2009 - De regulerende staat - NSOB
2009 - De regulerende staat - NSOB
2009 - De regulerende staat - NSOB
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong><br />
Ontwikkeling van het toezicht<br />
door Inspecties<br />
Ferdinand Mertens<br />
Vorm geven aan inhoud
Ferdinand Mertens (1946) is lid van de Onderzoeksraad<br />
voor Veiligheid en hoogleraar aan de Technische Universiteit<br />
<strong>De</strong>lft. Voorheen o.a. werkzaam geweest als Inspecteur-Generaal<br />
van het Onderwijs (1996 – 2000) en als Inspecteur-Generaal van<br />
Verkeer en Water<strong>staat</strong> (2000 – 2005). Hij was eerder hoogleraar<br />
aan de Erasmus Universiteit en aanvaardde het ambt met de<br />
rede getiteld: Vriendelijk converseren en krachtig optreden; over<br />
vakmanschap in de beleidsadvisering (Rotterdam, 1996). Zijn ambt<br />
aan de Technische Universiteit <strong>De</strong>lft aanvaardde hij met de<br />
rede Toezicht in een polycentrische samenleving (<strong>De</strong>lft 2006).<br />
Ferdinand Mertens is kerndocent bij de nsob.<br />
Het leeratelier Toezicht en Naleving (ltn) richt zich op<br />
professionals die op strategisch niveau werken aan toezicht-<br />
vraagstukken en brengt hen de concrete kernvaardigheden van<br />
het toezicht bij. Centraal daarbij <strong>staat</strong> het ontwerpen en aanscherpen<br />
van toezichtarrangementen, zodat op effectieve wijze<br />
naleving wordt bereikt. Het leerateliers biedt de deelnemers een<br />
actieve leeromgeving, waarin steeds de confrontatie van praktijk<br />
en theorie wordt gezocht en de deelnemers worden uitgenodigd<br />
om hun kennis verder te verbreden en te verdiepen. <strong>De</strong>elnemers<br />
werken in de opleiding bovendien aan een ‘real life’ toezichtvraagstuk,<br />
waarbij zij worden begeleid door top-docenten en<br />
practitioners uit het hart van het vak.
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong><br />
Ontwikkeling van het toezicht<br />
door Inspecties<br />
Ferdinand Mertens<br />
<strong>2009</strong><br />
isbn: 978-90-75297-08-9<br />
Vorm geven aan inhoud
<strong>De</strong> Rijksdienst voor Vee en Vlees, de Keuringsdienst van Waren,<br />
de Inspectie op de Ruimtelijke Ordening, de Scheepvaartinspectie,<br />
de Rijksverkeersinspectie – en zo kan ik nog wel even doorgaan,<br />
zijn allemaal organisaties die als eigenstandige eenheden verdwenen zijn.<br />
<strong>De</strong> meeste grote inspecties die we nu kennen zijn ontstaan uit de<br />
samenvoeging van verwante – meestal op het niveau van ministeries –<br />
inspectieorganisaties. Ze zijn dus niet ‘weg’ maar zijn opgegaan in<br />
‘grotere gehelen’.
1 Nieuwe eisen aan het toezicht<br />
Sinds het midden van de jaren negentig verkeert het toezicht vanuit de over-<br />
heid in een voortdurende <strong>staat</strong> van reconstructie. Nieuwe organisaties worden<br />
opgericht (autoriteiten) en bestaande (inspecties) worden gereorganiseerd,<br />
gefuseerd of nieuw gevormd. In dit essay ga ik in op de achtergronden die tot<br />
deze verhoogde veranderaandacht geleid hebben. Daarin laat ik zien dat de<br />
ontwikkeling van het toezicht direct verbonden is met verandering in de aard<br />
en wijze van besturing vanuit de overheid en de verantwoordelijkheidstoedeling<br />
die daarbij hoort. En zoals zo vaak, de verhoogde aandacht kent moeilijk zijn<br />
grenzen. Samenwerking tussen toezichthouders is nuttig maar onderkend moet<br />
worden dat het begrip toezicht een grote verscheidenheid van organisaties en<br />
werkwijze representeert.<br />
Van buitenaf beschouwd lijkt de organisatie van de overheid tamelijk<br />
stabiel. Tegelijk zijn er voortdurend veranderingen die te maken hebben<br />
met ‘de actualiteit’ en dus met de politiek maatschappelijke betekenis<br />
die bepaalde onderwerpen hebben. Het vertalen van die onderwerpen<br />
in herkenbare aanpassingen van de organisatiestructuur is een eerste<br />
uitdrukking van beleidsaandacht. In de tweede helft van de negentiger<br />
jaren van de vorige eeuw kreeg het toezicht versterkte politieke aandacht<br />
(Holtslag 1998, Borghouts 2000, Stevens 2006, wrr 2004). <strong>De</strong>ze intensivering<br />
in aandacht was een gevolg van verschillende ontwikkelingen.<br />
Gemeenschappelijk is de zich wijzigende opvatting over de rol van de<br />
overheid in onze samenleving. Algemeen gesteld heeft de verandering<br />
in de rol van de overheid geleid tot een versterking van de positie van<br />
maatschappelijke actoren in de ontwikkeling van de samenleving en<br />
tot een vermindering – althans op een aantal terreinen – van de directe<br />
overheidsinvloed (Ministerie van Justitie, 2003). In de politieke retoriek<br />
heet het vaak ‘meer zelfstandigheid’ maar dan ook ‘meer verantwoording’<br />
1 . In die retorische figuur waarmee deze politiek verwoord werd,<br />
1 Zie bijvoorbeeld als representatief voor deze gedachtegang het rapport van de werkgroep<br />
o.l.v. Andree van Es – Vertrouwen in Verantwoording / Advies Werkgroep Publieke<br />
verantwoording, BZK 2008<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 3
werden aanvankelijk aan het toezicht belangrijke taken toegedicht.<br />
<strong>De</strong> beelden hierover zijn niet altijd even scherp en constant.<br />
<strong>De</strong> duiding van de aard van het overheidshandelen is niet eenvoudig.<br />
In de benadering die ik in deze bijdrage volg is het concept van de ‘regulatory<br />
state’ (Seidman/Gilmour, 1986; Majone, 2004; King, 2007) achtergrondmuziek.<br />
Ik meen dat het beleid van de Nederlandse overheid<br />
sinds 1990 met dit begrip het beste getypeerd wordt, zeker waar het de<br />
fase betreft waarin de beleidsvorming over het toezicht expliciet aan de<br />
orde kwam. Uiteraard zijn ook allerlei andere veranderingsbronnen van<br />
invloed geweest op het toezicht. Zeker de ontwikkeling die aangeduid<br />
wordt met New Public Management (npm) heeft invloed gehad op de<br />
wijze van werken van toezichthouders. Meer specifiek ga ik hierna in op<br />
een aantal aanleidingen om ‘anders’ te gaan denken over het toezicht.<br />
(Zie ook Leeuw, 2006)<br />
1.1 Handhavingstekort<br />
Wetten dienen nageleefd te worden. In veel gevallen gaat dat niet vanzelf.<br />
Naleving moet dan ‘geholpen’ worden door actief optreden van o.a. toezichthouders.<br />
Dat is vaak moeilijk, belastend en pijnlijk. Het is vaak aantrekkelijk<br />
om niet te handhaven en een ‘oogje dicht te knijpen’.<br />
In de jaren negentig van de vorige eeuw ontstond meer aandacht voor<br />
effectieve naleving van bestaande wetten en regels. In die tijd ontstond<br />
het begrip ‘handhavingstekort’ waarmee een empirische indicatie gegeven<br />
werd van de niet naleving van wettelijke regels. Voor de Nederlandse<br />
samenleving was hier sprake van een trendwijziging. Nederland werd<br />
gekenmerkt door een hoge regeldichtheid maar ook door een sterk ontwikkelde<br />
gedoogcultuur en tolerantie voor wetsovertreding. Burgerlijke<br />
ongehoorzaamheid was wel ongehoorzaamheid maar moest ook kunnen.<br />
Graffiti was meestal vandalisme maar moest vanwege de nabijheid tot<br />
esthetische kwaliteit wel gerespecteerd worden. Het Nederlandse softdrugsbeleid<br />
is misschien wel het meest illustratief voor de Nederlandse<br />
gedoogcultuur. Wat precies de betekenis was van wetten en regels was<br />
vooral onduidelijk en er was volop ruimte voor selectieve benutting van<br />
die regels. Ook handhavende organen knepen vaak een oogje dicht, wa-<br />
4 Vorm geven aan inhoud
en bij constatering van overtredingen soepel en dit alles bij elkaar leidde<br />
tot een ontspannen omgang met regels. Overtredingen of niet-naleving<br />
werd wel vaak geconstateerd maar bleef zonder gevolg. Zeker tegen de in<br />
het begin van de 21ste eeuw sterk opkomende opvatting dat we een teveel<br />
aan regels hebben werd aanvankelijk gereageerd met niet naleving van<br />
die regels. Later maakte dit plaats voor de benadering van een meer selectieve<br />
benutting van het instrument regelgeving. Maar wanneer regels<br />
dan gesteld zijn dienen ze ook op een aanvaardbare manier nageleefd te<br />
worden. Dat laatste was in het bijzonder een opdracht voor degenen die<br />
geacht worden op die naleving toe te zien en ze daardoor te bevorderen.<br />
Voor de cultuur van handhavende organisaties betekende dat heel veel;<br />
daar waar veel inspecties bijvoorbeeld vooral het accent legden<br />
op advisering en hulp moest nu uit een ander vaatje getapt worden.<br />
Dat heeft geleid tot een herbezinning binnen bijvoorbeeld de inspectieorganisaties<br />
om te komen tot een meer bij de actualiteit passende modus<br />
operandi. Vanuit de wens om te komen tot meer effectieve naleving<br />
werden nieuwe vormen van sanctietoepassing ontworpen. Zo werd door<br />
de introductie van de bestuursrechtelijke handhaving het strafrecht<br />
ontzien en een grotere efficiency bereikt bij het opleggen van sancties.<br />
Het Openbaar Ministerie koos voor een selectieve benutting van het<br />
strafrecht in aansluiting op een bestuursrechterlijk uitgewerkt interventiebeleid.<br />
Interventiepiramides (Braithwaite, Sparrow, Ten Heuvelhof en<br />
<strong>De</strong> Bruijn) en proportionele sanctieoplegging deden bij de Nederlandse<br />
toezichthouders hun intrede. Het beleid gericht op naleving werd landelijk<br />
gestimuleerd voor lokale overheden die handhavende taken dienden<br />
uit te voeren. Een programma als “Handhaving op Niveau” en later “Rijk<br />
aan Handhaving” (Michiels, 2007) waren er de uitdrukking van. Hoewel<br />
de ontwikkeling een groot aantal typisch Nederlandse kenmerken vertoonde<br />
was er wereldwijd een trend naar een harder optredende overheid<br />
met als achtergrond de oprukkende criminaliteit en in het bijzonder<br />
de drugscriminaliteit. In de handhaving van de openbare orde deden<br />
concepten als ‘zero-tolerance’ hun intrede. <strong>De</strong>ze ontwikkelingen vormen<br />
mede het decor voor de uitwerking die het handhavingsbeleid in<br />
Nederland gekregen heeft.<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 5
1.2 Beleid dat “aansluit”<br />
Er is een kloof tussen beleid en samenleving. Veel beleidsmakers weten niet<br />
wat er leeft en laten zich leiden door de ‘talk of the town’ in de beleidswereld.<br />
Er is behoefte aan meer ‘terugkoppeling’ uit de ‘werkelijkheid’ en die breder<br />
gefundeerd is dan indrukken uit een ‘werkbezoek’ of een incidentele oprisping.<br />
Inspecties, en meer in het algemeen handhavende diensten, zijn in de<br />
termen van Tops (2005) te zien als frontlijnorganisaties. Ze staan in direct<br />
contact met de samenleving en met de wijze waarop publieke taken<br />
moeten en kunnen worden uitgevoerd. Ze worden geconfronteerd met<br />
nieuwe verschijnselen en worden vaak gevraagd nieuwe praktijken met<br />
de wetgeving in overeenstemming te brengen. In de samenleving neemt<br />
de behoefte aan individualiteit en variëteit toe en daardoor wordt ook bij<br />
de handhaving van regelgeving vooral maatwerk gevraagd. Juist tegen<br />
de achtergrond van de genoemde wens tot meer strikte naleving leidt<br />
dit gemakkelijk bij de handhavende diensten tot spanningen. Naast<br />
aandacht voor de handhavende taak van toezichthouders als de inspecties<br />
is er ook meer aandacht gekomen voor de terugkoppel-rol die toezichthouders<br />
kunnen vervullen. Ze zijn in termen van Hood (1983, 2007)<br />
niet alleen ‘effector’ maar ze kunnen eveneens optreden als ‘detector’.<br />
Inspecties kunnen veel weten over wat er zich in hun werkveld en daarmee<br />
in de samenleving voltrekt. Ze kunnen ‘early-warnings’ afgeven<br />
aan bestuurlijke verantwoordelijken en beleidsorganisaties. Dit is geen<br />
nieuwe rol van inspecties maar het is een rol die in de maatschappelijke<br />
context, waarin beleid en bestuur vaak verweten wordt het contact met<br />
de samenleving en de burger verloren te hebben, een nieuwe impuls<br />
krijgen2 . Dit betekent dat er in de inspectieorganisaties mechanismen en<br />
technieken moeten worden ontwikkeld waarmee die terugkoppeling op<br />
een efficiënte en professionele wijze kan geschieden. Niet elke ervaring,<br />
niet elke oprisping en niet elk conflict is de moeite waard. Met gevoel<br />
voor betekenis en onderscheid moeten inspectieorganisaties hiermee<br />
omgaan. Inspecties kiezen hier voor technieken van rapportage, voor<br />
kwartaalberichten aan het beleid en voor jaarberichten waarmee ze<br />
2 Zie ook Gabriël van den Brink’s bijdrage in Bestuurskunde 2006/2 onder de titel ‘Weg<br />
van de Beleidsrealiteit’ waarin hij het boek bespreekt van Arentsen, M en W. Trommel<br />
(red.) – Moderniteit en overheidsbeleid. Hardnekkige beleidsproblemen en hun oorzaken.<br />
Coutinho, 2005.<br />
6 Vorm geven aan inhoud
inzicht verschaffen in de ontwikkelingen, die zich in de sector waar ze<br />
mee te maken hebben voordoen. In de communicatie met het landelijk<br />
beleid – en dat betekent in de regel met de ministeries – zijn nieuwe vormen<br />
ontwikkeld die betrokkenheid bij beleidsvorming mogelijk maken<br />
maar die ook de eigen verantwoordelijkheid van een toezichthouder<br />
respecteren. Nieuwe wetten worden getoetst op uitvoerbaarheid en<br />
handhaafbaarheid en daar spelen inspecties een rol in. Om die feedbackrol<br />
goed te kunnen vervullen, moeten de inspecties nieuwe vormen van<br />
communicatie ontwikkelen die zich in principe tot een breed scala van<br />
maatschappelijke actoren richten. Vooral ook de media en de politiek in<br />
de vorm van de volksvertegenwoordiging zijn belangrijke geadresseerden<br />
van deze functie van het toezicht.<br />
1.3 Herkenbare prestaties en verantwoording<br />
Hoe goed is dit ziekenhuis, deze school, deze universiteit en ga zomaar door.<br />
Burgers hebben ontdekt dat het niet overal even goed is en willen de verschillen<br />
kennen. Vandaar dat er grote belangstelling is ontstaan voor ‘transparantie’<br />
die de vorm krijgt van ‘rankings’, ‘tabellen’, ‘overzichten’. Toezichthouders beschikken<br />
over veel informatie over de instellingen die onder hun toezicht staan.<br />
<strong>De</strong> burger, geholpen door de media, wil die kennis ‘hebben’.<br />
<strong>De</strong> overheid moet presteren. Door de overheid gefinancierde organisaties<br />
moeten ‘waar voor hun geld’ bieden aan de burger. Publieke taken dienen<br />
effectief te worden uitgevoerd. In tegenstelling tot ‘marktorganisaties’<br />
bestaan er voor organisaties in het publieke domein geen ‘standaarden’<br />
voor prestaties en effectiviteit. Beter gezegd: het was geen gewoonte<br />
om in die termen te denken. Veelal waren ‘input’grootheden een maat<br />
voor de prestatie. Hoe meer geld erin ging hoe meer en of hoe beter het<br />
geleverde zou worden. Hoe de transformaties precies verliepen was aan<br />
de instelling. Het proces waarmee de doelen bereikt werden was een<br />
black-box. Of de doelen gehaald werden was niet gemakkelijk te bepalen<br />
en was dan ook het domein voor veel disputen. Bij het bepalen van<br />
de effectiviteit van organisaties in het publieke domein werden inspecties<br />
uitdrukkelijk aangesproken. <strong>De</strong> Inspectie voor de Gezondheidszorg<br />
(igz) word geacht te weten hoe doeltreffend en doelmatig ziekenhuizen<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 7
zijn; de Inspectie van het Onderwijs moet dat weten van scholen. Voor<br />
de inspecties in die velden werd in de hier bedoelde periode de aandacht<br />
verlegd naar een meer op de prestaties gerichte benadering en,<br />
daar waar dat kan, met behulp van dat inzicht ook bijgedragen aan de<br />
doelmatigheid waarmee die prestaties bereikt werden. <strong>De</strong> focus van het<br />
toezicht verschoof daarmee naar een beoordeling van de ‘kwaliteit’ van<br />
een instelling. Methodisch niet eenvoudig omdat het er niet om gaat wat<br />
de toezichthouder van de prestaties en de doelmatigheid vindt maar<br />
vooral hoe hij dat kan vinden. Dat betekent een opgave van methodische<br />
aard en van communicatiekwaliteit. Een inspecteur kan zich een oordeel<br />
vormen over de kwaliteit van een school maar dan moet hij dat ook nog<br />
kunnen uitleggen aan degenen voor wie dit oordeel belangrijk is. In de<br />
meeste velden heeft dit de laatste jaren geleid tot operationele definities<br />
van de kwaliteit. Dat kan plaats vinden in de vorm van prestatie-indicatoren,<br />
kengetallen maar ook als uitgebreide analyses van instellingen<br />
op vooraf geëxpliciteerde kenmerken en criteria. Ook systemen van<br />
kwaliteitsbeheersing komen door deze benadering meer in de aandacht<br />
te staan. Ze werden ook onderdeel van de beoordeling door toezichthouders.<br />
<strong>De</strong> inspecties zijn dan dus niet langer uitsluitend bezig met de<br />
‘compliance’ vraag, maar proberen de ‘performance’ vraag te beantwoorden.<br />
(Zie Light, 1992). In de professie van het toezicht heeft dit geleid tot<br />
intensivering van kennis over de empirisch-analytische mogelijkheden<br />
om tot prestatieduiding en vergelijking te komen. <strong>De</strong> hier bedoelde ontwikkeling<br />
is sterk bevorderd door de aandacht van de media voor kennis<br />
en informatie over de publieke instellingen. Prestatiegegevens werden<br />
door dagbladen gevraagd onder beroep op de Wet openbaarheid van<br />
Bestuur en in de regel door rechters daarbij geholpen. <strong>De</strong> media zijn dol<br />
op vergelijkende gegevens vooral wanneer die in de vorm van rangorden<br />
kunnen worden afgebeeld. ‘Ranking’ is daarmee een ‘instrument’ geworden<br />
dat in vraaggestuurde systemen kan zorgen voor dynamiek. In de<br />
bestuurlijke benadering worden deze gegevens gebruikt voor ‘naming<br />
and shaming’ en bewust gebruikt als openbare correctiemechanismen.<br />
<strong>De</strong> media vervullen hierbij een essentiële functie. <strong>De</strong> wrr (2004) heeft in<br />
een fundamentele beschouwing de aandacht gevraagd voor een toezicht<br />
dat het ‘leren’ veel meer aandacht geeft dan het uitsluitend ‘verantwoor-<br />
8 Vorm geven aan inhoud
den’. In de zienswijze van de wrr zou juist een landelijk werkende or-<br />
ganisatie als een inspectie stimulerend kunnen werken door het ‘goede’<br />
te verspreiden, in elk geval door beredeneerd inzicht te geven in de verschillende<br />
werkwijzen die instellingen en ondernemingen ontwikkeld<br />
hebben. <strong>De</strong> bijdrage van de wrr stelt de vraag naar de functie van het<br />
toezicht en vraagt van de toezichthouders een expliciete keuze omdat<br />
‘verantwoorden’, ‘leren’, ‘toezichthouden’ en ‘afrekenen’ niet in alle opzichten<br />
met elkaar te verenigen zijn. Het ‘repressieve’ van het toezicht<br />
<strong>staat</strong> op gespannen voet met het ‘stimulerende’.<br />
Interessant in dit verband is dat de inspecties zelf ook ‘publieke organisaties’<br />
zijn en dat de redenering die zij geacht worden op anderen van<br />
toepassing te laten zijn ook op zichzelf van toepassing is. Ook toezichthouders<br />
moeten zich verantwoorden en hebben dus zelf ook behoefte<br />
aan prestatiegrootheden.<br />
1.4 Beleidsevaluatie als opdracht voor inspecties<br />
In 1999 publiceerde de Inspectie van het Onderwijs een evaluatie van de<br />
basisvorming. <strong>De</strong> evaluatie was voor de basisvorming vernietigend en leidde<br />
tot een herbezinning op deze vernieuwingsoperatie. Het was de eigen inspectie<br />
van de Minister van Onderwijs die tot deze conclusies aanleiding gaf.<br />
In dit geval ‘viel’ de evaluatie goed. Maar dat is verre vanzelfsprekend.<br />
Beleid is gericht op het oplossen of verminderen van bepaalde maatschappelijke<br />
problemen. Meestal is het gericht op concrete veranderingen<br />
die een bepaald effect beogen tot stand te brengen. Beleid is doelgericht<br />
en empirisch. Sinds de jaren 60 van de vorige eeuw is er in toenemende<br />
mate aandacht geschonken aan de evaluatie van beleid.<br />
<strong>De</strong> systematiek die daarvoor benut werd was afkomstig uit de empirischanalytisch<br />
georiënteerde sociale wetenschappen. Evaluatieonderzoek<br />
werd een ‘eigen bedrijfstak’ met een eigen methodologie van werken.<br />
Wetenschap met de beoordeling van beleid als doel. Naar de mate waarin<br />
hier ervaring mee is opgedaan werden de beperkingen zichtbaar. <strong>De</strong> aanvankelijke<br />
varianten van evaluatieonderzoek legden sterk het accent op<br />
‘onderzoek’ en waren daardoor kostbaar. Door de sterk wetenschappelijke<br />
oriëntatie vielen de resultaten vaak tegen omdat het onderzoek niet<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 9
voldoende omvattend in blikveld was. Sommige aspecten waren zeer<br />
gedetailleerd uitgezocht, over andere aspecten was de kennis veel beperkter.<br />
<strong>De</strong>ze systematische evaluatiebenadering werd steeds meer ook<br />
benut door adviesbureaus die de wetenschappelijke doelstelling minder<br />
zwaar lieten wegen en meer de pragmatische benadering dominant<br />
maakten. Ook inspecties werden vervolgens ingezet om op deze wijze<br />
beleidsevaluerend onderzoek te doen. <strong>De</strong> inspectie werd dan gezien als<br />
onderdeel van de zogenaamde beleidscyclus en kreeg een beleidsevaluerende<br />
taak. Sommige inspecties waren daar gelukkig mee. Andere vrezen<br />
door die taak teveel onderdeel te worden van de ‘overheids’ beleidscyclus<br />
en daarmee de cycli die zich in de samenleving voordoen misschien onvoldoende<br />
aandacht te kunnen geven. Bovendien trekt die benadering de<br />
inspecties sterker het ministerie in en dat kan op gespannen voet staan<br />
met andere ontwikkelingen die voor de inspecties relevant zijn en die<br />
een grotere afstand tot het ministerie vragen. Maar feit is dat de evaluatieoriëntatie<br />
van het beleid ook de inspecties in hun wijzen van werken<br />
beïnvloed heeft en nieuwe opgaven daardoor ontstaan zijn. Het expliciet<br />
evalueren van beleid brengt inspecties die dit doen gemakkelijk in conflict<br />
met de ministeriële organisatie en/of met de verantwoordelijke bewindslieden.<br />
Vandaar dat sommige inspecties er de voorkeur aan geven<br />
de expliciete evaluatie van beleid aan ‘anderen’ over te laten en dat wat<br />
ze van ‘beleid’ vinden te laten spreken uit samenvattende rapportages<br />
die elke inspectie periodiek maakt. 3<br />
1.5 Falend toezicht<br />
Waar was het toezicht? Een vraag die bij elk ernstig voorval of ongeregeldheid<br />
gesteld wordt. Uiteraard een goede vraag maar ook een vraag die verwachtingen<br />
over het toezicht bevat die in de praktijk niet realiseerbaar zijn.<br />
Incidenten en rampen vestigen de aandacht op verantwoordelijkheden.<br />
Ze stellen de vraag naar de juistheid van de regels maar ook naar de wijze<br />
waarop de regels zijn toegepast. Ook wanneer burgers in hun directe<br />
3 Inspecties hebben veelal de opdracht een verslag te schrijven – meestal jaarlijks – over<br />
de ‘toestand in hun sector. Een dergelijk rapport biedt goede mogelijkheden om dat<br />
mede te delen wat over beleid en regelgeving in een sector vanuit de optiek van de toezichthouder<br />
gezegd moet worden. Formuleerkunst moet voorkomen dat hiermee onhandelbare<br />
conflicten gegenereerd worden.<br />
10 Vorm geven aan inhoud
elangen geschaad worden en er een relatie is met toezicht vanwege de<br />
overheid dan wordt het toezicht bevraagd op haar wijze van werken. In<br />
de jaren 90 van de vorige eeuw ging een verzekeringsmaatschappij failliet<br />
en verloren de betrokken burgers hun pensioenaanspraken die via<br />
deze verzekeraar geregeld waren. <strong>De</strong> vraag naar de effectiviteit van het<br />
toezicht kwam aan de orde. Bij de Bijlmer vliegtuigramp kwam de wijze<br />
van werken van de Luchtvaartinspectie onder een vergrootglas en dat<br />
leidde tot inzichten over ongewenste verstrengeling en ordening van<br />
taken in het Ministerie van Verkeer en Water<strong>staat</strong>. <strong>De</strong> vuurwerkramp in<br />
Enschede liet in het daaropvolgend onderzoek een reeks van ‘falende’<br />
inspecties zien: onduidelijk was wie verantwoordelijk was voor wat, hoe<br />
er gewerkt was en met welke inzet. <strong>De</strong> brand in Volendam versterkte dat<br />
beeld en identificeerde ook belangrijke tekorten in de wijze van handhaven<br />
op gemeentelijke niveau. Bij ernstige verontrusting over de kwaliteit<br />
van verpleeghuizen of van scholen stelt de politiek en de burger de vraag<br />
naar de betekenis van de (kostbare) toezichthouders: zaten ze te slapen?<br />
Toezichthouders komen er bij ongewenste voorvallen die toch plaatsvinden<br />
altijd slecht vanaf. Ze moeten uitleggen waarom ze het voorval niet<br />
hebben kunnen voorkomen en tegelijk moeten ze dan duidelijk kunnen<br />
maken hoe ze werken. Hoe ze hun selecties maken en hoe ze inspecteren.<br />
Wat doen toezichthouders bij ongewenste afwijkingen en welke<br />
interventiemogelijkheden hebben ze? <strong>De</strong>ze voorvallen op uiteenlopende<br />
terreinen hebben de aandacht voor de beleidsvorming over het toezicht<br />
op de agenda geplaatst: hoe moet het toezicht ingericht worden wil het<br />
maatschappelijk aanvaardbaar werken?<br />
1.6 <strong>De</strong> komst van nieuwe toezichthouders<br />
In 2006 werd de Nederlandse Consumentenautoriteit opgericht. <strong>De</strong>ze nieuwe toezichthouder<br />
van de Minister van Economische Zaken ziet toe op de borging van de<br />
belangen van de consumenten in onze maatschappij. Vooralsnog de laatste autoriteit<br />
die opgericht is – maar het lijkt er op dat het einde nog niet in zicht is.<br />
In de jaren negentig van de vorige eeuw nam in de Nederlandse politiek<br />
de aandacht voor marktregulering, in het kielzog van ontwikkelingen<br />
in de hele westerse wereld, sterk toe. In het bijzonder onder invloed<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 11
van Europese ontwikkelingen binnen de context van de Europese Unie.<br />
<strong>De</strong>ze ontwikkeling is door verschillende theoretici geduid en van namen<br />
voorzien: we spreken bijvoorbeeld over Majone (1996) van de ‘regulatory<br />
state’. In de <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> zorgt de wetgever er wel voor dat bepaalde<br />
taken uitgevoerd worden maar laat de <strong>staat</strong> die uitvoering in principe aan<br />
‘anderen’ over. <strong>De</strong> <strong>staat</strong> gaat het niet zelf doen en probeert ook zo weinig<br />
mogelijk in de uitvoering van de taak betrokken te worden. Ook ont<strong>staat</strong><br />
er meer aandacht voor de werking van markten. Immers, wanneer marktwerking<br />
wordt voorgesteld, zodat de markt tot een betere regulering komt<br />
die per saldo gunstig is voor de burger, dan moet wel geborgd zijn dat die<br />
markten goed werken. Markten kunnen goed werken maar worden in hun<br />
werking ook vaak gestoord door deelnemers in de markt zelf, bijvoorbeeld<br />
door de vorming van kartels. <strong>De</strong> optimalisering van de marktwerking werd<br />
een beleidsdoel van de overheid. Dat leidde tot nieuwe en meer intensieve<br />
vormen van toezicht. In de Nederlandse verhoudingen werden deze toezichttaken<br />
ondergebracht bij nieuwe organisaties of werden bestaande organisaties<br />
in een nieuw jasje gestoken. <strong>De</strong>ze toezichthouders worden aangeduid<br />
als ‘autoriteit’: er ont<strong>staat</strong> de Autoriteit Financiële Markten (afm),<br />
de Nederlandse Mededingingsautoriteit (nma), de opta etc.. <strong>De</strong>ze nieuwe<br />
of vernieuwde toezichthouders krijgen een grote mate van autonomie bij<br />
de uitvoering van hun taak. Het zelfstandig bestuursorgaan (zbo) wordt gezien<br />
als de meest passende juridische vorm omdat daarmee gewaarborgd<br />
is dat de politieke verantwoordelijkheid op systeemniveau onbetwist blijft,<br />
maar dat de politiek niet kan interveniëren in de individuele casus. <strong>De</strong>ze<br />
nieuwe toezichthouders zijn overwegend gericht op de markt en marktpartijen<br />
maar ook voor een sector als bijvoorbeeld de gezondheidszorg<br />
– die partieel als markt functioneert – wordt een autoriteit in het leven geroepen:<br />
de Zorgautoriteit (nza). <strong>De</strong>ze nieuwe toezichthouders, geheel anders<br />
georganiseerd dan de inspecties, dragen wel bij aan een herbezinning<br />
op het toezicht en de wijze waarop toezicht wordt uitgevoerd. In elk geval<br />
hebben ze met de inspecties gemeen dat het toezicht dat uitgevoerd wordt<br />
maatschappelijk herkend en aanvaard wordt. Dat leidt tot een vergrote<br />
aandacht voor professionaliteit en integriteit waarmee deze taken worden<br />
uitgevoerd. <strong>De</strong> nieuwe organisaties dragen niet de last van een verleden<br />
en kunnen daardoor sneller veranderen dan de inspecties waarvan er vele<br />
zijn met een meer dan eerbiedwaardige geschiedenis.<br />
12 Vorm geven aan inhoud
2<br />
Toezichtbeleid voor de overheidstoezichthouders<br />
Was het beleid voor het toezicht tot dan toe in het bijzonder een verantwoordelijkheid<br />
van de sectorale beleidsverantwoordelijken, tegen het<br />
einde van de vorige eeuw werd het onderwerp toezicht onderdeel van<br />
het denken over gewijzigde sturings- en beïnvloedingsbenaderingen<br />
vanwege de overheid. Uiteraard bleef het toezicht specifieke kenmerken<br />
vertonen van de betreffende beleidsvelden en de instituties die er toe<br />
behoren maar in aanvulling daarop werd er ook vanuit een algemeen<br />
perspectief naar gekeken. 4 Op basis daarvan zijn aanpassingen gedaan in<br />
de wijze waarop het toezicht georganiseerd is. <strong>De</strong> belangrijkste veranderingen<br />
worden in het vervolg nader uiteengezet.<br />
2.1 Positieversterking door schaalvergroting<br />
Het toezicht was een functie van de uitvoerende overheid en ressorteerde<br />
onder de verantwoordelijkheid van een minister. Binnen de ministeries<br />
was het toezicht overwegend niet generiek georganiseerd maar<br />
maakte het deel uit van een directoraat-generaal en soms zelfs van een<br />
directie. Zo was (bijvoorbeeld) de Scheepvaartinspectie onderdeel van<br />
het Directoraat-Generaal voor het Goederenvervoer van het Ministerie<br />
van Verkeer en Water<strong>staat</strong> en was de Directeur-Generaal ambtelijk verantwoordelijk<br />
voor het toezicht. Het toezicht werd uitgevoerd in een<br />
afzonderlijk organisatieonderdeel en bezat ook een redelijke zelfstandigheid<br />
waar het de uitvoering betreft. In het ministerie was het strikt gebonden<br />
aan de hiërarchische lijn en bereikte het de Minister niet anders<br />
dan via de lijn van de Directeur-Generaal. In de eerste fase van de verhoogde<br />
aandacht voor het toezicht zien we een organisatieverandering<br />
die de toezichtfunctie als aangrijpingspunt heeft en die de toezichttaak<br />
op het niveau van de ministeries bijeenbrengt. <strong>De</strong>ze schaalvergroting,<br />
die overigens niet op alle ministeries geleid heeft tot één toezichtorga-<br />
4 Het meest nadrukkelijk geschiedde dit door de publicatie van de Kaderstellende Visie<br />
op het toezicht die in 2001 verscheen en die in 2005 aangevuld werd met “zes principes<br />
van goed toezicht”. Beide stukken verschenen onder de verantwoordelijkheid van de minister<br />
van bzk; de ministers van ez en Financiën waren verantwoordelijk voor hun visies<br />
op het toezicht door de ‘autoriteiten’ en de Nederlandse Bank. Ook zij formuleerden een<br />
‘kaderstellend’ beleid.<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 13
nisatie, leidde bijna als vanzelf tot een opwaardering van de betekenis<br />
van het toezicht. <strong>De</strong> gefuseerde inspectieorganisaties werden geleid<br />
door een functionaris die in de benaming zich onderscheidde van de<br />
directeur-generaal en die aangeduid werd met de titel van inspecteurgeneraal<br />
(Mertens, 2007). Een aanduiding die in de geschiedenis vaker<br />
gebruikt was voor de leiding van inspectieorganisaties maar die nu<br />
ook gewaardeerd werd als een functie op het gelijke niveau van een<br />
directeur-generaal en daarmee werd de toezichtfunctie gelijkgesteld aan<br />
de beleidsfunctie binnen de organisatiestructuur van de ministeries.<br />
Binnen de ministeriële organisatie werd daarmee een stap gezet in een<br />
meer op ‘checks and balances’ gerichte werkwijze, waarbij de advisering<br />
aan de Minister voor die onderwerpen waarbij dat relevant was vanuit<br />
te onderscheiden invalshoeken kon plaatsvinden. <strong>De</strong> inspecties werden<br />
eveneens meer in de positie gebracht eigenstandig vanuit hun ervaringen<br />
en beoordelingen het beleid te beïnvloeden door zich tot de Minister<br />
te richten en daarmee ‘agendazettend’ te werken. Bij de nieuwe positionering<br />
speelde het begrip onafhankelijkheid een belangrijke rol. <strong>De</strong> inspecties<br />
vervullen niet uitsluitend een rol binnen de ministeries maar in<br />
toenemende mate ook een rol in de openbaarheid. Ze berichten en rapporteren<br />
over wat ze aantreffen en hun producten vervullen een functie<br />
in het politiek-maatschappelijke debat. Bovendien werd in de jaren rond<br />
de eeuwwisseling juist ook door de Tweede Kamer aangedrongen op een<br />
grotere onafhankelijkheid van de inspecties, zodat beter gewaarborgd<br />
zou zijn dat de berichten daadwerkelijk weergaven wat de inspecties<br />
wilden zeggen en niet gekleurd door de bril of de pen van het ministerie<br />
en de Minister. Daar waar de verantwoordelijkheid niet nadrukkelijk en<br />
omvattend gelegd wordt bij de Minister maar waar ook maatschappelijke<br />
actoren een belangrijke verantwoordelijkheid dragen is het niet passend<br />
wanneer een inspectie zich uitsluitend zou richten tot de Minister. Het<br />
toezicht werd als het ware door de veranderingen in de ‘governance’ van<br />
het bestel ook ‘vermaatschappelijkt’. Het toezicht als een component in<br />
het maatschappelijk netwerk met relaties naar alle relevante partijen.<br />
Over de verhouding van de inspecties als organisatie tot de ministeries<br />
is (nog) geen eenduidig beeld ontstaan. Overal is het zo dat de inspecties<br />
onder de directe verantwoordelijkheid van de Minister hun taken uitvoe-<br />
14 Vorm geven aan inhoud
en. <strong>De</strong> waarborgen die ingebouwd zijn om in de procesgang een zekere<br />
professionele autonomie te waarborgen lopen uiteen van een wettelijke<br />
regeling (bijvoorbeeld voor het toezicht op het onderwijs) tot het volledig<br />
ontbreken van een specifieke regeling. Gemeenschappelijk is dat<br />
de betekenis van het toezicht in het geheel van de beleidsactiviteiten en<br />
in de werking van de maatschappelijke sectoren rond de eeuwwisseling<br />
uitdrukkelijk is opgewaardeerd. Binnen de ministeries worden ze onderscheiden<br />
behandeld en naar buiten toe hebben de inspecties een ‘eigen<br />
gezicht’, dat soms zo ver gaat dat er een eigen huisstijl is zodat duidelijk<br />
is welke overheidsverantwoordelijkheid achter het briefpapier schuil<br />
gaat.<br />
2.2 Samenwerking tussen inspecties<br />
<strong>De</strong> ontwikkeling van het toezicht vanuit meer algemene gezichtspunten<br />
maakte het voor de hand liggend dat de inspecties ook met elkaar in gesprek<br />
zouden gaan. Vanaf 1997 ontstonden er vormen van overleg tussen<br />
inspecties op een georganiseerde en structurele wijze. In de eerste fase<br />
werd dit het Gemeenschappelijk Overleg Inspecties (goi) genoemd, later<br />
werd dit omgezet in een Beraad van Inspecteurs-Generaal (ig Beraad) en<br />
momenteel is het geformaliseerd in een Inspectieraad. Daarmee is een<br />
geïnstitutionaliseerde vorm van samenwerking tussen de inspecties ontstaan<br />
die steeds meer richting geeft aan hun werkzaamheden door deze<br />
op elkaar af te stemmen (eenheid in toezicht) en door contrastering aan<br />
de hand van ‘benchmarks’ aldus ‘good practice’ zichtbaar te maken. <strong>De</strong>ze<br />
samenwerking was aanvankelijk ingegeven door de behoefte om kennis<br />
uit te wisselen en daarmee leerprocessen te voeden; door de wenselijkheid<br />
om het toezicht ook meer te beredeneren vanuit de behoeften en<br />
eisen van de inspectees ligt de aandacht ook op de organisatorische samenwerking<br />
en afstemming. Zeker gestimuleerd door de samenwerking<br />
wordt er meer expliciet gesproken over standaarden van professionaliteit<br />
in het inspectiewerk. Er is een uitwisseling over de methodische aspecten<br />
van het werk en er zijn gemeenschappelijk te hanteren benaderingen<br />
uitgewerkt bijvoorbeeld daar waar het risicogebaseerd toezicht betreft.<br />
Meer dan eerder het geval was, verantwoorden inspecties preciezer de<br />
wijze van werken en de keuzen die ze in een bepaalde periode maken.<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 15
Inspectie – toezicht – capaciteit is altijd beperkt, de werkvelden zijn vele<br />
malen omvangrijker en dus moet een toezichthouder altijd selectief zijn<br />
inzet beredeneren. <strong>De</strong> methodische vraag is dan hoe die selectiviteit beredeneerd<br />
wordt. In elk geval scoort in de actuele wijze van uitdrukken<br />
de risicobenadering hoog. Welke risico’s dan precies gedefinieerd worden<br />
en hoe de ‘waardering’ van die risico’s geschiedt, is minder evident en<br />
eenduidig. Dat dit nog niet bevredigend geschiedt kan een fase van ontwikkeling<br />
zijn. Ondanks de wens om te komen tot samenwerking tussen<br />
toezichthouders is ook vast te stellen dat er nog weinig professioneel<br />
contact is tussen de ‘oude’ toezichthouders en de ‘nieuwe’. Zeker uit oogpunt<br />
van professionaliteit is verbinding hier gewenst. Wanneer de afm de<br />
opdracht krijgt toezicht te houden op accountants dan is het de moeite<br />
waard om te zien hoe het toezicht op de dokters geregeld is en gehandhaafd<br />
wordt. Wanneer de afm toezicht gaat houden op de ‘financiële<br />
dienstverlening’ is het de moeite waard om te kijken naar de wijze waarop<br />
de Inspectie Verkeer en Water<strong>staat</strong> toezicht houdt op de taxibranche<br />
en wat daarvan te leren valt. Ook zal gekeken moeten worden naar nieuwe<br />
vormen van organisatorische vervlechting, zoals op de Telecommarkt<br />
waar een Agentschap Telecom (oude inspectie) en een opta (nieuwe<br />
toezichthouder) werken. Ook de verhouding tussen de Zorgautoriteit en<br />
de Inspectie voor de Gezondheidszorg (igz) is onderwerp van ‘voortgezet<br />
beraad’.<br />
16 Vorm geven aan inhoud
3 Politieke context<br />
In de Nederlandse politieke verhoudingen is met het einde van de Paarse<br />
regeringsperioden en de opkomst van een meer geschakeerd patroon van<br />
politieke actoren en partijen een breuk ontstaan in het denken over een<br />
aantal zaken, dat ook de aard en inrichting van het toezicht raakt. <strong>De</strong>els<br />
werd na die breuk een aantal lijnen dat in de Paarse regeringsperioden<br />
tot ontwikkeling kwam nog sterker aangezet, in het bijzonder de aandacht<br />
voor decentralisatie en deregulering. Andere werden omgebogen<br />
zoals bijvoorbeeld het denken over ‘de eenheid van de Rijksdienst’ en de<br />
nadruk op het politieke primaat van de Minister. Per saldo leverde deze<br />
ontwikkeling een vermindering van de betekenis van de nationale toezichttaken<br />
op, ten gunste van zelfregulering en decentralisatie.<br />
3.1 Reductie en deregulering<br />
In de achtereenvolgende ‘kabinetten Balkenende’ (vanaf 2002) is er een<br />
regeringsprogramma ten uitvoer gebracht waarin de thematiek van de<br />
reductie van de lastendruk op de samenleving ten gevolge van regulering<br />
als beleidsdoel werd geformuleerd. Minder regels en minder ‘lasten’ is<br />
de compacte uitdrukking van dit beleid. Toezichthouders werden daarmee<br />
direct aangesproken omdat niet alleen de regel maar ook de wijze<br />
waarop de naleving georganiseerd is samen de oorzaak vormen van de<br />
lastendruk op de maatschappelijke partijen. Aanvankelijk sterk bepaald<br />
door de wens om de economische ontwikkeling zo weinig mogelijk te<br />
hinderen en dus sterk betrokken op de private sector, breidde gaandeweg<br />
het gevoelen van de regeldruk en de toezichtlast zich uit tot alle<br />
maatschappelijke sectoren. Verminderen van regels en verminderen van<br />
toezicht. Daar waar toezicht gehouden wordt moet dit toezicht efficiënt<br />
georganiseerd worden en moet in elk geval de verkokering doorbroken<br />
worden. Symbool voor deze wenselijkheid was een motie van het vvd<br />
Kamerlid Aptroot (2005) die voorstelde alle inspecties in één organisatie<br />
te bundelen en daarmee de ‘eenheid van toezicht’ af te dwingen.<br />
Sterk speelde mee om de overheid met één gezicht te tonen en te laten<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 17
spreken en de samenleving niet langer op te zadelen met slechte coordinatie<br />
in het overheidsapparaat. Alhoewel Aptroot op brede steun<br />
in de Kamer kon rekenen is het zo ver niet gekomen maar is het doel<br />
van zijn benadering wel geaccepteerd door de opdracht het toezicht op<br />
maatschappelijke sectoren af te stemmen en de inspecties te dwingen<br />
tot samenwerking in zg. ‘toezichtdomeinen’. Daarmee dient bereikt te<br />
worden dat er voor elke maatschappelijke sector één toezichthouder het<br />
voortouw heeft en dat de anderen in regie hun werk uitvoeren. <strong>De</strong> inzet<br />
van Kamerleden als Aptroot werd gevoed door een algemene teneur in<br />
de media en onder commentatoren dat er teveel toezicht zou zijn en dat<br />
de groei van het toezicht ‘onbeheersbaar’ leek. Er werd gesproken over<br />
‘toezicht als zelfrijzend bakmeel’. ‘Paardenmiddelen’ zouden nodig zijn<br />
om daadwerkelijk op dit onderwerp iets te bereiken. <strong>De</strong> vorming van de<br />
eerder genoemde Inspectieraad als ‘verplichte vorm’ van samenwerking<br />
tussen toezichthouders is er het resultaat van. Naast deze concrete veranderingen<br />
zijn er ook wijzigingen in de retoriek. In de actuele wijze van<br />
uitdrukken wordt benadrukt dat ‘vertrouwen’, soms om nog meer nadruk<br />
te geven in het Engels geformuleerd als ‘trust’, het uitgangspunt moet<br />
zijn in de relatie tussen inspectie en inspectee, daarmee suggererend dat<br />
dit in eerdere fasen niet het geval zou zijn geweest. Het gesprek over het<br />
toezicht krijgt er een ‘lading’ door die vanuit een ambtelijk-professionele<br />
insteek niet goed hanteerbaar is. Concreet krijgt het betekenis door het<br />
vertalen in zogenaamde ’toezichtarrangementen’ waarbij de toezichthouder<br />
‘vertrouwt’ op de informatie die het object van toezicht aan de<br />
toezichthouder verstrekt. Een hoogst discutabele vorm van toezicht houden<br />
omdat waarschijnlijk elke burger veronderstelt dat de toezichthouder<br />
zich baseert op geverifieerde kennis. Dat laat onverlet dat de inspectee<br />
een belangrijke eigen verantwoordelijkheid heeft die ook in de uitvoering<br />
van het toezicht tot uitdrukking komt. Binnen het Nederlandse<br />
regeringsbeleid is de fundering van de dereguleringsbenadering verzorgd<br />
door een beleidsstuk dat de titel draagt ‘Naar een bruikbare rechtsorde’.<br />
Een beleidsstuk dat beter is dan de titel misschien in eerste instantie<br />
oproept. In dat stuk wordt een typering gegeven van de ontwikkeling van<br />
de rol van de overheid en de wijze waarop de overheid verantwoordelijkheid<br />
in de samenleving neemt en vorm geeft. Er worden alternatieven<br />
18 Vorm geven aan inhoud
genoemd voor de wijze waarop de overheid tot nu toe gehandeld heeft,<br />
in het bijzonder daar waar de overheid ‘wetgeving’ als instrument hanteerde.<br />
<strong>De</strong> nota bepleit daar waar de overheid regelend optreedt dat zo te<br />
doen dat er ruimte blijft voor de eigen verantwoordelijkheid van de actoren<br />
in de samenleving door meer nadruk te leggen op doelregelgeving en<br />
minder voorschrijvende regels op de inzet van middelen. Aandacht wordt<br />
gevraagd voor vormen van zelfregulering in allerlei gradaties en voor het<br />
duidelijk beleggen van verantwoordelijkheden en deze ook te definiëren.<br />
<strong>De</strong> nota kan gezien worden als de uitdrukking van de Nederlandse variant<br />
van de ‘Regulatory State’. 5<br />
3.2 Interbestuurlijk toezicht<br />
<strong>De</strong> lijn naar decentralisatie en duidelijke toedeling van verantwoordelijkheden<br />
leidde ook tot een heroverweging van het toezicht tussen<br />
overheden. In 2003 werd op initiatief van de provincies een begin gemaakt<br />
met het gesprek hierover. In 2007 werd dit afgemaakt door een<br />
Kabinetsstandpunt, dat voorbereid was in een ambtelijke commissie<br />
onder leiding van dr. M. Oosting. <strong>De</strong> kern van de benadering die daar<br />
gehanteerd wordt is dat wanneer bevoegdheden door de wetgever aan<br />
‘andere overheden’ worden toegekend een toezichtrelatie tussen centrale<br />
overheid en ‘andere overheden’ daar geen afbreuk aan mag doen.<br />
<strong>De</strong> Gemeente en de Provincie hebben beide hun controlerende instanties<br />
en bij ernstige vormen van ‘taakverwaarlozing’ is het aan de Minister<br />
van bzk om daarin in te grijpen. Voor de inspectie van vrom leidde dit<br />
bijvoorbeeld tot het beëindigen van het toezicht op de gemeenten daar<br />
waar het de uitvoering en handhaving van de vrom wetgeving betreft.<br />
Voor de taken van de Inspectie Werk en Inkomen leidt het tot een heroverweging<br />
van de taken die de gemeenten raken bij de uitvoering van<br />
bijvoorbeeld de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. In het algemeen<br />
gesteld is deze lijn geen ondersteuning van het landelijke toezicht en<br />
geeft het kracht aan de andere overheden.<br />
5 Bij mijn weten is de nota nooit expliciet besproken in de Tweede Kamer; er is alleen<br />
over uitwerkingen in de verschillende velden met de Kamer debat geweest. Kennelijk<br />
was de inhoud van de nota zo ‘evident’ dat een beraad er over niet nodig was.<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 19
Zoals aangegeven is de lijn naar meer bevoegdheden voor het lokale<br />
bestuur en vergroting van de eigenstandigheid van maatschappelijke<br />
organisaties het uitgangspunt. Voor de maatschappelijke organisaties<br />
heeft dit recent geleid tot een wetsvoorstel op de maatschappelijke<br />
onderneming. Hiermee krijgen deze organisaties de mogelijkheid een<br />
juridisch statuut te kiezen dat past bij hun maatschappelijke opdracht.<br />
Voor de uitvoering van landelijk geldende wetgeving worden provincies<br />
en gemeenten meer verantwoordelijk. <strong>De</strong> vraag die daar dan bij opdoemt<br />
is of daarmee ook het toezicht wordt gedecentraliseerd. Voor de lokale<br />
bestuurders is dit een vanzelfsprekendheid. Daar waar vastgesteld wordt<br />
dat afzonderlijke gemeenten te weinig organisatiekracht en expertise<br />
hebben om ingewikkelde wetten uit te voeren en te handhaven is de<br />
reactie dit probleem primair op te lossen door samenwerking op het niveau<br />
van gemeenten of tussen gemeenten en provincies in plaats van<br />
te pleiten voor het instandhouden van een landelijke toezichthouder.<br />
Bij het voortbestaan van een landelijke toezichthouder wordt gevreesd<br />
voor inmenging vanuit de centrale overheid via het toezicht en dat wordt<br />
afgewezen. <strong>De</strong> ontwikkeling naar meer bestuurskracht van de lokale<br />
overheden is institutioneel verbonden met de in 2002 ingevoerde duale<br />
verantwoordelijkheidsverdeling op het niveau van de gemeente. Het gemeentebestuur<br />
wordt nadrukkelijk gecontroleerd door de gemeenteraad.<br />
Als gevolg daarvan is het niet wenselijk dat er ook nog ‘anderen’ toezicht<br />
houden op de gemeenten.<br />
Bij de maatschappelijke organisaties ligt het iets anders. In de Nederlandse<br />
bestuurlijke verhoudingen zijn deze organisaties niet organiek verbonden<br />
met het lokale bestuur maar staan ze op basis van nationale wetgeving<br />
en landelijk werkende allocatiemechanismen eigenstandig in de<br />
samenleving. Vanaf het begin van deze eeuw heeft zich in de sectoren<br />
van de woningbouwcorporaties, de onderwijsinstellingen en de instellingen<br />
in de gezondheidszorg een ontwikkeling voorgedaan die sterk gedreven<br />
is door het ‘governance’ concept. In deze benadering wordt getracht<br />
de ‘uitvoerende organisatie’ in haar eigen kracht te zetten en het niet te<br />
doen voorkomen alsof ze in de uitvoering van haar taken ‘ondergeschikt’<br />
is aan het centrale gezag. Daarbij voeren ze wel nationale regelgeving<br />
uit, maar die is zo ingericht dat de verantwoordelijkheid voor de uitvoe-<br />
20 Vorm geven aan inhoud
ing uitdrukkelijk overgelaten wordt aan de instelling. Verantwoording<br />
wordt afgelegd zoveel mogelijk in de lokale omgeving van de instelling.<br />
Men spreekt in dit verband van ‘horizontale verantwoording’ en het<br />
begrip ‘stakeholder’ beoogt de geadresseerden te identificeren. <strong>De</strong> instellingen<br />
worden bestuurd door een uitvoerend bestuur dat veelal als<br />
College (Raad) van Bestuur wordt aangeduid en dat be<strong>staat</strong> uit fulltime<br />
bestuurders. <strong>De</strong> instelling <strong>staat</strong> vervolgens onder toezicht van een Raad<br />
van Toezicht. <strong>De</strong>ze Raad wordt bemand met ‘verstandige en ervaren’ burgers.<br />
<strong>De</strong>ze ‘two-tier’ bestuursstructuur wordt in het wetsontwerp op de<br />
maatschappelijke onderneming geregeld. Voor de universiteiten is ze in<br />
de wet vastgelegd. Bij andere instellingen is ze de laatste jaren gegroeid<br />
en daarbij is richting gegeven door ‘governance codes’. <strong>De</strong> plaats van het<br />
landelijke toezicht is in relatie tot de maatschappelijke ondernemingen<br />
regelmatig aan de orde. Conceptueel zit het er nog niet goed in. Ook al<br />
wordt hier en daar wel opgemerkt dat er bijvoorbeeld aan de Inspectie<br />
van het Onderwijs geen behoefte meer is, erg sterk leeft die opvatting<br />
niet. Zo ook voor de Inspectie op de Gezondheidszorg. Maar hoe de relaties<br />
behoren te zijn, juist ook in relatie tot het lokale toezicht is verre van<br />
duidelijk. Ook of het lokale toezicht effectief is, is op basis van de beperkte<br />
ervaring die er tot nu toe mee is opgedaan nog nauwelijks te zeggen.<br />
In dit verband is van belang vast te stellen dat tegen de achtergrond van<br />
deze ontwikkelingen in het maatschappelijke veld de landelijke toezichthouders<br />
in de vorm van inspecties het niet gemakkelijk hebben.<br />
3.3 Kwantiteit<br />
Politiek is aan de gewenste verschuiving naar ‘minder toezicht’ of ‘toezicht<br />
op een andere plaats’ uitdrukking gegeven door forse kwantitatieve<br />
taakstellingen aan de landelijke toezichthouders die verbonden zijn<br />
met de ministeries, op te leggen. <strong>De</strong> Regeerakkoorden van de kabinetten<br />
Balkenende verlangden reducties van de ambtelijke organisaties. Werd<br />
aanvankelijk ‘toezicht en uitvoering’ nog gespaard, in het Regeerakkoord<br />
van Balkenende ii verviel deze bescherming. Naast de vermindering in<br />
mogelijkheden die vanzelfsprekend het gevolg zijn van kwantitatieve reducties<br />
leiden deze veelal ook tot arbeidsintensieve ontwikkelingen in de<br />
eigen organisatie. <strong>De</strong> toezichtintensiteit wordt hiermee vanzelf vermin-<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 21
derd! <strong>De</strong> kwantitatieve ontwikkeling heeft geleid tot een vergroting van<br />
de samenwerking tussen de inspecties uit oogpunt van doelmatigheid.<br />
Het heeft ook het denken over de noodzakelijke/gewenste toezichtintensiteit<br />
verdiept en geleid tot in elk geval verbaal aanvaarde vormen van<br />
risico-georiënteerd toezichtbeleid. Voor de samenwerkende inspecties is<br />
hier een generieke lijn bepaald. <strong>De</strong> wijze waarop deze invulling krijgt in<br />
de onderscheiden inspecties is heel verschillend en lang niet altijd substantieel.<br />
Waar het de invulling betreft van de toezichtintensiteit heeft<br />
de politiek nog geen vaste lijn te pakken. Op het moment dat de onderwijsinspectie<br />
risico-georiënteerd wilde gaan werken was het de Tweede<br />
Kamer die daar tot twee keer toe een stokje voor stak. Alle scholen zouden<br />
bezocht moeten worden en dat met een intensiteit van één keer per<br />
jaar. Van de inkomende zeeschepen moet 25% geïnspecteerd worden,<br />
een getal dat geen fundering vindt in een risicoanalyse. Door de politiek<br />
is ook een maximumbepaling geformuleerd: ondernemingen mogen<br />
niet vaker dan één keer per jaar bezocht worden. Kortom, de fundering<br />
van de inspectie-intensiteit is nog in ontwikkeling en verschillende benaderingen<br />
strijden om de voorrang of komen aan de orde wanneer het<br />
‘politiek zo uitkomt’. Het is aan de toezichthouders om hier overtuigende<br />
redeneringen neer te zetten en daar met de politiek en samenleving<br />
zorgvuldig over te communiceren.<br />
Toezicht door inspecties, zeker wanneer het om toezicht gaat waar niet<br />
een relatief ‘eenvoudige’ handhavingsvraag aan de orde is, is pas overtuigend<br />
mogelijk wanneer deskundigheid van de toezichthouder niet ter<br />
discussie <strong>staat</strong>. In veel toezichtwerk dat inspecties doen is het een zaak<br />
van ‘oordelen en wegen’. <strong>De</strong> medewerkers, de inspecteurs die het werk<br />
doen moeten er ‘verstand’ van hebben. Door de reducties in het toezicht<br />
én de samenvoegingen van takenpakketten <strong>staat</strong> die deskundigheid onder<br />
druk. Toezicht op de gezondheidszorg moet worden uitgevoerd door<br />
personen die de gezondheidszorg ‘kennen’, dat geldt voor de kernfysische<br />
dienst en ook voor de Inspectie van het Onderwijs – om er enkele<br />
te noemen. Natuurlijk zijn ook daar ontwikkelingen noodzakelijk omdat<br />
een te eenzijdige en beperkte kijk op zaken voor een vitaal toezicht niet<br />
bevorderlijk is.<br />
22 Vorm geven aan inhoud
3.4 <strong>De</strong>centralisatie<br />
<strong>De</strong>centralisatie in het overheidsbestuur heeft gevolgen voor het toezicht.<br />
Wanneer taken van de rijksoverheid belegd worden bij de lokale overheden<br />
moet opnieuw bekeken worden wat dit voor het toezicht betekent.<br />
Dat is lang niet altijd gebeurd en het lijkt derhalve consequent dat dit<br />
aspect momenteel meer aandacht krijgt. Bij het bepalen van de inrichting<br />
van het toezicht zijn ten principale twee wegen te bewandelen: er<br />
kan gesteld worden dat de decentralisatie van verantwoordelijkheden en<br />
de daarmee samenhangende taken ook direct het toezicht impliceert, en<br />
dat dus de overheidslaag die deze taak uitvoert ook het toezicht uitoefent.<br />
<strong>De</strong> andere lijn is dat juist de decentralisatie vraagt om een eenheid<br />
in het toezicht om te bevorderen dat de taken ‘goed’ worden uitgevoerd<br />
en dat, ondanks de decentralisatie, overal in het land een bepaald minimumniveau<br />
bereikt wordt. Daaraan kunnen nog worden toegevoegd de<br />
argumenten vanuit de ‘ministeriële verantwoordelijkheid’ en de nationale<br />
belangen. Uiteraard speelt bij het toezicht en de daarmee samenhangende<br />
handhaving ook altijd het kwantitatief en kwalitatief capaciteitsprobleem.<br />
Bij hoog complexe onderwerpen zoals op het terrein van de<br />
milieuwetgeving en de fysieke veiligheid is bundeling van expertise verstandig<br />
en dat verzet zich tegen ‘kleinschaligheid’ in de organisatie van<br />
dit toezicht. Daar waar het de gemeenten betreft spelen nog twee andere<br />
aspecten: de ongewenste kleinschaligheid wordt daar ondervangen hetzij<br />
door gemeentelijke herindeling hetzij door schaalvergroting door samenwerking.<br />
Bovendien heeft de gemeente ten gevolge van de zogenaamde<br />
dualisering een andere positie gekregen. Een heel ander punt van overweging<br />
is het gegeven dat voor effectief toezicht houden een zekere ‘afstand’<br />
ten opzichte van degenen op wie men toezicht houdt gewenst is.<br />
Wanneer de toezichthouder teveel onderdeel is van een bepaalde (leef-)<br />
gemeenschap komt de onbevangenheid van de toezichthouder in gevaar.<br />
Dat pleit, zeker bij kleine gemeenten, ervoor om de handhaving ‘bovengemeentelijk’<br />
te organiseren en ervoor te zorgen dat de handhavers niet<br />
aan hun objecten van toezicht gaan ‘klitten’.<br />
In het algemeen kan gesteld worden dat de ontwikkeling waarbij een sterker<br />
accent gelegd wordt op decentralisatie, niet leidt tot een versterking<br />
van de positie van de nationale toezichthouders in de vorm van inspecties,<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 23
zeker wanneer de nationale inspecties gezien worden als instrumenten<br />
van de ministers en niet als instituties van het Nederlandse <strong>staat</strong>sbestel<br />
die voor een veelheid van overheidsinstanties kunnen werken.<br />
3.5 Effectiviteit en methodologie van het toezicht<br />
Naast discussies over plaats, organisatie en positie gaat het uiteraard ook<br />
om de betekenis van het werk van de inspecties. Die betekenis kan kort<br />
worden uitgedrukt met de vraag: helpt het ergens voor? Worden dingen<br />
beter doordat een inspectie zich er mee bemoeit? <strong>De</strong>ze vragen worden<br />
niet eenduidig beantwoord. Sterker gezegd er is grote scepsis te constateren<br />
ten aanzien van de effectiviteit van het toezicht. Daarbij is het<br />
voor de inspecties van belang te onderkennen dat zij onderdeel zijn van<br />
het systeem waarop ze toezicht houden. Ze dragen er op onderdelen de<br />
kenmerken van. In de samenleving be<strong>staat</strong> sympathie voor een inspectie<br />
die optreedt en een ‘norm’ duidelijk formuleert en bewaakt. Er be<strong>staat</strong><br />
weinig sympathie voor een inspectie die vaststelt dat het niet goed gaat<br />
en die vervolgens niks (kan) doet(n). Het is geen sterk nummer wanneer<br />
inspecties in reeksen van jaren zeggen dat het niet goed gaat en dus kennelijk<br />
niet in <strong>staat</strong> zijn bij betrokken partijen effectief te interveniëren.<br />
Helemaal beroerd voor inspecties is wanneer ‘anderen’ gedocumenteerd<br />
laten zien dat het niet goed gaat en de inspectie dat zelf niet gezien<br />
heeft. Van alle hier genoemde mogelijkheden zijn recente voorbeelden<br />
te geven. Wanneer in het onderwijs een school aanhoudend slechte<br />
kwaliteit levert, de toezichthouder dat vaststelt en er niemand is die wat<br />
doet – of kan doen – dan is dat voor de beeldvorming over de effectieve<br />
inrichting van het onderwijsstelsel slecht. Wanneer de Inspectie voor de<br />
Volksgezondheid stelt dat het met de verpleeghuizen in Nederland slecht<br />
gesteld is dan is direct de vraag hoe dat kan, terwijl we al vanaf 1803 een<br />
inspectie op de gezondheidszorg hebben. Heeft die inspectie dan jaren<br />
de ogen dicht gehad? En wat te zeggen van de toezichthouder die kennelijk<br />
jarenlang geen aandacht had voor de brandveiligheid van gebouwen,<br />
waarin ‘niet-zelfredzame-personen’ zich bevinden, ineens een onderzoek<br />
gaat doen en dan concludeert dat het helemaal niet goed zit?<br />
Over de inrichting en werkwijze van inspecties als effectieve toezichthouders<br />
be<strong>staat</strong> relatief weinig gefundeerde kennis. Er is nauwelijks een<br />
24 Vorm geven aan inhoud
theorie over het inspecteren (Mertens, 2002). Inspecties waren zelf ook<br />
niet het meest alert wanneer het ging om het aantonen van hun eigen<br />
effectiviteit: ze namen zichzelf ‘for granted’! We zijn er en dus zal het wel<br />
goed zijn. Vervolgens is er wel wat onderzoek ontstaan maar dat is dan<br />
direct weer een grote sprong. Dan wordt bijvoorbeeld geprobeerd aan te<br />
tonen dat het onderwijstoezicht de kwaliteit van het onderwijs daadwerkelijk<br />
bevordert of dat de kwaliteit van de gezondheidszorg effectief<br />
beïnvloed wordt in positieve zin door de werking van de Inspectie voor<br />
de gezondheidszorg. Mijns inziens zijn dat ‘te grote’ vragen en zal effectiviteit<br />
op een meer intermediair niveau geformuleerd moeten worden.<br />
Sparrow heeft er op gewezen dat toezichthouders problemen oplossen<br />
c.q. voorkomen. Als consequentie van die benadering daagt hij toezichthouders<br />
uit aan te geven welke problemen ze in een bepaald tijdbestek<br />
willen oplossen. Laat vervolgens ook zien dat een probleem opgelost<br />
is en beschouw dat als uitdrukking van effectiviteit. Dus wanneer een<br />
school niet goed functioneert, moet die school beter worden of worden<br />
opgeheven. Beide mogelijke acties zijn goed te documenteren en kunnen<br />
gezien worden als maat van effectiviteit.<br />
Bij de samenwerking van inspecties zou het goed zijn wanneer er tussen<br />
de samenwerkende inspecties een kritische beoordeling zou plaats<br />
vinden van de wijzen van werken en de resultaten tot welke die leiden.<br />
Tot nu toe wordt er slechts met enige regelmaat door de Algemene<br />
Rekenkamer feedback gegeven aan de inspecties maar vaak is die toch<br />
tamelijk algemeen van aard. Meer inhoudelijke kritiek moet gebaseerd<br />
zijn op grondige kennisname van hoe inspecties in concrete situaties<br />
opereren en welke alternatieven daarvoor zouden kunnen worden voorgesteld.<br />
Concreet gebeurt dit sinds 2005 door de Onderzoeksraad voor<br />
Veiligheid, die in de casus die zij onderzoekt ook altijd de rol van het<br />
toezicht meeneemt en aan een kritisch onderzoek onderwerpt. 6 Dit soort<br />
feedback, die voldoende inhoudelijke precisie bereikt, kan het toezicht<br />
– of beter: de regulering en verantwoordelijkheidstoedeling – beter maken.<br />
6 Recent werd naar aanleiding van de taxi-onregelmatigheden in Amsterdam de vraag<br />
aan de orde gesteld wat de Inspectie Verkeer en Water<strong>staat</strong> die immers met het toezicht<br />
op de naleving van de taxiwetgeving is belast nu eigenlijk precies doet en hoe effectief is<br />
dat toezicht? Dat is een prima vraag die onafhankelijk beantwoord moet worden.<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 25
26 Vorm geven aan inhoud
4 Slot<br />
Zeker in vergelijking met de situatie die bestond rond het midden van de<br />
jaren negentig van de vorige eeuw zijn de klassieke overheidstoezichthouders<br />
op belangrijke punten veranderd. Van tamelijk vrijblijvende,<br />
bureaucratisch werkende overheidsdiensten met weinig maatschappelijke<br />
uitstraling zijn ze veranderd in meer herkenbare overheidsinstituties<br />
met een meer doordachte en afgestemde wijze van werken.<br />
Samenwerking en transfer van kennis is aan de orde van de dag. Als onderdeel<br />
van de veranderingen in het bestuur van de Nederlandse samenleving,<br />
met een sterker accent op decentralisatie en verzelfstandiging,<br />
werden de toezichthouders, waaronder de inspecties gezien als belangrijke<br />
elementen in die beleidsvisie. Risico’s verbonden aan vergroting van<br />
zelfstandigheid konden worden ondervangen door een actief opererende<br />
toezichtorganisatie die als vangnet zou kunnen fungeren. Dit leidde tot<br />
een opleving van de klassieke toezichtorganisatie en tot een opwaardering<br />
van hun organisaties. Bovendien zouden die toezichthouders zich<br />
meer dienen te richten op de verantwoordelijke organisaties en instellingen<br />
dan op de centraal werkende Minister. Hier en daar waren er ontwikkelingen<br />
in de richting van vergroting van de zelfstandigheid van deze<br />
toezichthouders waarbij het denken in termen van een zbo niet uitgesloten<br />
was. Mede onder de invloed van de massieve kritiek op de regellast,<br />
vooral in de marktsector, werden echter rond 2002 toezichthouders meer<br />
en meer gezien als ‘last’, hinderlijk en innovatieremmend. Ze waren de<br />
uitdrukking van de regellast geworden want juist door de verbeteringen<br />
in de wijze waarop ze werkten werd het toezicht ook meer voelbaar, en<br />
dus ook hinderlijker. <strong>De</strong>ze beweging kreeg een sterke politieke vertaling<br />
en leidde tot een meer restrictieve benadering van de inspecties – zeker<br />
kwantitatief maar ook daar waar het ging om de eigenstandigheid in de<br />
wijze waarop ze hun werk uitvoeren en de publieke rol die de leiders<br />
van deze organisaties kunnen krijgen. <strong>De</strong> indruk be<strong>staat</strong> dat ze daardoor<br />
meer in het defensief gekomen zijn.<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 27
<strong>De</strong> nadruk ligt nu vooral op de samenwerking en op de doelmatigheid in<br />
de uitvoering. <strong>De</strong> inspecties berichten over successen die ze op die punten<br />
bereiken. Over de maatschappelijke impact en actueel maatschappelijk<br />
optreden is veel minder te vernemen. Het lijkt er op dat de inspecties<br />
weer minder zichtbaar worden, meer onderdeel van de overheidsbureaucratie<br />
– eigen logo’s en briefpapier zijn inmiddels verdwenen – en minder<br />
vervlochten met de maatschappelijke sectoren waarin het toezicht haar<br />
functie dient te vervullen.<br />
Voor de inspecties in de domeinen waar autonome organisaties publieke<br />
taken uitvoeren lijkt het zinvol na te gaan hoe er een verbinding gelegd<br />
kan worden tussen het landelijke en lokale toezicht. Van lokale Raden<br />
van Toezicht wordt veel verwacht maar de vraag of ze de aan hen toebedachte<br />
verantwoordelijkheid ook kunnen waarmaken wordt nauwelijks<br />
gesteld. Vast te stellen is dat het aantal kritische commentaren op de<br />
mogelijkheden van Raden van Toezicht toeneemt. Mede onder invloed<br />
van de financiële en economische crisis van dit moment zal een aantal<br />
van de vooronderstellingen, die de afgelopen jaren over het toezicht gehanteerd<br />
zijn, heroverwogen worden. Waar dat toe leidt is nog moeilijk<br />
te voorzien maar dat de toezichtfunctie weer meer aanzien zal krijgen<br />
<strong>staat</strong> voor mij vast. <strong>De</strong> vanzelfsprekendheid van ‘zelfregulering’ is minder<br />
groot geworden, de waarde van een centrale actor wordt weer meer<br />
onderkend.<br />
Voor een vitaal functioneren van organisaties en ondernemingen in<br />
onze samenleving zijn vormen van toezicht van groot belang. Toezicht<br />
verzorgt feedback en dat is in elke organisatie noodzakelijk. Die feedback<br />
behoeft niet ‘van de overheid’ te komen maar de vraag moet wel<br />
beantwoord worden hoe op een andere wijze die feedback vorm kan krijgen,<br />
met invloed omdat ze voldoende geschraagd wordt door kennis en<br />
macht. Eenvoudig is dat niet.<br />
28 Vorm geven aan inhoud
Literatuur<br />
Ambtelijke Commissie Toezicht (2001). Vertrouwen in onafhankelijkheid. <strong>De</strong>n Haag,<br />
Ministerie van Binnenlandse Zaken.<br />
Ambtelijke Commissie Toezicht II (2005). Toezicht: naar naleving voor de samenleving.<br />
<strong>De</strong>n Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken.<br />
Ayres, I. and J. Braithwaite (1992). “<strong>De</strong>signing Responsive Regulatory Institutions”.<br />
The Responsive Community (2): 41-47.<br />
Ayres, I. and J. Braithwaite (1992). Responsive Regulation: Transcending the <strong>De</strong>regulation<br />
<strong>De</strong>bate. Oxford, Oxford University Press.<br />
Baldwin, R. and M. Cave (1999). Understanding Regulation: theory, strategy and practice.<br />
Oxford, Oxford University Press.<br />
Bestuurlijke werkgroep Alders (2005). Interbestuurlijk toezicht herijkt: toe aan nieuw zicht<br />
op overheden. Ministerie van Binnenlandse Zaken.<br />
Bruijn, de, H. en Ernst ten Heuvelhof (2005). – Handhaving: Het spel tussen inspecteur en<br />
inspectee. Utrecht, Lemma.<br />
Commissie Holtslag (1998). <strong>De</strong> ministeriële verantwoordelijkheid ondersteund. <strong>De</strong>n Haag,<br />
Ministerie van Binnenlandse Zaken.<br />
Docters van Leeuwen, A.W.H. (2002). Toezicht op vertrouwen, vertrouwen op toezicht.<br />
Bestuurskunde 11(3): 99-108.<br />
Hood (1983). The Tools of Government. London, Macmillan.<br />
Hood, C., O. James, et al. (1999). Regulation inside Government: Waste-Watchers, Quality<br />
Police and Sleaze-Busters. Oxford, Oxford University Press.<br />
Hood, C., H. Rothstein, et al. (2001). The Government of Risk: Understanding Risk<br />
Regulation Regimes. Oxford, Oxford University Press.<br />
In ‘t Veld, R., M. van Twist, et al. (1998). Toezicht een kwestie van vertrouwen. <strong>De</strong>n Haag,<br />
Bestad.<br />
Janssens, F.J.G. (2005). Toezicht in discussie: Over onderwijstoezicht en Educational<br />
Governance. Universiteit Twente.<br />
Kirwan, B., A. Hale and A. Hopkins (red.) (2002). Changing Regulation: Controlling Risks in<br />
Society, Amsterdam, Pergamom.<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 29
Kraan e.a. (2005) – Van het toezicht, de veiligheid en de wetgeving / Opstellen aangeboden<br />
aan Ferdinand Mertens, oud-inspecteur generaal van de inspectie V&W. Sdu Uitgevers,<br />
<strong>De</strong>n Haag.<br />
Majone, G., (red.) (1990). <strong>De</strong>regulation or Re-regulation? Regulatory Reform in Europe and<br />
the United States. London, Pinter Publishers.<br />
Majone, G. (1996). Regulating Europe. London and New York, Routledge.<br />
Majone, G. (1997). “From the Positive to the Regulatory State: Causes and<br />
Consequences of Changes in the Mode of Governance.” Journal of Public Policy 17(2):<br />
139-167.<br />
Mertens, F.J.H. (2002). “Trends in de Inspectiemethodologie.” Bestuurskunde 11: 128-139.<br />
Mertens, F.J.H. (2002) – <strong>De</strong> wettelijke formulering van de Inspectietaak: McKinsey en<br />
Artikel 5 van de Wet op het Basisonderwijs / 1975 – 1982. In: Nederlands Tijdschrift voor<br />
Onderwijsrecht en onderwijsbeleid, nr. 1 – 2. juni 2002. pg. 38 – 62. Eveneens verschenen<br />
in: P.Boekholt, H. van Crombrugge, N.L. Dodde, J. Tyssens (red.) - Tweehonderd jaar onderwijs<br />
en de zorg van de Staat. Jaarboek voor de geschiedenis van opvoeding en onderwijs<br />
2002.<br />
Mertens, F.J.H. en H.C. Toussaint (2004) – 150 Jaar Toezicht Verkeer en Water<strong>staat</strong> /<br />
Rampen, wetten en inspectiediensten. Sdu <strong>De</strong>n Haag.<br />
Mertens, F.J.H. e.a. (2003) – Pech moet weg. Amsterdam University Press.<br />
Mertens, F.J.H. (2003) – <strong>De</strong> onafhankelijkheid van de Inspectie van het Onderwijs. In:<br />
Toezicht gebundeld / Actuele ontwikkelingen in het toezicht op het onderwijs, Utrecht.<br />
Mertens, F.J.H. (2005) – Bewijzen van goede dienstverlening, commentaar op een wrrrapport.<br />
In: Nederlands Tijdschrift voor Onderwijs en Onderwijsbeleid, jrg. 17 (2 – 2005).<br />
pg. 63 – 78<br />
Michiels, F.C.M.A. (1994). Handhaving van bestuursrecht. Nijmegen, Ars Aequi Libri<br />
Ministerie van Binnenlandse Zaken (2001). <strong>De</strong> kaderstellende visie op toezicht: tevens kabinetsstandpunt<br />
op het rapport van de Ambtelijke Commissie Toezicht. <strong>De</strong>n Haag, Ministerie<br />
van Binnenlandse Zaken.<br />
Ministerie van Binnenlandse Zaken (2003). Kabinetsvisie ‘Andere Overheid’. <strong>De</strong>n Haag,<br />
Ministerie van Binnenlandse Zaken.<br />
Ministerie van Binnenlandse Zaken (2005). Minder last, meer effect: Zes principes<br />
van goed toezicht. Kaderstellende Visie op Toezicht 2005. <strong>De</strong>n Haag, Ministerie van<br />
Binnenlandse Zaken.<br />
30 Vorm geven aan inhoud
Ministerie van Economische Zaken (2004). Visie op markttoezicht. Beantwoording van<br />
de Motie Heemskerk c.s (Tweede Kamer, 2003-2004, 29200 XIII, nr. 5).<br />
Ministerie van Justitie (2004). Bruikbare Rechtsorde, <strong>De</strong>n Haag, Ministerie van Justitie.<br />
Rhodes, G. (1981). Inspectorates in British Government: Law Enforcement and Standards of<br />
Efficiency. London, George Allen & Unwin / Harper Collins.<br />
Ridder de, J. (2004). Een goede raad voor toezicht. <strong>De</strong>n Haag, Boom Juridische Uitgevers.<br />
Rossum van, A. (2001). Falend toezicht: <strong>De</strong> aansprakelijkheid van de economische en de<br />
financiële toezichthouder. Boom Juridische Uitgevers, <strong>De</strong>n Haag.<br />
Seidman en Gilmour (1985). Politics, Position, and Power. From the Positive to the<br />
Regulatory State. Fourth Edition. Oxford University Press.<br />
Sparrow, M. K. (2000). The Regulatory Craft: Controlling Risks, Solving Problems, and<br />
Managing Compliance. Brookings Institution Press.<br />
Veld, R.J. in ‘t – Noorderlicht, over scheiding en samenballing. VUGA, <strong>De</strong>n Haag, 1997.<br />
Vlies, van de, I.C. (2002). “Moeten toezichthouders normen stellen?” Nederlands juristenblad<br />
77(25): 1185.<br />
<strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong> 31
In de reeks Vorm geven aan inhoud verschenen tot nu toe:<br />
2007<br />
• Reïnventing the Netherlands:<br />
• de vormgeving van het openbaar bestuur<br />
• Tracy Metz<br />
• <strong>De</strong>nktanks in beweging<br />
• Paul ‘t Hart<br />
• Een gemakkelijke waarheid<br />
• Waarom we niet leren van onderzoekscommissies<br />
• Hans de Bruijn<br />
• Balanceren tussen inkapseling en afstoting<br />
• Een essay over de strategische functie bij de Rijksoverheid<br />
• Mark van twist, Rik Peeters, Martijn van der Steen<br />
2008<br />
• Achter de voordeur, onder het bed<br />
• <strong>De</strong> dwaalleer van de etatistische vermarkting<br />
• Marc Chavannes<br />
• Verschuivende verwachtingen<br />
• Over rolverandering en vormgeven aan strategische professionaliteit<br />
• Rik Peeters, Mark van Twist, Martijn van der Steen<br />
<strong>2009</strong><br />
• Strategiseren in de schaduw van de macht<br />
• Politiek assistenten van bestuurders als verborgen verbinders<br />
• Martijn van der Steen, Mark van Twist, Rik Peeters, Marlies de Vries<br />
• Toekomstverkenning en organisatieontwikkeling<br />
• Ontwerpkeuzes in het scenarioproject rws 2020<br />
• Mark van Twist, Martijn van der Steen, Maarten van der Vlist, Roger <strong>De</strong>mkes<br />
• Leren van tegenspraak en tegenwicht<br />
• Hoe professionals en managers leren van leiderschap, resultaatgerichte sturing<br />
en toezicht<br />
• Peter van der Knaap<br />
• <strong>De</strong> <strong>regulerende</strong> <strong>staat</strong><br />
• Ontwikkeling van het toezicht door Inspecties<br />
• Ferdinand Mertens<br />
32 Vorm geven aan inhoud