31.07.2013 Views

Vel 207. 791 Tweede Kamer. BIJEENKOMST 2dc BIJEENKOMST

Vel 207. 791 Tweede Kamer. BIJEENKOMST 2dc BIJEENKOMST

Vel 207. 791 Tweede Kamer. BIJEENKOMST 2dc BIJEENKOMST

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Vel</strong> <strong>207.</strong> <strong>791</strong> <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

<strong>BIJEENKOMST</strong>EN. — 38st© VEEG ADERING. — 9 MAART 1915.<br />

<strong>BIJEENKOMST</strong><br />

VAK<br />

DINSDAG 9 MAART 1915.<br />

(BlJEENBOEriNGSÜUB 11$ VOOBMJDDAG.)<br />

Toorzitter: de beer Goeman Borgesius.<br />

De Voorzitter: Aangezien het door de Grondwet gevorderde<br />

aantal leden op dit oogenblik (11.43) nog niet<br />

tegenwoordig is, open ik deze bijeenkomst en verzoek ik,<br />

overeenkomstig art. 50 van het Reglement van Orde, den<br />

heer griffier de namen van de aanwezige leden voor te<br />

lezen.<br />

Uit de voorlezing van de lijst blijkt, dat tegenwoordig zijn,<br />

met den voorzitter, de heeren:<br />

van der Molen, Jannink, van Doorn, Knobel, de Geer, van<br />

Foreest, Gerhard, Vliegen, Patijn, de Jong, de Beaufort,<br />

Nolens, Eerdmans, van der Voort van Zijp, Nierstrasz, Helsdingen,<br />

de Meester, Eland, Schim van der Loeff, Beumer,<br />

van den Berch van Heemstede, Kooien, Bos, Bichon van<br />

IJsselmonde, Teenstra, Brummelkamp, Schimmelpenninck,<br />

van Veen, Dolk, Aalberse, Hugenholtz, Bongaerts, Troelstra,<br />

van Vlijmen, Janssen, van Leeuwen, Jansen (den<br />

Haag), de Monté ver Loren, van Nispen tot Sevenaer (Nijmegen)<br />

en van Deventer.<br />

Afwezig zijn de heeren:<br />

Limburg, Rink, Schaper, Sannes, Ankerman, Scheurer,<br />

Mendels, Duymaer van Twist, Smeenge, Albarda, Marchant,<br />

Lieftinck, van Vliet, van Nispen tot Sevenaer (Rheden), van<br />

Wijnbergen, Duynstee, Tydeman, de Wijkerslooth de<br />

Weerdesteyn, van Bylandt, ter Spill, Rutgers, Oosterbaan,<br />

Hubrecht, Otto, van Hamel, Ketelaar, Boissevain, Kleerekoper,<br />

Foek, Roodenburg, Duys, van Wichen, Heeres, de<br />

Visser, van Idsinga, van de <strong>Vel</strong>de, Gerretson, Spiekman,<br />

van Vollenhoven, ter Laan (Rotterdam), Roodhuyzen, ter<br />

Laan (den Haag), Drion, Visser van IJzendoorn, van<br />

Raalte, de Muralt, de Savornin Lohman, Fruytier, Juten^<br />

Bogaardt, van Vuuren, Loeff, Arts, van Best, Fleskens,<br />

Ruys de Beerenbrouck, Beckers, de Stuers en van Sasse van<br />

Ysselt.<br />

De Voorzitter: Thans wordt door mij deze bijeenkomst<br />

gesloten en de vergadering tegen 12 uur weder bijeengeroepen.<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1914—1915. — II.<br />

Lezing Presentielijsten.<br />

2 dc <strong>BIJEENKOMST</strong><br />

VA»<br />

DINSDAG 9 MAART 1915.<br />

(BlJEENBOEPINGSUUB 12 MIDDAG.)<br />

Voorzitter: de heer Goeman Borgesius.<br />

Be Voorzitter: Aangezien het door de Groudwet gevorderd<br />

aantal leden op dit oogenblik, 11 minuten over 12 uur, nog<br />

niet tegenwoordig is, open ik deze bijeenkomst en verzoek<br />

ik, overeenkomstig art. 50 van net Reglement van Orde,<br />

voor de tweede maal den heer griffier de namen van de aanwezige<br />

leden voor te lezen.<br />

Uit de voorlezing van de lijst blijkt, dat tegenwoordig<br />

zijn, met den Voorzitter, de heeren:<br />

van der Molen, Jannink, van Doorn, Knobel, de Geer, van<br />

Foreest, Gerhard, Vliegen, Patijn, de Jong, de Beaufort,<br />

Nolens, Eerdmans, van der Voort van Zijp, Nierstrasz, Helsdingen,<br />

de Meester, Eland, Schim van der Loeff, Beumer,<br />

van den Berch van Heemstede, Kooien, Bos, Bichon van<br />

IJsselmonde, ïeenstra, Brummelkamp, Schimmelpenninck,<br />

van Veen, Dolk, Aalberse, Hugenholtz, Bongaerts, Troelstra,<br />

van Vlijmen, Janssen, van Leeuwen, Jansen (den<br />

Haag), de Monté ver Loren, van Nispen tot Sevenaer (Nijmegen),<br />

van Deventer, Marchant, Drion, Fock, Duys,<br />

Smeenge, Roodenburg, Boissevain en Duymaer van Twist.<br />

Afwezig zijn de heeren:<br />

Limburg, Rink, Schaper, Sannes, Ankerman, Scheurer,<br />

Mendels, Albarda, Lieftinck, van Vliet, van Nispen tot<br />

Sevenaer (Rheden), van Wijnbergen, Duynstee, Tydeman,<br />

de Wijkerslooth de Weerdesteyn, van Bylandt, ter Spill,<br />

Rutgers, Oosterbaan, Hubrecht, Otto, van Hamel, Ketelaar,<br />

Kleerekoper, van Wichen, Heeres, de Visser, van Idsinga,<br />

van de <strong>Vel</strong>de, Gerretson, Spiekman, van Vollenhoven, ter<br />

Laan (Rotterdam), Roodhyzen, ter Laan (den Haag), Visser<br />

van IJzendoorn, van Raalte, de Muralt, de Savornin Lohman,<br />

Fruytier, Juten, Bogaardt, van Vuuren, Loeff, Arts,<br />

van Best, Fleskens, Ruys de Beerenbrouck, Beckers, de<br />

Stuers en van Sasse van Ysselt.<br />

De Voorzitter: Thans wordt door mij deze bijeenkomst<br />

gesloten en de vergadering tegen hedenmiddag te half tweo<br />

uur weder bijeengeroepen.


«e<br />

38 8te VERGADERING.<br />

TERGADERING VAN DINSDAG 9 MAART 1915.<br />

(BiJEENEOEPINGSUUR U NAHJOPAG.)<br />

Ingekomen: 1°. berichten van leden; 2°. wetsontwerpen;<br />

3°. missives van de Eerste <strong>Kamer</strong>; 4°. verzoekschriften;<br />

5°. een missive; 6". een afdruk van een adres; 7°. een<br />

schrijven; 8°. een drukwerk. — Verslag uitgebracht<br />

over een wetsontwerp. — Behandeling van de wetsontwerpen<br />

tot wijziging van de pensioenwetten voor<br />

de land- en zeemacht. — Verslag uitgebracht over<br />

verzoekschriften.<br />

Voorzitter: de heer Goeman Borgesins.<br />

Tegenwoordig, met den Voorzitter, 70 leden, te weten de<br />

heeren:<br />

van der Molen, Jannink, van Doorn, Knobel, de Geer, van<br />

Foreest, Gerhard, Vliegen, Patijn, de Jong. de Beaufort,<br />

Nolens, Eerdmans, van der Voort van Zijp, Nierstrasz,<br />

Helsdingen, de Meester, Eland, Schim van der Loeff,<br />

Beumer, van den Berch van Heemstede, Kooien, Bos, Bichon<br />

van IJsselmonde, Teenstra, Brummelkamp, Schimmelpenninck,<br />

van Veen, Dolk, Aalberse, Hugenholtz, Bongaerts,<br />

Troelstra, van Vlijmen, Janssen, van Leeuwen, Jansen (den<br />

Haag), de Monte ver Loren, van Nispen tot Sevenaer<br />

(Nijmegen), van Deventer, Marchant, Drion, Fock, Duj3,<br />

Smeenge, Roodenburg, Boissevain, Duymaer van Twist,<br />

Bogaardt, Lieftinck, van Raalte, Limburg, Arts, Visser van<br />

Uzendoorn, Fruytier, ter Laan (Rotterdam), Duynstee,<br />

Albarda, de Visser, van de <strong>Vel</strong>de, Spiekman, de Muralt,<br />

ter Spill, Roodhuyzen, Heeres, Ankerman, ter Laan (den<br />

Haag), Otto, van Sasse van Ysselt,<br />

en de heeren Ministers van Justitie, van Marine en van<br />

Oorlog.<br />

De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering<br />

en van de bijeenkomsten worden gelezen en goedgekeurd.<br />

De Voorzitter: Ik deel aan de Vergadering mede:<br />

792<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

A. dat zijn ingekomen:<br />

1". berichten van leden die verhinderd zijn de vergadering<br />

bij te wonen; van den heer van Bylandt, ook eerstvolgende<br />

dagen, wegens noodwendig verblijf buitenslands;<br />

van den heer Kleerekoper, door ambtsbezigheden, ook moriren:<br />

van den heer Sannes, door lichte ongesteldheid; van den<br />

heer van Nispen tot Sevenaer (Rheden), ook morgen; van<br />

den heer Tydeman, wellicht ook morgen, wegens yerkoudheid;<br />

van den heer Scheurer, door bijzondere omstandigheden,<br />

ook morgen.<br />

Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen; I<br />

Mededeeling van ingekomen stukken.<br />

2*. vier Koninklijke boodschappen, ten geleide van de<br />

volgende ontwerpen van wet:<br />

wijziging en aanvulling van de wet op den Raad van<br />

State;<br />

toelating in de tegenwoordige buitengewone omstandigheden<br />

van voorloopige hechtenis wegens het in artikel 45 der<br />

wet van 23 Mei 1899 {Staatsblad, n°. 128) eerstomschreven<br />

misdrijf;<br />

bijzondere maatregelen met betrekking tot de lichting der<br />

militie van 1916;<br />

uitbreiding van den landstorm en aanvulling van de Landstormwet.<br />

Deze wetsontwerpen, welke met de daarbij behoorende<br />

stukken reeds zijn gedrukt en rondgedeeld, zullen worden<br />

gezonden aan de afdeelingen;<br />

3°. acht missives van de Eerste <strong>Kamer</strong>, houdende kennisgeving,<br />

dat zij zich heeft vereenigd met even zoovele haar<br />

door de <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong> toegezonden voorstellen van wet.<br />

Deze missives, welke betrekking hebben op de wetsontwerpen,<br />

aangenomen in de vergadering der Eerste<br />

<strong>Kamer</strong> van 5 Maart 1915, worden voor kennisgeving<br />

aangenomen;<br />

4°. de volgende verzoekschriften:<br />

twee, betreffende het ontwerp-oorlogszee-ongevallenwet,<br />

van:<br />

den voorzitter en den secretaris van de Nederlandsche Zeemans-Vereeniging<br />

„Volharding", te Rotterdam;<br />

een, betreffende het voorstel van wet van den heer Aalberse<br />

tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met een nieuw<br />

artikel ter bestrijding van de oneerlijke mededinging, van:<br />

de <strong>Kamer</strong> van Koophandel en Fabrieken te Assen;<br />

een, van H. J. G. Hogendorp e. a., allen Europeesche<br />

ingezetenen, wonende te baparoea (residentie Amboina),<br />

houdende verzoek om heropening van een openbare lagere<br />

Europeesche school aldaar;<br />

Deze verzoekschriften zullen worden gesteld in handen<br />

van de betrokken Commissiën of van de Commissie voor<br />

de Verzoekschriften;<br />

5 e . een missive van M. Jochems en C. Hofstede de Groot,<br />

houdende kennisgeving van een motie in zake den yoorgenomen<br />

aanleg van een weg voor automobiel- en snelverkeer door<br />

het Haagsche Bosch, aangenomen door een vergadering<br />

bijeengekomen in het Zuid-Hollandsch Koffiehuis te s Gravenhage<br />

op 2 Maart 1915.<br />

Dit stuk wordt voor kennisgeving aangenomen;<br />

6°. een afdruk van een adres aan den Minister van<br />

Justitie van den Algemeenen Nederlandschen Ambtenaarsbond,<br />

houdende verzoek om intrekking van een ministerieele<br />

circulaire aan de gevangenisbesturen, houdende verbod van<br />

het verstrekken van inlichtingen aan het bestuur van genoemden<br />

bond.<br />

Dit stuk wordt voor kennisgeving aangenomen;<br />

7°. een schrijven van Joh. de Beer Gz., te Noorden, gemeente<br />

Nieuwkoop, omtrent een door hem gevoerd proces.<br />

Dit stuk wordt voor kennisgeving aangenomen;<br />

8". een overdruk uit het Weekblad voor Bloembollencultuur<br />

bevattende een overzicht van de handelsbeweging in<br />

het bloembollenvak gedurende het jaar 1914.<br />

Dit drukwerk zal worden geplaatst in de boekerij der<br />

<strong>Kamer</strong>;


793<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

"Regeling van werkzaamheden. — 21. Nadere wijz. en aanv. van de Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1902.<br />

(Voorzitter e. a.)<br />

B. dat het Verslag gereed is van de Commissie van<br />

Rapporteurs voor het wetsontwerp tot wijziging van art. 35<br />

der wet van 2 October 1893 (Staatsblad n°. 149), tot heffing<br />

eener belasting op bedrij f s- en andere inkomsten (301).<br />

Dit Verslag zal worden gedrukt en rondgedeeld.<br />

De Voorzitter: Ik deel aan de Vergadering mede, dat ik<br />

met het oog op de vele werkzaamheden die vóór het Faaschreces<br />

nog moeten worden afgedaan, morgen zal voorstellen<br />

ook aanstaanden Maandag te vergaderen.<br />

Ik voeg daaraan toe, dat het mijn plan is om morgen<br />

precies te nalf twaalf de vergadering te openen en niet eenige<br />

minuten te wachten, omdat den laatsten tijd is gebleken, dat<br />

daarmede toch geen succes is te bereiken.<br />

Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen:<br />

nadere wijziging en aanvulling van de Pensioenwet<br />

voor de landmacht 1902 (wet van 9 Juni 1902, Staatsblad<br />

n°. 90);<br />

nadere wijziging en aanvulling Tan de Pensioenwet voor<br />

de zeemacht 1902 (wet van 9 Juni 1902, Staatsblad n°.<br />

87) (21).<br />

De heer Marchant, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs,<br />

brengt het volgend verslag uit:<br />

Mijnheer de Voorzitter! In handen uwer Commissie zijn<br />

gesteld de volgende verzoekschriften:<br />

een, van het hoofdbestuur van „Ons Belang", yereeniging<br />

van onderofficieren en militaire geëmployeerden in den rang<br />

van onderofficier, behoorende tot de Nederlandsche landmacht,<br />

vier, van de besturen van de afdeelingen Gorinchem, Hellevoetsluis,<br />

Vlissingen en Amsterdam en een van de afdeeling<br />

Utrecht van „Ons Belang", vereeniging van onderofficieren<br />

en militaire geëmployeerden in den rang van onderofficier,<br />

behoorende tot de Nederlandsche landmacht;<br />

een, van Abraham Olivier, timmerman bij het korps pontonniers<br />

te Dordrecht, met een adhaesiebetuiging van C. Verboom<br />

c.s.;<br />

een, van het hoofdbestuur van den Bond van actief dienende<br />

onderofficieren-machinedrijver en -stoker „Voorwaarts"<br />

bij de marine;<br />

een, van het hoofdbestuur der Torpedomakersvereeniging<br />

„Ons Vakbelang";<br />

een, van het hoofdbestuur van den Bond voor Minder<br />

Marinepersoneel;<br />

een, van het hoofdbestuur van den Bond van Korporaals<br />

der Koninklijke Marine;<br />

een, Tan Barend Dirk Hendrik Tortike, gepenaionneerd<br />

oppertorpedomaker der Koninklijke marine;<br />

een, van Maarten Koomen, gepensionneerd korporaalstoker<br />

2de klasse;<br />

een, van Willem Hendrik de Fost, jjepensionneerd sergeantmajoor<br />

van het korps mariniers;<br />

een, van het hoofdbestuur van den Algemeenen Bond van<br />

Onderofficieren der Koninklijke Marine en het Korps Manniers;<br />

een, van het hoofdbestuur van den Koninklijken Nederlandschen<br />

Bond van Oud-onderofficieren;<br />

een, van de onderkapelmeesters en muzikanten van categorie<br />

A bij het 1ste, 4de, 5de, 6de, 7de en 8ste regiment<br />

infanterie,<br />

en een, van de Nederlandsche Vereeniging van oud-onderofficieren<br />

der zeemacht,<br />

(Marchant e. a.)<br />

welke adressen behelzen verzoeken om in de wetsontwerpen<br />

de wijzigingen aan te brengen, die in den breede daarin zijn<br />

omschreven, sommige inzonderheid wat betreft den datum<br />

van het in werking treden der wetsontwerpen.<br />

Uw Commissie stelt voor deze verzoekschriften ter griffie<br />

neder te leggen, ter inzage voor de leden.<br />

De <strong>Kamer</strong> vereenigt zich met de voorgestelde conclusie.<br />

De Voorzitter: Ik stel voor de algemeen* beraadslaging<br />

over de beide wetsontwerpen gelijktijdig te houden.<br />

Daartoe wordt besloten.<br />

De algemeene beraadslaging wordt geopend.<br />

De Voorzitter: Ik verzoek don heeren, die bij de algemeene<br />

beraadslaging het woord zullen voeren, niet te behandelen<br />

de punten waarover reeds amendementen zijn voorgesteld en<br />

ook niet do overgangsbepalingen, waarover natuurlijk toch<br />

een afzonderlijke discussie komt.<br />

Het is natuurlijk wel mogelijk, dat men behoefte gevoelt<br />

met een enkel woord een dergelijk punt aan te stippen, maar<br />

men zal daarbij moeten bedenken, dat al die punten bij de<br />

amendementen toch weer ter sprake komen.<br />

De heer Hugenholtz: Mijnheer de Voorzitter! Wie kennis<br />

enomen heeft van de vele en velerlei bedenkingen die in de<br />

f ringen van de belanghebbenden zijn geopperd naar aanleiding<br />

van deze wetsontwerpen, zou misschien tot de conclusie<br />

kunnen komen, dat die belanghebbenden in deze wetsontwerpen<br />

niets goeds hebben weten te ontdekken. Die conclusie<br />

zou intusschen verkeerd zijn. Wat mij betreft, ik deel vrijwel<br />

de bedenkingen die geopperd zijn, maar ik stel er prijs<br />

op aanstonds te verklaren, dat ik erken, dat in deze wetsontwerpen<br />

een groot stuk verbeteringen zit. Het valt niet te onlkennen,<br />

dat de standpensioenen voor de onderofficieren en<br />

minderen meer of minder belangrilk worden verhoogd, en<br />

wanneer men bedenkt dat door allerlei bepalingen het standpensioen<br />

kan stijgen, dan heeft men daarin te zien een scortgelijke<br />

werking als bij de hoofdsommen van de personeele be-<br />

Iasting, die door de opcenten aanmerkelijk worden verhoogd,<br />

en dan kan het resultaat inderdaad zijn dat de menschen een<br />

veel hooger pensioen zullen krijgen dan tot nu toe.<br />

Maar deze erkenning neemt niet weg, dat ik de teleurstelling<br />

in de kringen van de belanghebbenden volkomen kan<br />

begrijpen en kan billijken, want in 1879 zijn deze standpensioenen<br />

voor het laatst vastgesteld en nu had men gehoopt en<br />

verwacht dat nu in 1915 een radicale wijziging van dit stelsel<br />

zou zijn aangeboden door de Regeering, wat niet het geval is.<br />

Sinds 1879 is de levensstandaard enorm gestegen, d. w. z.<br />

de levensbehoeften zijn grooter geworden, hetgeen een gelukkig<br />

verschijnsel is op zich zelf, want dat beteekent ontwikkeling;<br />

het leven zelf is ook duurder geworden, afgescheiden<br />

van de vermeerdering van de levensbehoeften. De salarissen<br />

zijn af en toe verhoogd in verband met die stijging van den<br />

levensstandaard en van den prijs van de levensmiddelen, en<br />

de verhouding tusschen het inkomen en het pensioen was<br />

daardoor geheel verbroken. De Memorie van Toelichting op<br />

het wetsontwerp, litera B, zegt dan ook uitdrukkelijk, dat<br />

het doel van dit wetsontwerp is om deze verhouding te verbeteren.<br />

Wanneer men de zaak echter even nader onder de oogen<br />

ziet, dan komt men terstond tot de conclusie, dat de<br />

verhouding in plaats van verbeterd te zijn inderdaad<br />

aanmerkelijk minder is geworden. Immers in_ 1879 stond<br />

het standpensioen tot het vaste traktement als 55 % voor een<br />

adjudant-onderofficier, en thans zal die verhouding dalen<br />

tot 49 %i voor den majoor stand het in 1879 op 61 %, en nu<br />

op 54,7 % ; voor den sergeant in 1879 op 74 % en nu op 60,9.<br />

zoodat de verhouding tusschen pensioen en salaris nu veel<br />

ongunstiger zal worden dan zij in 1879 was.<br />

Maar al ware dit niet zoo en al zou die verhouding op het<br />

oogenblik volkomen dezelfde zijn gebleven al* toen, zelfa


(l/iigmholtz.)<br />

794<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

21. Kadere wijziging en aanvulling van de Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1902.<br />

nog zyu verbeterd, dan nog heeft het rechtmatige teleursteb<br />

hug verwekt dat men nu heeft vastgehouden aan liet veroudorde<br />

stelsel van standpimsioeiien, waardoor men onvermydelyk<br />

m de toekomst toch weer'een wanverhouding zal<br />

krijgen tusschen pensioen en traktement; want het traktement<br />

moet natuurlijk steeds verband bouden met de levensomstandighedcn,<br />

zooals die zich geregeld wijzigen, en de standpensioenen<br />

worden vastgelegd in de wet en blijven onver-<br />

>r «' eduren do een lange reeks van jaren.<br />

Men had gehoopt en verwacht, en ik 'billijk dat, dat men<br />

nu zou hebben ingevoerd het stelsel dat in onze burgerlijke<br />

pensioenwetten bestaat, waar het pensioen ; s vastgesteld' op<br />

4,jó van het laatst genoten inkomen, zoodat tusschen pensioen<br />

en inkomen een automatisch verband bestaat.<br />

ï


<strong>Vel</strong> 208. 795 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

(Hagenholtz.)<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1915.<br />

21. PTadero wijziging en aanvulling van de Pensioenwetten voor de land* en zeemacht 1902.<br />

met die hoogere inkomsten uit vakverdiensten, want hun werk<br />

is toch ook voor die autoriteit een onmisbare prestatie. Als<br />

er aan boord niet waren schoen-, kleermakers en scheerders<br />

«n bij liet leger geen muzikanten enz. dan zou men daarvoor<br />

burgerlijke elementen moeten nemen en bekostigen. De aTbeid<br />

van deze mcnsclien is even noodzakelijk als die van de intendance,<br />

al zijn geen van beide eigenlijke militaire diensten.<br />

Het gaat dus niet aan bij de berekening van het pensioen<br />

daarmede geen rekening te houden. Voor de militaire noncombattanten<br />

staat de zaak dus zóó, dat zij een pensioen<br />

moeten hebben in overeenstemming met hun inkomsten en<br />

voor de militaire overheid staat de zaak aldus, dat zij de<br />

pensioenen moet regelen in overeenstemming met de dienstprestaties,<br />

die zij van de noncombattanten kriigt.<br />

Mijnheer de Voorzitter! De Minister van Oorlog heeft in<br />

zijn Memorie van Antwoord, nadat hij dit standpunt eerst<br />

heeft bestreden, gezegd, dat er ten slotte toch wei iets voor<br />

te zeggen is. De positie van sommige dier noncombattanten<br />

is toch inderdaad wel zoo, dat daarin eenige verbetering aangebracht<br />

moet worden en de Minister is daarom voornemens<br />

te dien einde wijziging te brengen in het Koninklijk besluit,<br />

vermeld in art. 15 van deze militaire Pensioenwetten. Ik had<br />

wel gaarne gewild, dat do Minister nader omschreven had<br />

hetgeen hij met die toezegging bedoelt, in welk opzicht hij<br />

in dat Koninklijk besluit wijziging zou aanbrengen en welke<br />

groepen van noncombattanten van die wijziging voordeel<br />

zullen trekken. Misschien dat de Minister in zijn antwoord<br />

daaromtrent iets naders kan mededeelen. Tevens zou ik bij<br />

deze gelegenheid willen vragen, wat de plannen zijn van zijn<br />

ambtgenoot van Marine, die een dergelijke toezegging niet<br />

heeft gedaan. Meent ook hij met zijn ambtgenoot van Oorlog,<br />

dat inderdaad voor sommigen van die noncombattanten^ iets<br />

gedaan moet worden in de door mij gewenschte richting?<br />

Zoo ja, wil de Minister dat dan mededeelen? Want zoo de<br />

Minister meent, dat hij op het standpunt moet blijven, om<br />

de gevraagde verbetering niet aan te brengen, wat door mij<br />

niet billijk geacht zou worden, dan zou ik de <strong>Kamer</strong> door<br />

middel van een amendement daaromtrent uitspraak willen<br />

laten doen.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik kom tot een tweede voorbeeld<br />

van de regeling van het pensioen naar den bekleeden rang.<br />

Als men de verhoogingen nagp.at, die nu in de standpensioenen<br />

zijn gebracht, dan ziet men dat het standpensioen van den<br />

sergeant wordt verhoogd met f 40. dat van den seygeantmajoor<br />

met f 100 en dat van den adjudant-onderofficier met<br />

f 160. Hoe hooger de rang dus, hoe grooter de verhooging,<br />

en nu is het verkeerde hierin gelegen, dat juist in den rang,<br />

waarin verreweg de meeste onderofficieren werden gepensionneerd,<br />

de geringste verhooging wordt voorgesteld, zoodat de<br />

meeste gepensionneerden het minste zullen profiteeren; de<br />

rang van sergeant-majoor telt al minder gepensionneerden<br />

en die van adjudant-onderofficier staat geheel en al onrleraan,<br />

maar daar zal de verhooging het grootst zijn. Nu zou ik<br />

daartegen geen bezwaar hebben, als de hoogste rang maar<br />

voor allen bereikbaar was, maar nu ditniet zoo is, meen ik,<br />

dat deze regeling verlammend werkt, in plaats van prikkelend.<br />

Vroeger was het standpensioen van den sergeant f 360,<br />

dat van den sergeant-majoor f 400, dat van den adjudantonderofficier<br />

f 440. Er was dus maar f 40 verschil tusschen<br />

de pensioenen van die drie verschillende rangen, maar nu is<br />

het verschil onderling veel grooter geworden, immers nu zijn<br />

de standpensioenen f 400, f 500 en f 600. Er is dus thans een<br />

verschil van f 100 tusschen iederen rang. waar vroeger maar<br />

een verschil was van f40. Ook weer een bewijs, dat men het<br />

pensioen afhankelijk maakt van den bekleeden rang.<br />

Een derde voorbeeld.<br />

In een adres van den Bond van onderofficieren bij de Koninklijke<br />

Marine was beweerd, dat het standpensioen van de<br />

onderofficieren zoo laag was gehouden, omdat het hoogste<br />

standpensioen van den onderofficier toch altijd moest blijven<br />

beneden het laagste standpensioen van den officier, want<br />

dat men vast wilde houden aan het stelsel, dat het pensioen<br />

verband moet houden met den bekleeden rang en dus het<br />

rtandpensioen van den adjudant-onderofficier niet mocht<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1914—1915. — II,<br />

komen boven dat van den adjunct-machinist, die in den officiersrang<br />

het eerste komt.<br />

De Minister van Marine echter heeft die bewering van do<br />

hand gewezen en gezegd, dat zij blijkbaar onjuist was, omdat<br />

immers de adjudant-onderofficier met een verhooging voor<br />

dienst in den rang kan komen tot f 600 + f 120 = f 720 pensioen,<br />

terwijl de adjunct-machinist het niet hooger brengen<br />

kan dan tot f 650. En, redeneert de Minister, waar toch het<br />

genoten pensioen kan komen boven dat van den laagsten officier,<br />

kan natuurlijk de verdenking van de onderofficieren niet<br />

stand houden. Het spijt mij voor den Minister van Marine,<br />

dat zijn ambtgenoot aan de onderofficieren volkomen gelijk<br />

heeft gegeven, want in een geheel ander betoog zegt de Minister,<br />

van Oorlog: och, de pensioenen in den rang van 2de-iuitenant,<br />

dat zijn de laagste officierspensioenen, komen slechts<br />

zelden voor, zoodat voor dezen rang liet hoogste standpensiocn<br />

meer de theoretische beteekenis heeft boven het standpensioen<br />

van den hoogsten onderofficier uit te gaan. Ziedaar het antwoord<br />

op het betoog van den Minister van Marine, volkomen<br />

gelijk aan het standpunt van de onderofficieren, die dit in<br />

hun adres aan de <strong>Kamer</strong> luidden uiteengezet.<br />

Zoo is mjjn derde voorbeeld volkomen steekhoudend. Men<br />

heeft in deze wetten angstvallig vastgehouden aan den rang<br />

en gezegd: het pensioen moet met den rang verband houden.<br />

Intusschon weet ik wel, dat in de Memorie van Antwoord<br />

ook dit andere standpunt wordt ontwikkeld, dat men ook rekening<br />

heeft gehouden met de inkomsten. Maar hoe heeft men<br />

dit gedaan.'' Ik heb daartegen zeer groote en onoverkomelijke<br />

bezwaren.<br />

Laat ik in de eerste plaats nemen de landmacht. Bij do<br />

landmacht is men uitgegaan van bet baginssl, dat hoi standpensioen<br />

verhoogd met do verhooging volgens dienst in den<br />

rang te zaaien ongeveer moet bedragen 3/5 van de eindbezoldiging<br />

in den rang waarin men gepensionneerd wordt,<br />

echter zonder toelagen voor bijzondere diensten en zonder<br />

gehuu den-toelagen. Daartegen heb ik twee groote bezwa«ren.<br />

In de eerste plaats komt het mij volkomen billijk voor,<br />

om bij de inkomsten geen rekening te houden met de toelagen<br />

voor de bijzondere diensten. Ik erken, dat zoolang<br />

men vasthoudt aan het stelsel van de 6tandpensioenen, men<br />

bezwaarlijk die bijzondere diensten kan mederekenen. want<br />

het standpensioen is een voor allen geldende maatstaf, ter<br />

wijl do toelagen voor bijzondere diensten natuurlijk geheel<br />

individueel zijn. Maar ik moet toch opmerken, dat wanneer<br />

men die persoonlijke toolagen buiten het geding houdt, men<br />

ook de:i prikkel wegneemt voor persoonlijke ontwikkeling<br />

en krachtsinspanning. Dat kan alleen tot zijn recht komen<br />

wanneer men het betere stelsel van de burgerlijke Pensioenwet<br />

aanvaardt, waarbij in hoofdzaak de inkomsten zich weerspiegelen<br />

in het genoten pensioen.<br />

Hoe staat het echter met de gehuwden-toelagen P Waarom<br />

rekent de Minister die niet mede bij hot inkomen? Is het<br />

omdat die toelagen alleen door de gehuwden worden geno~<br />

ten? Daar staat tegenover, dat de ongehuwden precies kotzelfde<br />

genieten in natura, in den vorm van inwoning en<br />

voeding. Dat is evenzeer een deel van hun inkomen, waarmede,<br />

do fiscus dan ook rekening houdt. Indien hun geen<br />

verbluf werd verschaft in de kazerne of op het wachtschip,<br />

zou liet traktement dienovereenkomstig moeten worden verhoogd,<br />

want do menschen zouden dan voor zich zelf moeten<br />

zorgen. Zoodra gehuwden en ongehuwden op pensioen worden<br />

gesteld, zijn zij van dat oogenblik af in de noodzakelijkheid<br />

om zelf voor kost en inwoning te zorgen. Reeds do uitschakcling<br />

van dezen eenen factor maakt, dat 3/5 van het<br />

laatst genoten inkomen niet wordt bereikt, afgescheiden nog<br />

van de toelagen voor bijzondere diensten.<br />

Een tweede groote onbilijkheid zit hierin: de verhouding<br />

tusschen pensioen en irkomen wordt nog ongunstiger, docrdat<br />

men t>ij de pensioenberekening medetelt de maximum<br />

verhoogingen die uit art. 24 kunnen worden genoten. Art. 24<br />

zegt, dat het pensioen met een tiende wordt verhoogd, wanneer<br />

men ten minste zes dienstjaren in den rang heeft<br />

doorgebracht, en heeft men twaalf jaren in dien rang gediend,<br />

dan krijgt men een vijfde verhooging van zijn pen-


(Hngcnholtz.)<br />

796<br />

mmmm ^T* sm FT'l£IHr m "T m T m ^***r+V^**ii* mm ~ t ^~ m '' ' _ _ i j ^ . __J_ „,, iw»n ., ..ii HUI I-ITI--- i i<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

tl. Nadere wijziging en aanvulling van de Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1902.<br />

«oen. Welnu, Mijnheer de Voorzitter, die verhoogingen<br />

worden in den regel alleen door de sergeanten bereikt. Een<br />

«ergeaut heeft gewoonlijk twaalf jaren in zijn rang gediend,<br />

als hij gepensionneerd wordt, zoodat zijn standpensioeu van<br />

f400 verhoogd wordt met een vijfde gedeelte, wat samen<br />

maakt f 480. Bij de geringe promotie brengt een majoor het<br />

al minder vaak tot een dienst van zes jaren in zijn rang,<br />

aoodat het reeds tot de uitzonderingen behoort, dat een<br />

majoor een tiende verhoogiug bij zijn pensioen krijgt. Gewoonlijk<br />

krijgt hij dus slechts f 500, d. 1. het standpensioen;<br />

slechts in enkele gevallen komt er een tiende of f 50 bij,<br />

zoodat hij dan f 550 ontvangt. De adjudant brengt het nooit<br />

tot twaalf volle dienstjaren in zijn rang, want het duurt<br />

zóó lang, voordat men den rang van adjudant bereikt, dat<br />

men dan ook gewoonlijk al pensioenrijp is en geen tijd meer<br />

heeft nog eens twaalf jaren in dien rang te dienen. Men, kan<br />

dus wel zeggen, dat het pensioen van den adjudant is f 600<br />

plus een vijlde verhooging of f720, maar dan is dit cijfer<br />

toch niet anders dan een theoretisch pensioen en geen pensioen<br />

dat in de practijk wordt genoten. Ik kan niet ontkennen,<br />

dat_ er wel eens een hoogst enkele uitzondering is,<br />

maar regel is het niet en dus, als men nu alleen met zulke<br />

theoretische pensioenberekeningen kan komen tot ongeveer<br />

drie vijfden van de eindbezoldigiug, wat dan nog lang niet<br />

elijkstaat met het laatst genoten inkomen, dan volgt<br />

aaruit, dat het pensioen inderdaad veel en veel lager is dan<br />

drie vijfden.<br />

Nu heb ik tot nog toe alleen gesproken van de landmacht,<br />

maar ik kom nu tot de regeling bij de zeemacht, waarbij nog<br />

een extra-, een derde onbillijkheid voorkomt. Bij de landmacht<br />

heeft men het pensioen gesteld op ongeveer drie<br />

vijfden van de eindbezoldigiug, maar bij de zeemacht neemt<br />

men drie vijfden van de gemiddelde bezoldiging in den rang<br />

waarin men gepensionneerd wordt. Waarom nu deze onbillijkheid?<br />

Juist omdat men de wet voor de zeemacht zooveel<br />

mogelijk niet de wet voor de landmacht wil gelijk<br />

houden. Ik vind dit streven gced, als het algemeene bepalingen<br />

geldt. Het zou niet anders dan verwarring kunnen<br />

stichten, als men voor den eenen tak van krijgsdienst een<br />

andere wijze van pensionneering er op na hield dan voor<br />

den andere en ik ga daarmede dus akkoord. Maar juistop<br />

dit punt had men het niet mogen doen, want de bezoldiging<br />

bij de zeemacht is hooger dan bij de landmacht. Dit is geen<br />

extra-liberaliteit; dit hangt samen met den dienst, met<br />

dienstyoorwaarden en met moeilijkheden en ontberingen die<br />

men zich bij de marine moet getroosten in tegenstelling met<br />

de landmacht. Welnu, dit hoogere salaris bij de zeemacht<br />

moest zich nu ook uitdrukken in een hooger standpensioen<br />

bij de zeemacht, maar omdat men de gelijkheid heeft willen<br />

handhaven, is men gekomen tot het cijfer van drie vijfden<br />

van de gemiddelde bezoldiging, terwijl men bij Oorlog heeft<br />

kunnen nemen drie vijfden van de eindbezoldiging.<br />

Wat dit beteekent in de practijk gevoelt men aanstonds,<br />

wanneer men ook voor de marine drie vijfden van de eindbezoldiging<br />

neemt. Dan zou eon adjudant-onderofficier een<br />

standpensioen genieten van f799,35, doch hij krijgt maar<br />

f 600. Die man heeft dus een schade bij die wijze van berekening<br />

van f 200 op enkele centen na. De majoor zou het gebracht<br />

hebben tot f 679, als zijn pensioen wes berekend naar<br />

de eindbezoldigiug, maar nu is het maar f 500, voor enkelen<br />

f 550. Zij lijden dus een schade van f 179 of f 129. De sergeant<br />

sou hebben gekregen f 580, maar hij brengt het slechts tot<br />

f 480 en lijdt daardoor een schade van f 100 jnarlijks.<br />

Hoe wordt dit nu door den Minister van Marine vergoelijht?<br />

Door deze opmerking, dat de mannen bij de marine<br />

toch een hooger pensioen hebben ten gevolge van hun Indische<br />

dienstjaren en dat daardoor wordt goedgemaakt het verschil<br />

dat er anders zou bestaan tusschen land- en zeemacht.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik kan mij zoo levendig voorstellen<br />

dat de direct belanghebbenden over die uitlating van den<br />

Minister bijzonder in hun wiek zijn geschoten. Daar moet<br />

dus de verhooging wegens de Indische jarea dienen om het<br />

pensioen bij de marine zoo'n beetje op het peil van de pen-<br />

«ioenen bij Oorlog te brengen, terwijl de verhooging wegens<br />

de Indische jaren moot worden beschouwd en behoort te blijven<br />

aangemerkt als iets heel' aparts, genoten voor zeer aparte<br />

diensten, die door de landmacht niet worden bewezen.<br />

In een tweede adres dat de Bond van Onderofficieren bij<br />

de Kon. Marine aan de <strong>Kamer</strong> heeft gestuurd, wordt daarop<br />

dan ook zeer de aandacht gevestigd. Daar wordt de Regecring<br />

van 1902 sprekende ingevoerd juist over die Indische verhooging:<br />

Elk verblijf in militairen dienst tusschen de keerkringen,<br />

in het algemeen genomen — dus ook onder norniale<br />

omstandigheden — moet geacht worden zwaardere en meer<br />

vermoeiende diensten te vorderen en ongunstig in te werken<br />

op het physiek der Europeanen. Daarmede wordt dan volgens<br />

de Regeering het dubbel tellen van die dienstjaren gerechtvaardigd.<br />

Deze onderofficieren hebben nagegaan uit vroegere discussiën<br />

van het jaar 1891, wat de toenmaligeafgevaardigde<br />

uit den Helder, de heer Laud, omtrent dat driejarig verblijf<br />

tusschen de keerkringen heeft gezegd. Er was toen bij_ verschillende<br />

buitenlandsche Regeeringen een onderzoek ingesteld<br />

of dat driejarig verblijf in Iudië niet te lang was. De<br />

heer Land deelde toen mede dat de Eransche Regeering verklaarde:<br />

,,In het algemeen genomen heeft het verblijf in de<br />

tropen een verzwakkenden invloed op het organisme. De<br />

ondervinding toont aan dat op den langen duur en buiten<br />

elke andere ziekte-oorzaak om, een speciale anaemie ontstaat,<br />

zoogenaamde anaemie tropicale."<br />

En verder:<br />

,,Bij voorbeschikte personen wekt die anaemie verschillende<br />

ziekten, o. a. tuberculose van de longen en<br />

andere organen."<br />

De Engelsche Regeering zeide:<br />

,,In sommige ongezonde klimaten geschiedt de aflossing<br />

na twee jaren."<br />

De Fransche marine bepaalde het verblijf voor officieren<br />

en manschappen in den Indischen Oceaan, Indo-China,<br />

Guyana en m de Antillen op 24 maanden.<br />

De Duitsche Regeeriug verklaarde: ,,dat het verblijf in<br />

de tropen tot twee jaar moet beperkt worden, maar dat bovendien<br />

in dien tijd tevens een tijdvak moet voorkomen, waarin<br />

deze schepen met hunne equipage naar koeler en gezonder<br />

gewesten moeten worden gezonden."<br />

Dit deelde de heer Land mede in de <strong>Kamer</strong>zitting van 15<br />

December 1891.<br />

Daaruit moge blijken dat niet alleen onze eigen autoriteiten,<br />

maar ook de buitenlandsche van oordeel zijn, dat de<br />

dienst in de tropen zoo zwaar is, dat, wat de buitenlandsche<br />

Mogendheden betreft, hij veel minder dan 3 jaren mag duren,<br />

omdat het gestel van de menschen er anders niet tegen kan,<br />

en dat onze autoriteiten daaraan meenen te mogen ontleenen<br />

een hooger pensioen voor hen, die dezen dienst hebben verricht.<br />

Nu komt deze Minister van Marine — alsof dit alles<br />

nooit had gegolden — zeggen, dat volgens zijn wijze van<br />

berekening de pensioenen van de militairen bij de marine<br />

wat lager zijn dan die bij de landmacht, maar dat zij toch<br />

eigenlijk gelijk uitkomen, omdat de menschen bij do marine<br />

verhooging krijgen, wegens verblijf in de tropen.<br />

Dit lijkt mij bijzonder onbillijk en ik hoop, dat de Regeering<br />

zelf een gelegenheid zal aanarrijpen — zoo niet op dit<br />

oogenblik, dan op een later tijdstip — om die onbillijkheid<br />

weg te nemen.<br />

Als men nu vraagt, welke de werkelijke en niet de theoretische<br />

verhouding is tusschen inkomen en pensioen, dan akoni<br />

ik tot deze conclusie, dat voor een adjudant-onderofficier bij<br />

de zeemacht, zonder gehuwden-toelage, het traktement is<br />

f 1350 en het pensioen f 600, dus 44,4 pet. van het inkomen,<br />

dat de man heeft genoten, toen hij gepensionneerd werd,<br />

terwijl de Minister zegt, dat hij er naar gestreefd heeft, om<br />

er 60 pet. van ta maken.


(Ungenholtz.)<br />

21. Nadere wijziging en aanvulling van de<br />

Het percentage van den sergeant-majoor is 47,8 pet.; dat<br />

van den sergeant 50,5 pet.<br />

Dit wil dus zeggen, dat, wanneer deze nienschen op ongeveer<br />

4j-jarigen leeftijd worden gepensionneerd, hun pensioen<br />

nog niet, of maar juist de helft bedraagt van het laatstiffenoten<br />

traktement.<br />

Nu heelt men, om dit te billijken, deze menschen vergelekeu<br />

met de burgerlijke ambtenaren. Men heeft gezegd, dat<br />

de burgerlijke amotenaren pas gepensionneerd worden op hun<br />

65ste jaar en deze menschen daarentegen reeds op 4ó-jarigen<br />

leeftijd.<br />

- Maar nu geloof ik niet, dat ik zoo verkeerd zie, wanneer<br />

ik zeg, dat juist om die reden dat halve pensioen voor de<br />

militairen veel te gering is. De burgerlijke ambetnaren toch,<br />

die op hun 65-jarigen leeftijd gepensionneerd worden, hebben<br />

op dat tijdstip met het openbare leven afgedaan, hun carrière<br />

in de maatschappij is gesloten, zij gaan rusten, zij hebben<br />

dus, om het zoo te zeggen, geen bedrijfsonkosten meer te<br />

maken en bovendien hun gezin gebracht op een hoogte, dat<br />

de kinderen voor zich zelf kunnen zorgen. Als men 65 jaren<br />

is, mag men zeggen, dat zijn kinderen de wereld in zijn. dat<br />

men alleen, of met zijn vrouw samen, is overgebleven. Men<br />

kan het dan met zeer veel minder doen, dan het laatstgenofen<br />

traktement.<br />

Maar deze militairen, die op 45-jarigen leeftijd werden<br />

gepensionneerd, hebben met het leven niet afgedaan en evenmin<br />

met de opvoeding hunner kinderen. Zij moeten, na de<br />

pensionneering, onmiddellijk verhuizen naar een andere<br />

taats, waar de kinderen eenige toekomst kunnen hebben,<br />

S<br />

•ezen moeten naar andere scholen, de man en vader moet<br />

andere kleed ing hebben en moet dikwijls tal van andere<br />

kosten betalen voor het zoeken naar een'burgerlijke betrek»<br />

king.<br />

Juist deze menschen staan dus in veel ongunstiger positie<br />

dan de burgerlijke ambtenaren en daarom vind il bet volmaakt<br />

onlogisch, dat men zegt, dat deze menschen een minder<br />

groot pensioen moeten hebben, omdat zij zooveel jonger zijn.<br />

Mijn conclusie is, dat ik het onbillijk vind, dat bij de<br />

berekening van het pensioen de toelagen der bezoldiging 'niet<br />

worden meegeteld, dat er dus een groot verschil bestaat<br />

tusschen do eindbezoldiging en het laatstgenoten inkomen.<br />

Ik vind het onbillijk, dat bij de berekening van het pensioen<br />

dionstverhoogingen worden meegeteld, die zelden of nooit<br />

worden berekend. Eindelijk vind ik het onbillijk, dat bij de<br />

berekening van de pensioenen voor de zeemacht een andere<br />

maatstaf wordt aangelegd dan bij de berekening van do<br />

pensioenen van de landmacht.<br />

Ik blijf er bij, dat het verreweg het beste ware te aanvaarden<br />

het systeem van de burgerlijke pensioenwet, maar ook<br />

wanneer dit om de een of andere reden onmogelijk wordt<br />

eacht door de heeren Ministers van Marine en van Oorlog,<br />

an meenik toch, dat ook bij behoud van het stelsel van de<br />

standpensioenen beter dan thans kan worden uitgewerkt het<br />

beginsel, dat het pensioen moet bedragen 3/5 van het laatst<br />

genoten inkomen.<br />

Ik heb er over gedacht, of het mogelijk zou zijn om bij<br />

wijze van amendeering het stelsel der burgerlijke pensioenwet<br />

in deze wetten neder te leggen. Ik moet ronduit erkennen,<br />

dat ik er geen kans toe gezien heb, niet beschikkende over<br />

de gegevens, waarover alleen de heeren hoofden van de Departementen<br />

beschikken.<br />

Omdat het mij onmogelijk voorkwam om bij wijze van<br />

amendeering in de door mij aangegeven richting iets te doen,<br />

heb ik een motie ontworpen, die aan de <strong>Kamer</strong> hetzij nu<br />

hetzij op een later tijdstip gelegenheid moge bieden om zich<br />

uit te spreken over den wensch. dien ik hier geformuleerd<br />

heb en die door alle belanghebbenden zonder eenig ondericheid<br />

wordt gedeeld.<br />

Die motie luidt aldus:<br />

,,De <strong>Kamer</strong>,<br />

van oordeel, dat het gewenscht is den grondslag voor de<br />

berekening der militaire pensioenen te herzien, in dier<br />

voege, dat het werkelijk genoten pensioen zooveel moge-<br />

797<br />

38ste VERGADER] NG. — 9 MAART 1916.<br />

Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1902.<br />

(Hugenholtz e. a.)<br />

lijk bedrage 3/5 van de aan den rang verbonden eindbezoldiging<br />

met inbegrip van de in geld getaxeerde<br />

waaide van voeding en inwoning, voor zoover deze in de<br />

verschillende rangen en standen door het Rijk worden<br />

verstrekt,<br />

gaat over tot de orde van den dag."<br />

Die motie sluit zich eigenlijk geheel aan bij het aniendement,<br />

dat is voorgesteld door den heer van Vlijmen c.s.<br />

Die heeren stellen voor om over 3 jaren een herziening te<br />

doen plaats hebben van de bedragen der pensioenen, zoowel<br />

voor de minderen bij leger en vloot als voor hun weduwen<br />

en weezen.<br />

Mocht dit amendement worden aangenomen — wat ik<br />

hartelijk hoop — dan zal dus binnen 3 jaren de Regeering<br />

zich niet deze zaak opnieuw hebben bezig te houden. Maar<br />

dat amendement zegt niet, op welke wijze en volgens welke<br />

beginselen die herziening zal moeten geschieden.<br />

Dit nu heb ik getracht aan te geven in mijn motie.<br />

Ik heb dat niet zoo eng omschreven of er blijft nog altijd<br />

wel eenige ruimte van beweging over.<br />

Ik hoop, dat de <strong>Kamer</strong> hetzij nu hetzij op een lateren datum<br />

deze motie zal behandelen en aannemen en dat de Regeering<br />

daarin een richtsnoer zal vinden voor de omwerking van deze<br />

materie, waarom het amendement van den heer van Vlijmen<br />

c.s. ook vraagt.<br />

En wat de rest van de wetsontwerpen betreft, ik heb geïneend,<br />

dat, nu deze wetten toch weder aan de orde kwamen<br />

en het nu 13 jaren geleden is, dat zij voor het laatst herzien<br />

zijn, ik deze gelegenheid niet mocht laten voorbijgaan<br />

om enkele wijzigingen voor te stellen, die reeds toen zeer<br />

gewenscht en urgent werden geacht door de belanghebbenden.<br />

Het spreekt vanzelf, dat, aangezien die amendementen<br />

afzonderlijk aan de orde komen, ik er thans geen woord aan<br />

zal wijden. Ik wil alleen nu zeggen, dat, hoewel de Regeering<br />

voornamelijk alleen de wijziging van de standpensioenen<br />

op het oog had, zij zelf toch ook van de gelegenheid heeft<br />

gebruik gemaakt om enkele andere wijzigingen, daarmede<br />

niet samenhangend, aan de orde te stellen, en dat dit mij<br />

vrijmoedigheid heeft gegeven om een reeks van amendementen<br />

aan de <strong>Kamer</strong> voor te leggen, die naar mijn vaste overtuiging<br />

even zoovele verbeteringen zijn.<br />

De heer Arts: Mijnheer de Voorzitter! Indien ik een<br />

oogenblik de aandacht der <strong>Kamer</strong> vraag, is het in de eerste<br />

plaats om er mijn instemming mede te betuigen dat er nu<br />

eindelijk verbetering zal worden gebracht in de standpensioenen<br />

van de militairen beneden den rang van officier;<br />

hoewel ik er al dadelijk bijvoeg, dat ik deel uitmaak van de<br />

verscheidene leden, die volgens het Voorloopig Verslag van<br />

oordeel waren, dat die verbetering blijft beneden de verwachtingen<br />

welke de belanghebbenden naar billijkheid konden<br />

koesteren. Zooals dan ook te verwachten was, nauwelijks<br />

waren deze wetsontwerpen hier bij de <strong>Kamer</strong> ingekomen, of<br />

door verschillende militaire vereenigingen zijn ons adressen<br />

gezonden, waarin tal van bezwaren worden opgesomd er. op<br />

verschillende nadere wijzigingen wordt aangedrongen.<br />

Hoewel ik nu geenszins geacht zou willen worden in te<br />

stemmen met alles wat in die adressen wordt beweerd en<br />

gevraagd, meen ik toch dat daarin op enkele wijzigingen<br />

wordt aangedrongen, die ik aan Zij n Excellentie den Minister<br />

van Oorlog wel in ernstige overweging zou willen geven.<br />

In de eerste plaats acht ik, evenals de geachte spreker die<br />

mij is voorafgegaan, de standpensioenen der oud-onderofficieren,<br />

zooals die thans worden voorgesteld, over het<br />

algemeen genomen, te laag en niet in goede verhouding tot<br />

hun jaarwedden. De Minister van Oorlog zelf wijst er in zijn<br />

Memorie van Toelichting op, dat de thans geldende pensioenbedragen<br />

voor de militairen beneden den rang van officier<br />

gedurende een tijdvak van bijna 40 jaren geen wijziging<br />

ondergingen en dat zulks met hun inkomsten wel het geval<br />

was, zoodat het evenwicht tusschen de bezoldiging on het<br />

pensioen verloren is gegaan.


(Arts.)<br />

798<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

21. Nadere wijziging en aanvulling van de Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1902.<br />

Na zulk een toelichting zou men hebben mogen verwachten,<br />

dat bij dit ontwerp het evenwicht zou zijn hersteld,<br />

maar dit is geenszins het geval. Want de pensioenen, in 1877<br />

vastgesteld, bedroegen destijds ruim 2/3 van het inkomen der<br />

onderofficieren, en nu zal, zooals te recht in een der adressen<br />

wordt opgemerkt, deze regeling voor de meesten hunner<br />

wanneer zij den dienst op ongeveer 50-jarigen leeftijd met<br />

pensioen verlaten, het inkomen nog niet eens de helft bedrageu<br />

hunner vorige jaarwedde, waarbij zij het genot van<br />

vry© woning zullen moeten missen.<br />

Nu deel ik de meening der leden, die volgens het Voor-<br />

•wopig Verslag verwachten, dat een zoo onvoldoende pensioenregeling<br />

tot gevolg moet hebben dat de beroepsonderof<br />

ficieren zullen trachten zoo lang mogelijk in dienst te<br />

blijven, hetgeen de gewenschte doorstrooming zal verhinderen.<br />

Wel zegt de Minister op bladz. 3 zijner Memorie van<br />

Antwoord, dat de ondervinding de juistheid van deze stelling<br />

niet heeft aangetoond. „Zelfs bij de bestaande regeling",<br />

"voegt Zijn Excellentie er bij, „verlaten velen den dienst<br />

voordat zij op het maximum pensioen aanspraak hebben."<br />

Mijnheer de Voorzitter! Daargelaten dat daarvoor misschien<br />

nog wel andere redenen zouden kunnen bestaan, dit<br />

schijnt mij toch wel zeker, dat men alleen in het bestaande<br />

gebrek aan goed kader zal kunnen voorzien en den toeloop<br />

van adspirant-kaderleden slechts zal kunnen bevorderen, door<br />

een goed salaris en een behoorlijk pensioen na volbrachten<br />

langdurigen dienst. Herhaaldelijk werd er door mij bij de<br />

behandeling^ der oorlogsbegrootingen op gewezen, dat het<br />

onmogelijk is een goed leger te vormen wanneer men niet<br />

kan beschikken over een goed kader. Het spreekwoord uit<br />

den tijd der huurtroepen: point d'argent, point de Suisses, is<br />

nog altijd van kracht, en ik zou het vrij vertaald hier kunnen<br />

toepassen: zonder goed geld geen goed kader. Een goed<br />

kader zal de weerkracht van ons leger aanzienlijk verhoogen<br />

en daarom heeft de Staat er groot belang bij, dat een voldoend<br />

aantal jonge mannen zich verbindt om een zeker aantal jaren<br />

te blijven dienen, maar dan bedenke men ook, dat die vrijwillig<br />

dienende onderofficieren de beste jaren huns levens<br />

in dienst van den Staat doorbrengen en eerst daarna in de<br />

maatschappij terugkeeren, waar zij dan niet meer zoo gemakkelijk<br />

een behoorlijke positie kunnen verwerven.<br />

In de vergadering van 26 Januari jl. heeft de Minister<br />

op de vraag van den geachten afgevaardigde uit Steenwijk,<br />

waarom in Augustus niet de geheele lichting 1915 was opgeroepen,<br />

de verklaring afgelegd: „dat wij op dat oogenblik<br />

geen kader genoeg hadden om meer af te richten dan de laatste<br />

«roep van de lichting 1914" en in antwoord op de vraag van<br />

den heer Duymaer van Twist of er werk was gemaakt van<br />

de vorming van kader, zeide de Minister — men kan het<br />

vinden op bladz. 613 van de Handelingen —: „wij zijn zoo<br />

spoedig mogelijk aan het werk getogen om zooveel mogelijk<br />

kader te vormen". Nu spijt het mij dat Zijn Excellentie bij<br />

die gelegenheid niet tevens heeft medegedeeld in hoever zijn<br />

pogingen zijn geslaagd, want ik zou zoo gaarne de geruststellende<br />

verzekering hebben vernomen, dat ons leger behoorlijk<br />

is geëncadreerd.<br />

Mijnheer de Voorzitter 1 Volgens de door mij verkregen<br />

inlichtingen is zulks allerminst het geval en daarom acht<br />

ik het zoo dringend noodig, dat zoo spoedig mogelijk afdoende<br />

verbetering wordt gebracht in de positie der gegradueerde<br />

militairen beneden den rang van officier. Bij de behandeling<br />

van het wetsontwerp tot regeling van de militaire<br />

pensioenen bij de landmacht in 1902, werd reeds door verschillende<br />

leden van deze <strong>Kamer</strong>, zoowel van de rechter- als<br />

van de linkerzijde te vergeefs getracht die pensioenen te verhoogen.<br />

Elke poging daartoe werd door den toenmaligen<br />

Minister afgewezen met het argument dat het te veel geld<br />

zou kosten en met de bedreiging van intrekking van het wetsontwerp.<br />

Ik verwacht ook ditmaal van de indiening van amendementen<br />

tot verhooging van de bedragen der pensioenen niet<br />

het minste succes en daarom heb ik het ook nagelaten. Mocht<br />

het van andere zijde geschieden, dan zal ik volgaarne aan<br />

die amendementen mijn stem geven, zulks te meer, nu door<br />

de amendementen van den heer van Vlijmen c. s., die ik<br />

natuurlijk thans niet zal bespreken, naar mijn meening reeds<br />

kans bestaat, dat het ontwerp nagenoeg ongewijzigd zal worden<br />

aangenomen. De Minister zal de krachtmiddelen zijns<br />

voorgangers van 19Ü2 niet eens behoeven te gebruiken. Zijn<br />

Excellentie kan die amendementen gerust overnemen. De<br />

definitieve regeling wordt dan weer een jaar of drie, vier<br />

uitgesteld en hij kan denken: die dan leeft die dan zorgt.<br />

Het spijt mij intusschen, dat de geachte afgevaardigde uit<br />

Veghel en zijn mede-onderteekenaars met het indienen hunner<br />

amendementen niet hebben gewacht tot eerst zou zijn gebleken,<br />

dat de <strong>Kamer</strong> ditmaal ongenegen is verbeteringen in het<br />

ontwerp aan te brengen.<br />

Mijnheer do Voorzitter! Acht ik nu in de eerste plaats de<br />

standpensioenen te laag, dan wil ik evenals de geachte afgevaardigd©<br />

uit Weststellingwerf toch niet nalaten tevens mijn<br />

teleurstelling te kennen te geven, dat de Minister niet genegen<br />

is den datum, waarop do wetswijziging geacht zal worden<br />

in werking te zijn getreden, te stellen op den datum,<br />

waarop de nieuw© pensioenregeling voor de officieren is ingegaan.<br />

13ij de behandeling van het wetsontwerp tot verhooging<br />

van de officierspensioenen is door de Regeering erkend, aldus<br />

lezen wij op bladz. 7 van het Voorloopig Verslag, dat aan<br />

een herziening van de pensioenen der onderofficieren behoefte<br />

bestond, maar dat de noodzakelijkheid van vocraf in te stellen<br />

onderzoekingen belette ten aanzien van eerstgenoemd<br />

onderwerp reeds voorstellen te doen. Hoewel ook ik mij bij<br />

de invoering van een wetsontwerp in beginsel tegen het toekennen<br />

van terugwerkende kracht verklaar, meen ik toch<br />

dat hier een uitzondering kan worden gemaakt. Zeer juist<br />

acht ik daarom de opmerking, in het Voorloopig Verslag gemaakt,<br />

dat do onderofficieren niet het slachtoffer behooren<br />

te worden van de omstandigheid, dat destijds de Regeering<br />

nog niet over de vereischte gegevens beschikte.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch nog een enkel woord<br />

te zeggen over een zaak van minder belang, maar die ik niet.<br />

temin den heer Minister in ernstige overweging zou willen<br />

geven. Als overgangsbepaling wordt in dit wetsontwerp bepaald:<br />

„Voor adjudanten-onderofficier, opperwachtmeesters<br />

en wachtmeesters van het wapen der Koninklijke Marechaussee<br />

wordt de tijd, gedurende welken zij vóór het<br />

in werking treden dezer wet bij dat wapen hebben gediend<br />

respectievelijk als opperwachtmeester, waclitmeester<br />

en brigadier, gerekend als te zijn doorgebracht<br />

in de rangen onderscheidenlijk van adjudant-onderofficier,<br />

opperwachtmeester en wachtmeester."<br />

„Naar aanleiding van de wijziging in de titulatuur<br />

bij het wapen der marechaussee werd in het Voorloopig<br />

Verslag de opmerking gemaakt, dat indien aan den<br />

opperwachtmeester, den wachtmeester en den brigadier<br />

bij dat wapen onderscheidenlijk de titel van adjudantonderofficier,<br />

opperwachtmeester en wachtmeester wordt<br />

verleend, aan de marechaussee eerste klasse de rang van<br />

brigadier behoort te worden gegeven."<br />

In de Memorie van Antwoord zegt de Minister hieromtrent:<br />

„In verband met het voornemen, om de onderofficieren<br />

der Koninklijke marechaussee te noemen met den<br />

rang, waarvan zij tot dusver de onderscheidingsteekenen<br />

reeds dragen, kan de rang van brigadier (korporaal) niet<br />

worden ingevoerd, omdat de onderscheidingsteekenen van<br />

korporaal worden gedragen door de marechaussees 1ste<br />

en 2de klasse. (De marechaussee 3de klasse alleen heeft<br />

geen distinctief.)<br />

De tegenwoordige brigadier (die dus thans de wacht,<br />

meesters-distinctieven reeds draagt) zal ook met den<br />

naam van wachtmeester worden aangeduid; doch zijn<br />

standpensioen zal evenals thans onmiddellijk volgen op<br />

dat van de marechaussees 1ste klasse en 2de klasse."<br />

Mijnheer de Voorzitter! De Minister acht het dus niet<br />

mogelijk den brigadiersrang te handhaven, omdat de onder-


<strong>Vel</strong> 209. 799 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

(Arts e. a.)<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

21. Nadere wijziging en aanvulling van de Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 19Ö2.<br />

scheidingsteekenen van dien rang gedragen worden door de<br />

marechaussees eerste en tweede klasse. Do Minister kan,<br />

dunkt mij, dit bezwaar gemakkelijk ondervangen. Hij late de<br />

marechaussees derde klasse zonder distinctief, en late de<br />

marechaussees tweede klasse brigadiers-titulair. Dan kunnen<br />

do marechaussees eerste klasse benoemd worden tot brigadierseffectief.<br />

Op dezo wijze wordt do afschaffing van den brigadiersrang<br />

voorkomen, iets wat reeds daarom alleen aanbeveling<br />

verdient, omdat dan niet, zooals in het stelsel van<br />

den Minister het geval zal zijn, de marechaussees eerste klasse<br />

voortaan in één sprong tot wachtmeester zullen moeten worden<br />

benoemd.<br />

De heer Duymaer van Twist: Mijnheer de Voorzitter! Ik<br />

zou enkele opmerkingen willen maken over het meest gewichtige<br />

punt dat in dit ontwerp op den voorgrond treedt, nl. over<br />

het bedrag van de standpensioenen. Over de andere punten<br />

kan ik spreken bij de artikelen.<br />

Een algemeene opmerking wil ik echter laten voorafgaan,<br />

en wel deze, dat hoewel ik gaarne wil verklaren, dat de hoofdstrekking<br />

van het wetsontwerp bij mij instemming heeft<br />

gevonden, ik het betreur dat dit ontwerp onder de tegenwoordige<br />

omstandigheden moet worden behandeld. Ik acht<br />

het.oogenblik niet geschikt om met de Eegeering rustig over<br />

de voorgestelde wijziging en aanvulling van de Pensioenwet<br />

van gedachten te wisselen.<br />

Zooals te begrijpen valt is de bepaling van het pensioenbedrag<br />

bijzonderlijk voor de onderofficieren een zaak van<br />

groote beteekenis. Van die zijd© ziet men met veel belangstelling<br />

uit naar de beslissing die ten deze door de <strong>Kamer</strong><br />

zal worden genomen.<br />

Nu heeft het wetsontwerp, en dit is ook reeds door den heer<br />

Hugenholtz en den heer Arts gezegd, bij vele onderofficieren<br />

teleurstelling gebracht, wat allicht het gevolg kan hebben,<br />

dat wanneer net wetsontwerp ongewijzigd wordt aangenomen,<br />

de goede geest bij het onderofficierskorps daaronder komt<br />

schade te lijden. Dit nu zou ik betreuren. Het is om die reden<br />

dat het mij spijt dat het wetsontwerp thans aan de orde is.<br />

De Regeering zal bij den aandrang van de <strong>Kamer</strong> om de<br />

standpensioenen iets nooger te stellen, het argument doen<br />

hooren, dat de toestand van de schatkist zoodanig is, dat aan<br />

een verhooging niet kan worden gedacht. Ik wil aan de<br />

waarde van dit argument niet allen grond ontzeggen, maar<br />

toch is dit voor mij geen reden om de opmerkingen die ik<br />

meen onder de aandacht van de Regeering te moeten brengen<br />

achterwege te houden.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Bij de regeling der pensioenen zijn<br />

gewichtige belangen betrokken. Reeds dit eene is van groote<br />

beteekenis, dat het van een billijke pensioenregeling afhangt<br />

of het kader op den duur op sterkte is te houden.<br />

Nimmer is de groote beteekenis van het gebrek aan kader<br />

zoo gevoeld geworden als in de tegenwoordige tijdsoms_tandigheden.<br />

Door het onvoldoende pensioen, dat na langdurigen<br />

diensttijd genoten wordt, werden vele onderofficieren verplicht<br />

om van de gelegenheid gebruik te maken om op betrekkelijk<br />

jeugdigen leeftijd in het genot van een gedeeltelijk pensioen<br />

de gelederen te'verlaten. Daarin nu is, naar het mij voorkomt,<br />

een van de oorzaken te zoeken, waarom wij op dit moment<br />

ten opzichte van het kadervraagstuk ons in moeilijkheid<br />

bevinden. Zal de <strong>Kamer</strong> nu willen medewerken om het<br />

kadervraagstuk wat dit onderdeel betreft tot oplossing te<br />

brengen dan zal zij bij de Regeering er op moeten aandnngen<br />

clieper in de schatkist t© tasten, ten einde de pensioenbedragen<br />

voor de onderofficieren iets hooger te kunnen<br />

stellen.<br />

Stelt ook het legerbestuur, en dit mag verwacht worden er<br />

prijs op de onderofficieren, in het bijzonder de goede onderofficieren,<br />

zoo lang mogelijk te behouden, dan moet dezen<br />

een behoorlijk pensioen worden verzekerd.<br />

Het wil mij voorkomen, dat de staat der standpenfioenen<br />

niet in alle opzichten aan den eisch, die in billijkheid te 3tellen<br />

is, voldoet.<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1914—1915. — II.<br />

(Duymaer van Twist.)<br />

In het Voorloopig Verslag wordt op blada. 1 opgemerkt:<br />

,,Voor de onderofficieren en minderen is de verhouding<br />

tusschen de hun volgens den nieuwen staat toekomende<br />

pensioenen en do salarissen, in dienst genoten — met inbegrip<br />

van de vergoeding voor het gemis van vrije woning,<br />

welke do gehuwden bij de landmacht ontvangen<br />

— veel ongunstiger dan voor de officieren, althans de<br />

officieren in de lagere rangen."<br />

Nu mogen de woorden „veel ongunstiger" te sterk zijn,<br />

maar dat de toestand ongunstig is, dat is zonder twijfel.<br />

Het is juist dat de verhouding tusschen de traktementen<br />

en de pensioenen, zooals die in 1879 werd vastgesteld, is<br />

verbroken geworden.<br />

Wat antwoordt nu de Regeering op de opmerking uit het<br />

Voorloopig Verslag? De Regeering schrijft:<br />

„Dat voor de onderofficieren en minderen de verhouding<br />

tusschen de voorgestelde pensioenen en hunne<br />

salarissen veel ongunstiger is dan voor de officieren in<br />

de lagere rangen, kan niet worden toegegeven."<br />

En om deze mededeeling te staven, voert do Regeering<br />

dit bewijs aan:<br />

„Vergelijkt men bijv. die verhouding voor den eersteluitenant<br />

en voor den sergeant-majoor (om voor den<br />

officier en voor den onderofficier den op een na laagsten<br />

rang tot vergelijking te nemen), dan blijkt, dat het verhoudingscijfer<br />

tusschen maximum-traktement (zonder<br />

gehuwden-toelage) en inaximum-pensioen voor den eerstbedoelde<br />

50 pet. en voor den laatstbedoelde 60 pet. is."<br />

Mijnheer de Voorzitter! Als basis voor de vergelijking<br />

neemt de Regeering het pensioen van den sergeant-majoor<br />

en dat van den eerste-luitenant, maar die vergelijking gaat<br />

mank. De vergelijking zou opgaan, wanneer het regel was<br />

dat de onderofficier als sergeant-majoor en de officier als<br />

eerste-luitenant gepensionneerd werd, maar dit is niet zoo.<br />

Wel is dit het geval bij de eerste categorie militairen. De<br />

onderofficieren worden gepensionneerd gemiddeld in den<br />

rang van sergeant-majoor, maar de officieren verlaten als<br />

gepensionneerden den dienst slechts zeer zelden in den rang<br />

van eerste-luitenant. Daarom houdt de vergelijking tusschen<br />

de pensioenen van den sergeant-majoor en den eerste_-luitenant<br />

m. i. geen steek, en mist dus het betoog van den Minister<br />

uit dien hoofde allen grond.<br />

Ik acht het pensioen voor den adjudant-onderofficier van<br />

f 720, vergeleken bij het maximum-traktement van f 1300,<br />

inbegrepen de woninghuur, te laag. Zoo ook dat van den<br />

sergeant-majoor, f 600 pensioen tegen f 1200 traktement en<br />

ook dat van den sergeant f 480 pensioen tegenover f 900<br />

traktement.<br />

Is het de Regeering ernst — en daaraan mag ik niet twijfelen<br />

— om het kadervraagstuk op te lossen, waarvan vooral<br />

in deze dagen, zooals ik reeds zeide, de groote beteekenis zoo<br />

duidelijk naar voren treedt, dan zal de Regeering de zaak<br />

der pensioenen op een beteren grondslag behoorente regelen.<br />

De onderofficieren verkeeren hier in een ongunstiger positie<br />

dan de officieren. Er is toch een te groot verschil, als men<br />

bedenkt, dat de kapitein met een traktement van f 3000 een<br />

pensioen heeft van f 2000, dus van 2/3, terwijl de sergeantmajoor<br />

met een traktement van f 1200 een pensioen geniet<br />

van f 600, dus van maar de helft. Laat de Minister de leeftijdsgrens<br />

desnoods wat verhoogen, maar het komt mij voor,<br />

dat, zooals de pensioenen nu zijn geregeld, zij niet voldoen<br />

aan de eischen die billijkerwijze mogen gesteld worden.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Nog veel ongunstiger dan bij do<br />

landmacht is het bij de zeemacht gesteld. Do Minister van<br />

Marine heeft voor de vaststelling der standpensioenen bij het<br />

personeel van de zeemacht — zoo deelt hij mede — aansluiting<br />

gezocht bij de pensioensbedragen, welke door de militairen<br />

der landmacht verkregen worden.


(Duymaer Tan Twist.)<br />

800<br />

38rte VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

21. Nader» wijaiging en aanvulling van de Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1902.<br />

Deze regeling lijkt mij absoluut verkeerd en ook hoogst<br />

onbillijk.<br />

Vooreerst omdat de omstandigheden waaronder het Tiersoneel<br />

der zeemacht dient geheel andere zijn dan die bij de<br />

landmacht worden gevonden. Laat mij dat met een voorbeeld<br />

mogen aantoonen. Het is regel, dat de onderofficieren der<br />

landmacht die den dienst met vol pensioen verlaten, den<br />

rang bekleeden van adjudant-onderofficier of sergeantmajoor,<br />

terwijl bij de 7/eemacht die rangen slechts dooT<br />

weinigen worden bereikt. De meerderheid der gepensionneerden<br />

bij de landmacht komen in het genot van een pensioen<br />

van i 720 resp. f 600, terwijl de meerderheid van da<br />

gepensionneerden bij de zeemacht een pensioen genieten<br />

zender Indische verhoogingen van f 480. Reeds daarom is —<br />

zooals ik zeide —• de gelijkstelling onjuist en onbillijk.<br />

Nu kan de Minister aan het door hem gestelde beginsel<br />

van aansluiting wel vasthouden, maar dan moethij te gelijker<br />

tijd de bevordering bij de zeemacht zoodanig regelen,<br />

dat de resultaten dezelfde worden als bij de landmacht worden<br />

genoten. Ik bedoel hiermede dat het personeel bij de zeemacht<br />

op dezelfde leeftijden den overeenkomstigen rang<br />

zal moeten bereiken, als dat bij de landmacht het geval is.<br />

Op het oogenblik is dit niet zoo. Ik heb hier voor mij een<br />

uittreksel van de bevorderingsleeftijden in de verschillende<br />

rangen bij de zeemacht. Daarin vind ik, dat de gemiddelde<br />

leeftijd van bevordering tot den rang van adjudant-onderofficier<br />

bij de zeemacht 42 jaar is. Laat de Minister van<br />

Marine eens bij zijn ambtgenoot van Oorlog informeeren,<br />

welke die gemiddelde leeftijd bij de landmacht is, dan zal<br />

hij bemerken, dat deze belangrijk vroeger is. De gemiddelde<br />

leeftijd van bevordering bij de zeemacht tot sergeant-majoor<br />

ie op ongeveer 38 jaar en voor den sergeant op ruim 30 jaar.<br />

Hieruit volgt, dat de adjudant-onderofficier eerst op 44jarigen<br />

leeftijd zijn standpensioen krijgt, d. i. zonder een i ge<br />

verhooging, dus op een leeftijd dat hij op het punt staat do<br />

marine te verlaten. Van een verhooging na 6 jaar, of na 12<br />

jaar, zijnde het maximum-pensioen, is voor de meesten in dien<br />

rang bij de marine geen sprake. De sergeant-majoor krijgt<br />

het standpensioen gemiddeld eerst op 40-jarigen en de sergeant<br />

op 32-jarigen leeftijd. Nu gaat het met het oog op de<br />

feiten die ik aanvoerde niet aan om een regeling te treffen<br />

waarbij de pensioenen voor de zeemacht aansluiten bij die<br />

der landmacht, daarvoor loopen de omstandigheden bij landen<br />

zeemacht toch te sterk uiteen. Aansluiting is alleen mogelijk,<br />

wanneer de Minister van Marine zorgt, dar de omstandighedon,<br />

waaronder het kader hij de zeemacht dient, gelijk<br />

worden aan die welke bij de landmacht gevonden worden.<br />

Ter beoordeeling van dit wetsontwerp is mijn vraag aan<br />

den Minister van Marine, of Zijn Excellentie van plan is de<br />

promotie-regeling bij de marine inderdaad zoo te regelen,<br />

dat zij met die van de landmacht overeenkomt. De toezegging,<br />

dat de Minster dat doen zal, moet de ICamer hebben,<br />

wil zij met den Minister mede kunnen gaan, om Je pensioenen<br />

bij de zeemacht te doen aansluiten bij die) der landmacht.<br />

In de tweede plaats is de regeling die thans getroffen wordt<br />

voor de zeemacht veel ongunstiger dan voor de landmacht,<br />

omdat slechts een klein gedeelte der onderofficieren bij de<br />

zeemacht in de hoogere rangen het volle pensioen verkrijgt.<br />

De Minister van Oorlog kan verklaren, dat het regel is, dat<br />

bij de landmacht aan de onderofficieren het volle pensioen<br />

wordt toegekend, maar bij de zeemacht is dat geheel anders.<br />

Bij de zeemacht komt slechts een gedeelte voor het volle<br />

pensioen in aanmerking. Ik mag dit met een voorbeeld<br />

dTïfaelijk maken.<br />

Zooals ik daareven zeide, komt de adjudant-onderofficier<br />

bij de zeemacht eerst gemiddeld op 42-jarigen leeftijd voor<br />

aanstelling in dien rang in aanmerking, zoodat hij op 44jarigen<br />

leeftijd bij pensionneering het standpensioen zou<br />

genieten.<br />

Nu zou ik den Minister willen vragen, om het mij eens<br />

duidelijk te maken hoe het mogelijk is, dat die adjudantonderofficier<br />

in het genot kan komen van zijn volle pensioen.<br />

Immers de eerste verhooging gaat eerst in op 48-jarigen leeftijd,<br />

terwijl de tweede op 54-jarigen leeftijd zou worden genoten.<br />

De Minister weet beter dan welk lid ook van de <strong>Kamer</strong>,<br />

dat de meeste adjudant-onderofficieren het volle pensioen<br />

niet kunnen verdienen. Aan de sergeant-majoors, die gemiddeld<br />

op 38-jarigen leeftijd dien rang bereiken, wordt de eerste<br />

yerhooging toegekend op 44-jarigen en de tweede op 60jarigen<br />

leeftijd. Maar op den leeftijd van 50 jaar hebben de<br />

meesten reeds den dienst verlaten. Ook deze onderofficieren<br />

komen voor het grootste gedeelte dus niet in het genot van<br />

vol pensioen.<br />

Ook wil ik er nog op wijzen, dat bij de zeemacht velen<br />

een hoogeren rang kunnen bereiken dan dien van sergeant.<br />

f<br />

!r zijn 190 sergeants-majoors, die voor den rang van adju-<br />

dant-onderofficier in aanmerking kunnen komen. In dien<br />

Jaatsten rang zijn 44 plaatsen, zoodat slechts 24 pet. het<br />

standpensioen van adjudant-onderofficier kunnen verkrijgen.<br />

Voor 739 sergeanten staan 222 sergeant-majooisplaatsen<br />

open, zoodat niet meer dan 29 pet. voor bevordering in aanmerking<br />

kan komen.<br />

Uit dit alles blijkt, dat de omstandigheden, waaronder<br />

bij de zeemacht gediend wordt, veel ongunstiger zijn, dan<br />

die waaronder gediend wordt bij de landmacht. Daardoor<br />

moet, wat vanzelf spreekt, gelijkmaking van de pensioenen<br />

voor de zeemacht met de landmacht tot groote onbillijkheden<br />

leiden.. Nu moet de Minister niet te gemoet voeren, dat het<br />

nadeelig verschil in pensioen wordt goedgemaakt door de<br />

verhooging die uit de Indische jaren genoten wordt. Dat<br />

zou niet recht zijn; immers die verhoqging staat geheel en<br />

al buiten deze quaestie. De Minister herinnert zelf op bladz. 2<br />

van de Memorie van Antwoord, dat die verhooging iets geheel<br />

aparts is. Deze verhooging staat dus buiten het geding.<br />

Maar nu is er nog een omstandigheid waaruit blijkt, dat<br />

de onderofficieren der zeemacht worden ten achter gesteld bij<br />

die der landmacht, n.1. dat het maximum-pensioen voor de<br />

onderofficieren der landmacht is 3/5 van de eind- of hoogste<br />

bezoldiging, terwijl de onderofficieren der zeemacht ontvangen<br />

3/5 van de gemiddelde bezoldiging. Had daarom de<br />

Minister van Marine aansluiting willen zoeken bij de pensioen-regeling<br />

van de landmacht voor de pensioenen der<br />

zeemacht, dan had hij zorg moeten dragen dat evenals<br />

aan de onderofficieren der landmacht aan die der zeemacht<br />

3/5 der maximum-bezoldiging werd toegekend en dus hetzelfde<br />

beginsel werd in toepassing gebracht.<br />

In de Memorie van Antwoord op het ontwerp der marinepensioenen<br />

geeft de Minister van Marine toe, dat de pensioenen<br />

van het personeel van de zeemacht ongunstiger zijn<br />

dan die van de landmacht, waar hij zegt:<br />

„Deze verhouding is wel is waar ongunstiger voor het<br />

personeel der zeemacht, maar dit wordt door den ondergeteekende<br />

geen bezwaar geacht, omdat de pensioenen<br />

van bedoeld personeel in het algemeen ten gevolge van<br />

het verblijf m de koloniën die van het personeel der<br />

landmacht verre overtreffen."<br />

Ik zeide het reeds, dat de Minister van de laatstelijk door<br />

hem vermelde omstandigheid niet in rekening mag brengen<br />

de verhooging ten gevolge van de Indische dienstjaren, omdat<br />

deze militairen in Indie' een veel zwaarderen en vermoei,<br />

ender dienst hebben te verrichten dan de militairen bij de<br />

landmacht.<br />

De Minister heeft zijn voorstel te herzien en wel in dien<br />

eest te wijzigen, dat het personeel bij de zeemacht ook het<br />

f<br />

jb krijge, maar niet van het gemiddelde, maar van het<br />

maximum-inkomen. Ik begrijp niet, dat de Minister van<br />

Marine niet krachtiger voor de belangen van zijn personeel<br />

opkomt; ik kan mij niet goed indenken, dat waar de Minister<br />

toch ziet, dat zijn onderofficieren achtergesteld worden bij<br />

die der landmacht, hij nog een oogenblik kan aarzelen om<br />

hieraan te gemoet te komen. De Minister moet er prijs op<br />

stellen al datgene voor zijn onderofficieren te bereiken, wat<br />

te bereiken is. Wil de Minister een goeden geest onder zijn<br />

personeel houden, laat hij dan alsnog een wijziging in do


(Dcymaer van Twist 6. ft.)<br />

801<br />

88«te VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

21. Nadere wijziging en aanvulling van do Pensioenwetten voor de land' en zeemacht 1902.<br />

ontworpen pensioenregeling aanbrengen, waardoor de onderofficieren<br />

van de zeemacht, wat de pensioenen betreft,<br />

althans worden gelijkgesteld met de onderofficieren van<br />

de landmacht.<br />

Ik hoop, dat de Minister alsnog bereid zal worden bevonden<br />

om in deze, voordat wij tot stemming zullen overgaan,<br />

een stap in de goede richting te doen.<br />

De heer de Meester: Mijnheer de Voorzitter! De wetsontwerpen<br />

die wij thans bespreken, brengen, het is mij aangenaam<br />

dat dit ook door mij voorafgegane sprekers is erkend,<br />

in de pensioenen van de militairen, beneden den rang van<br />

officier, een belangrijke verbetering. Het is een verbetering<br />

die bepaald noodig was, gelijk ook door de Regeering is<br />

erkend, daar de standpensioenen sedert 1879 op hetzelfde<br />

peil zijn gebleven. En het is een verbetering, waarvan de urgentie<br />

te duidelijker uitkomt, nu onlangs de pensioenen van<br />

de officieren ook zijn verhoogd. In verband daarmede moest<br />

uit den aard der zaak hier wel iets volgen, zooals nu wordt<br />

voorgesteld. Wanneer men mij vraagt of hetgeen ons thans<br />

wordt aangeboden, mij ten volle bevredigt, dan beantwoord<br />

ik die vraag ontkennend, al zal ik in mijn critiek zeer voorzichtig<br />

zijn en rekening houden met de buitengewone omstandigheden,<br />

waarin wij op het oogenblik leven. Het komt<br />

mij voor, dat bij al de wenschen die geuit zijn ten opzichte<br />

van de onvoldoendheid der standpensioenen, die ik in enkele<br />

gevallen te hoog, voor vele gevallen te laag acht, te weinig<br />

rekening wordt gehouden met het feit, dat wanneer iemand,<br />

gelijk tal van keeren geschiedt, op betrekkelijk jeugdigen<br />

leeftijd wegens gebreken zoogenaamd in en door den dienst<br />

bekomen, wordt ontslagen uit den militairen dienst, dit dan<br />

nog volstrekt niet wil zeggen, dat hij wanneer hij b.v. een<br />

half jaar verder is en op rust is gekomen, voor het gewone<br />

maatschappelijke leven zijn arbeidsgeschiktheid zou hebben<br />

verloren. In dit opzicht is er een zeer groot verschil tusschen<br />

de eischen aan een burgerlijk pensioen te stellen en die aan<br />

een militair pensioen te stellen. Wanneer een ambtenaar<br />

wegens gebreken wordt ontslagen, dan is gewoonlijk, zeldzame<br />

uitzonderingen daargelaten, de kwaal waaraan hij lijdt van<br />

dien aard, dat zijn arbeidsgeschiktheid vrijwel is gedaald<br />

tot nul of iets boven nul. Gansch anders is het bij den militair.<br />

Zeer veel menschen worden ontslagen wegens een gebrek<br />

dat hen voor den militairen dienst ongeschikt maakt, maar<br />

dat hen wel degelijk in staat stelt hun kost te verdienen in<br />

het burgerlijke leven, en nu houdt de tegenwoordige Pensioenwet,<br />

naar mijn meening, met dit feit veel te weinig rekening.<br />

Dientengevolge geeft de Pensioenwet in enkele gevallen<br />

te veel. Sommige menschen met zwakke voeten zijn daardoor<br />

niet geschikt voor langdurige marsenen, welke men natuurlijk<br />

van een militair bij de landmacht moet kunnen vergen. Na<br />

een langen marsch krijgen zij niet zelden z.g. pied forcé, een<br />

Fussgeschwulz, dat den man voor den militairen dienst on-<br />

>schikt maakt. Nu kan het best zijn. dat men drie maanden<br />

E ter dienzelfden man een lustigen dans ziet maken met zijn<br />

meisje, zonder dat men iets meer van zijn kwaal bemerkt.<br />

Niettemin moest die man worden afgekeurd voor den militairen<br />

dienst en wat krijgt hij nu? Juist omdat het hier een<br />

eigenaardige kwaal geldt die in het burgerlijke leven weinig<br />

voorkomt, ligt het voor de hand, dat in negen van de tien<br />

gevallen zoo iemand, en te recht, moet hebben ten pensioen<br />

in en door den dienst, want hij zou de kwaal niet hebben gekregen,<br />

als hij haar niet in den militairen dienst had opgeloopen.<br />

De man krijgt dus het standpensioen, gewoonlijk voor<br />

den tijd van een jaar. Na een jaar bemerkt men echter niets<br />

meer van de kwaal en toch schrijft de wet voor, dat deze man,<br />

die geacht kan worden geheel en al weer in staat te ziin in<br />

zijn eigen onderhoud te voorzien, drie kwart van het pensioen<br />

inoet hebben, dat hij zou hebben gekregen, als hij ganschelijk<br />

buiten staat ware in ziin onderhoud te voorzien. Daar de pr>neioenen<br />

gelden voor het leven krijgt hier een volwassen valide<br />

man dus drie kwart van het standpensioen voor zijn geheele<br />

leven. Dit nu acht ik onnoodig wegsmijten van geld. Dit zou<br />

niet behoeven voor te komen, als de Pensioenwet, althans voor<br />

(de Meester.)<br />

de pensioenen in en door den dienst zich niet, zonder meer,<br />

bepaalde tot slechts drieërlei onderscheiding: de man is voortdurend<br />

buiten staat in zijn onderhoud te voorzien, de man ia<br />

tijdelijk buiten staat in zijn onderhoud te voorzien, de man<br />

is in staat in zijn onderhoud te voorzien. In het eerste geval<br />

ontvangt hij het volle pensioen, natuurlijk voor het leven,<br />

en nu wil ik wel zeggen, dat ik het standpensioen dikwijls<br />

voor die gevallen wat laag vind.<br />

In het geval van tijdelijke invaliditeit ontvangt de belanghebbende<br />

een voorloopig pensioen, d. w. z. vol pensioen<br />

voor één jaar, behoudens verlenging. In het derde geval ontvangt<br />

hij levenslang drie kwart van het


(de Meester.)<br />

802<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

21. Nadere wijziging en aanvulling van de Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1902.<br />

«ijn ouders terugkeert als een gebroken man, dan moge<br />

er op grond vau de termen van de wet alleszins reden<br />

bestaan en met de wet in de band men zelfs niet anders<br />

.kunnen en mogen zeggen, dan: er is geen oorzakelijk<br />

verband en dus krijgt de man niets, maar de man<br />

komt in zijn omgeving terug en hij zelf en de zijnen<br />

voelen dit als een gruwelijke onbillijkheid en niet ten<br />

onrechte, want de ouders zullen zeggen: wij hebben<br />

den jongen gezond — ik wil toegeven schijnbaar gezond —<br />

aan bet Rijk afgestaan, wij krijgen hem ziek terug, en geenerlei<br />

vergoeding wordt hem gegeven.<br />

Dit wordt gevoeld en diep gevoeld en doet den militairen<br />

dienst kwaad. Het is ook niet billijk.<br />

_ Nu zou daarin, naar het mij voorkomt, een groote verbete»<br />

ring komen, niet wanneer men in de wet zette, dat enkele<br />

ziekten, bv. tuberculose, steeds geacht moeten worden in en<br />

door den dienst te zijn ontstaan, want als men dat doet zal<br />

men terstond zien dat andere ziekten zich gaan voordoen, die<br />

niet zijn opgenomen en dan wordt het onderscheid, dat men<br />

in het eene geval niets krijgt en in het andere wel, des te<br />

meer gevoeld. In zulke gevallen ware, desnoods wat den duur<br />

van het pensioen of het bedrag aangaat, een andere regeling<br />

te treffen dan voor gepensionneerden wegens gebreken in en<br />

door den dienst ontstaan, doch de aanspraak op een pensioen<br />

zou moeten worden erkend, zoo dikwijls de kwaal geacht kan<br />

worden in en door den dienst te zijn tot uiting gekomen.<br />

De Ministers weten zeer goed, dat zulke gevallen zich voordoen<br />

en dat zij tot groote ontevredenheid nebben aanleiding<br />

fegeyen, omdat de wet eenvoudig niet toestaat — in geval<br />

e dienst nog geen 5 jaren geduurd heeft — eenig pensioen<br />

te verleenen. Wanneer de kwaal kan geacht worden te zijn<br />

tot uiting gekomen door verrichtingen of vermoeienissen<br />

aan den dienst verbonden, of door een der andere oorzaken,<br />

in art. 2, 2°., der Pensioenwetten 1902 genoemd, dan moest<br />

in elk geval pensioen worden verleend.<br />

Wanneer dit gebeurde en men eenerzijds rekening hield<br />

met de overblijvende arbeidsgeschiktheid, anderszijds pensionneeren<br />

mogelijk maakte, zonder dat er oorzakelijk verband<br />

behoeft te bestaan, zou naar mijn overtuiging de zaak<br />

veel beter geregeld zijn.<br />

Ik wil niet uit het oog verliezen, dat men in de burgermaatschappij<br />

ook van die gevallen heeft, welke gelijkstaan<br />

met pensioen verkregen in en door den dienst, en dat in die<br />

gevallen 2/3 van den pensioensgrondslag wordt uitbetaald,<br />

doch deze gevallen zijn betrekkelijk zeldzaam. Sedert wij een<br />

pensioenwet hebben gekregen voor de gemeenteambtenaren,<br />

en daardoor een geheel korps gemeenteveldwachtcrs en<br />

politieagenten pensioengerechtigd is geworden, gebeurt het<br />

meer, maar in de gewone ambtenaarswereld komt het toch<br />

•wk wel voor.<br />

Nu draagt echter ook dan een dergelijk pensioen, naar het<br />

mij voorkomt, een ander karakter, dan een pensioen wegens<br />

langdurigen dienst, dat evenredig moet zijn aan de bewezen<br />

diensten.<br />

Het traktement en het pensioen moeten dan in een zekere<br />

billijke verhouding staan.<br />

Als men te doen heeft met de gewone gevallen van ontslag<br />

uit den militairen dienst wegens volbrachten (langdurigen)<br />

dienst en in den burgerlijken dienst van ontslag wegens<br />

65-jarigen of voor sommige categorieën van ambtenaren<br />

wegens 55-jarigen leeftijd, dan is het volkomen rationeel te<br />

zeggen, gelijk ook de redeneering van den heer Hugenholtz<br />

was: nu is de man zijn arbeidsgeschiktheid kwijt, maar de<br />

opvoeding zijner kinderen is voltooid en hij kan dus met wat<br />

minder toe dan daarvóór.<br />

Dergelijke pensioenen worden nu ook aan militairen toegekend,<br />

niet alleen aan officieren doch ook aan onderofficieren<br />

en minderen, maar ik zou gerust durven zeggen, dat<br />

het aantal hetzij evenredige pensioenen hetzij verhoogde pensioenen<br />

ten gevolge van in en door den dienst ontstane ongesehiktheid,<br />

vooral bij de menschen beneden den rang van<br />

officier, grooter is, en dan hebben wij een geheel anderen<br />

maatstaf voor zulke pensioenen aan te leggen.<br />

Ik heb reeds gezegd, dat het pensioen in zekere verhouding<br />

zou moeten staan tot de overgebleven arbeidsgeschiktheid,<br />

wanneer wij te doen hebben met gebreken in en door den<br />

dienst ontstaan. Maar wanneer wij te doen hebben met gebreken,<br />

die met den dienst niets te maken hebben, dan wordt<br />

het geheel anders. Zulke gevallen komen er ongetwijfeld voor<br />

en zijn gewoonlijk van den tijd gedurende welken de man in<br />

dienst was, onafhankelijk.<br />

Ik zal eenige voorbeelden noemen.<br />

Iemand bezoekt — natuurlijk vrijwillig -— een herberg,<br />

krijgt daar met burgers ruzie en loopt daarbij een verwonding<br />

op die hem ongeschikt maakt voor den militairen dienst.<br />

Het spreekt vanzelf, dat zoo iemand moeilijk aanspraak kan<br />

maken op een pensioen, dat iets anders is dan een soort van<br />

eervollen onderstand, of, zoo hij wat langer gediend heeft,<br />

een pensioen dat in evenredigheid staat tot zijn wellicht nog<br />

niet lang bewezen diensten.<br />

Een ander geval — dat ook helaas dikwijls voorkomt — is,<br />

dat men luetische aandoeningen heeft en dat men, aan de<br />

gevolgen daarvan lijdende, den dienst deswege moet verlaten.<br />

Ik zal de laatste zijn om op die menschen, vooral wanneer<br />

het zeelieden zijn, den steen te werpen, maar het is duidelijk<br />

dat, wanneer zoo iemand nog slechts weinige jaren dienst<br />

heeft, dan het pensioen hetwelk hem toegekend wordt, gee*<br />

ander karakter draagt dan dat van een eervollen onderstand,<br />

waardoor men tracht hem in staat te stellen om in den eersten<br />

moeilijken tijd in zijn behoeften te voorzien en vervolgens<br />

weder terug te treden in de maatschappij en voor zijn eigen<br />

levensonderhoud zelf te zorgen.<br />

Op dit oogenblik is ook ongetwijfeld waar, dat de Pensioenwet<br />

onderscheidt tusschen die 3 categorieën. Wanneer men<br />

nu daarmede rekening blijvende houden, bovendien de twee<br />

desiderata welke ik noemde in de Pensioenwet bracht, dan zou<br />

daarvan het gevolg zijn, dat men aan de eene zijde in gevallen,<br />

waarin nu te veel gegeven wordt, iets zou besparen en<br />

daardoor aan den anderen kant weder geld zou vrij krijgen<br />

om in de gevallen, waarin het knijpt en de menschen wezenlijk<br />

geen arbeidsgeschiktheid meer hebben, wat hooger pensioen<br />

toe te kennen<br />

Voor die gevallen, waarin dat zoo is, waarin de man geacht<br />

moet worden in den dienst totaal versleten te zijn, is, naar<br />

mijn overtuiging, het standpensioen dikwijls te gering.<br />

Ik zeg niet: in alle gevallen, want ik ben het met de<br />

Ministers eens: dat bij het beoordeelen van het bedrag rekening<br />

wordt gehouden met de verschillende verhoogingen die<br />

een pensioen kan ondergaan en die wij allen kennen, t. w.<br />

een smartegeld of een verhooging wegens een zekeren diensttijd<br />

in den laatst bekleeden rang, of, bij de marine, voor het<br />

verblijf in overzeesche bezittingen, dat vind ik zoo billijk<br />

mogelijk. Dit wil niet zeggen dat dat geld niet echt en goed<br />

verdiend is; niemand zal dit beweren. Die menseben hebben<br />

daar inderdaad voor moeten werken; het verblijf van zeelieden<br />

in Indië aan boord van schepen levert zelfs zijn eigenaardige<br />

moeilijkheden en gevaren op. Maar dit neemt niet<br />

weg, dat wanneer zulk een man voor een standpensioen, plus<br />

een of meer verhoogingen wordt voorgedragen, men zich wel<br />

degelijk heeft af te vragen: wat krijgt die man in het geheel<br />

aan pensioen en is dat bedrag voor gewone gevallen voldoende<br />

om verder in de burgermaatschappij behoorlijk te<br />

kunnen voortleven?<br />

Nu heeft straks de heer Hugenholtz er aan herinnerd,<br />

dat bij de marine velen, 45 jaar oud, reeds hun pensioen<br />

bekomen, terwijl hij daartegenover stelde een man van 65<br />

jaar, die in den burgerlijken dienst pensioen bekwam. Maar<br />

daarbij heeft hij over het hoofd gezien, dat die gepensionneerde<br />

van 45 jaar dikwijls nog wel degelijk arbeidsgeschiktheid<br />

overhoudt, dat hij heel vaak, als hjj op zijn verhaal is<br />

gekomen, een jaar bjjv. den kolonialen dienst achter den<br />

rug heeft, in de burgermaatschappij nog wel degelijk eenige<br />

verdienste kan maken, terwijl dit — hoogst enkele uitzonderingen<br />

daargelaten, ik herhaal het — m«t een 65-jarig


<strong>Vel</strong> 210. 803 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

(de Meester.)<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

21. Nadere wijziging en aanvulling van de Pensioenwetten voor do land- en zeemacht 1902.<br />

man dio den burgerlijken dienst verlaat, niet het geval<br />

zal zijn.<br />

Ex is echter ééu categorie ten opzichte van den zeedienst,<br />

waarin ik dan Minister van Marine zou willen vragen rekening<br />

te houden met het feit dat de menschen, daar bedoeld,<br />

niet naar indië gaan en dus in hun diensttijd buiten hun<br />

scüuld zich de Indische toelage niet kunnen verzekeren. Dat<br />

zijn ÜO sta f muzikanten.<br />

Wanneer een stafmuzikant in den rang van sergeant na<br />

wel volbrachten dienst ontslagen wordt en hij ziet oen sergeant<br />

van de manne die eenige jaren in Indië heelt doorgebracht<br />

en dientengevolge een veel hooger pensioen krijgt<br />

clan hij, dan voelt hij dat verschil waaraan hij niets heeft<br />

kunnen verhelpen, als een onbillijkheid voor hem. Nu behoeft<br />

om die reden geen wijziging te worden gebracht in het<br />

standpensioen, zooais ons dit door den Minister is voorgedragen.<br />

Maar voor dat geval, en ook voor andere gevallen,<br />

waarover de lieer Hugenholtz al gesproken heeft en zich voor<br />

mededeeling van do plannen van oen Minister van Marine<br />

heeft aanbavolen — bij welk verzoek ik my aansluit —, kan<br />

men veel doen voor toepassing van art. 15, 2do lid, van de<br />

Pensioenwetten van 1902.<br />

Ik heb hier vóór mij een afschrift van een Koninklijk besluit<br />

van '6 April 1909, waarin bepaald is dat onder de botrekkingen,<br />

welke voor de pensionneering zijn gelijkgesteld<br />

met den rang van hoofdopzichter voor de fortificatiën, mede<br />

irordt opgenomen die van vaandeldrager bij het regiment<br />

grenadiers en jagers en bij de regimenten infanterie. Dat is<br />

natuurlek een besluit, op voordracht van den Minister van<br />

Oorlog genomen. Welnu, iets dergelijks — ik noem het<br />

slechts exenipli gratia — zou men kunnen doen voor de<br />

etafmuzika.nten bij do marine, dio een zeker aantal jaren in<br />

hun rang werkzaam zijn geweest. Indien men bijv. bepaalde<br />

— dit kan bij gewoon Koninklijk besluit gebeuren •—<br />

dat zij, wat hun pensioen betreft, na acht jaren dienst gelijkgesteld<br />

worden met een sergeant-majoor, dan zouden zjj<br />

niet langer in die ongelijkheid staan ten opzichte van de<br />

sergeanten van de marine, waarover zij zich thans beklagen.<br />

Er is nog iets ten opzichte waarvan de militairen bij de<br />

marine achter liggen bij de militairen van de landmacht. Dat<br />

is het ontbreken in de Pensioenwet voor de zeemacht van de<br />

bepaling van art. 2, G 0 ., der Pensioenwet voor de landmacht.<br />

De Minister van Oorlog — ik durf zeggen, dat daarvan zeer<br />

zeker blijken zal — stelt prijs op behoud van die bepaling.<br />

Op dit oogenblik kunnen de militairen van de landmacht<br />

na 15 jaren dienst op hun verzoek ontslagen worden indien<br />

zij zich verbinden een zekeren tijd bij de reserve te dienen.<br />

Dat gebeurt dikwijls en naar verluidt is dit om voor de reserve<br />

van de landmacht de noodige menschen aan te werven en die<br />

reserve in stand te houden. Die bepaling ontbreekt in de<br />

Pensioenwet voor de zeemacht. Ik heb nagegaan waarom dat<br />

het geval is. De redenen daarvoor waren van dien aard, dat<br />

ik op grond van die geschiedenis geen vrijheid vind, den<br />

Minister in overweging te geven in dat opzicht het voorbeeld<br />

te volgen dat zijn ambtgenoot van Oorlog destijds heeft gegeven.<br />

Ik pleit dus niet voor een opneming in de pensioenwet<br />

voor de zeemacht van een bepaling gelijkluidend aan die van<br />

art. 2, 6°, van de pensioenwet voor de landmacht, maar dit<br />

neemt' niet weg dat tot dusverre de kansen op promotie van<br />

do onderofficieren en korporaals van de zeemacht daardoor<br />

naar mijn meening veel slechter zijn dan die van de onderofficieren<br />

en korporaals van de landmacht en nu vlei ik mij<br />

al durf ik niet bepaald de verwachting uitspreken —, dat<br />

het onlangs aangenomen wetsontwerp betreffende „het kort<br />

dienstverband en de opleiding van onderofficieren" mede ten<br />

n-evol"-e zal hebben, dat er een krachtige doorstrooming komt<br />

en dientengevolge de kans op promotie voor de onderofficieren<br />

bij de zeemacht verbetert. Indien dit gebeurt zal ik mij<br />

daarover zeer verheugen, maar mocht het blijken dat de<br />

kans op promotie voor de onderofficieren van de zeemacht nog<br />

te veel blijft achterstaan, dan zou ik ernstig aan den Minister<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1914—1915. — II.<br />

(de Meester e. a.)<br />

van Marine willen verzoeken voor dat geval op een andere<br />

wijze — ik kan natuurlijk nief. zeggen op welke wijze dit zou<br />

kunnen geschieden — voor een krachtige doorstrooming te<br />

zorgen, zoodat voor do onderofficieren de kans op promotie<br />

bij de zeemacht gelijk wordt aan die bij de landmacht.<br />

Ten slotte nog dit. De uitbetaling van de kleine pensioenen<br />

om de drie maanden levert voor de belanghebbenden een zeer<br />

root bezwaar op, en nu heb ik met veel genoegen in do<br />

f<br />

[emorie van Antwoord gelezen, dat de Ministers met hun<br />

ambtgenoot voor Einanciën in briefwisseling zijn getreden,<br />

om te trachten het daarheen te leiden, dat do pensioenen<br />

beneden de f 600 voortaan zullen worden betaald bij de<br />

maand. Het spreekt vanzelf, dat hieraan bezwaren zijn verbonden,<br />

die voornamelijk hieruit voortvloeien, dat de Rekenkamer<br />

blijft eischen een attestatie de vita, vóórdat tot de<br />

betaling van een pensioen mag worden overgegaan. De<br />

administratieve omslag zou dus voor de belanghebbenden en<br />

ook voor de burgemeesters, die de attestaties hebben af te<br />

geven, grooter worden, en ook zal er meer werk zijn, omdat<br />

elke maand de rol moet worden geschreven. Maar ik hoop<br />

niettemin dat de bezwaren zullen blijken niet van overwegenden<br />

aard te zijn, want het is voor die menschen, die<br />

gewoon zijn aan „leven bij de week", al moeilijk over te<br />

gaan tot „leven bij de maand", maar wanneer dat drie<br />

maanden wordt is het voor hen een te groot bezwaar.<br />

En nu zijn er wel op enkele plaatsen instellingen die voorschotten<br />

geven op pensioenen en dit doen tegen zeer matige<br />

rente, doch ten eerste bestaan deze maar op enkele plaatsen,<br />

en ten tweede zitten de menschen als zij eenmaal voorschot<br />

hebben genoten, ook hun geheele leven verder in de schuld<br />

bij zulk een instelling: zij komen er niet uit. Dit is ook een<br />

motief om ernstig te wenschen, dat er in de wijze van betaling<br />

der pensioenen verbetering wordt gebracht en ik eindig<br />

dus met den wensch uit te spreken, dat het overleg dat tusschen<br />

de Ministers plaats heeft om daarin verbetering aan<br />

te brengen, tot een goed einde zal leiden.<br />

De heer ter Laan (Rotterdam): Mijnheer de Voorzatter!<br />

Verschillende sprekers, die mij zijn voorafgegaan, hebben<br />

reeds het vraagstuk van de pensionneering van de mindere<br />

militairen bij de land- en zeemacht van verschillende kanten<br />

bekeken. De verhooging van het pensioen, dat thans ligt in<br />

deze voorstellen, zijn bekeken van af het standpunt van de<br />

belanghebbenden, in de eerste plaats door mijn partijgenoot<br />

Hugenholtz, van uit het groote belang, dat deze personen<br />

hebben bij deze verhooging, en ook is aangetoond, dat deze<br />

verhooging in verschillende opzichten niet ver genoeg gaat<br />

en binnen zeer korten tijd aan een nadere herziening zal<br />

moeten worden onderworpen, terwijl aan den anderen kant<br />

deze voorstellen eveneens en in zeer sterke mate zijn bekeken<br />

van uit een oogpunt van het dienstbelang. Waar van die twee<br />

zijden de zaak is behandeld mag ik zeggen, dat ik met groote<br />

belangstelling het antwoord van de betrokken Ministers<br />

wensch af te wachten en ik op deze verschillende punten althans<br />

niet meer en niet nader zal ingaan.<br />

Maar wat ik wel een oogenblik onder de aandacht wensch<br />

te brengen zijn twee andere punten en wel ten eerste het<br />

nieuwe beginsel, dat de Minister in de pensioenwetgeving van<br />

ons land wenscht in te voeren.<br />

Ik wensch n.1. een oogenblik de aandacht te vestigen op<br />

het voorstel, dat wordt gedaan om een pensioen, dat is verleend,<br />

op een gegeven oogenblik te schorsen. Onze pensioenwetgeving<br />

staat nog altijd op het standpunt, dat een eens<br />

verkregen pensioen is een recht en geen gunst, en wanneer<br />

men in de wet invoegt een bepaling waaraan een militair gepensionneerde<br />

na zijn pensionneering heeft te voldoen en wanneer<br />

hij die voorwaarde niet nakomt, dat dan zijn pensioen<br />

wordt geschorst, dan behoeft men het niet bij dit eene voorbeeld<br />

te laten, maar dan kan men in de pensioenwetgeving<br />

tal van voorwaarden opnemen, waaraan een gepensionneerde<br />

moet voldoen, en dan is het pensioen geen recht meer, maar


(ter Laan, Rotterdam.)<br />

804<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

21. Nadere wijziging en aanvulling van de Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1902.<br />

een gunst. Ik meen, dat het pensioen in elk geval zal moeten<br />

zijn, in zijn wezen trouwens ook is, eou recht, en nimmer zal<br />

kunnen worden beschouwd als te zijn een gunst. Een geëmployeerde,<br />

hetzij hij in burgerlijken, hetzij hij in militairen<br />

dienst is, — ik geloof' dat dit de algemeene vooropstelling is<br />

en ook moet zijn en blijven — krijgt elk dienstjaar een zeker<br />

pensioenrecht, totdat hij per slot van rekening met pensioen<br />

het dienstvak verlaat. Ik ben dus zeer benieuwd op welke<br />

ronden de heeren Ministers dit nieuwe beginsel, dat wij tot<br />

f<br />

usverre in onze pensioenwetgeving nog niet kenden, nader<br />

zullen verdedigen. Ik meen, dat dit beginsel verderfelijk is<br />

en dat het in onze pensioenwetgeving niet moet worden ingevoerd.<br />

Maar dit wetsontwerp is ingediend vóórdat de mobilisatietoestand<br />

in ons land en de oorlogstoestand in Europa intrad.<br />

Men heeft bij de intreding van de mobilisatie dus kunnen verkrijgen<br />

en ook verkregen de proef op de som en ik meen, dat<br />

verschillende gepensionneerde militairen zijn opgeroepen,<br />

althans zijn uitgenoodigd om wederom in werkelijken militairen<br />

dienst te treden, en ik zou van de betrokken Ministers<br />

aarne vernemen welk percentage van de betrokken personen<br />

f<br />

ie gepensionneerd waren, aan dat verzoek heeft voldaan,<br />

omdat daaruit ook kan blijken in hoeverre thans een dergelijke<br />

bepaling in de Pensioenwet practisch noodig zou zijn,<br />

afgescheiden van het beginsel.<br />

Een tweede punt waar ik een oogenblik bij wil stil staan<br />

is het pensioen voor de weduwen en weezen. In de Pensioenwetten<br />

van 1909 is het beginsel aanvaard — een zeer goed<br />

beginsel — dat het wedu\ven- en weezenpensioen verband<br />

moet houden met het pensioen van de betrokken militairen.<br />

Het weduwenpensioen is daar bepaald op de helft van het<br />

standpensioen en voor vijf kinderen komt daar nog eens de<br />

helft van dat standpensioen bij. Voor dat weduwen- en<br />

weezenpensioen is opgericht een fonds, dat zijn inkomsten<br />

trekt uit bijdragen van de betrokkenen en uit bijdragen uit<br />

's Rijks schatkist. De betrokken personen hebben over het<br />

bedrag van het standpensioen daarin bij te dragen 6 pet.<br />

Wat doet nu de Repreering ? Zij stelt thans een verhooging<br />

voor van de standpensioenen. Uitstekend, hoewel ik het beginsel<br />

van de standpensioenen zelf zeer verkeerd vind, maar<br />

wat de verhooging betreft uitstekend. Maar zij laat te gelijker<br />

tijd het beginsel, aanvaard in 1909, om het weduwen- en<br />

weezenpensioen direct verband te doen houden met het bedrag<br />

van het pensioen van de betrokken personen, los. Men voert<br />

op dit oogenblik opnieuw ook standpensioenen in voor de<br />

weduwen en weezen, terwijl men te gelijker tijd de storting<br />

van 6 pet. natuurlijk ook laat doorgaan voor de verhoogde<br />

standpensioenen die thans in dit ontwerp zijn opgenomen. Die<br />

dingen kloppen niet met elkaar.<br />

Nu is in den loop van dit debat aangetoond, dat voor tal<br />

van gevallen de mededeeling in de Memorie van Antwoord,<br />

dat het standpensioen zou bedragen ongeveer 3/5 van het<br />

inkomen zonder de verschillende toelagen, onjuist is en dat<br />

het in verschillende gevallen varieert tusschen 44 en 50 pet.<br />

van het inkomen. Waar dat zoo is, wordt de positie voor de<br />

weduwen en de weezen nog aanmerkelijk ongunstiger, en<br />

wanneer men eenmaal aanvaardt het beginsel van de pensionneering<br />

van de weduwen en de weezen, kan dat nooit<br />

anders gebeuren dan op dezen voet, dat, wanneer de man<br />

komt te sterven, de weduwe en de kinderen, zij het niet in<br />

geheel, dan toch in ieder geval in ongeveer dezelfde levenspositie<br />

kunnen blijven verkeeren en niet aan de liefdadigheid<br />

zullen worden prijsgegeven.<br />

Bereiken wij dat met de regeling, die de Regeermg voorsteit?<br />

Neen, dé verhouding voor de weduwen en weezen wordt<br />

in aanzienlijke mate ongunstiger doordat de Regeering heeft<br />

prijsgegeven het beginsel van 1909, dat voorschreef het<br />

weduwenpensioen verband te doen houden met het loon van<br />

den betrokken persoon. Ik zou gaarne zien, dat de Regeering<br />

vasthield aan het standpunt van 1909 en ik meen, dat dit<br />

kan. Het is ongetwijfeld waar, dat de stortingen, die de betrokken<br />

militairen hebben te doen, niet zoo hoog reiken als<br />

(ter Laan, Rotterdam, e. a.)<br />

de stortingen, die de burgerlijke ambtenaren hebben te doen<br />

— een imiitnir stort van elke f 100 inkomen niet meer dan<br />

f 3,00, een burgerlijk ambtenaar f 5 — maar in 1909 heeft<br />

men liet beginsel aanvaard, dat de rest zou worden bijgevoegd<br />

door den Staat. Moet men daar thans op terugkomen? Het<br />

komt mij tocb in hooge mate onwenschelijk voor, dat men<br />

plotseling op een eens verkregen recht terugkomt op grond,<br />

dat men op bet oogenblik nog niet weet — althans volgens<br />

de Memorie van Antwoord — hoe do wetenschappelijke balans<br />

van het fonds, die bij de begrooting voor 191G moet worden<br />

overgelegd, er uit zal zien. Ik meen, dat dit aan de hoegroot»<br />

heid van de ueduwenpeusioenen niets moet afdoen, die zullen<br />

in geen geval naar beneden kunnen gaan, maar wanneer c!ie<br />

wetenschappelijke balans een nadeelige uitkomst aanwijst, zal<br />

moeten wolden overwogen of men èn de bijdragen van de<br />

betrokkenen, èn die vai. de schatkist verhoogen moet, of alleen<br />

de laatste, iun:ir in geen geval zal men er in de tegenwoordige<br />

omstandigheden tw» kunnen komen het verband tusschen r.e<br />

weduwen- ea woez?npensioenen e\- het inkomen van de betrokken<br />

personen los te maken.<br />

Dat voor de wc:üuwen- en wezenpensioenen moet worden<br />

betaald naar de hneft'/ootheid van de standpensioenen lijkt<br />

mij ook een verkeerd uitgangspunt, en wil de Regeering in<br />

dit opzicht komen tot een herziening, die ook ten goede zal<br />

komen aan het fonds, dan zal zij meen ik deze omstandigheid<br />

in overweging hebben te nemen, dat het wenschelijk zal zijn<br />

de bijdragen niet te Isten looper. over het bedrag van het<br />

standpensioo ï. maar Jie te regelen naar de werkelijke inkomsten,<br />

de woningtoela^e enz. inbegrepen, en het weduwenpensioen<br />

ook met die toelagen verband te doen houden.<br />

Het zal mij dus aangenaam zijn, Mijnheer de Voorzitter,<br />

als do heeren Minister* ook aan deze punten hun aandient<br />

nader zouden willen wijcien.<br />

De heer ter Laan (den Haag): Mijnheer de VoorzitterI<br />

Ik sluit mij aan bij mijn beide partijgenooten, die in deze<br />

<strong>Kamer</strong> heden het woord hebben gevoerd over dit wetsontwerp.<br />

Ik heb hierbij een afzonderlijk onderwerp te bespreken,<br />

maar vóór ik dat doe, wensch ik even te herinneren aan het<br />

feit, dat reeds enkele jaren geleden door mij in deze <strong>Kamer</strong><br />

een poging gedaan is om tot behandeling van dit onderwerp<br />

te komen. Ik heb toen een motie ingediend, waarbij als het<br />

oordeel van de <strong>Kamer</strong> werd uitgesproken, dat de regeling<br />

van de pensioenen voor de onderofficieren aan die voor de<br />

officieren behoorde vooraf te gaan.<br />

Die motie is niet aangenomen. Maar wel is toen, zonder<br />

hoofdelijke stemming, het besluit genomen, dat ook deze zaak<br />

zoo spoedig mogelijk en zoo goed mogelijk aan de orde zou<br />

komen.<br />

En wanneer ik mij nu afvraag, of hieraan is voldaan, dan<br />

mag ik ronduit zeggen: neen. Zelfs de Regeering durft dat<br />

niet beweren. Zij zegt in de stukken, dat de verbetering of<br />

wijziging van de pensioenwetten in andere opzichten naar<br />

de meening van de heeren Ministers beter ware uit te stellen,<br />

tot een meer principieele herziening van de wet aan de orde<br />

kan komen.<br />

Uit deze woorden blijkt, dat de Reeering toegeeft: wij zijn<br />

van deze zaak niet af. Én wat nog erger is: ook van het eigenlij<br />

ke onderwerp dat ons nu bezighoudt, de verhooging van de<br />

standpensioenen en — zooals de vorige geachte spreker heel<br />

duidelijk heeft aangetoond — ook van de weduwen» en<br />

weezenpensioenen, daarvan zijn wij ook volstrekt niet af,<br />

wanneer deze wet zal zijn tot stand gekomen De zaak is niet<br />

in orde. Dit blijkt oogenblikkelijk, wanneer ik naga, hoeveel<br />

de kosten zullen zijn. Het is nu geen gelukkige tijd, om over<br />

dure dingen te praten, maar deze zaak kost jaarlijks volgens<br />

de opgave in de stukken f 28 000, een sommetje dat nog lang<br />

geen tiende is van het bedrag voor de officieren, en dat voor<br />

een veel grooter korp3. De verbeteringen die nu voorgesteld<br />

worden zijn niet wat men redelijkerwijze had mogen verwachten<br />

en ook niet in overstemming met het besluit, indertijd<br />

door de <strong>Kamer</strong> genomen.


(ter Laan, den Haag.)<br />

805<br />

38at« VERGADERIN G. ~ 9 MAART 1916.<br />

21. Nadere wijziging en aanvulling van de Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1902.<br />

Ik kan mij voorstellen, dat men een herziening van den<br />

elieelen opzet van deze Pensioenwet wil laten wachten; ook<br />

at oen Minister het eens zal aandurven, om al wat op<br />

pensioengebied bestaat, eindelijk eens om te zetten in één<br />

goede, leesbare wet. Dit is een reuzenwerk, maar het zal er<br />

toch eens toe moeten komen. Maar dat meu op dit oogenblik<br />

de onderofficieren en minderen met zoo weinig afscheept,<br />

neei't mij zeer teleurgesteld.<br />

Eveneens heeft het mij teleurgesteld, dat men de vakorganisaties<br />

niet heeft geraadpleegd, waarbij men zeker<br />

adviezen in anderen zin, meer in den zin waarin ik spreek,<br />

zou hebben gekregen. Ik kan mij voorstellen, dat men met<br />

dit voorstel niet goed bij de vakorganisaties is voor den dag<br />

durven komen.<br />

Ik wil ook met een enkel woord het streven ondersteunen,<br />

bij dezo gelegenheid aanstonds wat te doen voor de nonconibattanten.<br />

De muzikanten, onderkapelmeesters, apothe*<br />

kersbedienden, timmerlieden en smeden, die in het Voorloopig<br />

Verslag genoemd zijn, al die personen die zeer nuttigen<br />

dienst in het leger doen, maar die nu eenmaal, omdat er voor<br />

hen geen rangsverhooging is, niet kunnen komen<br />

behoorlijk pensioen, zij kunnen worden geholpen door het<br />

tweede lid van artikel 15 van de regeling voor de landmacht<br />

en de overeenkomstige bepaling voor de zeemacht. Het heeft<br />

mij leed gedaan, dat men voor deze «roepen, die men in het<br />

leger niet missen kan en wier diensten men ook wel op prijs<br />

stelt, bij deze gelegenheid niets heeft gedaan en ik zou gaarne<br />

hebben, dat de Ministers de belofte konden afleggen, dat zij<br />

op ruime wijze zullen gebruik maken van de bevoegdheid,<br />

hun in het tweede lid van artikel 15 van de Pensioenwet voor<br />

de landmacht en in het overeenkomstig artikel van de regeling<br />

voor de zeemacht gegeven.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik ben hiermede gekomen bij het<br />

onderwerp, dat ik bij deze algemeene beschouwingen moet<br />

behandelen, om daarop bij de artikelen terug te kunnen<br />

komen en dat ook in de stukken bij de algemeene beschouwingen<br />

is behandeld, ik bedoel alles wat in verband staat met<br />

wat in de militaire wereld heet artikel 2, punt 6, van de Pensioenwet<br />

voor de landmacht.<br />

Daarmede staat ook in verband het beruchte art. 7. Het<br />

betreft de zoogenaamde doorstrooming. Wij hebben zooeven<br />

den geachten afgevaardigde uit den Helder ook daarover<br />

hooren spreken. Ik zou wenschen, dat art. 2 niet alleen zoodanig<br />

wordt herzien, als door het amendement van mijn<br />

partij genooten wordt aangegeven, maar dat bovendien het<br />

zesde lid geheel zou vervallen, gelijk ik reeds bij interruptie<br />

opmerkte toen de geachte afgevaardigde uit den Helder aan<br />

het woord was. Dat punt 6 is tot stand gekomen in 1902,<br />

maar van het begin af tot nu toe heb ik nooit in eenige<br />

pensioenwet een bepaling aangetroffen, die ik zoo dwaas, ik<br />

durf zeggen zoo bespottelijk vind, als ditzelfde art. 2, punt 6.<br />

Want wat staat er in ? Dat, als iemand 15 jaar dienst heeft,<br />

hij dan den dienst met pensioen kan verlaten. Een ander<br />

artikel van de pensioenwetten voor de militairen bepaalt,<br />

dat de dienst aftelt van het 16de jaar. Dat beteekent dus,<br />

dat volgens deze wet een man op 31-jarigen leeftijd met<br />

pensioen kan gaan. Te gelijker tijd wordt daarmede alles wat<br />

op het gebied van pensioenen is gewenscht en voorgeschreven,<br />

op zijn kop gezet. Waar vindt men dat nog meer? Nergens!<br />

Daar zijn tal van nadeelige gevolgen van. Een daarvan is<br />

hier in de <strong>Kamer</strong> herhaaldelijk ondervonden en betreft de<br />

uitvoering van het ongelukkig geredigeerde art. 7 dezer<br />

zelfde wet, dat nooit de bedoeling heeft gehad, die het in<br />

den loop der tijden verkregen heeft. Een man die den dienst<br />

verlaat en onmiddellijk overgaat in een burgerlijke betrekking<br />

krijgt geen pensioen uitbetaald; dit wordt later met<br />

hem verrekenend. Dat is naar mijn idee in orde. Een ander<br />

evenwel, die met één dag tusschenruimte den militairen<br />

dienst verlaat, krijgt onmiddellijk pensioen en een rijksbaantje<br />

er hij, terwijl hij juist met het oog op dat baantje<br />

den dienst vaarwel zegt. Ja. wat nog gekker is, soms blijft<br />

hij in betrekking bij hetzelfde Departement van Marine of<br />

Oorlog. Het wordt tijd, dat aan dien toestand een einde<br />

komt. Kan men het iemand in Nederland begrijpelijk maken,<br />

dat men pensiounceren moet op ."U-jarigen leeftijd? Dat is op<br />

een ongelukkig oogenblik door de militaire autoriteit in deze<br />

wet gebracht in 1902. Ik hoop niet, dat deze bepaling door<br />

den Minister van Marine zal worden overgenomen, zooals<br />

blijkbaar door den geachten afgevaardigde uit den Helder<br />

gewenscht wordt.<br />

De heer de Meester: Neen.<br />

De heer ter Laan (den Haag): Aldus heb ik het begrepen,<br />

maar het blijkt gelukkig dat het anders is. Ik ben daar blij<br />

over, want ik zou juist tot den Minister van Marine willen<br />

zeggen, dat hij het ODgeluk niet nog grooter moest maken.<br />

Wij moeten juist beproeven de landmacht van deze bepaling<br />

te bevrijden. Ik kan begrijpen, dat de heer de Meester aldus<br />

geredeneerd heeft: Wanneer dat eenmaal voor de landmacht<br />

is bepaald, dan is er wel wat voor te zeggen, een dergelijk<br />

voorschrift voor de Marine te ontwerpen.<br />

De heer de Meester: Op een andere wijze!<br />

De heer ter Laan (den Haag): Op andere wijze; de heer<br />

de Meester keurt dus het artikel ook af. Ik hoop, dat ook de<br />

sprekers, die hieromtrent nog het woord zullen voeren, hetzij<br />

bij de algemeene beraadslagingen, hetzij bij de behandeling<br />

der artikelen, er met mij op zullen aandringen, dat wij<br />

eindelijk van dien onzin worden verlost. Ik durf het<br />

onzin noemen, en ieder wien ik deze bepaling voorleg, zal<br />

het met mij eens zijn. Het is onzin, om een jongen, flinken<br />

kerel, wien niets mankeert, op 31-jarigen leeftijd te pensionneeren,<br />

wanneer hij de burgermaatschappij ingaat, of, wat<br />

nog gekker is, wanneer hij bij zijn eigen Departement of<br />

elders bij het Rijk of de gemeenten blijft doordienen. Ik kan<br />

begrij'pen dat de Minister prijs stelt op kader van jeugdigen<br />

leeftijd en ik wil ook den menschen die 15 jaar op zijn minst<br />

dienst hebben hun pensioen niet onthouden. Ik stel mij voor,<br />

dat men hun een uitgesteld pensioen geeft; het beginsel van<br />

uitgesteld pensioen is in de wet zelf opgenomen, en dan zijn<br />

wij van deze slechte regeling af. Dat is niet alleen een militair<br />

belang, maar ook een burgerlijk belang van hooge orde.<br />

Want wat gebeurt er nu? Wat doen die menschen op 31jarigen<br />

leeftijd? Zij loopen de <strong>Kamer</strong>leden de deur plat om<br />

de een of andere betrekking, om een goed woord voor hen te<br />

doen bij de een of andere autoriteit, om op het een of andere<br />

Departement van algemeen bestuur te worden geplaatst. Of<br />

ook wel in een gemeentelijke of particuliere betrekking. Men<br />

kan het zoo gek niet bedenken, of gewezen militairen komen<br />

er voor.<br />

Men kan het hun ook niet zoo kwalijk nemen, want zij<br />

hebben een pensioen, te weinig om van te leven en te veel<br />

om van te sterven. Komen zij nu bij een particulieren patroon<br />

terecht, dan hebben niet zij het pensioen verdiend, maar de<br />

patroon verdient het pensioen, want die geeft dan zooveel<br />

minder loon. In alle grooto steden en op tal van plaatsen op<br />

het platteland treft men personen aan, bekwame menschen,<br />

flinke kerels, voor allerlei werk geschikt, die vertrouwensposten<br />

kunnen bekleeden, en die werkzaam zijn voor een schijntje<br />

geld. Daarvan maakt de patroon misbruik, omdat die menschen<br />

toch al f 6, f 7 of f 8 in de week pensioen hebben, zoodat<br />

zij met het halve traktement dat hij geeft kunnen leven;<br />

dan geeft hij ze zooveel minder. De heer Marchant doet opmerken,<br />

dat wanneer de pensioenen hooger worden, dit dan<br />

nog erger wordt. Neen, dan behoeven zij niet dadelijk alles<br />

zoo aan te nemen. De Minister van Marine zegt nu, dat de<br />

menschen oo 31-jarigen leeftijd toch nog te jong zijn om niets<br />

te doen. Zeker, maar wanneer zij dan niet willen blijven, of<br />

wanneer men ze niet kan behouden, geef ze dan een uitgesteld<br />

pensioen, in te gaan op 60-jarigen leeftijd. Nu laat men deze<br />

menschen de markt voor anderen bederven. En het kan best<br />

anders.<br />

En nu kom ik met een oud denkbeeld terug, nl. met het<br />

plan, indertijd voorgesteld door de onderofficierenvereeniging<br />

„Ons Belang"; 6 of 7 jaren geleden heeft die vereeniging aan


(ter Laan, den Haag, e. a.)<br />

806<br />

88ste VERGADERING. — 9 MAART 1915.<br />

21. Nader© wijziging en aanvulling van do Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1902.<br />

de <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong> en aan de Regeering een plan gegeven,<br />

waaruit bleek, dat het niet noodig was, dat de onderofficieren<br />

den dienst op 31-jarigen leeftijd niet een klein pensioen verlieten.<br />

Volgens dat plan zou het mogelijk zijn, dat zij werkzaam<br />

bleven aan de taak, waaraan zij zich nu eenmaal hadden<br />

gegeven; daardoor zouden dezo personen niet op 31-jarigen<br />

leeftijd den dienst kunnen verlaten. Zij zouden dan den recrutendienst<br />

kunnen leiden op de plaats zelf; daardoor zouden<br />

wij ook vanzelf van de kazernes afkomen. Zij zouden de lotelingen<br />

op do plaats zelf kunnen africhten en de vooroefeningen<br />

van de jeugd kunnen leiden. Wanneer men wilde, zou<br />

men met dit plan bovendien den weg van het volksleger opgaan,<br />

een veel betere legerinrichting verkrijgen en van dit<br />

aeer onaangename onderwerp af zijn. Wanneer het mocht<br />

blijken, dat mijn denkbeeld eenigen 6teun ontvangt, dan wil<br />

ïk een amendement op art. 2 indienen. Allen, die iets gevoelen<br />

voor een meer democratische legerinrichting, zullen<br />

aan dit voorstel hun stem geven.<br />

Ik_ wil eindigen met een opmerking omtrent de weduwenpensioenen.<br />

Nu dit wetsontwerp er is, hunnen deze niet ongewijzigd<br />

blijven. De man betaalt nu een hoogere bijdrage, en<br />

de vrouw zou hetzelfde lage pensioen krijgen. Ieder voelt, dat<br />

dit niet aangaat, en natuurlijk is er zeer groote haast bij de<br />

zaak. Dit in 't algemeen.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Er is ook nog een meer bijzonder<br />

geval. Daaromtrent hebben deze droevige dagen ons reeds<br />

een en ander geleerd. Eerst werd de soldaat Bovet te Rijswijk<br />

bij ongeluk door een kameraad doodgeschoten en daarna<br />

kwamen een aantal militairen bij het ongeluk op de Schelde<br />

om het leven. Wanneer een vrijwilliger, een landweerman of<br />

een milicien in 'slands dienst om het leven komt, spreekt<br />

het vanzelf, dat een pensioen van f 110 per jaar niet voldoende<br />

is voor zijn weduwe met of zonder kinderen. Nu zou ik aan<br />

de Regeering willen vragen: zoo men de uitkeering aan dergelijke<br />

weduwen niet dadelijk langs de geheele lijn wil verhoogen,<br />

zou men dan niet wat extra's willen doen voor hen,<br />

die weduwen en weezen geworden zijn ten gevolge van de<br />

tegenwoordige omstandigheden? Laat het toch niet kunnen<br />

gebeuren, dat dergelijke weduwen en weezen, voor de groote<br />

meerderheid natuurlijk jong,_ hun geheele leven moeten<br />

terugdenken aan deze dagen, niet alleen met diepe droefheid<br />

in het hart, maar ook nog onder rampzalige levensomstandigheden.<br />

Het zijn er gelukkig op het oogenblik nog zeer weinigen<br />

die het geldt en wij hopen, dat het daarbij blijven zal,<br />

maar ik zou zeer gaarne willen, dat de Ministers dadelijk<br />

bij dit ontwerp aan de <strong>Kamer</strong>s een extra voorstel deden, om<br />

voor deze zwaar getroffenen wat buitengewoons te doen.<br />

De Voorzitter: Ik deel aan de <strong>Kamer</strong> mede, dat de door<br />

de heeren Hugenholtz, Albarda, Schaper, ter Laan (Rotterdam)<br />

en Klcerekopcr ingediende motie aldus luidt:<br />

,,De <strong>Kamer</strong>,<br />

van oordeel dat het gewenscht is den grondslag voor de<br />

berekening der militaire pensioenen te herzien in dier voege,<br />

dat het merkelijk genoten pensioen zooveel mogelijk bedrage<br />

drie vijfde gedeelten van de aan den rang verbonden eindbezoldiging,<br />

met inbegrip van de in geld getaxeerde waarde<br />

van voeding en inwoning, voor zoover deze in de verschiller.de<br />

rangen en standen door het Rijk worden verstrekt,<br />

gaat over tot de orde van den dag."<br />

Voorgesteld zijnde door vijf leden, maakt deze motie een<br />

onderwerp van beraadslaging uit. Ik stel voor deze motie te<br />

behandelen op een later te bepalen dag.<br />

Daartoe wordt besloten.<br />

De heer Bosboom, Minister van Oorlog: Mijnheer de Voorz-itter!<br />

De gecchte afgevaardigde uit Weststellingwerf heeft<br />

met het oog op de amendementen, waarvan hij de eerste<br />

ondertceker.aar is, gezegd: de Regeering zelf heeft toch<br />

behalve de wijzigingen in den staat van art. 15 nog eenige<br />

veranderingen ia de wet voorgesteld en dus zal zij ook wel<br />

geneigd zijn onze amendementen in overweging te nemen.<br />

(Minister Bosboom.)<br />

De geachte afgevaardigde uit den Helder, voorzitter van den<br />

Militairen Pensioenraad, heeft ook eenige principes van deze<br />

wet besproken en de wenschelijkheid betoogd om in de toekomst<br />

in de beginselen van deze wet wijzigiug te brengen.<br />

De geachte afgevaardigde uit den Haag, de heer Ter Laan,<br />

heeft een speciaal door hem verlangde wijziging van deze<br />

wet bepleit.<br />

Naar aanleiding daarvan wil ik in herinnering brengen,<br />

dat de wijziging van de Pensioenwet, die thans door de<br />

Regeering wordt voorgesteld niet de bedoeling heeft en<br />

nimmer gehad heeft om verandering te brengen in de beginselen<br />

waarop de pensioenwetten voor de landmacht en voor<br />

de zeemacht steunen.<br />

Ik moet in herinnering brengen op welke wijze dit kleine<br />

wijzigingsontwerp is ontstaan. Het is voor deze Regeering<br />

tot op zekere hoogte een nalatenschap van de vorige. Wel is<br />

waar is het ontwerp door deze Regeering aangeboden, maar<br />

zij vond het bijna gereed. Het was de vervulling van een belofte<br />

van ons beider ambtsvoorganger. Dat wij tot Februari<br />

1914 hebben moeten wachten vóór dit ontwerp aan deze <strong>Kamer</strong><br />

werd ingezonden, was een natuurlijk gevolg van de omstandigheden.<br />

Den 31sten Augustus trad het Ministerie op en wij<br />

kwamen onmiddellijk voor den begrootingsarbeid te. staan.<br />

Het spreekt vanzelf, dat men de eerste maanden zich in zijn<br />

Departement thuis moet leeren gevoelen, en niet onmiddellijk<br />

gereed is, nieuwe wetsontwerpen in te dienen, maar<br />

zoodra de begrooting in den aanvang van 1914 was aangenomen,<br />

heeft de Regeering dit wetsontwerp aan deze <strong>Kamer</strong><br />

aangeboden. Vóór dien tijd bleek het nog noodig in het oorspronkelijk<br />

wetsontwerp eenige wijzigingen aan te brengen,<br />

die intusschen niet raakten het artikel waarom het hoofdzakelijk<br />

gaat. Ik wil wel zeggen, dat wij de wijziging van<br />

art. 15 van ons beider ambtsvoorganger hebben overgenomen,<br />

zóó als het nu is ingediend.<br />

Dat wij te gelijker tijd een paar andere artikelen der wet hebben<br />

aangeroerd is waar, maar die artikelen zijn tot op zekere<br />

hoogte van zoo weinig beteekenis en de reden, waarom bet<br />

geschiedde, lag zoo voor de hand, dat men van principieele<br />

wijziging moeilijk kan spreken. Het gold de wijziging van<br />

artikel 7, waarmede een belofte werd nagekomen, door den<br />

heer Colijn gedaan, nadat hier in de <strong>Kamer</strong> in Maart 1913<br />

het vermaarde debat over de heeren van der Linden c. s. had<br />

plaats gehad. Toen namelijk gedurende dat debat bleek, dat<br />

het artikel aanleiding gaf tot verschillende opvattingen en<br />

toen bleek dat er leden waren, die de strekking van het<br />

artikel niet begrepen, heeft onze ambtsvoorganger aanvulling<br />

van het artikel toegezegd. Het volgende, bij Nota van<br />

Wijziging door de Regeering voorgesteld, betreft artikel 13.<br />

Deze wijziging houdt eenvoudig verband met de wet op de<br />

amnestie, welke ten gevolge van de tijdsomstandigheden<br />

werd ingediend. Zij was een noodzakelijk gevolg van de aanneming<br />

dier wet. Eindelijk heeft de Regeering art. 28bis toegevoegd,<br />

dat eigenlijk geheel staat buiten het systeem van<br />

de wet en waarover ik straks, naar aanleiding van het door<br />

den geachten afgevaardigde uit Rotterdam gesprokene, nog<br />

het een en ander in het midden zal brengen. _<br />

Alzoo, Mijnheer de Voorzitter, een principieele wijziging<br />

van de pensioenwetten ligt niet in de bedoeling van de<br />

Regeering. Ik wil wel erkennen, dat een wijziging van die<br />

pensioenwetten ook mij in vele opzichten wenschelijk toeschijnt.<br />

Ik heb de rede van den geachten afgevaardigde uit<br />

den Helder met de grootste belangstelling aangehoord, een<br />

belangstelling, welke te meer verklaarbaar is, waar hier aan<br />

het woord was de voorzitter van den Militairen Pensioenraad.<br />

Naar aanleiding van die rede wil ik wel zeggen, dat ik<br />

en ik raak hiermede ook het door den geachten afgevaardigde<br />

uit Weststellingwerf gesprokene^ — wat mij betreft<br />

veel zou gevoelen voor een militaire pensioenregeling, waarbij<br />

het kwam tot een compromis tusschen het bestaande stand,<br />

pensioen op rangsgrond, de beginselen van de burgerlijke<br />

pensioenwet, waarbij een bepaalde verhouding bestaat tusschen<br />

het laatst genoten traktement en het pensioen en in<br />

de derde plaats de Ongevallenwet.


<strong>Vel</strong> 211. 8U7 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>.<br />

(Minister Bosboom.)<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

21. Nadere wijziging en aanvulling van de Pensioenwetten voor de land- eu zeemacht 1902.<br />

Maar, Mijnheer do Voorzitter, dit i« nog slechts een opyatting,<br />

meer niet. Ik zou mij dieper in het vraagstuk moeten<br />

inwerken, dan mij in mijn kort ministerieel leven is mogelrjk<br />

geweest, om deze opvatting te doen groeien tot een<br />

overtuiging.<br />

Hoe dit zij, het thans in behandeling zijnde ontwerp<br />

heeft in geenen deele ten doel, om het principe van het bestaande<br />

systeem te wijzigen.<br />

Ik meen dan ook op de hier ter sprake gebrachte wijzigingen<br />

niet dieper te moeten ingaan en moet dus thans lietzelfde<br />

standpunt innemen, als ik in de Memorie van Antwoord<br />

deed. Ik zal mij dus bepalen tot een beantwoording<br />

van de opmerkingen gemaakt naar aanleiding van het concrete<br />

voorstel der Regeering.<br />

Dit geldt derhalve in de eerste plaats en ik mag wel zeggen<br />

in de voornaamste plaats het bedrag van het pensioen.<br />

Men heeft daarvan gezegd, dat het bedrag te klein is, dat<br />

de vermeerdering ongelijk en willekeurig is aangebracht, dat<br />

de verhouding cusschen traktement en pensioen verkeerd is,<br />

dat de officieren begunstigd werden en de onderofficieren te<br />

kort worden gedaan. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat<br />

men deze zaak uit drieërlei oogpunt moet beschouwen.<br />

Bij een pensioenregeling heeft men rekening te houden<br />

met de belangen van de personen, met het legerbelang en —<br />

last not least — met het belang der schatkist.<br />

Wat aangaat het belang van het personeel, dit — het<br />

spreekt vanzelf — dringt steeds naar hooger. Nu begrijp ik<br />

zeer goed, dat de geachte afgevaardigde uit Weststellingwerf<br />

en verschillende anderen trachten de belangen van het<br />

personeel in dien zin tot hun recht te brengen, dat zij steeds<br />

op verhcoging aandringen en beweren, dat het te weinig is<br />

wat door de Regeering gedaan wordt.<br />

Maar de Regeering moet ook de andere belangen in het oo»<br />

houden. Doe ik dat, dan geloof ik, dat de belangen van het<br />

personeel werkelijk naar behooren zijn behartigd.<br />

Wat betreft de vermeerdering, die eiken rang op zich zelf<br />

ten deel gevallen is in het standpensioen, wordt de opmerking<br />

gemaakt, dat de sergeanten slechts opklimmen met f 40,<br />

de sergeanten-majoor daarentegen met f 100 en de adjudanten-onderofficier<br />

met f 160. En men concludeert: zie eens,<br />

met welke verschillende maatstaven ge meet!<br />

Maar zóó moet de zaak niet bekeken worden. Men moet<br />

niet vragen: waarom krijgt deze thans wat meer, gene wat<br />

minder, maar men moet het eindresultaat beoordeelen.<br />

Dat de een wat minder krijgt en de ander wat SCeer, kan<br />

een gevolg hiervan zijn, dat de vroegere regeling niet deugde.<br />

Men moet vragen: waartoe komt ge?<br />

De opklimming gaat telkens met f 100 van korporaal af;<br />

f 300 korporaal, f/100 sergeant, f 500 sergeant-majoor, f 600<br />

adjudant-onderofficier. Men zou kunnen zeggen: die opklimming<br />

van den eenen rang naar den anderen hebt go verkeerd<br />

genomen, ge hadt de sporten van de ladder niet op denzelfden<br />

afstand moeten nemen; maar men mag zijn conclusie<br />

niet gronden op wat vroeger was. De wijziging wordt juist<br />

voorgesteld omdat men hetgeen vroeger was niet goed vond.<br />

Wat aangaat de verhouding tot het traktement, in de<br />

schriftelijke gedachtenwisseling is door mij geantwoord, dat<br />

men zich had voorgesteld in het algemeen de verhouding van<br />

3/5 te krijgen.<br />

Inderdaad is die dan ook vrijwel bereikt, soms zelfs eenigermate<br />

overschreden. Wanneer men toch het minimum pensioen<br />

en het minimum inkomen tegenover elkander stelt, dan<br />

blijkt die verhouding zelfs veel gunstiger te zijn.<br />

Zeer sterk spreekt dat bij de sergeanten. Het minimum<br />

inkomen is f450, bet minimum pensioen f400. De verhouding<br />

is dan niet 3 : 5, maar 4i : 5. Het minimum inkomen<br />

van een sergeant-majoor is 000, het minimum pensioen<br />

f500. Verhouding: 3Ï : 5.<br />

Ik voer dit niet zoozeer aan om te bewijzen dat in het algemeen<br />

de verhouding gunstiger is dan 3/5, doch alleen om te<br />

laten zien hoe 1'art de grouper les chiffres een kunst is waarmede<br />

men — laat mij dat woord gebruiken — elkander zand<br />

in de oogen kan strooien.<br />

Handelingen der Staten-Generaal. — 1914—1915. — II.<br />

Men moet de zaak van alle kanten bekijken en niet slechts<br />

van één zijde. Wanneer men de verhouding van verschillende<br />

kanten bekijkt, dan is liet zoo slecht niet. Het spreekt;<br />

wel vanzelf, dat wij ons niet hebben kunnen richten naar da<br />

Burgerlijke Pensioenwet.<br />

Het is reeds herhaaldelijk gezegd, dat men, wanneer iemand<br />

eerst op 65-jarigen leeftijd recht krijgt op pensioen, voor<br />

dezen een hooger percentage geven kan. Zoo iemand leeft niet<br />

zoo lang meer op kosten van den Staat. Afgescheiden van<br />

elke billijkheidsoverweging kan men zoo iemand wat meer<br />

geven. De militairen komen — dat moet werkelijk in overweging<br />

genomen worden — in den regel zooveel vroeger in<br />

het geaot van pensioen.<br />

Nu weet ik wel, dat men de grootte van het pensioen niet<br />

beoordeelen mag volgens den maatstaf van de waarde die do<br />

man nog heeft op de arbeidsmarkt. Maar het gaat ook niet,<br />

aan, geheel buiten rekening te laten, dat het grootste gedeelte<br />

van de militairen beneden den rang van officier, die wegens<br />

langdurigen dienst worden gepensionneerd, nojj inverdienstcn<br />

kan komen, verdiensten, die werkelijk soms niet onbeteekenend<br />

zijn.<br />

Ik heb in do schriftelijke beantwoording daarover niet de<br />

gegevens kunnen verschaffen die ik wel gaarne had willen<br />

geven. Ik heb het onderzoek in die richting voortgezet en<br />

ik heb daarbij cijfers verkregen, die ook nog Tang niet nauwkeurig<br />

en volledig zijn, maar die toch wel een beeld geven<br />

van den toestand der wegens langdurigen dienst gepensionneerden,<br />

nadat zij het leger hebben verlaten. Over een paar<br />

jaar heb ik dat vreten bijeen te verzamelen van 112 menschen.<br />

Daarvan is het van 17, dus van ongeveer 15 pet., gebleken,<br />

dat zij geen betrekking meer hadden, hetgeen nog<br />

niet altijd beteekent. dat zij geen enkele bijverdienste hebben.<br />

Ik noem bijv. dit geval: het betrof een gewezen kapelmeester.<br />

Zoo iemand verdient eigenlijk wel: hij gaat uit<br />

muziek maken, hij geeft vaak lessen, en dat deed deze man<br />

ook. Van 18, ongeveer 16 pet. van dat getal, was het onbekend<br />

hoeveel zij verdienden. Daar waren menschen bij met<br />

eigen zaken: een boekhandelaartje, iemand die een sigarenwinkel<br />

hield enz. Van de overige 66 waren allen in de verdiensten.<br />

Van 58 pet. varieerden de verdiensten tusschen<br />

f 300 en f 1000. sommigen waren daarbij met vrije woning,<br />

vuur en licht. Slechts van 8 pet. waren de verdiensten beneden<br />

de f 300, het minimum was f 100 met nog enkele emolumenten.<br />

Ik herzeg: men mag natuurlijk bij de vaststelling van het<br />

pensioensbedrag niet bepaald er op speculeeren, dat die menschen<br />

later op andero wijze weer in de verdienste komen,<br />

maar wegcijferen mag men het ook niet, dat die mogelijkheid<br />

bestaat en dat die mogelijkheid nauw verwant is aan<br />

den leeftijd waarop de menschen wegens langdurigen dienst<br />

rekenen kunnen gepensionneerd te worden.<br />

Ik geloof werkelijk, dat wij op dit oogenblik met de pensioenen,<br />

zooals die thans door de Regeering worden voorgesteld.<br />

een etappe hebben bereikt, -waar»p wij weer een tijd<br />

rust kunnen nemen en waarbij wij allen moeten trachten,<br />

het drijven naar hooger pensioen een tijdlang tegen te gaan.<br />

ook in verband met de tijdsomstandigheden.<br />

De belangen van den dienst — zooeven besprak ik de belangen<br />

van de personen — brengen mede dat wij het leger<br />

niet volstoppen met menschen, die op hun pensioen dienen:<br />

het vergrijzen in den dienst is tegen het belang van den<br />

dienst. Die doorstrooming is daarstraks voorgesteld als<br />

eigenlijk een wanbegrip. Neen, dat is zoo niet. Wij moeten<br />

kloeke, frissche en werkkrachtige menschen als kader in het<br />

leger hebben en het door den geachten afgevaardigde uit den<br />

Haag^ zoozeer gewraakte art. 2, 6°., is inderdaad voor het<br />

legerbelang noodig, in de eerste plaats om die doorstrooming<br />

in de hand te werken. Ik geloof, dat ook de geachte afgevaardigde<br />

uit Steenwijk tegen dat artikel bezwaar had.<br />

De heer Duymaer Tan Twist: Ik heb mij over dat artikel<br />

niet uitgelaten.


808<br />

.. ,, SgCTBg 1 I I u 1 !__JJ IU—— .. -. Jll - J .<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

21. Nadere wijziging en aanvulling van de Pensioenwetten voor de land» en zeemacht 1902.<br />

De heer Bosboom, Minister van Oorlog: Dat artikel hebben<br />

wij inderdaad noodig om die doorstrooming gaande te<br />

houden en boveudien hebben wij het noodig om oen reserve<br />

te hebben van geoefende kaderleden, die in het leger geheel<br />

thuis zijn en hoe korter de oefeningstijd is, des te meer<br />

hebben wij voor het encadrement van het leger — om onze<br />

soldaten, jonge en oude, maar vooral de oudere, die er<br />

zoolang uit zijn, in een vast kader te zetten — menschen<br />

van langeren diensttijd noodig, menschen die geheel in het<br />

vak thuis zijn, menschen die met personeel weteu om te gaan.<br />

Die menschen kunnen wij niet allen in het vredesleger<br />

houden, want dan zouden wij een naar verhouding te groote<br />

hoeveelheid kader hebben. Wij moeten die menschen er uit<br />

laten stroomen, om hen bij mobilisatie terug te krijgen,<br />

ten einde het dan zooveel talrijker leger behoorlijk te eucadreeren.<br />

Nu gevoel ik zeer goed, dat daaraan inderdaad be-<br />

«waren verbonden zijn. dat hier inderdaad de arbeidsmarkt<br />

— om dat woord nog eens te gebruiken — tot op zekere hoogte<br />

gedrukt wordt, maar waar het hier een evident legerbelang is,<br />

moeten wij dat nadeel, dunkt mij, aanvaarden, omdat een<br />

legerbelang een landsbelang is. Zoo moeten wij dat, mijns<br />

inziens, beschouwen.<br />

Ten slotte zijn de financiën op deze regeling van overwegend<br />

belang. Wanneer wij de pensioenen nog meer verhoogden,<br />

zou dat zeer zwaar op de schatkist gaan drukken.<br />

Het is wel eigenaardig — en ik heb eenigermate gevreesd<br />

voor de vergissing, welke de geachte afgevaardigde uit den<br />

Haag heeft gemaakt — - dat die geachte afgevaardigde<br />

meende, dat die verhoogingen f 28 000 per jaar zouden bedragen.<br />

Ik erken, dat de schriftelijke stukken, wanneer men<br />

zich er niet terdege inwerkt, zulk een vergissing mogelijk<br />

maken, maar de bedoeling van hetgeen in de schriftelijke<br />

gedachtenwisseling werd medegedeeld, is dat de pensioenslast<br />

vermoedelijk zal vermeerderen met een jaarlijks wederkeerend<br />

accrès van f28 000. Elk jaar komt er weer f28 000<br />

bij, hoewel er dan van de f23 000 van het vorig jaar wat is<br />

afgegaan. Last ons eens aannemen, dat de laatste man van<br />

degenen, die in eenig jaar gepensionneerd worden, over 30<br />

jaar sterft. Dan kan men de totale vermeerdering van den<br />

ensioenslast voorstellen als het oppervlak aan een gelijkeenigen<br />

driehoek. De grondlijn van dien driehoek is dan<br />

f28 000 en de hoogte 30 jaar. Wanneer dan — natuurlijk<br />

gaat het niet zoo gelijkmatig — de halve hoogte met de<br />

basis wordt vermenigvuldigd, dan komt men op 15 maal<br />

f 28 00O, dat zou dan een ton of vier zijn. Nu is al uit een<br />

minder eenvoudige manier van berekening gebleken, dat voor<br />

land- en zeemacht te zamen het geheele bedrag misschien wel<br />

acht ton zal worden, althans wanneer wij aannemen, dat de<br />

gang van zaken bij het kaderverloop ongeveer dezelfde zal<br />

zijn als tot dusver.<br />

Nu gevoelt men wel, waar het hier geldt verhcogingcn van<br />

f 160 tot f 40, dat wanneer ik er nog eens bijv. gemiddeld<br />

f 50 op leg er weer vier ton zouden bijkomen, en daaraan<br />

mag de Regeering niet denken.<br />

De geachte afgevaardigde uit Tilburg wenscht terugwerkende<br />

kracht te geven aan deze verhooging tot het jaar 1911,<br />

den datum waarop de officierspensioenen zijn verhoogd. Ik<br />

ben daarvan een bepaald tegenstander. Elke wet — dat moet<br />

m.i. de regel zijn — behoort te worden uitgevoerd nadat zij<br />

is aangenomen, op het oogenblik, waarop is te voldoen aan<br />

de behoefte, waarin de wet zal voorzien. Ik voor mij beu uit<br />

staatsrechtelijk oogpunt vierkant gericht tegen terugwee<br />

kende kracht in onze wetgeving. Waar ik nu zelf zondig<br />

tegen dit beginsel, dat ik vooropstel, doe ik dat nolens volens.<br />

Maar het teruggrijpen tot den datum, die door deze Regeering<br />

wordt voorgesteld, staat in het navtwste verband met<br />

een maatregel, die door de vorige Reegering genomen werd,<br />

en wel het stop zetten van het pensionnceren van personen<br />

die daartoe in de termen vielen en wel op 8 Mei 1913. Dit<br />

geschiedde echter alleen bij de landmacht en niet bij de zeemacht.<br />

Van af het oogenblik, dat deze ongelijkheid intrad<br />

kon correctie niet uitblijven en moest men uit een cogpunt<br />

van billijkheid wel teruggrijpen tot den datum, waarop die<br />

ongelijkheid in het leven was geroepen. Dit is de reden geweest<br />

waarom ik, in strijd met het beginsel, dat ik ten aanzien<br />

van de terugwerkende kracht belijd, toch heb gemeend ditraaal<br />

te moeten toegeven.<br />

Ik heb nog verzuimd om het verschil aan te duiden, dat<br />

er ontegenzeglijk bestaat tusschen de officieren en de onderof<br />

f icieieu.<br />

De geachte afgevaardigde uit Weststellingwerf heeft gezegd:<br />

die ffepensionneerde onderofficieren hebben nog te zorgen<br />

voor do opvoeding van hun kinderen, en daarom moeten<br />

zij toch werkelijk op dien leeftijd een beter pensioen hebben,<br />

ik geloof, dat dat niet geheel juist is. Niet alleen komt de<br />

gepensionneerde onderofficier gemakkelijker dan de gepensionneerde<br />

officier opnieuw in de verdienste, maar men kan.<br />

ook gerust zeggen, dat de leeftijd, waarop gehuwd wordt voor<br />

de onderofficieren in den regel lager is dan voor de officieren.<br />

Wanneer een onderofficier gepensionneerd wordt op<br />

grond van langdurigen dienst, en wanneer hij niet er uit<br />

gaat zoo snel mogelijk, zoo spoedig als de wet het toelaat, dus<br />

niet op 50-jarigen leeftijd — in den regel doet hij dat ook<br />

niet — dan zullen zijn kinderen meestal reeds bezorgd zijn.<br />

Bij de officieren zal het veel meer voorkomen, dat zij op den<br />

leeftijd van 56 jaar, waarop zij gerechtigd zijn tot pensioen<br />

voor langdurigen dienst, nog kinderen tot hun last hebben.<br />

Nog een enkel woord naar aanleiding van de pensioenen<br />

voor de weduwen. Die zijn niet gewijzigd, en daarvan is mij<br />

een grief gemaakt door den geachten afgevaardigde uit Rotterdam<br />

V en den geachten afgevaardigde uit den Haag. Ik<br />

kan daarop antwoorden, dat door mijn ambtgenoot van<br />

Marine en mij met den Minister van Financiën overleg wordt<br />

gepleegd — en ik geloof, dat dit de beste oplossing van deze<br />

zaak is — om in de gevallen waarin de weduwe recht heeft op<br />

rijkspensiosn, te zorgen, dat haar ook een gedeelte wordt<br />

gegeven van het pensioen, dat zij in gewone omstandigheden<br />

krachtens de Weduwenwet uit het fonds zou krijgen. Zooals<br />

thans de toestand is, vervalt, zooals den geachten afgevaardigde<br />

bekend is, het pensioen volgens de Weduwenwet, wanneer<br />

zij rijkspensioen krijgt, maar wij willen trachten te bevorderen,<br />

dat er cumulatie zal plaats vinden van het rijkspensioen<br />

en het pensioen, geheel of gedeeltelijk, volgens de<br />

Weduwenwet.<br />

De geachte afgevaardigde uit Rotterdam heeft mij nog gevraagS<br />

of ik wist welk percentage van de gepensionneerde<br />

officieren en onderofficieren bij de mobilisatie weer in diensÊ<br />

is gekomen. Ik kan daarop op het oogenblik geen antwoord<br />

geven, maar wil de eerste gelegenheid aangrijpen om hem.<br />

daaromtrent in te lichten.<br />

Deze geachte afgevaardigde heeft ook bezwaar gemaakt<br />

tegen het nieuwe art. 28bis. Hij heeft gezegd: pensioen is<br />

geen gunst, maar een recht. Dat ben ik volkomen met hem<br />

eens, maar aan een recht kan een plicht verbonden worden.<br />

Men ontneemt het pensioen niet, men schorst het. Hij heeft<br />

gezegd, dat hiermede in onze pensioenwetgeving een nieuw<br />

beginsel werd gebracht, maar dat is toch niet juist, want<br />

voor de officieren bestond het reeds. Het stond wel niet in<br />

de Pensioenwet, maar in de Bevorderingswet. Het beginsel<br />

il dus niet nieuw. Men heeft alleen van deze gelegenheid,<br />

nu toch de pensioenen van de onderofficieren en minderen<br />

verhoogd werden, gebruik gemaakt om het beginsel, dat eenmaal<br />

voor de officieren was aangenomen, ook in te voeren<br />

voor de onderofficieren en minderen.<br />

Ten slotte nog een opmerking van den geachten afgevaar.<br />

digde uit Tilburg, die den rang van brigadier bij de marechaussee<br />

wilde herstellen. Feitelijk is die rang er nog. In de<br />

Pensioenwet worden die menschen genoemd marechaussee<br />

1ste en 2de klasse, maar in de wandeling noemt elkeen hen<br />

brigadier of korporaal. Wanneer ik dien titel nu opnam in<br />

de wet, zou ik het pensioen iets lager moeten stellen, omdat<br />

dan die brigadiers zouden vallen onder de verhoogingen, die<br />

bij langdurig bekleeden van een rang worden genoten. Dan


(Minister Bosboom e. »•)<br />

S09<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1915.<br />

21. Kadere wijziging en aanvulling van de Pensioenwetten voor de land» en aeemachfc 1902.<br />

zou het standpensioen voor die menschen dus iets moeten<br />

worden verlaagd. Thans hebben zij allen het hoogere pensioen,<br />

dus ik geloof, dat het geen aanbeveling zou verdienen<br />

nu dien naam in den staat in te voeren, waar toch feitelijk<br />

de toestand reeds bestaat.<br />

De heer Rambonnet, Minister van Marine: Mijnheer de<br />

Voorzitter! In aansluiting aan hetgeen mijn ambtgenoot<br />

heeft gezegd, wilde ik nog eenige punten beantwoorden, die<br />

door do verschillende sprekers zijn aangeroerd.<br />

Mag ik met het oog op het late uur verzoeken, Mijnheer<br />

de Voorzitter, daartoe morgenochtend in de gelegenheid te<br />

worden gesteld?<br />

De Voorzitter: Ik heb geen bezwaar aan het verzoek van<br />

den heer Minister van Marine te voldoen.<br />

De beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering gesloten.<br />

TIIBIIIIIMS.<br />

In de rede van ffen heer Beunier, bladz. 765, kol. 2. reg.<br />

33 v. b., staat: verkwisting, twist, lichamelijke gesteldheid;<br />

lees: verkwisting, lichamelijke ongeschiktheid.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!