31.07.2013 Views

Vel 207. 791 Tweede Kamer. BIJEENKOMST 2dc BIJEENKOMST

Vel 207. 791 Tweede Kamer. BIJEENKOMST 2dc BIJEENKOMST

Vel 207. 791 Tweede Kamer. BIJEENKOMST 2dc BIJEENKOMST

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

(Arts.)<br />

798<br />

38ste VERGADERING. — 9 MAART 1916.<br />

21. Nadere wijziging en aanvulling van de Pensioenwetten voor de land- en zeemacht 1902.<br />

Na zulk een toelichting zou men hebben mogen verwachten,<br />

dat bij dit ontwerp het evenwicht zou zijn hersteld,<br />

maar dit is geenszins het geval. Want de pensioenen, in 1877<br />

vastgesteld, bedroegen destijds ruim 2/3 van het inkomen der<br />

onderofficieren, en nu zal, zooals te recht in een der adressen<br />

wordt opgemerkt, deze regeling voor de meesten hunner<br />

wanneer zij den dienst op ongeveer 50-jarigen leeftijd met<br />

pensioen verlaten, het inkomen nog niet eens de helft bedrageu<br />

hunner vorige jaarwedde, waarbij zij het genot van<br />

vry© woning zullen moeten missen.<br />

Nu deel ik de meening der leden, die volgens het Voor-<br />

•wopig Verslag verwachten, dat een zoo onvoldoende pensioenregeling<br />

tot gevolg moet hebben dat de beroepsonderof<br />

ficieren zullen trachten zoo lang mogelijk in dienst te<br />

blijven, hetgeen de gewenschte doorstrooming zal verhinderen.<br />

Wel zegt de Minister op bladz. 3 zijner Memorie van<br />

Antwoord, dat de ondervinding de juistheid van deze stelling<br />

niet heeft aangetoond. „Zelfs bij de bestaande regeling",<br />

"voegt Zijn Excellentie er bij, „verlaten velen den dienst<br />

voordat zij op het maximum pensioen aanspraak hebben."<br />

Mijnheer de Voorzitter! Daargelaten dat daarvoor misschien<br />

nog wel andere redenen zouden kunnen bestaan, dit<br />

schijnt mij toch wel zeker, dat men alleen in het bestaande<br />

gebrek aan goed kader zal kunnen voorzien en den toeloop<br />

van adspirant-kaderleden slechts zal kunnen bevorderen, door<br />

een goed salaris en een behoorlijk pensioen na volbrachten<br />

langdurigen dienst. Herhaaldelijk werd er door mij bij de<br />

behandeling^ der oorlogsbegrootingen op gewezen, dat het<br />

onmogelijk is een goed leger te vormen wanneer men niet<br />

kan beschikken over een goed kader. Het spreekwoord uit<br />

den tijd der huurtroepen: point d'argent, point de Suisses, is<br />

nog altijd van kracht, en ik zou het vrij vertaald hier kunnen<br />

toepassen: zonder goed geld geen goed kader. Een goed<br />

kader zal de weerkracht van ons leger aanzienlijk verhoogen<br />

en daarom heeft de Staat er groot belang bij, dat een voldoend<br />

aantal jonge mannen zich verbindt om een zeker aantal jaren<br />

te blijven dienen, maar dan bedenke men ook, dat die vrijwillig<br />

dienende onderofficieren de beste jaren huns levens<br />

in dienst van den Staat doorbrengen en eerst daarna in de<br />

maatschappij terugkeeren, waar zij dan niet meer zoo gemakkelijk<br />

een behoorlijke positie kunnen verwerven.<br />

In de vergadering van 26 Januari jl. heeft de Minister<br />

op de vraag van den geachten afgevaardigde uit Steenwijk,<br />

waarom in Augustus niet de geheele lichting 1915 was opgeroepen,<br />

de verklaring afgelegd: „dat wij op dat oogenblik<br />

geen kader genoeg hadden om meer af te richten dan de laatste<br />

«roep van de lichting 1914" en in antwoord op de vraag van<br />

den heer Duymaer van Twist of er werk was gemaakt van<br />

de vorming van kader, zeide de Minister — men kan het<br />

vinden op bladz. 613 van de Handelingen —: „wij zijn zoo<br />

spoedig mogelijk aan het werk getogen om zooveel mogelijk<br />

kader te vormen". Nu spijt het mij dat Zijn Excellentie bij<br />

die gelegenheid niet tevens heeft medegedeeld in hoever zijn<br />

pogingen zijn geslaagd, want ik zou zoo gaarne de geruststellende<br />

verzekering hebben vernomen, dat ons leger behoorlijk<br />

is geëncadreerd.<br />

Mijnheer de Voorzitter 1 Volgens de door mij verkregen<br />

inlichtingen is zulks allerminst het geval en daarom acht<br />

ik het zoo dringend noodig, dat zoo spoedig mogelijk afdoende<br />

verbetering wordt gebracht in de positie der gegradueerde<br />

militairen beneden den rang van officier. Bij de behandeling<br />

van het wetsontwerp tot regeling van de militaire<br />

pensioenen bij de landmacht in 1902, werd reeds door verschillende<br />

leden van deze <strong>Kamer</strong>, zoowel van de rechter- als<br />

van de linkerzijde te vergeefs getracht die pensioenen te verhoogen.<br />

Elke poging daartoe werd door den toenmaligen<br />

Minister afgewezen met het argument dat het te veel geld<br />

zou kosten en met de bedreiging van intrekking van het wetsontwerp.<br />

Ik verwacht ook ditmaal van de indiening van amendementen<br />

tot verhooging van de bedragen der pensioenen niet<br />

het minste succes en daarom heb ik het ook nagelaten. Mocht<br />

het van andere zijde geschieden, dan zal ik volgaarne aan<br />

die amendementen mijn stem geven, zulks te meer, nu door<br />

de amendementen van den heer van Vlijmen c. s., die ik<br />

natuurlijk thans niet zal bespreken, naar mijn meening reeds<br />

kans bestaat, dat het ontwerp nagenoeg ongewijzigd zal worden<br />

aangenomen. De Minister zal de krachtmiddelen zijns<br />

voorgangers van 19Ü2 niet eens behoeven te gebruiken. Zijn<br />

Excellentie kan die amendementen gerust overnemen. De<br />

definitieve regeling wordt dan weer een jaar of drie, vier<br />

uitgesteld en hij kan denken: die dan leeft die dan zorgt.<br />

Het spijt mij intusschen, dat de geachte afgevaardigde uit<br />

Veghel en zijn mede-onderteekenaars met het indienen hunner<br />

amendementen niet hebben gewacht tot eerst zou zijn gebleken,<br />

dat de <strong>Kamer</strong> ditmaal ongenegen is verbeteringen in het<br />

ontwerp aan te brengen.<br />

Mijnheer do Voorzitter! Acht ik nu in de eerste plaats de<br />

standpensioenen te laag, dan wil ik evenals de geachte afgevaardigd©<br />

uit Weststellingwerf toch niet nalaten tevens mijn<br />

teleurstelling te kennen te geven, dat de Minister niet genegen<br />

is den datum, waarop do wetswijziging geacht zal worden<br />

in werking te zijn getreden, te stellen op den datum,<br />

waarop de nieuw© pensioenregeling voor de officieren is ingegaan.<br />

13ij de behandeling van het wetsontwerp tot verhooging<br />

van de officierspensioenen is door de Regeering erkend, aldus<br />

lezen wij op bladz. 7 van het Voorloopig Verslag, dat aan<br />

een herziening van de pensioenen der onderofficieren behoefte<br />

bestond, maar dat de noodzakelijkheid van vocraf in te stellen<br />

onderzoekingen belette ten aanzien van eerstgenoemd<br />

onderwerp reeds voorstellen te doen. Hoewel ook ik mij bij<br />

de invoering van een wetsontwerp in beginsel tegen het toekennen<br />

van terugwerkende kracht verklaar, meen ik toch<br />

dat hier een uitzondering kan worden gemaakt. Zeer juist<br />

acht ik daarom de opmerking, in het Voorloopig Verslag gemaakt,<br />

dat do onderofficieren niet het slachtoffer behooren<br />

te worden van de omstandigheid, dat destijds de Regeering<br />

nog niet over de vereischte gegevens beschikte.<br />

Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch nog een enkel woord<br />

te zeggen over een zaak van minder belang, maar die ik niet.<br />

temin den heer Minister in ernstige overweging zou willen<br />

geven. Als overgangsbepaling wordt in dit wetsontwerp bepaald:<br />

„Voor adjudanten-onderofficier, opperwachtmeesters<br />

en wachtmeesters van het wapen der Koninklijke Marechaussee<br />

wordt de tijd, gedurende welken zij vóór het<br />

in werking treden dezer wet bij dat wapen hebben gediend<br />

respectievelijk als opperwachtmeester, waclitmeester<br />

en brigadier, gerekend als te zijn doorgebracht<br />

in de rangen onderscheidenlijk van adjudant-onderofficier,<br />

opperwachtmeester en wachtmeester."<br />

„Naar aanleiding van de wijziging in de titulatuur<br />

bij het wapen der marechaussee werd in het Voorloopig<br />

Verslag de opmerking gemaakt, dat indien aan den<br />

opperwachtmeester, den wachtmeester en den brigadier<br />

bij dat wapen onderscheidenlijk de titel van adjudantonderofficier,<br />

opperwachtmeester en wachtmeester wordt<br />

verleend, aan de marechaussee eerste klasse de rang van<br />

brigadier behoort te worden gegeven."<br />

In de Memorie van Antwoord zegt de Minister hieromtrent:<br />

„In verband met het voornemen, om de onderofficieren<br />

der Koninklijke marechaussee te noemen met den<br />

rang, waarvan zij tot dusver de onderscheidingsteekenen<br />

reeds dragen, kan de rang van brigadier (korporaal) niet<br />

worden ingevoerd, omdat de onderscheidingsteekenen van<br />

korporaal worden gedragen door de marechaussees 1ste<br />

en 2de klasse. (De marechaussee 3de klasse alleen heeft<br />

geen distinctief.)<br />

De tegenwoordige brigadier (die dus thans de wacht,<br />

meesters-distinctieven reeds draagt) zal ook met den<br />

naam van wachtmeester worden aangeduid; doch zijn<br />

standpensioen zal evenals thans onmiddellijk volgen op<br />

dat van de marechaussees 1ste klasse en 2de klasse."<br />

Mijnheer de Voorzitter! De Minister acht het dus niet<br />

mogelijk den brigadiersrang te handhaven, omdat de onder-

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!