartsen in de regio en doorgesproken moet worden met de huisartsenposten en vertegenwoordigers<br />

<strong>van</strong> huisartsen. Verder zou de regionaal vastgestelde lijst met doorbelgrenswaarden<br />

regelmatig (bijvoorbeeld jaarlijks) moeten worden bijgesteld op grond <strong>van</strong> de ervaringen met<br />

de lijst en de verschenen literatuur.<br />

112<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


Bijlage 4<br />

De juridische consequenties<br />

Vanuit de laboratoria wordt het doorgeven <strong>van</strong> sterk afwijkende laboratoriumuitslagen als een<br />

extra service gezien bij de door het laboratorium gehanteerde doorlooptijden <strong>van</strong> tests. Juridische<br />

aansprakelijkheid wordt niet of nog niet geaccepteerd. De vraag is of dit standpunt in alle<br />

gevallen houdbaar is. Men moet zich realiseren dat wanneer de doorbelgrenswaarden zijn vastgesteld<br />

en duidelijke afspraken met aanvragers zijn gemaakt, het niet volgen <strong>van</strong> de procedure<br />

voor één <strong>van</strong> beide partijen duidelijk juridische consequenties kan hebben.<br />

Voorbeeldlijst doorbelgrenswaarden<br />

Hematologie Laag Hoog Opmerking<br />

Hemoglobine 4,5 mmol/l<br />

Trombocyten 20 10 9 /l<br />

Leukocyten 2,0 30,0 10 9 /l neonataal >30 10 9 /l<br />

INR 6,0 INR<br />

Chemie<br />

Natrium 120 160 mmol/l<br />

Kalium 3,0 6,0 mmol/l<br />

Creatinine 500 μmol/l neonataal >200 μmol/l<br />

kinderen >250 μmol/l<br />

Calcium 1,8 3,2 mmol/l<br />

Fosfaat 0,5 mmol/l<br />

Glucose 2,0 20 mmol/l neonataal 10 mmol/l<br />

Amylase 450 U/l<br />

CK 400 U/l<br />

Troponine<br />

positief<br />

Bilirubine neonataal 210 μmol leeftijd zuigeling 24-48 uur<br />

260 leeftijd zuigeling 49-72 uur<br />

290 leeftijd zuigeling > 72 uur<br />

113


Bijlage 5<br />

Melding infectieziekten<br />

De volgende infectieziekten die in de LESA worden besproken moeten, bij vaststelling door de<br />

behandelend arts, binnen 24 uur aan de GGD worden gemeld. In het diagnostische traject zal de<br />

melding vaak al via het klinisch-chemisch of microbiologisch laboratorium zijn gedaan. Formeel<br />

ontslaat dit de arts echter niet <strong>van</strong> zijn meldingsplicht. Voor verdere informatie over infectieziekten<br />

waarbij melding moet plaatsvinden wordt verwezen naarhttp://www.rivm.nl/isis/ggd<br />

(> groepen).<br />

Bacillaire dysenterie (shigellose)<br />

Buiktyfus (salmonellose)<br />

Hepatitis A<br />

Hepatitis B<br />

Hepatitis C acuut en drager<br />

Kinkhoest<br />

Paratyfus A<br />

Paratyfus B<br />

Paratyfus C<br />

Voedselvergiftiging of voedselinfectie *<br />

* Melding bij:<br />

een persoon met een passend klinisch beeld en werkzaam in de levensmiddelen- of horecasector,<br />

dan wel beroepsmatig betrokken bij de behandeling, verpleging of verzorging <strong>van</strong> andere personen.<br />

In combinatie met:<br />

- de bevestiging <strong>van</strong> de vergiftiging of de infectie in het laboratorium en/of anamnestisch dat er<br />

waarschijnlijk een verband bestaat met het gebruik <strong>van</strong> verdacht voedsel of vocht.<br />

OF<br />

- twee of meer personen met een passend klinisch beeld, die binnen een tijdvak <strong>van</strong> 24 uur hetzelfde<br />

gegeten of gedronken hebben, waarbij anamnestisch een waarschijnlijk verband<br />

bestaat met het gebruik <strong>van</strong> verdacht voedsel of vocht.<br />

en/of<br />

- bevestiging <strong>van</strong> de vergiftiging of de infectie in het laboratorium (isolatie <strong>van</strong> een bacterie,<br />

virus of parasiet die door voedsel overgedragen kan worden, of aantonen <strong>van</strong> het toxine in het<br />

bloed bij een voedselvergiftiging).<br />

114<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN


Bijlage 6<br />

BIBO/Sanquin aanvraagformulier 01: Zwangerschapsimmunisatie<br />

Op te vragen: http://www.sanquin.nl<br />

(› zoek: formulieren › aanvraagformulier 01)<br />

115


Bijlage 7<br />

BIBO/Sanquin aanvraagformulier D: Rhesus D immunisatie<br />

Op te vragen: http://www.sanquin.nl<br />

(› zoek: formulieren › aanvraagformulier D)<br />

116<br />

© 2006, NHG/NVKC/SAN

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!