05.09.2013 Views

Inleiding

Inleiding

Inleiding

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

I nleiding<br />

Jan Willem Duyvendak en Miriam Otto<br />

In Nederland wordt veel geklaagd over de stroperigheid van de politieke besluitvorming.<br />

Het lijkt eindeloos te duren voordat bepaalde veranderingen<br />

zijn doorgevoerd. Neem de publieke omroep. Vele kabinetten hebben al plannen<br />

gemaakt om de publieke omroep op de schop te nemen: de omroepverenigingen<br />

– vara, avro, vpro, ncrv, kro, eo, tros – zouden gedateerd zijn.<br />

Wie weet eigenlijk nog waar deze afkortingen voor staan? Welke jongere wordt<br />

nog lid van een dergelijke vereniging, laat staan actief daarbinnen? Zouden, in<br />

plaats van de omroepverenigingen, niet de netten (Nederland 1, 2 en 3) centraal<br />

moeten komen te staan, zodat de publieke omroep de concurrentie met de<br />

commerciële zenders beter aankan?<br />

In dit debat – het is één voorbeeld uit vele – staat een institutie ter discussie: de<br />

publieke omroep. Talloze Nederlanders blijken een mening te hebben over de<br />

toekomst van de omroep, maar hoeveel van hen kennen de precieze geschiedenis?<br />

Waarom kennen we in Nederland bijvoorbeeld ‘verzuilde’, ofwel de christelijke<br />

en socialistische omroepverenigingen? En wanneer en waarom ontstonden<br />

commerciële omroepen zoals rtl, sbs6 en Talpa?<br />

In dit boek komen dat soort vragen aan de orde: hoe ziet een bepaald maatschappelijk<br />

veld – in dit geval de omroep, of breder: de media – er in Nederland<br />

uit? Hoe is dat zo gekomen? Welke functie vervult een institutie eigenlijk, in<br />

het geval van de omroep: vervult de publieke omroep andere functies dan de<br />

commerciële? Maar hoe kan het dan dat de geschreven media – zoals de dag-<br />

en weekbladen – wél alle commercieel zijn en toch een publieke rol vervullen?<br />

We schetsen in de komende hoofdstukken de ontwikkeling van belangrijke<br />

Nederlandse instituties op veel meer terreinen. Dit gebeurt door experts op<br />

gebieden als politiek, recht en openbare orde, geld, arbeid, onderwijs, zorg,<br />

welzijn, wonen, gezin, sport, milieu én media. Iedere auteur beschrijft de instituties<br />

op zijn of haar terrein. Daarbij zal het gaan over de historische ontwikkeling,<br />

de doelstelling en taken, de cultuur van deze instituties maar ook bijvoorbeeld<br />

over de financiering. Tevens komt per terrein de bestuurlijke organisatie,<br />

het toezicht op en de toegankelijkheid van de betrokken instituties aan bod.<br />

Dat klinkt op het eerste gezicht wellicht wat saai, maar gaandeweg ontvouwt de<br />

6861_Sociale kaart.indd 12 1/15/07 8:45:35 AM


I n l e i d i n g<br />

sociale kaart van Nederland zich voor de lezer. Dan blijken zich plotseling opvallende<br />

overeenkomsten voor te doen tussen de organisaties op uiteenlopende<br />

terreinen als onderwijs, wonen en de media; dan blijkt dat Nederland een typerende,<br />

eigen infrastructuur kent van organisaties en instellingen. Maar we zien<br />

ook verschillen; zo blijkt de dichtheid van instituties bijvoorbeeld zeer variabel<br />

op de onderscheiden terreinen.<br />

Om deze overeenkomsten en verschillen tussen velden op het spoor te komen,<br />

behandelen de schrijvers in ieder hoofdstuk dus vergelijkbare aspecten. Eén aspect<br />

is de al aangehaalde kwestie van de stroperigheid, de veelgehoorde klacht<br />

dat het in Nederland zo lang duurt voordat instituties veranderen. Op grond<br />

van de verschillende hoofdstukken in dit boek kunnen we concluderen dat dit<br />

een fabeltje is. Op veel terreinen is juist sprake van enorm veel turbulentie en<br />

vernieuwing. Er mag in Nederland dan veel en lang worden overlegd, maar uiteindelijk<br />

leidt dit tot flexibele veranderingen in de institutionele structuur. Dan<br />

toont zich de souplesse van stroperigheid.<br />

Wat is een institutie?<br />

Laten we bij het begin beginnen. We gebruikten hierboven nogal nonchalant<br />

de begrippen instituties, instellingen en organisaties door elkaar heen. Dat betekent<br />

nog niet dat het synoniemen zijn. Van dit rijtje zijn instituties de belangrijkste,<br />

de zwaarstwegende als het gaat om het functioneren van de samenleving.<br />

Ze reguleren ons gedrag vergaand: zowel in beperkende zin (ze zeggen<br />

wat we niet mogen doen) als in vrijmakende zin: doordat instituties ons regels<br />

bijbrengen, kunnen we veel in vrijheid en veiligheid doen.<br />

Wat zijn ‘instituties’? Er bestaat eigenlijk niet één goede definitie van instituties.<br />

Om een adequate omschrijving op het spoor te komen helpt het om ons af<br />

te vragen wat het verschil is tussen een institutie en een organisatie. Denk aan<br />

het parlement, het koningshuis of de rechtbank, en je voelt waarschijnlijk aan<br />

dat dit heuse instituties zijn en niet zomaar organisaties. Ze belichamen stuk<br />

voor stuk waarden en normen, historische continuïteit en, in sommige gevallen,<br />

zelfs de eenheid van het land.<br />

De socioloog Zijderveld, die veel over instituties heeft gepubliceerd, wijst erop<br />

dat het verschil tussen organisaties enerzijds en instituties anderzijds in het Engels<br />

fraai wordt uitgedrukt: je hebt waardegeladen instituties – institutions – en<br />

je hebt allerhande organisaties en instellingen – institutes (Zijderveld, 2000a) .<br />

Zijderveld definieert instituties in het verlengde van de socioloog Durkheim:<br />

bij instituties gaat het om ‘traditionele vormen van denken, voelen en doen’<br />

(Zijderveld, 2000b, p. 44). Hij bedoelt met traditioneel niet dat instituties gedateerd<br />

zouden zijn, integendeel, ze hebben juist zeggingskracht voor ons gedrag<br />

omdat ze ook nu nog door ons als relevant en waardevol worden erkend en her-<br />

13<br />

6861_Sociale kaart.indd 13 1/15/07 8:45:35 AM


14 D e s o c i a l e k a a r t<br />

kend. Instituties zijn in die zin belast en ‘zwaar’, ze belichamen historie. Ze zijn<br />

dus niet zo vluchtig als ‘netwerken’ (elders zegt Zijderveld: als het al netwerken<br />

zijn, dan toch hele zware, hele dikke; (ibidem, pp. 35-36).<br />

Instituties zijn dus niet zomaar netwerken of organisaties, ze zijn meer. Dit<br />

sluit aan bij de definitie van instituties van de Wetenschappelijke Raad voor het<br />

Regeringsbeleid (wrr). In zijn omschrijving onderscheidt de wrr drie aspecten,<br />

waarvan alleen de derde organisaties tot echte instituties maakt:<br />

‘Men kan de taken van instituties (én van de daarbij horende organisaties) onderscheiden<br />

in:<br />

– primaire taken: het realiseren van doelen en waarden, waar ze voor zijn opgericht;<br />

– secundaire taken: het in stand houden van economische, sociale en morele<br />

voorwaarden die nodig zijn voor de uitoefening van de eerste taak;<br />

– tertiaire taken: het leveren van een bijdrage aan sociaal gedrag en publieke<br />

moraal in andere instituties, door de manieren waarop men die in de eigen<br />

institutie onderhoudt en bevordert’ (wrr, 2003, pp. 204-205).<br />

Organisaties die louter gericht zijn op de uitvoering van een smalle taak, die alleen<br />

instrumenteel georiënteerd zijn, rekenen we dus niet tot instituties. Maar<br />

een dergelijke organisatie kan in de loop van de tijd wel een meer externe en<br />

normerende rol gaan spelen, een meer tertiaire functie gaan vervullen; organisaties<br />

kunnen zich ontwikkelen tot instituties. Dat noemen we een proces van<br />

institutionalisering.<br />

Vatten we het bovenstaande samen dan kunnen we zeggen dat instituties bestaan<br />

uit formele en informele regels – ingebed in instellingen – die het gedrag<br />

van individuen vergaand sturen vanwege historische continuïteit en zeggingskracht.<br />

Of in een verwante Engelse omschrijving: ‘Institutions are durable<br />

systems of established and embedded social rules that structure social interactions.<br />

Institutions are social rule-systems. They both constrain and enable<br />

behaviour (…). Institutions are emergent social structures (…). Upon these<br />

structures, actual or potential patterns of social behaviour arise. Habits are<br />

constitutive material of institutions, providing them with enhanced durability,<br />

power and normative authority’ (Hodgson, 2004, pp. 424-425).<br />

Let overigens in de Nederlandse omschrijving op de toevoeging ‘ingebed in instellingen’;<br />

deze is van belang omdat hierboven anders een definitie van ‘cultuur’<br />

zou staan en niet van instituties.<br />

Een institutie is overigens nooit een concreet persoon: het koningshuis is een<br />

institutie, koningin Beatrix, als persoon, is dat niet. Zij belichaamt slechts de<br />

institutie koningshuis.<br />

6861_Sociale kaart.indd 14 1/15/07 8:45:35 AM


I n l e i d i n g<br />

Organisaties kunnen dus meer of minder ‘institutioneel’ zijn – of worden. Ze<br />

kunnen institutionaliseren wanneer ze grote zeggingskracht krijgen en gedrag<br />

van mensen normatief gaan beïnvloeden. Maar dit betekent ook dat zich processen<br />

van de-institutionalisering kunnen voordoen. Laten we opnieuw het koningshuis<br />

als voorbeeld nemen. Begin jaren tachtig was sprake van een sociale<br />

beweging – de kraakbeweging – die weinig ophad met het koningshuis. Onder<br />

de leuze ‘Geen woning, geen kroning’ probeerden deze activisten de kroning<br />

van Beatrix te verstoren. De institutie koningshuis had voor hen geen enkele<br />

zeggingskracht (of louter een negatieve). Stel dat deze beweging zich had doorgezet<br />

en iedereen schouderophalend aan de koningin voorbij zou gaan, dan<br />

zou ze haar koninklijke mantel waarschijnlijk al snel aan de wilgen hangen.<br />

Anders gezegd, louter vanwege de institutionele betekenis die het koningshuis<br />

voor velen in Nederland nu heeft, en naar ieders verwachting voorlopig zal<br />

houden, blijft de institutie koningshuis bestaan. Maar de-institutionalisering<br />

blijft altijd mogelijk; republikeinen hopen daar van harte op.<br />

Op het eerste gezicht lijkt het misschien tegenstrijdig dat instituties historische<br />

zeggingskracht hebben én dat ze zich voortdurend moeten blijven waarmaken,<br />

dat iedere dag opnieuw moet blijken dat mensen zich in hun gedrag iets van<br />

deze institutie aantrekken. Het één volgt echter uit het ander. In normale omstandigheden<br />

zullen instituties door hun historische zeggingskracht niet iedere<br />

dag opnieuw ter discussie staan en erkennen we ze als vanzelfsprekend in<br />

ons handelen. Maar als ze geen relevantie meer voor ons hebben dan kunnen<br />

instellingen, ondanks hun lange geschiedenis, ophouden instituties voor ons te<br />

zijn. Denk aan de omroeporganisaties: de vara, de kro, en de ncrv. Dat waren<br />

ontzagwekkende instellingen waar letterlijk en figuurlijk naar geluisterd werd.<br />

Maar vandaag zeggen velen in de politiek dat deze organisaties ‘gedateerd’ zijn<br />

geraakt. Ze hebben veel van hun zeggingskracht verloren; niemand weet eigenlijk<br />

meer waarvoor ze stonden, waartoe ze zijn opgericht. Laat staan dat we ons<br />

nu nog veel laten vertellen door omroepbazen. Omroeporganisaties zijn dus<br />

gede-institutionaliseerd geraakt.<br />

Verandering in de mate van institutionalisering komt overigens niet alleen<br />

door het eigen (dis)functioneren, instituties kunnen ook ter discussie komen te<br />

staan omdat ze in verhouding tot andere instituties niet meer voldoen. Zo is er<br />

nu al lange tijd discussie in Nederland over het nut van de Eerste Kamer. Gaat<br />

de Eerste Kamer niet te veel op de stoel van de Tweede Kamer zitten? Wat is eigenlijk<br />

het verschil tussen de inbreng van Eerste Kamerleden bij een behandeling<br />

van een wet en bijvoorbeeld die van de Raad van State?<br />

Ook het functioneren van het parlement, de Tweede Kamer, staat ter discussie.<br />

Voert de Kamer haar taken wel goed uit? Zit ze de uitvoerende macht, de rege-<br />

15<br />

6861_Sociale kaart.indd 15 1/15/07 8:45:35 AM


16 D e s o c i a l e k a a r t<br />

ring, niet te veel op de huid met onnozele details? Zou ze haar wetgevende taak<br />

niet veel serieuzer moeten nemen, in plaats van die over te laten aan de regering?<br />

En bemoeit de Kamer zich niet teveel met rechterlijke uitspraken, waardoor<br />

de onafhankelijkheid van de rechter in het geding komt?<br />

Ed van Thijn en Winnie Sorgdrager beschrijven in de eerste twee hoofdstukken<br />

van dit boek de inderdaad vaak gespannen verhouding tussen wetgevende<br />

en uitvoerende macht, tussen wetgevende en rechtsprekende macht en tussen<br />

de staande (het Openbaar Ministerie) en de zittende magistratuur (de rechters).<br />

Zij geven echter aan dat die spanningen niet altijd een probleem hoeven<br />

te zijn. Integendeel, ze kunnen passen in een vernuftig systeem van checks en<br />

balances. Maar het kan ook zijn dat onze rechtsstatelijke, en zeker onze politieke<br />

instituties wél aan vernieuwing toe zijn (bijvoorbeeld d66 heeft zich daar<br />

jarenlang sterk voor gemaakt). In de komende paragraaf zullen we laten zien<br />

dat deze vragen naar de continuïteit van instituties, hun vernieuwing en hun<br />

altijd dreigende ondergang, een wezenlijk aspect is dat op alle velden speelt.<br />

In dit boek worden instituties gedefinieerd als ‘organisaties en regels’: organisaties<br />

zijn dus instituties wanneer ze ons gedrag vergaand (kunnen) beïnvloeden,<br />

wanneer ze ons letterlijk ‘vormen’. Dat doen instituties doordat ze normerende<br />

en waarderende regels – zowel formeel als informeel – hanteren; ze leren ons<br />

‘hoe dingen zijn’ en welk gedrag van ons verwacht wordt.<br />

Vier relevante aspecten voor het begrijpen van instituties<br />

In de volgende hoofdstukken, die ieder een specifiek terrein zullen behandelen,<br />

komen steeds vier aspecten aan de orde die relevant zijn om de instituties<br />

op dat veld te kunnen plaatsen. We zullen de volgende vier aspecten in de komende<br />

pagina’s nader introduceren:<br />

1 het gaat hierbij in de eerste plaats om de al aangeroerde kwestie van continuïteit,<br />

vernieuwing dan wel ondergang van instituties;<br />

2 in de tweede plaats de vraag waar instituties zich bevinden. Zijn de instituties<br />

op een bepaald veld vooral statelijk – via de overheid – georganiseerd? Of<br />

zijn ze onderdeel van het maatschappelijke middenveld, de civil society? Of,<br />

een derde mogelijkheid, misschien zijn het marktorganisaties;<br />

3 het derde aspect dat in alle hoofdstukken aan de orde komt raakt aan de<br />

verhouding tussen individuen en instituties. Hierbij staat de vraag naar het<br />

vertrouwen dat mensen in instituties hebben centraal;<br />

4 het vierde aspect heeft betrekking op maatschappelijke ontwikkelingen die<br />

het functioneren van instituties sterk beïnvloeden.<br />

6861_Sociale kaart.indd 16 1/15/07 8:45:36 AM


Continuïteit en vernieuwing<br />

I n l e i d i n g<br />

Op alle velden, zo zal uit de verschillende hoofdstukken blijken, speelt de vraag<br />

naar de continuïteit dan wel de gewenste veranderbaarheid van instituties.<br />

Neem de sociaaleconomische verhoudingen. Het daar bestaande institutionele<br />

arrangement – het zogenaamde poldermodel – is al ettelijke malen doodverklaard<br />

en op wonderbaarlijke wijze weer uit de as herrezen (Visser & Hemerijck,<br />

1998). Recentelijk was het zelfs weer zo populair dat het letterlijk model<br />

stond voor de institutionele omgangsvormen op vele andere velden. (Zie bijvoorbeeld<br />

het hoofdstuk over onderwijs van Van de Werfhorst.)<br />

Waar het poldermodel oorspronkelijk voortkomt uit de eeuwige strijd in Nederland<br />

tegen het water en de noodzakelijke samenwerking om dat water in<br />

goed overleg buiten de deur te houden, daar kreeg het poldermodel wereldwijd<br />

bekendheid vanwege de goede arbeidsverhoudingen en de arbeidsvrede die het<br />

in Nederland realiseerde. De populariteit van het poldermodel leidde tot zijn<br />

verspreiding naar andere velden. Zo schetst Maarten Hajer in zijn bijdrage over<br />

het milieu dat er sinds kort ook sprake is van een Groen Poldermodel. Als vaste<br />

bestanddelen van het ‘polderen’ worden vaak vier C’s genoemd: consensus, cooperatie,<br />

compromis en coalitie (Duyvendak, 1997). We zullen in de verschillende<br />

hoofdstukken zien wat deze C´s betekenen, hier gaan we verder in op het<br />

poldermodel op het terrein van de arbeid in relatie tot de continuïteit dan wel<br />

vernieuwing van andere polderinstituties.<br />

Leervermogen<br />

Net zoals over het omroepmodel, wordt regelmatig de noodklok geluid over<br />

het Nederlandse ‘poldermodel’. Dit model – met de ser en de Stichting van<br />

de Arbeid als centrale instellingen, zie de bijdrage van Paul de Beer in hoofdstuk<br />

4 – was weliswaar in de jaren negentig onze (internationale) trots omdat<br />

de overlegcultuur tot grote economische voorspoed zou hebben geleid, maar<br />

de laatste jaren krijgt het ook veel kritiek vanwege het ondoorzichtige karakter<br />

van de besluitvorming (achterkamertjespolitiek), de duur van het onderhandelingsproces<br />

tussen werkgevers, werknemers en overheid (de fameuze ‘stroperigheid)<br />

en de twijfelachtige resultaten. Doen we het economisch wel beter<br />

dan andere landen die geen poldermodel hebben? De instituties van het poldermodel<br />

zijn omstreden geraakt. Anders dan de omroeporganisaties blijken<br />

ze echter zeer veerkrachtig en maken ze steeds weer een sterke comeback. Dat<br />

wijst op de zeggingskracht die de institutionele principes van het polderen ook<br />

vandaag de dag nog heeft.<br />

Dat het sociaaleconomische poldermodel vele kritiekgolven doorstond, komt<br />

ook doordat er wel degelijk wat veranderde in de niet goed functionerende on-<br />

17<br />

6861_Sociale kaart.indd 17 1/15/07 8:45:36 AM


1 D e s o c i a l e k a a r t<br />

derdelen (zie voor een uitgebreide schets hoofdstuk 4). Naast de continuïteit in<br />

de centrale organen als de ser en de Stichting van de Arbeid zien we namelijk<br />

dat de vakbeweging en werkgevers uit het toezicht op en de uitvoering van de<br />

sociale zekerheid zijn verbannen. Ook is hun rol uitgespeeld in de arbeidsvoorziening.<br />

Alleen op het terrein van de arbeidsvoorwaarden spelen vakbonden<br />

en werkgeversorganisaties nog een grote rol. De sociologen Visser en Hemerijck<br />

(1998, pp. 85-87) spreken, wanneer veranderingen succesvol worden doorgevoerd,<br />

over een groot ‘lerend vermogen’. Het poldermodel heeft getoond over<br />

dit lerend vermogen te beschikken: in de wereld van arbeid en sociale zekerheid<br />

is veel veranderd, zonder dat de continuïteit en de centrale gedragsregels<br />

van het Poldermodel werkelijk onder druk zijn komen te staan.<br />

Padafhankelijkheid<br />

Het functioneren van instituties wordt in hoge mate bepaald door hoe zij in<br />

de loop van de tijd vorm en inhoud hebben gekregen. Dit wordt, met een mooi<br />

woord, ook wel padafhankelijkheid genoemd. De Amerikaanse politicologen<br />

Theda Scokpol en Paul Pierson schrijven dat padafhankelijkheid (nog) geen<br />

eenduidige definitie heeft, maar uitdrukking geeft aan het idee dat ‘outcomes<br />

at a “critical juncture” trigger feedback mechanisms (negative or positive) that<br />

reinforce the recurrence of a particular pattern into the future.’ Het belang van<br />

padafhankelijkheid leggen zij als volgt uit: ‘Once actors have ventured far down<br />

a particular path, they are likely to find it very difficult to reverse course…The<br />

“path not taken” or the political alternatives that were once quite plausible may<br />

become irretrievably lost. “Path dependence analysis” highlights the role of<br />

(….) “historical causation” in which dynamics triggered by an event or process<br />

at one point in time reproduce themselves, even in the absence of the recurrence<br />

of the original event or process’ (Skocpol & Pierson, 2002, pp. 695-6).<br />

Padafhankelijkheid is in zekere zin een conservatieve kracht, zij maakt dat<br />

organisaties en instituties niet van het ene op andere moment van karakter<br />

kunnen veranderen, maar vaak veel continuïteit zullen kennen. Visser en Hemerijck<br />

hebben enerzijds oog voor deze padafhankelijke ontwikkeling van instituties,<br />

maar wijzen erop dat dit nog niet impliceert dat instituties daardoor<br />

onveranderlijk of onveranderbaar zouden zijn. Instituties kunnen zich ook<br />

vernieuwen, zich aanpassen aan nieuwe omstandigheden. Het is voor instituties<br />

de kunst om de balans te bewaren tussen continuïteit en vernieuwing.<br />

Wordt er te lang met vernieuwing gewacht, dan zullen de veranderingen zich<br />

uiteindelijk schoksgewijs doorzetten; wordt er voldoende geanticipeerd op<br />

nieuwe omstandigheden, dan kan een strategie van incrementele verandering<br />

volstaan.<br />

6861_Sociale kaart.indd 18 1/15/07 8:45:36 AM


I n l e i d i n g<br />

Overigens wordt de veranderlijkheid en de veranderbaarheid van sectoren wel<br />

eens onderschat, juist omdat men de padafhankelijkheid overschat. Dan wordt<br />

er met (te) veel respect gesproken over eeuwenlange tradities die zichzelf niet<br />

zomaar laten uitwissen en over stabiele instituties die niet gemakkelijk aan het<br />

wankelen te brengen zijn. Soms blijkt een rigoureuze ingreep echter heel goed<br />

uitvoerbaar, juist waar niemand dat voor mogelijk had gehouden. De volkshuisvestingsector<br />

is daarvan een goed voorbeeld, zo leert hoofdstuk 8 van de<br />

hand van Ineke Teijmant,. De woningcorporaties waren decennialang met<br />

handen en voeten aan de overheid gebonden (door een ingewikkeld systeem<br />

van leningen en subsidies) en kenden speelruimte noch initiatief. Op een dag<br />

werd echter besloten om de financiële banden tussen overheid en corporaties<br />

– de zogeheten ‘gouden koorden’– door te knippen, en dit leidde op slag tot<br />

geheel nieuwe verhoudingen., Corporaties zich gingen manifesteren als ‘maatschappelijke<br />

ondernemingen’.<br />

Recentelijk hebben zich meer van dergelijke grote veranderingen voltrokken,<br />

ook op andere terreinen, waarbij de verschuiving – net zoals bij de corporaties<br />

– vaak het losmaken van de overheid impliceerde, met daardoor een grotere<br />

rol voor het maatschappelijk middenveld of de markt. De gezondheidszorg,<br />

met de nieuwe zorgverzekering, is hiervan een voorbeeld: een tamelijk drastische<br />

wijziging (het onderscheid tussen particulier- en ziekenfondsverzekerden<br />

werd afgeschaft en iedereen moest zich op de markt gaan verzekeren) werd<br />

zonder al te veel problemen doorgevoerd. Tegelijkertijd was het ook geen totale<br />

breuk met het verleden want zorgverzekeraars moeten iedereen accepteren en<br />

de overheid springt waar nodig financieel bij met een zorgtoeslag (zie hoofdstuk<br />

6 over de zorg van Broekhuizen).<br />

Hoe veranderbaar instituties zijn hangt overigens ook af van de ervaren noodzaak,<br />

of anders gezegd, van de gepercipieerde oorzaken van het niet meer goed<br />

functioneren. Die oorzaken wisselen per sector. De permanente discussie over<br />

de noodzakelijke vernieuwing van de zorg (De Haan & Duyvendak, 2002) heeft<br />

als motor de snel toenemende kosten. Deze vloeien zowel voort uit vernieuwingen<br />

binnen de zorg zelf (technische mogelijkheden) als uit maatschappelijke<br />

ontwikkelingen, zie hoofdstuk 3, paragraaf 3.4. Bijvoorbeeld de dubbele vergrijzing:<br />

er komen steeds meer ouderen en deze ouderen worden ook nog eens<br />

steeds ouder. Of dergelijke objectieve ontwikkelingen vervolgens ook werkelijk<br />

leiden tot institutionele vernieuwing, hangt echter af van politieke besluitvorming.<br />

Hoeveel geld willen we aan de zorg uitgeven? Moet iedereen verzekerd<br />

zijn? Moet iedereen gebruik kunnen maken van de nieuwste technieken? Zijn<br />

wachtlijsten in de zorg onacceptabel? Zoals Maarten Hajer in hoofdstuk 11 laat<br />

zien, wordt in en door het debat bepaald of een bepaalde kwestie als een zwaarwegend<br />

politiek probleem wordt gezien. Pas wanneer een kwestie hoog op de<br />

6861_Sociale kaart.indd 19 1/15/07 8:45:36 AM<br />

1


20 D e s o c i a l e k a a r t<br />

politieke agenda staat, zullen er plannen worden ontworpen om te komen tot<br />

institutionele vernieuwing.<br />

De jaren zestig en zeventig<br />

In veel historische overzichten worden voornamelijk de jaren zestig en zeventig<br />

van de vorige eeuw beschouwd als de meest turbulente (Righart, 1995; Kennedy,<br />

1995). Vanuit het oogpunt van institutionele vernieuwing is het interessant<br />

om bij het lezen van de verschillende hoofdstukken de vraag te stellen of<br />

de recente decennia uiteindelijk niet méér institutionele verandering met zich<br />

hebben meegebracht dan de roerige decennia. Misschien echter wel in een andere<br />

richting dan de hemelbestormers uit de jaren zestig en zeventig voor ogen<br />

hadden.<br />

Dit laat onverlet dat in de turbulente jaren zestig en zeventig er in het algemeen<br />

weinig waardering of respect bestond voor bestaande instituties. Er hing, zoals<br />

Zijderveld dat formuleert (2000a, p. 13), een anti-institutional mood. Deze kon<br />

zich ontwikkelen doordat steeds meer moderne burgers gingen denken dat regulering<br />

van gedrag door instellingen en instituties haaks zou staan op hun<br />

individualiteit. Bovendien pasten veel instituties slecht bij het nieuwe ‘ritme’<br />

van de samenleving, zoals Zijderveld dat omschrijft (ibidem, pp. 32-134). In een<br />

staccatosamenleving, waarin mensen ‘losse’ verbindingen met elkaar aangaan<br />

en ‘losse’ waarden aanhangen (en dus veel gedogen), passen geen zware, dikke<br />

instituties. Zijderveld schrijft, zijn er natuurlijk in alle eeuwen momenten geweest<br />

dat mensen zich collectief te buiten gingen, dat instituties geen zeggingskracht<br />

meer leken te hebben. Maar die emotionele erupties waren in die andere<br />

tijden juist ingebed in instituties; vroeger gingen mensen georganiseerd<br />

‘uit hun dak’, wat de zeggingskracht van instituties in het reguliere leven alleen<br />

maar bevestigde. In de wilde jaren zestig en zeventig werd echter de legitimiteit<br />

van instituties als zodanig aangevochten, werd iedere regulering van gedrag als<br />

vorm van disciplinering verworpen (Duyvendak, 1999; Tonkens, 1999).<br />

Zo kwam bijvoorbeeld het gezin, zoals blijkt uit hoofdstuk 9 van Rineke van<br />

Daalen, als ‘vrouwonderdrukkende’ institutie hevig onder vuur te liggen. Dit<br />

leidde tot een verandering van de huwelijkswetgeving en tot een andere definitie<br />

van wat we in Nederland onder een gezin verstaan. Tegelijkertijd laat Van<br />

Daalen zien dat deze veranderingen in de jaren zestig en zeventig niet uit de<br />

lucht kwamen vallen; het gezin was al decennia in verandering, de jaren zestig<br />

en zeventig brachten hier hooguit versnelling in aan. Van Daalen wijst in dit<br />

verband op langer lopende ontwikkelingen zoals de toenemende participatie<br />

van vrouwen in betaalde arbeid en de afname van sociale segregatie van jongens<br />

en meisjes, al sinds het begin van de twintigste eeuw.<br />

6861_Sociale kaart.indd 20 1/15/07 8:45:36 AM


De waar-vraag: staat, markt of middenveld?<br />

I n l e i d i n g<br />

Waar zitten instituties? Sommigen instituties zijn bijna per definitie overheidsinstituties:<br />

het parlement, rechtbanken, we kunnen ons niet voorstellen dat die<br />

op commerciële leest geschoeid zouden zijn. Maar kijken we buiten Nederland,<br />

dan blijkt dat maar weinig instituties per definitie tot één bepaalde sfeer – overheid,<br />

markt of middenveld – behoren. Zo zijn gevangenissen in de Verenigde<br />

Staten vergaand geprivatiseerd: ze worden geleid als ondernemingen.<br />

In het debat over de vernieuwing van instituties gaat het vaak over het mogelijk<br />

verplaatsen van een institutie een andere sfeer of om het vermengen van sferen.<br />

Dan moeten er bijvoorbeeld marktprikkels worden ingebouwd binnen (semi)<br />

overheidsinstellingen. Voorbeelden hiervan zijn de prestatiecontracten die de<br />

politie met politiek verantwoordelijke bestuurders afspreekt (een bepaald aantal<br />

bekeuringen per jaar en een bepaald percentage vergrijpen dat moet worden<br />

opgelost), universiteiten die moeten gaan concurreren met private instellingen<br />

als het loi om de verzilvering van de leerrechten van studenten, en gehandicapten<br />

die als heuse consumenten met een eigen financieel ‘rugzakje’ (het Persoons<br />

Gebonden Budget, pgb) de ‘markt’ van de thuiszorg op kunnen.<br />

Nu zijn ‘gemengde instituties’ in Nederland bepaald niet nieuw. ‘Deze vorm<br />

van gedeelde zeggenschap is terug te voeren op maatschappelijke en politieke<br />

ontwikkelingen die plaatsvonden in het begin van de twintigste eeuw. Het systeem<br />

dat daaruit resulteerde werd na de Tweede Wereld oorlog verder uitgebouwd<br />

(...). Na de Tweede Wereld oorlog begon de verzuiling pas echt goed te<br />

werken. (...) Het proces van verzuiling heeft geresulteerd in een publieke ruimte<br />

die in toenemende mate wordt gedeeld en in een particulier initiatief om de<br />

uitvoering van gezamenlijk vastgesteld beleid zelf ter hand te kunnen nemen’<br />

(wrr, 2004, pp. 33-34). In ons land was het ten tijde van de verzuiling heel gewoon<br />

dat verzuilde instellingen uit het maatschappelijk middenveld, waar de<br />

overheid geen zeggenschap over had, wél uit publieke gelden werden betaald<br />

(denk aan de financiering van het bijzonder onderwijs, maar ook aan uit belastinggelden<br />

gesubsidieerde christelijke en socialistische bejaardentehuizen,<br />

thuiszorg, voetbalverenigingen et cetera).<br />

Dat zich in Nederland een sterk maatschappelijk middenveld ontwikkelde,<br />

spoorde met de opvatting dat zoveel mogelijk binnen de eigen verzuilde kring<br />

geregeld moest kunnen worden. Trefwoorden in dit verband zijn ‘subsidiariteit’<br />

en ‘soevereiniteit in eigen kring’: de overheid moest zich zo min mogelijk<br />

bemoeien met zaken die binnen (religieuze) gemeenschappen en/of op een zo<br />

laag mogelijk niveau, geregeld kunnen worden.<br />

Nico de Boer en Jan Willem Duyvendak schetsen in hoofdstuk 7 over ‘welzijn’<br />

dat door de ontzuiling veel van deze instellingen hun natuurlijke achterban<br />

21<br />

6861_Sociale kaart.indd 21 1/15/07 8:45:37 AM


22 D e s o c i a l e k a a r t<br />

verloren en enigszins verweesd raakten. In de welzijnssector betekende dit per<br />

saldo dat de instellingen vooral in de overheidssfeer terecht kwamen, een sfeer<br />

die sinds de Tweede Wereldoorlog met de ontwikkeling van de verzorgingsstaat<br />

toch al sterk was gegroeid.<br />

In dit licht is het begrijpelijk dat het debat over de vernieuwing van instituties<br />

zich vooral richt op de vraag naar de verkleining van de overheidssfeer dan wel<br />

de vergroting van de marktsfeer en de revitalisering van het maatschappelijk<br />

middenveld. Er waren ook redenen om marktprikkels binnen het publieke systeem<br />

in te voeren: op sommige velden was sprake van een enorme bureaucratie<br />

en men hoopte dat de introductie van meer ondernemerschap en concurrentie<br />

goed zouden kunnen uitwerken voor onder andere de telefonie, de post, de<br />

spoorwegen, de zorg, het onderwijs, de re-integratie naar arbeid en de energievoorziening.<br />

Nu, enkele jaren later, zijn er weer debatten of een aantal ‘verzelfstandigingen’<br />

en ‘privatiseringen’ niet moet worden teruggedraaid. Wanneer is een hybride<br />

vorm wel een verbetering en wanneer niet? Waarom laten we bepaalde zaken<br />

liever aan de markt over maar andere toch vooral aan de staat? (Hakfoort,<br />

2001)<br />

Goederen en diensten<br />

Het gewenste type ‘institutioneel arrangement’ – van de staat, de markt of het<br />

middenveld – hangt mede af van het soort goed dat wordt geproduceerd: is er<br />

sprake van zuiver collectieve goederen, dat wil zeggen goederen die voor iedereen<br />

bedoeld zijn en niet individueel zijn toe te eigenen (zoals veiligheid, waterstaat,<br />

sociale cohesie en algemeen bestuur) of gaat het om goederen die individueel<br />

genoten kunnen worden en waarvan de individuele consument zelf kan<br />

bepalen wat hij of zij er voor overheeft? Gaat het, met andere woorden, om een<br />

‘product’, om een ‘dienst’ of om nog iets anders, namelijk een ‘politiek-normatief’<br />

project (zie hoofdstuk 7 van De Boer en Duyvendak)?<br />

In het debat over de vraag ‘waar’ bepaalde instellingen en organisaties thuishoren,<br />

is de markt de afgelopen periode erg populair geweest. Langzamerhand<br />

rijst echter steeds vaker de vraag of allerlei diensten en instellingen wel op de<br />

markt thuishoren. Die tendens zien we niet alleen in het Nederlandse maar<br />

bijvoorbeeld ook in het Europese Parlement (denk aan het debat over de ‘Bolkestein-richtlijn’<br />

betreffende de vermarkting van diensten).<br />

Waar het gaat om de plaats van instituties, met hun sterk normerende en vormende<br />

rol, liggen marktorganisaties – gericht op het zichzelf in stand houden,<br />

en dus primair werkend met een winstoogmerk – minder voor de hand als<br />

organisatievorm. De meeste marktorganisaties zullen niet voldoen aan het<br />

derde criterium van de wrr dat zij zich sterk op een externe functie profile-<br />

6861_Sociale kaart.indd 22 1/15/07 8:45:37 AM


I n l e i d i n g<br />

ren. Toch zou het niet juist zijn om marktorganisaties en instituties als elkaar<br />

uitsluitend te definiëren. Niet alleen zagen we al dat kranten – commercieel<br />

geëxploiteerd! – belangwekkende instituties zijn (zie ook hoofdstuk 12 van<br />

Brants), maar recentelijk zijn er talloze ondernemingen die ‘maatschappelijk<br />

verantwoord’ willen werken en expliciet maatschappelijke doelstellingen hoog<br />

in het vaandel hebben staan, variërend van het tegengaan van kinderarbeid tot<br />

het bijdragen aan een duurzame economie.<br />

Niettemin zullen we de meeste instituties in het maatschappelijk middenveld<br />

en de staat tegenkomen en, nog vaker, als een mengvorm van beide. Neem bijvoorbeeld<br />

het gezin. Enerzijds lijkt dit bij uitstek iets van de samenleving zelf:<br />

wat is privater dan de vormgeving van de intieme relaties? Rineke van Daalen<br />

wijst in haar bijdrage ook op deze privatisering van de liefde. Anderzijds is<br />

sprake van verstatelijking van intieme relaties: de overheid ging zich met de<br />

ontwikkeling van de verzorgingsstaat vergaand bemoeien met de financiële<br />

verhoudingen binnen gezinnen – met alle sociale consequenties van dien. De<br />

verhouding tussen man en vrouw binnen het huwelijk veranderde bijvoorbeeld<br />

drastisch door de introductie van de Bijstandswet in 1965, waardoor het mogelijk<br />

werd voor (huis)vrouwen zonder inkomen om te scheiden. Maar de overheid<br />

bemoeit zich niet alleen financieel met gezinnen of primaire relaties. Juist<br />

de laatste tijd is alom sprake van ‘gezinsondersteuning’ voor en gezinsinterventies<br />

bij maatschappelijk zwakke gezinnen. Er is sprake van een waar ‘beschavingsoffensief’<br />

(Van den Brink, 2004), van diep in het privéleven van mensen<br />

doorgedrongen sociale hulpverleners, lijkend op de naoorlogse onmaatschappelijkheidsbestrijding<br />

(zie hoofdstuk 7 over welzijn).<br />

Deze bemoeienis gaat overigens niet altijd uitsluitend van de overheid uit. Uit<br />

hoofdstuk 8 over wonen van Ineke Teijmant blijkt dat ook woningcorporaties<br />

een grote rol speelden en spelen bij de ‘opvoeding’ van hun huurders. Overlast<br />

gevende huurders worden aangespoord zich beter te gedragen, en in achterstandswijken<br />

worden met bewoners afspraken gemaakt over hoe met elkaar te<br />

wonen en te leven, mede op instigatie van het welzijnswerk en woningbouwcorporaties<br />

(Uitermark & Duyvendak, 2006).<br />

Juist bij woningcorporaties speelt de laatste jaren opnieuw sterk de vraag ‘van<br />

wie’ ze nu eigenlijk zijn. Het doorknippen van de ‘gouden koorden’ met de<br />

overheid mag dan verrassend soepel zijn verlopen, een voorbeeld van geslaagde<br />

institutionele vernieuwing zijn, maar van wie zijn woningcorporaties sindsdien?<br />

Van de huidige huurders? Maar hoe worden dan de belangen behartigd<br />

van de toekomstige generaties? Wie zijn die stakeholders, zoals dat in het Engels<br />

heet, van woningcorporaties die zichzelf positioneren als ‘maatschappelijke<br />

ondernemingen’? Van wie zijn hybride instituties die zich tussen markt<br />

23<br />

6861_Sociale kaart.indd 23 1/15/07 8:45:37 AM


24 D e s o c i a l e k a a r t<br />

en middenveld in bewegen? Dit zijn bepaald geen academische vragen, al was<br />

het maar omdat het bezit van woningcorporaties op enkele tientallen miljarden<br />

wordt geschat.<br />

Governance<br />

Er zijn in Nederland in de afgelopen jaren in onder andere de zorg, de sociale<br />

zekerheid, het milieu, het wonen en op het terrein van welzijn nieuwe, meer<br />

horizontale verhoudingen ontstaan tussen staat, markt en middenveld. Door<br />

het ‘terugtreden’ van de overheid is minder dan voorheen sprake van hiërarchische<br />

verhoudingen tussen enerzijds de staat en anderzijds middenveldorganisaties<br />

of marktpartijen. De directe zeggenschap van de overheid met betrekking<br />

tot organisaties en instituties is op tal van terreinen afgenomen – vaak is<br />

slechts sprake van een toezichthoudende rol van de overheid.<br />

Niet toevallig wordt er over de overheid tegenwoordig gesproken als een ‘regisseur’;<br />

in veel hoofdstukken in dit boek komen we de overheid in deze rol tegen.<br />

In de bijdrage van Maarten Hajer komt aan de orde hoe we deze nieuwe verhoudingen<br />

kunnen begrijpen: we zijn beland in het tijdperk van de governance<br />

in plaats van het traditionele government. De verhoudingen zijn gehorizontaliseerd:<br />

de overheid stuurt niet meer, ze voert hoogstens de regie op een veld<br />

waar niemand het eigenlijk echt meer voor het zeggen heeft.<br />

Bovendien heeft zich nog een nieuwe partij op de velden begeven, en dat kunnen<br />

we beschouwen als een tweede vorm van horizontalisering: burgers zijn<br />

veel mondiger geworden en nemen veel minder dan vroeger klakkeloos aan<br />

wat hen binnen instituties wordt verteld. Deze democratisering heeft ertoe geleid<br />

dat de rol van burgers op alle velden groter is geworden, ongeacht of instituties<br />

nu vooral een statelijk, een middenveld – of een marktkarakter hebben.<br />

Binnen het politieke veld zijn inspraakprocedures gemeengoed geworden en<br />

wordt er geëxperimenteerd met vormen van directe zeggenschap door burgers<br />

(zoals referenda). In professionele middenveldorganisaties, zoals zorg- en<br />

welzijnsinstellingen, hebben cliënten een veel grotere rol en stem gekregen (in<br />

hoofdstuk 6 over zorg komt dit aan de orde wanneer Broekhuizen spreekt over<br />

de cliënt als ‘derde partij’). En op de markt is de consument ook meer soeverein<br />

geworden, beschermd als hij zich weet door allerlei toezichthoudend organisaties<br />

die oneigenlijke concurrentieverhoudingen tegengaan. Denk aan de<br />

nma – de Nederlandse Mededingingsautoriteit, de opta –de Onafhankelijke<br />

Post en Telecommunicatie Autoriteit et cetera.<br />

Concurrerend, complementair en conditioneel<br />

Het gegeven dat organisaties en instituties van sfeer kunnen wisselen en dat<br />

binnen hetzelfde veld sprake kan zijn van zowel statelijke, middenveld- als<br />

6861_Sociale kaart.indd 24 1/15/07 8:45:37 AM


I n l e i d i n g<br />

marktorganisaties, leidt soms tot heftige concurrentieverhoudingen. Neem bijvoorbeeld<br />

het terrein van de sport. Maarten van Bottenburg schetst hoe centraal<br />

de sportclub – een middenveldorganisatie – in Nederland altijd is geweest<br />

voor de georganiseerde sportbeoefening. Pas recentelijk heeft de commercie<br />

op verschillende manieren haar intrede gedaan (via reclame, maar bijvoorbeeld<br />

ook door de snelle groei van fitnessclubs). Bij sommige sporten leidt dit<br />

tot grote verschuivingen – ook al is het einde van de traditionele sportclub met<br />

vrijwilligers bepaald nog niet in zicht.<br />

Toch zijn middenveld, overheid en markt niet uitsluitend concurrenten voor<br />

elkaar, deels zijn ze ook complementair aan en conditioneel voor elkaar. Wat<br />

bedoelen we hiermee? Een goed functionerend middenveld en eerlijke marktverhoudingen<br />

vragen bijvoorbeeld om een sterke overheid, om goede wetgeving,<br />

om loyale (en geen corrupte!) ambtenaren, om toezichthoudende instanties,<br />

et cetera. In landen waar de overheid een geringe legitimiteit heeft en<br />

het vertrouwen in politici en ambtenaren zeer gering is, ontwikkelt zich geen<br />

bloeiend middenveld noch komen stabiele markten tot ontwikkeling. (zie ook<br />

hoofdstuk 3, paragraaf 3.3)<br />

Waardengeladenheid en neutraliteit<br />

Het zijn onder andere de neutraliteit van de overheid en de onkreukbaarheid<br />

van ambtenaren die een voedingsbodem creëren waarop instellingen van het<br />

middenveld en ondernemingen kunnen bloeien. Neutraliteit is de ‘waarde’ die<br />

het overheidshandelen kleurt. Een heel typerende waarde daarvan is artikel 1<br />

van de Grondwet dat iedereen in Nederland gelijk zal worden behandeld.<br />

Middenveldorganisaties zijn juist niet neutraal, maar opgericht vanuit een<br />

bepaalde geloofsopvatting, levensovertuiging of een andere, zeer gekleurde,<br />

niet-neutrale motivatie. Christelijke scholen, opgezet en bestuurd door christelijke<br />

ouders, zijn bedoeld voor christelijke kinderen (of preciezer: voor kinderen<br />

die tot christen worden opgevoed). Islamitische zelforganisaties, opgezet<br />

en bestuurd door moslims, zijn bedoeld voor migranten met een islamitische<br />

achtergrond. Het coc is een organisatie, opgezet door homoseksuelen, die activiteiten<br />

organiseert voor homoseksuelen, et cetera. Dat middenveldorganisaties<br />

niet neutraal zijn en hun activiteiten bewust richten op een bepaalde groep,<br />

past bij deze sfeer. Het maakt ze ook tot heuse instituties, die vormend zijn voor<br />

het gedrag van hun leden of deelnemers.<br />

Marktorganisaties zijn veelal minder waardengeladen en niet sterk gericht op<br />

het overdragen van normen en waarden. Pure marktorganisaties zijn ook maar<br />

zelden instituties. Dit betekent ook dat we minder hoge morele eisen stellen<br />

aan marktpartijen; ze hoeven niet te voldoen aan neutraliteit of aan groepsgebondenheid.<br />

De ondernemer mag zich net zo goed op iedereen richten als dat<br />

25<br />

6861_Sociale kaart.indd 25 1/15/07 8:45:38 AM


26 D e s o c i a l e k a a r t<br />

hij een eigen groep of een eigen marktsegment mag uitkiezen. Als de overheid<br />

vindt dat een bepaalde marktvoorziening per se voor iedereen toegankelijk<br />

moet zijn – zoals zorgverzekeringen – dan moet de publieke sector dat aan de<br />

private sector voorschrijven. Niemand verwacht dat een marktpartij dit, wanneer<br />

het niet profijtelijk is, uit zichzelf zal doen. Dit past niet bij de logica van<br />

de markt.<br />

Deze uiteenlopende betekenis van waarden voor de drie sferen is recent echter<br />

weer onderwerp van heftige discussie geworden. Zo is de vraag gerezen of<br />

marktpartijen zich niet wat meer aan bepaalde waarden zouden moeten binden<br />

– zie het debat over maatschappelijk ondernemen. Nog indringender worden<br />

er vragen gesteld bij de autonomie van het middenveld en bij de neutraliteit<br />

van de overheid. Met betrekking tot het middenveld speelt bijvoorbeeld de<br />

vraag of het wel een goed idee is om in de eenentwintigste eeuw, met een geheel<br />

andere bevolkingssamenstelling dan voorheen, vast te houden aan een wet uit<br />

1917 waarin groepen ouders op kosten van de staat scholen mogen stichten en<br />

in stand houden. Leiden islamitische scholen – want daar gaat het dan vaak<br />

over – niet tot slecht geïntegreerde leerlingen, die weinig delen in ‘Hollandse<br />

normen en waarden’ (Duyvendak, 2006)?<br />

De ontwikkeling van de multiculturele samenleving stelt ook nieuwe vragen<br />

aan de zo vanzelfsprekend ogende neutraliteit van de overheid en ambtenaren.<br />

In Zweden en Canada mogen ambtenaren bijvoorbeeld een tulband dragen tijdens<br />

de uitoefening van hun beroep; in Nederland is dat eind jaren negentig<br />

ook voorgesteld door de hoofdcommissarissen van politie, maar nooit ingevoerd.<br />

Wel mogen loketambtenaren in sommige steden een hoofddoek dragen,<br />

iets dat in Frankrijk weer ondenkbaar is. Onder verwijzing naar de scheiding<br />

van kerk en staat, worden religieuze symbolen daar niet geduld in openbare<br />

gebouwen. In het zuiden van Duitsland hangen er juist weer wel katholieke<br />

kruizen in de lokalen van openbare scholen als uitdrukking van wat de meerderheid<br />

van de Duitsers zou binden. In Nederland zullen niet velen meer voor<br />

dit laatste pleiten, maar ook het Franse voorbeeld is niet voor allen navolgenswaardig.<br />

Is het wel mogelijk om godsdienst geheel uit het publieke leven te bannen?<br />

Zou het bijvoorbeeld niet beter zijn om op scholen te onderwijzen over<br />

verschillende godsdiensten om leerlingen en docenten zodoende de ruimte te<br />

bieden hun uiteenlopende identiteiten ook publiek tot uitdrukking te brengen?<br />

Er woedt, met andere woorden, zeker ook in Nederland een strijd over wat een<br />

‘neutrale’ overheid is. Aan de ene kant staat de opvatting dat neutraliteit onzichtbaarheid<br />

van verschillen is (in de traditie van rechters met pruiken die<br />

de neutraliteit symboliseren). Aan de andere kant is er de visie dat neutraliteit<br />

juist het bieden van ruimte aan talrijke verschillen is, waardoor de overheid<br />

6861_Sociale kaart.indd 26 1/15/07 8:45:38 AM


I n l e i d i n g<br />

zelf ook niet één kleur blijkt te hebben maar vele. In die laatste opvatting zorgt<br />

pluriformiteit voor onpartijdigheid.<br />

De kwestie van de neutraliteit van de overheid heeft ten slotte nog een andere<br />

kant, namelijk de vraag of de overheid burgers altijd gelijk moet behandelen,<br />

ongeacht de achtergrond van betrokkenen, of juist ongelijk behandelt met inachtneming<br />

van de achtergrond. Mag (of moet) bijvoorbeeld rekening worden<br />

gehouden met bepaalde culturele gebruiken van migranten in het strafrecht of<br />

de jeugdhulpverlening? En: mag (of moet) positieve discriminatie plaatsvinden?<br />

Mag de achterstand van vrouwen en migranten in het personeelsbestand<br />

worden weggewerkt door ze tijdelijk en bij gelijke geschiktheid voorrang te<br />

geven?<br />

Tot slot bekijken we de verschillen tussen de sferen kort vanuit het perspectief<br />

van burgers. Het type band die zij aangaan met een bedrijf, een kerk (maatschappelijk<br />

middenveld) of een overheidsinstelling verschilt dan vanzelfsprekend<br />

sterk. De binding loopt uiteen omdat de betekenis van het contact<br />

verschillend is, onder andere doordat de burger in de ene sfeer meer mogelijkheden<br />

heeft om zijn stem te laten horen dan in een andere, of omdat, zoals bij<br />

de overheid, sommige contacten niet vrijwillig zijn maar verplicht. Met behulp<br />

van een eenvoudig schema van de Amerikaanse socioloog Hirschman (1970)<br />

kunnen we deze verschillen verhelderen. Hij laat zien dat er voor burgers drie<br />

manieren zijn waarop zij zich tot instituties kunnen verhouden: door het tonen<br />

van stilzwijgende betrokkenheid (loyalty), door hun stem te verheffen (voice) of<br />

door zich uit de voeten te maken (exit).<br />

Onze claim is dat instituties, afhankelijk van de maatschappelijke sfeer waarin<br />

zij verkeren, met (mengsels van) deze drie gedragingen van burgers te maken<br />

zullen krijgen. In de markt is bij ontevredenheid vooral sprake van exit-gedrag<br />

(klanten lopen weg), bij sommigen ook wel van loyalty (merken)trouw) en heel<br />

soms van voice (consumentenboycot). In de politiek en in contacten met de<br />

overheid is juist sprake van veel voice, soms van exit (kiezers blijven weg van<br />

de stembus of lopen over naar een andere partij) en steeds minder van loyalty<br />

(meer zwevende kiezers). In het middenveld worden de banden gekleurd door<br />

loyalty (zowel in maatschappelijke organisaties, als in de privésfeer) en door<br />

voice; normaal gesproken juist veel minder door exit.<br />

Toezicht en vertrouwen<br />

Instituties en vertrouwen kennen een tweezijdige relatie. Enerzijds kunnen instituties<br />

zelf niet zonder vertrouwen; anderzijds genereren instituties vertrou-<br />

27<br />

6861_Sociale kaart.indd 27 1/15/07 8:45:38 AM


2 D e s o c i a l e k a a r t<br />

wen. Uit het hoofdstuk over geld van Ali de Regt spreekt wellicht het duidelijkst<br />

het belang van vertrouwen dat mensen in een institutie moeten hebben,<br />

wil een zij kunnen functioneren. Geld is immers een steeds abstracter ruilmiddel<br />

geworden: we ruilen geen munten meer die zelf, vanwege hun substantie<br />

(zilver, koper of goud) waarde hebben. We vertrouwen erop dat het geld waarde<br />

vertegenwoordigt (en niet plotseling door winkeliers wordt geweigerd). Bovendien<br />

is een steeds kleiner deel van ons bezit nog in tastbaar geld voor handen:<br />

geld is aanwezig op giro- en bankrekeningen. We vertrouwen erop dat banken<br />

ook werkelijk het daarmee corresponderende geld in huis hebben. Vertrouwen<br />

mensen de waarde van het geld niet meer – en rennen ze allen tegelijkertijd<br />

naar de bank – dan betekent dat ook feitelijk het einde van het gereguleerde<br />

geldverkeer.<br />

De Regt schetst aan welke maatschappelijke voorwaarden moet zijn voldaan<br />

voordat sprake kan zijn van effectief, dat wil zeggen betrouwbaar geld. Geld<br />

kon pas een betrouwbaar ruilmiddel worden door staatsvorming, centralisering<br />

van macht en standaardisering. Zij laat zien dat alleen in een gereguleerde<br />

samenleving burgers elkaar zullen vertrouwen, onder andere doordat ze weten<br />

dat er een overheid is die toeziet en ingrijpt wanneer burgers elkaars vertrouwen<br />

beschamen.<br />

In de afgelopen jaren is er veel onderzoek gedaan naar de vraag hoe het maatschappelijk<br />

middenveld en overheid zich hierbij tot elkaar verhouden. Hieruit<br />

bleek dat een goed functionerende overheid niet alleen een sterk maatschappelijk<br />

middenveld faciliteert, maar ook andersom: dat een sterk middenveld<br />

een effectieve overheid mogelijk maakt waarin de burgers vertrouwen hebben.<br />

Hierdoor kan de overheid op haar beurt weer effectief en gezagwekkend optreden.<br />

Robert Putnam is een belangrijke Amerikaanse politicoloog die deze<br />

wisselwerking tussen staat en middenveld heeft laten zien aan de hand van het<br />

verschil tussen Noord- en Zuid-Italië. In het Noorden, waar het maatschappelijk<br />

middenveld sterk ontwikkeld is, hebben burgers veel vertrouwen in elkaar<br />

én in de staat – een staat die ook behoorlijk functioneert –, in het Zuiden wantrouwen<br />

mensen elkaar, bestaat er naast de maffia geen noemenswaardige civil<br />

society en functioneert de overheid nauwelijks (Putnam et al., 1993).<br />

De vraag is dan hoe Zuid-Italië van Noord-Italië kan leren. Kan een gebied<br />

waarin alomtegenwoordig wantrouwen heerst tot een situatie van generalized<br />

trust komen? Welke rol spelen politieke instituties daarin en wat kan het maatschappelijk<br />

middenveld, zoals de katholieke kerk, hierin betekenen? Empirisch<br />

gesproken blijkt het bepaald nog niet eenvoudig om een effectieve weg aan te<br />

geven om tot een vertrouwenwekkende samenleving te komen: een sterke staat<br />

lijkt hiervoor wel een noodzakelijke voorwaarde, maar geen voldoende. Bovendien<br />

moet het dan ook nog eens een bepaald type sterke staat zijn: een die haar<br />

6861_Sociale kaart.indd 28 1/15/07 8:45:38 AM


I n l e i d i n g<br />

burgers en instellingen vertrouwt en met vertrouwen behandelt, niet een die<br />

autocratisch optreedt.<br />

In het perspectief van de bevindingen van Putnam, is de terugtredende overheid<br />

in Europa niet direct een geruststellend fenomeen. Anders dan veel politici<br />

denken die voor een kleinere overheid pleiten, leidt een zwakkere staat<br />

bepaald niet vanzelf tot een florerend middenveld, tot zelforganisatie van burgers.<br />

Overheid en middenveld staan niet in een zero-sumverhouding tot elkaar,<br />

integendeel zou Putnam zeggen. Juist ook de Nederlandse geschiedenis toont<br />

dat een relatief sterke staat en een sterk ontwikkeld middenveld goed samengaan<br />

en elkaar zelfs nodig hebben.<br />

De terugtredende overheid kan schadelijk zijn voor de ‘generalized trust’,<br />

ook al doordat dit terugtreden vaak gepaard gaat met het oprichten van talloze<br />

organisaties gericht op toezicht en verantwoording. Onder andere de wrr<br />

heeft erop gewezen dat de politiek recentelijk veel instituties is gaan wantrouwen,<br />

wat leidde tot een ‘afrekencultuur’ (wrr, 2003; Van den Brink, 2004). Er<br />

is bij een terugtredende overheid, paradoxaal genoeg, tegelijkertijd sprake van<br />

steeds meer controle en toezicht op ‘verzelfstandigde’ instellingen. Zo worden<br />

er steeds hogere eisen gesteld aan verantwoording en ‘transparantie’.<br />

Dit nieuwe wantrouwen betreft vooral het gesubsidieerde middenveld, de<br />

maatschappelijke dienstverlening: scholen, woningbouwverenigingen, de arbeidsvoorziening,<br />

welzijnsinstellingen, gezondheidszorginstellingen, en dergelijke.<br />

Op het oog wordt meer aan dergelijke instellingen overgelaten, maar<br />

het wantrouwen ten opzichte van degenen die daar werken, is groot. De professionals<br />

in deze organisaties dreigen in een spagaat terecht te komen tussen aan<br />

de ene kant een wantrouwende overheid en aan de andere kant steeds mondiger<br />

burgers (Tonkens, 2004). Door de horizontalisering van verhoudingen,<br />

hechten patiënten en cliënten bijvoorbeeld steeds minder geloof aan de goede<br />

bedoelingen van professionals (Duyvendak et al., 2006; Mol, 2006).<br />

De terugtredende overheid – een uitdrukking die soms een eufemisme is voor<br />

een kleinere verzorgingsstaat – ondermijnt ook op een tweede manier het vertrouwen<br />

dat burgers in de overheid en in elkaar stellen. Uit onderzoek blijkt dat<br />

alleen een overheid die velen laat delen in voorzieningen en gunsten, het algemene<br />

vertrouwen in instituties en in medeburgers versterkt. Universal welfare<br />

states zijn goed voor high trust (Rothstein & Stolle, 2003), ook al omdat je je medeburgers<br />

niet snel van misbruik zal beschuldigen als je ook zelf de kans hebt<br />

om van een regeling te profiteren, terwijl bij selectieve regelingen – uitkeringen<br />

en subsidies – dit wantrouwen wordt aangejaagd. Overigens gaat het er hierbij<br />

niet alleen om dat iedereen profijt heeft van de overheid. Het gaat ook om de<br />

6861_Sociale kaart.indd 29 1/15/07 8:45:39 AM<br />

2


30 D e s o c i a l e k a a r t<br />

bovengenoemde onpartijdigheid van de overheid: het niet-gelijk behandelen<br />

van alle burgers kan het vertrouwen van burgers in de overheid, en uiteindelijk<br />

ook in elkaar, doen verminderen.<br />

Maatschappelijke ontwikkelingen<br />

Instituties komen niet uit de lucht vallen en functioneren niet in een vacuüm.<br />

Zowel in hun ontwikkeling als in hun actuele bestaan worden ze gekleurd en<br />

gevormd door maatschappelijke ontwikkelingen. In deze paragraaf zullen we<br />

bij een aantal relevante ontwikkelingen stilstaan.<br />

We kunnen de volgende drie soorten maatschappelijke ontwikkelingen onderscheiden<br />

die relevant zijn voor instituties:<br />

1 conditionele ontwikkelingen, ontwikkelingen die dus voorafgaan aan instituties<br />

en die voorwaardelijk zijn voor hun totstandkoming. Hierbij kunnen<br />

we denken aan statenvorming (en recentelijk Europeanisering), rationalisering<br />

en verwetenschappelijking, en aan de zelfopvatting van de<br />

politiek: wordt de samenleving wel of niet als veranderbaar, als ‘maakbaar’<br />

beschouwd;<br />

2 maatschappelijke ontwikkelingen die zowel onderdeel zijn van het proces<br />

van institutionalisering als een consequentie daarvan. Voorbeelden hiervan<br />

zijn bureaucratisering, standaardisering, reglementering en professionalisering;<br />

3 maatschappelijke ontwikkelingen die vaak worden beschouwd als bedreigingen<br />

voor institutionalisering: individualisering, pluriformisering (verkleuring,<br />

vergrijzing en ontgroening), informalisering, commercialisering,<br />

globalisering/mondialisering en ten slotte flexibilisering en deregulering.<br />

Deze processen komen uitgebreid aan de orde in verschillende hoofdstukken.<br />

Hier lichten we er een paar uit, in het bijzonder ‘maakbaarheid’, ‘professionalisering’<br />

en ‘individualisering’, juist omdat deze voor veel hoofdstukken relevant<br />

zijn.<br />

Conditionele ontwikkelingen: maakbaarheid<br />

Padafhankelijkheid suggereert dat instituties niet veranderlijk zijn, of althans:<br />

vérgaand gekleurd in hun functioneren door wat eraan vooraf ging. We hebben<br />

hierboven echter gezien dat zelfs eeuwenoude instituties – zoals het koningshuis<br />

– relatief plotseling ter discussie kunnen komen te staan. Of instituties<br />

veranderbaar zijn, heeft alles te maken met de vraag of er een politieke meerderheid<br />

is die vindt dat verandering moet en mag. Zolang mensen dachten dat<br />

6861_Sociale kaart.indd 30 1/15/07 8:45:39 AM


I n l e i d i n g<br />

instituties van God gegeven waren of vastlagen in natuurwetten, kon er van<br />

verandering van instituties geen sprake zijn. Pas toen mensen de wereld gingen<br />

zien als hun eigen ontwerp, waaraan ze ook mochten sleutelen (social engineering),<br />

met andere woorden, pas toen de samenleving als maakbaar werd<br />

gezien, kwam het idee van institutionele verandering op (De Haan & Duyvendak,<br />

1997).<br />

In turbulente periodes – zoals de jaren zestig en zeventig van de vorige<br />

eeuw – moesten veel instituties op de schop: er was alom sprake van een wens<br />

tot ‘maatschappijverandering’. De samenleving mócht niet alleen worden veranderd,<br />

nee, alles móést anders (Koper et al., 1991). Op het moment dat burgers<br />

en politici die opvatting gingen koesteren, nam het gewicht van padafhankelijkheid<br />

zienderogen af. De betekenis die aan de politiek werd toegekend nam<br />

echter sterk toe. Want wie moest en mocht die samenleving anders maken?<br />

Wie was verantwoordelijk voor institutionele vernieuwing? De politiek. De<br />

politieke sfeer zou institutionele veranderingen doorvoeren in zowel het maatschappelijk<br />

middenveld als in de markt. Niet langer zou de chaos van de markt<br />

heersen of de beslotenheid en stoffigheid van verzuilde organisaties. Nee, de<br />

samenleving zou planmatig worden veranderd. Deze maatschappelijke planning<br />

zou moeten gebeuren door de politiek, in nauwe samenwerking met de<br />

mondig geworden burger: het zou om een ‘democratische planning’ gaan. Institutionele<br />

vernieuwing zou zowel van boven af (de overheid) als van onderop<br />

(de mondige burgers) worden afgedwongen.<br />

Op een aantal terreinen is dit project ook geslaagd. Zoals uit de verschillende<br />

hoofdstukken zal blijken, veranderden nogal wat Nederlandse instituties in de<br />

jaren zestig en zeventig van karakter: ze werden opener, horizontaler, democratischer.<br />

Maar van een geplande verandering kwam in deze jaren uiteindelijk<br />

weinig terecht, juist omdat planning van boven af en democratie van onderop<br />

zich moeilijk tot elkaar bleken te verhouden. De ‘planningsparadox’ (Duyvendak,<br />

1999) was dat juist progressieve mensen – die de wereld wilden veranderen<br />

– vooral zichzelf wilden ontplooien zonder bemoeizucht van anderen (laat<br />

staan van de politiek of van instituties). De geest van de jaren zestig en zeventig<br />

was antiautoritair.<br />

De gedachte dat de ontplooiing van burgers op paternalistische wijze gepland<br />

mocht en kon worden, was tot begin jaren zestig bijna onomstreden. Het is rond<br />

die tijd dat deze opvatting voor het eerst onder vuur kwam te liggen en wel van<br />

een enkele sociale wetenschapper (Milikowski, 1973). Vervolgens werd de fakkel<br />

snel overgenomen door links-libertaire stromingen in de politiek, die ‘het gezag’<br />

van ‘de autoriteiten’ op een ludieke, maar zeer effectieve manier ter discussie stelden.<br />

In eerste instantie was deze antiautoritaire en antipaternalistische houding<br />

slechts bij een kleine groep gemeengoed (Provo, Kabouters, delen van de studen-<br />

31<br />

6861_Sociale kaart.indd 31 1/15/07 8:45:39 AM


32 D e s o c i a l e k a a r t<br />

tenbeweging), maar de enorme uitstraling van deze bewegingen verried hoever<br />

de ogenschijnlijke stabiliteit van de zuilen al in de loop van de tijd was uitgehold.<br />

Ook de sociale sector werd heftig beroerd door deze politieke en maatschappelijke<br />

ontwikkelingen. De Boer en Duyvendak duiden deze periode in hun<br />

hoofdstuk aan als het grote Welzijnsproject. Er ontstonden talloze ‘alternatieve’<br />

bewegingen en nieuwe praktijken. De planning van ontplooiing was niet langer<br />

mogelijk. Vele professionele, institutionele praktijken moesten wijken voor ‘ervaringsleren’<br />

en ‘zelfhulp’ (Duyvendak, 1999).<br />

In de jaren tachtig, toen het revolutionaire tij voorbij was, werd deze antiautoritaire<br />

opstelling alsnog door behoudende liberalen omarmd: zij stelden het<br />

vrije individu voorop, dat zo min mogelijk last moest hebben van instituties.<br />

Daarmee ontstond een krachtige antipolitieke, anti-institutionele houding, die<br />

zich tegen alle maakbaarheidsambities keerde. Links Nederland kreeg met terugwerkende<br />

kracht het verwijt dat het in zijn naïviteit had gedacht dat de mens<br />

en instituties volgens vooropgezet plan ‘beter’ gemaakt zouden kunnen worden.<br />

Dit terwijl in de jaren tachtig juist het idee dominant werd dat de rol van de politiek<br />

zo beperkt mogelijk moest zijn. De overheid zou moeten terugtreden omdat<br />

de zelfontplooiing, – een ideaal dat bleef bestaan (Tonkens, 1999) – zich het beste<br />

op de markt en in het middenveld zou kunnen voltrekken.<br />

Uit de verschillende hoofdstukken zal blijken dat er voor de ongeremde ontwikkeling<br />

van de markt en het middenveld ironisch genoeg grootscheepse institutionele<br />

veranderingen nodig waren. Vandaar dat er wel wordt gezegd dat de maakbaarheid<br />

de afgelopen jaren van ‘rechts’ is gekomen.<br />

Kenmerken en consequenties van institutionalisering: professionalisering<br />

De anti-institutionele stemming van de jaren zestig en zeventig manifesteerde<br />

zich sterk in de organisaties van de maatschappelijke dienstverlening, die in<br />

Nederland –vanwege de verzuiling – nog grotendeels behoorde tot het Particulier<br />

Initiatief, het maatschappelijk middenveld (zie hoofdstuk 7 over welzijn).<br />

Velen waren de mening toegedaan dat de toen bestaande, grote instellingen op<br />

de heide of in de duinen niet goed konden zijn voor mensen met een psychische<br />

handicap. Zij moesten de instellingen uit, de wijken in. In de buurt zouden<br />

deze gehandicapten en zorgbehoevende ouderen beter af zijn. Deze ontwikkeling,<br />

‘vermaatschappelijking’ geheten, vond na enige tijd brede steun.<br />

Uit deze opvatting spreekt niet alleen een anti-institutionele stemming, maar<br />

ook een zeker antiprofessionalisme. Inderdaad is de situatie van professionals<br />

sinds de jaren zeventig benard. In eerste instantie werden welzijnswerkers<br />

vooral bekritiseerd vanwege hun paternalisme, dat schriel zou afsteken tegen<br />

de autonomie, mondigheid en zelfkennis van patiënten en cliënten (Achter-<br />

6861_Sociale kaart.indd 32 1/15/07 8:45:39 AM


I n l e i d i n g<br />

huis, 1979). In de daarop volgende decennia komen professionals ook onder<br />

vuur te liggen van overheidswege. Er worden steeds meer eisen gesteld aan de<br />

verantwoording van publieke middelen (accountability).<br />

Eigen aan professionals is echter dat ze hoog zijn opgeleid, een beroep uitoefenen<br />

gefundeerd op een eigen body of knowledge en dat ze gewend zijn aan handelingsvrijheid,<br />

‘discretionaire ruimte’ (Freidson, 2001). Politieke inmenging<br />

wordt door professionals dan ook als hinderlijk ervaren. Tegelijkertijd ligt deze<br />

inmenging wel voor de hand, juist doordat instellingen van de maatschappelijke<br />

dienstverlening niet alleen primaire en secundaire functies vervullen,<br />

maar ook tertiaire. Aangezien het vaak om politiek-normatieve projecten gaat,<br />

zoals de versterking van sociale cohesie in buurten, opvoedingsondersteuning,<br />

leefbaarheid (zie hoofdstuk 7 van De Boer en Duyvendak), zijn instellingen<br />

van maatschappelijke dienstverlening vaak ook echte instituties. Hun maatschappelijke<br />

rol en de publieke financiering maken echter ook dat de politiek<br />

op geringe afstand staat en dat mondige burgers zich met de instellingen en de<br />

professionals willen bemoeien.<br />

Bedreigende ontwikkelingen: individualisering<br />

In veel hoofdstukken komt aan de orde dat de vernieuwingsnoodzaak van<br />

instituties vaak wordt gemotiveerd onder verwijzing naar de individualisering<br />

van de samenleving. Zo speelt individualisering een grote rol in actuele<br />

debatten over de wijziging van het politieke stelsel, en dan vooral het kiesstelsel.<br />

Hierbij wordt individualisering opgevat wordt als grotere mondigheid van<br />

individuele burgers, die een directe band zouden willen met hun individuele<br />

volksvertegenwoordigers (een argument voor de invoering van een districtenstelsel).<br />

Maar wat is individualisering nu precies? Het valt nog niet mee om de recente<br />

sociaalwetenschappelijke literatuur over individualisering samen te vatten.<br />

Een eerste kenmerk dat we tegenkomen is decollectivisering; een andere Ik-Wijbalans<br />

(om een term van Elias te gebruiken). Dit blijkt uit: een verminderde<br />

greep op het individu van nabije verbanden als familie, buurt/buren en kerk;<br />

minder (of kortstondiger en vrijblijvender) verbindingen van het individu met<br />

allerhande groepen, en geringere relevantie van sociale categorieën zoals sekse,<br />

leeftijd en klasse voor opvattingen en gedrag van het individu (Elias, 1991).<br />

Er hebben zich in de afgelopen decennia onmiskenbaar verschuivingen in de<br />

Wij-Ik-balans voorgedaan in de richting van het individu. Velen hebben enige<br />

ruimte gekregen en afstand genomen van instituties als familie en kerk. Het is<br />

echter de vraag of het in dit verband zinvol is om te spreken over individualisering<br />

begrepen als eenduidig toegenomen onafhankelijkheid of verzelfstandiging.<br />

Van afgenomen materiële afhankelijkheid van collectiviteiten is in ieder<br />

33<br />

6861_Sociale kaart.indd 33 1/15/07 8:45:39 AM


34 D e s o c i a l e k a a r t<br />

geval geen sprake (Bussemaker, 1993). Veel afhankelijkheden zijn niet verdwenen<br />

maar verschoven. Zo is de materiële welstand in hoge mate afhankelijk<br />

geworden van nationale en zelfs internationale instituties. Zoals de wrr het<br />

formuleert: ‘Economische en normatieve afhankelijkheden verschuiven van<br />

de directe sociale omgeving (zoals partners, ouders, buren, de pastoor) naar<br />

anoniemere collectieve verbanden (zoals werkgevers, verzekeraars, overheid)’<br />

(2002, p. 90). Deze nieuwe afhankelijkheden op een hogere schaal kunnen ons<br />

gedrag en onze opvattingen ook indringend beïnvloeden. De Belgische socioloog<br />

Elchardus schrijft in dit verband: ‘Het is ontegensprekelijk juist dat het<br />

gezag en de invloed van de traditionele controlerende instellingen zijn afgezwakt,<br />

maar het is ronduit verkeerd daaruit te besluiten dat individuele beslissingen<br />

daarvoor in de plaats zijn gekomen’ (Elchardus, 2002, pp. 52).<br />

Minstens zo betwistbaar is de gedachte dat mensen elkaar steeds minder opzoeken<br />

om gezamenlijke activiteiten te ondernemen, bijvoorbeeld dat ze liever<br />

individueel een sport zouden beoefenen dan in teamverband. In Amerika heeft<br />

politicoloog Robert Putnam daar onderzoek naar gedaan. Bowling Alone is de<br />

titel van zijn studie naar het verschijnsel dat Amerikanen een paar decennia<br />

terug allemaal in clubverband bowlden en dat tegenwoordig eenzaam en alleen<br />

schijnen te doen. Het is een ontwikkeling die Putnam op tal van terreinen<br />

ontwaart (Putnam, 2000). Ook in Nederland wordt om de haverklap beweerd<br />

dat middenveldorganisaties leeglopen, sportteams uit elkaar vallen en de betrokkenheid<br />

bij samenleving en politiek afneemt. Maarten van Bottenburg<br />

laat echter in hoofdstuk 10 zien dat de teloorgang van bijvoorbeeld de klassieke<br />

sportclub bepaald nog niet aan de orde is.<br />

Empirisch nog twijfelachtiger is het derde aspect: het vaporiseren van klassieke<br />

categorieën, waarmee wordt geïmpliceerd dat de relevantie van klasse, sekse,<br />

leeftijd, etniciteit of woonplek voor opvattingen en gedrag van individuen<br />

zou zijn verminderd. Recentelijk hebben meerdere auteurs aangetoond dat<br />

deze zogenaamd ouderwetse categorieën nog springlevend zijn. Paul de Beer<br />

laat in Kiezen voor de kudde zien dat, anders dan sociologen als Beck (1992) en<br />

Giddens (1991, 1994) stellen, sociale kenmerken als geslacht, leeftijd, gezinssituatie,<br />

opleidingsniveau en geloof in de loop van de tijd niet minder maar meer<br />

relevant zijn geworden om gedrag en opvattingen van mensen te begrijpen<br />

(Duyvendak & Hurenkamp, 2004, pp. 18-36).<br />

Het blijkt dat we nog zeer aan groepen zijn gehecht en met steeds méér anderen,<br />

op grotere afstand, zijn verbonden. Is er dan recentelijk niets veranderd in<br />

de Wij-Ik-balans? Jawel. De interessantste verschuiving lijkt zich voor te doen<br />

in de aard van de bindingen. De banden die mensen aangaan zijn veelal losser:<br />

zwakke banden nemen de plaats in van de sterke en omvattende banden die<br />

mensen verbonden in verzuilde en hoogideologische tijden. Dit maakt het ook<br />

6861_Sociale kaart.indd 34 1/15/07 8:45:40 AM


I n l e i d i n g<br />

mogelijk (en noodzakelijk) om je te verbinden met meer netwerken en instituties<br />

tegelijkertijd.<br />

Voor Zijderveld is dit overigens wel een reden om de noodklok te luiden: is er<br />

nog wel een toekomst voor instituties als de bindingen te zwak worden, als netwerken<br />

te licht worden (Zijderveld, 2000, pp.156-160). Anderen, zoals Bas van<br />

Stokkom, vinden het juist van de vitaliteit van instituties getuigen dat zij zich<br />

aanpassen aan deze nieuwe werkelijkheid, waarin mensen zich nog wel organiseren<br />

en engageren, maar op een wat meer afstandelijke manier (2002, p. 225).<br />

De nieuwe situatie is er een van vluchtiger banden maar vaak ook van meer<br />

connecties. We zien ‘lichte’ gemeenschappen ontstaan. Om met de politicoloog<br />

Menno Hurenkamp te spreken: communities lite (Duyvendak & Hurenkamp,<br />

2004, pp. 15-16). Dit moderne individu wordt echter vaak verkeerd begrepen;<br />

alsof we in een ‘ik-tijdperk’ zouden leven waarin mensen zich niet meer verbinden,<br />

zich bandeloos zouden gedragen en waarin ook van collectieve actie<br />

geen sprake meer zou kunnen zijn.<br />

Een tweede veelgenoemd aspect van individualisering is de toegenomen pluriformiteit<br />

van de samenleving – voortkomend uit meer ruimte voor het individu<br />

en de omarming van individualistische waarden. Deze grotere pluriformiteit<br />

zou vooral het functioneren van overheidsinstituties – gebaseerd op een<br />

min of meer homogene bevolking – bemoeilijken.<br />

Het is echter de vraag of individuele keuzevrijheid en pluriformiteit wel samenhangen.<br />

Zo heeft de toename van pluriformiteit meestal meer te maken<br />

met groepen (groepen migranten hebben Nederland pluriformer gemaakt) en<br />

minder met individuen en hun keuzes. De Nijmeegse sociologen Felling, Peters<br />

en Scheepers concluderen bovendien dat meer keuzevrijheid helemaal niet<br />

leidt tot toenemende heterogenisering (Felling et al., 2000, p. 38). Individualistische<br />

waarden worden collectief aangehangen. Als méér individuen méér te<br />

kiezen hebben, betekent dit nog niet dat er dus meer verschillend zal worden<br />

gekozen.<br />

Er zou veel te zeggen zijn over de vraag in hoeverre de individuele keuzevrijheid<br />

werkelijk is toegenomen (bijvoorbeeld of de vrijheid om te kiezen geen instituties<br />

veronderstelt). Duidelijk mag zijn dat van geheel ‘individuele’ keuzes,<br />

in de zin van keuzes los van sociale verbanden en instituties, weinig sprake is.<br />

Maar dat is niet het belangrijkste punt hier. Zelfs als de keuzevrijheid wél toeneemt,<br />

dan nog zijn vaak verrassend uniforme uitkomsten te verwachten. Dit<br />

impliceert twee zaken: pluriformiteit in opvattingen en gedrag komt minder<br />

voor dan velen denken en is geen logisch gevolg, laat staan een kenmerk van<br />

individualisering.<br />

Individualisering is een containerbegrip dat te pas en te onpas wordt gebruikt.<br />

35<br />

6861_Sociale kaart.indd 35 1/15/07 8:45:40 AM


36 D e s o c i a l e k a a r t<br />

Sommige aspecten die met individualisering worden geassocieerd blijken empirisch<br />

niet houdbaar: zo is de Nederlandse bevolking eerder uniformer in opvattingen<br />

en gedrag geworden dan pluriformer (Duyvendak, 2004). Wel steekhoudend<br />

is de opvatting dat mensen andere typen verbindingen met elkaar en<br />

met organisaties aangaan. Overal het algemeen zijn deze banden lichter, minder<br />

omvattend en zeker minder knellend dan in tijden van de verzuiling. Het<br />

zou echter een vergissing zijn om deze verandering in de aard van de binding<br />

gelijk te stellen aan een afkeer van organisaties en instituties. Daar lijkt geen<br />

sprake van. In die zin wordt de dreiging van individualisering voor instituties<br />

vaak schromelijk overschat.<br />

Nederland en Europa<br />

Tot nu toe hebben we over instituties gesproken alsof Nederland een eiland in<br />

de wereld is. Gelet op de toenemende vervlechting van Nederlandse en Europese<br />

instituties is het de hoogste tijd om dat beeld in deze paragraaf te corrigeren.<br />

Zonder overigens deze vervlechting te overdrijven: uit veel hoofdstukken<br />

zal blijken dat Europa (voorlopig?) nog een bescheiden rol speelt en dat het heel<br />

wel mogelijk is om over instituties in Nederland te spreken zonder over de nationale<br />

grenzen heen te kijken.<br />

Op sommige terreinen, zoals de landbouw, is de invloed van Europa echter van<br />

oudsher groot. ‘Brussel’ heeft op dat gebied meer te zeggen dat de Nederlandse<br />

regering. Ook op aanpalende gebieden geldt dat. Zo komt 100% van de regelgeving<br />

over voedsel van de eu.<br />

Juist omdat de zeggenschap van Europa soms in plaats komt van de Nederlandse,<br />

bestaat er – zoals ook bleek bij het referendum over de Europese grondwet<br />

– weerstand om de Europese zeggenschap uit te breiden naar nog meer terreinen.<br />

Toch zou het niet correct zijn om de invloed van Den Haag en Brussel<br />

op alle gebieden als communicerende vaten te zien. Laten we het buitenland-<br />

en defensiebeleid als voorbeeld nemen: Nederland zou, als klein landje, los van<br />

de eu (en de navo) op het wereldtoneel geen enkele rol van betekenis (meer)<br />

spelen. Doordat we echter in de eu zitten, praten we mee over internationaal<br />

veiligheidsbeleid en moet Den Haag beslissen of we deelnemen aan vredesoperaties.<br />

De invloed van de ene institutie hoeft niet altijd ten koste te gaan van<br />

een andere; een sterkere positie van de een kan ook leiden tot meer macht van<br />

de ander.<br />

Doordat ‘Europa’ nogal eens wordt gezien als een bedreiging van onze nationale<br />

instituties, ontstaat er al snel een anti-institutional mood. ‘Brussel’ en<br />

‘Straatsburg’ zouden bureaucratisch en in zichzelf gekeerd zijn, de leden van<br />

6861_Sociale kaart.indd 36 1/15/07 8:45:40 AM


I n l e i d i n g<br />

het Europese parlement zouden uit zijn op zelfverrijking en het ambtenarenapparaat<br />

zou buitenproportioneel groot zijn. Het valt buiten het kader van dit<br />

boek om de Europese instituties te behandelen. Hier geven we slechts één vergelijking<br />

om te laten zien hoezeer beelden en werkelijkheid uit elkaar kunnen<br />

lopen wanneer instituties niet populair zijn: het aantal ambtenaren werkzaam<br />

bij de Europese Unie is minder dan het aantal ambtenaren van de gemeente<br />

Amsterdam!<br />

Europa is natuurlijk niet alleen interessant vanwege de Europese Unie; ook de<br />

verschillende lidstaten en hun instituties zijn ieder op zich belangwekkend.<br />

Daarom onderzoeken we in de komende hoofdstukken of de Nederlandse instituties<br />

al dan niet lijken op die in andere Europese landen.<br />

Hier zijn we vooral geïnteresseerd in het algemene beeld. Hoe groot is de invloed<br />

van de overheid, de markt en het middenveld in andere Europese landen?<br />

Dit blijkt sterk uiteen te lopen: hoewel de overheid in veel Europese landen een<br />

grotere rol speelt dan in bijvoorbeeld de Verenigde Staten, heeft Nederland een<br />

relatief omvangrijke overheid of verzorgingsstaat (zie tabel 1).<br />

Tabel 1 Landen geclassificeerd per beleidsterrein<br />

Rudimentair Residueel Uitgebreid Universeel<br />

Portugal sociale zekerheid<br />

volkshuisvesting<br />

Spanje sociale zekerheid<br />

Italië<br />

volkshuisvesting<br />

volkshuisvesting<br />

Griekenland sociale zekerheid<br />

volkshuisvesting<br />

arbeidsmarktbeleid<br />

onderwijs<br />

gezondheidszorg<br />

arbeidsmarktbeleid onderwijs gezondheidszorg<br />

sociale zekerheid<br />

arbeidsmarktbeleid<br />

onderwijs gezondheidszorg<br />

arbeidsmarktbeleid onderwijs gezondheidszorg<br />

Ierland sociale zekerheid volkshuisvesting arbeidsmarktbeleid gezondheidszorg<br />

Groot-<br />

Brittannië<br />

sociale zekerheid<br />

arbeidsmarktbeleid<br />

onderwijs<br />

volkshuisvesting<br />

Zwitserland sociale zekerheid<br />

arbeidsmarktbeleid<br />

volkshuisvesting<br />

gezondheidszorg<br />

Luxemburg arbeidsmarktbeleid<br />

volkshuisvesting<br />

onderwijs<br />

sociale zekerheid gezond-<br />

heidszorg<br />

gezondheidszorg<br />

37<br />

6861_Sociale kaart.indd 37 1/15/07 8:45:41 AM


3 D e s o c i a l e k a a r t<br />

Rudimentair Residueel Uitgebreid Universeel<br />

België volkshuisvesting sociale zekerheid arbeids-<br />

Bron: Domburg-de Rooij, 2005, p. 117<br />

marktbeleid<br />

onderwijs gezondheidszorg<br />

Duitsland sociale zekerheid<br />

arbeidsmarktbeleid<br />

onderwijs<br />

gezondheidszorg volkshuis-<br />

vesting<br />

Nederland sociale zekerheid arbeids-<br />

marktbeleid<br />

onderwijs<br />

gezondheidszorg<br />

Frankrijk sociale zekerheid arbeids-<br />

marktbeleid<br />

gezondheidszorg volkshuis-<br />

vesting<br />

Finland arbeidsmarktbeleid<br />

Denemarken<br />

volkshuisvesting<br />

volkshuisvesting<br />

onderwijs<br />

sociale zekerheid<br />

onderwijs<br />

gezondheidszorg<br />

arbeidsmarktbeleid sociale zekerheid<br />

onderwijs<br />

gezondheidszorg<br />

volkshuisvesting<br />

Noorwegen sociale zekerheid<br />

arbeidsmarktbeleid<br />

onderwijs<br />

gezondheidszorg<br />

volkshuisvesting<br />

De socioloog Esping-Andersen heeft een typologie gemaakt van Europese<br />

(verzorgings)staten. Hij onderscheidt familiegeoriënteerde (rudimentaire verzorgingsstaat),<br />

marktgeoriënteerde (residuele verzorgingsstaat), middenveld<br />

georiënteerde (uitgebreide verzorgingsstaat op ‘corporatistische’ basis) dan<br />

wel ‘universele’ verzorgingsstaten (statelijk georganiseerd en gefinancierd) (Esping-Andersen,<br />

1990). Het schema van Domburg bouwt deze indeling verder<br />

uit, zij het dat zij dit nader heeft uitgesplitst voor een aantal terreinen dat ook<br />

in dit boek aan de orde komt. Uit Tabel 1 blijkt dat er tussen Europese landen<br />

grote verschillen bestaan, verschillen die bovendien zeer hardnekkig zijn. Ze<br />

6861_Sociale kaart.indd 38 1/15/07 8:45:41 AM


I n l e i d i n g<br />

zijn in het verleden zo gegroeid (padafhankelijk dus), en niet van de ene op<br />

de andere dag uit te wissen. Zo kent België al heel lang een traditie van eigenwoningbezit,<br />

terwijl het wonen in Nederland tot voor kort sterk collectief en<br />

deels ook statelijk werd georganiseerd (zie hoofdstuk 8 over wonen van Ineke<br />

Teijmant).<br />

Overigens zijn niet alleen de verschillen tussen de landen interessant, maar ook<br />

de overeenkomsten. Bepaalde ‘goederen’ laten zich blijkbaar vanzelfsprekender<br />

publiek organiseren, zoals de gezondheidszorg, dan andere. Zelfs in Engeland,<br />

waar nog maar weinig statelijk georganiseerd is, is de gezondheidszorg publiek<br />

georganiseerd.<br />

Internationale vergelijkingen bieden ook handvatten voor de discussie over<br />

de toekomst van de Nederlandse verzorgingsstaat (De Gier & Ooijens, 2004).<br />

Door vergelijking met andere landen komt bijvoorbeeld de specificiteit van ons<br />

poldermodel sterk naar voren: onze politieke en sociale geschiedenis heeft de<br />

institutionele vormgeving van consensuele coalitiekabinetten en een gedecentraliseerde<br />

besluitvorming gecreëerd. De ontwikkeling van instituties blijkt<br />

dus deels contextueel gebonden. Tegelijkertijd hebben zich in alle Europese<br />

landen in de afgelopen decennia vergelijkbare verschuivingen voorgedaan in<br />

de institutionele vormgeving: overal is de rol van de overheid teruggedrongen<br />

en heeft vooral de markt meer ruimte gekregen. De invloed van de specifieke,<br />

nationale context moet dus ook niet worden overdreven.<br />

Neo-institutionalisme<br />

Instituties zijn van belang om het gedrag van mensen te begrijpen. De aandacht<br />

voor instituties is voortgekomen uit kritiek op het zogenaamde behaviorisme.<br />

Gedrag werd door behavioristen veelal gezien als de uitkomst van een innerlijke,<br />

mentale staat van de mens, zonder dat er veel oog was voor de beïnvloeding<br />

van menselijk gedrag door instituties. Dit veranderde toen een nieuwe wetenschappelijke<br />

stroming haar intrede deed, het neo-institutionalisme. Zoals de<br />

naam al zegt keek deze stroming niet meer alleen naar het ogenschijnlijk spontane<br />

gedrag van mensen, maar probeerde men dit gedrag in zijn context te begrijpen.<br />

Door welke instituties wordt het gereguleerd?<br />

Dit neo-institutionalisme betekende een ware revolutie voor talloze wetenschappen<br />

(DiMaggio & Powell, 1991; Fligstein, 2001; Hall & Taylor, 1996; Nee,<br />

2005; Scott, 1995; Smelser & Swedberg, 2005). Zo bestond er in de klassieke<br />

economie weinig oog voor de vraag waardoor voorkeuren van mensen worden<br />

gevormd. Men nam preferenties van consumenten als uitgangspunt van<br />

6861_Sociale kaart.indd 39 1/15/07 8:45:41 AM<br />

3


40 D e s o c i a l e k a a r t<br />

theorievorming en hanteerde de assumptie dat het gedrag van individuen deze<br />

voorkeuren weerspiegelden. Het institutionalisme liet echter zien dat preferenties<br />

het resultaat zijn van sociale processen: mensen ontwikkelen hun voorkeuren<br />

in relatie tot anderen en tot bestaande mogelijkheden. Bovendien maakte<br />

het institutionalisme aannemelijk dat het feitelijk gedrag van mensen lang niet<br />

altijd de manifestatie is van diepgekoesterde verlangens. Vaak is ook gedrag<br />

‘opportunistisch’, wordt het mede bepaald door wat er mogelijk is. ‘Within the<br />

new institutionalism, rational choice scholars have become far more empirical,<br />

conditional and situational in deploying preferences. At some distance from<br />

the notion that preferences of actors are constant and enduring, preferences<br />

now are treated as those of persons in interaction with other actors in particular<br />

institutions’ (Katznelson & Wingast, 2005, pp. 7-8).<br />

Een voorbeeld. In Nederland was het jarenlang tamelijk gemakkelijk om in<br />

een regeling terecht te komen voor arbeidsongeschiktheid (de wao). Deze regeling<br />

was aantrekkelijk want zij keerde 80% van het laatst verdiende loon uit,<br />

wat meer was dan de werkloosheidsregeling (en bovendien was de looptijd van<br />

de wao veel langer). Door de wao kreeg Nederland in de loop van de tijd verrassend<br />

veel arbeidsongeschikten: bijna een miljoen op de (toen) vijf à zes miljoen<br />

werkenden. Met andere woorden: de institutionele regeling riep bepaald<br />

gedrag op omdat dit gedrag profijtelijke gevolgen had.<br />

Dit is een sprekend voorbeeld van hoe instituties het gedrag kunnen beïnvloeden.<br />

Instituties lokken bepaald gedrag als het ware uit. Ze hebben in die zin een<br />

sterk regulerende effect. In het klassieke institutionalisme (Selznick, 1957) werd<br />

hierbij het accent gelegd op de inperkende en ordenende functie van institutionele<br />

regels, procedures en gedragsvoorschriften. In het neo-institutionalisme<br />

daarentegen wordt meer aandacht besteed aan de vrijheid van handelen die<br />

onder invloed van instituties juist wordt gecreëerd: ‘Institutions and routines,<br />

other than acting simply as rigidities and constraints, play an enabling role,<br />

by providing more-or-less reliable information regarding the likely actions of<br />

others’ (Hogdson, 1988, p. 132). Alleen in een enigszins geordende samenleving<br />

kunnen mensen vrij zijn. Bijvoorbeeld doordat anderen opgesloten zitten.<br />

Overigens breken institutionalisten noch neo-institutionalisten met de fundamentele<br />

gedachte uit de neoklassieke economie dat mensen primair rationeel<br />

handelen. Wél stellen zij de vraag wat rationaliteit is en of het antwoord<br />

op die vraag niet sterk afhangt van de context. Sterker nog, institutionalisten<br />

zijn ervan overtuigd dat er pas sprake kan zijn van rationaliteit wanneer de opties<br />

beperkt en uitgekristalliseerd zijn. Selznick schrijft: ‘Behavior is rational in<br />

organizations because choices are constrained, and individuals are guided by<br />

rules’ (1957, pp. 204-205). In deze zin is rationaliteit altijd ‘bounded rationality’<br />

(ibidem). Of, zoals Hodgson schrijft: ‘Rationality is not prior to, but requires<br />

6861_Sociale kaart.indd 40 1/15/07 8:45:41 AM


I n l e i d i n g<br />

an existing social structure. (…) Rationality depends and rests upon a complex<br />

foundation of habits, tacit knowledge and experience. Rationality is not detached<br />

form the world: it is situated in and operates through specific cues, triggers,<br />

and constrains’ (2004, pp. 422-423).<br />

Aangezien het gedrag van mensen zo sterk wordt beïnvloed door de institutionele<br />

context, besteden neo-institutionalisten veel aandacht aan de vraag<br />

hoe instituties zo rechtvaardig mogelijk kunnen worden vormgegeven: juiste<br />

instituties kunnen immers zorgen voor een billijke uitkomst. Zo rees, toen<br />

bijna een miljoen Nederlanders arbeidsongeschikt waren geworden, de vraag<br />

of werkgevers en werknemers wel de wao moesten blijven beheren of dat die<br />

vormgeving het bovengeschetste misbruik juist in de hand had gewerkt (omdat<br />

zowel werkgevers als werknemers gebaat waren bij het gebruik maken van de<br />

wao in plaats van de ww).<br />

Neo-institutionalisten claimen dus niet alleen dat instituties feitelijk veel effect<br />

hebben op het gedrag van mensen, ze gaan nog een stap verder: aangezien instituties<br />

een dergelijk belangrijke rol spelen in het reguleren van gedrag, vormen<br />

zij ook normatief, dus bij de juiste vormgeving, de beste garantie voor een<br />

rechtvaardige uitkomst. Hiermee verschuift de discussie, die nu vaak gaat over<br />

het al dan niet rechtvaardig zijn van een bepaalde uitkomst, naar de institutionele<br />

vormgeving. Is die juist, dan is, in de ogen van institutionalisten, de uitkomst<br />

ook gerechtvaardigd.<br />

Neo-institutionalisten staan met dit idee van procedurele rechtvaardigheid<br />

(rechtvaardig vormgegeven instituties leiden per definitie tot rechtvaardige<br />

uitkomsten) haaks op zowel liberalen als marxisten (Immergut, 1998). Veel liberalen<br />

wantrouwen instituties. Zij zetten hun kaarten op het individueel handelen,<br />

zijn eigenbelang nastrevend individu en op het maatschappelijke resultaat<br />

dat daaruit voortvloeit. In deze visie is la volonté de tous, de optelsom van<br />

alle individuele wensen, gelijk aan het algemeen belang, la volonté générale.<br />

Ook marxisten zien niets in procedurele, institutioneel vormgegeven rechtvaardigheid.<br />

Zij wantrouwen instituties die het vrije en gelijke handelen van<br />

mensen zouden garanderen. Zij zien overal ongelijkheid, klassenongelijkheid<br />

en onrechtvaardigheid. Instituties kunnen deze ongelijkheid, die een economische<br />

basis heeft, nooit teniet doen. Dat kan alleen de politiek, die zowel markt<br />

als middenveld moet reguleren.<br />

Het neo-institutionalisme meent echter dat het van belang is om zowel het individualisme<br />

van de liberalen als het van boven af opgelegd collectivisme van<br />

het marxisme te overstijgen. De behartiging van het algemeen belang moet niet<br />

‘substantieel’ maar ‘procedureel’ worden gegarandeerd door een juiste vormgeving<br />

van de kerninstituties van een land.<br />

41<br />

6861_Sociale kaart.indd 41 1/15/07 8:45:42 AM


42 D e s o c i a l e k a a r t<br />

Neo-institutionalisten zijn trouwens niet alleen geïnteresseerd in de invloed<br />

van instituties op menselijk gedrag. Ze zijn, omgekeerd, ook benieuwd hoe instituties<br />

door menselijk gedrag zijn ontstaan en blijven bestaan. Waarom creeren<br />

mensen instituties en waarom en wanneer krijgen instituties zeggingskracht?<br />

Waarom is het rationeel dat samenlevingen instituties produceren en<br />

continueren? Deels liggen de antwoorden op deze vragen voor de hand. Het<br />

is bijvoorbeeld efficiënt dat universiteiten, parlementen en koningshuizen niet<br />

iedere dag opnieuw hoeven te worden uitgevonden en opgebouwd. Ook kan<br />

het zijn dat mensen overtuigd zijn van het nut van instituties vanwege de rechtvaardigheid<br />

die zij met zich meebrengen: instituties kunnen voor een geordende,<br />

veilige en vrije samenleving zorgen.<br />

Deels zijn dit echter ook moeilijke beantwoordbare vragen: waarom bouwen<br />

mensen een band op met instituties? Waarom kennen zij een emotionele betekenis<br />

toe aan instituties? Waarom hechten mensen lange tijd geloof aan een<br />

institutie, maar kunnen zij ook weer snel van dat geloof vallen?<br />

Het neo-institutionalisme heeft geleid tot een herwaardering van het belang<br />

van instituties. Het kennen van de sociale, institutionele kaart van Nederland<br />

is dan ook niet alleen nuttig omdat die instituties op zich belangrijk zijn, maar<br />

ook vanwege de grote invloed die deze instituties op ons gedrag hebben. Wie<br />

iets van Nederland en Nederlanders wil begrijpen, kijkt naar hun instituties.<br />

6861_Sociale kaart.indd 42 1/15/07 8:45:42 AM

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!