Rationeel aanvragen van laboratoriumdiagnostiek ... - Saltro
Rationeel aanvragen van laboratoriumdiagnostiek ... - Saltro
Rationeel aanvragen van laboratoriumdiagnostiek ... - Saltro
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Samenwerkings<br />
LESA<br />
Landelijke Eerstelijns<br />
Samenwerkings Afspraak<br />
LESA<br />
Laboratoriumdiagnostiek<br />
<strong>Rationeel</strong> <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>laboratoriumdiagnostiek</strong><br />
Actualisering <strong>van</strong> het landelijk model<br />
<strong>van</strong> het probleemgeoriënteerd aanvraagformulier<br />
Nederlandse<br />
Vereniging voor<br />
Klinische<br />
Chemie<br />
Afspraken
<strong>Rationeel</strong> <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>laboratoriumdiagnostiek</strong><br />
Actualisering <strong>van</strong> het landelijk model <strong>van</strong> het<br />
probleemgeoriënteerd aanvraagformulier
© 2006 Nederlands Huisartsen Genootschap, Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie,<br />
Samenwerkende Artsenlaboratoria Nederland<br />
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel <strong>van</strong> fotokopie,<br />
microfilm, druk of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming <strong>van</strong> het NHG.<br />
ISBN 90-5793-211-3 ISBN 978-90-5793-211-3<br />
Auteurs:<br />
Van Balen JAM, Van Suijlen JDE, Rutten WPF, Flikweert S, Guldemond FI, Hens JJH, Koch H,<br />
Souverijn JHM, Van der Laan JR, Van Duijnhoven JLP, Walma EP<br />
Colofon
1. Inhoud<br />
Landelijke Eerstelijns Samenwerkingsafspraak 7<br />
1 Acuut coronair syndroom 12<br />
2 Algemeen onderzoek 14<br />
3 Anemie 18<br />
4 Angina pectoris 21<br />
5 Atriumfibrilleren 22<br />
6 Bloedingsneiging, verhoogde 23<br />
7 Cholesterol 26<br />
8 Coeliakie 30<br />
9 Delier 32<br />
10 Diabetes mellitus type 2 35<br />
11 Diarree 39<br />
12 Diep-veneuze trombose 42<br />
13 Geneesmiddelentherapie, controle op 45<br />
14 Hartfalen 48<br />
15 Hemochromatose 50
16 Hypertensie 54<br />
17 Jicht 57<br />
18 Leveraandoeningen 59<br />
19 Maagklachten 62<br />
20 Microbiologisch onderzoek 64<br />
21 Mononucleosis infectiosa 65<br />
22 Neonatale icterus 67<br />
23 Nieraandoeningen 69<br />
24 Overgevoeligheid 73<br />
25 Prostaat- en mictieklachten 76<br />
26 Psychogeriatrie 79<br />
27 Reumatoïde artritis 82<br />
28 Schildklierfunctiestoornis 84<br />
29 Seksueel overdraagbare aandoeningen (soa) 88<br />
30 Subfertiliteit 93<br />
31 TIA 97<br />
32 Urineweginfecties 98<br />
33 Zwangerschap en geboorte 101<br />
Bijlage 1 106<br />
Bijlage 2 107<br />
Bijlage 3 110<br />
Bijlage 4 112<br />
Bijlage 5 114<br />
Bijlage 6 115<br />
Bijlage 7 116<br />
6<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
Landelijke Eerstelijns<br />
Samenwerkingsafspraak<br />
Inleiding<br />
De Landelijke Eerstelijns Samenwerkingsafspraak ‘<strong>Rationeel</strong> <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong>’<br />
is opgesteld door een werkgroep <strong>van</strong> het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG),<br />
de Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie (NVKC) en de Samenwerkende Artsenlaboratoria<br />
Nederland (SAN). Een Landelijke Eerstelijns Samenwerkingsafspraak (LESA) geeft richtlijnen<br />
voor de samenwerking tussen huisartsen en andere beroepsgroepen die in de eerste lijn<br />
werkzaam zijn en houdt daarbij rekening met de verschillen in taken en verantwoordelijkheden<br />
<strong>van</strong> de verschillende beroepsgroepen.<br />
Kenmerkend voor een LESA is dat de richtlijnen op een zodanige manier worden gepresenteerd<br />
dat door de betrokken beroepsgroepen, in dit geval huisartsen en klinisch chemici, op regionaal<br />
niveau werkafspraken over de aanbevelingen kunnen worden gemaakt.<br />
De doelstelling <strong>van</strong> de richtlijnen <strong>van</strong> de LESA ‘<strong>Rationeel</strong> <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong>’<br />
(verder te noemen ‘de LESA’) is het optimaal gebruikmaken <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong><br />
door de juiste diagnostiek bij de juiste indicatie te bevorderen en onnodige diagnostiek<br />
of het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> diagnostiek op onjuiste indicatie te voorkómen. In verschillende publicaties<br />
is aangetoond dat het probleemgeoriënteerd <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> een<br />
eenvoudige manier is om tot verandering in aanvraaggedrag te komen en het invoeren <strong>van</strong><br />
richtlijnen voor het laboratoriumonderzoek te bevorderen. 1,2 Uit een onderzoek in 1997 naar het<br />
aanvraaggedrag <strong>van</strong> huisartsen betreffende negentien laboratoriumbepalingen blijkt dat actieve<br />
betrokkenheid bij het maken <strong>van</strong> richtlijnen en meer dan één jaar ervaring met probleemgeoriënteerd<br />
<strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> geassocieerd zijn met respectievelijk 27% en<br />
41% minder aangevraagde bepalingen. 3<br />
Deze LESA is een actualisering <strong>van</strong> het ‘Landelijk model <strong>van</strong> een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier<br />
voor <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> door huisartsen’ (verder te noemen ‘het probleemgeoriënteerde<br />
aanvraagformulier’), dat in samenwerking tussen NHG, NVKC en SAN in<br />
1997 voor het eerst werd gepubliceerd en in 2000 werd herzien. 4<br />
De LESA is gebaseerd op wetenschappelijke gegevens en consensusafspraken in de werkgroep.<br />
Bij de bespreking <strong>van</strong> de wetenschappelijke literatuur en de gemaakte keuzes is de werkgroep<br />
uitgegaan <strong>van</strong> de NHG-Standaarden. Voor de onderwerpen waarvoor geen NHG-Standaarden<br />
beschikbaar zijn, is uitgegaan <strong>van</strong> andere algemeen geaccepteerde richtlijnen zoals CBO-richtlijnen<br />
en algemene richtlijnen in het vakgebied klinische chemie en laboratoriumgeneeskunde.<br />
Voor onderwerpen waarvoor geen algemene richtlijnen voorhanden waren, is literatuuronderzoek<br />
gedaan. Verder zijn de ervaringen met het probleemgeoriënteerde aanvraagformulier en<br />
de huidige werkwijze <strong>van</strong> laboratoria <strong>van</strong> belang geweest bij de totstandkoming <strong>van</strong> de LESA.<br />
Inhoud en opbouw LESA<br />
De LESA is gebaseerd op de 33 aandoeningen en laboratoriumbepalingen die vermeld worden<br />
op het probleemgeoriënteerde aanvraagformulier <strong>van</strong> NHG, NVKC en SAN. Voor de nieuwe versie<br />
<strong>van</strong> dit formulier zie bijlage 1.<br />
De werkgroep heeft zich gebogen over de vraag of de laboratoriumbepalingen die vermeld worden<br />
in de NHG-Standaarden die na de vorige versie <strong>van</strong> het probleemgeoriënteerde aanvraagformulier<br />
zijn verschenen, al of niet in de LESA zouden moeten worden opgenomen. Het betreft<br />
de bepalingen die opgenomen zijn in onder andere de NHG-Standaard Delier, de NHG-Standaard<br />
Osteoporose, de NHG-Standaard Acuut hoesten, de NHG-Standaard Prikkelbaredarmsyndroom<br />
en de NHG-Standaard Anemie.<br />
7
Landelijke Eerstelijns samenwerkingsafspraak<br />
Een aantal <strong>van</strong> de in 2000 opgenomen aandoeningen en laboratoriumbepalingen is op basis<br />
<strong>van</strong> de huidige inzichten en de lage aanvraagfrequentie <strong>van</strong> de betreffende bepalingen niet in<br />
de LESA opgenomen, zoals ‘fecesonderzoek op bloed’ en tropeninfecties. 5,6<br />
Enkele hoofdstukken<br />
waarin verschillende aandoeningen waren ondergebracht, zijn opgesplitst (‘cardiale klachten’<br />
is bijvoorbeeld opgesplitst in ‘acuut coronair syndroom’, ‘angina pectoris’ en ‘hartfalen’). In<br />
bijlage 2 is een overzicht <strong>van</strong> deze wijzigingen met een verantwoording opgenomen.<br />
Voor de meeste <strong>van</strong> de besproken aandoeningen is inmiddels een NHG-Standaard met aanbevelingen<br />
voor laboratoriumonderzoek verschenen. Slechts voor zeven hoofdstukken bestaat<br />
(nog) geen NHG-Standaard: controle op geneesmiddelentherapie, hemochromatose, coeliakie,<br />
microbiologisch onderzoek, diep-veneuze trombose, nieraandoeningen en verhoogde bloedingsneiging.<br />
Ook is gediscussieerd over een aantal laboratoriumbepalingen die niet in de vorige versie <strong>van</strong><br />
het probleemgeoriënteerde aanvraagformulier of in één <strong>van</strong> de NHG-Standaarden worden vermeld,<br />
maar die mogelijk toch een plaats in de LESA verdienen. Bijvoorbeeld: de ‘carbohydrate<br />
deficient transferrin’ (CDT)-test voor het aantonen <strong>van</strong> overmatig alcoholgebruik en de bepaling<br />
<strong>van</strong> bilirubine bij icterus. Bijlage 3 bevat een overzicht <strong>van</strong> de aanbevelingen voor laboratoriumonderzoek<br />
bij aandoeningen die niet als apart hoofdstuk in de LESA zijn opgenomen.<br />
De hoofdstukken hebben een vaste opzet. In elk hoofdstuk wordt bij elke aanbevolen bepaling<br />
aangegeven wat de indicatie voor het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> deze bepaling is, en worden de achtergronden<br />
<strong>van</strong> de bepaling en de referentiewaarden besproken. Zo mogelijk wordt aangegeven<br />
wat de laboratoriumbepaling kan toevoegen aan de anamnese en het lichamelijk onderzoek. Bij<br />
de ‘achtergrondinformatie over de bepaling’ is in ieder geval informatie over de sensitiviteit en<br />
specificiteit <strong>van</strong> de bepaling vermeld en zo mogelijk een positief en negatief voorspellende<br />
waarde. Bij de achtergrondinformatie over de aandoening (vooral epidemiologie en pathofysiologie)<br />
wordt zo veel mogelijk verwezen naar goed toegankelijke publicaties.<br />
De werkgroep heeft bij het opstellen <strong>van</strong> de aanbevelingen in de LESA rekening gehouden met<br />
de ruimtelijke beperkingen die een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier op papier met<br />
zich meebrengt. Het is te verwachten dat deze beperking in de nabije toekomst vervalt als de<br />
huisarts de diagnostiek elektronisch kan <strong>aanvragen</strong> met een binnen het Huisarts Informatie<br />
Systeem functionerende diagnostiekmodule.<br />
Samenwerking tussen huisartsen en klinisch chemici<br />
Van huisartsen wordt verwacht dat zij <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> zo veel mogelijk probleemgeoriënteerd<br />
<strong>aanvragen</strong>. Daarnaast is het voor een goede interpretatie <strong>van</strong> de uitslagen <strong>van</strong> belang<br />
dat de huisarts de rele<strong>van</strong>te klinische gegevens op het aanvraagformulier vermeldt.<br />
Op grond <strong>van</strong> zijn expertise over onder andere testkarakteristieken en analytische en biologische<br />
variatie <strong>van</strong> de bepaling informeert de klinisch chemicus de huisarts over de indicatie voor<br />
een test en de interpretatie <strong>van</strong> testuitslagen.<br />
De klinisch chemicus dient uitslagen die sterk afwijkend en klinisch rele<strong>van</strong>t zijn, zo snel mogelijk<br />
te rapporteren aan de huisarts (zie verder). De huisarts is ervoor verantwoordelijk dat bij<br />
een sterk afwijkende uitslag de juiste actie wordt ondernomen.<br />
De klinisch chemicus geeft de huisarts feedback over zijn aanvraaggedrag, waarbij eventueel<br />
een vergelijking wordt gemaakt met het aanvraaggedrag <strong>van</strong> andere artsen in de regio.<br />
Samenwerking tussen klinisch chemici en huisartsen bestaat ook op het punt <strong>van</strong> kwaliteitsbewaking<br />
<strong>van</strong> testapparatuur die in de huisartsenpraktijk wordt gebruikt.<br />
8<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
Landelijke Eerstelijns samenwerkingsafspraak<br />
Samenwerking tussen huisartsen en microbiologen<br />
Bovenstaande punten <strong>van</strong> samenwerking gelden <strong>van</strong>zelfsprekend ook voor de andere disciplines<br />
waarmee huisartsen op het gebied <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> samenwerken, zoals<br />
microbiologen en andere specialisten.<br />
Het microbiologisch onderzoek is als apart hoofdstuk op het formulier opgenomen. Daarnaast<br />
wordt dit onderzoek ook besproken in de hoofdstukken waar dit <strong>van</strong> toepassing is (Diarree, Soa<br />
en Urineweginfecties). Voor een goede interpretatie <strong>van</strong> de kweekuitslag moet de huisarts bij<br />
het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> de kweek extra informatie vermelden, bijvoorbeeld over de herkomst <strong>van</strong> het<br />
materiaal (bijvoorbeeld katheterurine), het klinisch beeld (bijvoorbeeld verblijf in het buitenland<br />
bij parasitologisch onderzoek <strong>van</strong> feces) en antibioticagebruik (bijvoorbeeld bij een urineweginfectie).<br />
Gesprekspunten voor de regio<br />
In de LESA-werkgroep is overeenstemming bereikt over de aanbevelingen betreffende de aandoeningen<br />
die in de inhoudelijke hoofdstukken worden besproken. Geadviseerd wordt niet af<br />
te wijken <strong>van</strong> deze aanbevelingen. Geadviseerd wordt regionaal één of meer bijeenkomsten met<br />
het regionaal laboratorium te organiseren, waarin de volgende punten <strong>van</strong> overleg aan de orde<br />
kunnen komen.<br />
Het regionaal probleemgeoriënteerde aanvraagformulier<br />
In veel regio’s wordt een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier gebruikt dat afwijkt <strong>van</strong> het<br />
in de LESA opgenomen landelijke model. Tijdens de bijeenkomsten kunnen de volgende onderwerpen<br />
aan de orde komen.<br />
- Staan er bepalingen op het formulier die niet in de LESA worden geadviseerd (bijvoorbeeld<br />
FSH en LH, homocysteïne)?<br />
- Zijn er belangrijke aandoeningen/bepalingen weggelaten?<br />
- Welke plaats heeft het microbiologisch onderzoek op het formulier: is er voldoende ruimte<br />
om klinisch rele<strong>van</strong>te informatie te geven?<br />
- Is er een apart aanvraagformulier voor microbiologische bepalingen?<br />
- Is er ruimte om bepalingen aan te kruisen op indicaties die buiten de genoemde aandoeningen<br />
vallen (bijvoorbeeld kinkhoestserologie)?<br />
- Is er sprake <strong>van</strong> (een apart formulier met) een alfabetische lijst? Kan deze vervallen?<br />
Daarnaast kunnen op regionale bijeenkomsten één of meer hoofdstukken <strong>van</strong> de LESA worden<br />
besproken. De ervaring leert dat dit veel discussiepunten oplevert en vaak aanleiding is tot het<br />
maken <strong>van</strong> werkafspraken op specifieke punten. Een deel <strong>van</strong> de discussiepunten is het gevolg<br />
<strong>van</strong> de verschillende tests die in verschillende laboratoria worden gebruikt. Zo wordt in het<br />
hoofdstuk Diarree bijvoorbeeld fixatie <strong>van</strong> ontlasting met het SAF-medium besproken. Gebruik<br />
<strong>van</strong> dit medium verbetert de opsporing <strong>van</strong> parasieten en heeft tevens als voordeel dat de feces<br />
niet op korte termijn hoeven te worden beoordeeld. Hiervoor is een setje <strong>van</strong> drie potjes<br />
beschikbaar (waar<strong>van</strong> twee met het SAF-medium en één zonder toegevoegd medium). Een deel<br />
<strong>van</strong> de laboratoria gebruikt deze setjes. Men zou afspraken kunnen maken over het gebruik <strong>van</strong><br />
deze setjes en de logistiek hieromtrent.<br />
9
Landelijke Eerstelijns samenwerkingsafspraak<br />
Een ander voorbeeld is het gebruik <strong>van</strong> de dipslide bij urineweginfecties. Sommige laboratoria<br />
geven de gelegenheid de dipslide op te sturen en te laten beoordelen, waarbij tevens resistentiebepaling<br />
plaatsvindt. Ook hierover kan men afspraken maken.<br />
Bij mononucleosis infectiosa wordt in een deel <strong>van</strong> de laboratoria, naast de bepaling <strong>van</strong> specifieke<br />
antistoffen, ook een test op heterofiele antilichamen (reactie <strong>van</strong> Paul-Bunnell) uitgevoerd.<br />
Gekeken kan worden naar de voor- en nadelen en naar de indicatie voor het bepalen <strong>van</strong><br />
deze tests. Als laatste voorbeeld de vervolgbepalingen bij anemie: discussie zou kunnen plaatsvinden<br />
over het al of niet doen <strong>van</strong> vervolgbepalingen bij een verlaagde hemoglobineconcentratie<br />
(Hb) die wordt gevonden bij algemeen bloedonderzoek.<br />
Het doorgeven <strong>van</strong> sterk afwijkende laboratoriumuitslagen<br />
Ieder laboratorium in Nederland hanteert grenzen waarbuiten waarden direct aan de aanvragers<br />
worden doorgegeven. Deze waarden worden doorgegeven omdat ze klinisch belangrijk<br />
kunnen zijn en actie <strong>van</strong> de huisarts tot gevolg kunnen hebben. Er is behoefte aan een landelijke<br />
lijst met items en afkapwaarden. Er zijn echter onvoldoende onderzoeksgegevens uit de<br />
eerste lijn voorhanden om een goed onderbouwde landelijke lijst samen te stellen. De werkgroep<br />
beveelt aan op regionaal niveau afspraken te maken over de overdracht en verantwoordelijkheden<br />
bij het doorgeven <strong>van</strong> sterk afwijkende testuitslagen (zie bijlage 4).<br />
Kwaliteitsbewaking <strong>van</strong> testapparatuur buiten de laboratoriumsetting<br />
In toenemende mate komen er apparaten in de handel waarmee tests in bloed, urine en feces<br />
kunnen worden uitgevoerd buiten het laboratorium (‘point of care testing’: POCT). Voorbeelden<br />
zijn: bloedsuikermetingen, zwangerschapstests, bloed in feces, alcoholcontrole, cholesterolmetingen<br />
en tests op seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s), waaronder het humaan<br />
immunodeficiëntievirus (HIV).<br />
Kwaliteitsbewaking <strong>van</strong> het bloedonderzoek in eigen beheer in de huisartsenpraktijk is <strong>van</strong><br />
belang. De NHG-Standaard Bloedonderzoek: algemene principes en uitvoering in eigen beheer<br />
adviseert jaarlijks de uitslag <strong>van</strong> enkele eigen bepalingen te vergelijken met die <strong>van</strong> het laboratorium<br />
waarmee de huisarts samenwerkt, en op regionaal niveau een procedure voor kwaliteitsbewaking<br />
te ontwikkelen die periodiek wordt geëvalueerd. 7 In verschillende regio’s bieden<br />
laboratoria huisartsen in de regio al de mogelijkheid testapparatuur regelmatig te laten controleren.<br />
Afhankelijk <strong>van</strong> de regio kan worden beoordeeld of men (aanvullende) afspraken/procedures<br />
moet maken of ontwikkelen.<br />
Uitvoeren <strong>van</strong> extra bepalingen<br />
In enkele regio’s kunnen in tweede instantie bepalingen worden aangevraagd uit serum dat is<br />
bewaard (spijtserum). Het is gebruikelijk dat de laboratoria een bloedmonster één week na het<br />
<strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> een bepaling bewaren. Binnen deze termijn kunnen over het algemeen nog extra<br />
bepalingen worden aangevraagd. Een ‘spijtmonster’ wordt veel langer bewaard. Regionaal kan<br />
men afspraken maken over de termijn waarop monsters standaard bewaard moeten worden<br />
(zodat achteraf extra bepalingen kunnen worden uitgevoerd), na welke termijn huisartsen specifiek<br />
een ‘spijtmonster’ moeten <strong>aanvragen</strong>, en over de indicaties waarvoor specifiek een ‘spijtmonster’<br />
moet worden aangevraagd.<br />
10<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
Landelijke Eerstelijns samenwerkingsafspraak<br />
Implementatie<br />
Naast het gebruik <strong>van</strong> een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier kan de implementatie <strong>van</strong><br />
de richtlijnen in de LESA worden bevorderd door het gebruik <strong>van</strong> feedbackcijfers en een Diagnostisch<br />
Toetsoverleg. Feedbackcijfers <strong>van</strong> het regionale laboratorium kunnen worden gebruikt<br />
om het aanvraaggedrag <strong>van</strong> huisartsen te vergelijken met dat <strong>van</strong> collega’s in de regio en de discussie<br />
over verschillen in het aanvraaggedrag te stimuleren. Een en ander kan een reden zijn tot<br />
het aanpassen <strong>van</strong> het aanvraaggedrag. In het Diagnostisch Toetsoverleg, een met het Farmacotherapeutisch<br />
Toets Overleg vergelijkbaar overleg tussen het regionale (ziekenhuis)laboratorium<br />
en de huisartsen in de regio, kunnen zowel nascholing en feedback, als het maken <strong>van</strong><br />
regionale afspraken aan de orde komen. 8<br />
De Federatie voor Medisch Coördinerende Centra<br />
(FMCC) kan een coördinerende rol spelen bij het aanbieden <strong>van</strong> regionale ondersteuning.<br />
Literatuur<br />
1 Van Geldrop WJ, Lucassen PLBJ, Smithuis LOMJ. Een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier<br />
voor laboratoriumonderzoek. Effecten op het aanvraaggedrag <strong>van</strong> huisartsen.<br />
Huisarts Wet 1992;35:192-6.<br />
2 Smithuis LOMJ, Van Geldrop WJ, Lucassen PLBJ. Beperking <strong>van</strong> het laboratoriumonderzoek<br />
door een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier. Een partiële implementatie <strong>van</strong><br />
NHG-Standaarden. Huisarts Wet 1994;37:464-6.<br />
3 Verstappen WH, Ter RG, Dubois WI, Winkens R, Grol RP, Van der WT. Variation in test ordering<br />
behaviour of GPs: professional or context-related factors? Fam Pract 2004;21:387-95.<br />
4 Anonymus. Wetenschappelijke verantwoording <strong>van</strong> het landelijk model <strong>van</strong> een probleemgeoriënteerd<br />
aanvraagformulier voor laboratoriumonderzoek door huisartsen. Ned Tijdschr<br />
Klin Chem 2000;25:1-71.<br />
5 Persoonlijke mededeling <strong>van</strong> J.L.P <strong>van</strong> Duinhoven, Elkerliek Ziekenhuis te Helmond en<br />
Anna Ziekenhuis te Geldrop.<br />
6 Van Wijk MA, Van der LJ, Mosseveld M, Bohnen AM, Van Bemmel JH. Compliance of general<br />
practitioners with a guideline-based decision support system for ordering blood tests. Clin<br />
Chem 2002;48:55-60.<br />
7 Dinant GJ, Van Wijk MAM, Janssens HJEM, Somford RG, De Jager CJ, Beusmans GHMI, et al.<br />
NHG-Standaard Bloedonderzoek. Algemene principes en uitvoering in eigen beheer. Huisarts<br />
Wet 1994;37:202-11.<br />
8 Verstappen WHJM, Van der Weijden T, Sijbrandij J, Smeele IJM, Hermsen J, Grimshaw J, et al.<br />
Diagnostisch toetsoverleg (DTO) vermindert overbodig gebruik aanvullende diagnostiek<br />
door huisartsen. Huisarts Wet 2004;47:127-32.<br />
11
1 Acuut coronair syndroom<br />
1.1 Inleiding<br />
Het begrip ‘acuut coronair syndroom’ omvat zowel het acute myocardinfarct als instabiele angina<br />
pectoris. 1<br />
Bij een vermoeden <strong>van</strong> een myocardinfarct zal de patiënt over het algemeen met spoed worden<br />
verwezen naar de dichtstbijzijnde afdeling Spoedeisende Hulp. Ter uitsluiting <strong>van</strong> een infarct bij<br />
een op klinische gronden gering vermoeden (vooral indien geen opname gewenst of geïndiceerd<br />
is) of wanneer patiënten zich pas 24 uur of langer na het ontstaan <strong>van</strong> de klachten presenteren,<br />
kunnen hartspierspecifieke enzymen die vrijkomen bij infarcering <strong>van</strong> waarde zijn<br />
voor de diagnostiek in de huisartsgeneeskundige setting.<br />
1.2 Diagnostiek acuut myocardinfarct: hartspecifieke troponinen en CK-MB<br />
Bij patiënten met nauwelijks suspecte klachten of bij patiënten die meer dan 24 uur tot vijf<br />
dagen na het optreden <strong>van</strong> de eerste symptomen <strong>van</strong> een mogelijk myocardinfarct de huisarts<br />
bezoeken en geen klachten meer hebben, kan aanvullende diagnostiek zinvol zijn. Afhankelijk<br />
<strong>van</strong> differentieel-diagnostische overwegingen, de duur <strong>van</strong> de klachten en comorbiditeit zal de<br />
diagnostiek plaatsvinden op een eersteharthulp, een polikliniek of in de huisartsenpraktijk.<br />
Zowel de CK-MB als beide troponinetests zijn voor dit doel geschikt.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Drie tot negen uur na het optreden <strong>van</strong> het infarct zijn de waarden <strong>van</strong> troponinen en CK-MB<br />
verhoogd (tabel 1.1). In de eerste 6 uur na het begin <strong>van</strong> de klachten is de sensitiviteit <strong>van</strong> de<br />
tests nog onvoldoende, maar na 12 uur is de sensitiviteit zeer hoog. De CK-MB-waarden normaliseren<br />
weer na twee à drie dagen; de troponinen blijven enkele dagen langer verhoogd. 2,3<br />
Seriële metingen verhogen de betrouwbaarheid en worden veelal op hartbewakingsafdelingen<br />
uitgevoerd.<br />
De specificiteit en sensitiviteit <strong>van</strong> CK-MB zijn, mits gemeten >9 uur na het begin <strong>van</strong> het<br />
infarct, respectievelijk 98 en 99%. De getallen voor troponinen liggen (6-12 uur na het begin <strong>van</strong><br />
het infarct) in dezelfde orde <strong>van</strong> grootte of mogelijk iets lager: specificiteit 83-98% en sensitiviteit<br />
94-100%. 4<br />
Tabel 1.1 Eigenschappen <strong>van</strong> de verschillende hartmerkstoffen 5<br />
Merkstof Eerste verhoging (uren Piek (uren) Herstel (dagen) Opmerkingen<br />
CK-MB 3-12 16-24 2-3 lage kosten, minder hartspecifiek<br />
Troponine T 3-12 12-48 5-14 lang verhoogd<br />
Troponine I 3-12 12-48 5-10<br />
12<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
1 Acuut coronair syndroom<br />
Referentiewaarden<br />
Afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium.<br />
1.3 Literatuur<br />
1 Rutten FH, Grundmeijer HGLM, Grijseels EWM, Van Bentum STB, Hendrick JMA, Van Pinxteren<br />
B. NHG-Standaard Acuut coronair syndroom (Acuut myocardinfarct en instabiele<br />
angina pectoris). Huisarts Wet 2003;46:831-43.<br />
2 De Winter RJ, Sanders GT. Bepaling <strong>van</strong> hartspecifieke troponinen voor de diagnose 'acuut<br />
myocardinfarct'. Ned Tijdschr Geneeskd 2001;145:461-6.<br />
3 Ebell MH, Flewelling D, Flynn CA. A systematic review of troponin T and I for diagnosing<br />
acute myocardial infarction. J Fam Pract 2000;49:550-6.<br />
4 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
5 De Winter RJ, Koster RW, Sanders GT. Vroege uitsluiting <strong>van</strong> ischemische myocardschade<br />
met behulp <strong>van</strong> nieuwe biochemische hartmerkstoffen. Ned Tijdschr Geneeskd<br />
1998;142:940-4.<br />
13
2 Algemeen onderzoek<br />
2.1 Inleiding<br />
De indicatie ‘algemeen bloedonderzoek’ is de meest voorkomende indicatie waarvoor huisartsen<br />
<strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> <strong>aanvragen</strong>: analyses <strong>van</strong> het probleemgeoriënteerd laboratoriumonderzoek<br />
<strong>aanvragen</strong> in twee regio’s laten zien dat 25 tot 30% <strong>van</strong> de <strong>aanvragen</strong> de indicatie<br />
‘algemeen bloedonderzoek’ betreffen. 1,2 Het aantal bepalingen dat wordt aangevraagd bij algemeen<br />
bloedonderzoek bij patiënten met lichamelijk onverklaarde klachten moet zo veel mogelijk<br />
beperkt blijven. Reden hiervoor is dat de kans op een fout-positieve uitslag <strong>van</strong> een bepaling<br />
bij elke extra bepaling toeneemt. 2 Referentiewaarden <strong>van</strong> bepalingen worden gewoonlijk berekend<br />
in een groep gezonde personen, waarbij vaak de 2,5e en de 97,5e percentiel als grenzen<br />
worden genomen. Willekeurig uitgevoerd bloedonderzoek bij gezonden resulteert daardoor in<br />
5% afwijkende uitslagen, die niet op ziekte wijzen. De kans op een afwijkende uitslag neemt toe<br />
naarmate bij een persoon meer bepalingen worden aangevraagd. Bij vijf bepalingen is deze<br />
kans opgelopen tot 23%.<br />
In navolging <strong>van</strong> de NHG-Standaard Bloedonderzoek: algemene principes en uitvoering in<br />
eigen beheer wordt geadviseerd bij het algemeen bloedonderzoek een beperkt aantal bepalingen<br />
aan te vragen, met een zo klein mogelijke kans op fout-positieve uitslagen (Hb, bezinkingssnelheid<br />
erytrocyten (BSE), glucosespiegel en TSH). 3<br />
Daarnaast zijn er door de werkgroep twee op indicatie te verrichten bepalingen (creatinine en<br />
ALAT) vermeld. Vooral bij ouderen is vaak sprake <strong>van</strong> een verminderde nierfunctie. De afname<br />
<strong>van</strong> de nierfunctie gaat zeer geleidelijk en veroorzaakt vaak ‘vage’ klachten. Ter uitsluiting <strong>van</strong><br />
een leveraandoening kan het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> de ALAT worden overwogen. Nadeel <strong>van</strong> de test is<br />
dat er veel fout-positieve uitslagen zijn.<br />
2.2 Ter uitsluiting <strong>van</strong> infectieziekten en maligniteiten: BSE<br />
Bepaling <strong>van</strong> de BSE wordt in de huisartsenpraktijk gebruikt om onderscheid te maken tussen<br />
klachten die <strong>van</strong>zelf weer overgaan en niet berusten op een aantoonbaar organisch substraat<br />
enerzijds en inflammatoire/infectieuze aandoeningen en maligniteiten anderzijds.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De bezinking is een maat voor de snelheid <strong>van</strong> de geldrolvorming <strong>van</strong> de erytrocyten in de tijd.<br />
De geldrolvorming wordt beïnvloed door acutefase-eiwitten, waar<strong>van</strong> fibrinogeen de belangrijkste<br />
is. De BSE is tevens afhankelijk <strong>van</strong> de gammaglobulineconcentratie (met name IgM is<br />
een zeer krachtige geldrolvormer). Daarnaast is de BSE afhankelijk <strong>van</strong> het aantal erytrocyten<br />
(per mmol Hb-daling is het verschil per bezinking enkele millimeters). De BSE is verhoogd bij<br />
een groot aantal ziekteprocessen die gepaard gaan met een verhoging <strong>van</strong> eiwitconcentraties,<br />
zoals infectieziekten, myocardinfarcten, reumatoïde artritis, auto-immuunziekten en mono- en<br />
polygammopathieën. De BSE reageert traag op fysiologische veranderingen; in het begin <strong>van</strong><br />
een ziekteproces duurt het enige dagen voordat de eiwitconcentratie voldoende hoog is om een<br />
verhoogde bezinking te krijgen. Ook de halfwaardetijd <strong>van</strong> de BSE is lang, omdat de halfwaardetijd<br />
<strong>van</strong> de onderliggende eiwitten, die leiden tot verhoging, lang is. Voor fibrinogeen is<br />
de halfwaardetijd vier dagen, voor gammaglobulinen is dat enkele weken.<br />
Bij een afkappunt <strong>van</strong> 12 mm/uur voor mannen bedraagt de sensitiviteit <strong>van</strong> een verhoogde<br />
bezinkingssnelheid in de huisartsenpraktijk voor inflammatoire/infectieuze aandoeningen en<br />
14<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
2 Algemeen onderzoek<br />
maligniteiten 73% en de specificiteit 84%. Bij een afkappunt <strong>van</strong> 28 mm/uur voor vrouwen<br />
bedraagt de sensitiviteit <strong>van</strong> een verhoogde bezinkingssnelheid in de huisartsenpraktijk 55% en<br />
de specificiteit 95%. 4<br />
Bepaling <strong>van</strong> de BSE is vooral geschikt voor het uitsluiten <strong>van</strong> bovengenoemde<br />
aandoeningen.<br />
Ter uitsluiting <strong>van</strong> infectieziekten en maligniteiten bij lichamelijk onverklaarde klachten heeft<br />
de bepaling <strong>van</strong> de C-reactieve proteïne (CRP) geen meerwaarde boven de BSE (zie kader). Bij<br />
het vermoeden <strong>van</strong> acute ontstekingsprocessen (bijvoorbeeld vermoeden <strong>van</strong> acute appendicitis<br />
of delier) heeft de CRP wél meerwaarde.<br />
CRP-bepaling<br />
Heeft men te maken met een acuut ontstekingsproces, bijvoorbeeld het vermoeden <strong>van</strong><br />
een appendicitis of een delier, dan is bepaling <strong>van</strong> de CRP het meest aangewezen. Bij langer<br />
bestaande klachten heeft de CRP geen meerwaarde boven de BSE en volstaat het bepalen<br />
<strong>van</strong> de BSE.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De CRP is een acutefase-eiwit dat onder invloed staat <strong>van</strong> interleukine 6 en wordt geproduceerd<br />
in de lever. CRP is een eiwit dat na een stimulans (trauma, infectie, ontsteking)<br />
verhoogd is. Het CRP kent een breed bereik <strong>van</strong> 0-500 mg/l. De CRP reageert snel: de<br />
waarde kan binnen 6 tot 8 uur verdubbelen. De halfwaardetijd <strong>van</strong> de CRP is ook 6 tot 8<br />
uur.<br />
Referentiewaarden 5<br />
Volwassenen en kinderen >4 dagen<br />
Neonaten
2 Algemeen onderzoek<br />
2.3 Ter uitsluiting <strong>van</strong> anemie: Hb<br />
Ter uitsluiting <strong>van</strong> een anemie wordt de Hb-waarde bepaald. Bij een afwijkende waarde wordt<br />
bij de indicatie ‘algemeen bloedonderzoek’ niet automatisch vervolgonderzoek (MCV en afhankelijk<br />
<strong>van</strong> deze waarde zo nodig nog andere bepalingen) gedaan.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 3 Anemie.<br />
2.4 Ter uitsluiting <strong>van</strong> diabetes mellitus type 2: glucose<br />
Om diabetes mellitus uit te sluiten wordt het glucosegehalte in het bloed bepaald. Hierbij kan,<br />
uit praktische overwegingen, eventueel worden volstaan met een niet-nuchtere glucosewaarde.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />
2.5 Ter uitsluiting <strong>van</strong> een schildklierfunctiestoornis: TSH<br />
Ter uitsluiting <strong>van</strong> een schildklierfunctiestoornis kan het thyroïdstimulerend hormoon (TSH)<br />
worden bepaald. Bij een afwijkende waarde wordt bij de indicatie ‘algemeen bloedonderzoek’<br />
niet automatisch het vrij-T4 bepaald.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />
2.6 Ter uitsluiting <strong>van</strong> een nierfunctiestoornis: creatinine<br />
Door de bepaling <strong>van</strong> het creatinine kan een nierfunctiestoornis worden opgespoord. Wanneer<br />
men een schatting <strong>van</strong> de klaring maakt, krijgt men een betere indruk <strong>van</strong> de nierfunctie dan<br />
wanneer men alleen het serumcreatinine in ogenschouw neemt. Een schatting <strong>van</strong> de klaring<br />
kan met behulp <strong>van</strong> de formule volgens Cockcroft-Gault worden gemaakt:<br />
creatinineklaring (ml/min) (bij mannen) =<br />
(140 – leeftijd) x gewicht in kg<br />
0,81 x serumcreatinineconcentratie in μmol/l<br />
Bij vrouwen wordt in de noemer de factor 1 gebruikt in plaats <strong>van</strong> 0,81. (zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen)<br />
Als men een gewicht invult op de laboratoriumaanvraag, kan het laboratorium een geschatte<br />
klaring terugrapporteren.<br />
16<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
2 Algemeen onderzoek<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie Hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />
2.7 Ter uitsluiting <strong>van</strong> een leveraandoening: ALAT<br />
Door de bepaling <strong>van</strong> het alanineaminotransferase (ALAT) kan een leveraandoening worden<br />
opgespoord. Hoewel de incidentie en prevalentie <strong>van</strong> leveraandoeningen in de huisartsenpraktijk<br />
laag is, en om die reden het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> een ALAT bij vage klachten doorgaans niet nodig<br />
is, kan men bij een gering vermoeden <strong>van</strong> een leveraandoening het ALAT bepalen om een leveraandoening<br />
met meer zekerheid uit te sluiten. 3<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie Hoofdstuk 18 Leveraandoeningen.<br />
2.8 Literatuur<br />
1 Persoonlijke mededeling <strong>van</strong> J.L.P <strong>van</strong> Duinhoven, Elkerliek Ziekenhuis te Helmond en<br />
Anna Ziekenhuis te Geldrop.<br />
2 Van Wijk MA, Van der Lei J, Mosseveld M, Bohnen AM, Van Bemmel JH. Compliance of general<br />
practitioners with a guideline-based decision support system for ordering blood tests.<br />
Clin Chem 2002;48:55-60.<br />
3 Dinant GJ, Van Wijk MAM, Janssens HJEM, Somford RG, De Jager CJ, Beusmans GHMI, et al.<br />
NHG-Standaard Bloedonderzoek. Algemene principes en uitvoering in eigen beheer. Huisarts<br />
Wet 1994;37:202-11.<br />
4 Dinant GJ, Knottnerus JA, Van Wersch JW. Discriminating ability of the erythrocyte sedimentation<br />
rate: a prospective study in general practice. Br J Gen Pract 1991;41:365-70.<br />
5 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
17
3 Anemie<br />
3.1 Inleiding<br />
Er is sprake <strong>van</strong> een anemie wanneer de Hb-waarde lager is dan de ondergrens <strong>van</strong> de referentiewaarde.<br />
Anemie is per definitie een laboratoriumdiagnose en geen aandoening; het kan een<br />
symptoom <strong>van</strong> een onderliggende ziekte zijn.<br />
Op grond <strong>van</strong> het gemiddelde celvolume <strong>van</strong> de erytrocyten (het MCV: ‘mean corpuscular volume’)<br />
wordt anemie onderverdeeld in microcytaire, macrocytaire en normocytaire anemie.<br />
Afhankelijk <strong>van</strong> het type anemie wordt vervolgonderzoek verricht. Dit omvat de bepaling <strong>van</strong><br />
het ferritine en in een enkel geval tevens <strong>van</strong> ijzer en transferrine, LDH, vitamine B12, foliumzuur,<br />
reticulocyten, trombocyten, leukocyten en gericht onderzoek naar hemoglobinopathieën.<br />
Voor verdere informatie wordt verwezen naar de NHG-Standaard Anemie. 1<br />
3.2 Diagnostiek anemie: Hb en MCV<br />
De waarde <strong>van</strong> de hemoglobineconcentratie (Hb) bepaalt of een persoon een anemie heeft, het<br />
MCV of er sprake is <strong>van</strong> een microcytaire (MCV 100 fl).<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Bij het stellen <strong>van</strong> de diagnose anemie wordt gewoonlijk de 2,5e percentiel <strong>van</strong> de Hb-waarde<br />
als grenswaarde genomen. Voor microcytaire respectievelijk macrocytaire anemie gelden op<br />
dezelfde wijze de 2,5e en 97,5e percentiel <strong>van</strong> het MCV als grenswaarden. Sensitiviteit en specificiteit<br />
<strong>van</strong> de Hb- en MCV-bepaling voor respectievelijk een anemie en een micro-, normo- of<br />
macrocytaire anemie zijn door deze definitie 100%. Bepaling <strong>van</strong> Hb en MCV geeft in de regel<br />
geen uitsluitsel over de oorzaak <strong>van</strong> de anemie, dat wil zeggen: sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong><br />
deze bepalingen voor de diverse ziektebeelden die aan anemie ten grondslag kunnen liggen zijn<br />
laag. Daarom is meestal vervolgonderzoek noodzakelijk.<br />
Referentiewaarden<br />
Hb 2 mannen 8,5-11,0 mmol/l<br />
vrouwen<br />
7,5-10,0 mmol/l<br />
neonaten 0-14 dagen 5,5 mmol/l<br />
MCV 1 volwassenen 80-100 fl (femtoliter = 10 -15 1)<br />
3.3 Vervolgdiagnostiek bij een micro- of normocytaire anemie (MCV ‹100 fl):<br />
ferritine<br />
Een normo- of microcytaire anemie en een ferritineconcentratie 100 μg/l bedraagt, is een ijzergebreksanemie zeer onwaarschijnlijk.<br />
Bij een ferritineconcentratie >15 μg/l bij patiënten die een aandoening hebben – of de afgelopen<br />
maand hebben gehad – die een anemie door een chronische ziekte (ACD) tot gevolg kan<br />
hebben, wordt aangeraden tevens het serumijzergehalte en het transferrinegehalte te bepalen.<br />
Bij ijzergebrek is het serumijzergehalte verlaagd en het transferrinegehalte verhoogd. Bij een<br />
18<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
3 Anemie<br />
anemie door een chronische ziekte (zonder ijzergebrek) is het serumijzergehalte eveneens verlaagd,<br />
maar het transferrinegehalte is dan verlaagd of normaal.<br />
Bij een ferritineconcentratie >15 μg/l in combinatie met een microcytaire anemie bij een patiënt<br />
die tot een risicogroep voor (dragerschap <strong>van</strong>) thalassemie behoort, wordt aanbevolen Hbelektroforese<br />
of chromatografie aan te vragen.<br />
Bij een ferritineconcentratie >15 μg/l in combinatie met een normocytaire anemie zonder het vermoeden<br />
<strong>van</strong> een ACD, is verder onderzoek aangewezen: aantal reticulocyten, leukocyten, trombocyten<br />
en lactaatdehydrogenase (LDH; zie voor de interpretatie <strong>van</strong> testuitslagen paragraaf 3.4).<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de ferritinebepaling (afkappunt 65 jaar 45-250 μg/l<br />
IJzer mannen 14-35 μmol/l<br />
vrouwen<br />
10-25 μmol/l<br />
neonaten<br />
17-40 μmol/l<br />
Transferrine volwassenen 2,0-4,1 g/l<br />
neonaten<br />
1,3-2,7 g/l<br />
3.4 Vervolgdiagnostiek bij een macrocytaire anemie (MCV ›100 fl): LDH, aantal reticulocyten,<br />
trombocyten, leukocyten, vitamine B12 en foliumzuur<br />
Een macrocytaire anemie wordt in het merendeel <strong>van</strong> de gevallen veroorzaakt door een vitamine-B12-deficiëntie<br />
of een foliumzuurtekort. 1<br />
De belangrijkste oorzaak <strong>van</strong> een macrocytaire<br />
anemie ten gevolge <strong>van</strong> een vitamine-B12-deficiëntie is een auto-immuungemedieerde atrofische<br />
gastritis. Een anemie door een foliumzuurdeficiëntie is meestal het gevolg <strong>van</strong> een deficiënte<br />
voeding bij alcoholmisbruik.<br />
Bij een vitamine-B12- of foliumzuurdeficiëntie is het MCV meestal verhoogd, het aantal reticulocyten<br />
verlaagd, en het LDH sterk verhoogd (>3 keer de referentiewaarde).<br />
Is het LDH licht verhoogd (tot 3 keer de referentiewaarde) en het aantal reticulocyten hoog, dan<br />
is er waarschijnlijk sprake <strong>van</strong> een hemolyse, vaak als gevolg <strong>van</strong> een autoantilichaamreactie.<br />
Is het aantal reticulocyten verlaagd en het aantal leukocyten en trombocyten afwijkend, dan<br />
moet worden doorverwezen voor cytologisch beenmergonderzoek, omdat er sprake kan zijn<br />
<strong>van</strong> een maligniteit.<br />
19
3 Anemie<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Er is per definitie sprake <strong>van</strong> een vitamine-B12 - en foliumzuurdeficiëntie indien de waarde <strong>van</strong><br />
de bepaling onder de 2,5e percentiel <strong>van</strong> de referentiepopulatie ligt. Sensitiviteit en specificiteit<br />
zijn hierbij per definitie 100%.<br />
Voor de overige (combinaties <strong>van</strong>) bepalingen (LDH, aantal reticulocyten, trombocyten en leukocyten)<br />
zijn de sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de bepalingen apart of <strong>van</strong> de combinatie <strong>van</strong> bepalingen<br />
voor een beenmergaandoening, hemolytische anemie of vitamine-B12-/foliumzuurdeficiëntie<br />
niet bekend. Remming <strong>van</strong> het beenmerg gaat gepaard met een verlaging <strong>van</strong> het aantal<br />
reticulocyten en kan wijzen op een beenmergaandoening; stimulering <strong>van</strong> het beenmerg gaat<br />
gepaard met een verhoging <strong>van</strong> het aantal reticulocyten en kan wijzen op hemolytische anemie.<br />
Opgemerkt moet worden dat een verlaagd vitamine-B12 ook kan worden gevonden bij personen<br />
zonder het beeld <strong>van</strong> een macrocytaire anemie. De betekenis <strong>van</strong> een dergelijke waarde is niet<br />
geheel duidelijk en moet vooralsnog worden geduid als een subklinische deficiëntie.<br />
Referentiewaarden 2<br />
LDH<br />
135-225 U/l<br />
Reticulocyten 0-20% (geautomatiseerd 0-25%)<br />
Trombocyten 150-400 x 10 9 /l<br />
Leukocyten 4-10 x 10 9 /l<br />
Vitamine-B12<br />
Foliumzuur<br />
afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium en de gebruikte methode<br />
afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium en de gebruikte methode<br />
3.5 Controle na medicamenteuze behandeling: Hb<br />
Om het effect <strong>van</strong> de behandeling na te gaan, moet het Hb na vier weken gecontroleerd worden,<br />
en vervolgens als verwacht mag worden dat het Hb weer op het normale niveau is. Bij orale<br />
ijzertoediening kan een gemiddelde stijging <strong>van</strong> ten minste 0,5 mmol/l per week worden verwacht.<br />
Bij medicamenteuze behandeling <strong>van</strong> een vitamine-B12- of foliumzuurdeficiëntie mag na<br />
vier weken een stijging <strong>van</strong> het Hb met 10% worden verwacht. Bij een afwijkend Hb wordt bij<br />
een controlebepaling niet automatisch vervolgonderzoek gedaan: de oorzaak <strong>van</strong> de anemie<br />
wordt immers als bekend verondersteld.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie paragraaf 3.2.<br />
3.6 Literatuur<br />
1 Van Wijk MAM, Mel M, Muller PA, Silverentand WGJ, Pijnenburg L, Kolnaar BGM. NHG-<br />
Standaard Anemie. Huisarts Wet 2003;46:21-9.<br />
3 Mast AE, Blinder MA, Gronowski AM, Chumley C, Scott MG. Clinical utility of the soluble<br />
transferrin receptor and comparison with serum ferritin in several populations. Clin Chem<br />
1998;44:45-51.<br />
20<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
4 Angina pectoris<br />
4.1 Inleiding<br />
Bij angina pectoris zijn er (pijn)klachten op de borst, die vermoedelijk worden veroorzaakt door<br />
voorbijgaande ischemie <strong>van</strong> het myocard. De angina pectoris wordt stabiel genoemd indien het<br />
klachtenpatroon gedurende langere tijd bij herhaling optreedt bij dezelfde mate <strong>van</strong> inspanning<br />
of bezigheid.<br />
Voor informatie over de epidemiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard Stabiele angina<br />
pectoris. 1 Voor het laboratoriumonderzoek bij instabiele angina pectoris (hartspecifieke troponinen<br />
en CK-MB ) zie hoofdstuk 1 Acuut coronair syndroom.<br />
4.2 Bij vermoeden <strong>van</strong> anemie of een schildklierfunctiestoornis: Hb, TSH<br />
Anemie en schildklierfunctiestoornissen kunnen angina pectoris uitlokken. Bij het vermoeden<br />
<strong>van</strong> anemie of hyperthyreoïdie, in het bijzonder bij het bestaan <strong>van</strong> een tachycardie, bepaalt de<br />
huisarts Hb en TSH.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 3 Anemie en hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />
4.3 Literatuur<br />
1 Rutten FH, Bohnen AM, Schreuder BP, Pupping MDA, Bouma M. NHG-Standaard Stabiele<br />
angina pectoris (tweede herziening). Huisarts Wet 2004;47:83-95.<br />
21
5 Atriumfibrilleren<br />
5.1 Inleiding<br />
Atriumfibrilleren is een hartritmestoornis waarbij het ritme volledig onregelmatig en meestal<br />
versneld is. De diagnose wordt gesteld op basis <strong>van</strong> een kenmerkend ECG-beeld.<br />
Voor informatie over de epidemiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard Atriumfibrilleren.<br />
1<br />
5.2 Ter opsporing <strong>van</strong> anemie, een schildklierfunctiestoornis en diabetes mellitus:<br />
Hb, TSH, glucose<br />
Atriumfibrilleren kan het enige teken <strong>van</strong> hyperthyreoïdie zijn. Anemie kan een uitlokkende<br />
factor zijn. Diabetes mellitus is een belangrijke comorbiditeit met consequenties voor het verdere<br />
beleid.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 3 Anemie, hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2 en hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />
5.3 Bij aan<strong>van</strong>g en jaarlijkse controle <strong>van</strong> behandeling met digoxine:<br />
creatinine en kalium<br />
Bij een verhoogd creatininegehalte is er een verhoogd risico op toxiciteit <strong>van</strong> digoxine en zijn de<br />
oplaad- en onderhoudsdosering lager.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Creatinine: zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />
Referentiewaarden 2<br />
Creatinine<br />
Kalium<br />
zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen<br />
3,5-5,0 mmol/l<br />
5.4 Literatuur<br />
1 Boode BSP, Frijling BD, Heeringa J, Rutten FH, Van den Berg PJ, Zwietering PJ. NHG-Standaard<br />
Atriumfibrilleren. Huisarts Wet 2003;46:819-30.<br />
2 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
22<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
6 Bloedingsneiging, verhoogde<br />
6.1 Inleiding<br />
Een verhoogde bloedingsneiging uit zich door het ontstaan <strong>van</strong> bloedingen of door abnormaal<br />
veel bloedverlies in de vorm <strong>van</strong> spontane bloedingen, langdurig nabloeden na een verwonding,<br />
tandheelkundige of operatieve ingreep, een hevige of langdurige menstruatie, of ernstig<br />
bloedverlies bij de bevalling. Spontane bloedingen in spieren en gewrichten zijn kenmerkend<br />
voor hemofilie, petechieën voor trombocytopenieën en overmatige slijmvliesbloedingen (huid,<br />
tandvlees, menstruatie) voor de ziekte <strong>van</strong> von Willebrand. Ook geneesmiddelengebruik (bijvoorbeeld<br />
acetylsalicylzuur) kan een verhoogde bloedingsneiging veroorzaken. Indien uit de<br />
familieanamnese of bij lichamelijk onderzoek aanwijzingen voor het bestaan <strong>van</strong> een verhoogde<br />
bloedingsneiging naar voren komen, kan dat met betrekkelijk eenvoudig laboratoriumonderzoek<br />
mogelijk worden bevestigd. Het functioneren <strong>van</strong> de stollingsfactorafhankelijke stollingsweg<br />
wordt getest door bepaling <strong>van</strong> de geactiveerde (‘activated’) partiële tromboplastinetijd<br />
(APTT) en de protrombinetijd (PT). 1<br />
De bepalingen zijn weinig gevoelig voor aangeboren<br />
afwijkingen <strong>van</strong> de hoeveelheid fibrinogeen, lichte vormen <strong>van</strong> hemofilie A (factor-VIII-deficiëntie)<br />
en hemofilie B (factor-IX-deficiëntie) en de ziekte <strong>van</strong> von Willebrand (von-Willebrandfactor),<br />
en relatief zeldzame stoornissen in de fibrinenetwerkvorming en de fibrinolyse. Bepaling<br />
<strong>van</strong> de trombocytenconcentratie kan een trombocytopenie aantonen.<br />
6.2 Diagnostiek verhoogde bloedingsneiging: APTT en PT<br />
Bij het vermoeden <strong>van</strong> een verhoogde bloedingsneiging is het bepalen <strong>van</strong> de APTT en de PT<br />
geïndiceerd. De APTT is verlengd bij deficiënties <strong>van</strong> de stollingsfactoren II, V, VIII, IX, X XI en<br />
XII en bij gebruik <strong>van</strong> heparine of orale anticoagulantia. De PT is verlengd bij deficiënties <strong>van</strong><br />
de factoren II, V, VII en X.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Er is een grote variatie in de APTT en PT, afhankelijk <strong>van</strong> de gebruikte reagentia en methode. Bij<br />
gezonde kinderen wordt een langere APTT gevonden dan bij volwassenen.<br />
De PT is verlengd bij gebruik <strong>van</strong> orale anticoagulantia.<br />
Bij routinematige bepalingen <strong>van</strong> de APTT en PT zonder aanwijzingen voor een verhoogde<br />
bloedingsneiging is de voorspellende waarde laag. De precieze sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong><br />
een verlengde APTT en PT voor een stollingsfactordeficiëntie is niet bekend. Doorgaans wordt<br />
alleen een verlengde APTT of PT gevonden indien de concentratie <strong>van</strong> één of meer stollingsfactoren<br />
circa 50% <strong>van</strong> normaal of lager is.<br />
Referentiewaarden<br />
APTT afhankelijk <strong>van</strong> gebruikte meetmethode en laboratorium (meestal 30-40 seconden)<br />
PT afhankelijk <strong>van</strong> gebruikte meetmethode en laboratorium (meestal 11-14 seconden)<br />
23
6 Bloedingsneiging, verhoogde<br />
6.3 Diagnostiek verhoogde bloedingsneiging: trombocyten<br />
Bij het vermoeden <strong>van</strong> een verhoogde bloedingsneiging is tevens het bepalen <strong>van</strong> de trombocytenconcentratie<br />
in het bloed geïndiceerd.<br />
Trombocytopenie: voor een goede hemostase zijn ten minste 50 x 10 9 /l (een derde <strong>van</strong> de ondergrens<br />
<strong>van</strong> de referentiewaarde) goed functionerende trombocyten vereist. Een trombocytopenie<br />
kan geïsoleerd voorkomen als gevolg <strong>van</strong> een auto-immuunziekte, als gevolg <strong>van</strong> de<br />
bijwerking <strong>van</strong> een geneesmiddel of als gevolg <strong>van</strong> een infectie. Daarnaast kan trombocytopenie<br />
voorkomen als onderdeel <strong>van</strong> een pancytopenie, met begeleidende leukopenie en anemie.<br />
Een verminderde aanmaak <strong>van</strong> trombocyten is het gevolg <strong>van</strong> beenmerginsufficiëntie door<br />
cytostatica, bestraling, maligne bloedcellen of tumorinvasie <strong>van</strong> het beenmerg. Een verhoogd<br />
verbruik komt voor bij diffuse intravasale stolling, bij een idiopathische trombocytopenie, bij<br />
een immuungemedieerde trombocytopenie en bij enkele zeldzamere ziekten zoals het hemolytisch-uremisch<br />
syndroom en trombotische trombocytopenische purpura. Bij ziekten die met<br />
een vergrote milt gepaard gaan, ontstaat trombocytopenie doordat de trombocyten in de milt<br />
worden wegge<strong>van</strong>gen.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De referentiewaarden voor een trombocytopenie zijn per definitie vastgesteld. De sensitiviteit<br />
<strong>van</strong> een verlaagd aantal trombocyten voor de aandoeningen die dit kunnen veroorzaken, is<br />
laag; de specificiteit voor alle aandoeningen tezamen is waarschijnlijk hoog (precieze percentages<br />
zijn niet te geven).<br />
Een verlaagd aantal trombocyten zegt dus niets over de oorzaak er<strong>van</strong>. Bij een deel <strong>van</strong> de<br />
gevallen is bekend wat de oorzaak <strong>van</strong> de trombocytopenie is (bijvoorbeeld bij gebruik <strong>van</strong><br />
cytostatica). In de overige gevallen is vervolgdiagnostiek noodzakelijk om de oorzaak <strong>van</strong> de<br />
trombocytopenie te bepalen.<br />
Bij een trombocytenaantal >50 x 10 9 /l is het onwaarschijnlijk dat de trombocytopenie de oorzaak<br />
is <strong>van</strong> de verhoogde bloedingsneiging.<br />
Referentiewaarden<br />
Aantal trombocyten 150-400 x 10 9 /l<br />
6.4 Controle na behandeling met orale anticoagulantia: PT-INR<br />
De protrombine-international normalized ratio (PT-INR) wordt gebruikt ter controle <strong>van</strong> de<br />
behandeling met orale anticoagulantia. Bij een te hoge INR is de stolling te langzaam (bloedingsrisico),<br />
omgekeerd is er bij een te lage INR een tromboserisico.<br />
24<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
6 Bloedingsneiging, verhoogde<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De INR geeft de verhouding weer <strong>van</strong> de PT <strong>van</strong> de patiënt ten opzichte <strong>van</strong> die <strong>van</strong> een internationale<br />
standaard; bij gezonden is de INR gelijk aan 1. De INR is vrijwel onafhankelijk <strong>van</strong> het<br />
gebruikte reagens en de gebruikte methode en is daardoor wereldwijd vergelijkbaar. Het streefgebied<br />
<strong>van</strong> de INR is afhankelijk <strong>van</strong> de indicatie. 2,3 Hierbij wordt het bloedingsrisico afgewogen<br />
tegen de bescherming op trombose (vooral CVA’s). De Federatie <strong>van</strong> Nederlandse Trombosediensten<br />
onderkent twee intensiteiten: de eerste intensiteit omvat de meest voorkomende indicaties<br />
die voor de huisartsenpraktijk <strong>van</strong> belang zijn (onder andere atriumfibrilleren en diepveneuze<br />
trombo-embolie); de tweede intensiteit omvat de zeldzamere indicaties (onder andere<br />
mechanische kunstklepprothese en arteriële trombo-embolie).<br />
Referentiewaarden<br />
Volgens de aanbevelingen <strong>van</strong> de Federatie <strong>van</strong> Nederlandse Trombosediensten:<br />
Aandoeningen <strong>van</strong> de eerste intensiteit 3,0 (streefgebied 2,5-3,5)<br />
Aandoeningen <strong>van</strong> de tweede intensiteit 3,5 (streefgebied 3,0-4,0)<br />
De NHG-Standaard Atriumfibrilleren beveelt een INR <strong>van</strong> 2,5 aan (streefgebied 2,0-3,0). 4<br />
6.5 Literatuur<br />
1 Akkerman JWN, Harthoorn-Lasthuizen EJ, Hoffmann JJHL. Laboratoriumdiagnostiek <strong>van</strong><br />
hemostase en trombose. Ned Tijdschr Klin Chem 1998;23:55-7.<br />
2 Breukink-Engbers WG. Monitoring therapy with anticoagulants in The Netherlands. Semin<br />
Thromb Hemost 1999;25:37-42.<br />
3 Van Geest-Daalderop JH, Sturk A, Levi M, Adriaansen HJ. Om<strong>van</strong>g en kwaliteit <strong>van</strong> de antistollingsbehandeling<br />
met coumarinederivaten door de Nederlandse trombosediensten. Ned<br />
Tijdschr Geneeskd 2004;148:730-5.<br />
4 Boode BSP, Frijling BD, Heeringa J, Rutten FH, Van den Berg PJ, Zwietering PJ. NHG-Standaard<br />
Atriumfibrilleren. Huisarts Wet 2003;46:819-30.<br />
25
7 Cholesterol<br />
Hoofdstuk 7 Cholesterol en hoofdstuk 16 Hypertensie worden momenteel herzien <strong>van</strong>wege<br />
het verschijnen <strong>van</strong> de NHG-Standaard Cardiovasculair risicomanagement. Het nieuwe<br />
hoofdstuk Cardiovasculair risicomanagement (de hoofdstukken Cholesterol en Hypertensie<br />
zullen vervallen), zal zodra dit gereed is op de website <strong>van</strong> het NHG (http://nhg.artsennet.nl<br />
> samenwerkingsafspraken > LESA's), de NVKC (www.nvkc.nl > kwaliteitsborging > normen<br />
en richtlijnen) en de SAN (www.de-san.nl > aanvragersinformatie > PAF) geplaatst worden.<br />
7.1 Inleiding<br />
Een verhoogd cholesterolgehalte in het bloed is een <strong>van</strong> de risicofactoren voor het ontstaan <strong>van</strong><br />
hart- en vaatziekten (HVZ). Onder HVZ worden verstaan coronaire hartziekten, herseninfarcten,<br />
hersenbloedingen en perifeer arterieel vaatlijden. Voor epidemiologie en pathofysiologie,<br />
zie NHG-Standaard Cholesterol. 1<br />
Uit observationeel onderzoek blijkt de ratio <strong>van</strong> totaal-cholesterol en HDL-cholesterol de meest<br />
geschikte maat te zijn om het risico op coronaire hartziekten te schatten bij personen die nog<br />
geen klinische manifestatie hebben <strong>van</strong> hart- en vaatziekten. Met deze ratio worden de tegengestelde<br />
effecten <strong>van</strong> LDL-cholesterol (risicoverhogend) en HDL-cholesterol (risicoverlagend)<br />
op het ontstaan <strong>van</strong> HVZ in één risicoschatter uitgedrukt. Deze ratio wordt dan ook gehanteerd<br />
in de risicotabellen <strong>van</strong> het CBO, NHG en RIVM, waarmee individuele 10-jaarsrisico’s voor HVZ<br />
worden geschat. 1,2<br />
Een nauwkeurige directe bepaling <strong>van</strong> het LDL-cholesterol is technisch niet eenvoudig. Veelal<br />
wordt daarom het LDL-cholesterol berekend met de formule <strong>van</strong> Friedewald uit het totaal-cholesterol,<br />
het HDL-cholesterol en het triglyceridengehalte. De formule is alleen geldig bij een triglyceridengehalte<br />
7 Cholesterol<br />
7.2 Diagnostiek bij patiënten zonder manifeste HVZ: totaal-cholesterol en<br />
HDL-cholesterol<br />
Bij patiënten zonder HVZ is de ratio totaal-cholesterol/HDL-cholesterol de beste voorspeller<br />
<strong>van</strong> het risico op HVZ. 1<br />
Uit de gemiddelde totaal-cholesterol/HDL-cholesterol-ratio kan met<br />
behulp <strong>van</strong> een risicotabel, waarin ook andere risicofactoren <strong>van</strong> de patiënt zoals hypertensie<br />
en diabetes mellitus worden verdisconteerd, het absolute 10-jaarsrisico op HVZ worden afgelezen.<br />
In de huidige integrale risicomanagementstrategie wordt medicamenteuze verlaging <strong>van</strong><br />
cholesterol in het gebied tussen 5 en 8 mmol/l afhankelijk gesteld <strong>van</strong> het individuele 10-jaarsrisico<br />
op HVZ. Veelal wordt 20% 10-jaarsrisico als grenswaarde voor medicamenteuze behandeling<br />
aangehouden.<br />
Er is een vermoeden <strong>van</strong> FH bij patiënten met:<br />
- een totaal-cholesterol hoger dan 8,0 mmol/l;<br />
- peesxanthomen of arcus cornealis voor het 45e levensjaar;<br />
- eerstegraads familieleden met (het vermoeden <strong>van</strong>) FH.<br />
In dit geval moet een secundaire hyperlipidemie worden uitgesloten door bepaling <strong>van</strong> triglyceriden,<br />
glucose en TSH in bloed, en bepaling <strong>van</strong> eiwit in urine, eventueel gevolgd door DNAdiagnostiek.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De biologische variatie per individu voor de verschillende lipidenparameters is groot: voor<br />
totaal-cholesterol gemiddeld 6%, voor HDL-cholesterol 7%, voor LDL-cholesterol 8% en voor<br />
triglyceriden 24%. Deze variaties worden nog versterkt door de analytische meetfout (circa 3%<br />
voor totaal-cholesterol en 4% voor HDL-cholesterol) en de preanalytische variabiliteit (de variabiliteit<br />
vóór de analyse).<br />
Daarom volstaat één enkelvoudige meting niet om een goede schatting te krijgen <strong>van</strong> de werkelijke<br />
bloedspiegels.<br />
De volgende preanalytische principes dienen in acht te worden genomen voor de bepaling <strong>van</strong><br />
de lipiden:<br />
- stabiel lichaamsgewicht en dieet gedurende ten minste twee weken voorafgaande aan de<br />
bloedafname;<br />
- fysieke stress in de vorm <strong>van</strong> (acute) ernstige aandoeningen, zoals myocardinfarcten of operaties,<br />
verlagen het cholesterol met 10 tot 20%. 5,6<br />
Hoewel in deze gevallen idealiter een<br />
wachttijd <strong>van</strong> drie maanden voor bloedafname moet worden aangehouden, is het de vraag<br />
in hoeverre deze verstoringen klinisch rele<strong>van</strong>t zijn. De Gezondheidsraad stelt daarom dat<br />
na een acute vasculaire gebeurtenis ook kan worden begonnen met de behandeling op basis<br />
<strong>van</strong> een cholesterolbepaling uit een bloedmonster afgenomen bij opname. 7<br />
Bij de interpretatie <strong>van</strong> de uitslagen (totaal-cholesterol en HDL-cholesterol) is het met de<br />
totaal-cholesterol/HDL-cholesterol-ratio samenhangende 10-jaarsrisico voor HVZ <strong>van</strong> belang.<br />
27
7 Cholesterol<br />
Tabel 7.1 Verdeling <strong>van</strong> de bovengrens <strong>van</strong> het totaal-cholesterol (in mmol/l)<br />
naar leeftijd en geslacht in de Nederlandse bevolking 8<br />
Leeftijd Vrouwen Mannen<br />
percentiel 50 90 97,5 50 90 97,5<br />
4-19 4,6 5,5 6,0 4,4 5,3 5,8<br />
20-29 4,9 6,1 6,7 4,9 6,1 6,7<br />
30-39 5,1 6,3 6,9 5,4 6,7 7,4<br />
40-69 5,7 7,0 7,7 5,8 7,1 7,8<br />
Referentiewaarden 9<br />
Totaal-cholesterol<br />
afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium en de gebruikte methode<br />
HDL-cholesterol mannen 0,9-1,7 mmol/l<br />
vrouwen<br />
1,1-2,0 mmol/l<br />
7.3 Diagnostiek bij patiënten met manifeste HVZ: totaal-cholesterol<br />
Bij patiënten met bekend hart- en vaatlijden wordt alleen het totaal-cholesterol bepaald. De<br />
cholesterolbepaling moet één keer worden herhaald, met een interval <strong>van</strong> minimaal één week,<br />
<strong>van</strong>wege de te verwachten spreiding <strong>van</strong> gemiddeld zo’n 6% in de gevonden uitslagen. De huidige<br />
NHG-Standaard adviseert bij patiënten met HVZ een cholesterol <strong>van</strong> 5,0 mmol/l als grenswaarde<br />
te nemen voor medicamenteuze behandeling. 1<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie paragraaf 7.2.<br />
7.4 Risico-inventarisatie HVZ: glucose<br />
Glucose in de hyperglykemische range bepaalt mede het risico op HVZ. Indien een cholesterolof<br />
ratiobepaling wordt verricht, wordt daarom tevens geadviseerd de nuchtere glucosewaarde<br />
te bepalen indien deze niet bekend is.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />
28<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
7 Cholesterol<br />
7.5 Controle na medicamenteuze behandeling: totaal-cholesterol<br />
Het effect <strong>van</strong> medicamenteuze behandeling wordt volgens de CBO-consensus 1998 en de<br />
NHG-Standaard 1999 na drie maanden beoordeeld op grond <strong>van</strong> de totaal-cholesterolspiegel.<br />
Bij waarden 5,0 mmol/l<br />
moet de medicatie worden aangescherpt. Het herhaald bepalen <strong>van</strong> het cholesterol tijdens de<br />
behandeling wordt slechts beperkt zinvol geacht.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Zie paragraaf 7.2.<br />
Streefwaarden 1,2<br />
Totaal-cholesterol<br />
8 Coeliakie<br />
8.1 Inleiding<br />
Coeliakie is een ziekte die wordt veroorzaakt door een permanente intolerantie voor gliadinen,<br />
de in alcohol oplosbare fracties <strong>van</strong> gluten. De ziekte wordt gekarakteriseerd door histopathologische<br />
afwijkingen in het proximale deel <strong>van</strong> de dunne darm. Populatieonderzoek met behulp<br />
<strong>van</strong> vragenlijsten laat een prevalentie <strong>van</strong> gediagnosticeerde coeliakie zien <strong>van</strong> 0,016%. De prevalentie<br />
<strong>van</strong> niet-gediagnosticeerde coeliakie (op basis <strong>van</strong> serologische screening en HLA-typering)<br />
is 0,35%. 1<br />
Op grond <strong>van</strong> screeningsonderzoek in de huisartsenpraktijk (bij patiënten met<br />
anemie, vermoeidheid, prikkelbaredarmsyndroom, diarree, malabsorptieklachten, diabetes mellitus,<br />
schildklierlijden en bij familieleden <strong>van</strong> coeliakiepatiënten) wordt de prevalentie <strong>van</strong> coeliakie<br />
in de eerste lijn op ongeveer 3% geschat. 2 Bij eerstegraads familieleden schat men de prevalentie<br />
op 10%. 3 De meest voorkomende klachten bij kinderen zijn een opgezette buik, buikpijn,<br />
obstipatie, chronische diarree, vermoeidheid, anemie en een groeiachterstand. Bij volwassenen<br />
zijn de klachten minder uitgesproken en ziet men vaak atypische buikklachten of (microcytaire)<br />
anemie. Door de doorgaans atypische klachten wordt de diagnose vaak pas laat gesteld. De gouden<br />
standaard voor het stellen <strong>van</strong> de diagnose is nog steeds het duodenumbiopt.<br />
8.2 Diagnostiek coeliakie: tTGA<br />
Bij het vermoeden <strong>van</strong> coeliakie kan de diagnose waarschijnlijker worden gemaakt door de<br />
bepaling <strong>van</strong> antistoffen tegen het humaan ‘tissue’-transglutaminase (tTGA) in serum. Bij een<br />
positieve test moet de diagnose door middel <strong>van</strong> een duodenumbiopt worden bevestigd.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Bij coeliakie zijn verscheidene circulerende (auto)antilichamen aantoonbaar. Voorheen was het<br />
gebruikelijk de antistoffen tegen endomysium te bepalen met behulp <strong>van</strong> fluorescentiemicroscopie,<br />
waardoor de bepaling een subjectief karakter had. Nu de productie <strong>van</strong> het antigeen<br />
mogelijk is geworden, kan dat worden gebruikt om met een ELISA de antistoffen tegen transglutaminase<br />
op een objectieve manier aan te tonen. In een onderzoekspopulatie met patiënten<br />
met klachten <strong>van</strong> gewichtsverlies, anemie, chronische diarree, buikpijn, veranderd defecatiepatroon<br />
en obstipatie, die naar de tweede lijn werden verwezen voor biopsie, waren de sensitiviteit<br />
en specificiteit <strong>van</strong> de tTGA-bepaling respectievelijk 100 en 97% (prevalentie coeliakie<br />
12%). 4 De positief en negatief voorspellende waarde waren respectievelijk 80 en 100%. In twee<br />
overzichtsartikelen meldt men iets lagere percentages: een sensitiviteit <strong>van</strong> 97% en een specificiteit<br />
<strong>van</strong> 98% en 99%. 5,6 Uitgaande <strong>van</strong> een prevalentie <strong>van</strong> 3% (bij screening <strong>van</strong> patiënten in<br />
de huisartsenpraktijk), een sensitiviteit <strong>van</strong> 97% en een specificiteit <strong>van</strong> 98%, zijn de positief en<br />
negatief voorspellende waarde respectievelijk 60 en 99,9%. 4<br />
Hierbij moet worden vermeld dat<br />
men bij screening in de huisartsenpraktijk de meeste nieuwe gevallen <strong>van</strong> coeliakie zal vinden<br />
bij patiënten met onverklaarde anemie, diarree en malabsorptieklachten, en slechts bij uitzondering<br />
bij patiënten met het prikkelbaredarmsyndroom. 2<br />
Bij screening <strong>van</strong> personen zonder<br />
klachten (geschatte prevalentie 0,5%) is de negatief voorspellende waarde 100% en de positief<br />
voorspellende waarde 19,6%. Er zullen dus veel fout-positieve uitslagen zijn. Geadviseerd wordt<br />
daarom deze test alleen aan te vragen bij een vermoeden <strong>van</strong> coeliakie (onverklaarde anemie,<br />
diarree, malabsorptieklachten) en niet te gebruiken voor screening.<br />
30<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
8 Coeliakie<br />
Bij coeliakie worden voornamelijk antistoffen <strong>van</strong> het IgA-type gevormd. Bij patiënten met een<br />
selectieve IgA-deficiëntie kan een tTGA-bepaling fout-negatief zijn. In enkele laboratoria wordt<br />
daarom bij aanvraag <strong>van</strong> de tTGA-bepaling ook de IgA-concentratie bepaald. Is deze lager dan<br />
0,1 g/l, dan is bepaling <strong>van</strong> de IgG-antistoffen tegen het humaan transglutaminase aangewezen.<br />
Sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> deze test zijn echter lager (respectievelijk 72 en 95%).<br />
Referentiewaarden<br />
Afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium (meestal: 7 U/ml verhoogd). 6<br />
8.3 Literatuur<br />
1 Schweitzer JJ, Von Blomberg BME, Bueno de Mesquita HB, Mearin ML. Prevalentie <strong>van</strong> gediagnosticeerde<br />
en ongediagnosticeerde coeliakie in Nederland. Ned Tijdschr Geneeskd<br />
2005;149:821-5.<br />
2 Hin H, Bird G, Fisher P, Mahy N, Jewell D. Coeliac disease in primary care: case finding study.<br />
BMJ 1999;318:164-7.<br />
3 Green PH, Jabri B. Coeliac disease. Lancet 2003;362:383-91.<br />
4 Damoiseaux JGMC, Damoiseaux RAMJ. Coeliakiediagnostiek bij de huisarts. Huisarts Wet<br />
2005;48:024-7.<br />
5 Poland DCW, Beijer C. Testen op coeliakie: de stand <strong>van</strong> zaken. Ned Tijdschr Klin Chem<br />
2003;145-9.<br />
6 Johnston SD, McMillan SA, Collins JS, Tham TC, McDougall NI, Murphy P. A comparison of<br />
antibodies to tissue transglutaminase with conventional serological tests in the diagnosis of<br />
coeliac disease. Eur J Gastroenterol Hepatol 2003;15:1001-4.<br />
31
9 Delier<br />
9.1 Inleiding<br />
Bij het vermoeden <strong>van</strong> een delier is doorgaans aanvullend laboratoriumonderzoek geïndiceerd<br />
om onderliggende oorzaken op te sporen. De urgentie en uitgebreidheid <strong>van</strong> het eerste aanvullende<br />
onderzoek door de huisarts zullen mede bepaald worden door de mate <strong>van</strong> ziek zijn en<br />
onrust <strong>van</strong> de patiënt, de mogelijkheid om (hetero)anamnese en lichamelijk onderzoek goed en<br />
volledig uit te voeren en de bevindingen hierbij, de voorgeschiedenis en premorbide toestand<br />
<strong>van</strong> de patiënt, het tijdstip <strong>van</strong> de dag of nacht waarop de huisarts de patiënt ziet en de diagnostische<br />
mogelijkheden. Bij het onderzoek direct ‘aan het bed’ <strong>van</strong> de patiënt kan de huisarts<br />
alvast de glucosespiegel bepalen en een nitriettest uitvoeren.<br />
Afhankelijk <strong>van</strong> bovengenoemde factoren en <strong>van</strong> de bevindingen wordt het onderzoek vervolgens<br />
uitgebreid met onderstaand aanvullend bloedonderzoek.<br />
Voor gegevens over epidemiologie en pathofysiologie zie de NHG-Standaard Delier bij ouderen. 1<br />
9.2 Ter opsporing <strong>van</strong> een behandelbare onderliggende aandoening: BSE (of CRP),<br />
Hb, glucose, creatinine, TSH en nitriettest<br />
De bepalingen <strong>van</strong> de BSE, het Hb, de nuchtere glucose, het creatinine en de TSH dienen ter<br />
opsporing <strong>van</strong> respectievelijk infectieziekten en maligniteiten, anemie, diabetes mellitus type 2,<br />
een nierinsufficiëntie en een schildklierfunctiestoornis. Tevens moet een urineweginfectie worden<br />
uitgesloten (zie hoofdstuk 32 Urineweginfecties). Bij een delier kan de voorkeur worden<br />
gegeven aan het bepalen <strong>van</strong> de CRP boven de BSE (zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek). Als<br />
het gewicht en de leeftijd bekend zijn, kan uit de creatinine de klaring worden berekend.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden:<br />
BSE: zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek.<br />
Hb: zie hoofdstuk 3 Anemie.<br />
Glucose nuchter: zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />
Creatinine: zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen<br />
TSH: zie hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis<br />
Nitriettest (urine): zie hoofdstuk 32 Urineweginfecties<br />
9.3 Bij een mogelijke verstoring <strong>van</strong> de vochtbalans: kalium en natrium<br />
Na braken, bij diarree of bij diureticagebruik is het zinvol na te gaan of er een verstoring is <strong>van</strong><br />
de elektrolytenbalans. Er is geen wetenschappelijke onderbouwing voor de meerwaarde <strong>van</strong> de<br />
bepaling <strong>van</strong> de hematocriet ter opsporing <strong>van</strong> dehydratie boven het klinische vermoeden <strong>van</strong><br />
dehydratie.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Natrium is door zijn concentratie <strong>van</strong> ongeveer 140 mmol/l het belangrijkste kation in het<br />
serum (het belangrijkste anion is chloor). De osmolaliteit <strong>van</strong> het serum volgt in de regel de<br />
natriumconcentratie. In combinatie met kalium kan het een indicatie geven <strong>van</strong> de verstoring<br />
<strong>van</strong> de vochtbalans.<br />
32<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
9 Delier<br />
Referentiewaarden 2<br />
Kalium<br />
Natrium<br />
3,5-5,0 mmol/l<br />
135-145 mmol/l<br />
9.4 Bij het vermoeden <strong>van</strong> een leveraandoening: ALAT, gamma-GT<br />
Bij het vermoeden <strong>van</strong> een onderliggende leveraandoening kunnen de ALAT en de gamma-GT<br />
worden bepaald. Daarnaast kan een vermoeden <strong>van</strong> alcoholabusus worden versterkt door een<br />
verhoogd gamma-GT.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 18 Leveraandoeningen.<br />
9.5 Bij bedlegerigheid of het vermoeden <strong>van</strong> metastasen: calcium<br />
Verwardheid kan het gevolg zijn <strong>van</strong> hypercalciëmie. Bij bedlegerigheid en bij het vermoeden<br />
<strong>van</strong> een botmaligniteit is een calciumbepaling rele<strong>van</strong>t.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Er zijn geen gegevens bekend over de sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> calcium voor botmaligniteiten.<br />
Wél is bekend dat de calciumspiegel gecorreleerd is met pijn ten gevolge <strong>van</strong> botmetastasen.<br />
3<br />
Referentiewaarden 2<br />
Calcium 2,10-2,55 mmol/l<br />
9.6 Ter opsporing <strong>van</strong> intoxicaties door geneesmiddelen: bepaling <strong>van</strong> geneesmiddelenspiegels.<br />
Bij gebruik <strong>van</strong> middelen als digoxine, lithium, theofylline of een tricyclisch antidepressivum is<br />
het zinvol spiegelbepalingen te verrichten. Verder kunnen met name geneesmiddelen met een<br />
sterke anticholinerge activiteit een delier veroorzaken. Dit betreft onder andere antidepressiva,<br />
antiparkinsonmiddelen, klassieke en atypische antipsychotica, antiarrhythmica, anti-emetica,<br />
antihistaminica en spasmolytica.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 13 Geneesmiddelentherapie, controle op.<br />
33
9 Delier<br />
9.7 Literatuur<br />
1 Van der Weele GM, Van Dijk A, Eekhof JAH, Olde Rikkert MGM, Scholtes ABJ, Veehof LJG.<br />
NHG-Standaard Delier bij ouderen. Huisarts Wet 2003;46:141-7.<br />
2 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
3 Berruti A, Dogliotti L, Gorzegno G, Torta M, Tampellini M, Tucci M, et al. Differential patterns<br />
of bone turnover in relation to bone pain and disease extent in bone in cancer patients<br />
with skeletal metastases. Clin Chem 1999;45:1240-7.<br />
34<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
10 Diabetes mellitus type 2<br />
Hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2 wordt momenteel herzien <strong>van</strong>wege het verschijnen<br />
<strong>van</strong> de herziening <strong>van</strong> de NHG-Standaard Diabetes mellitus. Het herziene hoofdstuk Diabetes<br />
mellitus type 2 zal zodra dit gereed is op de website <strong>van</strong> het NHG (http://nhg.artsennet.nl<br />
> samenwerkingsafspraken > LESA's, de NVKC (www.nvkc.nl > kwaliteitsborging > normen<br />
en richtlijnen) en de SAN (www.de-san.nl > aanvragersinformatie > PAF) geplaatst worden.<br />
10.1 Inleiding<br />
De diagnostiek <strong>van</strong> diabetes mellitus berust op de aanwezigheid <strong>van</strong> verhoogde bloed- of plasmaglucosespiegels.<br />
De diagnose diabetes mellitus mag pas worden gesteld nadat het vermoeden<br />
daarop, dat ontstaat door het vinden <strong>van</strong> een verhoogde waarde, is bevestigd door een<br />
nuchtere bepaling enkele dagen later.<br />
Diabetes mellitus type 2 (DM type 2) is in Nederland één <strong>van</strong> de meest voorkomende chronische<br />
aandoeningen. Door de vergrijzing <strong>van</strong> de bevolking en door veranderde leef- en eetgewoonten<br />
neemt de prevalentie nog steeds toe.<br />
Voor verdere informatie over de pathofysiologie en epidemiologie wordt verwezen naar de<br />
NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2 en het Nationaal Kompas <strong>van</strong> het Rijksinstituut voor<br />
Volksgezondheid en Milieu (RIVM). 1,2<br />
10.2 Diagnostiek en opsporing diabetes mellitus type 2: glucose<br />
Aanbevolen wordt het bloedglucosegehalte te bepalen bij mensen met klachten en aandoeningen<br />
die het gevolg kunnen zijn <strong>van</strong> diabetes mellitus, zoals dorst, polyurie, vermagering, pruritus<br />
vulvae op oudere leeftijd, mononeuropathie, neurogene pijnen en sensibele stoornissen.<br />
Aanbevolen wordt om bij personen ouder dan 45 jaar met een verhoogd risico één keer per drie<br />
jaar het bloedglucosegehalte te bepalen. Voor een beschrijving <strong>van</strong> de patiëntengroepen die<br />
voor deze screening in aanmerking komen, wordt verwezen naar de NHG-Standaard Diabetes<br />
mellitus type 2. 2<br />
Bij een gestoord niet-nuchtere glucose (op een willekeurig moment <strong>van</strong> de dag) moet de test<br />
enkele dagen later in nuchtere toestand worden herhaald. Bij een gestoord nuchtere glucose<br />
wordt de test na drie maanden herhaald, bij blijvende twijfel jaarlijks. Het is niet mogelijk op<br />
grond <strong>van</strong> de glucosespiegels een onderscheid te maken tussen diabetes mellitus type 1 en type 2.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De bepaling <strong>van</strong> de nuchtere glucosespiegel (na ten minste 8 uur geen caloriegebruik) heeft de<br />
voorkeur, omdat deze minder varieert dan de niet-nuchtere waarde, waardoor de interpretatie<br />
<strong>van</strong> de uitslag betrouwbaarder is.<br />
De glucosebepalingen worden meestal uitgevoerd in capillair volbloed (draagbare glucosemeters)<br />
of veneus plasma (laboratorium). Bij een deel <strong>van</strong> de bloedglucosemeters die in de huisartsenpraktijk<br />
gebruikt worden, wordt de glucosewaarde die is gemeten in capillair volbloed,<br />
automatisch omgerekend naar die in veneus plasma. Bij de interpretatie <strong>van</strong> de uitslagen moet<br />
men er rekening mee houden dat glucosewaarden in plasma zo’n 10 à 15% hoger zijn dan in<br />
volbloed. Bovendien is de meetfout bij de draagbare glucosemeters ook 10 à 15%.<br />
De grenswaarden voor het stellen <strong>van</strong> de diagnose diabetes mellitus zijn gebaseerd op consensus<br />
<strong>van</strong> de World Health Organization. 3<br />
De WHO heeft zijn afkapwaarden gebaseerd op het<br />
spectrum <strong>van</strong> de nuchtere glucose en de respons op de glucosebelastingtest <strong>van</strong> gezonde individuen<br />
en de glykemische waarde waarbij diabetesspecifieke complicaties optreden (zoals de<br />
prevalentie <strong>van</strong> retinopathie bij Amerikanen <strong>van</strong> Indiaanse afkomst).<br />
35
10 Diabetes mellitus type 2<br />
Tabel 10.1 Referentiewaarden glucose 2<br />
Normaal<br />
Capillair volbloed (mmol/l)<br />
Veneus plasma (mmol/l)<br />
Nuchter 11,0<br />
10.3 Risico-inventarisatie: albumineconcentratie of albumine/creatinine-ratio<br />
in urine<br />
In de NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2 wordt de bepaling <strong>van</strong> de albumineconcentratie<br />
of albumine/creatinine-ratio in de ochtendurine alleen bij patiënten jonger dan 50 jaar aanbevolen.<br />
2<br />
De albumine-uitscheiding in de urine is een gevoelige parameter om een beginnende nefropathie<br />
op het spoor te komen. 4<br />
Een gering verhoogde uitscheiding gaat veelal gepaard met een<br />
hogere prevalentie <strong>van</strong> ernstige retinopathie, neuropathie en andere cardiovasculaire ziekten.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />
10.4 Risico-inventarisatie: creatinine, totaal-cholesterol, HDL-cholesterol,<br />
triglyceriden, HbA1c<br />
Om een nierfunctiestoornis op te sporen wordt het creatinine bepaald.<br />
Vanwege het verhoogde risico op hart- en vaatziekten worden het totaal-cholesterol, het HDLcholesterol<br />
en de triglyceriden bepaald.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Creatinine: zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />
Totaal-cholesterol, HDL-cholesterol en triglyceriden: zie hoofdstuk 7 Cholesterol.<br />
HbA1c: zie paragraaf 10.5.<br />
36<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
10 Diabetes mellitus type 2<br />
10.5 Controle na behandeling: glucose, HbA1c<br />
Bij de behandeling <strong>van</strong> patiënten met DM type 2 streeft men naar zo normaal mogelijke bloedglucosespiegels<br />
omdat hiermee microvasculaire complicaties kunnen worden voorkomen.<br />
Parameters voor de glucosespiegels zijn de nuchtere glucose, de glucose 2 uur postprandiaal en<br />
het HbA1c. De streefwaarden <strong>van</strong> het glucosegehalte 2 uur postprandiaal zijn alleen <strong>van</strong> belang<br />
voor patiënten die aan zelfcontrole doen. Patiënten die zijn ingesteld op insuline bepalen met<br />
een draagbare glucosemeter hun eigen glucosewaarden via een 4-puntsdagcurve: nuchter en 2<br />
uur na de drie hoofdmaaltijden.<br />
Bij een stabiele instelling <strong>van</strong> de diabetes wordt aanbevolen elke drie maanden de nuchtere glucose<br />
te bepalen (bij insulinegebruikers een 4-puntsdagcurve) en jaarlijks de nuchtere glucose<br />
en het HbA1c. 2<br />
Achtergrondinformatie<br />
Bepaling <strong>van</strong> glucose (nuchter en postprandiaal): zie paragraaf 10.2.<br />
HbA1c is een in het vaatstelsel gevormd reactieproduct <strong>van</strong> glucose en hemoglobine en weerspiegelt<br />
de gemiddelde glucosewaarde gedurende de laatste zes tot acht weken. Op dit moment<br />
is de HbA1c de beste parameter voor glucosecontrole. De bepaling is niet geschikt als diagnostische<br />
test, maar wel voor het volgen <strong>van</strong> de behandeling.<br />
De streefwaarden voor bloedglucosespiegels en HbA1c berusten op extrapolatie <strong>van</strong> de resultaten<br />
<strong>van</strong> de ‘Diabetes Control and Complications Trial’ (DCCT; een groot onderzoek naar de<br />
effecten <strong>van</strong> intensieve behandeling op langere termijn) die werden gevonden bij patiënten met<br />
diabetes mellitus type 1 naar patiënten met diabetes mellitus type 2 en op internationale consensusafspraken.<br />
Doordat in verschillende laboratoria verschillende technieken voor het bepalen<br />
<strong>van</strong> het HbA1c-percentage werden gebruikt, waren de referentiewaarden lange tijd niet vergelijkbaar.<br />
In de meeste Nederlandse laboratoria worden echter inmiddels regelmatig kwaliteitscontroles<br />
gedaan, waardoor de resultaten direct vergelijkbaar zijn en blijven met het niveau<br />
<strong>van</strong> de ‘Diabetes Control and Complications Trial’ (DCCT). De NHG-Standaard Diabetes mellitus<br />
type 2 beveelt voor een goede instelling een streefwaarde <strong>van</strong> 8<br />
Glucose 2 uur postprandiaal (mmol/l) 10<br />
HbA1c (%) 8,5<br />
37
10 Diabetes mellitus type 2<br />
10.6 Jaarlijkse controle na behandeling: creatinine, albumineconcentratie of<br />
albumine/creatinine-ratio in urine, totaal-cholesterol, HDL-cholesterol en<br />
triglyceriden<br />
Bij de jaarlijkse controle wordt het creatinine bepaald. 2 Bij patiënten jonger dan 50 jaar wordt<br />
tevens de albumine-uitscheiding in de urine bepaald. Indien geen cholesterolsynthetaseremmers<br />
worden gebruikt, worden daarnaast ook het totaal-cholesterol, het HDL-cholesterol en de<br />
triglyceriden bepaald.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Creatinine: zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />
Albumineconcentratie of albumine/creatinine-ratio in urine: zie paragraaf 10.3.<br />
Totaal-cholesterol, HDL-cholesterol en triglyceriden: zie hoofdstuk 7 Cholesterol.<br />
10.7 Literatuur<br />
1 RIVM. Nationaal Kompas Volksgezondheid 2005. http://www.rivm.nl/nationaalkompas.<br />
2 Rutten GEHM, Verhoeven S, Heine RJ, De Grauw WJC, Cromme PVM, Reenders K, et al.<br />
NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2. Huisarts Wet 1999;42:67-84.<br />
3 Powers AC. Diabetes mellitus. In: Kasper DLBE, Fauci AS, Hauser SL, Jameson JL, editors.<br />
Harrison’s principles of internal medicine. New York: McGraw-Hill, 2005: 2152-80.<br />
4 De Grauw WJC, Rutten GEHM. Micro-albuminurie bij diabetes mellitus type 2: een risicoindicator<br />
<strong>van</strong> belang? Huisarts Wet 2000;43:125-7.<br />
38<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
11 Diarree<br />
11.1 Inleiding<br />
Acute diarree is een plotselinge afwijking <strong>van</strong> het gebruikelijke defecatiepatroon, met een maximale<br />
duur <strong>van</strong> 14 dagen, waarbij de frequentie en de hoeveelheid <strong>van</strong> de ontlasting zijn toegenomen<br />
en de ontlasting meer water bevat dan gewoonlijk. Meestal is de oorzaak infectieus.<br />
Slechts een klein deel <strong>van</strong> de patiënten met diarree bezoekt de huisarts. De incidentie <strong>van</strong><br />
gastro-enteritis in de huisartsenpraktijk, die vrijwel altijd gepaard gaat met diarree, is voor<br />
mannen en vrouwen respectievelijk 20 en 25 per 1000 patiënten/jaar. 1 Indien de diarree langer<br />
dan twee weken bestaat, wordt meestal gesproken <strong>van</strong> chronische diarree. Hierbij is de kans op<br />
een niet-infectieuze oorzaak groter dan bij acute diarree.<br />
Infectieuze oorzaken <strong>van</strong> diarree zijn:<br />
- virale verwekkers: rotavirus, norwalkvirus en adenovirussen;<br />
- bacteriële verwekkers: Campylobacter-soorten, Salmonella-typen, Escherichia coli (in het<br />
bijzonder bij reizigersdiarree), Shigella- of Yersinia-stammen. Andere bacteriële oorzaken<br />
zijn Staphylococcus aureus, Clostridium perfringens, Clostridium difficile (diarree na antibioticagebruik)<br />
en Bacillus cereus;<br />
- protozoa (eencelligen): Giardia lamblia, Entamoeba histolytica, Cryptosporidium en Isospora<br />
belli. Apathogene protozoa zijn onder andere Entamoeba hartmanni en Entamoeba coli. Bij<br />
terugkeer uit de tropen kan diarree ook een symptoom zijn <strong>van</strong> een malaria-tropica-infectie;<br />
- helminthen: wormen veroorzaken soms diarree.<br />
Andere oorzaken voor diarree zijn: geneesmiddelengebruik (bijvoorbeeld antibiotica en metformine),<br />
diverticulitis/colitis, prikkelbaredarmsyndroom, luchtweginfecties bij kinderen of lactose-intolerantie.<br />
Voor meer informatie over de pathofysiologie en epidemiologie wordt verwezen naar de NHG-<br />
Standaard Acute diarree. 1<br />
11.2 Diagnostiek diarree: feceskweek<br />
Een feceskweek naar Salmonella, Shigella, Campylobacter en enterohemorragische Escherichia<br />
col is geïndiceerd bij ernstig zieke patiënten met acute (bloederige) diarree (zodat bij een eventuele<br />
ziekenhuisopname de verwekker eerder bekend is) en bij patiënten met een verhoogd<br />
besmettingsgevaar voor anderen. De laatstgenoemde groep zijn patiënten werkzaam in de<br />
levensmiddelen- of horecasector, belast met de beroepsmatige behandeling, verpleging of verzorging<br />
<strong>van</strong> andere personen of verblijvend in een instelling (kinderdagverblijf en dergelijke)<br />
waar al twee of meer gevallen <strong>van</strong> acute diarree bekend zijn.<br />
Op het aanvraagformulier moeten de klinische gegevens zoals ziekteduur, koorts, bloedbijmenging,<br />
antibioticagebruik en recent verblijf in het buitenland worden vermeld. Bij diarree na<br />
recent antibioticagebruik en het vermoeden <strong>van</strong> (een recidief) CDAD (Clostridium difficileassociated<br />
diarrhoea), zoals na ontslag korter dan twee maanden geleden uit een ziekenhuis of<br />
na opname in een zorginstelling waar Clostridium difficile circuleert, kunnen de feces op aanvraag<br />
worden onderzocht op de aanwezigheid <strong>van</strong> toxine <strong>van</strong> Clostridium difficile. Een virulente<br />
variant <strong>van</strong> deze bacterie (Clostridium difficile ribotype 027-toxine type III) kan een ernstige<br />
pseudo-membraneuze colitis veroorzaken bij patiënten met een verminderde weerstand (hoge<br />
leeftijd, ernstige onderliggende ziekte) tijdens het gebruik <strong>van</strong> antibiotica (chinolonen, tweede<br />
en derde generatie cefalosporinen, clindamycine, macroliden). 2<br />
Bij een ernstig beloop zal dit<br />
onderzoek veelal in de tweede lijn plaatsvinden.<br />
39
11 Diarree<br />
Voor bacillaire dysenterie (shigellose), buiktyfus (Salmonella typhosa), paratyfus A, B en C (Salmonella<br />
paratyphi, S. schottmülleri, S. hirschfeldii) en bij een voedselvergiftiging of -infectie<br />
geldt voor de arts een meldingsplicht aan de GGD binnen 24 uur na vaststelling. Voor enterohemorragische<br />
E. coli geldt een meldingsplicht binnen 48 uur (zie bijlage 5). 3<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Voor een feceskweek dient de feces op kamertemperatuur te worden bewaard en binnen 12 uur<br />
te worden ingeleverd. Voor de bepaling <strong>van</strong> toxine <strong>van</strong> Clostridium difficile moet men de feces<br />
in de koelkast bewaren. 2<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
11.3 Diagnostiek diarree: parasitologie<br />
Duurt de diarree langer dan tien dagen, dan verdient het aanbeveling om naast een feceskweek<br />
ook parasitologisch onderzoek aan te vragen om een protozoaire infectie op te sporen. Vermeld<br />
naast de onder de feceskweek vermelde aanvraaggegevens tevens het beloop <strong>van</strong> de koorts<br />
(pieken?), andere ziekteverschijnselen en na een verblijf in het buitenland waar en in welke<br />
tijdsperiode, ook al is dit jaren geleden. Deze gegevens kunnen behulpzaam zijn bij het onderzoek.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Voor optimale <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> <strong>van</strong> niet-gefixeerde feces is verse, hoogstens enkele<br />
uren oude feces, noodzakelijk. In een deel <strong>van</strong> de laboratoria wordt de voorkeur gegeven aan<br />
fixatie <strong>van</strong> de feces. Voordeel <strong>van</strong> de beoordeling <strong>van</strong> gefixeerde feces is dat hierin de vegetatieve<br />
vormen <strong>van</strong> protozoa beter aan te tonen zijn. Bij vergelijkend parasitologisch onderzoek <strong>van</strong><br />
met SAF (sodiumacetaat-acetylzuur-formaline) gefixeerde feces en verse, niet-gefixeerde feces<br />
<strong>van</strong> 170 patiënten uit de huisartsenpraktijk (duur diarree meer dan één week) en 77 asielzoekers<br />
bleek de kans op het aantonen <strong>van</strong> de protozoa Entamoeba histolytica/dispar, Giardia lamblia<br />
en Dientamoeba fragilis in de met SAF gefixeerde monsters het grootst. 4 Anders dan in de<br />
preparaten met niet-gefixeerde feces werden de vegetatieve vormen <strong>van</strong> de bovengenoemde<br />
protozoa wel teruggevonden in de gefixeerde fecespreparaten. Een ander voordeel <strong>van</strong> het werken<br />
met gefixeerde feces is dat deze niet meteen beoordeeld hoeven te worden. Voor het opsporen<br />
<strong>van</strong> wormeieren en larven blijft het gebruik <strong>van</strong> verse feces noodzakelijk. Veel laboratoria<br />
die de voorkeur geven aan het onderzoek <strong>van</strong> gefixeerde feces stellen setjes beschikbaar,<br />
bestaande uit twee potjes met SAF-fixeermiddel en één potje zonder fixeermiddel.<br />
Indien de uitslag <strong>van</strong> het onderzoek negatief is en er toch klinisch een vermoeden <strong>van</strong> parasitaire<br />
infecties blijft bestaan, verdient het aanbeveling de fecesinzameling enkele keren te herhalen.<br />
In overleg kan bij een sterk, aanhoudend vermoeden het microscopisch onderzoek worden<br />
uitgebreid met immunologisch onderzoek in feces of serum.<br />
Voor de diagnostiek <strong>van</strong> de in Nederland frequent vóórkomende Giardia lamblia kan naast<br />
40<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
11 Diarree<br />
microscopisch onderzoek <strong>van</strong> (niet-)gefixeerde fecesmonsters ook gebruik worden gemaakt <strong>van</strong><br />
immunochemische (ELISA-)tests. 5<br />
Indien in de feces alleen (vierkernige) cysten worden gevonden, kan voor verdere differentiatie<br />
tussen Entamoeba histolytica en Entamoeba dispar onder andere gebruik worden gemaakt <strong>van</strong><br />
genetisch onderzoek (PCR-technieken). In 90% <strong>van</strong> de gevallen zal het in de gematigde klimaatgebieden<br />
echter gaan om de apathogene Entamoeba dispar. 6 Verdere differentiatie is waarschijnlijk<br />
alleen zinvol bij het vermoeden <strong>van</strong> amoebiasis ten gevolge <strong>van</strong> Entamoeba histolytica of in<br />
een gemeenschap of gezin waar amoebiasis ten gevolge <strong>van</strong> Entamoeba histolytica is vastgesteld.<br />
7<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
11.4 Literatuur<br />
1 Lamers HJ, Van Dongen AM, Jamin R, Brühl PhC, Dijkstra RH, Geijer RMM. NHG-Standaard<br />
Acute diarree. In: Thomas S, Geijer RMM, Van der Laan JR, Wiersma Tj, redactie. NHG-Standaarden<br />
voor de huisarts: deel II. Utrecht: Bunge, 1996.<br />
2 Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding. Maatregelen ter preventie en<br />
bestrijding <strong>van</strong> Clostridium difficile ribotype 027-toxinetype III-infectie buiten het ziekenhuis<br />
(concept augustus 2005). http://www.infectieziekten.info, geraadpleegd op 4 november<br />
2005.<br />
3 RIVM. Groep ABC infectieziekten 2000. http://www.rivm.nl/isis/ggd (> groepen).<br />
4 Mank TG. De winst <strong>van</strong> het parasitologisch onderzoek <strong>van</strong> gefixeerde ontlasting. Ned<br />
Tijdschr Klin Chem 1999;24:52-5.<br />
5 Mank G, Van Alphen-Jager JM. De sensitiviteit <strong>van</strong> microscopie versus enzym immuno assay<br />
bij de laboratoriumdiagnose <strong>van</strong> giardiasis. Ned Tijdschr Klin Chem 1999;24[1]:56-9.<br />
6 Polderman AM, Verweij JJ. Amoebiasis: de consequenties <strong>van</strong> een taxonomische vergissing.<br />
Ned Tijdschr Klin Chem 1999:24:46-51.<br />
7 Edeling WM, Verweij JJ, Ponsioen CI, Visser LG. Uitbraak <strong>van</strong> amoebiasis in een Nederlands<br />
gezin; tropen onverwacht dichtbij. Ned Tijdschr Geneeskd 2004;148:1830-4.<br />
41
12 Diep-veneuze trombose<br />
12.1 Inleiding<br />
De incidentie <strong>van</strong> diep-veneuze trombose (DVT) in de open bevolking is ongeveer 1 per 1000<br />
personen. 1-3 DVT kan leiden tot longembolieën en het posttrombotisch syndroom (met chronische<br />
pijn, zwelling en soms ulceratie <strong>van</strong> de huid <strong>van</strong> het been). De mortaliteit <strong>van</strong> DVT (vooral<br />
ten gevolge <strong>van</strong> longembolieën) wordt geschat op 1 tot 5%. 3<br />
Het risico op DVT wordt enerzijds bepaald door exogene factoren (onder andere operatie, trauma,<br />
immobilisatie, adipositas, maligniteit, zwangerschap/kraambed en orale anticonceptie) en<br />
anderzijds door een aantal erfelijke of verworven stollingsafwijkingen, waar<strong>van</strong> sommige frequent<br />
voorkomen. 4<br />
Ook een eerder doorgemaakte DVT of pulmonale embolie behoort tot de<br />
risicofactoren.<br />
Het vermoeden <strong>van</strong> DVT berust meestal op een pijnlijk gezwollen been met rode verkleuring.<br />
Soms zijn er echter slechts minimale afwijkingen. De anamnese kan het vermoeden versterken.<br />
Bij 20 tot 30% <strong>van</strong> de verwezen patiënten met een klinisch vermoeden <strong>van</strong> DVT kan de diagnose<br />
worden bevestigd met echografisch onderzoek.<br />
In de tweede lijn maakt men vaak gebruik <strong>van</strong> klinische beslisregels waarmee het risico op DVT<br />
kan worden bepaald. Aan de hand <strong>van</strong> een behaalde score – die totstandkomt op basis <strong>van</strong><br />
anamnese en lichamelijk onderzoek – risicofactoren en mogelijke alternatieve diagnosen wordt<br />
een stratificatie gemaakt in een laag, gemiddeld of hoog risico op trombose. In veel ziekenhuizen<br />
worden protocollen gebruikt op basis <strong>van</strong> de beslisregels <strong>van</strong> Wells (tabel 12.1), waarbij bij<br />
patiënten met een laag risico vaak wordt volstaan met D-dimeertests om de diagnose DVT uit te<br />
sluiten. De resultaten <strong>van</strong> recent onderzoek laten echter zien dat deze beslisregel niet ongewijzigd<br />
in de eerste lijn kan worden toegepast. 5 Voor de huisarts is daarom vooralsnog de eigen<br />
afweging <strong>van</strong> het risico doorslaggevend voor de beslissing een D-dimeertest aan te vragen of de<br />
patiënt direct in te sturen.<br />
Tabel 12.1 Klinische beslisregel diep-veneuze trombose voor gebruik in de tweede lijn 6<br />
Gegevens uit anamnese of lichamelijk onderzoek<br />
Score<br />
Aanwezigheid maligniteit 1<br />
Immobilisatie onderste extremiteiten 1<br />
Recente bedrust (>3dagen) of grote operatie in afgelopen 4 weken 1<br />
Gelokaliseerde zwelling in het verloop <strong>van</strong> het diep-veneuze systeem 1<br />
Gezwollen been 1<br />
Kuitzwelling (links-rechtsverschil >3 cm) 1<br />
Pitting oedeem 1<br />
Collaterale oppervlakkige venen, geen varicose 1<br />
Grote kans op alternatieve diagnose -2<br />
Hoog risico<br />
≥3<br />
Intermediair risico 1-2<br />
Laag risico<br />
≤0<br />
42<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
12 Diep-veneuze trombose<br />
12.2 Diagnostiek diep veneuze trombose: D-dimeer<br />
Bij een hoog risico op diep-veneuze trombose dat op grond <strong>van</strong> anamnese en lichamelijk<br />
onderzoek is vastgesteld, moet de patiënt direct worden verwezen voor echografisch onderzoek.<br />
Bij een laag risico kan de D-dimeertest toegevoegde waarde hebben voor het te volgen<br />
beleid (al of niet echografisch onderzoek). Een normale uitslag <strong>van</strong> de D-dimeertest bij patiënten<br />
met een laag risico sluit DVT vrijwel uit. Bij een matig of sterk verhoogde D-dimeerconcentratie<br />
moet echografisch onderzoek worden uitgevoerd. Bij een negatieve uitslag <strong>van</strong> dit onderzoek<br />
wordt vaak geadviseerd dit na enkele dagen te herhalen.<br />
Achtergronden bij de bepaling<br />
Sinds het midden <strong>van</strong> de jaren tachtig zijn er D-dimeertests op de markt voor het aantonen <strong>van</strong><br />
diep-veneuze trombose en longembolieën. D-dimeer is een product dat wordt gevormd bij de<br />
afbraak <strong>van</strong> fibrine. Dit vindt vroeg plaats in het trombotisch proces, dat altijd wordt gevolgd<br />
door een fibrinolytisch proces. Activatie <strong>van</strong> het fibrinolytische systeem, waarbij D-dimeren<br />
vrijkomen, treedt niet alleen op bij trombo-embolieën, maar ook bij ontstekingen en maligniteiten.<br />
De halveringstijd <strong>van</strong> D-dimeer is 8 uur. De test is nog bruikbaar als diagnosticum tot<br />
ongeveer elf dagen na het ontstaan <strong>van</strong> de klinische verschijnselen.<br />
Er is een groot aantal tests beschikbaar om D-dimeren te meten. Over het algemeen zijn de<br />
klassieke ELISA-tests sensitiever dan de latex-agglutinatietests, maar de ELISA’s duren 2 tot 4<br />
uur. De laatste jaren zijn er ook ‘snelle’ ELISA’s ontwikkeld, zoals de in Nederland veelgebruikte<br />
VIDAS D-dimeertest. Naast de VIDAS is ook de gevoelige kwantitatieve geautomatiseerde latexagglutinatietest<br />
Tinaquant beschikbaar.<br />
De sensitiviteit en specificiteit zijn sterk afhankelijk <strong>van</strong> de gebruikte test en <strong>van</strong> het afkappunt.<br />
Bij patiënten die naar de tweede lijn werden verwezen <strong>van</strong>wege een vermoeden <strong>van</strong> DVT (prevalentie<br />
DVT 50%) was de sensitiviteit <strong>van</strong> de VIDAS en Tinaquant bij een afkappunt <strong>van</strong> 0,50<br />
mg/l 100% (95%-BI beide 93-100%). De specificiteit <strong>van</strong> beide tests ligt veel lager: respectievelijk<br />
39% (95%-BI 25-54%) en 41% (95%-BI 27-56%). 7<br />
De negatief voorspellende waarde voor<br />
beide tests in deze patiëntengroep was 100% (95%-BI respectievelijk 83-100% en 82-100%) en<br />
de positief voorspellende waarde 63% (95%-BI respectievelijk 52-74% en 51-73%). De hoge<br />
negatief voorspellende waarde betekent dat de D-dimeertest vooral geschikt is voor het uitsluiten<br />
<strong>van</strong> een trombosebeen.<br />
Referentiewaarden<br />
D-dimeer afhankelijk <strong>van</strong> de gebruikte test en het laboratorium.<br />
43
12 Diep-veneuze trombose<br />
12.3 Literatuur<br />
1 Silverstein MD, Heit JA, Mohr DN, Petterson TM, O’Fallon WM, Melton LJ, III. Trends in the<br />
incidence of deep vein thrombosis and pulmonary embolism: a 25-year population-based<br />
study. Arch Intern Med 1998;158:585-93.<br />
2 Hansson PO, Welin L, Tibblin G, Eriksson H. Deep vein thrombosis and pulmonary embolism<br />
in the general population. ‘The Study of Men Born in 1913’. Arch Intern Med<br />
1997;157:1665-70.<br />
3 Anderson FA Jr, Wheeler HB, Goldberg RJ, Hosmer DW, Patwardhan NA, Jo<strong>van</strong>ovic B, et al. A<br />
population-based perspective of the hospital incidence and case-fatality rates of deep vein<br />
thrombosis and pulmonary embolism. The Worcester DVT Study. Arch Intern Med<br />
1991;151:933-8.<br />
4 Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO. Richtlijn Diepe veneuze trombose en<br />
longembolie. Alphen a/d Rijn: Van Zuiden Communications, 1999.<br />
5 Oudega R, Hoes AW, Moons KG. The Wells rule does not adequately rule out deep venous<br />
thrombosis in primary care patients. Ann Intern Med 2005;143:100-7.<br />
6 Wells PS, Anderson DR, Bormanis J, Guy F, Mitchell M, Gray L, et al. Value of assessment of<br />
pretest probability of deep-vein thrombosis in clinical management. Lancet 1997;350:1795-<br />
8.<br />
7 Van der Graaf F, Van den Borne H, <strong>van</strong> der Kolk M, De Wild PJ, Janssen GW, Van Uum SH.<br />
Exclusion of deep venous thrombosis with D-dimer testing – comparison of 13 D-dimer<br />
methods in 99 outpatients suspected of deep venous thrombosis using venography as reference<br />
standard. Thromb Haemost 2000;83:191-8.<br />
44<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
13 Geneesmiddelentherapie, controle op<br />
13.1 Inleiding<br />
Bij de bepaling <strong>van</strong> de geneesmiddelen in bloed, urine of andere lichaamvloeistoffen moet men<br />
rekening houden met de farmacokinetiek <strong>van</strong> de werkzame stof (figuur 13.1). 1 Dit begint met de<br />
wijze waarop en de vorm waarin het geneesmiddel wordt toegediend. Vervolgens spelen de binding<br />
aan eiwitten, de klaringswijze en de klaringssnelheid een rol. Ook de afname <strong>van</strong> de nier-,<br />
lever- en hartfunctie kan <strong>van</strong> invloed zijn. Al met al is het niet eenvoudig op basis <strong>van</strong> een enkele<br />
gemeten bloedspiegel iets te zeggen over de betekenis daar<strong>van</strong>.<br />
Om enig houvast te bieden zijn er voor verschillende geneesmiddelen ‘therapeutische vensters’<br />
vastgesteld. Dit zijn de concentraties waarin het geneesmiddel aanwezig moet zijn wil het een<br />
therapeutisch effect hebben. Hogere concentraties leiden vaak tot ongewenste bijwerkingen,<br />
terwijl lagere waarden meestal niet het gewenste effect hebben. Omdat de bloedplasmaconcentraties<br />
bij herhaalde toediening fluctuaties kunnen vertonen (figuur 13.2), houdt men vaak<br />
vaste tijdstippen aan waarop het bloedmonster moet worden afgenomen. Soms kan het echter<br />
lastig zijn het monster op het juiste tijdstip af te nemen, bijvoorbeeld wanneer bij de patiënt<br />
aan huis bloed wordt afgenomen. Op grond <strong>van</strong> bekende farmacokinetiek kan men de waarde<br />
<strong>van</strong> monsters die niet op het juiste tijdstip zijn afgenomen, omrekenen naar het tijdstip waarop<br />
het monster idealiter afgenomen had moeten worden.<br />
Figuur 13.1 De weg <strong>van</strong> de werkzame stof in het lichaam<br />
Figuur 13.2 Bloedplasmaspiegel bij herhaalde (orale) toediening<br />
45
13 Geneesmiddelentherapie, controle op<br />
13.2 Controle na medicamenteuze behandeling: lithiumspiegel, TSH, creatinine<br />
Bij behandeling met lithium moet bij een stabiele instelling de lithiumspiegel minimaal tweemaal<br />
per jaar worden gecontroleerd. 2 Vanwege een verhoogd risico op schildklierfunctiestoornissen<br />
en ter controle <strong>van</strong> de nierfunctie wordt tevens geadviseerd het TSH en de creatinine te<br />
bepalen. Intoxicatieverschijnselen zijn braken, diarree, onduidelijk spreken en dronkemansgang,<br />
spierschokken en spierzwakte, slaperigheid/sufheid tot bewusteloosheid.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Afname via een venapunctie heeft de voorkeur boven de vingerprik omdat in vingerprikbloed<br />
gemakkelijker hemolyse optreedt. De lithiumconcentratie in de erytrocyten is namelijk vele<br />
malen hoger dan die in serum(plasma), zodat door hemolyse fout-verhoogde waarden ontstaan.<br />
Het bloed moet 12 uur na inname worden afgenomen (wanneer meermalen per dag<br />
wordt gedoseerd vóór de ochtendinname). 2,3<br />
Referentiewaarden 2,3<br />
Therapeutische spiegel (12 uur na inname)<br />
Toxisch <strong>van</strong>af<br />
0,6-1,2 mmol/l<br />
1,5 mmol/l<br />
13.3 Controle na medicamenteuze behandeling: digoxinespiegel, kalium<br />
Bijwerkingen <strong>van</strong> digoxine treden vooral op bij overdosering; de belangrijkste zijn misselijkheid<br />
en braken, afwijkingen <strong>van</strong> het kleurenzien (xanthopsie: alles geel zien), een hartblok en delier.<br />
De bijwerkingen lijken niet alleen afhankelijk te zijn <strong>van</strong> de dosering, maar ook <strong>van</strong> de individuele<br />
gevoeligheid. Het nut <strong>van</strong> het bepalen <strong>van</strong> digoxinespiegels in het bloed is daarom omstreden.<br />
Geadviseerd wordt de digoxinespiegel alleen te bepalen bij een klinisch vermoeden <strong>van</strong><br />
een intoxicatie.<br />
Over het algemeen wordt geadviseerd bloed af te nemen direct vóór inname <strong>van</strong> het volgende<br />
tablet digoxine.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De digoxineconcentratie in de weefsels is veel hoger dan in plasma, maar in de evenwichtstoestand<br />
(na vijf dagen) is de weefselconcentratie evenredig met de plasmaconcentratie. Bij een<br />
verlaagde kaliumconcentratie moet men de referentiewaarden naar beneden bijstellen omdat<br />
de gevoeligheid <strong>van</strong> het hartweefsel voor digoxine dan verhoogd is.<br />
Referentiewaarden 3<br />
Therapeutische waarde vóór gift<br />
Toxisch<br />
0,5-2,2 μg/l<br />
mogelijk <strong>van</strong>af 2 μg/l<br />
waarschijnlijk <strong>van</strong>af 3 μg/l<br />
46<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
13 Geneesmiddelentherapie, controle op<br />
13.4 Controle na medicamenteuze behandeling: spiegelbepaling <strong>van</strong> andere<br />
geneesmiddelen<br />
Voor andere geneesmiddelen gelden andere regels. Doe daarom altijd navraag naar het juiste<br />
afnamemoment voor de bepaling <strong>van</strong> de betreffende geneesmiddelconcentratie. Meestal<br />
betreft het bepalingen <strong>van</strong> de anti-epileptica fenytoïne, carbamazepine en valproïnezuur. Voor<br />
de interpretatie <strong>van</strong> de verkregen uitkomst moeten het tijdstip en de hoogte <strong>van</strong> de dosering en<br />
het tijdstip <strong>van</strong> afname bekend zijn.<br />
13.5 Literatuur<br />
1 Commissie Farmacotherapeutische Hulp <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Farmaceutisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2005.<br />
2 NVvP. Richtlijnen voor de diagnostiek en behandeling <strong>van</strong> de bipolaire stoornis. Nederlandse<br />
Vereniging voor Psychiatrie, 2001.<br />
3 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
47
14 Hartfalen<br />
14.1 Inleiding<br />
Hartfalen is een klinisch syndroom dat ontstaat door een verminderde pompfunctie <strong>van</strong> het<br />
hart.<br />
Het is een veelvoorkomend en in betekenis toenemend gezondheidsprobleem door de vergrijzing<br />
<strong>van</strong> de bevolking en door verbeterde overlevingskansen <strong>van</strong> patiënten met coronaire hartziekten.<br />
Voor informatie over de pathofysiologie en epidemiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard<br />
Hartfalen. 1<br />
14.2 Diagnostiek hartfalen: BNP of NT-proBNP<br />
Het B-type natriuretisch peptide (BNP) en N-terminal pro-B-type natriuretisch peptide (NTproBNP)<br />
zijn eiwitten die geproduceerd worden in de wand <strong>van</strong> de atria en de ventrikels. Bij<br />
hartfalen stijgen de bloedspiegels. Recent zijn tests geïntroduceerd om deze peptiden in bloed<br />
kwantitatief te bepalen. De toegevoegde waarde <strong>van</strong> deze nieuwe tests is groot in situaties<br />
waarin de diagnose hartfalen twijfelachtig blijft na klinische diagnostiek door middel <strong>van</strong><br />
anamnese en lichamelijk onderzoek. 2 De BNP- en NT-proBNP-bepalingen zijn betrouwbare<br />
tests om hartfalen uit te sluiten. Bij abnormaal verhoogde waarden is hartfalen waarschijnlijk.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Bij hartfalen door diastolische disfunctie blijkt uit klinisch onderzoek dat de BNP-waarde ongeveer<br />
even discriminatief is als bij systolische disfunctie. 1 Longembolie en andere aandoeningen<br />
die pulmonale hypertensie veroorzaken, en ernstige nierfunctiestoornissen leiden ook tot verhoogde<br />
waarden. Obesitas en gebruik <strong>van</strong> diuretica en ACE-remmers leiden tot verlaagde<br />
waarden. De referentiewaarden nemen toe met de leeftijd. In diverse onderzoeken varieert,<br />
afhankelijk <strong>van</strong> het afkappunt, de sensitiviteit <strong>van</strong> 86 tot 98% en de specificiteit <strong>van</strong> 74 tot 99%. 3<br />
Welke <strong>van</strong> de twee bepalingen gekozen wordt is arbitrair. Ze zijn vergelijkbaar sensitief en specifiek<br />
voor de diagnose hartfalen. Referentiewaarden zijn per testkit en dus ook per laboratorium<br />
verschillend.<br />
Referentiewaarden<br />
Afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium en de gebruikte testmethode.<br />
14.3 Ter opsporing <strong>van</strong> anemie, diabetes mellitus type 2 en schildklierfunctiestoornissen:<br />
Hb, glucose en TSH<br />
Door anemie, schildklierfunctiestoornissen en diabetes mellitus type 2 kan latent hartfalen<br />
manifest worden.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 3 Anemie, hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2 en hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />
48<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
14 Hartfalen<br />
14.4 Bij aan<strong>van</strong>g en controle <strong>van</strong> medicamenteuze behandeling hartfalen: creatinine,<br />
natrium en kalium<br />
Bij patiënten die worden behandeld met een diureticum en een ACE-remmer worden bij het<br />
begin <strong>van</strong> de behandeling creatinine, natrium en kalium bepaald. Eén tot twee weken na het<br />
starten met een ACE-remmer wordt het creatinine gecontroleerd omdat het gebruik <strong>van</strong> een<br />
ACE-remmer kan leiden tot ernstige nierfunctieverslechtering. Het kaliumgehalte wordt één tot<br />
twee weken na het starten <strong>van</strong> een diureticum en na het ophogen <strong>van</strong> de dosering <strong>van</strong> spironolacton<br />
bepaald. Bij alle patiënten met hartfalen moet men ten minste eenmaal per zes maanden<br />
creatinine, kalium en natrium bepalen. Bij afwijkingen <strong>van</strong> deze bepalingen dient de<br />
behandeling te worden bijgesteld. Er is een relatie aangetoond tussen de klinische verbetering<br />
<strong>van</strong> hartfalen door behandeling enerzijds en de bloedwaarden <strong>van</strong> de natriuretische peptiden<br />
anderzijds. Dit is echter nog onvoldoende onderbouwd om deze nieuwe tests voor monitoring<br />
<strong>van</strong> de behandeling te kunnen aanbevelen. 1<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Creatinine: zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />
Referentiewaarden 4<br />
Creatinine<br />
Natrium<br />
Kalium<br />
zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen<br />
135-145 mmol/l<br />
3,5-5,0 mmol/l<br />
14.5 Literatuur<br />
1 Rutten FH, Walma EP, Kruizinga GI, Bakx HCA, Van Lieshout J. NHG-Standaard Hartfalen<br />
(eerste herziening). Huisarts Wet 2005;48:64-77.<br />
2 Doust JA, Glasziou PP, Pietrzak E, Dobson AJ. A systematic review of the diagnostic accuracy<br />
of natriuretic peptides for heart failure. Arch Intern Med 2004;164:1978-84.<br />
3 Cardarelli R, Lumicao TG Jr. B-type natriuretic peptide: a review of its diagnostic, prognostic,<br />
and therapeutic monitoring value in heart failure for primary care physicians. J Am Board<br />
Fam Pract 2003;16:327-33.<br />
4 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
49
15 Hemochromatose<br />
15.1 Inleiding<br />
Hemochromatose is een ziekte die gepaard gaat met stapeling <strong>van</strong> ijzer in diverse weefsels. Primaire<br />
hemochromatose is een autosomaal, recessief overervende aandoening bij mensen <strong>van</strong><br />
Noord-Europese afkomst, die wordt veroorzaakt door een verhoogde opname <strong>van</strong> ijzer door de<br />
darmmucosa. Ongeveer 1 op de 10 mensen is drager en 1 op de 200 à 400 mensen is homozygoot<br />
voor de Cys282Tyr-mutatie. 1<br />
Lang niet alle personen die homozygoot zijn voor de<br />
Cys282Tyr-mutatie ontwikkelen klinische verschijnselen die passen bij ijzerstapeling. Geschat<br />
wordt dat niet meer dan 50 tot 70% <strong>van</strong> de mannen en 40% <strong>van</strong> de vrouwen die homozygoot<br />
zijn voor deze mutatie daadwerkelijk symptomen krijgen. 2<br />
Bij secundaire hemochromatose is<br />
de ijzerstapeling het gevolg <strong>van</strong> veelvuldige bloedtransfusies, onnodige ijzerbehandeling of verhoogde<br />
aanmaak <strong>van</strong> rode bloedcellen.<br />
De klachten zijn divers en aspecifiek, waardoor de aandoening vaak niet wordt onderkend. De<br />
klachten openbaren zich vaak pas op latere leeftijd (bij mannen na het veertigste levensjaar en<br />
bij vrouwen na het vijftigste levensjaar). Chronische vermoeidheid, gewrichtspijnen en verhoogde<br />
aminotransferaseconcentraties zijn vroege symptomen <strong>van</strong> hemochromatose. Late<br />
symptomen zijn levercirrose, hartritmestoornissen en decompensatio cordis. Deze complicaties<br />
vormen een belangrijke oorzaak <strong>van</strong> met hemochromatose samenhangende sterfte. Naast<br />
bovengenoemde klachten en symptomen kan ook een verhoogde serumferritineconcentratie of<br />
het voorkomen <strong>van</strong> primaire hemochromatose bij familieleden reden zijn voor het <strong>aanvragen</strong><br />
<strong>van</strong> nader bloedonderzoek.<br />
Tot voor kort was de leverbiopsie de gouden standaard bij de diagnostiek <strong>van</strong> hemochromatose.<br />
Door de mogelijkheid <strong>van</strong> genetisch onderzoek is een diagnostisch biopt doorgaans niet meer<br />
noodzakelijk. 3 Grootschalige toepassing <strong>van</strong> DNA-tests bij de screening op primaire hemochromatose<br />
wordt vooralsnog niet geadviseerd: door de heterogene klinische presentatie geven deze<br />
tests geen volledige zekerheid over het ontstaan <strong>van</strong> de ziekte. 1<br />
15.2 Diagnostiek: ijzerverzadigingsfractie<br />
Een goede graadmeter voor hemochromatose is een verhoging <strong>van</strong> de ijzerverzadigingsfractie. 2,4<br />
De bepaling <strong>van</strong> de serumferritineconcentratie heeft een lagere positief voorspellende waarde<br />
en wordt dan ook als ‘second best’ beschouwd. 5 Het is echter onwaarschijnlijk dat klachten <strong>van</strong><br />
een patiënt gerelateerd zijn aan hemochromatose als de serumferritineconcentratie niet verhoogd<br />
is.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Vanwege de grote dagschommelingen in de serumijzerconcentratie en het transferrineverzadigingspercentage<br />
moet de ijzerverzadigingsfractie bij voorkeur ’s morgens worden bepaald. 4<br />
Bij hemochromatose is de ijzerverzadigingsfractie vrijwel altijd verhoogd: 95% <strong>van</strong> de personen<br />
met hemochromatose heeft een ijzerverzadigingsfractie >50%. 6<br />
50<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
15 Hemochromatose<br />
Referentiewaarden 4<br />
Normaal premenopauzale vrouwen
15 Hemochromatose<br />
DNA-onderzoek<br />
DNA-onderzoek moet worden uitgevoerd bij een patiënt met bij hemochromatose passende<br />
klachten, bij wie in een nuchter afgenomen bloedmonster een verhoogde ijzerverzadigingsfractie<br />
met of zonder een verhoogd ferritinegehalte gevonden wordt, en bij eerstegraads<br />
familieleden (ouders, broers, zussen en kinderen) <strong>van</strong> een patiënt met aan HFEgen<br />
gerelateerde primaire hemochromatose. DNA-onderzoek bestaat uit detectie <strong>van</strong> de<br />
Cys282Tyr-mutatie en de His63Asp-mutatie in het HFE-gen, die sequentieel (His63Aspmutatie<br />
alleen als patiënt heterozygoot is voor de Cys282Tyr-mutaties) of parallel kunnen<br />
worden uitgevoerd. 3<br />
Bij DNA-onderzoek kunnen er drie situaties ontstaan:<br />
- De patiënt is homozygoot voor de Cys282Tyr-mutatie. Dit bevestigt de diagnose primaire<br />
hemochromatose. Er is sprake <strong>van</strong> een HFE-gerelateerde primaire hemochromatose.<br />
- De patiënt is heterozygoot voor de Cys282Tyr-mutatie. Het is zinvol om naar de<br />
His63Asp-mutatie te zoeken, omdat in geval <strong>van</strong> ‘compound’-heterozygotie de kans<br />
toeneemt dat er sprake is <strong>van</strong> een (milde vorm <strong>van</strong>) hemochromatose. Omdat zowel<br />
‘compound’-heterozygotie als heterozygotie voor de Cys282Tyr-mutatie de diagnose<br />
primaire hemochromatose niet bewijst, dient in een dergelijke situatie gezocht te worden<br />
naar andere cofactoren <strong>van</strong> ijzerstapeling. Bij een patiënt met ‘compound’-<br />
heterozygotie is sprake <strong>van</strong> een HFE-gelateerde hemochromatose als cofactoren <strong>van</strong><br />
ijzerstapeling zijn uitgesloten en ijzerstapeling in de lever is aangetoond.<br />
- De patiënt heeft geen Cys282Tyr-mutatie. Dit maakt de diagnose primaire hemochromatose<br />
minder waarschijnlijk maar sluit deze niet uit.<br />
De afwezigheid <strong>van</strong> specifieke HFE-gerelateerde genmutaties sluit de diagnose primaire<br />
hemochromatose niet uit.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De ferritineconcentratie correleert sterk met de mate <strong>van</strong> ijzerstapeling, maar kan ook verhoogd<br />
zijn bij ontstekingen, infecties, maligniteiten en leverschade (bijvoorbeeld ten gevolge<br />
<strong>van</strong> acute virale hepatitis en alcoholisme).<br />
BSE/CRP<br />
Hb<br />
ALAT<br />
zie Hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek<br />
zie Hoofdstuk 3 Anemie<br />
zie Hoofdstuk 18 Leveraandoeningen<br />
52<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
15 Hemochromatose<br />
Referentiewaarden 7<br />
Ferritine<br />
– mannen 22-250 μg/l<br />
– premenopauzale vrouwen 20-150 μg/l<br />
– postmenopauzale vrouwen 20-250 μg/l<br />
– mannen en vrouwen >65 jaar 45-150 μg/l<br />
BSE<br />
Hb<br />
ALAT<br />
zie Hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek<br />
zie Hoofdstuk 3 Anemie<br />
zie Hoofdstuk 18 Leveraandoeningen<br />
15.4 Literatuur<br />
1 Gezondheidsraad. Vroege opsporing <strong>van</strong> ijzerstapelingsziekte. Den Haag: Gezondheidsraad,<br />
1999.<br />
2 Swinkels DW, Marx JJ. Diagnostiek en behandeling <strong>van</strong> primaire hemochromatose. Ned<br />
Tijdschr Geneeskd 1999;143:1404-8.<br />
3 Swinkels DW, Jacobs EM. Van gen naar ziekte; HFE-mutaties bij primaire hemochromatose.<br />
Ned Tijdschr Geneeskd 2003;147:652-6.<br />
4 Swinkels DW. Diagnostiek en behandeling <strong>van</strong> primaire hemochromatose. Ned Tijdschr Klin<br />
Chem 2003;28:124-44.<br />
5 Beutler E, Felitti V, Gelbart T, Ho N. The effect of HFE genotypes on measurements of iron<br />
overload in patients attending a health appraisal clinic. Ann Intern Med 2000;133:329-37.<br />
6 McLaren CE, McLachlan GJ, Halliday JW, Webb SI, Leggett BA, Jazwinska EC, et al. Distribution<br />
of transferrin saturation in an Australian population: rele<strong>van</strong>ce to the early diagnosis of<br />
hemochromatosis. Gastroenterology 1998;114:543-9.<br />
7 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
53
16 Hypertensie<br />
Hoofdstuk 7 Cholesterol en hoofdstuk 16 Hypertensie worden momenteel herzien <strong>van</strong>wege<br />
het verschijnen <strong>van</strong> de NHG-Standaard Cardiovasculair risicomanagement. Het nieuwe<br />
hoofdstuk Cardiovasculair risicomanagement (de hoofdstukken Cholesterol en Hypertensie<br />
zullen vervallen), zal zodra dit gereed is op de website <strong>van</strong> het NHG (http://nhg.artsennet.nl<br />
> samenwerkingsafspraken > LESA's), de NVKC (www.nvkc.nl > kwaliteitsborging > normen<br />
en richtlijnen) en de SAN (www.de-san.nl > aanvragersinformatie > PAF) geplaatst worden.<br />
16.1 Inleiding<br />
Hypertensie wordt in het huidige integrale cardiovasculaire risicomanagement niet meer als<br />
geïsoleerde aandoening beschouwd, maar als één <strong>van</strong> de risicofactoren die het absolute 10-<br />
jaars cardiovasculaire risico bepalen. Bij hypertensie moeten daarom, ter bepaling <strong>van</strong> het individuele<br />
10-jaarsrisico op hart- en vaatziekten en voor de vaststelling <strong>van</strong> het beleid, het glucose-<br />
, het totaal-cholesterol- en het HDL-cholesterolgehalte te worden bepaald.<br />
Voor epidemiologie en pathofysiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard Hypertensie. 1<br />
16.2 Ter opsporing <strong>van</strong> hyperaldosteronisme: kalium<br />
Hoe vaak primair hyperaldosteronisme de oorzaak is <strong>van</strong> hypertensie, wordt in de literatuur<br />
zeer wisselend opgegeven (<strong>van</strong> ongeveer 0,1% tot >10%). 2 Verschillen in de screeningmethode<br />
en de onderzochte populatie spelen hierbij een belangrijke rol. Bij verlaagde kaliumwaarden is<br />
nader onderzoek naar de oorzaak hier<strong>van</strong> aangewezen.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
In een onderzoek onder Singaporese hypertensiepatiënten in de eerste lijn waren de sensitiviteit<br />
en specificiteit <strong>van</strong> een kaliumwaarde <strong>van</strong> minder dan 3,5 mmol/l voor het diagnosticeren<br />
<strong>van</strong> primair hyperaldosteronisme (prevalentie 5%) respectievelijk 38% en 94%. 3<br />
Bepaling <strong>van</strong> de verhouding tussen de plasma-aldosteronconcentratie en de plasmarenineactiviteit<br />
heeft een hogere voorspellende waarde voor het stellen <strong>van</strong> de diagnose primair hyperaldosteronisme,<br />
maar is door de vereiste voorbereiding, zoals het stoppen <strong>van</strong> antihypertensiva,<br />
door de huisarts niet goed uitvoerbaar. 4<br />
Referentiewaarden 5<br />
Kalium 3,5-5,0 mmol/l<br />
16.3 Ter opsporing <strong>van</strong> een nierfunctiestoornis: serumcreatinine en albumine in<br />
urine<br />
Bepaling <strong>van</strong> het creatininegehalte is de gangbare screening voor een vermindering <strong>van</strong> de glomerulaire<br />
filtratiesnelheid. Een lichte en ook een matige afname <strong>van</strong> de glomerulaire filtratiesnelheid<br />
geven niet altijd verhoogde creatininewaarden. Voor een preciezere vaststelling is daarom<br />
een bepaling <strong>van</strong> de creatinineklaring nodig (zie hoofdstuk 22 Nieraandoeningen). Albumine<br />
in de urine wijst op beschadigde glomerulaire structuren met eiwitlekkage. Voor de bepaling<br />
<strong>van</strong> de albumineconcentratie in de urine kan een teststrook worden gebruikt, maar kan ook<br />
worden verwezen naar het laboratorium (zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen).<br />
54<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
16 Hypertensie<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />
16.4 Risico-inventarisatie hart- en vaatziekten: glucose<br />
De combinatie hypertensie met diabetes mellitus geeft een sterk verhoogd risico voor hart- en<br />
vaatziekten.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />
16.5 Risico-inventarisatie hart- en vaatziekten: totaal-cholesterol, HDL-cholesterol<br />
Voor de bepaling <strong>van</strong> het 10-jaarsrisico op hart- en vaatziekten wordt bij primaire preventie de<br />
totaal-cholesterol/HDL-cholesterol-ratio gebruikt.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 7 Cholesterol.<br />
16.6 Bij aan<strong>van</strong>g en controle <strong>van</strong> medicamenteuze behandeling: kalium<br />
Thiazidediuretica kunnen hypokaliëmie veroorzaken. Bij gebruikers <strong>van</strong> thiazidediuretica<br />
wordt jaarlijkse controle <strong>van</strong> het kalium aanbevolen. Uiteraard moet het kalium ook worden<br />
gecontroleerd bij een klinisch vermoeden <strong>van</strong> hypokaliëmie.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie paragraaf 16.2.<br />
16.7 Jaarlijkse controle: glucose<br />
Diabetes mellitus als sterk risicoverhogende factor bij hypertensie wordt dusdanig belangrijk<br />
geacht dat jaarlijkse controle wordt aanbevolen.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />
55
16 Hypertensie<br />
16.8 Jaarlijkse controle: creatinine, albumine in urine<br />
Achteruitgang <strong>van</strong> de nierfunctie en met name <strong>van</strong> de glomerulaire filtratiesnelheid is gerelateerd<br />
aan veroudering en wordt versneld door hypertensie. Door hypertensie en veroudering<br />
verslechterend endotheel <strong>van</strong> de glomeruli geeft uiteindelijk eiwitlekkage. Jaarlijkse controle<br />
<strong>van</strong> beide bepalingen wordt aanbevolen.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />
16.9 Literatuur<br />
1 Walma EP, Thomas S, Prins A, Grundmeijer HGLM, Van der Laan JR, Wiersma Tj. NHG-Standaard<br />
Hypertensie (derde herziening). Huisarts Wet 2003;46:435-49.<br />
2 Williams GH, Dluhy RG. Disorders of the adrenal cortex. In: Braunwald E, editor. Harrisons<br />
principles of internal medicine. New York: McGraw-Hill, 2001: 2095-7.<br />
3 Loh KC, Koay ES, Khaw MC, Emmanuel SC, Young WF Jr. Prevalence of primary aldosteronism<br />
among Asian hypertensive patients in Singapore. J Clin Endocrinol Metab<br />
2000;85:2854-9.<br />
4 Seiler L, Rump LC, Schulte-Monting J, Slawik M, Borm K, Pavenstadt H, et al. Diagnosis of<br />
primary aldosteronism: value of different screening parameters and influence of antihypertensive<br />
medication. Eur J Endocrinol 2004;150:329-37.<br />
5 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
56<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
17 Jicht<br />
17.1 Inleiding<br />
Jicht is een verzamelnaam voor aandoeningen die gekenmerkt worden door vorming en neerslag<br />
<strong>van</strong> natriumuraatkristallen. Meestal manifesteert jicht zich als een acute monoartritis en<br />
soms als een (sub)acute oligoartritis. Minder frequent uit de ziekte zich door de vorming <strong>van</strong><br />
kristaldepots in de onderhuid (tophi), in de urinewegen (urinesteenlijden) of in de nieren<br />
(uraatnefropathie).<br />
Er wordt onderscheid gemaakt tussen acute jicht en gecompliceerde jicht. Bij acute jicht is er<br />
sprake <strong>van</strong> een in korte tijd ontstane en hevig pijnlijke gewrichtsontsteking. Van gecompliceerde<br />
jicht is sprake bij meer dan drie acute jichtaanvallen per jaar en eveneens bij de aanwezigheid<br />
<strong>van</strong> tophi of uraatstenen, al of niet in combinatie met gewrichtsklachten.<br />
Voor de epidemiologie en pathofysiologie: zie de NHG-Standaard Jicht. 1<br />
17.2 Diagnostiek jicht: urinezuur<br />
Bij het vermoeden <strong>van</strong> acute jicht is bepaling <strong>van</strong> het urinezuur niet geïndiceerd.<br />
De bepaling <strong>van</strong> het urinezuur is wel zinvol bij twijfel of er sprake is <strong>van</strong> gecompliceerde jicht.<br />
Bepaal in dit geval niet eerder dan vier weken na de aanval het urinezuur.<br />
Voor het aantonen <strong>van</strong> uraatkristallen in gewrichtsvloeistof wordt naar de NHG-Standaard Jicht<br />
verwezen. 1 Bij het vermoeden <strong>van</strong> een bacteriële artritis kan de BSE worden bepaald.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De bepaling <strong>van</strong> de urinezuurconcentratie is een gevoelige noch een specifieke test voor jicht. 2<br />
Er is een samenhang tussen de hoogte <strong>van</strong> de urinezuurconcentratie en de incidentie <strong>van</strong> jicht.<br />
Hoe hoger deze concentratie is, des te groter is de kans op jicht (bij een urinezuurconcentratie<br />
0,53 mmol/l 5%). 3 Het verband tussen hyperurikemie<br />
en het vóórkomen <strong>van</strong> jicht is echter niet eenduidig: bijna alle jichtpatiënten hebben<br />
hyperurikemie (urinezuurconcentratie bij mannen >42 mmol/l en bij vrouwen >34 mmol/l),<br />
maar slechts 10% <strong>van</strong> de mensen met hyperurikemie krijgt ooit jicht. Tijdens een jichtaanval is<br />
de urinezuurconcentratie in 30% <strong>van</strong> de gevallen normaal.<br />
In een populatie nieuwe patiënten op een polikliniek reumatologie werd een positief voorspellende<br />
waarde <strong>van</strong> hyperurikemie voor jicht <strong>van</strong> 19% gevonden, en een negatief voorspellende<br />
waarde bij afwezigheid <strong>van</strong> hyperurikemie voor jicht <strong>van</strong> 98%. 4 Bij een beeld dat lijkt op jicht<br />
met een laag urinezuur buiten de aanval om, is de diagnose jicht zeer onwaarschijnlijk.<br />
Referentiewaarden<br />
Urinezuur:<br />
Mannen<br />
Vrouwen<br />
0,20-0,42 mmol/l<br />
0,12-0,34 mmol/l<br />
57
17 Jicht<br />
17.3 Bij aan<strong>van</strong>g <strong>van</strong> medicatie en ter controle <strong>van</strong> onderhoudsbehandeling:<br />
urinezuur, creatinineklaring<br />
Onderhoudsbehandeling heeft als doel het verlagen <strong>van</strong> het serumurinezuur en daarmee het<br />
voorkomen <strong>van</strong> jichtaanvallen, gewrichtsschade en het verdwijnen <strong>van</strong> tophi. Om het effect <strong>van</strong><br />
de medicamenteuze behandeling te volgen, is bepaling <strong>van</strong> het serumurinezuur bij het begin<br />
<strong>van</strong> de onderhoudsbehandeling geïndiceerd en daarna met een interval <strong>van</strong> vier weken.<br />
Aangezien allopurinol renaal geklaard wordt, moet bij gebruik <strong>van</strong> allopurinol bij het begin <strong>van</strong><br />
de behandeling en daarna jaarlijks de creatinineklaring worden bepaald. Bij een verminderde<br />
nierfunctie geldt een lagere maximale dosis.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Zie paragraaf 17.2 en hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />
Streefwaarden<br />
Urinezuur:<br />
Normale nierfunctie<br />
Verminderde nierfunctie<br />
18 Leveraandoeningen<br />
18.1 Inleiding<br />
In dit hoofdstuk is een aantal tests voor de diagnostiek <strong>van</strong> virushepatitis en een beperkt aantal<br />
andere leveraandoeningen ondergebracht, zoals geadviseerd in de NHG-Standaard Virushepatitis<br />
en andere leveraandoeningen. 1<br />
Bij het vermoeden <strong>van</strong> virushepatitis bepaalt de huisarts de alanineaminotransferase (ALAT) en<br />
gamma-GT en wordt hepatitisserologie aangevraagd. Dit is het geval bij patiënten met:<br />
- icterus bij wie geen vermoeden bestaat <strong>van</strong> pathologie <strong>van</strong> de galblaas of galwegen of een<br />
maligniteit;<br />
- algemene malaise bij wie tevens een vermoeden bestaat <strong>van</strong> virushepatitis:<br />
• omdat zij behoren tot een risicogroep voor deze aandoening, of<br />
• omdat er een risicocontact is geweest voor virushepatitis, of<br />
• <strong>van</strong>wege een eerder doorgemaakte hepatitis B of C.<br />
18.2 Diagnostiek leveraandoeningen: ALAT en gamma-GT<br />
Voor het aantonen <strong>van</strong> leveraandoeningen zijn bepalingen <strong>van</strong> de ALAT en de gamma-GT het<br />
geschiktst. ALAT wordt in verhoogde mate in bloed aangetroffen bij ziekten die gepaard gaan<br />
met beschadigingen <strong>van</strong> levercellen, zoals infecties en intoxicaties. 2<br />
Gamma-GT kan worden aangevraagd bij de diagnostiek <strong>van</strong> levercelbeschadigingen met cholestase,<br />
bij de controle <strong>van</strong> patiënten op alcohol(ge/mis)bruik en bij de controle <strong>van</strong> de leverfunctie<br />
<strong>van</strong> patiënten die anticonvulsiva of andere hepatotoxische geneesmiddelen voorgeschreven<br />
krijgen. 2<br />
Bepalingen <strong>van</strong> de ASAT en de alkalische fosfatase zijn minder specifiek en worden<br />
daarom niet aanbevolen. Bepaling <strong>van</strong> de bilirubine kan worden overwogen bij twijfel over het<br />
bestaan <strong>van</strong> icterus.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
ALAT komt in een relatief hoge concentratie in de lever voor en is dan ook een vrij specifieke<br />
merkstof voor leverschade. De sensitiviteit bij acute aandoeningen is hoog, maar de sensitiviteit<br />
voor screening op chronische aandoeningen (bijvoorbeeld chronische non-A- en non-B-hepatitis)<br />
is onvoldoende. 2<br />
Voor vrouwen in de huisartsenpraktijk is de sensitiviteit <strong>van</strong> gamma-GT voor het aantonen <strong>van</strong><br />
alcohol(ge/mis)bruik 6,5%, bij een specificiteit <strong>van</strong> 91,8%. De positief en negatief voorspellende<br />
waarde zijn respectievelijk 3,6 en 95,4% (bij een voorafkans <strong>van</strong> 5%). Voor mannen is dit 6,8%,<br />
bij een specificiteit <strong>van</strong> 95,5%, waarbij de positief en negatief voorspellende waarde respectievelijk<br />
19,1 en 86,7% zijn (bij een voorafkans <strong>van</strong> 13%). 3<br />
Referentiewaarden 2<br />
ALAT<br />
18 Leveraandoeningen<br />
18.3 Diagnostiek hepatitis A: IgM-anti-HAV<br />
Met de IgM-anti-HAV-test kan een hepatitis-A-virusinfectie worden aangetoond. 2 IgM-anti-HAV<br />
is gewoonlijk drie maanden na de infectie niet meer aantoonbaar.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Afhankelijk <strong>van</strong> het soort assay waarmee de IgM-anti-HAV werd bepaald, werd in een populatie<br />
<strong>van</strong> enerzijds Chinese mensen met een acute hepatitis en anderzijds controlepersonen (mensen<br />
zonder leveraandoening) een sensitiviteit <strong>van</strong> 91 tot 98% gevonden en een specificiteit <strong>van</strong><br />
96 tot 100% voor het aantonen <strong>van</strong> een hepatitis-A-virusinfectie. 4 Hepatitis A is een meldingsplichtige<br />
ziekte (zie bijlage 5).<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
18.4 Diagnostiek hepatitis B: HBsAg, IgM-anti-HBc<br />
Voor het aantonen <strong>van</strong> een infectie met het hepatitis-B-virus is een bepaling <strong>van</strong> hepatitis-Bsurface-antigeen<br />
(HBsAg) aangewezen.<br />
Ongeveer drie maanden na het begin <strong>van</strong> de infectie verdwijnt het HBsAg, terwijl het IgG-anti-<br />
HBsAg nog niet verschenen is (het zogeheten ‘open-core-window’). In deze periode kunnen de<br />
klinische symptomen nog aanwezig zijn. Een mogelijke besmetting kan in deze fase het best<br />
worden aangetoond door bepaling <strong>van</strong> het IgM-anti-HBc (IgM-antistoffen tegen het ‘core’-antigeen).<br />
2<br />
HBsAg is bij acute hepatitis B gewoonlijk vroeg aantoonbaar en wijst op besmettelijkheid <strong>van</strong><br />
het bloed. Aantoonbaarheid <strong>van</strong> HBsAg langer dan zes maanden wijst op dragerschap <strong>van</strong> het<br />
hepatitis-B-virus.2 Hepatitis B is een meldingsplichtige ziekte (zie bijlage 5).<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Afhankelijk <strong>van</strong> het soort assay waarmee de HBsAg werd bepaald, werd in een Vietnamese<br />
populatie <strong>van</strong> patiënten uit een tuberculoseziekenhuis, een centrum voor tropische ziekten en<br />
een obstetrisch ziekenhuis een sensitiviteit <strong>van</strong> 95,7 tot 100% gevonden en een specificiteit <strong>van</strong><br />
telkens 100% voor het aantonen <strong>van</strong> een hepatitis-B-virusinfectie. 5<br />
Met sera die ten behoeve <strong>van</strong> de diagnostiek naar virale hepatitis werden opgestuurd naar een<br />
regionaal Canadees virologielaboratorium, werd – in vergelijking met oudere testmethoden als<br />
gouden standaard – een sensitiviteit <strong>van</strong> 100% en een specificiteit <strong>van</strong> 99,9% gevonden voor<br />
IgM-anti-HBc voor het aantonen <strong>van</strong> een hepatitis-B-virusinfectie. 6<br />
De IgM-anti-HBc-bepaling wordt niet in alle laboratoria uitgevoerd.<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
60<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
18 Leveraandoeningen<br />
18.5 Diagnostiek hepatitis C: anti-HCV, HCV-RNA<br />
Voor het aantonen <strong>van</strong> een infectie met het hepatitis-C-virus is de bepaling <strong>van</strong> anti-HCV <strong>van</strong><br />
belang. Bij de afwezigheid <strong>van</strong> anti-HCV is een recente hepatitis-C-infectie niet geheel uitgesloten.<br />
Dit kan eventueel worden aangetoond door de aanwezigheid <strong>van</strong> HCV-RNA. Geconfirmeerde<br />
aanwezigheid <strong>van</strong> anti-HCV wijst op hepatitis C; indien HCV-RNA aantoonbaar is, dan wijst<br />
dit op besmettelijkheid <strong>van</strong> bloed. 2 Hepatitis C is een meldingsplichtige ziekte (zie bijlage 5).<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
In een literatuuronderzoek bleek de sensitiviteit <strong>van</strong> de derde generatie ‘enzyme-linked immunosorbent<br />
assays’(ELISA) voor het aantonen <strong>van</strong> HCV-antistoffen 98,8% bij sera <strong>van</strong> patiënten<br />
met een chronische leveraandoening en 97,2% bij een mix aan sera (sera <strong>van</strong> mensen met een<br />
chronische leveraandoening, sera <strong>van</strong> hemodialyserende mensen en sera <strong>van</strong> bloeddonors). 7<br />
De specificiteit was telkens 100%.<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
18.6 Literatuur<br />
1 Bakker JJ, Bindels PJE, Brouwer J, Dalhuijsen J, Van Geldrop WJ, Kolnaar BGM, et al. NHG-<br />
Standaard Virushpatitis en andere leveraandoeningen. Huisarts Wet 2000;43:268-75.<br />
2 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
3 Meerkerk G-J, Aarns T, Dijkstra RH, Weisscher P, Njoo KH, Boomsma LJ. NHG-Standaard<br />
Problematisch alcoholgebruik. Huisarts Wet 2005;48:284-94.<br />
4 Shao ZJ, Xu DZ, Yan YP, Li JH, Zhang JX, Zhang ZY, et al. Detection of anti-HAV antibody with<br />
dot immunogold filtration assay. World J Gastroenterol 2003;9:1508-11.<br />
5 Lien TX, Tien NT, Chanpong GF, Cuc CT, Yen VT, Soderquist R, et al. Evaluation of rapid diagnostic<br />
tests for the detection of human immunodeficiency virus types 1 and 2, hepatitis B<br />
surface antigen, and syphilis in Ho Chi Minh City, Vietnam. Am J Trop Med Hyg 2000;62:301-<br />
9.<br />
6 Chernesky MA, Crawford J, Castriciano S, Mahony JB. The diagnosis of acute viral hepatitis A<br />
or B by microparticle enzyme immunoassay. J Virol Methods 1991;34:291-6.<br />
7 Colin C, Lanoir D, Touzet S, Meyaud-Kraemer L, Bailly F, Trepo C. Sensitivity and specificity<br />
of third-generation hepatitis C virus antibody detection assays: an analysis of the literature. J<br />
Viral Hepat 2001;8:87-95.<br />
61
19 Maagklachten<br />
19.1 Inleiding<br />
De NHG-Standaard Maagklachten adviseert om diagnostiek naar Helicobacter pylori te verrichten<br />
bij persisterende of recidiverende maagklachten die niet passen bij refluxziekte en waarbij<br />
tevens een verhoogd risico op ulcuslijden bestaat. Er bestaat een sterke correlatie tussen ulcuslijden<br />
(ulcus duodeni, ulcus ventriculi, erosieve gastritis en bulbitis) en de aanwezigheid <strong>van</strong><br />
Helicobacter pylori in de maag.<br />
H. pylori-diagnostiek kan op twee manieren plaatsvinden: invasief met endoscopie of niet-invasief<br />
door middel <strong>van</strong> laboratoriumtests. Voor niet-invasieve H. pylori-diagnostiek bestaan drie<br />
opties: serologisch onderzoek, een fecestest of een ureumademtest. 1<br />
Voor meer details over de indicaties voor en de therapeutische consequenties <strong>van</strong> de H. pyloridiagnostiek<br />
wordt verwezen naar de NHG-Standaard Maagklachten. 1<br />
19.2 Diagnostiek H. pylori: serologisch onderzoek, fecestest of ureumademtest<br />
Van de genoemde niet-invasieve mogelijkheden geeft de NHG-Standaard Maagklachten de<br />
voorkeur aan de ademtest, omdat die zowel in populaties met een lage en een hoge H. pyloriprevalentie<br />
als ter controle <strong>van</strong> H. pylori-eradicatietherapie gebruikt kan worden. Is de ademtest<br />
niet beschikbaar, dan zijn de serologiebepaling en de fecestest (mits uitgevoerd in het laboratorium)<br />
acceptabele alternatieven.<br />
Het gebruik <strong>van</strong> serologische sneltests in de huisartsenpraktijk wordt afgeraden omdat de testeigenschappen<br />
matig zijn.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De testeigenschappen <strong>van</strong> zowel de ademtest als het serologisch onderzoek zijn zeer goed<br />
(tabel 19.1). Ook de fecestest (antigeenbepaling) heeft goede testeigenschappen, waarbij moet<br />
worden opgemerkt dat deze test (nog) niet gevalideerd is in de huisartsenpraktijk.<br />
De positief voorspellende waarde <strong>van</strong> het serologisch onderzoek daalt sterk bij een dalende H.<br />
pylori-prevalentie. Onder allochtonen kan de H. pylori-prevalentie daarentegen dusdanig hoog<br />
zijn dat de negatief voorspellende waarde <strong>van</strong> de test te gering wordt om een H.pylori-infectie<br />
te kunnen uitsluiten, zodat ook bij een negatieve testuitslag de kans op een H. pylori-infectie<br />
nog aanzienlijk is.<br />
In de twee weken voorafgaand aan de feces- en ureumademtest mag de patiënt geen protonpompremmer<br />
of antibioticum gebruiken omdat die de testuitslag negatief kunnen beïnvloeden.<br />
Tabel 19.1 Testeigenschappen <strong>van</strong> serologisch onderzoek, fecestest en<br />
ureumademtest (percentages) 1<br />
ELISA test* Ureumademtest* Fecestest†<br />
Sensitiviteit 93 92 94<br />
Specificiteit 90 93 92<br />
Positief voorspellende waarde 83 88 93<br />
Negatief voorspellende waarde 96 96 93<br />
* Validering in de huisartsenpraktijk.<br />
† Validering in de tweede lijn.<br />
62<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
19 Maagklachten<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
19.3 Controle na H. pylori-eradicatietherapie: serologisch onderzoek en<br />
ureumademtest<br />
Controle op de effectiviteit <strong>van</strong> H. pylori-eradicatietherapie kan het best worden uitgevoerd met<br />
de ureumademtest, die reeds <strong>van</strong>af vier weken na antimicrobiële behandeling betrouwbaar is.<br />
Is de ureumademtest niet beschikbaar, dan is de fecestest een acceptabel alternatief. 2,3<br />
De serologische bepalingen zijn in het algemeen minder goed om het succes <strong>van</strong> H. pylorieradicatietherapie<br />
te bepalen: controle op eradicatie is pas zes maanden na antimicrobiële<br />
behandeling betrouwbaar. Daarnaast moet de titer <strong>van</strong> vóór de eradicatietherapie bekend zijn<br />
(beide titers moeten met elkaar vergeleken worden).<br />
Achtergronden bij de bepalingen<br />
Wanneer de fecestest wordt gebruikt voor controle, dan zijn de testeigenschappen iets minder<br />
goed dan die <strong>van</strong> de ureumademtest. Bij een sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de ureumademtest<br />
<strong>van</strong> 95 en 96%, en <strong>van</strong> de fecestest <strong>van</strong> 92 en 88%, is bij een persisterende H. pylori-infectie de<br />
negatief voorspellende waarde <strong>van</strong> de ureumademtest 99,4 tegen 99,0% <strong>van</strong> de fecestest, en is<br />
de positief voorspellende waarde <strong>van</strong> de ureumademtest 73 tegen 46% <strong>van</strong> de fecestest. 3<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
19.4 Literatuur<br />
1 Numans ME, De Wit NJ, Dirven JAM, Hurenkamp GJB, Meijer QCM, Muris JWM. NHG-Standaard<br />
Maagklachten (tweede herziening). Huisarts Wet 2003;46:690-700.<br />
2 Malfertheiner P, Megraud F, O’Morain C, Hungin AP, Jones R, Axon A, et al. Current concepts<br />
in the management of Helicobacter pylori infection – the Maastricht 2-2000 Consensus<br />
Report. Aliment Pharmacol Ther 2002;16:167-80.<br />
3 Vaira D, Vakil N. Blood, urine, stool, breath, money, and Helicobacter pylori. Gut<br />
2001;48:287-9.<br />
63
20 Microbiologisch onderzoek<br />
20.1 Inleiding<br />
Microbiologisch onderzoek is grotendeels besproken in respectievelijk Hoofdstuk 11 Diarree,<br />
Hoofdstuk 29 Seksueel overdraagbare aandoeningen (soa) en Hoofdstuk 32 Urineweginfecties. In<br />
dit hoofdstuk komt de mogelijkheid voor microbiologisch onderzoek <strong>van</strong> ander materiaal aan<br />
de orde.<br />
20.2 Diagnostiek: microscopie, banale of specifieke kweek, antistofbepalingen<br />
en DNA-amplificatietests<br />
Bij het afnemen <strong>van</strong> materiaal voor microbiologisch onderzoek is het <strong>van</strong> belang de ziekteverschijnselen<br />
te vermelden, alsmede de plaats waar het materiaal is afgenomen.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Voor een goede uitslag moet het kweekmateriaal op de juiste plaats zijn afgenomen en worden<br />
opge<strong>van</strong>gen in de juiste container. Contaminatie moet worden voorkomen, evenals groei <strong>van</strong><br />
niet gewenste micro-organismen. Bij virussen moet men ervoor zorgen dat ze het vermogen tot<br />
vermeerdering niet verliezen.<br />
Gramkleuring kan voordat de kweekuitslag bekend is alvast een indicatie geven <strong>van</strong> de mogelijke<br />
verwekker. Nieuwe ontwikkelingen zijn tests waarbij men gebruikmaakt <strong>van</strong> antigeen-antilichaamdetectiemethoden<br />
(met behulp <strong>van</strong> ELISA of immunofluorescentie). De sensitiviteit<br />
<strong>van</strong> deze tests is vaak hoog. De nieuwste ontwikkelingen zijn moleculaire technieken, waarmee<br />
wordt bedoeld dat op DNA-niveau micro-organismen kunnen worden herkend (DNA-amplificatietechnieken<br />
zoals de ‘polymerase chain reaction’: PCR). Deze bepalingen kosten weinig tijd,<br />
zijn zeer specifiek en stellen minder strenge eisen aan transportcontainers en bewaartechnieken.<br />
Ook de weerstand <strong>van</strong> de organismen tegen antibiotica en antivirale middelen kunnen met<br />
deze technieken worden ontdekt, alsmede de onderlinge relaties tussen de micro-organismen.<br />
Daarnaast kan men met deze technieken het beloop <strong>van</strong> de ziekte en het succes <strong>van</strong> de behandeling<br />
volgen.<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
64<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
21 Mononucleosis infectiosa<br />
21.1 Inleiding<br />
Mononucleosis infectiosa wordt veroorzaakt door het Epstein-Barr-virus (EBV). Het is klinisch<br />
niet mogelijk deze infectieziekte te onderscheiden <strong>van</strong> een infectie met het cytomegalovirus,<br />
toxoplasmose, of het humaan immunodeficiëntievirus (HIV). Bij kinderen verloopt mononucleosis<br />
infectiosa vaak symptoomloos, bij jongvolwassenen uit de ziekte zich meestal met typische<br />
verschijnselen en bij volwassenen kan de herstelperiode lang duren.<br />
Voor de pathofysiologie en epidemiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard Acute keelpijn.<br />
1<br />
21.2 Diagnostiek EBV: aantal leukocyten en differentiatie, bepaling<br />
EBV-VCA-IgG- en EBV-VCA-IgM-antistoffen<br />
De diagnostiek vindt plaats door meting <strong>van</strong> verschillende laboratoriumparameters. In de vroege<br />
fase <strong>van</strong> de ziekte is vaak alleen het aantal lymfocyten verhoogd. Deze zijn dikwijls atypisch<br />
<strong>van</strong> vorm. Voorheen was het aantonen <strong>van</strong> heterofiele antistoffen door middel <strong>van</strong> de reactie<br />
<strong>van</strong> Paul-Bunnell gebruikelijk. Modificaties hier<strong>van</strong> zijn de MI-slides, zoals de monosticon.<br />
Tegenwoordig wordt een infectie met het EBV meestal aangetoond door een antistoffenbepaling<br />
tegen ‘virus capside antigen’ (VCA). IgM-antistoffen wijzen in het algemeen op een recente<br />
infectie, terwijl IgG-antistoffen wijzen op een recente dan wel in het verleden doorgemaakte<br />
infectie. Bepalend voor de aanwezigheid <strong>van</strong> de antistoffen is de infectieduur waarbij ze gemeten<br />
worden (figuur 21.1). In plaats <strong>van</strong> VCA-IgG wordt ook wel EBNA-IgG (‘Epstein Barr nuclear<br />
antigen’) gemeten, die nagenoeg dezelfde testkarakteristieken heeft.<br />
Vervolgdiagnostiek is zelden nodig. De hoogte <strong>van</strong> antistoffenconcentraties, lymfocytenaantallen<br />
en eventueel de ALAT, zijn geen maat voor de ernst <strong>van</strong> de ziekte of voor het ziektebeloop.<br />
Figuur 21.1 Verloop <strong>van</strong> heterofiele antistoffen en serologische<br />
merkstoffen na een primaire EBV-infectie.<br />
65
21 Mononucleosis infectiosa<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De testkarakteristieken zijn wisselend en hangen af <strong>van</strong> de ziekteduur op het moment waarop<br />
de laboratoriumbepalingen plaatsvinden (tabel 21.1). Een verhoging <strong>van</strong> het aantal lymfocyten<br />
heeft in de vroege fase <strong>van</strong> de ziekte een grote sensitiviteit, maar een geringe specificiteit.<br />
EBV-IgM-antistoffen hebben een grote sensitiviteit en specificiteit. Deze hangen samen met de<br />
ziekteduur op het moment waarop het bloed wordt afgenomen. EBV-VCA-IgM-antistoffen<br />
worden tijdens de infectie vroeg gevormd en verdwijnen binnen zes tot twaalf weken. Antistoffen<br />
tegen het ‘Epstein Barr nuclear antigen’ (EBNA) zijn pas zes tot acht weken na het begin <strong>van</strong><br />
de klachten aantoonbaar. Ze zijn een indicatie voor een recente dan wel een eerder doorgemaakte<br />
infectie.<br />
Tabel 21.1 Karakteristieken <strong>van</strong> diagnostische tests voor mononucleosis infectiosa 2<br />
Test Sensitiviteit (%) Specificiteit (%) LR + LR - Post-test<br />
pos* (%)<br />
Post-test<br />
neg* (%)<br />
>50% lymfocyten 66 84 4,1 0,40 31 4<br />
>10% atypische lymfocyten 75 92 9,4 0,27 51 3<br />
Heterofiele antilichamen 87 (range 79-95) 91 (range 82-99) 9,7 0,14 52 2<br />
Antilichamen tegen VCA<br />
of EBNA<br />
97 (range 95-99) 94 (range 89-99) 16 0,03 64 0,5<br />
* Uitgaande <strong>van</strong> een voorafkans <strong>van</strong> 10%<br />
De tests die heterofiele antistoffen aantonen zijn minder sensitief dan de IgM-antistofbepalingen.<br />
Vooral in de eerste ziekteweek kunnen deze tests ten onrechte negatief zijn (het percentage<br />
fout-negatieven is in de eerste ziekteweek 25, in de tweede ziekteweek 5 tot 10 en in de derde<br />
ziekteweek 5). Ook bij kinderen jonger dan 12 jaar kunnen vaak geen heterofiele antistoffen<br />
worden aangetoond (25 tot 50% fout-negatieven).<br />
De aanwezigheid <strong>van</strong> atypische lymfocyten kan behalve op mononucleosis infectiosa, ook wijzen<br />
op een infectie met het cytomegalovirus (CMV). Aanwezige EBV-IgM-antistoffen geven in<br />
een aantal tests ook aanleiding tot positieve IgM-antistoffen voor CMV of voor Toxoplasma.<br />
Referentiewaarden<br />
Leukocyten 4-10 x 10 9 /l<br />
Lymfocytenconcentratie 1-4 x 10 9 /l<br />
EBV-VCA-IgG- en EBV-VCA-IgM-antistoffen<br />
dichotome testuitslag<br />
21.3 Literatuur<br />
1 Dagnelie CF, Zwart S, Balder FA, Romeijnders ACM, Geijer RMM. NHG-Standaard Acute<br />
keelpijn. Huisarts Wet 1999;42:271-8.<br />
2 Ebell MH. Epstein-Barr virus infectious mononucleosis. Am Fam Physician 2004;70:1279-87.<br />
3 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
66<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
22 Neonatale icterus<br />
22.1 Inleiding<br />
In dit hoofdstuk wordt de bepaling besproken <strong>van</strong> het totaal bilirubine bij het vermoeden <strong>van</strong><br />
hyperbilirubinemie bij pasgeboren, zoals geadviseerd in de NHG-Standaard Zwangerschap en<br />
kraamperiode. 1<br />
Icterus bij zuigelingen wordt veroorzaakt door een tijdelijk tekort aan glucuronyltransferase en<br />
een verhoogde enterohepatische kringloop waardoor het bilirubinegehalte stijgt. Hyperbilirubinemie<br />
bij de zuigeling wordt zichtbaar bij waarden >85 micromol/l. 2 De fysiologische hyperbilirubinemie<br />
wordt zelden hoger dan 200 micromol/l. Een stijging <strong>van</strong> meer dan 50 micromol/l<br />
per 6 uur is pathologisch. 3<br />
De gemiddelde à terme pasgeborene heeft een bilirubinepiek <strong>van</strong> 86-103 micromol/l. 4 Icterus<br />
neonatorum komt voor bij 60% <strong>van</strong> de à terme pasgeborenen en bij 80% <strong>van</strong> prematuur geboren<br />
kinderen. 5 Het beleid is afhankelijk <strong>van</strong> de leeftijd in dagen en <strong>van</strong> de gevonden waarden.<br />
22.2 Diagnostiek hyperbilirubinemie: totaal bilirubine<br />
Bij twijfel of de mate <strong>van</strong> icterus bij een gezonde pasgeborene (ouder dan 24 uur en jonger dan<br />
2 weken, à terme geboren en zwaarder dan 2500 gram) nog als fysiologisch beschouwd moet<br />
worden, wordt het totaal bilirubine bepaald. 2<br />
Achtergronden bij de bepalingen<br />
De afkapwaarden voor het totaal bilirubine zijn zodanig vastgesteld dat er geen risico is op<br />
neurologische, gehoor- en cognitieve stoornissen. 6,7<br />
Bilirubine wordt in het algemeen spectrofotometrisch bepaald in bloed dat verkregen is door<br />
een hielprik. 5<br />
Referentiewaarden<br />
De afkapwaarden zijn die uit de richtlijnen <strong>van</strong> de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde<br />
(tabel 22.1).<br />
Tabel 22.1 Beleid bij gezonde voldragen zuigelingen met icterus neonatorum 3<br />
Leeftijd Totaal bilirubine (μmol/l) Verwijzing kinderarts Controle na 4-6 uur<br />
24-48 uur >260 en (of) >50 gestegen *<br />
210-260 *<br />
zolang niet 310 en (of) >50 gestegen *<br />
260-310 *<br />
zolang niet 72 uur >340 en (of) >50 gestegen *<br />
290-340 *<br />
zolang niet
22 Neonatale icterus<br />
22.3 Literatuur<br />
1 Oldenziel JH, Flikweert S, Daemers DOA, Groenendijk B, Lo Fo Wong S, Wiersma Tj. NHG-<br />
Standaard Zwangerschap en kraamperiode. Huisarts Wet 2003;46:369-87.<br />
2 Gartner LM. Neonatal jaundice. Pediatr Rev 1994;15:422-32.<br />
3 Fetter WP, Van de Bor M, Brand PL, Kolee LA, De Leeuw R, De Nef JJ. Hyperbilirubinemie bij<br />
gezonde voldragen pasgeborenen: richtlijnen voor diagnostiek en behandeling. Ned Tijdschr<br />
Geneeskd 1997;141:140-3.<br />
4 Dennery PA, Seidman DS, Stevenson DK. Neonatal hyperbilirubinemia. N Engl J Med<br />
2001;344:581-90.<br />
5 Behrman RE, Kliegman RM. Jaundice and hyperbilirubinemia in the newborn. In: Behrman<br />
RE, editor. Nelson textbook of pediatrics. Philadelphia: Saunders, 2000: 513-9.<br />
6 Brand PL, Van de Bor M, Fetter WP, Kollee LA, De Leeuw R, De Nef JJ. Hyperbilirubinemie bij<br />
voldragen pasgeborenen: gevolgen voor de ontwikkeling op lange termijn vallen mee. Ned<br />
Tijdschr Geneeskd 1997;141:144-7.<br />
7 Anonymus. Practice parameter: management of hyperbilirubinemia in the healthy term<br />
newborn. American Academy of Pediatrics. Provisional Committee for Quality Improvement<br />
and Subcommittee on Hyperbilirubinemia. Pediatrics 1994;94:558-65.<br />
68<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
23 Nieraandoeningen<br />
23.1 Inleiding<br />
Met het stijgen <strong>van</strong> de leeftijd neemt de nierfunctie geleidelijk af. Bij twee derde <strong>van</strong> de mensen<br />
ouder dan 65 jaar is er sprake <strong>van</strong> een verminderde nierfunctie. De afname <strong>van</strong> de nierfunctie<br />
gaat zeer geleidelijk en wordt daardoor vaak pas in een laat stadium gediagnosticeerd. Predisponerende<br />
factoren voor een nierinsufficiëntie zijn nierziekten in de familie. Risicofactoren<br />
zijn: overgewicht, hypertensie, diabetes mellitus, arteriosclerose (hart- en vaatziekten), autoimmuunziekten,<br />
niersteenlijden, urineweginfecties en urinewegobstructies. 1<br />
Het aantal mensen<br />
met een chronische nierinsufficiëntie in Nederland wordt geschat op 40.000. Van dit aantal<br />
is bijna 5000 dialyseafhankelijk. 2<br />
Afname <strong>van</strong> de nierfunctie wordt gekenmerkt door een verminderde glomerulaire filtratiesnelheid<br />
en een toegenomen excretie <strong>van</strong> hoog-moleculaire eiwitten in de urine.<br />
23.2 Diagnostiek nieraandoeningen: albumineconcentratie in de urine<br />
Bepaling <strong>van</strong> de albumineconcentratie in urine is een screeningstest op prerenale, renale en<br />
postrenale aandoeningen. Indicatie is het opsporen <strong>van</strong> nierfunctiestoornissen bij patiënten<br />
met een predisponerende of risicofactor voor het ontstaan <strong>van</strong> een nierinsufficiëntie en met<br />
een klinisch vermoeden <strong>van</strong> een nierfunctiestoornis (bijvoorbeeld bij oedemen). De bepaling<br />
<strong>van</strong> de albumineconcentratie kan zowel in de huisartsenpraktijk (met een teststrook) als in het<br />
laboratorium worden uitgevoerd.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Er bestaan verschillende teststroken op albumine. De stroken die doorgaans in de huisartsenpraktijk<br />
worden gebruikt, worden pas bij een aanzienlijke vermindering <strong>van</strong> de nierfunctie<br />
positief (een 1+-resultaat <strong>van</strong> de teststrook op albumine wijst op een proteïnurie <strong>van</strong> ongeveer<br />
300 mg/l). Er bestaan ook teststroken die veel lagere concentraties albumine meten (<strong>van</strong>af 10 à<br />
20 mg/l). Deze stroken zijn echter onpraktisch omdat ze koel moeten worden bewaard en enkele<br />
uren voor gebruik uit de koelkast moeten worden gehaald. Van de in de huisartsenpraktijk<br />
gebruikelijke teststrook op albumine voor het aantonen <strong>van</strong> proteïnurie >300 mg/l in ochtendurine<br />
is de sensitiviteit 79%; de specificiteit is 73%. 3<br />
In het laboratorium wordt de albumineconcentratie doorgaans bepaald met immunochemische<br />
of kleurbindingsmethoden, waarmee men ook lage concentraties albumine (<strong>van</strong>af 1 à 5<br />
mg/l) kan aantonen. Er bestaat een goede correlatie tussen de albumineconcentratie in één<br />
portie urine en de totale uitscheiding in de 24-uursurine (correlatiecoëfficiënt: 0,86-0,90). 4 Een<br />
albumineconcentratie in de urine <strong>van</strong> >20 mg/l heeft een sensitiviteit <strong>van</strong> 82 tot 97% en een<br />
specificiteit <strong>van</strong> 74 tot 97% om een albumine-uitscheiding <strong>van</strong> >30 mg in de 24-uursurine te<br />
voorspellen. Mogelijk resulteert een berekening <strong>van</strong> de albumineconcentratie naar de creatinine-uitscheiding<br />
in de urine (de albumine/creatinine-ratio) in een iets nauwkeuriger voorspelling<br />
<strong>van</strong> patiënten met een verhoogde albumine-uitscheiding. Deze ratio corrigeert voor concentratie-<br />
en verdunningseffecten <strong>van</strong> de urine. Een albumine/creatinine-ratio >3,5 mg albumine/mmol<br />
creatinine heeft een sensitiviteit <strong>van</strong> 88 tot 100% en een specificiteit <strong>van</strong> 95 tot<br />
99%. In Nederlandse laboratoria zijn beide bepalingen gangbaar.<br />
De albumine-uitscheiding in de urine varieert gedurende de dag en <strong>van</strong> dag tot dag. Daarom<br />
moet een eerste te hoge uitslag <strong>van</strong> de albumineconcentratie of <strong>van</strong> de albumine/creatinine-<br />
69
23 Nieraandoeningen<br />
ratio worden bevestigd door een tweede bepaling. Een tweede positieve uitslag moet vervolgens<br />
worden bevestigd door een derde bepaling enkele dagen tot weken later. De uitslag is alleen<br />
betrouwbaar als er géén sprake is <strong>van</strong> een ontregelde diabetes, manifest hartfalen, urineweginfectie<br />
of koortsende ziekte.<br />
Referentiewaarden 5<br />
Albumineconcentratie<br />
23 Nieraandoeningen<br />
23.4 Diagnostiek nierfunctiestoornis: creatinine, creatinineklaring<br />
Indicaties voor het bepalen <strong>van</strong> de nierfunctie zijn de start en controle <strong>van</strong> medicatie die voornamelijk<br />
door de nieren wordt uitgescheiden en het opsporen <strong>van</strong> nierfunctiestoornissen bij<br />
patiënten met een predisponerende of risicofactor voor het ontstaan <strong>van</strong> een nierinsufficiëntie.<br />
Ook het klinische vermoeden <strong>van</strong> een nierfunctiestoornis (bijvoorbeeld bij oedemen) en een<br />
positieve uitslag <strong>van</strong> een teststrook op albumine kunnen redenen zijn de nierfunctie te bepalen.<br />
Vooral bij ouderen heeft het berekenen <strong>van</strong> de creatinineklaring de voorkeur boven de creatininebepaling.<br />
Bij jongeren en voor het vervolgen <strong>van</strong> de nierfunctie kan men eventueel ook volstaan<br />
met het bepalen <strong>van</strong> alleen de creatinineconcentratie.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Creatinine: de ‘grootte’ <strong>van</strong> de creatininepool wordt vooral door de spiermassa bepaald. Deze is<br />
afhankelijk <strong>van</strong> de leeftijd en <strong>van</strong> het geslacht: de creatinine-uitscheiding bij mannen is groter<br />
dan die bij vrouwen; bij ouderen neemt de uitscheiding af met de leeftijd. Zware spierarbeid en<br />
overmatige vleesconsumptie voorafgaand aan de bepaling kunnen leiden tot een verhoogde<br />
creatinineconcentratie. Soms wordt de bepaling door bepaalde stoffen, zoals cefalosporinen,<br />
chemisch gestoord.<br />
Meting <strong>van</strong> de creatinineconcentratie in het serum geeft meestal een redelijke indruk <strong>van</strong> de<br />
nierfunctie. Men moet zich echter wel realiseren dat de creatinineconcentratie pas stijgt wanneer<br />
de glomerulaire filtratiesnelheid met meer dan 50% is afgenomen. 12 Bij ouderen is de sensitiviteit<br />
<strong>van</strong> de creatininebepaling voor een nierinsufficiëntie laag: in een eerstelijnsonderzoek<br />
bij ouderen zag men een sensitiviteit <strong>van</strong> 12,6% <strong>van</strong> een creatininespiegel >150 μmol/l voor een<br />
verminderde creatinineklaring (≤50 ml/min). De specificiteit was 99,9%. 13<br />
Creatinineklaring: een goede maat voor de nierfunctie is de glomerulaire filtratiesnelheid.<br />
Omdat creatinine, gevormd uit creatinefosfaat in spierweefsel, na glomerulusfiltratie slechts<br />
zeer beperkt door de niertubuli wordt teruggeresorbeerd, kan deze stof worden gebruikt om de<br />
klaring te berekenen. Het nauwkeurigst is berekening <strong>van</strong> de klaring met behulp <strong>van</strong> de creatinineconcentratie<br />
in de 24-uursurine en de creatinineconcentratie in het bloed. Omdat de verzameling<br />
<strong>van</strong> 24-uursurine niet eenvoudig en dikwijls onbetrouwbaar is, kan de klaring ook worden<br />
geschat met behulp <strong>van</strong> de formule <strong>van</strong> Cockcroft en Gault:<br />
creatinineklaring (ml/min) (bij mannen) =<br />
(140 – leeftijd) x gewicht in kg<br />
0,81 x serumcreatinineconcentratie in μmol/l<br />
Bij vrouwen wordt in de noemer de factor 1 gebruikt in plaats <strong>van</strong> 0,81. 14<br />
71
23 Nieraandoeningen<br />
Referentiewaarden 5<br />
Creatinine<br />
– methode Jaffé kinetisch enzymatisch<br />
– mannen 80-125 μmol/l 45-100 μmol/l<br />
– vrouwen 70-100 μmol/l 45-80 μmol/l<br />
Creatinineklaring<br />
60-120 ml/min<br />
23.5 Literatuur<br />
1 Ter Wee PM, Jorna AT. Behandeling <strong>van</strong> patiënten met chronische nierinsufficiëntie; richtlijn<br />
voor internisten. Ned Tijdschr Geneeskd 2004;148:719-24.<br />
2 Nierstichting Nederland. http:/www.nierstichting.nl/ziekte/feiten_en_cijfers. 2005.<br />
3 Zeller A, Haehner T, Battegay E, Martina B. Diagnostic significance of transferrinuria and<br />
albumin-specific dipstick testing in primary care patients with elevated office blood pressure.<br />
J Hum Hypertens 2005;19:205-9.<br />
4 Bakker AJ. Screening op microalbuminurie: aanbevelingen voor urineverzameling, conservering<br />
en analyse. Ned Tijdschr Klin Chem 1998;23:129-37.<br />
5 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
6 Van der Snoek BE, Hoitsma AJ, Van Weel C, Koene RA. Dismorfe erytrocyten in het urinesediment<br />
bij het onderscheiden <strong>van</strong> urologische en nefrologische oorzaken <strong>van</strong> hematurie. Ned<br />
Tijdschr Geneeskd 1994;138:721-6.<br />
7 Bartlett RC, Kaczmarczyk LA. Usefulness of microscopic examination in urinalysis. Am J Clin<br />
Pathol 1984;82:713-6.<br />
8 Mariani AJ, Luangphinith S, Loo S, Scottolini A, Hodges CV. Dipstick chemical urinalysis: an<br />
accurate cost-effective screening test. J Urol 1984;132:64-6.<br />
9 Bartlett RC, Zern DA, Ratkiewicz I, Tetreault JZ. Reagent strip screening for sediment abnormalities<br />
identified by automated microscopy in urine from patients suspected to have urinary<br />
tract disease. Arch Pathol Lab Med 1994;118:1096-101.<br />
10 Shaw ST Jr, Poon SY, Wong ET. ‘Routine urinalysis’. Is the dipstick enough? JAMA<br />
1985;253:1596-600.<br />
11 Thaller TR, Wang LP. Evaluation of asymptomatic microscopic hematuria in adults. Am Fam<br />
Physician 1999;60:1143-52, 1154.<br />
12 Shemesh O, Golbetz H, Kriss JP, Myers BD. Limitations of creatinine as a filtration marker in<br />
glomerulopathic patients. Kidney Int 1985;28:830-8.<br />
13 Swedko PJ, Clark HD, Paramsothy K, Akbari A. Serum creatinine is an inadequate screening<br />
test for renal failure in elderly patients. Arch Intern Med 2003;163:356-60.<br />
14 Cockcroft DW, Gault MH. Prediction of creatinine clearance from serum creatinine. Nephron<br />
1976;16:31-41.<br />
72<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
24 Overgevoeligheid<br />
24.1 Inleiding<br />
Het begrip overgevoeligheid is een overkoepelende term waaronder alle overgevoeligheidsreacties<br />
vallen. 1 Men spreekt <strong>van</strong> allergie wanneer een overgevoeligheidsreactie via een immunologisch<br />
proces verloopt. Het begrip atopie wordt gebruikt om aan te geven dat een persoon een<br />
zekere predispositie heeft om IgE-antistoffen te produceren als reactie op lage doses allergenen,<br />
hetgeen gepaard gaat met symptomen als astma, rhinoconjunctivitis of eczeem.<br />
Voor epidemiologie en pathofysiologie <strong>van</strong> allergische rhinitis, astma en voedselovergevoeligheid<br />
zie de desbetreffende NHG-Standaarden. 4-7<br />
In dit hoofdstuk worden alleen de tests voor de meest voorkomende voedselovergevoeligheden<br />
en inhalatieallergieën besproken. Niet besproken worden:<br />
- lactasedeficiëntie: hierbij is geen sprake <strong>van</strong> een allergie. Met een belastingstest (waterstofademtest,<br />
lactosetolerantietest) kan uitsluitsel worden verkregen;<br />
- voedselintolerantie voor biogene aminen: hierbij ziet men een tekortschietend afbraakmechanisme<br />
voor in het voedsel voorkomende biogene aminen, zoals histamine en tyramine of<br />
bestanddelen daar<strong>van</strong> die in het lichaam rechtstreeks histamine kunnen vrijmaken. Er is<br />
geen sprake <strong>van</strong> een allergie. Met een eliminatieprovocatietest kan een diagnose worden<br />
verkregen;<br />
- overgevoeligheidsreacties op insectenbeten: de meest voorkomende insecten (bijen, wespen<br />
en hommels) veroorzaken een IgE-gemedieerde reactie;<br />
- geneesmiddelenovergevoeligheid: deze overgevoeligheid kan allergisch en niet-allergisch<br />
zijn. Penicilline is bekend <strong>van</strong>wege het oproepen <strong>van</strong> een IgE-gemedieerde reactie.<br />
In de algemene bevolking zijn voor de meest voorkomende inhalatieallergenen percentages<br />
verhoogd IgE vastgesteld, zoals vermeld in tabel 24.1.<br />
Tabel 24.1<br />
IgE-positiviteit <strong>van</strong>wege bloedmonsters (%) 2<br />
huidtests (%) 3<br />
Huisstofmijt 34,2 21,8<br />
Graspollen 20,3 12,2<br />
Berkenpollen - 10,9<br />
Kat 15,3 6,3<br />
Hond 8,6 -<br />
24.2 Diagnostiek inhalatieallergenen: inhalatieallergeenscreeningstest<br />
De inhalatieallergenen vormen de grootste groep allergenen waarop patiënten met hooikoorts<br />
of astma reageren. 4-6 Aanvullend laboratoriumonderzoek zal niet altijd nodig zijn: bij een geïsoleerde<br />
graspollenallergie kan de allergie voldoende betrouwbaar kan worden vastgesteld op<br />
grond <strong>van</strong> alleen de anamnese.<br />
Meestal wordt ter bevestiging <strong>van</strong> een allergie een inhalatieallergeenscreeningstest uitgevoerd.<br />
Hierbij wordt het serum <strong>van</strong> de patiënt in reactie gebracht met een mengsel <strong>van</strong> de meest voorkomende<br />
allergenen. De precieze samenstelling <strong>van</strong> de verschillende screeningsmengsels is<br />
onbekend; vaak bevatten ze de volgende allergenen: huisstofmijt, graspollen, boompollen, kattenepitheel,<br />
hondenepitheel, schimmels en kruidpollen. Antigenen <strong>van</strong> knaagdieren (cavia,<br />
73
24 Overgevoeligheid<br />
konijn) zijn meestal niet in het mengsel verwerkt. Mocht er in het serum een hoge concentratie<br />
<strong>van</strong> een specifieke IgE-antistof aanwezig zijn, dan wordt het serum verder geanalyseerd om vast<br />
te stellen welk antigeen in het mengsel de positieve reactie heeft veroorzaakt. Het is mogelijk<br />
dat de anamnese en een positieve uitslag <strong>van</strong> de screeningstest tezamen al voldoende uitsluitsel<br />
geven over de aard <strong>van</strong> het verantwoordelijke allergeen, zodat verdere analyse niet nodig is.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
In een tweedelijnsonderzoek bij patiënten met een atopische aandoening (rhinoconjunctivitis,<br />
astma, atopische dermatitis en urticaria; prevalentie 54-69%), bij wie de klinische diagnose –<br />
verkregen door middel <strong>van</strong> anamnese, lichamelijk onderzoek, intra- of percutane huidtests en<br />
IgE-bepaling – als gouden standaard werd gehanteerd, waren de sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong><br />
twee inhalatieallergeenscreeningstests respectievelijk 89 en 91%, en 93 en 89%. 8<br />
Bij kinderen jonger dan 4 jaar sluit een negatieve test een allergie niet uit.<br />
Referentiewaarden<br />
Een normale uitslag <strong>van</strong> de inhalatieallergeenscreeningstest is negatief.<br />
Allergeenspecifiek IgE<br />
≤0,35 kU/l<br />
24.3 Diagnostiek voedingsallergenen: voedselallergeenscreeningstest<br />
Bij kinderen met voedselovergevoeligheid speelt vaak de overgevoeligheid voor voedingsmiddelen<br />
een rol, zoals fruit, chocola, groenten, koemelk, kippeneiwit, vis, pinda, tarwe en soja. 7<br />
Meestal zal een eliminatieprovocatietest voldoende zijn om een voedselovergevoeligheid aan te<br />
tonen. Een voedingsallergeenscreeningstest is alleen geïndiceerd bij zuigelingen bij wie eerder<br />
ernstige reacties zijn ontstaan, zoals angio-oedeem of anafylactische shock, en bij kinderen in<br />
de leeftijd <strong>van</strong> 9 maanden tot 2 jaar met ernstig constitutioneel eczeem. Bij een voedselallergeenscreeningstest<br />
worden IgE-antistoffen aangetoond door blootstelling <strong>van</strong> serum aan een<br />
mengsel <strong>van</strong> allergenen. De precieze samenstelling <strong>van</strong> de verschillende screeningsmengsels is<br />
onbekend; vaak bevatten ze de volgende allergenen: koemelk, kippenei, vis, noten, pinda en<br />
soja. Wanneer het mengsel een positieve uitslag oplevert, kan verdere analyse plaatsvinden naar<br />
het meest waarschijnlijke specifieke antigeen.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De waarde <strong>van</strong> de bepaling <strong>van</strong> het voedingsallergeenspecifiek IgE bij zuigelingen is beperkt.<br />
In verschillende onderzoeken <strong>van</strong> geselecteerde populaties varieerde de sensitiviteit <strong>van</strong> de IgEbepaling<br />
voor koemelkeiwit <strong>van</strong> 37 tot 60% en was de specificiteit ongeveer 77%. Voor de IgEbepaling<br />
voor ei vond men een sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> respectievelijk 80 en 64%. De<br />
sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> huidtests zijn doorgaans wat hoger dan die <strong>van</strong> IgE-bepalingen.<br />
Huidtests worden niet verricht omdat ze in de huisartsenpraktijk moeilijk uitvoerbaar zijn. 7<br />
74<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
24 Overgevoeligheid<br />
Referentiewaarden<br />
Een normale uitslag <strong>van</strong> de voedingsallergeenscreeningstest is negatief.<br />
Allergeenspecifiek IgE<br />
≤0,35 kU/l<br />
24.4 Literatuur<br />
1 Van Wijk GR, Van Cauwenberg PB, Johansson SGO. Herziene terminologie voor allergie en<br />
verwante aandoeningen. Ned Tijdschr Geneeskd 2003;146:2289-93.<br />
2 De Groot H, Stapel SO, Aalberse RC. Statistical analysis of IgE antibodies to the common<br />
inhalant allergens in 44,496 sera. Ann Allergy 1990;65:97-104.<br />
3 Rijcken B, Kerkhof M, De Graaf A. Europees luchtwegonderzoek Nederland. Groningen:<br />
Rijksuniversiteit Groningen, 1996.<br />
4 Dirksen WJ, Geijer RMM, De Haan M, De Koning G, Flikweert S, Kolnaar BGM. NHG-Standaard<br />
Astma bij kinderen. Huisarts Wet 1998;41:130-43.<br />
5 Geijer RMM, Thiadens HA, Smeele IJM, Sachs APE, Bottema BJAM, Van Hensbergen W.<br />
NHG-Standaard COPD en astma bij volwassenen: diagnostiek. Huisarts Wet 2001;44:107-17.<br />
6 Crobach MJJS, Jung HP, Toorenburg-Beijer B, Van der Wal J, Van Leeuwen JT, Van Puijenbroek<br />
EP, et al. NHG-Standaard Allergische en hyperreactieve rhinitis. Huisarts Wet 1995;38:216-27.<br />
7 Lucassen PLBJ, Vries-<strong>van</strong> Oostveen AS, Niebuur HKM, Smeenk RCJ, Stolk PW, Van Moorsel<br />
RPM, et al. NHG-Standaard Voedselovergevoeligheid bij zuigelingen. Huisarts Wet<br />
1995;38:178-84.<br />
8 Paganelli R, Ansotegui IJ, Sastre J, Lange CE, Roovers MH, De Groot H, et al. Specific IgE antibodies<br />
in the diagnosis of atopic disease. Clinical evaluation of a new in vitro test system,<br />
UniCAP, in six European allergy clinics. Allergy 1998;53:763-8.<br />
75
25 Prostaat- en mictieklachten<br />
25.1 Inleiding<br />
Bemoeilijkte mictie wordt omschreven als een verandering <strong>van</strong> de mictie die leidt tot klachten<br />
als het moeilijk op gang komen <strong>van</strong> de mictie, een zwakkere straal, moeilijk te bedwingen aandrang,<br />
minder goed uitplassen en een toegenomen mictiefrequentie overdag en ‘s nachts.<br />
Voor gegevens over pathofysiologie en epidemiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard<br />
Bemoeilijkte mictie bij oudere mannen. 1<br />
25.2 Ter opsporing <strong>van</strong> een onderliggende urineweginfectie: nitriettest, dipslide<br />
(kweek)<br />
Bij alle patiënten wordt de urine onderzocht op tekenen <strong>van</strong> een urineweginfectie. Begonnen<br />
wordt met de nitriettest. Een negatieve nitriettest moet gevolgd worden door een urinekweek<br />
door middel <strong>van</strong> een dipslide of laboratoriumkweek.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Bij een urinekweek bij patiënten zonder mictieklachten is de kans op een fout-positieve uitslag<br />
groter. Voor meer achtergrondinformatie zie hoofdstuk 32 Urineweginfecties.<br />
Referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 32 Urineweginfecties.<br />
25.3 Bij het vermoeden <strong>van</strong> een nierfunctiestoornis: creatinine<br />
Bij algehele malaise, bij recidiverende urineweginfecties in korte tijd of bij aanwijzingen voor<br />
retentie wordt het creatininegehalte bepaald. Met behulp <strong>van</strong> de formule <strong>van</strong> Cockcroft en<br />
Gault kan vervolgens de klaring worden berekend (zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen).<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />
25.4 Diagnostiek prostaatcarcinoom: prostaatspecifiek antigeen<br />
Indien de huisarts bij het rectaal toucher aan de prostaat een asymmetrische vorm, een onregelmatige<br />
consistentie of harde noduli bemerkt, bestaat een vermoeden <strong>van</strong> prostaatcarcinoom.<br />
De bepaling <strong>van</strong> het prostaatspecifiek antigeen (PSA) heeft een zeer beperkte waarde<br />
omdat bij een verhoogde waarde de diagnose niet zeker is en een normale waarde de diagnose<br />
niet uitsluit. Voor een zekere diagnose is verwijzing naar de tweede lijn voor nadere diagnostiek<br />
nodig.<br />
Alleen in de volgende situatie kan een PSA-bepaling in de eerste lijn zinvol zijn. Bij patiënten<br />
met een vermoeden <strong>van</strong> een prostaatcarcinoom, een levensverwachting <strong>van</strong> minder dan tien<br />
jaar en klinische aanwijzingen voor metastasen vergroot een PSA-waarde >50 ng/ml de kans op<br />
76<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
25 Prostaat- en mictieklachten<br />
de aanwezigheid <strong>van</strong> een gemetastaseerd prostaatcarcinoom. Deze bevindingen rechtvaardigen<br />
gerichte verwijzing naar de tweede lijn voor nadere diagnostiek en evaluatie <strong>van</strong> de therapeutische<br />
mogelijkheden.<br />
De NHG-Standaard Bemoeilijkte mictie adviseert geen screening voor prostaatcarcinoom. 1<br />
Wanneer in overleg met de patiënt toch besloten wordt het PSA te bepalen, wordt aanbevolen<br />
dit in combinatie met een rectaal toucher te doen. Als uit één <strong>van</strong> beide onderzoeken een vermoeden<br />
<strong>van</strong> prostaatcarcinoom voortkomt, adviseert de Standaard de patiënt te verwijzen naar<br />
de tweede lijn. Bij normale bevindingen bij rectaal toucher en een PSA-waarde <strong>van</strong> 4-10 ng/ml<br />
kan men eventueel in overleg met de patiënt ervoor kiezen de PSA-bepaling na enige tijd te herhalen,<br />
wat uiteindelijk alsnog tot verwijzing kan leiden.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Het PSA wordt voornamelijk gevormd door het prostaatepitheel. Daarnaast komt het in zeer<br />
geringe hoeveelheden voor in andere weefsels. Het PSA kan niet alleen bij prostaatcarcinoom,<br />
maar onder andere ook bij benigne prostaathyperplasie en prostatitis verhoogd zijn. De PSAwaarde<br />
correleert met het volume <strong>van</strong> de prostaat en neemt langzaam toe met de leeftijd. Dit<br />
alles maakt de interpretatie <strong>van</strong> de PSA-bepaling bijzonder moeilijk.<br />
Bij een afwijkend rectaal toucher varieert de positief voorspellende waarde <strong>van</strong> het PSA voor een<br />
prostaatcarcinoom bij een waarde >4 ng/ml in verschillende populaties (open bevolking, eerste-<br />
en tweedelijnspopulaties) tussen 42 en 72%. Bij een PSA-waarde 4 ng/ml) bij mannen <strong>van</strong> 50 jaar en ouder bij een prevalentie <strong>van</strong> 5% zijn als volgt: sensitiviteit<br />
86%, specificiteit 8,4%, positief voorspellende waarde 22,6%, negatief voorspellende waarde<br />
99%. 3<br />
De positief voorspellende waarde <strong>van</strong> het rectaal toucher in de eerste lijn bedraagt 47% (bij een<br />
sensitiviteit <strong>van</strong> 64%, specificiteit <strong>van</strong> 97%, negatief voorspellende waarde <strong>van</strong> 99% en een prevalentie<br />
<strong>van</strong> 2-5%). Bovenstaande cijfers laten zien dat de PSA-bepaling weinig toegevoegde<br />
waarde heeft in vergelijking met het rectaal toucher.<br />
Referentiewaarden 2<br />
Tot 40 jaar<br />
25 Prostaat- en mictieklachten<br />
25.5 Literatuur<br />
1 Wolters RJ, Spigt MG, Van Reedt Dortland PFH, Gercama AJ, Klomp MLF, Romeijnders ACM,<br />
et al. NHG-Standaard Bemoeilijkte mictie bij oudere mannen (tweede herziening). Huisarts<br />
Wet 2004;47:571-86.<br />
2 Carter HB. Diagnosis and stageing of prostate carcinoma. In: Campbell MF, Walsh PC, editors.<br />
Campbell’s urology. Philadelphia: Saunders, 1997: 3058.<br />
3 Catalona WJ, Richie JP, Ahmann FR, Hudson MA, Scardino PT, Flanigan RC, et al. Comparison<br />
of digital rectal examination and serum prostate specific antigen in the early detection<br />
of prostate cancer: results of a multicenter clinical trial of 6,630 men. J Urol 1994;151:1283-<br />
90.<br />
4 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzerkeringen, 2003.<br />
78<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
26 Psychogeriatrie<br />
26.1 Inleiding<br />
Het doel <strong>van</strong> het algemene laboratoriumonderzoek bij dementie is een eventueel behandelbare<br />
oorzaak op het spoor te komen. Bij laboratoriumonderzoek bij dementie blijkt slechts bij een<br />
klein aantal (circa 1-3%) sprake <strong>van</strong> een geheel reversibel beeld, daarnaast is er in circa 5% <strong>van</strong><br />
de gevallen sprake <strong>van</strong> een gedeeltelijke reversibiliteit.<br />
Voor gegevens over epidemiologie en pathofysiologie wordt verwezen naar de NHG-Standaard<br />
Dementie. 1<br />
26.2 Ter opsporing <strong>van</strong> een behandelbare onderliggende aandoening:<br />
BSE, Hb, glucose, creatinine en TSH.<br />
Bepaling <strong>van</strong> BSE, Hb, glucose, creatinine en TSH dient ter opsporing <strong>van</strong> respectievelijk infectieziekten<br />
en maligniteiten, anemie, diabetes mellitus type 2, een nierinsufficiëntie en schildklierfunctiestoornissen.<br />
Als het gewicht en de lengte <strong>van</strong> de patiënt bekend zijn, kan uit de creatininewaarde<br />
de klaring worden berekend.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
BSE: zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek.<br />
Hb: zie hoofdstuk 3 Anemie.<br />
Glucose nuchter: zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />
Creatinine: zie hoofdstuk 23 Nieraandoeningen.<br />
TSH: zie hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />
26.3 Bij een mogelijk verstoring <strong>van</strong> de vochtbalans: kalium en natrium<br />
Bij diureticagebruik of onvoldoende vochtinname is het zinvol na te gaan of er een verstoring is<br />
<strong>van</strong> de elektrolytenbalans. Er is geen wetenschappelijke onderbouwing voor de meerwaarde<br />
<strong>van</strong> de hematocrietbepaling ter opsporing <strong>van</strong> dehydratie boven het klinische vermoeden <strong>van</strong><br />
dehydratie.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Natrium is door zijn concentratie <strong>van</strong> ongeveer 140 mmol/l het belangrijkste kation in het<br />
serum (het belangrijkste anion is chloor). De osmolaliteit <strong>van</strong> het serum volgt in de regel de<br />
natriumconcentratie. In combinatie met kalium kan de natriumconcentratie een indicatie<br />
geven <strong>van</strong> de verstoring <strong>van</strong> de vochtbalans.<br />
Referentiewaarden 2<br />
Kalium<br />
Natrium<br />
3,5-5,0 mmol/l<br />
135-145 mmol/l<br />
79
26 Psychogeriatrie<br />
26.4 Bij het vermoeden <strong>van</strong> een leveraandoening: ALAT, gamma-GT<br />
Bij het vermoeden <strong>van</strong> een onderliggende leveraandoening kunnen de ALAT en de gamma-GT<br />
worden bepaald. Daarnaast kan een vermoeden <strong>van</strong> alcoholabusus worden versterkt door een<br />
verhoogd gamma-GT.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 18 Leveraandoeningen.<br />
26.5 Bij deficiënte voeding: vitamine-B1, vitamine-B6, vitamine-B12,<br />
foliumzuur<br />
Een tekort aan vitamine-B12 kan de oorzaak zijn <strong>van</strong> cognitieve beperkingen. Vitamine-B12 en<br />
foliumzuur spelen een rol in de DNA- en eiwitsynthese. In een populatieonderzoek onder<br />
oudere patiënten met dementie had 5,7% een verlaagd vitamine-B12-gehalte. Deze groep onderscheidde<br />
zich door lagere scores op de ‘Mini-mental state examination’ (MMSE), maar er was<br />
geen verschil merkbaar in gedrag of cognitie in vergelijking met personen met normale vitamine-B12-spiegels.<br />
3 Vooralsnog is niet aangetoond dat vitamine-B12-suppletie de cognitie verbetert,<br />
behalve bij geringe, kortbestaande dementie. 4 5,6<br />
Hetzelfde geldt voor foliumzuur en vitamine-B6.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Er is per definitie sprake <strong>van</strong> een vitamine-B1- en vitamine-B6 -deficiëntie indien de waarde<br />
<strong>van</strong> de bepaling onder de 2,5e percentiel <strong>van</strong> de referentiepopulatie ligt. Sensitiviteit en specificiteit<br />
zijn hierbij per definitie 100%.<br />
Vitamine-B12 en foliumzuur: zie hoofdstuk 3 Anemie.<br />
Referentiewaarden 2<br />
Vitamine B1 (als totaal thiamine)<br />
Vitamine B6 (als pyridoxaalfosfaat)<br />
Vitamine B12<br />
Foliumzuur<br />
60-120 nmol/l<br />
35-110 nmol/l<br />
afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium<br />
afhankelijk <strong>van</strong> het laboratorium<br />
80<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
26 Psychogeriatrie<br />
26.6 Literatuur<br />
1 Wind AW, Gussekloo J, Vernooij-Dassen MJFJ, Bouma M, Boomsma LJ, Boukes FS. NHG-<br />
Standaard Dementie (tweede herziening). Huisarts Wet 2003;46:754-67.<br />
2 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
3 Clarke R, Refsum H, Birks J, E<strong>van</strong>s JG, Johnston C, Sherliker P, et al. Screening for vitamin B-<br />
12 and folate deficiency in older persons. Am J Clin Nutr 2003;77:1241-7.<br />
4 Malouf R, Areosa SA. Vitamin B12 for cognition. Cochrane Database Syst Rev<br />
2003;CD004326.<br />
5 Malouf M, Grimley EJ, Areosa SA. Folic acid with or without vitamin B12 for cognition and<br />
dementia. Cochrane Database Syst Rev 2003;CD004514.<br />
6 Malouf R, Grimley EJ. The effect of vitamin B6 on cognition. Cochrane Database Syst Rev<br />
2003;CD004393.<br />
81
27 Reumatoïde artritis<br />
27.1 Inleiding<br />
De diagnose reumatoïde artritis wordt vooral op klinische gronden gesteld. Laboratoriumonderzoek<br />
heeft voor het stellen <strong>van</strong> de diagnose weinig betekenis. Terwijl de huisarts vaak<br />
patiënten ziet met gewrichtsklachten, is er maar zelden spraken <strong>van</strong> reumatoïde artritis.<br />
Voor epidemiologie en pathofysiologie <strong>van</strong> reumatoïde artritis zie de NHG-Standaard Reumatoïde<br />
artritis. 1<br />
27.2 Diagnostiek reumatoïde artritis: reumafactor<br />
Een verhoogde concentratie IgM-reumafactor (IgM-RF) is volgens de richtlijnen <strong>van</strong> de American<br />
College of Rheumatology één <strong>van</strong> de zeven criteria voor het stellen <strong>van</strong> de diagnose reumatoïde<br />
artritis. 2 Alleen als er op grond <strong>van</strong> anamnese en lichamelijk onderzoek serieuze reden is<br />
om aan reumatoïde artritis te denken, kan de aanwezigheid <strong>van</strong> reumafactoren de diagnose<br />
verder ondersteunen.<br />
Bepaling <strong>van</strong> de antiperinucleaire factor of de Waaler-Rose-test heeft geen toegevoegde waarde.<br />
Bepaling <strong>van</strong> de antistreptolysinetiter (AST) heeft geen zin in het kader <strong>van</strong> de diagnostiek <strong>van</strong><br />
reumatoïde artritis. Ook bepaling <strong>van</strong> de C-reactieve proteïne (CRP) heeft geen voordelen (zie<br />
hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek). Gezien de lage voorafkans en de lage specificiteit heeft bepaling<br />
<strong>van</strong> de BSE slechts een geringe toegevoegde waarde voor de diagnostiek <strong>van</strong> reumatoïde<br />
artritis. Bepaling <strong>van</strong> de BSE kan soms wél bijdragen aan de differentiatie tussen reumatoïde<br />
artritis en artrose.<br />
De bepaling <strong>van</strong> antistoffen tegen cyclisch citrullinepeptide (anti-CCP) is veelbelovend. In verschillende<br />
laboratoria wordt deze test al in de eerste lijn gebruikt.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Reumafactoren komen ook in de normale populatie voor. Bij juveniele reumatoïde artritis is<br />
slechts 10% <strong>van</strong> de patiënten positief, bij volwassenen stijgt dit tot 70%. Op individueel niveau<br />
is de voorspellende waarde gering: een positieve bevinding bewijst reumatoïde artritis niet, en<br />
een negatieve bevinding sluit de aandoening niet uit. Bij een voorafkans <strong>van</strong> 1% op reumatoïde<br />
artritis is de voorspellende waarde <strong>van</strong> een positieve test op reumatoïde artritis (uitslag >20<br />
kIU/l) 14%, hetgeen betekent dat zes <strong>van</strong> de zeven testuitslagen fout-positief zijn. Bij een voorafkans<br />
<strong>van</strong> 50% is de voorspellende waarde <strong>van</strong> een positieve uitslag 94%. Bij een nog hogere<br />
voorafkans is de voorspellende waarde <strong>van</strong> een negatieve testuitslag onvoldoende om reumatoïde<br />
artritis met voldoende zekerheid uit te sluiten. 1<br />
De sensitiviteit <strong>van</strong> de anti-CCP-bepaling ligt in verschillende onderzoeken tussen 50 en 70%;<br />
de specificiteit ligt tussen 95 en 97%. 3-6 Er zijn relatief weinig fout-positieve uitslagen.<br />
Referentiewaarden<br />
IgM-RF (latexfixatietest of immunochemisch) positief >25 IU/ml.<br />
82<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
27 Reumatoïde artritis<br />
27.3 Controle <strong>van</strong> reumatoïde artritis: Hb, MCV, BSE<br />
De chronische ontsteking bij reumatoïde artritis leidt vaak tot een ontstekingsanemie. Daarom<br />
worden bij achteruitgang <strong>van</strong> de conditie en vermoeidheidsklachten het Hb en het MCV gecontroleerd.<br />
De anemie kan ook berusten op ijzerdeficiëntie (o.a. door bloedverlies bij NSAIDgebruik).<br />
Zie hoofdstuk 3 Anemie voor het onderscheid tussen een ijzergebreksanemie en een<br />
anemie bij een chronische ontsteking.<br />
Een normochrome, normocytaire ‘ontstekings’-anemie is het best te behandelen door de reumatoïde<br />
artritis zelf zo goed mogelijk tot rust te brengen. De BSE geeft een goede indruk <strong>van</strong> de<br />
activiteit <strong>van</strong> de ziekte en wordt daarom gebruikt om het ziekteproces te monitoren en het<br />
effect <strong>van</strong> de behandeling te beoordelen.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek en hoofdstuk 3 Anemie.<br />
27.4 Literatuur<br />
1 Lagro HAHM, Van den Bosch WJHM, Bohnen AM, Van den Boogaard H, Flikweert S, Wiersma<br />
Tj. NHG-Standaard Reumatoïde artritis. Huisarts Wet 2002;45:534-43.<br />
2 Anonymus. Guidelines for the management of rheumatoid arthritis: 2002 Update. Arthritis<br />
Rheum 2002;46:328-46.<br />
3 Vallbracht I, Rieber J, Oppermann M, Forger F, Siebert U, Helmke K. Diagnostic and clinical<br />
value of anti-cyclic citrullinated peptide antibodies compared with rheumatoid factor isotypes<br />
in rheumatoid arthritis. Ann Rheum Dis 2004;63:1079-84.<br />
4 Girelli F, Foschi FG, Bedeschi E, Calderoni V, Stefanini GF, Martinelli MG. Is anti cyclic citrullinated<br />
peptide a useful laboratory test for the diagnosis of rheumatoid arthritis? Allerg<br />
Immunol (Paris) 2004;36:127-30.<br />
5 Van Gaalen FA, Linn-Rasker SP, Van Venrooij WJ, De Jong BA, Breedveld FC, Verweij CL, et al.<br />
Autoantibodies to cyclic citrullinated peptides predict progression to rheumatoid arthritis in<br />
patients with undifferentiated arthritis: a prospective cohort study. Arthritis Rheum<br />
2004;50:709-15.<br />
6 Vossenaar ER, Van Venrooij WJ. Citrullinated proteins: sparks that may ignite the fire in rheumatoid<br />
arthritis. Arthritis Res Ther 2004;6:107-11.<br />
83
28 Schildklierfunctiestoornis<br />
28.1 Inleiding<br />
In dit hoofdstuk is de <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> bij het vermoeden en de controle <strong>van</strong> schildklierfunctiestoornissen<br />
ondergebracht zoals geadviseerd in de NHG-Standaard Functiestoornissen<br />
<strong>van</strong> de schildklier. 1<br />
28.2 Diagnostiek bij het vermoeden <strong>van</strong> een schildklierfunctiestoornis: TSH (en<br />
indien afwijkend vrij-T4)<br />
Wanneer op grond <strong>van</strong> anamnese, lichamelijk onderzoek en voorgeschiedenis <strong>van</strong> de patiënt de<br />
mogelijkheid <strong>van</strong> een schildklierfunctiestoornis bestaat, is <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> aangewezen.<br />
Bij het vermoeden <strong>van</strong> een schildklierfunctiestoornis wordt allereerst het thyroïdstimulerend<br />
hormoon (TSH) bepaald. Indien dit afwijkend is, wordt ook het vrij-T4 (de hoeveelheid nieteiwitgebonden<br />
thyroxine) bepaald. Bepaling <strong>van</strong> het totaal-T4 heeft geen meerwaarde. Deze<br />
bepaling is minder gevoelig en wordt verstoord bij gelijktijdig gebruik <strong>van</strong> medicamenten als<br />
orale anticonceptiva, furosemide, salicylaten en prednison. Door de beschikbaarheid <strong>van</strong><br />
gevoelige (derde generatie) TSH-bepalingen worden regelmatig subklinische schildklierfunctiestoornissen<br />
gevonden (tabel 27.1). Vooralsnog is er in deze gevallen nog geen reden voor verdere<br />
<strong>laboratoriumdiagnostiek</strong>, zoals het bepalen <strong>van</strong> de antistoftiter <strong>van</strong> antithyroïdperoxidase(TPO)-antistoffen<br />
bij een subklinische hypothyreoïdie. 2 De diagnostische winst <strong>van</strong><br />
de anti-TPO-bepaling is waarschijnlijk gering omdat de kans dat een subklinische hypothyreoïdie<br />
overgaat in een manifeste hypothyreoïdie bij patiënten met deze anti-TPO-antistoffen klein<br />
is (4,3%) en weinig verschilt <strong>van</strong> de kans (2,6%) bij patiënten zonder deze antistoffen.<br />
Ook voor het vaststellen <strong>van</strong> de ernst <strong>van</strong> een thyreoiditis <strong>van</strong> Hashimoto heeft verdere <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong>,<br />
zoals bepaling <strong>van</strong> de titers <strong>van</strong> autoantistoffen tegen TPO, thyreoglobuline<br />
en andere bestanddelen <strong>van</strong> de schildklier, geen toegevoegde waarde en wordt daarom niet<br />
aanbevolen.<br />
Tabel 27.1 Interpretatie <strong>van</strong> de gevonden waarden<br />
TSH Vrij-T4 Conclusie<br />
Normaal<br />
schildklierfunctiestoornis vrijwel uitgesloten, euthyreoïdie<br />
Verhoogd verlaagd hypothyreoïdie<br />
Verhoogd normaal subklinische hypothyreoïdie<br />
Verlaagd verhoogd hyperthyreoïdie<br />
Verlaagd normaal subklinische hyperthyreoïdie<br />
Verlaagd verlaagd zeldzaam, centrale hypothyreoïdie<br />
Verhoogd verhoogd zeldzaam, TSH-producerend hypofyseadenoom of perifere<br />
resistentie schildklierhormoon<br />
84<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
28 Schildklierfunctiestoornis<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
TSH-bepaling. De bepaling <strong>van</strong> TSH wordt in serum verricht. De radioimmunoassay (RIA) en de<br />
tweede generatie immunometrische TSH-bepaling (met een analytisch meetbereik <strong>van</strong> TSH tot<br />
0,1 mU/l) hebben plaatsgemaakt voor de derde en vierde generatie immunometrische TSHbepaling<br />
met een analytisch meetbereik <strong>van</strong> TSH tot 0,1 mU/l.<br />
Bij het gebruik <strong>van</strong> uitsluitend een derde generatie TSH-bepaling zijn de sensitiviteit en specificiteit<br />
92 en 100% voor euthyreoïdie, 100 en 93% voor hypothyroïdie (TSH >3,5mU/l) en 100 en<br />
99% voor hyperthyroïdie (TSH
28 Schildklierfunctiestoornis<br />
28.3 Diagnostiek thyreoïditis <strong>van</strong> De Quervain: BSE, aantal leukocyten en vrij-T4<br />
Subacute thyreoiditis (ziekte <strong>van</strong> De Quervain) kenmerkt zich door hevige pijn in de schildklierregio,<br />
koorts, koude rillingen, malaise, een tijdelijke hyperfunctie <strong>van</strong> de schildklier, een verhoging<br />
<strong>van</strong> de BSE en leukocytose. De (subacute) thyreoiditis <strong>van</strong> De Quervain is een zich doorgaans<br />
spontaan herstellende aandoening <strong>van</strong> de schildklier die meestal volgt op een virale<br />
infectie <strong>van</strong> de hogere luchtwegen. Na een aan<strong>van</strong>kelijke hyperfunctie <strong>van</strong> de schildklier ontstaat<br />
soms een tijdelijke hypothyreoïdie. De diagnose wordt gesteld op grond <strong>van</strong> het klinische<br />
beeld, een hoge vrij-T4-spiegel, een hoge bezinking en leukocytose.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Bezinking: zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek.<br />
Leukocyten: sensitiviteit en specificiteit zijn niet bekend.<br />
Vrij-T4: zie paragraaf 28.2.<br />
Referentiewaarden 6<br />
Bezinking: zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek.<br />
Leukocyten: 4-10 x 10 9 /l.<br />
Vrij-T4: zie paragraaf 28.2.<br />
28.4 Controle na behandeling hypothyreoïdie: TSH en vrij-T4<br />
De behandeling <strong>van</strong> hypothyreoïdie bestaat uit substitutie met levothyroxine. Het instellen <strong>van</strong><br />
de behandeling wordt gecontroleerd met behulp <strong>van</strong> de bepaling <strong>van</strong> TSH en vrij-T4. Bij een<br />
juiste instelling is de patiënt klachtenvrij, het TSH normaal en het vrij-T4 meestal hoog normaal.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
TSH en vrij-T4: zie paragraaf 28.2.<br />
28.5 Controle <strong>van</strong> hyperthyreoïdie (combinatiebehandeling): TSH en vrij-T4<br />
De medicamenteuze behandeling <strong>van</strong> hyperthyreoïdie kan bestaan uit de combinatie- of de<br />
titratiemethode. Controle gebeurt aan de hand <strong>van</strong> de vrij-T4-spiegel. Nadat na een jaar de<br />
behandeling wordt gestaakt, wordt de TSH-spiegel bepaald om vast te stellen of de aandoening<br />
die de hyperthyreoïdie veroorzaakte in remissie is gegaan. Wanneer de TSH-spiegel weer te laag<br />
wordt, is er sprake <strong>van</strong> een recidief.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
TSH en T4: zie paragraaf 28.2.<br />
86<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
28 Schildklierfunctiestoornis<br />
28.6 Literatuur<br />
1 Pop VJM, Boer AM, Winants Y, Van Bemmel-Uittenhout AM, De Voogd <strong>van</strong> der Straaten I,<br />
Smeele IJM, et al. NHG-Standaard Functiestoornissen <strong>van</strong> de schildklier. In: Thomas S,<br />
Geijer RMM, Van der Laan JR, Wiersma Tj, redactie. NHG-Standaarden voor de huisarts: deel<br />
II. Utrecht: Bunge, 1996.<br />
2 Surks MI, Ortiz E, Daniels GH, Sawin CT, Col NF, Cobin RH, et al. Subclinical thyroid disease:<br />
scientific review and guidelines for diagnosis and management. JAMA 2004;291:228-38.<br />
3 Rege V, Mojiminiyi O, Wilcox H, Barron J. Comparison of Kodak Amerlite FT4 and TSH-30<br />
with T4 and TSH as first-line thyroid function tests. Clin Biochem 1996;29:1-4.<br />
4 Sgoutas DS, Tuten TE, Verras AA, Love A, Barton EG. AquaLite bioluminescence assay of thyrotropin<br />
in serum evaluated. Clin Chem 1995;41:1637-43.<br />
5 d’Herbomez M, Forzy G, Gasser F, Massart C, Beaudonnet A, Sapin R. Clinical evaluation of<br />
nine free thyroxine assays: persistent problems in particular populations. Clin Chem Lab<br />
Med 2003;41:942-7.<br />
6 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
87
29 Seksueel overdraagbare aandoeningen<br />
29.1 Inleiding<br />
In dit hoofdstuk is een aantal tests voor de diagnostiek <strong>van</strong> seksueel overdraagbare aandoeningen<br />
(soa) ondergebracht (HIV/aids, lues, hepatitis B, chlamydia, gonorroe, trichomoniasis)<br />
zoals geadviseerd in de NHG-Standaarden PID, Fluor vaginalis en Het soa-consult. 1-3<br />
29.2 Diagnostiek HIV: HIV-antistoffen<br />
De diagnostiek <strong>van</strong> een infectie met het humaan immunodeficiëntievirus (HIV) berust op het<br />
aantonen <strong>van</strong> antistoffen tegen HIV. De detectiedrempel <strong>van</strong> de verschillende tests is variabel.<br />
Een confirmatietest waarbij ook een andere testmethode gehanteerd wordt, is noodzakelijk. 4 De<br />
periode waarin na besmetting antistoffen nog niet aantoonbaar kunnen zijn (‘diagnostic window’)<br />
is met de huidige gevoelige HIV-antistoftests drie maanden; bij de controle na postexpositieprofylaxe<br />
wordt zes maanden aangehouden. 4<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de huidige tests zijn hoog: >99,8%. 4<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
29.3 Diagnostiek lues: TPHA/TPPA, FTA-ABS<br />
Voor de diagnostiek <strong>van</strong> lues (syfilis) is de primaire test de ‘Treponema pallidum hemagglutination<br />
assay’ (TPHA) of een modificatie hier<strong>van</strong> (TPPA). Een positieve TPHA/TPPA moet<br />
bevestigd worden met een immunofluorescentietest, de ‘fluorescent treponemal antibody<br />
absorption’-test (FTA-ABS-test). Een negatieve uitslag <strong>van</strong> de TPHA/TPPA maakt een infectie<br />
met Treponema pallidum onwaarschijnlijk, met uitzondering <strong>van</strong> zeer vroege stadia <strong>van</strong> de<br />
infectie; een negatief vervolgserum na drie maanden (bijvoorbeeld bij mensen met een ulcus)<br />
sluit een infectie vrijwel uit. Een positieve TPHA-uitslag (titer 1:80) is suggestief voor een actieve<br />
of doorgemaakte infectie. Positieve TPHA/TPPA- en FTA-ABS-testuitslagen blijven ook na een<br />
succesvolle behandeling jaren- tot levenslang positief. 4<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De sensitiviteit <strong>van</strong> de TPHA/TPPA-test is 40 tot 85% in het vroege stadium <strong>van</strong> de ziekte en<br />
benadert 100% in latere fases. De specificiteit is >99%. 4<br />
De sensitiviteit <strong>van</strong> de FTA-ABS-test is 50 tot 85% in het vroege stadium <strong>van</strong> de ziekte en benadert<br />
100% in latere fases. De specificiteit is >99%. 4<br />
In ziekenhuislaboratoria wordt naast de TPHA/TPPA in toenemende mate ook gebruikgemaakt<br />
<strong>van</strong> enzymimmunoassays (EIA’s), die wat testeigenschappen betreft vergelijkbaar zijn met de<br />
TPPA (met mogelijk een iets lagere gevoeligheid in het vroege stadium), en naast de FTA-ABS<br />
<strong>van</strong> de IgG-immunoblot.<br />
88<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
29 Seksueel overdraagbare aandoeningen<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
29.4 Controle na behandeling lues: VDRL/RPR<br />
De ‘venereal disease research laboratory’-test (VDRL-test) en de ‘rapid plasma reagin’-test<br />
(RPR-test) worden gebruikt om onderscheid te maken tussen actieve en genezen infecties met<br />
Treponema pallidum.<br />
Controles zijn aangewezen na 3, 6, 9, 12, 18 en 24 maanden. De behandeling is succesvol als de<br />
titer <strong>van</strong> de VDRL-test een factor vier daalt in drie maanden. Als de titer niet daalt of na een<br />
aan<strong>van</strong>kelijke daling weer stijgt, faalt de behandeling of is er een recidief. Een positieve<br />
VDRL/RPR (titer 1:8 of hoger) is suggestief voor een actieve infectie. Na een succesvolle behandeling<br />
moet de VDRL/RPR in de loop <strong>van</strong> één à twee jaar negatief worden. Ook zonder behandeling<br />
daalt de VDRL/RPR-titer in de loop der jaren. 4<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De sensitiviteit <strong>van</strong> de VDRL/RPR is ongeveer 70% bij primaire lues, stijgt tot 99% bij secundaire<br />
lues en neemt weer af in latere stadia. 4<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
29.5 Diagnostiek hepatitis B: HBsAg, IgM-anti-HBc<br />
Voor het aantonen <strong>van</strong> een infectie met het hepatitis-B-virus is een bepaling <strong>van</strong> het hepatitis-<br />
B-surface-antigeen (HBsAg) aangewezen.<br />
Ongeveer drie maanden na het begin <strong>van</strong> de infectie verdwijnt het HBsAg, terwijl het IgG-anti-<br />
HBsAg nog niet is verschenen (het zogeheten ‘open-core-window’). In deze periode kunnen de<br />
klinische symptomen nog aanwezig zijn. Een mogelijke besmetting kan in deze fase het best<br />
worden aangetoond door bepaling <strong>van</strong> het IgM-anti-HBc (IgM-antistoffen tegen het ‘core’-antigeen).<br />
4<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiebepalingen<br />
Zie hoofdstuk 18 Leveraandoeningen.<br />
29.6 Diagnostiek chlamydia: DNA-amplificatietest<br />
Een infectie met Chlamydia trachomatis wordt aangetoond door het aantonen <strong>van</strong> Chlamydia<br />
trachomatis-DNA in patiëntenmateriaal (cervixuitstrijk en urethra-uitstrijk of urine) met<br />
behulp <strong>van</strong> een DNA-amplificatietest (zoals de ‘polymerase chain reaction’, PCR). Materiaal<br />
voor een PCR kan bij mannen worden verkregen uit eerstestraalurine of uit de urethra. Bij<br />
89
29 Seksueel overdraagbare aandoeningen<br />
vrouwen met klachten is een cervix- en urethra-uitstrijk aangewezen. Indien er geen klachten<br />
zijn (bijvoorbeeld voorafgaand aan het plaatsen <strong>van</strong> een IUD), kan voor het uitsluiten <strong>van</strong> een<br />
chlamydia-infectie een PCR <strong>van</strong> de urine worden gebruikt. Eventueel kan de vrouw ook zelf<br />
materiaal afnemen met behulp <strong>van</strong> een vaginale wat.<br />
Een positieve DNA-amplificatietest is vrijwel bewijzend voor een infectie. 4 Kweek of antistofdetectie<br />
door middel <strong>van</strong> ELISA’s of immunofluorescentie wordt in Nederland nauwelijks meer<br />
gedaan. Antistofdetectie heeft voor de huisarts alleen nog een plaats bij fertiliteitsproblemen<br />
(zie hoofdstuk 30 Subfertiliteit).<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Endocervicaal materiaal <strong>van</strong> vrouwen: de sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de PCR voor het aantonen<br />
<strong>van</strong> chlamydia bij vrouwen in endocervicaal materiaal zijn in verschillende onderzoeken<br />
bestudeerd (prevalentie 2-10%). De sensitiviteit varieerde <strong>van</strong> 64 tot 95%, de specificiteit <strong>van</strong> 96<br />
tot 100%, de positief voorspellende waarde <strong>van</strong> 73 tot 100%, de negatief voorspellende waarde<br />
is 99%. 5<br />
Urine <strong>van</strong> vrouwen: de sensitiviteit <strong>van</strong> de PCR voor het aantonen <strong>van</strong> chlamydia bij vrouwen in<br />
urine (prevalentie 3%) is 92%, de specificiteit is 99% (positief voorspellende waarde 85%, negatief<br />
voorspellende waarde 99%). 5 De gevoeligheid <strong>van</strong> de PCR bij onderzoek <strong>van</strong> de urine is over<br />
het algemeen 5 tot 10% lager dan bij onderzoek <strong>van</strong> endocervicaal/urethraal materiaal. 6<br />
Urethraal materiaal <strong>van</strong> mannen: bij een aantal onderzoeken bij mannen (prevalentie 9-14%)<br />
werd een sensitiviteit <strong>van</strong> 93 tot 96%, een specificiteit <strong>van</strong> 98 tot 99%, een positief voorspellende<br />
waarde <strong>van</strong> 82 tot 99% en een negatief voorspellende waarde <strong>van</strong> 97 tot 99% gevonden voor het<br />
aantonen <strong>van</strong> chlamydia door middel <strong>van</strong> een PCR. 5<br />
De test met urine is iets sensitiever dan<br />
met materiaal afgenomen uit de urethra (93,1 versus 92,5%), maar iets minder specifiek (93,8<br />
versus 96,4%). 6 Afname <strong>van</strong> eerstestraalurine wordt door patiënten vaak als minder belastend<br />
ervaren.<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
29.7 Diagnostiek gonorroe: microscopie, kweek en DNA-amplificatietest<br />
Een infectie met Neisseria gonorrhoeae kan worden aangetoond door middel <strong>van</strong> microscopie,<br />
kweek en DNA-amplificatietests <strong>van</strong> afscheiding uit vagina, urethra, anus en mond. Aanbevolen<br />
wordt een PCR. Alleen bij aanhoudende klachten na behandeling, bij PID en bij zwangeren is<br />
een kweek aangewezen, omdat dan tevens een resistentiebepaling kan worden gedaan. 4<br />
Een<br />
positieve PCR of kweek is bewijzend voor een infectie met N. gonorrhoeae.<br />
Positieve microscopie (intracellulaire gramnegatieve diplokokken) is vooral bij mannen suggestief,<br />
maar niet bewijzend voor gonorroe. 4<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Microscopie (uitstrijk): de sensitiviteit en specificiteit zijn beide >95% bij een urethra-uitstrijk<br />
bij een man met urethritisklachten. Bij gebruik <strong>van</strong> andere materialen (cervix, rectum) en bij<br />
asymptomatische patiënten daalt de sensitiviteit tot 50%, bij een specificiteit <strong>van</strong> 90 tot 95%. 4<br />
90<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
29 Seksueel overdraagbare aandoeningen<br />
Kweek (uitstrijk urethra en cervix): de sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de kweek voor het<br />
aantonen <strong>van</strong> een infectie met N. gonorrhoeae zijn voor mannen (bij een prevalentie <strong>van</strong> 12,2%)<br />
respectievelijk 57,3 en 100% en voor vrouwen (bij een prevalentie <strong>van</strong> 11%) 45,5 en 100%. 6 De<br />
gevoeligheid <strong>van</strong> de kweek neemt snel af naarmate de transporttijd toeneemt. 4<br />
Bij optimale<br />
transport- en kweekmethoden zijn de sensitiviteit en specificiteit vergelijkbaar.<br />
DNA-amplificatietest (genitale monsters of urinemonsters): de sensitiviteit <strong>van</strong> amplificatietests<br />
is beter voor het aantonen <strong>van</strong> gonorroe bij afname <strong>van</strong> materiaal uit de urethra of cervix<br />
dan bij het testen <strong>van</strong> urinemonsters (sensitiviteit bij mannen 100% uit de urethra versus 88,9%<br />
in de urine; bij vrouwen 95,4% uit de cervix versus 50% in de urine; gouden standaard hierbij<br />
was een kweek). De specificiteit was in alle gevallen 100% (bij mannen én vrouwen en bij bepaling<br />
uit urethra/cervicale uitstrijk én uit de urine). 7<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome uitslagen.<br />
29.8 Diagnostiek trichomoniasis: microscopie en kweek<br />
Voor het aantonen <strong>van</strong> een infectie met Trichomonas vaginalis wordt microscopie of een kweek<br />
aanbevolen. 4<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Microscopie (vaginale fluor): de sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> microscopisch onderzoek <strong>van</strong><br />
het fysiologisch-zoutpreparaat <strong>van</strong> vaginale fluor zijn respectievelijk 50 tot 80% en 70 tot 98%. 4<br />
Kweek (uitstrijk of sediment <strong>van</strong> eerstestraalurine): kweken <strong>van</strong> Trichomonas vaginalis heeft<br />
een grotere sensitiviteit dan microscopie; bij een onderzoek onder vrouwen (prevalentie 29%)<br />
respectievelijk 52 (microscopie) en 78% (kweek). 8<br />
De gouden standaard in dit onderzoek was<br />
een positief direct preparaat, een positieve kweek of een positieve PCR.<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
29.9 Diagnostiek humaan herpesvirus 1 en 2: kweek en DNA-amplificatietest<br />
Een infectie met humaan herpesvirus 1 en 2 (tot voor kort herpes-simplex-virus) kan worden<br />
aangetoond door middel <strong>van</strong> een kweek (uitstrijk) en DNA-amplificatietechnieken (uitstrijk).<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Het aantonen <strong>van</strong> HHV-1 of HHV-2 in materiaal afkomstig <strong>van</strong> een laesie is bewijzend voor een<br />
HHV-infectie als oorzaak <strong>van</strong> de verschijnselen.<br />
Vooral voor het aantonen <strong>van</strong> het humaan herpesvirus 2 is de PCR een gevoeliger techniek dan<br />
de celkweek. 4<br />
91
29 Seksueel overdraagbare aandoeningen<br />
Kweek (uitstrijk): in een populatie waarin de prevalentie <strong>van</strong> HHV-1 6,2% en <strong>van</strong> HHV-2 39,2%<br />
was, werd een sensitiviteit <strong>van</strong> de kweek gevonden <strong>van</strong> 91,3% (HHV-1) en 88,4% (HHV-2), bij<br />
een specificiteit <strong>van</strong> 100%. 9<br />
DNA-amplificatietechnieken (uitstrijk): in dezelfde populatie was de sensitiviteit <strong>van</strong> de PCR<br />
100% (HHV-1) en 98,6% (HHV-2), bij een specificiteit <strong>van</strong> 98,2% (HHV-1) en 84,5% (HHV-2). 8<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
29.10 Literatuur<br />
1 Dekker JH, Veehof LJG, Hinloopen RJ, Van Kessel T, Boukes FS. NHG-Standaard Pelvic<br />
inflammatory disease (eerste herziening). Huisarts Wet 2005;48:509-13.<br />
2 Dekker JH, Boeke AJP, Gercama AJ, Kardolus GJ, Boukes FS. NHG-Standaard Fluor vaginalis<br />
(eerste herziening). Huisarts Wet 2005;48:459-66.<br />
3 Van Bergen JEAM, Dekker JH, Boeke AJP, Mastboom MT, Pijnenborg L, Van Lieshout J. NHG-<br />
Standaard Het soa-consult. Huisarts Wet 2004;47:636-51.<br />
4 Commissie Aanvullende Diagnostiek <strong>van</strong> het College voor zorgverzekeringen. Diagnostisch<br />
Kompas. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2003.<br />
5 Black CM. Current methods of laboratory diagnosis of Chlamydia trachomatis infections.<br />
Clin Microbiol Rev 1997;10:160-84.<br />
6 Buimer M, Van Doornum GJ, Ching S, Peerbooms PG, Plier PK, Ram D, et al. Detection of<br />
Chlamydia trachomatis and Neisseria gonorrhoeae by ligase chain reaction-based assays<br />
with clinical specimens from various sites: implications for diagnostic testing and screening.<br />
J Clin Microbiol 1996;34:2395-400.<br />
7 Van der Pol B, Ferrero DV, Buck-Barrington L, Hook E III, Lenderman C, Quinn T, et al. Multicenter<br />
evaluation of the BDProbeTec ET System for detection of Chlamydia trachomatis and<br />
Neisseria gonorrhoeae in urine specimens, female endocervical swabs, and male urethral<br />
swabs. J Clin Microbiol 2001;39:1008-16.<br />
8 Wendel KA, Erbelding EJ, Gaydos CA, Rompalo AM. Trichomonas vaginalis polymerase<br />
chain reaction compared with standard diagnostic and therapeutic protocols for detection<br />
and treatment of vaginal trichomoniasis. Clin Infect Dis 2002;35:576-80.<br />
9 Bruisten SM, Cairo I, Fennema H, Pijl A, Buimer M, Peerbooms PG, et al. Diagnosing genital<br />
ulcer disease in a clinic for sexually transmitted diseases in Amsterdam, The Netherlands. J<br />
Clin Microbiol 2001;39:601-5.<br />
92<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
30 Subfertiliteit<br />
30.1 Inleiding<br />
In dit hoofdstuk is de <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> bij subfertiliteit ondergebracht zoals geadviseerd<br />
in de NHG-Standaard Subfertiliteit en de Landelijke Transmurale Afspraak Subfertiliteit. 1,2<br />
Onder subfertiliteit wordt verstaan het gedurende meer dan twaalf maanden uitblijven <strong>van</strong> een<br />
zwangerschap bij onbeschermde, op conceptie gerichte coïtus. Het beleid <strong>van</strong> de huisarts bij<br />
subfertiliteit is gericht op het uitsluiten <strong>van</strong> een stoornis; in de tweede lijn is het beleid gericht<br />
op het opsporen daar<strong>van</strong>. Naast een uitgebreide anamnese en lichamelijk onderzoek vindt in<br />
de huisartsenpraktijk aanvullend onderzoek plaats, bestaande uit semenanalyse of in plaats<br />
daar<strong>van</strong> een postcoitumtest (PCT). Zo nodig kan een basale temperatuurcurve (BTC) bij de<br />
vrouw worden gemeten. Een half jaar na het stellen <strong>van</strong> de diagnose subfertiliteit en uitblijvende<br />
zwangerschap wordt de vrouw, bij wie anamnestisch geen aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid<br />
<strong>van</strong> tubapathologie, onderzocht op Chlamydia trachomatis met een chlamydia-antistoftest<br />
(CAT). De bepaling <strong>van</strong> LH of FSH bij man of vrouw (voor het vaststellen <strong>van</strong> de menopauze)<br />
wordt in de huisartsenpraktijk niet aanbevolen. LH-doe-het-zelf-tests kunnen als ovulatievoorspellende<br />
methode gebruikt worden bij vrouwen met een onregelmatige cyclus bij wie<br />
de BTC niet voldoet.<br />
30.2 Diagnostiek subfertiliteit: semenanalyse<br />
Bij semenanalyse wordt het sperma op diverse fertiliteitsparameters beoordeeld.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Semenanalyse kan de huisarts in de eigen praktijk verrichten. Met dit onderzoek kan tevens een<br />
azoöspermie worden vastgesteld dan wel worden uitgesloten. Bij het uitvoeren <strong>van</strong> de semenanalyse<br />
in de eigen praktijk wordt aanbevolen het sperma te bewaren bij een temperatuur tussen<br />
20 en 30 °C en het binnen twee uur na ejaculatie te onderzoeken. De volgende parameters<br />
worden bepaald: het volume <strong>van</strong> het ejaculaat, het aantal spermatozoa per gezichtsveld (vergroting<br />
400 x) en de beweeglijkheid <strong>van</strong> de spermatozoa. Bij een verminderde kwaliteit <strong>van</strong> het<br />
semen kan het onderzoek circa twaalf weken later worden herhaald. Bij twijfel aan de kwaliteit<br />
<strong>van</strong> het sperma wordt analyse in een laboratorium aanbevolen, bij voorkeur in de kliniek waarnaar<br />
eventueel later wordt verwezen. De huisarts kan ook primair kiezen voor analyse in een<br />
laboratorium. Het verdient dan aanbeveling de instructies voor monsterverzameling <strong>van</strong> dat<br />
laboratorium op te vragen. De parameters die volgens de richtlijnen <strong>van</strong> de Wereld Gezondheidsorganisatie<br />
(WHO) onderzocht moeten worden, zijn de concentratie, beweeglijkheid en<br />
morfologie <strong>van</strong> de spermatozoa, alsmede de aanwezigheid <strong>van</strong> autoantistoffen gericht tegen<br />
spermatozoa (met behulp <strong>van</strong> de zogeheten immunobeadtest of MAR-test), viscositeit, volume,<br />
pH, vitaliteit en de aanwezigheid <strong>van</strong> leukocyten. 3<br />
Bij een aantal <strong>van</strong> de tests die onderdeel uitmaken <strong>van</strong> de semenanalyse bestaat een aanzienlijke<br />
inter- en intratestvariatie, niet in de laatste plaats door de verschillen in expertise bij de<br />
uitvoerend onderzoekers. Recente ontwikkelingen op het gebied <strong>van</strong> ‘computer-assisted sperm<br />
analysis’ (CASA) en ‘automated sperm morphology analysis’ (ASMA) hebben nog niet geresulteerd<br />
in verdere standaardisatie <strong>van</strong> de semenanalyse. Een gezien de kosten toegankelijkere en<br />
thans steeds breder ingang vindende ontwikkeling is de geautomatiseerde semenanalyse. Bij<br />
deze methode wordt het semen overgebracht in een capillair en aangeboden aan een apparaat<br />
93
30 Subfertiliteit<br />
waarin de breking <strong>van</strong> een lichtstraal door het aantal bewegende zaadcellen wordt gemeten en<br />
via een algoritme wordt omgezet in één getal, de ‘sperm motility index’ (SMI). De diverse<br />
(belangrijkste) parameters <strong>van</strong> de semenanalyse worden zodoende verenigd in één enkel getal:<br />
de SMI. Sterke punten <strong>van</strong> deze methode zijn de goede reproduceerbaarheid <strong>van</strong> de meting en<br />
de sensitiviteit voor subfertiliteit: in een Nederlands onderzoek bij eerste- en tweedelijnspatiënten,<br />
bij wie zowel met de WHO-criteria als met het SMI-apparaat de subfertiliteit werd vastgesteld,<br />
werd een sensitiviteit <strong>van</strong> ongeveer 85% gevonden. 4<br />
Ondanks de discussie over de juistheid <strong>van</strong> de referentiewaarden voor semen zoals vastgelegd<br />
in de richtlijnen <strong>van</strong> de WHO, blijkt de waarschijnlijkheid <strong>van</strong> het bestaan <strong>van</strong> infertiliteit toe te<br />
nemen met een oddsratio <strong>van</strong> 5,3 bij een concentratie <strong>van</strong> 7,2<br />
30.3 Diagnostiek subfertiliteit: PCT<br />
In de huisartsenpraktijk kan de postcoitumtest (PCT) worden uitgevoerd in plaats <strong>van</strong> de<br />
semenanalyse of – in een latere fase – als na een half jaar afwachten geen zwangerschap tot<br />
stand is gekomen. Met de PCT kan de interactie in vivo tussen cervixslijm en spermatozoa worden<br />
beoordeeld. Een normale uitslag <strong>van</strong> de PCT kan nog een periode <strong>van</strong> afwachten rechtvaardigen,<br />
terwijl bij een afwijkende uitslag verwijzing wordt overwogen.<br />
94<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
30 Subfertiliteit<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Negen tot twaalf uur na de coïtus wordt endocervicale mucus onder andere microscopisch<br />
beoordeeld op de aanwezigheid <strong>van</strong> (progressief bewegende) spermatozoa.<br />
Minder dan de helft <strong>van</strong> de uitgevoerde PCT’en blijkt in de gewenste preovulatoire fase, twee<br />
dagen voorafgaande aan de LH-piek, te worden uitgevoerd. 6<br />
Bij twijfel over de preovulatoire<br />
fase, bijvoorbeeld bij afwezigheid <strong>van</strong> (progressief bewegende) spermatozoa, wordt geadviseerd<br />
de PCT binnen twee dagen te herhalen.<br />
Onderzoek naar de waarde <strong>van</strong> de PCT in de eerste lijn is niet gevonden. Onderzoek in de tweede<br />
lijn geeft wisselende uitkomsten. De aanwezigheid <strong>van</strong> bewegende spermatozoa in een (al of<br />
niet in de preovulatoire fase uitgevoerde) PCT gaat samen met een verhoogde kans op zwangerschap,<br />
tot wel 70% binnen twee jaar bij bestaande subfertiliteit, tegenover 17% bij een negatieve<br />
PCT. 7 Hoewel de PCT als fertiliteitsonderzoek in de huisartsenpraktijk niet goed is gevalideerd,<br />
kan een normale testuitslag een afwachtend beleid ondersteunen.<br />
Referentiewaarden 1<br />
Aantal progressief bewegende spermatozoa per gezichtsveld (400 x) >1.<br />
30.4 Diagnostiek subfertiliteit: CAT<br />
Bij het niet totstandkomen <strong>van</strong> een zwangerschap gedurende een half jaar na het stellen <strong>van</strong> de<br />
diagnose subfertiliteit wordt aanvullend een chlamydia-antistoftest (CAT) in bloed gedaan en<br />
naar keuze een PCT (zie paragraaf 30.3). Met de CAT worden IgG-antistoffen tegen Chlamydia<br />
trachomatis bepaald. Een verhoogde titer <strong>van</strong> deze IgG-antistoffen is een aanwijzing voor een<br />
infectie in het verleden. Bij aanwezigheid <strong>van</strong> anamnestische aanwijzingen voor tubapathologie<br />
heeft de CAT in de huisartsenpraktijk geen toegevoegde waarde (omdat tubapathologie op<br />
zichzelf een verwijsindicatie is) en wordt de test dan ook niet aanbevolen.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Er bestaan veel serologische tests voor het aantonen <strong>van</strong> antistoffen tegen chlamydia. Microimmunofluorescentie<br />
(MIF) is de gouden standaard. Naast MIF-tests zijn ook enzymimmunoassays<br />
(EIA’s) in gebruik om in het verleden doorgemaakte chlamydia-infecties serologisch aan<br />
te tonen. Echter, de meeste tests zijn uitsluitend genusspecifiek (en niet speciesspecifiek),<br />
waardoor ‘cross’-reactiviteit met Chlamydia pneumoniae-antilichamen de interpretatie kan<br />
bemoeilijken.<br />
De CAT wordt in serum verricht. Het transport kan bij kamertemperatuur plaatsvinden.<br />
Over de diagnostische waarde <strong>van</strong> een verhoogde CAT in de huisartsenpraktijk is niets bekend.<br />
De afkapwaarde verschilt per gebruikte test en per laboratorium. Verhoogde antistoftiters wijzen<br />
op een verhoogd risico op tubapathologie. Meestal wordt een MIF-titer >32 als afwijkend<br />
beschouwd, waarbij de sensitiviteit voor tubapathologie (vastgesteld per laparoscopie) tussen<br />
60 en 70% en de specificiteit tussen 60 en 90% ligt. 8<br />
95
30 Subfertiliteit<br />
Referentiewaarden 1<br />
De afkapwaarde verschilt per gebruikte test en per laboratorium. Voor MIF-tests wordt een titer<br />
>32 meestal als afwijkend beschouwd. Voor EIA’s is de afkapwaarde afhankelijk <strong>van</strong> de gebruikte<br />
test.<br />
30.5 Literatuur<br />
1 Wempe PA, Ponsioen BP, Hinloopen R, Flikweert S, Geijer RMM. NHG-Standaard Subfertiliteit.<br />
Huisarts Wet 1998;41:533-41.<br />
2 Flikweert S, Hemrika DJ, Geijer RMM, Evers JLH, Hinloopen RJ, Leerentveld RA, et al. Landelijke<br />
Transmurale Afspraak: Subfertiliteit. Huisarts Wet 1998;41:542-4.<br />
3 World Health Organization. WHO laboratory manual for the examination of human semen<br />
and sperm cervical mucus interaction. 4th ed. Cambridge: Cambridge University Press,<br />
1999.<br />
4 Van der Horst FA, Seidl-Prech BH, Kerst W. Analytische en klinische evaluatie <strong>van</strong> de sperm<br />
quality analyzer in vergelijking met de conventionele semenanalyse conform de WHO-criteria<br />
t.b.v. eerstelijns andrologisch laboratoriumonderzoek. Ned Tijdschr Klin Chem<br />
2001;26:288-92.<br />
5 Guzick DS, Overstreet JW, Factor-Litvak P, Brazil CK, Nakajima ST, Coutifaris C, et al. Sperm<br />
morphology, motility, and concentration in fertile and infertile men. N Engl J Med<br />
2001;345:1388-93.<br />
6 Beltsos AN, Fisher S, Uhler ML, Clegg ED, Zinaman M. The relationship of the postcoital test<br />
and semen characteristics to pregnancy rates in 200 presumed fertile couples. Int J Fertil<br />
Menopausal Stud 1996;41:405-11.<br />
7 Glazener CM, Ford WC, Hull MG. The prognostic power of the post-coital test for natural<br />
conception depends on duration of infertility. Hum Reprod 2000;15:1953-7.<br />
8 Land JA, Gijsen AP, Kessels AG, Slobbe ME, Bruggeman CA. Performance of five serological<br />
chlamydia antibody tests in subfertile women. Hum Reprod 2003;18:2621-7.<br />
96<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
31 TIA<br />
31.1 Inleiding<br />
Het laboratoriumonderzoek bij een ‘transient ischaemic attack’ (TIA) is erop gericht eventuele<br />
risicoverhogende omstandigheden op te sporen, zoals diabetes en hypercholesterolemie. Bij<br />
kortdurende eenzijdige visusstoornissen (amaurosis fugax) wordt tevens een bezinking bepaald<br />
om arteriitis temporalis uit te sluiten.<br />
Voor epidemiologie en pathofysiologie zie de NHG-Standaard TIA. 1<br />
31.2 Risico-inventarisatie: glucose<br />
Een verhoogde glucoseconcentratie is een risicofactor voor hart- en vaatziekten zoals TIA’s.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 10 Diabetes mellitus type 2.<br />
31.3 Risico-inventarisatie: cholesterol<br />
Een verhoogde cholesterolconcentratie is een risicofactor voor hart- en vaatziekten zoals TIA’s.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 7 Cholesterol.<br />
31.4 Bij amaurosis fugax: BSE<br />
Deze bepaling dient ter uitsluiting <strong>van</strong> arteriitis temporalis.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
Zie hoofdstuk 2 Algemeen onderzoek.<br />
31.5 Literatuur<br />
1 Van Binsbergen JJ, Verhoeven S, Van Bentum STB, Schuling J, Beusmans GHMI, Pleumeekers<br />
HJCM, et al. NHG-Standaard TIA. Huisarts Wet 2004;47:458-67.<br />
97
32 Urineweginfecties<br />
32.1 Inleiding<br />
Voor de diagnostiek <strong>van</strong> urineweginfecties kan urine worden onderzocht door gebruik te<br />
maken <strong>van</strong> teststrips (nitriet- en leukotest), dipslide, laboratoriumkweek of microscopie (sediment).<br />
Voor het op<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> urine gelden in het algemeen geen speciale voorzorgen. Bij voorkeur<br />
wordt de eerste ochtendurine opge<strong>van</strong>gen. Een kind dat nog niet op verzoek kan plassen,<br />
krijgt nadat de genitalia met schoon kraanwater zijn gewassen een urinezakje opgeplakt, waarna<br />
iedere 10 minuten gecontroleerd wordt of urine is geloosd. Het onderzoek <strong>van</strong> bij kamertemperatuur<br />
bewaarde urine is alleen betrouwbaar indien de urine binnen 2 uur na lozing<br />
wordt onderzocht. Wanneer dit niet mogelijk is, plaatst men de urine onmiddellijk in een koelkast<br />
met een temperatuur <strong>van</strong> maximaal 10 °C, waarin de urine hoogstens 24 uur bewaard mag<br />
worden.<br />
Voor de epidemiologie en pathofysiologie <strong>van</strong> urineweginfecties zie de NHG-Standaard Urineweginfecties<br />
1 .<br />
32.2 Diagnostiek urineweginfectie: nitriettest<br />
Bij het vermoeden <strong>van</strong> een urineweginfectie wordt aanbevolen in eerste instantie een nitriettest<br />
uit te voeren. Wanneer deze negatief is volgt nader onderzoek.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Bij de nitriettest maakt men gebruik <strong>van</strong> het feit dat sommige bacteriesoorten in urine nitriet<br />
vormen. Een positieve testuitslag is hiermee een indicatie voor het bestaan <strong>van</strong> bacteriurie.<br />
Fout-negatieve uitslagen kunnen voorkomen doordat het infecterende micro-organisme geen<br />
reductase ter beschikking heeft om nitraat in nitriet om te zetten, maar ook doordat de urine<br />
niet lang genoeg in de blaas aanwezig is geweest om de omzetting mogelijk te maken. Andere<br />
mogelijke oorzaken voor fout-negatieve uitslagen zijn: afwezigheid <strong>van</strong> nitraat in de voeding en<br />
een hoge concentratie ascorbinezuur in de urine.<br />
De sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> de nitriettest in de huisartsenpraktijk bedragen respectievelijk<br />
53 en 88%. Een positieve testuitslag vergroot de kans op het bestaan <strong>van</strong> een urineweginfectie<br />
bij een voorafkans <strong>van</strong> 55 tot 84% (positief voorspellende waarde). Hiermee lijkt een positieve<br />
testuitslag in de huisartsenpraktijk, bij de gegeven voorafkans, met een redelijke mate <strong>van</strong><br />
zekerheid de diagnose te bevestigen en daarmee behandeling te rechtvaardigen. Een negatieve<br />
testuitslag verkleint de kans op het bestaan <strong>van</strong> een urineweginfectie bij dezelfde voorafkans<br />
<strong>van</strong> 55 tot 39% (negatief voorspellende waarde) en lijkt daarmee in dit verband een ongeschikte<br />
test om de diagnose te verwerpen.<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
98<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
32 Urineweginfecties<br />
32.3 Diagnostiek urineweginfectie: dipslide (kweek)<br />
Indien de nitriettest negatief is, wordt een dipslide ingezet. Daarnaast wordt aanbevolen om na<br />
falen <strong>van</strong> twee blind ingezette behandelingen bij ongecompliceerde urineweginfecties en bij<br />
alle gecompliceerde urineweginfecties de dipslide (eventueel na aflezing in de eigen praktijk)<br />
voor resistentiebepaling op te sturen naar een laboratorium. Als alternatief voor de dipslide kan<br />
men vóór het starten <strong>van</strong> de behandeling urine verzamelen en opsturen naar het laboratorium<br />
voor het inzetten <strong>van</strong> een kweek. Er is sprake <strong>van</strong> een gecompliceerde urineweginfectie bij risicogroepen<br />
(mannen, zwangeren, kinderen en patiënten met afwijkingen aan nieren of urinewegen,<br />
een verminderde weerstand of een verblijfskatheter) en bij invasieve infecties (pyelonefritis<br />
of acute prostatitis).<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De dipslide moet gedurende ten minste 18 uur in een broedstoof (38 °C) of 24 uur bij kamertemperatuur<br />
(20 °C) worden bewaard. Het aantal kolonievormende eenheden per ml urine<br />
wordt vervolgens geschat door het ontstane groeibeeld te vergelijken met een standaardafbeelding.<br />
In verschillende onderzoeken kwam zowel de sensitiviteit als de specificiteit <strong>van</strong> de dipslide<br />
ruim boven 90% uit. 1 Hiermee lijkt de dipslide een geschikt onderzoek om urineweginfecties<br />
zowel aan te tonen als uit te sluiten.<br />
Referentiewaarden<br />
Aantal kolonievormende eenheden <strong>van</strong> bacteriën:
32 Urineweginfecties<br />
positieve uitkomst. Leukocyten in urine zijn niet altijd het gevolg <strong>van</strong> een urineweginfectie; ze<br />
kunnen ook in de urine verschijnen door contaminatie <strong>van</strong>uit de vagina, een urethritis of, vooral<br />
bij kinderen, door andere koortsende ziekten. De sensitiviteit en specificiteit in de huisartsenpraktijk<br />
bedragen respectievelijk 87 en 36%. Een positieve testuitslag verhoogt het risico op<br />
het bestaan <strong>van</strong> een urineweginfectie bij een voorafkans <strong>van</strong> 55% naar 62% (positief voorspellende<br />
waarde), terwijl een negatieve testuitslag het risico op het bestaan <strong>van</strong> een urineweginfectie<br />
verlaagt <strong>van</strong> 55% tot 31%. Het geïsoleerd gebruik <strong>van</strong> de leukotest lijkt hiermee weinig<br />
diagnostische winst op te leveren. In de praktijk zal de leukotest vrijwel altijd worden beoordeeld<br />
bij patiënten met een negatieve nitriettest. De voorafkans op een urineweginfectie zal in<br />
deze geselecteerde groep lager zijn dan de eerdergenoemde 55% en daarmee zal de positief<br />
voorspellende waarde <strong>van</strong> de leukotest lager zijn dan 62%. Het is dan ook geen geschikte test<br />
om de diagnose urineweginfectie in de huisartsenpraktijk te bevestigen, hoogstens om deze iets<br />
waarschijnlijker te maken. Bij de gegeven voorafkans <strong>van</strong> 55% is de negatief voorspellende<br />
waarde <strong>van</strong> het gecombineerd gebruik <strong>van</strong> de nitriet- en leukotest (als beide tests negatief zijn)<br />
16%. Het bestaan <strong>van</strong> een urineweginfectie wordt hiermee onwaarschijnlijk.<br />
Referentiewaarden<br />
Sediment<br />
bacteriën
33 Zwangerschap en geboorte<br />
33.1 Inleiding<br />
In dit hoofdstuk is een aantal bepalingen ondergebracht waar<strong>van</strong> geadviseerd wordt ze bij het<br />
eerste zwangerschapsconsult aan te vragen. 1 Een deel <strong>van</strong> deze bepalingen wordt vergoed in het<br />
kader <strong>van</strong> het pre- en postnatale screeningsonderzoek op basis <strong>van</strong> het advies <strong>van</strong> het College<br />
voor zorgverzekeringen (zie paragraaf 33.2 en 33.3). 2 Bepaling <strong>van</strong> het Hb valt buiten het screeningsprogramma,<br />
maar wordt gedaan omdat wordt aangenomen dat zwangeren een verhoogd<br />
risico hebben op anemie. Bepaling <strong>van</strong> rubella-antistoffen, de schildklierfunctie en TSH-receptorantistoffen<br />
wordt alleen op indicatie uitgevoerd.<br />
Verschillende laboratoria hebben een afzonderlijk formulier voor het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> laboratoriumonderzoek<br />
in de zwangerschap.<br />
Extra gegevens die nodig zijn in het kader <strong>van</strong> het screeningsprogramma zijn de pariteit en de à<br />
terme datum (bij rhesusnegatieve zwangeren die nog geen levend kind gebaard hebben, wordt<br />
in de 30e zwangerschapsweek toediening <strong>van</strong> antirhesus-D-immunoglobuline vergoed). Aan de<br />
zwangere moet gevraagd worden ‘informed consent’ te geven voor de bepalingen in het kader<br />
<strong>van</strong> het screeningsprogramma en, in het kader <strong>van</strong> de Wet op de persoonsregistratie, voor<br />
registratie <strong>van</strong> de gegevens bij de entadministratie. Indien de zwangere (een deel <strong>van</strong>) het screeningsprogramma<br />
weigert (bijvoorbeeld bepaling <strong>van</strong> HIV-antistoffen) of registratie <strong>van</strong> gegevens<br />
weigert, moet dit op het formulier worden aangegeven onder het kopje ‘aanvullende informatie’.<br />
Onder dit kopje kunnen ook aanvullende klinische gegevens (bijvoorbeeld bekend<br />
HBsAg-dragerschap of bekende infectie met HIV of lues) worden genoteerd. Indien de zwangere<br />
akkoord gaat of geen melding maakt, hoeft niets te worden genoteerd.<br />
33.2 Ter opsporing <strong>van</strong> rhesus-D- en irregulaire erytrocytenantistoffen: ABO-,<br />
RhD- bloedgroep, irregulaire antistoffen<br />
Bepaling <strong>van</strong> ABO-bloedgroep en rhesusfactor bij de zwangere dient om na te gaan of de vrouwe<br />
rhesus-D-negatief is, waardoor rhesusantagonisme zou kunnen optreden. Toediening <strong>van</strong><br />
anti-rhesus-D-immunoglobuline aan rhesus-D negatieve zwangeren is geïndiceerd in situaties<br />
waarin een verhoogd risico bestaat op foetomaternale bloedtransfusie. In het eerste trimester<br />
<strong>van</strong> de zwangerschap zijn voor de huisarts vooral de spontane miskraam na de 10e zwangerschapsweek<br />
en een stomp buiktrauma <strong>van</strong> belang. 3 Sinds 1 juli 1998 wordt in Nederland bovendien<br />
geadviseerd rhesus-D-negatieve zwangeren die nog geen levend kind hebben, in de 30e<br />
zwangerschapsweek anti-rhesus-D-immunoglobuline toe te dienen, omdat onderzoek uitwijst<br />
dat hiermee de kans op rhesus-D-immunisatie verder kan worden verkleind.<br />
Is er sprake <strong>van</strong> rhesus-D-negativiteit, dan moet in de 30e zwangerschapsweek opnieuw bloed<br />
worden afgenomen ter controle op eventueel ontstane rhesus-D-antistoffen, en moet eventueel<br />
anti-rhesus-D-immunoglobuline worden toegediend. Tevens moet na de geboorte bij de pasgeborene<br />
bloed worden afgenomen om te bepalen of het kind rhesus-D-positief is en anti-rhesus-<br />
D-immunoglobuline moet worden gegeven.<br />
Sinds 1 juli 1998 wordt tevens bij iedere zwangere routinematig onderzoek naar de aanwezigheid<br />
<strong>van</strong> andere irregulaire erytrocytenantistoffen dan rhesus-D-antistoffen verricht, omdat<br />
ook deze antistoffen intra-uterien of post partum hemolytische anemie bij de vrucht kunnen<br />
veroorzaken. De prevalentie <strong>van</strong> anti rhesus-D-antistoffen is 0,6% en <strong>van</strong> irregulaire antistoffen<br />
circa 0,25%. 3 Indien bij de zwangere irregulaire erytrocytenantistoffen zijn vastgesteld, is aanvullend<br />
bloedonderzoek door een gespecialiseerd laboratorium (Sanquin of BIBO) noodzakelijk<br />
101
33 Zwangerschap en geboorte<br />
omdat niet alle antistoffen klinisch rele<strong>van</strong>t zijn. 4 Soms stuurt het laboratorium het reeds afgenomen<br />
bloed hiervoor direct door naar Sanquin of BIBO. Soms ook wordt verzocht een tweede<br />
bloedmonster af te nemen. In dit laatste geval is het <strong>van</strong> belang het speciaal ontwikkelde<br />
Sanquin/BIBO-aanvraagformulier te gebruiken. Hierop wordt namelijk naar aanvullende gegevens<br />
gevraagd (onder andere over de zwangerschap en of er in het verleden een bloedtransfusie<br />
is geweest; zie bijlage 6 en 7). Sanquin of BIBO geven vervolgens nader advies over het te volgen<br />
beleid.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
De sensitiviteit <strong>van</strong> de bepalingen <strong>van</strong> rhesus-D- en andere irregulaire erytrocytenantistoffen<br />
zijn hoog, de specificiteit voor het ontwikkelen <strong>van</strong> hemolytische ziekte bij de pasgeborene is<br />
echter laag. 5 Aanvullende gegevens over de bloedgroeptypering <strong>van</strong> de partner en <strong>van</strong> de hoeveelheid<br />
en de biologische activiteit <strong>van</strong> de antistoffen kunnen de specificiteit verhogen. In het<br />
geval <strong>van</strong> irregulaire antistoffen zijn voornamelijk antistoffen tegen de antigenen in het rhesus-<br />
DCcEe-, Kell-, Duffy-, Kidd- en MNSs-systeem <strong>van</strong> belang.<br />
Referentiewaarden<br />
Dichotome testuitslag.<br />
33.3 Ter opsporing <strong>van</strong> hepatitis-B-dragerschap, lues en HIV-infectie:<br />
HBsAg, TPHA/TPPA, HIV-antistoffen<br />
Aanwezigheid <strong>van</strong> hepatitis-B-surface-antigeen (HBsAg) bij een zwangere wijst op een actieve<br />
infectie met of dragerschap <strong>van</strong> het hepatitis-B-virus. Ter preventie <strong>van</strong> verticale transmissie<br />
wordt aan pasgeborenen <strong>van</strong> HBsAg-positieve moeders specifiek immunoglobuline toegediend,<br />
gevolgd door actieve immunisatie. De ‘Treponema pallidum hemagglutination assay’<br />
(TPHA) of een modificatie hier<strong>van</strong> (TPPA) is aangewezen voor screening op lues (syfilis).<br />
De diagnostiek <strong>van</strong> een HIV-infectie berust op het aantonen <strong>van</strong> antistoffen tegen HIV. Sinds<br />
januari 2004 is het advies bij alle zwangeren, tenzij zij hiertegen bezwaar hebben, de HIV-status<br />
te bepalen. 6 De kans op overdracht <strong>van</strong> het virus <strong>van</strong> moeder op kind kan aanmerkelijk worden<br />
teruggebracht door medicamenteuze behandeling tijdens de zwangerschap, door geboorte <strong>van</strong><br />
het kind via een keizersnede en door af te zien <strong>van</strong> borstvoeding.<br />
Bij een positieve bepaling voor hepatitis B, lues of HIV-infectie wordt in het laboratorium een<br />
confirmatietest verricht en tegelijkertijd gevraagd een tweede bloedmonster af te nemen om<br />
fout-positieve uitslagen, bijvoorbeeld door het verwisselen <strong>van</strong> buizen, uit te sluiten. Bij een<br />
positieve bepaling voor hepatitis B moet tevens worden nagegaan of er sprake is <strong>van</strong> een recente<br />
infectie dan wel <strong>van</strong> dragerschap <strong>van</strong> het hepatitis-B-virus.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen en referentiewaarden<br />
HBsAg: zie hoofdstuk 18 Leveraandoeningen.<br />
TPHA/TPPA en HIV-antistoffen: zie hoofdstuk 29 Seksueel overdraagbare aandoeningen (soa).<br />
102<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
33 Zwangerschap en geboorte<br />
33.4 Ter opsporing <strong>van</strong> anemie: Hb<br />
Bepaling <strong>van</strong> het Hb bij zwangeren wordt aanbevolen omdat aangenomen wordt dat zwangeren<br />
een verhoogd risico hebben op anemie.<br />
De meest waarschijnlijke oorzaken <strong>van</strong> anemie bij zwangeren <strong>van</strong> Nederlandse origine zijn<br />
ijzergebrek en (minder frequent) foliumzuurtekort. De kans op ijzergebreksanemie is vergroot<br />
bij vrouwen met slechte voedingsgewoonten, bij tieners die zwanger zijn en bij vrouwen met<br />
een nieuwe zwangerschap binnen een jaar of met een meerlingzwangerschap. Bij vrouwen uit<br />
het Middellandse-Zeegebied, of Midden- en Zuidoost-Azië, en bij Surinaamse Hindoestanen en<br />
Ja<strong>van</strong>en moet men bedacht zijn op dragerschap <strong>van</strong> thalassemie. Dragerschap <strong>van</strong> het sikkelcelgen<br />
komt vooral voor bij negroïde vrouwen, zoals Surinaamse creolen, en leidt slechts zelden<br />
tot anemie.<br />
De NHG-Standaard Zwangerschap en kraamperiode adviseert een anemie bij zwangeren <strong>van</strong><br />
Nederlandse origine bij wie het Hb ten minste 6,0 mmol/l bedraagt, in eerste instantie zonder<br />
nader onderzoek te behandelen als een ijzergebreksanemie. 1 Alleen wanneer er meer behoefte<br />
is aan zekerheid over de oorzaak <strong>van</strong> de anemie (bijvoorbeeld omdat het Hb lager is dan 6,0<br />
mmol/l of omdat de zwangere behoort tot een risicogroep voor een hemoglobinopathie) wordt<br />
vervolgonderzoek (MCV en ferritine) geadviseerd. De KNOV-Standaard Anemie in de eerstelijns<br />
verloskundige praktijk hanteert iets andere grenzen voor anemie en adviseert bij een laag Hb<br />
altijd het MCV te bepalen en alleen bij een microcytaire anemie te behandelen. 7 Verder wordt in<br />
deze richtlijn geadviseerd bij een MCV >100 fl de zwangere te verwijzen naar de huisarts voor<br />
verdere diagnostiek naar een foliumzuur-/vitamine-B12-deficiëntie of een hemolytische anemie.<br />
De huisarts moet er in dat geval rekening mee houden dat tijdens de zwangerschap ook de referentiewaarden<br />
voor andere hematologische parameters zoals ferritine, foliumzuur en vitamine-<br />
B12 afwijkend zijn. 8<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
Zie hoofdstuk 3 Anemie.<br />
Referentiewaarden 2<br />
In verband met de fysiologische bloedverdunning kunnen bij zwangeren lagere grenswaarden<br />
voor een Hb worden gehanteerd.<br />
Amenorroeduur t/m week 17<br />
Amenorroeduur <strong>van</strong>af week 18 t/m 10 dagen postpartum<br />
6,8 mmol/l<br />
6,5 mmol/l<br />
33.5 Ter opsporing <strong>van</strong> onvoldoende vaccinatiestatus rubella: rubella<br />
IgG-antistoffen<br />
De rubellatiter wordt alleen bepaald bij vrouwen <strong>van</strong> wie het onwaarschijnlijk of onzeker is dat<br />
zij in het verleden gevaccineerd zijn. Dit betreft vooral vrouwen geboren vóór 1964 en nietgevaccineerde<br />
vrouwen.<br />
Een primo-infectie met rubella in de eerste 12 weken <strong>van</strong> de zwangerschap is geassocieerd met<br />
103
33 Zwangerschap en geboorte<br />
een 90% kans op congenitale malformaties bij de vrucht. Tot 20 weken zwangerschap is er nog<br />
kans op beschadiging <strong>van</strong> de vrucht. Een daadwerkelijke rubella-infectie kan worden aangetoond<br />
door enkele weken na het (vermoedelijke) contact de IgM-titer te bepalen.<br />
Achtergronden bij de bepaling<br />
Er zijn verschillende tests in de handel die verschillen in sensitiviteit en specificiteit.<br />
Referentiewaarden 2<br />
Een IgG-titer <strong>van</strong> 1:32 of hoger, of een IgG-spiegel <strong>van</strong> 20 IU/ml of hoger geldt meestal als voldoende<br />
bescherming. De laboratoria geven aan of de zwangere beschermd is of niet.<br />
33.6 Ter opsporing <strong>van</strong> een schildklierfunctiestoornis: TSH, vrij-T4,<br />
TSH-R-antistoffen<br />
Bij een bestaande of anamnestische schildklierfunctiestoornis moet een hypo- dan wel een<br />
hyperthyreoïdie worden uitgesloten (zie verder hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis). Bepaal<br />
bij een hyperthyreoïdie in de anamnese tevens de TSH-receptorantistoftiter. TSH-receptorantistoffen<br />
kunnen bij de ongeboren vrucht een hyperthyreoïdie veroorzaken. TSH-R-antistoffen<br />
worden gebruikt voor een risicoschatting voor de ongeboren vrucht bij zwangere vrouwen met<br />
een positieve anamnese voor de ziekte <strong>van</strong> Graves (ook wanneer de moeder inmiddels euthyreotisch<br />
is). Vrouwen met hypothyreoïdie in de voorgeschiedenis ten gevolge <strong>van</strong> de ziekte <strong>van</strong><br />
Hashimoto en die met levothyroxine goed zijn ingesteld, kunnen in de eerste lijn worden begeleid,<br />
mits zij om de vier weken gecontroleerd worden, omdat de behoefte aan medicatie tijdens<br />
de zwangerschap doorgaans tijdelijk toeneemt .9 Hetzelfde geldt voor vrouwen die ooit behandeld<br />
zijn voor hyperthyreoïdie, die euthyreotisch zijn en bij wie de TSH-R-antistoffen afwezig<br />
zijn.<br />
Achtergrondinformatie bij de bepalingen<br />
TSH, vrij T4: zie hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />
Antistoffen tegen de TSH-receptor (TSH-R) worden bepaald door middel <strong>van</strong> een competitieve<br />
immunochemische methode in serum. Er zijn verschillende methoden om TSH-bindende antilichamen<br />
in serum aan te tonen. Het merendeel <strong>van</strong> deze tests kan niet aantonen of dit ook<br />
TSH-receptorstimulerende antistoffen zijn.<br />
Referentiewaarden 2<br />
TSH, T4: zie hoofdstuk 28 Schildklierfunctiestoornis.<br />
TSH-R: bij een titer
33 Zwangerschap en geboorte<br />
33.7 Literatuur<br />
1 Oldenziel JH, Flikweert S, Daemers DOA, Groenendijk B, Lo Fo Wong S, Wiersma Tj. NHG-<br />
Standaard Zwangerschap en kraamperiode. Huisarts Wet 2003;46:369-87.<br />
2 College voor zorgverzekeringen. Draaiboek De gezonde baby 2005. http://www.gezondebaby.nl.<br />
3 Flikweert S, Wieringa-de Waard M, Meijer LJ, De Jonge A, Van Balen JAM. NHG-Standaard<br />
Miskraam (tweede herziening). Huisarts Wet 2004;47:147-55.<br />
4 Overbeeke MAM, Engelfriet CP. Bloedgroepenonderzoek: theorie en praktijk. 2e ed. Houten:<br />
Bohn Stafleu <strong>van</strong> Loghum, 1994.<br />
5 Persoonlijke mededeling MAM Overbeeke, Sanquin Diagnostiek (CLB), Amsterdam.<br />
6 College voor zorgverzekeringen. Rapport implementatie standaard HIV screening voor<br />
zwangere vrouwen. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen, 2002.<br />
7 KNOV. Richtlijn Anemie in de eerstelijns verloskundige praktijk 2005. http://www.knov.nl.<br />
8 Steegers EAP, Thomas CMG, De Boo ThM, Knapen MFCM, Merkus JMWM. Klinisch-chemische<br />
referentiewaarden in de zwangerschap. Maarssen: Elsevier/Bunge, 1999.<br />
9 College voor zorgverzekeringen. Verloskundig vademecum 2003. http://www.cvz.nl.<br />
105
Bijlage 1<br />
106<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
Bijlage 2<br />
Wijzigingen in het Landelijk model <strong>van</strong> een probleemgeoriënteerd aanvraagformulier<br />
voor <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> door huisartsen (NHG, NVKC en SAN)<br />
LESA 2005 Landelijk model 2000 Opmerking<br />
1 Acuut coronair syndroom 7a Cardiale klachten gesplitst<br />
2 Algemeen onderzoek 1 Algemeen onderzoek<br />
3 Anemie 2 Anemie<br />
4 Angina pectoris 7 b Cardiale klachten gesplitst<br />
5 Atriumfibrilleren nieuw<br />
6 Bloedingsneiging, verhoogde 6 Bloedingsneiging<br />
7 Cholesterol 8 Cholesterol<br />
8 Coeliakie nieuw<br />
9 Delier nieuw<br />
10 Diabetes mellitus type 2 9 Diabetes mellitus type 2<br />
11 Diarree 10 Diarree<br />
12 Diep-veneuze trombose nieuw<br />
13 Geneesmiddelentherapie, controle op 12 Geneesmiddelentherapie<br />
14 Hartfalen 7c Cardiale klachten gesplitst<br />
15 Hemochromatose 13 Hemochromatose<br />
16 Hypertensie 14 Hypertensie<br />
17 Jicht 4a Artritis gesplitst<br />
18 Leveraandoeningen 15 Leveraandoeningen<br />
19 Maagklachten nieuw<br />
20 Microbiologisch onderzoek 16 Microbiologisch onderzoek<br />
21 Mononucleosis infectiosa 17 Mononucleosis infectiosa<br />
22 Neonatale icterus 18 Neonatale icterus<br />
23 Nieraandoeningen 19 Nieraandoening<br />
24 Overgevoeligheid 5 Atopisch syndroom naam aangepast<br />
25 Prostaat- en mictieklachten 21 Prostaat- en mictieklachten<br />
26 Psychogeriatrie 22 Psychogeriatrie<br />
27 Reumatoïde artritis 4b Artritis gesplitst<br />
28 Schildklierfunctiestoornis 23 Schildklier naam aangepast<br />
29 Soa 24 Soa<br />
30 Subfertiliteit 25 Subfertiliteit<br />
31 TIA 26 TIA<br />
32 Urineweginfecties 28 Urineweginfecties<br />
33 Zwangerschap 29 Zwangerschap en geboorte<br />
3 Appendicitis vervallen<br />
11 Fecesonderzoek op bloed vervallen<br />
20 Paraproteïnemie vervallen<br />
27 Tropeninfecties vervallen<br />
30 Keuring vervallen<br />
107
Bijlage 2<br />
Verantwoording bij de vervallen hoofdstukken<br />
Appendicitis<br />
In een prospectief onderzoek op een eerstehulpafdeling onder patiënten die verwezen waren<br />
door de huisarts met het vermoeden <strong>van</strong> een appendicitis, werd gekeken naar de waarde <strong>van</strong><br />
aanvullend bloedonderzoek voor de diagnose appendicitis. In deze groep patiënten werd bij<br />
27% histologisch een appendicitis bevestigd. De sensitiviteit en specificiteit <strong>van</strong> een combinatie<br />
<strong>van</strong> drie bepalingen (aantal leukocyten >10 x 10 9 /l óf CRP >12 mg/l óf een bloedbeeld met >70%<br />
granulocyten) bleken respectievelijk 99 en 50% te zijn. 1<br />
De positief en negatief voorspellende<br />
waarde bij één positieve test waren respectievelijk 61 en 98%. Dit betekent dat indien alle drie<br />
tests negatief zijn, een appendicitis vrijwel uitgesloten is. De vraag is echter wel wat de meerwaarde<br />
is <strong>van</strong> het laboratoriumonderzoek boven anamnese en lichamelijk onderzoek: bij een<br />
sterk vermoeden <strong>van</strong> appendicitis moet de patiënt zonder verder laboratoriumonderzoek worden<br />
verwezen. Bij een licht vermoeden <strong>van</strong> een appendicitis kan, indien de uitslag <strong>van</strong> het<br />
bloedonderzoek snel beschikbaar is, aanvullend bloedonderzoek het beleid wél beïnvloeden.<br />
Dit betreft echter maar een kleine groep patiënten (naar schatting per huisarts enkele patiënten<br />
per jaar). Daarnaast blijft het klinische beeld uiteindelijk toch altijd doorslaggevend voor het<br />
beleid: als het klinische beeld plotseling verslechtert, zal de patiënt alsnog verwezen moeten<br />
worden. Het bloedonderzoek heeft dan ook een beperkte toegevoegde waarde bij de diagnostiek<br />
<strong>van</strong> een appendicitis in de eerste lijn. Het is daarom niet als apart hoofdstuk opgenomen<br />
in de LESA.<br />
Fecesonderzoek op bloed<br />
Er is weinig onderzoek gedaan naar de waarde <strong>van</strong> de fecestest op occult bloed bij patiënten<br />
met buikklachten. 2-4 De resultaten <strong>van</strong> dit onderzoek zijn bovendien moeilijk te interpreteren<br />
doordat onduidelijk is welke klachten de in het onderzoek betrokken patiënten hadden of doordat<br />
het patiënten met alarmsymptomen betrof. De sensitiviteit varieerde <strong>van</strong> 50 tot 80%, de<br />
specificiteit <strong>van</strong> 68 tot 95%. Bij alarmsymptomen zoals rectaal bloedverlies, vermagering of anemie<br />
heeft de fecestest op occult bloed geen toegevoegde waarde: in dat geval is – onafhankelijk<br />
<strong>van</strong> de uitslag <strong>van</strong> de test – endoscopie of verwijzing naar de tweede lijn aangewezen. Bij patiënten<br />
met buikklachten zonder alarmsymptomen heeft de test ook geen toegevoegde waarde:<br />
door de lage sensitiviteit <strong>van</strong> de test is hij niet geschikt om een darmmaligniteit uit te sluiten.<br />
Geconcludeerd kan dan ook worden dat er geen indicatie bestaat voor de fecestest op occult<br />
bloed. De bepaling is daarom niet in de LESA opgenomen.<br />
De fecestest op occult bloed kan mogelijk wel waarde hebben bij screening in de totale populatie<br />
op colorectale kanker. Afhankelijk <strong>van</strong> het gekozen screeningsinterval is de sterftereductie 15<br />
tot 20% (en daardoor kosteneffectief). 5 Er zijn plannen om screening op colorectale kanker in<br />
Nederland in te voeren met behulp <strong>van</strong> de fecestest op occult bloed. 6<br />
Paraproteïnemie<br />
De indicatie voor <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> het eiwitspectrum is te beperkt; vaak betreft het een verhoogde<br />
BSE die is gevonden bij algemeen bloedonderzoek. Het onderzoek is daarom niet als apart<br />
hoofdstuk opgenomen in de LESA.<br />
108<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
Bijlage 2<br />
Tropeninfectie<br />
Bepaling <strong>van</strong> een dikkedruppel- en een direct preparaat ter opsporing <strong>van</strong> malaria wordt door<br />
huisartsen weinig aangevraagd en is daarom niet als apart hoofdstuk opgenomen in de LESA.<br />
Keuring<br />
Het <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> laboratoriumonderzoek in verband met een keuring valt buiten het kader<br />
<strong>van</strong> het rationeel <strong>aanvragen</strong> <strong>van</strong> <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> en is daarom niet langer opgenomen<br />
in de LESA.<br />
Verantwoording bij de nieuw opgenomen hoofdstukken<br />
Voor een toelichting op de nieuw opgenomen aandoeningen wordt verwezen naar de betreffende<br />
hoofdstukken in de LESA.<br />
Literatuur<br />
1 Van Dieijen-Visser MP, Go PM, Brombacher PJ. The value of laboratory tests in patients suspected<br />
of acute appendicitis. Eur J Clin Chem Clin Biochem 1991;29:749-52.<br />
2 Miyoshi H, Oka M, Sugi K, Saitoh O, Katsu K, Uchida K. Accuracy of detection of colorectal<br />
neoplasia using an immunochemical occult blood test in symptomatic referred patients:<br />
comparison of retrospective and prospective studies. Intern Med 2000;39:701-6.<br />
3 Fijten GH, Starmans R, Muris JW, Schouten HJ, Blijham GH, Knottnerus JA. Predictive value<br />
of signs and symptoms for colorectal cancer in patients with rectal bleeding in general practice.<br />
Fam Pract 1995;12:279-86.<br />
4 Niv Y, Sperber AD. Sensitivity, specificity, and predictive value of fecal occult blood testing<br />
(Hemoccult II) for colorectal neoplasia in symptomatic patients: a prospective study with<br />
total colonoscopy. Am J Gastroenterol 1995;90:1974-7.<br />
5 Towler B, Irwig L, Glasziou P, Kewenter J, Weller D, Silagy C. A systematic review of the effects<br />
of screening for colorectal cancer using the faecal occult blood test, hemoccult. BMJ<br />
1998;317:559-65.<br />
6 Van Ballegooijen M. Screening op colorectaal kanker in Nederland: tijd om te starten. Cocast<br />
report. Rotterdam: Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg, Erasmus MC, 2003.<br />
109
Bijlage 3<br />
Aanbevelingen voor laboratoriumonderzoek die niet in de LESA zijn opgenomen<br />
Osteoporose<br />
De NHG-Standaard Osteoporose stelt dat laboratoriumonderzoek voor het vaststellen <strong>van</strong> osteoporose<br />
niet zinvol is. 1<br />
Laboratoriumonderzoek wordt alleen aanbevolen in het kader <strong>van</strong> de<br />
differentiële diagnostiek: BSE en alkalische fosfatase bij het vermoeden <strong>van</strong> een ontsteking of<br />
maligniteit bij patiënten met rugklachten, TSH bij het vermoeden <strong>van</strong> hyperthyreoïdie, calcium<br />
en fosfaat bij het vermoeden <strong>van</strong> hyperparathyreoïdie. Gezien de beperkte indicatie is osteoporose<br />
niet als apart hoofdstuk opgenomen in de LESA. Laboratoriumonderzoek naar de vitamine-D-status<br />
wordt alleen aanbevolen bij patiënten bij wie men twijfelt over het bestaan <strong>van</strong> een<br />
vitamine-D-deficiëntie.<br />
Overgang<br />
De NHG-Standaard De overgang adviseert geen aanvullend onderzoek (FSH, LH) voor het vaststellen<br />
<strong>van</strong> de overgang omdat de uitslagen <strong>van</strong> deze bepalingen onvoldoende toevoegen aan<br />
de anamnestische gegevens. 2 Na een verhoogde FSH-waarde kunnen toch nog ovulatoire cycli<br />
optreden. Het FSH-gehalte is niet geschikt om op individueel niveau vast te stellen of een vrouw<br />
de menopauze is gepasseerd. De overgang is daarom niet als apart hoofdstuk opgenomen in de<br />
LESA.<br />
Prikkelbaredarmsyndroom<br />
De NHG-Standaard Prikkelbaredarmsyndroom beveelt alleen <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> aan bij<br />
het vermoeden <strong>van</strong> een inflammatoire darmziekte of een maligniteit (BSE, aantal leukocyten en<br />
Hb). 3 Omdat de indicatie voor het bloedonderzoek beperkt is, is dit niet als apart hoofdstuk in<br />
de LESA opgenomen.<br />
Kinkhoest<br />
De NHG-Standaard Acuut hoesten beveelt <strong>laboratoriumdiagnostiek</strong> aan bij het vermoeden <strong>van</strong><br />
kinkhoest indien in de naaste omgeving <strong>van</strong> de patiënt zuigelingen of hoogzwangeren aanwezig<br />
zijn (in dat geval is er namelijk een indicatie voor behandeling). 4 Bij hoesten korter dan drie à<br />
vier weken, bij pasgeborenen en bij zuigelingen in de eerste maanden na de vierde DKTP-vaccinatie<br />
wordt in dat geval een nasofarynxkweek of ‘polymerase chain reaction’ (PCR) aanbevolen<br />
<strong>van</strong> materiaal dat via de neus is afgenomen met een flexibele wattendrager. Bij hoesten langer<br />
dan drie à vier weken wordt een serologische test aanbevolen. Ook voor kinkhoest geldt dat er<br />
gezien de beperkte indicatie geen apart hoofdstuk over deze ziekte in de LESA is opgenomen.<br />
‘Carbohydrate deficient transferrin’ (CDT)-test<br />
De CDT-test wordt onder andere door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)<br />
gebruikt voor het aantonen <strong>van</strong> overmatig alcoholgebruik. Een systematische review naar de<br />
diagnostische waarde <strong>van</strong> deze test in de open bevolking laat een sensitiviteit <strong>van</strong> 20 tot 85% en<br />
een specificiteit <strong>van</strong> 77 tot 95% zien. 5 Dit betekent dat de validiteit <strong>van</strong> de test nog niet is aangetoond.<br />
Daarnaast is het de vraag of de test meerwaarde heeft boven anamnese en lichamelijk<br />
onderzoek (vooraf moet toestemming aan de patiënt worden gevraagd voor de test en het is<br />
110<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
Bijlage 3<br />
onduidelijk wat men moet doen bij een positieve test en een ontkennende patiënt). Besloten is<br />
daarom de test niet in de LESA op te nemen.<br />
Icterus<br />
De bepaling <strong>van</strong> bilirubine is niet apart in de LESA opgenomen. Reden hiervoor is dat bij een<br />
duidelijke icterus de bepaling <strong>van</strong> bilirubine achterwege gelaten kan worden: deze waarde zal<br />
zeker verhoogd zijn. Alleen bij klinische onzekerheid zou de bepaling <strong>van</strong> bilirubine toegevoegde<br />
waarde kunnen hebben. Dit komt echter dermate weinig voor dat het niet zinvol is de bepaling<br />
in het landelijke model op te nemen. De NHG-Standaard Virushepatitis en andere leveraandoeningen<br />
adviseert bij icterus óf te verwijzen (bij het vermoeden <strong>van</strong> galwegpathologie of<br />
maligniteit) óf ALAT, gamma-GT en serologie te bepalen (zie hoofdstuk 17 Leveraandoeningen). 6<br />
Literatuur<br />
1 Elders P, Van Keimpema JC, Petri H, Matser A, Pigmans V, Bolhuis A, et al. NHG-Standaard<br />
Osteoporose. Huisarts Wet 1999;42:115-28.<br />
2 Groeneveld FPMJ, Bijl D, Smulders M, Bartels JAHB, Vanneste IRR, Kortman MJW. NHG-<br />
Standaard De overgang. Huisarts Wet 2001;44:436-45.<br />
3 Van der Horst HE, Meijer JS, Muris JWM, Sprij B, Visser FMPB, Romeijnders ACM. NHG-<br />
Standaard Prikkelbaredarmsyndroom. Huisarts en Wetenschap 2001;44:58-65.<br />
4 Verheij ThJM, Salomé PhL, Bindels PJE, Cha<strong>van</strong>nes AW, Ponsioen BP, Sachs APE. NHG-Standaard<br />
Acuut hoesten. Huisarts Wet 2003;46:496-507.<br />
5 Koch H, Meerkerk GJ, Zaat JO, Ham MF, Scholten RJ, Assendelft WJ. Accuracy of carbohydrate-deficient<br />
transferrin in the detection of excessive alcohol consumption: a systematic<br />
review. Alcohol Alcohol 2004;39:75-85.<br />
6 Bakker JJ, Bindels PJE, Brouwer J, Dalhuijsen J, Van Geldrop WJ, Kolnaar BGM, et al. NHG-<br />
Standaard Virushepatitis en andere leveraandoeningen. Huisarts Wet 2000;43:268-75.<br />
7 Dinant GJ, Van Wijk MAM, Janssens HJEM, Somford RG, De Jager CJ, Beusmans GHMI, et al.<br />
NHG-Standaard Bloedonderzoek. Algemene principes en uitvoering in eigen beheer. Huisarts<br />
Wet 1994;37:202-11.<br />
111
Bijlage 4<br />
Het doorgeven <strong>van</strong> sterk afwijkende laboratoriumuitslagen<br />
Probleemschets<br />
Ieder laboratorium in Nederland hanteert grenzen waarbuiten waarden direct aan de aanvragers<br />
worden doorgegeven. Vaak zijn dit afspraken die gebaseerd zijn op waarden waarover in<br />
een kliniek tussen het laboratorium en clinici overeenstemming is bereikt. Voor huisartsen worden<br />
vaak dezelfde waarden gehanteerd en een aantal huisartsenlaboratoria heeft speciaal voor<br />
huisartsen opgestelde waarden. Rond het doorbellen doen zich enkele praktische problemen<br />
voor:<br />
- laboratoria geven niet de garantie dat alles op dezelfde dag wordt afgewerkt, waardoor het<br />
tijdstip tussen aanvraag en uitslag wisselend is. Dit heeft tot gevolg dat sterk afwijkende uitslagen<br />
in de regel pas aan het eind <strong>van</strong> de middag kunnen worden doorgebeld;<br />
- de eigen huisarts is op dat moment (aan het eind <strong>van</strong> de dag) niet altijd bereikbaar meer;<br />
- de afwijkende laboratoriumwaarden kunnen buiten kantooruren wel worden doorgebeld<br />
naar de huisartsenpost, maar niet op alle huisartsenposten is duidelijk afgesproken wat er<br />
met de doorgebelde waarden moet gebeuren en wie daarvoor verantwoordelijk is;<br />
- in de waarneming weten huisartsen, door het ontbreken <strong>van</strong> de patiëntgegevens, niet altijd<br />
wat ze met de doorgebelde waarden aan moeten en waarom deze waarden worden doorgegeven.<br />
De huidige werkwijze binnen laboratoria<br />
De reden waarom laboratoria afkapgrenzen hanteren zijn:<br />
- het laboratorium veronderstelt dat de uitslagen acute gevolgen kunnen hebben voor het te<br />
voeren beleid;<br />
- <strong>van</strong>uit het oogpunt <strong>van</strong> dienstverlening wil men er<strong>van</strong> overtuigd zijn dat de uitslag bij de<br />
huisarts terechtkomt.<br />
De in Nederland gehanteerde doorbelgrenswaarden zijn tot nu toe allemaal gebaseerd op ervaring<br />
en uitwisseling tussen collega-laboratoria. Het lijkt hierbij tevens <strong>van</strong> belang te zijn of een<br />
afwijkende uitslag de eerste keer wordt vastgesteld of dat een afwijkende uitslag verwacht wordt.<br />
Werkwijze om te komen tot een regionale lijst met doorbelgrenswaarden<br />
Er is onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing voor een lijst met doorbelgrenswaarden<br />
die als landelijke norm zou kunnen gaan gelden.<br />
Om toch tegemoet te komen aan de wens <strong>van</strong>uit de regio voor een leidraad voor het doorbellen<br />
<strong>van</strong> sterk afwijkende laboratoriumuitslagen, heeft de werkgroep op grond <strong>van</strong> een aantal in verschillende<br />
laboratoria gebruikte lijsten met doorbelgrenswaarden een voorbeeldlijst gemaakt<br />
die als uitgangspunt zou kunnen dienen voor overleg in de regio (zie Voorbeeldlijst doorbelgrenswaarden).<br />
Deze lijst heeft niet de status <strong>van</strong> een richtlijn, maar is louter bedoeld als<br />
illustratie voor een regionaal vast te stellen lijst.<br />
Regionaal dient te worden afgesproken welke bepalingen wel en niet moeten worden doorgebeld,<br />
boven welke grens zij moeten worden doorgebeld, op welk tijdstip deze waarden moeten<br />
worden doorgebeld, en aan wie zij moeten worden doorgebeld. De werkgroep is <strong>van</strong> mening<br />
dat een regionaal vastgestelde lijst met doorbelgrenswaarden doorgegeven moet worden aan de<br />
huisartsen in de regio en doorgesproken moet worden met de huisartsenposten en vertegenwoordigers<br />
<strong>van</strong> huisartsen. Verder zou de regionaal vastgestelde lijst met doorbelgrenswaarden<br />
regelmatig (bijvoorbeeld jaarlijks) moeten worden bijgesteld op grond <strong>van</strong> de ervaringen met<br />
de lijst en de verschenen literatuur.<br />
112<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
Bijlage 4<br />
De juridische consequenties<br />
Vanuit de laboratoria wordt het doorgeven <strong>van</strong> sterk afwijkende laboratoriumuitslagen als een<br />
extra service gezien bij de door het laboratorium gehanteerde doorlooptijden <strong>van</strong> tests. Juridische<br />
aansprakelijkheid wordt niet of nog niet geaccepteerd. De vraag is of dit standpunt in alle<br />
gevallen houdbaar is. Men moet zich realiseren dat wanneer de doorbelgrenswaarden zijn vastgesteld<br />
en duidelijke afspraken met aanvragers zijn gemaakt, het niet volgen <strong>van</strong> de procedure<br />
voor één <strong>van</strong> beide partijen duidelijk juridische consequenties kan hebben.<br />
Voorbeeldlijst doorbelgrenswaarden<br />
Hematologie Laag Hoog Opmerking<br />
Hemoglobine 4,5 mmol/l<br />
Trombocyten 20 10 9 /l<br />
Leukocyten 2,0 30,0 10 9 /l neonataal >30 10 9 /l<br />
INR 6,0 INR<br />
Chemie<br />
Natrium 120 160 mmol/l<br />
Kalium 3,0 6,0 mmol/l<br />
Creatinine 500 μmol/l neonataal >200 μmol/l<br />
kinderen >250 μmol/l<br />
Calcium 1,8 3,2 mmol/l<br />
Fosfaat 0,5 mmol/l<br />
Glucose 2,0 20 mmol/l neonataal 10 mmol/l<br />
Amylase 450 U/l<br />
CK 400 U/l<br />
Troponine<br />
positief<br />
Bilirubine neonataal 210 μmol leeftijd zuigeling 24-48 uur<br />
260 leeftijd zuigeling 49-72 uur<br />
290 leeftijd zuigeling > 72 uur<br />
113
Bijlage 5<br />
Melding infectieziekten<br />
De volgende infectieziekten die in de LESA worden besproken moeten, bij vaststelling door de<br />
behandelend arts, binnen 24 uur aan de GGD worden gemeld. In het diagnostische traject zal de<br />
melding vaak al via het klinisch-chemisch of microbiologisch laboratorium zijn gedaan. Formeel<br />
ontslaat dit de arts echter niet <strong>van</strong> zijn meldingsplicht. Voor verdere informatie over infectieziekten<br />
waarbij melding moet plaatsvinden wordt verwezen naarhttp://www.rivm.nl/isis/ggd<br />
(> groepen).<br />
Bacillaire dysenterie (shigellose)<br />
Buiktyfus (salmonellose)<br />
Hepatitis A<br />
Hepatitis B<br />
Hepatitis C acuut en drager<br />
Kinkhoest<br />
Paratyfus A<br />
Paratyfus B<br />
Paratyfus C<br />
Voedselvergiftiging of voedselinfectie *<br />
* Melding bij:<br />
een persoon met een passend klinisch beeld en werkzaam in de levensmiddelen- of horecasector,<br />
dan wel beroepsmatig betrokken bij de behandeling, verpleging of verzorging <strong>van</strong> andere personen.<br />
In combinatie met:<br />
- de bevestiging <strong>van</strong> de vergiftiging of de infectie in het laboratorium en/of anamnestisch dat er<br />
waarschijnlijk een verband bestaat met het gebruik <strong>van</strong> verdacht voedsel of vocht.<br />
OF<br />
- twee of meer personen met een passend klinisch beeld, die binnen een tijdvak <strong>van</strong> 24 uur hetzelfde<br />
gegeten of gedronken hebben, waarbij anamnestisch een waarschijnlijk verband<br />
bestaat met het gebruik <strong>van</strong> verdacht voedsel of vocht.<br />
en/of<br />
- bevestiging <strong>van</strong> de vergiftiging of de infectie in het laboratorium (isolatie <strong>van</strong> een bacterie,<br />
virus of parasiet die door voedsel overgedragen kan worden, of aantonen <strong>van</strong> het toxine in het<br />
bloed bij een voedselvergiftiging).<br />
114<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN
Bijlage 6<br />
BIBO/Sanquin aanvraagformulier 01: Zwangerschapsimmunisatie<br />
Op te vragen: http://www.sanquin.nl<br />
(› zoek: formulieren › aanvraagformulier 01)<br />
115
Bijlage 7<br />
BIBO/Sanquin aanvraagformulier D: Rhesus D immunisatie<br />
Op te vragen: http://www.sanquin.nl<br />
(› zoek: formulieren › aanvraagformulier D)<br />
116<br />
© 2006, NHG/NVKC/SAN