27.09.2013 Views

download - Noachieten Nederland

download - Noachieten Nederland

download - Noachieten Nederland

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Over dit boek<br />

Dit is een digitale versie van een boek dat eenmalig is uitgegeven en waarvoor<br />

geen heruitgaven gepland staan. Omdat wij dit unieke werk in onze<br />

studiegroep (<strong>Noachieten</strong> <strong>Nederland</strong>) willen bestuderen, hebben wij het<br />

gedigitaliseerd.<br />

Auteursrecht<br />

Helaas is dr. Willem Zuidema reeds overleden. Onze zoektocht naar zijn<br />

erfgenaam was helaas zonder resultaat. Van enkele mensen die hem hebben<br />

gekend, waaronder rabbijn Juda Groenteman (www.bethhamidrash.org),<br />

hebben wij begrepen dat hij tegen de digitale verspreiding van<br />

zijn werk geen enkel bezwaar zou hebben gemaakt. Hij zou het eerder<br />

hebben toegejuicht, zolang het voor educatieve, niet-commerciële doeleinden<br />

gebruikt wordt. In dezelfde trant reageerde de coauteur, dr. J.M.H.<br />

op ’t Root. Wij zijn beide heren zeer dankbaar voor dit waardevolle werk!<br />

De uitgever, Ten Have te Baarn, gaf aan geen plannen te hebben voor een<br />

tweede druk en had geen bezwaar tegen ons voornemen om het werk<br />

digitaal beschikbaar te stellen aan derden.<br />

Wijzigingen<br />

Dit is geen digitale kopie! Het gescande werk is middels tekstherkenningssoftware<br />

omgezet naar platte tekst en vervolgens opnieuw opgemaakt.<br />

Daarbij zijn onder andere gewijzigd:<br />

De spelling, naar de richtlijnen van de <strong>Nederland</strong>s Taalunie, zoals<br />

vastgelegd in de Woordenlijst <strong>Nederland</strong>s Taal van 2006, beter bekend<br />

als Het Groene Boekje. Een uitzondering daarop vormt het<br />

woord noachitisch omdat de auteurs in hoofdstuk 2 betogen dat<br />

het met een d geschreven zou moeten worden.<br />

De transliteratie van Hebreeuwse woorden, naar de richtlijnen van<br />

de Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het <strong>Nederland</strong>s,<br />

zoals vastgelegd in Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Neder-


lands: spelling, uitspraak, buiging, herkomst, betekenis van 2002,<br />

ook wel bekend als het Oranje Boekje.<br />

De stijl van citaten, bronvermeldingen en voetnoten, naar de richtlijnen<br />

van The University of Chicago Press, zoals vastgelegd in de<br />

15e editie van The Chicago Manual of Style. Om al te veel aanhalingstekens<br />

te vermijden, zijn de Bijbelpassages binnen citaten cursief<br />

gedrukt.<br />

De hoofdstukaanduidingen uit Misjna en Tosefta zijn geconverteerd<br />

van Romeinse naar Arabische cijfers.<br />

De vertaling van Tosefta Avoda Zara 8 in hoofdstuk 7G, paragraaf<br />

2, onder j, is ter verduidelijking gewijzigd.<br />

De vertaling van Talmoed Sanhedrien 57b-58b in hoofdstuk 6E, paragraaf<br />

2, is ter verduidelijking gewijzigd.<br />

De vertaling van Talmoed Sanhedrien 57b in hoofdstuk 7F, paragraaf<br />

2, gedeelten g is ter verduidelijking gewijzigd.<br />

Door deze wijzigingen komen de paginanummers niet overeen met het<br />

origineel.<br />

Wij wensen u veel lees- en studieplezier toe,<br />

<strong>Noachieten</strong> <strong>Nederland</strong><br />

www.noachieten.nl


Toestemming tot publiceren<br />

De ondergetekende, dr. J.M.H. op ’t Root, verleent aan <strong>Noachieten</strong> <strong>Nederland</strong>,<br />

met betrekking tot de elektronische publicatie van onderstaand werk<br />

met ISBN 90 259 4446 9 en getiteld: En God sprak tot Noach en zijn zonen:<br />

een joodse code voor niet-joden?, oorspronkelijk verschenen bij Ten Have<br />

in 1991 te Baarn, voor de duur van het auteursrecht toestemming om het<br />

werk voor educatieve, niet-commerciële doeleinden te bewerken en in<br />

bewerking geheel of gedeeltelijk openbaar te maken in digitale vorm. <strong>Noachieten</strong><br />

<strong>Nederland</strong> draagt zorg voor naam- en bronvermelding. De auteur<br />

heeft recht op een elektronische kopie en op openbaarmaking daarvan, in<br />

welke vorm dan ook en zonder voorafgaande toestemming van <strong>Noachieten</strong><br />

<strong>Nederland</strong>.<br />

Plaats en datum: Handtekening:<br />

dr. J.M.H. op ’t Root


Willem Zuidema/Jos op 't Root<br />

En God sprak<br />

tot Noach en<br />

zijn zonen<br />

een joodse code<br />

voor niet-joden?<br />

TEN HAVE/BAARN


En God sprak tot Noach en zijn zonen


Willem Zuidema/Jos op 't Root<br />

En God sprak tot Noach<br />

en zijn zonen<br />

een joodse code voor niet-joden?<br />

Ten Have/Baarn


© 1991 Uitgeverij Ten Have b.v., Baarn<br />

Ontwerp omslag: Studio Esser<br />

Verspreiding in België: Uitgeverij Westland n.v., Schoten<br />

ISBN 90 259 4446 9<br />

Behoudens uitzondering door de Wet gesteld mag zonder schriftelijke toestemming<br />

van de rechthebbende(n) op het auteursrecht, c.q. de uitgeefster van deze uitgave,<br />

door de rechthebbende(n) gemachtigd namens hem (hen) op te treden, niets uit<br />

deze uitgave worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk,<br />

fotokopie, microfilm of anderszins, hetgeen van toepassing is op de gehele of gedeeltelijke<br />

bewerking.<br />

De uitgeefster is met uitsluiting van ieder ander gerechtigd door derden verschuldigde<br />

vergoedingen voor kopiëren als bedoeld in artikel 17 lid 2 Auteurswet 1912<br />

en in het K.B. van 20 juni 1974 (Stb. 351) ex artikel 16b Auteurswet 1912, te innen en of<br />

daartoe in en buiten rechte op te treden.


Inhoud<br />

Inleiding .................................................................................................. 9<br />

Geloven of niet-geloven en de behoefte aan vormgeving van het<br />

leven .................................................................................................... 9<br />

1. Richting en vorm .......................................................................... 9<br />

2. Twee typen leerhuizen ................................................................ 10<br />

3. Een derde weg? ............................................................................. 11<br />

4. Een Thora voor Noach en zijn zonen? ........................................ 12<br />

5. Elke theologie haar eigen ethiek ................................................. 15<br />

6. Leren is dialogeren ...................................................................... 16<br />

7. Halacha ....................................................................................... 19<br />

8. De opzet van het boek ................................................................ 21<br />

1. Halacha als regulering van gedrag en als intoming van de menselijke<br />

overmoed .............................................................................................. 26<br />

1. Wat is ‘halacha’? ........................................................................ 26<br />

2. Ethiek is vormend, niet bindend ................................................. 27<br />

3. Halacha of ethiek? ..................................................................... 28<br />

4. Willekeur? .................................................................................. 30<br />

5. Halachische jurisprudentie ......................................................... 31<br />

6. Een fundamentele keuze ............................................................. 33<br />

7. Prometheus en Adam ................................................................. 36<br />

8. Halacha als intoming van de menselijke hubris .........................42<br />

9. Een halacha voor noachiden .......................................................45<br />

2. De noachidische voorschriften als levensoriëntatie (een<br />

inventarisatie) ....................................................................................... 47<br />

1. De geboden voor de ‘zonen van Noach’ ...................................... 47<br />

2. Een noachide is een rechtvaardige ............................................. 50<br />

3. Drie kategorieën niet-joden ........................................................ 52<br />

5


4. Verfijningen in de onderscheidingen .......................................... 55<br />

5. Bronnen van de noachidische voorschriften .............................. 56<br />

6. Afleidingen ................................................................................. 64<br />

3. De noachidische voorschriften als levensoriëntatie en als<br />

levensordening (een nadere specificatie) ............................................ 67<br />

1. Een mogelijke onderverdeling ..................................................... 67<br />

2. Verankering in de Thora ............................................................ 69<br />

3. Betekenis van de noachidische voorschriften ............................. 71<br />

4. De noachidische voorschriften als ordening van het leven ........ 73<br />

5. De noachidische voorschriften als levensoriëntatie .................. 78<br />

4. De noachidische voorschriften: A. rechtsorde ................................ 83<br />

1. Inleiding ...................................................................................... 83<br />

2. Wat zijn vreemdelingen en bijwoners? ...................................... 84<br />

3. Rechtsorde (bSanhedrien 56b) ................................................... 87<br />

4. Uitwerking in detailvoorschriften .............................................. 91<br />

5. De noachidische voorschriften: B. afgodendienst en C. godslastering<br />

............................................................................................................... 98<br />

B. Afgodendienst ............................................................................... 98<br />

1. Wat geldt als afgodendienst? ..................................................... 98<br />

2. bSanhedrien 56b ......................................................................... 99<br />

3. Detailvoorschriften ................................................................... 104<br />

C. Godslastering ............................................................................... 107<br />

1. Wat geldt als godslastering? ..................................................... 107<br />

2. Hoe spreekt de Talmoed over blasfemie? (bSanhedrien 56a) ..... 111<br />

3. Detailvoorschriften .................................................................... 118<br />

6. De noachidische voorschriften: D. diefstal en E. verboden relaties119<br />

Inleidende opmerkingen ................................................................ 119<br />

D. Diefstal ........................................................................................ 120<br />

6


1. Wat geldt als diefstal? ............................................................... 120<br />

2. Wat zegt de Talmoed over diefstal? (bSanhedrien 57a) ............ 121<br />

3. Detailvoorschriften ................................................................... 126<br />

E. Verboden relaties.......................................................................... 129<br />

1. Wat geldt als ‘verboden relaties’? .............................................. 129<br />

2. bSanhedrien 57b-58b .................................................................. 133<br />

3. De opbouw van het Talmoedgedeelte ....................................... 138<br />

4. Detailvoorschriften ................................................................... 144<br />

7. De noachidische voorschriften: F. moord en G. dierlijk voedsel en<br />

wreedheid tegenover dieren ............................................................... 146<br />

Inleidende opmerkingen ............................................................... 146<br />

F. Moord ........................................................................................... 147<br />

1. Wat geldt als ‘moord’? ............................................................... 147<br />

2. Wat zegt de Talmoed met betrekking tot het vergieten van<br />

bloed? (bSanhedrien 57ab) ........................................................... 149<br />

3. De architectuur van bSanhedrien 57ab...................................... 152<br />

4. Detailvoorschriften ................................................................... 154<br />

5. Slotopmerkingen ....................................................................... 159<br />

G. Deel van een levend dier/diermishandeling ................................. 160<br />

1. Inleiding: Wat valt onder ‘deel van een levend dier’? ................ 160<br />

Wat is de plaats en de betekenis van dit voorschrift? ................... 161<br />

2. Wat zeggen Tosefta en Talmoed met betrekking tot ‘deel van een<br />

levend dier’? (tAvoda Zara VIII, 4, 6-8, bSanhedrien 56ab, 57b, 59a,<br />

bChoelien 121b) .............................................................................. 164<br />

3. Wat is nu de struktuur en de betekenis van deze Tosefta- en<br />

Talmoedgedeelten? ....................................................................... 169<br />

4. Detailvoorschriften ................................................................... 175<br />

5. Slotopmerkingen ....................................................................... 175<br />

8. De noachidische voorschriften in de vroegerabbijnse literatuur .. 177<br />

1. Inleiding ..................................................................................... 177<br />

7


2. Halacha ..................................................................................... 178<br />

3. Het boek derJubileeën ................................................................ 181<br />

4. Tosefta ...................................................................................... 184<br />

5. Misjna ....................................................................................... 186<br />

6. De Midrasj: Sifra ....................................................................... 187<br />

7. Plaatsbepaling .......................................................................... 189<br />

8. Babylonische Talmoed ............................................................... 191<br />

9. Fixatie ....................................................................................... 194<br />

10. Tenslotte .................................................................................. 195<br />

9. De noachidische voorschriften en de verhouding tussen joden en<br />

christenen en joden en noachiden rond het begin van onze jaartelling<br />

en thans ................................................................................................ 198<br />

1. Inleiding ..................................................................................... 198<br />

2. Verdrukking .............................................................................. 199<br />

3. De situatie in Babylonië ............................................................ 201<br />

4. Identiteit en grensbepaling ....................................................... 203<br />

5. Tolerantie en burenhulp ........................................................... 207<br />

6. Een grens die niet overschreden mag worden – de ‘tria<br />

capitularia’ ................................................................................... 208<br />

7. Tot slot: Een joodse code voor of van niet-joden?...................... 211<br />

Aanhangsel 1:<br />

De noachidische voorschriften: samenvattend overzicht ............ 216<br />

Aanhangsel 2:<br />

Lijst met namen van Talmoedische wijzen die in dit boek vermeld<br />

worden .......................................................................................... 224<br />

Bibliografie ................................................................................... 225<br />

Teksten en vertalingen ................................................................. 230<br />

8


Inleiding<br />

Geloven of niet-geloven en de behoefte<br />

aan vormgeving van het leven<br />

In dit boek willen wij proberen een antwoord (niet hét antwoord!) te<br />

geven op vragen die nogal eens op ons afkomen. Een toenemend aantal<br />

mensen heeft het gevoel dat zij met de antwoorden die het westerse<br />

christendom hun aanreikte en waarmee men sinds eeuwen heeft kunnen<br />

leven, niet meer uitkomen. Het kan zijn dat zij zichzelf niet meer als<br />

christenen (willen) zien terwijl de boodschap van de Bijbel hun toch nog<br />

wel aanspreekt. Het kan zijn dat zij zich nog wel christenen voelen maar<br />

dat de kerk zoals die zich in onze maatschappij in vele vormen en richtlijnen<br />

manifesteert, hun niet meer zoveel zegt. Het kan zijn dat zij nog<br />

actief zijn in allerlei kerkelijk werk en toch het gevoel hebben iets te<br />

missen. En dat iets ligt dan op het vlak van de vormgeving van hun leven.<br />

Ze kunnen niet zo goed uit de voeten met wat als (christelijke)<br />

ethiek wordt aangeboden omdat op dat punt het aanbod zo groot is en<br />

de verschillende ‘ethieken’ elkaar op allerlei punten lijken te weerspreken.<br />

1. Richting en vorm<br />

Veel mensen zijn op zoek naar iets dat hun leven richting en zin<br />

c.q. vorm kan geven. Dit geldt voor veel christenen evenzeer als voor<br />

veel niet-christenen.<br />

Een aantal van hen tracht tot verdieping te komen door zich te<br />

oriënteren op de joodse traditie en het joodse gedachtegoed. Tegen<br />

deze achtergrond zijn met name in <strong>Nederland</strong> op vrij grote schaal<br />

leerhuizen ontstaan.<br />

9


Nu is een leerhuis van oudsher een joods begrip en een joodse instelling.<br />

Het instituut leerhuis hangt nauw samen met de geheel eigen<br />

wijze waarop het jodendom omgaat met de Hebreeuwse Bijbel. Het<br />

leerhuis is een instelling waar ‘geleerd’ wordt. Dit leren in historische<br />

en traditionele zin omvat niet alleen wat wij tegenwoordig weergeven<br />

met memoriseren, discussiëren, op haalbaarheid en uitvoerbaarheid<br />

toetsen maar ook wat wij tegenwoordig vatten onder bronnenonderzoek,<br />

fundamenteel onderzoek en filosofische, zo men wil theologische,<br />

ordening. Dit leren betreft studie zowel van de schriftelijke (de<br />

vijf boeken van Mozes) als van de zogenaamde mondelinge Thora (de<br />

traditie).<br />

2. Twee typen leerhuizen<br />

Hoewel in <strong>Nederland</strong>s-joodse kring de traditie van het beet hamidrasj<br />

(leerhuis) nog steeds wordt voortgezet, bestaat er een tweede<br />

vorm van <strong>Nederland</strong>s leerhuiswerk dat overwegend een zaak van nietjoden<br />

is. In een aantal situaties zijn overigens wel joden hierbij betrokken.<br />

We kunnen ons echter niet aan de indruk onttrekken dat er<br />

bij deze tweede vorm globaal beschouwd twee typen leerhuizen bestaan.<br />

In het ene type wordt binnen de eigen christelijke traditie en met<br />

het oog op de eigen verdieping als christen kennis genomen van de<br />

joodse wortels van het christendom c.q. wordt in de context van wat<br />

men leerhuis noemt aan studie van de Bijbel gedaan. Het tweede type<br />

leerhuis stelt meer expliciet de joodse traditie en het joodse gedachtegoed<br />

aan de orde vanuit de optiek van de traditie zelf en vanuit de<br />

rabbijnse wijze van werken.<br />

Dit nu roept de vraag op of er, ook weer zeer in het algemeen gesteld,<br />

twee typen of groepen mensen zijn die de leerhuizen bezoeken.<br />

Het is wellicht juister te spreken van een schaal met twee uitersten.<br />

Op de ene helft van de schaal staan de christenen die als christen naar<br />

10


hun joodse wortels zoeken teneinde het eigen geloof meer diepgang te<br />

kunnen geven of dit doen als een vorm van heroriëntatie binnen hun<br />

christen-zijn. Op de andere helft van de schaal staan de – wat men<br />

zou kunnen aanduiden als – randkerkelijken en buitenkerkelijken die<br />

een oriëntatie in hun leven zoeken. Om deze laatste groep nu gaat het<br />

ons niet in de laatste plaats.<br />

Het tweede type leerhuis wordt in een aantal gevallen ook globaal<br />

gekenmerkt door een andere wijze van werken: er is geen leraar die<br />

een inleiding houdt, aan wie vervolgens vragen kunnen worden gesteld.<br />

De lerenden zelf bereiden de stof voor en helpen elkaar kritisch<br />

tot verstaan van de bestudeerde tekst te komen. Vooral aan de lerenden<br />

in dit type leerhuis, waarbij beide auteurs zich sterk betrokken<br />

voelen, is dit boek in verbondenheid en respect opgedragen. 1<br />

3. Een derde weg?<br />

Wat heeft ons ertoe gebracht om dit boek te schrijven c.q. in te<br />

gaan op de vragen die op ons afkwamen?<br />

Wij hebben ons op grond van onze ervaringen in het leerhuis de<br />

vraag gesteld of het denkbaar is te spreken van een derde weg of een<br />

derde statuut naast dat van jodendom en christendom maar wel verbonden<br />

met en gelegitimeerd door de Thora en de joodse traditie.<br />

Deze gedachte werd mede ingegeven door de overweging dat vóór het<br />

begin van de gewone jaartelling en dus voor het ontstaan van het<br />

christendom er mensen of wellicht zelfs gemeenschappen moeten zijn<br />

1<br />

Beide auteurs zijn reeds tien jaar werkzaam als begeleiders van leergroepen<br />

bij de Stichting Leerhuis Limburg te Maastricht. De thuisbasis van dit leerhuis<br />

is de enkele jaren geleden gerestaureerde (voormalige) synagoge te<br />

Meerssen. Het leerhuis is gegroeid uit een gedurende enkele jaren in het<br />

kader van een Studium Generale door hen beiden geleide en begeleide leergroep<br />

aan de Rijksuniversiteit Limburg, waaraan ook de plaatselijke joodse<br />

voorganger, wijlen Jaap van Gelder, zichrono livracha, deelnam.<br />

11


geweest die zich, ofschoon niet-joods, hebben laten leiden door de<br />

levensrichting van de joodse traditie. Het gaat dan om mensen en<br />

gemeenschappen die zeer dicht bij het jodendom stonden, in elk geval<br />

dichter dan het huidige christendom.<br />

De volgende vraag was of een dergelijk apart statuut relevant is of<br />

relevant zou kunnen zijn voor die mensen die zich momenteel niet<br />

meer thuis voelen in de kerk maar wel in het jodendom oriëntatiepunten<br />

vinden voor de vormgeving van hun leven.<br />

Een dergelijk statuut bleek en blijkt inderdaad te bestaan in de<br />

vorm van de geboden of voorschriften van (voor?) de ‘zonen van<br />

Noach’. De basis van dit statuut is te vinden in de Thora. In de eerste<br />

hoofdstukken van Genesis is sprake van voorschriften die gelden voor<br />

de hele mensheid, voor ‘Noach en zijn zonen’.<br />

Al eeuwenlang, van vóór het begin van onze jaartelling, blijken<br />

mensen contact te hebben gezocht met het jodendom om nader geïnformeerd<br />

te worden op het punt van de vormgeving van hun leven. Zij<br />

deden dat door aan te sluiten bij de noachidische voorschriften. Ook<br />

de eerste christenen uit de niet-joodse wereld leefden naar de noachidische<br />

voorschriften en zij gingen met die voorschriften om zoals het<br />

jodendom omgaat met de Thora.<br />

4. Een Thora voor Noach en zijn zonen?<br />

Voor de jood is niet alleen de schriftelijke Thora bindend maar in<br />

nauwe samenhang hiermee ook de mondelinge Thora of traditie die<br />

zich – in zekere zin – uit de schriftelijke Thora ontwikkeld heeft. De<br />

studie ervan gebeurt met het oog op het leven van alledag. Niet voor<br />

niets heeft Franz Rosenzweig (1886-1929) het leerhuis ooit betiteld als<br />

het middel- en kiempunt bij uitstek van het joodse leven.<br />

Het centrum van het dagelijkse leven en van de vormgeving van<br />

het leven rond de Thora hebben de joodse traditie doen leven en<br />

12


voortleven. Het is een wijze van leven die tot op de dag van vandaag<br />

doorgaat. Er wordt zoveel waarde aan ontleend dat juist hierin de bestemming<br />

van het leven en van het mens-zijn ligt. De Misjna leert:<br />

“Groot is de Thora, want zij geeft leven” (mAvot 6:7).<br />

De traditie leert dat Mozes op de berg Sinai de Thora heeft ontvangen.<br />

Op het moment dat de Thora werd geopenbaard, moest het<br />

volk Israël er al direct mee leven. Op dat moment begon dan ook de<br />

interpretatie van de Thora (zie Deut. 31:12). Zo ontstonden er twee<br />

met elkaar verweven vormen van studie: de actuele vragen van het<br />

leven werden en worden voortdurend getoetst aan de Thora en aan de<br />

reeds ontstane, eerdere interpretaties en commentaren, en omgekeerd<br />

worden de Thora en de literatuur rondom haar voortdurend bestudeerd<br />

om het leven en het mens-zijn richting en vorm te kunnen geven.<br />

Het weten dat zo tot stand komt, wordt de mondelinge Thora of<br />

traditie genoemd. Uitgangspunt is dat zonder de mondelinge Thora<br />

de schriftelijke niet kan worden verstaan en geleefd. Beide horen bij<br />

elkaar en constitueren elkaar tot één Thora.<br />

De auteurs zijn te rade gegaan bij de joodse traditie om zich een<br />

beeld te vormen wat een ‘noachidische halacha’ zou kunnen inhouden.<br />

Deze oriëntatie leverde al direct een punt van discussie op over<br />

de titel van dit boek. Gezien onze vraagstelling is een titel als De Thora<br />

spreekt tot Noach en zijn zonen of De Thora spreekt tot heel de<br />

mensheid of De Thora spreekt tot de rechtvaardigen onder de mensen<br />

voor de hand liggend. Immers De (concreet aanwezige) Thora spreekt<br />

… (tegenwoordige tijd!) geeft minstens zo direct weer waarom het hier<br />

gaat als een voor velen niet (meer) concrete God die ooit, vroeger,<br />

heeft gesproken. Maar de Thora spreekt ook vandaag nog als volgt: En<br />

God sprak tot Noach en zijn zonen.<br />

De Thora en de joodse traditie zijn een leerboek van blijvende actualiteit<br />

voor heel de mensheid. Voor de joden gelden meer bijzondere<br />

en aparte richtlijnen dan voor de niet-joden, maar een relatief groot<br />

13


aantal voorschriften, de noachidische voorschriften, zijn er ook voor<br />

de laatsten.<br />

We hebben ons de vraag gesteld of voor de mensen die geen deel<br />

uitmaken van een christelijke gemeenschap of gemeente c.q. die een<br />

marginale positie hierin innemen – op zijn minst voor de eigen beleving<br />

– er niet een geheel eigen perspectief zou kunnen bestaan, een<br />

perspectief dat wordt aangereikt vanuit de in de Talmoed beschreven,<br />

als een eigen-statuut-voor-niet-joden erkende, noachidische opdrachten<br />

of geboden (bSanhedrien 56a). 2<br />

Het gaat hierbij in zoverre om een belangrijke zaak omdat ook uit<br />

de psychotherapie steeds meer geluiden naar voren komen dat kwesties<br />

van zinvolheid, zingeving en vormgeving – levensbeschouwelijke<br />

dimensies van de bestaansnood – ofschoon van cruciaal belang, al te<br />

lang zijn veronachtzaamd.<br />

De noachidische voorschriften als levensoriëntatie bieden mogelijk<br />

niet alleen een perspectief voor individuele noachiden maar ook<br />

voor gemeenschapsverbanden van deze ‘zonen van Noach’.<br />

Een utopische c.q. idealistische gedachte?<br />

2<br />

Met betrekking tot het citeren van Misjna-, Tosefta- en Talmoedplaatsen in<br />

dit boek zij het volgende opgemerkt:<br />

m – Misjna; na m volgt de naam van het Misjnatraktaat, vaak in afkorting.<br />

Bijvoorbeeld: mBer 2:1, d.w.z. Misjnatraktaat Berachot, hoofdstuk 2, misjna 1.<br />

t – Tosefta; verder als bij de Misjna.<br />

b – Babylonische Talmoed; na b volgt de naam van het Talmoedtraktaat, vaak<br />

in afkorting (bv. bBer. = Babylonische Talmoed, traktaat Berachot) met daarna<br />

het nummer van het blad met a (recto) of b (verso) volgens de zogenaamde<br />

Wilna-editie uit 1902 die ook in andere Talmoeduitgaven zoals o.m. die<br />

van Warschau 1863 gehanteerd wordt, evenals in vertalingen van de Talmoed<br />

zoals de hier gebruikte Soncino-uitgave.<br />

j – Jeruzalemse Talmoed; na het bladnummer volgt een aanduiding van de<br />

kolom (a, b, c of d) in de Zhitomir-edities.<br />

14


In ieder geval lijkt het ons een gedachte die verdere studie en bezinning<br />

waard is, temeer waar er reeds voor het begin van onze jaartelling<br />

in Noordoost-Syrië gemeenschappen hebben bestaan die naar<br />

de noachidische voorschriften leefden maar waarvan de leden geen<br />

jood wensten c.q. meenden te moeten worden. 3<br />

5. Elke theologie haar eigen ethiek<br />

Aan het begin van de christelijke geschiedenis staat de monumentale<br />

figuur van Paulus, die in zijn brieven de geniale vertaalslag heeft<br />

gemaakt waardoor het christendom de Europese wereld kon veroveren.<br />

Echter niet de ‘Semitische’ wereld, die pas in de zevende eeuw<br />

met succes door een ‘Semitische’ godsdienst, de islam, kon veroverd<br />

worden, waarbij slechts hellenistisch-christelijke ‘eilandjes’ als kopten<br />

en maronieten voor het christendom gespaard bleven. Bijgevolg heeft<br />

in de Europese cultuur de theologie en daarmee de systematische theorie<br />

de overhand gekregen en kan methodisch uit elke theologie een<br />

ethiek worden afgeleid. Zoals in de oudheid elke filosofie haar eigen<br />

ethiek had. In de Hebreeuwse Bijbel echter gaat – en ook in het oudste<br />

christendom ging – de halacha als gedragscode altijd aan elke geloofsuitspraak<br />

vooraf. En zo werd ook de uitspraak van de Thora<br />

3<br />

Flusser, Ontdekkingen in het Nieuwe Testament, 55 e.v. Wij houden voor<br />

aannemelijk dat men in deze kringen leefde naar de Thora, maar dan niet<br />

naar de volle 613 mitswot van de Thora omdat die in hun totaliteit de tempeldienst<br />

en het land Israël vooronderstellen. Voor zover men zich in deze<br />

kringen niet als het ‘nieuwe Israël’ zag maar als gelovigen uit de volkerenwereld,<br />

zal men naar die geboden geleefd hebben die golden voor de volkerenwereld,<br />

dat wil zeggen de noachidische voorschriften. Daarmee is de gedachte<br />

dat Israëls prerogatief vervallen was of aan hen toegewezen zeer wel te<br />

combineren (zie ook oc, 59). Het aantal noachidische voorschriften waarnaar<br />

zij geleefd zouden hebben zal eerder groter dan kleiner dan zeven geweest<br />

zijn. Wellicht zijn de 30 van jAvoda Zara 2:1/4c, r 22-23 daarvan een late herinnering<br />

(zie ook bChoelien 92a-b).<br />

15


(Exodus 24:7) verstaan: “Wij zullen het doen [!] en horen” (niet andersom).<br />

Het is zelfs zo dat de halacha de geloofsuitspraken bepaalt.<br />

In onze tijd lijkt aan die alleenheerschappij van de theologie een<br />

einde te komen. Dorothee Sölle heeft in haar boek Denken over God<br />

duidelijk gemaakt dat de vrijzinnigheid in de negentiende eeuw een<br />

reactie was op de orthodoxie. Maar ook al is zij een reactie, zij blijft<br />

binnen de door Paulus in aansluiting bij het hellenistische denken<br />

gezette kaders. Pas in de radicale theologie – en op dat punt stoot<br />

Stille dan toch als theologe nog te weinig door – begint zich iets van<br />

een andere wijze van denken te manifesteren, een wijze van denken<br />

die spreekt van noodzakelijke veranderingen van gedrag. Mensen willen<br />

elkaar herkennen aan hun gedrag. Er ontstaat een behoefte aan<br />

gedragsafspraken. Misschien niet primair met betrekking tot huis,<br />

tuin en keuken maar wel tot menselijke relaties en omgang met de<br />

natuur en meer in het algemeen in relatie tot politieke en maatschappelijke<br />

keuzes. We komen met het oude theologie-ethiekschema niet<br />

meer uit.<br />

6. Leren is dialogeren<br />

Dit boek heeft niet de pretentie een nieuw gelijk te bewijzen. Het<br />

is slechts een handreiking voor denken en praten over een nieuwe en<br />

onbekende, maar in feite reeds oude weg, die van de noachiden. Een<br />

handreiking, geen handleiding! Reeds Paulus had blijkbaar last van<br />

mensen die gelijk wilden hebben, want hij schrijft (1 Kor. 11:16):<br />

Indien iemand onder ons het erom te doen is gelijk te hebben,<br />

wij hebben die gewoonte niet, en evenmin de gemeenten<br />

Gods [= joodse gemeenten].<br />

Dat wil niet zeggen dat wij niet van discussiëren en argumenteren<br />

houden. Maar dan eerder in de zin dat wij de inzichten, ervaringen,<br />

16


commentaren en kritiek van de ander nodig hebben om zelf tot dieper<br />

inzicht te komen. Op dat punt vertelt de joodse traditie een ontroerend<br />

verhaal.<br />

Van Rabbi Jochanan, een geleerde uit het land Israël uit de derde<br />

eeuw en samen met zijn zwager Resj (Rabbi Sjimon ben) Lakiesj hoofd<br />

van de leerschool in Tiberias, vertelt de Babylonische Talmoed (bBaba<br />

Metsia 84a) dat hij buitengewoon knap was:<br />

Op een dag was hij aan het baden in de Jordaan en Resj Lakiesj<br />

[toen nog een gladiator] zag hem [en werd op slag verliefd<br />

op hem, denkende dat Rabbi Jochanan een vrouw was;<br />

hij droeg kennelijk geen baard!] en dook hem na in de Jordaan.<br />

Zei Rabbi Jochanan tot hem: “Jouw kracht zou in<br />

dienst van de Thora moeten staan!” Waarop Resj Lakiesj<br />

antwoordde: “Jouw schoonheid zou die van vrouwen moeten<br />

zijn!” Waarop Rabbi Jochanan zei: “Als jij terugkeert [tot de<br />

Thora], dan zal ik je mijn zuster [tot vrouw] geven; die is nog<br />

schoner dan ik!” Hij nam op zich ommekeer te doen en wilde<br />

toen teruggaan naar zijn wapenrusting [als gladiator] maar<br />

die paste hem niet meer [hij was kennelijk in een oogwenk<br />

afgevallen of er lag toch enige tijd tussen!]. Hij [Rabbi Jochanan]<br />

leerde hem Bijbel en Misjna en maakte van hem een<br />

groot man.<br />

De Talmoed vertelt dan dat er op een dag een scherp dispuut was<br />

in het leerhuis over de vraag wanneer een wapen onreinheid kon oplopen.<br />

Resj Lakiesj heeft daar een deskundige opinie over en Rabbi<br />

Jochanan reageert dan zuur: “Meneer de rover weet van wanten!”<br />

Waarop Resj Lakiesj pareert met: “Dat heb ik aan jou te danken; toen<br />

was ik een meester onder rovers, nu hier.” “Ja, door jou onder de vleugels<br />

van de Thora te brengen.”<br />

17


De discussie was zo persoonlijk en zo venijnig geworden dat Rabbi<br />

Jochanan ziek werd en als gevolg daarvan ook Resj Lakiesj, zo zelfs dat<br />

hij stierf. Rabbi Jochanan treurde diep over hem.<br />

De rol van Resj Lakiesj werd overgenomen door Rabbi Elazar ben<br />

Pedat. Een buitengewoon intelligente man, die bij elke uitspraak van<br />

Rabbi Jochanan wel een bewijs wist uit de tanaïtische literatuur (tot<br />

200).<br />

Sprak Rabbi Jochanan: “Ben jij als de zoon van Lakiesj? De<br />

zoon van Lakiesj, als ik een uitspraak deed, bracht hij vierentwintig<br />

tegenwerpingen, waarop ik vierentwintig antwoorden<br />

gaf. En zo verdiepte zich de halachische discussie. Maar<br />

jij weet alleen een bewijs [voor mijn gelijk!] te leveren uit de<br />

tanaïtische literatuur!”<br />

Er bestaat nogal wat belangstelling voor verhalen in de joodse traditie<br />

en in de joodse literatuur. Wat is de bedoeling daar nu van? Wat<br />

wil de verteller daar nu eigenlijk mee?<br />

Bovenstaand verhaal is te vinden in het traktaat Baba Metsia van<br />

de Babylonische Talmoed, op bladzijde 84a. Het werd kort geleden op<br />

sappige en humoristische wijze verteld op een gastcollege aan de<br />

Rijksuniversiteit Utrecht door de grote Talmoedgeleerde, rabbijn en<br />

hoogleraar, Louis Jacobs, schrijver van een aantal belangrijke boeken<br />

op dat terrein. Iedereen lachte maar iedereen begreep ook de pointe<br />

van het verhaal. Het is niet zomaar een anekdote. Het is een verhaal<br />

dat iets wil overbrengen op een zodanige manier dat de luisterende<br />

Talmoedleerling die pointe nooit meer vergeet.<br />

Wat is de bedoeling van het bovengenoemde verhaal? Ons historische<br />

informatie geven? Ons een blik gunnen in de leerscholen van de<br />

derde eeuw? Ons achtergrondinformatie geven over Resj Lakiesj en<br />

Rabbi Jochanan? Of wordt hier duidelijk gemaakt dat het ten diepste<br />

niet moet gaan om ons gelijk omdat we dan onvermijdelijk altijd weer<br />

18


in een machtsstrijd komen? En daar heeft juist het christendom zijn<br />

ongelofelijke verdeeldheid aan te danken, ondanks Paulus’ waarschuwing.<br />

Het grappige is dat Louis Jacobs de nadruk erop legde dat men<br />

buitengewoon op zijn hoede moet zijn met het historiseren van de<br />

informatie van de Talmoed. Sommige stukken zijn architectonisch zo<br />

ongelofelijk knap geredigeerd dat het ondenkbaar is dat het de hoofdbedoeling<br />

van de redacteuren was een historisch beeld te schetsen. Ze<br />

wilden iets overbrengen. En wil men dat op het spoor komen dan<br />

moet men die architectuur nauwkeurig ontleden want dan komt men<br />

erachter waarop de redacteuren nu precies de nadruk wilden leggen.<br />

Elk onderdeeltje van het gebouw is functioneel in het geheel maar er<br />

uitgelicht zegt het iets anders dan de redacteur bedoelde.<br />

Iets van die architectuur zullen wij ook laten zien in de hoofdstukken<br />

die de noachidische voorschriften meer in detail behandelen<br />

(hoofdstuk 4-7).<br />

7. Halacha<br />

Hierboven was sprake van halacha. Dat woord komt van een Hebreeuws<br />

werkwoord dat ‘wandelen’ betekent. Halacha heeft met levenswandel<br />

te maken en met nog veel meer. De halacha is een systeem<br />

van bindende afspraken op alle terreinen van het leven, afspraken<br />

waaraan men elkaar houdt en die teruggaan op de Thora. Thora<br />

betekent ‘onderwijs’. Dé Thora zijn de eerste vijf boeken van de Bijbel<br />

die volgens het jodendom Gods onderwijs omvatten dat Hij via Mozes<br />

op de berg Sinai aan Zijn volk Israël heeft geschonken. De basis van de<br />

halacha ligt in de Thora. Maar de uitwerking vindt plaats in een rabbijnse<br />

jurisprudentie. Dat wil zeggen dat in de loop van de eeuwen<br />

voortdurend is nagedacht over de wijze waarop een bepaald voorschrift<br />

uit de Thora moet worden geïnterpreteerd om als een binden-<br />

19


de afspraak te kunnen gaan functioneren. Deze afspraak heeft ook een<br />

verbindende werking binnen een gemeenschap zodat mensen op elkaar<br />

aankunnen en de gemeenschap niet uit elkaar valt. Een consequentie<br />

is ook dat (rabbijnse) rechtscolleges in gevallen van overtreding,<br />

twijfel of geschillen er uitspraken over kunnen doen.<br />

De idee dat de noachidische voorschriften in zekere mate bindend<br />

zouden moeten en kunnen zijn, kan onder christenen nogal wat bezorgdheid<br />

oproepen. Daarvan getuigt ook de volgende anekdote:<br />

Een spreker hield ergens een voordracht. Hij sprak over de<br />

betrekkingen tussen jodendom en christendom en over de<br />

plaats van de Thora in het leven van de jood. In de pauze<br />

werden vragen ingezameld en daaronder was er een over de<br />

noachidische geboden. De spreker probeerde daarop zo goed<br />

en zo kwaad als het ging een antwoord te geven. Een dame<br />

uit het publiek raakte duidelijk geëmotioneerd en zei: “Maar<br />

dan worden we toch juist weer gevangen in de wet waarvan<br />

wij juist door Christus bevrijd zijn?” De spreker vroeg aan de<br />

dame: “Rijdt u zelf auto? En bent u van ver?” De dame antwoordde:<br />

“Ja, ik woon hier twintig kilometer vandaan. Maar<br />

wat heeft dat ermee te maken?” De spreker zei: “Rijdt u dan<br />

straks eens die twintig kilometer van begin tot einde aan de<br />

linkerkant van de weg!” “Ja, dat kan natuurlijk niet want dan<br />

maak ik ongelukken.” De spreker reageerde: “En dat is nu<br />

precies de functie van de Thora en van de noachidische regels.<br />

Verkeersregels zijn afspraken waaraan we ons naar de<br />

mate van het mogelijke houden om ongelukken te voorkomen.<br />

De noachidische voorschriften hebben het karakter van<br />

bindende afspraken die wij als niet-joden zouden kunnen<br />

maken. Maar wat ons dwars zit, is de angst voor de wet<br />

waarmee Paulus in zijn tijd geconfronteerd werd. Maar dat<br />

was niet de Thora. Dat was de Romeinse lex of een Thora die<br />

door de mensen tot een Romeinse lex gemaakt was. Maar als<br />

20


je de Thora tot een Romeinse lex maakt dan kan de Thora<br />

geen leven meer geven. En dat is wat de Thora wil: leven<br />

schenken en leven zijn. Tora Chajjiem betekent: de Thora is<br />

leven, en Tora Chajiem houdt in: de Thora geeft leven.”<br />

8. De opzet van het boek<br />

In de eerste drie hoofdstukken willen wij proberen een beeld te<br />

schetsen van de fundamentele keuze die aan de halacha ten grondslag<br />

ligt. Daartoe is het nodig wat uitvoeriger aan te geven wat halacha nu<br />

eigenlijk is en wat het (ook inhoudelijke) verschil is met ethiek. Daarna<br />

zullen wij trachten een beschrijving te geven van de keuzemogelijkheden<br />

dienaangaande waarvoor het Talmoedische jodendom stond<br />

en staat. In dat verband willen wij ook toelichten wat wij onder het<br />

begrip overmoed in de titel van het hoofdstuk verstaan. Vervolgens<br />

zullen wij enige aandacht schenken aan enkele Bijbelse noties. En ten<br />

slotte zullen wij ingaan op de gevolgen voor mens en milieu die een<br />

vergelijkbare keuze als welke het Talmoedische jodendom gemaakt<br />

heeft op dit moment zou kunnen hebben.<br />

Daarnaast wordt ook door onderzoekingen als van Flusser en Safrai<br />

– in ons land geen onbekenden – duidelijk dat binnen het oudste<br />

christendom voor niet-joden is gedacht aan een soort ‘noachidisch<br />

statuut’. De beslissingen van het apostelconvent die als beleidslijn<br />

voor Paulus zouden gelden en die in twee redacties in het boek Handelingen<br />

(15:28-29; 21:25) voorkomen, zijn naar vorm en inhoud gelijk<br />

aan de noachidische voorschriften in een bepaalde fase van hun ontwikkeling.<br />

4<br />

4<br />

Flusser en Safrai, “Das Aposteldekret und die Noachitischen Gebote”. De<br />

zgn. westelijke tekst van Hand. 15:28-29, waarvan de Codex Bezae de belangrijkste<br />

getuige is, stemt niet alleen sterk met 21:25 overeen, maar ook met de<br />

zgn. drie hoofdgeboden die geen jood op straffe des doods, zelfs om zijn ei-<br />

21


Het lijkt erop dat het oudste oosterse christendom in zijn voorpaulinische<br />

fase een groepering binnen het jodendom is geweest dat<br />

aan niet-joden niet de verplichting wilde opleggen eerst jood te worden<br />

om christen te kunnen worden. In feite correspondeerde de houding<br />

van het oudste, oosterse christendom in dat opzicht met de houding<br />

van het jodendom toen en sindsdien, namelijk in dat opzicht dat<br />

men het toejuicht wanneer niet-joden leven naar de noachidische<br />

code, maar dat het geloofsovergangen naar het jodendom niet alleen<br />

niet stimuleert maar zelfs probeert te ontmoedigen. Het jodendom is<br />

geen missionaire godsdienst. Dat het toch altijd een grote aantrekkingskracht<br />

op niet-joden heeft gehad, blijkt onder meer uit het aantal<br />

grafstenen van proselieten op de antieke joodse begraafplaats in<br />

Rome. Een proseliet is iemand die wel overgegaan is en die in alle opzichten<br />

geldt als een geboren jood, een jood in volle rechten.<br />

De geschetste problematiek vraagt dus duidelijk om bezinning.<br />

Met dit boek willen we een aanzet tot deze bezinning geven.<br />

Daarom ook willen wij in de hoofdstukken 4, 5, 6 en 7 proberen<br />

ons een beeld te vormen wat het leven naar de zeven noachidische<br />

voorschriften concreet zou kunnen inhouden. Daartoe benaderen wij<br />

de noachidische voorschriften als ‘hoofdvoorschriften’ die gedifferentieerd<br />

kunnen worden in een aantal nauwkeuriger omschreven detailvoorschriften.<br />

Het is niet ondenkbaar dat de plaats in de Talmoed<br />

waar sprake is van dertig noachidische voorschriften (bChoelien 92ab)<br />

te maken heeft met een jurisprudentiële uitwerking van de zeven<br />

hoofdgeboden. Wij komen in navolging van een aantal joodse geleerden<br />

tot een iets hoger totaal.<br />

De idee de noachidische voorschriften zo te benaderen is beslist<br />

niet nieuw. Afgezien van de Talmoedische indicaties in die richting<br />

zijn daar uitspraken als in het 13e-eeuwse geschrift Sefer Hachinoech,<br />

gen leven te redden, mag overtreden. Deze ge-/verboden stemmen op hun<br />

beurt weer overeen met een van de oudste varianten van de noachidische<br />

geboden. Ze wijzen af wat het jodendom ten diepste verafschuwt.<br />

22


dat toegeschreven wordt aan R. Aharon Halevi van Barcelona (1235-<br />

1300) en dat gebaseerd is op en een uitwerking geeft van de 613 mitswot:<br />

Evenzo met betrekking tot afgodendienst hebben zij [de<br />

noachiden] één gebod, dat uiteenvalt in vele delen. 5<br />

Dat wij bij onze poging tot nadere detaillering ons, in navolging<br />

van auteurs als Lichtenstein en Clorfene en Rogalsky, hebben laten<br />

leiden door de formuleringen van Maimonides in zijn weergave van de<br />

613 mitswot in zijn Misjnee Tora is geen nieuwe vorm van annexatie.<br />

Wij zijn er van overtuigd dat de uitspraak van de traditie, ‘De Thora is<br />

op Sinai gegeven’, inhoudt dat zij aan het volk Israël is gegeven en dat<br />

het wel annexatie is als wij zouden pretenderen dat zij ook aan de<br />

niet-joodse wereld zou toebehoren. Maar wij kunnen de 613 mitswot<br />

wel zien als een model dat ons kan helpen bij de formulering van een<br />

mogelijke uitwerking van de noachidische voorschriften. Die uitwerking<br />

is een zaak van een noachidisch-halachische jurisprudentie. En<br />

elke hulp daarbij van joodse zijde is meer dan welkom.<br />

Daarnaast is het echter zinvol aan de noachidische voorschriften,<br />

ook wel genoemd de geboden voor (van?) de noachiden of de zonen<br />

van Noach, een plaatsbepaling te geven.<br />

Dat is de achtergrond van de laatste hoofdstukken. Hierin wordt,<br />

vanuit de vraag welke historische achtergronden daarbij een rol hebben<br />

gespeeld, uitvoeriger dan in de voorgaande hoofdstukken ingegaan<br />

op de verhouding van de verschillende versies of redacties die<br />

van de zeven noachidische voorschriften bestaan. Deze hoofdstukken<br />

zijn een bewerking van een voordracht die een van beide auteurs in<br />

1978 heeft gehouden op een Colloquium van het Institutum Iudaicum<br />

in België en die geen andere pretentie had dan een bescheiden bijdrage<br />

te willen zijn aan de discussie over de noachidische geboden in het<br />

5 Sefer Hachinoech, 543.<br />

23


aam van dat Colloquium. De vraag die eraan ten grondslag ligt, is of<br />

het wellicht mogelijk is het beschikbare traditiemateriaal te plaatsen<br />

binnen het halachische proces voor zover dit betrekking had op de<br />

relaties tussen jodendom en niet-joden in de tweede-tempelperiode<br />

en daarna tot de afsluiting van de Talmoed, en binnen die periode dan<br />

vooral van rond 150 voor tot 300 na het begin van onze jaartelling. De<br />

vraag die methodisch daarmee samenhangt, is dan of van daaruit wellicht<br />

ook iets te zeggen valt over de datering van bepaalde teksten.<br />

Wij hebben ons dus geconcentreerd op die teksten die een belangrijke<br />

rol hebben gespeeld in de procesmatige ontwikkeling van de halacha<br />

op dit punt.<br />

Een laatste terminologische verduidelijking is op zijn plaats. In de<br />

volgende hoofdstukken, met name hoofdstuk 4 tot 7, zullen wij nogal<br />

eens het woord soegja laten vallen. Het woord soegja stamt uit het<br />

Talmoedisch Aramees en kan ‘wandeling’ betekenen, maar van daaruit<br />

ook ‘halacha’ (van HaLaCH, ‘wandelen’). En vervolgens ook studie<br />

of les, met name een min of meer afgesloten Talmoedgedeelte dat<br />

zich met één halachisch probleem bezighoudt.<br />

Een soegja kan relatief lang zijn zoals in hoofdstuk 6 zal blijken,<br />

maar ook heel kort. De lengte bepaalt echter niet het belang, al wordt<br />

deze vaak wel bepaald door de hoeveelheid materiaal dat in verband<br />

met een probleem is overgeleverd. Wat belangrijk is, is het onderkennen<br />

van de methodische opbouw van een soegja, de architectuur ervan.<br />

Daartoe zullen wij in de hoofdstukken 4 tot 7 ook een poging<br />

ondernemen. Door die methodische opbouw te onderkennen, komt<br />

men ook de betekenis op het spoor en krijgt men ook een inzicht op<br />

welke wijze de soegja in de geschiedenis heeft gewerkt. 6<br />

6<br />

Op dit punt zijn wij grote dank verschuldigd aan de grote Talmoedgeleerde<br />

Louis Jacobs, die zowel in zijn boeken als The Talmudic Argument: A Study in<br />

Talmudic Reasoning and Methodology (Cambridge: Cambridge University<br />

24


Press, 1984) als ook in de colleges die hij nog dit voorjaar (1990) gaf aan de<br />

Universiteit van Utrecht, ons voortreffelijk gereedschap in handen geeft.<br />

25


HOOFDSTUK 1<br />

Halacha als regulering van gedrag en<br />

als intoming van de menselijke overmoed<br />

1. Wat is halacha?<br />

Om maar met de deur in huis te vallen: halacha is geen ethiek.<br />

Halacha houdt zich bezig met het beschermen van belangen en<br />

dus met het definiëren ervan en met het reguleren van menselijk gedrag<br />

in functie daarvan.<br />

Halacha is in zekere zin een gedragswetenschap die zich bezighoudt<br />

met afleren van ongewenst gedrag en het aanleren van gewenst gedrag.<br />

Halacha is ook juridisch en jurisprudentieel van karakter. Het<br />

woord halacha komt van het werkwoord HaLaCH dat zoveel als ‘wandelen,<br />

lopen’ betekent en heeft onder meer betrekking op de ‘levenswandel’.<br />

Onder meer inderdaad, want de halacha houdt zich ook bezig met<br />

de betrekkingen tussen mensen, tussen mens en God, mens en dier,<br />

mens en omgeving en dus ook mens en natuur. Wat de betrekkingen<br />

tussen mensen betreft, vallen ook contracten eronder, dus ook het<br />

huwelijk en de huwelijksverplichtingen van gehuwden tegenover elkaar.<br />

Maar ook oorlogsbepalingen en werkgever-werknemerverhoudingen<br />

en bepalingen ten aanzien van hoe men te handelen heeft ten<br />

aanzien van de sociaal zwakken.<br />

Op het punt van de relatie mens-God bepaalt de halacha bijvoorbeeld<br />

de gebedstijden maar ook de bewoordingen van de gebeden en<br />

de vraag wanneer de mens tegenover God in schuld staat en hoe die<br />

26


schuld voldaan kan worden. Inzake de relatie tussen mens en dier<br />

houdt de halacha zich onder meer bezig met het boerenbedrijf.<br />

En met betrekking tot de relatie mens-natuur/mens-omgeving definieert<br />

de halacha onder meer de regels voor het kappen van bomen<br />

en dus ook de bosbouw. En voorts bepaalt de halacha in de relatie<br />

mens-mens bijvoorbeeld ook de houding van de mens in medische<br />

situaties zoals met betrekking tot geboorteregeling, abortus, euthanasie<br />

en prioriteiten ten aanzien van intensive care.<br />

2. Ethiek is vormend, niet bindend<br />

Datgene wat men in het Westen verstaat onder ethiek is een filosofische<br />

of theologische discipline en hoort in het jodendom niet onder<br />

de halacha maar onder de agada thuis. De agada omvat ‘alles wat<br />

geen halacha is’ binnen de joodse traditie.<br />

Het woord agada kan men het beste verstaan vanuit de betekenis<br />

van het werkwoord lehagied dat ‘vertellen, zeggen, aankondigen,<br />

openbaren, bekendmaken’ betekent. En men komt de betekenis van<br />

het woord dan nog een stapje nader wanneer men bedenkt wat magied<br />

katoev in de Talmoed (de normatieve traditiecodex) betekent,<br />

namelijk: ‘de Bijbel wil zeggen’ of: ‘wij leren uit de Bijbel …’. De uitdrukking<br />

magied sjè … betekent daar zoveel als: ‘wij leren (uit de Talmoed)<br />

dat …’. Dat betekent: alles wat de Traditie te leren biedt en wat<br />

niet halachisch is in de zin van het formuleren van gedragsregels en<br />

afspraken, dat is agada en daar valt ethiek in onze zin van het woord<br />

dus ook onder. Dat betekent niet dat ethiek niet belangrijk is en dat<br />

men zich in het jodendom niet voor ethiek interesseert. Integendeel,<br />

in de Talmoed komen veel ethische uitspraken en beschouwingen<br />

voor en daar wordt met grote toewijding op ‘geleerd’. Alleen hebben<br />

deze niet de bindende kracht van de halacha. Ethiek is wel vormend<br />

maar niet bindend. Halacha is normatief én bindend. Ethiek houdt<br />

27


zich wel met normen bezig maar is niet normatief. Wat de ethiek wel<br />

kan, juist doordat zij tot de agada behoort, is betekenissen opsporen<br />

en bewust maken. Ethiek draagt bij tot de bezinning over normen en<br />

waarden. De halacha concretiseert die normen en waarden in bindende<br />

regels.<br />

Ethiek kan een heel belangrijke kritische functie hebben. Zij kan<br />

de mensen bewust maken van wat wel en niet aanvaardbaar is en<br />

waarom. De ethicus Bonhoeffer heeft al heel vroeg velen bewust gemaakt<br />

van de gevaren van het opkomende nazisme. In die kritische<br />

bewustmaking ligt de kracht en de beperking van de ethiek.<br />

3. Halacha of ethiek?<br />

Er bestaat ook een joodse ethiek. Een uitspraak als: “Houd van de<br />

arbeid, haat hoge ambten en probeer niet op goede voet te komen<br />

met de autoriteiten” (Pirkee Avot 1:10), is een ethisch maxime maar<br />

heeft geen enkele uitwerking gekregen in de halacha in de zin dat het<br />

halachisch strafbaar zou zijn niet van werken te houden, graag een<br />

hoge functie te verwerven en op goede voet te verkeren met ministers<br />

en staatssecretarissen. Maar wat die uitspraak wel heeft gedaan,<br />

evenals bijvoorbeeld het boek Kohelet (Prediker), is de mensen bewustmaken<br />

van wat het hebben van macht inhoudt, hoe men met het<br />

gezag om moet gaan, dat wil zeggen met mensen die het gezag vertegenwoordigen<br />

of die macht hebben. Ethiek schrijft niet voor maar<br />

geeft meningen en overwegingen en kaders om te kiezen. Men leze<br />

maar eens Kohelet (Prediker) 9:13-10:20; bijvoorbeeld 10:4:<br />

Indien de geest van een machtige zich tegen u verheft, beweeg<br />

u dan niet van uw plaats, want kalmte voorkomt grote<br />

misstappen.<br />

28


Dat wil zeggen: met macht moet men behoedzaam omspringen.<br />

Het is heel belangrijk te onderkennen wat het betekent geen macht te<br />

hebben en welke houding men moet aannemen tegenover mensen die<br />

wel macht hebben. Met nederigheid of kruiperigheid komt men dan<br />

niet ver maar met arrogant gedrag evenmin. Een rustige, wijze zelfbewustheid<br />

is het meest op zijn plaats. Van daaruit weet men ook op<br />

tijd te zwijgen en niet de woede boosheid van de machthebber over<br />

zich heen te halen.<br />

Wat wel halachisch is, is het voorschrift uit Ex. 22:27: “De ELO-<br />

HIEM zul je niet vervloeken en een vorst onder je volk zul je niet verwensen.”<br />

Daar is wel halachische jurisprudentie over. Dat voorschrift<br />

is halachisch zo uitgewerkt dat ELOHIEM zowel ‘rechters’ kan betekenen<br />

als ‘God’ en dus op beide slaat. 1 Het voorschrift eist geen onderworpenheid<br />

maar een houding van respect en het heeft tot een<br />

hele jurisprudentiële discussie geleid over wat er nu precies afgewezen<br />

wordt en wat niet. Wát dus strafbaar is en wat niet. Daar heeft de passage<br />

uit Kohelet niet toe geleid.<br />

Wie zich dus een beeld wil vormen van de laat-Bijbelse ethiek zoals<br />

die verworteld is in de Bijbelse wijsheidsliteratuur, die kan daarvoor<br />

onder meer terecht in de boeken Prediker en Spreuken in de<br />

Bijbel. Wie zich voor de oudste lagen in de halacha interesseert, die<br />

onderzoeke de boeken Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium<br />

en als hij dan de wetten en voorschriften daaruit bekijkt, zal hij ontdekken<br />

dat daaronder wel ethische overwegingen liggen maar dat die<br />

niet beslissend zijn. Wat beslissend is, is dat de regels uitvoerbaar<br />

moeten zijn. De regels zijn niet bedoeld als een inspiratiebron voor<br />

1<br />

Men zie hiervoor het overzicht van de positieve en negatieve mitswot –<br />

zoals die uit de Thora zijn afgeleid in een halachische jurisprudentie van<br />

meer dan vijfentwintig eeuwen – dat Willem Zuidema heeft weergegeven in<br />

een aanhangsel bij de vijfde druk van zijn Gods Partner, 242-271, en dan hier<br />

in het bijzonder de verboden 315 en 316.<br />

29


ethisch denkende mensen maar als handvatten voor rechters en<br />

rechtbanken. Daarom heeft het ethische denken van latere (na-<br />

Bijbelse) tijd, rond het begin van onze jaartelling zijn neerslag gevonden<br />

in een ethisch traktaat als Pirkee Avot. Het halachische denken<br />

heeft zijn uitwerking gekregen door de arbeid van leerscholen en academies<br />

die tegelijk rechtscolleges waren. Die uitwerking vond plaats<br />

in een halachische jurisprudentie, die uiteindelijk zijn neerslag vond<br />

in de Misjna (rond 200) en de Talmoed (rond 500).<br />

4. Willekeur?<br />

Ethiek is altijd afhankelijk van het theologische of filosofische systeem<br />

waaraan ze haar beginselen ontleent. Halacha is niet afhankelijk<br />

van een theologisch of filosofisch systeem maar kan wel filosofisch of<br />

theologisch doordacht en beargumenteerd worden: in verschillende<br />

tijden hebben denkers van velerlei richtingen gepoogd een motivatie<br />

voor de halacha te ontwerpen; dat nam echter nooit weg dat niet de<br />

filosofie de constante was maar de halacha. Elk filosofisch of theologisch<br />

systeem heeft daarentegen zijn eigen ethiek. In de klassieke<br />

oudheid hadden de platonische en aristotelische filosofie hun eigen<br />

ethiek die echter hemelsbreed verschilde van de stoïsche en van de<br />

epicurische ethiek. En in onze tijd in het Westen verschilt de marxistische<br />

ethiek in vele opzichten van de katholieke, de lutherse, de<br />

doopsgezinde, de calvinistische en humanistische ethiek. Dat geeft<br />

aan ethiek iets willekeurigs.<br />

Ook bij de halacha kan zich een element van schijnbare willekeur<br />

voordoen. Men spreekt wel van ‘halachische decisolen’. Dat zijn mensen<br />

die op basis van hun kennis van de halacha in staat zijn om halachische<br />

beslissingen te nemen. Zo’n beslissing hangt in sterke mate af<br />

van de precedenten of modellen die de halachist hanteert en naar<br />

analogie waarvan hij zijn beslissing neemt. Ook in dat opzicht lijkt de<br />

30


halacha op bijvoorbeeld de <strong>Nederland</strong>se jurisprudentie. Op basis<br />

daarvan kunnen verschillende rechters tot verschillende beslissingen<br />

komen waarbij dan steeds in laatste instantie de uitspraak van het<br />

hoogste rechtscollege geldt. Wie echter bij de halacha als hoogste<br />

rechtsautoriteit geldt, hangt in sterke mate af van het gebied waarop<br />

men een uitspraak wenst.<br />

Op het gebied van de medische halacha zijn bijvoorbeeld opperrabbijn<br />

Immanuel Jakobovits van Engeland, rabbijn J. David Bleich uit<br />

Amerika en vooral rabbijn Eliëzer Wallenberg uit Israël grote autoriteiten.<br />

Zij zijn het beslist niet op alle punten met elkaar eens. Wil nu<br />

een dokter een uitspraak dan mag hij ze niet een voor een langsgaan<br />

en dan diegene volgen die hem het beste uitkomt. Hij moet weten wie<br />

hij vragen wil. Door te vragen, bindt hij zich aan diens uitspraak te<br />

houden. Het element van willekeur wordt onderkend en ondervangen<br />

door de keuze die men maakt en door de discipline die men zich oplegt.<br />

5. Halachische jurisprudentie<br />

Wij hebben aan het begin van dit hoofdstuk gezegd: “Halacha<br />

houdt zich bezig met het beschermen van belangen en dus met het<br />

definiëren ervan en met het reguleren van menselijk gedrag in functie<br />

daarvan.<br />

Halacha is dus in zekere zin een gedragswetenschap, die zich bezighoudt<br />

met afleren van ongewenst gedrag en het aanleren van gewenst<br />

gedrag. Halacha is ook juridisch en jurisprudentieel van karakter.”<br />

Dat betekent dat zij niet statisch van karakter is. De jurisprudentie<br />

is de dynamische zijde van het recht. In de jurisprudentie openbaart<br />

het recht zich als bij de tijd. Zo blijft de halacha ook niet op een bepaald<br />

punt staan. Zij giet haar inzichten niet in onvergankelijke en<br />

onveranderlijke vaten als zouden het boventijdelijke geloofswaarhe-<br />

31


den zijn. Daarom verklaart de halacha ook geen teksten maar zij interpreteert<br />

ze. Interpreteren is wezenlijk anders dan verklaren. Bij een<br />

interpretatie kan de oorspronkelijke betekenis van een tekst slechts<br />

relevant zijn in zoverre deze op dit moment aanhechtingsmogelijkheden<br />

voor nieuwe interpretaties biedt. De oorspronkelijke betekenis<br />

kan echter ook volledig schuilgaan achter innovatieve jurisprudentiële<br />

betekenissen die men eraan toekent. Bij een interpretatie stelt men<br />

zich de vraag: welke betekenis kunnen wij nu, op dit moment, aan<br />

deze tekst geven om hem te kunnen laten functioneren naar de behoeften<br />

van het moment in een actueel rechtssysteem?<br />

Een bekend voorbeeld daarvan is het begrip geer. Als in Lev. 19:33-<br />

34 staat – en let daarbij op het voorkomen van de stam g-r in de tekst:<br />

“Wanneer een vreemdeling [geer] bij u in uw land vertoeft [jagoer],<br />

dan zult gij hem niet onderdrukken. Als een onder u geboren Israëliet<br />

zal u de vreemdeling [geer] gelden die bij u vertoeft [hagar itchem], en<br />

gij zult hem liefhebben als u zelf, want gij zijt zelf vreemdelingen [geriem]<br />

geweest in het land Egypte. Ik ben Adonai uw God!”, dan heeft<br />

dat jurisprudentieel niets met vreemdelingenliefde (xenofilie) te maken<br />

maar alles met hoe men zich dient te gedragen tegenover de proseliet,<br />

de jodengenoot. Want geer is de technische term geworden<br />

voor iemand die de stap heeft genomen over te gaan naar het jodendom<br />

met alle halachische consequenties vandien. 2 Uit dat woord geer<br />

zijn dan ook allerlei juridische termen ontwikkeld: lehitgajeer (overgaan<br />

tot het jodendom), gioer (procedure van de overgang), etc.<br />

Een ander voorbeeld ontlenen wij aan de medische halacha waar<br />

men het woord rodeef (iemand die een ander achtervolgt met het<br />

oogmerk die ander te doden) toepast op een foetus dat een gevaar<br />

betekent voor het leven van de moeder, in welk geval therapeutische<br />

abortus is toegestaan. 3 Dat is interpreteren en dus niet verklaren of<br />

2<br />

Zuidema, Gods Partner, 252, de positieve mitswa 207.<br />

3<br />

Misjna Sanhedrien 8:7; Maimonides, Misjnee Tora, Hilchot Rotzeach 1:9;<br />

vgl. Feldman, Marital Relations, Birth Control and Abortion in Jewish Law,<br />

32


uitleggen. Het is meer eisegese (inlegkunde) dan exegese (uitlegkunde).<br />

6. Een fundamentele keuze<br />

Nu wij hebben stilgestaan bij de vraag wat het begrip halacha als<br />

gedragswetenschap en als jurisprudentieel proces inhoudt is het van<br />

belang helder te krijgen welke fundamentele keuze aan de halacha ten<br />

grondslag ligt.<br />

Er wordt weleens gezegd dat het Hebreeuws niet over een abstracte<br />

terminologie beschikt omdat de rabbijnen een voorkeur hadden<br />

voor verhalen. 4 Het zij ons vergund hier met grote nadruk te verklaren<br />

dat dit baarlijke nonsens is. Men kan dit zo op deze wijze niet stellen.<br />

Het Hebreeuws beschikt wel degelijk over een abstracte terminologie<br />

op verschillende gebieden. Weliswaar niet over een abstracte filosofische<br />

terminologie, wel echter over een abstracte jurisprudentiële terminologie<br />

en evenzeer over een abstracte argumentatietheoretische<br />

terminologie. Reeds in de oudste traditieverzamelingen (Misjna,<br />

Tosefta en halachische Midrasjiem) kan men de ontwikkeling daarvan<br />

opmerken. En in de beide Talmoediem zijn ze tot volle ontplooiing<br />

gekomen.<br />

Bovendien blijkt er onder de rabbijnen van het land Israël rond<br />

het begin van onze jaartelling tot aan de periode van de afsluiting van<br />

de Talmoed Jeroesjalmi, de Talmoed van het land Israël (rond 400),<br />

een gedegen kennis van het Grieks en van de Griekse filosofie bestaan<br />

275. Het voorschrift met betrekking tot de achtervolger is door generalisatie<br />

uit onder meer Deut. 22:27 ontwikkeld: men mag eigen of andermans leven<br />

redden door de vervolger te doden mits men deze – indien mogelijk – gewaarschuwd<br />

heeft.<br />

4 Zie voor het verweer tegen deze voorstelling van zaken: Zuidema, Op zoek<br />

naar Tora, 37 e.v. en de referenties op p. 42.<br />

33


te hebben, zodat men mag aannemen dat als zij de ontwikkeling van<br />

een abstracte filosofische taal in het Hebreeuws en/of Aramees gewenst<br />

of noodzakelijk gevonden hadden, zij die zeker ter hand genomen<br />

zouden hebben. Al was het maar door het invoeren van Griekse<br />

leenwoorden op filosofisch gebied in het Hebreeuws en Aramees. De<br />

joodse massa’s waren in die mate met de Griekse taal vertrouwd dat<br />

Griekse leenwoorden in het Hebreeuws voorkwamen op alle terreinen<br />

van het leven in Israël. Vergelijkbaar met het Engels in onze tijd. 5<br />

Bepaalde formules uit de Grieks-Romeinse wetgeving waren onder<br />

het volk populair in de taal van hun oorsprong. Als men er dus geen<br />

behoefte aan had een eigen Hebreeuwsfilosofisch abstract jargon te<br />

ontwikkelen zoals men dat in de middeleeuwen gedaan heeft (Maimonides<br />

e.a.) maar wel een abstracte jurisprudentiële terminologie,<br />

dan lijkt daaraan een keuze ten grondslag gelegen te hebben. En deze<br />

keuze had iets te maken met het verschil in relatie met de werkelijkheid<br />

tussen de Griekse en de joodse cultuur. Zoals elders aangetoond 6<br />

is de binding met de werkelijkheid in het jodendom bijzonder groot.<br />

Daarmee hangt ook de voorkeur samen die men heeft voor concrete<br />

termen. De Misjna is in zes delen verdeeld, die achtereenvolgens heten:<br />

Zaden (niet: Landbouw), Feesttijd (niet: Kalender), Vrouwen<br />

(niet: Relaties), Schadegevallen (niet: Strafrecht), Heilige Zaken (niet:<br />

De problematiek van heilig en onheilig), en Reinheden (niet: Het stelsel<br />

van rein en onrein). Onder die hoofden groepeerde men alles wat<br />

er zakelijk mee verwant was.<br />

Er bestaat in de rabbijnse literatuur geen scheppingstheorie, er<br />

zijn wel scheppingsverhalen. (Wij komen daar in het vervolg nog op<br />

5<br />

Het moet ons van het hart dat wij de Engelse overheersing niet alleen maar<br />

als positief beleven: onze straten zien er soms uit als die van een Engelse<br />

kolonie! Een van de ministers ging enige tijd terug in zijn subkoloniale attitude<br />

zelfs zover dat hij het Engels tot voertaal aan de universiteiten wilde<br />

maken. Voor de oorlog wisten de Duitsers het al: Holland annexiert sichselbst!<br />

6<br />

Zuidema, Op zoek naar Tora.<br />

34


terug.) Het begrip schepping verwijst niet primair naar een theorie<br />

over het ontstaan van de aarde maar naar de werkelijkheid die als<br />

door God gegeven wordt beleefd. De belangrijkste connotatie van het<br />

begrip BaRa (scheppen) is ‘schenken’: de werkelijkheid wordt als gave<br />

beleefd en van daaruit is het zich bewust worden van het ‘gave’ karakter<br />

van de werkelijkheid tegelijk het aangaan van een relatie met de<br />

Gever.<br />

Deze sterke binding aan de werkelijkheid blijkt ook uit de bepaling<br />

van de gebedstijden: men mag het ochtendgebed pas doen als<br />

men heeft kunnen constateren dat het licht geworden is, het avondgebed<br />

als men heeft kunnen vaststellen dat de schemering is ingevallen,<br />

het middaggebed na de hoogste stand van de zon. Het maanjaar<br />

wordt zodanig gecorrigeerd door periodieke afstelling op het zonnejaar<br />

dat de binding met waarneembare zaken als oogst en zomer gehandhaafd<br />

blijft.<br />

Met deze zin voor het concrete hangt ook een natuurlijk gevoel<br />

voor metaforen samen. Als men een abstract gegeven duidelijk wilde<br />

maken greep men naar een metafoor. Rabbijnse verhalen zijn vaak<br />

uitgewerkte, uit het leven gegrepen metaforen. Een goed gekozen<br />

metafoor is vaak veelzeggender dan een goedsluitend logisch betoog. 7<br />

Uitvloeisel van die attitude is ook de keuze voor het concrete in de<br />

regelgeving van de halacha. De grote aandacht van de halachische<br />

autoriteiten, de hiervoor genoemde decisoren, gaat naar de heel precieze<br />

definiëring van een probleemgeval of -situatie, een heel precieze<br />

analyse van de bronnen en van mogelijke precedenten daarin of van<br />

gevallen die analoog lijken en/of van waaruit men een transpositie<br />

kan maken. In ieder geval moet de halachische uitspraak die gedaan<br />

wordt naadloos op het probleem passen.<br />

7<br />

Zie voor dit fenomeen in de Bijbel, in de joodse en andere verhaalculturen:<br />

Zuidema, De vergeten taal van het verhaal, passim.<br />

35


Als men zich nu afvraagt welke de keuze is die aan deze voorkeur<br />

voor concrete regelgeving ten grondslag ligt, dan kan men vaststellen<br />

dat het jodendom, in het dilemma beheersing van de natuur versus<br />

beheersing van de krachten in de mens de voorkeur aan het laatste<br />

heeft gegeven: halacha is als regulering van gedrag gericht op intoming<br />

van de menselijke overmoed. De mens moet leren zichzelf te<br />

beperken, in te tomen, om niet te vervallen in een narcistische egomanie<br />

die de hele wereld beleeft als een geweldige uitbreiding van<br />

zichzelf en daaraan ongelimiteerde rechten ontleent. De relatie tussen<br />

mens en wereld wordt dan als die tussen een baby en zijn moeder<br />

waarbij de moeder er volledig is en dient te zijn voor de behoeftebevrediging<br />

van het kind. Als daar van buitenaf grenzen aan worden<br />

gesteld door een uitwendige WET reageert het kind met onlustgevoelens.<br />

Deze wet wordt ervaren als een “‘verbod’, precies omdat hij een<br />

inbreuk betekent op het narcisme, dat spontaan en anarchistisch zijn<br />

weg gaat zonder naar links of rechts te kijken”. Burggraeve, in zijn<br />

boek over Levinas en de psychoanalyse, zegt hierover: “Het narcisme<br />

zoekt in feite een permissieve vader, die alle verlangens van het kind<br />

onmiddellijk en volledig inlost.” 8 Is die vader niet van zins permissief<br />

te reageren dan resten nog slechts ofwel onderwerping ofwel opstand<br />

in de zin van het overtreden van de vaderlijke wet en van de kant van<br />

de vader een strenge, in de fantasie van het ‘kind’ soms zelfs genadeloze<br />

be- of afstraffing.<br />

7. Prometheus en Adam<br />

Hoe groot het verschil in fundamentele attitude is met betrekking<br />

tot mens en wereld tussen de joodse traditie enerzijds en de op het<br />

Griekse denken gebaseerde, westelijke wetenschap anderzijds moge<br />

8 Zie voor dit aspect: Burggraeve, Van zelfontplooiing naar verantwoordelijk-<br />

heid, 30 et passim.<br />

36


lijken uit enkele verhalen uit de Griekse mythologie en in contrast<br />

daarmee uit de Bijbel. Door de vergelijking van die verhalen wordt<br />

ook duidelijk welke houding men vanuit de halacha zou kunnen aannemen<br />

ten opzichte van wat de Griekse cultuur hybris, ‘overmoed’,<br />

heeft genoemd.<br />

Een klassiek verhaal uit de Griekse mythologie is dat van Prometheus.<br />

Prometheus en Epimetheus waren broers. Prometheus betekent<br />

zoveel als ‘die vooruitdenkt’, Epimetheus ‘die achteraf denkt’. Prometheus<br />

en Epimetheus waren de zonen van Titan, die tegen Zeus gestreden<br />

had. Prometheus was de mensen goedgezind en wilde hun het<br />

vuur verschaffen dat Zeus de mensen onthouden had omdat hij en<br />

zijn broer onder hen leefden. Hij steelt het vuur in een rietstengel.<br />

Zeus is razend. Hij stuurt Pandora met een doos met onheilen naar<br />

Epimetheus, die weliswaar gewaarschuwd was door zijn broer geen<br />

geschenken aan te nemen maar voor haar charmes bezwijkt. Hij<br />

neemt Pandora bij zich in huis. Maar Pandora is nieuwsgierig: zij kijkt<br />

stiekem in de doos en alle onheilen, ziekten en rampen stormen eruit<br />

en verbreiden zich onder de mensen. Alleen de hoop bleef in de doos.<br />

Prometheus wordt voor straf aan de Kaukasus geketend en op gruwelijke<br />

manier gemarteld. Elke dag wordt zijn lever door een adelaar uit<br />

zijn lijf gescheurd, elke nacht groeit die weer aan.<br />

Het verhaal is ontleend aan de Griekse dichter Hesiodos en is duidelijk<br />

een uitgewerkte metafoor. Prometheus en Epimetheus zijn typologieën<br />

van de mensheid. Prometheus is het type van de geleerde,<br />

de wetenschapsman; Epimetheus van de mens die te laat nadenkt of<br />

helemaal niet nadenkt bij wat hij doet, de zorgeloze mens. Pandora is<br />

het type van de bevallige, nieuwsgierige vrouw, maar ook van de mens<br />

die zich door geheimen tot onderzoek uitgedaagd voelt. Samen vertonen<br />

zij trekken die aan de mensheid eigen zijn.<br />

37


Wat in het verhaal van Hesiodos, zoals in vele Griekse mythen,<br />

opvalt is de vijandschap tussen goden en mensen. De goden staan<br />

voor de natuur maar ook voor de kosmische krachten. Vuur staat voor<br />

cultuur. Cultuur is datgene wat de mens op de chaos verovert. Maar<br />

met dat de mens zijn veroveringen doet, groeit in hem de onzekerheid<br />

of hij dat wel mag. Hij voelt zich bedreigd. Hij beleeft de kosmische<br />

krachten, de krachten van de natuur als afgunstig. Zeus is de vader<br />

der goden maar ook de projectie van alles waarvoor de mens in een in<br />

koortsfantasieën eindeloos uitgegroeide vaderfiguur bang is. Hij vertegenwoordigt<br />

de WET die de mens beperkt, waaraan de mens zich<br />

kan onderwerpen of waartegen hij in opstand kan komen wil hij uitgroeien<br />

tot volwassenheid. Maar dat kan vader Zeus – in de kinderlijk<br />

narcistische beleving van de mytheverteller – niet tolereren. Hij straft<br />

de menselijke overmoed op genadeloos wrede wijze.<br />

Want het is in de Griekse visie hybris (overmoed) om het geluk,<br />

het succes of de kundigheid van de goden te benaderen. Nemesis, de<br />

wraakgodin, is de personificatie van de wraakzucht van de goden als<br />

een mens te gelukkig, te succesvol of te kundig wordt.<br />

Een totaal ander beeld treffen wij aan in de Bijbel. In de eerste<br />

plaats ontbreekt hier ten enenmale die afgunst en die vijandschap van<br />

de goden ten opzichte van de mensen die zo sterk aanwezig is in de<br />

Griekse mythe. Maar er is een tweede aspect dat hier voor een goed<br />

verstaan van waar het in de halacha om gaat, aan de orde moet komen,<br />

een aspect dat te maken heeft met het westers-christelijke verstaan<br />

van de scheppingsverhalen. De negentiende-eeuwse, christelijke<br />

exegese heeft bedacht dat het boek Genesis uit verschillende bronnen<br />

moet samengesteld zijn, enerzijds vanwege het voorkomen van verschillende<br />

godsnamen in verschillende verhalen, anderzijds doordat<br />

er hier en daar parallelle verhalen voorkomen. Zo worden vergelijkbare<br />

verhalen verteld over Abraham en over Isaak, en zo zijn er ook twee<br />

scheppingsverhalen. Bovendien komt in het zogenaamde eerste<br />

38


scheppingsverhaal uit Genesis 1 de godsnaam ELOHIEM voor, in het<br />

tweede de combinatie JHWH ELOHIEM (spreek uit: Adonai ELO-<br />

HIEM).<br />

Dat er twee scheppingsverhalen zijn, was de rabbijnen ook al opgevallen,<br />

dat de godsnamen erin verschillen ook. Maar is het dan nodig<br />

een ‘scheikundige behandeling’ in de zin van een bronnentheorie<br />

erop toe te passen?<br />

De rabbijnse traditie kent de exegetische formule davar acheer,<br />

‘een andere zaak’ of ‘een andere benadering’. Als er van een bepaalde<br />

tekst meer dan een uitleg bestaat dan worden de andere benaderingen<br />

of variante uitleggingen opgevoerd met de woorden davar acheer.<br />

Maar rabbijnse technieken en methoden zijn niet zomaar uit de lucht<br />

komen vallen. Zij hebben een lange voorgeschiedenis in de Bijbel. 9<br />

Het is heel goed mogelijk dat wij in Genesis 1 en 2 een voorbeeld voor<br />

ons hebben van wat in later tijd met davar acheer aangeduid zou worden.<br />

In feite biedt een grote orthodoxe rabbijnse autoriteit uit onze dagen,<br />

Rav Joseph Baer Soloveitchik uit de Verenigde Staten, ons in een<br />

opstel ‘The lonely man of faith’ (De eenzame gelovige) 10 een dergelijke<br />

interpretatie van beide scheppingsverhalen. Hij windt er geen doekjes<br />

om: er is sprake van twee verschillende scheppingsverhalen. Hij historiseert<br />

de verhalen niet en hij speelt ze niet uit tegen de ontwikkelingen<br />

in de wetenschap. Hij verklaart met zoveel woorden: “Ik ben nooit<br />

ernstig verontrust geweest door het vraagstuk van de Bijbelse schep-<br />

9<br />

Zie: Zuidema, Op zoek naar Tora, 43-65, hoofdstuk 4-5, waar de auteur verslag<br />

heeft gedaan van eigen onderzoek op dit gebied en verwezen heeft naar<br />

andere publicaties op dit punt.<br />

10<br />

Soloveitchik, De creativiteit van de Halacha.<br />

39


pingsleer versus het wetenschappelijke verhaal van de evolutie op<br />

zowel kosmisch als organisch niveau.” 11<br />

Beide verhalen hebben hun eigen functie en betekenis. Het gaat<br />

om een tweevoudige typologie van de mens. Wat Soloveitchik in feite<br />

doet, is beide verhalen als metaforen lezen, waarbij teken en betekende<br />

niet per se hoeven samen te vallen en meestentijds niet samenvallen.<br />

Het teken verwijst naar het betekende. 12<br />

Adam verwijst naar ons. Wat in Adam leeft, leeft in ons. Soloveitchik<br />

spreekt over Adam de eerste en Adam de tweede en laat zelfs zien<br />

dat ook het gebruik van de verschillende godsnamen volledig functioneel<br />

is. Het gaat in het eerste scheppingsverhaal om een ander aspect<br />

van de mens dan in het tweede.<br />

Genesis 1:26-28:<br />

En ELOHIEM zei: Laat Ons een mens maken naar Ons beeld<br />

en Onze gelijkenis en zij zullen heersen over de vissen der<br />

zee en over het gevogelte van de hemel en over het vee en<br />

over de hele aarde en over al het kruipend gedierte dat op de<br />

aarde kruipt. En ELOHIEM schiep de mens naar Zijn beeld,<br />

naar het beeld van ELOHIEM schiep Hij hem, mannelijk en<br />

vrouwelijk schiep Hij hen. En ELOHIEM zegende hen en<br />

ELOHIEM sprak tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt<br />

u en vervult de aarde en verovert haar en heerst over de<br />

vissen der zee en over het gevogelte van de hemel en over al<br />

het wild gedierte dat kruipt over de aarde.<br />

11<br />

Ibid., 39.<br />

12<br />

Zie hiervoor: Zuidema, De vergeten taal van het verhaal, waarin uitvoerig<br />

stilgestaan wordt bij het verhaal van Genesis 1 en getoond wordt uit welke<br />

elementen dit verhaal is opgebouwd (68-77). Zie voorts over metaforen en<br />

parabels als verhalen in beeldtaal: 19 e.v., 38. Dit boek beschrijft een door een<br />

van beide auteurs aan de Theaterschool in Kampen ontwikkelde methode om<br />

verhalen en metaforen te verstaan en ermee te werken.<br />

40


Genesis 2:7:<br />

En JHWH [spreek uit: Adonai] ELOHIEM boetseerde de<br />

mens uit stof van de aardbodem en Hij blies in zijn neusgaten<br />

de levensadem en de mens werd tot een levend wezen.<br />

Genesis 2:15:<br />

En JHWH ELOHIEM nam de mens en plaatste hem in de hof<br />

van Eden om die te dienen [bewerken] en te onderhouden<br />

[bewaren].<br />

Genesis 2:18-22:<br />

En JHWH ELOHIEM zei: Het is niet goed dat de mens alleen<br />

is; Ik zal voor hem een hulp tegenover hem maken. En JH-<br />

WH ELOHIEM boetseerde uit de aardbodem al het wild gedierte<br />

van het veld en al het gevogelte van de hemel en hij<br />

bracht ze tot de mens om te zien hoe hij die ging noemen.<br />

En zoals de mens elk levend wezen zou noemen zo zou diens<br />

naam zijn . . . Maar voor zichzelf vond hij geen hulp tegenover<br />

hem. Toen deed JHWH een diepe slaap op de mens vallen<br />

en toen hij sliep nam Hij een van zijn ribben [of: zijden]<br />

en sloot de plaats ervan met vlees. En JHWH ELOHIEM<br />

bouwde de rib [of: zijde] die Hij van de mens genomen had<br />

tot een vrouw en Hij bracht haar tot de mens.<br />

Het is duidelijk dat beide verhalen elkaar op wezenlijke punten<br />

lijken te weerspreken. Wij noemen er enkele:<br />

a. In Genesis 1 brengen de elementen de dieren voort maar<br />

neemt ELOHIEM de schepping van de mens voor zijn rekening.<br />

In Genesis 2 boetseert JHWH ELOHIEM de mens en de<br />

dieren uit (het stof van) de aardbodem.<br />

41


. In Genesis 1 wordt de mens mannelijk en vrouwelijk geschapen,<br />

in Genesis 2 wordt de vrouw niet geboetseerd maar uit<br />

een zijde of rib van de man ‘gebouwd’.<br />

c. In Genesis 1 krijgt de mens de opdracht vruchtbaar te zijn en<br />

zich te vermenigvuldigen en de aarde te veroveren en over de<br />

dieren te heersen. In Genesis 2 plant God een hof en plaatst de<br />

mens daarin en geeft hem de opdracht die te dienen en te onderhouden,<br />

anders vertaald: te bewerken en te bewaren.<br />

In de lijn van Rav Soloveitchik is het niet nodig daar absolute tegenstellingen<br />

van te maken. Het gaat in beide verhalen om polaire<br />

aspecten in het mens-zijn zelf. Hij meent dat het in Genesis 1 gaat om<br />

de majestueuze mens, geroepen om te heersen en om zijn kundigheden<br />

te ontplooien. In Genesis 2 gaat het om een ander aspect, het relationele:<br />

mens en mens zijn op elkaar aangelegd (de sociale dimensie)<br />

en God en mens gaan op intieme voet met elkaar om (de religieuze<br />

dimensie).<br />

In Genesis 1 klinkt als het ware: het is niet goed als de mens alleen<br />

werkt en daarom wordt de mens niet alleen geschapen. Hij moet medewerkers<br />

hebben. In Genesis 2 wordt gezegd: het is niet goed dat de<br />

mens alleen is.<br />

8. Halacha als intoming van de menselijke hybris<br />

Genesis 2 is dus een aanvulling en een correctie op Genesis 1. De<br />

mens is meer dan uit Genesis 1 zou kunnen blijken. Vandaar dat de<br />

Bijbel in Genesis 2:4-5 – als het ware – zegt: “Davar acheer (nu een<br />

andere kant van de zaak, of: nu een andere benadering): Dit is de geschiedenis<br />

van de hemel en de aarde toen zij geschapen werden ten<br />

tijde dat JHWH de aarde en de hemel schiep . . . En er was nog geen<br />

mens om de aardbodem te dienen [of: bewerken]” (nadruk toegevoegd).<br />

En dan komen onder meer de bovengeciteerde verzen. Solo-<br />

42


veitchik legt er de nadruk op dat het zowel in Genesis 1 als in Genesis<br />

2 om een goddelijke opdracht én een menselijke mogelijkheid gaat.<br />

Ook het majesteitelijke, de verovering van nieuwe werelden en de<br />

heerschappij over de schepping – dat wil zeggen alles wat daarmee<br />

samenhangt als de ontplooiing van de wetenschap, het beleid van een<br />

regering, de handel, enz. – behoort geheel en al tot een door God gewilde<br />

zijde van de mens, waarvan Genesis 1 zegt: “Zie het was zeer<br />

goed.”<br />

Maar als het daarbij blijft, voldoet de mens niet aan zijn totale<br />

goddelijke opdracht. Hij verschraalt, hij vermaterialiseert. Vandaar<br />

davar acheer: de aanvulling en correctie van Genesis 2. De verovering<br />

moet tot dienen leiden en het heersen, moet bewaren worden. In Genesis<br />

2 blijkt de mens niet alleen te zijn. Niet alleen is daar de vrouw,<br />

de partner van de mens, daar is ook God die de vrouw aan de mens<br />

voorstelt en die zich als de gevende openbaart. Hij schenkt (BaRA,<br />

‘scheppen’ of ‘schenken’) mens en schepping aan elkaar en man en<br />

vrouw aan elkaar. De naam van God in Genesis 2 verwijst naar de<br />

openbaring op Sinai. JHWH (spreek uit: Adonai) is zijn verbondsnaam.<br />

Het gaat in Genesis 2 om een verbond: tussen mens en mens en<br />

tussen God en mens. God is hier niet de vijand, de afgunstige, maar<br />

vader en vriend. De relatie met God behoort tot de gegeven (geschapen,<br />

geschonken) mogelijkheden: de mens heeft het in zich om naar<br />

die mogelijkheden te leven. De weg daartoe is – zoals in de inleiding<br />

gezegd – voor de joodse mens de halacha. Want halacha is dienen en<br />

bewaren. In de halacha wordt de wandel van de mens (HaLaCH,<br />

‘wandelen’) tot dienst aan God, mens en wereld.<br />

Adam is niet de Bijbelse Prometheus en God niet de Bijbelse Zeus.<br />

Het mag zijn dat er trekken van overeenkomst zijn tussen Genesis 3<br />

en het verhaal van Pandora. In Genesis 3 weet de slang Eva’s nieuwsgierigheid<br />

op te wekken en daar leidt Adams zwakheid tot hun zonde,<br />

maar wellicht ook tot hun volwassenheid: vanaf dat moment hebben<br />

zij de keuze tussen goed en kwaad, tussen goddelijk gebod en onge-<br />

43


hoorzaamheid. Genesis 3 zou men kunnen lezen als een metafoor<br />

voor het verlies van de kinderlijke onschuld. Maar bij Pandora ligt het<br />

anders: zij is de belichaming van de wraak van de goden. Het plan was<br />

van Zeus, en Hephaistos, zijn zoon, boetseerde haar uit klei, Athene,<br />

zijn dochter, gaf haar inzicht in de weefkunst, Aphrodite schoonheid<br />

en de zucht om te behagen, en zo werd zij de val van de domme Epimetheus.<br />

En de oorzaak van deze keten van gevolgen is de menselijke<br />

overmoed, de hybris, die daarin bestaat dat de mens het kunnen en<br />

het geluk der goden durft te evenaren.<br />

Men kan zeggen: ook in Genesis 1 en 2 is het element van hybris<br />

aanwezig, maar die is alleen daar waar de mens slechts veroverend en<br />

heersend wil bezig zijn. Genesis 2 voegt het element van dienen en<br />

bewaren toe. De mens naar Gods bedoeling is niet alleen de majesteitelijke,<br />

maar ook de dienende. En daarom heeft hij correctie nodig.<br />

Hij moet leren de juiste keuzes te maken. Dat is de weg van de halacha.<br />

De halacha leert de mens niet alleen te heersen over de schepping<br />

maar vooral ook over zichzelf. Dat is meer dan: “Wie zichzelf<br />

overwint is sterker dan die een stad inneemt.” Halacha is een continue<br />

training in het volgen van de juiste prioriteiten. Halacha staat dus niet<br />

tegenover wat Rav Soloveitchik majestas noemt, de ontwikkeling van<br />

de wetenschap en de verovering van nieuwe werelden, maar normeert<br />

die. De halacha veronderstelt de majestas en behoedt die voor een<br />

karikaturale uitgroei als gevolg van een ongeremde narcistische expansie.<br />

Halacha is intoming van de menselijke hybris, wanneer hybris<br />

zoveel is als overmoed en narcistische expansie. Halacha helpt de<br />

mens ongewenst gedrag af te leren en gewenst gedrag aan te leren. En<br />

dat met name in relatie tot wereld, medemens en God.<br />

44


9. Een halacha voor noachiden<br />

Het christendom is de enige, of althans een van de zeer weinige<br />

godsdiensten, waar de centrale religieuze concepten niet onmiddellijk<br />

vertaald worden in gedrag. Ook dat is een Griekse erfenis. 13 Maar dat<br />

is niet altijd zo geweest. Het oudste christendom was nog sterk halachisch<br />

gericht. Men hoeft er de brieven van Paulus maar op na te lezen<br />

om te weten hoezeer het daarin op handelen, normatief handelen<br />

aankomt. Het oudste ‘kerkelijke’ besluit (Hand. 15) is evenzeer halachisch<br />

van aard en niet primair gericht op een geloofsinhoud zoals het<br />

christendom van na de tweede eeuw.<br />

Een toenemend aantal mensen is tegenwoordig minder in traditionele<br />

geloofsinhouden geïnteresseerd. Zij zoeken meer naar een orthopraxie<br />

(juist handelen) dan een orthodoxie (juist belijden). De milieucrisis<br />

heeft daartoe bijgedragen, maar ook het falen van het christendom<br />

in de grote crises van deze eeuw: de beide wereldoorlogen, de<br />

verschillende genociden, de holocaust van de Armeniërs en die van de<br />

joden en die van de christelijke volken in Voor-Azië en Afrika. Om<br />

van de rest maar te zwijgen. Veel mensen zoeken naar een normering<br />

van het handelen.<br />

Het rabbijnse jodendom kende de zogenaamde mitswot benee<br />

Noach, de ‘opdrachten van de nakomelingen van Noach’ oftewel noachidische<br />

voorschriften. De regels en voorschriften waarnaar het oudste<br />

christendom leefde en die voor een deel bij Paulus terug te vinden<br />

zijn, verbonden met een stuk discussie over hun geldigheid, zijn op<br />

zijn minst sterk verwant daarmee.<br />

Het is niet ondenkbaar – maar daar zou hard aan gewerkt moeten<br />

worden – dat men vanuit de halachische wortels van het oudste christendom<br />

probeert te komen tot het ontwikkelen van een noachidische<br />

halacha. Een keuze voor een autoloze zondag zou daarin niet ondenkbaar<br />

zijn. Het is duidelijk dat de regelgeving niet een arbitraire<br />

13<br />

Zie in dit verband: Zuidema, Gods partner, 21 e.v., 57.<br />

45


zaak mag zijn en evenmin een zaak waar men zich aan mag houden<br />

als men daar zin in heeft. Er zullen afspraken gemaakt moeten worden<br />

die bindend zijn voor de betrokkenen, contracten die nageleefd<br />

worden. Afspraken en contracten maken een belangrijk deel uit van<br />

de halacha. Waarom dan niet van een noachidische halacha? De wereld<br />

zou er wel bij varen. Misschien moeten wij opnieuw kiezen tussen<br />

Prometheus en Adam. Niet tegen ethiek maar voor halacha.<br />

46


HOOFDSTUK 2<br />

De noachidische voorschriften als<br />

levensoriëntatie (een inventarisatie)<br />

1. De geboden voor de ‘zonen van Noach’<br />

In de inleiding hebben we gesproken over noachidische geboden,<br />

noachidische opdrachten, noachidische voorschriften of regels en<br />

noachidische richtlijnen. Enige terminologische opheldering is op zijn<br />

plaats. Overigens wordt niet alleen het woord noachidisch gebruikt,<br />

maar ook – hoewel taalkundig minder juist – noachitisch. Het gaat<br />

tenslotte – hoe mythisch dit ook moge zijn – om de ‘nakomelingschap’<br />

van Noach en een noachide is een op het Grieks gebaseerde aanduiding<br />

van een ‘zoon -’ of ‘nakomeling van Noach’. Terwijl noachitisch<br />

eerder de indruk wekt als zou het gaan om een volks-, een cultuur- of<br />

een stamverband. In de term noachide wordt de mens aangesproken<br />

op zijn gemeenschappelijke afkomst, op het gemeenschappelijke in<br />

alle mensen, en niet op een toebehoren tot een beweging of sekte.<br />

In de Talmoed wordt gesproken van de mitswot benee Noach, de<br />

opdrachten of geboden van de zonen van Noach.<br />

Het woord mitswa (meervoud mitswot) betekent zoveel als ‘(goddelijke)<br />

opdracht’. Het is een in de Thora beschreven verplichting<br />

voor de jood, een gebod waarvan wordt verwacht dat de jood het uitvoert.<br />

Zo is het een mitswa een zieke te bezoeken. Het woord benee is<br />

afkomstig van ben dat ‘zoon’ betekent. Van daaruit heeft het ook de<br />

betekenis van kind en van nakomeling en kan het de betekenis krijgen<br />

van lid van een beweging of groepering en van volgeling. Bekeken<br />

vanuit de Bijbelse geschiedenis horen zowel de joden als de niet-joden<br />

47


tot de zonen van Noach. Allen zijn we nakomelingen van Noach. 1 In<br />

de Talmoed wordt dit bijvoorbeeld erkend wanneer over de zonen van<br />

Jakob wordt gesproken als zonen van Noach (benee Noach, bChoelien<br />

100b).<br />

Eerst de gebeurtenissen in Sinai met het schenken van de Thora<br />

en de acceptatie ervan door de Hebreeën hebben dit volk gemaakt tot<br />

het verbondsvolk Israël. Sindsdien neemt het volk Israël een aparte<br />

positie in te midden van de geslachten van Noach en daarmee in de<br />

geschiedenis van de mensheid.<br />

In Genesis 6:9 e.v. dat handelt over de geslachten van Noach<br />

wordt in de letterlijke betekenis van het woord over de zonen van<br />

Noach gesproken. Er staat daar onder andere: “En Noach verwekte<br />

drie zonen: Sjem, Cham en Jafet.”<br />

De vraag is of, als wordt gesproken over de geboden van de zonen<br />

van Noach, (ook) deze drie zonen worden bedoeld. Het antwoord is<br />

bevestigend maar de uitdrukking is tegelijk veel meer omvattend: de<br />

geboden van de zonen van Noach hebben immers betrekking op de<br />

gehele nakomelingschap van Noach en de gehele mensheid wordt<br />

geacht tot die nakomelingschap te behoren. Het gaat dus om voorschriften<br />

met een universele betekenis. De extra dimensie is echter<br />

dat de geschiedenis van de geslachten van Noach begint met een beschrijving<br />

van Noachs rechtvaardigheid (Gen. 6:9). Eerst daarna acht<br />

de Thora het van belang te spreken over de zonen van Noach (Gen.<br />

6:10). Dit betekent dat rechtvaardigheid behoort tot de geslachten van<br />

Noach. Niet dat iedereen rechtvaardig is. Zelfs de zonen van Noach<br />

handelden niet altijd juist. Maar de mogelijkheid en dienovereenkomstig<br />

de opdracht tot rechtvaardig handelen is aanwezig.<br />

1<br />

Vgl. ook de verklaringen van Rasji op bAvoda Zara 51a. Met betrekking tot<br />

wijze van citeren van beide Talmoediem zij verwezen naar aantekening 2 van<br />

de inleiding.<br />

48


De Midrasj Tanchoema ontleent aan het feit dat Noach beschreven<br />

wordt als een rechtvaardig man voordat zijn zonen worden genoemd,<br />

de gedachte dat van een mens die geen zonen maar wel goede<br />

daden heeft diens goede daden (maäsiem toviem) zijn werkelijke nakomelingschap<br />

zijn. En de Midrasj gaat nog verder door Noachs<br />

rechtvaardigheid door te trekken naar zijn nakomelingen, zodat men<br />

kan zeggen: rechtvaardigheid is de werkelijke nakomelingschap van<br />

Noach. 2<br />

Een andere Midrasj verwijst naar Spreuken 11:30 waar staat: “De<br />

vrucht van de rechtvaardigen is een boom des levens.” De vraag wordt<br />

gesteld: wat is de vrucht van de rechtvaardige? De Midrasj antwoordt:<br />

leven, religieuze handelingen en goede daden. 3 Noach was, legt de<br />

Talmoed uit, rechtvaardig in zijn daden en volmaakt in zijn eigenschappen<br />

(bAvoda Zara 6a). Overigens moet men aan deze kwalificaties<br />

geen absolute, statische betekenis toekennen, maar moet men ze<br />

relateren aan de situatie. “In zijn generatie, die zeer verdorven was,<br />

sprong Noach er in positieve zin uit.” En ook zelfs dat kan nog in<br />

minder positieve zin worden uitgelegd: “Was hij in een andere generatie<br />

geboren, die minder verdorven was, dan zou hij er niet uitgesprongen<br />

zijn” (Midrasj Tanchoema-Buber). 4<br />

2 Midrasj Tanchoema, Lublin ed. (1893): parasja Noach 2:86; zie: Zlotowitz en<br />

Scherman, Bereshis, 222. Vgl. ook: Leibowitz, Studies in Bereshit (Genesis),<br />

59-66.<br />

3 Beresjiet Rabba 30:6. De Midrasj Rabba bestaat uit een verzameling agadische<br />

(verhalende) literatuur op de vijf boeken van de Thora (Beresjiet, Sjemot,<br />

Wajikra, Bamidbar en Devariem) en op de vijf Megilot (de zgn. rollen:<br />

Roet, Ester, Sjier Hasjiriem, Kohelet en Echa).<br />

4 Midrasj Tanchoema, Buber ed., Wilna z.j. (herdruk: Jerusalem, 1964), 31; vgl.<br />

Zlotowitz en Scherman, Bereshis, 222-224.<br />

49


2. Een noachide is een rechtvaardige<br />

Rechtvaardigheid behoort dus tot de primaire nakomelingschap<br />

van Noach. Met Noach en zijn nakomelingschap begint de persoon<br />

van de noachide gestalte te krijgen. Het begrip ben Noach, noachide<br />

begint een ideële meerwaarde te krijgen. Met de zonen van Noach<br />

worden de benee Noach, de noachiden bedoeld, dat wil zeggen degenen<br />

die zich aan een bepaalde code houden en door rechtvaardig te<br />

handelen uitsteken boven hun omgeving. Aanvankelijk gaat het nog<br />

om rechtvaardigen onder alle mensen, naderhand, sinds het joodse<br />

volk door de gebeurtenissen in Sinai een ‘status aparte’ heeft gekregen,<br />

worden met noachiden of zonen van Noach de Godvrezenden<br />

onder de heidenen bedoeld (bAvoda Zara 51a). Een vreemdeling die<br />

zijn oude heidense levenswijze – afgodendienst in de ogen van de joden<br />

– heeft afgezworen, wordt een zoon van Noach genoemd (bMakot<br />

9a).<br />

Wij zouden het voorlopig zo kunnen formuleren: een noachide is<br />

dus een niet-jood die niet alleen rechtvaardig leeft maar die ook een<br />

oriëntatie in zijn leven heeft gevonden. Een noachide is iemand die de<br />

Thora en de traditie tot uitgangspunt en richtlijn voor zijn leven heeft<br />

genomen. De rechtvaardige levenswijze wordt ondersteund door studie<br />

van de Thora en de joodse traditie. De Thora en – sinds haar ontstaan<br />

– de joodse traditie vormen dus de levensoriëntatie van de noachide.<br />

In het voorgaande is impliciet ook de relatie van joden met nietjoden<br />

aan de orde. Het jodendom heeft zich sterk bezonnen op zijn<br />

relaties met de niet-joodse wereld. Het heeft echter nooit de behoefte<br />

gehad zijn visies op missionaire wijze uit te dragen. Aan de andere<br />

kant dwong zowel het leven onder niet-joden in de diaspora als het<br />

leven in eigen land tezamen met niet-joden van ver voor het begin van<br />

onze jaartelling tot in de jongste tijd het jodendom zich rekenschap te<br />

50


geven van die relaties. Die konden naar gelang van de groepering waar<br />

deze niet-joden deel van uitmaakten nogal van kwaliteit verschillen.<br />

Het had dus zin zich in die verschillen te verdiepen.<br />

Een noachide, dat wil zeggen een ben Noach (zoon van Noach),<br />

was in het oude Israël een geer tosjav, een inwonende vreemdeling.<br />

(bAvoda Zara 64b; vgl. Lev. 25:35 en bChoelien 114b). 5 De noachidische<br />

voorschriften werden geacht van toepassing te zijn voor de heidenen<br />

(niet-joden) die destijds woonden in het land Israël en zich in hun<br />

levenswijze lieten leiden door de opvattingen van de Thora en de traditie.<br />

Naderhand werd de term ben Noach ook gebruikt voor anderen<br />

(buiten Israël) die leefden overeenkomstig de zeven voorschriften.<br />

Noachiden zijn dus blijkbaar onder meer mensen die zich met het<br />

jodendom verwant voel(d)en. De minimum verplichting bestond hierin<br />

dat zij de geboden hielden die de zonen van Noach op zich hadden<br />

genomen.<br />

Het houden van de noachidische geboden werd beschouwd als<br />

een minimumvoorwaarde wanneer men juridisch (halachisch) erkend<br />

wilde worden als zoon van Noach. Deze erkenning vond plaats doordat<br />

de niet-jood voor een joods gerechtshof van drie leden verklaarde<br />

zich niet met afgodendienst af te geven. 6 Een noachide valt, zo is in de<br />

Talmoed de opvatting van Rabbi Meïr (Tana, rond 150), onder de jurisdictie<br />

van de joodse traditie. Maar de wijzen (aanduiding voor de<br />

tanaïtische geleerden, tot 200) waren het niet met Rabbi Meïr eens en<br />

namen een minder streng standpunt in dan Rabbi Meïr. Zij stelden<br />

dat een noachide iemand is die de zeven opdrachten op zich heeft<br />

genomen (bAvoda Zara 64b). En het standpunt van de wijzen is bepalend.<br />

5 Op deze Talmoedplaatsen is echter geen sprake van de technische term ben<br />

Noach (noachide). Wel is sprake van geer (vreemdeling), kennelijk in de zin<br />

van geer tosjav (inwonende of bijwonende vreemdeling van niet-joodse huize,<br />

en dus noachide).<br />

6 Flusser, “Het schisma tussen Jodendom en Christendom”, 327; “Elke morgen<br />

nieuw”, 277.<br />

51


Het strengere standpunt is mogelijk het gevolg van bittere ervaringen<br />

die men had opgedaan met proselieten en inwonende vreemdelingen<br />

die al te gemakkelijk de weg naar het christendom hadden<br />

gevonden.<br />

De uitdrukking zonen van Noach of noachiden is voor de rabbijnen<br />

de terminus technicus geworden die betrekking heeft op de als zodanig<br />

halachisch erkende rechtvaardigen onder de niet-joden (oorspronkelijk<br />

de geree tosjav, noachiden in strikte zin). De uitdrukking<br />

wordt in ruime zin ook gebruikt voor alle mensen die zichzelf als<br />

rechtvaardigen beschouwen. Beide groepen moeten echter onderscheiden<br />

worden van de geree tsedek, de ‘rechtvaardige vreemdelingen’,<br />

dat wil zeggen diegenen die halachisch als jood worden beschouwd.<br />

7<br />

3. Drie categorieën niet-joden<br />

Volgens de jongste halachische jurisprudentie, 8 die zich overigens<br />

baseert op de grote autoriteiten van het verleden, dient men te onderscheiden<br />

tussen drie typen van niet-joden: de geer, de noachide en de<br />

afgodendienaar.<br />

1. De geer, de ‘in- of bijwonende vreemdeling’. Het woord geer<br />

wordt niet helemaal terecht ook wel eens met ‘proseliet’, dat wil zeggen<br />

‘hij die naderbij komt’, vertaald. Een proseliet is iemand die tot<br />

het jodendom toetreedt. Volgens de halacha is zo iemand een jood<br />

(vgl. bJevamot 48b). In zekere maar zeer beperkte mate is dat maar<br />

het geval met de geer tosjav. Hij blijft niet-jood, maar hij neemt officieel<br />

voor een rabbinaal gerechtshof de verplichting op zich naar de<br />

7<br />

Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1190-91.<br />

8<br />

Yehuda Gershuni, “Minority Rights in Israel”, 19-34.<br />

52


zeven noachidische geboden te leven. 9 Hij wordt dus met betrekking<br />

tot de naleving van deze geboden beschouwd ‘alsof’ hij een jood is,<br />

maar niet met betrekking tot de overige van de 613 mitswot. Maimonides<br />

(Mosje ben Maimon, 1135-1204) in zijn Misjnee Tora, Hilchot<br />

Melachiem (Regels voor koningen) 8:11 zegt:<br />

Ieder die de zeven geboden op zich neemt en zich erop richt<br />

ze te houden, hoort tot de vromen uit de volkerenwereld<br />

[Chasidee Oemot Haolam] en hij heeft deel aan de toekomstige<br />

wereld; dit wil zeggen dat hij ze op zich neemt en ze<br />

doet omdat God ze in de Thora bevolen heeft en ons heeft<br />

bekendgemaakt aan Mozes onze leraar omdat ze aan de zonen<br />

van Noach altijd al bevolen zijn. Maar als hij ze doet op<br />

grond van logische overweging, dan is hij niet slechts een<br />

geer tosjav en evenmin een van de vromen uit de volkerenwereld,<br />

maar zelfs een van hun wijzen. 10<br />

Volgens Rasji (naar de beginletters van zijn naam Rabbi Sjlomo<br />

ben Jitschak, 1040-1105) op bAvoda Zara 64b is de geer verplicht de<br />

sjabbat te onderhouden. Volgens Rabbi Akiva (ong. 50-135) in bKritot<br />

9a is een geer niet verplicht de sjabbat te onderhouden. Volgens Rabbi<br />

Jeroecham Perlow bedoelt Rabbi Akiva daarmee dat hij slechts verplicht<br />

is op sjabbat die dingen na te leven waartoe een jood verplicht<br />

is op de zogenaamde chol hamoëed, de weekdagen van een feest. 11 In<br />

Israël betekent dit dat er ruimte ontstaat voor niet-joden om op sjabbat<br />

toch bepaalde werkzaamheden te doen en bijvoorbeeld op zondag<br />

niet te werken.<br />

9<br />

Rabbi Jomtov ben Avraham Isjbili (Spanje, 1250-1330), de Ritva, in zijn<br />

commentaar op bMakot 9a.<br />

10<br />

Aldus It. Avraham van Wilna, geciteerd door Gershuni, “Minority Rights in<br />

Israel”.<br />

11<br />

In: Sefer Hamitswot Lerasag, Mitswot Asè 35-37.<br />

53


2. De ben Noach, de ‘zoon van Noach’ oftewel de noachide. Dit is<br />

degene die wel de zeven noachidische voorschriften onderhoudt maar<br />

zich daar niet officieel toe verplicht heeft door middel van een verklaring<br />

voor een rabbijnse rechtbank. Noachiden zijn geen afgodendienaars,<br />

maar zij hebben zich aan de andere kant ook niet formeel voor<br />

een rabbijnse rechtbank verplicht tot de naleving van de noachidische<br />

geboden en staan dus niet onder rabbijnse jurisdictie. Volgens sommige<br />

Thora-autoriteiten mogen noachiden bepaalde voorschriften<br />

niet naleven, omdat ze specifiek alleen maar voor Israël gelden:<br />

a. De sjabbat houden zoals de joden die houden;<br />

b. De joodse feestdagen vieren zoals joden dat doen;<br />

c. De Thora bestuderen op die punten die niet van toepassing<br />

zijn op de noachiden;<br />

d. Het schrijven van een Thorarol of het opgeroepen worden<br />

voor de Thora;<br />

e. Vervaardigen, schrijven of dragen van gebedsriemen;<br />

f. Bevestigen van een mezoeza aan hun deurposten of zijkanten<br />

van hun poorten. 12<br />

3. De ovdee avoda zara, ‘degenen die avoda zara (afgodendienst)<br />

plegen’, kortweg afgodendienaars. Een afgodendienaar is iemand die<br />

aan enig menselijk wezen of natuurverschijnsel goddelijke eer bewijst.<br />

Jezus is voor joden een mens. Hem goddelijke eer bewijzen staat dus<br />

gelijk aan afgoderij. Toch wordt in het jodendom deze conclusie niet<br />

algemeen getrokken. Er wordt namelijk onderscheid gemaakt tussen<br />

avoda zara (afgodendienst) en sjitoef (polytheïsme of samenwerking;<br />

hier: het associëren van God met een sterfelijk wezen). Maimonides<br />

die leefde in een moslimomgeving is zeer streng op dit punt. Christenen<br />

zijn volgens hem afgodendienaars, maar de moslims, die immers<br />

12 Vgl. Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 41-42; zie<br />

hieronder par. 6, 4e alinea.<br />

54


streng monotheïstisch zijn, niet. 13 Meïri (Menachem Ben Sjlomo Meïri,<br />

1249-1316) die in een christelijke omgeving leefde, is veel gematigder.<br />

Volgens hem is sjitoef geen afgoderij. Volgens Maimonides, zo is de<br />

consequentie van diens opvatting, mag men de sjabbat niet ontheiligen<br />

om het leven van een christen te redden, volgens Meïri wel. De<br />

laatste stelt de christenen bijna gelijk aan de geree tosjav. 14 Toch gaat<br />

Maimonides in de praktijk niet zover dat hij hulp aan christenen uitsluit.<br />

In zijn Misjnee Tora, Hilchot Melachiem (Regels voor koningen)<br />

10:12 stelt hij op basis van bGitien 61a dat men vanwege de darkee sjalom<br />

(wegen des vredes, vreedzame co-existentie) de zieken van de<br />

afgodendienaars moet verzorgen, hun doden begraven en hun armen<br />

moet helpen.<br />

4. Verfijningen in de onderscheidingen<br />

De onderscheidingen die wij hierboven getekend hebben, worden<br />

in de halachische jurisprudentie nog verfijnd doordat men de bepaling<br />

of een niet-jood in een bepaalde categorie ondergebracht moet worden,<br />

gerelateerd aan bepaalde verboden en geboden die aan het jodendom<br />

zijn opgelegd met betrekking tot hun verhouding tot nietjoden.<br />

Bijvoorbeeld: mag men wijn kopen van een niet-jood? Een jood<br />

mag wel wijn verhandelen met een moslim omdat een moslim met<br />

betrekking tot wijn geldt als een geer. Een moslim mag ook tussen<br />

joden wonen (verblijf) om dezelfde reden. Dergelijke detailleringen<br />

hebben in het verleden vreedzame co-existentie in het land Israël mogelijk<br />

gemaakt.<br />

Het is interessant dat het collectieve engagement met betrekking<br />

tot de tien geboden in de christelijke wereld soms bijna de juridische<br />

waarde krijgt van een officiële verklaring voor een rabbinaal gerechts-<br />

13<br />

In: Misjnee Tora, Hilchot Avoda Zara (Regels met betrekking tot de afgodendienst).<br />

14<br />

Meïri, geciteerd door Gershuni, “Minority Rights in Israel”.<br />

55


hof, dit ondanks het feit dat zij volgens de rabbinale jurisprudentie<br />

eigenlijk niet het recht hebben de eerste drie geboden (in de rabbijnse<br />

telling) als op zichzelf betrekking hebbend te onderhouden. Toch zijn<br />

er (ook nu nog) stemmen die zeggen dat christenen met betrekking<br />

tot wijn en tot verblijf de status hebben van afgodendienaars.<br />

5. Bronnen van de noachidische voorschriften<br />

Wij noemen de bronnen niet in chronologische volgorde maar<br />

naar belangrijkheid voor de ontwikkeling van de latere traditie. De<br />

voorschriften voor de noachiden worden in de Talmoed op diverse<br />

plaatsen genoemd, vaak bovendien in een verschillende context. 15<br />

De voorschriften komen overigens als zodanig niet voor in de Misjna.<br />

Dit is opmerkelijk. Zelfs de technische term mitswot benee Noach<br />

ontbreekt. Guttmann meent dat de noachidische geboden weliswaar<br />

niet opgesomd maar wel voorondersteld worden. 16 Hij verwijst daarbij<br />

naar mChoelien 9:1, waar staat: “Wanneer iemand [een jood] een onrein<br />

stuk vee voor een niet-jood slacht en het heeft nog stuiptrekkingen,<br />

dan kan het voedsel onreinheid overdragen, maar geen aasonreinheid<br />

tot het verstorven is of men de kop van het lichaam gescheiden<br />

heeft.” 17<br />

Elders heeft een van de auteurs aangegeven dat achter dit Misjnavoorschrift<br />

echter een andere vraagstelling zit, namelijk niet meer<br />

15<br />

Talmoedpassages waarin direct of indirect wordt gesproken over de noachidische<br />

voorschriften of over de zonen van Noach: Eroevien 62a; Joma 67b;<br />

Jevamot 47b, 48b (2x), 62a; Baba Kama 92a; Baba Metsia 90b; Sanhedrien<br />

56ab, 57ab, 58b, 59ab, 74b; Avoda Zara 2b, 3a, 5b, 6b, 15a, 24b, 51a, 64b, 71b,<br />

72a; Horajot 8b; Makot 9ab; Choelien 90a, 91a, 92ab, 100b, 1016, 102ab, 1146,<br />

1216, 129ab.<br />

16<br />

Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 100.<br />

17<br />

m – Misjna. Het oudste deel van de Talmoed, ook apart uitgegeven. Overigens<br />

bevat Misjna Tohorot 1:3 een indirecte, voor ons verder niet van belang<br />

zijnde verwijzing met betrekking tot noachiden.<br />

56


maar ook niet minder dan hoe een jood die een welomschreven dienst<br />

verricht voor een niet-jood zich in dit geval heeft te gedragen. 18<br />

De belangrijkste Talmoedpassage met betrekking tot de noachidische<br />

voorschriften is bSanhedrien 56ab waar de zeven voorschriften,<br />

één in positieve en zes in negatieve bewoordingen, worden genoemd:<br />

Onze rabbijnen leren: “Zeven voorschriften zijn opgelegd<br />

aan de zonen van Noach:<br />

[het scheppen van een] rechtsorde<br />

[zich te onthouden] van godslastering,<br />

van afgodendienst,<br />

van bloedschande,<br />

van bloedvergieten,<br />

van beroving, en<br />

van het eten van delen van een levend dier.”<br />

Rabbi Chanina ben Gamliël [Tana, rond 120]: “Daaronder valt<br />

ook bloed van een levend dier.”<br />

Vervolgens worden de voorschriften uitvoerig becommentarieerd<br />

(bSanhedrien 57b, 57ab, 586, 59ab).<br />

Behalve in de Talmoed vinden we nog op een aantal andere plaatsen<br />

verwijzingen naar de noachidische voorschriften. Zo vinden we<br />

ook in de Tosefta – die ouder is dan de Talmoed maar jonger dan de<br />

Misjna en waarvan elementen hun weg hebben gevonden naar beide<br />

Talmoediem, die van het land Israël en die van Babylonië – een opsomming<br />

van de zeven geboden. 19 In het traktaat tAvoda Zara 8:4<br />

worden de noachidische voorschriften genoemd: “Zeven opdrachten<br />

18<br />

Willem Zuidema, Op zoek naar Tora, 125-126.<br />

19<br />

t – Tosefta. Apart uitgegeven commentaren van de Tanaïem (Schriftgeleerden)<br />

in verband met de Misjna. Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 99;<br />

Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1190<br />

57


zijn de noachiden opgedragen: met betrekking tot rechtsinstellingen,<br />

afgodendienst, godslastering, bloedschande, bloedvergieten en beroving.”<br />

De zevende wordt opengelaten. Uit het vervolg blijkt dat de<br />

aard daarvan op dat moment nog ter discussie stond. In tAvoda Zara<br />

8:6 vinden we vier aanvullende richtlijnen. Het betreft het verbod van<br />

het drinken van bloed van een levend dier, van castratie, van tovenarij<br />

en van het uitoefenen van magische praktijken zoals opgesomd in<br />

Deuteronomium 18:10-11.<br />

Een derde, belangrijke, bron van de noachidische voorschriften is<br />

te vinden in het Nieuwe Testament. In de Handelingen der Apostelen<br />

staat in 15:20: “. . . maar hun [de heidenen] aanschrijven, dat zij zich<br />

hebben te onthouden van wat door de afgoden bezoedeld is, van hoererij,<br />

van het verstikte en van bloed.” Het gaat hier om voorschriften<br />

die afkomstig zijn uit de joodse traditie en die van een oorspronkelijk<br />

karakter zijn. De apostolische oerkerk accepteerde met betrekking tot<br />

de bekering van niet-joden eenvoudigweg, zeggen Flusser en Safrai, de<br />

joodse lering. 20<br />

Naast deze geautoriseerde tekst, bekend als het decreet van de<br />

apostelen, bestaat nog een andere tekst, de zogenaamde westelijke<br />

tekst van de Handelingen der Apostelen. Volgens deze verwante bron<br />

wordt aan hen die zich uit het heidendom bekeren, voorgeschreven<br />

zich te onthouden van aan de afgoden geofferd vlees, van bloed en<br />

van ontucht. 21<br />

Vervolgens wijzen Flusser en Safrai op het bestaan van uitspraken<br />

van rabbijnen over de zogenaamde kardinale zonden (later: hoofdzonden)<br />

die als het ware de oudste voorfase van de noachidische geboden<br />

zouden zijn. 22 Dit zijn overtredingen die onder geen enkele<br />

20 Flusser en Safrai, “Das Aposteldekret und die Noachitischen Gebote”, 100.<br />

Zie ook Boon, “Messiaanse gemeenschap in eschatologisch perspectief”.<br />

21 Flusser en Safrai, a.w., 174-175.<br />

22 Ibid., 178-182, 186.<br />

58


voorwaarde zijn toegestaan, zelfs niet om het eigen leven te redden.<br />

Het gaat om afgodendienst, incest (inclusief overspel) en moord<br />

(bSanhedrien 74a). Alle andere verboden mochten overtreden worden<br />

in het geval dat het eigen leven op het spel stond.<br />

Er is een zekere verwantschap tussen het aposteldecreet met zijn<br />

joodse oorsprong en de hiervoor genoemde rabbijnse richtlijnen die<br />

tijdens de rabbijnse synode in Lida zijn geformuleerd. 23 Flusser en<br />

Safrai beschouwen de twee versies van het aposteldecreet als varianten<br />

op de noachidische voorschriften uit de joodse traditie die de status<br />

van godvrezende niet-joden met betrekking tot het jodendom<br />

regelden. 24 Voor de verschillen tussen beide versies en voor de argumentatie<br />

verwijzen we naar het genoemde artikel. Beide versies<br />

stammen uit de tijd voordat de in de Talmoed genoemde zeven voorschriften<br />

gezaghebbend zijn geworden.<br />

Een vierde bron, maar wellicht wel een van de oudste, vormt het<br />

Boek der Jubileeën, een boek dat tot de zogenaamde apocriefe literatuur<br />

wordt gerekend en van oudere datum is dan de Talmoed. De<br />

beschrijving in dit boek heeft het karakter van een midrasj (een rabbijnse,<br />

actualiserende vertolking) op Genesis 9. De datering is waarschijnlijk<br />

van rond het jaar 100 voor de gewone jaartelling. Deze bron<br />

vormt een van de oudste versies van de noachidische voorschriften. In<br />

hoofdstuk zeven wordt in de verzen 20 en 21 een opsomming gegeven<br />

van zés richtlijnen die aan Noach gegeven zijn:<br />

23 Ibid., 175.<br />

24 Ibid., 186.<br />

Men moet zorgen dat er rechtvaardigheid bestaat, de<br />

schaamte van het vlees moet men bedekken, men hoort de<br />

Schepper te zegenen, zijn ouders te eren, en de naaste lief te<br />

59


hebben. Ten slotte hoort men zich te wachten voor ontucht,<br />

onreinheid en alle ongerechtigheid. 25<br />

Guttmann spreekt overigens van vijf voorschriften die in het Boek<br />

der Jubileeën worden genoemd: het gebod van recht en rechtvaardigheid<br />

(7:20; 7:23; 7:34), het verbod van ontucht (7:20; 7:21; 7:24), het<br />

verbod van bloedvergieten (7:23; 7:25; 7:27-29), het verbod van het<br />

nuttigen van bloed van levende dieren (7:28-32; ook: het verbod van<br />

het nuttigen van bloed zonder meer), het verbod ongerechtigheid uit<br />

te oefenen, van roof (7:23). Het verbod van godslastering en het verbod<br />

van afgodendienst ontbreken, maar zij zijn wel af te leiden uit<br />

Jubileeën 7:23. 26<br />

Een vijfde bron met hierin een verwijzing naar het boek van de Jubileeën<br />

vindt men in het zogenaamde Damascusgeschrift. Het gaat<br />

hier om een in 1897 door Solomon Schechter in de geniza van Fostad<br />

(Kairo) ontdekt en in 1910 door hem gepubliceerd document van een<br />

joodse gemeenschap die in de eerste eeuw van de gewone jaartelling<br />

haar zetel in Damascus had en die opereerde onder de naam Gemeente<br />

van het Nieuwe Verbond. In het Damascusgeschrift wordt eerst een<br />

opmerking gemaakt over het zondige verleden (ook) van de zonen<br />

van Noach en het nieuwe begin dat met Abraham een aanvang nam.<br />

Genoemd worden: ontucht, rijkdom en verontreiniging van het heiligdom<br />

(Damascusgeschrift 4:15-20).<br />

Vervolgens worden een aantal gedragsregels gegeven voor een<br />

rechtvaardige levenshouding: zich verre te houden van de mannen<br />

des verderfs; zich te onthouden van de onreine weelde der verdorvenheid<br />

(verkregen uit geloften en votiefgeschenken om zich zo de rijkdom<br />

van het heiligdom toe te eigenen); de arme van Zijn volk niet te<br />

beroven; niet toe te laten dat weduwen hun prooi worden en zij de<br />

25<br />

Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1190.<br />

26<br />

Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 105.<br />

60


wezen vermoorden; onderscheid te maken tussen onrein en rein; de<br />

mensen het verschil bij te brengen tussen heilig en profaan; de sjabbat<br />

te houden overeenkomstig de bepalingen en de feestgetijden en vastendagen,<br />

overeenkomstig hetgeen besloten is door hen die tot het<br />

Nieuwe Verbond in het land van Damascus toegetreden zijn. 27<br />

Het is overigens de vraag of wij hier echt te maken hebben met regels<br />

voor noachiden dan wel met de regels die golden binnen een<br />

groepering die zich afgescheiden had van de hoofdstroom van het<br />

jodendom en die als eis werden gesteld aan hen die tot de groepering<br />

wensten toe te treden.<br />

Een zesde bron vormt de Midrasj. In Beresjiet Rabba 34:8 wordt<br />

gezegd dat de kinderen van Noach zich voor zeven zaken dienen te<br />

hoeden: afgodendienst, incest, moord, vervloeking van de Goddelijke<br />

Naam (godslastering), (geen) wetten voor de burgers (in te stellen), en<br />

te eten van een lid dat is afgereten van een levend dier. Er wordt aan<br />

toegevoegd dat volgens Rabbi Chanina ook het eten van bloed van een<br />

levend dier is verboden; volgens Rabbi Lazar ook kruisbevruchting. En<br />

Rabbi Simeon zei: “Ook tovenarij.” Rabbi Jochanan zei: “Ook castratie.”<br />

Rabbi Issi (Assi) zei: “De kinderen van Noach hebben zich te<br />

houden aan de volgende passage: Onder u zal er niemand worden aangetroffen,<br />

die zijn zoon of dochter door het vuur doet gaan, enz. [Deut.<br />

18:10-11].” Een vergelijkbare opsomming is te vinden in de Midrasj Sifra,<br />

een midrasjverzameling op Leviticus (Sifra, Lev. 18:4).<br />

Een zevende bron ten slotte, is weer te vinden in de Talmoed.<br />

Overigens wordt hier niet uitdrukkelijk over voorschriften voor noachiden<br />

gesproken. Het gaat echter wel om verwante richtlijnen. In het<br />

traktaat Joma staat: “Onze rabbijnen leerden: ‘Mijn verordeningen zult<br />

gij volbrengen [Lev. 18:4]; dit zijn die voorschriften die, als ze niet<br />

27 Flusser en Safrai, “Das Aposteldekret und die Noachitischen Gebote”, 183;<br />

voorts: “Het Damascusgeschrift”, 15-19.<br />

61


zouden zijn opgeschreven, eigenlijk opgeschreven hadden moeten<br />

worden; dit zijn ze: [de voorschriften die betreffen] afgodendienst<br />

[aanbidding van hemellichamen], onzedelijke handelingen en bloedvergieten,<br />

diefstal en godslastering’” (bJoma 67b).<br />

62


De noachidische geboden in verschillende bronnen:<br />

Talmoed Tosefta NT Jubileeën Midrasj R.<br />

1. rechtsorde rechtsorde - rechtvaardigheid<br />

wetgeving<br />

2. (geen) godsafgoden- afgoderij - sterrenverelasteringdienstring<br />

3. (geen) afgogodslaste- - God eren godslastedendienstringring<br />

4. (geen) ontucht<br />

ontucht hoererij ontucht ontucht<br />

5. (geen) bloedvergie- - bloedvergiebloedvergiebloedvergietentententen 6. (geen) diefstal<br />

diefstal - roof -<br />

7. (geen) deel deel van een verstikte - deel van een<br />

van een levend dier<br />

levend dier<br />

levend dier<br />

eten<br />

eten<br />

eten<br />

- (geen) bloed bloed bloed bloed van<br />

van een<br />

een levend<br />

levend dier<br />

dier<br />

(geen cas- (geen) cas- - - castratie<br />

tratie?)tratie - (geen) tovenarij<br />

- - tovenarij<br />

- magie - - -<br />

- - - ouders eren -<br />

- - - naaste liefhebben<br />

-<br />

- - - (geen) onreinheid<br />

-<br />

- - - (geen) ongerechtigheid<br />

-<br />

(geen ver- - - - (geen)<br />

mengingkruisbestui-<br />

van soorten)<br />

ving<br />

63


Wat in de verschillende kolommen als ontucht dan wel als incest<br />

wordt weergegeven wordt in de bronnen in het algemeen weergegeven<br />

als giloei arajot of kortweg arajot. Giloei betekent ‘ontbloting’ en<br />

arajot is meervoud van erva dat ‘geslachtsdeel’ betekent. Giloei arajot<br />

is de technische term voor alle verboden seksuele handelingen. Het<br />

omvat zo alle verboden relaties en dus ook incest en ontucht. 28<br />

Op basis van ons onderzoek zijn de voorschriften die na het zevende<br />

voorschrift in de verschillende kolommen worden vermeld naar<br />

ons oordeel geen variante mogelijkheden die de verschillende tradenten<br />

hebben voorgedragen maar deelaspecten van het zevende voorschrift.<br />

29<br />

6. Afleidingen<br />

De noachidische voorschriften waar de rabbijnse traditie over<br />

spreekt hebben een geschiedenis en ontwikkeling doorgemaakt. De<br />

oudste vorm ervan is wellicht reeds in de Thora te vinden, namelijk in<br />

Genesis 9:1-7.<br />

De rabbijnen merken op dat zes van de zeven voorschriften reeds<br />

aan Adam geopenbaard zijn (Beresjiet Rabba 16:6; 24:5). De zevende<br />

richtlijn, het verbod van het eten van vlees dat is afgescheurd van een<br />

levend dier, kan eerst bekend zijn gemaakt aan Noach (ibid. 34:8).<br />

Voorafgaand aan de grote vloed was het eten van vlees geheel en al<br />

verboden. 30 De midrasj vertelt verder dat Abraham vandoen kreeg met<br />

acht voorschriften (de besnijdenis), Jakob met negen (het verbod van<br />

28<br />

Cohn, Encylopaedia Judaica, 14:1207 e.v.<br />

29<br />

Zie daartoe hieronder hoofdstuk 7G.<br />

30<br />

Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1190; Leibowitz, Studies in Bereshit (Genesis),<br />

76-77. Volgens sommige autoriteiten zou het Adam wel toegestaan<br />

zijn geweest vlees te eten maar niet zelf te slachten. Wat dus al dood was,<br />

door een ongeluk of door een wild dier, mocht hij opeten. Is dit een herinnering<br />

aan een tijd dat de mens ook aas at?<br />

64


het eten van de lendespier) en het volk Israël ten slotte met alle (Sjemot<br />

Rabba 30:9).<br />

In Mara (zie Ex. 15:25), zegt de Talmoed, kregen de Israëlieten tien<br />

voorschriften. Zeven ervan waren reeds door de nakomelingen van<br />

Noach geaccepteerd. In Mara werden toegevoegd: de instelling van<br />

sociale wetten, de sjabbat en de plicht de ouders te eren. De toevoeging<br />

was nodig vanwege de ordening van het leven en vanwege een<br />

goede rechtsorde (bSanhedrien 56b).<br />

De Amoraïem (Talmoedische wijzen in de derde tot de zesde<br />

eeuw) vroegen zich af waarom bepaalde voorschriften wel en anderen<br />

niet zijn genoemd, zoals de plicht tot voortplanting, de besnijdenis en<br />

het verbod van het eten van de lendespier. Immers, zo redeneerden<br />

zij, dit zijn toch ook wetten uit de tijd van voor Sinai. Als verklaring<br />

gaven zij dat de afwezigheid van het voorschrift van de besnijdenis en<br />

van het verbod van het eten van de lendespier voortkomt uit het feit<br />

dat het voor-Sinaïtische regels zijn die niet zijn herhaald op Sinai en<br />

dat de regels die niet zijn herhaald van die tijd af slechts geldig zijn<br />

voor joden (bSanhedrien 59ab). 31<br />

Voortplanting is volgens Rabbi Jochanan (bar Napacha) (Pal., gest.<br />

279) ook een plicht voor niet-joden (bJevamot 62a; vgl. Gen. 9:1) maar<br />

deze regel is desondanks niet opgenomen bij de noachidische voorschriften.<br />

De noachidische voorschriften, zoals zij uiteindelijk worden opgevat<br />

als zeven in getal, moet men niet opvatten als enkelvoudige geboden,<br />

maar als hoofdgroepen van voorschriften. Het zijn randvoorwaarden<br />

voor waarachtig menselijk leven, merkt Whitlau op. Uit iedere<br />

categorie kunnen weer meerdere gedetailleerde voorschriften wor-<br />

31<br />

Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1191.<br />

65


den afgeleid. 32 Dit zou naar onze mening het onderwerp moeten zijn<br />

van een noachidische jurisprudentie, een taak van op dit terrein geschoolde<br />

halachisten. In een van de volgende hoofdstukken willen wij<br />

proberen ons alvast een beeld te vormen van wat die zeven hoofdgroepen<br />

in concreto zouden kunnen inhouden.<br />

In de Babylonische Talmoed, in het traktaat Choelien 92ab, wordt<br />

een aantal van dertig voor de noachidische voorschriften genoemd.<br />

Wij komen hierop later nog terug. Wellicht hebben we daar te maken<br />

met een herinnering aan de mogelijkheid van een jurisprudentiële<br />

differentiëring en verfijning van de zeven noachidische voorschriften.<br />

Het zou kunnen zijn dat wij in de 613 mitswot die aan Israël zijn geschonken,<br />

aanwijzingen kunnen vinden voor een dergelijke differentiering<br />

en onderverdeling van de hoofdgroepen in subgroepen en specifieke,<br />

enkelvoudige mitswot voor noachiden. Wij zullen daar in<br />

hoofdstuk 4 en volgende proberen een beeld van te krijgen.<br />

32<br />

Whitlau, “Over de Noachitische geboden”. Zie voor een uitwerking in deze<br />

zin: Lichtenstein, The Seven Laws of Noah en Clorfene en Rogalsky, The Path<br />

of the Righteous Gentile.<br />

66


HOOFDSTUK 3<br />

De noachidische voorschriften als<br />

levensoriëntatie en als levensordening<br />

(een nadere specificatie)<br />

1. Een mogelijke onderverdeling<br />

In de inleiding hebben wij gewag gemaakt van de behoefte aan<br />

zingeving en vormgeving van het leven zoals die in toenemende mate<br />

door velen wordt ervaren en tot uitdrukking wordt gebracht en die<br />

blijkt te bestaan zowel bij mensen die geen binding met het christendom<br />

meer voelen als bij mensen die nog kerkelijk meeleven. In het<br />

voorgaande hoofdstuk hebben wij ons rekenschap gegeven van de rol<br />

die de noachidische voorschriften zouden kunnen spelen bij de vormgeving<br />

van het leven. Wij hebben ons reeds enigszins georiënteerd in<br />

de betreffende literatuur en daarbij de verschillende tradities op een<br />

rijtje gezet, zonder echter ons te zeer te verdiepen in de historische<br />

context en achtergrond van de verschillende redacties van deze voorschriften.<br />

Daartoe zullen wij in de laatste twee hoofdstukken van dit<br />

boek een poging ondernemen. Hier, op deze plaats, zullen we de inhoud<br />

van de noachidische voorschriften nader omschrijven en hun<br />

betekenis weergeven.<br />

De noachidische geboden omvatten, zoals we gezien hebben, volgens<br />

de meeste tradities zeven voorschriften. Dit ondanks het feit dat<br />

er nogal wat verschil bestaat tussen de verschillende bronnen. Enerzijds<br />

stellen sommige dat er zeven zijn, maar geven er zes, anderzijds<br />

lopen wat de invulling van enkele betreft de bronnen enigermate uiteen,<br />

zoals te zien valt in het schema in het vorige hoofdstuk. Tegelijk<br />

67


lijkt uit een aantal recente rabbijnse publicaties dat men van mening<br />

is dat men ze moet opvatten niet als enkelvoudige geboden maar als<br />

aanduidingen van categorieën van voorschriften of als randvoorwaarden<br />

voor waarachtig menselijk leven. In iedere categorie zouden dan<br />

weer meerdere gedetailleerde voorschriften kunnen worden ondergebracht.<br />

Of uit elk hoofdgebod zouden dan weer andere meer gedetailleerde<br />

voorschriften kunnen worden afgeleid. Dit zou, zoals ook reeds<br />

gezegd, naar onze mening het onderwerp moeten zijn van een noachidische<br />

jurisprudentie, een taak van op dit terrein geschoolde halachisten.<br />

In de volgende hoofdstukken zullen wij proberen ons een<br />

beeld te vormen van wat die zeven hoofdgroepen in concreto zouden<br />

kunnen inhouden. We kunnen ons daarbij baseren op recente publicaties<br />

van joodse zijde, zoals van Lichtenstein, Clorfene en Rogalsky.<br />

Misschien zouden we op het punt van nadere uitwerking en concrete<br />

toespitsing kunnen denken aan het model van de 39 soorten<br />

werk die op sjabbat verboden zijn, die afgeleid worden uit Exodus<br />

31:12-16 en 35:1-3, waar de werkzaamheden vermeld worden die aan de<br />

tabernakel verricht worden en die op sjabbat onderbroken dienen te<br />

worden. Deze worden in de joodse traditie opgevat als aanduidingen<br />

van categorieën, aangeduid als ‘vaderwerkzaamheden’ (avot melachot,<br />

ev. av melacha), die weer gedifferentieerd worden in ‘afstammelingwerkzaamheden’<br />

(toledot). Anders gezegd: waaronder allerlei op welke<br />

grond dan ook op sjabbat verboden werkzaamheden geclassificeerd<br />

werden (bSjabbat 7b). 1<br />

Op dezelfde wijze zouden wij dan de zeven noachidische voorschriften<br />

kunnen zien als avot mitswot, die dan weer gedifferentieerd<br />

en gespecificeerd kunnen worden in toledot mitswot.<br />

In de Babylonische Talmoed, in het traktaat Choelien 92ab, wordt<br />

een aantal van dertig voor de noachidische voorschriften genoemd.<br />

Wij komen daar later nog op terug. Wellicht hebben we daar te ma-<br />

1 Zuidema, Gods Partner, 97-103, 154.<br />

68


ken met een herinnering aan een dergelijke mogelijkheid van een jurisprudentiële<br />

differentiëring en verfijning van de zeven noachidische<br />

voorschriften, vergelijkbaar met de differentiatie die de bovengenoemde<br />

auteurs hebben toegepast. Het zou kunnen zijn dat wij, in die<br />

lijn, in de 613 mitswot die aan Israël zijn geschonken, aanwijzingen<br />

kunnen vinden voor een dergelijke differentiëring en onderverdeling<br />

van de hoofdgroepen in subgroepen en specifieke enkelvoudige mitswot<br />

voor noachiden. Anders gezegd: voorschriften die wij op de wijze<br />

van toledot onder zouden kunnen brengen in de aanvaarde zeven categorieën<br />

van noachidische ‘vadergeboden’. Wij zullen in de hoofdstukken<br />

4-7 proberen een beeld daarvan te krijgen.<br />

2. Verankering in de Thora<br />

Evenals de op sjabbat verboden werkzaamheden vinden op hun<br />

beurt de zeven noachidische voorschriften weer hun basis in de Thora.<br />

2<br />

1. Het voorschrift een rechtsorde te scheppen en daarmee ook het<br />

instituut van rechters in het leven te roepen, is gebaseerd op Genesis<br />

18:19, waar staat: “. . . door gerechtigheid en recht te doen.” Ook wordt<br />

verwezen naar Genesis 34:13 waar de zonen van Jakob (om recht te<br />

doen) bedrieglijk spraken omdat hun zuster Dina verkracht was.<br />

2. Het verbod van godslastering is gebaseerd op Leviticus 24:16:<br />

“Wie de Naam des Heren lastert zal zeker ter dood gebracht worden”<br />

(bSanhedrien 56b). We merken op dat het hier om een post-<br />

2<br />

Schwarzschild, Encyclopaedia Judaica, 12:1189. Wij geven hier de volgorde<br />

van de zeven noachidische voorschriften, zoals bSanhedrien 56a die geeft.<br />

Lichtenstein, in The Seven Laws of Noah, begint met diefstal, omdat die in de<br />

nummering van de 613 mitswot vooropkomt en in de Talmoedscholen (Jesjivot)<br />

als eerste bestudeerd wordt (19); Clorfene & Rogalsky beginnen met<br />

afgodendienst (40, 48).<br />

69


Sinaïtische verwijzing gaat die toch is opgenomen in de noachidische<br />

voorschriften.<br />

3. Het verbod van de dienst aan afgoden wordt afgeleid van de<br />

tekst: “Zij hebben zich gehaast om af te wijken van de weg die Ik hun<br />

geboden heb; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, waarvoor zij<br />

zich hebben nedergebogen en waaraan zij geofferd hebben, terwijl zij<br />

zeiden: dit is uw God, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd”<br />

(Ex. 32:8; zie bSanhedrien 56b). Ook hier gaat het om een post-<br />

Sinaïtische verwijzing die toch noachidisch is (geacht wordt).<br />

4. Het verbod van ontucht is af te leiden uit de instelling van het<br />

huwelijk in Genesis 2:22-24 en uit de geschiedenis van Abraham en<br />

Abimelech in Genesis 20. Het is voorts te vinden in Leviticus 20:10-21,<br />

waar diverse vormen van ontucht en bloedschande streng veroordeeld<br />

worden. Ook wordt wel verwezen naar Jeremia 3:1.<br />

5. Het verbod van het vergieten van bloed gaat terug op Genesis<br />

9:6, waar staat: “Wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal door<br />

de mens vergoten worden.”<br />

6. Het verbod van diefstal en roof is af te leiden uit de opdracht:<br />

“Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten, maar van de boom der<br />

kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten”, een opdracht<br />

die te vinden is in Genesis 2:16-17.<br />

7. Het verbod vlees te eten van een nog levend dier is afgeleid uit<br />

Genesis 9:4. Hier wordt gezegd: “Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed,<br />

zult gij niet eten.” Ook wordt verwezen naar Genesis 2:16, waar staat:<br />

“Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten.” De rabbijnen wijzen<br />

erop dat dit een verbod van het eten van vlees inhoudt. De mens<br />

mocht datgene eten dat gereed was om te eten. In Genesis 9:3 krijgt<br />

de mens verlof ook dierlijk voedsel te gebruiken, maar hij moet er<br />

voorzichtig mee omgaan en zich beperken.<br />

70


3. Betekenis van de noachidische voorschriften<br />

We hebben al opgemerkt dat de zeven noachidische voorschriften<br />

hoofdgroepen zijn die hun parallellen hebben in de ‘hoofdgeboden’<br />

die in de rabbijnse traditie voorkomen. Die hoofdgroepen zijn op hun<br />

beurt gespecificeerd in een groot aantal voorschriften en consequenties<br />

(zie bSanhedrien 56a-60b). We noemen onder andere het brengen<br />

van verboden offers, het verbod op tovenarij, het verbod van castratie<br />

bij mens en dier, het verbod van het vermengen van zaad. Dit laatste<br />

is bijvoorbeeld in onze tijd van belang bij zaken als kunstmatige bevruchting<br />

en in vitro fertilisatie. Naar dat model zou elk van de noachidische<br />

geboden nader uitgewerkt kunnen worden in een noachidisch-halachische<br />

jurisprudentie. Het voorschrift een rechtsorde te<br />

scheppen houdt bijvoorbeeld in dat er sociale stabiliteit bestaat. Dit<br />

wil echter niet zeggen dat men blind moet gehoorzamen aan de overheid.<br />

Het jodendom komt primair op voor de belangen en het recht<br />

van het individu. Onrecht moet worden voorkomen. Dit kan in nadere<br />

bepalingen worden gespecificeerd.<br />

Ook het verbod van afgoderij draagt bij tot een goede ordening<br />

van het leven. Tevens wordt van iemand die valse goden afzweert<br />

diens persoonlijke integriteit en redding benadrukt. 3<br />

Het gebod zich te onthouden van wat door afgoden bezoedeld is<br />

of aan hen geofferd, is een gebod om zich verre te houden van al wat<br />

in contact staat met de wereld der afgoden, met andere woorden van<br />

een maatschappelijk leven dat doordrenkt is van heidendom. 4<br />

Dit betekent overigens niet dat per definitie andere godsdiensten<br />

als heidendom gebrandmerkt worden. Het jodendom heeft geen behoefte<br />

aan verkettering en missionering van de wereld vanuit het gezichtspunt<br />

dat zij de enig ware religie zou zijn. Het is eerder zo – zoals<br />

3<br />

Schwarzschild, Encyclopaedia Judaica, 12:1189.<br />

4<br />

Boon, “Messiaanse gemeenschap in eschatologisch perspectief”, 22.<br />

71


eeds in vorige hoofdstukken is aangeduid – dat andere godsdiensten<br />

wegen kunnen zijn tot kennis van de Eeuwige. Wat onder afgoderij<br />

valt zijn afgodische praktijken die tekortdoen aan de waardigheid van<br />

de mens als schepsel en beelddrager van God.<br />

Tot het verbod van diefstal horen ook zaken als militaire veroveringen<br />

en oneerlijkheid in het economisch verkeer. 5 Maar ook een<br />

christen die de Hebreeuwse Bijbel als Oude Testament annexeert en<br />

primair als zijn erfdeel beschouwt, zondigt tegen het noachidische<br />

verbod om te roven. 6<br />

Een andere – meer aanvullende – benadering van het verbod van<br />

bloedvergieten vinden we in de Talmoed: “Een Schriftgeleerde zegt tot<br />

Rav Nachman bar Jitschak [Bab., gest. 356]: ‘Wie in het openbaar zijn<br />

naaste beschaamt wordt het aangerekend alsof hij bloed vergiet.’<br />

Waarop deze opmerkte: ‘Dat heb je mooi gezegd, want ik heb het<br />

[zulk een schaamte] gezien, het bloed trok weg uit het gelaat en die<br />

mens werd dodelijk bleek’” (bBaba Metsia 58b). Iemand in het openbaar<br />

voor gek zetten, op een zodanige wijze dat zijn zelfrespect wordt<br />

ondermijnd, geldt dus als bloedvergieten.<br />

Het eten van een deel van een levend dier betekent ook dat het<br />

verboden is het bloed van een levend dier te nuttigen, zegt Rabbi<br />

Chanina ben Gamliël (Tana, rond 120) in de Talmoed als aanvulling op<br />

de zeven voorschriften (bSanhedrien 56b).<br />

5<br />

Schwarzschild, Encyclopaedia Judaica, 12:1189.<br />

6<br />

Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 191-192.<br />

72


4. De noachidische voorschriften als ordening van het leven<br />

De noachidische voorschriften zijn primair een weerspiegeling van<br />

menselijke verhoudingen. Zij regelen een aantal zaken op verschillende<br />

relevante gebieden van het leven, namelijk:<br />

1. op het gebied van de cultus: verbod van afgodendienst en van<br />

godslastering;<br />

2. op het gebied van de rechtsorde: sociale en juridische wetten,<br />

verbod van diefstal en roof, verbod van bloedvergieten;<br />

3. op het gebied van zedelijke verhoudingen: verbod van echtbreuk,<br />

overspel, verbod van bloedschande, incest;<br />

4. op het gebied van de humaniteit: verbod van het eten van levend<br />

vlees c.q. vlees van een levend dier, het verbod van het<br />

eten van bloed van een levend dier. 7<br />

De noachidische voorschriften zou men kunnen zien als het fundament<br />

voor een humane wereld en voor zedelijk goede verhoudingen.<br />

De zeven voorschriften gelden voor heel de mensheid. Dit valt af<br />

te leiden uit het gegeven dat de geboden bekend zijn gemaakt aan<br />

Noach, de stamvader van de nieuwe mensheid na de ondergang van<br />

de eerste mensheid. Na de grote vloed deelde God de voorschriften<br />

mee waaraan de mensheid zich heeft te houden en vervolgens sloot<br />

Hij een verbond met Noach. Dit verbond betreft de gehele mensheid. 8<br />

Het universele karakter van de noachidische geboden houdt in dat<br />

ze noch geografisch noch historisch gebonden zijn. Dit nu is in het<br />

verband van onze vraagstelling van belang. De voorschriften zijn niet<br />

bestemd voor en niet beperkt tot een bepaalde staat, nationaliteit,<br />

7<br />

Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 103.<br />

8<br />

Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 98; Schwarzschild, Encyclopaedia<br />

Judaica, 12:1190; Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1190.<br />

73


volk of religie. 9 Wel hebben de noachidische regels ons bereikt via de<br />

joodse traditie. Maar dit geldt tenslotte ook voor de regels die zijn<br />

geformuleerd in de Handelingen van de Apostelen. 10<br />

Het joodse gedachtegoed is zowel bijzonder als algemeen van<br />

aard. In de eerste betekenis verwijst het naar een volk dat van andere<br />

volkeren onderscheiden is door, zoals al opgemerkt, een statuut met<br />

geheel eigen en specifieke voorschriften. Dit wordt uitgedrukt met de<br />

gave van de Thora op Sinai. Deze Thora van Mozes van Sinai omvat de<br />

613 mitswot, 248 positieve en 365 negatieve. 11 Met de constatering dat<br />

het joodse gedachtegoed ook universeel van aard is, wordt erkend dat<br />

de zorg voor een zedelijk goede gang van zaken in de menselijke samenleving<br />

een plicht is voor de beschaafde mensheid. 12<br />

De noachidische voorschriften verbinden bovendien de joden met<br />

de rest van de mensheid. 13 Het jodendom heeft een opdracht, namelijk<br />

het (mee)bouwen aan een betere wereld. Daarom ook is de samenhang<br />

tussen de mensheid en het joodse volk in (de structuur van) de<br />

Thora duidelijk vermeld.<br />

Wat nu is de legale basis van de noachidische richtlijnen voor<br />

niet-joden? Moet men de voorschriften verstaan als regels voor noachiden<br />

of als regels van noachiden? De Talmoed is hierover niet duidelijk.<br />

Enerzijds wordt gesproken over zeven regels die voorgeschreven<br />

zijn voor noachiden, anderzijds over zeven regels die de noachi-<br />

9<br />

Vgl. Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 103<br />

10<br />

Hand. 15:19-21 - afgoderij, hoererij, het verstikte en bloed; 21:25 voedsel/vlees<br />

van afgodenoffers, bloed, het verstikte en hoererij.<br />

11<br />

Vgl. Zuidema, Gods partner, aanhangsel, ‘De 613 mitswot’.<br />

12<br />

Commentaar van I. Epstein op bSanhedrien 56a in de door hem geredigeerde<br />

uitgave van de Babylonische Talmoed; vgl. ook bBaba Kama 92a en<br />

Schwarzschild, Encyclopaedia Judaica, 12:1189.<br />

13<br />

Schwarzschild, Encyclopaedia Judaica, 12:1190.<br />

74


den voor zichzelf accepteren (bBaba Kama 38a; bChoelien 92ab; bHorajot<br />

8b; bSanhedrien 566).<br />

Verwant hiermee is de vraag of de noachidische voorschriften geheel<br />

of gedeeltelijk tot natuurwetten (universele morele wetten die<br />

inherent zijn aan wat wel de menselijke natuur wordt genoemd) zijn<br />

terug te voeren. Het zou dan met name gaan om de voorschriften voor<br />

de instandhouding van de rechtsorde, het verbod van godslastering,<br />

het verbod van diefstal en roof en om het verbod van bloedvergieten.<br />

Deze regels zouden dan geen openbaringsregels zijn, maar natuurwetten<br />

(zie bJoma 67b). Nieuw voor noachiden zijn dan de voorschriften<br />

van het verbod op afgodendienst, ontucht en het eten van vlees van<br />

levende dieren. 14<br />

Maimonides stelde zich op het standpunt dat de enige zuivere basis<br />

van de noachidische voorschriften de openbaring van de Thora aan<br />

Mozes is. Daarmee wijst hij afleiding uit de wetten van de natuur en<br />

eigen formulering door de zonen van Noach en consensus hierover als<br />

basis af. 15 De Thora als geopenbaarde werkelijkheid is van een geheel<br />

andere orde dan de werkelijkheid van de natuur. Voor hem is het volstrekt<br />

duidelijk dat de noachidische voorschriften afkomstig zijn en<br />

legaal deel uitmaken van de joodse traditie. 16 De zeven voorschriften<br />

zijn regels vóór noachiden; het zijn geen regels die door niet-joden op<br />

eigen initiatief zijn geformuleerd. Als niet-joden zich aan de zeven<br />

voorschriften willen houden, kunnen zij zich, zoals al opgemerkt, onder<br />

de jurisdictie van de joodse traditie stellen. De voorschriften krijgen<br />

daarmee voor hen een bindend, halachisch karakter.<br />

Daarnaast vindt men ook de gedachte dat de noachidische voorschriften<br />

in zekere zin ook regels van noachiden zijn. Een nauwkeuri-<br />

14<br />

Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 167.<br />

15<br />

Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1191.<br />

16<br />

Boon, “Messiaanse gemeenschap in eschatologisch perspectief”, 27-28.<br />

75


ge analyse en zorgvuldige vergelijking van de bronnen toont aan dat<br />

het jodendom altijd groot respect heeft gehad voor die culturen waarin<br />

zich een rechtsorde ontwikkeld had die in zekere mate inhoudelijk<br />

beantwoordde aan de noachidische voorschriften, bijvoorbeeld door<br />

het instellen van rechtbanken en het scheppen van een bestuursapparaat<br />

die de rechtsorde bewaakten. Bij de bestudering van de relevante<br />

passages uit bSanhedrien 56b-59b in hoofdstuk 4 tot 7 zullen wij ook<br />

opmerken dat ervan uitgegaan wordt dat ook noachiden hun eigen<br />

rechtbanken hebben. Alleen al de gedachte dat de mitswot benee<br />

Noach aan Noach en zijn zonen gegeven zijn, nog vóór er sprake was<br />

van het volk Israël, maakt duidelijk dat zij niet alleen een opdracht<br />

voor de mensheid zijn maar ook tot het erfgoed van de mensheid behoren.<br />

De noachidische voorschriften zijn niet alleen gedragsregels voor<br />

door de rabbijnen als zodanig erkende rechtvaardige niet-joden maar<br />

zij regelen impliciet ook de verhoudingen tussen joden en niet-joden.<br />

De voorschriften hebben in zekere mate hun ontstaan te danken aan<br />

het feit dat het jodendom zich bezonnen heeft op de voorwaarden<br />

waaronder een relatie met de niet-joodse wereld halachisch aanvaardbaar<br />

was. 17 Het jodendom bepaalt mee onder welke condities de relatie<br />

tot stand gaat komen. Wie bij een ander binnenkomt, zal zich<br />

moeten houden aan de regels van het huis.<br />

De wijze waarop de joodse traditie dit doet is doordat men zich de<br />

vraag stelt: wat mogen en moeten we van niet-joden eisen en verdragen<br />

wanneer wij met hen en/of zij met ons in relatie treden? Hoe<br />

hebben wij te handelen en ons te gedragen?<br />

In feite is dit een halachische vraagstelling. In de ontwikkeling die<br />

de noachidische voorschriften hebben doorgemaakt, kunnen de ant-<br />

17<br />

Zie Zuidema, Op zoek naar Tora, 123 e.v., 127 e.v.; zie ook de in het vorige<br />

hoofdstuk beschreven recente halachische opvattingen.<br />

76


woorden, afhankelijk van de situatie, een enigszins ander karakter<br />

krijgen. 18<br />

De vraag naar de legale basis van de noachidische voorschriften<br />

speelt aansluitend aan het voorgaande nog op een andere manier een<br />

rol, namelijk bij de vraag van de juridische vaststelling van de schuld<br />

en de straf ingeval van overtreding. De zeven noachidische voorschriften<br />

zijn voor de niet-joden minder vergaand dan de vergelijkbare<br />

voorschriften voor de joden. Desondanks gaat het om basisregels<br />

waarop in het oude Israël de doodstraf stond. Overigens is er niets<br />

toegestaan aan een jood dat verboden is voor een noachide, vermeldt<br />

de Talmoed (bSanhedrien 59a). Wel kan het voorkomen dat om technisch-definitorische<br />

redenen een jood niet altijd schuld wordt aangerekend,<br />

terwijl een noachide voor hetzelfde vergrijp wel schuldig is.<br />

Zo is bijvoorbeeld het doden van een foetus voor een jood soms toegestaan,<br />

terwijl dit voor een niet-jood verboden is. Toch blijft het mogelijk<br />

dat wij hier de onderscheidingen uit hoofdstuk 5E toe te passen<br />

hebben, in die zin dat het doden van een foetus bij een niet-joodse<br />

moeder onder voorwaarden is toegestaan (zie ook hoofdstuk 7F). Voor<br />

een jood is het doden van een foetus in elk geval nooit moord omdat<br />

een foetus (technisch-definitorisch) niet wordt beschouwd als een<br />

persoon. 19<br />

De vaststelling van een overtreding gebeurde in het oude Israël<br />

door gerechtshoven op basis van niet-joodse jurisdictie, maar ook<br />

door joodse gerechtshoven die de zaken van de niet-joden behandelden.<br />

De context van de Talmoedische discussie over de noachidische<br />

voorschriften in het traktaat Sanhedrien (56a-59b) laat echter zien dat<br />

de handhaving van de regels gebeurde door rabbijnse gerechtshoven.<br />

18 Zie de in vorig hoofdstuk beschreven bronnen; zie ook het in par. 2 aldaar<br />

gestelde.<br />

19 Zuidema, Op zoek naar Tora, 122.<br />

77


De inwonende vreemdelingen hadden destijds, althans degenen die<br />

zich lieten leiden door de joodse traditie, een legale status.<br />

5. De noachidische voorschriften als levensoriëntatie<br />

Hiervoor zagen we dat de noachidische regels een rol hebben gespeeld<br />

in de oerkerk. Dit is niet alleen inhoudelijk van belang maar<br />

ook vanwege de erkenning van de werkwijze van de joodse traditie die<br />

erin ligt opgesloten. Toch is het christendom in de loop der tijden een<br />

geheel eigen weg gegaan, een weg die van een ander karakter is dan<br />

de wijze waarop de rabbijnse traditie omgaat met en gebonden is aan<br />

de schriftelijke en de mondelinge Thora. In de voorchristelijke tijd<br />

was het voor een niet-jood die zijn afgodendienst en heidense levenswijze<br />

had afgezworen, de aangewezen weg zich te houden aan de zeven<br />

voorschriften. 20 Impliciet wendde hij zich hierdoor tot de joodse<br />

traditie en tot het bestuderen van die delen van de Thora die voor<br />

hem van belang zijn.<br />

Wie de zeven voorschriften op zich neemt, heeft deel aan de komende<br />

wereld, stelde Maimonides, en Jozef Karo nam in de nog steeds<br />

gezaghebbende Sjoelchan Aroech dit standpunt over. 21 Met andere<br />

woorden, oriëntatie op en betrokkenheid bij de joodse traditie is mogelijk.<br />

Dit geldt tot op de dag van vandaag. Bekend is ook de op verschillende<br />

plaatsen in de Talmoed voorkomende uitspraak van Rabbi<br />

Meïr (Tana, rond 150) die gewoon was om te zeggen dat een heiden<br />

die Thora leert gelijkstaat aan een hogepriester, een uitspraak die gebaseerd<br />

is op Leviticus 18:5: “En je zult mijn wetten en rechtsregels<br />

bewaren; de mens die ze doet zal daardoor leven!” Deze uitspraak, zo<br />

staat in de Talmoed, verwijst naar hun (van de noachiden) eigen zeven<br />

wetten (bSanhedrien 59a; vgl. ook bAvoda Zara 3a).<br />

20<br />

Root, “De status van het foetus en de richtlijnen voor abortus in de joodse<br />

traditie”.<br />

21<br />

Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 170.<br />

78


Dit wil niet zeggen dat een niet-jood de gehele Thora dient te bestuderen.<br />

De voorschriften die uitsluitend betrekking hebben op de<br />

joden en die hij als niet-jood niet hoeft te houden, hoeft hij niet te<br />

bestuderen. Met enige voorzichtigheid zou men kunnen zeggen dat<br />

de niet-joden hun eigen Thora hebben, de noachidische Thora, uitgewerkt<br />

in een noachidisch-halachische jurisprudentie. Onze conclusie<br />

is dat voor een niet-jood de studie van de Thora – de schriftelijke en<br />

de mondelinge, want zij horen bij elkaar – van direct belang is voor de<br />

regulering van zijn gedrag en de vormgeving van zijn leven.<br />

Dit houdt een erkenning zonder voorbehoud in van het jodendom<br />

en van de traditie van de Thora. De erkenning is niet alleen een erkenning<br />

van het bestaan als zodanig maar ook van de relevantie ervan<br />

voor ons als niet-joden. De Thora is tegelijk bijzonder en universeel,<br />

zagen we eerder.<br />

Sinds het christendom een van het jodendom duidelijk onderscheiden<br />

gemeenschap is geworden met eigen opvattingen en met een<br />

eigen cultuur, is voor de niet-jood die de afgodendienst afzweert het<br />

welhaast vanzelfsprekend christen te zijn. Althans in onze westerse<br />

wereld is dit het geval. De moslimwereld laten we hier buiten beschouwing.<br />

Nu echter in onze tijd deze vanzelfsprekendheid niet langer gemeengoed<br />

is, zouden de noachidische voorschriften en het statuut<br />

van de noachide met zijn verbondenheid met de joodse traditie weer<br />

een bron voor oriëntatie in het leven kunnen vormen. Met de noachidische<br />

voorschriften als levensoriëntatie komt de joodse traditie als<br />

levensoriëntatie in zicht. Hiermee zijn we terug bij onze vraagstelling<br />

in het begin van dit boek.<br />

Het leerhuis zoals zich dit in <strong>Nederland</strong> heeft ontwikkeld en met<br />

name het in het begin genoemde tweede type heeft de mogelijkheid in<br />

zich het middel- en kiempunt van het leven van hedendaagse zonen<br />

79


van Noach te worden. Er dient dan nog wel een lange weg te worden<br />

gegaan en aan een aantal voorwaarden te worden voldaan. Immers,<br />

evenmin als dit het geval was in de tijd dat de discussies over de noachiden<br />

en hun voorschriften zich afspeelden, de tijden rond het begin<br />

van onze jaartelling, is er geen sprake van eenduidigheid in de opvattingen.<br />

Ten eerste. Er zullen zeker vanuit het jodendom opvattingen worden<br />

geformuleerd die erop neerkomen dat men niet van aparte noachidische<br />

voorschriften of van een noachidische Thora wil spreken.<br />

Voor niet-joden is hier en nu geen tussenweg mogelijk, tenzij die van<br />

proseliet.<br />

Een tweede opvatting komt erop neer dat men van joodse zijde<br />

niet geïnteresseerd is in de plaats van de noachiden en hun relatie tot<br />

de Thora van Israël omdat men volop bezig is met de opbouw van de<br />

eigen gemeenschap naar de voorschriften van de Thora.<br />

De derde opvatting ten slotte is die waarin van joodse zijde men<br />

(weer) bereid is de noachiden een eigen status toe te kennen. Zoveel is<br />

zeker, de christenen hebben als zodanig deze status niet (meer). In<br />

het verleden is hierover, zoals in de tweede paragraaf van het vorige<br />

hoofdstuk werd aangestipt, wel discussie geweest. Zo is er een tijd<br />

geweest dat de moslims wel, maar de christenen niet als noachiden<br />

werden beschouwd. 22<br />

In elk geval impliceert de status van noachide erkenning van joodse<br />

zijde. Hierbij gaat het niet alleen om de inwonende vreemdelingen,<br />

de geree tosjav, maar ook om de noachiden in de diaspora. Het in de<br />

22<br />

Schwarzschild, Encyclopaedia Judaica, 12:1189. Hier wordt gezegd dat aanvankelijk<br />

moslims wel maar christenen niet als noachiden werden gezien. De<br />

drie-eenheidopvatting werd beschouwd als Godslastering en Godslastering is<br />

een van de noachidische verboden. Soms echter werden ook christenen weer<br />

wel als noachiden gezien, maar regel is dit niet. Gesteld werd dan dat de drieeenheidopvatting<br />

niet verboden is voor niet-joden.<br />

80


tweede paragraaf van het vorige hoofdstuk aangeduide onderscheid<br />

tussen noachiden in engere zin (de geree tosjav) en noachiden in ruimere<br />

zin is ook nu weer aan de orde. Het is echter de vraag of dit onderscheid<br />

in onze tijd wel altijd samenvalt c.q. samen dient te vallen<br />

met het eerder geformuleerde onderscheid tussen de geree tosjav (de<br />

in Israël wonende noachiden) en de buiten Israël wonende noachiden.<br />

Met andere woorden, bezinning op het statuut van de noachide heeft<br />

zowel betrekking op de situatie in Israël als op de situatie erbuiten.<br />

In beide situaties kan sprake zijn van noachiden die wel en die<br />

niet erkend zijn door een rabbinaal gerechtshof. Voor de halachisch<br />

erkende noachiden zou dan gelden dat zij met betrekking tot de zeven<br />

voorschriften worden behandeld en beschouwd ‘alsof’ zij jood<br />

zijn, echter niet met betrekking tot de overige van de 613 mitswot.<br />

Voor de andere groep geldt dat zij zonder officiële rabbinale erkenning<br />

zich wel laten leiden door de joodse traditie, specifiek door de<br />

zeven voorschriften.<br />

Een bekend noachide was eind vorige eeuw en begin deze eeuw<br />

Aimé Pallière (1875-1949). Deze Fransman, afkomstig uit een katholieke<br />

familie, ging in de leer bij de Italiaanse rabbijn Elijah Benamozegh.<br />

Deze overtuigde hem ervan dat hij geen proseliet diende te worden,<br />

maar de status van noachide diende aan te nemen.<br />

Pallière liet zich als officieel erkend noachide leiden door de joodse<br />

traditie en de joodse levensordening en hij werd een bekend geleerde,<br />

spreker en auteur. Hij bracht het zelfs tot president van de<br />

World Union of Jewish Youth. 23<br />

Voor een noachide is de studie van de Thora, de schriftelijke en de<br />

mondelinge, een levensnoodzaak. Maimonides vond dat de Thora ook<br />

23<br />

Sirat, Encyclopaedia Judaica, 13:43; zie ook de ‘Benamozegh Epistles’ in<br />

Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 7-11, met verwijzing naar Pallière, The<br />

Unknown Sanctuary, 46, 47, 138, 139, 141, 142-145, 147-149, 150, 157-158, 159-160.<br />

81


aan niet-joden (christenen) moest worden uitgelegd. Later zijn veel<br />

joodse geleerden hiervan om begrijpelijke redenen afgeweken. In de<br />

Talmoed mag dan wel de uitspraak staan dat een heiden die Thora<br />

studeert gelijk staat aan een hogepriester maar er staat ook een uitspraak<br />

dat een heiden die Thora studeert de dood verdient. Beide uitspraken<br />

staan niet voor niets naast elkaar, ook al zijn ze geformuleerd<br />

als tegenstrijdig aan elkaar. Ze hebben ieder betrekking op een verschillende<br />

situatie en hebben wellicht een verschillende ervaringsachtergrond.<br />

Een heiden die de Thora bestudeert kan iemand zijn die de<br />

Thora annexeert en zichzelf de enig ware uitleg toekent.<br />

Maimonides verbond niet voor niets enkele voorwaarden aan de<br />

studie van de Thora door christenen, althans aan de onderwijzing<br />

ervan door joodse geleerden. De voorwaarden zijn nog steeds actueel.<br />

De studie mag uitsluitend gebeuren om wetenschappelijke redenen<br />

en/of om persoonlijke, gelovige, ethische, humanitaire redenen. De<br />

Thora onderwijzen aan christenen mag echter niet als deze willen<br />

(gaan) polemiseren en/of als zij uiteindelijk de bekering van de joden<br />

op het oog hebben. 24<br />

24<br />

Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 193.<br />

82


HOOFDSTUK 4<br />

De noachidische voorschriften:<br />

A. rechtsorde<br />

1. Inleiding<br />

In dit en de volgende hoofdstukken stellen wij opnieuw de levensoriëntatie<br />

van noachiden aan de orde, maar nu meer gedetailleerd en<br />

wij vragen ons daarbij af wat concreet de inhoud van elk noachidisch<br />

voorschrift in onze tijd zou kunnen zijn. In dit hoofdstuk doen we dat<br />

ten aanzien van de rechtsorde, in de volgende hoofdstukken komen<br />

de andere voorschriften aan de orde. Wij hanteren hierbij het model<br />

van de 39 werksoorten die op sjabbat verboden zijn en die opgevat<br />

worden als aanduidingen van groepen of categorieën van verboden<br />

bezigheden. De 39 werken (melachot) worden dan gezien als ‘werksoorten’<br />

(avot melachot, ‘vaderwerken’, hoofdgroepen) waarbij allerlei<br />

bezigheden ondergebracht worden als detailvoorschriften met betrekking<br />

tot verboden bezigheden (toledot, ‘afstammelingen’, afgeleide<br />

voorschriften). Deze juridische constructie hanteren wij om de<br />

zeven noachidische voorschriften te differentiëren in concrete en hanteerbare<br />

gedragslijnen. Daarbij voeren wij de idee van avot mitswot<br />

(‘vadermitswot’, hoofdgroepen) en toledot (mitswot) (‘nakomelingmitswot’,<br />

detailvoorschriften) in om op die manier een duidelijk ordeningsprincipe<br />

te creëren, zonder daarbij echter van de Hebreeuwse<br />

terminologie gebruik te maken.<br />

Op zichzelf doen wij daarmee niet iets bijzonders omdat ook van<br />

rabbijnse zijde al in die richting gewerkt is, getuige de boeken van<br />

Lichtenstein en van Clorfene en Rogalsky. En in de middeleeuwen het<br />

Sefer Hachinoech van eind 13e eeuw, en aan het begin van deze eeuw<br />

83


abbijn Elijah Benamozegh, van wie wij de volgende uitspraak noteren:<br />

Wat ook het aantal noachidische voorschriften is, het is zeker<br />

dat elk van hen niet maar een enkelvoudige opdracht<br />

vertegenwoordigt, maar een groep voorschriften van dezelfde<br />

aard. 1<br />

Om te beginnen willen wij echter ook aangeven dat wij daarbij<br />

mogelijk een lijn volgen die al in het oudste christendom present was<br />

en door de romanisering van de kerk verloren is gegaan.<br />

2. Wat zijn vreemdelingen en bijwoners?<br />

In Efeze 2:19 zegt de apostel Paulus: “Bijgevolg zijt ge dus geen<br />

vreemdelingen [xenoi] en bijwoners [paroikoi] meer maar gij zijt medeburgers<br />

[sumpolitai] der heiligen en huisgenoten [oikeioi] Gods,<br />

gebouwd [epoikodomèthentes] op het fundament der apostelen en<br />

profeten.”<br />

Het is merkwaardig dat Strack-Billerbeck in hun beroemde Kommentar<br />

zum Neuen Testament aus Talmud und Midrasch precies dit<br />

vers overslaan en schielijk doorgaan naar het volgende vers waar gesproken<br />

wordt over “Christus Jezus zelf die er de hoeksteen van is”.<br />

Maar hun commentaar had dan ook een sterk missionaire inslag. Bewezen<br />

moest worden dat de joden ongelijk hadden met niet in Jezus<br />

te geloven.<br />

Maar de formuleringen van Paulus zijn interessant. Voor welke<br />

Hebreeuwse termen staan woorden als xenoi en paroikoi? De xenoi<br />

1<br />

Lichtenstein, The Seven Laws of Noah en Clorfene en Rogalsky, The Path of<br />

the Righteous Gentile. Zie ook onze inleiding en de verwijzing daar in aantekening<br />

6. Voorts Benamozegh, Israël et l’Humanité, 622, geciteerd door Lichtenstein<br />

(20).<br />

84


zijn de geriem, de zogenaamde ‘volle proselieten’, die helemaal overgegaan<br />

zijn naar het jodendom. En de paroikoi zijn de geriem tosjaviem<br />

(bijwonende geriem), kortweg tosjaviem (bijwoners), de mensen<br />

die geen jood worden maar wel in een relatie van solidariteit met het<br />

jodendom leven en die de noachidische voorschriften houden.<br />

Wat zegt Paulus nu van deze mensen? Zegt hij dat zij hun status<br />

kwijtraken? Integendeel, – wellicht tegen alle verwachting in – hij legt<br />

er nog een schepje op: hij geeft die mensen de eretitel ‘medeburgers<br />

der heiligen’ en ‘huisgenoten Gods’ mee. Wat zou de rabbijnse parallel<br />

daarvan zijn?<br />

In het Misjnahebreeuws, met andere woorden: het Hebreeuws uit<br />

de tijd van Paulus, is burger ook tosjav, het begrip mede kan uitgedrukt<br />

worden met chaveer en – minder waarschijnlijk – met misjtateef<br />

(geassocieerd). Het begrip huisgenoot kan het beste weergegeven<br />

worden met ben bajit.<br />

Het lijkt er dus op dat Paulus in een metafoor spreekt. Hij gaat van<br />

de halachisch-juridische termen geriem en tosjaviem over op de metafoor<br />

van het huisgezin, de benee bajit. De tussenstap is dan: de aanduiding<br />

van de leden van de gemeenschap als chaveriem (-tosjaviem),<br />

‘medeburgers’, van de kedosjiem, de heiligen, dat wil zeggen: de gemeenschap<br />

in Jeruzalem. En van daar gaat hij over naar het intiemere<br />

beeld van een familie, een gezin, waartoe bij de rijken ook de bedienden<br />

wel werden gerekend. Ook die waren benee bajit, ‘zonen des huizes’,<br />

in het Grieks de oikeioi.<br />

Het is dus niet zo dat Paulus de halachisch-juridische aanduidingen<br />

van geriem (volle proselieten, die compleet jood worden) en (geriem)<br />

tosjaviem (‘geassocieerde’ niet-joden, die in solidariteit met het<br />

jodendom leven) ontkent. Hij zegt alleen dat die beide groepen zich<br />

als medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods mogen beschouwen.<br />

Binnen het jonge christendom bestond er voor wat betreft niet-<br />

85


joden geen voorkeur voor een van beide formules, ofwel geer te worden,<br />

dat wil zeggen: jood in alle opzichten, ofwel tosjav, dat wil zeggen:<br />

niet-jood die naar de noachidische voorschriften leefde.<br />

Waarschijnlijk was dat ook het standpunt van het toenmalige jodendom,<br />

getuige de discussie toentertijd over geriem en tosjaviem en<br />

de definiëring van de noachidische geboden. 2 Wat dat betreft is er niet<br />

zoveel veranderd. Het jodendom is nog steeds geen missionaire godsdienst<br />

en nog steeds is men al tevreden als men van de kant van nietjoden<br />

geen gevaar te duchten heeft, laat staan als deze in solidariteit<br />

met het jodendom leven en zich aan de noachidische voorschriften<br />

houden. Op dergelijke noachiden kan men in noodsituaties aan en<br />

hen beschouwt men als chasidee oemot haolam (vromen uit de volkerenwereld).<br />

Zij worden hoog in ere gehouden.<br />

Het lijkt er dus op dat men binnen het oudste christendom van de<br />

gelovigen uit de volkerenwereld niet eiste dat zij joden werden maar<br />

dat men bereid was hun de status van tosjaviem toe te kennen. Daarvoor<br />

was dan wel nodig dat zij zich aan de noachidische voorschriften<br />

hielden. Daar legt het besluit van het apostelconvent in Handelingen<br />

15:19-20 dan ook de nadruk op:<br />

. . . dat zij zich te onthouden hebben van wat door de afgoden<br />

bezoedeld is, van overspel, van het verstikte en van<br />

bloed[vergieten]. 3<br />

Wat dat betreft is een leven naar de noachidische voorschriften<br />

een terugkoppeling op een situatie die het christendom al zeer spoe-<br />

2 Zie daartoe de beide laatste hoofdstukken, die een beschrijving geven van<br />

de ontwikkeling in de jurisprudentie met betrekking tot de status van de<br />

noachiden en de aan hen te stellen eisen.<br />

3 Zie daartoe wat wij in hoofdstuk 3 en in de beide laatste hoofdstukken dien-<br />

aangaande geschreven hebben.<br />

86


dig, rond de wisseling van de eerste naar de tweede eeuw, verlaten<br />

heeft.<br />

Wij willen nu de verschillende voorschriften meer gedetailleerd<br />

aan een onderzoek onderwerpen. Daarbij letten wij ook op de architectuur<br />

van de verschillende Talmoedfragmenten die wij zullen analyseren,<br />

omdat alleen die al een heleboel informatie prijsgeeft. Om die<br />

architectuur wat doorzichtiger te maken hebben wij het tijdselement<br />

wat benadrukt door in dit en de volgende drie hoofdstukken de jaartallen<br />

achter de verschillende tradenten cursief te drukken. Zo krijgt<br />

men al een beetje een indruk van de doelgerichte ‘opmaak’ van de<br />

passage. Wij zullen hier en daar het woord soegja gebruiken, wat een<br />

technische aanduiding is van een min of meer afgeronde Talmoedpassage,<br />

zoals die zich bezighoudt met een bepaald (aspect van een) onderwerp.<br />

De titel Rav verwijst meestal naar een Babylonische geleerde, Rabbi<br />

naar een geleerde uit het land Israël uit dezelfde periode. In Israël is<br />

deze titel pas na de verwoesting van de tempel langzamerhand in<br />

zwang gekomen. Voor die tijd was het wel een aanspreektitel, maar<br />

niet exclusief de aanduiding van de waardigheid van rabbijn of leraar.<br />

We spreken dus gewoon over Hillel en Sjamai, maar wel over Rabbi<br />

Akiva en Rabbi Meïr.<br />

3. Rechtsorde (bSanhedrien 56b)<br />

In het vorige hoofdstuk hebben wij met betrekking tot het eerste<br />

voorschrift diniem (strafwetten) gezegd:<br />

Het voorschrift een rechtsorde te scheppen en daarmee ook<br />

het instituut van rechters in het leven te roepen, is gebaseerd<br />

op Genesis 18:19, waar staat: “. . . door gerechtigheid en recht<br />

te doen.”<br />

87


De Talmoed spreekt erover in Sanhedrien 56b:<br />

a. Is het voorschrift van een rechtsorde opgedragen aan de<br />

noachiden? Is er niet in de baraita 4 geleerd: “Tien opdrachten<br />

zijn in Mara aan Israël opgedragen, waarvan er zeven<br />

reeds door de noachiden aanvaard waren, en daaraan werden<br />

toegevoegd: rechtsorde, de sjabbat en het eren van vader<br />

en moeder.” “Een rechtsorde”, want er is gezegd: Daar stelde<br />

hij voor hem wet en recht [Ex. 15:25]; “de sjabbat en het eren<br />

van vader en moeder”, want er is gezegd: Zoals de Heer uw<br />

God u geboden heeft [Deut. 5:12, 16]. Sprak Rav Jehoeda [Bab.,<br />

gest. 299]: “Zoals Hij u geboden heeft, te Mara.” [M.a.w.: deze<br />

geboden gelden specifiek alleen voor Israël, dat te Mara<br />

was!]<br />

b. Rav Nachman [bar Jaäkov] [Bab., gest. 320] sprak namens<br />

Rabba bar Avoeha [Bab., rond 280]: “In Mara ging het [niet<br />

om het voorschrift van een rechtsorde als zodanig, maar] om<br />

de toevoeging van [het voorschrift van] een gerechtshof, getuigen<br />

en [het geven van] een waarschuwing.” [M.a.w.: het<br />

ging niet om iets nieuws maar om een nadere specificatie:<br />

aan de noachiden blijft dus toch het gebod van een rechtsorde<br />

opgedragen.] Als dat dan zo is, waarom is er dan gezegd:<br />

“En daaraan werden toegevoegd: rechtsorde”?<br />

c. Maar Raba [Bab., gest. 352] antwoordde aldus: “Er werden<br />

daar slechts de geboden met betrekking tot boeten toegevoegd”<br />

[vgl. Deut. 22:19, 29]. Maar dan nog [klopt de uitspraak<br />

niet want dan had gezegd moeten worden]: “Men<br />

voegde aan het gebod van rechtsorde [bepaalde nadere bijzonderheden]<br />

toe.”<br />

d. Maar Rav Acha bar Jaäkov [Bab., rond 400] sprak: “Er werd<br />

slechts aan toegevoegd in elk district en elke stad rechtban-<br />

4<br />

Een baraita is een traditie uit de tijd van de Misjna (tot 200), die niet in de<br />

Misjna opgenomen is, vaak in de Tosefta voorkomt of in de tanaïtische Midrasjiem.<br />

Voor deze namen en begrippen, zie o.m.: Zuidema, Gods partner,<br />

indices.<br />

88


ken in te stellen.” Maar [als dat een toevoeging is,] geldt dat<br />

gebod dan niet voor de noachiden? Maar is er niet in een baraita<br />

geleerd: “Net zoals aan de Israëlieten opgedragen werd<br />

rechtbanken in te stellen in elk district en elke stad, zo is aan<br />

de noachiden opgedragen rechtbanken in te stellen in elk<br />

district en elke stad”?<br />

e. Maar daarop sprak Raba [Bab., gest. 352]: “Was die Tana [leraar<br />

uit de tijd van de Misjna] niet een Tana uit de school<br />

van Menasjè die de voorschriften met betrekking tot rechtsorde<br />

en godslastering wegliet [uit de noachidische voorschriften]<br />

en toevoegde die met betrekking tot castratie en<br />

verboden vermengingen [van dieren en planten]?”<br />

f. Want een Tana uit de school van Menasjè leerde: “Zeven opdrachten<br />

zijn aan de noachiden opgedragen: met betrekking<br />

tot afgodendienst, verboden relaties, bloedvergieten, roof<br />

[diefstal], vlees van een levend dier, castratie en verboden<br />

vermengingen. Rabbi Jehoeda [bar Ilai] [Tana, rond 150] zei:<br />

‘Aan de eerste mens was slechts afgodendienst verboden,<br />

want er is gezegd: En de Here God droeg de mens op [Gen.<br />

2:16].’ [Dat wil zeggen: hij had alleen een relatie met God.]<br />

Rabbi Jehoeda bar Betera [Tana, rond 50] zei: ‘Ook godslastering’,<br />

en sommigen zeiden: ‘Ook rechtsorde was hem opgedragen.’”<br />

Waarmee is dan in overeenstemming de uitspraak<br />

van Rav Jehoeda [Bab., gest. 299] in naam van Rav<br />

[Bab., gest. 247]: “Ik ben God, vervloek Mij niet, Ik ben God,<br />

verwissel Mij niet, Ik ben God, laat mijn vreze op jullie zijn”?<br />

Dit stemt overeen met de traditie die rechtsorde toevoegt.<br />

Wat uit deze passage duidelijk wordt is dat, hoewel de opdracht<br />

van een rechtsorde hier als eerste vermeld wordt, het voor de geleerden<br />

uit de eerste eeuwen niet zo eenvoudig was daar een expliciet<br />

schriftbewijs voor te vinden. Het was eerder een diepe overtuiging, en<br />

ze lazen die impliciet overal waar sprake is van niet-Israëlieten.<br />

89


Vandaar dat wij, bijna zonder uitzondering, in alle beschrijvingen<br />

van de noachidische voorschriften ook de opdracht tot het instellen<br />

van een rechtsorde tegenkomen.<br />

NB: Wat in b van belang is, is dat met het begrip waarschuwing<br />

niet een levenswijs lesje bedoeld wordt, maar een zware strafbedreiging,<br />

een straf die dan ook bij een veroordeling toegepast werd.<br />

Het is boeiend de architectuur van deze soegja (geredigeerde Talmoeddiscussie)<br />

te zien. Het geheel begint met een vraag van de anonieme<br />

eindredacteuren. Dan wordt gerefereerd aan Rav Jehoeda uit<br />

Babylonië (gest. 299), op wie Rav Nachman (gest. 320) reageert. De<br />

hele discussie speelt zich af in Babylonië, want vervolgens kwam Raba<br />

(gest. 352) aan bod en daarna Rav Acha bar Jaäkov (rond 400). Daarna<br />

is er een anonieme vraag van de redacteuren, die vervolgens Raba<br />

weer aan het woord laten. Ten slotte wordt teruggekoppeld op een<br />

uitspraak van Rabbi Jehoeda (bar Ilai) (ong. 150), en zelfs op Rabbi<br />

Jehoeda bar Betera (rond 50), beide leraren uit de periode van de Misjna<br />

(tot 200), die blijkens het slot van de passage bewijzen dat de Babylonische<br />

geleerden Rav Jehoeda (gest. 299) en voor hem Rav (gest.<br />

247) het bij het juiste eind hadden.<br />

En passant blijkt daaruit de enorme autoriteit die de Tanaïem, de<br />

geleerden van de Misjna, in Babylonië genoten. Tegelijk was het zo<br />

dat er een intens contact was tussen het land Israël en Babylonië en<br />

ook dat er een uitwisseling was van inzichten en geleerden. Verschillende<br />

geleerden zijn in het land Israël begonnen en later naar Babylonië<br />

geëmigreerd, anderen in omgekeerde richting.<br />

Wat buitengewoon belangrijk is, is dat men hier kan waarnemen<br />

dat de Talmoedische discussie geredigeerd is, dat de soegja – althans<br />

dit deel van een grotere meer omvattende soegja, die handelt over alle<br />

noachidische voorschriften – zorgvuldig gecomponeerd is. We hebben<br />

hier niet te maken met een paar aardige inzichten die hier toevallig<br />

90


samengebracht zijn, maar met een normatieve traditie die bepalend is<br />

geweest voor latere ontwikkelingen, waaraan ook redactioneel grote<br />

zorg is besteed. Er hebben zich ideeën uitgekristalliseerd, die weliswaar<br />

al van voor het begin van onze jaartelling bestonden. Deze ideeen<br />

krijgen hier hun jurisprudentiële neerslag waardoor ze normatief<br />

konden worden voor latere tijden.<br />

In Engelstalige boeken vinden we in dit verband wel de uitdrukking<br />

social laws, wat niet betekent ‘sociale wetgeving’, maar dat de<br />

hele maatschappij aan een rechtsorde onderworpen dient te zijn.<br />

Vandaar dat de bovenaangehaalde Talmoedpassage dan ook kan spreken<br />

over het instellen van rechtbanken in elk district en elke stad. Bij<br />

deze rechtbanken moest men terecht kunnen met betrekking tot<br />

strafrecht, eigendomsrecht, huwelijksrecht, enz. Zulke rechtbanken<br />

moesten straffen kunnen bepalen en doen uitvoeren, geschillen regelen,<br />

enz.<br />

4. Uitwerking in detailvoorschriften<br />

Wat de uitwerking van de opdracht tot een rechtsorde in nadere<br />

bepalingen betreft zijn de meeste auteurs en autoriteiten het wel in<br />

grote lijnen eens. Lichtenstein refereert in zijn uitwerking aan de Tarjag<br />

5 Hamitswot, de 613 mitswot zoals Maimonides die formuleert in de<br />

inleiding tot zijn Misjnee Tora, Clorfene en Rogalsky refereren aan<br />

Maimonides’ Misjnee Tora zelf, op het punt van de rechtsorde vooral<br />

tot zijn Hilchot Sanhedrin, dat wil zeggen: rechtsregels met betrekking<br />

tot het sanhedrin, en mitsdien met betrekking tot gerechtshoven.<br />

Inhoudelijk blijkt er dus weinig verschil, want aan beide ligt bij<br />

Maimonides hetzelfde rechtsdenken ten grondslag.<br />

5 De Hebreeuwse letters in TaRJaG vormen het getal 613: tav = 400, reesj =<br />

200, joed = 10 en gimel = 3.<br />

91


Wij volgen hier de telling van de Tarjag Hamitswot, welke Lichtenstein<br />

gekozen heeft omdat deze voor de lezer het gemakkelijkste<br />

na te trekken is. 6<br />

Hier zij nog opgemerkt dat Clorfene en Rogalsky van mening zijn<br />

dat alle zeven noachidische opdrachten negatieve geboden zijn, dat<br />

wil zeggen: verboden, de opdracht tot het scheppen van een rechtsorde<br />

inbegrepen. Zij interpreteren dit laatste als een verbod tegen het<br />

achterwege laten van een rechtsorde.<br />

Onze indruk is dat zij daarmee het belang van dit voorschrift willen<br />

benadrukken, omdat de verboden over het algemeen zwaarder<br />

wegen dan de geboden en er zwaarder sancties tegen geformuleerd<br />

zijn. De facto blijkt hierdoor dat zij het als buitengewoon positief<br />

waarderen dat de meeste landen waar joden verblijven grote betekenis<br />

hechten aan een rechtsorde. 7<br />

In diezelfde lijn denken ook Flusser en Safrai, die daarover het<br />

volgende opmerken:<br />

Mag men, in tegenstelling tot de overige geboden, de handhaving<br />

van de rechtsorde als een positief gebod beschouwen?<br />

Dat is überhaupt niet zeker, omdat hier de algemeen<br />

menselijke noodzaak van een geordend rechtssysteem ten<br />

diepste het begrenzen van misdadige willekeur in de rechtspraak<br />

dienen moet. En daarom mag het gebod van een<br />

rechtsorde in de adamitische en noachidische geboden vooral<br />

als een negatief gebod verstaan worden. 8<br />

Lichtenstein daarentegen ziet aan deze opdracht twee aspecten: a.<br />

dat rechtbanken zullen ingesteld worden; en b. dat onrechtvaardige<br />

6<br />

Zie de 613 mitswot, zoals deze in een aanhangsel van Zuidema, Gods Partner,<br />

242-269, opgenomen zijn.<br />

7<br />

Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 101.<br />

8<br />

Flusser en Safrai, “Das Aposteldekret und die Noachitischen Gebote”, 190.<br />

92


echtspraak tegengegaan zal worden. Hij baseert zich daarbij op<br />

bSanhedrien 58b(onder) en 59a(boven):<br />

[Tot de noachidische voorschriften] worden alleen verboden<br />

gerekend. Een gebod wordt niet meegerekend. Maar de opdracht<br />

tot rechtsorde is een positief voorschrift, en toch<br />

wordt het meegerekend. Het is beide: een gebod en een verbod<br />

tegelijk.<br />

De volgende positieve (pos.) en negatieve (neg.) voorschriften vallen<br />

bij dit hoofdvoorschrift onder te brengen: 9<br />

1. Men moet overal rechters en rechtsdienaars aanstellen. (pos.<br />

176)<br />

2. Men moet de partijen in het proces zonder aanzien des persoons<br />

behandelen. (pos. 177)<br />

3. Men moet doen getuigen wie een getuigenis heeft, omdat hij<br />

getuige was door te zien of er kennis van te hebben. (pos. 178)<br />

4. Men mag in de rechtspraak geen onrecht doen, de rechtsregels<br />

niet overtreden. (neg. 273)<br />

5. Een rechter mag zich niet laten omkopen. (neg. 274)<br />

6. Een rechter mag geen eer betonen aan een partij op grond van<br />

diens maatschappelijke positie. (Men moet beide partijen gelijk<br />

behandelen.) (neg. 275)<br />

9<br />

Wij volgen hier de keuze die Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 31-35,<br />

heeft gemaakt, ons er wel van bewust zijnde dat zijn keuze niet de enige is en<br />

dat Clorfene en Rogalsky in The Path of the Righteous Gentile een andere<br />

maken. Dat is niet een kwestie van willekeur, maar van een zorgvuldig afwegen.<br />

De vraag die daarbij een rol speelt is: Welke voorschriften gelden specifiek<br />

alleen voor Israël en dus niet voor de volkeren die men er dan ook niet<br />

mee mag belasten.<br />

Op die vraag kan in individuele gevallen een verschillend antwoord gegeven<br />

worden. Inhoudelijk blijkt er bij Lichtenstein en Clorfene en Rogalsky een<br />

grote mate van overeenstemming te bestaan.<br />

93


7. Een rechter mag zich niet laten leiden door vrees voor represaille.<br />

(neg. 276)<br />

8. Een rechter mag zich niet laten leiden door medelijden met de<br />

arme. (neg. 277)<br />

9. Een rechter mag zich niet laten leiden door vooroordeel ten<br />

aanzien van een zondaar. (neg. 278)<br />

10. Een rechter mag zich niet laten leiden door medelijden met<br />

een moordenaar. (neg. 279)<br />

11. Een rechter mag de vreemdeling en de wees niet discrimineren.<br />

(neg. 280) – Als met geer (vreemdeling) hier de proseliet<br />

wordt bedoeld, geldt hier voor het noachidisch recht nog altijd<br />

het recht van de wees.<br />

12. Een rechter mag niet een partij horen in afwezigheid van de<br />

tegenpartij. (neg. 281)<br />

13. Men mag niet iemand tot rechter aanstellen die geen kennis<br />

van de Thora heeft/die de wetten niet kent. (neg. 284)<br />

14. Een onschuldig mens ter dood veroordelen staat gelijk aan<br />

moord. (neg. 289)<br />

15. Men mag niet oordelen op basis van vermoeden, maar uitsluitend<br />

op basis van het getuigenis van ooggetuigen. (neg. 290)<br />

16. Men mag geen daad straffen die onder dwang werd gepleegd.<br />

(neg. 294)<br />

17. De doodstraf is door onthoofding. (pos. 226)<br />

18. De doodstraf mag niet toegepast wordt tenzij de veroordeelde<br />

een behoorlijk proces heeft gehad. (neg. 292)<br />

19. Men moet een getuigenis grondig onderzoeken. (pos. 179)<br />

20. Men mag geen valse getuigenis afleggen. (neg. 285)<br />

Al eerder, in hoofdstuk 2, hebben wij verwezen naar bSanhedrien<br />

56a, waar de zeven noachidische voorschriften worden genoemd:<br />

94


Onze rabbijnen leren: “Zeven voorschriften zijn opgelegd<br />

aan de zonen van Noach:<br />

rechtsinstellingen,<br />

zich te onthouden van godslastering,<br />

van afgodendienst,<br />

van bloedschande,<br />

van bloedvergieten,<br />

van beroving, en<br />

van het eten van delen van een levend dier.”<br />

Rabbi Chanina ben Gamliël zei: “Daaronder valt ook bloed<br />

van een levend dier.”<br />

Uit deze gegevens blijkt dat met het begrip rechtsorde, evenals<br />

met rechtsinstellingen ook de instelling van rechtbanken of gerechtshoven<br />

bedoeld wordt. Het behoort tot de opdrachten aan de noachiden<br />

een eigen rechtsorde te scheppen en dus een eigen rechtssysteem<br />

met eigen (noachidische) rechtbanken. Daar waar een rechtsorde bestaat<br />

en dus een rechtssysteem met rechters en rechtbanken voldoen<br />

de noachiden aan dit voorschrift, onder meer zoals uitgedrukt in de<br />

20 ‘maimonidische’ verbijzonderingen (zie hierboven).<br />

Niet iedereen is ervan overtuigd dat rechtsorde (diniem) een aparte<br />

categorie hoort te zijn. Maimonides (1135-1204) meende van wel, en<br />

hij zag de inhoud als weerspiegeld in bovengenoemde 20 regels.<br />

Nachmanides (1194-1270) zag er de opdracht in tot de ontwikkeling<br />

van een omvattend rechtssysteem, parallel maar niet identiek aan het<br />

Israëlitische rechtssysteem (de 613 mitswot). Moshe Isserles (1525-<br />

1572) onderscheidt heel scherp tussen de Thora die aan Israël is gegeven<br />

en de geboden die God met Adam en met Noach aan de hele<br />

mensheid heeft gegeven. Isserles leest in bSanhedrien 56b dat Rabbi<br />

Jochanan (de smid) (= Bar Napacha) (Pal., Tiberias, gest. 279) meende<br />

dat rechtsorde een aparte categorie inhoudt en dat Rabbi Jitschak (ben<br />

Marion?) (Pal., rond 280), een generatie later van mening was dat<br />

rechtsorde inhoudt dat de noachiden onder de wet van Sinai staan,<br />

95


natuurlijk met uitzondering van de geboden en verboden die specifiek<br />

alleen voor Israël zijn (bijvoorbeeld met betrekking tot de cultus).<br />

Isserles verstaat Nachmanides zo dat deze meent dat diniem (rechtsorde)<br />

de toepassing van alle noachidische voorschriften inhoudt,<br />

Maimonides dat elk van de noachidische voorschriften, inclusief diniem,<br />

een aparte categorie voorschriften omvat, op de wijze waarop<br />

wij dat hierboven weergegeven hebben. In het geval van Maimonides<br />

gaat het dus bij elk gebod om een differentiatie in daden van opzet en<br />

daden van nalatigheid, in dat van Nachmanides gaat het in diniem<br />

niet om één van de mitswot, maar om een totaalconcept dat vervolgens<br />

gespecificeerd wordt in geboden en verboden. De vraag blijft<br />

waarom er dan vervolgens maar zes met zoveel woorden genoemd<br />

worden. Het antwoord kan zijn: diniem is een opdracht aan de maatschappij<br />

als totaal, de andere zes zijn opdrachten aan de individuele<br />

noachide. 10<br />

De lijn van Maimonides is het die Lichtenstein volgt en waaraan<br />

wij met verwijzing naar zijn weergave van de 613 mitswot refereren.<br />

Clorfene en Rogalsky volgen eveneens de lijn van Maimonides,<br />

maar baseren zich daarbij op diens Misjnee Tora, in dit geval diens<br />

Hilchot Sanhedrin oftewel ‘Voorschriften voor het Hooggerechtshof’.<br />

Die stemmen wezenlijk overeen maar gaan wat breder in op zaken als:<br />

nalatigheid in de rechtspraak, zorgvuldigheid van de kant van de<br />

rechters, erecode van de rechters, getuigen, enz. 11<br />

Eén opmerking dient hier nog gemaakt te worden: Als men de<br />

bronnen erop naleest, blijkt dat in een zeer groot aantal gevallen op<br />

een overtreding van de noachidische geboden de doodstraf staat.<br />

Eerst en vooral op het nalaten van het instellen van een rechtbank en<br />

het scheppen van een rechtsorde. Maar ook op een aantal andere ver-<br />

10<br />

Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 35-43.<br />

11<br />

Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 101-110.<br />

96


grijpen. Datzelfde geldt, zij het voor vergrijpen tegen andere geboden,<br />

ook bij de 613 mitswot. Maar men moet dit wel verstaan. In de eerste<br />

plaats dient de formulering ‘des doods schuldig’ om de ernst van het<br />

voorschrift te benadrukken, in de tweede plaats moet men dat ‘des<br />

doods schuldig’ ook in zijn verband zien. En dat betekent dat men<br />

deze uitspraken ook in hun literaire en culturele context moet plaatsen.<br />

Ook door het sanhedrin werd wel uitgesproken dat iemand onder<br />

bepaalde condities des doods schuldig was, maar dat betekende nog<br />

niet dat iemand dan ook ter dood veroordeeld werd.<br />

Dat kan verduidelijkt worden aan enkele uitspraken. Een gerechtshof<br />

dat eenmaal in de zeven jaar een doodstraf uitsprak, werd<br />

een beet dien chovlaniet, een moorddadig gerechtshof genoemd; Rabbi<br />

Elazar ben Azarja zei: “Zelfs eens in de zeventig jaar” (mMakot 1:10).<br />

En na de val van de tempel werd geen doodstraf meer uitgesproken,<br />

omdat die alleen uitgesproken mocht worden zolang de priesters in<br />

hun ambt waren. bSanhedrien 52b: “En gij zult gaan tot de Levitische<br />

priesters en tot de rechter die er dan wezen zal [Deut. 17:9]. Dus: ten<br />

tijde dat er een priester is, wel een doodvonnis, ten tijde dat er geen<br />

priester is, geen doodvonnis!” (vgl. echter Sifree op Deut. 17:9). En<br />

zelfs meldt de Talmoed een mening dat doodstraffen alleen maar een<br />

kwestie van academische studie was (bSanhedrien 51b). Dit alles<br />

maant tot de grootst mogelijke voorzichtigheid bij de oordeelsvorming<br />

en het trekken van conclusies, wanneer een noachidisch gerechtshof<br />

geacht wordt in gevallen van overtreding van bepaalde noachidische<br />

voorschriften de doodstraf te moeten uitspreken. 12<br />

12 Zie ook “Capital Punishment”.<br />

97


HOOFDSTUK 5<br />

De noachidische voorschriften:<br />

B. afgodendienst en C. godslastering<br />

B. Afgodendienst<br />

1. Wat geldt als afgodendienst?<br />

Clorfene en Rogalsky beginnen in hun boek The Path of the Righteous<br />

Gentile het hoofdstuk over het verbod van afgodendienst met de<br />

volgende uitspraken:<br />

1. Het wezen van de zeven universele wetten is het verbod<br />

van afgodendienst. Iemand die een andere godheid naast de<br />

Schepper vereert, ontkent daarmee het wezen van religie en<br />

verwerpt daarmee de totaliteit van de zeven universele wetten.<br />

Maar iemand die zichzelf beschermt tegen afgodendienst<br />

toont daarmee vertrouwen in God en onderschrijft<br />

daarmee de zeven universele wetten in hun geheel.<br />

2. Het verbod van afgodendienst leert ons dat men geen geschapen<br />

ding mag vereren – geen engel, geen plant, geen<br />

ster, geen van de vier beginselen, aarde, water, vuur en lucht,<br />

noch iets dat daarvan vervaardigd is. Zelfs als de vereerder<br />

weet dat God het Opperwezen is en de schepping slechts<br />

vereert als een manier om Gods grootheid en zijn vermogen<br />

om grote wezens en dingen te scheppen, te roemen, dan nog<br />

geldt dat als af godendienst. 1<br />

1 Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 48; Misjnee Tora,<br />

Hilchot Avodat Kochaviem 2:1.<br />

98


Het bovenstaande is gebaseerd op uitspraken van Maimonides in<br />

zijn Misjnee Tora, Hilchot Avodat Kochaviem (Regels met betrekking<br />

tot afgodendienst/sterrenverering) 2:4, waar deze zegt:<br />

De opdracht met betrekking tot afgodendienst weegt op tegen<br />

alle opdrachten [mitswot]. Dat is wat gezegd is [in Num.<br />

15:22]: Wanneer gij een fout maakt en al deze geboden niet<br />

volbrengt . . . En vanuit de traditie leert men dat de Schrift<br />

hier over afgodendienst handelt.<br />

Dat betekent dus dat volgens Maimonides – in ieder geval naar de<br />

mening van Clorfene en Rogalsky – in elke overtreding het element<br />

van het dienen van andere machten naast of in plaats van de Schepper<br />

aanwezig is. Anders gezegd: in elke overtreding speelt het element<br />

van opstand tegen God of het ontkennen van Hem een rol. Of dat in<br />

Num. 15:22 ook geïmpliceerd wordt, is een andere zaak. Het gaat in de<br />

joodse traditie er niet om een tekst taalkundig en historisch recht te<br />

doen, maar om een interpretatie van de tekst gericht op de regulering<br />

van menselijk gedrag. De tekst is een ‘hechtingspunt’ waaraan men<br />

een bepaalde overtuiging of iets dat langzamerhand in een eeuwenlang<br />

leerproces is duidelijk geworden, ‘ophangt’.<br />

2. bSanhedrien 56b<br />

Over de omvang van het aantal detailvoorschriften dat in het verbod<br />

van afgodendienst is vervat, bestaat enige onduidelijkheid, of<br />

zelfs verschil van mening. Alles hangt aan de interpretatie van een<br />

bepaalde Talmoedplaats aan het begin van de uitvoerige discussie met<br />

betrekking tot de noachidische voorschriften, bSanhedrien 56a-<br />

59b/60a. Maimonides, in zijn Misjnee Tora, Hilchot Hamelachiem<br />

(Voorschriften voor Koningen) 9:2, formuleert aldus:<br />

99


De noachide die afgodendienst heeft gepleegd, is schuldig,<br />

dat wil zeggen: als hij die zal plegen op de [voor die afgoderij]<br />

gebruikelijke manier. Elke vorm van afgodendienst,<br />

waarover een Israëlitisch gerechtshof een doodvonnis uitspreekt,<br />

daarvoor zal ook de noachide de doodstraf ontvangen.<br />

En elk vergrijp waarover een Israëlitisch gerechtshof<br />

niet de doodstraf uitspreekt, daarvoor zal de noachide de<br />

doodstraf niet ontvangen. Maar ook al ontvangt hij de doodstraf<br />

niet, toch is het hem allemaal verboden. En men staat<br />

hem niet toe een gewijde paal op te richten, en evenmin een<br />

gewijde boom te planten, en evenmin beeltenissen te scheppen,<br />

zoals dat in niet-joodse kring gebruikelijk is. 2<br />

De indruk welke men hier opdoet is dat het begrip afgodendienst<br />

voor niet-joden dezelfde connotaties heeft, en dus dezelfde detailvoorschriften<br />

omvat als voor joden. De vraag die Lichtenstein zich<br />

stelt is: doet Maimonides daarmee recht aan de plaats in de Talmoed<br />

waar deze zaak in discussie is, namelijk bSanhedrien 56b, of gaat hij<br />

veel verder?<br />

De discussie in bSanhedrien, waarin het gaat om het verstaan van<br />

het begrip gebieden/gebod verloopt als volgt:<br />

a. Rav Chisda [Bab., gest. 309] en Rav Jitschak bar Avdimi<br />

[Bab., gest. 310] hadden een discussie. De ene Bijbelplaats<br />

zegt: Zij zijn schielijk afgeweken van de weg die ik hun geboden<br />

had en zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt waarvoor<br />

zij zich nedergebogen hebben en waaraan zij geofferd<br />

hebben, terwijl zij zeiden: Dit is uw God, Israël, die u uit het<br />

land Egypte heeft gevoerd [Ex. 32:8, nadruk toegevoegd]. De<br />

andere zegt: Verdrukt is Efraïm, verpletterd door het recht,<br />

omdat hij al te graag achter een [heidens/afgodisch] gebod<br />

aanliep [Hosea 5:9, nadruk toegevoegd]. Wat is het verschil<br />

2<br />

Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 60.<br />

100


tussen beide? Met betrekking tot een niet-jood, die een afgodsbeeld<br />

maakt maar er niet voor neerbuigt, kan men uit<br />

de formulering van de eerste Bijbelplaats, waar sprake is van<br />

“hebben zich gemaakt”, afleiden, dat reeds het maken schuldig<br />

maakt. Maar volgens de andere plaats is er sprake van<br />

“omdat hij al te graag . . . aanliep”, en maakt pas het feit dat<br />

iemand achter een cultusvoorwerp aanloopt en dat vereert<br />

hem pas schuldig.<br />

b. Sprak Raba [Bab., gest. 352]: “Hoe kan iemand volhouden:<br />

Een niet-jood die een afgodsbeeld maakt en zich er niet voor<br />

neerbuigt is schuldig? Er is toch een baraita [tanaïtische<br />

leeruitspraak die niet in de Misjna is opgenomen; hier de<br />

Tosefta: tAvoda Zara 8:4 3 ]: ‘Met betrekking tot de afgodendienst,<br />

zaken waarover een Israëlitisch gerechtshof een<br />

doodvonnis uitspreekt, daarvoor wordt de noachide gewaarschuwd<br />

[dat wil zeggen: die zijn hem ten strengste verboden].<br />

En elk vergrijp waarover een Israëlitisch gerechtshof<br />

niet de doodstraf uitspreekt, daarvoor wordt de noachide<br />

niet eens gewaarschuwd [dat wil zeggen: die zijn hem niet<br />

ten strengste verboden]’? Nu, wat wordt hier uitgesloten? De<br />

noachide die een afgodenbeeld maakt en er niet voor buigt<br />

[het niet vereert].” Sprak Rav Papa [Bab., gest. 376]: “Neen,<br />

het sluit [alleen] uit het omhelzen en kussen van afgodenbeelden.”<br />

Maar “omhelzen en kussen” bij welke gelegenheid?<br />

Als gij zegt dat dat de gebruikelijke verering is bij dat beeld,<br />

dan zijn we het erover eens dat hij de doodstraf verdient.<br />

Wat sluit dat uit? Als hij iets doet wat ongebruikelijk is bij<br />

dat beeld.<br />

3<br />

In de Tosefta-uitgave van Zuckermandel ontbreekt precies het gedeelte dat<br />

de Talmoed hier geeft; Ms. Wenen en de Tosefta-uitgave die te vinden is<br />

achter in de Roomuitgave van de Talmoed, traktaat Avoda Zara (hier: 9:4),<br />

hebben wel een passage over godslastering, maar die luidt: “En met betrekking<br />

tot sterrendienst en het zegenen van de Naam op welke wijze? Een sterrenvereerder<br />

die feitelijk sterren vereert heeft en de Naam ‘gezegend’ [eufemisme<br />

voor ‘gelasterd’] heeft: een noachide wordt slechts ter dood veroordeeld<br />

tot de dood door het zwaard [onthoofding].”<br />

101


Wat zien we dus? Rav Chisda en Rav Jitschak hebben zich rond<br />

300 gebogen over een aantal plaatsen uit Thora en Profeten, waar<br />

sprake van afgoderij was en zich afgevraagd onder welke omstandigheden<br />

men in het geval van afgodendienst schuldig is. Ze constateerden<br />

een zekere tegenspraak tussen Numeri en Hosea. Twee generaties<br />

later beslist de zeer gezaghebbende Raba dat noachiden op basis van<br />

een baraita (uit de Tosefta?) onder andere normen vallen: waar bij een<br />

jood in verband met afgodendienst de doodstraf op staat, dat is de<br />

niet-jood ten strengste verboden; waar niet de doodstraf op staat, dat<br />

is hem toegestaan. Hij mag dus afgodenbeelden maken. Zijn jongere<br />

tijdgenoot Rav Papa gaat nog een stapje verder en zegt: als hij dingen<br />

doet met dat afgodenbeeld op een niet-gebruikelijke wijze.<br />

NB: Zoals wij in het vorige hoofdstuk reeds met klem hebben verklaard,<br />

wordt met het begrip waarschuwing niet een levenswijs lesje<br />

bedoeld, maar een zware strafbedreiging, een straf die dan ook bij een<br />

veroordeling toegepast werd. Dat geldt hier en in het vervolg.<br />

Ook hier hebben we dus weer te maken met een zorgvuldig geredigeerd<br />

geheel waarin de opvatting van de redactoren zich vooral<br />

weerspiegelt in de afsluitende uitspraak van Rav Papa.<br />

Wat kunnen we ons nu bij dat laatste voorstellen? In de oude stad<br />

van Jeruzalem vereert men het graf van Jezus. Als men er binnen wil,<br />

moet men buigen. Daartoe is de ingang erg laag gehouden. 4 Als nu<br />

een (niet-)jood daar naar binnen wil maar zich niet wil buigen, dan<br />

kan hij bijvoorbeeld achterstevoren naar binnen gaan. Of alleen door<br />

zijn knieën zakken en op zijn hurken naar binnen gaan. Dan heeft hij<br />

zich niet gehouden aan de daar ter plaatse gebruikelijke manier van<br />

doen en zich dus niet aan afgodendienst schuldig gemaakt. De tendens<br />

is dus wegen te vinden de niet-jood zoveel mogelijk niet-<br />

4<br />

Vgl. Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 53<br />

102


schuldig te verklaren. De indruk die wij krijgen is dat Maimonides<br />

veel strenger is dan de redactoren van de Talmoed, zij het minder<br />

streng dan de strengste leraren van de Talmoed; anderzijds dat zijn<br />

jongere tijdgenoot Nachmanides weer minder streng was dan hij.<br />

Dit hangt samen – en dat vindt men te weinig onderkend in de relevante<br />

literatuur – met het verschil in milieu waarin Maimonides en<br />

Nachmanides werkten. Maimonides woonde in Egypte, in een islamitisch<br />

milieu. De islam is sterk monotheïstisch en beschouwt elke erkenning<br />

van enige goddelijke macht buiten God (Allah) als sjirk, afgoderij.<br />

Nachmanides daarentegen leefde lange tijd in christelijk Spanje<br />

en onderkende in het christendom veel authentieke vroomheid. Het<br />

jodendom heeft nooit de behoefte gehad zich kwetsend of laatdunkend<br />

tegenover de godsdienstige beleving van anderen op te stellen.<br />

Aaron Lichtenstein lost het probleem van de tegenstelling tussen<br />

Maimonides’ strengheid en de gematigdheid van Rav Papa als volgt<br />

op: op het eerste gezicht is Rav Papa’s uitspraak in tegenstelling met<br />

de eerder geciteerde baraita. Een baraita, die immers dateert uit de<br />

periode voor 200 uit het land Israël heeft meer gezag dan een individuele<br />

leraar uit Babylonië. Want in feite staat de baraita aan noachiden<br />

het maken en het kussen van een afgodsbeeld, beide toe. Op<br />

grond waarvan perkt Rav Papa het dan in? Op het maken van een<br />

afgodsbeeld staat voor een jood geseling. Maar doodstraf en geseling<br />

vallen elders in de Talmoed onder hetzelfde hoofd, bijvoorbeeld in<br />

bSanhedrien 10a, waar gesteld wordt: “Raba zei: ‘Geseling komt in de<br />

plaats van de doodstraf.’” Op grond daarvan is dus ook het vervaardigen<br />

van een afgodsbeeld voor een noachide ten strengste verboden,<br />

omdat er voor een jood geseling op staat en dat staat gelijk aan de<br />

doodstraf. En omdat dat verbod ook geldt van een gewijde boom of<br />

103


paal, vermeldt Maimonides ook die als ten strengste verboden voor<br />

noachiden. 5<br />

3. Detailvoorschriften<br />

Op grond van het voorgaande kan men van de bij Maimonides genoemde<br />

613 mitswot de volgende detailvoorschriften ‘samenlezen’: 6<br />

1. Niet in zijn gedachten laten opkomen dat er buiten God een<br />

andere godheid bestaat. (neg. 1)<br />

2. Geen beelden maken of laten maken voor cultische doeleinden.<br />

(neg. 2)<br />

3. Geen beelden voor cultische doeleinden maken voor anderen.<br />

(neg. 3)<br />

4. Geen verboden beeltenissen maken al is het voor ornamentele<br />

doeleinden. (neg. 4)<br />

5. Geen cultische handelingen verrichten in het kader van een<br />

afgodendienst al zijn dat niet de geëigende handelingen. (neg.<br />

5)<br />

6. Niet de geëigende cultische handelingen verrichten in het kader<br />

van een afgodendienst. (neg. 6)<br />

7. Zijn kinderen niet door het vuur laten gaan in het kader van<br />

enige afgoderij. (neg. 7)<br />

8. Geen dodenbezweringen verrichten, noch doodshoofden als<br />

magische of rituele middelen gebruiken. (neg. 8)<br />

9. Geen waarzeggerpraktijken verrichten door middel van magische<br />

praktijken met bijvoorbeeld vogelbeenderen. (neg. 9)<br />

10. Zich op geen enkele wijze tot afgoderij wenden. (neg. 10)<br />

5 Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 59-64<br />

6 Ibid., 64-66.<br />

104


11. Men mag geen gedenksteen (of: gewijde steen) oprichten.<br />

(neg. 11)<br />

12. Men mag geen gebeeldhouwde steen opstellen om zich hierop<br />

voor God neer te werpen. (neg. 12)<br />

Lichtenstein sluit neg. 11 en 12 uit, omdat die over gewijde palen,<br />

stenen of beelden oprichten handelen, omdat dat alleen beperkingen<br />

zijn van de godsdienst van Israël en voor hun plaatsen van eredienst,<br />

en dus (wellicht) voor noachiden niet gelden. Daarmee wordt ruimte<br />

gelaten voor de behoeften van bijvoorbeeld de christelijke eredienst.<br />

Lichtenstein verwijst daarbij naar de discussie tussen Aimé Pallière en<br />

rabbijn Elijah Benamozegh, waarover wij in een vroeger hoofdstuk al<br />

gesproken hebben. 7<br />

Clorfene en Rogalsky, die zich vooral baseren op Maimonides’<br />

Misjnee Tora, zijn zeer uitvoerig op het punt van datgene waartoe een<br />

noachide verplicht is of wat hem verboden is. Onder handelingen die<br />

bij bepaalde riten gebruikelijk, en dus verboden zijn, rekenen zij onder<br />

andere het werpen van muntstukken in een fontein of vijver. Als<br />

iets klaargemaakt is om te offeren maar nog niet geofferd, mag het<br />

door een noachide genuttigd worden. 8<br />

Een dier dat mismaakt is mag gegeten worden tenzij precies zo’n<br />

dier tot de specifieke vereisten van een cultus behoort. 9<br />

Iemand tot afgoderij verleiden is een vergrijp waarop de doodstraf<br />

staat. Elke suggestie, als zou men iets met afgoderij van doen hebben,<br />

dient vermeden te worden, zelfs een afspraak maken bij een afgodsbeeld.<br />

10<br />

7<br />

Ibid., 66-67; voorts hierboven eind hoofdstuk 3 en bijbehorende aantekeningen.<br />

8<br />

Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 51 e.v.<br />

9 Ibid., 52.<br />

10 Ibid., 56-57.<br />

105


Een kruis mag men dragen als aandenken, maar zodra een priester<br />

het draagt, is het een cultusvoorwerp en verboden. 11<br />

Het is verboden een bedrijf te voeren waarvan de inkomsten ten<br />

goede komen aan een verboden cultus. 12<br />

Een afgodsbeeld of een cultusvoorwerp uit de sfeer van afgoderij<br />

kan vernietigd of zijn functie kan teniet gedaan worden doordat het<br />

ongeschikt gemaakt wordt, bijvoorbeeld wanneer de neus er afgeslagen<br />

wordt of het omgesmolten wordt. Daarna is het gebruik ervan<br />

weer toegestaan. 13<br />

Allerlei vormen van bijgelovig handelen zijn verboden maar niet<br />

tot in het extreme. Als iemand zegt: “Sinds ik mijn vrouw getrouwd<br />

heb, gaat het mij goed”, of: “Sinds ik daar woon, heb ik geluk”, is dat<br />

niet verboden. 14<br />

Het is verboden een zieke te ‘belezen’ of magische, astrologische<br />

of dergelijke handelingen te verrichten. Maar als men gebeten is door<br />

een giftig dier, dan mag men wel spreuken mompelen als men denkt<br />

dat dat helpt. 15<br />

Elke vorm van dodencultus is verboden. 16<br />

Wezenlijk verschilt datgene wat Clorfene en Rogalsky zeggen niet<br />

van wat Lichtenstein biedt. Beiden vallen terug op Maimonides. Lichtenstein<br />

mag in de weergave van de noachidische deelopdrachten wat<br />

korter zijn, maar dat hangt ook samen met de bron waarnaar hij verwijst,<br />

de 613 mitswot in de telling van Maimonides. Het aantrekkelijke<br />

bij hem is dat hij de lezer helpt het besluitvormingsproces in de traditie<br />

op het spoor te komen.<br />

11 Ibid., 60.<br />

12 Ibid., 62.<br />

13 Ibid., 62-66.<br />

14 Ibid., 69-70.<br />

15 Ibid., 70-72.<br />

16 Ibid., 72.<br />

106


C. Godslastering<br />

1. Wat geldt als godslastering?<br />

Tot hiertoe - en evenmin in de latere hoofdstukken - hebben wij<br />

ons niet gewaagd aan een definitie van het begrip godslastering. Dat<br />

leek ook niet direct nodig. Woordenboeken van de <strong>Nederland</strong>se taal<br />

geven voldoende uitleg met betrekking tot het woord en de lezers<br />

zullen in het algemeen niet veel moeite hebben met zich een voorstelling<br />

te maken van wat godslastering of blasfemie kan inhouden. Maar<br />

op het moment dat men het verbod van godslastering nader gaat onderzoeken<br />

en gaat uitsplitsen in een aantal concrete voorschriften die<br />

als afspraken tussen mensen kunnen gelden, kan men er niet onderuit<br />

zich een precieze voorstelling te maken van wat het woord omvat.<br />

De vraag is dan: wie of wat loopt er schade op door godslastering?<br />

En: wiens of welks belangen worden er beschermd door een verbod<br />

van godslastering?<br />

Clorfene en Rogalsky laten er geen twijfel over bestaan hoe zij<br />

menen dat wij deze vragen moeten beantwoorden: de benadeelde is<br />

God en Zijn belangen zijn het die in dit voorschrift worden behartigd:<br />

Blasfemie valt onder de categorie wraak. Wanneer iemand<br />

gekwetst wordt door iemand anders en wraak zoekt, kan hij<br />

tegen die ander schreeuwen en hem vervloeken. Als de schade<br />

erg groot is, zou degene die vergelding [of wraak] zoekt<br />

niet genoeg kunnen hebben aan woorden alleen en behoefte<br />

hebben echt fysiek geweld te gebruiken tegen degene die<br />

hem gekwetst heeft. In extreme gevallen kan degene die vergelding<br />

zoekt pas voldoening ervaren als hij doodt. Dit geldt<br />

tussen mens en mens. Tussen mens en God is het enigszins<br />

anders. Men kan God niet doden noch kan men Hem fysiek<br />

treffen. De uiterste wraak die men op God kan nemen is<br />

107


Hem te vervloeken. Daarom mag blasfemie gezien worden<br />

als de uitdrukking van de wens God pijn te doen, of zelfs Zijn<br />

bestaan uit te wissen of Hem te vermoorden. 1<br />

Vandaar ook dat er bij Clorfene en Rogalsky geen andere conclusie<br />

mogelijk is dan dat, wanneer een noachidisch gerechtshof (zie hoofdstuk<br />

4: Rechtsorde) een zaak van blasfemie te beoordelen krijgt, het<br />

tot de strengste straf moet vonnissen, dat wil zeggen: de doodstraf.<br />

Waar een joods gerechtshof een jood die godslasteringen geuit heeft<br />

moet excommuniceren, wat inhoudt dat niemand meer met hem mag<br />

praten en hij volstrekt doodgezwegen wordt, is de straf voor een noachide<br />

in wezen milder. In vroeger tijden was de godslasteraar vogelvrij:<br />

hem te doden was niet strafbaar als moord. 2<br />

Een totaal andere benadering heeft Lichtenstein. Hij begint met<br />

zich af te vragen wat we onder blasfemie, godslastering hebben te verstaan.<br />

Hij haalt met instemming enkele auteurs aan, wier invulling<br />

van het woord ongeveer als volgt luidt:<br />

Boosaardig of lasterlijk spreken over God. Het wezen van de<br />

overtreding bestaat in de goddeloze bedoeling in het gebruik<br />

van de woorden, en houdt niet noodzakelijkerwijs het bedrijven<br />

van een daad van ontheiliging in. 3<br />

Tot de psychologische factoren die tot godslastering kunnen leiden<br />

rekent Lichtenstein ook extreme wanhoop, zoals het geval is in<br />

Job 1:16-2:10. 4<br />

Lichtenstein verwijst vervolgens naar het Talmoedgedeelte dat wij<br />

hieronder (par. 2) in vertaling zullen weergeven. Hij stelt dat als de<br />

1<br />

Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 74.<br />

2<br />

Ibid., 75, 77-78.<br />

3<br />

Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 70.<br />

4 Ibid., 72, 72.<br />

108


Talmoed het uitspreken van de onuitsprekelijke godsnaam (JHWH)<br />

voor joden als hoogste vorm van godslastering ziet die met de dood<br />

door steniging gestraft moet worden, dit voor een niet-jood niet gelden<br />

kon.<br />

Men mag aannemen dat vóór de ballingschap, en zelfs daarna,<br />

iedere Israëliet een zekere kennis van het Hebreeuws had<br />

en ten minste de vierletterige godsnaam kende, Gods eigennaam.<br />

Bijgevolg zou een godslastering gebruikmakend van<br />

een van de andere benoemingen kunnen wijzen op enige reserve<br />

of aarzeling. Zo’n suggestie van terughouding zou de<br />

Israëliet kunnen behoeden voor een aanklacht. De noachide<br />

echter zou naar verwachting in het algemeen weinig vertrouwd<br />

zijn met de godsnaam. Bijgevolg zou een godslastering<br />

gebruikmakend van enige andere naam van God geen<br />

teken zijn van reserve met betrekking tot de heftigheid van<br />

een dergelijke uitspraak door een noachide en hij zou dus in<br />

aanmerking komen voor strafvervolging. 5<br />

Lichtenstein legt er de nadruk op dat blasfemie niet alleen een van<br />

de noachidische voorschriften is, maar bovendien de wortel ervan<br />

raakt. Het fundament van het hele concept van de noachidische voorschriften<br />

is: het geloof in het bestaan van God. En als zodanig is ook<br />

het verbod op blasfemie in dit concept logischerwijze inherent. In dat<br />

verband verwijst Lichtenstein naar een van de vroegste uitdrukkingen<br />

van deze gedachte, namelijk in de inleiding van Rabbeinu Nissim Gaon<br />

(990-1062) op het traktaat Berachot in de Roomeditie van de Talmoed.<br />

6<br />

De vraag kan zijn waarom dat geloof in God hier dan niet in positieve<br />

zin als een opdracht geformuleerd is. Blijkbaar omdat ook de<br />

andere noachidische voorschriften als verboden zijn verwoord. Het<br />

5 Ibid., 76.<br />

6 Ibid., 77 e.v.<br />

109


zijn grenzen die de mens gesteld zijn, geen opdrachten die hij moet<br />

vervullen. Verder en dieper wil Lichtenstein niet gaan. Hij vermeldt<br />

met een zekere instemming ook de inzichten van Da Fano, 7 die de<br />

dertig noachidische voorschriften waarover bChoelien 92a-b spreekt,<br />

reconstrueert en onderbrengt onder de zeven. Subgeboden van het<br />

verbod van godslastering zijn dan: a. studie van de Thora, en b. respecteren<br />

van de leraren van de Thora. De studie van de Thora beperkt<br />

zich echter tot de studie van de noachidische voorschriften. Voorts<br />

maakt ook de “heiliging van Gods naam door de dood ter wille van de<br />

Thora” (613 mitswot, pos. 9) en het verbod tot “ontheiliging van zijn<br />

naam, zelfs in het oog van de dood” (neg. 63) deel uit van het totale<br />

concept. 8<br />

Lichtenstein is met deze laatste consequentie niet geheel gelukkig<br />

en hij verwijst naar de Talmoedische discussie over Naämans aanwezigheid<br />

in de tempel van Rimon, ook na zijn bekering, in II Kon. 5<br />

(bSanhedrien 74b-75a). Ook latere geleerden, na Rasji, hebben de<br />

noachiden vrijgesteld van de opdracht tot martelaarschap. 9<br />

Het is goed dat Lichtenstein in de discussie over blasfemie en martelaarschap<br />

een genuanceerd standpunt inneemt, zeker als een van de<br />

subconcepten van dit voorschrift het geloof in God is. Elie Wiesel, en<br />

met hem anderen, heeft het verlies van geloof in de Tweede Wereldoorlog<br />

wel eens heilig ongeloof genoemd, en wee hem, die dat profaneert!<br />

Ten slotte gaat Lichtenstein nog in op de vraag of een noachide<br />

mag bidden of deelnemen aan joodse gebeden. Het is geen plicht, wel<br />

een verdienste. 10<br />

De noachide hoede zich er echter voor om voor ‘imitatiejood’ te<br />

spelen. Er zijn gebedsteksten die hij niet kan bidden, zoals: “God van<br />

7<br />

Ibid., 79-80.<br />

8<br />

Ibid., 81 e.v.<br />

9<br />

Ibid., 84-85.<br />

10<br />

Da Fano, Menachem Azarja (1548-1620), Italiaans kabbalist, in Asara Maämarot,<br />

(Amsterdam, 1649), 66, geciteerd in Lichtenstein, The Seven Laws of<br />

Noah, 79 e.v.<br />

110


onze vaderen, God van Avraham, Isaak en Jakob”, en: “Die ons uit<br />

Egypte uit het slavenhuis heeft uitgevoerd”, enz. 11<br />

Het is hier op zijn plaats aandacht te schenken aan een belangrijk<br />

Talmoedfragment, dat zich bezighoudt met het noachidische voorschrift<br />

inzake godslastering.<br />

2. Hoe spreekt de Talmoed over blasfemie? (bSanhedrien 56a)<br />

Aanhechtingspunt is Misjna Sanhedrien 7:5:<br />

[Misjna:] De godslasteraar [megadeef] is pas schuldig als hij<br />

de [Gods]naam duidelijk uitspreekt. Sprak Rabbi Jehosjoea<br />

ben Orka [Tana, 12 rond 150]: “Elke dag [dat men met het proces<br />

bezig is] verhoort men de getuigen met behulp van de<br />

uitdrukking Josi slaat Josi [om de godsnaam niet uit te spreken].<br />

Als het getuigenverhoor afgelopen is, spreekt men het<br />

doodvonnis niet uit op basis van deze uitdrukking, maar<br />

men doet iedereen naar buiten gaan, en men vraagt de betrouwbaarste<br />

onder de getuigen en men zegt hem: ‘Vertel<br />

ons letterlijk wat u gehoord hebt!’, en hij spreekt dat uit. Dan<br />

staat het hele hof [de rechters, enz.] op en scheuren hun klederen<br />

[in met een scheur] die zij niet mogen laten repareren.<br />

En de tweede getuige zegt: ‘Ook ik heb dat evenals hij gehoord’,<br />

en de derde zegt: ‘Ook ik heb dat evenals hij gehoord.’”<br />

De Talmoed (bSanhedrien 56a) gaat er dan als volgt op in:<br />

11<br />

Zie op dit punt Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile,<br />

passim.<br />

12<br />

Een Tana is een leraar uit het land Israël uit de misjnaperiode, dat wil zeg-<br />

gen: tot 200.<br />

111


a. [Gemara:] In de Misjna wordt gezegd: “Als hij de Naam door<br />

[het uitspreken van] de Naam ‘zegent’ [eufemisme voor wat<br />

er letterlijk staat, zie hierboven; er staat hier Sjeem Besjeem,<br />

‘Naam op Naam’].” Waar komt dat vandaan? Sprak [Mar]<br />

Sjmoeëel [Bab., gest. 254]: “Omdat de Schrift zegt: Wie de<br />

Naam des Heren lastert [nokeev] moet zeker ter dood gebracht<br />

worden …; als hij de Naam lastert [benokvo], moet hij<br />

zeker ter dood gebracht worden [Lev. 24:16 e.v.].” Waaruit<br />

weet jij dat het woord nokeev een uitdrukking voor een ‘zegen’<br />

[eufemisme!] is? Uit het vers: Hoe zal ik vervloeken [ekov]<br />

wie God niet vervloekt [kabo]? [Num. 23:8], terwijl de<br />

formele waarschuwing is: Elohiem zul je niet lasteren. Maar<br />

misschien betekent het [woord nokeev] hier letterlijk ‘doorboren’?<br />

Want er is gezegd: [En de priester Jehojada nam een<br />

kist] en boorde [jikov] een gat in de deksel [II Kon. 12:10]. En<br />

de formele waarschuwing is hier: En gij zult hun naam vernietigen<br />

– niet zo zult ge doen aan de Heer uw God” [Deut.<br />

12:3 e.v., nadruk toegevoegd; het ging Jehojada immers om<br />

de financiering van de tempeldienst = Gods naam eren!].<br />

Maar [de idee:] wij moeten de Naam zegenen door [het uitspreken<br />

van] de Naam is hier afwezig. Maar stel [dat het erom<br />

gaat] dat men [twee stukken perkament zo op elkaar legt<br />

dat men] de twee Namen op elkaar legt en doorboort? Dan<br />

[geldt dat niet als Sjeem Besjeem, ‘Naam op Naam’, maar<br />

dan] doorboort [nokeev] men eerst de een en dan doorboort<br />

[nokeev] men de ander. Maar stel nu dat men de Naam graveert<br />

op de punt van een mes en daarmee de andere [Naam]<br />

doorboort? Maar in dat geval is het de punt van het mes dat<br />

doorboort en niet de Naam. Maar stel dat het hier gaat om<br />

het uitspreken van de Naam, want er is gezegd: En Mozes en<br />

Aaron namen die mannen, van wie de namen [door God] uitdrukkelijk<br />

genoemd waren [nikvoe] [Num. 1:17]. En de formele<br />

waarschuwing is daar: Gij zult de Heer uw God vrezen [Deut.<br />

6:13]. [Maar daartegenover geldt:] ten eerste, dat [het ons erom<br />

ging te verstaan waarom] men de Naam moest zegenen<br />

door de Naam, en daar is op deze plaats geen sprake van.<br />

112


Ten tweede, dit [Deut. 6:13] is een positief gebod, en een<br />

waarschuwing met betrekking tot een positief voorschrift<br />

geldt niet als een [formele] waarschuwing. Maar indien je<br />

wilt, zou je ook kunnen zeggen: de Schrift zegt: En hij lasterde<br />

[wajikov] en vloekte [Lev. 24:11], wat betekent dat godslastering<br />

[nokeev] hetzelfde is als vloeken. Maar misschien ook:<br />

dat beide [tegelijk] verricht moeten zijn [om strafbaar te<br />

zijn]. Maar dat is een verkeerde conclusie want er staat geschreven:<br />

Breng hem die gevloekt heeft naar buiten [Lev.<br />

24:14], en niet: Breng hem die gelasterd en gevloekt heeft naar<br />

buiten. Dat wijst erop dat het om een en dezelfde daad gaat.<br />

b. Onze leraren [uit de Misjnaperiode; zie Sifra, Torat Kohaniem,<br />

Emor, 19, 4] leerden [met betrekking tot Lev. 24:15:<br />

iesj, ‘man’]: “Waarom zegt de Bijbel iesj iesj [vertaald met<br />

‘een ieder’]? Om de niet-joden in te sluiten, die gewaarschuwd<br />

worden met betrekking tot godslastering evenals Israël.<br />

En zij worden ter dood veroordeeld slechts door het<br />

zwaard [onthoofding], want elke doodstraf waarvan sprake is<br />

bij een noachide is door het zwaard.” Maar deze halacha is<br />

afgeleid van een andere Bijbelplaats, namelijk Gen. 2:16: De<br />

Heer [JHWH], dat is een aanduiding van het verbod van<br />

godslastering [NB: in deze tekst worden de adamitische<br />

voorschriften ‘ingelezen’]. Sprak Rabbi Jitschak Napacha [=<br />

de smid] [Pal., rond 300]: “Deze Bijbelplaats is slechts nodig<br />

omdat hij de andere godsnamen insluit en dat is in overeenstemming<br />

met de inzichten van Rabbi Meïr [Tana, rond<br />

150].” Want de baraita leert [met betrekking tot Lev. 24:15;<br />

vgl. Sifra Emor 19:4-6]: “Een ieder [iesj iesj] die zijn God [Elohav<br />

is een andere, maar nu algemene Godaanduiding] vloekt<br />

dient zijn zonde te dragen” [nadruk toegevoegd]. Wat zegt<br />

de Schrift? Is er al niet gesteld: Wie de Naam des Heren lasten<br />

moet zeker ter dood gebracht worden [Lev. 24:15]? Uit het<br />

feit dat er gezegd is: Wie de naam des Heren lastert moet zeker<br />

ter dood gebracht worden [id.], zou men kunnen afleiden,<br />

dat men pas des doods schuldig is als de onuitsprekelijke<br />

Naam is gebruikt. Vanwaar dan de insluiting van alle gods-<br />

113


namen? De Bijbel zegt: Een ieder die zijn God vervloekt. Dat<br />

wil zeggen onder alle condities. Dat is de opvatting van Rabbi<br />

Meïr. En de wijzen zeggen: “Alleen op het vloeken van de<br />

onuitsprekelijke Naam staat de doodstraf, op het uitspreken<br />

van de andere godsnamen staat een waarschuwing.”<br />

c. Deze visie [van Rabbi Jitschak Napacha] is in strijd met die<br />

van Rabbi Mejasja [Pal., rond 300], want Rabbi Mejasja zei:<br />

“Een noachide die God lastert door middel van de andere<br />

godsnamen is schuldig naar de opvattingen van onze leraren.”<br />

Wat is de argumentatie? Omdat de Schrift zegt: Zowel<br />

de vreemdeling [geer] als de geboren Israëliet [ezrach]. Dus alleen<br />

bij de geer [hier geïnterpreteerd als volproseliet] en de<br />

geboren Israëliet moeten we [de doodstraf uitspreken bij het<br />

‘zegenen’ van de Naam], maar de niet-jood zelfs bij een andere<br />

godsnaam. Maar Rabbi Meïr, hoe interpreteert hij dan<br />

dat zowel de geer als de ezrach? Geer en ezrach worden gestenigd,<br />

maar de niet-jood sterft door het zwaard [onthoofding].<br />

Maar als je nu zoudt denken: omdat zij bij het<br />

ene [het verbod] ingesloten zijn, dan zijn ze ook bij het andere<br />

[de wijze van terechtstelling] ingesloten, dan wordt ons<br />

hier anders geleerd. Maar Rabbi Jitschak Napacha, in overeenstemming<br />

met onze leraren, hoe interpreteert hij dan<br />

zowel de geer als de ezrach? Met betrekking tot zowel de geer<br />

als de ezrach is hij van mening dat we [de doodstraf] moeten<br />

[uitspreken] in het geval van [het vloeken van] de Naam<br />

door middel van [het uitspreken van] de Naam, maar met<br />

betrekking tot de niet-jood moeten we niet [vonnissen] op<br />

[het vloeken van] de Naam door middel van [het uitspreken<br />

van] de Naam. En heb ik dan iesj iesj wel nodig voor mijn juridische<br />

deducties? Nee, want de Thora spreekt menselijke<br />

taal [en bedoelt er dus niets diepzinnigs mee!].<br />

Hoe is nu de architectuur van deze soegja (Talmoeddiscussie)? Zij<br />

begint met het Misjnagedeelte dat aan de beurt is om besproken te<br />

worden en dat in Babylonië voor gezaghebbend werd gehouden. Maar<br />

114


dat wil nog niet zeggen dat het jurisprudentieel ook onmiddellijk hanteerbaar<br />

en duidelijk was. In het land Israël was het nog duidelijk geweest<br />

omdat iedereen van de omstandigheden-waarin op de hoogte<br />

was en dus interpretatiemoeilijkheden vanuit die ervaringskennis kon<br />

oplossen. Maar wat betekenden de woorden voor de situatie in Babylonië<br />

precies? Daar leefde men tussen een meerderheid van nietjoden,<br />

in het land Israël was het juist omgekeerd. Voor niet-joden kon<br />

onmogelijk het Sjeem Besjeem gelden. Die moesten op iets anders<br />

beoordeeld worden.<br />

Het Talmoedgedeelte valt in tweeën uiteen: het eerste (a) vraagt<br />

zich af wat nu eigenlijk onder godslastering valt; het tweede (b) wie<br />

onder dit voorschrift vallen, alleen joden of ook niet-joden? En op<br />

grond waarvan?<br />

De architectuur is als volgt:<br />

1. De Talmoed begint met de Misjna aan te halen maar brengt er<br />

tegelijk een kleine precisering in aan, namelijk dat getuigen<br />

God hebben horen lasteren met het gebruik van zijn onuitsprekelijke<br />

Naam. Dat wordt uitgedrukt door Sjeem Besjeem,<br />

dat overigens met zoveel woorden dus niet in de Misjna terug<br />

te vinden is: het is een interpreterende weergave, een nadere<br />

precisering van wat de Misjna geacht moet worden te bedoelen.<br />

De formulering zelf vindt men niet in de Misjna en evenmin<br />

in de baraitot.<br />

2. Vervolgens komt Mar Sjmoeëel (gest. 254) uit Nehardea, de<br />

grote tegenpool van Rav in Babylonië aan het woord, en wordt<br />

nagegaan wat het begrip nokeev in Lev. 24:16 zou kunnen betekenen.<br />

Andere Schriftplaatsen waar afleidingen van de stam<br />

n-k-v voorkomen, worden er als bewijs bijgehaald. Maar zo<br />

komt men ook bij de fysieke betekenis van de stam: doorboren.<br />

Men constateert overigens dat het in II Kon. 12 ten diepste<br />

115


ook gaat om het behoud en de bescherming van het heilige.<br />

Men onderzoekt ook de mogelijkheid van een verwijzing naar<br />

een magische handeling, door de notie van doorboren met<br />

Naam op Naam te verbinden. Maar die mogelijkheid wordt afgewezen.<br />

En zo komt men bij de betekenis uitdrukkelijk aanwijzen<br />

of … uitspreken.<br />

3. Van daaruit komt Mar Sjmoeëel op het feit dat er in Lev. 24:11<br />

naast elkaar godslasteringen uiten (wajikov) en vloeken (wajkaleel)<br />

vermeld wordt. Dat betekent niet dat het om twee verschillende<br />

vergrijpen gaat maar om een en hetzelfde.<br />

4. Hierna brengt Mar Sjmoeëel het punt van iesj iesj uit Lev. 24:15<br />

ter sprake. Hij meent dat het daar om twee groepen mensen<br />

gaat voor wie het verbod van godslastering geldt, namelijk Israëlieten<br />

en noachiden. Hier koppelt Mar Sjmoeëel – of wat<br />

waarschijnlijker is de eindredacteur van de Talmoed – terug op<br />

een tanaïtische Midrasj, Sifra op Lev. 24, waar veel materiaal te<br />

vinden is wat hier in de Talmoed terugkomt. Met dien verstande<br />

dat hij ook gebruik maakt van Beresjiet Rabba op Gen.<br />

2:16, waar eveneens de zes adamitische geboden in het vers<br />

‘ingelezen’ worden.<br />

5. Vervolgens refereert de redacteur aan Rabbi Jitschak Napacha,<br />

en daarmee aan de traditie uit het land Israël van rond 300.<br />

Deze beroept zich op Rabbi Meïr (rond 150) en daarmee zijn<br />

wij terug bij de Tanaïem. Alles wordt teruggekoppeld op een<br />

discussie tussen Tanaïem, tussen Rabbi Meïr en de Wijzen.<br />

Rabbi Jitschak probeert aan te tonen dat de tekst uit Lev. 24:15<br />

niet door Rabbi Meïr wordt aangehaald om daarmee het iesj<br />

iesj halachisch te benutten, maar vanwege het begrip Elohav<br />

(zijn God) om daarmee aan te geven dat ook het gebruik van<br />

andere godsnamen bij joden voor godslastering onder het<br />

doodvonnis valt.<br />

116


6. En ten slotte wordt dan de lijn doorgetrokken naar twee tijdgenoten:<br />

Rabbi Jitschak Napacha en Rabbi Mejasja. Rabbi Jitschak<br />

meent dat het standpunt der Wijzen tegenover Rabbi<br />

Meïr is dat ook voor noachiden geldt dat zij alleen een waarschuwing<br />

ontvangen wanneer zij godslasteringen uitspreken<br />

zonder gebruik van de Onuitsprekelijke Naam. Rabbi Mejasja<br />

(rond 300) in de lijn van Rabbi Meïr, is van mening dat ook<br />

niet-joden bij godslastering met gebruikmaking van andere<br />

godsnamen de doodstraf verdienen. Rabbi Jitschak is het daar<br />

niet mee eens. Niet-joden moeten binnen hun eigen kaders<br />

beoordeeld worden. Zij kunnen God lasteren met gebruikmaking<br />

van andere namen en ontvangen dan een waarschuwing.<br />

Hij meent dat men de Thora op zijn primaire klankbetekenis<br />

moet uitleggen, en dat betekent dat niet-joden gewoon vallen<br />

onder het iesj iesj = iedereen! De kern in de tekst is het Elohav,<br />

‘zijn God’.<br />

Wat we dus zien is dat de eindredacteur, na vermelding van een<br />

stuk taalkundige analyse van de derde-eeuwse autoriteit Mar Sjmoeeel,<br />

terugkoppelt op een tanaïtische discussie van vóór 200 en vervolgens<br />

op een van rond 300 tussen twee Eretsjisraëlische Amoraïem. Die<br />

onderscheidingen hebben ook voor zijn tijd in Babylonië hoge autoriteit.<br />

Wat voor ons nog van belang is, is dat in de oudste discussielaag<br />

de mening van de wijzen (= de meerderheid) prevaleert op die van een<br />

individuele leraar, Rabbi Meïr. De opvatting van de wijzen zal in Babylonië,<br />

waar men te midden van een overwegend niet-joodse bevolking<br />

woonde, niet zonder betekenis geweest zijn. 13<br />

13<br />

Wij wijken in onze vertaling af van de door Lichtenstein afgedrukte Soncino-vertaling<br />

van Epstein. Die suggereert dat de conclusie aan het eind van de<br />

soegja is dat ook niet-joden bij overtreding van het verbod van blasfemie de<br />

doodstraf verdienen, zelfs als zij vervangende godsnamen gebruiken. Daarop<br />

117


3. Detailvoorschriften<br />

Op grond van het bovenstaande kan men van de 613 mitswot bij<br />

Maimonides nu de volgende detailvoorschriften ‘samenlezen’: 14<br />

1. De erkenning van het bestaan van God, die zich geopenbaard<br />

heeft met de woorden: Ik ben de Heer uw God. (pos. 1)<br />

2. God als Enige te erkennen. (pos. 4)<br />

3. Tot God te bidden. (pos. 5)<br />

4. Zijn Naam te heiligen (martelaarschap), in situaties waar dat<br />

nodig is. (pos. 9)<br />

5. Niets te doen dat de ontheiliging van Zijn Naam tot gevolg kan<br />

hebben. (neg. 63)<br />

6. De Thora te bestuderen en te onderwijzen. (pos. 11)<br />

7. De ouderdom, de wijsheid en Thoraleraars te respecteren.<br />

(pos. 209)<br />

8. Geen godslasteringen te spreken of godslasterlijke taal uit te<br />

slaan. (neg. 60)<br />

Ook hier, evenals bij het vorige voorschrift, dienen we ons te bedenken<br />

dat het gaat om regels voor een noachidisch recht en dus voor<br />

noachidische rechtsinstellingen.<br />

is ook Lichtensteins eigen visie gebaseerd. Wij hebben hier de tekst vertaald<br />

in de sfeer van Rav Adin Steinsalz’ parafrase in zijn Talmoeduitgave.<br />

14<br />

Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 86-87.<br />

118


HOOFDSTUK 6<br />

De noachidische voorschriften:<br />

D. diefstal en E. verboden relaties<br />

Inleidende opmerkingen<br />

In dit hoofdstuk zullen de voorschriften met betrekking tot diefstal<br />

en ongeoorloofde betrekkingen aan bod komen. Niet zozeer omdat<br />

ze in dezelfde sfeer zouden liggen: zich vergrijpen aan wat iemand<br />

niet toekomt. Dat is een ongeoorloofde vereenvoudiging van de achterliggende<br />

problematiek. Waarom zou men dan moord en diefstal<br />

niet onder één noemer brengen? Of verboden relaties en (het rukken<br />

van en eten van een) deel van een levend dier? De reden is een heel<br />

pragmatische en vrij willekeurige. Uit oude tradities blijken de verboden<br />

van moord en het eten van bloed nogal eens onder een steekwoord<br />

samengebracht te zijn: (zich onthouden van) bloed, zoals in de<br />

oostelijke tekst van Handelingen 15:29 en 21:25, waar moord ontbreekt.<br />

Daarom zullen die beide voorschriften onderwerp zijn van het volgende<br />

hoofdstuk terwijl we in dit hoofdstuk diefstal en verboden relaties<br />

aan de orde zullen stellen.<br />

Overigens noemt de Talmoed in het traktaat Makot diefstal en<br />

verboden relaties in één adem: “Diefstal en verboden relaties, waar de<br />

ziel van de mens naar hunkert en verlangt, als iemand daarvan afstand<br />

doet, hoeveel temeer telt zijn verdienste voor hem en zijn kinderen en<br />

zijn nageslacht tot het eind van de wereld” (bMakot 23b).<br />

Het is interessant om eens te kijken of daarvan ook wat blijkt in de<br />

regelgeving.<br />

119


D. Diefstal<br />

1. Wat geldt als diefstal?<br />

Clorfene en Rogalsky zien op basis van de Misjnee Tora in de Thora<br />

zestien voorschriften die te maken hebben met zich toe-eigenen<br />

wat iemand niet toebehoort. Dat betekent dat de Thora dienaangaande<br />

feitelijk dezelfde eisen stelt aan jood en noachide. Met één verschil:<br />

als aan een jood iets ontstolen is van minder waarde dan een proeta<br />

(kleinste munt), hoeft de dief het niet terug te geven, als aan een noachide<br />

iets ontstolen is, hoe klein ook, moet het hem worden teruggegeven.<br />

Zowel steelsgewijs stelen als roven bij een overval als kidnappen<br />

van een vrouw of kinderen vallen onder het verbod. Onder bepaalde<br />

condities hoeft veroverd gebied door een noachidische staat,<br />

dat wil dus zeggen een staat die zich houdt aan de noachidische<br />

rechtsorde, niet teruggegeven te worden. 1<br />

Ook afzetterij valt volgens Nachmanides onder diefstal, en evenzo<br />

valse gewichten en maten. 2<br />

Men zou zich kunnen afvragen, waarom, indien op diefstal de<br />

doodstraf staat, het dan nog zinvol is te praten over teruggave. Het<br />

antwoord is dat ommekeer en het ondergaan van de straf tezamen<br />

maken dat de overtreder als rechtvaardige deel heeft aan de toekomstige<br />

wereld.<br />

Ook eerroof is diefstal. Iemand in het openbaar slaan is eerroof. 3<br />

Op steelse wijze ergens binnendringen om eigen bezit terug te halen<br />

is een diefachtig gedrag vertonen en strikt verboden. In zo’n situa-<br />

1 Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 90-91.<br />

2 Ibid., 92.<br />

3 Ibid., 93.<br />

120


tie dient men de dief te confronteren en te zeggen: “Dit is van mij en<br />

ik neem het weer mee.” 4<br />

2. Wat zegt de Talmoed over diefstal? (bSanhedrien 57a)<br />

De discussie begint bij een baraita die we al eerder in de soegja<br />

(Talmoeddiscussie, zie ‘Inleiding’) over afgodendienst gezien hebben.<br />

Deze baraita is afkomstig uit de Tosefta: tAvoda Zara 8:4, maar er<br />

komt hier een ander vervolg op:<br />

a. Met betrekking tot de afgodendienst, zaken waarover een Israëlitisch<br />

gerechtshof een doodvonnis uitspreekt, daarvoor<br />

wordt de noachide gewaarschuwd [dat wil zeggen: die zijn<br />

hem ten strengste verboden]: waarschuwing: ja; doodstraf:<br />

neen. Sprak Rav Nachman bar Jitschak [Bab., gest. 356]:<br />

“Maar een waarschuwing bij hen [in hun rechtssysteem]<br />

staat gelijk aan de doodstraf.” Rav Hoena [Bab., gest. 297] en<br />

Rav Jehoeda [Bab., gest. 299] en alle leerlingen van Rav [Bab.,<br />

gest. 247] spraken: “Op [de overtreding van] alle zeven noachidische<br />

voorschriften staat de doodstraf. De Thora heeft<br />

dat in één voorschrift geopenbaard [in Gen. 9:6: Wie het<br />

bloed van de mens vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten<br />

worden], en dat geldt voor allemaal.”<br />

b. Men stelde de vraag: staat er dan op diefstal voor een noachide<br />

ook de doodstraf? [Antwoord:] er is een baraita [tAvoda<br />

Zara 8:5]: “Met betrekking tot roof – zowel diefstal als<br />

roofoverval als kidnapping van een mooie vrouw en dergelijke<br />

– hier geldt: zowel als een niet-jood het deed ten koste<br />

van een niet-jood, een niet-jood ten koste van een jood, is<br />

het verboden [het gestolene te houden]. Maar als een jood<br />

het deed ten koste van een niet-jood, is het toegestaan [het<br />

te houden]” [nadruk toegevoegd]. Maar als dat laatste zo is,<br />

4 Ibid., 94.<br />

121


zou men dan niet ten minste het schuldig behoren uit te<br />

spreken? Antwoord: [het is een juridisch-terminologische<br />

kwestie:] omdat de tweede helft van de uitspraak is: “. . . een<br />

jood ten koste van een niet-jood is het toegestaan [te houden]”,<br />

daarom leert de eerste helft dat het verboden is.<br />

– NB: Zoals schuldig staat tegenover vrij, zo staat hier toegestaan<br />

tegenover verboden; vrij zou hier betekend hebben ‘vrij van strafvervolging’<br />

en dat is hier niet het geval. En dit is dus geen bewijs voor de<br />

idee dat op diefstal en dergelijke voor een noachide niet de doodstraf<br />

zou staan. –<br />

c. En bovendien wordt op elke plaats waar sprake is van des<br />

doods schuldig met zoveel woorden van schuld gesproken.<br />

Zoals aan het begin is geleerd: “Over het vergieten van bloed:<br />

niet-jood tegenover niet-jood en niet-jood tegenover jood:<br />

schuldig! Jood tegen over niet-jood: vrij van strafvervolging!<br />

[voor een noachidisch gerechtshof!]” Maar hoe kan dat in<br />

dat geval? Maar stel dat we verboden en toegestaan lezen?<br />

Maar in dat verband is er een baraita [Tosefta Baba Metsia 11,<br />

33]: “Een niet-jood en een herder van kleinvee, voor hen begeeft<br />

men zich niet in levensgevaar, maar men brengt hen<br />

ook niet ter dood.” En dat is de reden waarom men hier<br />

moet spreken van vrij [van strafvervolging] en niet van toegestaan<br />

[zoals bij diefstal].<br />

d. En dergelijke [zie hierboven het citaat uit tAvoda Zara 8:5],<br />

wat houdt dat in bij roof? Sprak Rav Acha bar Jaäkov [Bab.,<br />

na 350]: “Dat heeft slechts betrekking op een werker in een<br />

wijngaard.” Maar een werker in een wijngaard, wanneer? Indien<br />

hij klaar is met het werk, dan is het hem volledig toegestaan,<br />

maar als hij niet klaar is met het werk, dan geldt het<br />

volledig als roof. Maar Rav Papa [Bab., gest. 376] zei: “Dit<br />

geldt van [een diefstal van] een waarde van minder dan een<br />

proeta.” Maar als dat zo is, hoe moeten we dan verstaan: “In<br />

het geval van roof van een niet-jood ten koste van een jood,<br />

122


is het verboden [het gestolene te houden]”? Dan komt hij in<br />

aanmerking voor vergeving. Maar voelde hij zich, ook al vergaf<br />

hij het nadien, op het moment van de diefstal niet toch<br />

pijnlijk getroffen [gegriefd; daarom is het verboden]? Maar<br />

hoe kan een geval van roof van de niet-jood ten koste van<br />

een niet-jood aangeduid worden als iets dergelijks, want omdat<br />

zij niet denken aan vergeven [bij zo’n kleinigheid], geldt<br />

het niet als diefstal.<br />

e. Maar Rav Acha de zoon van Rav Ika [??] sprak: “Dat en dergelijke<br />

geldt van het geval dat iemand de dagloner zijn loon<br />

onthoudt: aan een niet-jood ten koste van een niet-jood, een<br />

niet-jood ten koste van een jood is het verboden [het achtergehoudene<br />

te houden]. Maar als een jood het deed ten koste<br />

van een niet-jood, is het toegestaan [het te houden].”<br />

f. En geldt nu en dergelijke ook van een [gekidnapte, eigenlijk:<br />

de in de oorlog geroofde] mooie vrouw? Toen Rav Dimi<br />

[Pal., rond 320] kwam [nl. naar Babylonië], zei hij: “Sprak<br />

Rabbi Elazar [ben Pedat] [Pal., rond 270]: ‘Sprak Rabbi Chanina<br />

[bar Chama?] [Pal., rond 225]: “Een Noachide die een<br />

slavin toekent aan zijn dienaar en gemeenschap met haar<br />

heeft, wordt daarvoor ter dood veroordeeld.”’”<br />

Als we kijken naar de architectuur van dit gedeelte, dan valt ons<br />

onmiddellijk weer op hoe zorgvuldig de redacteur de opbouw geconstrueerd<br />

heeft. (De letters a-f verwijzen naar die bij de Talmoedtekst.)<br />

a. De redacteur begint met een algemene regel, waarover men<br />

het in grote lijnen eens was, in Israël en in Babylonië met name<br />

in Nehardea in de school van Mar Sjmoeëel, die zelf trouwens<br />

uit het land Israël afkomstig was (zie ook ons vorige<br />

hoofdstuk, het gedeelte uit bSanhedrien 56a). Daarop heeft<br />

Rav Nachman bar Jitschak een eeuw later kritiek. Blijkbaar<br />

kende hij de Babylonische wetgeving van die tijd en was hij<br />

van mening dat men daar in veel gevallen nogal snel geneigd<br />

123


was de doodstraf toe te passen. Dan komt de school van Rav –<br />

Mar Sjmoeëels tegenpool uit Soera – aan het woord: de doodstraf<br />

op alle noachidische geboden is geworteld in de Schrift:<br />

Gen. 9:6 staat model voor de overtreding van alle zeven noachidische<br />

voorschriften.<br />

b. Er wordt een nuance aangebracht, met een beroep op tAvoda<br />

Zara 8:5: We kunnen dat in schema brengen: n = niet-jood, j =<br />

jood, x = verboden en y = toegestaan. De vraag is schijnbaar:<br />

mag de dader van diefstal het gestolene houden? Maar feitelijk:<br />

waar ligt de competentie om het gestolene terug te vorderen?<br />

In het schema staat de dader steeds voorop:<br />

n - n : x<br />

n - j : x<br />

j - n : y<br />

Dat schema komt een aantal malen terug. Het gaat om de<br />

competentie van noachidische rechtbanken: wanneer een jood<br />

de dader is, valt die niet onder een noachidische rechtbank,<br />

dat wil zeggen: een rechtbank die de noachidische regels respecteert,<br />

maar onder een joodse. Een noachidische rechtbank<br />

mag een jood niet straffen en ook het gestolene niet terugvorderen.<br />

Dat is de betekenis van moetar, toegestaan, in deze<br />

context.<br />

De vraag die dan gesteld wordt is: waarom spreekt men hier<br />

niet van schuldig? Antwoord: omdat het daar niet om gaat. We<br />

moeten de taal juridisch zuiver houden en geen categorieën<br />

door elkaar halen. Tegenover schuldigverklaring staat vrijspraak<br />

en daarvan is hier totaal geen sprake.<br />

c. Dat wordt duidelijk in dit stukje. Als men op het vergieten van<br />

bloed het bovenstaande schema toepast komt het er zo uit te<br />

zien:<br />

n - n : s<br />

124


n - j : s<br />

j - n : v<br />

waarbij s = schuldigverklaring en v = vrij van strafvervolging.<br />

Als een jood een misdaad pleegt tegenover een niet-jood<br />

hoorde hij (in Babylonië) door een joodse rechtbank geoordeeld<br />

te worden. In deze context heeft het geen zin om termen<br />

uit de jurisprudentie met betrekking tot gestolen goed op het<br />

doden van een medemens toe te passen. Dat maakt de baraita<br />

uit tBaba Metsia 2:33 duidelijk. Het gaat hier om wat wij tegenwoordig<br />

onderwereldfiguren zouden noemen, lieden die<br />

zich op gewetenloze wijze aan het leven van anderen vergrepen.<br />

Mag je die redden met gevaar voor eigen leven, met name<br />

bijvoorbeeld als het gezinsinkomen daardoor weg zou vallen?<br />

Daarover moet gesproken kunnen worden in termen van<br />

schuldig en vrij van strafvervolging. Daar zijn dus geen termen<br />

uit de jurisprudentie met betrekking tot diefstal van toepassing.<br />

d. Een later stuk discussie uit Babylonië: een nadere verfijning.<br />

De discussie heeft plaatsgevonden tussen 350 en 375: Iemand<br />

verhuurt zich voor het plukken van druiven. Mag hij er dan tegelijk<br />

van ‘snoepen’? Nee. Na de oogst, als de eigenaar de wijngaard<br />

heeft geïnspecteerd en iemand vindt hier of daar dan<br />

nog wat druiven: ja.<br />

Tegenwerping: zelfs niet een paar waardeloze druiven? Antwoord:<br />

nee. Maar nu komt het schema weer:<br />

n - n : x<br />

n - j : x<br />

j - n : y<br />

Maar hoe kan men nu een opgegeten druif terugvorderen? Natuurlijk<br />

niet, zo’n kleinigheid, van minder waarde dan een<br />

proeta! Dus vergeeft de eigenaar zoiets? Mag het dan daarom<br />

wel? Nee, want de eigenaar vindt dat niet prettig, voelt zich<br />

125


door het gedrag van de arbeider gegriefd of pijnlijk getroffen.<br />

Dat schaadt de arbeidsrelaties en dus is het verboden.<br />

Het blijft dus diefstal, ook al denkt de niet-joodse wereld er<br />

anders over.<br />

e. Een discussie uit dezelfde periode of later: het achterhouden<br />

van het loon van de dagloner.<br />

Opnieuw het schema:<br />

n - n : x<br />

n - j : x<br />

j - n : y<br />

Ook hier weer geldt dat de jood die dat doet bij een niet-jood<br />

in Babylonië, voor het besef van de joodse geleerden aldaar<br />

buiten de competentie van een niet-joodse rechtbank viel.<br />

f. Het slot koppelt weer fraai terug op de vroegste periode van de<br />

Amoraïem (Talmoedleraren) van de derde eeuw in het land Israël:<br />

een oorlogsregel uit Deut. 21:10-14 wordt vruchtbaar gemaakt<br />

voor de eigen situatie. Het is een periode van grote<br />

bloei en rijkdom in het land Israël: men heeft arbeiders in<br />

dienst en men heeft ook slaven. Als men nu een slavin toekent<br />

aan een arbeider en men heeft dan vervolgens seksuele omgang<br />

met haar, omdat ze tenslotte het eigendom van haar heer<br />

was, dan geldt dat als diefstal. Want een huwelijk geldt als kinjan,<br />

‘verwerving’. Een noachidische rechtbank hoort de rechten<br />

van mensen met even zware sancties te beschermen als<br />

een joodse rechtbank.<br />

3. Detailvoorschriften<br />

De volgende voorschriften vormen een suggestie voor uitwerking<br />

van het algemene verbod van diefstal en roof, met dien verstande dat<br />

roof gezien wordt als ‘diefstal met gebruik van geweld’.<br />

126


1. Men mag niet stelen (geld of bezit). (neg. 244)<br />

2. Men mag niet zich met geweld iets toe-eigenen. (neg. 245)<br />

3. Men mag niet de grenspaal van zijn naaste verplaatsen. (neg.<br />

246)<br />

4. Men mag niet andermans bezittingen of datgene waar hij<br />

recht op heeft, zoals lening of loon, achterhouden. (neg. 247)<br />

5. Men mag rechtmatige claims niet loochenen: deposito, lening,<br />

vondst, achtergehouden loon of diefstal. (neg. 248)<br />

6. Men mag een ander niet benadelen in de handel, bijvoorbeeld<br />

door overvragen e.d. (neg. 250)<br />

7. Men mag geen plannen maken om op de een of andere wijze<br />

bezit van een ander in handen te krijgen. (neg. 265)<br />

8. Men mag niets van zijn naaste begeren. De begeerte gaat aan<br />

de plannenmakerij vooraf. (neg. 266)<br />

9. De eigenaar moet zijn arbeider de gelegenheid geven te eten<br />

van datgene waarmee hij werkt, als dat op het land geschiedt.<br />

(pos. 201)<br />

10. De arbeider mag niet eten tijdens het werk, maar pas wanneer<br />

het (of de dagtaak) voltooid is. (neg. 267)<br />

11. De arbeider mag in de periode dat hij op het land werkt van de<br />

vruchten van het land eten, maar die niet meenemen of aan<br />

anderen geven. (neg. 268)<br />

12. Men mag niet kidnappen (mensenroof plegen). (neg. 243)<br />

13. Men mag geen valse maten of gewichten gebruiken. (neg. 271)<br />

14. Men mag geen valse maten of gewichten in zijn bezit hebben.<br />

(neg. 272)<br />

15. Men moet correcte, precieze en/of geijkte maten en gewichten<br />

gebruiken. (pos. 208)<br />

16. Iemand die iets heeft ontvreemd, moet dat terugbetalen. Onder<br />

dit gebod vallen: roof, diefstal en overmatige winst.<br />

127


Ook hier, evenals bij het vorige voorschrift, dienen we ons wel te<br />

bedenken dat het hier gaat om regels voor een noachidisch recht en<br />

dus voor noachidische rechtsinstellingen. Daarnaast valt het niet te<br />

ontkennen dat het ook gaat om zaken die niet direct controleerbaar<br />

zijn, maar die liggen op het vlak van de houding die men tegenover de<br />

ander aanneemt. Het gaat niet alleen om uiterlijk gedrag, maar ook<br />

om de innerlijke houding. 5<br />

5<br />

Dat wij in deze paragraaf wat minder inhoudelijk aandacht geschonken<br />

hebben aan wat Lichtenstein (The Seven Laws of Noah, 19-29) aangaande<br />

diefstal schrijft, hangt niet samen met het feit dat het niet belangrijk of uiterst<br />

lezenswaardig zou zijn, maar omdat wij de voorkeur eraan gegeven<br />

hebben een Talmoedpassage te analyseren en zo als het ware de detailregels<br />

eruit te destilleren. Deze detailregels echter zijn ontleend aan Lichtenstein.<br />

128


E. Verboden relaties<br />

1. Wat geldt als ‘verboden relaties’?<br />

In hoofdstuk 2 hebben wij, naar aanleiding van de daar gegeven<br />

kolommen, als volgt over dit voorschrift geschreven:<br />

Wat in de verschillende kolommen als ontucht dan wel als<br />

incest wordt weergeven wordt in de bronnen in het algemeen<br />

weergegeven als giloei arajot of kortweg arajot. Giloei<br />

betekent ‘ontbloting’, en arajot is de technische term voor alle<br />

verboden seksuele handelingen. Het omvat zo alle verboden<br />

relaties en dus ook incest en ontucht.<br />

Voor ons besef is op weinig plaatsen korter en duidelijker weergegeven<br />

wat in essentie de volgende Talmoedperikoop in de geschiedenis<br />

is gaan betekenen dan in het boekje van Clorfene en Rogalsky, The<br />

Path of the Righteous Gentile. 1 Zij volgen voornamelijk wat Maimonides<br />

in zijn Misjnee Tora op samenvattende wijze heeft gezegd.<br />

1. Er staat geschreven: Daarom zal een man zijn vader en moeder<br />

verlaten en zijn vrouw aanhangen [lett. aankleven] en zij<br />

zullen tot één vlees zijn [Gen. 2:24]. Volgens de Heilige Geest<br />

bedoelt dit vers de mensheid te instrueren inzake verboden<br />

relaties. 2 Rasji legt er de nadruk op dat de zin: Daarom zal<br />

een man zijn vader en moeder verlaten, de man verbiedt seksuele<br />

bertrekkingen te hebben met de vrouw van zijn vader<br />

[ook als die niet zijn moeder is], zelfs na de dood van zijn<br />

vader, wanneer ze niet langer wordt beschouwd als een gehuwde<br />

vrouw. Vanzelfsprekend sluit dit ook zijn biologische<br />

moeder in. De zinsnede: En zal zijn vrouw aankleven, leert<br />

1<br />

84 e.v.<br />

2<br />

Misjnee Tora, Hilchot Melachiem, 9:5.<br />

129


ons dat hij alleen een relatie zal hebben met zijn eigen<br />

vrouw en niet met andermans vrouw. Zijn vrouw [aankleven],<br />

leert ons bovendien dat hij alleen een relatie mag hebben<br />

met een vrouw en niet met een man. En zij zullen tot één<br />

vlees zijn, sluit seksualiteit met enig dier uit, want een dier is<br />

niet één vlees met een mens. 3<br />

2. Een noachide is het verboden seksuele relaties te hebben<br />

met bepaalde verwanten en met anderen met wie hij niet direct<br />

verwant is. Dit zijn:<br />

zijn moeder [zelfs al is zijn geboorte het resultaat<br />

geweest van verleiding of aanranding];<br />

zijn vader;<br />

zijn dochter;<br />

zijn vaders zuster;<br />

zijn moeders zuster.<br />

3. Volgens de zeven noachidische voorschriften mag een man<br />

een relatie hebben met iemand met wie men in familierelatie<br />

staat door aantrouwen, na de dood van de directe verwant.<br />

Volgens sommige geleerden strekt zich dat zelfs uit tot de<br />

vrouw van zijn vader [= niet zijn moeder] na de dood van<br />

zijn vader. Zoals:<br />

zijn vaders vrouw [= niet zijn moeder];<br />

zijn broeders vrouw;<br />

zijn vrouws zuster;<br />

zijn schoondochter;<br />

zijn stiefdochter.<br />

4. Volgens andere geleerden is de vrouw van de vader uitgesloten<br />

en dat verbod sluit dan ook uit die vrouwen met wie de<br />

vader een affaire heeft gehad, of die door hem werden verleid,<br />

aangerand of verkracht. Anderen staan dergelijke relaties<br />

toe, maar verbieden een relatie met de zuster van moederskant<br />

zowel van vader als moeder.<br />

5. In de lijn van Rabbi Akiva wordt gesteld, dat alle relaties<br />

waarop in het joodse recht de doodstraf staat, ook een dood-<br />

3<br />

bSanhedrien 58a, zie onze vertaling.<br />

130


vonnis ontvangen onder noachidisch recht. Dat sluit in: relaties<br />

die door huwelijk zijn ontstaan [schoonmoeder of<br />

schoondochter]. De reden is dat aangezien een relatie met<br />

de vrouw van de vader verboden is, dit is uit te breiden tot<br />

anderen waaraan men door huwelijk is gerelateerd. Zulke relaties<br />

zijn strafbaar onder noachidisch recht. Anderen laten<br />

die relaties toe met uitzondering van de vrouw van de vader.<br />

6. Verboden relaties, anders dan binnen de familie, zijn:<br />

Een man met andermans vrouw;<br />

een man met een man;<br />

een man met een dier.<br />

Men dient hierbij te bedenken, dat, hoewel de bewoordingen geen<br />

aanleiding hiertoe lijken te geven, datgene wat aan een man verboden<br />

is (tenzij er een aparte bepaling in die geest voor een vrouw is) ook<br />

verboden is voor een vrouw. Zoals van de meeste voorschriften in de<br />

Thora geldt, sluit iesj (man) ook de vrouw in. Dat geldt van stelen,<br />

roven, moorden, wreedheid tegen dieren, enz. Daarom geldt het bovenstaande<br />

ook voor vrouwen. Als een vrouw haar oog laat vallen op<br />

de man van een andere vrouw en zij maakt dat huwelijk kapot, staan<br />

daar, zowel in joods als in noachidisch recht zware straffen op.<br />

Aan het Talmoedgedeelte dat wij hieronder weergeven, gaat een<br />

soegja vooraf die handelt over moord. Die zullen wij in het volgende<br />

hoofdstuk onder paragraaf F behandelen. Deze soegja eindigt met de<br />

vraag of moord voor vrouwen minder strafbaar is dan voor mannen.<br />

De laatste woorden kan men als volgt weergeven:<br />

Stel dat een noachidische vrouw overspel heeft gepleegd en<br />

niet gedood zou worden omdat er staat: Daarom zal een man<br />

zijn vader en moeder verlaten; een man en dus niet een<br />

vrouw. Sprak hij tot hem: “Aldus heeft Rav Jehoeda [bar Jechezkel]<br />

[Bab., gest. 299] gezegd: ‘En zij zullen tot één vlees<br />

zijn. Dat maakt dat de wet hen in dat opzicht gelijkstelt [=<br />

schuldig en strafbaar stelt].’”<br />

131


Zowel in joods als in noachidisch recht is het ten strengste verboden<br />

dat een vader een seksuele relatie onderhoudt met zijn dochter,<br />

of een moeder met haar zoon. Dit verbod strekt zich uit tot lichamelijk<br />

contact waarbij lustgevoelens wakker geroepen zouden kunnen<br />

worden, het slapen in hetzelfde bed, en tot het zien van de dochter of<br />

zoon wanneer zij naakt zijn.<br />

Het Hebreeuwse begrip voor ‘verboden relatie’ is erva (naaktheid).<br />

Het aangaan van een verboden relatie wordt aangeduid als het ontbloten<br />

(of onthullen) van de naaktheid (Maimonides, 613 mitswot, nr. 330<br />

e.v.). Het halachisch-jurisprudentiële gebruik van deze woordverbindingen<br />

voor (het aangaan van) verboden relaties sluit de letterlijke<br />

betekenis in genen dele uit.<br />

In gevallen waarbij een (joodse of noachidische) rechtbank niet<br />

tot straffen gerechtigd is, blijft het verbod in volle strengheid bestaan,<br />

maar wordt de uitvoering aan God overgelaten. 4<br />

4<br />

Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 87 en literatuurverwijzingen.<br />

Homoseksuele en lesbische praktijken, evenals prostitutie<br />

worden als zware vergrijpen gezien. Aan de mogelijkheid van homoseksuele<br />

aanleg wordt niet getwijfeld, maar zo iemand dient dan hulp te zoeken en<br />

zich niet te rechtvaardigen. Het wordt gezien in dezelfde sfeer als uitingen<br />

van psychotische doodsdrang, waar iemand ook zelf hulpeloos tegenover<br />

staat, zie Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 88 en literatuurverwijzingen.<br />

Dit is het standpunt van Clorfene en Rogalsky. Er bestaat<br />

ook nog een andere benadering, die zich baseert op de ‘niet-noachidische’<br />

voorschriften. Homoseksualiteit is dan voor mannen een zwaar vergrijp omdat<br />

die ingaat tegen de opdracht tot voortplanting die specifiek alleen op de<br />

man rust. Homoseksuele relaties tussen vrouwen worden afgewezen vanwege<br />

het auto-erotische karakter ervan. Het vergrijp van lesbianisme wordt als<br />

minder ernstig gezien dan dat van homoseksualiteit. Zie Bleich, Judaism and<br />

Healing, 69 e.v.; Feldman, Marital Relations, Birth Control and Abortion in<br />

Jewish Law, 125.<br />

132


2. bSanhedrien 57b-58b<br />

a. Onze rabbijnen leerden [aanduiding van een overlevering uit<br />

de Misjnaperiode, hier: Sifra, Torat Kohaniem, Acharee Mot,<br />

13, 1]: “Een man [zal niemand van zijn naaste familie benaderen<br />

om seksuele gemeenschap te hebben] [Lev. 18:6]. Waarom<br />

zegt de Bijbel iesj iesj [ieder mens]? Om de niet-joden in te<br />

sluiten, die gewaarschuwd worden met betrekking tot verboden<br />

relaties evenals Israël.” Maar dit wordt toch afgeleid<br />

van die andere plaats [Gen. 2:16; zie ook de Talmoedpassage<br />

over godslastering: bSanhedrien 56a] waar gezegd wordt:<br />

zeggende [lemor]? [Dat is een aanduiding van verboden relaties.<br />

NB: in deze tekst worden de adamitische voorschriften<br />

‘ingelezen’]. Daar gaat het om overspel met iemand van henzelf,<br />

op deze plaats om overspel [van een niet-jood] met iemand<br />

van ons.<br />

b. Want wat wij leren uit de tweede helft van de baraita [uit Sifra,<br />

zie boven] is: “Als een niet-jood een verboden relatie<br />

heeft met een joodse, dan wordt hij geoordeeld naar joods<br />

recht.” Waartoe is deze halachische bepaling? Sprak Rav<br />

Nachman [Bab., gest. 320]: “Sprak Rabba bar Avoeha [Bab.,<br />

rond 280]: ‘Men hoeft dit slechts te vermelden vanwege het<br />

feit dat dat inhoudt: een zitting van het sanhedrin, getuigen<br />

en een [voorafgaande] waarschuwing.’” Is dat omdat een jodin<br />

[voor het niet-joodse recht] minder telt? Nee, sprak<br />

Rabbi Jochanan [de smid] [= Bar Napacha] [Pal., gest. 279]:<br />

“Het gaat hier slechts om een verloofd meisje, want die hebben<br />

bij niet-joden niet dezelfde [wettelijke] status [als een<br />

getrouwde vrouw] en daarom wordt die zaak berecht onder<br />

joods recht.”<br />

c. Maar een gehuwde vrouw? Berechten we die soms naar hun<br />

recht? Maar de baraita zegt: “Wie omgang heeft met een verloofd<br />

meisje wordt gestenigd, met de getrouwde vrouw<br />

wordt gewurgd.” Maar stel dat we hem naar hun recht berechten,<br />

dan zou hij onthoofd worden. Sprak Rabbi Nachman<br />

bar Jitschak [Bab., gest. 356]: “Wat wordt in deze baraita<br />

133


met een getrouwde vrouw bedoeld? Een vrouw die onder de<br />

choepa heeft gestaan, maar die nog geen ‘omgang’ heeft gehad<br />

met haar man. Aangezien zij in hun [niet-joodse] recht<br />

daarop geen doodstraf hebben staan, wordt dit berecht volgens<br />

ons recht.” Want Rabbi Chanina [bar Chama, Pal., rond<br />

225] leert: “De status van gehuwde vrouw kennen zij; die van<br />

iemand die wel de choepa heeft gehad maar nog geen ‘omgang’<br />

[en die dus naar joods recht al een gehuwde vrouw is],<br />

kennen zij niet.”<br />

d. Er is geleerd [in een baraita, nl. tAvoda Zara 8:4] in overeenstemming<br />

met Rabbi Jochanan [Pal., gest. 279]: “‘Elke vorm<br />

van verboden relaties waarover het joodse recht de doodstraf<br />

uitspreekt, daar ontvangen de noachiden een ernstige waarschuwing<br />

voor. Waarover het joodse recht niet de doodstraf<br />

uitspreekt, daar ontvangen de noachiden geen waarschuwing<br />

voor,’ aldus de woorden van Rabbi Meïr [Tana, rond<br />

150]. Maar de wijzen zeggen: ‘Er zijn heel wat verboden relaties<br />

waarop in het joodse recht geen doodstraf staat, maar<br />

waarbij noachiden toch een ernstige waarschuwing ontvangen.’<br />

Wie overspel pleegt met een joodse, wordt geoordeeld<br />

naar joods recht, wie overspel pleegt met een noachidische<br />

vrouw, wordt naar noachidisch recht geoordeeld. Het enige<br />

verschil bestaat in het geval van de noachide die zich vergrijpt<br />

aan een verloofde joodse vrouw [aldus Rabbi Jochanan].”<br />

e. Vraag: moeten we dan niet ook erbij rekenen de vrouw die<br />

wel de choepa heeft gehad maar nog geen ‘omgang’ heeft<br />

gehad? Antwoord: de Tana was uit de school van Menasjè,<br />

die zei: “Elke doodstraf, die uitgesproken wordt over een<br />

noachide is door wurging.” Dus: in beide rechtscodes worden<br />

gevallen van verboden relaties bestraft met wurging [zie<br />

hierboven onder c].<br />

f. Maar Rabbi Meïr [Tana, rond 150] was toch van mening: “Alle<br />

verboden relaties waarover een joods gerechtshof de doodstraf<br />

uitspreekt, daarvoor wordt een noachide ernstig gewaarschuwd”?<br />

134


g. Maar er is een baraita [vgl. bJevamot 98ab]: “Een proseliet<br />

[58a] wiens verwekking niet in heiligheid geschiedde [dat wil<br />

zeggen: zijn ouders waren nog niet tot het jodendom overgegaan],<br />

maar zijn geboorte wel, heeft [halachisch] wel<br />

bloedverwanten naar moederskant, maar niet naar vaderskant.<br />

Hoe zit dat? Stel dat hij gehuwd was met zijn zuster<br />

aan moederszijde, dan moet hij van haar scheiden. Van vaderszijde,<br />

dan mag hij met haar gehuwd blijven. Zijn vaders<br />

zuster van diens moeders kant, dan moet hij scheiden. Zijn<br />

vaders zuster van diens vaders kant, dan mag hij gehuwd<br />

blijven. Zijn moeders zuster van haar moeders kant, dan<br />

moet hij scheiden. Zijn moeders zuster van haar vaders kant,<br />

dan – naar Rabbi Meïr [Tana, rond 150] zegt: moet hij scheiden,<br />

maar de wijzen zeggen: mag hij gehuwd blijven. Want<br />

Rabbi Meïr placht te zeggen: ‘Elk kind geboren uit relaties<br />

van bloedverwanten van moederszijde, van hen moet men<br />

scheiden. Van bloedverwanten langs vaderszijde, met hen<br />

mag men gehuwd blijven.’ Maar toegestaan zijn hem [om te<br />

huwen] de vrouw van zijn broer, de vrouw van zijn vaders<br />

broer, en alle andere huwelijksrelaties zijn hem toegestaan<br />

(inclusief zijn vaders vrouw). Was hij gehuwd met een vrouw<br />

en haar dochter, dan mag hij de ene behouden en moet hij<br />

van de andere scheiden. Maar in principe mag hij niet met<br />

hen huwen [dat wil zeggen: na zijn overgang]. Sterft zijn<br />

vrouw, dan mag hij wel met zijn schoonmoeder huwen.” Er<br />

zijn er die zeggen: “Het is hem verboden met zijn schoonmoeder<br />

te huwen.”<br />

h. Rav Jehoeda [bar Jechezkel] [Bab., gest. 299] sprak: “Hier is<br />

geen probleem: de ene is de visie van Rabbi Meïr in de lijn<br />

van Rabbi Eliëzer [ben Horkanos, Tana, rond 90], de andere<br />

van Rabbi Meïr in de lijn van Rabbi Akiva [Tana, gest. 135].”<br />

Want er is een baraita: “Daarom zal een man zijn vader en<br />

moeder verlaten. Rabbi Eliëzer zei: ‘Zijn vader betekent hier<br />

[ook] zijn vaders zuster, en zijn moeder [ook] zijn moeders<br />

zuster.’ Rabbi Akiva zei: ‘Zijn vader betekent hier zijn vaders<br />

vrouw, en zijn moeder, zijn biologische moeder.’ Voorts<br />

135


houdt [en zijn vrouw] aanhangen in: dus niet met een man.<br />

Zijn vrouw houdt in: niet zijn buurmans vrouw. En zij zullen<br />

tot één vlees zijn houdt in zij die feitelijk tot één vlees kunnen<br />

zijn, en dat sluit vee en wilde dieren uit, want die kunnen<br />

niet één vlees met de mens zijn.”<br />

i. Sprak een anonieme Meester: “Rabbi Eliëzer [ben Horkanos]<br />

[Tana, rond 90] zei: ‘Zijn vader betekent zijn vaders zuster.’”<br />

Maar stel nu: zijn biologische vader. Maar er staat al: en hij<br />

zal aanhangen, namelijk niet met een man. Betekent het dan<br />

zijn vaders vrouw? Maar er staat al: zijn vrouw [aanhangen],<br />

en dus niet andermans vrouw. Maar stel nu: na zijn dood?<br />

Dan zou het niet parallel lopen met zijn moeder; waar van<br />

zijn moeder geldt: geen huwelijksverbintenis, zo geldt het<br />

via zijn vaders lijn: geen huwelijksverbintenis.<br />

k. “Zijn moeder betekent zijn moeders zuster.” Maar stel nu:<br />

zijn biologische moeder. Maar er staat al: zijn vrouw [aanhangen]<br />

en niet andermans vrouw. Maar stel nu: na de dood<br />

van haar man? Dan zou het niet parallel lopen met zijn vader:<br />

wat geldt van zijn vader, daarmee is geen feitelijke seksuele<br />

relatie bedoeld, zo geldt het van zijn moeder, daarmee<br />

is geen feitelijke seksuele relatie bedoeld.<br />

l. “Sprak Rabbi Akiva [Tana, gest. 135]: ‘Zijn vader, dus ook: zijn<br />

vaders vrouw.’” Maar stel nu: werkelijk [de seksuele relatie<br />

met] zijn vader? Maar er staat al: en aanhangen, en dus niet<br />

met een man. Maar zijn vaders vrouw is toch ook al uitgesloten<br />

door zijn vrouw [aanhangen], en niet andermans vrouw?<br />

Na zijn dood. “Met zijn moeder is zijn biologische moeder<br />

bedoeld.” Maar er staat al: zijn vrouw [aanhangen] en dus<br />

niet andermans vrouw. Zijn moeder is een door zijn vader<br />

verkrachte vrouw [en dus niet diens wettige echtgenote].<br />

m. Over welk probleem gaan de meningen nu eigenlijk uiteen?<br />

Rabbi Eliëzer [ben Horkanos] [Tana, rond 90] meende [58b]:<br />

Zijn vader is parallel aan zijn moeder en zijn moeder is parallel<br />

aan zijn vader. Dan is er geen andere mogelijkheid voor<br />

uitleg dan met betrekking tot familierelaties. Maar Rabbi<br />

Akiva [135]: Het is beter een halachische verdieping aan te<br />

136


engen: zijn vader slaat ook op zijn vaders vrouw, die [in<br />

Lev. 18:8] ook aangeduid wordt als zijn vaders schaamte, eerder<br />

dan op zijn vaders zuster, die immers [in Lev. 18:12] het<br />

overige [de rest] van uw vader [= zijn vaders bloedverwant]<br />

wordt genoemd. Zijn vaders schaamte wordt zij niet genoemd.<br />

n. Kom en hoor: En Amram nam Jocheved, zijn tante [tot vrouw]<br />

[Ex. 6:20]. Zou dat niet kunnen betekenen: tante van [vader<br />

van] moederszijde? Nee, zij was zijn zuster langs vaderszijde.<br />

o. Kom en hoor: Maar toch is zij ook mijn zuster: zij is de dochter<br />

van mijn vader, maar niet van mijn moeder [Gen. 20:12].<br />

Blijkt daaruit niet dat de dochter van iemands moeder verboden<br />

is [ook voor noachiden]? Maar ze was toch maar zijn<br />

broers dochter en daarom, onverschillig via vaders- of moederszijde,<br />

toegestaan? Abram zei slechts tegen hem [Avimelech]:<br />

“Ik sta tot haar in een relatie van broer en zuster, van<br />

vaderszijde, niet van moederszijde” [vgl. Gen. 20:12].<br />

p. Kom en hoor! [In een baraita:] “Waarom huwde Adam niet<br />

zijn dochter? Opdat Kaïn zijn zuster zou kunnen huwen, zoals<br />

gezegd is: Want ik zei: De wereld zal gebouwd worden met<br />

goedertierenheid [Ps. 89:2].” Normaal mag dat dus niet? Eens<br />

geoorloofd, altijd geoorloofd.<br />

q. Sprak Rav Hoena [Bab., gest. 297]: “Een niet-jood mag zijn<br />

dochter huwen. Maar indien ge zoudt vragen: waarom huwde<br />

Adam dan niet zijn dochter? Opdat Kaïn zijn zuster zou<br />

kunnen huwen, opdat de wereld zou kunnen gebouwd worden<br />

met goedertierenheid.” Maar er zijn er die zeggen: Rav<br />

Hoena zei: “Een niet-jood mag zijn dochter niet huwen, en<br />

het bewijs is dat Adam zijn dochter niet huwde.” Maar dat<br />

klopt niet. De reden is: opdat Kaïn zijn zuster zou kunnen<br />

huwen, zodat de wereld met goedertierenheid gebouwd zou<br />

kunnen worden.<br />

r. Sprak Rav Chisda [Bab., gest. 309]: “Een slaaf mag met zijn<br />

moeder en met zijn dochter huwen, want hij valt niet onder<br />

de niet-joodse wet en onder de joodse wet nog niet [zolang<br />

hij nog geen volproseliet is geworden].”<br />

137


s. Toen Rav Dimi [Pal., rond 320] [naar Babylonië] kwam<br />

[bracht hij de volgende traditie mee]: Sprak Rabbi Elazar<br />

[ben Pedat, Pal., rond 270]: “Sprak Rabbi Chanina [bar Chama,<br />

Pal., rond 225]: ‘Een noachide die een slavin als vrouw<br />

toekent aan zijn slaaf en dan gemeenschap met haar heeft,<br />

wordt wegens haar ter dood veroordeeld.’” Vanaf wanneer<br />

geldt zij als diens vrouw? Sprak Rav Nachman [bar Jaäkov]<br />

[Bab., gest. 320]: “Vanaf het moment dat zij de gezellin van<br />

die en die wordt genoemd.” Vanaf wanneer geldt zij weer als<br />

vrij? Sprak Rav Hoena [Bab., gest. 297]: “Op het moment dat<br />

zij zich met ongedekt hoofd op straat vertoont.”<br />

t. Sprak Rabbi Elazar [ben Pedat, Pal., rond 270]: “Sprak Rabbi<br />

Chanina [bar Chama, Pal., rond 225]: ‘Een noachide die op<br />

niet-natuurlijke wijze omgang heeft met zijn vrouw is schuldig.<br />

Want er is gezegd: [Gen. 2:24] En hij zal [zijn vrouw]<br />

aanhangen, en dat sluit niet-natuurlijke omgang uit.’” Maar<br />

daarop sprak Raba [Bab., gest. 352]: “Is er iets waartoe een<br />

jood niet verplicht is en een niet-jood wel?” Maar Raba<br />

sprak: “Een noachide die niet-natuurlijke omgang heeft met<br />

andermans vrouw, valt buiten de wet.” Wat is de reden? Er<br />

staat [in Gen. 2:24]: zijn vrouw en niet andermans vrouw, en<br />

aanhangen en niet op een niet-natuurlijke wijze.<br />

3. De opbouw van het Talmoedgedeelte<br />

De totale omvang van deze soegja (Talmoeddiscussie, zie ‘Inleiding’)<br />

is ongeveer twee bladzijden in de Wilna-Roomuitgave van de<br />

Talmoed, van halverwege bladzijde 57b tot halverwege 58b. Ongeveer<br />

de omvang van de daf jomi, een ‘dagelijks Talmoedblad’, dat een geroutineerde<br />

Talmoedstudent dagelijks ‘leert’, dat wil zeggen: analyseert<br />

en vaak memoriseert en met zijn collega’s bediscussieert. Wie dit<br />

gedeelte bekijkt, raakt onder de indruk van het analytisch vermogen<br />

waarover een Talmoedstudent moet beschikken, wil hij een duidelijk<br />

inzicht hebben van waar het in deze passage om gaat. Hij moet in<br />

138


staat zijn daarin voor en groot deel de lijn van Rabbi Akiva en Rabbi<br />

Eliëzer ben Horkanos kunnen onderscheiden, evenals in de volgende<br />

generatie die van Rabbi Meïr aan de ene kant en die van de wijzen<br />

(zijn tijdgenoten en volgende generaties) aan de andere kant. En waar<br />

hoort dan Rabbi Chanina bar Chama thuis en een generatie later Rabbi<br />

Elazar ben Pedat? En hoe lopen de lijnen dan door in Babylonië<br />

waar Rav Dimi vanuit Israël naar toe kwam? Wat zijn de Babylonische<br />

tradities? Wat zijn hun wortels? Wat is het eigene erin? En hoe passen<br />

leraren als bijvoorbeeld Rav Hoena, Rav Jehoeda en Raba daarin?<br />

Het kan ons helpen de erin voorkomende leraren eens op een rijtje<br />

te zetten:<br />

Rabbi Eliëzer (ben Horkanos) (Tana, rond 90)<br />

Rabbi Akiva (Tana, gest. 135)<br />

Rabbi Meïr (Tana, gest. 135)<br />

Rabbi Chanina (bar Chama) (Pal., rond 225)<br />

Rabbi Elazar (ben Pedat) (Pal., rond 270)<br />

Rabbi Jochanan (de smid) (= Bar Napacha) (Pal., gest. 279)<br />

Rav Dimi (Pal., rond 320)<br />

Rabba bar Avoeha (Bab., rond 280)<br />

Rav Hoena (Bab., gest. 297)<br />

Rav Jehoeda (bar Jechezkel) (Bab., gest. 299)<br />

Rav Chisda (Bab., gest. 309)<br />

Rav Nachman (bar Jaäkov) (Bab., gest. 320)<br />

Raba (Bab., gest. 352)<br />

Daarmee wordt al onmiddellijk duidelijk dat we hier niet slechts<br />

een verslag van een discussie hebben maar een zorgvuldig geredigeerd<br />

geheel, waarin standpunten van verschillende generaties op een historisch<br />

verantwoorde wijze tegen elkaar afgewogen en in elkaars verlengde<br />

worden geplaatst.<br />

139


Wij hebben de jaartallen erachter vermeld om zodoende de lezer<br />

de gelegenheid te bieden enig inzicht in de opbouw te verkrijgen. De<br />

letters in de kantlijn zijn door ons aangebracht met dezelfde bedoeling.<br />

Wat opnieuw van belang is – en wat wij ook in vorige paragrafen<br />

al benadrukt hebben – is dat met het begrip waarschuwing niet een<br />

levenswijs lesje bedoeld wordt, maar een zware strafbedreiging, een<br />

straf die dan ook bij een veroordeling toegepast werd.<br />

Hetgeen ons met de volgende opmerkingen voor ogen staat is niet<br />

een sluitende exegese te bieden van bovenafgedrukte soegja, maar<br />

zoveel informatie te geven dat de lezer zijn eigen gevolgtrekkingen<br />

kan maken. De letters in de kantlijn verwijzen opnieuw naar de indeling<br />

van de soegja.<br />

a. Het fundament van de soegja wordt in a gelegd. Er wordt gerefereerd<br />

aan een halachisch-exegetische traditie van vóór 200.<br />

Daarin wordt al duidelijk dat het ook hier om een regelgeving<br />

voor noachiden gaat. Ook zij worden door de Schrift aangesproken.<br />

b. Hier wordt duidelijk dat het in het recht om bescherming van<br />

belangen gaat. Als in het niet-joodse recht de belangen van<br />

een joods meisje niet gewaarborgd zijn, moet het Talmoedische<br />

recht een uitspraak doen. Over deze kwesties is er blijkbaar<br />

contact geweest tussen de beide joodse gemeenschappen<br />

in Babylonië en in Israël. Wellicht heeft Rav Dimi, waarover later<br />

sprake is daarbij een rol gespeeld.<br />

c. Een halve eeuw later blijkt een nadere precisering noodzakelijk<br />

te zijn: in niet-joodse kring kent men niet de tussenstatus<br />

tussen verloving en feitelijk huwelijk, namelijk wanneer het<br />

huwelijkscontract gesloten is en het echtpaar onder de choepa<br />

140


(het huwelijkbaldakijn) heeft gestaan maar nog geen seksuele<br />

omgang heeft gehad. Dat heeft kennelijk problemen gegeven.<br />

Een uitspraak van R. Chanina biedt hier uitkomst. Ook dit aspect<br />

moet dus geregeld worden.<br />

d. In d stelt Rabbi Jochanan (gest. 279) een probleem aan de orde:<br />

Rabbi Meïr heeft gezegd dat de regel is: waar het joodse<br />

recht de doodstraf uitspreekt, geldt voor de noachide een<br />

waarschuwing (= een ernstig verbod, maar met andere strafbepalingen!).<br />

Waar bij joden geen doodstraf geldt, geldt bij<br />

noachiden zelfs geen waarschuwing. Klopt dat? Neen! Want<br />

de wijzen hebben al vastgesteld dat er gevallen zijn waarop in<br />

niet-joods recht niet de doodstraf staat, maar waar bij noachiden<br />

wel een zwaar verbod geldt. En tegelijk ook een precisering:<br />

de belangen van joodse vrouwen horen bij een joodse<br />

rechtbank, van niet-joodse vrouwen bij een noachidische<br />

rechtbank. Maar die kennen niet het verschil tussen verloving,<br />

choepa en het consumeren van het huwelijk door de omgang.<br />

Dus daarvoor moet een oplossing komen. (De Tana die hier<br />

genoemd wordt is misschien uit het leerhuis van Rabbi Menasjè<br />

ben Avat, een wat ‘mistige’ school.)<br />

e. Die kwestie komt aan de orde in e. Maar het antwoord is niet<br />

zomaar helder. Want hoe moeten we dat antwoord uit de<br />

school van Menasjè verstaan? Het antwoord is impliciet: Wie<br />

zich vergrijpt aan een joods meisje dat wel de choepa heeft gehad<br />

maar nog niet de samenleving met haar man, die is des<br />

doods schuldig. Is het een noachide, dan is de straf wurging. In<br />

beide rechtssystemen staat op dergelijke vergrijpen de doodstraf<br />

door wurging.<br />

f. Maar hoe zit dat dan met de mening van Rabbi Meïr? Klopt<br />

die nog, als hier toch ook de doodstraf over een noachide<br />

wordt uitgesproken? Maar Rabbi Meïr delft steeds het onderspit<br />

tegenover de wijzen!<br />

141


g. Een casestudy, blijkbaar op de praktijk gebaseerd, moet dat<br />

duidelijk maken. In de niet-joodse wereld kwamen huwelijksrelaties<br />

voor die in het jodendom onaanvaardbaar waren. Stel<br />

nu een gezin gaat over naar het jodendom. De vrouw is in<br />

verwachting op het moment van de overgang. Welke status<br />

heeft het kind? Aan welk rechtssysteem is het onderworpen?<br />

Voor zo iemand geldt dat zijn familie van moeders kant als<br />

verwanten gelden. Van zijn vaders kant niet, daarmee mag hij<br />

huwen. Als hij nu een zuster van zijn moeder gehuwd heeft en<br />

die is ook overgegaan, dan moet hij van haar scheiden. Er<br />

worden nog meer details gegeven, overtredingen waarvoor in<br />

sommige gevallen voor het joodse gerecht de doodstraf geldt,<br />

in andere kareet, ‘uitstoting’, zoals bij een huwelijk met de eigen<br />

zuster of met moeders zuster (Steinsalz). In dat geval zouden<br />

de noachiden dus niet eens een streng verbod ontvangen.<br />

Gooit Rabbi Meïr dit allemaal op één hoop? Of hebben we hier<br />

te maken met twee interpretaties van Rabbi Meïr, één in de<br />

lijn van Rabbi Eliëzer de leraar van R. Akiva (i), en één in de<br />

lijn van R. Akiva zelf (h)?<br />

h-m. Hier hebben we een tweetal beraitot die via Rabbi Meïr<br />

blijkbaar hun weg gevonden hebben in de verschillende halachische<br />

interpretaties. Het is Rav Jehoeda bar Jechezkel die ze<br />

introduceert.<br />

n-p. Dit zijn een aantal voorbeelden van halachische exegese van<br />

Bijbelplaatsen, waarbij men bedenken moet dat men op zoek<br />

is naar een regelgeving voor noachiden, en niet voor joden.<br />

Niet omdat men zijn wil aan niet-joden wenste op te leggen,<br />

maar omdat de betrekkingen tussen joden en niet-joden dit<br />

wenselijk maakten. Wanneer iemand bij een ander binnenkomt,<br />

gedraagt hij zich toch zo dat hij geen aanstoot geeft.<br />

Anderzijds, wanneer iemand gasten ontvangt, zal hij zich in<br />

zijn gedrag ook aan zijn gasten aanpassen. Vandaar elementen<br />

142


uit Bijbelverhalen met betrekking tot Adam en Abraham.<br />

Abraham stond immers niet onder het sinaïtisch maar onder<br />

het noachidisch verbond.<br />

s-t. Opnieuw nemen we hier waar – zoals bij eerder besproken<br />

soegjot – dat aan het einde teruggekoppeld wordt op leraren<br />

uit het land Israël, terwijl tot slot de grote Babylonische autoriteit<br />

Raba nog een voorbeeld geeft van iets waarvoor in de noachidische<br />

wetgeving noch de doodstraf, noch een andere zware<br />

straf staat, maar dat men toch als diep verwerpelijk achtte.<br />

Het is dus volstrekt duidelijk dat het verbod van giloei arajot, dat<br />

wil letterlijk zeggen: ‘het ontbloten van de geslachtsdelen’, aanduiding<br />

is van een afwijzing van elke overtreding op het gebied van zedelijke<br />

verhoudingen: een verbod van echtbreuk, overspel, verbod van bloedschande<br />

en incest. Maar ook van alles wat daarnaar tendeert of daartoe<br />

aanleiding kan geven.<br />

Aan het begin van dit hoofdstuk hebben wij melding gemaakt van<br />

een uitspraak uit bMakot 23b: “Diefstal en verboden relaties, waar de<br />

ziel van de mens naar hunkert en verlangt, als iemand daarvan afstand<br />

doet, hoeveel temeer telt zijn verdienste voor hem en zijn kinderen en<br />

zijn nageslacht tot het eind van de wereld.” We hebben ons toen tot<br />

taak gesteld om na te gaan of er wellicht ‘binnendoorverbindingen’<br />

bestaan tussen beide voorschriften die het aannemelijk maken ze onder<br />

één hoofd in één hoofdstuk samen te brengen. Veel meer dan een<br />

wat algemeen-ethische bepaling is er echter niet voor te geven. Hoogstens<br />

in de trant van: beide handelen zij over iets waarnaar de mens<br />

grijpt, dat hem rechtens niet toekomt. En: beide handelen zij over de<br />

bescherming van rechten en inperking van de bezitsdrift en reguleren<br />

zij in functie daarvan de menselijke samenleving. Vergelijkbare argumenten<br />

zouden echter ook voor andere combinaties aan te voeren<br />

zijn. Aan onze volgorde liggen dus geen diepere gedachten ten grondslag.<br />

143


4. Detailvoorschriften<br />

Wij komen in navolging van Lichtenstein tot de volgende detailleringen:<br />

5<br />

1. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met zijn moeder.<br />

(neg. 330)<br />

2. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met zijn zuster.<br />

(neg. 331)<br />

3. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met zijn stiefmoeder.<br />

(neg. 332)<br />

4. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met andermans<br />

vrouw. (neg. 347)<br />

5. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met een dier.<br />

(neg. 348)<br />

6. Een vrouw mag geen geslachtsgemeenschap hebben met een<br />

dier. (neg. 349)<br />

7. Men mag geen homoseksualiteit bedrijven. (neg. 350)<br />

8. Men mag geen homoseksuele betrekkingen hebben met zijn<br />

vader. (neg. 351)<br />

9. Men mag geen homoseksuele betrekkingen hebben met zijn<br />

oom. (neg. 352)<br />

10. Men mag geen erotisch stimulerend gedrag vertonen ten opzichte<br />

van of seksueel genot hebben van een verboden relatie,<br />

zelfs als het niet tot geslachtgemeenschap komt, zoals omarmen,<br />

kussen en dergelijke liefdeshandelingen. (neg. 353)<br />

NB: Zoals gezegd is de formulering van deze voorschriften over<br />

het algemeen ‘mannelijk’. Dat betekent niet dat zij niet mutatis mutandis<br />

ook voor de vrouw gelden. Een enkele keer, zoals in voorschrift<br />

6 wordt het verbod, naast 5, ook nog eens apart voor een vrouw ge-<br />

5<br />

Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 50-51.<br />

144


formuleerd. Dat is om extra nadruk op te leggen, vooral waar men in<br />

contact met andere culturen kwam, waar dergelijke handelingen, met<br />

name in de cultische sfeer, niet als verboden werden gezien. Men vergelijke<br />

echter wat in de laatste regels uit de volgende soegja over<br />

moord wordt gezegd: Daar wordt uit het “tot één vlees zijn” de gevolgtrekking<br />

gemaakt dat zowel het verbod van bloedvergieten als van<br />

ongeoorloofde relaties in gelijke mate voor mannen en vrouwen geldt.<br />

145


HOOFDSTUK 7<br />

De noachidische voorschriften:<br />

F. moord en G. dierlijk voedsel en<br />

wreedheid tegenover dieren<br />

Inleidende opmerkingen<br />

In dit hoofdstuk zullen de voorschriften met betrekking tot<br />

moord, voedsel van dierlijke herkomst en wreedheid ten opzichte van<br />

dieren worden besproken. Die behoren niet per definitie tot één categorie:<br />

zich vergrijpen aan het leven, zo men wil: aan dierlijk en menselijk<br />

leven. In het navolgende is de verbinding niet zoiets als een ongeoorloofde<br />

vereenvoudiging van de achterliggende problematieken. De<br />

reden is simpelweg deze: het betreft de twee overgebleven noachidische<br />

voorschriften, die wij nog niet op een mogelijke detaillering en<br />

verfijning in nadere voorschriften hebben onderzocht.<br />

Toch is er meer over te zeggen. Zoals wij al eerder, in de inleiding<br />

tot het vorige hoofdstuk opgemerkt hebben, blijkt uit oude tradities<br />

de verboden van moord en het eten van bloed nogal eens onder één<br />

steekwoord samengebracht te zijn: (zich onthouden van) bloed, zoals<br />

in de ‘oostelijke’ tekst van Handelingen 15:29 en 21:25, waar moord<br />

ontbreekt. Daarom zullen die beide voorschriften onderwerp zijn van<br />

dit laatste van de vier hoofdstukken waarin wij nader op elk van de<br />

zeven noachidische mitswot ingaan.<br />

146


F. Moord<br />

1. Wat geldt als ‘moord’?<br />

Veruit de meeste auteurs die zich ofwel met de 613 mitswot hebben<br />

beziggehouden ofwel met de noachidische voorschriften, zijn van<br />

mening dat dit gebod teruggaat op Genesis 9:5-6:<br />

Maar uw bloed zal Ik voor uw levens opeisen; Ik zal het opeisen<br />

van de hand van elk levend wezen; en van de hand van<br />

de mens en van de hand van de man, zijn broeder zal ik de<br />

ziel van de mens eisen; Wie het bloed van de mens vergiet in<br />

de mens, diens bloed zal vergoten worden, want naar het<br />

beeld Gods schiep Hij de mens.<br />

Opnieuw zijn het Clorfene en Rogalsky die hier op basis van Maimonides’<br />

Misjnee Tora een aantal bijzonder indringende en verhelderende<br />

opmerkingen hebben. Na onder 1 naar het Bijbelse verbod verwezen<br />

te hebben, vervolgen zij:<br />

2. Een noachide die een menselijk wezen doodt, zelfs een<br />

baby in de buik van de moeder is des doods schuldig. Dat wil<br />

zeggen dat iemand die een zwangere vrouw slaat en daardoor<br />

het foetus doodt des doods schuldig is. [De daad moet<br />

dan wel veertig dagen na de conceptie hebben plaatsgevonden.<br />

Voor die tijd geldt de daad als de vernietiging van mannelijk<br />

zaad, en wordt de dader strafbaar geacht door het hemels<br />

gerecht, niet door een aards.]<br />

3. Mannen en vrouwen zijn in gelijke mate aansprakelijk met<br />

betrekking tot de naleving van het verbod van moord, en el-<br />

147


ke daad waarvoor een man strafbaar is, is ook een vrouw<br />

strafbaar. 1<br />

Voorts geven Clorfene en Rogalsky aan dat<br />

euthanasie,<br />

doden bij ongeluk,<br />

zien dat iemand andermans dood op het oog heeft en het<br />

niet verhinderen,<br />

een moord of een doodslag niet voorkomen,<br />

de moeder doden om het foetus te redden,<br />

iemand tot moord aanzetten of brengen of doden in opdracht,<br />

doden onder dwang,<br />

zelfdoding,<br />

allemaal gelden als moord en vallen onder de doodstraf. 2<br />

Iedereen – maar met name een verwant(e) van vaderszijde van het<br />

slachtoffer die door erfenis baat heeft bij de dood van het slachtoffer –<br />

staat onder de hoge verantwoordelijkheid ertoe bij te dragen dat de<br />

schuldige voor het gerecht komt. 3<br />

Er is een verschil van inzicht over de vraag of voorbehoedsmiddelen<br />

als destructie van zaad onder dit verbod vallen. 4 In ieder geval<br />

wordt elke slordigheid in het spreken en denken hierover van de hand<br />

gewezen.<br />

De opvattingen van Clorfene en Rogalsky zijn karakteristiek voor<br />

een bepaalde denkrichting in het jodendom. Ze gaan duidelijk terug<br />

1<br />

Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 80.<br />

2<br />

Ibid., 80-81, en voorts hun verwijzingen op p. 37.<br />

3<br />

Ibid., 82.<br />

4<br />

Ibid., 82. Zie ook Feldman, Marital Relations, Birth Control and Abortion in<br />

Jewish Law, 123.<br />

148


op bepaalde belangrijke traditiebronnen, reden waarom wij ook naar<br />

hun notenmateriaal verwijzen. Maar zij vertegenwoordigen niet het<br />

joodse denken ten aanzien van deze vraagstukken in zijn totaliteit.<br />

Met betrekking tot vraagstukken als abortus en euthanasie zijn er<br />

toch ook andere, wellicht hier en daar enigszins afwijkende meningen<br />

te vermelden. Met nadruk zij hier verwezen naar het artikel over de<br />

status van het foetus en de richtlijnen voor abortus in de joodse traditie<br />

dat een van beide auteurs van dit boek nog niet zo lang geleden in<br />

het blad Ter Herkenning heeft gepubliceerd. 5<br />

2. Wat zegt de Talmoed met betrekking tot<br />

het vergieten van bloed? (bSanhedrien 57ab)<br />

De discussie richt zich opnieuw, evenals bij de eerder behandelde<br />

Talmoedgedeelten, handelend over afgodendienst en roof (hoofdstuk<br />

5B, 6E), op een baraita uit de Tosefta, namelijk: tAvoda Zara 8:4:<br />

Zeven opdrachten zijn de noachiden opgedragen: met betrekking<br />

tot rechtsinstellingen, afgodendienst, godslastering,<br />

bloedschande, bloedvergieten en beroving, op welke wijze?<br />

En dan verder de volgende baraita: tAvoda Zara 8:5:<br />

Met betrekking tot roof – zowel diefstal als roofoverval als<br />

kidnapping van een mooie vrouw en dergelijke – hier geldt:<br />

zowel als een niet-jood het deed ten koste van een niet-jood,<br />

een niet-jood ten koste van een jood, is het verboden [het<br />

gestolene te houden]. Maar als een jood het deed ten koste<br />

van een niet-jood, is het toegestaan [= valt het niet onder<br />

noachidisch recht].<br />

5<br />

Zie op dit punt vooral: Root, “De status van het foetus en de richtlijnen voor<br />

abortus in de joodse traditie” en daarnaast ook van dezelfde auteur: “Joodse<br />

traditie en euthanasie”.<br />

149


Om de uitdrukking en dergelijke gaat het in de volgende soegja uit<br />

bSanhedrien 57ab:<br />

a. Sprak Rav Joseef [waarschijnlijk Rav Joseef bar Chija, Bab.,<br />

gest. 333]: “Spraken [de geleerden van] de school van Rav<br />

[Bab., gest. 247]: ‘Voor [de overtreding van] drie mitswot<br />

krijgt een noachide de doodstraf: verboden relaties, bloedvergieten<br />

en godslastering.’” Rav Sjesjet [Bab., rond 260] ging<br />

daartegenin: “Akkoord wat betreft bloedvergieten, want<br />

daarvoor is een schriftbewijs: Wie het bloed van een mens<br />

vergiet, diens bloed zal vergoten worden. Maar de rest, waar<br />

komt daar het bewijs voor vandaan? Als je ze afleidt uit de<br />

formulering van het verbod van het vergieten van bloed, dan<br />

geldt wat voor dat gebod geldt, voor allemaal [nl. de doodstraf].<br />

Maar als de uitbreiding van de doodstraf tot die mitswot<br />

wordt bepaald door een ‘uitbreidende’ uitdrukking als<br />

iesj iesj [dat wil zeggen: elk voorschrift waarvan in de achterliggende<br />

Bijbeltekst die twee woorden voorkomen], dan valt<br />

afgoderij erbuiten.”<br />

(Op moord staat dus in ieder geval de doodstraf! Vervolgens gaat<br />

de discussie dan over de andere geboden, totdat onderaan de bladzijde<br />

het vergieten van bloed weer aan de orde komt.)<br />

b. Wordt en dergelijke in de baraita [zie boven] dan niet betrokken<br />

op bloedvergieten? Sprak Abaja [Bab., gest. 339]:<br />

“Als ge vindt dat dat in een baraita zo geleerd is, dan is dat in<br />

de lijn van Rabbi Jochanan ben Sjaoel [Pal., rond 220]. Want<br />

een baraita leert [in bSanhedrien 64b]: ‘Rabbi Jochanan ben<br />

Sjaoel zegt: “Als iemand achter een ander aanrent om hem te<br />

doden en deze heeft de kans zich te redden door hem alleen<br />

te verwonden en hij heeft de achtervolger niet gespaard, dan<br />

is hij des doods schuldig.”’”<br />

c. Rabbi Jaäkov bar Acha [Bab./Pal., rond 325] vond dat in een<br />

agadisch boek in het leerhuis van Rav [Bab., gest. 247] ge-<br />

150


schreven was: “Een noachide kan een doodvonnis krijgen<br />

door een uitspraak van één rechter, het getuigenis van één<br />

getuige, zonder voorafgaande formele waarschuwing, op getuigenis<br />

van één man, maar niet van een vrouw, en zelfs van<br />

een bloedverwant.”<br />

d. In de naam van Rabbi Jisjmaël [Tana, gest. 135] zei men:<br />

“Zelfs voor de moord op een foetus.” Op grond waarvan?<br />

Sprak Rav Jehoeda [bar Jechezkel] [Bab., gest. 299]: “Omdat<br />

de Schrift zegt: Maar uw bloed zal Ik voor uw levens opeisen,<br />

zelfs op de uitspraak van één rechter; [Ik zal het opeisen] van<br />

de hand van elk levend wezen, zelfs zonder voorafgaande<br />

formele waarschuwing; Zal Ik het eisen en van de hand van de<br />

mens, zelfs op getuigenis van één man; Van de hand van een<br />

man, dus niet van een vrouw; Zijn broeder, zelfs dus van een<br />

verwant.”<br />

e. In naam van Rabbi Jisjmaël [Tana, gest. 135] sprak men:<br />

“Zelfs voor de moord op een foetus.” Wat is de redenering<br />

van Rabbi Jisjmaël? Omdat er geschreven staat: Wie des<br />

mensen bloed vergiet in de mens, diens bloed zal vergoten<br />

worden. Wat is een mens in een mens? Dat betekent: een<br />

foetus in de buik van zijn moeder.<br />

f. Maar de eerste Tana [waartegen Rabbi Jisjmaël opponeert en<br />

die foeticide uitsluit van doodstraf] is een Tana uit de school<br />

van Menasjè, die stelt dat elke doodstraf die over een noachide<br />

wordt uitgesproken [door een noachidisch hof] door<br />

middel van wurging geschiedt. Hij verbindt de uitdrukking<br />

in een mens met het tweede zinsdeel [diens bloed enz.] en<br />

legt dan aldus uit: In de mens zal zijn bloed vergoten worden.<br />

Wat is het vergieten van het bloed van een mens dat in het<br />

lichaam van die mens blijft? Dat betekent: het slaat op wurging.<br />

g. Weerlegde Rav Hamnoena [Bab., rond 290]: “Hoe zit dat?<br />

Staan [noachidische] vrouwen niet onder de noachidische<br />

mitswot? Maar er is geschreven: Want ik ken hem dat hij zijn<br />

zonen en zijn huis na hem zou gebieden de weg van de Eeuwige<br />

te bewaren door gerechtigheid en recht te doen [Gen.<br />

151


18:19].” Hij stelde de vraag en beantwoordde die: “Zijn zonen<br />

om te getuigen voor het gerecht [recht], zijn huis [de vrouwen]<br />

om barmhartigheidwerk te doen [gerechtigheid].”<br />

h. Sprak Rav Avia, de oude man [grootvader] tot Rav Papa<br />

[Bab., gest. 376]: “Zeg, een noachidische vrouw die een<br />

moord begaat, wordt niet gedood. Want er staat: Van de<br />

hand van een man, en niet: Van de hand van een vrouw.”<br />

Antwoordde hij hem: “Aldus sprak Rav Jehoeda [bar Jechezkel,<br />

Bab., gest. 299]: ‘Er staat: Wie het bloed van een mens<br />

vergiet.’” “Stel dat een noachidische vrouw overspel heeft gepleegd<br />

en niet gedood zou worden omdat er staat: Daarom<br />

zal een man zijn vader en moeder verlaten; een man en dus<br />

niet een vrouw.” Sprak hij tot hem: “Aldus heeft Rav Jehoeda<br />

gezegd: ‘En zij zullen tot één vlees zijn. Dat maakt dat de wet<br />

hem in dat opzicht gelijkelijk aansprakelijk en strafbaar stelt<br />

[en dus ook hier!].’”<br />

En dan volgt het gedeelte dat wij bij de paragraaf over verboden<br />

relaties weergegeven hebben.<br />

3. De architectuur van bSanhedrien 57ab<br />

a. De vraag is aan de orde of op de overtreding van alle noachidische<br />

voorschriften de doodstraf zou moeten staan. Als het<br />

verbod van het vergieten van bloed qua strafmaat model staat<br />

voor alle verboden, dan geldt de doodstraf voor allemaal. Maar<br />

als men de uitdrukking iesj iesj (ieder mens) als sleutel gebruikt,<br />

dan komt die uitdrukking wel bij verboden relaties,<br />

maar niet bij afgoderij voor. Hoe kom je daar nu uit? Uit de<br />

vorige paragrafen is ons wel duidelijk geworden, dat de doodstraf<br />

niet zozeer werd toegepast als wel in de halachischjuridische<br />

discussie de functie had de zwaarte van het vergrijp<br />

aan te duiden. Tot de zwaarste vergrijpen behoren afgoderij,<br />

152


verboden relaties en bloedvergieten. Daar is praktisch iedereen<br />

het over eens.<br />

b. Daarom wordt onderzocht of de uitdrukking en dergelijke misschien<br />

een sleutel geeft voor de betekenis van het verbod van<br />

bloedvergieten. Als en dergelijke ook voor bloedvergieten<br />

geldt, dan valt ook het onnodig doden eronder. Bijvoorbeeld<br />

het doden van een achtervolger wanneer dat niet echt nodig is<br />

om het eigen leven te redden.<br />

c-d. Met betrekking tot de berechting van bloedvergieten wordt<br />

elk levend wezen (geen meervoudsvorm) in Gen. 9:5 gezien als<br />

een aanwijzing voor het feit dat het hof maar uit één rechter<br />

hoeft te bestaan en dat één getuige – mits grondig aan de tand<br />

gevoeld enz. – voldoende is. Het woordje ieder of elk sluit bovendien<br />

een voorafgaande waarschuwing uit. Dat alles is om<br />

de zwaarte van het vergrijp te benadrukken. De uitdrukking<br />

mijad iesj achiev wordt geduid als een verwijzing: niet een<br />

vrouw, wel eventueel een bloedverwant.<br />

e. grijpt terug op b. Zijn er aanduidingen dat foeticide onder en<br />

dergelijke valt? De uitdrukking haädam beadam (mens in<br />

mens) wordt gebruikt als aanduiding dat foeticide eronder<br />

valt.<br />

f. brengt een andere insnijding in de zin aan: “In een mens zal<br />

diens bloed vergoten worden.” Dat is een doodstraf zonder uiterlijk<br />

bloedverlies, en dat betekent dus wurging of ophanging.<br />

De leraar uit de school van Menasjè kan dus niet foeticide insluiten<br />

omdat hij deze verbinding al anders legt.<br />

g-h. zijn eigenlijk een discussie tussen Rav Hamnoena en Rav Jehoeda<br />

bar Jechezkel, beiden uit Babylonië en uit het einde van<br />

de derde eeuw. De vraag is: gelden deze bepalingen nu ook<br />

voor vrouwen? Rav Hamnoena sluit vrouwen van bepaalde<br />

procedurele zaken als getuigen en dergelijke uit. Maar Rav Jehoeda<br />

bar Jechezkel legt er de nadruk op dat alle noachidische<br />

153


voorschriften ook voor vrouwen gelden ook al zijn ze dan van<br />

procedurele zaken uitgesloten (zie ook e).<br />

Opnieuw kunnen we waarnemen dat de kern van de soegja bepalingen<br />

zijn die in de tanaïtische periode (dus vóór 200) in het land<br />

Israël tot stand zijn gekomen.<br />

Om een beeld te krijgen wie er door de eindredacteur als ‘getuigen’<br />

in deze soegja worden opgevoerd, geven we hier de namen nog<br />

eens op een rijtje, met de tijd en plaats van hun optreden. Daaruit, en<br />

uit het bovenstaande, wordt opnieuw duidelijk dat het de prachtige<br />

architectuur van de soegja is die de door de redacteur bedoelde betekenis<br />

ervan doet oplichten.<br />

De getuigen zijn:<br />

Rabbi Jisjmaël (Tana, gest. 135)<br />

Rabbi Jochanan ben Sjaoel (Pal., rond 220)<br />

Rav (Bab., gest. 247)<br />

Rav Sjesjet (Bab., rond 260)<br />

Rav Hamnoena (Bab., rond 290)<br />

Rav Jehoeda (bar Jechezkel) (Bab., gest. 299)<br />

Rabbi Jaäkov bar Acha (Bab./Pal., rond 325)<br />

Rav Joseef bar Chija (Bab., gest. 333)<br />

Abaja (Bab., gest. 339)<br />

Rav Papa (Bab., gest. 376)<br />

Rav Avia, de oude man (grootvader) (?)<br />

4. Detailvoorschriften<br />

Lichtenstein geeft aan dat het verbod op bloedvergieten niet nader<br />

gespecificeerd kan worden in detailvoorschriften. Als argument geeft<br />

hij dat een mogelijke specificatie bijvoorbeeld in het verbod 289 (“Gij<br />

zult niet moorden”) van de 613 mitswot al onder het voorschrift van<br />

154


echtsorde voorkomt. 6 Daar gaat het dus om doden door moord. Vervolgens<br />

overweegt hij of het doden van een achtervolger om het leven<br />

van de achtervolgde te redden (pos. 247), het verbod van het lijdelijk<br />

erbij toezien (neg. 297) of indien noodzakelijk de achtervolger te sparen<br />

(neg. 293) als nadere specificaties kunnen dienen. Hij meent van<br />

niet op basis van een uitspraak van Abaja (Bab., gest. 339):<br />

Als ge vindt dat dat in een baraita zo geleerd is, dan is dat in<br />

de lijn van Rabbi Jochanan ben Sjaoel [Pal., rond 220]. Want<br />

een baraita leert [in bSanhedrien 64b]: “Rabbi Jochanan ben<br />

Sjaoel zegt: ‘Als iemand achter een ander aanrent om hem te<br />

doden en deze heeft de kans zich te redden door hem alleen<br />

te verwonden en hij heeft de achtervolger niet gespaard, dan<br />

is hij des doods schuldig [zie hierboven onder b].’”<br />

Hij interpreteert die uitspraak in de lijn van Maimonides zo dat<br />

die alleen inhoudt dat het een noachide toegestaan is voor een achtervolgde<br />

tussenbeide te komen, maar dat hij niet is vrijgesteld van<br />

rechtsvervolging (zoals de Israëliet) als hij doodt, terwijl hij het leven<br />

van de achtervolger had kunnen sparen. Maar het is niet zo dat hij<br />

(zoals de Israëliet) moet tussenbeide komen. In de commentaar van<br />

Rasji ter plaatse zou men dat kunnen (in)lezen, maar dat lijkt toch<br />

niet de normatieve betekenis van wat hier staat. En zo heeft die ook<br />

niet gewerkt.<br />

Met betrekking tot vluchtsteden (pos. 182, 225) verwijst hij naar<br />

Aharon Halevi Mibarcelona (Sefer Hachinoech, dl 3, p73, opdr. 410),<br />

die zegt, dat vluchtsteden niet van toepassing waren op niet-joden.<br />

Waar Lichtenstein hier ons inziens een fout maakt is dat hij de<br />

verwijzingen naar de 613 mitswot niet slechts ziet als (slechts) verwij-<br />

6<br />

Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 45-47. Vgl. ons hoofdstuk 4 (‘Rechtsorde’),<br />

voorschrift 14: “Een onschuldig mens ter dood veroordelen staat gelijk<br />

aan moord. (neg. 289)”<br />

155


zingen naar een mogelijke detaillering en differentiatie in meer specifieke,<br />

nadere voorschriften, maar als detailvoorschriften per se, dat wil<br />

zeggen: als zodanig bedoeld. En dat is fundamenteel onjuist. Want de<br />

613 voorschriften zijn niet aan de noachiden gegeven, maar slechts<br />

aan Israël op Sinai. Wij hebben ze dan ook in de voorgaande hoofdstukken<br />

gezien als modellen voor een mogelijke uitwerking. En als<br />

zodanig kunnen wij ze hier ook zien. Lichtenstein komt in zijn boek<br />

tot een totaal van 66 voorschriften als uitwerking van de zeven. 7 Zou<br />

hij in het geval van bloedvergieten tot de hierboven vermelde vijf besloten<br />

hebben, dan was zijn totaal op 70 gekomen. En daar is hij blijkbaar<br />

van teruggeschrokken.<br />

Wij zijn echter van mening dat wij wel degelijk nader kunnen detailleren,<br />

ofschoon ook onze detaillering maar een eerste aanzet is. In<br />

dat opzicht vinden wij de uitwerking van Clorfene en Rogalsky zeer<br />

behulpzaam.<br />

Reeds de Talmoed verwijst al naar het feit dat ook het doden van<br />

een ongeboren baby onder het verbod tot moorden valt (zie hierboven<br />

onder e). En dat geeft ons de ruimte om de volgende detailvoorschriften<br />

voor te stellen:<br />

1. Men mag niet doden door moord. (neg. 289)<br />

2. Men mag geen ongeboren baby doden. (Exodus 21:22) 8<br />

7<br />

Ibid., 89 e.v.<br />

8<br />

Zoals aan het begin van dit hoofdstuk gesteld: een noachide die een foetus<br />

in de buik van de moeder doodt is des doods schuldig. Dat wil zeggen dat<br />

iemand die een zwangere vrouw slaat en daardoor de foetus doodt des doods<br />

schuldig is. (De daad moet dan wel veertig dagen na de conceptie plaatsgevonden<br />

hebben. Voor die tijd geldt de daad als de vernietiging van mannelijk<br />

zaad, en wordt de dader strafbaar geacht door het hemels gerecht, niet door<br />

een aards.) In de termen van de Babylonische Talmoed is des doods schuldig<br />

niet primair aanduiding van een strafmaat, maar van de ernst van de overtreding.<br />

Men zie wat wij hierover geschreven hebben aan het einde van hoofdstuk<br />

4.<br />

156


3. Mannen en vrouwen zijn in gelijke mate aansprakelijk met betrekking<br />

tot de naleving van het verbod van moord, en voor<br />

elke daad waarvoor een man strafbaar is, is ook een vrouw<br />

strafbaar. 9<br />

4. Euthanasie is verboden. Men mag het lijden wel verlichten,<br />

niet de dood bespoedigen. Men mag het stervensproces, eenmaal<br />

op gang gekomen, niet storen of tegenhouden. 10<br />

5. Doden door ongeluk of door onoplettendheid is in hoge mate<br />

strafbaar. (neg. 298)<br />

6. Men moet de achtervolger, die het oogmerk heeft te doden,<br />

met alle middelen tegenhouden, hem desnoods doden. (neg.<br />

293) Als voortzetting van de zwangerschap de dood van de<br />

moeder ten gevolge heeft geldt de foetus als achtervolger die<br />

men moet doden. 11<br />

7. Men mag zich niet op een afstand houden als men iemand die<br />

in nood verkeert, kan redden. (neg. 297)<br />

De Talmoed geeft overigens ook een andere aanwijzing hiervoor. De nog<br />

ongeboren baby wordt gezien als deel van (het lichaam van) de moeder<br />

(bChoelien 58a, bNazir 91b, bBaba Kama 88b, bTemoera 31a, bGitien 23b).<br />

Aangezien het verboden is zichzelf te verwonden (bBaba Kama 91b) is abortus<br />

verboden, zij het dat het volgens deze opvatting geen moord is. Vgl. Root,<br />

“De status van het foetus en de richtlijnen voor abortus in de joodse traditie”,<br />

passim.<br />

9<br />

Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 80; zie verder wat<br />

wij geschreven hebben in hoofdstuk 6E (‘Verboden relaties’), par. 1 (‘Wat<br />

geldt als verboden relaties?’) en wat hierboven in de Talmoedpassage onder h<br />

vermeld wordt.<br />

10<br />

Zie Root, “Joodse traditie en euthanasie”, 695.<br />

11<br />

De technische term voor achtervolger is rodeef, die voor de achtervolgde is<br />

nirdaf, vrouwelijk nirdeffet, van het werkwoord r-d-f, ‘vervolgen, achtervolgen’.<br />

Zie voor de rabbijns-jurisprudentiële discussie: Root, “De status van het<br />

foetus en de richtlijnen voor abortus in de joodse traditie”, passim.<br />

Beide opstellen zullen door de auteurs van dit boek verwerkt worden in een<br />

boek over Medische Halacha, dat komend jaar – beëzrat Hasjeem – zal verschijnen.<br />

157


8. Men mag onder geen beding de moeder doden om het ongeboren<br />

kind te redden. 12<br />

9. Iemand tot moord aanzetten of brengen is in hoge mate strafbaar.<br />

(vgl. neg. 299)<br />

10. Doden onder dwang is moord en als zodanig strafbaar.<br />

11. Suïcide is moord.<br />

12. Wie een ander per ongeluk heeft gedood moet geholpen worden<br />

om, desnoods in een andere leef- of woonsituatie, weer<br />

een menswaardig leven op te bouwen, zonder zichzelf en zijn<br />

omgeving steeds te confronteren met de herinnering aan het<br />

gebeurde. (vgl. neg. 294) 13<br />

13. Het is streng verboden een medemens te beschamen. Beschamen<br />

staat virtueel gelijk aan moord. (neg. 303) 14<br />

14. Het proces van een moordenaar moet deugdelijk voorbereid<br />

worden en met grote zorgvuldigheid gevoerd worden. (vgl.<br />

neg. 290/291)<br />

15. Een moordenaar heeft recht op een eerlijk proces. (neg. 292)<br />

16. Bij halszaken moeten de getuigen zich aan de feiten houden<br />

en geen meningen geven. (neg. 291)<br />

12<br />

Zie Root, “De status van het foetus en de richtlijnen voor abortus in de<br />

joodse traditie”, passim.<br />

13<br />

Het concept van vluchtsteden is een mogelijkheid tot het uitbouwen van<br />

een regelgeving met betrekking tot in beroep gaan en beroepsinstanties en<br />

een aanduiding van een mogelijkheid tot herstel en rehabilitatie van ook<br />

onder eigen verantwoordelijkheid geschonden leven.<br />

14<br />

“Wie een medemens beschaamt is alsof hij diens bloed vergiet” (bBaba<br />

Metsia 58b). “Wie zijn medemens in het publiek beschaamt, ook al beschikt<br />

hij over Thora en veel verdienste, die heeft geen deel in de toekomstige wereld”<br />

(bSanhedrien 99a). De tekst van Lev. 19:17 is in de NBG-vertaling afschuwelijk<br />

mismaakt. Hocheach tochiach (niet met de Franse sj-klank, maar<br />

met de ch als in Scheveningen) betekent niet ‘openlijk moet je terechtwijzen’<br />

maar precies het tegendeel: ‘je moet hem persoonlijk terechtwijzen’. Met<br />

‘openlijk’ (berabiem) beschaam je hem!<br />

158


17. Afkopen is verboden bij opzettelijke moord en onopzettelijke<br />

dood door schuld. (neg. 295/296)<br />

5. Slotopmerkingen<br />

De analyse van Lichtenstein heeft aan het licht gebracht hoe zorgvuldig<br />

men met de problematiek van de noachidische voorschriften<br />

moet omgaan. Men moet onder ieder beding de indruk vermijden dat<br />

men annexeert of overneemt. De 613 mitswot zijn bij monde van Mozes<br />

op Sinai gegeven, en dat betekent conceptueel dat zij specifiek<br />

voor het jodendom bestemd zijn.<br />

Het concept van de noachidische geboden is niet een vorm van<br />

imperialisme waarbij het jodendom aan de niet-joodse wereld voorschrijft,<br />

hoe zij leven moet. Aan de ene kant is het in zijn oudste lagen<br />

de uitdrukking van een diep respect voor datgene wat er aan rechtsorde<br />

in de niet-joodse wereld bestaat. Aan de andere kant is het ook<br />

een poging om, in tijden dat het jodendom in nauwe aanraking kwam<br />

met de niet-joodse culturen, en waarin er van niet-joodse kant ook<br />

een sterke aandrang bestond om het ‘joodse huis’ te betreden, duidelijk<br />

te maken dat de gastheer er recht op heeft uit te maken onder<br />

welke condities de gasten welkom zijn en met hen in dialoog wil treden.<br />

Wat aan die niet-joden die met die noachidische voorschriften iets<br />

willen doen, vrijstaat is ze te herformuleren en verder uit te bouwen<br />

zodat zij ook voor hen als een ‘leefbare’ gedragscode kunnen gaan<br />

functioneren.<br />

159


G. Deel van een levend dier/dierenmishandeling<br />

1. Inleiding: Wat valt onder ‘deel van een levend dier’?<br />

Zoals aan het begin van dit hoofdstuk is gemeld, zullen in deze paragraaf<br />

de voorschriften met betrekking tot voedsel van dierlijke herkomst<br />

en wreedheid ten opzichte van dieren worden besproken. Het<br />

is niet zo dat deze voorschriften per definitie met moord tot één categorie<br />

behoren: in de zin van ‘zich vergrijpen aan het leven’, in dit geval:<br />

aan dierlijk leven. Toch is er wel wat voor te zeggen ze samen in<br />

één hoofdstuk te bespreken. Zoals wij al eerder, in de inleiding tot het<br />

vorige hoofdstuk, hebben opgemerkt, blijkt uit oude tradities dat de<br />

verboden van moord en het eten van bloed nogal eens onder één<br />

steekwoord samengebracht zijn: (zich onthouden van) bloed, bijvoorbeeld<br />

in de zogenaamde ‘oostelijke’ tekst van Handelingen 15:29 en<br />

21:25, waar moord ontbreekt. Bovendien zou het wel eens zo kunnen<br />

zijn dat aan beide voorschriften eenzelfde fundamentele attitude ten<br />

grondslag ligt: eerbied voor het leven. Daarom achten wij het niet<br />

uitgesloten dat ook de houding tegenover de rest van de levende natuur,<br />

dus ook de niet-bezielde natuur hieronder valt, zoals ook uit het<br />

verbod van enten en kruisen zou kunnen blijken. In eerste instantie<br />

hebben wij de indruk dat onder ‘geen ever mien hachai’ onder meer<br />

valt:<br />

geen deel van een levend dier en geen levend dier eten; alleen<br />

vlees van een dier dat deugdelijk geslacht is<br />

geen wreedheid in slachthuizen<br />

geen wreedheid met dieren/geen dierenmishandeling<br />

voorts:<br />

geen dam mien hachai en dat houdt in:<br />

geen bloed van een levend dier<br />

en ten slotte:<br />

160


geen seroes (castratie, ontmanning, verminking) en bijgevolg:<br />

geen genetische of andere experimenten met mensen, dieren<br />

of planten, die monstervorming kunnen veroorzaken.<br />

Wij zullen hier eerst nagaan wat Lichtenstein en Clorfene/Rogalsky<br />

over dit onderwerp te zeggen hebben en vervolgens de<br />

Talmoed aan het woord laten. We besluiten met het maken van enige<br />

eigen gevolgtrekkingen.<br />

Wat is de plaats en de betekenis van dit voorschrift?<br />

Lichtenstein staat ook bij dit verbod onder de zelfgekozen beperking<br />

van het door hem gestelde aantal van 66 nadere detailleringen<br />

van de noachidische geboden. 1 Hij begint met verbod 182 van de 613<br />

mitswot, 2 dat het eten van een deel van een levend dier verbiedt. In<br />

wezen is dit nauwelijks een nadere detaillering te noemen omdat het<br />

niet veel meer doet dan herhalen wat in het hoofdgebod wordt gesteld,<br />

zij het dat hier ook wilde dieren en gevogelte genoemd worden.<br />

Lichtenstein staat uitvoerig stil bij de vraag of dit al een adamitisch<br />

verbod was en vermeldt de mening van de Midrasj Rabba op<br />

Genesis 9 (parasja Noach 34:13), die stelt dat Adam geen vlees at en<br />

daarom ook dit verbod niet nodig had. De Tosafisten (leerlingen uit<br />

de school van Rasji) menen echter dat alle zeven mitswot reeds aan de<br />

prenoachidische mens waren opgedragen. Dit op grond van het feit<br />

dat Rabbi Jochanan in bSanhedrien 56b alle zeven geboden terugprojecteert<br />

in één vers uit het scheppingsverhaal: Genesis 2:16-17, waarvan<br />

elk woord verstaan wordt als een remez (verwijzing) naar een van de<br />

noachidische verboden.<br />

1 Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 89 e.v.<br />

2 Ibid., 53.<br />

161


Voor ons doel is het van belang wat hij aanhaalt van Aharon Halevi<br />

van Barcelona:<br />

Onder de redenen die liggen aan de wortel van dit gebod is<br />

dat men zich moet hoeden voor de eigenschap van wreedheid,<br />

omdat dat een laag-bij-de-grondse kwaliteit is. Want<br />

waarlijk er is geen groter voorbeeld van harteloosheid dan<br />

een deel of een stuk vlees van een dier dat levend voor hem<br />

staat te rukken en dat op te eten. 3<br />

Op grond daarvan meent Lichtenstein dat hier drie principes in<br />

herkenbaar zijn:<br />

a. Men mag niet ongevoelig zijn voor wreedheid tegen dieren.<br />

b. Men mag niet ongevoelig zijn voor de herkomst van zijn<br />

voedsel.<br />

c. Het is onmenselijk ongevoelig te zijn voor deze beide principes<br />

in combinatie, want ze versterken elkaar.<br />

Op grond daarvan verwijst hij naar neg. 101 (slachten van een koe<br />

en haar kalf op één dag), neg. 306 en pos. 148 (men moet de moedervogel<br />

laten vliegen en dan pas het nest leeghalen, niet tegelijk vangen),<br />

pos. 202 (men moet de last van een lastdier, dat onder die last<br />

bezwijkt, verlichten).<br />

Maar hij neemt als nadere detaillering slechts op het verbod van<br />

eten van aas, namelijk van een dier dat door een wild dier is aangevallen<br />

en gedood, maar wellicht nog leefde na de aanval. 4<br />

Clorfene en Rogalsky wijzen erop dat het verbod van bloed van<br />

een levend dier nog niet het nuttigen van bloed (bijvoorbeeld in<br />

3<br />

Sefer Hachinoech, voorschrift 464.<br />

4<br />

Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 54-56.<br />

162


loedworst) uitsluit. 5 Ook zij wijzen op de noodzaak van een humane<br />

behandeling van dieren die men voor voedsel slacht. 6 Het is gewettigd<br />

daaruit de conclusies te trekken, dat wanneer in onze slachthuizen<br />

dieren in paniek sterven, hetgeen gepaard gaat met een enorme adrenalinestoot<br />

in het bloed, dit mogelijk niet alleen minder gezond vlees<br />

oplevert maar ook strijdig is met de noachidische voorschriften.<br />

Een dier moet nog als levend worden beschouwd zolang het nog<br />

bewegingen of stuiptrekkingen vertoont. 7 Wanneer voor de slacht een<br />

deel van het dier is afgerukt (bijvoorbeeld door een ongeluk) en het<br />

dier zou na operatie en het aanzetten van dit deel nog een jaar geleefd<br />

hebben, mag men dit deel eten. 8 Dit vermindert het gevaar van vergiftiging<br />

door rottend vlees.<br />

Clorfene en Rogalsky hebben niet veel op met vegetarisme tenzij<br />

men vegetarisch eet uit gezondheidsoverwegingen. Volgens hen waren<br />

de ‘oude Egyptenaren’ vegetariërs, en desondanks afgodendienaars<br />

en moreel gedegenereerden. 9<br />

5 Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 97, 140. De betreffende<br />

noot op p. 140 is incorrect: zij verwijst naar de Encyclopedia Talmudica,<br />

3:355. Dit moet zijn Enziklopedia Talmudit (Talmudic Encyclopedia), een<br />

Hebreeuwstalige encyclopedie uitgegeven door het Talmudic Encyclopedia<br />

Institute (Jerusalem, 1973), waar (3:148-162) inderdaad een instructief artikel<br />

in te vinden is dat onze problematiek behandelt. Wij beperken ons tot het<br />

verwijzen naar dit artikel omdat de meeste lezers de referenties niet kunnen<br />

natrekken. Aan de voet van de pagina’s staat een rijkdom van verwijzingen<br />

naar Hebreeuwse en Aramese bronnen.<br />

6 Ibid., 98.<br />

7 Ibid., 98.<br />

8 Ibid., 98-99.<br />

9 Ibid., 100.<br />

163


2. Wat zeggen Tosefta en Talmoed met betrekking tot<br />

‘deel van een levend dier’? (tAvoda Zara 8:4, 6-8,<br />

bSanhedrien 56ab, 57b, 59a, bChoelien 121b)<br />

In de Tosefta (tAvoda Zara 8:4, 6-8) worden de noachidische voorschriften<br />

als volgt benoemd:<br />

Zeven opdrachten zijn de noachiden opgedragen: met betrekking<br />

tot rechtsinstellingen, afgodendienst, godslastering,<br />

ongeoorloofde betrekkingen, bloedvergieten en beroving.<br />

De zevende wordt opengelaten. Uit het vervolg blijkt dat de aard<br />

daarvan op dat moment nog ter discussie stond.<br />

In tAvoda Zara 8:6 vinden we onder het hoofd ever mien hachai<br />

(deel van een levend dier) zeven aanvullende richtlijnen:<br />

a. [6] Met betrekking tot ever mien hachai op welke wijze? Een<br />

deel van een stuk vee dat loshangt en waarvan het onmogelijk<br />

is het weer op zijn plaats te brengen, dat is verboden<br />

voor een noachide. En het spreekt vanzelf [dat het verboden]<br />

is voor een jood. Als het mogelijk is het weer op zijn plaats te<br />

brengen is het toegestaan voor een jood. En het spreekt vanzelf<br />

[dat het dan ook toegestaan is] voor een noachide.<br />

b. Heeft een vogel er minder dan een olijfgrootte van weggenomen<br />

en het opgegeten, dan zegt Rabbi [Jehoeda Hanasi,<br />

gest. 217]: “Het is toegestaan.” Maar Rabbi Elazar be Rabbi<br />

Sjimon [bar Jochai, Tana, rond 180]: “Het maakt hem schuldig.”<br />

c. Sprak Rabbi Elazar be Rabbi Sjimon: “En hoe kan het dat iemand<br />

bij een deel van een vogel schuldig is en bij de hele<br />

vogel zou hij niet schuldig zijn? Draaide hij hem de nek om<br />

en at hij hem, dan gaat hij vrijuit.”<br />

164


d. Rabbi Chananja [= Chanina] ben Gamliël [Tana, rond 120]<br />

zegt: “Daaronder valt ook bloed van een levend dier.” Rabbi<br />

Chidka [Tana, rond 120] zegt: “Ook castratie.” Rabbi Sjimon<br />

[bar Jochai, Tana, rond 150] zegt: “Ook magische praktijken.”<br />

e. Rabbi Josi [be Rabbi Chanina, Tana, 2e eeuw] zegt: “Alles wat<br />

gezegd is in de parasja betreffende de noachiden, daaromtrent<br />

worden zij gewaarschuwd. Want er is gezegd: Laat niet<br />

onder u gevonden worden die zijn zoon en zijn dochter door<br />

het vuur laat gaan, die waarzeggerij pleegt, geen wichelaar,<br />

geen uitlegger van voortekenen, geen tovenaar, geen bezweerder,<br />

niemand die een dode of een waarzeggende geest ondervraagt<br />

of die de doden raadpleegt. Want ieder die deze dingen<br />

doet is de Heer uw God een gruwel en ter zake van deze gruwelen<br />

verdrijft de Heer uw God hen vanuit uw aanwezigheid<br />

[Deut. 18:10-11].”<br />

f. [7] Is het denkbaar dat de Schrift straft [= straf voorschrijft]<br />

zonder [eerst] te waarschuwen? Neen, ze waarschuwt eerst<br />

en straft daarna [= schrijft eerst waarschuwing voor en pas<br />

daarna een straf]. Daaruit is af te leiden dat men hen eerst<br />

moet waarschuwen en daarna straffen.<br />

g. [8] Rabbi Elazar [welke? ben Sjamoea?] [Tana, rond 150] zegt:<br />

“Ook betreffende vermengingen: het is een noachide toegestaan<br />

verschillende zaden door elkaar te zaaien, en verschillende<br />

garens samen te weven. Maar [het is hem] verboden<br />

[diersoorten] te kruisen en bomen te stekken.”<br />

In Sanhedrien 56ab lezen wij:<br />

Onze rabbijnen leren: “Zeven voorschriften zijn opgelegd<br />

aan de zonen van Noach:<br />

[het scheppen van een] rechtsorde,<br />

[zich te onthouden] van godslastering,<br />

van afgodendienst,<br />

van bloedschande,<br />

van bloedvergieten,<br />

165


van beroving, en<br />

van het eten van delen van een levend dier.”<br />

Rabbi Chanina ben Gamliël [Tana, rond 120] zegt: “Daaronder<br />

valt ook bloed van een levend dier.” Rabbi Chidka [Tana,<br />

rond 120] zegt: “Ook castratie.” Rabbi Sjimon [bar Jochai]<br />

[Tana, rond 150] zegt: “Ook magische praktijken.” [Zie hiervoor<br />

bij punt d.]<br />

Over dit laatste voorschrift wordt echter in het vervolg niet bijzonder<br />

uitgewijd. Pas op bladzijde 57a komt de Talmoed erop terug:<br />

[Geen] delen van een levend dier, want er is gezegd: Maar<br />

vlees met zijn ziel, [d.i.] zijn bloed, zult gij niet eten [Gen. 9:3].<br />

En een andere gevolgtrekking [uit dit vers door een andere<br />

leraar]? Die zou kunnen stellen dat vlees van levende reptielen<br />

[aan niet-joden] is toegestaan. [Geen] castratie, want er is<br />

gezegd: Vermenigvuldig je op de aarde en weest daarop talrijk<br />

[Gen. 9:6]. En een andere gevolgtrekking: dit is [geen opdracht,]<br />

alleen maar een zegen! [Geen] verboden kruisingen,<br />

want er is gezegd: Van het gevogelte naar zijn aard [Gen.<br />

6:20]. En een andere gevolgtrekking: dat slaat alleen maar op<br />

paring.<br />

In het vervolg erop komt dan in bSanhedrien 59a eerst de beroemde<br />

uitspraak van Rabbi Meïr:<br />

Rabbi Meïr placht te zeggen: “Op grond waarvan geldt dat<br />

zelfs een niet-jood die Thora volbrengt is als de hogepriester<br />

[koheen gadol]? Want de mens die dat doet zal erbij leven<br />

[Lev. 18:5]. Daar wordt niet gesproken van kohaniem [priesters],<br />

Leviiem [Levieten] en Israëlieten, maar van de mens!”<br />

Daaruit kun je leren dat zelfs een niet-jood die de Thora volbrengt<br />

is als de hogepriester. Maar daarbij gaat het dan om<br />

de zeven noachidische voorschriften.<br />

166


Wij zullen aan die uitspraak aandacht schenken in het volgende<br />

hoofdstuk.<br />

De Talmoed komt dan terug op de uitspraak van Rabbi Chanina<br />

ben Gamliël (Tana, rond 120): “Daaronder valt ook bloed van een levend<br />

dier”, en vervolgt dan:<br />

h. Onze rabbijnen leren: “Maar vlees met zijn ziel, [d.i.] zijn<br />

bloed, zult gij niet eten, dat slaat op deel van een levend<br />

dier.” Maar Rabbi Chanina ben Gamliël [Tana, rond 120] zegt:<br />

“Daaronder valt ook bloed van een levend dier.” Wat is de<br />

argumentatie van Rabbi Chanina ben Gamliël [Tana, rond<br />

120]? Hij leest in dat vers: “Vlees met zijn ziel zult gij niet<br />

eten, bloed met zijn ziel zult gij niet eten.” Maar onze rabbijnen<br />

[leren] dat vlees van levende reptielen [aan nietjoden]<br />

is toegestaan [omdat er geen zichtbaar onderscheid is<br />

tussen hun vlees en bloed], dat is waarom het gaat. In overeenstemming<br />

daarmee is gezegd: “Wees slechts zeker dat ge<br />

geen bloed eet, want het bloed is het leven [de ziel], enz. Wees<br />

slechts zeker dat ge geen bloed eet, dat slaat op deel van een<br />

levend dier, want het bloed is het leven [de ziel] dat slaat op<br />

bloed van een levend dier.” Maar onze rabbijnen [leren]:<br />

“Het is het slagaderlijke bloed, waarmee het leven wegvloeit,<br />

waar het om gaat.”<br />

j. Waarom is deze halacha eerst geschreven voor de noachiden<br />

en later voor de tweede keer op Sinai? Naar de woorden van<br />

Rabbi Josi be Rabbi Chanina [Tana, 2e eeuw]. Want Rabbi Josi<br />

be Rabbi Chanina zei: “Elke opdracht die aan de noachiden<br />

werd opgedragen en herhaald op Sinai, geldt voor beiden,<br />

[maar elke opdracht] opgedragen aan de noachiden<br />

maar niet herhaald op Sinai, is bestemd voor Israël en niet<br />

voor de noachiden.” Wat ons betreft geldt dat slechts voor<br />

de nervus ischiadicus. En dat is in overeenstemming met de<br />

leer van Rabbi Jehoeda [bar Ilai, Tana, rond 150].<br />

167


Sprak de Meester [een anonieme leraar]: “Elke mitswa die<br />

opgedragen is aan de noachiden en herhaald op Sinai geldt<br />

voor beiden.” Integendeel, juist omdat het herhaald is op Sinai,<br />

zouden we dan niet moeten concluderen dat het wel<br />

geldt voor Israël en niet voor de noachiden? Omdat afgodendienst<br />

herhaald werd op Sinai en wij vinden dat de noachiden<br />

ervoor werden bestraft, kan men de gevolgtrekking<br />

maken dat het gebod voor beiden gold. “Dat wat opgedragen<br />

is aan de noachiden en niet herhaald op Sinai geldt voor Israël<br />

en niet voor de noachiden.” Integendeel, juist omdat het<br />

niet herhaald was op Sinai, zouden we dan niet moeten concluderen<br />

dat het wel geldt voor de noachiden en niet voor Israël?<br />

Er is niets toegestaan aan Israël dat verboden is aan<br />

noachiden … [bSanhedrien 59b].<br />

k. Sprak Rav Jehoeda [bar Jechezkel] [Bab., gest. 299]: “Sprak<br />

Rav [Bab., gest. 247]: ‘Adam de eerste [mens] had geen toestemming<br />

om vlees te eten, want er is geschreven: [Zie Ik<br />

geef je alle kruid;] het zal je tot voedsel zijn en voor alle dieren<br />

van de aarde. En niet: Alle dieren [zullen] je [tot voedsel zijn].<br />

En toen de zonen van Noach verschenen, was het hun toegestaan.<br />

Want er is gezegd: [Alles wat zich roert, wat leeft zal u<br />

tot spijze zijn;] Ik heb het u alles gegeven, evenals het groene<br />

kruid.’” Men zou kunnen zeggen dat het voorschrift van deel<br />

van een levend dier niet voor hem gold. Maar de Schrift zegt:<br />

Maar vlees met zijn ziel, zijn bloed zult gij niet eten. Men zou<br />

kunnen zeggen dat dit ook voor reptielen geldt. Maar de<br />

Schrift zegt: Maar. Wat leert dat? Sprak Rav Hoena [Bab.,<br />

gest. 297]: “Met zijn bloed. Dat wil zeggen dat bij wie zijn<br />

bloed duidelijk onderscheiden is van zijn vlees.” En dus vallen<br />

reptielen erbuiten, want bij hen is het bloed niet duidelijk<br />

onderscheiden van het vlees. Men wierp daartegen op:<br />

“En heers over de vissen der zee. Zijn die dan niet tot voedsel?”<br />

Neen, daar gaat het om werk door middel van hen.<br />

Maar kan men vissen dan laten werken? Jazeker, zoals Rechava<br />

zegt. Want Rechava [Bab., rond 300] stelt deze vraag:<br />

“Wat als men [een wagen] trekt met een geit en een sjiboeta<br />

168


[vis]?” Kom en hoor: ... en over de vogels des hemels. Zijn die<br />

dan niet tot voedsel? Neen, daar gaat het om werk door<br />

middel van hen. Maar kan men vogels dan laten werken?<br />

Want Rabba bar Rav Hoena [Bab., gest. 322] stelt deze vraag:<br />

“Stel dat men dorst met ganzen en hanen”, naar het standpunt<br />

van Rabbi Josi be Rabbi Jehoeda [bar Ilai] [Tana, rond<br />

180] zou dat kunnen?<br />

bSanhedrien 60a brengt ook tovenarij en verboden kruisingen bij<br />

dit voorschrift onder.<br />

In Talmoed bChoelien 121b lezen we:<br />

Als tijdens het slachten [nog voor het dier opgehouden heeft<br />

te bewegen] een lichaamsdeel van het dier losraakt, en wanneer<br />

een stuk vlees loslaat, in de zin van vlees dat los is van<br />

een levend dier, dan is dat verboden voor een noachide, ook<br />

nadat de levensgeesten geweken zijn.<br />

(Dit lijkt een lering van R. Hosjaja (Pal., rond 225).)<br />

3. Wat is nu de structuur en de betekenis van<br />

deze Tosefta- en Talmoedgedeelten?<br />

Op het punt van de structuur van de Talmoedgedeelten is betrekkelijk<br />

weinig op te merken. De leraren die genoemd worden zijn allemaal<br />

uit het land Israël en, met uitzondering van bChoelien 121b allemaal<br />

van vóór 200. Dat geeft, ondanks de beknoptheid van de passages,<br />

aan de inhoud ervan een buitengewoon groot gewicht. Als zowel<br />

Palestijnse alsook Babylonische Amoraïem blijk geven deze tradities<br />

ongewijzigd door te geven en er niet aan sleutelen, kan men rustig<br />

zeggen dat het gezag bijna absoluut is.<br />

169


Van daaruit kan men begrijpen dat auteurs als Clorfene en Rogalsky<br />

van mening zijn dat het zevende voorschrift een van de meest<br />

centrale is en dat het de geest van alle zeven voorschriften weerspiegelt.<br />

Lichtenstein stelt dat juist dit zevende gebod de naam van Noach<br />

verbindt aan het systeem als geheel. 10<br />

Het gaat bij dit voorschrift om datgene wat als humaan mag gelden<br />

in de samenleving en in de verhouding van de mens tot de natuur.<br />

Daarom is het interessant dat er relatief veel discussie is overgeleverd<br />

in de Tosefta. De Tosefta is als het ware de oudste Talmoed, ouder<br />

nog dan de Talmoed Jeroesjalmi (ook wel aangeduid als Palestijnse<br />

Talmoed). Terwijl de Misjna zeer terughoudend is in het weergeven<br />

van discussies, vinden we die wel in de Tosefta, met name discussies<br />

uit de tanaïtische tijd. De redactionele aanpak van de Tosefta is ook<br />

anders dan die van de Talmoed. In de vorige Talmoedgedeelten die<br />

wij hiervoor hebben besproken konden we waarnemen dat er de redacteuren<br />

van de Babylonische Talmoed veel aan gelegen was hun<br />

inzichten te onderbouwen met tanaïtisch materiaal. De Tosefta hoeft<br />

dat natuurlijk niet want zij bevat in hoofdzaak tanaïtisch materiaal,<br />

dat vaak ontstaan is door discussies in de leerscholen van het land<br />

Israël rond bepaalde uitspraken van de Misjna. De Misjna beperkt zich<br />

tot de normatieve tradities, de regels en de bindende afspraken. In de<br />

Tosefta vinden we vaak terug hoe die onderwerp van discussie zijn<br />

geweest. Dat bepaalt ook de structuur. Nogmaals: De Tosefta is een<br />

Talmoed avant la lettre!<br />

De geleerden die aangehaald worden zijn allemaal uit de tweede<br />

eeuw. De aanduiding be Rabbi betekent ‘zoon van Rabbi …’ De oudste<br />

traditie is d (van het begin van de eeuw), de andere elementen zijn<br />

daaromheen gegroepeerd. a, b en c van het eind, e, f, en g van het<br />

midden van de eeuw.<br />

10<br />

Ibid., 43; Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 53 e.v.<br />

170


a. De discussie begint met een vraagstelling of, wanneer een deel<br />

loshangt van een stuk vee dat verongelukt is, dat genuttigd<br />

mag worden. De beslissing is dan dat als het kan worden genezen<br />

het eten ervan toelaatbaar is voor jood en noachide. 11<br />

b. Hier is duidelijk sprake van een gewond dier dat de prooi is<br />

van aaseters. Als er alleen maar sprake is van een aanval van<br />

de vogel op het verwonde deel van het dier, dan mag het nog<br />

als levend beschouwd worden en kan het, mits deugdelijk geslacht,<br />

nog voor consumptie dienen.<br />

c. Als een noachide een vogel levend uit elkaar plukt en opeet is<br />

hij schuldig. Als hij een kip de nek omdraait en dan slacht en<br />

klaarmaakt, niet.<br />

d. Onder dit voorschrift valt ook het verbod van bloed van een<br />

levend dier, maar ook van castratie, bijvoorbeeld van stieren<br />

en hanen.<br />

e. Uit de bewoordingen van Deuteronomium 18:10-11 wordt geconcludeerd<br />

dat er meer voorschriften zijn die voor noachiden<br />

gelden en die dan ook onder voorschrift nummer 7 worden<br />

ondergebracht: magie, waarzeggerij, sterrenwichelarij, voorspellingen<br />

op grond van voortekenen, tovenarij, bezweringen<br />

en belezingen, oproepen van doden en het raadplegen ervan.<br />

f. Noachiden zijn volledig verantwoordelijk. Ze kunnen zich niet<br />

beroepen op: Wij hebben het niet geweten.<br />

g. Spelen met de natuur is verboden, met name oneigenlijke<br />

kruisingen die monstervorming kunnen veroorzaken.<br />

De Talmoed veronderstelt duidelijk het voorhanden zijn van de<br />

tanaïtische tradities, waarschijnlijk ook die van de Tosefta. Er is een<br />

grote mate van overeenstemming in standpunten.<br />

Op de tanaïtische herkomst wijst ook het Hebreeuws van het eerste<br />

gedeelte uit bSanhedrien 56ab. Het tweede gedeelte uit bSanhe-<br />

11<br />

Zie Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 98-99.<br />

171


drien 57a is anoniem. En dat wijst, evenals de Aramese redactionele<br />

terminologie op een latere Babylonische discussie. De vraag die men<br />

zich blijkbaar stelde was: Hoeveel hoort nu eigenlijk thuis onder dat<br />

zevende voorschrift?<br />

De discussie hierover dateert al van tanaïtische tijden (vóór 200)<br />

en die wordt hier voortgezet. Een nieuw element is dat vlees van reptielen<br />

wordt toegestaan op basis van het feit dat het bloed kleurloos is.<br />

Wellicht is men in Babylonië in contact gekomen met groepen die<br />

zich voeden met bepaalde reptielen, kikkers etc., die niet behoorlijk<br />

geslacht worden. De kwestie komt in bSanhedrien 57a kort en uitvoerig<br />

op 59b (k) ter sprake.<br />

Tegenover het standpunt van Rabbi Chanina ben Gamliël (d)<br />

wordt het standpunt van onze rabbijnen (het meerderheidsstandpunt<br />

van de wijzen ten tijde van Rabbi Chanina of de mening van de Babylonische<br />

geleerden!) geplaatst (h). De visie van Rabbi Josi (be Rabbi<br />

Chanina) uit het midden van de tweede eeuw (e) wordt breder weergegeven<br />

in de Talmoed (j) en gesitueerd in een discussie met tijdgenoten,<br />

onder andere Rabbi Jehoeda bar Ilai. Anderzijds worden er ook<br />

elementen uit weggelaten die pas in bSanhedrien 60a verder worden<br />

uitgewerkt. Daar wordt ook de mening van Rabbi Josi be Rabbi Chanina’s<br />

tijdgenoten Rabbi Sjimon (bar Jochai) (Tana, rond 150) en Rabbi<br />

Elazar (be Rabbi Sjimon bar Jochai) (Tana, rond 180) vermeld, die niet<br />

van Rabbi Josi’s mening verschilden behalve dan dat ze schriftbewijs<br />

aanvoerden.<br />

Het laatste gedeelte van k werkt met ad absurdum argumenten.<br />

Men had wel gevoel voor humor!<br />

De Toseftabepaling van a wordt in bChoelien 121b nog eens geherformuleerd.<br />

De volgende bepalingen worden dus in de Talmoed toegevoegd<br />

aan die van de Tosefta:<br />

toegestaan is dus vlees van reptielen<br />

172


verboden is castratie, en<br />

oneigenlijke kruisingen bij vogels.<br />

Een aantal van deze elementen worden dan nog in het volgende<br />

gedeelte (bSanhedrien 59a) verder uitgewerkt. Enkele conclusies zijn:<br />

geen vlees met zijn ziel, dat wil zeggen: onder meer niet<br />

goed bestorven vlees<br />

geen bloed met zijn ziel, dat wil zeggen: vers bloed<br />

toegestaan zijn reptielen (bijvoorbeeld kikkers).<br />

Onverlet blijven de bepalingen van de Tosefta tegen:<br />

magie<br />

waarzeggerij<br />

sterrenwichelarij<br />

voorspellingen op grond van voortekenen<br />

tovenarij<br />

bezweringen en belezingen<br />

het oproepen van doden en het raadplegen ervan.<br />

Bepaald wordt ook dat het verbod van de nervus ischiadicus alleen<br />

voor joden geldt. Van belang is de verhouding tussen Noach en Sinai.<br />

Elke opdracht die aan de noachiden werd opgedragen en<br />

herhaald op Sinai, geldt voor beiden; opgedragen aan de<br />

noachiden maar niet herhaald op Sinai, was bestemd voor Israël<br />

en niet voor de noachiden. Wat ons betreft geldt dat<br />

slechts voor de nervus ischiadicus [de verboden spier, vgl.<br />

Gen. 32:32; zie neg. 183 12 ]. En dat is in overeenstemming met<br />

de leer van Rabbi Jehoeda [bar Ilai] [Tana, rond 150]. (j)<br />

Anderzijds wordt de gedachte ontoelaatbaar geacht dat aan joden<br />

iets is toegestaan wat aan noachiden verboden is! Dit betreft het verbod<br />

van het drinken van bloed van een levend dier, van castratie, van<br />

tovenarij en van het uitoefenen van magische praktijken zoals opge-<br />

12<br />

Zie: Zuidema, Gods partner, 261 en Zuidema, Op zoek naar Tora, 54.<br />

173


somd in Deuteronomium 18:10-11. Het wekt de indruk dat deze onder<br />

één hoofd worden samengevat, in die zin dat ze worden verstaan als<br />

deelvoorschriften van het zevende noachidische gebod. Tenzij men er<br />

de voorkeur aan geeft tovenarij en magische praktijken onder afgodendienst<br />

te rekenen. Maar dan blijft nog altijd castratie over als vallend<br />

onder dit verbod. Het geeft te denken dat tovenarij en magie in<br />

de Talmoed niet onder afgoderij worden genoemd, maar in alle bronnen<br />

worden geassocieerd met dit zevende voorschrift, dat zo bepalend<br />

wordt geacht voor de levensstijl van de noachiden. Daarenboven is het<br />

denkbaar dat hier wordt gedacht aan gebruiken waarbij dieren worden<br />

gebruikt, zoals ‘lezen’ van ingewanden en dergelijke.<br />

Ten slotte geven wij hier in chronologische volgorde de verschillende<br />

geleerden die in de Tosefta en de Talmoed voorkomen.<br />

Tosefta Babylonische Talmoed<br />

Rabbi Cahnina (of: Chananja) Rabbi Chanina (of: Chananja)<br />

ben Gamliël (Tana, rond 120) ben Gamliël (Tana, rond 120)<br />

Rabbi Chidka (Tana, rond 120) Rabbi Josi (be Rabbi Chanina)<br />

(Tana, 2e eeuw)<br />

Rabbi Elazar (welke? ben Sja- Rabbi Josi be Rabbi Jehoeda (bar<br />

moea?) (Tana, rond 150)<br />

Ilai) (Tana, rond 180)<br />

Rabbi Sjimon (bar Jochai) (Tana,<br />

rond 150)<br />

Rechava (Bab., rond 300)<br />

Rabbi Elazar be Rabbi Sjimon Raba bar Rav Hoena (Bab., gest.<br />

(bar Jochai) (Tana, rond 180) 322)<br />

Rabbi Josi (be Rabbi Chanina)<br />

(Tana, 2e eeuw)<br />

Rav (Bab., gest. 247)<br />

Rabbi Josi be Rabbi Chanina (Tana,<br />

2e eeuw)<br />

Rav Hoena (Bab., gest. 297)<br />

Rabbi Jehoeda (Hanasi, gest. 217) Rav Jehoeda (bar Jechezkel)<br />

(Bab., gest. 299)<br />

174


4. Detailvoorschriften<br />

Wij komen tot de volgende detailvoorschriften:<br />

1. Men mag geen deel (lid) van een levend dier eten (neg. 182) en<br />

geen levend dier eten; alleen vlees van een dier dat deugdelijk<br />

is geslacht; geen vlees met zijn ziel, dat wil zeggen: onder meer<br />

niet goed bestorven vlees;<br />

2. Geen wreedheid in slachthuizen;<br />

3. Geen wreedheid met dieren/geen dierenmishandeling;<br />

4. Geen bloed van een levend dier; geen bloed met zijn ziel, dat<br />

wil zeggen: vers bloed;<br />

5. Geen seroes (castratie, ontmanning, verminking) en bijgevolg:<br />

geen genetische of andere experimenten met mensen, dieren<br />

of planten die monstervorming kunnen veroorzaken. Geen<br />

oneigenlijke kruisingen bij vogels, zoogdieren of vissen;<br />

6. Men is verantwoordelijk voor de herkomst van zijn voedsel;<br />

7. Toegestaan is vlees van reptielen (bijvoorbeeld kikkers);<br />

8. Streng verboden is: magie;<br />

9. Streng verboden is: waarzeggerij;<br />

10. Streng verboden is: sterrenwichelarij;<br />

11. Streng verboden zijn: voorspellingen op grond van voortekenen;<br />

12. Streng verboden is: tovenarij;<br />

13. Streng verboden zijn: bezweringen en belezingen;<br />

14. Streng verboden is: oproepen van doden en het raadplegen ervan.<br />

5. Slotopmerkingen<br />

De hiervoor genoemde bepalingen zijn, zoals de lezer heeft kunnen<br />

waarnemen, uit de bronnen ‘uitgelezen’. Ze zijn dus in zekere<br />

175


mate willekeurig, omdat ze niet uit onze leefsituatie ontstaan zijn of<br />

daarop geënt. Dat geldt trouwens ook voor de voorschriften in de vorige<br />

hoofdstukken. Maar het is van grote betekenis dat wij als nietjoden<br />

op basis van deze voorschriften en de situatie waarin wij leven<br />

eens grondig gaan nadenken en proberen tot voor onze tijd bindende<br />

afspraken te komen. Zoals dat thans reeds in bepaalde kringen, onder<br />

meer de milieubeweging en daarmee verwante (ook kerkelijke) groeperingen,<br />

het geval is. Het leggen van een relatie met de oude noachidische<br />

voorschriften zou zeer behulpzaam kunnen zijn voor de verdere<br />

vormgeving van ons leven.<br />

176


HOOFDSTUK 8<br />

De noachidische voorschriften in de<br />

vroegrabbijnse literatuur<br />

1. Inleiding<br />

In de vorige hoofdstukken hebben wij uitvoerig stilgestaan bij de<br />

inhoudelijke kant van de noachidische voorschriften. Eerst in wat<br />

meer algemene zin door ze te onderzoeken als een mogelijke levensoriëntatie<br />

en als randvoorwaarden voor een humane samenleving. En<br />

dan elk voorschrift apart met het oog op een mogelijke detaillering in<br />

meer specifieke voorschriften die wellicht verder uitgewerkt zouden<br />

kunnen worden. Deze zouden dan als afspraken kunnen gaan functioneren<br />

in gemeenschappen van noachiden, dat wil zeggen van mensen<br />

die elkaar herkennen in een op de Thora georiënteerde levensstijl.<br />

Dit laatste overigens zonder dat zij zichzelf per se als (aanstaande)<br />

joden moeten of willen zien, maar die zich wel als mensen verbonden<br />

voelen met het jodendom en de joodse traditie.<br />

Dit hoofdstuk en het volgende hebben geen andere pretentie dan<br />

een bescheiden bijdrage te willen zijn aan de discussie over de historische<br />

ontwikkeling van de noachidische geboden. De vragen die eraan<br />

ten grondslag liggen zijn:<br />

a. Of het wellicht mogelijk is het beschikbare traditiemateriaal te<br />

plaatsen binnen het halachische proces voor zover dit betrekking<br />

had op de relaties tussen jodendom en niet-joden in de<br />

tweede-tempelperiode en daarna tot de afsluiting van de Talmoed,<br />

en binnen die periode dan vooral van rond 150 vóór tot<br />

300 na het begin van onze jaartelling.<br />

177


. De vraag die methodisch daarmee samenhangt, is dan of van<br />

daaruit wellicht ook iets te zeggen valt over de datering van<br />

bepaalde teksten. Dat het niet mogelijk is daarbij aan al het<br />

beschikbare materiaal volledig recht te doen, hoeft geen betoog.<br />

Wij hebben ons dus geconcentreerd op die teksten die<br />

een belangrijke rol hebben gespeeld in de procesmatige ontwikkeling<br />

van de halacha op dit punt.<br />

c. Of het mogelijk is om ze, mede in het licht van de voorafgaande<br />

hoofdstukken, jurisprudentieel verder te ontwikkelen, zodat<br />

ze als inspiratie en leiddraad kunnen dienen voor mensen<br />

die zich – al of niet geëmancipeerd van het christendom – bezinnen<br />

op een vormgeving van het leven.<br />

Dit laatste zal in hoofdzaak de thematiek van hoofdstuk 9 bepalen.<br />

2. Halacha<br />

Uit de voorgaande hoofdstukken zal reeds duidelijk geworden zijn<br />

dat wanneer wij over noachidische voorschriften spreken wij ons er<br />

terdege van bewust dienen te zijn dat wij het hebben over een halachisch<br />

probleem. De belangstelling voor het domein van de halacha is<br />

in het christendom bepaald niet altijd even groot geweest. Dat is niet<br />

zo verwonderlijk als men bedenkt dat het christendom zich aanvankelijk<br />

vooral verbreidde in de Indo-Germaanse, meer nog de hellenistische,<br />

cultuurwereld, die zich daarin van andere culturen onderscheidt dat<br />

godsdienstigheid zich niet primair uitdrukt in een stijl van leven, maar<br />

in een wijze van denken en beleven, die pas secundair zijn uitdrukking<br />

vindt in een vormgeving van het leven. Het primaat van de filosofie<br />

over de ethiek in de Griekse, de Romeinse en de humanistische wereld<br />

vindt zijn parallel in het overwicht van de dogmatiek of de systematische<br />

theologie over de christelijke ethiek.<br />

178


Misschien hangt dit ook wel samen met de vaak eenzijdige belangstelling<br />

die men in christelijke kring en elders buiten het jodendom<br />

heeft (gehad) voor de agadische zijde van de joodse traditie. De<br />

agada lijkt soms makkelijker toegankelijk: zij is gemakkelijker te verwijzen<br />

naar het terrein van de homilie en het is zelfs mogelijk haar te<br />

annexeren binnen de christelijke dogmatiek. Daarbij onderkent men<br />

te weinig dat ook het hermeneutisch centrum van de agada altijd opnieuw<br />

de halacha was of een halachische traditie. Daarmee bedoelen<br />

wij dat men voor het verstaan van een agadische midrasj zich voortdurend<br />

moet afvragen, niet alleen welke de halachische context van<br />

deze agada is, maar ook van welke halachische vooronderstellingen<br />

deze midrasj uitgaat. Dat is niet zo eenvoudig voor een christendom<br />

dat van Paulus’ verzet tegen een (in bepaalde, wellicht hellenistisch<br />

joodse kringen?) tot nomos geworden Thora een antihalachische houding<br />

heeft gemaakt. Het is overigens ook mogelijk dat Paulus in feite<br />

vecht tegen iets in zichzelf, namelijk zijn eigen neiging de Thora tot<br />

een nomos te maken. Het is helemaal niet ondenkbaar dat juist dit<br />

zijn ‘succes’ verklaart, in dien zin dat velen in de Grieks-Romeinse<br />

wereld van zijn tijd dit gevecht in zichzelf herkenden.<br />

Daarom is het eens temeer boeiend om in onze tijd een hernieuwde<br />

belangstelling te beleven voor het procesmatige karakter van de<br />

halacha. Want juist dit is voor het vraagstuk van de noachidische geboden<br />

van grote betekenis, evenals voor de geschiedenis van de betrekkingen<br />

tussen joden en christenen.<br />

Hiermee zijn wij midden in de problematiek terechtgekomen die<br />

ons hier zal bezighouden. Want de mitswot benee Noach (noachidische<br />

voorschriften) hebben alles met deze geschiedenis te maken.<br />

Immers onderzoekingen als die van Shlomo Pines 1 hebben aange-<br />

1<br />

Pines, “The Jewish Christians of the Early Centuries of Christianity according<br />

to new sources”. Zie verder: Zuidema, Gods partner, 47-56 (+ noten en<br />

179


toond hoe bepaalde christelijke groeperingen de relatie met het jodendom<br />

in stand wilden houden. Anderzijds waren de mitswot benee<br />

Noach vanuit het jodendom een poging om de relatie tot de nietjoodse<br />

wereld te ordenen. En het ordenend vormgeven van het menselijk<br />

leven in zijn vele relaties is juist de creatieve opgave van de halacha.<br />

In dit verband is het van belang te formuleren welke karaktertrekken<br />

van de halacha wezenlijk zijn voor het verstaan van de noachidische<br />

geboden.<br />

1. Halacha is een proces. In de halacha worden gegevens die in<br />

de Hebreeuwse Bijbel aanwezig zijn verder ontwikkeld naar<br />

nieuwe situaties toe. En daarmee is tevens gezegd:<br />

2. Halacha is altijd verbonden met een situatie, beter gezegd:<br />

met een continuüm van steeds veranderende situaties waarin<br />

de gemeenschap zich bevindt. En dat betekent twee dingen:<br />

3. Halacha is verbonden met de geschiedenis waarin de gemeenschap<br />

betrokken is, en:<br />

4. Halacha is verbonden met de ervaring van deze gemeenschap<br />

in haar voortdurend evoluerende historische context, waardoor<br />

de oplossingen van vroegere generaties steeds opnieuw<br />

op hun hanteerbaarheid in nieuwe situaties worden getest en<br />

zo nodig bijgesteld, en dat houdt dus op zijn beurt weer in:<br />

5. Halacha is functioneel. Wil men dus een halachische regel<br />

goed verstaan, dan zal men die op zijn functionaliteit in een<br />

bepaalde historische context moeten onderzoeken. Dit betekent:<br />

literatuurverwijzingen). Zie verder: Zuidema, Op zoek naar Tora, 122 e.v.,<br />

hoofdstuk 10.<br />

180


6. Halacha is gericht, ondanks haar vaak strenge uiterlijk of wellicht<br />

juist dit hanterend, op de beschermwaardigheid van het<br />

menselijk leven.<br />

Deze zes aspecten maken het mogelijk om tot een inzicht te komen,<br />

zowel met betrekking tot het continue alsook met betrekking tot<br />

het wisselende in de formulering van de noachidische geboden, hun<br />

aantal en de relaties die zij proberen te reguleren.<br />

3. Het boek derJubileeën<br />

Waarschijnlijk de oudste versie van de mitswot benee Noach is te<br />

vinden in het Boek der Jubileeën (7:20-39). Wij willen hier niet uitvoerig<br />

ingaan op alle problemen rond de reconstructie van de oorspronkelijke<br />

tekst van dit boek. Wij achten onszelf daartoe niet bevoegd.<br />

Het feit dat fragmenten van het geschrift gevonden zijn in de grotten<br />

aan de Dode Zee wijst reeds op een bestaan in de tweedetempelperiode.<br />

2 Dat in 38:14 sprake is van de onderwerping van de<br />

Edomieten maakt het onwaarschijnlijk dat het boek ontstaan is tijdens<br />

de heerschappij der Idumeeërs. Het lijkt aannemelijk dat het<br />

samengesteld is ofwel in de periode van kort na de verovering van<br />

Edom tijdens Jochanan Hyrkanos (129-104), ofwel in de periode van<br />

grote expansie tijdens Alexander Jannai (103-76). Dat zijn tevens dateringen<br />

die interessant zijn voor het verstaan van deze perikoop, omdat<br />

dit juist een periode was waarin het noodzakelijk was tot een duidelijke<br />

definiëring te komen van de relatie tussen joden en niet-joden<br />

binnen de nieuwe rijksgrenzen.<br />

2<br />

Zie de literatuurverwijzingen met betrekking tot het Boek der Jubileeën in<br />

de inleiding tot Sipoeree Agada II, vertaald en toegelicht door A.Sh. Hartom<br />

(Hebr.), Yavne ed. (Tel Aviv 1967), 9-10, 12. Voor een (Duitse) vertaling, zie: E.<br />

Kautsch, Die Apokryphen und Pseudepigraphen des Alten Testaments, II (1900;<br />

herdruk: Hildesheim: Georg Olms Verlag, 1975).<br />

181


De tekst van 7:20 is als volgt:<br />

In de achtentwintigste joveel [jubeljaar] begon Noach zijn<br />

kindskinderen de wetten en opdrachten en rechtsregels op<br />

te dragen die hij kende, en hij betuigde zijn zonen [1] gerechtigheid<br />

te onderhouden, [2] de schaamte van hun vlees te<br />

bedekken, [3] hun schepper te zegenen, [4] vader en moeder<br />

te eren, [5] ieder zijn naaste lief te hebben, [6] en hun ziel te<br />

bewaren van alle hoererij, [7] en van alle onreinheid en geweld.<br />

Vers 21:<br />

Want wegens deze drie zaken kwam de vloed over de aarde .<br />

. .<br />

Uit het vervolg is niet helemaal duidelijk welke deze drie zaken<br />

dan zijn waardoor de vloed over de aarde kwam. In ieder geval horen<br />

daartoe: hoererij (“wegens de hoererij waarmee de steden zondigden<br />

tegen de opdrachten [mitswot] van hun Thora”), bloedvergieten (in<br />

vs. 22-24 wordt beschreven hoe uit die hoererij gewelddadige reuzen<br />

geboren werden die een keten van geweld op gang brachten tot de<br />

aarde van het vergoten bloed doordrenkt was). Uit de bewoordingen<br />

zou men kunnen afleiden dat de derde zonde onreinheid was. Daartegen<br />

is in te brengen dat in vers 21 in feite de onreinheid in verband<br />

gebracht wordt met de hoererij, anderzijds dat in vers 20 onreinheid<br />

en geweld door het woordje alle onder één noemer gebracht wordt.<br />

Het ligt daarom het meest voor de hand om onder “want wegens deze<br />

drie zaken” te verstaan: wegens de overtreding van de drie laatstgenoemde<br />

geboden. Dat vindt steun bij de parallellie “ieder zijn naaste<br />

lief te hebben” (nadruk toegevoegd) en het tegengestelde daarvan,<br />

vers 22: “En de mensenkinderen doodden ieder zijn naaste” (nadruk<br />

toegevoegd).<br />

182


Wat hier opvalt, is dat we hier dus naast elkaar zeven noachidische<br />

geboden hebben die de niet-Israëlieten geacht worden te volbrengen,<br />

en drie waarvan de overtreding de oorzaak van de vloed zou<br />

zijn geweest.<br />

Deze constructie doet denken aan wat wij lezen in de uitvoerige<br />

behandeling van de noachidische geboden in het Talmoedtraktaat<br />

bSanhedrien 56a-60a: “Zeven geboden zijn de noachiden opgedragen”,<br />

en: “Voor [de overtreding van] drie geboden wordt een noachide terechtgesteld.”<br />

Dat daarnaast in hetzelfde Talmoedgedeelte ook nog gesproken<br />

wordt van “wegens vier” en “wegens zeven” is van minder betekenis<br />

omdat deze duidelijk naar voren komen als een halachische uitbreiding<br />

van een oorspronkelijke traditie die het uitgangspunt van de discussie<br />

was: “Wegens drie . . .” Dit betekent dus met zoveel woorden<br />

dat de idee van mitswot benee Noach al dateert van vóór het begin van<br />

onze jaartelling en dat de discussie omtrent het onderling verschil in<br />

gewicht al even oud is.<br />

We hebben in Jublileeën 7:20-39 duidelijk met een midrasj op Genesis<br />

9 te doen, met name op de verzen 1-7 en in mindere mate op het<br />

vervolg. Het hermeneutische centrum van deze agadische midrasj is<br />

de halachische vraag wat men van niet-joden mag verwachten en zelfs<br />

eisen wanneer men met hen in een directe relatie verkeert. Het is duidelijk<br />

dat deze vraag slechts in een zodanige situatie kon opkomen<br />

waar het probleem actueel was. Historisch zou dit zeer goed de situatie<br />

kunnen zijn na de verovering van Edom door Jochanan Hyrkanos<br />

waarbij deze de Edomieten gedwongen had zich tot het jodendom te<br />

bekeren, dat wil zeggen: de totaliteit van de Thora met alle mitswot<br />

(opdrachten) op zich te nemen. De auteur van onze midrasj huldigt<br />

een afwijkend standpunt, in dien zin dat hij meent dat van de bewoners<br />

in de veroverde gebieden slechts geëist mocht worden dat zij de<br />

183


noachidische voorschriften zouden gehoorzamen, waarbij op overtreding<br />

niet in alle gevallen de doodstraf staat, alleen in geval van hoererij,<br />

doodslag en gewelddadigheid (resp. vs. 20-21), zonden op welke<br />

immers God zelf bij de vloed de doodstraf had toegepast!<br />

In het vervolg wordt dit dan op zodanige wijze uitgewerkt dat<br />

voortdurend woorden uit de Bijbelperikoop Genesis 9:1-7 terugkomen.<br />

Men mag de Hebreeuwse vertaling/bewerking die A.Sh. Hartom<br />

heeft vervaardigd zeker niet als een reconstructie van de (oorspronkelijke?)<br />

Hebreeuwse tekst beschouwen. Dat neemt niet weg dat deze<br />

vertaling/bewerking het wel gemakkelijker maakt in de tekst van Jubileeën<br />

7:20-39 een midrasj te herkennen die geheel in de stijl van de<br />

latere midrasjiem de woorden van de perikoop doet oplichten door ze<br />

in een ruimer literair verband te plaatsen en ze te actualiseren door ze<br />

met een concrete situatie te confronteren. Deze situatie kan die van<br />

rond 100 voor het begin van onze jaartelling geweest zijn. Het feit dat<br />

zij een ander halachisch standpunt vertegenwoordigden dan dat der<br />

regerende Hasmoneeën kan ertoe hebben bijgedragen dat het boek<br />

der Jubileeën terechtgekomen is bij de sekte van de woestijn van Juda.<br />

Het esoterisch karakter van deze groep rijmt wel op de afwijzing van<br />

massale proselitering en gedwongen inlijving van grote menigten nietjoden<br />

in de gemeente van Israël. De auteur wil aan niet-joden een<br />

eigen status geven met eigen verplichtingen binnen het territorium<br />

van Israël.<br />

Op enkele andere facetten van bovengenoemde tekst komen wij<br />

verderop terug.<br />

4. Tosefta<br />

Een volgende – welteverstaan niet: de volgende – fase in de ontwikkeling<br />

van het halachische vraagstuk ontmoeten we in Tosefta<br />

184


Avoda Zara 8:4-8. We geven dit in vertaling weer (op basis van de<br />

tekst van Zuckermandel, p. 473-474):<br />

Zeven opdrachten [mitswot] zijn aan de noachiden [benee<br />

Noach] opgedragen [nietstavoe]: 1. met betrekking tot rechtsinstellingen,<br />

2. en met betrekking tot afgodendienst, 3. en<br />

met betrekking tot godslastering, 4. en met betrekking tot<br />

bloedschande, 5. en met betrekking tot bloedvergieten, 6. en<br />

met betrekking tot beroving . . . Op welke wijze met betrekking<br />

tot rechtsinstellingen? Op dezelfde wijze als Israël de<br />

opdracht heeft [metsoevien] om rechtbanken in te stellen in<br />

al hun steden. Met betrekking tot [aanklachten ten aanzien<br />

van] afgodendienst en godslastering op welke wijze? . . . Met<br />

betrekking tot bloedschande op welke wijze? Elke vorm van<br />

bloedschande waarover een Israëlitische rechtbank de doodstraf<br />

moet uitspreken, daarbij ontvangen de noachiden een<br />

waarschuwing. Aldus Rabbi Meïr, maar de wijzen zeggen:<br />

Vele vormen van bloedschande waarover een Israëlitische<br />

rechtbank niet de doodstraf uitspreekt en de noachiden een<br />

waarschuwing ontvangen, bij die vormen van bloedschande<br />

worden de volken gevonnist volgens de rechtspraktijk van de<br />

volken en geldt alleen de vrouw met wie de man betrekkingen<br />

had als met hem verloofd [ondertrouwd]. Met betrekking<br />

tot bloedvergieten op welke wijze? Een goj [niet-jood]<br />

tegenover een goj en een goj tegenover een jood is schuldig,<br />

een jood tegenover een goj valt hier niet onder [dat wil zeggen:<br />

valt niet onder de noachidische voorschriften, maar onder<br />

rabbinale jurisdictie!]. Met betrekking tot beroving? Iemand<br />

stal of roofde, en evenzo iemand die een mooie vrouw<br />

ontvoert of iets dergelijks: een goj tegenover een goj en een<br />

goj tegenover een jood vallen hieronder, maar een jood tegenover<br />

een goj valt hier niet onder. Met betrekking tot [het<br />

eten van] een lichaamsdeel van een levend dier op welke<br />

wijze . . . [en dan volgt de juridische uitwerking van dit ge-<br />

185


od, waarbij R. Chanina ben Gamliël oppert dat ook het<br />

bloed van een levend dier onder dit verbod valt].<br />

Het interessante is, dat in de opsomming aan het begin in tAvoda<br />

Zara 8:4 dit laatste verbod ontbreekt – zij het ook dat Ms. Wenen en<br />

de eerste druk Venetië 1521 de woorden weal ever mien hachai toevoegen<br />

– terwijl bij de uitwerking het gebod wel uitvoerig besproken<br />

wordt. Dat kan betekenen dat beide tekstgetuigen Wenen en Venetië<br />

hier een correctie aangebracht hebben. Het is echter ook mogelijk dat<br />

zij een completere traditie voor zich gehad hebben.<br />

5. Misjna<br />

Wat van belang is voor onze discussie is dat in de Tosefta zeven<br />

noachidische voorschriften beschreven worden, en dat daarbij duidelijk<br />

onderscheid wordt gemaakt tussen:<br />

a. wat van noachiden geëist of verwacht mag worden en dat<br />

wat de verplichtingen van joden zijn enerzijds, en<br />

b. tussen de rechtspraktijken van joden en van niet-joden (de<br />

volkeren) anderzijds.<br />

Dit in tegenstelling tot de Misjna, die niet alleen niet de zeven<br />

noachidische voorschriften noemt als een bijzondere opdracht aan de<br />

volkeren, maar zelfs de uitdrukking mitswot benee Noach niet kent of<br />

althans niet vermeldt. Het is waarschijnlijk wel zo dat Michaël Guttmann<br />

goed taxeert wanneer hij zegt dat de noachidische geboden<br />

weliswaar niet opgesomd worden, maar dat ze voorondersteld worden.<br />

3 Maar als hij ten bewijze ter plaatse mChoelien 9:1 aanhaalt is dat<br />

allerminst overtuigend omdat het daar inhoudelijk niet om ever mien<br />

hachai gaat in de zin dat de niet-jood dat niet mag eten, maar daarom<br />

dat wanneer een jood iets voor een niet-jood klaarmaakt dat onder de<br />

3<br />

Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 100, aant. 1.<br />

186


categorie ever mien hachai valt, dit de jood verontreinigt met voedselonreinheid.<br />

Dat wil overigens niet zeggen dat de Misjna van mening is dat<br />

niet-joden zich maar aan deze dingen bezondigen mogen. Het zwijgen<br />

van de Misjna met betrekking tot de noachidische geboden heeft<br />

een eigen betekenis die alleen verstaan kan worden in samenhang met<br />

(de ‘taakverdeling’ (!) tussen Misjna en) andere tanaïtische bronnen:<br />

de tanaïtische midrasjiem en de Tosefta. Het is geen geheim dat er<br />

talloze zaken zijn die de Misjna niet vermeldt. Waarom wordt in de<br />

Misjna niet gezegd dat een rover geen getuige kan zijn? Dat men geen<br />

ongeoorloofde relaties mag hebben, dat men niet mag stelen, dat men<br />

de sjabbat niet mag ontheiligen? Er wordt over onderdelen van deze<br />

geboden gesproken omdat er verschil van inzicht over de interpretaties<br />

ervan bestaat en omdat men de grenzen wil bepalen. De Misjna is<br />

geen wetboek vergelijkbaar met bijvoorbeeld de Misjnee Tora van<br />

Maimonides, maar een neerslag van een jurisprudentieel proces. Er<br />

wordt nergens in de Misjna vermeld dat men het Sjema (Hoor Israël,<br />

de Heer is onze God, de Heer is Eén!) met bijbehorende zegenspreuken<br />

moet reciteren, maar wel hoe laat en wanneer. 4<br />

6. De Midrasj: Sifra<br />

In de tanaïtische midrasj op Leviticus Sifra devee Rav komen de<br />

mitswot benee Noach enkele keren inhoudelijk ter sprake, soms met<br />

gebruikmaking van de typisch ‘technische’ terminologie die erbij<br />

hoort:<br />

Sifra Wajikra Chova 1:1 (ed. Weiss 15a):<br />

4<br />

Aldus Shmuel Safrai op een gastcollege op 29 september 1975 te Amsterdam<br />

aan de toenmalige KTHA aan de Keizersgracht.<br />

187


De Israëlieten brengen een zondoffer, maar de niet-joden<br />

[gojiem] brengen geen zondoffer. En het behoeft geen betoog<br />

dat dit geen opdracht [mitswa] is die aan de noachiden<br />

[benee Noach] is opgedragen [nitstawoe]. De noachiden [benee<br />

Noach] hoeven slechts te leven naar die opdrachten<br />

[mitswot] die hun zijn opgedragen [nitstawoe], en voor de<br />

overtreding ervan hoeven zij geen zondoffer te brengen. 5<br />

Sifra Acharee Mot 13:1 (op Lev. 18; ed. Weiss 85b):<br />

Niemand, dat geldt dus ook voor de niet-joden die gewaarschuwd<br />

worden met betrekking tot bloedschande evenals de<br />

joden.<br />

Ibid. 13:10 (ed. Weiss 86a):<br />

En mijn verordeningen zult gij doen … Deze woorden die in<br />

de Thora geschreven zijn, indien ze niet geschreven waren,<br />

zou men het waarlijk moeten doen, zoals met betrekking tot<br />

berovingen en bloedschande en godslastering en bloedvergieten<br />

. . . waaraan de volkeren [oemot haolam] zich bezondigen.<br />

Ibid. 13:18 (op Lev. 18:26; ed. Weiss 86b):<br />

De vreemdeling [geer; later: de proseliet], dat houdt ook de<br />

vrouwen van de geriem [proselieten] in. Onder hen telt men<br />

de vrouwen en de slaven dus mee.<br />

5<br />

Sifra Devee Rav, Hoe Sefer Torat Kohaniem, ed. Izak Hirsch Weis (Wenen,<br />

1862; herdruk: New York: Om, 1946). De concordantie op Sifra van de hand<br />

van B. Kassovski (Kosovski) (Jerusalem, 1967/69) is gebaseerd op de uitgave<br />

van Weis. Aanduidingen als Wajikra Chova (Lev. 5 e.v.), Acharee Mot (Lev. 16<br />

e.v.), enz. zijn aanduidingen van de Thora-afdelingen, die wekelijks in de<br />

synagoge gereciteerd worden.<br />

188


Vooral bij dit laatste citaat blijkt uit de context duidelijk dat het<br />

gaat om mensen die in het land Israël wonen en die door hun gedrag<br />

en hun levenswijze het land kunnen bezoedelen. Men wilde de reinheid<br />

van het land bewaren en in zoverre als men daarover nog enige<br />

zeggenschap had eiste men van de niet-joden dat zij met hun hele<br />

gezinsverband zich daartoe aan bepaalde voorschriften hielden.<br />

Sifra Acharee Mot 13:10 (zie hierboven) hoeft niet per se betrekking<br />

te hebben op niet-joden, maar uit het feit dat vlak erop gesproken<br />

wordt van de oemot haolam (volkeren der wereld) valt toch wel af<br />

te leiden dat het hier gaat om een voorschrift dat een zekere algemene<br />

geldigheid heeft. Het gaat om uiterst vanzelfsprekende zaken: “Als ze<br />

niet geschreven waren, zou men het waarlijk moeten doen . . . !”<br />

7. Plaatsbepaling<br />

Hoe ver echter de verwachtingen gingen, is niet helemaal duidelijk.<br />

Sifra Acharee Mot 13:13 (Weiss ed., 86a) zegt: “Een goj die de Thora<br />

onderhoudt is als de hogepriester!” Wat wordt hier met Thora bedoeld?<br />

Hier wordt niet aan toegevoegd wat straks in de Babylonische<br />

Talmoed (bSanh. 59a; zie voor de context het vorige hoofdstuk) zal<br />

gebeuren: “Daar gaat het slechts om de zeven mitswot.” Daarmee<br />

wordt dus gezegd dat de Thora voor de noachiden minder veeleisend<br />

is dan de Thora voor Israël. Alles wat opgedragen is na de wetgeving<br />

op Sinai geldt slechts voor Israël, wat aan Noach en zijn zonen is opgedragen,<br />

geldt voor de niet-joden. Of gaat het hier om een speciale<br />

Thora voor niet-joden?<br />

Dat deze toevoeging hier niet voorkomt, is veelbetekenend. De<br />

zaak wordt opengelaten. Blijkbaar waren er verschillende opvattingen:<br />

één die niet over aparte noachidische geboden of een noachidische<br />

Thora wil spreken en het wellicht als een opdracht zag de noachiden<br />

tot de naleving van zoveel mogelijk mitswot te brengen; en één die<br />

aan de noachiden een eigen status wilden verlenen op voorwaarde dat<br />

189


zij zich hielden aan een bepaald minimum aantal geboden, zijnde de<br />

zeven; en wellicht één die minder geïnteresseerd was in de vraag naar<br />

de plaats van de noachiden, omdat de vraag naar het functioneren van<br />

de goddelijke voorschriften binnen de joodse gemeenschap al problemen<br />

genoeg met zich meebracht. Van die laatste houding, eventueel<br />

ook van de eerste, zou de Misjna dan de neerslag kunnen zijn. Van<br />

de tweede zou de Tosefta dan de uitdrukking kunnen zijn. De tanaïtische<br />

midrasj zou dan de kwestie naar verschillende zijden opengehouden<br />

hebben. Het is echter ook denkbaar dat Misjna en Midrasj<br />

binnen dezelfde of verwante milieus ontstaan zijn en dat het in de<br />

Misjna primair gaat om een ordening van het joodse leven binnen de<br />

gemeenschap en in de Midrasj om een verklaring en (ook: juridische)<br />

toepassing van de Thora, ook omdat men door de tekst van de Thora<br />

zelf gedwongen was zich rekenschap te geven van de positie van de<br />

niet-joden in het joodse land.<br />

De Tosefta huldigt in dit verband een andere opvatting en is van<br />

mening dat ook in een interne organisatie van de zaken van de gemeenschap<br />

de positie van de niet-joden geregeld moet worden.<br />

Deze gedachte zou een ondersteuning kunnen zijn voor de opvatting<br />

dat bepaalde Toseftatradities daarom niet door Rabbi Jehoeda<br />

Hanasi in de Misjna opgenomen zouden zijn, omdat zij een enigszins<br />

van de hoofdstroom afwijkende visie vertegenwoordigden.<br />

Anderzijds is er ook veel voor te zeggen dat de Tosefta een soort<br />

Talmoed avant la lettre is, waarin men op de Misjna aanvullend materiaal<br />

verzameld heeft (tosefta betekent ‘de aanvulling’). In de Tosefta<br />

kan men ook vaak waarnemen hoe bepaalde in de Misjna geregistreerde<br />

uitspraken gefunctioneerd hebben en zich verder ontwikkeld<br />

hebben. Vele beraitot (tradities van buiten de Misjna) die in de Talmoediem<br />

vermeld worden, zijn terug te vinden, hetzij in de Tosefta,<br />

hetzij in de (tanaïtische) midrasjiem. Men dient zich echter steeds af<br />

te vragen in welke historische situatie de denkbeelden zich ontwik-<br />

190


keld hebben. Dat kan in het geval van de noachidische voorschriften<br />

gemakkelijk rond het begin van de gewone jaartelling zijn geweest,<br />

toen het opkomende christendom en de Romeinse bezetting het opnieuw<br />

doordenken van de relatie joden-niet-joden noodzakelijk<br />

maakten, en dan met name de halachische consequenties ervan.<br />

8. Babylonische Talmoed<br />

Wellicht ten overvloede maken we hier nog eens melding van de<br />

versie zoals die in de Babylonische Talmoed voorkomt:<br />

Onze rabbijnen hebben geleerd [tannoe, aanduiding van een<br />

tanaïtische traditie, dat wil zeggen: tot rond 200]: “Zeven<br />

opdrachten zijn de noachiden opgedragen [nitstawoe]:<br />

1. rechtsorde [= rechtsinstellingen],<br />

2. prijzen van de naam,<br />

3. afgodendienst,<br />

4. bloedschande,<br />

5. bloedvergieten,<br />

6. beroving,<br />

7. en een lichaamsdeel van een levend dier.”<br />

Rabbi Chanina [of: Chananja] ben Gamliël [Tana, rond 120]<br />

zei: “Daaronder valt ook bloed van een levend dier.” (bSanhedrien<br />

56a)<br />

Wat onmiddellijk opvalt, is de overeenstemming met de hierboven<br />

geciteerde traditie van de Tosefta.<br />

Afwijkingen hiervan zijn:<br />

a. bij de opsomming van de zeven mitswot het weglaten van<br />

het woordje al (met betrekking tot);<br />

b. de verwisseling van 2 en 3;<br />

c. het vervangen van het begrip kilelat Hasjeem (godslastering)<br />

door het eufemisme birkat Hasjeem (prijzen van de<br />

191


godsnaam! terwijl het toch om een negatief voorschrift<br />

gaat: een verbod van datgene wat men niet mag doen);<br />

d. het toevoegen van het zevende voorschrift, dat in de Toseftatekst<br />

volgens de meeste handschriften niet voorkomt<br />

(verloren gegaan?); 6<br />

e. een sterke verkorting van de tekst van de Tosefta die erop<br />

volgt, een verkorting die tevens een vereenvoudiging inhoudt<br />

in vergelijking met de niet in alle opzichten eenvoudige<br />

tekst van de Tosefta.<br />

Anderzijds is er ook een kleine toevoeging en een kleine weglating:<br />

in de Tosefta lezen wij dat Rabbi José meende dat onder de noachidische<br />

voorschriften ook viel al wat gezegd is in de parasja (Bijbelpassage)<br />

(de Talmoed Bavli vult dan verduidelijkend aan: akiesjoef,<br />

‘van de magie/tovenarij’). Met betrekking daartoe worden de noachiden<br />

gewaarschuwd, zoals gezegd is (sjeneëmar – dit laat Bavli weg): “. .<br />

. [en dan volgt Deut. 18:10-12]”.<br />

Het komt ons voor dat de tekst van de Babylonische Talmoed,<br />

hoewel tannaïetisch van oorsprong, duidelijk de invloed heeft onder-<br />

6<br />

Het is heel goed mogelijk dat het ontbreken van het zevende noachidische<br />

gebod in de opsomming in de meeste handschriften niet een gevolg is van<br />

het wegvallen van de woorden in het moederhandschrift van al deze MSSfamilies,<br />

maar van een bewuste daad van de eerste tradenten, die niet bij<br />

voorbaat hebben willen beslissen welke van de in het vervolg voorgestelde<br />

voorschriften als nummer 7 zou moeten gelden. Deze hypothese is daarom<br />

aantrekkelijk, omdat dan blijkt dat men het eens was over het zevental, echter<br />

niet over de invulling ervan, met name van het zevende. Daarmee krijgt<br />

ook het discussiekarakter van het vervolg meer reliëf. Naast elkaar krijgen de<br />

volgende voorstellen aandacht: a) deel van een levend dier, b) bloed van een<br />

levend dier, c) castratie, d) magie (Deut. 18:10-12), en ten slotte e) kilajim<br />

(vermenging van soorten).<br />

In de loop van het traditieproces zijn deze variante invullingen meer en meer<br />

geworden tot deelaspecten van het ene voorschrift.<br />

192


gaan van het mondelinge overleveringsproces. Reeds bij de Misjnatekst<br />

in Bavli is een zekere slijtage en reconstructie waarneembaar,<br />

terwijl men op dit punt toch uitermate nauwkeurig was. Hoeveel temeer<br />

bij een minder gezaghebbende tekst als die van de Tosefta. 7<br />

In de discussie die in bSanhedrien 56a-60 op de hierboven geciteerde<br />

versie van de zeven noachidische geboden volgt, blijkt dat men<br />

het vrijwel unaniem eens is over het aantal van zeven. Wel worden er<br />

afwijkende meningen gerapporteerd met betrekking tot de inhoud<br />

van de zeven. In de tanaïtische school van Menasjè blijken de eerste<br />

twee voorschriften weggelaten te zijn, terwijl aan het eind toegevoegd<br />

worden: a. het verbod van castratie, b. het verbod van vermenging van<br />

soorten. Beide zijn geboden/verboden die reeds in de Tosefta voorkomen<br />

(tAvoda Zara 8:6-8) als de opvattingen van Rabbi Chidka en<br />

Rabbi Elazar (zie ook bSanhedrien 56a). Beiden zijn actief geweest<br />

rond 120, dat wil zeggen: nog voor men het globaal eens geworden<br />

was over de inhoud van de zeven. Wellicht hebben beiden tot de wat<br />

mistige school van Menasjè behoord, die overigens zestienmaal in de<br />

Babylonische Talmoed voorkomt.<br />

Wij verwijzen naar het schema aan het einde van hoofdstuk 2<br />

waar gepoogd is de verschillende varianten op een enigszins overzichtelijke<br />

manier naast elkaar te zetten.<br />

7<br />

Wellicht ten overvloede vermelden we hier voor alle duidelijkheid dat de<br />

Misjna als een zelfstandig traditiecorpus in een vrij groot aantal handschriften<br />

is overgeleverd. Daarnaast komt de Misjna ook voor in beide Talmoediem,<br />

steeds voorafgaand aan een stuk discussie in de gemara. Over deze<br />

Misjnaversie gaat het hier in vergelijking tot de zelfstandig overgeleverde<br />

Misjna. Om de lezer in staat te stellen zich een beeld daarvan te vormen zij<br />

verwezen naar: Zuidema, Op zoek naar Tora, 110-111, waar twee Talmoedbladzijden<br />

verkleind zijn afgedrukt, die vertaald op de daaropvolgende bladzijden<br />

worden weergegeven.<br />

193


9. Fixatie<br />

David Flusser maakte in een lezing op 10 oktober 1974 te Amsterdam<br />

melding van het feit dat zijn collega en vriend Shmuel Safrai had<br />

vastgesteld dat de definitieve fixatie van de zeven noachidische voorschriften<br />

niet vóór het jaar 150 van onze jaartelling heeft plaatsgevonden.<br />

Zelf had hij gevonden dat Rabbi Sjimon ben Elazar een van de<br />

eersten is geweest die de zeven heeft aangehaald. 8<br />

Nu is deze Tana (leraar) een wat uitzonderlijke figuur uit de tweede<br />

helft van de tweede eeuw, van wie slechts enkele uitspraken bewaard<br />

zijn in de Misjna, des te meer echter in de Tosefta en in de beraitot<br />

(tanaïtische tradities die niet in de Misjna zijn opgenomen) in<br />

het algemeen. Hij was een leerling van Rabbi Meïr en rapporteert<br />

meer dan eens diens inzichten. Maar het is juist R. Meïr, waarvan de<br />

Babylonische Talmoed in een qua taal en formulering duidelijk tanaïtische<br />

traditie vermeldt, dat hij van mening verschilde met de wijzen<br />

over de voorwaarden waaraan een niet-jood moest voldoen om als<br />

geer tosjav erkend te worden, dat wil zeggen: als ‘inwonende vreemdeling’<br />

die bepaalde rechten geniet en die zelfs door joden in zijn levensonderhoud<br />

voorzien kan worden. De discussie loopt als volgt:<br />

“Wie is een geer? Ieder die in het bijzijn van drie chaveriem<br />

[strenge Thoragetrouwen] op zich neemt geen afgoden meer<br />

te dienen”, aldus de woorden van R. Meïr. Maar de wijzen<br />

zeiden: “Ieder die op zich neemt de zeven mitswot die de<br />

noachiden op zich genomen hebben.” Weer anderen zeiden:<br />

“Dezen vallen niet in de categorie van de geer.” Wat is dan<br />

8<br />

Zie bijvoorbeeld de Mechilta de Rabbi Jisjmaël, Jetro, 2:5 (op Ex. 20:2), ed.<br />

H.S. Horovitz-I.A. Rabin (Breslau, 1930; herdruk: Jeruzalem: Waterman<br />

Books, 1970), 221, 222. De concordantie op deze Mechilta van de hand van B.<br />

Kosovski (Kassovski) (Jeruzalem, 1965-66) is gebaseerd op een offsetuitgave<br />

van de eerste druk (Venetië, 1545; Berlijn, 1925) maar bruikbaar ook bij de<br />

uitgave van Hor.-Rabin. Vermeld citaat is niet afkomstig van Flusser, evenmin<br />

als wat erop volgt.<br />

194


een geer tosjav? Dat is een geer [proseliet?] die wel nevela<br />

[niet-ritueel geslacht vlees] mag eten maar op zich genomen<br />

heeft alle mitswot te onderhouden die gegeven zijn in de<br />

Thora, behalve het verbod van nevelot. (bAvoda Zara 64b-<br />

65a)<br />

Wanneer deze discussie zich tijdens het leven van R. Meïr heeft<br />

afgespeeld, moet de datering de eerste helft van de tweede eeuw zijn.<br />

En de opvattingen variëren van tamelijk ruim (afzweren van afgodendienst)<br />

tot tamelijk streng (voor de status van geer moet men alle<br />

mitswot van de Thora onderhouden) met uitzondering van het verbod<br />

van nevela. Ook hier wordt onder Thora niet een aparte Thora der<br />

noachiden bedoeld, maar de Thora der joden. Het tussenstandpunt is<br />

dat van de wijzen: iemand die de zeven mitswot benee Noach onderhoudt,<br />

verwerft de status van geer; terwijl een andere, daarmee verwante<br />

opvatting is dat zulke mensen wellicht niet zonder meer de<br />

status van geer verwerven, maar dat zij wel in aanmerking komen<br />

voor hulp met betrekking tot hun levensonderhoud (lehachioto), aldus<br />

een baraita, wellicht uit dezelfde periode (bAvoda Zara 65a).<br />

10. Ten slotte<br />

Dat het vraagstuk aangaande wat men moest eisen van niet-joden<br />

die zich met de joodse gemeenschap verbonden voelden of in het land<br />

Israël een bepaalde status wensten actueel was, blijkt reeds uit de geschiedenis<br />

van Izates van Adiabene zoals Flavius Josephus die beschrijft<br />

(Ant. 20:41-45). Hierin treden twee figuren op die als het ware<br />

twee tegenovergestelde meningen representeren: Ananias, die van<br />

mening is dat men “ook zonder besneden te zijn God kan vereren”<br />

(41), en Eleazar uit Galilea, “die de naam had zeer streng te zijn met<br />

betrekking tot de voorvaderlijke zeden” en de koning voorhield dat hij<br />

“schuldig was ten opzichte van de voorschriften en zo ook tegenover<br />

195


God” (44) wanneer hij zich niet liet besnijden. Weliswaar beschrijft<br />

het verhaal een situatie die zich in de eerste helft van de eerste eeuw<br />

zou hebben voorgedaan, maar in feite reflecteert het ook de discussies<br />

van de tweede helft van deze eeuw. En de tendens die eruit spreekt, is<br />

die van een sterke voorkeur voor de meer veeleisende lijn, die het uiteindelijk<br />

gewonnen lijkt te hebben blijkens een uitspraak uit de Babylonische<br />

Talmoed (bAvoda Zara 65a):<br />

Rabba bar Bar Chana [Bab./Pal., rond 280] zei in de naam<br />

van Rabbi Jochanan [Pal., gest. 279]: “Een geer die twaalf<br />

maanden heeft laten voorbijgaan en zich niet heeft laten besnijden,<br />

die is als een ketter [mien] onder de afgodendienaars.”<br />

Men zou kunnen veronderstellen dat men tot deze houding is gekomen<br />

als gevolg van de bittere ervaringen die men opgedaan had<br />

met het jonge christendom. Toch ligt de zaak heel wat gecompliceerder<br />

en subtieler dan men op het eerste gezicht zou denken.<br />

In het volgende hoofdstuk gaan wij daarop in. Daarbij willen wij<br />

ook de vraag stellen wat de actuele betekenis zou kunnen zijn van<br />

deze voorschriften, nu een toenemend aantal mensen zich moeilijk<br />

meer met het christendom kan identificeren, terwijl zij zichzelf niet<br />

als ongelovig ervaren.<br />

Het is duidelijk dat het klakkeloos overnemen van wat anderen<br />

voor ons bedacht zouden kunnen hebben, niet de oplossing biedt.<br />

Eerder is het zo dat studie en bezinning dan kunnen leiden tot adequate<br />

actuele vormgevingen. Maar studie en bezinning van wat en op<br />

wat? Zouden die zich niet kunnen richten op datgene wat de neerslag<br />

is van ervaringen van vroegere generaties op het punt van wat een<br />

menselijke samenleving leefbaar maakt? Zouden die tradities wellicht<br />

een oriëntatie kunnen bieden bij ons zoeken naar een humanere wereld?<br />

196


In die richting hebben wij in de eerdere hoofdstukken gezocht en<br />

daarop willen wij ook in het slothoofdstuk reflecteren.<br />

197


HOOFDSTUK 9<br />

De noachidische voorschriften en de<br />

verhouding tussen joden en christenen en<br />

joden en noachiden rond het begin<br />

van onze jaartelling en thans<br />

1. Inleiding<br />

In het voorgaande hebben wij stilgestaan bij de ontwikkelingen<br />

binnen de joodse traditie zoals die hun neerslag gekregen hebben in<br />

teksten. Die ontwikkelingen bleken weer het gevolg van situaties waar<br />

het jodendom zich in bevond en die om een doordenking vroegen: de<br />

verhoudingen tussen joden en niet-joden van rond het jaar 100 voor<br />

de gewone tijdsrekening tot aan de derde eeuw van die tijdsrekening<br />

en de maatschappelijke en politieke verhoudingen van het moment.<br />

De verschillende redacties van de noachidische voorschriften bleken<br />

een weerspiegeling van de houding ten opzichte van de niet-joodse<br />

wereld zoals die zich in verschillende perioden manifesteerde. De<br />

historische situatie waarin men verkeerde, speelde dus een belangrijke<br />

rol in het definiëren van de betrekkingen tussen joden en niet-joden.<br />

Is men vrij om te bepalen met wie men omgaat of niet? Welke belangen<br />

vragen om aandacht bij het definiëren van die relaties? Heeft men<br />

het zelf voor het zeggen of is men ook in zekere mate aangewezen op<br />

de welgezindheid van de omgeving?<br />

198


Die vragen zullen ons, meer nog dan in het voorafgaande, bezighouden<br />

in wat hier volgt. Wij citeerden een nogal scherpe uitspraak<br />

van Rabbi Jochanan uit het begin van de derde eeuw:<br />

Een geer die twaalf maanden heeft laten voorbijgaan en zich<br />

niet heeft laten besnijden, die is als een ketter [mien] onder<br />

de afgodendienaars.<br />

Die uitspraak lijkt nogal in contrast te staan met de vrij positieve<br />

uitspraak die wij in de tanaïtische midrasj Sifra op het boek Leviticus<br />

(en in bSanhedrien 59a) vonden:<br />

Een goj die de Thora onderhoudt is als de hogepriester!<br />

In de eerste plaats moet men zich daarbij dus rekenschap geven<br />

van de situatie waarin het land Israël verkeerde tijdens het leven van<br />

Rabbi Jochanan. In de tweede plaats zal men deze uitspraak naast zijn<br />

andere moeten leggen om een beeld te krijgen van wat hij op het oog<br />

had.<br />

2. Verdrukking<br />

Het land Israël had in de betreffende periode ernstig te lijden van<br />

de Perzische invallen. En in het begin ook van godsdienstvervolgingen<br />

van de kant van het nieuw opgekomen rijk van Palmyra. Het Byzantijnse<br />

Keizerrijk verkeerde in een chaos als gevolg van de snelle wisseling<br />

van keizers. Daarvan maakte de koning van Palmyra gebruik om<br />

zich los te maken van Rome-Byzantium, waarvoor het koninkrijk<br />

Palmyra aanvankelijk een bufferfunctie vervuld had tegen de Perzische<br />

dreiging. Dit leidde een periode van vervolging en verdrukking<br />

in. De uitspraak van Rabbi Jochanan (bar Napacha) (Pal., gest. 279) is<br />

vanuit die situatie te verstaan:<br />

199


Gelukkig is hij die de val van Tadmor [Palmyra] aanschouwt,<br />

want dat land verleende zijn medewerking aan de verwoesting<br />

van de eerste tempel en aan de verwoesting van de<br />

tweede tempel. (jTaäniet 4:8/696)<br />

De christenen in het land Israël hadden in gelijke mate van de<br />

vervolgingen te lijden, en dat maakte dat joden en christenen vaak op<br />

elkaars hulp waren aangewezen. Dat had tot gevolg dat men dan zoal<br />

niet elkaars overtuigingen respecteerde, dan toch in ieder geval met<br />

elkaars gewoonten en gevoeligheden rekening moest houden. Daarvan<br />

is een andere uitspraak van Rabbi Jochanan de uitdrukking:<br />

En men vast niet . . . op de eerste dag na sjabbat [dat wil zeggen:<br />

de eerste dag van de week, de zondag, aldus Misjna Taäniet<br />

4:2]. Wat is de argumentatie? Sprak Rabbi Jochanan:<br />

“Vanwege de christenen.” En Rasji commentarieert: “Omdat<br />

de christenen die als een feestdag vieren.” (bTaäniet 27b)<br />

Dezelfde Rabbi Jochanan wilde niet alle niet-joden buiten het land<br />

Israël als afgodendienaars kwalificeren. Dat moge blijken uit een discussie<br />

tussen Babylonische Amoraïem waarbij het standpunt van Rabbi<br />

Jochanan wordt aangevoerd:<br />

Sprak Rav Nachman [bar Jaäkov] [Bab., gest. 320] in de naam<br />

van Rabba bar Avoeha [Bab., rond 280]: “Er zijn geen ketters<br />

onder de heidenvolkeren [oemot ovdee kochaviem, ‘volkeren<br />

die sterren vereren’].” Maar wij zien dat ze er zijn! Zeg dus:<br />

de meerderheid der sterrenvereerders zijn geen miniem [ketters].<br />

Hij was dezelfde mening toegedaan als Rabbi Chija bar<br />

Abba, die zei: “Rabbi Jochanan sprak: ‘De niet-joden buiten<br />

het land Israël gelden niet als afgodendienaars. Zij leven<br />

slechts naar hun voorvaderlijke gebruiken.’”<br />

200


Dit betekent dus dat mensen uit de volkeren die hetzelfde geloven<br />

als de miniem (ketters onder de joden) niet als ketters worden beschouwd.<br />

3. De situatie in Babylonië<br />

Het is van belang dat de hiervoor genoemde discussies in de Babylonische<br />

Talmoed zijn vermeld. Want ook in Babylonië lag de verhouding<br />

tussen joden en niet-joden, en met name tussen joden en christenen<br />

anders dan in de Romeinse en Byzantijnse wereld. Joden en<br />

christenen waren beiden minoriteiten, die alles te verliezen hadden<br />

bij onderlinge spanningen en alles te winnen hadden bij een goede<br />

verstandhouding.<br />

Blijkbaar was het de bedoeling van de Babylonische leraren bij te<br />

dragen tot de ontspanning door de niet-joden die niet apert ingingen<br />

tegen de meest centrale voorschriften van de Thora, en die waarschijnlijk<br />

het best geïdentificeerd kunnen worden met niet-joodse<br />

christenen, wel te dissociëren van de joodse miniem. En welke groep<br />

anders dan de Babylonische christenen kwam meer in aanmerking om<br />

als miniem uit de volkeren beschouwd te worden dan juist de christenen?<br />

Wellicht bepaalde groepen gnostici? Misschien niet uitgesloten.<br />

Maar het meest waarschijnlijk is toch wel dat Rav Nachman de christenen<br />

op het oog had. En als hij Rabbi Jochanan aanhaalt, dan lijkt het<br />

erop dat men diens woorden geïnterpreteerd heeft als ook betrekking<br />

hebbend op de christenen.<br />

Het is duidelijk dat deze nieuwe situatie vroeg om een nieuwe halachische<br />

doordenking van de verhouding tussen joden en niet-joden.<br />

We zien dan ook dat opnieuw de noachidische geboden in discussie<br />

komen, nu echter niet als uitdrukking van een wellicht enigszins van<br />

de hoofdstroom afwijkende visie (Jubileeën en Tosefta?), maar juist als<br />

onderwerp van gesprek in de belangrijkste leerscholen. Dat begint<br />

201


eeds bij Rabbi Jochanan en zet zich voort in de grote leerscholen van<br />

het land Israël en Babylonië.<br />

In Deuteronomium Rabba, 1 dat als geheel van vrij late datum is<br />

(negende eeuw), is de volgende, waarschijnlijk amoraïtische traditie te<br />

vinden:<br />

Stel dat een jood tegen de ingang van sjabbat onderweg is en<br />

de duisternis overvalt hem en hij draagt geld of iets anders<br />

op zich, wat moet hij dan doen? De chachamiem [wijzen]<br />

leerden: “Wanneer de duisternis iemand op erev sjabbat,<br />

terwijl hij onderweg is, overvalt, moet hij zijn buidel aan een<br />

niet-jood [tijdelijk in bewaring] geven.” En waarom is het<br />

toegestaan dat men die aan een niet-jood [in bewaring]<br />

geeft? Sprak Rabbi Levi [Pal., rond 300]: “Toen de noachiden<br />

hun opdrachten ontvingen [nietstavoe], ontvingen zij er<br />

slechts zeven, en de sjabbat was er niet bij.” Daarom heeft<br />

men toegestaan dat iets [tijdelijk] aan een niet-jood gegeven<br />

werd. Maar sprak Rabbi Jehoeda bar Chanina [Tana, rond<br />

200/220]: “Een niet-jood [afgodendienaar] die de sjabbat onderhoudt<br />

zonder dat hij de besnijdenis ontvangen heeft is<br />

des doods schuldig.” Waarom? Omdat zij [de niet-joden] er<br />

de opdracht niet toe ontvangen hebben [nietstavoe]. En wat<br />

is het bewijs dat men kan zeggen dat een niet-jood [sterrenvereerder]<br />

die de sjabbat onderhoudt des doods schuldig is?<br />

Sprak Rabbi Chija bar Abba [Pal., rond 280]: “Rabbi Jochanan<br />

zei: ‘In de wereld is het zo dat wanneer een koning en een<br />

koningin samen zitten en met elkaar praten en er dringt zich<br />

iemand tussen hen, is die dan niet des doods schuldig? Zo is<br />

ook deze sjabbat iets tussen Israël en God, want er is gezegd:<br />

… tussen mij en de Israëlieten [Exodus 31:17].’” Daarom is elke<br />

sterrenvereerder [niet-jood] die zichzelf tussen die beiden<br />

1<br />

Deuteronomium Rabba, geciteerd naar de traditionele uitgave in Sefer Midrasj<br />

Rabba, band II (Wilna, z.j.; herdruk: Jeruzalem, 1961), blad 100a.<br />

202


dringt zonder dat hij op zich genomen heeft besneden te<br />

worden, des doods schuldig. (Deut. Rabba 1:21/100a)<br />

Dat hier met sterrenvereerder (oveed kochaviem) niet de echte afgodendienaar<br />

of sterrenvereerder bedoeld wordt, maakt het feit wel<br />

duidelijk dat het gaat om iemand die de sjabbat wil onderhouden, en<br />

wel naast de zeven mitswot benee Noach. Het lijkt aannemelijk dat we<br />

ook hier met christenen te doen hebben, en met name met zulke<br />

christenen als tegen wie later Johannes Chrysostomos zijn donderpreken<br />

zal houden omdat ze niet radicaal genoeg met het jodendom<br />

hadden gebroken.<br />

De vermelde leraren zijn zonder uitzondering leraren uit het land<br />

Israël en de taal is Misjnahebreeuws. Dat kan doen vermoeden dat de<br />

meningen door deze leraren weergegeven inderdaad moeten worden<br />

gesitueerd rond het midden van de derde eeuw. Daarnaast vormen zij<br />

ook duidelijk de overgang naar de discussies in de Babylonische leerscholen<br />

zoals die gerapporteerd worden in de Babylonische Talmoed,<br />

traktaat Sanhedrien 56a-60 (zie hiervoor ook de Talmoedgedeelten in<br />

de hoofdstukken 4-7).<br />

4. Identiteit en grensbepaling<br />

Zoals gezegd is de discussie over het aantal en de inhoud van de<br />

noachidische voorschriften inmiddels opgenomen in de hoofdstroom.<br />

Dat hangt waarschijnlijk samen met het feit dat men werd geconfronteerd<br />

met een beweging, nu duidelijk buiten het jodendom, die – zij<br />

het met bepaalde afwijkingen – geloofde in de God van Israël en leefde<br />

naar Bijbelse normen, althans pretendeerde dit te doen. Ten opzichte<br />

van deze beweging moest men de eigen identiteit afgrenzen, anderzijds<br />

ook grensoverschrijdingen van de andere kant zoveel mogelijk<br />

beperken: ook de ander moest zich bewust zijn van eigen identiteit en<br />

van eigen grenzen. Een niet-jood moest zijn eigen zondag vieren en<br />

203


van de sjabbat afblijven. Slechts een volledige overgang met inbegrip<br />

van opname in het verbond door de besnijdenis gaf iemand het recht<br />

om alle mitswot van de Thora te onderhouden. Niet-joden hebben<br />

hun eigen Thora, hun eigen pakket opdrachten, de mitswot benee<br />

Noach.<br />

Juist het voorbeeld van Johannes Chrysostomos maakt duidelijk<br />

hoe gevoelig de zaken lagen en hoe gemakkelijk de sympathie voor<br />

joodse waarden in de ene groep, de haat tegen de joden in de andere<br />

kon doen aanwakkeren. En hoe gemakkelijk authenticiteitaanspraken<br />

kunnen opkomen waarbij een niet-joodse groep zich kon opwerpen<br />

tot de enig ware behoeder van het erfgoed der vaderen en het ‘nieuwe<br />

Israël’ en het ‘nieuwe volk van God’.<br />

In deze periode krijgen de zeven voorschriften hun vaste inhoud:<br />

Onze rabbijnen hebben geleerd [tanoe, aanduiding van een<br />

tanaïtische traditie, dat wil zeggen: tot rond 200]: “Zeven<br />

opdrachten zijn de noachiden opgedragen [nietstavoe]: . . .<br />

[en dan volgen de zeven die wij reeds ettelijke malen hebben<br />

weergegeven].” (bSanhedrien 56a)<br />

In de discussie die in bSanhedrien 56a-60 op de hierboven geciteerde<br />

versie van de zeven noachidische geboden volgt, blijkt dat men<br />

het vrijwel unaniem eens is over het aantal van zeven. Wel worden er,<br />

zoals wij al eerder opgemerkt hebben, afwijkende meningen gerapporteerd<br />

met betrekking tot de inhoud van de zeven.<br />

Slechts eenmaal in de Babylonische Talmoed is er sprake van meer<br />

dan zeven noachidische geboden, met name in Choelien 92a, in een<br />

context die nogal sombere verwachtingen ten aanzien van de noachiden<br />

tot uitdrukking brengt: “Van de dertig mitswot die de noachiden<br />

op zich genomen hebben brengen ze er maar drie in praktijk!” Welke<br />

ervaring die men met noachiden heeft opgedaan wordt hier ver-<br />

204


woord? Het zou de teleurstelling kunnen zijn die gevolgd is op verwachtingen<br />

die men in Babylonië wellicht gekoesterd heeft ten aanzien<br />

van een vreedzaam samenleven met andersdenkenden, misschien<br />

wel christenen.<br />

Deze dertig komen in de Talmoed Jeroesjalmi voor in een ander<br />

verband: “. . . , dit zijn de dertig mitswot die de noachiden in de [messiaanse?]<br />

toekomst op zich zullen nemen” (jAvoda Zara 2:1/40c).<br />

Blijkbaar waren in het land Israël de ervaringen op dat moment enigszins<br />

anders. Overigens worden de dertig voorschriften niet opgesomd.<br />

Sombere opvattingen over de gehoorzaamheid van de noachiden<br />

aan de mitswot van de hele Thora, of zelfs maar aan de hun opgedragen<br />

zeven voorschriften, vindt men in de Babylonische Talmoed op<br />

meerdere plaatsen: bJevamot 48b, bBaba Kama 28a, bAvoda Zara 2b.<br />

Met name in bJevamot 48b worden aan het niet naleven van de zeven<br />

noachidische voorschriften de plagen en onheilen geweten die over de<br />

volkeren gekomen zijn (vgl. bBaba Kama 38a). 2<br />

Deze gedachte lijkt terug te gaan op een notie die wij tegengekomen<br />

zijn in Jubileeën 7, namelijk dat wegens de overtreding van drie<br />

van de voorschriften de vloed over de wereld kwam. Dit is de agadische<br />

onderbouwing voor een halachische uitspraak die wij kunnen<br />

vinden in bSanhedrien 57a:<br />

Rav Joseef [bar Chija] [Bab., gest. 333] zei: “De geleerden uit<br />

de school van Rav [3e eeuw] leerden: ‘Voor [de overtreding<br />

van] drie mitswot moet een noachide terechtgesteld worden:<br />

voor overspel, voor bloedvergieten en voor het zegenen van<br />

de Naam [een eufemisme voor blasfemie].’”<br />

2<br />

Vgl. ook Mechilta, Besjalach, Petichta, ed. Hor: Rabin, 82: “… en zo zegt ook<br />

Hij: ‘En Ik zal alle volken verzamelen en afvoeren naar het dal van Jehosjafat<br />

[Joël 4:2]; dat heeft betrekking op afgodendienst, op bloedschande en bloedvergieten,<br />

zoals de Schrift zegt ten opzichte van mijn volk en erfdeel [Joël 4:2],<br />

en hij zegt: Egypte zal tot een woestenij worden en Edom tot een wildernis,<br />

vanwege het geweld de kinderen van Juda aangedaan [Joël 4:19].’”<br />

205


Rav Sjesjet (Bab., rond 260) was het hier niet mee eens en wenste<br />

afgodendienst eraan toe te voegen, terwijl anderen uit de school van<br />

Rav (Bab., gest. 247) meenden dat op overtreding van zeven noachidische<br />

geboden de doodstraf zou moeten staan.<br />

Het is duidelijk dat een van de oudste tradities die van de drie is,<br />

en dat die haar agadische bevestiging vindt in de veel oudere Jubileeentraditie.<br />

De grondgedachte is die van de imitatio Dei: God zelf geeft<br />

reeds door zijn eigen handelwijze aan op welke wijze de halacha moet<br />

worden vastgesteld. 3 Omgekeerd betekent dit dat men voor bepaalde<br />

halachische voorschriften een agadische onderbouwing geeft. Zo<br />

wordt in bBerachot verteld dat God zelf tefilien (gebedsriemen) draagt<br />

(bBerachot 6a). In de Midrasj Rabba op Leviticus 19:23 wordt gezegd<br />

dat zoals God eens een hof plantte, zo het ook de opdracht is voor<br />

Israël wanneer zij het land binnenkomen, bomen te planten (Lev.<br />

Rabba 25:3). 4<br />

In bSota 14a worden de belangrijkste voorschriften voor gemiloet<br />

chasadiem (hulp aan de (sociaal zwakke) medemens) op dezelfde wijze<br />

teruggevoerd op datgene wat God zelf aan de mens deed.<br />

Dit zijn maar enkele voorbeelden om aan te tonen dat een bepaalde<br />

agadische traditie aanwijzing is of kan zijn voor de aanwezigheid<br />

van bepaalde halachische inzichten tezelfdertijd.<br />

3 De doodstraf is onthoofding, de facto de minst pijnlijke van de vier mogelijke<br />

doodstraffen in het toenmalige rabbijnse recht. De motivatie is als volgt:<br />

Om drie zonden deed God de vloed over de wereld komen. Nadien heeft Hij<br />

beloofd geen zondvloed meer over de aarde te brengen. Daarom heeft Hij nu<br />

de doodstraf in handen gegeven van officiële rechtbanken, die daarbij het<br />

woord uit Genesis 9:6 als regel moeten hanteren met betrekking tot noachiden:<br />

Wie het bloed van een mens vergiet, diens bloed zal door een mens vergoten<br />

worden. Bij welke doodstraf vloeit bloed? Dat is onthoofding. Vgl. Mechilta<br />

Misjpatiem, par. 4; bSanhedrien 57b, enz.<br />

4 Midrasj Wajikra Rabba, ed. Mordecai Margulies, 2e druk (Jeruzalem:<br />

Wahrman Books, 1972).<br />

206


Voor de periode waarin Jubileeën 7 kan zijn ontstaan, betekent<br />

dat, dat er een groep bestond of groepen bestonden die meenden dat<br />

a. het een opdracht voor de volkeren was om de zeven noachidische<br />

voorschriften na te leven, met als eerste de instelling<br />

van een rechtsorde en het opstellen van verordeningen<br />

die de naleving ervan moesten garanderen;<br />

b. de bevoegde Israëlitische overheden van de inwonende<br />

niet-joden binnen de (nieuwe) grenzen van de staat niet<br />

verder moesten gaan dan de naleving van deze zeven geboden<br />

te eisen, en de doodstraf te eisen voor de overtreding<br />

van de laatste drie voorschriften, namelijk: 5. het gebod<br />

van naastenliefde door moord; 6. het verbod van hoererij,<br />

onder meer door incestueuze relaties, en 7. het verbod<br />

van onreinheid en geweld door wat valt onder het begrip<br />

gezel (gewelddadige beroving).<br />

In welke tijd dit gesitueerd zou kunnen worden, is in het vorige<br />

hoofdstuk reeds aangegeven.<br />

5. Tolerantie en burenhulp<br />

Frappant is dat bij de drie hoofdvoorschriften afgodendienst niet<br />

voorkomt en evenmin godslastering. Kennelijk stond de groep die<br />

hierachter vermoed kan worden nogal tolerant, misschien zelfs onverschillig<br />

tegenover de toenmalige heidense gebruiken, die wellicht veel<br />

van hun afstotelijke karakter verloren hadden. In de latere fasen van<br />

het halachische proces verschuift het accent. Het gaat nu niet meer<br />

om de vraag wat men van de niet-joden moet of kan eisen, of zelfs wat<br />

men aan hen kan opleggen, maar aan welke voorwaarden zij moeten<br />

voldoen, wil men van joodse zijde met hen in een bepaalde relatie<br />

treden, c.q. een bepaalde relatie met hen aanvaarden.<br />

In deze relaties werden gradaties aangebracht: de geer, ook wel<br />

geer tsedek genoemd, is de mens die de hele Thora (van Israël) aan-<br />

207


vaardt, op zich neemt en zich mitsdien besnijden laat. De geer is de<br />

mens die zich houdt aan de zeven mitswot benee Noach. Dit geldt in<br />

de eerste plaats van die noachiden die binnen de landsgrenzen van<br />

Israël wonen. Maar het begrip krijgt langzamerhand uitbreiding: de<br />

noachiden in het algemeen zijn zij die zich houden aan de opdrachten<br />

die hun zijn opgedragen (nietstavoe) of die zij op zich hebben genomen<br />

(sjè gibeloe alehem – bBaba Kama 38a, bAvoda Zara 2b) en die zo<br />

tot de rechtvaardigen (of: vromen) uit de volkerenwereld (chasidee<br />

oemot haolam) behoren. Zij ontvangen, aldus Maimonides (Jad, Melachiem<br />

8:10-11), de status van geer tosjav, een niet-jood die in een crisissituatie<br />

op de hulp van joden of van de joodse gemeenschap kan rekenen.<br />

In het midden van de tweede eeuw kan dit heel wel de relaties<br />

tussen joden en christenen bepaald hebben, met name toen het jodendom<br />

nog als religio licita (geoorloofde godsdienst binnen het Romeinse<br />

imperium) erkend werd en joden daarom niet deel hoefden te<br />

nemen aan de keizercultus. Het christendom viel als aparte beweging<br />

niet onder deze bepalingen en had dus niet deze status, ten hoogste in<br />

zoverre de christenen werden gezien als een joodse sekte, of althans<br />

als op de een of andere wijze met het jodendom verbonden.<br />

Met de Perzische vervolgingen verandert de situatie opnieuw: joden<br />

en christenen hebben het vaak even hard te verduren en het is<br />

dus zinvol om de relaties goed te bepalen zowel ten opzichte van het<br />

anders-zijn en de eigen identiteit alsook op die punten waar men zich<br />

met elkaar verbonden kan voelen.<br />

6. Een grens die niet overschreden mag worden – de ‘tria capitularia’<br />

Een ander punt vraagt hier nog onze aandacht. Dat is de opvallende<br />

overeenkomst tussen de drie mitswot benee Noach op de overtreding<br />

waarvan de doodstraf staat, en de drie voorschriften die geen<br />

jood onder enige omstandigheid mag overtreden. Het is misschien<br />

niet toevallig dat de leraar die deze woorden overlevert, opnieuw<br />

208


Rabbi Jochanan (bar Napacha) (Pal., gest. 279) is, die juist in de tijd<br />

van de vervolgingen van de kant van Palmyra leefde.<br />

Sprak Rabbi Jochanan in de naam van Rabbi Sjimon ben Jehotsadak<br />

[Pal., rond 225]: “Er werd gestemd en besloten in de<br />

opperzaal van het huis van Nietza te Lod, dat bij ieder verbod<br />

uit de Thora, indien men iemand zegt: ‘Overtreed dat en<br />

je zult niet terechtgesteld worden!’, de persoon in kwestie<br />

mag overtreden om niet terechtgesteld te worden, met uitzondering<br />

van 1. afgodendienst, 2. bloedschande [incest en<br />

overspel], en 3. bloedvergieten.” [Zelfs in geval van vervolging<br />

mag men zijn eigen leven niet redden ten koste van dat<br />

van een ander. Het argument is: “Is zijn bloed roder dan het<br />

jouwe?”] (bSanhedrien 74a)<br />

Blijkens het erop volgende debat werd bij giloei arajot behalve aan<br />

incestueuze relaties ook gedacht aan overspel in bredere zin. Anderzijds<br />

blijkt de interpretatie van afgodendienst als chiloel Hasjeem<br />

(profanatie, ontheiliging van de Naam) dicht in de buurt te komen<br />

van wat de Tosefta noemde giflat Hasjeem (lastering van de Naam).<br />

Men kan zich afvragen of de halachische besluiten van het apostelconvent<br />

in Handelingen 15 toevallig een zekere overeenkomst met<br />

deze voorschriften hebben. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat alischèmata<br />

toon eidoloon (vs. 20) en eidolothuta (vs. 29) een aanduiding<br />

zijn van het begrip avoda zara (afgodendienst), porneia in beide gevallen<br />

giloei arajot in bredere zin, terwijl haima in vers 20 en 29 zowel<br />

een aanduiding kan zijn van bloedvergieten alsook van bloed van een<br />

levend dier. Pnikton (het verstikte) ontbreekt in de westerse manuscripten<br />

en waarschijnlijk in de oorspronkelijke traditie, echter niet in<br />

Handelingen 21:25 (Paulus’ instructie). Het is een aanduiding van nietritueel<br />

geslacht vlees (nevela) dat volgens een latere traditie wel door<br />

een geer gegeten mag worden. Heeft deze ontwikkeling plaatsgevon-<br />

209


den onder invloed van latere gebruiken in de christelijke wereld? De<br />

oosterse kerken kennen nog altijd de afwijzing van het gebruik van<br />

bloed in bijvoorbeeld bloedworst, waarvan bij de christenvervolgingen<br />

door de Romeinen dankbaar gebruik is gemaakt. Dat de oosterse traditie<br />

pnikton heeft toegevoegd, zal erop wijzen dat men haima niet<br />

(meer?) als een spijsvoorschrift heeft verstaan, maar (alleen) als een<br />

verbod zich te onthouden van het vergieten van bloed. Dat maakt ook<br />

waarschijnlijk dat de westerse kerk het nuttigen van bloed niet als een<br />

overtreding van de voorschriften van Handelingen 15 heeft gezien. 5<br />

Wat valt hieruit te concluderen? In elk geval niets definitiefs.<br />

Wanneer onze analyse van het halachische proces juist is, dan valt op<br />

te merken dat er groepen waren die een van de hoofdstroom afwijkende<br />

visie hadden met betrekking tot dat wat van niet-joden verwacht<br />

of geëist mag worden. Zo lijkt het evenmin onwaarschijnlijk dat<br />

men van mening kon verschillen over wat een jood nimmer mocht<br />

overtreden zonder op te houden een jood te zijn, althans het recht te<br />

verliezen zich jood te noemen en zich de facto buiten de gemeenschap<br />

te plaatsen.<br />

Indien men de voorschriften van Handelingen 15 van die kant benadert,<br />

zijn zij uitdrukking van een binnen-joodse beweging die haar<br />

banden met de joodse gemeenschap wilde bewaren. 6 Indien men ze<br />

echter ziet als een verkorte weergave van de noachidische voorschriften,<br />

dan zijn zij de normen die de joods-christelijke gemeente te Jeruzalem<br />

oplegde aan de volkerenwereld, waaraan deze zich te houden<br />

had om de band met de Jeruzalemse (Erets Jisraëlische) gemeente te<br />

5<br />

Zie Flusser en Safrai, “Das Aposteldekret und die Noachitischen Gebote”, 173<br />

e.v.<br />

6<br />

Het is duidelijk dat de gedachtegang als volgt zou kunnen worden weergegeven:<br />

door niet-joden die niet volledig doordrongen zijn van dit uiterste<br />

minimum van de Thora en die niet bereid zijn daarvoor hun leven te geven,<br />

tot onze groep toe te laten, riskeren wij het joodse karakter van onze gemeenschap<br />

en daarmee de band met de meerderheid van ons volk.<br />

210


ehouden en door deze als bij de gemeente behorend erkend te worden.<br />

Voor deze visie en interpretatie heeft David Flusser gepleit. Hij<br />

heeft daarbij gewezen op het voorkomen van de gulden regel – wat gij<br />

niet wilt dat u geschiedt doe dat ook aan anderen niet – in verschillende<br />

handschriften zowel in Handelingen 15:20 als in vers 29. Verder<br />

op Pseudo-Clementinus VII:4, 2-3, op de Didachè ter zake, op Pseudo<br />

Phokylides enz. Verder heeft hij aangehaald de brief van Plinius over<br />

de christenen (Plinius Epistulae 10:96) en de Apologie van Aristides<br />

(hoofdstuk 6), terwijl hij ten slotte memoreert dat ook Tertullianus’<br />

beschrijving van de geboden die geen christen mag overtreden, zelfs<br />

niet bij vervolgingen, de zogenaamde tria capitularia overeenstemt<br />

met wat in joodse kring dienaangaande gold (vergelijk bSanhedrien<br />

74a). In dit laatste geval zijn de tria capitularia van Tertullianus echter<br />

minder een uitvloeisel van de noachidische geboden, dan van het feit<br />

dat het christendom oorspronkelijk deel uitmaakte van het jodendom<br />

en als zodanig deze visie op de hoofd- en doodzonden als erfenis<br />

meedroeg. Het gaat hier, evenals in bSanhedrien 74a, om een ultieme<br />

zelfdefiniëring, niet om een halachische bepaling van afstand en nabijheid<br />

ten aanzien van mensen en groepen die zich met het jodendom<br />

of met de joods-christelijke gemeente in het land Israël verbonden<br />

voelden. Wat van beide met betrekking tot Handelingen 15:15, 20<br />

als interpretatiemodel moet gelden, is misschien moeilijk uit te maken.<br />

Wellicht sluiten ze elkaar in dat geval niet uit.<br />

7. Tot slot: Een joodse code voor of van niet-joden?<br />

Ten slotte willen wij nog eens proberen onder woorden te brengen<br />

wat de zin zou kunnen zijn van het bezig zijn met de noachidische<br />

voorschriften.<br />

Reeds in de hoofdstukken 2 en 3 hebben wij kunnen waarnemen<br />

dat de noachidische voorschriften een dubbele betekenis kunnen<br />

hebben.<br />

211


Enerzijds zijn zij, zoals ook hierboven naar voren is gekomen, bedoeld<br />

om grenzen te bepalen. Het is een poging om de condities onder<br />

woorden te brengen waaronder men vanuit het jodendom een<br />

relatie met de niet-joodse wereld aanvaardt. Het is geen poging om<br />

zijn wil op te leggen aan de niet-joodse wereld. Het jodendom is in<br />

dat opzicht niet missionair van instelling.<br />

Anderzijds zijn de noachidische voorschriften ook een antwoord<br />

aan diegenen in de niet-joodse wereld die op zoek zijn naar kaders<br />

voor een humanere samenleving en die bij hun zoekende joodse traditie<br />

ontdekt hebben en het gevoel hebben dat daar wellicht antwoorden<br />

te vinden zijn op allerlei fundamentele vragen.<br />

Dat houdt niet dat bepaalde soort filosemitisme of judeofilie in,<br />

dat iemand eens geestig typeerde als: “Dat en dat is een probleem, en<br />

ook daarop hebben de joden iets gevonden!” Alsof het jodendom een<br />

oplossing zou hebben voor al onze, vaak ook zelfgecreëerde, problemen.<br />

Het heeft eerder te maken met een fundamenteel besef van afstand<br />

en nabijheid ten opzichte van het jodendom, en een vermoeden<br />

dat er iets misgelopen is of mis aan het lopen is in onze westerse traditie,<br />

en dat dat te maken heeft met de wortels van die traditie, de<br />

wijze waarop zij verworteld is in de Griekse en Romeinse beschaving.<br />

Het vermoeden ook dat de emancipatie van het christendom vanuit<br />

het jodendom in de eerste eeuwen niet alleen maar positief is maar<br />

dat daarin ook grote waarden verloren zijn gegaan. En de daaruit<br />

voortkomende vraag: Zou het mogelijk zijn die waarden weer op het<br />

spoor te komen? En kan het jodendom, juist omdat het zo volstrekt<br />

anders met zijn bronnen omgaat, ons daarbij misschien een zekere of<br />

misschien wel een grote hulp en onschatbare dienst bieden?<br />

Dat bepaalt ook het antwoord op de vraag of de noachidische<br />

voorschriften te zien zijn als een joodse code voor niet-joden.<br />

212


Dat is fundamenteel niet het geval. Wat ons bij de nadere bestudering<br />

van de zeven noachidische voorschriften, op zoek naar mogelijke<br />

detailleringen, is opgevallen, is juist het fundamentele respect<br />

daarin voor de eigen verantwoordelijkheid van de noachiden.<br />

Het voorschrift van een rechtsorde houdt niet in dat het jodendom<br />

aan de niet-joodse wereld zijn idee van een rechtsorde oplegt,<br />

maar stelt dat het jodendom respect heeft voor die beschavingen en<br />

gemeenschappen die hun eigen rechtsorde ontwikkeld hebben. En om<br />

een beeld te krijgen van wat die rechtsorde zou kunnen inhouden, is<br />

het zinvol om in detail te kijken naar wat de joodse rechtsorde, zoals<br />

bijvoorbeeld gedefinieerd door Maimonides, inhoudt. Daarin steekt<br />

ook een stuk historische ervaring. Het jodendom weet wat het betekent<br />

te leven in een maatschappij die niet door een rechtsorde geregeerd<br />

wordt maar waarin het recht van de sterkste zegeviert en het<br />

recht bepaald wordt door het eigenbelang van degenen die de macht<br />

in handen hebben: Egypte, Assyrië, Babel, Rome, Palmyra, Spanje,<br />

Duitsland, enz.<br />

Maar als er recht heerst in een samenleving heeft het jodendom<br />

geen enkele behoefte ooit gehad zijn rechtsorde aan die maatschappij<br />

op te leggen. Wel echter om te bepalen onder welke condities zij als<br />

gemeenschap in die maatschappij een rol zouden kunnen en willen<br />

spelen. Zo hebben belangrijke leidende figuren uit de joodse gemeenschap<br />

soms hoge posten bekleed in het land van hun inwoning, zeker<br />

als dat ook in het belang van hun eigen gemeenschap was. En evenzo<br />

hebben zij erover nagedacht onder welke voorwaarden zij niet alleen<br />

relaties met niet-joden zouden willen aangaan en/of verantwoordelijkheid<br />

voor niet-joden zouden kunnen aanvaarden. Onder welke<br />

condities mag een niet-jood een beroep doen op een jood en mag de<br />

jood daarop ingaan? En wanneer moet de jood de niet-jood helpen?<br />

In die sfeer hebben de noachidische voorschriften ook een rol gespeeld.<br />

Echter vaak vanuit de constatering dat de niet-jood daar al<br />

213


vanuit eigen traditie naar leefde. In die sfeer kunnen wij ook de bovenaangehaalde<br />

uitspraak van Rabbi Jochanan bar Napacha plaatsen:<br />

Rabbi Jochanan sprak: “De niet-joden buiten het land Israël<br />

gelden niet als afgodendienaars. Zij leven slechts naar hun<br />

voorvaderlijke gebruiken.”<br />

Dit betekent dus zoveel als: men moet hun gebruiken niet op hun<br />

religiositeit beoordelen, maar op het feit dat ze in een bepaalde traditie<br />

staan, dat wil zeggen, op een eigen wijze vorm geven aan hun leven.<br />

En als die traditie er een is waarin de noachidische voorschriften<br />

herkend kunnen worden, dan kan men op allerlei niveaus met hen<br />

omgaan.<br />

De vraag is welke conclusie wij daar nu uit kunnen trekken.<br />

1. In de eerste plaats dat de joodse traditie een specifieke traditie<br />

van het jodendom is en dat niet-joden niet dan met het<br />

grootst mogelijke respect ermee dienen om te gaan. Er mag<br />

geen moment van annexatie in aanwezig zijn.<br />

2. In de tweede plaats zijn de noachidische voorschriften niet een<br />

joodse code voor niet-joden, maar een eigen code van de nietjoden,<br />

waarvan zij de betekenis en diepte kunnen gaan ontdekken<br />

in een levende relatie met het jodendom.<br />

3. In de derde plaats betekent dat dat men niet per definitie<br />

moet behoren tot een (joodse of christelijke) gemeente om<br />

zich bezig te houden met deze problematieken en met de bestudering<br />

van de joodse traditie. Juist de velen die door allerlei<br />

ontwikkelingen marginaal zijn komen te staan in het kerkelijk<br />

leven vinden hier een plaats en een ruimte om te leren die ze<br />

vaak voordien niet gekend hebben.<br />

4. In de vierde plaats zal het bezig zijn ermee niet vrijblijvend<br />

moeten zijn. Het mag niet bij kennisname ervan blijven, maar<br />

214


moet ook leiden tot bezinning op en wellicht herstructurering<br />

van het eigen waardesysteem, en van daaruit tot een andere<br />

wijze van leven, van omgang met de vele relaties waarin wij<br />

staan, de medemens, de dierenwereld, de natuur.<br />

5. Daarbij mag men dus – in de vijfde plaats – niet klakkeloos<br />

dingen uit het jodendom nemen, die uit hun context halen en<br />

overhevelen naar een niet-joodse situatie. Wel mag men zich<br />

‘lerend verdiepen’ in de joodse traditie en van daaruit ontdekken<br />

dat die op allerlei punten modellen biedt voor een verdere<br />

doordenking van de noachidische voorschriften.<br />

In voorgaande hoofdstukken is wel eens gesproken van noachidische<br />

rechtbanken en van noachidische jurisprudentie.<br />

Uit het hierboven gestelde mag men afleiden dat een gewone<br />

rechtbank soms als een noachidische rechtbank gezien mag worden.<br />

Met name als daar gehandeld wordt naar de noachidische code. Die<br />

noachidische code wordt dan een zinvol meetinstrument waaraan de<br />

rechtsgang gemeten kan worden. Wil dat echter op een zinvolle wijze<br />

gebeuren, dan zal er ook een aparte noachidische jurisprudentie in<br />

engere zin moeten ontwikkeld worden, waarbij opnieuw een respectvol<br />

bestuderen van de rabbijnse traditie een belangrijk hulpmiddel<br />

zou kunnen zijn, met name omdat wij daar de modellen vinden aan<br />

de hand waarvan wij deze jurisprudentie verder kunnen ontwikkelen. 7<br />

7<br />

Schrijvers dezes hebben op dit vlak al geprobeerd enkele stappen te zetten<br />

door zich bezig te houden met de medische halacha, de gedragscode voor de<br />

gezondheidszorg. Zij hopen in de nabije toekomst ook op dat punt hun ervaringen<br />

in boekvorm te kunnen uitgeven. Zie onder meer: Root, “Joodse traditie<br />

en euthanasie” en Root, “De status van het foetus en de richtlijnen voor<br />

abortus in de joodse traditie”.<br />

215


AANHANGSEL I<br />

De noachidische voorschriften:<br />

samenvattend overzicht<br />

Ook hier dienen we ons opnieuw te bedenken dat het gaat om regels<br />

voor een noachidische rechtsorde en dus voor noachidische<br />

rechtsinstellingen.<br />

A. Rechtsorde<br />

De volgende positieve (pos.) en negatieve (neg.) voorschriften vallen<br />

bij dit hoofdvoorschrift onder te brengen:<br />

1. Men moet overal rechters en rechtsdienaars aanstellen. (pos.<br />

176)<br />

2. Men moet de partijen in het proces zonder aanzien des persoons<br />

behandelen. (pos. 177)<br />

3. Men moet doen getuigen wie een getuigenis heeft, omdat hij<br />

getuige was door te zien of er kennis van te hebben. (pos. 178)<br />

4. Men mag in de rechtspraak geen onrecht doen, de rechtsregels<br />

niet overtreden. (neg. 273)<br />

5. Een rechter mag zich niet laten omkopen. (neg. 274)<br />

6. Een rechter mag geen eer betonen aan een partij op grond van<br />

diens maatschappelijke positie. (Men moet beide partijen gelijk<br />

behandelen.) (neg. 275)<br />

7. Een rechter mag zich niet laten leiden door vrees voor represaille.<br />

(neg. 276)<br />

8. Een rechter mag zich niet laten leiden door medelijden met de<br />

arme. (neg. 277)<br />

216


9. Een rechter mag zich niet laten leiden door vooroordeel ten<br />

aanzien van een zondaar. (neg. 278)<br />

10. Een rechter mag zich niet laten leiden door medelijden met<br />

een moordenaar. (neg. 279)<br />

11. Een rechter mag de vreemdeling en de wees niet discrimineren.<br />

(neg. 280) – Als met geer (vreemdeling) hier de proseliet<br />

wordt bedoeld, geldt hier voor het noachidisch recht nog altijd<br />

het recht van de wees.<br />

12. Een rechter mag niet een partij horen in afwezigheid van de<br />

tegenpartij. (neg. 281)<br />

13. Men mag niet iemand tot rechter aanstellen die geen kennis<br />

van de Thora heeft/die de wetten niet kent. (neg. 284)<br />

14. Een onschuldig mens ter dood veroordelen staat gelijk aan<br />

moord. (neg. 289)<br />

15. Men mag niet oordelen op basis van vermoeden, maar uitsluitend<br />

op basis van het getuigenis van ooggetuigen. (neg. 290)<br />

16. Men mag geen daad straffen die onder dwang werd gepleegd.<br />

(neg. 294)<br />

17. De doodstraf is door onthoofding. (pos. 226)<br />

18. De doodstraf mag niet toegepast worden tenzij de veroordeelde<br />

een behoorlijk proces heeft gehad. (neg. 292)<br />

19. Men moet een getuigenis grondig onderzoeken. (pos. 179)<br />

20. Men mag geen valse getuigenis afleggen. (neg. 285)<br />

B. Afgodendienst<br />

De volgende positieve (pos.) en negatieve (neg.) voorschriften vallen<br />

bij dit hoofdvoorschrift onder te brengen:<br />

1. Niet in zijn gedachten laten opkomen dat er buiten God een<br />

andere godheid bestaat. (neg. 1)<br />

2. Geen beelden maken of laten maken voor cultische doeleinden.<br />

(neg. 2)<br />

217


3. Geen beelden voor cultische doeleinden maken voor anderen.<br />

(neg. 3)<br />

4. Geen verboden beeltenissen maken al is het voor ornamentele<br />

doeleinden. (neg. 4)<br />

5. Geen cultische handelingen verrichten in het kader van een<br />

afgodendienst al zijn dat niet de geëigende handelingen. (neg.<br />

5)<br />

6. Niet de geëigende cultische handelingen verrichten in het kader<br />

van een afgodendienst. (neg. 6)<br />

7. Zijn kinderen niet door het vuur laten gaan in het kader van<br />

enige afgoderij. (neg. 7)<br />

8. Geen dodenbezweringen verrichten, noch doodshoofden als<br />

magische of rituele middelen gebruiken. (neg. 8)<br />

9. Geen waarzeggerpraktijken verrichten door middel van magische<br />

praktijken met bijvoorbeeld vogelbeenderen. (neg. 9)<br />

10. Zich op geen enkele wijze tot afgoderij wenden. (neg. 10)<br />

11. Men mag geen gedenksteen (of: gewijde steen) oprichten.<br />

(neg. 11)<br />

12. Men mag geen gebeeldhouwde steen opstellen om zich hierop<br />

voor God neer te werpen. (neg. 12)<br />

C. Godslastering<br />

De volgende positieve (pos.) en negatieve (neg.) voorschriften vallen<br />

bij dit hoofdvoorschrift onder te brengen:<br />

1. De erkenning van het bestaan van God, die zich geopenbaard<br />

heeft met de woorden: Ik ben de Heer uw God. (pos. 1)<br />

2. God als Enige te erkennen. (pos. 4)<br />

3. Tot God te bidden. (pos. 5)<br />

4. Zijn Naam te heiligen (martelaarschap), in situaties waar dat<br />

nodig is. (pos. 9)<br />

218


5. Niets te doen dat de ontheiliging van Zijn Naam tot gevolg kan<br />

hebben. (neg. 63)<br />

6. De Thora te bestuderen en te onderwijzen. (pos. 11)<br />

7. De ouderdom, de wijsheid en Thoraleraars te respecteren.<br />

(pos. 209)<br />

8. Geen godslasteringen te spreken of godslasterlijke taal uit te<br />

slaan. (neg. 60)<br />

D. Diefstal<br />

De volgende voorschriften vormen een suggestie voor uitwerking<br />

van het hoofdvoorschrift voor diefstal en roof, met dien verstande dat<br />

roof gezien wordt als: diefstal met gebruik van geweld.<br />

1. Men mag niet stelen (geld of bezit). (neg. 244)<br />

2. Men mag niet zich met geweld iets toe-eigenen. (neg. 245)<br />

3. Men mag niet de grenspaal van zijn naaste verplaatsen. (neg.<br />

246)<br />

4. Men mag niet andermans bezittingen of datgene waar hij<br />

recht op heeft, zoals lening of loon, achterhouden. (neg. 247)<br />

5. Men mag rechtmatige claims niet loochenen: deposito, lening,<br />

vondst, achtergehouden loon of diefstal. (neg. 248)<br />

6. Men mag een ander niet benadelen in de handel, bijvoorbeeld<br />

door overvragen en dergelijke. (neg. 250)<br />

7. Men mag geen plannen maken om op de een of andere wijze<br />

bezit van een ander in handen te krijgen. (neg. 265)<br />

8. Men mag niets van zijn naaste begeren. De begeerte gaat aan<br />

de plannenmakerij vooraf. (neg. 266)<br />

9. De eigenaar moet zijn arbeider de gelegenheid geven te eten<br />

van datgene waarmee hij werkt, als dat op het land geschiedt.<br />

(pos. 201)<br />

10. De arbeider mag niet eten tijdens het werk, maar pas wanneer<br />

het (of de dagtaak) voltooid is. (neg. 267)<br />

219


11. De arbeider mag in de periode dat hij op het land werkt van de<br />

vruchten van het land eten, maar die niet meenemen of aan<br />

anderen geven. (neg. 268)<br />

12. Men mag niet kidnappen (mensenroof plegen). (neg. 243)<br />

13. Men mag geen valse maten of gewichten gebruiken. (neg. 271)<br />

14. Men mag geen valse maten of gewichten in zijn bezit hebben.<br />

(neg. 272)<br />

15. Men moet correcte, precieze en/of geijkte maten en gewichten<br />

gebruiken. (pos. 208)<br />

16. Iemand die iets heeft ontvreemd, moet dat terugbetalen. Onder<br />

dit gebod vallen: roof, diefstal en overmatige winst.<br />

E. Verboden relaties<br />

De volgende negatieve (neg.) voorschriften vallen bij dit hoofdvoorschrift<br />

onder te brengen:<br />

1. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met zijn moeder.<br />

(neg. 330)<br />

2. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met zijn zuster.<br />

(neg. 331)<br />

3. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met zijn stiefmoeder.<br />

(neg. 332)<br />

4. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met andermans<br />

vrouw. (neg. 347)<br />

5. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met een dier.<br />

(neg. 348)<br />

6. Een vrouw mag geen geslachtsgemeenschap hebben met een<br />

dier. (neg. 349)<br />

7. Men mag geen homoseksualiteit bedrijven. (neg. 350)<br />

8. Men mag geen homoseksuele betrekkingen hebben met zijn<br />

vader. (neg. 351)<br />

220


9. Men mag geen homoseksuele betrekkingen hebben met zijn<br />

oom. (neg. 352).<br />

10. Men mag geen erotisch stimulerend gedrag vertonen ten opzichte<br />

van of seksueel genot hebben van een verboden relatie,<br />

zelfs als het niet tot geslachtgemeenschap komt, zoals omarmen,<br />

kussen en dergelijke liefdeshandelingen. (neg. 353)<br />

F. Moord<br />

De volgende negatieve (neg.) voorschriften vallen bij dit hoofdvoorschrift<br />

onder te brengen:<br />

1. Men mag niet doden door moord. (neg. 289)<br />

2. Men mag geen ongeboren baby doden. (Exodus 21:22)<br />

3. Mannen en vrouwen zijn in gelijke mate aansprakelijk met betrekking<br />

tot de naleving van het verbod van moord, en voor<br />

elke daad waarvoor een man strafbaar is, is ook een vrouw<br />

strafbaar.<br />

4. Euthanasie is verboden. Men mag het lijden wel verlichten,<br />

niet de dood bespoedigen. Men mag het stervensproces, eenmaal<br />

op gang gekomen, niet storen of tegenhouden.<br />

5. Doden door ongeluk of door onoplettendheid is in hoge mate<br />

strafbaar. (neg. 298)<br />

6. Men moet de achtervolger, die het oogmerk heeft te doden,<br />

met alle middelen tegenhouden, hem desnoods doden. (neg.<br />

293) Als voortzetting van de zwangerschap de dood van de<br />

moeder ten gevolge heeft geldt de foetus als achtervolger, die<br />

men moet doden.<br />

7. Men mag zich niet op een afstand houden als men iemand die<br />

in nood verkeert kan redden. (neg. 297)<br />

8. Men mag onder geen beding de moeder doden om het ongeboren<br />

kind te redden.<br />

221


9. Iemand tot moord aanzetten of brengen is in hoge mate strafbaar.<br />

(vgl. neg. 299)<br />

10. Doden onder dwang is moord en als zodanig strafbaar.<br />

11. Suïcide is moord.<br />

12. Wie een ander per ongeluk heeft gedood moet geholpen worden<br />

om, desnoods in een andere leef- of woonsituatie, weer<br />

een menswaardig leven op te bouwen, zonder zichzelf en zijn<br />

omgeving steeds te confronteren met de herinnering aan het<br />

gebeurde. (vgl. neg. 294)<br />

13. Het is streng verboden een medemens te beschamen. Beschamen<br />

staat virtueel gelijk aan moord. (neg. 303)<br />

14. Het proces van een moordenaar moet deugdelijk voorbereid<br />

worden en met grote zorgvuldigheid gevoerd worden. (vgl.<br />

neg. 290/291)<br />

15. Een moordenaar heeft recht op een eerlijk proces. (neg. 292)<br />

16. Bij halszaken moeten de getuigen zich aan de feiten houden<br />

en geen meningen geven. (neg. 291)<br />

17. Afkopen is verboden bij opzettelijke moord en onopzettelijke<br />

dood door schuld. (neg. 295/296)<br />

G. Deel van een levend dier/dierenmishandeling<br />

De volgende negatieve (neg.) voorschriften vallen bij dit hoofdvoorschrift<br />

onder te brengen:<br />

1. Men mag geen deel (lid) van een levend dier eten (neg. 182) en<br />

geen levend dier eten; alleen vlees van een dier dat deugdelijk<br />

geslacht is; geen vlees met zijn ziel, dat wil zeggen: onder meer<br />

niet goed bestorven vlees.<br />

2. Geen wreedheid in slachthuizen.<br />

3. Geen wreedheid met dieren/geen dierenmishandeling.<br />

4. Geen bloed van een levend dier; geen bloed met zijn ziel, dat<br />

wil zeggen: vers bloed.<br />

222


5. Geen seroes (castratie, ontmanning, verminking) en bijgevolg:<br />

geen genetische of andere experimenten met mensen, dieren<br />

of planten, die gedrochtgroei kunnen veroorzaken. Geen oneigenlijke<br />

kruisingen bij vogels, zoogdieren of vissen.<br />

6. Men is verantwoordelijk voor de herkomst van zijn voedsel.<br />

7. Toegestaan is vlees van reptielen (bv. kikkers).<br />

8. Streng verboden is: magie.<br />

9. Streng verboden is: waarzeggerij.<br />

10. Streng verboden is: sterrenwichelarij.<br />

11. Streng verboden zijn: voorspellingen op grond van voortekenen.<br />

12. Streng verboden is: tovenarij.<br />

13. Streng verboden zijn: bezweringen en belezingen.<br />

14. Streng verboden is: oproepen van doden en het raadplegen ervan.<br />

In het totaal zijn dit 97 voorschriften, die verder uitgebouwd dienen<br />

te worden en de facto voor een groot deel al uitgebouwd zijn in<br />

de niet-joodse wetgevingen, bijvoorbeeld in Europa en andere delen<br />

van de wereld. Waar die wetgevingen niet met deze noachidische basisvoorschriften<br />

overeenstemmen, stemt dit tot nadenken en tot de<br />

vraag of er veranderingen wenselijk en mogelijk zijn.<br />

223


AANHANGSEL 2<br />

Lijst met namen van Talmoedische wijzen<br />

die in dit boek vermeld worden<br />

Rabbi Jehoeda bar Betera (Tana, rond 50)<br />

Rabbi Eliëzer (ben Horkanos) (Tana, rond 90)<br />

Rabbi Jehosjoea (ben Chananja) (Tana, rond 90)<br />

Rabbi Chanina (of: Chananja) ben Gamliël (Tana, rond 120)<br />

Rabbi Chidka (Tana, rond 120)<br />

Rabbi Akiva (Tana, gest. 135)<br />

Rabbi Jisjmaël (Tana, gest. 135)<br />

Rabbi Meïr (Tana, rond 150)<br />

Rabbi Jehoeda (bar Ilai) (Tana, rond 150)<br />

Rabbi Sjimon (bar Jochai) (Tana, rond 150)<br />

Rabbi Josi (be Rabbi Chanina) (Tana, 2e eeuw)<br />

Rabbi Elazar (welke? ben Sjamoea?) (Tana, rond 150)<br />

Rabbi Jehoeda bat Chanina (Tana, rond 200/220)<br />

Rabbi Josi be Rabbi Chanina (Tana, 2e eeuw)<br />

Rabbi Jehoeda (bar Ilai) (Tana, rond 150).<br />

Rabbi Josi be Rabbi Jehoeda (bar Ilai) (Tana, rond 180)<br />

Rabbi Elazar be Rabbi Sjimon (bat Jochai) (Tana, rond 180)<br />

Rabbi (Jehoeda Hanasi) (gest. 217)<br />

Rabbi Jochanan ben Sjaoel (Pal., rond 220)<br />

Rabbi Chanina (bar Charna) (Pal., rond 225)<br />

Rabbi Sjimon ben Jehotsadak (Pal., rond 225)<br />

Rabbi Elazar (ben Pedat) (Pal., rond 270)<br />

Rabbi Jochanan (de smid) (= Bar Napacha) (Pal., gest. 279)<br />

Rabbi China bar Abba (Pal., rond 280)<br />

Rabbi Jitschak (ben Marion?) (Pal., rond 280)<br />

224


Raba bar Bar Chana (Bab./Pal., rond 280)<br />

Rav Jehoeda (Bab., gest. 299)<br />

Rechava (Bab., rond 300)<br />

Rav Dimi (Pal., rond 320)<br />

Raba bar Rav Hoena (Bab., gest. 322)<br />

Rav (Bab., gest. 247)<br />

Rav Sjesjet (Bab., rond 260)<br />

Rabba bar Avoeha (Bab., rond 280)<br />

Rav Hamnoena (Bab., rond 290)<br />

Rav Hoena (Bab., gest. 297)<br />

Rav Jehoeda (bar Jechezqel) (Bab., gest. 299)<br />

Rabbi Levi (Pal., rond 300)<br />

Rav Chisda (Bab., gest. 309)<br />

Rav Nachman (bar Jaäkov) (Bab., gest. 320)<br />

Rabbi Jaäkov bar Acha (Bab./Pal., rond 325)<br />

Rav Joseef bar Chija (Bab., gest. 333)<br />

Abaje (Bab., gest. 339)<br />

Rava (Bab., gest. 352)<br />

Rav Nachman bar Jitschak (Bab., gest. 356)<br />

Rav Papa (Bab., gest. 376)<br />

Rav Awia, de oude man (grootvader) (?)<br />

Rav Acha bar Jaäkov (Bab., rond 400)<br />

Bibliografie<br />

Opmerking: Bij de samenstelling van deze bibliografie is in sterke<br />

mate erop gelet dat de geïnteresseerde lezer zelf de referenties kan natrekken.<br />

Zo kan zij/hij bepalen of de informatie correct is en of zij/hij<br />

225


het eens is met onze gevolgtrekkingen. [Opmerking van <strong>Noachieten</strong><br />

<strong>Nederland</strong>: deze bibliografie is uitgebreider dan het origineel.]<br />

Benamozegh, Elijah. Israël et l’Humanité. Paris, Leroux, 1914.<br />

Berman, Saul. In Encyclopaedia Judaica, vol. 12, 1190-91. Jerusalem:<br />

Keter Publishing House, 1978.<br />

Bleich. Judaism and Healing: Halakhic Perspectives. KTAV<br />

Publishing House, Inc., 1981.<br />

Boon, R. “Messiaanse gemeenschap in eschatologisch perspectief.”<br />

Ter Herkenning, 1986: 16-30.<br />

Brocke, Edna, en Hans Joachim Barkenings. Wer Tora vermehrt,<br />

mehrt Leben: Festgave für Heinz Kremers, zum 60. Geburtstag.<br />

Neukirchen: Neukircher Verlag, 1986.<br />

Burggraeve, Roger. Van zelfontplooiing naar verantwoordelijkheid:<br />

een ethische lezing van het verlangen, ontmoeting tussen<br />

psychoanalyse en Levinas. Leuven/Amersfoort: Acco, 1981.<br />

Capital Punishment. In Encyclopaedia Judaica, vol. 5, 142 e.v.<br />

Jerusalem: Keter House Publishing, 1978.<br />

Clorfene, Chaim, en Yakov Rogalsky. The Path of the Righteous<br />

Gentile: An Introduction to the Seven Laws of Noah. Jerusalem:<br />

Feldheim Publ., 1987.<br />

226


Cohn, H.H. Vol. 14, in Encylopaedia Judaica, 1207 e.v. Jerusalem:<br />

Keter House Publishing, 1978.<br />

Elke morgen nieuw: inleiding tot de joodse gedachtenwereld aan de<br />

hand van het Achttiengebed. Hilversum: B. Folkertsmastichting voor<br />

Talmudica, 1978.<br />

Feldman, David M. Marital Relations, Birth Control and Abortion<br />

in Jewish Law. New York: Schocken Books, 1988.<br />

Flusser, David. “Het schisma tussen Jodendom en Christendom.”<br />

In Tussen oorsprong en schisma: artikelen over Jezus, het Jodendom en<br />

het vroege Christendom, door David Flusser. Hilversum: B.<br />

Folkertsma-stichting voor Talmudica, 1978.<br />

—. Ontdekkingen in het Nieuwe Testament: woorden van Jezus en<br />

hun overlevering. Baarn: Ten Have, 1988.<br />

—. Tussen oorsprong en schisma: artikelen over Jezus, het<br />

jodendom en het vroege christendom. Hilversum: B. Folkertmastichting<br />

voor Talmudica, 1984.<br />

Flusser, David, en Shmuel Safrai. “Das Aposteldekret und die<br />

Noachitischen Gebote.” In Wer Tora vermehrt, mehrt Leben: Festgabe<br />

für Heinz Kremers zum 60. Geburtstag, door E. Brocke en H.J.<br />

Barkenings, 173-195. Neukirchen: Neukirchener Verlag, 1986.<br />

Gershuni, Yehuda. “Minority Rights in Israel.” In Crossroads:<br />

Halacha and the Modern World, 19-34. Jerusalem: Zomet, Torah and<br />

Science Research Teams, Alon Shvut-Gush Etzion, 1987.<br />

227


Guttman, M. Das Judentum und sein Umwelt: Eine Darstellung der<br />

religiasen und rechtlichen Beziehungen zwischen Juden und Nicht-juden<br />

mit besonderer Berucksichtigung der talmudischen rabbinischen<br />

Quellen. Vol. I. Berlin: Philo Verlag, 1927.<br />

“Het Damascusgeschrift.” In De Gedragsregels der Qoemraangemeente,<br />

Vertaler: H.A. Brongers, 19-58. Amsterdam: Proost &<br />

Brandt, 1958.<br />

Jakobovits, Lord Immanuel. Jewish Medical Ethics: A Comparative<br />

and Historical Study of the Jewish Religious Attitude to medicine and its<br />

Practice. New York: Bloch Publishing Company, 1959.<br />

Leibowitz, Nehama. Studies in Bereshit (Genesis). Jerusalem:<br />

World Zionist Organisation, Department for Torah Education &<br />

Culture in the Diaspora, 1976.<br />

Lichtenstein, Aaron. The Seven Laws of Noah. 2e druk. Brooklyn,<br />

New York: Z. Berman Books, 1981.<br />

Meir, Zlotowitz, en Scherman Nossom. Bereshis: A Traditional<br />

Commentary on the Books of the Bible. New York: Mesorah<br />

Publications Ltd., 1977.<br />

Pallière, Aimé. The Unknown Sanctuary. New York: Bloch<br />

Publishing Company, 1928.<br />

Pines, Shlomo. The Jewish Christians of the Early Centuries of<br />

Christianity according to new sources. In Proceedings of the Israel<br />

Academy of Sciences and Humanities, vol. II. Jerusalem, 1966.<br />

228


Root, Jos op 't. “Joodse traditie en euthanasie.” Medisch Contact 41,<br />

nr. 22 (mei 1986): 692-696.<br />

—. “De status van het foetus en de richtlijnen voor abortus in de<br />

joodse traditie.” Ter Herkenning, 1989: 225-247.<br />

Schrürer, Emil. History of the Jewish People in the age of Jesus<br />

Christ. Editor: Geza Vermes, Fergus Millar, Matthew Black en Pamela<br />

Vermes. Vol. III. Edinburgh: T. & T. Clark Ltd., 1986.<br />

Schwarzschild, Steven S. In Encyclopaedia Judaica, vol. 12, 1189-90.<br />

Jerusalem: Keter Publishing House, 1978.<br />

Sefer Hachinoech. Chavel editie. Jerusalem: Mosad Harav Kook,<br />

1952.<br />

Sirat, Colette. In Encyclopaedia Judaica, vol. 13, 43. Jerusalem:<br />

Keter House Publishing, 1978.<br />

Sölle, Dorothee. Denken over God: inleiding in de theologie.<br />

Vertaler: Bert van Rijswijk. Baarn: Ten Have, 1990.<br />

Soloveitchik, Joseph B. De creativiteit van de Halacha. Editor:<br />

Reinier Munk. Hilversum: Gooi & Sticht, 1989.<br />

Strack, H.L., en P. Billerbeck. Kommentar zum Neuen Testament<br />

aus Talmud und Midrash. 3e druk. Vol. III (1964). München: C.H.<br />

Beck'sche Verlagsbuchhandlung, 1961.<br />

Whitlau, Willem. “Over de Noachitische geboden.” Levend Joods<br />

Geloof, juni/juli 1987: 17-18.<br />

229


Zuidema, Willem. De vergeten taal van het verhaal. Baarn: Ten<br />

Have, 1989.<br />

—. Gods Partner: ontmoeting met het Jodendom. 5e druk. Baarn:<br />

Ten Have, 1988.<br />

—. Les Lois Noachiques dans la plus ancienne Litterature<br />

Rabbinique. In Noe, l'homme universel: Colloque de Louvain, 23 janvier<br />

1978, vol. 3, Editor: Jacques Chapineau, 44-76. Bruxelles: Institut<br />

Iudaicum, 1978.<br />

—. Op zoek naar Tora: verkenningen in de rabbijnse traditie. Baarn:<br />

Ten Have, 1986.<br />

Teksten en vertalingen<br />

“Het Damascusgeschrift.” In De Gedragsregels der Qoemraangemeente,<br />

Vertaler: H.A. Brongers, 19-58. Amsterdam: Proost &<br />

Brandt, 1958.<br />

Meir, Zlotowitz, en Scherman Nossom. Bereshis: A Traditional<br />

Commentary on the Books of the Bible. New York: Mesorah Publications<br />

Ltd., 1977.<br />

Mischnajot. Die sechs Ordnungen der Mischna. Hebraïscher Text<br />

mit Punktation: Deutscher Übersetzung und Erklärung. Basel: Viktor<br />

Goldschmidt Verlag, 1968.<br />

230


Sefer Midrasj Rabba. Wilna editie. Wilna, z.j. Herdruk: Jerusalem,<br />

1962.<br />

Talmoed Bavli. Wilna editie. Wilna, 1902. Herdruk: Jerusalem,<br />

1966, 20 vol.<br />

The Babylonian Talmud. I. Epstein editie. London: The Soncino<br />

Press, 1987.<br />

The Midrash Rabbah. Vol. I, Genesis; Vol. II, Exodus/Leviticus.<br />

London/Jerusalem/New York: The Soncino Press, 1977.<br />

The Mishnah. Herbert Danby editie. Oxford/London: Oxford<br />

Universoty Press/Humphrey Milford, 1933/1944.<br />

231


Een toenemend aantal mensen heeft liet gevoel dat zij met de antwoorden<br />

die liet westerse christendom hun aanreikte en waarmee men sinds eeuwen<br />

heeft kunnen leven, niet meer uitkomt. Het kan zijn dat zij zichzelf niet<br />

meer als christenen (willen) zien, terwijl de boodschap van de Bijbel hun<br />

toch nog wel aanspreekt. Het kan zijn dat zij zich nog wel christenen voelen,<br />

maar dat de kerk zoals die zich in onze maatschappij n vele vormen manifesteert,<br />

hun niet meer zoveel zegt. Het kan zijn dat zij nog actief zijn in allerlei<br />

kerkelijk werk en toch het gevoel hebben iets te missen. En dat iets ligt dan<br />

op liet vlak van de vormgeving van hun leven. Ze kunnen niet zo gord uit de<br />

voeten met wat als christelijke ethiek wordt aangeboden, omdat op dat punt<br />

het aanbod zo groot is en de verschillende ‘ethieken’ elkaar op allerlei punten<br />

lijken te weet. spreken.<br />

Er wordt in dit boek gesproken van halacha. Halacha is een systeem van<br />

afspraken, die bindend kunnen werken binnen een gemeenschap, zodat<br />

mensen op elkaar aankunnen en de gemeenschap niet uit elkaar valt. In de<br />

eerste hoofdstukken van Genesis is sprake van voorschriften voor de hele<br />

mensheid, voor “Noach en zijn zonen”: de ‘noachidische halacha’. Al eeuwen<br />

lang hebben mensen, die zich door de Bijbel aangesproken voelen, contact<br />

gezocht met het jodendom om op het punt van die noachidische halacha<br />

nader geïnformeerd te worden. De eerste christenen uit de niet-joodse wereld<br />

leefden naar die noachidische voorschriften (Handelingen 15).<br />

De auteurs zijn daarom te rade gegaan hij de joodse traditie om zich een<br />

beeld te vormen wat een noachidische halacha nu zou kunnen inhouden.<br />

Dr. J.M.H. op 't Root (1940) promoveerde in 1984 op een joodsantropologisch<br />

gezondheidkundig onderwerp. Hij is als universitair hoofddocent verbonden<br />

aan de Faculteit der Geneeskunde van de Rijksuniversiteit Limburg<br />

te Maastricht. Dr. Willem Zuidema (1932) studeerde theologie en judaïstiek.<br />

Van zijn hand verschenen o.a. Gods partner: ontmoeting met het jodendom<br />

(5e druk, 1988), Op zoek naar Tora: verkenningen in de rabbijnse traditie<br />

(1986) en De vergeten taal van het verhaal (1989).<br />

Ten Have/Baarn ISBN 90 259 4446 9

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!