download - Noachieten Nederland
download - Noachieten Nederland
download - Noachieten Nederland
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
Over dit boek<br />
Dit is een digitale versie van een boek dat eenmalig is uitgegeven en waarvoor<br />
geen heruitgaven gepland staan. Omdat wij dit unieke werk in onze<br />
studiegroep (<strong>Noachieten</strong> <strong>Nederland</strong>) willen bestuderen, hebben wij het<br />
gedigitaliseerd.<br />
Auteursrecht<br />
Helaas is dr. Willem Zuidema reeds overleden. Onze zoektocht naar zijn<br />
erfgenaam was helaas zonder resultaat. Van enkele mensen die hem hebben<br />
gekend, waaronder rabbijn Juda Groenteman (www.bethhamidrash.org),<br />
hebben wij begrepen dat hij tegen de digitale verspreiding van<br />
zijn werk geen enkel bezwaar zou hebben gemaakt. Hij zou het eerder<br />
hebben toegejuicht, zolang het voor educatieve, niet-commerciële doeleinden<br />
gebruikt wordt. In dezelfde trant reageerde de coauteur, dr. J.M.H.<br />
op ’t Root. Wij zijn beide heren zeer dankbaar voor dit waardevolle werk!<br />
De uitgever, Ten Have te Baarn, gaf aan geen plannen te hebben voor een<br />
tweede druk en had geen bezwaar tegen ons voornemen om het werk<br />
digitaal beschikbaar te stellen aan derden.<br />
Wijzigingen<br />
Dit is geen digitale kopie! Het gescande werk is middels tekstherkenningssoftware<br />
omgezet naar platte tekst en vervolgens opnieuw opgemaakt.<br />
Daarbij zijn onder andere gewijzigd:<br />
De spelling, naar de richtlijnen van de <strong>Nederland</strong>s Taalunie, zoals<br />
vastgelegd in de Woordenlijst <strong>Nederland</strong>s Taal van 2006, beter bekend<br />
als Het Groene Boekje. Een uitzondering daarop vormt het<br />
woord noachitisch omdat de auteurs in hoofdstuk 2 betogen dat<br />
het met een d geschreven zou moeten worden.<br />
De transliteratie van Hebreeuwse woorden, naar de richtlijnen van<br />
de Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het <strong>Nederland</strong>s,<br />
zoals vastgelegd in Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Neder-
lands: spelling, uitspraak, buiging, herkomst, betekenis van 2002,<br />
ook wel bekend als het Oranje Boekje.<br />
De stijl van citaten, bronvermeldingen en voetnoten, naar de richtlijnen<br />
van The University of Chicago Press, zoals vastgelegd in de<br />
15e editie van The Chicago Manual of Style. Om al te veel aanhalingstekens<br />
te vermijden, zijn de Bijbelpassages binnen citaten cursief<br />
gedrukt.<br />
De hoofdstukaanduidingen uit Misjna en Tosefta zijn geconverteerd<br />
van Romeinse naar Arabische cijfers.<br />
De vertaling van Tosefta Avoda Zara 8 in hoofdstuk 7G, paragraaf<br />
2, onder j, is ter verduidelijking gewijzigd.<br />
De vertaling van Talmoed Sanhedrien 57b-58b in hoofdstuk 6E, paragraaf<br />
2, is ter verduidelijking gewijzigd.<br />
De vertaling van Talmoed Sanhedrien 57b in hoofdstuk 7F, paragraaf<br />
2, gedeelten g is ter verduidelijking gewijzigd.<br />
Door deze wijzigingen komen de paginanummers niet overeen met het<br />
origineel.<br />
Wij wensen u veel lees- en studieplezier toe,<br />
<strong>Noachieten</strong> <strong>Nederland</strong><br />
www.noachieten.nl
Toestemming tot publiceren<br />
De ondergetekende, dr. J.M.H. op ’t Root, verleent aan <strong>Noachieten</strong> <strong>Nederland</strong>,<br />
met betrekking tot de elektronische publicatie van onderstaand werk<br />
met ISBN 90 259 4446 9 en getiteld: En God sprak tot Noach en zijn zonen:<br />
een joodse code voor niet-joden?, oorspronkelijk verschenen bij Ten Have<br />
in 1991 te Baarn, voor de duur van het auteursrecht toestemming om het<br />
werk voor educatieve, niet-commerciële doeleinden te bewerken en in<br />
bewerking geheel of gedeeltelijk openbaar te maken in digitale vorm. <strong>Noachieten</strong><br />
<strong>Nederland</strong> draagt zorg voor naam- en bronvermelding. De auteur<br />
heeft recht op een elektronische kopie en op openbaarmaking daarvan, in<br />
welke vorm dan ook en zonder voorafgaande toestemming van <strong>Noachieten</strong><br />
<strong>Nederland</strong>.<br />
Plaats en datum: Handtekening:<br />
dr. J.M.H. op ’t Root
Willem Zuidema/Jos op 't Root<br />
En God sprak<br />
tot Noach en<br />
zijn zonen<br />
een joodse code<br />
voor niet-joden?<br />
TEN HAVE/BAARN
En God sprak tot Noach en zijn zonen
Willem Zuidema/Jos op 't Root<br />
En God sprak tot Noach<br />
en zijn zonen<br />
een joodse code voor niet-joden?<br />
Ten Have/Baarn
© 1991 Uitgeverij Ten Have b.v., Baarn<br />
Ontwerp omslag: Studio Esser<br />
Verspreiding in België: Uitgeverij Westland n.v., Schoten<br />
ISBN 90 259 4446 9<br />
Behoudens uitzondering door de Wet gesteld mag zonder schriftelijke toestemming<br />
van de rechthebbende(n) op het auteursrecht, c.q. de uitgeefster van deze uitgave,<br />
door de rechthebbende(n) gemachtigd namens hem (hen) op te treden, niets uit<br />
deze uitgave worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk,<br />
fotokopie, microfilm of anderszins, hetgeen van toepassing is op de gehele of gedeeltelijke<br />
bewerking.<br />
De uitgeefster is met uitsluiting van ieder ander gerechtigd door derden verschuldigde<br />
vergoedingen voor kopiëren als bedoeld in artikel 17 lid 2 Auteurswet 1912<br />
en in het K.B. van 20 juni 1974 (Stb. 351) ex artikel 16b Auteurswet 1912, te innen en of<br />
daartoe in en buiten rechte op te treden.
Inhoud<br />
Inleiding .................................................................................................. 9<br />
Geloven of niet-geloven en de behoefte aan vormgeving van het<br />
leven .................................................................................................... 9<br />
1. Richting en vorm .......................................................................... 9<br />
2. Twee typen leerhuizen ................................................................ 10<br />
3. Een derde weg? ............................................................................. 11<br />
4. Een Thora voor Noach en zijn zonen? ........................................ 12<br />
5. Elke theologie haar eigen ethiek ................................................. 15<br />
6. Leren is dialogeren ...................................................................... 16<br />
7. Halacha ....................................................................................... 19<br />
8. De opzet van het boek ................................................................ 21<br />
1. Halacha als regulering van gedrag en als intoming van de menselijke<br />
overmoed .............................................................................................. 26<br />
1. Wat is ‘halacha’? ........................................................................ 26<br />
2. Ethiek is vormend, niet bindend ................................................. 27<br />
3. Halacha of ethiek? ..................................................................... 28<br />
4. Willekeur? .................................................................................. 30<br />
5. Halachische jurisprudentie ......................................................... 31<br />
6. Een fundamentele keuze ............................................................. 33<br />
7. Prometheus en Adam ................................................................. 36<br />
8. Halacha als intoming van de menselijke hubris .........................42<br />
9. Een halacha voor noachiden .......................................................45<br />
2. De noachidische voorschriften als levensoriëntatie (een<br />
inventarisatie) ....................................................................................... 47<br />
1. De geboden voor de ‘zonen van Noach’ ...................................... 47<br />
2. Een noachide is een rechtvaardige ............................................. 50<br />
3. Drie kategorieën niet-joden ........................................................ 52<br />
5
4. Verfijningen in de onderscheidingen .......................................... 55<br />
5. Bronnen van de noachidische voorschriften .............................. 56<br />
6. Afleidingen ................................................................................. 64<br />
3. De noachidische voorschriften als levensoriëntatie en als<br />
levensordening (een nadere specificatie) ............................................ 67<br />
1. Een mogelijke onderverdeling ..................................................... 67<br />
2. Verankering in de Thora ............................................................ 69<br />
3. Betekenis van de noachidische voorschriften ............................. 71<br />
4. De noachidische voorschriften als ordening van het leven ........ 73<br />
5. De noachidische voorschriften als levensoriëntatie .................. 78<br />
4. De noachidische voorschriften: A. rechtsorde ................................ 83<br />
1. Inleiding ...................................................................................... 83<br />
2. Wat zijn vreemdelingen en bijwoners? ...................................... 84<br />
3. Rechtsorde (bSanhedrien 56b) ................................................... 87<br />
4. Uitwerking in detailvoorschriften .............................................. 91<br />
5. De noachidische voorschriften: B. afgodendienst en C. godslastering<br />
............................................................................................................... 98<br />
B. Afgodendienst ............................................................................... 98<br />
1. Wat geldt als afgodendienst? ..................................................... 98<br />
2. bSanhedrien 56b ......................................................................... 99<br />
3. Detailvoorschriften ................................................................... 104<br />
C. Godslastering ............................................................................... 107<br />
1. Wat geldt als godslastering? ..................................................... 107<br />
2. Hoe spreekt de Talmoed over blasfemie? (bSanhedrien 56a) ..... 111<br />
3. Detailvoorschriften .................................................................... 118<br />
6. De noachidische voorschriften: D. diefstal en E. verboden relaties119<br />
Inleidende opmerkingen ................................................................ 119<br />
D. Diefstal ........................................................................................ 120<br />
6
1. Wat geldt als diefstal? ............................................................... 120<br />
2. Wat zegt de Talmoed over diefstal? (bSanhedrien 57a) ............ 121<br />
3. Detailvoorschriften ................................................................... 126<br />
E. Verboden relaties.......................................................................... 129<br />
1. Wat geldt als ‘verboden relaties’? .............................................. 129<br />
2. bSanhedrien 57b-58b .................................................................. 133<br />
3. De opbouw van het Talmoedgedeelte ....................................... 138<br />
4. Detailvoorschriften ................................................................... 144<br />
7. De noachidische voorschriften: F. moord en G. dierlijk voedsel en<br />
wreedheid tegenover dieren ............................................................... 146<br />
Inleidende opmerkingen ............................................................... 146<br />
F. Moord ........................................................................................... 147<br />
1. Wat geldt als ‘moord’? ............................................................... 147<br />
2. Wat zegt de Talmoed met betrekking tot het vergieten van<br />
bloed? (bSanhedrien 57ab) ........................................................... 149<br />
3. De architectuur van bSanhedrien 57ab...................................... 152<br />
4. Detailvoorschriften ................................................................... 154<br />
5. Slotopmerkingen ....................................................................... 159<br />
G. Deel van een levend dier/diermishandeling ................................. 160<br />
1. Inleiding: Wat valt onder ‘deel van een levend dier’? ................ 160<br />
Wat is de plaats en de betekenis van dit voorschrift? ................... 161<br />
2. Wat zeggen Tosefta en Talmoed met betrekking tot ‘deel van een<br />
levend dier’? (tAvoda Zara VIII, 4, 6-8, bSanhedrien 56ab, 57b, 59a,<br />
bChoelien 121b) .............................................................................. 164<br />
3. Wat is nu de struktuur en de betekenis van deze Tosefta- en<br />
Talmoedgedeelten? ....................................................................... 169<br />
4. Detailvoorschriften ................................................................... 175<br />
5. Slotopmerkingen ....................................................................... 175<br />
8. De noachidische voorschriften in de vroegerabbijnse literatuur .. 177<br />
1. Inleiding ..................................................................................... 177<br />
7
2. Halacha ..................................................................................... 178<br />
3. Het boek derJubileeën ................................................................ 181<br />
4. Tosefta ...................................................................................... 184<br />
5. Misjna ....................................................................................... 186<br />
6. De Midrasj: Sifra ....................................................................... 187<br />
7. Plaatsbepaling .......................................................................... 189<br />
8. Babylonische Talmoed ............................................................... 191<br />
9. Fixatie ....................................................................................... 194<br />
10. Tenslotte .................................................................................. 195<br />
9. De noachidische voorschriften en de verhouding tussen joden en<br />
christenen en joden en noachiden rond het begin van onze jaartelling<br />
en thans ................................................................................................ 198<br />
1. Inleiding ..................................................................................... 198<br />
2. Verdrukking .............................................................................. 199<br />
3. De situatie in Babylonië ............................................................ 201<br />
4. Identiteit en grensbepaling ....................................................... 203<br />
5. Tolerantie en burenhulp ........................................................... 207<br />
6. Een grens die niet overschreden mag worden – de ‘tria<br />
capitularia’ ................................................................................... 208<br />
7. Tot slot: Een joodse code voor of van niet-joden?...................... 211<br />
Aanhangsel 1:<br />
De noachidische voorschriften: samenvattend overzicht ............ 216<br />
Aanhangsel 2:<br />
Lijst met namen van Talmoedische wijzen die in dit boek vermeld<br />
worden .......................................................................................... 224<br />
Bibliografie ................................................................................... 225<br />
Teksten en vertalingen ................................................................. 230<br />
8
Inleiding<br />
Geloven of niet-geloven en de behoefte<br />
aan vormgeving van het leven<br />
In dit boek willen wij proberen een antwoord (niet hét antwoord!) te<br />
geven op vragen die nogal eens op ons afkomen. Een toenemend aantal<br />
mensen heeft het gevoel dat zij met de antwoorden die het westerse<br />
christendom hun aanreikte en waarmee men sinds eeuwen heeft kunnen<br />
leven, niet meer uitkomen. Het kan zijn dat zij zichzelf niet meer als<br />
christenen (willen) zien terwijl de boodschap van de Bijbel hun toch nog<br />
wel aanspreekt. Het kan zijn dat zij zich nog wel christenen voelen maar<br />
dat de kerk zoals die zich in onze maatschappij in vele vormen en richtlijnen<br />
manifesteert, hun niet meer zoveel zegt. Het kan zijn dat zij nog<br />
actief zijn in allerlei kerkelijk werk en toch het gevoel hebben iets te<br />
missen. En dat iets ligt dan op het vlak van de vormgeving van hun leven.<br />
Ze kunnen niet zo goed uit de voeten met wat als (christelijke)<br />
ethiek wordt aangeboden omdat op dat punt het aanbod zo groot is en<br />
de verschillende ‘ethieken’ elkaar op allerlei punten lijken te weerspreken.<br />
1. Richting en vorm<br />
Veel mensen zijn op zoek naar iets dat hun leven richting en zin<br />
c.q. vorm kan geven. Dit geldt voor veel christenen evenzeer als voor<br />
veel niet-christenen.<br />
Een aantal van hen tracht tot verdieping te komen door zich te<br />
oriënteren op de joodse traditie en het joodse gedachtegoed. Tegen<br />
deze achtergrond zijn met name in <strong>Nederland</strong> op vrij grote schaal<br />
leerhuizen ontstaan.<br />
9
Nu is een leerhuis van oudsher een joods begrip en een joodse instelling.<br />
Het instituut leerhuis hangt nauw samen met de geheel eigen<br />
wijze waarop het jodendom omgaat met de Hebreeuwse Bijbel. Het<br />
leerhuis is een instelling waar ‘geleerd’ wordt. Dit leren in historische<br />
en traditionele zin omvat niet alleen wat wij tegenwoordig weergeven<br />
met memoriseren, discussiëren, op haalbaarheid en uitvoerbaarheid<br />
toetsen maar ook wat wij tegenwoordig vatten onder bronnenonderzoek,<br />
fundamenteel onderzoek en filosofische, zo men wil theologische,<br />
ordening. Dit leren betreft studie zowel van de schriftelijke (de<br />
vijf boeken van Mozes) als van de zogenaamde mondelinge Thora (de<br />
traditie).<br />
2. Twee typen leerhuizen<br />
Hoewel in <strong>Nederland</strong>s-joodse kring de traditie van het beet hamidrasj<br />
(leerhuis) nog steeds wordt voortgezet, bestaat er een tweede<br />
vorm van <strong>Nederland</strong>s leerhuiswerk dat overwegend een zaak van nietjoden<br />
is. In een aantal situaties zijn overigens wel joden hierbij betrokken.<br />
We kunnen ons echter niet aan de indruk onttrekken dat er<br />
bij deze tweede vorm globaal beschouwd twee typen leerhuizen bestaan.<br />
In het ene type wordt binnen de eigen christelijke traditie en met<br />
het oog op de eigen verdieping als christen kennis genomen van de<br />
joodse wortels van het christendom c.q. wordt in de context van wat<br />
men leerhuis noemt aan studie van de Bijbel gedaan. Het tweede type<br />
leerhuis stelt meer expliciet de joodse traditie en het joodse gedachtegoed<br />
aan de orde vanuit de optiek van de traditie zelf en vanuit de<br />
rabbijnse wijze van werken.<br />
Dit nu roept de vraag op of er, ook weer zeer in het algemeen gesteld,<br />
twee typen of groepen mensen zijn die de leerhuizen bezoeken.<br />
Het is wellicht juister te spreken van een schaal met twee uitersten.<br />
Op de ene helft van de schaal staan de christenen die als christen naar<br />
10
hun joodse wortels zoeken teneinde het eigen geloof meer diepgang te<br />
kunnen geven of dit doen als een vorm van heroriëntatie binnen hun<br />
christen-zijn. Op de andere helft van de schaal staan de – wat men<br />
zou kunnen aanduiden als – randkerkelijken en buitenkerkelijken die<br />
een oriëntatie in hun leven zoeken. Om deze laatste groep nu gaat het<br />
ons niet in de laatste plaats.<br />
Het tweede type leerhuis wordt in een aantal gevallen ook globaal<br />
gekenmerkt door een andere wijze van werken: er is geen leraar die<br />
een inleiding houdt, aan wie vervolgens vragen kunnen worden gesteld.<br />
De lerenden zelf bereiden de stof voor en helpen elkaar kritisch<br />
tot verstaan van de bestudeerde tekst te komen. Vooral aan de lerenden<br />
in dit type leerhuis, waarbij beide auteurs zich sterk betrokken<br />
voelen, is dit boek in verbondenheid en respect opgedragen. 1<br />
3. Een derde weg?<br />
Wat heeft ons ertoe gebracht om dit boek te schrijven c.q. in te<br />
gaan op de vragen die op ons afkwamen?<br />
Wij hebben ons op grond van onze ervaringen in het leerhuis de<br />
vraag gesteld of het denkbaar is te spreken van een derde weg of een<br />
derde statuut naast dat van jodendom en christendom maar wel verbonden<br />
met en gelegitimeerd door de Thora en de joodse traditie.<br />
Deze gedachte werd mede ingegeven door de overweging dat vóór het<br />
begin van de gewone jaartelling en dus voor het ontstaan van het<br />
christendom er mensen of wellicht zelfs gemeenschappen moeten zijn<br />
1<br />
Beide auteurs zijn reeds tien jaar werkzaam als begeleiders van leergroepen<br />
bij de Stichting Leerhuis Limburg te Maastricht. De thuisbasis van dit leerhuis<br />
is de enkele jaren geleden gerestaureerde (voormalige) synagoge te<br />
Meerssen. Het leerhuis is gegroeid uit een gedurende enkele jaren in het<br />
kader van een Studium Generale door hen beiden geleide en begeleide leergroep<br />
aan de Rijksuniversiteit Limburg, waaraan ook de plaatselijke joodse<br />
voorganger, wijlen Jaap van Gelder, zichrono livracha, deelnam.<br />
11
geweest die zich, ofschoon niet-joods, hebben laten leiden door de<br />
levensrichting van de joodse traditie. Het gaat dan om mensen en<br />
gemeenschappen die zeer dicht bij het jodendom stonden, in elk geval<br />
dichter dan het huidige christendom.<br />
De volgende vraag was of een dergelijk apart statuut relevant is of<br />
relevant zou kunnen zijn voor die mensen die zich momenteel niet<br />
meer thuis voelen in de kerk maar wel in het jodendom oriëntatiepunten<br />
vinden voor de vormgeving van hun leven.<br />
Een dergelijk statuut bleek en blijkt inderdaad te bestaan in de<br />
vorm van de geboden of voorschriften van (voor?) de ‘zonen van<br />
Noach’. De basis van dit statuut is te vinden in de Thora. In de eerste<br />
hoofdstukken van Genesis is sprake van voorschriften die gelden voor<br />
de hele mensheid, voor ‘Noach en zijn zonen’.<br />
Al eeuwenlang, van vóór het begin van onze jaartelling, blijken<br />
mensen contact te hebben gezocht met het jodendom om nader geïnformeerd<br />
te worden op het punt van de vormgeving van hun leven. Zij<br />
deden dat door aan te sluiten bij de noachidische voorschriften. Ook<br />
de eerste christenen uit de niet-joodse wereld leefden naar de noachidische<br />
voorschriften en zij gingen met die voorschriften om zoals het<br />
jodendom omgaat met de Thora.<br />
4. Een Thora voor Noach en zijn zonen?<br />
Voor de jood is niet alleen de schriftelijke Thora bindend maar in<br />
nauwe samenhang hiermee ook de mondelinge Thora of traditie die<br />
zich – in zekere zin – uit de schriftelijke Thora ontwikkeld heeft. De<br />
studie ervan gebeurt met het oog op het leven van alledag. Niet voor<br />
niets heeft Franz Rosenzweig (1886-1929) het leerhuis ooit betiteld als<br />
het middel- en kiempunt bij uitstek van het joodse leven.<br />
Het centrum van het dagelijkse leven en van de vormgeving van<br />
het leven rond de Thora hebben de joodse traditie doen leven en<br />
12
voortleven. Het is een wijze van leven die tot op de dag van vandaag<br />
doorgaat. Er wordt zoveel waarde aan ontleend dat juist hierin de bestemming<br />
van het leven en van het mens-zijn ligt. De Misjna leert:<br />
“Groot is de Thora, want zij geeft leven” (mAvot 6:7).<br />
De traditie leert dat Mozes op de berg Sinai de Thora heeft ontvangen.<br />
Op het moment dat de Thora werd geopenbaard, moest het<br />
volk Israël er al direct mee leven. Op dat moment begon dan ook de<br />
interpretatie van de Thora (zie Deut. 31:12). Zo ontstonden er twee<br />
met elkaar verweven vormen van studie: de actuele vragen van het<br />
leven werden en worden voortdurend getoetst aan de Thora en aan de<br />
reeds ontstane, eerdere interpretaties en commentaren, en omgekeerd<br />
worden de Thora en de literatuur rondom haar voortdurend bestudeerd<br />
om het leven en het mens-zijn richting en vorm te kunnen geven.<br />
Het weten dat zo tot stand komt, wordt de mondelinge Thora of<br />
traditie genoemd. Uitgangspunt is dat zonder de mondelinge Thora<br />
de schriftelijke niet kan worden verstaan en geleefd. Beide horen bij<br />
elkaar en constitueren elkaar tot één Thora.<br />
De auteurs zijn te rade gegaan bij de joodse traditie om zich een<br />
beeld te vormen wat een ‘noachidische halacha’ zou kunnen inhouden.<br />
Deze oriëntatie leverde al direct een punt van discussie op over<br />
de titel van dit boek. Gezien onze vraagstelling is een titel als De Thora<br />
spreekt tot Noach en zijn zonen of De Thora spreekt tot heel de<br />
mensheid of De Thora spreekt tot de rechtvaardigen onder de mensen<br />
voor de hand liggend. Immers De (concreet aanwezige) Thora spreekt<br />
… (tegenwoordige tijd!) geeft minstens zo direct weer waarom het hier<br />
gaat als een voor velen niet (meer) concrete God die ooit, vroeger,<br />
heeft gesproken. Maar de Thora spreekt ook vandaag nog als volgt: En<br />
God sprak tot Noach en zijn zonen.<br />
De Thora en de joodse traditie zijn een leerboek van blijvende actualiteit<br />
voor heel de mensheid. Voor de joden gelden meer bijzondere<br />
en aparte richtlijnen dan voor de niet-joden, maar een relatief groot<br />
13
aantal voorschriften, de noachidische voorschriften, zijn er ook voor<br />
de laatsten.<br />
We hebben ons de vraag gesteld of voor de mensen die geen deel<br />
uitmaken van een christelijke gemeenschap of gemeente c.q. die een<br />
marginale positie hierin innemen – op zijn minst voor de eigen beleving<br />
– er niet een geheel eigen perspectief zou kunnen bestaan, een<br />
perspectief dat wordt aangereikt vanuit de in de Talmoed beschreven,<br />
als een eigen-statuut-voor-niet-joden erkende, noachidische opdrachten<br />
of geboden (bSanhedrien 56a). 2<br />
Het gaat hierbij in zoverre om een belangrijke zaak omdat ook uit<br />
de psychotherapie steeds meer geluiden naar voren komen dat kwesties<br />
van zinvolheid, zingeving en vormgeving – levensbeschouwelijke<br />
dimensies van de bestaansnood – ofschoon van cruciaal belang, al te<br />
lang zijn veronachtzaamd.<br />
De noachidische voorschriften als levensoriëntatie bieden mogelijk<br />
niet alleen een perspectief voor individuele noachiden maar ook<br />
voor gemeenschapsverbanden van deze ‘zonen van Noach’.<br />
Een utopische c.q. idealistische gedachte?<br />
2<br />
Met betrekking tot het citeren van Misjna-, Tosefta- en Talmoedplaatsen in<br />
dit boek zij het volgende opgemerkt:<br />
m – Misjna; na m volgt de naam van het Misjnatraktaat, vaak in afkorting.<br />
Bijvoorbeeld: mBer 2:1, d.w.z. Misjnatraktaat Berachot, hoofdstuk 2, misjna 1.<br />
t – Tosefta; verder als bij de Misjna.<br />
b – Babylonische Talmoed; na b volgt de naam van het Talmoedtraktaat, vaak<br />
in afkorting (bv. bBer. = Babylonische Talmoed, traktaat Berachot) met daarna<br />
het nummer van het blad met a (recto) of b (verso) volgens de zogenaamde<br />
Wilna-editie uit 1902 die ook in andere Talmoeduitgaven zoals o.m. die<br />
van Warschau 1863 gehanteerd wordt, evenals in vertalingen van de Talmoed<br />
zoals de hier gebruikte Soncino-uitgave.<br />
j – Jeruzalemse Talmoed; na het bladnummer volgt een aanduiding van de<br />
kolom (a, b, c of d) in de Zhitomir-edities.<br />
14
In ieder geval lijkt het ons een gedachte die verdere studie en bezinning<br />
waard is, temeer waar er reeds voor het begin van onze jaartelling<br />
in Noordoost-Syrië gemeenschappen hebben bestaan die naar<br />
de noachidische voorschriften leefden maar waarvan de leden geen<br />
jood wensten c.q. meenden te moeten worden. 3<br />
5. Elke theologie haar eigen ethiek<br />
Aan het begin van de christelijke geschiedenis staat de monumentale<br />
figuur van Paulus, die in zijn brieven de geniale vertaalslag heeft<br />
gemaakt waardoor het christendom de Europese wereld kon veroveren.<br />
Echter niet de ‘Semitische’ wereld, die pas in de zevende eeuw<br />
met succes door een ‘Semitische’ godsdienst, de islam, kon veroverd<br />
worden, waarbij slechts hellenistisch-christelijke ‘eilandjes’ als kopten<br />
en maronieten voor het christendom gespaard bleven. Bijgevolg heeft<br />
in de Europese cultuur de theologie en daarmee de systematische theorie<br />
de overhand gekregen en kan methodisch uit elke theologie een<br />
ethiek worden afgeleid. Zoals in de oudheid elke filosofie haar eigen<br />
ethiek had. In de Hebreeuwse Bijbel echter gaat – en ook in het oudste<br />
christendom ging – de halacha als gedragscode altijd aan elke geloofsuitspraak<br />
vooraf. En zo werd ook de uitspraak van de Thora<br />
3<br />
Flusser, Ontdekkingen in het Nieuwe Testament, 55 e.v. Wij houden voor<br />
aannemelijk dat men in deze kringen leefde naar de Thora, maar dan niet<br />
naar de volle 613 mitswot van de Thora omdat die in hun totaliteit de tempeldienst<br />
en het land Israël vooronderstellen. Voor zover men zich in deze<br />
kringen niet als het ‘nieuwe Israël’ zag maar als gelovigen uit de volkerenwereld,<br />
zal men naar die geboden geleefd hebben die golden voor de volkerenwereld,<br />
dat wil zeggen de noachidische voorschriften. Daarmee is de gedachte<br />
dat Israëls prerogatief vervallen was of aan hen toegewezen zeer wel te<br />
combineren (zie ook oc, 59). Het aantal noachidische voorschriften waarnaar<br />
zij geleefd zouden hebben zal eerder groter dan kleiner dan zeven geweest<br />
zijn. Wellicht zijn de 30 van jAvoda Zara 2:1/4c, r 22-23 daarvan een late herinnering<br />
(zie ook bChoelien 92a-b).<br />
15
(Exodus 24:7) verstaan: “Wij zullen het doen [!] en horen” (niet andersom).<br />
Het is zelfs zo dat de halacha de geloofsuitspraken bepaalt.<br />
In onze tijd lijkt aan die alleenheerschappij van de theologie een<br />
einde te komen. Dorothee Sölle heeft in haar boek Denken over God<br />
duidelijk gemaakt dat de vrijzinnigheid in de negentiende eeuw een<br />
reactie was op de orthodoxie. Maar ook al is zij een reactie, zij blijft<br />
binnen de door Paulus in aansluiting bij het hellenistische denken<br />
gezette kaders. Pas in de radicale theologie – en op dat punt stoot<br />
Stille dan toch als theologe nog te weinig door – begint zich iets van<br />
een andere wijze van denken te manifesteren, een wijze van denken<br />
die spreekt van noodzakelijke veranderingen van gedrag. Mensen willen<br />
elkaar herkennen aan hun gedrag. Er ontstaat een behoefte aan<br />
gedragsafspraken. Misschien niet primair met betrekking tot huis,<br />
tuin en keuken maar wel tot menselijke relaties en omgang met de<br />
natuur en meer in het algemeen in relatie tot politieke en maatschappelijke<br />
keuzes. We komen met het oude theologie-ethiekschema niet<br />
meer uit.<br />
6. Leren is dialogeren<br />
Dit boek heeft niet de pretentie een nieuw gelijk te bewijzen. Het<br />
is slechts een handreiking voor denken en praten over een nieuwe en<br />
onbekende, maar in feite reeds oude weg, die van de noachiden. Een<br />
handreiking, geen handleiding! Reeds Paulus had blijkbaar last van<br />
mensen die gelijk wilden hebben, want hij schrijft (1 Kor. 11:16):<br />
Indien iemand onder ons het erom te doen is gelijk te hebben,<br />
wij hebben die gewoonte niet, en evenmin de gemeenten<br />
Gods [= joodse gemeenten].<br />
Dat wil niet zeggen dat wij niet van discussiëren en argumenteren<br />
houden. Maar dan eerder in de zin dat wij de inzichten, ervaringen,<br />
16
commentaren en kritiek van de ander nodig hebben om zelf tot dieper<br />
inzicht te komen. Op dat punt vertelt de joodse traditie een ontroerend<br />
verhaal.<br />
Van Rabbi Jochanan, een geleerde uit het land Israël uit de derde<br />
eeuw en samen met zijn zwager Resj (Rabbi Sjimon ben) Lakiesj hoofd<br />
van de leerschool in Tiberias, vertelt de Babylonische Talmoed (bBaba<br />
Metsia 84a) dat hij buitengewoon knap was:<br />
Op een dag was hij aan het baden in de Jordaan en Resj Lakiesj<br />
[toen nog een gladiator] zag hem [en werd op slag verliefd<br />
op hem, denkende dat Rabbi Jochanan een vrouw was;<br />
hij droeg kennelijk geen baard!] en dook hem na in de Jordaan.<br />
Zei Rabbi Jochanan tot hem: “Jouw kracht zou in<br />
dienst van de Thora moeten staan!” Waarop Resj Lakiesj<br />
antwoordde: “Jouw schoonheid zou die van vrouwen moeten<br />
zijn!” Waarop Rabbi Jochanan zei: “Als jij terugkeert [tot de<br />
Thora], dan zal ik je mijn zuster [tot vrouw] geven; die is nog<br />
schoner dan ik!” Hij nam op zich ommekeer te doen en wilde<br />
toen teruggaan naar zijn wapenrusting [als gladiator] maar<br />
die paste hem niet meer [hij was kennelijk in een oogwenk<br />
afgevallen of er lag toch enige tijd tussen!]. Hij [Rabbi Jochanan]<br />
leerde hem Bijbel en Misjna en maakte van hem een<br />
groot man.<br />
De Talmoed vertelt dan dat er op een dag een scherp dispuut was<br />
in het leerhuis over de vraag wanneer een wapen onreinheid kon oplopen.<br />
Resj Lakiesj heeft daar een deskundige opinie over en Rabbi<br />
Jochanan reageert dan zuur: “Meneer de rover weet van wanten!”<br />
Waarop Resj Lakiesj pareert met: “Dat heb ik aan jou te danken; toen<br />
was ik een meester onder rovers, nu hier.” “Ja, door jou onder de vleugels<br />
van de Thora te brengen.”<br />
17
De discussie was zo persoonlijk en zo venijnig geworden dat Rabbi<br />
Jochanan ziek werd en als gevolg daarvan ook Resj Lakiesj, zo zelfs dat<br />
hij stierf. Rabbi Jochanan treurde diep over hem.<br />
De rol van Resj Lakiesj werd overgenomen door Rabbi Elazar ben<br />
Pedat. Een buitengewoon intelligente man, die bij elke uitspraak van<br />
Rabbi Jochanan wel een bewijs wist uit de tanaïtische literatuur (tot<br />
200).<br />
Sprak Rabbi Jochanan: “Ben jij als de zoon van Lakiesj? De<br />
zoon van Lakiesj, als ik een uitspraak deed, bracht hij vierentwintig<br />
tegenwerpingen, waarop ik vierentwintig antwoorden<br />
gaf. En zo verdiepte zich de halachische discussie. Maar<br />
jij weet alleen een bewijs [voor mijn gelijk!] te leveren uit de<br />
tanaïtische literatuur!”<br />
Er bestaat nogal wat belangstelling voor verhalen in de joodse traditie<br />
en in de joodse literatuur. Wat is de bedoeling daar nu van? Wat<br />
wil de verteller daar nu eigenlijk mee?<br />
Bovenstaand verhaal is te vinden in het traktaat Baba Metsia van<br />
de Babylonische Talmoed, op bladzijde 84a. Het werd kort geleden op<br />
sappige en humoristische wijze verteld op een gastcollege aan de<br />
Rijksuniversiteit Utrecht door de grote Talmoedgeleerde, rabbijn en<br />
hoogleraar, Louis Jacobs, schrijver van een aantal belangrijke boeken<br />
op dat terrein. Iedereen lachte maar iedereen begreep ook de pointe<br />
van het verhaal. Het is niet zomaar een anekdote. Het is een verhaal<br />
dat iets wil overbrengen op een zodanige manier dat de luisterende<br />
Talmoedleerling die pointe nooit meer vergeet.<br />
Wat is de bedoeling van het bovengenoemde verhaal? Ons historische<br />
informatie geven? Ons een blik gunnen in de leerscholen van de<br />
derde eeuw? Ons achtergrondinformatie geven over Resj Lakiesj en<br />
Rabbi Jochanan? Of wordt hier duidelijk gemaakt dat het ten diepste<br />
niet moet gaan om ons gelijk omdat we dan onvermijdelijk altijd weer<br />
18
in een machtsstrijd komen? En daar heeft juist het christendom zijn<br />
ongelofelijke verdeeldheid aan te danken, ondanks Paulus’ waarschuwing.<br />
Het grappige is dat Louis Jacobs de nadruk erop legde dat men<br />
buitengewoon op zijn hoede moet zijn met het historiseren van de<br />
informatie van de Talmoed. Sommige stukken zijn architectonisch zo<br />
ongelofelijk knap geredigeerd dat het ondenkbaar is dat het de hoofdbedoeling<br />
van de redacteuren was een historisch beeld te schetsen. Ze<br />
wilden iets overbrengen. En wil men dat op het spoor komen dan<br />
moet men die architectuur nauwkeurig ontleden want dan komt men<br />
erachter waarop de redacteuren nu precies de nadruk wilden leggen.<br />
Elk onderdeeltje van het gebouw is functioneel in het geheel maar er<br />
uitgelicht zegt het iets anders dan de redacteur bedoelde.<br />
Iets van die architectuur zullen wij ook laten zien in de hoofdstukken<br />
die de noachidische voorschriften meer in detail behandelen<br />
(hoofdstuk 4-7).<br />
7. Halacha<br />
Hierboven was sprake van halacha. Dat woord komt van een Hebreeuws<br />
werkwoord dat ‘wandelen’ betekent. Halacha heeft met levenswandel<br />
te maken en met nog veel meer. De halacha is een systeem<br />
van bindende afspraken op alle terreinen van het leven, afspraken<br />
waaraan men elkaar houdt en die teruggaan op de Thora. Thora<br />
betekent ‘onderwijs’. Dé Thora zijn de eerste vijf boeken van de Bijbel<br />
die volgens het jodendom Gods onderwijs omvatten dat Hij via Mozes<br />
op de berg Sinai aan Zijn volk Israël heeft geschonken. De basis van de<br />
halacha ligt in de Thora. Maar de uitwerking vindt plaats in een rabbijnse<br />
jurisprudentie. Dat wil zeggen dat in de loop van de eeuwen<br />
voortdurend is nagedacht over de wijze waarop een bepaald voorschrift<br />
uit de Thora moet worden geïnterpreteerd om als een binden-<br />
19
de afspraak te kunnen gaan functioneren. Deze afspraak heeft ook een<br />
verbindende werking binnen een gemeenschap zodat mensen op elkaar<br />
aankunnen en de gemeenschap niet uit elkaar valt. Een consequentie<br />
is ook dat (rabbijnse) rechtscolleges in gevallen van overtreding,<br />
twijfel of geschillen er uitspraken over kunnen doen.<br />
De idee dat de noachidische voorschriften in zekere mate bindend<br />
zouden moeten en kunnen zijn, kan onder christenen nogal wat bezorgdheid<br />
oproepen. Daarvan getuigt ook de volgende anekdote:<br />
Een spreker hield ergens een voordracht. Hij sprak over de<br />
betrekkingen tussen jodendom en christendom en over de<br />
plaats van de Thora in het leven van de jood. In de pauze<br />
werden vragen ingezameld en daaronder was er een over de<br />
noachidische geboden. De spreker probeerde daarop zo goed<br />
en zo kwaad als het ging een antwoord te geven. Een dame<br />
uit het publiek raakte duidelijk geëmotioneerd en zei: “Maar<br />
dan worden we toch juist weer gevangen in de wet waarvan<br />
wij juist door Christus bevrijd zijn?” De spreker vroeg aan de<br />
dame: “Rijdt u zelf auto? En bent u van ver?” De dame antwoordde:<br />
“Ja, ik woon hier twintig kilometer vandaan. Maar<br />
wat heeft dat ermee te maken?” De spreker zei: “Rijdt u dan<br />
straks eens die twintig kilometer van begin tot einde aan de<br />
linkerkant van de weg!” “Ja, dat kan natuurlijk niet want dan<br />
maak ik ongelukken.” De spreker reageerde: “En dat is nu<br />
precies de functie van de Thora en van de noachidische regels.<br />
Verkeersregels zijn afspraken waaraan we ons naar de<br />
mate van het mogelijke houden om ongelukken te voorkomen.<br />
De noachidische voorschriften hebben het karakter van<br />
bindende afspraken die wij als niet-joden zouden kunnen<br />
maken. Maar wat ons dwars zit, is de angst voor de wet<br />
waarmee Paulus in zijn tijd geconfronteerd werd. Maar dat<br />
was niet de Thora. Dat was de Romeinse lex of een Thora die<br />
door de mensen tot een Romeinse lex gemaakt was. Maar als<br />
20
je de Thora tot een Romeinse lex maakt dan kan de Thora<br />
geen leven meer geven. En dat is wat de Thora wil: leven<br />
schenken en leven zijn. Tora Chajjiem betekent: de Thora is<br />
leven, en Tora Chajiem houdt in: de Thora geeft leven.”<br />
8. De opzet van het boek<br />
In de eerste drie hoofdstukken willen wij proberen een beeld te<br />
schetsen van de fundamentele keuze die aan de halacha ten grondslag<br />
ligt. Daartoe is het nodig wat uitvoeriger aan te geven wat halacha nu<br />
eigenlijk is en wat het (ook inhoudelijke) verschil is met ethiek. Daarna<br />
zullen wij trachten een beschrijving te geven van de keuzemogelijkheden<br />
dienaangaande waarvoor het Talmoedische jodendom stond<br />
en staat. In dat verband willen wij ook toelichten wat wij onder het<br />
begrip overmoed in de titel van het hoofdstuk verstaan. Vervolgens<br />
zullen wij enige aandacht schenken aan enkele Bijbelse noties. En ten<br />
slotte zullen wij ingaan op de gevolgen voor mens en milieu die een<br />
vergelijkbare keuze als welke het Talmoedische jodendom gemaakt<br />
heeft op dit moment zou kunnen hebben.<br />
Daarnaast wordt ook door onderzoekingen als van Flusser en Safrai<br />
– in ons land geen onbekenden – duidelijk dat binnen het oudste<br />
christendom voor niet-joden is gedacht aan een soort ‘noachidisch<br />
statuut’. De beslissingen van het apostelconvent die als beleidslijn<br />
voor Paulus zouden gelden en die in twee redacties in het boek Handelingen<br />
(15:28-29; 21:25) voorkomen, zijn naar vorm en inhoud gelijk<br />
aan de noachidische voorschriften in een bepaalde fase van hun ontwikkeling.<br />
4<br />
4<br />
Flusser en Safrai, “Das Aposteldekret und die Noachitischen Gebote”. De<br />
zgn. westelijke tekst van Hand. 15:28-29, waarvan de Codex Bezae de belangrijkste<br />
getuige is, stemt niet alleen sterk met 21:25 overeen, maar ook met de<br />
zgn. drie hoofdgeboden die geen jood op straffe des doods, zelfs om zijn ei-<br />
21
Het lijkt erop dat het oudste oosterse christendom in zijn voorpaulinische<br />
fase een groepering binnen het jodendom is geweest dat<br />
aan niet-joden niet de verplichting wilde opleggen eerst jood te worden<br />
om christen te kunnen worden. In feite correspondeerde de houding<br />
van het oudste, oosterse christendom in dat opzicht met de houding<br />
van het jodendom toen en sindsdien, namelijk in dat opzicht dat<br />
men het toejuicht wanneer niet-joden leven naar de noachidische<br />
code, maar dat het geloofsovergangen naar het jodendom niet alleen<br />
niet stimuleert maar zelfs probeert te ontmoedigen. Het jodendom is<br />
geen missionaire godsdienst. Dat het toch altijd een grote aantrekkingskracht<br />
op niet-joden heeft gehad, blijkt onder meer uit het aantal<br />
grafstenen van proselieten op de antieke joodse begraafplaats in<br />
Rome. Een proseliet is iemand die wel overgegaan is en die in alle opzichten<br />
geldt als een geboren jood, een jood in volle rechten.<br />
De geschetste problematiek vraagt dus duidelijk om bezinning.<br />
Met dit boek willen we een aanzet tot deze bezinning geven.<br />
Daarom ook willen wij in de hoofdstukken 4, 5, 6 en 7 proberen<br />
ons een beeld te vormen wat het leven naar de zeven noachidische<br />
voorschriften concreet zou kunnen inhouden. Daartoe benaderen wij<br />
de noachidische voorschriften als ‘hoofdvoorschriften’ die gedifferentieerd<br />
kunnen worden in een aantal nauwkeuriger omschreven detailvoorschriften.<br />
Het is niet ondenkbaar dat de plaats in de Talmoed<br />
waar sprake is van dertig noachidische voorschriften (bChoelien 92ab)<br />
te maken heeft met een jurisprudentiële uitwerking van de zeven<br />
hoofdgeboden. Wij komen in navolging van een aantal joodse geleerden<br />
tot een iets hoger totaal.<br />
De idee de noachidische voorschriften zo te benaderen is beslist<br />
niet nieuw. Afgezien van de Talmoedische indicaties in die richting<br />
zijn daar uitspraken als in het 13e-eeuwse geschrift Sefer Hachinoech,<br />
gen leven te redden, mag overtreden. Deze ge-/verboden stemmen op hun<br />
beurt weer overeen met een van de oudste varianten van de noachidische<br />
geboden. Ze wijzen af wat het jodendom ten diepste verafschuwt.<br />
22
dat toegeschreven wordt aan R. Aharon Halevi van Barcelona (1235-<br />
1300) en dat gebaseerd is op en een uitwerking geeft van de 613 mitswot:<br />
Evenzo met betrekking tot afgodendienst hebben zij [de<br />
noachiden] één gebod, dat uiteenvalt in vele delen. 5<br />
Dat wij bij onze poging tot nadere detaillering ons, in navolging<br />
van auteurs als Lichtenstein en Clorfene en Rogalsky, hebben laten<br />
leiden door de formuleringen van Maimonides in zijn weergave van de<br />
613 mitswot in zijn Misjnee Tora is geen nieuwe vorm van annexatie.<br />
Wij zijn er van overtuigd dat de uitspraak van de traditie, ‘De Thora is<br />
op Sinai gegeven’, inhoudt dat zij aan het volk Israël is gegeven en dat<br />
het wel annexatie is als wij zouden pretenderen dat zij ook aan de<br />
niet-joodse wereld zou toebehoren. Maar wij kunnen de 613 mitswot<br />
wel zien als een model dat ons kan helpen bij de formulering van een<br />
mogelijke uitwerking van de noachidische voorschriften. Die uitwerking<br />
is een zaak van een noachidisch-halachische jurisprudentie. En<br />
elke hulp daarbij van joodse zijde is meer dan welkom.<br />
Daarnaast is het echter zinvol aan de noachidische voorschriften,<br />
ook wel genoemd de geboden voor (van?) de noachiden of de zonen<br />
van Noach, een plaatsbepaling te geven.<br />
Dat is de achtergrond van de laatste hoofdstukken. Hierin wordt,<br />
vanuit de vraag welke historische achtergronden daarbij een rol hebben<br />
gespeeld, uitvoeriger dan in de voorgaande hoofdstukken ingegaan<br />
op de verhouding van de verschillende versies of redacties die<br />
van de zeven noachidische voorschriften bestaan. Deze hoofdstukken<br />
zijn een bewerking van een voordracht die een van beide auteurs in<br />
1978 heeft gehouden op een Colloquium van het Institutum Iudaicum<br />
in België en die geen andere pretentie had dan een bescheiden bijdrage<br />
te willen zijn aan de discussie over de noachidische geboden in het<br />
5 Sefer Hachinoech, 543.<br />
23
aam van dat Colloquium. De vraag die eraan ten grondslag ligt, is of<br />
het wellicht mogelijk is het beschikbare traditiemateriaal te plaatsen<br />
binnen het halachische proces voor zover dit betrekking had op de<br />
relaties tussen jodendom en niet-joden in de tweede-tempelperiode<br />
en daarna tot de afsluiting van de Talmoed, en binnen die periode dan<br />
vooral van rond 150 voor tot 300 na het begin van onze jaartelling. De<br />
vraag die methodisch daarmee samenhangt, is dan of van daaruit wellicht<br />
ook iets te zeggen valt over de datering van bepaalde teksten.<br />
Wij hebben ons dus geconcentreerd op die teksten die een belangrijke<br />
rol hebben gespeeld in de procesmatige ontwikkeling van de halacha<br />
op dit punt.<br />
Een laatste terminologische verduidelijking is op zijn plaats. In de<br />
volgende hoofdstukken, met name hoofdstuk 4 tot 7, zullen wij nogal<br />
eens het woord soegja laten vallen. Het woord soegja stamt uit het<br />
Talmoedisch Aramees en kan ‘wandeling’ betekenen, maar van daaruit<br />
ook ‘halacha’ (van HaLaCH, ‘wandelen’). En vervolgens ook studie<br />
of les, met name een min of meer afgesloten Talmoedgedeelte dat<br />
zich met één halachisch probleem bezighoudt.<br />
Een soegja kan relatief lang zijn zoals in hoofdstuk 6 zal blijken,<br />
maar ook heel kort. De lengte bepaalt echter niet het belang, al wordt<br />
deze vaak wel bepaald door de hoeveelheid materiaal dat in verband<br />
met een probleem is overgeleverd. Wat belangrijk is, is het onderkennen<br />
van de methodische opbouw van een soegja, de architectuur ervan.<br />
Daartoe zullen wij in de hoofdstukken 4 tot 7 ook een poging<br />
ondernemen. Door die methodische opbouw te onderkennen, komt<br />
men ook de betekenis op het spoor en krijgt men ook een inzicht op<br />
welke wijze de soegja in de geschiedenis heeft gewerkt. 6<br />
6<br />
Op dit punt zijn wij grote dank verschuldigd aan de grote Talmoedgeleerde<br />
Louis Jacobs, die zowel in zijn boeken als The Talmudic Argument: A Study in<br />
Talmudic Reasoning and Methodology (Cambridge: Cambridge University<br />
24
Press, 1984) als ook in de colleges die hij nog dit voorjaar (1990) gaf aan de<br />
Universiteit van Utrecht, ons voortreffelijk gereedschap in handen geeft.<br />
25
HOOFDSTUK 1<br />
Halacha als regulering van gedrag en<br />
als intoming van de menselijke overmoed<br />
1. Wat is halacha?<br />
Om maar met de deur in huis te vallen: halacha is geen ethiek.<br />
Halacha houdt zich bezig met het beschermen van belangen en<br />
dus met het definiëren ervan en met het reguleren van menselijk gedrag<br />
in functie daarvan.<br />
Halacha is in zekere zin een gedragswetenschap die zich bezighoudt<br />
met afleren van ongewenst gedrag en het aanleren van gewenst gedrag.<br />
Halacha is ook juridisch en jurisprudentieel van karakter. Het<br />
woord halacha komt van het werkwoord HaLaCH dat zoveel als ‘wandelen,<br />
lopen’ betekent en heeft onder meer betrekking op de ‘levenswandel’.<br />
Onder meer inderdaad, want de halacha houdt zich ook bezig met<br />
de betrekkingen tussen mensen, tussen mens en God, mens en dier,<br />
mens en omgeving en dus ook mens en natuur. Wat de betrekkingen<br />
tussen mensen betreft, vallen ook contracten eronder, dus ook het<br />
huwelijk en de huwelijksverplichtingen van gehuwden tegenover elkaar.<br />
Maar ook oorlogsbepalingen en werkgever-werknemerverhoudingen<br />
en bepalingen ten aanzien van hoe men te handelen heeft ten<br />
aanzien van de sociaal zwakken.<br />
Op het punt van de relatie mens-God bepaalt de halacha bijvoorbeeld<br />
de gebedstijden maar ook de bewoordingen van de gebeden en<br />
de vraag wanneer de mens tegenover God in schuld staat en hoe die<br />
26
schuld voldaan kan worden. Inzake de relatie tussen mens en dier<br />
houdt de halacha zich onder meer bezig met het boerenbedrijf.<br />
En met betrekking tot de relatie mens-natuur/mens-omgeving definieert<br />
de halacha onder meer de regels voor het kappen van bomen<br />
en dus ook de bosbouw. En voorts bepaalt de halacha in de relatie<br />
mens-mens bijvoorbeeld ook de houding van de mens in medische<br />
situaties zoals met betrekking tot geboorteregeling, abortus, euthanasie<br />
en prioriteiten ten aanzien van intensive care.<br />
2. Ethiek is vormend, niet bindend<br />
Datgene wat men in het Westen verstaat onder ethiek is een filosofische<br />
of theologische discipline en hoort in het jodendom niet onder<br />
de halacha maar onder de agada thuis. De agada omvat ‘alles wat<br />
geen halacha is’ binnen de joodse traditie.<br />
Het woord agada kan men het beste verstaan vanuit de betekenis<br />
van het werkwoord lehagied dat ‘vertellen, zeggen, aankondigen,<br />
openbaren, bekendmaken’ betekent. En men komt de betekenis van<br />
het woord dan nog een stapje nader wanneer men bedenkt wat magied<br />
katoev in de Talmoed (de normatieve traditiecodex) betekent,<br />
namelijk: ‘de Bijbel wil zeggen’ of: ‘wij leren uit de Bijbel …’. De uitdrukking<br />
magied sjè … betekent daar zoveel als: ‘wij leren (uit de Talmoed)<br />
dat …’. Dat betekent: alles wat de Traditie te leren biedt en wat<br />
niet halachisch is in de zin van het formuleren van gedragsregels en<br />
afspraken, dat is agada en daar valt ethiek in onze zin van het woord<br />
dus ook onder. Dat betekent niet dat ethiek niet belangrijk is en dat<br />
men zich in het jodendom niet voor ethiek interesseert. Integendeel,<br />
in de Talmoed komen veel ethische uitspraken en beschouwingen<br />
voor en daar wordt met grote toewijding op ‘geleerd’. Alleen hebben<br />
deze niet de bindende kracht van de halacha. Ethiek is wel vormend<br />
maar niet bindend. Halacha is normatief én bindend. Ethiek houdt<br />
27
zich wel met normen bezig maar is niet normatief. Wat de ethiek wel<br />
kan, juist doordat zij tot de agada behoort, is betekenissen opsporen<br />
en bewust maken. Ethiek draagt bij tot de bezinning over normen en<br />
waarden. De halacha concretiseert die normen en waarden in bindende<br />
regels.<br />
Ethiek kan een heel belangrijke kritische functie hebben. Zij kan<br />
de mensen bewust maken van wat wel en niet aanvaardbaar is en<br />
waarom. De ethicus Bonhoeffer heeft al heel vroeg velen bewust gemaakt<br />
van de gevaren van het opkomende nazisme. In die kritische<br />
bewustmaking ligt de kracht en de beperking van de ethiek.<br />
3. Halacha of ethiek?<br />
Er bestaat ook een joodse ethiek. Een uitspraak als: “Houd van de<br />
arbeid, haat hoge ambten en probeer niet op goede voet te komen<br />
met de autoriteiten” (Pirkee Avot 1:10), is een ethisch maxime maar<br />
heeft geen enkele uitwerking gekregen in de halacha in de zin dat het<br />
halachisch strafbaar zou zijn niet van werken te houden, graag een<br />
hoge functie te verwerven en op goede voet te verkeren met ministers<br />
en staatssecretarissen. Maar wat die uitspraak wel heeft gedaan,<br />
evenals bijvoorbeeld het boek Kohelet (Prediker), is de mensen bewustmaken<br />
van wat het hebben van macht inhoudt, hoe men met het<br />
gezag om moet gaan, dat wil zeggen met mensen die het gezag vertegenwoordigen<br />
of die macht hebben. Ethiek schrijft niet voor maar<br />
geeft meningen en overwegingen en kaders om te kiezen. Men leze<br />
maar eens Kohelet (Prediker) 9:13-10:20; bijvoorbeeld 10:4:<br />
Indien de geest van een machtige zich tegen u verheft, beweeg<br />
u dan niet van uw plaats, want kalmte voorkomt grote<br />
misstappen.<br />
28
Dat wil zeggen: met macht moet men behoedzaam omspringen.<br />
Het is heel belangrijk te onderkennen wat het betekent geen macht te<br />
hebben en welke houding men moet aannemen tegenover mensen die<br />
wel macht hebben. Met nederigheid of kruiperigheid komt men dan<br />
niet ver maar met arrogant gedrag evenmin. Een rustige, wijze zelfbewustheid<br />
is het meest op zijn plaats. Van daaruit weet men ook op<br />
tijd te zwijgen en niet de woede boosheid van de machthebber over<br />
zich heen te halen.<br />
Wat wel halachisch is, is het voorschrift uit Ex. 22:27: “De ELO-<br />
HIEM zul je niet vervloeken en een vorst onder je volk zul je niet verwensen.”<br />
Daar is wel halachische jurisprudentie over. Dat voorschrift<br />
is halachisch zo uitgewerkt dat ELOHIEM zowel ‘rechters’ kan betekenen<br />
als ‘God’ en dus op beide slaat. 1 Het voorschrift eist geen onderworpenheid<br />
maar een houding van respect en het heeft tot een<br />
hele jurisprudentiële discussie geleid over wat er nu precies afgewezen<br />
wordt en wat niet. Wát dus strafbaar is en wat niet. Daar heeft de passage<br />
uit Kohelet niet toe geleid.<br />
Wie zich dus een beeld wil vormen van de laat-Bijbelse ethiek zoals<br />
die verworteld is in de Bijbelse wijsheidsliteratuur, die kan daarvoor<br />
onder meer terecht in de boeken Prediker en Spreuken in de<br />
Bijbel. Wie zich voor de oudste lagen in de halacha interesseert, die<br />
onderzoeke de boeken Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium<br />
en als hij dan de wetten en voorschriften daaruit bekijkt, zal hij ontdekken<br />
dat daaronder wel ethische overwegingen liggen maar dat die<br />
niet beslissend zijn. Wat beslissend is, is dat de regels uitvoerbaar<br />
moeten zijn. De regels zijn niet bedoeld als een inspiratiebron voor<br />
1<br />
Men zie hiervoor het overzicht van de positieve en negatieve mitswot –<br />
zoals die uit de Thora zijn afgeleid in een halachische jurisprudentie van<br />
meer dan vijfentwintig eeuwen – dat Willem Zuidema heeft weergegeven in<br />
een aanhangsel bij de vijfde druk van zijn Gods Partner, 242-271, en dan hier<br />
in het bijzonder de verboden 315 en 316.<br />
29
ethisch denkende mensen maar als handvatten voor rechters en<br />
rechtbanken. Daarom heeft het ethische denken van latere (na-<br />
Bijbelse) tijd, rond het begin van onze jaartelling zijn neerslag gevonden<br />
in een ethisch traktaat als Pirkee Avot. Het halachische denken<br />
heeft zijn uitwerking gekregen door de arbeid van leerscholen en academies<br />
die tegelijk rechtscolleges waren. Die uitwerking vond plaats<br />
in een halachische jurisprudentie, die uiteindelijk zijn neerslag vond<br />
in de Misjna (rond 200) en de Talmoed (rond 500).<br />
4. Willekeur?<br />
Ethiek is altijd afhankelijk van het theologische of filosofische systeem<br />
waaraan ze haar beginselen ontleent. Halacha is niet afhankelijk<br />
van een theologisch of filosofisch systeem maar kan wel filosofisch of<br />
theologisch doordacht en beargumenteerd worden: in verschillende<br />
tijden hebben denkers van velerlei richtingen gepoogd een motivatie<br />
voor de halacha te ontwerpen; dat nam echter nooit weg dat niet de<br />
filosofie de constante was maar de halacha. Elk filosofisch of theologisch<br />
systeem heeft daarentegen zijn eigen ethiek. In de klassieke<br />
oudheid hadden de platonische en aristotelische filosofie hun eigen<br />
ethiek die echter hemelsbreed verschilde van de stoïsche en van de<br />
epicurische ethiek. En in onze tijd in het Westen verschilt de marxistische<br />
ethiek in vele opzichten van de katholieke, de lutherse, de<br />
doopsgezinde, de calvinistische en humanistische ethiek. Dat geeft<br />
aan ethiek iets willekeurigs.<br />
Ook bij de halacha kan zich een element van schijnbare willekeur<br />
voordoen. Men spreekt wel van ‘halachische decisolen’. Dat zijn mensen<br />
die op basis van hun kennis van de halacha in staat zijn om halachische<br />
beslissingen te nemen. Zo’n beslissing hangt in sterke mate af<br />
van de precedenten of modellen die de halachist hanteert en naar<br />
analogie waarvan hij zijn beslissing neemt. Ook in dat opzicht lijkt de<br />
30
halacha op bijvoorbeeld de <strong>Nederland</strong>se jurisprudentie. Op basis<br />
daarvan kunnen verschillende rechters tot verschillende beslissingen<br />
komen waarbij dan steeds in laatste instantie de uitspraak van het<br />
hoogste rechtscollege geldt. Wie echter bij de halacha als hoogste<br />
rechtsautoriteit geldt, hangt in sterke mate af van het gebied waarop<br />
men een uitspraak wenst.<br />
Op het gebied van de medische halacha zijn bijvoorbeeld opperrabbijn<br />
Immanuel Jakobovits van Engeland, rabbijn J. David Bleich uit<br />
Amerika en vooral rabbijn Eliëzer Wallenberg uit Israël grote autoriteiten.<br />
Zij zijn het beslist niet op alle punten met elkaar eens. Wil nu<br />
een dokter een uitspraak dan mag hij ze niet een voor een langsgaan<br />
en dan diegene volgen die hem het beste uitkomt. Hij moet weten wie<br />
hij vragen wil. Door te vragen, bindt hij zich aan diens uitspraak te<br />
houden. Het element van willekeur wordt onderkend en ondervangen<br />
door de keuze die men maakt en door de discipline die men zich oplegt.<br />
5. Halachische jurisprudentie<br />
Wij hebben aan het begin van dit hoofdstuk gezegd: “Halacha<br />
houdt zich bezig met het beschermen van belangen en dus met het<br />
definiëren ervan en met het reguleren van menselijk gedrag in functie<br />
daarvan.<br />
Halacha is dus in zekere zin een gedragswetenschap, die zich bezighoudt<br />
met afleren van ongewenst gedrag en het aanleren van gewenst<br />
gedrag. Halacha is ook juridisch en jurisprudentieel van karakter.”<br />
Dat betekent dat zij niet statisch van karakter is. De jurisprudentie<br />
is de dynamische zijde van het recht. In de jurisprudentie openbaart<br />
het recht zich als bij de tijd. Zo blijft de halacha ook niet op een bepaald<br />
punt staan. Zij giet haar inzichten niet in onvergankelijke en<br />
onveranderlijke vaten als zouden het boventijdelijke geloofswaarhe-<br />
31
den zijn. Daarom verklaart de halacha ook geen teksten maar zij interpreteert<br />
ze. Interpreteren is wezenlijk anders dan verklaren. Bij een<br />
interpretatie kan de oorspronkelijke betekenis van een tekst slechts<br />
relevant zijn in zoverre deze op dit moment aanhechtingsmogelijkheden<br />
voor nieuwe interpretaties biedt. De oorspronkelijke betekenis<br />
kan echter ook volledig schuilgaan achter innovatieve jurisprudentiële<br />
betekenissen die men eraan toekent. Bij een interpretatie stelt men<br />
zich de vraag: welke betekenis kunnen wij nu, op dit moment, aan<br />
deze tekst geven om hem te kunnen laten functioneren naar de behoeften<br />
van het moment in een actueel rechtssysteem?<br />
Een bekend voorbeeld daarvan is het begrip geer. Als in Lev. 19:33-<br />
34 staat – en let daarbij op het voorkomen van de stam g-r in de tekst:<br />
“Wanneer een vreemdeling [geer] bij u in uw land vertoeft [jagoer],<br />
dan zult gij hem niet onderdrukken. Als een onder u geboren Israëliet<br />
zal u de vreemdeling [geer] gelden die bij u vertoeft [hagar itchem], en<br />
gij zult hem liefhebben als u zelf, want gij zijt zelf vreemdelingen [geriem]<br />
geweest in het land Egypte. Ik ben Adonai uw God!”, dan heeft<br />
dat jurisprudentieel niets met vreemdelingenliefde (xenofilie) te maken<br />
maar alles met hoe men zich dient te gedragen tegenover de proseliet,<br />
de jodengenoot. Want geer is de technische term geworden<br />
voor iemand die de stap heeft genomen over te gaan naar het jodendom<br />
met alle halachische consequenties vandien. 2 Uit dat woord geer<br />
zijn dan ook allerlei juridische termen ontwikkeld: lehitgajeer (overgaan<br />
tot het jodendom), gioer (procedure van de overgang), etc.<br />
Een ander voorbeeld ontlenen wij aan de medische halacha waar<br />
men het woord rodeef (iemand die een ander achtervolgt met het<br />
oogmerk die ander te doden) toepast op een foetus dat een gevaar<br />
betekent voor het leven van de moeder, in welk geval therapeutische<br />
abortus is toegestaan. 3 Dat is interpreteren en dus niet verklaren of<br />
2<br />
Zuidema, Gods Partner, 252, de positieve mitswa 207.<br />
3<br />
Misjna Sanhedrien 8:7; Maimonides, Misjnee Tora, Hilchot Rotzeach 1:9;<br />
vgl. Feldman, Marital Relations, Birth Control and Abortion in Jewish Law,<br />
32
uitleggen. Het is meer eisegese (inlegkunde) dan exegese (uitlegkunde).<br />
6. Een fundamentele keuze<br />
Nu wij hebben stilgestaan bij de vraag wat het begrip halacha als<br />
gedragswetenschap en als jurisprudentieel proces inhoudt is het van<br />
belang helder te krijgen welke fundamentele keuze aan de halacha ten<br />
grondslag ligt.<br />
Er wordt weleens gezegd dat het Hebreeuws niet over een abstracte<br />
terminologie beschikt omdat de rabbijnen een voorkeur hadden<br />
voor verhalen. 4 Het zij ons vergund hier met grote nadruk te verklaren<br />
dat dit baarlijke nonsens is. Men kan dit zo op deze wijze niet stellen.<br />
Het Hebreeuws beschikt wel degelijk over een abstracte terminologie<br />
op verschillende gebieden. Weliswaar niet over een abstracte filosofische<br />
terminologie, wel echter over een abstracte jurisprudentiële terminologie<br />
en evenzeer over een abstracte argumentatietheoretische<br />
terminologie. Reeds in de oudste traditieverzamelingen (Misjna,<br />
Tosefta en halachische Midrasjiem) kan men de ontwikkeling daarvan<br />
opmerken. En in de beide Talmoediem zijn ze tot volle ontplooiing<br />
gekomen.<br />
Bovendien blijkt er onder de rabbijnen van het land Israël rond<br />
het begin van onze jaartelling tot aan de periode van de afsluiting van<br />
de Talmoed Jeroesjalmi, de Talmoed van het land Israël (rond 400),<br />
een gedegen kennis van het Grieks en van de Griekse filosofie bestaan<br />
275. Het voorschrift met betrekking tot de achtervolger is door generalisatie<br />
uit onder meer Deut. 22:27 ontwikkeld: men mag eigen of andermans leven<br />
redden door de vervolger te doden mits men deze – indien mogelijk – gewaarschuwd<br />
heeft.<br />
4 Zie voor het verweer tegen deze voorstelling van zaken: Zuidema, Op zoek<br />
naar Tora, 37 e.v. en de referenties op p. 42.<br />
33
te hebben, zodat men mag aannemen dat als zij de ontwikkeling van<br />
een abstracte filosofische taal in het Hebreeuws en/of Aramees gewenst<br />
of noodzakelijk gevonden hadden, zij die zeker ter hand genomen<br />
zouden hebben. Al was het maar door het invoeren van Griekse<br />
leenwoorden op filosofisch gebied in het Hebreeuws en Aramees. De<br />
joodse massa’s waren in die mate met de Griekse taal vertrouwd dat<br />
Griekse leenwoorden in het Hebreeuws voorkwamen op alle terreinen<br />
van het leven in Israël. Vergelijkbaar met het Engels in onze tijd. 5<br />
Bepaalde formules uit de Grieks-Romeinse wetgeving waren onder<br />
het volk populair in de taal van hun oorsprong. Als men er dus geen<br />
behoefte aan had een eigen Hebreeuwsfilosofisch abstract jargon te<br />
ontwikkelen zoals men dat in de middeleeuwen gedaan heeft (Maimonides<br />
e.a.) maar wel een abstracte jurisprudentiële terminologie,<br />
dan lijkt daaraan een keuze ten grondslag gelegen te hebben. En deze<br />
keuze had iets te maken met het verschil in relatie met de werkelijkheid<br />
tussen de Griekse en de joodse cultuur. Zoals elders aangetoond 6<br />
is de binding met de werkelijkheid in het jodendom bijzonder groot.<br />
Daarmee hangt ook de voorkeur samen die men heeft voor concrete<br />
termen. De Misjna is in zes delen verdeeld, die achtereenvolgens heten:<br />
Zaden (niet: Landbouw), Feesttijd (niet: Kalender), Vrouwen<br />
(niet: Relaties), Schadegevallen (niet: Strafrecht), Heilige Zaken (niet:<br />
De problematiek van heilig en onheilig), en Reinheden (niet: Het stelsel<br />
van rein en onrein). Onder die hoofden groepeerde men alles wat<br />
er zakelijk mee verwant was.<br />
Er bestaat in de rabbijnse literatuur geen scheppingstheorie, er<br />
zijn wel scheppingsverhalen. (Wij komen daar in het vervolg nog op<br />
5<br />
Het moet ons van het hart dat wij de Engelse overheersing niet alleen maar<br />
als positief beleven: onze straten zien er soms uit als die van een Engelse<br />
kolonie! Een van de ministers ging enige tijd terug in zijn subkoloniale attitude<br />
zelfs zover dat hij het Engels tot voertaal aan de universiteiten wilde<br />
maken. Voor de oorlog wisten de Duitsers het al: Holland annexiert sichselbst!<br />
6<br />
Zuidema, Op zoek naar Tora.<br />
34
terug.) Het begrip schepping verwijst niet primair naar een theorie<br />
over het ontstaan van de aarde maar naar de werkelijkheid die als<br />
door God gegeven wordt beleefd. De belangrijkste connotatie van het<br />
begrip BaRa (scheppen) is ‘schenken’: de werkelijkheid wordt als gave<br />
beleefd en van daaruit is het zich bewust worden van het ‘gave’ karakter<br />
van de werkelijkheid tegelijk het aangaan van een relatie met de<br />
Gever.<br />
Deze sterke binding aan de werkelijkheid blijkt ook uit de bepaling<br />
van de gebedstijden: men mag het ochtendgebed pas doen als<br />
men heeft kunnen constateren dat het licht geworden is, het avondgebed<br />
als men heeft kunnen vaststellen dat de schemering is ingevallen,<br />
het middaggebed na de hoogste stand van de zon. Het maanjaar<br />
wordt zodanig gecorrigeerd door periodieke afstelling op het zonnejaar<br />
dat de binding met waarneembare zaken als oogst en zomer gehandhaafd<br />
blijft.<br />
Met deze zin voor het concrete hangt ook een natuurlijk gevoel<br />
voor metaforen samen. Als men een abstract gegeven duidelijk wilde<br />
maken greep men naar een metafoor. Rabbijnse verhalen zijn vaak<br />
uitgewerkte, uit het leven gegrepen metaforen. Een goed gekozen<br />
metafoor is vaak veelzeggender dan een goedsluitend logisch betoog. 7<br />
Uitvloeisel van die attitude is ook de keuze voor het concrete in de<br />
regelgeving van de halacha. De grote aandacht van de halachische<br />
autoriteiten, de hiervoor genoemde decisoren, gaat naar de heel precieze<br />
definiëring van een probleemgeval of -situatie, een heel precieze<br />
analyse van de bronnen en van mogelijke precedenten daarin of van<br />
gevallen die analoog lijken en/of van waaruit men een transpositie<br />
kan maken. In ieder geval moet de halachische uitspraak die gedaan<br />
wordt naadloos op het probleem passen.<br />
7<br />
Zie voor dit fenomeen in de Bijbel, in de joodse en andere verhaalculturen:<br />
Zuidema, De vergeten taal van het verhaal, passim.<br />
35
Als men zich nu afvraagt welke de keuze is die aan deze voorkeur<br />
voor concrete regelgeving ten grondslag ligt, dan kan men vaststellen<br />
dat het jodendom, in het dilemma beheersing van de natuur versus<br />
beheersing van de krachten in de mens de voorkeur aan het laatste<br />
heeft gegeven: halacha is als regulering van gedrag gericht op intoming<br />
van de menselijke overmoed. De mens moet leren zichzelf te<br />
beperken, in te tomen, om niet te vervallen in een narcistische egomanie<br />
die de hele wereld beleeft als een geweldige uitbreiding van<br />
zichzelf en daaraan ongelimiteerde rechten ontleent. De relatie tussen<br />
mens en wereld wordt dan als die tussen een baby en zijn moeder<br />
waarbij de moeder er volledig is en dient te zijn voor de behoeftebevrediging<br />
van het kind. Als daar van buitenaf grenzen aan worden<br />
gesteld door een uitwendige WET reageert het kind met onlustgevoelens.<br />
Deze wet wordt ervaren als een “‘verbod’, precies omdat hij een<br />
inbreuk betekent op het narcisme, dat spontaan en anarchistisch zijn<br />
weg gaat zonder naar links of rechts te kijken”. Burggraeve, in zijn<br />
boek over Levinas en de psychoanalyse, zegt hierover: “Het narcisme<br />
zoekt in feite een permissieve vader, die alle verlangens van het kind<br />
onmiddellijk en volledig inlost.” 8 Is die vader niet van zins permissief<br />
te reageren dan resten nog slechts ofwel onderwerping ofwel opstand<br />
in de zin van het overtreden van de vaderlijke wet en van de kant van<br />
de vader een strenge, in de fantasie van het ‘kind’ soms zelfs genadeloze<br />
be- of afstraffing.<br />
7. Prometheus en Adam<br />
Hoe groot het verschil in fundamentele attitude is met betrekking<br />
tot mens en wereld tussen de joodse traditie enerzijds en de op het<br />
Griekse denken gebaseerde, westelijke wetenschap anderzijds moge<br />
8 Zie voor dit aspect: Burggraeve, Van zelfontplooiing naar verantwoordelijk-<br />
heid, 30 et passim.<br />
36
lijken uit enkele verhalen uit de Griekse mythologie en in contrast<br />
daarmee uit de Bijbel. Door de vergelijking van die verhalen wordt<br />
ook duidelijk welke houding men vanuit de halacha zou kunnen aannemen<br />
ten opzichte van wat de Griekse cultuur hybris, ‘overmoed’,<br />
heeft genoemd.<br />
Een klassiek verhaal uit de Griekse mythologie is dat van Prometheus.<br />
Prometheus en Epimetheus waren broers. Prometheus betekent<br />
zoveel als ‘die vooruitdenkt’, Epimetheus ‘die achteraf denkt’. Prometheus<br />
en Epimetheus waren de zonen van Titan, die tegen Zeus gestreden<br />
had. Prometheus was de mensen goedgezind en wilde hun het<br />
vuur verschaffen dat Zeus de mensen onthouden had omdat hij en<br />
zijn broer onder hen leefden. Hij steelt het vuur in een rietstengel.<br />
Zeus is razend. Hij stuurt Pandora met een doos met onheilen naar<br />
Epimetheus, die weliswaar gewaarschuwd was door zijn broer geen<br />
geschenken aan te nemen maar voor haar charmes bezwijkt. Hij<br />
neemt Pandora bij zich in huis. Maar Pandora is nieuwsgierig: zij kijkt<br />
stiekem in de doos en alle onheilen, ziekten en rampen stormen eruit<br />
en verbreiden zich onder de mensen. Alleen de hoop bleef in de doos.<br />
Prometheus wordt voor straf aan de Kaukasus geketend en op gruwelijke<br />
manier gemarteld. Elke dag wordt zijn lever door een adelaar uit<br />
zijn lijf gescheurd, elke nacht groeit die weer aan.<br />
Het verhaal is ontleend aan de Griekse dichter Hesiodos en is duidelijk<br />
een uitgewerkte metafoor. Prometheus en Epimetheus zijn typologieën<br />
van de mensheid. Prometheus is het type van de geleerde,<br />
de wetenschapsman; Epimetheus van de mens die te laat nadenkt of<br />
helemaal niet nadenkt bij wat hij doet, de zorgeloze mens. Pandora is<br />
het type van de bevallige, nieuwsgierige vrouw, maar ook van de mens<br />
die zich door geheimen tot onderzoek uitgedaagd voelt. Samen vertonen<br />
zij trekken die aan de mensheid eigen zijn.<br />
37
Wat in het verhaal van Hesiodos, zoals in vele Griekse mythen,<br />
opvalt is de vijandschap tussen goden en mensen. De goden staan<br />
voor de natuur maar ook voor de kosmische krachten. Vuur staat voor<br />
cultuur. Cultuur is datgene wat de mens op de chaos verovert. Maar<br />
met dat de mens zijn veroveringen doet, groeit in hem de onzekerheid<br />
of hij dat wel mag. Hij voelt zich bedreigd. Hij beleeft de kosmische<br />
krachten, de krachten van de natuur als afgunstig. Zeus is de vader<br />
der goden maar ook de projectie van alles waarvoor de mens in een in<br />
koortsfantasieën eindeloos uitgegroeide vaderfiguur bang is. Hij vertegenwoordigt<br />
de WET die de mens beperkt, waaraan de mens zich<br />
kan onderwerpen of waartegen hij in opstand kan komen wil hij uitgroeien<br />
tot volwassenheid. Maar dat kan vader Zeus – in de kinderlijk<br />
narcistische beleving van de mytheverteller – niet tolereren. Hij straft<br />
de menselijke overmoed op genadeloos wrede wijze.<br />
Want het is in de Griekse visie hybris (overmoed) om het geluk,<br />
het succes of de kundigheid van de goden te benaderen. Nemesis, de<br />
wraakgodin, is de personificatie van de wraakzucht van de goden als<br />
een mens te gelukkig, te succesvol of te kundig wordt.<br />
Een totaal ander beeld treffen wij aan in de Bijbel. In de eerste<br />
plaats ontbreekt hier ten enenmale die afgunst en die vijandschap van<br />
de goden ten opzichte van de mensen die zo sterk aanwezig is in de<br />
Griekse mythe. Maar er is een tweede aspect dat hier voor een goed<br />
verstaan van waar het in de halacha om gaat, aan de orde moet komen,<br />
een aspect dat te maken heeft met het westers-christelijke verstaan<br />
van de scheppingsverhalen. De negentiende-eeuwse, christelijke<br />
exegese heeft bedacht dat het boek Genesis uit verschillende bronnen<br />
moet samengesteld zijn, enerzijds vanwege het voorkomen van verschillende<br />
godsnamen in verschillende verhalen, anderzijds doordat<br />
er hier en daar parallelle verhalen voorkomen. Zo worden vergelijkbare<br />
verhalen verteld over Abraham en over Isaak, en zo zijn er ook twee<br />
scheppingsverhalen. Bovendien komt in het zogenaamde eerste<br />
38
scheppingsverhaal uit Genesis 1 de godsnaam ELOHIEM voor, in het<br />
tweede de combinatie JHWH ELOHIEM (spreek uit: Adonai ELO-<br />
HIEM).<br />
Dat er twee scheppingsverhalen zijn, was de rabbijnen ook al opgevallen,<br />
dat de godsnamen erin verschillen ook. Maar is het dan nodig<br />
een ‘scheikundige behandeling’ in de zin van een bronnentheorie<br />
erop toe te passen?<br />
De rabbijnse traditie kent de exegetische formule davar acheer,<br />
‘een andere zaak’ of ‘een andere benadering’. Als er van een bepaalde<br />
tekst meer dan een uitleg bestaat dan worden de andere benaderingen<br />
of variante uitleggingen opgevoerd met de woorden davar acheer.<br />
Maar rabbijnse technieken en methoden zijn niet zomaar uit de lucht<br />
komen vallen. Zij hebben een lange voorgeschiedenis in de Bijbel. 9<br />
Het is heel goed mogelijk dat wij in Genesis 1 en 2 een voorbeeld voor<br />
ons hebben van wat in later tijd met davar acheer aangeduid zou worden.<br />
In feite biedt een grote orthodoxe rabbijnse autoriteit uit onze dagen,<br />
Rav Joseph Baer Soloveitchik uit de Verenigde Staten, ons in een<br />
opstel ‘The lonely man of faith’ (De eenzame gelovige) 10 een dergelijke<br />
interpretatie van beide scheppingsverhalen. Hij windt er geen doekjes<br />
om: er is sprake van twee verschillende scheppingsverhalen. Hij historiseert<br />
de verhalen niet en hij speelt ze niet uit tegen de ontwikkelingen<br />
in de wetenschap. Hij verklaart met zoveel woorden: “Ik ben nooit<br />
ernstig verontrust geweest door het vraagstuk van de Bijbelse schep-<br />
9<br />
Zie: Zuidema, Op zoek naar Tora, 43-65, hoofdstuk 4-5, waar de auteur verslag<br />
heeft gedaan van eigen onderzoek op dit gebied en verwezen heeft naar<br />
andere publicaties op dit punt.<br />
10<br />
Soloveitchik, De creativiteit van de Halacha.<br />
39
pingsleer versus het wetenschappelijke verhaal van de evolutie op<br />
zowel kosmisch als organisch niveau.” 11<br />
Beide verhalen hebben hun eigen functie en betekenis. Het gaat<br />
om een tweevoudige typologie van de mens. Wat Soloveitchik in feite<br />
doet, is beide verhalen als metaforen lezen, waarbij teken en betekende<br />
niet per se hoeven samen te vallen en meestentijds niet samenvallen.<br />
Het teken verwijst naar het betekende. 12<br />
Adam verwijst naar ons. Wat in Adam leeft, leeft in ons. Soloveitchik<br />
spreekt over Adam de eerste en Adam de tweede en laat zelfs zien<br />
dat ook het gebruik van de verschillende godsnamen volledig functioneel<br />
is. Het gaat in het eerste scheppingsverhaal om een ander aspect<br />
van de mens dan in het tweede.<br />
Genesis 1:26-28:<br />
En ELOHIEM zei: Laat Ons een mens maken naar Ons beeld<br />
en Onze gelijkenis en zij zullen heersen over de vissen der<br />
zee en over het gevogelte van de hemel en over het vee en<br />
over de hele aarde en over al het kruipend gedierte dat op de<br />
aarde kruipt. En ELOHIEM schiep de mens naar Zijn beeld,<br />
naar het beeld van ELOHIEM schiep Hij hem, mannelijk en<br />
vrouwelijk schiep Hij hen. En ELOHIEM zegende hen en<br />
ELOHIEM sprak tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt<br />
u en vervult de aarde en verovert haar en heerst over de<br />
vissen der zee en over het gevogelte van de hemel en over al<br />
het wild gedierte dat kruipt over de aarde.<br />
11<br />
Ibid., 39.<br />
12<br />
Zie hiervoor: Zuidema, De vergeten taal van het verhaal, waarin uitvoerig<br />
stilgestaan wordt bij het verhaal van Genesis 1 en getoond wordt uit welke<br />
elementen dit verhaal is opgebouwd (68-77). Zie voorts over metaforen en<br />
parabels als verhalen in beeldtaal: 19 e.v., 38. Dit boek beschrijft een door een<br />
van beide auteurs aan de Theaterschool in Kampen ontwikkelde methode om<br />
verhalen en metaforen te verstaan en ermee te werken.<br />
40
Genesis 2:7:<br />
En JHWH [spreek uit: Adonai] ELOHIEM boetseerde de<br />
mens uit stof van de aardbodem en Hij blies in zijn neusgaten<br />
de levensadem en de mens werd tot een levend wezen.<br />
Genesis 2:15:<br />
En JHWH ELOHIEM nam de mens en plaatste hem in de hof<br />
van Eden om die te dienen [bewerken] en te onderhouden<br />
[bewaren].<br />
Genesis 2:18-22:<br />
En JHWH ELOHIEM zei: Het is niet goed dat de mens alleen<br />
is; Ik zal voor hem een hulp tegenover hem maken. En JH-<br />
WH ELOHIEM boetseerde uit de aardbodem al het wild gedierte<br />
van het veld en al het gevogelte van de hemel en hij<br />
bracht ze tot de mens om te zien hoe hij die ging noemen.<br />
En zoals de mens elk levend wezen zou noemen zo zou diens<br />
naam zijn . . . Maar voor zichzelf vond hij geen hulp tegenover<br />
hem. Toen deed JHWH een diepe slaap op de mens vallen<br />
en toen hij sliep nam Hij een van zijn ribben [of: zijden]<br />
en sloot de plaats ervan met vlees. En JHWH ELOHIEM<br />
bouwde de rib [of: zijde] die Hij van de mens genomen had<br />
tot een vrouw en Hij bracht haar tot de mens.<br />
Het is duidelijk dat beide verhalen elkaar op wezenlijke punten<br />
lijken te weerspreken. Wij noemen er enkele:<br />
a. In Genesis 1 brengen de elementen de dieren voort maar<br />
neemt ELOHIEM de schepping van de mens voor zijn rekening.<br />
In Genesis 2 boetseert JHWH ELOHIEM de mens en de<br />
dieren uit (het stof van) de aardbodem.<br />
41
. In Genesis 1 wordt de mens mannelijk en vrouwelijk geschapen,<br />
in Genesis 2 wordt de vrouw niet geboetseerd maar uit<br />
een zijde of rib van de man ‘gebouwd’.<br />
c. In Genesis 1 krijgt de mens de opdracht vruchtbaar te zijn en<br />
zich te vermenigvuldigen en de aarde te veroveren en over de<br />
dieren te heersen. In Genesis 2 plant God een hof en plaatst de<br />
mens daarin en geeft hem de opdracht die te dienen en te onderhouden,<br />
anders vertaald: te bewerken en te bewaren.<br />
In de lijn van Rav Soloveitchik is het niet nodig daar absolute tegenstellingen<br />
van te maken. Het gaat in beide verhalen om polaire<br />
aspecten in het mens-zijn zelf. Hij meent dat het in Genesis 1 gaat om<br />
de majestueuze mens, geroepen om te heersen en om zijn kundigheden<br />
te ontplooien. In Genesis 2 gaat het om een ander aspect, het relationele:<br />
mens en mens zijn op elkaar aangelegd (de sociale dimensie)<br />
en God en mens gaan op intieme voet met elkaar om (de religieuze<br />
dimensie).<br />
In Genesis 1 klinkt als het ware: het is niet goed als de mens alleen<br />
werkt en daarom wordt de mens niet alleen geschapen. Hij moet medewerkers<br />
hebben. In Genesis 2 wordt gezegd: het is niet goed dat de<br />
mens alleen is.<br />
8. Halacha als intoming van de menselijke hybris<br />
Genesis 2 is dus een aanvulling en een correctie op Genesis 1. De<br />
mens is meer dan uit Genesis 1 zou kunnen blijken. Vandaar dat de<br />
Bijbel in Genesis 2:4-5 – als het ware – zegt: “Davar acheer (nu een<br />
andere kant van de zaak, of: nu een andere benadering): Dit is de geschiedenis<br />
van de hemel en de aarde toen zij geschapen werden ten<br />
tijde dat JHWH de aarde en de hemel schiep . . . En er was nog geen<br />
mens om de aardbodem te dienen [of: bewerken]” (nadruk toegevoegd).<br />
En dan komen onder meer de bovengeciteerde verzen. Solo-<br />
42
veitchik legt er de nadruk op dat het zowel in Genesis 1 als in Genesis<br />
2 om een goddelijke opdracht én een menselijke mogelijkheid gaat.<br />
Ook het majesteitelijke, de verovering van nieuwe werelden en de<br />
heerschappij over de schepping – dat wil zeggen alles wat daarmee<br />
samenhangt als de ontplooiing van de wetenschap, het beleid van een<br />
regering, de handel, enz. – behoort geheel en al tot een door God gewilde<br />
zijde van de mens, waarvan Genesis 1 zegt: “Zie het was zeer<br />
goed.”<br />
Maar als het daarbij blijft, voldoet de mens niet aan zijn totale<br />
goddelijke opdracht. Hij verschraalt, hij vermaterialiseert. Vandaar<br />
davar acheer: de aanvulling en correctie van Genesis 2. De verovering<br />
moet tot dienen leiden en het heersen, moet bewaren worden. In Genesis<br />
2 blijkt de mens niet alleen te zijn. Niet alleen is daar de vrouw,<br />
de partner van de mens, daar is ook God die de vrouw aan de mens<br />
voorstelt en die zich als de gevende openbaart. Hij schenkt (BaRA,<br />
‘scheppen’ of ‘schenken’) mens en schepping aan elkaar en man en<br />
vrouw aan elkaar. De naam van God in Genesis 2 verwijst naar de<br />
openbaring op Sinai. JHWH (spreek uit: Adonai) is zijn verbondsnaam.<br />
Het gaat in Genesis 2 om een verbond: tussen mens en mens en<br />
tussen God en mens. God is hier niet de vijand, de afgunstige, maar<br />
vader en vriend. De relatie met God behoort tot de gegeven (geschapen,<br />
geschonken) mogelijkheden: de mens heeft het in zich om naar<br />
die mogelijkheden te leven. De weg daartoe is – zoals in de inleiding<br />
gezegd – voor de joodse mens de halacha. Want halacha is dienen en<br />
bewaren. In de halacha wordt de wandel van de mens (HaLaCH,<br />
‘wandelen’) tot dienst aan God, mens en wereld.<br />
Adam is niet de Bijbelse Prometheus en God niet de Bijbelse Zeus.<br />
Het mag zijn dat er trekken van overeenkomst zijn tussen Genesis 3<br />
en het verhaal van Pandora. In Genesis 3 weet de slang Eva’s nieuwsgierigheid<br />
op te wekken en daar leidt Adams zwakheid tot hun zonde,<br />
maar wellicht ook tot hun volwassenheid: vanaf dat moment hebben<br />
zij de keuze tussen goed en kwaad, tussen goddelijk gebod en onge-<br />
43
hoorzaamheid. Genesis 3 zou men kunnen lezen als een metafoor<br />
voor het verlies van de kinderlijke onschuld. Maar bij Pandora ligt het<br />
anders: zij is de belichaming van de wraak van de goden. Het plan was<br />
van Zeus, en Hephaistos, zijn zoon, boetseerde haar uit klei, Athene,<br />
zijn dochter, gaf haar inzicht in de weefkunst, Aphrodite schoonheid<br />
en de zucht om te behagen, en zo werd zij de val van de domme Epimetheus.<br />
En de oorzaak van deze keten van gevolgen is de menselijke<br />
overmoed, de hybris, die daarin bestaat dat de mens het kunnen en<br />
het geluk der goden durft te evenaren.<br />
Men kan zeggen: ook in Genesis 1 en 2 is het element van hybris<br />
aanwezig, maar die is alleen daar waar de mens slechts veroverend en<br />
heersend wil bezig zijn. Genesis 2 voegt het element van dienen en<br />
bewaren toe. De mens naar Gods bedoeling is niet alleen de majesteitelijke,<br />
maar ook de dienende. En daarom heeft hij correctie nodig.<br />
Hij moet leren de juiste keuzes te maken. Dat is de weg van de halacha.<br />
De halacha leert de mens niet alleen te heersen over de schepping<br />
maar vooral ook over zichzelf. Dat is meer dan: “Wie zichzelf<br />
overwint is sterker dan die een stad inneemt.” Halacha is een continue<br />
training in het volgen van de juiste prioriteiten. Halacha staat dus niet<br />
tegenover wat Rav Soloveitchik majestas noemt, de ontwikkeling van<br />
de wetenschap en de verovering van nieuwe werelden, maar normeert<br />
die. De halacha veronderstelt de majestas en behoedt die voor een<br />
karikaturale uitgroei als gevolg van een ongeremde narcistische expansie.<br />
Halacha is intoming van de menselijke hybris, wanneer hybris<br />
zoveel is als overmoed en narcistische expansie. Halacha helpt de<br />
mens ongewenst gedrag af te leren en gewenst gedrag aan te leren. En<br />
dat met name in relatie tot wereld, medemens en God.<br />
44
9. Een halacha voor noachiden<br />
Het christendom is de enige, of althans een van de zeer weinige<br />
godsdiensten, waar de centrale religieuze concepten niet onmiddellijk<br />
vertaald worden in gedrag. Ook dat is een Griekse erfenis. 13 Maar dat<br />
is niet altijd zo geweest. Het oudste christendom was nog sterk halachisch<br />
gericht. Men hoeft er de brieven van Paulus maar op na te lezen<br />
om te weten hoezeer het daarin op handelen, normatief handelen<br />
aankomt. Het oudste ‘kerkelijke’ besluit (Hand. 15) is evenzeer halachisch<br />
van aard en niet primair gericht op een geloofsinhoud zoals het<br />
christendom van na de tweede eeuw.<br />
Een toenemend aantal mensen is tegenwoordig minder in traditionele<br />
geloofsinhouden geïnteresseerd. Zij zoeken meer naar een orthopraxie<br />
(juist handelen) dan een orthodoxie (juist belijden). De milieucrisis<br />
heeft daartoe bijgedragen, maar ook het falen van het christendom<br />
in de grote crises van deze eeuw: de beide wereldoorlogen, de<br />
verschillende genociden, de holocaust van de Armeniërs en die van de<br />
joden en die van de christelijke volken in Voor-Azië en Afrika. Om<br />
van de rest maar te zwijgen. Veel mensen zoeken naar een normering<br />
van het handelen.<br />
Het rabbijnse jodendom kende de zogenaamde mitswot benee<br />
Noach, de ‘opdrachten van de nakomelingen van Noach’ oftewel noachidische<br />
voorschriften. De regels en voorschriften waarnaar het oudste<br />
christendom leefde en die voor een deel bij Paulus terug te vinden<br />
zijn, verbonden met een stuk discussie over hun geldigheid, zijn op<br />
zijn minst sterk verwant daarmee.<br />
Het is niet ondenkbaar – maar daar zou hard aan gewerkt moeten<br />
worden – dat men vanuit de halachische wortels van het oudste christendom<br />
probeert te komen tot het ontwikkelen van een noachidische<br />
halacha. Een keuze voor een autoloze zondag zou daarin niet ondenkbaar<br />
zijn. Het is duidelijk dat de regelgeving niet een arbitraire<br />
13<br />
Zie in dit verband: Zuidema, Gods partner, 21 e.v., 57.<br />
45
zaak mag zijn en evenmin een zaak waar men zich aan mag houden<br />
als men daar zin in heeft. Er zullen afspraken gemaakt moeten worden<br />
die bindend zijn voor de betrokkenen, contracten die nageleefd<br />
worden. Afspraken en contracten maken een belangrijk deel uit van<br />
de halacha. Waarom dan niet van een noachidische halacha? De wereld<br />
zou er wel bij varen. Misschien moeten wij opnieuw kiezen tussen<br />
Prometheus en Adam. Niet tegen ethiek maar voor halacha.<br />
46
HOOFDSTUK 2<br />
De noachidische voorschriften als<br />
levensoriëntatie (een inventarisatie)<br />
1. De geboden voor de ‘zonen van Noach’<br />
In de inleiding hebben we gesproken over noachidische geboden,<br />
noachidische opdrachten, noachidische voorschriften of regels en<br />
noachidische richtlijnen. Enige terminologische opheldering is op zijn<br />
plaats. Overigens wordt niet alleen het woord noachidisch gebruikt,<br />
maar ook – hoewel taalkundig minder juist – noachitisch. Het gaat<br />
tenslotte – hoe mythisch dit ook moge zijn – om de ‘nakomelingschap’<br />
van Noach en een noachide is een op het Grieks gebaseerde aanduiding<br />
van een ‘zoon -’ of ‘nakomeling van Noach’. Terwijl noachitisch<br />
eerder de indruk wekt als zou het gaan om een volks-, een cultuur- of<br />
een stamverband. In de term noachide wordt de mens aangesproken<br />
op zijn gemeenschappelijke afkomst, op het gemeenschappelijke in<br />
alle mensen, en niet op een toebehoren tot een beweging of sekte.<br />
In de Talmoed wordt gesproken van de mitswot benee Noach, de<br />
opdrachten of geboden van de zonen van Noach.<br />
Het woord mitswa (meervoud mitswot) betekent zoveel als ‘(goddelijke)<br />
opdracht’. Het is een in de Thora beschreven verplichting<br />
voor de jood, een gebod waarvan wordt verwacht dat de jood het uitvoert.<br />
Zo is het een mitswa een zieke te bezoeken. Het woord benee is<br />
afkomstig van ben dat ‘zoon’ betekent. Van daaruit heeft het ook de<br />
betekenis van kind en van nakomeling en kan het de betekenis krijgen<br />
van lid van een beweging of groepering en van volgeling. Bekeken<br />
vanuit de Bijbelse geschiedenis horen zowel de joden als de niet-joden<br />
47
tot de zonen van Noach. Allen zijn we nakomelingen van Noach. 1 In<br />
de Talmoed wordt dit bijvoorbeeld erkend wanneer over de zonen van<br />
Jakob wordt gesproken als zonen van Noach (benee Noach, bChoelien<br />
100b).<br />
Eerst de gebeurtenissen in Sinai met het schenken van de Thora<br />
en de acceptatie ervan door de Hebreeën hebben dit volk gemaakt tot<br />
het verbondsvolk Israël. Sindsdien neemt het volk Israël een aparte<br />
positie in te midden van de geslachten van Noach en daarmee in de<br />
geschiedenis van de mensheid.<br />
In Genesis 6:9 e.v. dat handelt over de geslachten van Noach<br />
wordt in de letterlijke betekenis van het woord over de zonen van<br />
Noach gesproken. Er staat daar onder andere: “En Noach verwekte<br />
drie zonen: Sjem, Cham en Jafet.”<br />
De vraag is of, als wordt gesproken over de geboden van de zonen<br />
van Noach, (ook) deze drie zonen worden bedoeld. Het antwoord is<br />
bevestigend maar de uitdrukking is tegelijk veel meer omvattend: de<br />
geboden van de zonen van Noach hebben immers betrekking op de<br />
gehele nakomelingschap van Noach en de gehele mensheid wordt<br />
geacht tot die nakomelingschap te behoren. Het gaat dus om voorschriften<br />
met een universele betekenis. De extra dimensie is echter<br />
dat de geschiedenis van de geslachten van Noach begint met een beschrijving<br />
van Noachs rechtvaardigheid (Gen. 6:9). Eerst daarna acht<br />
de Thora het van belang te spreken over de zonen van Noach (Gen.<br />
6:10). Dit betekent dat rechtvaardigheid behoort tot de geslachten van<br />
Noach. Niet dat iedereen rechtvaardig is. Zelfs de zonen van Noach<br />
handelden niet altijd juist. Maar de mogelijkheid en dienovereenkomstig<br />
de opdracht tot rechtvaardig handelen is aanwezig.<br />
1<br />
Vgl. ook de verklaringen van Rasji op bAvoda Zara 51a. Met betrekking tot<br />
wijze van citeren van beide Talmoediem zij verwezen naar aantekening 2 van<br />
de inleiding.<br />
48
De Midrasj Tanchoema ontleent aan het feit dat Noach beschreven<br />
wordt als een rechtvaardig man voordat zijn zonen worden genoemd,<br />
de gedachte dat van een mens die geen zonen maar wel goede<br />
daden heeft diens goede daden (maäsiem toviem) zijn werkelijke nakomelingschap<br />
zijn. En de Midrasj gaat nog verder door Noachs<br />
rechtvaardigheid door te trekken naar zijn nakomelingen, zodat men<br />
kan zeggen: rechtvaardigheid is de werkelijke nakomelingschap van<br />
Noach. 2<br />
Een andere Midrasj verwijst naar Spreuken 11:30 waar staat: “De<br />
vrucht van de rechtvaardigen is een boom des levens.” De vraag wordt<br />
gesteld: wat is de vrucht van de rechtvaardige? De Midrasj antwoordt:<br />
leven, religieuze handelingen en goede daden. 3 Noach was, legt de<br />
Talmoed uit, rechtvaardig in zijn daden en volmaakt in zijn eigenschappen<br />
(bAvoda Zara 6a). Overigens moet men aan deze kwalificaties<br />
geen absolute, statische betekenis toekennen, maar moet men ze<br />
relateren aan de situatie. “In zijn generatie, die zeer verdorven was,<br />
sprong Noach er in positieve zin uit.” En ook zelfs dat kan nog in<br />
minder positieve zin worden uitgelegd: “Was hij in een andere generatie<br />
geboren, die minder verdorven was, dan zou hij er niet uitgesprongen<br />
zijn” (Midrasj Tanchoema-Buber). 4<br />
2 Midrasj Tanchoema, Lublin ed. (1893): parasja Noach 2:86; zie: Zlotowitz en<br />
Scherman, Bereshis, 222. Vgl. ook: Leibowitz, Studies in Bereshit (Genesis),<br />
59-66.<br />
3 Beresjiet Rabba 30:6. De Midrasj Rabba bestaat uit een verzameling agadische<br />
(verhalende) literatuur op de vijf boeken van de Thora (Beresjiet, Sjemot,<br />
Wajikra, Bamidbar en Devariem) en op de vijf Megilot (de zgn. rollen:<br />
Roet, Ester, Sjier Hasjiriem, Kohelet en Echa).<br />
4 Midrasj Tanchoema, Buber ed., Wilna z.j. (herdruk: Jerusalem, 1964), 31; vgl.<br />
Zlotowitz en Scherman, Bereshis, 222-224.<br />
49
2. Een noachide is een rechtvaardige<br />
Rechtvaardigheid behoort dus tot de primaire nakomelingschap<br />
van Noach. Met Noach en zijn nakomelingschap begint de persoon<br />
van de noachide gestalte te krijgen. Het begrip ben Noach, noachide<br />
begint een ideële meerwaarde te krijgen. Met de zonen van Noach<br />
worden de benee Noach, de noachiden bedoeld, dat wil zeggen degenen<br />
die zich aan een bepaalde code houden en door rechtvaardig te<br />
handelen uitsteken boven hun omgeving. Aanvankelijk gaat het nog<br />
om rechtvaardigen onder alle mensen, naderhand, sinds het joodse<br />
volk door de gebeurtenissen in Sinai een ‘status aparte’ heeft gekregen,<br />
worden met noachiden of zonen van Noach de Godvrezenden<br />
onder de heidenen bedoeld (bAvoda Zara 51a). Een vreemdeling die<br />
zijn oude heidense levenswijze – afgodendienst in de ogen van de joden<br />
– heeft afgezworen, wordt een zoon van Noach genoemd (bMakot<br />
9a).<br />
Wij zouden het voorlopig zo kunnen formuleren: een noachide is<br />
dus een niet-jood die niet alleen rechtvaardig leeft maar die ook een<br />
oriëntatie in zijn leven heeft gevonden. Een noachide is iemand die de<br />
Thora en de traditie tot uitgangspunt en richtlijn voor zijn leven heeft<br />
genomen. De rechtvaardige levenswijze wordt ondersteund door studie<br />
van de Thora en de joodse traditie. De Thora en – sinds haar ontstaan<br />
– de joodse traditie vormen dus de levensoriëntatie van de noachide.<br />
In het voorgaande is impliciet ook de relatie van joden met nietjoden<br />
aan de orde. Het jodendom heeft zich sterk bezonnen op zijn<br />
relaties met de niet-joodse wereld. Het heeft echter nooit de behoefte<br />
gehad zijn visies op missionaire wijze uit te dragen. Aan de andere<br />
kant dwong zowel het leven onder niet-joden in de diaspora als het<br />
leven in eigen land tezamen met niet-joden van ver voor het begin van<br />
onze jaartelling tot in de jongste tijd het jodendom zich rekenschap te<br />
50
geven van die relaties. Die konden naar gelang van de groepering waar<br />
deze niet-joden deel van uitmaakten nogal van kwaliteit verschillen.<br />
Het had dus zin zich in die verschillen te verdiepen.<br />
Een noachide, dat wil zeggen een ben Noach (zoon van Noach),<br />
was in het oude Israël een geer tosjav, een inwonende vreemdeling.<br />
(bAvoda Zara 64b; vgl. Lev. 25:35 en bChoelien 114b). 5 De noachidische<br />
voorschriften werden geacht van toepassing te zijn voor de heidenen<br />
(niet-joden) die destijds woonden in het land Israël en zich in hun<br />
levenswijze lieten leiden door de opvattingen van de Thora en de traditie.<br />
Naderhand werd de term ben Noach ook gebruikt voor anderen<br />
(buiten Israël) die leefden overeenkomstig de zeven voorschriften.<br />
Noachiden zijn dus blijkbaar onder meer mensen die zich met het<br />
jodendom verwant voel(d)en. De minimum verplichting bestond hierin<br />
dat zij de geboden hielden die de zonen van Noach op zich hadden<br />
genomen.<br />
Het houden van de noachidische geboden werd beschouwd als<br />
een minimumvoorwaarde wanneer men juridisch (halachisch) erkend<br />
wilde worden als zoon van Noach. Deze erkenning vond plaats doordat<br />
de niet-jood voor een joods gerechtshof van drie leden verklaarde<br />
zich niet met afgodendienst af te geven. 6 Een noachide valt, zo is in de<br />
Talmoed de opvatting van Rabbi Meïr (Tana, rond 150), onder de jurisdictie<br />
van de joodse traditie. Maar de wijzen (aanduiding voor de<br />
tanaïtische geleerden, tot 200) waren het niet met Rabbi Meïr eens en<br />
namen een minder streng standpunt in dan Rabbi Meïr. Zij stelden<br />
dat een noachide iemand is die de zeven opdrachten op zich heeft<br />
genomen (bAvoda Zara 64b). En het standpunt van de wijzen is bepalend.<br />
5 Op deze Talmoedplaatsen is echter geen sprake van de technische term ben<br />
Noach (noachide). Wel is sprake van geer (vreemdeling), kennelijk in de zin<br />
van geer tosjav (inwonende of bijwonende vreemdeling van niet-joodse huize,<br />
en dus noachide).<br />
6 Flusser, “Het schisma tussen Jodendom en Christendom”, 327; “Elke morgen<br />
nieuw”, 277.<br />
51
Het strengere standpunt is mogelijk het gevolg van bittere ervaringen<br />
die men had opgedaan met proselieten en inwonende vreemdelingen<br />
die al te gemakkelijk de weg naar het christendom hadden<br />
gevonden.<br />
De uitdrukking zonen van Noach of noachiden is voor de rabbijnen<br />
de terminus technicus geworden die betrekking heeft op de als zodanig<br />
halachisch erkende rechtvaardigen onder de niet-joden (oorspronkelijk<br />
de geree tosjav, noachiden in strikte zin). De uitdrukking<br />
wordt in ruime zin ook gebruikt voor alle mensen die zichzelf als<br />
rechtvaardigen beschouwen. Beide groepen moeten echter onderscheiden<br />
worden van de geree tsedek, de ‘rechtvaardige vreemdelingen’,<br />
dat wil zeggen diegenen die halachisch als jood worden beschouwd.<br />
7<br />
3. Drie categorieën niet-joden<br />
Volgens de jongste halachische jurisprudentie, 8 die zich overigens<br />
baseert op de grote autoriteiten van het verleden, dient men te onderscheiden<br />
tussen drie typen van niet-joden: de geer, de noachide en de<br />
afgodendienaar.<br />
1. De geer, de ‘in- of bijwonende vreemdeling’. Het woord geer<br />
wordt niet helemaal terecht ook wel eens met ‘proseliet’, dat wil zeggen<br />
‘hij die naderbij komt’, vertaald. Een proseliet is iemand die tot<br />
het jodendom toetreedt. Volgens de halacha is zo iemand een jood<br />
(vgl. bJevamot 48b). In zekere maar zeer beperkte mate is dat maar<br />
het geval met de geer tosjav. Hij blijft niet-jood, maar hij neemt officieel<br />
voor een rabbinaal gerechtshof de verplichting op zich naar de<br />
7<br />
Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1190-91.<br />
8<br />
Yehuda Gershuni, “Minority Rights in Israel”, 19-34.<br />
52
zeven noachidische geboden te leven. 9 Hij wordt dus met betrekking<br />
tot de naleving van deze geboden beschouwd ‘alsof’ hij een jood is,<br />
maar niet met betrekking tot de overige van de 613 mitswot. Maimonides<br />
(Mosje ben Maimon, 1135-1204) in zijn Misjnee Tora, Hilchot<br />
Melachiem (Regels voor koningen) 8:11 zegt:<br />
Ieder die de zeven geboden op zich neemt en zich erop richt<br />
ze te houden, hoort tot de vromen uit de volkerenwereld<br />
[Chasidee Oemot Haolam] en hij heeft deel aan de toekomstige<br />
wereld; dit wil zeggen dat hij ze op zich neemt en ze<br />
doet omdat God ze in de Thora bevolen heeft en ons heeft<br />
bekendgemaakt aan Mozes onze leraar omdat ze aan de zonen<br />
van Noach altijd al bevolen zijn. Maar als hij ze doet op<br />
grond van logische overweging, dan is hij niet slechts een<br />
geer tosjav en evenmin een van de vromen uit de volkerenwereld,<br />
maar zelfs een van hun wijzen. 10<br />
Volgens Rasji (naar de beginletters van zijn naam Rabbi Sjlomo<br />
ben Jitschak, 1040-1105) op bAvoda Zara 64b is de geer verplicht de<br />
sjabbat te onderhouden. Volgens Rabbi Akiva (ong. 50-135) in bKritot<br />
9a is een geer niet verplicht de sjabbat te onderhouden. Volgens Rabbi<br />
Jeroecham Perlow bedoelt Rabbi Akiva daarmee dat hij slechts verplicht<br />
is op sjabbat die dingen na te leven waartoe een jood verplicht<br />
is op de zogenaamde chol hamoëed, de weekdagen van een feest. 11 In<br />
Israël betekent dit dat er ruimte ontstaat voor niet-joden om op sjabbat<br />
toch bepaalde werkzaamheden te doen en bijvoorbeeld op zondag<br />
niet te werken.<br />
9<br />
Rabbi Jomtov ben Avraham Isjbili (Spanje, 1250-1330), de Ritva, in zijn<br />
commentaar op bMakot 9a.<br />
10<br />
Aldus It. Avraham van Wilna, geciteerd door Gershuni, “Minority Rights in<br />
Israel”.<br />
11<br />
In: Sefer Hamitswot Lerasag, Mitswot Asè 35-37.<br />
53
2. De ben Noach, de ‘zoon van Noach’ oftewel de noachide. Dit is<br />
degene die wel de zeven noachidische voorschriften onderhoudt maar<br />
zich daar niet officieel toe verplicht heeft door middel van een verklaring<br />
voor een rabbijnse rechtbank. Noachiden zijn geen afgodendienaars,<br />
maar zij hebben zich aan de andere kant ook niet formeel voor<br />
een rabbijnse rechtbank verplicht tot de naleving van de noachidische<br />
geboden en staan dus niet onder rabbijnse jurisdictie. Volgens sommige<br />
Thora-autoriteiten mogen noachiden bepaalde voorschriften<br />
niet naleven, omdat ze specifiek alleen maar voor Israël gelden:<br />
a. De sjabbat houden zoals de joden die houden;<br />
b. De joodse feestdagen vieren zoals joden dat doen;<br />
c. De Thora bestuderen op die punten die niet van toepassing<br />
zijn op de noachiden;<br />
d. Het schrijven van een Thorarol of het opgeroepen worden<br />
voor de Thora;<br />
e. Vervaardigen, schrijven of dragen van gebedsriemen;<br />
f. Bevestigen van een mezoeza aan hun deurposten of zijkanten<br />
van hun poorten. 12<br />
3. De ovdee avoda zara, ‘degenen die avoda zara (afgodendienst)<br />
plegen’, kortweg afgodendienaars. Een afgodendienaar is iemand die<br />
aan enig menselijk wezen of natuurverschijnsel goddelijke eer bewijst.<br />
Jezus is voor joden een mens. Hem goddelijke eer bewijzen staat dus<br />
gelijk aan afgoderij. Toch wordt in het jodendom deze conclusie niet<br />
algemeen getrokken. Er wordt namelijk onderscheid gemaakt tussen<br />
avoda zara (afgodendienst) en sjitoef (polytheïsme of samenwerking;<br />
hier: het associëren van God met een sterfelijk wezen). Maimonides<br />
die leefde in een moslimomgeving is zeer streng op dit punt. Christenen<br />
zijn volgens hem afgodendienaars, maar de moslims, die immers<br />
12 Vgl. Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 41-42; zie<br />
hieronder par. 6, 4e alinea.<br />
54
streng monotheïstisch zijn, niet. 13 Meïri (Menachem Ben Sjlomo Meïri,<br />
1249-1316) die in een christelijke omgeving leefde, is veel gematigder.<br />
Volgens hem is sjitoef geen afgoderij. Volgens Maimonides, zo is de<br />
consequentie van diens opvatting, mag men de sjabbat niet ontheiligen<br />
om het leven van een christen te redden, volgens Meïri wel. De<br />
laatste stelt de christenen bijna gelijk aan de geree tosjav. 14 Toch gaat<br />
Maimonides in de praktijk niet zover dat hij hulp aan christenen uitsluit.<br />
In zijn Misjnee Tora, Hilchot Melachiem (Regels voor koningen)<br />
10:12 stelt hij op basis van bGitien 61a dat men vanwege de darkee sjalom<br />
(wegen des vredes, vreedzame co-existentie) de zieken van de<br />
afgodendienaars moet verzorgen, hun doden begraven en hun armen<br />
moet helpen.<br />
4. Verfijningen in de onderscheidingen<br />
De onderscheidingen die wij hierboven getekend hebben, worden<br />
in de halachische jurisprudentie nog verfijnd doordat men de bepaling<br />
of een niet-jood in een bepaalde categorie ondergebracht moet worden,<br />
gerelateerd aan bepaalde verboden en geboden die aan het jodendom<br />
zijn opgelegd met betrekking tot hun verhouding tot nietjoden.<br />
Bijvoorbeeld: mag men wijn kopen van een niet-jood? Een jood<br />
mag wel wijn verhandelen met een moslim omdat een moslim met<br />
betrekking tot wijn geldt als een geer. Een moslim mag ook tussen<br />
joden wonen (verblijf) om dezelfde reden. Dergelijke detailleringen<br />
hebben in het verleden vreedzame co-existentie in het land Israël mogelijk<br />
gemaakt.<br />
Het is interessant dat het collectieve engagement met betrekking<br />
tot de tien geboden in de christelijke wereld soms bijna de juridische<br />
waarde krijgt van een officiële verklaring voor een rabbinaal gerechts-<br />
13<br />
In: Misjnee Tora, Hilchot Avoda Zara (Regels met betrekking tot de afgodendienst).<br />
14<br />
Meïri, geciteerd door Gershuni, “Minority Rights in Israel”.<br />
55
hof, dit ondanks het feit dat zij volgens de rabbinale jurisprudentie<br />
eigenlijk niet het recht hebben de eerste drie geboden (in de rabbijnse<br />
telling) als op zichzelf betrekking hebbend te onderhouden. Toch zijn<br />
er (ook nu nog) stemmen die zeggen dat christenen met betrekking<br />
tot wijn en tot verblijf de status hebben van afgodendienaars.<br />
5. Bronnen van de noachidische voorschriften<br />
Wij noemen de bronnen niet in chronologische volgorde maar<br />
naar belangrijkheid voor de ontwikkeling van de latere traditie. De<br />
voorschriften voor de noachiden worden in de Talmoed op diverse<br />
plaatsen genoemd, vaak bovendien in een verschillende context. 15<br />
De voorschriften komen overigens als zodanig niet voor in de Misjna.<br />
Dit is opmerkelijk. Zelfs de technische term mitswot benee Noach<br />
ontbreekt. Guttmann meent dat de noachidische geboden weliswaar<br />
niet opgesomd maar wel voorondersteld worden. 16 Hij verwijst daarbij<br />
naar mChoelien 9:1, waar staat: “Wanneer iemand [een jood] een onrein<br />
stuk vee voor een niet-jood slacht en het heeft nog stuiptrekkingen,<br />
dan kan het voedsel onreinheid overdragen, maar geen aasonreinheid<br />
tot het verstorven is of men de kop van het lichaam gescheiden<br />
heeft.” 17<br />
Elders heeft een van de auteurs aangegeven dat achter dit Misjnavoorschrift<br />
echter een andere vraagstelling zit, namelijk niet meer<br />
15<br />
Talmoedpassages waarin direct of indirect wordt gesproken over de noachidische<br />
voorschriften of over de zonen van Noach: Eroevien 62a; Joma 67b;<br />
Jevamot 47b, 48b (2x), 62a; Baba Kama 92a; Baba Metsia 90b; Sanhedrien<br />
56ab, 57ab, 58b, 59ab, 74b; Avoda Zara 2b, 3a, 5b, 6b, 15a, 24b, 51a, 64b, 71b,<br />
72a; Horajot 8b; Makot 9ab; Choelien 90a, 91a, 92ab, 100b, 1016, 102ab, 1146,<br />
1216, 129ab.<br />
16<br />
Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 100.<br />
17<br />
m – Misjna. Het oudste deel van de Talmoed, ook apart uitgegeven. Overigens<br />
bevat Misjna Tohorot 1:3 een indirecte, voor ons verder niet van belang<br />
zijnde verwijzing met betrekking tot noachiden.<br />
56
maar ook niet minder dan hoe een jood die een welomschreven dienst<br />
verricht voor een niet-jood zich in dit geval heeft te gedragen. 18<br />
De belangrijkste Talmoedpassage met betrekking tot de noachidische<br />
voorschriften is bSanhedrien 56ab waar de zeven voorschriften,<br />
één in positieve en zes in negatieve bewoordingen, worden genoemd:<br />
Onze rabbijnen leren: “Zeven voorschriften zijn opgelegd<br />
aan de zonen van Noach:<br />
[het scheppen van een] rechtsorde<br />
[zich te onthouden] van godslastering,<br />
van afgodendienst,<br />
van bloedschande,<br />
van bloedvergieten,<br />
van beroving, en<br />
van het eten van delen van een levend dier.”<br />
Rabbi Chanina ben Gamliël [Tana, rond 120]: “Daaronder valt<br />
ook bloed van een levend dier.”<br />
Vervolgens worden de voorschriften uitvoerig becommentarieerd<br />
(bSanhedrien 57b, 57ab, 586, 59ab).<br />
Behalve in de Talmoed vinden we nog op een aantal andere plaatsen<br />
verwijzingen naar de noachidische voorschriften. Zo vinden we<br />
ook in de Tosefta – die ouder is dan de Talmoed maar jonger dan de<br />
Misjna en waarvan elementen hun weg hebben gevonden naar beide<br />
Talmoediem, die van het land Israël en die van Babylonië – een opsomming<br />
van de zeven geboden. 19 In het traktaat tAvoda Zara 8:4<br />
worden de noachidische voorschriften genoemd: “Zeven opdrachten<br />
18<br />
Willem Zuidema, Op zoek naar Tora, 125-126.<br />
19<br />
t – Tosefta. Apart uitgegeven commentaren van de Tanaïem (Schriftgeleerden)<br />
in verband met de Misjna. Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 99;<br />
Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1190<br />
57
zijn de noachiden opgedragen: met betrekking tot rechtsinstellingen,<br />
afgodendienst, godslastering, bloedschande, bloedvergieten en beroving.”<br />
De zevende wordt opengelaten. Uit het vervolg blijkt dat de<br />
aard daarvan op dat moment nog ter discussie stond. In tAvoda Zara<br />
8:6 vinden we vier aanvullende richtlijnen. Het betreft het verbod van<br />
het drinken van bloed van een levend dier, van castratie, van tovenarij<br />
en van het uitoefenen van magische praktijken zoals opgesomd in<br />
Deuteronomium 18:10-11.<br />
Een derde, belangrijke, bron van de noachidische voorschriften is<br />
te vinden in het Nieuwe Testament. In de Handelingen der Apostelen<br />
staat in 15:20: “. . . maar hun [de heidenen] aanschrijven, dat zij zich<br />
hebben te onthouden van wat door de afgoden bezoedeld is, van hoererij,<br />
van het verstikte en van bloed.” Het gaat hier om voorschriften<br />
die afkomstig zijn uit de joodse traditie en die van een oorspronkelijk<br />
karakter zijn. De apostolische oerkerk accepteerde met betrekking tot<br />
de bekering van niet-joden eenvoudigweg, zeggen Flusser en Safrai, de<br />
joodse lering. 20<br />
Naast deze geautoriseerde tekst, bekend als het decreet van de<br />
apostelen, bestaat nog een andere tekst, de zogenaamde westelijke<br />
tekst van de Handelingen der Apostelen. Volgens deze verwante bron<br />
wordt aan hen die zich uit het heidendom bekeren, voorgeschreven<br />
zich te onthouden van aan de afgoden geofferd vlees, van bloed en<br />
van ontucht. 21<br />
Vervolgens wijzen Flusser en Safrai op het bestaan van uitspraken<br />
van rabbijnen over de zogenaamde kardinale zonden (later: hoofdzonden)<br />
die als het ware de oudste voorfase van de noachidische geboden<br />
zouden zijn. 22 Dit zijn overtredingen die onder geen enkele<br />
20 Flusser en Safrai, “Das Aposteldekret und die Noachitischen Gebote”, 100.<br />
Zie ook Boon, “Messiaanse gemeenschap in eschatologisch perspectief”.<br />
21 Flusser en Safrai, a.w., 174-175.<br />
22 Ibid., 178-182, 186.<br />
58
voorwaarde zijn toegestaan, zelfs niet om het eigen leven te redden.<br />
Het gaat om afgodendienst, incest (inclusief overspel) en moord<br />
(bSanhedrien 74a). Alle andere verboden mochten overtreden worden<br />
in het geval dat het eigen leven op het spel stond.<br />
Er is een zekere verwantschap tussen het aposteldecreet met zijn<br />
joodse oorsprong en de hiervoor genoemde rabbijnse richtlijnen die<br />
tijdens de rabbijnse synode in Lida zijn geformuleerd. 23 Flusser en<br />
Safrai beschouwen de twee versies van het aposteldecreet als varianten<br />
op de noachidische voorschriften uit de joodse traditie die de status<br />
van godvrezende niet-joden met betrekking tot het jodendom<br />
regelden. 24 Voor de verschillen tussen beide versies en voor de argumentatie<br />
verwijzen we naar het genoemde artikel. Beide versies<br />
stammen uit de tijd voordat de in de Talmoed genoemde zeven voorschriften<br />
gezaghebbend zijn geworden.<br />
Een vierde bron, maar wellicht wel een van de oudste, vormt het<br />
Boek der Jubileeën, een boek dat tot de zogenaamde apocriefe literatuur<br />
wordt gerekend en van oudere datum is dan de Talmoed. De<br />
beschrijving in dit boek heeft het karakter van een midrasj (een rabbijnse,<br />
actualiserende vertolking) op Genesis 9. De datering is waarschijnlijk<br />
van rond het jaar 100 voor de gewone jaartelling. Deze bron<br />
vormt een van de oudste versies van de noachidische voorschriften. In<br />
hoofdstuk zeven wordt in de verzen 20 en 21 een opsomming gegeven<br />
van zés richtlijnen die aan Noach gegeven zijn:<br />
23 Ibid., 175.<br />
24 Ibid., 186.<br />
Men moet zorgen dat er rechtvaardigheid bestaat, de<br />
schaamte van het vlees moet men bedekken, men hoort de<br />
Schepper te zegenen, zijn ouders te eren, en de naaste lief te<br />
59
hebben. Ten slotte hoort men zich te wachten voor ontucht,<br />
onreinheid en alle ongerechtigheid. 25<br />
Guttmann spreekt overigens van vijf voorschriften die in het Boek<br />
der Jubileeën worden genoemd: het gebod van recht en rechtvaardigheid<br />
(7:20; 7:23; 7:34), het verbod van ontucht (7:20; 7:21; 7:24), het<br />
verbod van bloedvergieten (7:23; 7:25; 7:27-29), het verbod van het<br />
nuttigen van bloed van levende dieren (7:28-32; ook: het verbod van<br />
het nuttigen van bloed zonder meer), het verbod ongerechtigheid uit<br />
te oefenen, van roof (7:23). Het verbod van godslastering en het verbod<br />
van afgodendienst ontbreken, maar zij zijn wel af te leiden uit<br />
Jubileeën 7:23. 26<br />
Een vijfde bron met hierin een verwijzing naar het boek van de Jubileeën<br />
vindt men in het zogenaamde Damascusgeschrift. Het gaat<br />
hier om een in 1897 door Solomon Schechter in de geniza van Fostad<br />
(Kairo) ontdekt en in 1910 door hem gepubliceerd document van een<br />
joodse gemeenschap die in de eerste eeuw van de gewone jaartelling<br />
haar zetel in Damascus had en die opereerde onder de naam Gemeente<br />
van het Nieuwe Verbond. In het Damascusgeschrift wordt eerst een<br />
opmerking gemaakt over het zondige verleden (ook) van de zonen<br />
van Noach en het nieuwe begin dat met Abraham een aanvang nam.<br />
Genoemd worden: ontucht, rijkdom en verontreiniging van het heiligdom<br />
(Damascusgeschrift 4:15-20).<br />
Vervolgens worden een aantal gedragsregels gegeven voor een<br />
rechtvaardige levenshouding: zich verre te houden van de mannen<br />
des verderfs; zich te onthouden van de onreine weelde der verdorvenheid<br />
(verkregen uit geloften en votiefgeschenken om zich zo de rijkdom<br />
van het heiligdom toe te eigenen); de arme van Zijn volk niet te<br />
beroven; niet toe te laten dat weduwen hun prooi worden en zij de<br />
25<br />
Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1190.<br />
26<br />
Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 105.<br />
60
wezen vermoorden; onderscheid te maken tussen onrein en rein; de<br />
mensen het verschil bij te brengen tussen heilig en profaan; de sjabbat<br />
te houden overeenkomstig de bepalingen en de feestgetijden en vastendagen,<br />
overeenkomstig hetgeen besloten is door hen die tot het<br />
Nieuwe Verbond in het land van Damascus toegetreden zijn. 27<br />
Het is overigens de vraag of wij hier echt te maken hebben met regels<br />
voor noachiden dan wel met de regels die golden binnen een<br />
groepering die zich afgescheiden had van de hoofdstroom van het<br />
jodendom en die als eis werden gesteld aan hen die tot de groepering<br />
wensten toe te treden.<br />
Een zesde bron vormt de Midrasj. In Beresjiet Rabba 34:8 wordt<br />
gezegd dat de kinderen van Noach zich voor zeven zaken dienen te<br />
hoeden: afgodendienst, incest, moord, vervloeking van de Goddelijke<br />
Naam (godslastering), (geen) wetten voor de burgers (in te stellen), en<br />
te eten van een lid dat is afgereten van een levend dier. Er wordt aan<br />
toegevoegd dat volgens Rabbi Chanina ook het eten van bloed van een<br />
levend dier is verboden; volgens Rabbi Lazar ook kruisbevruchting. En<br />
Rabbi Simeon zei: “Ook tovenarij.” Rabbi Jochanan zei: “Ook castratie.”<br />
Rabbi Issi (Assi) zei: “De kinderen van Noach hebben zich te<br />
houden aan de volgende passage: Onder u zal er niemand worden aangetroffen,<br />
die zijn zoon of dochter door het vuur doet gaan, enz. [Deut.<br />
18:10-11].” Een vergelijkbare opsomming is te vinden in de Midrasj Sifra,<br />
een midrasjverzameling op Leviticus (Sifra, Lev. 18:4).<br />
Een zevende bron ten slotte, is weer te vinden in de Talmoed.<br />
Overigens wordt hier niet uitdrukkelijk over voorschriften voor noachiden<br />
gesproken. Het gaat echter wel om verwante richtlijnen. In het<br />
traktaat Joma staat: “Onze rabbijnen leerden: ‘Mijn verordeningen zult<br />
gij volbrengen [Lev. 18:4]; dit zijn die voorschriften die, als ze niet<br />
27 Flusser en Safrai, “Das Aposteldekret und die Noachitischen Gebote”, 183;<br />
voorts: “Het Damascusgeschrift”, 15-19.<br />
61
zouden zijn opgeschreven, eigenlijk opgeschreven hadden moeten<br />
worden; dit zijn ze: [de voorschriften die betreffen] afgodendienst<br />
[aanbidding van hemellichamen], onzedelijke handelingen en bloedvergieten,<br />
diefstal en godslastering’” (bJoma 67b).<br />
62
De noachidische geboden in verschillende bronnen:<br />
Talmoed Tosefta NT Jubileeën Midrasj R.<br />
1. rechtsorde rechtsorde - rechtvaardigheid<br />
wetgeving<br />
2. (geen) godsafgoden- afgoderij - sterrenverelasteringdienstring<br />
3. (geen) afgogodslaste- - God eren godslastedendienstringring<br />
4. (geen) ontucht<br />
ontucht hoererij ontucht ontucht<br />
5. (geen) bloedvergie- - bloedvergiebloedvergiebloedvergietentententen 6. (geen) diefstal<br />
diefstal - roof -<br />
7. (geen) deel deel van een verstikte - deel van een<br />
van een levend dier<br />
levend dier<br />
levend dier<br />
eten<br />
eten<br />
eten<br />
- (geen) bloed bloed bloed bloed van<br />
van een<br />
een levend<br />
levend dier<br />
dier<br />
(geen cas- (geen) cas- - - castratie<br />
tratie?)tratie - (geen) tovenarij<br />
- - tovenarij<br />
- magie - - -<br />
- - - ouders eren -<br />
- - - naaste liefhebben<br />
-<br />
- - - (geen) onreinheid<br />
-<br />
- - - (geen) ongerechtigheid<br />
-<br />
(geen ver- - - - (geen)<br />
mengingkruisbestui-<br />
van soorten)<br />
ving<br />
63
Wat in de verschillende kolommen als ontucht dan wel als incest<br />
wordt weergegeven wordt in de bronnen in het algemeen weergegeven<br />
als giloei arajot of kortweg arajot. Giloei betekent ‘ontbloting’ en<br />
arajot is meervoud van erva dat ‘geslachtsdeel’ betekent. Giloei arajot<br />
is de technische term voor alle verboden seksuele handelingen. Het<br />
omvat zo alle verboden relaties en dus ook incest en ontucht. 28<br />
Op basis van ons onderzoek zijn de voorschriften die na het zevende<br />
voorschrift in de verschillende kolommen worden vermeld naar<br />
ons oordeel geen variante mogelijkheden die de verschillende tradenten<br />
hebben voorgedragen maar deelaspecten van het zevende voorschrift.<br />
29<br />
6. Afleidingen<br />
De noachidische voorschriften waar de rabbijnse traditie over<br />
spreekt hebben een geschiedenis en ontwikkeling doorgemaakt. De<br />
oudste vorm ervan is wellicht reeds in de Thora te vinden, namelijk in<br />
Genesis 9:1-7.<br />
De rabbijnen merken op dat zes van de zeven voorschriften reeds<br />
aan Adam geopenbaard zijn (Beresjiet Rabba 16:6; 24:5). De zevende<br />
richtlijn, het verbod van het eten van vlees dat is afgescheurd van een<br />
levend dier, kan eerst bekend zijn gemaakt aan Noach (ibid. 34:8).<br />
Voorafgaand aan de grote vloed was het eten van vlees geheel en al<br />
verboden. 30 De midrasj vertelt verder dat Abraham vandoen kreeg met<br />
acht voorschriften (de besnijdenis), Jakob met negen (het verbod van<br />
28<br />
Cohn, Encylopaedia Judaica, 14:1207 e.v.<br />
29<br />
Zie daartoe hieronder hoofdstuk 7G.<br />
30<br />
Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1190; Leibowitz, Studies in Bereshit (Genesis),<br />
76-77. Volgens sommige autoriteiten zou het Adam wel toegestaan<br />
zijn geweest vlees te eten maar niet zelf te slachten. Wat dus al dood was,<br />
door een ongeluk of door een wild dier, mocht hij opeten. Is dit een herinnering<br />
aan een tijd dat de mens ook aas at?<br />
64
het eten van de lendespier) en het volk Israël ten slotte met alle (Sjemot<br />
Rabba 30:9).<br />
In Mara (zie Ex. 15:25), zegt de Talmoed, kregen de Israëlieten tien<br />
voorschriften. Zeven ervan waren reeds door de nakomelingen van<br />
Noach geaccepteerd. In Mara werden toegevoegd: de instelling van<br />
sociale wetten, de sjabbat en de plicht de ouders te eren. De toevoeging<br />
was nodig vanwege de ordening van het leven en vanwege een<br />
goede rechtsorde (bSanhedrien 56b).<br />
De Amoraïem (Talmoedische wijzen in de derde tot de zesde<br />
eeuw) vroegen zich af waarom bepaalde voorschriften wel en anderen<br />
niet zijn genoemd, zoals de plicht tot voortplanting, de besnijdenis en<br />
het verbod van het eten van de lendespier. Immers, zo redeneerden<br />
zij, dit zijn toch ook wetten uit de tijd van voor Sinai. Als verklaring<br />
gaven zij dat de afwezigheid van het voorschrift van de besnijdenis en<br />
van het verbod van het eten van de lendespier voortkomt uit het feit<br />
dat het voor-Sinaïtische regels zijn die niet zijn herhaald op Sinai en<br />
dat de regels die niet zijn herhaald van die tijd af slechts geldig zijn<br />
voor joden (bSanhedrien 59ab). 31<br />
Voortplanting is volgens Rabbi Jochanan (bar Napacha) (Pal., gest.<br />
279) ook een plicht voor niet-joden (bJevamot 62a; vgl. Gen. 9:1) maar<br />
deze regel is desondanks niet opgenomen bij de noachidische voorschriften.<br />
De noachidische voorschriften, zoals zij uiteindelijk worden opgevat<br />
als zeven in getal, moet men niet opvatten als enkelvoudige geboden,<br />
maar als hoofdgroepen van voorschriften. Het zijn randvoorwaarden<br />
voor waarachtig menselijk leven, merkt Whitlau op. Uit iedere<br />
categorie kunnen weer meerdere gedetailleerde voorschriften wor-<br />
31<br />
Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1191.<br />
65
den afgeleid. 32 Dit zou naar onze mening het onderwerp moeten zijn<br />
van een noachidische jurisprudentie, een taak van op dit terrein geschoolde<br />
halachisten. In een van de volgende hoofdstukken willen wij<br />
proberen ons alvast een beeld te vormen van wat die zeven hoofdgroepen<br />
in concreto zouden kunnen inhouden.<br />
In de Babylonische Talmoed, in het traktaat Choelien 92ab, wordt<br />
een aantal van dertig voor de noachidische voorschriften genoemd.<br />
Wij komen hierop later nog terug. Wellicht hebben we daar te maken<br />
met een herinnering aan de mogelijkheid van een jurisprudentiële<br />
differentiëring en verfijning van de zeven noachidische voorschriften.<br />
Het zou kunnen zijn dat wij in de 613 mitswot die aan Israël zijn geschonken,<br />
aanwijzingen kunnen vinden voor een dergelijke differentiering<br />
en onderverdeling van de hoofdgroepen in subgroepen en specifieke,<br />
enkelvoudige mitswot voor noachiden. Wij zullen daar in<br />
hoofdstuk 4 en volgende proberen een beeld van te krijgen.<br />
32<br />
Whitlau, “Over de Noachitische geboden”. Zie voor een uitwerking in deze<br />
zin: Lichtenstein, The Seven Laws of Noah en Clorfene en Rogalsky, The Path<br />
of the Righteous Gentile.<br />
66
HOOFDSTUK 3<br />
De noachidische voorschriften als<br />
levensoriëntatie en als levensordening<br />
(een nadere specificatie)<br />
1. Een mogelijke onderverdeling<br />
In de inleiding hebben wij gewag gemaakt van de behoefte aan<br />
zingeving en vormgeving van het leven zoals die in toenemende mate<br />
door velen wordt ervaren en tot uitdrukking wordt gebracht en die<br />
blijkt te bestaan zowel bij mensen die geen binding met het christendom<br />
meer voelen als bij mensen die nog kerkelijk meeleven. In het<br />
voorgaande hoofdstuk hebben wij ons rekenschap gegeven van de rol<br />
die de noachidische voorschriften zouden kunnen spelen bij de vormgeving<br />
van het leven. Wij hebben ons reeds enigszins georiënteerd in<br />
de betreffende literatuur en daarbij de verschillende tradities op een<br />
rijtje gezet, zonder echter ons te zeer te verdiepen in de historische<br />
context en achtergrond van de verschillende redacties van deze voorschriften.<br />
Daartoe zullen wij in de laatste twee hoofdstukken van dit<br />
boek een poging ondernemen. Hier, op deze plaats, zullen we de inhoud<br />
van de noachidische voorschriften nader omschrijven en hun<br />
betekenis weergeven.<br />
De noachidische geboden omvatten, zoals we gezien hebben, volgens<br />
de meeste tradities zeven voorschriften. Dit ondanks het feit dat<br />
er nogal wat verschil bestaat tussen de verschillende bronnen. Enerzijds<br />
stellen sommige dat er zeven zijn, maar geven er zes, anderzijds<br />
lopen wat de invulling van enkele betreft de bronnen enigermate uiteen,<br />
zoals te zien valt in het schema in het vorige hoofdstuk. Tegelijk<br />
67
lijkt uit een aantal recente rabbijnse publicaties dat men van mening<br />
is dat men ze moet opvatten niet als enkelvoudige geboden maar als<br />
aanduidingen van categorieën van voorschriften of als randvoorwaarden<br />
voor waarachtig menselijk leven. In iedere categorie zouden dan<br />
weer meerdere gedetailleerde voorschriften kunnen worden ondergebracht.<br />
Of uit elk hoofdgebod zouden dan weer andere meer gedetailleerde<br />
voorschriften kunnen worden afgeleid. Dit zou, zoals ook reeds<br />
gezegd, naar onze mening het onderwerp moeten zijn van een noachidische<br />
jurisprudentie, een taak van op dit terrein geschoolde halachisten.<br />
In de volgende hoofdstukken zullen wij proberen ons een<br />
beeld te vormen van wat die zeven hoofdgroepen in concreto zouden<br />
kunnen inhouden. We kunnen ons daarbij baseren op recente publicaties<br />
van joodse zijde, zoals van Lichtenstein, Clorfene en Rogalsky.<br />
Misschien zouden we op het punt van nadere uitwerking en concrete<br />
toespitsing kunnen denken aan het model van de 39 soorten<br />
werk die op sjabbat verboden zijn, die afgeleid worden uit Exodus<br />
31:12-16 en 35:1-3, waar de werkzaamheden vermeld worden die aan de<br />
tabernakel verricht worden en die op sjabbat onderbroken dienen te<br />
worden. Deze worden in de joodse traditie opgevat als aanduidingen<br />
van categorieën, aangeduid als ‘vaderwerkzaamheden’ (avot melachot,<br />
ev. av melacha), die weer gedifferentieerd worden in ‘afstammelingwerkzaamheden’<br />
(toledot). Anders gezegd: waaronder allerlei op welke<br />
grond dan ook op sjabbat verboden werkzaamheden geclassificeerd<br />
werden (bSjabbat 7b). 1<br />
Op dezelfde wijze zouden wij dan de zeven noachidische voorschriften<br />
kunnen zien als avot mitswot, die dan weer gedifferentieerd<br />
en gespecificeerd kunnen worden in toledot mitswot.<br />
In de Babylonische Talmoed, in het traktaat Choelien 92ab, wordt<br />
een aantal van dertig voor de noachidische voorschriften genoemd.<br />
Wij komen daar later nog op terug. Wellicht hebben we daar te ma-<br />
1 Zuidema, Gods Partner, 97-103, 154.<br />
68
ken met een herinnering aan een dergelijke mogelijkheid van een jurisprudentiële<br />
differentiëring en verfijning van de zeven noachidische<br />
voorschriften, vergelijkbaar met de differentiatie die de bovengenoemde<br />
auteurs hebben toegepast. Het zou kunnen zijn dat wij, in die<br />
lijn, in de 613 mitswot die aan Israël zijn geschonken, aanwijzingen<br />
kunnen vinden voor een dergelijke differentiëring en onderverdeling<br />
van de hoofdgroepen in subgroepen en specifieke enkelvoudige mitswot<br />
voor noachiden. Anders gezegd: voorschriften die wij op de wijze<br />
van toledot onder zouden kunnen brengen in de aanvaarde zeven categorieën<br />
van noachidische ‘vadergeboden’. Wij zullen in de hoofdstukken<br />
4-7 proberen een beeld daarvan te krijgen.<br />
2. Verankering in de Thora<br />
Evenals de op sjabbat verboden werkzaamheden vinden op hun<br />
beurt de zeven noachidische voorschriften weer hun basis in de Thora.<br />
2<br />
1. Het voorschrift een rechtsorde te scheppen en daarmee ook het<br />
instituut van rechters in het leven te roepen, is gebaseerd op Genesis<br />
18:19, waar staat: “. . . door gerechtigheid en recht te doen.” Ook wordt<br />
verwezen naar Genesis 34:13 waar de zonen van Jakob (om recht te<br />
doen) bedrieglijk spraken omdat hun zuster Dina verkracht was.<br />
2. Het verbod van godslastering is gebaseerd op Leviticus 24:16:<br />
“Wie de Naam des Heren lastert zal zeker ter dood gebracht worden”<br />
(bSanhedrien 56b). We merken op dat het hier om een post-<br />
2<br />
Schwarzschild, Encyclopaedia Judaica, 12:1189. Wij geven hier de volgorde<br />
van de zeven noachidische voorschriften, zoals bSanhedrien 56a die geeft.<br />
Lichtenstein, in The Seven Laws of Noah, begint met diefstal, omdat die in de<br />
nummering van de 613 mitswot vooropkomt en in de Talmoedscholen (Jesjivot)<br />
als eerste bestudeerd wordt (19); Clorfene & Rogalsky beginnen met<br />
afgodendienst (40, 48).<br />
69
Sinaïtische verwijzing gaat die toch is opgenomen in de noachidische<br />
voorschriften.<br />
3. Het verbod van de dienst aan afgoden wordt afgeleid van de<br />
tekst: “Zij hebben zich gehaast om af te wijken van de weg die Ik hun<br />
geboden heb; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, waarvoor zij<br />
zich hebben nedergebogen en waaraan zij geofferd hebben, terwijl zij<br />
zeiden: dit is uw God, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd”<br />
(Ex. 32:8; zie bSanhedrien 56b). Ook hier gaat het om een post-<br />
Sinaïtische verwijzing die toch noachidisch is (geacht wordt).<br />
4. Het verbod van ontucht is af te leiden uit de instelling van het<br />
huwelijk in Genesis 2:22-24 en uit de geschiedenis van Abraham en<br />
Abimelech in Genesis 20. Het is voorts te vinden in Leviticus 20:10-21,<br />
waar diverse vormen van ontucht en bloedschande streng veroordeeld<br />
worden. Ook wordt wel verwezen naar Jeremia 3:1.<br />
5. Het verbod van het vergieten van bloed gaat terug op Genesis<br />
9:6, waar staat: “Wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal door<br />
de mens vergoten worden.”<br />
6. Het verbod van diefstal en roof is af te leiden uit de opdracht:<br />
“Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten, maar van de boom der<br />
kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten”, een opdracht<br />
die te vinden is in Genesis 2:16-17.<br />
7. Het verbod vlees te eten van een nog levend dier is afgeleid uit<br />
Genesis 9:4. Hier wordt gezegd: “Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed,<br />
zult gij niet eten.” Ook wordt verwezen naar Genesis 2:16, waar staat:<br />
“Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten.” De rabbijnen wijzen<br />
erop dat dit een verbod van het eten van vlees inhoudt. De mens<br />
mocht datgene eten dat gereed was om te eten. In Genesis 9:3 krijgt<br />
de mens verlof ook dierlijk voedsel te gebruiken, maar hij moet er<br />
voorzichtig mee omgaan en zich beperken.<br />
70
3. Betekenis van de noachidische voorschriften<br />
We hebben al opgemerkt dat de zeven noachidische voorschriften<br />
hoofdgroepen zijn die hun parallellen hebben in de ‘hoofdgeboden’<br />
die in de rabbijnse traditie voorkomen. Die hoofdgroepen zijn op hun<br />
beurt gespecificeerd in een groot aantal voorschriften en consequenties<br />
(zie bSanhedrien 56a-60b). We noemen onder andere het brengen<br />
van verboden offers, het verbod op tovenarij, het verbod van castratie<br />
bij mens en dier, het verbod van het vermengen van zaad. Dit laatste<br />
is bijvoorbeeld in onze tijd van belang bij zaken als kunstmatige bevruchting<br />
en in vitro fertilisatie. Naar dat model zou elk van de noachidische<br />
geboden nader uitgewerkt kunnen worden in een noachidisch-halachische<br />
jurisprudentie. Het voorschrift een rechtsorde te<br />
scheppen houdt bijvoorbeeld in dat er sociale stabiliteit bestaat. Dit<br />
wil echter niet zeggen dat men blind moet gehoorzamen aan de overheid.<br />
Het jodendom komt primair op voor de belangen en het recht<br />
van het individu. Onrecht moet worden voorkomen. Dit kan in nadere<br />
bepalingen worden gespecificeerd.<br />
Ook het verbod van afgoderij draagt bij tot een goede ordening<br />
van het leven. Tevens wordt van iemand die valse goden afzweert<br />
diens persoonlijke integriteit en redding benadrukt. 3<br />
Het gebod zich te onthouden van wat door afgoden bezoedeld is<br />
of aan hen geofferd, is een gebod om zich verre te houden van al wat<br />
in contact staat met de wereld der afgoden, met andere woorden van<br />
een maatschappelijk leven dat doordrenkt is van heidendom. 4<br />
Dit betekent overigens niet dat per definitie andere godsdiensten<br />
als heidendom gebrandmerkt worden. Het jodendom heeft geen behoefte<br />
aan verkettering en missionering van de wereld vanuit het gezichtspunt<br />
dat zij de enig ware religie zou zijn. Het is eerder zo – zoals<br />
3<br />
Schwarzschild, Encyclopaedia Judaica, 12:1189.<br />
4<br />
Boon, “Messiaanse gemeenschap in eschatologisch perspectief”, 22.<br />
71
eeds in vorige hoofdstukken is aangeduid – dat andere godsdiensten<br />
wegen kunnen zijn tot kennis van de Eeuwige. Wat onder afgoderij<br />
valt zijn afgodische praktijken die tekortdoen aan de waardigheid van<br />
de mens als schepsel en beelddrager van God.<br />
Tot het verbod van diefstal horen ook zaken als militaire veroveringen<br />
en oneerlijkheid in het economisch verkeer. 5 Maar ook een<br />
christen die de Hebreeuwse Bijbel als Oude Testament annexeert en<br />
primair als zijn erfdeel beschouwt, zondigt tegen het noachidische<br />
verbod om te roven. 6<br />
Een andere – meer aanvullende – benadering van het verbod van<br />
bloedvergieten vinden we in de Talmoed: “Een Schriftgeleerde zegt tot<br />
Rav Nachman bar Jitschak [Bab., gest. 356]: ‘Wie in het openbaar zijn<br />
naaste beschaamt wordt het aangerekend alsof hij bloed vergiet.’<br />
Waarop deze opmerkte: ‘Dat heb je mooi gezegd, want ik heb het<br />
[zulk een schaamte] gezien, het bloed trok weg uit het gelaat en die<br />
mens werd dodelijk bleek’” (bBaba Metsia 58b). Iemand in het openbaar<br />
voor gek zetten, op een zodanige wijze dat zijn zelfrespect wordt<br />
ondermijnd, geldt dus als bloedvergieten.<br />
Het eten van een deel van een levend dier betekent ook dat het<br />
verboden is het bloed van een levend dier te nuttigen, zegt Rabbi<br />
Chanina ben Gamliël (Tana, rond 120) in de Talmoed als aanvulling op<br />
de zeven voorschriften (bSanhedrien 56b).<br />
5<br />
Schwarzschild, Encyclopaedia Judaica, 12:1189.<br />
6<br />
Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 191-192.<br />
72
4. De noachidische voorschriften als ordening van het leven<br />
De noachidische voorschriften zijn primair een weerspiegeling van<br />
menselijke verhoudingen. Zij regelen een aantal zaken op verschillende<br />
relevante gebieden van het leven, namelijk:<br />
1. op het gebied van de cultus: verbod van afgodendienst en van<br />
godslastering;<br />
2. op het gebied van de rechtsorde: sociale en juridische wetten,<br />
verbod van diefstal en roof, verbod van bloedvergieten;<br />
3. op het gebied van zedelijke verhoudingen: verbod van echtbreuk,<br />
overspel, verbod van bloedschande, incest;<br />
4. op het gebied van de humaniteit: verbod van het eten van levend<br />
vlees c.q. vlees van een levend dier, het verbod van het<br />
eten van bloed van een levend dier. 7<br />
De noachidische voorschriften zou men kunnen zien als het fundament<br />
voor een humane wereld en voor zedelijk goede verhoudingen.<br />
De zeven voorschriften gelden voor heel de mensheid. Dit valt af<br />
te leiden uit het gegeven dat de geboden bekend zijn gemaakt aan<br />
Noach, de stamvader van de nieuwe mensheid na de ondergang van<br />
de eerste mensheid. Na de grote vloed deelde God de voorschriften<br />
mee waaraan de mensheid zich heeft te houden en vervolgens sloot<br />
Hij een verbond met Noach. Dit verbond betreft de gehele mensheid. 8<br />
Het universele karakter van de noachidische geboden houdt in dat<br />
ze noch geografisch noch historisch gebonden zijn. Dit nu is in het<br />
verband van onze vraagstelling van belang. De voorschriften zijn niet<br />
bestemd voor en niet beperkt tot een bepaalde staat, nationaliteit,<br />
7<br />
Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 103.<br />
8<br />
Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 98; Schwarzschild, Encyclopaedia<br />
Judaica, 12:1190; Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1190.<br />
73
volk of religie. 9 Wel hebben de noachidische regels ons bereikt via de<br />
joodse traditie. Maar dit geldt tenslotte ook voor de regels die zijn<br />
geformuleerd in de Handelingen van de Apostelen. 10<br />
Het joodse gedachtegoed is zowel bijzonder als algemeen van<br />
aard. In de eerste betekenis verwijst het naar een volk dat van andere<br />
volkeren onderscheiden is door, zoals al opgemerkt, een statuut met<br />
geheel eigen en specifieke voorschriften. Dit wordt uitgedrukt met de<br />
gave van de Thora op Sinai. Deze Thora van Mozes van Sinai omvat de<br />
613 mitswot, 248 positieve en 365 negatieve. 11 Met de constatering dat<br />
het joodse gedachtegoed ook universeel van aard is, wordt erkend dat<br />
de zorg voor een zedelijk goede gang van zaken in de menselijke samenleving<br />
een plicht is voor de beschaafde mensheid. 12<br />
De noachidische voorschriften verbinden bovendien de joden met<br />
de rest van de mensheid. 13 Het jodendom heeft een opdracht, namelijk<br />
het (mee)bouwen aan een betere wereld. Daarom ook is de samenhang<br />
tussen de mensheid en het joodse volk in (de structuur van) de<br />
Thora duidelijk vermeld.<br />
Wat nu is de legale basis van de noachidische richtlijnen voor<br />
niet-joden? Moet men de voorschriften verstaan als regels voor noachiden<br />
of als regels van noachiden? De Talmoed is hierover niet duidelijk.<br />
Enerzijds wordt gesproken over zeven regels die voorgeschreven<br />
zijn voor noachiden, anderzijds over zeven regels die de noachi-<br />
9<br />
Vgl. Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 103<br />
10<br />
Hand. 15:19-21 - afgoderij, hoererij, het verstikte en bloed; 21:25 voedsel/vlees<br />
van afgodenoffers, bloed, het verstikte en hoererij.<br />
11<br />
Vgl. Zuidema, Gods partner, aanhangsel, ‘De 613 mitswot’.<br />
12<br />
Commentaar van I. Epstein op bSanhedrien 56a in de door hem geredigeerde<br />
uitgave van de Babylonische Talmoed; vgl. ook bBaba Kama 92a en<br />
Schwarzschild, Encyclopaedia Judaica, 12:1189.<br />
13<br />
Schwarzschild, Encyclopaedia Judaica, 12:1190.<br />
74
den voor zichzelf accepteren (bBaba Kama 38a; bChoelien 92ab; bHorajot<br />
8b; bSanhedrien 566).<br />
Verwant hiermee is de vraag of de noachidische voorschriften geheel<br />
of gedeeltelijk tot natuurwetten (universele morele wetten die<br />
inherent zijn aan wat wel de menselijke natuur wordt genoemd) zijn<br />
terug te voeren. Het zou dan met name gaan om de voorschriften voor<br />
de instandhouding van de rechtsorde, het verbod van godslastering,<br />
het verbod van diefstal en roof en om het verbod van bloedvergieten.<br />
Deze regels zouden dan geen openbaringsregels zijn, maar natuurwetten<br />
(zie bJoma 67b). Nieuw voor noachiden zijn dan de voorschriften<br />
van het verbod op afgodendienst, ontucht en het eten van vlees van<br />
levende dieren. 14<br />
Maimonides stelde zich op het standpunt dat de enige zuivere basis<br />
van de noachidische voorschriften de openbaring van de Thora aan<br />
Mozes is. Daarmee wijst hij afleiding uit de wetten van de natuur en<br />
eigen formulering door de zonen van Noach en consensus hierover als<br />
basis af. 15 De Thora als geopenbaarde werkelijkheid is van een geheel<br />
andere orde dan de werkelijkheid van de natuur. Voor hem is het volstrekt<br />
duidelijk dat de noachidische voorschriften afkomstig zijn en<br />
legaal deel uitmaken van de joodse traditie. 16 De zeven voorschriften<br />
zijn regels vóór noachiden; het zijn geen regels die door niet-joden op<br />
eigen initiatief zijn geformuleerd. Als niet-joden zich aan de zeven<br />
voorschriften willen houden, kunnen zij zich, zoals al opgemerkt, onder<br />
de jurisdictie van de joodse traditie stellen. De voorschriften krijgen<br />
daarmee voor hen een bindend, halachisch karakter.<br />
Daarnaast vindt men ook de gedachte dat de noachidische voorschriften<br />
in zekere zin ook regels van noachiden zijn. Een nauwkeuri-<br />
14<br />
Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 167.<br />
15<br />
Berman, Encyclopaedia Judaica, 12:1191.<br />
16<br />
Boon, “Messiaanse gemeenschap in eschatologisch perspectief”, 27-28.<br />
75
ge analyse en zorgvuldige vergelijking van de bronnen toont aan dat<br />
het jodendom altijd groot respect heeft gehad voor die culturen waarin<br />
zich een rechtsorde ontwikkeld had die in zekere mate inhoudelijk<br />
beantwoordde aan de noachidische voorschriften, bijvoorbeeld door<br />
het instellen van rechtbanken en het scheppen van een bestuursapparaat<br />
die de rechtsorde bewaakten. Bij de bestudering van de relevante<br />
passages uit bSanhedrien 56b-59b in hoofdstuk 4 tot 7 zullen wij ook<br />
opmerken dat ervan uitgegaan wordt dat ook noachiden hun eigen<br />
rechtbanken hebben. Alleen al de gedachte dat de mitswot benee<br />
Noach aan Noach en zijn zonen gegeven zijn, nog vóór er sprake was<br />
van het volk Israël, maakt duidelijk dat zij niet alleen een opdracht<br />
voor de mensheid zijn maar ook tot het erfgoed van de mensheid behoren.<br />
De noachidische voorschriften zijn niet alleen gedragsregels voor<br />
door de rabbijnen als zodanig erkende rechtvaardige niet-joden maar<br />
zij regelen impliciet ook de verhoudingen tussen joden en niet-joden.<br />
De voorschriften hebben in zekere mate hun ontstaan te danken aan<br />
het feit dat het jodendom zich bezonnen heeft op de voorwaarden<br />
waaronder een relatie met de niet-joodse wereld halachisch aanvaardbaar<br />
was. 17 Het jodendom bepaalt mee onder welke condities de relatie<br />
tot stand gaat komen. Wie bij een ander binnenkomt, zal zich<br />
moeten houden aan de regels van het huis.<br />
De wijze waarop de joodse traditie dit doet is doordat men zich de<br />
vraag stelt: wat mogen en moeten we van niet-joden eisen en verdragen<br />
wanneer wij met hen en/of zij met ons in relatie treden? Hoe<br />
hebben wij te handelen en ons te gedragen?<br />
In feite is dit een halachische vraagstelling. In de ontwikkeling die<br />
de noachidische voorschriften hebben doorgemaakt, kunnen de ant-<br />
17<br />
Zie Zuidema, Op zoek naar Tora, 123 e.v., 127 e.v.; zie ook de in het vorige<br />
hoofdstuk beschreven recente halachische opvattingen.<br />
76
woorden, afhankelijk van de situatie, een enigszins ander karakter<br />
krijgen. 18<br />
De vraag naar de legale basis van de noachidische voorschriften<br />
speelt aansluitend aan het voorgaande nog op een andere manier een<br />
rol, namelijk bij de vraag van de juridische vaststelling van de schuld<br />
en de straf ingeval van overtreding. De zeven noachidische voorschriften<br />
zijn voor de niet-joden minder vergaand dan de vergelijkbare<br />
voorschriften voor de joden. Desondanks gaat het om basisregels<br />
waarop in het oude Israël de doodstraf stond. Overigens is er niets<br />
toegestaan aan een jood dat verboden is voor een noachide, vermeldt<br />
de Talmoed (bSanhedrien 59a). Wel kan het voorkomen dat om technisch-definitorische<br />
redenen een jood niet altijd schuld wordt aangerekend,<br />
terwijl een noachide voor hetzelfde vergrijp wel schuldig is.<br />
Zo is bijvoorbeeld het doden van een foetus voor een jood soms toegestaan,<br />
terwijl dit voor een niet-jood verboden is. Toch blijft het mogelijk<br />
dat wij hier de onderscheidingen uit hoofdstuk 5E toe te passen<br />
hebben, in die zin dat het doden van een foetus bij een niet-joodse<br />
moeder onder voorwaarden is toegestaan (zie ook hoofdstuk 7F). Voor<br />
een jood is het doden van een foetus in elk geval nooit moord omdat<br />
een foetus (technisch-definitorisch) niet wordt beschouwd als een<br />
persoon. 19<br />
De vaststelling van een overtreding gebeurde in het oude Israël<br />
door gerechtshoven op basis van niet-joodse jurisdictie, maar ook<br />
door joodse gerechtshoven die de zaken van de niet-joden behandelden.<br />
De context van de Talmoedische discussie over de noachidische<br />
voorschriften in het traktaat Sanhedrien (56a-59b) laat echter zien dat<br />
de handhaving van de regels gebeurde door rabbijnse gerechtshoven.<br />
18 Zie de in vorig hoofdstuk beschreven bronnen; zie ook het in par. 2 aldaar<br />
gestelde.<br />
19 Zuidema, Op zoek naar Tora, 122.<br />
77
De inwonende vreemdelingen hadden destijds, althans degenen die<br />
zich lieten leiden door de joodse traditie, een legale status.<br />
5. De noachidische voorschriften als levensoriëntatie<br />
Hiervoor zagen we dat de noachidische regels een rol hebben gespeeld<br />
in de oerkerk. Dit is niet alleen inhoudelijk van belang maar<br />
ook vanwege de erkenning van de werkwijze van de joodse traditie die<br />
erin ligt opgesloten. Toch is het christendom in de loop der tijden een<br />
geheel eigen weg gegaan, een weg die van een ander karakter is dan<br />
de wijze waarop de rabbijnse traditie omgaat met en gebonden is aan<br />
de schriftelijke en de mondelinge Thora. In de voorchristelijke tijd<br />
was het voor een niet-jood die zijn afgodendienst en heidense levenswijze<br />
had afgezworen, de aangewezen weg zich te houden aan de zeven<br />
voorschriften. 20 Impliciet wendde hij zich hierdoor tot de joodse<br />
traditie en tot het bestuderen van die delen van de Thora die voor<br />
hem van belang zijn.<br />
Wie de zeven voorschriften op zich neemt, heeft deel aan de komende<br />
wereld, stelde Maimonides, en Jozef Karo nam in de nog steeds<br />
gezaghebbende Sjoelchan Aroech dit standpunt over. 21 Met andere<br />
woorden, oriëntatie op en betrokkenheid bij de joodse traditie is mogelijk.<br />
Dit geldt tot op de dag van vandaag. Bekend is ook de op verschillende<br />
plaatsen in de Talmoed voorkomende uitspraak van Rabbi<br />
Meïr (Tana, rond 150) die gewoon was om te zeggen dat een heiden<br />
die Thora leert gelijkstaat aan een hogepriester, een uitspraak die gebaseerd<br />
is op Leviticus 18:5: “En je zult mijn wetten en rechtsregels<br />
bewaren; de mens die ze doet zal daardoor leven!” Deze uitspraak, zo<br />
staat in de Talmoed, verwijst naar hun (van de noachiden) eigen zeven<br />
wetten (bSanhedrien 59a; vgl. ook bAvoda Zara 3a).<br />
20<br />
Root, “De status van het foetus en de richtlijnen voor abortus in de joodse<br />
traditie”.<br />
21<br />
Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 170.<br />
78
Dit wil niet zeggen dat een niet-jood de gehele Thora dient te bestuderen.<br />
De voorschriften die uitsluitend betrekking hebben op de<br />
joden en die hij als niet-jood niet hoeft te houden, hoeft hij niet te<br />
bestuderen. Met enige voorzichtigheid zou men kunnen zeggen dat<br />
de niet-joden hun eigen Thora hebben, de noachidische Thora, uitgewerkt<br />
in een noachidisch-halachische jurisprudentie. Onze conclusie<br />
is dat voor een niet-jood de studie van de Thora – de schriftelijke en<br />
de mondelinge, want zij horen bij elkaar – van direct belang is voor de<br />
regulering van zijn gedrag en de vormgeving van zijn leven.<br />
Dit houdt een erkenning zonder voorbehoud in van het jodendom<br />
en van de traditie van de Thora. De erkenning is niet alleen een erkenning<br />
van het bestaan als zodanig maar ook van de relevantie ervan<br />
voor ons als niet-joden. De Thora is tegelijk bijzonder en universeel,<br />
zagen we eerder.<br />
Sinds het christendom een van het jodendom duidelijk onderscheiden<br />
gemeenschap is geworden met eigen opvattingen en met een<br />
eigen cultuur, is voor de niet-jood die de afgodendienst afzweert het<br />
welhaast vanzelfsprekend christen te zijn. Althans in onze westerse<br />
wereld is dit het geval. De moslimwereld laten we hier buiten beschouwing.<br />
Nu echter in onze tijd deze vanzelfsprekendheid niet langer gemeengoed<br />
is, zouden de noachidische voorschriften en het statuut<br />
van de noachide met zijn verbondenheid met de joodse traditie weer<br />
een bron voor oriëntatie in het leven kunnen vormen. Met de noachidische<br />
voorschriften als levensoriëntatie komt de joodse traditie als<br />
levensoriëntatie in zicht. Hiermee zijn we terug bij onze vraagstelling<br />
in het begin van dit boek.<br />
Het leerhuis zoals zich dit in <strong>Nederland</strong> heeft ontwikkeld en met<br />
name het in het begin genoemde tweede type heeft de mogelijkheid in<br />
zich het middel- en kiempunt van het leven van hedendaagse zonen<br />
79
van Noach te worden. Er dient dan nog wel een lange weg te worden<br />
gegaan en aan een aantal voorwaarden te worden voldaan. Immers,<br />
evenmin als dit het geval was in de tijd dat de discussies over de noachiden<br />
en hun voorschriften zich afspeelden, de tijden rond het begin<br />
van onze jaartelling, is er geen sprake van eenduidigheid in de opvattingen.<br />
Ten eerste. Er zullen zeker vanuit het jodendom opvattingen worden<br />
geformuleerd die erop neerkomen dat men niet van aparte noachidische<br />
voorschriften of van een noachidische Thora wil spreken.<br />
Voor niet-joden is hier en nu geen tussenweg mogelijk, tenzij die van<br />
proseliet.<br />
Een tweede opvatting komt erop neer dat men van joodse zijde<br />
niet geïnteresseerd is in de plaats van de noachiden en hun relatie tot<br />
de Thora van Israël omdat men volop bezig is met de opbouw van de<br />
eigen gemeenschap naar de voorschriften van de Thora.<br />
De derde opvatting ten slotte is die waarin van joodse zijde men<br />
(weer) bereid is de noachiden een eigen status toe te kennen. Zoveel is<br />
zeker, de christenen hebben als zodanig deze status niet (meer). In<br />
het verleden is hierover, zoals in de tweede paragraaf van het vorige<br />
hoofdstuk werd aangestipt, wel discussie geweest. Zo is er een tijd<br />
geweest dat de moslims wel, maar de christenen niet als noachiden<br />
werden beschouwd. 22<br />
In elk geval impliceert de status van noachide erkenning van joodse<br />
zijde. Hierbij gaat het niet alleen om de inwonende vreemdelingen,<br />
de geree tosjav, maar ook om de noachiden in de diaspora. Het in de<br />
22<br />
Schwarzschild, Encyclopaedia Judaica, 12:1189. Hier wordt gezegd dat aanvankelijk<br />
moslims wel maar christenen niet als noachiden werden gezien. De<br />
drie-eenheidopvatting werd beschouwd als Godslastering en Godslastering is<br />
een van de noachidische verboden. Soms echter werden ook christenen weer<br />
wel als noachiden gezien, maar regel is dit niet. Gesteld werd dan dat de drieeenheidopvatting<br />
niet verboden is voor niet-joden.<br />
80
tweede paragraaf van het vorige hoofdstuk aangeduide onderscheid<br />
tussen noachiden in engere zin (de geree tosjav) en noachiden in ruimere<br />
zin is ook nu weer aan de orde. Het is echter de vraag of dit onderscheid<br />
in onze tijd wel altijd samenvalt c.q. samen dient te vallen<br />
met het eerder geformuleerde onderscheid tussen de geree tosjav (de<br />
in Israël wonende noachiden) en de buiten Israël wonende noachiden.<br />
Met andere woorden, bezinning op het statuut van de noachide heeft<br />
zowel betrekking op de situatie in Israël als op de situatie erbuiten.<br />
In beide situaties kan sprake zijn van noachiden die wel en die<br />
niet erkend zijn door een rabbinaal gerechtshof. Voor de halachisch<br />
erkende noachiden zou dan gelden dat zij met betrekking tot de zeven<br />
voorschriften worden behandeld en beschouwd ‘alsof’ zij jood<br />
zijn, echter niet met betrekking tot de overige van de 613 mitswot.<br />
Voor de andere groep geldt dat zij zonder officiële rabbinale erkenning<br />
zich wel laten leiden door de joodse traditie, specifiek door de<br />
zeven voorschriften.<br />
Een bekend noachide was eind vorige eeuw en begin deze eeuw<br />
Aimé Pallière (1875-1949). Deze Fransman, afkomstig uit een katholieke<br />
familie, ging in de leer bij de Italiaanse rabbijn Elijah Benamozegh.<br />
Deze overtuigde hem ervan dat hij geen proseliet diende te worden,<br />
maar de status van noachide diende aan te nemen.<br />
Pallière liet zich als officieel erkend noachide leiden door de joodse<br />
traditie en de joodse levensordening en hij werd een bekend geleerde,<br />
spreker en auteur. Hij bracht het zelfs tot president van de<br />
World Union of Jewish Youth. 23<br />
Voor een noachide is de studie van de Thora, de schriftelijke en de<br />
mondelinge, een levensnoodzaak. Maimonides vond dat de Thora ook<br />
23<br />
Sirat, Encyclopaedia Judaica, 13:43; zie ook de ‘Benamozegh Epistles’ in<br />
Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 7-11, met verwijzing naar Pallière, The<br />
Unknown Sanctuary, 46, 47, 138, 139, 141, 142-145, 147-149, 150, 157-158, 159-160.<br />
81
aan niet-joden (christenen) moest worden uitgelegd. Later zijn veel<br />
joodse geleerden hiervan om begrijpelijke redenen afgeweken. In de<br />
Talmoed mag dan wel de uitspraak staan dat een heiden die Thora<br />
studeert gelijk staat aan een hogepriester maar er staat ook een uitspraak<br />
dat een heiden die Thora studeert de dood verdient. Beide uitspraken<br />
staan niet voor niets naast elkaar, ook al zijn ze geformuleerd<br />
als tegenstrijdig aan elkaar. Ze hebben ieder betrekking op een verschillende<br />
situatie en hebben wellicht een verschillende ervaringsachtergrond.<br />
Een heiden die de Thora bestudeert kan iemand zijn die de<br />
Thora annexeert en zichzelf de enig ware uitleg toekent.<br />
Maimonides verbond niet voor niets enkele voorwaarden aan de<br />
studie van de Thora door christenen, althans aan de onderwijzing<br />
ervan door joodse geleerden. De voorwaarden zijn nog steeds actueel.<br />
De studie mag uitsluitend gebeuren om wetenschappelijke redenen<br />
en/of om persoonlijke, gelovige, ethische, humanitaire redenen. De<br />
Thora onderwijzen aan christenen mag echter niet als deze willen<br />
(gaan) polemiseren en/of als zij uiteindelijk de bekering van de joden<br />
op het oog hebben. 24<br />
24<br />
Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 193.<br />
82
HOOFDSTUK 4<br />
De noachidische voorschriften:<br />
A. rechtsorde<br />
1. Inleiding<br />
In dit en de volgende hoofdstukken stellen wij opnieuw de levensoriëntatie<br />
van noachiden aan de orde, maar nu meer gedetailleerd en<br />
wij vragen ons daarbij af wat concreet de inhoud van elk noachidisch<br />
voorschrift in onze tijd zou kunnen zijn. In dit hoofdstuk doen we dat<br />
ten aanzien van de rechtsorde, in de volgende hoofdstukken komen<br />
de andere voorschriften aan de orde. Wij hanteren hierbij het model<br />
van de 39 werksoorten die op sjabbat verboden zijn en die opgevat<br />
worden als aanduidingen van groepen of categorieën van verboden<br />
bezigheden. De 39 werken (melachot) worden dan gezien als ‘werksoorten’<br />
(avot melachot, ‘vaderwerken’, hoofdgroepen) waarbij allerlei<br />
bezigheden ondergebracht worden als detailvoorschriften met betrekking<br />
tot verboden bezigheden (toledot, ‘afstammelingen’, afgeleide<br />
voorschriften). Deze juridische constructie hanteren wij om de<br />
zeven noachidische voorschriften te differentiëren in concrete en hanteerbare<br />
gedragslijnen. Daarbij voeren wij de idee van avot mitswot<br />
(‘vadermitswot’, hoofdgroepen) en toledot (mitswot) (‘nakomelingmitswot’,<br />
detailvoorschriften) in om op die manier een duidelijk ordeningsprincipe<br />
te creëren, zonder daarbij echter van de Hebreeuwse<br />
terminologie gebruik te maken.<br />
Op zichzelf doen wij daarmee niet iets bijzonders omdat ook van<br />
rabbijnse zijde al in die richting gewerkt is, getuige de boeken van<br />
Lichtenstein en van Clorfene en Rogalsky. En in de middeleeuwen het<br />
Sefer Hachinoech van eind 13e eeuw, en aan het begin van deze eeuw<br />
83
abbijn Elijah Benamozegh, van wie wij de volgende uitspraak noteren:<br />
Wat ook het aantal noachidische voorschriften is, het is zeker<br />
dat elk van hen niet maar een enkelvoudige opdracht<br />
vertegenwoordigt, maar een groep voorschriften van dezelfde<br />
aard. 1<br />
Om te beginnen willen wij echter ook aangeven dat wij daarbij<br />
mogelijk een lijn volgen die al in het oudste christendom present was<br />
en door de romanisering van de kerk verloren is gegaan.<br />
2. Wat zijn vreemdelingen en bijwoners?<br />
In Efeze 2:19 zegt de apostel Paulus: “Bijgevolg zijt ge dus geen<br />
vreemdelingen [xenoi] en bijwoners [paroikoi] meer maar gij zijt medeburgers<br />
[sumpolitai] der heiligen en huisgenoten [oikeioi] Gods,<br />
gebouwd [epoikodomèthentes] op het fundament der apostelen en<br />
profeten.”<br />
Het is merkwaardig dat Strack-Billerbeck in hun beroemde Kommentar<br />
zum Neuen Testament aus Talmud und Midrasch precies dit<br />
vers overslaan en schielijk doorgaan naar het volgende vers waar gesproken<br />
wordt over “Christus Jezus zelf die er de hoeksteen van is”.<br />
Maar hun commentaar had dan ook een sterk missionaire inslag. Bewezen<br />
moest worden dat de joden ongelijk hadden met niet in Jezus<br />
te geloven.<br />
Maar de formuleringen van Paulus zijn interessant. Voor welke<br />
Hebreeuwse termen staan woorden als xenoi en paroikoi? De xenoi<br />
1<br />
Lichtenstein, The Seven Laws of Noah en Clorfene en Rogalsky, The Path of<br />
the Righteous Gentile. Zie ook onze inleiding en de verwijzing daar in aantekening<br />
6. Voorts Benamozegh, Israël et l’Humanité, 622, geciteerd door Lichtenstein<br />
(20).<br />
84
zijn de geriem, de zogenaamde ‘volle proselieten’, die helemaal overgegaan<br />
zijn naar het jodendom. En de paroikoi zijn de geriem tosjaviem<br />
(bijwonende geriem), kortweg tosjaviem (bijwoners), de mensen<br />
die geen jood worden maar wel in een relatie van solidariteit met het<br />
jodendom leven en die de noachidische voorschriften houden.<br />
Wat zegt Paulus nu van deze mensen? Zegt hij dat zij hun status<br />
kwijtraken? Integendeel, – wellicht tegen alle verwachting in – hij legt<br />
er nog een schepje op: hij geeft die mensen de eretitel ‘medeburgers<br />
der heiligen’ en ‘huisgenoten Gods’ mee. Wat zou de rabbijnse parallel<br />
daarvan zijn?<br />
In het Misjnahebreeuws, met andere woorden: het Hebreeuws uit<br />
de tijd van Paulus, is burger ook tosjav, het begrip mede kan uitgedrukt<br />
worden met chaveer en – minder waarschijnlijk – met misjtateef<br />
(geassocieerd). Het begrip huisgenoot kan het beste weergegeven<br />
worden met ben bajit.<br />
Het lijkt er dus op dat Paulus in een metafoor spreekt. Hij gaat van<br />
de halachisch-juridische termen geriem en tosjaviem over op de metafoor<br />
van het huisgezin, de benee bajit. De tussenstap is dan: de aanduiding<br />
van de leden van de gemeenschap als chaveriem (-tosjaviem),<br />
‘medeburgers’, van de kedosjiem, de heiligen, dat wil zeggen: de gemeenschap<br />
in Jeruzalem. En van daar gaat hij over naar het intiemere<br />
beeld van een familie, een gezin, waartoe bij de rijken ook de bedienden<br />
wel werden gerekend. Ook die waren benee bajit, ‘zonen des huizes’,<br />
in het Grieks de oikeioi.<br />
Het is dus niet zo dat Paulus de halachisch-juridische aanduidingen<br />
van geriem (volle proselieten, die compleet jood worden) en (geriem)<br />
tosjaviem (‘geassocieerde’ niet-joden, die in solidariteit met het<br />
jodendom leven) ontkent. Hij zegt alleen dat die beide groepen zich<br />
als medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods mogen beschouwen.<br />
Binnen het jonge christendom bestond er voor wat betreft niet-<br />
85
joden geen voorkeur voor een van beide formules, ofwel geer te worden,<br />
dat wil zeggen: jood in alle opzichten, ofwel tosjav, dat wil zeggen:<br />
niet-jood die naar de noachidische voorschriften leefde.<br />
Waarschijnlijk was dat ook het standpunt van het toenmalige jodendom,<br />
getuige de discussie toentertijd over geriem en tosjaviem en<br />
de definiëring van de noachidische geboden. 2 Wat dat betreft is er niet<br />
zoveel veranderd. Het jodendom is nog steeds geen missionaire godsdienst<br />
en nog steeds is men al tevreden als men van de kant van nietjoden<br />
geen gevaar te duchten heeft, laat staan als deze in solidariteit<br />
met het jodendom leven en zich aan de noachidische voorschriften<br />
houden. Op dergelijke noachiden kan men in noodsituaties aan en<br />
hen beschouwt men als chasidee oemot haolam (vromen uit de volkerenwereld).<br />
Zij worden hoog in ere gehouden.<br />
Het lijkt er dus op dat men binnen het oudste christendom van de<br />
gelovigen uit de volkerenwereld niet eiste dat zij joden werden maar<br />
dat men bereid was hun de status van tosjaviem toe te kennen. Daarvoor<br />
was dan wel nodig dat zij zich aan de noachidische voorschriften<br />
hielden. Daar legt het besluit van het apostelconvent in Handelingen<br />
15:19-20 dan ook de nadruk op:<br />
. . . dat zij zich te onthouden hebben van wat door de afgoden<br />
bezoedeld is, van overspel, van het verstikte en van<br />
bloed[vergieten]. 3<br />
Wat dat betreft is een leven naar de noachidische voorschriften<br />
een terugkoppeling op een situatie die het christendom al zeer spoe-<br />
2 Zie daartoe de beide laatste hoofdstukken, die een beschrijving geven van<br />
de ontwikkeling in de jurisprudentie met betrekking tot de status van de<br />
noachiden en de aan hen te stellen eisen.<br />
3 Zie daartoe wat wij in hoofdstuk 3 en in de beide laatste hoofdstukken dien-<br />
aangaande geschreven hebben.<br />
86
dig, rond de wisseling van de eerste naar de tweede eeuw, verlaten<br />
heeft.<br />
Wij willen nu de verschillende voorschriften meer gedetailleerd<br />
aan een onderzoek onderwerpen. Daarbij letten wij ook op de architectuur<br />
van de verschillende Talmoedfragmenten die wij zullen analyseren,<br />
omdat alleen die al een heleboel informatie prijsgeeft. Om die<br />
architectuur wat doorzichtiger te maken hebben wij het tijdselement<br />
wat benadrukt door in dit en de volgende drie hoofdstukken de jaartallen<br />
achter de verschillende tradenten cursief te drukken. Zo krijgt<br />
men al een beetje een indruk van de doelgerichte ‘opmaak’ van de<br />
passage. Wij zullen hier en daar het woord soegja gebruiken, wat een<br />
technische aanduiding is van een min of meer afgeronde Talmoedpassage,<br />
zoals die zich bezighoudt met een bepaald (aspect van een) onderwerp.<br />
De titel Rav verwijst meestal naar een Babylonische geleerde, Rabbi<br />
naar een geleerde uit het land Israël uit dezelfde periode. In Israël is<br />
deze titel pas na de verwoesting van de tempel langzamerhand in<br />
zwang gekomen. Voor die tijd was het wel een aanspreektitel, maar<br />
niet exclusief de aanduiding van de waardigheid van rabbijn of leraar.<br />
We spreken dus gewoon over Hillel en Sjamai, maar wel over Rabbi<br />
Akiva en Rabbi Meïr.<br />
3. Rechtsorde (bSanhedrien 56b)<br />
In het vorige hoofdstuk hebben wij met betrekking tot het eerste<br />
voorschrift diniem (strafwetten) gezegd:<br />
Het voorschrift een rechtsorde te scheppen en daarmee ook<br />
het instituut van rechters in het leven te roepen, is gebaseerd<br />
op Genesis 18:19, waar staat: “. . . door gerechtigheid en recht<br />
te doen.”<br />
87
De Talmoed spreekt erover in Sanhedrien 56b:<br />
a. Is het voorschrift van een rechtsorde opgedragen aan de<br />
noachiden? Is er niet in de baraita 4 geleerd: “Tien opdrachten<br />
zijn in Mara aan Israël opgedragen, waarvan er zeven<br />
reeds door de noachiden aanvaard waren, en daaraan werden<br />
toegevoegd: rechtsorde, de sjabbat en het eren van vader<br />
en moeder.” “Een rechtsorde”, want er is gezegd: Daar stelde<br />
hij voor hem wet en recht [Ex. 15:25]; “de sjabbat en het eren<br />
van vader en moeder”, want er is gezegd: Zoals de Heer uw<br />
God u geboden heeft [Deut. 5:12, 16]. Sprak Rav Jehoeda [Bab.,<br />
gest. 299]: “Zoals Hij u geboden heeft, te Mara.” [M.a.w.: deze<br />
geboden gelden specifiek alleen voor Israël, dat te Mara<br />
was!]<br />
b. Rav Nachman [bar Jaäkov] [Bab., gest. 320] sprak namens<br />
Rabba bar Avoeha [Bab., rond 280]: “In Mara ging het [niet<br />
om het voorschrift van een rechtsorde als zodanig, maar] om<br />
de toevoeging van [het voorschrift van] een gerechtshof, getuigen<br />
en [het geven van] een waarschuwing.” [M.a.w.: het<br />
ging niet om iets nieuws maar om een nadere specificatie:<br />
aan de noachiden blijft dus toch het gebod van een rechtsorde<br />
opgedragen.] Als dat dan zo is, waarom is er dan gezegd:<br />
“En daaraan werden toegevoegd: rechtsorde”?<br />
c. Maar Raba [Bab., gest. 352] antwoordde aldus: “Er werden<br />
daar slechts de geboden met betrekking tot boeten toegevoegd”<br />
[vgl. Deut. 22:19, 29]. Maar dan nog [klopt de uitspraak<br />
niet want dan had gezegd moeten worden]: “Men<br />
voegde aan het gebod van rechtsorde [bepaalde nadere bijzonderheden]<br />
toe.”<br />
d. Maar Rav Acha bar Jaäkov [Bab., rond 400] sprak: “Er werd<br />
slechts aan toegevoegd in elk district en elke stad rechtban-<br />
4<br />
Een baraita is een traditie uit de tijd van de Misjna (tot 200), die niet in de<br />
Misjna opgenomen is, vaak in de Tosefta voorkomt of in de tanaïtische Midrasjiem.<br />
Voor deze namen en begrippen, zie o.m.: Zuidema, Gods partner,<br />
indices.<br />
88
ken in te stellen.” Maar [als dat een toevoeging is,] geldt dat<br />
gebod dan niet voor de noachiden? Maar is er niet in een baraita<br />
geleerd: “Net zoals aan de Israëlieten opgedragen werd<br />
rechtbanken in te stellen in elk district en elke stad, zo is aan<br />
de noachiden opgedragen rechtbanken in te stellen in elk<br />
district en elke stad”?<br />
e. Maar daarop sprak Raba [Bab., gest. 352]: “Was die Tana [leraar<br />
uit de tijd van de Misjna] niet een Tana uit de school<br />
van Menasjè die de voorschriften met betrekking tot rechtsorde<br />
en godslastering wegliet [uit de noachidische voorschriften]<br />
en toevoegde die met betrekking tot castratie en<br />
verboden vermengingen [van dieren en planten]?”<br />
f. Want een Tana uit de school van Menasjè leerde: “Zeven opdrachten<br />
zijn aan de noachiden opgedragen: met betrekking<br />
tot afgodendienst, verboden relaties, bloedvergieten, roof<br />
[diefstal], vlees van een levend dier, castratie en verboden<br />
vermengingen. Rabbi Jehoeda [bar Ilai] [Tana, rond 150] zei:<br />
‘Aan de eerste mens was slechts afgodendienst verboden,<br />
want er is gezegd: En de Here God droeg de mens op [Gen.<br />
2:16].’ [Dat wil zeggen: hij had alleen een relatie met God.]<br />
Rabbi Jehoeda bar Betera [Tana, rond 50] zei: ‘Ook godslastering’,<br />
en sommigen zeiden: ‘Ook rechtsorde was hem opgedragen.’”<br />
Waarmee is dan in overeenstemming de uitspraak<br />
van Rav Jehoeda [Bab., gest. 299] in naam van Rav<br />
[Bab., gest. 247]: “Ik ben God, vervloek Mij niet, Ik ben God,<br />
verwissel Mij niet, Ik ben God, laat mijn vreze op jullie zijn”?<br />
Dit stemt overeen met de traditie die rechtsorde toevoegt.<br />
Wat uit deze passage duidelijk wordt is dat, hoewel de opdracht<br />
van een rechtsorde hier als eerste vermeld wordt, het voor de geleerden<br />
uit de eerste eeuwen niet zo eenvoudig was daar een expliciet<br />
schriftbewijs voor te vinden. Het was eerder een diepe overtuiging, en<br />
ze lazen die impliciet overal waar sprake is van niet-Israëlieten.<br />
89
Vandaar dat wij, bijna zonder uitzondering, in alle beschrijvingen<br />
van de noachidische voorschriften ook de opdracht tot het instellen<br />
van een rechtsorde tegenkomen.<br />
NB: Wat in b van belang is, is dat met het begrip waarschuwing<br />
niet een levenswijs lesje bedoeld wordt, maar een zware strafbedreiging,<br />
een straf die dan ook bij een veroordeling toegepast werd.<br />
Het is boeiend de architectuur van deze soegja (geredigeerde Talmoeddiscussie)<br />
te zien. Het geheel begint met een vraag van de anonieme<br />
eindredacteuren. Dan wordt gerefereerd aan Rav Jehoeda uit<br />
Babylonië (gest. 299), op wie Rav Nachman (gest. 320) reageert. De<br />
hele discussie speelt zich af in Babylonië, want vervolgens kwam Raba<br />
(gest. 352) aan bod en daarna Rav Acha bar Jaäkov (rond 400). Daarna<br />
is er een anonieme vraag van de redacteuren, die vervolgens Raba<br />
weer aan het woord laten. Ten slotte wordt teruggekoppeld op een<br />
uitspraak van Rabbi Jehoeda (bar Ilai) (ong. 150), en zelfs op Rabbi<br />
Jehoeda bar Betera (rond 50), beide leraren uit de periode van de Misjna<br />
(tot 200), die blijkens het slot van de passage bewijzen dat de Babylonische<br />
geleerden Rav Jehoeda (gest. 299) en voor hem Rav (gest.<br />
247) het bij het juiste eind hadden.<br />
En passant blijkt daaruit de enorme autoriteit die de Tanaïem, de<br />
geleerden van de Misjna, in Babylonië genoten. Tegelijk was het zo<br />
dat er een intens contact was tussen het land Israël en Babylonië en<br />
ook dat er een uitwisseling was van inzichten en geleerden. Verschillende<br />
geleerden zijn in het land Israël begonnen en later naar Babylonië<br />
geëmigreerd, anderen in omgekeerde richting.<br />
Wat buitengewoon belangrijk is, is dat men hier kan waarnemen<br />
dat de Talmoedische discussie geredigeerd is, dat de soegja – althans<br />
dit deel van een grotere meer omvattende soegja, die handelt over alle<br />
noachidische voorschriften – zorgvuldig gecomponeerd is. We hebben<br />
hier niet te maken met een paar aardige inzichten die hier toevallig<br />
90
samengebracht zijn, maar met een normatieve traditie die bepalend is<br />
geweest voor latere ontwikkelingen, waaraan ook redactioneel grote<br />
zorg is besteed. Er hebben zich ideeën uitgekristalliseerd, die weliswaar<br />
al van voor het begin van onze jaartelling bestonden. Deze ideeen<br />
krijgen hier hun jurisprudentiële neerslag waardoor ze normatief<br />
konden worden voor latere tijden.<br />
In Engelstalige boeken vinden we in dit verband wel de uitdrukking<br />
social laws, wat niet betekent ‘sociale wetgeving’, maar dat de<br />
hele maatschappij aan een rechtsorde onderworpen dient te zijn.<br />
Vandaar dat de bovenaangehaalde Talmoedpassage dan ook kan spreken<br />
over het instellen van rechtbanken in elk district en elke stad. Bij<br />
deze rechtbanken moest men terecht kunnen met betrekking tot<br />
strafrecht, eigendomsrecht, huwelijksrecht, enz. Zulke rechtbanken<br />
moesten straffen kunnen bepalen en doen uitvoeren, geschillen regelen,<br />
enz.<br />
4. Uitwerking in detailvoorschriften<br />
Wat de uitwerking van de opdracht tot een rechtsorde in nadere<br />
bepalingen betreft zijn de meeste auteurs en autoriteiten het wel in<br />
grote lijnen eens. Lichtenstein refereert in zijn uitwerking aan de Tarjag<br />
5 Hamitswot, de 613 mitswot zoals Maimonides die formuleert in de<br />
inleiding tot zijn Misjnee Tora, Clorfene en Rogalsky refereren aan<br />
Maimonides’ Misjnee Tora zelf, op het punt van de rechtsorde vooral<br />
tot zijn Hilchot Sanhedrin, dat wil zeggen: rechtsregels met betrekking<br />
tot het sanhedrin, en mitsdien met betrekking tot gerechtshoven.<br />
Inhoudelijk blijkt er dus weinig verschil, want aan beide ligt bij<br />
Maimonides hetzelfde rechtsdenken ten grondslag.<br />
5 De Hebreeuwse letters in TaRJaG vormen het getal 613: tav = 400, reesj =<br />
200, joed = 10 en gimel = 3.<br />
91
Wij volgen hier de telling van de Tarjag Hamitswot, welke Lichtenstein<br />
gekozen heeft omdat deze voor de lezer het gemakkelijkste<br />
na te trekken is. 6<br />
Hier zij nog opgemerkt dat Clorfene en Rogalsky van mening zijn<br />
dat alle zeven noachidische opdrachten negatieve geboden zijn, dat<br />
wil zeggen: verboden, de opdracht tot het scheppen van een rechtsorde<br />
inbegrepen. Zij interpreteren dit laatste als een verbod tegen het<br />
achterwege laten van een rechtsorde.<br />
Onze indruk is dat zij daarmee het belang van dit voorschrift willen<br />
benadrukken, omdat de verboden over het algemeen zwaarder<br />
wegen dan de geboden en er zwaarder sancties tegen geformuleerd<br />
zijn. De facto blijkt hierdoor dat zij het als buitengewoon positief<br />
waarderen dat de meeste landen waar joden verblijven grote betekenis<br />
hechten aan een rechtsorde. 7<br />
In diezelfde lijn denken ook Flusser en Safrai, die daarover het<br />
volgende opmerken:<br />
Mag men, in tegenstelling tot de overige geboden, de handhaving<br />
van de rechtsorde als een positief gebod beschouwen?<br />
Dat is überhaupt niet zeker, omdat hier de algemeen<br />
menselijke noodzaak van een geordend rechtssysteem ten<br />
diepste het begrenzen van misdadige willekeur in de rechtspraak<br />
dienen moet. En daarom mag het gebod van een<br />
rechtsorde in de adamitische en noachidische geboden vooral<br />
als een negatief gebod verstaan worden. 8<br />
Lichtenstein daarentegen ziet aan deze opdracht twee aspecten: a.<br />
dat rechtbanken zullen ingesteld worden; en b. dat onrechtvaardige<br />
6<br />
Zie de 613 mitswot, zoals deze in een aanhangsel van Zuidema, Gods Partner,<br />
242-269, opgenomen zijn.<br />
7<br />
Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 101.<br />
8<br />
Flusser en Safrai, “Das Aposteldekret und die Noachitischen Gebote”, 190.<br />
92
echtspraak tegengegaan zal worden. Hij baseert zich daarbij op<br />
bSanhedrien 58b(onder) en 59a(boven):<br />
[Tot de noachidische voorschriften] worden alleen verboden<br />
gerekend. Een gebod wordt niet meegerekend. Maar de opdracht<br />
tot rechtsorde is een positief voorschrift, en toch<br />
wordt het meegerekend. Het is beide: een gebod en een verbod<br />
tegelijk.<br />
De volgende positieve (pos.) en negatieve (neg.) voorschriften vallen<br />
bij dit hoofdvoorschrift onder te brengen: 9<br />
1. Men moet overal rechters en rechtsdienaars aanstellen. (pos.<br />
176)<br />
2. Men moet de partijen in het proces zonder aanzien des persoons<br />
behandelen. (pos. 177)<br />
3. Men moet doen getuigen wie een getuigenis heeft, omdat hij<br />
getuige was door te zien of er kennis van te hebben. (pos. 178)<br />
4. Men mag in de rechtspraak geen onrecht doen, de rechtsregels<br />
niet overtreden. (neg. 273)<br />
5. Een rechter mag zich niet laten omkopen. (neg. 274)<br />
6. Een rechter mag geen eer betonen aan een partij op grond van<br />
diens maatschappelijke positie. (Men moet beide partijen gelijk<br />
behandelen.) (neg. 275)<br />
9<br />
Wij volgen hier de keuze die Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 31-35,<br />
heeft gemaakt, ons er wel van bewust zijnde dat zijn keuze niet de enige is en<br />
dat Clorfene en Rogalsky in The Path of the Righteous Gentile een andere<br />
maken. Dat is niet een kwestie van willekeur, maar van een zorgvuldig afwegen.<br />
De vraag die daarbij een rol speelt is: Welke voorschriften gelden specifiek<br />
alleen voor Israël en dus niet voor de volkeren die men er dan ook niet<br />
mee mag belasten.<br />
Op die vraag kan in individuele gevallen een verschillend antwoord gegeven<br />
worden. Inhoudelijk blijkt er bij Lichtenstein en Clorfene en Rogalsky een<br />
grote mate van overeenstemming te bestaan.<br />
93
7. Een rechter mag zich niet laten leiden door vrees voor represaille.<br />
(neg. 276)<br />
8. Een rechter mag zich niet laten leiden door medelijden met de<br />
arme. (neg. 277)<br />
9. Een rechter mag zich niet laten leiden door vooroordeel ten<br />
aanzien van een zondaar. (neg. 278)<br />
10. Een rechter mag zich niet laten leiden door medelijden met<br />
een moordenaar. (neg. 279)<br />
11. Een rechter mag de vreemdeling en de wees niet discrimineren.<br />
(neg. 280) – Als met geer (vreemdeling) hier de proseliet<br />
wordt bedoeld, geldt hier voor het noachidisch recht nog altijd<br />
het recht van de wees.<br />
12. Een rechter mag niet een partij horen in afwezigheid van de<br />
tegenpartij. (neg. 281)<br />
13. Men mag niet iemand tot rechter aanstellen die geen kennis<br />
van de Thora heeft/die de wetten niet kent. (neg. 284)<br />
14. Een onschuldig mens ter dood veroordelen staat gelijk aan<br />
moord. (neg. 289)<br />
15. Men mag niet oordelen op basis van vermoeden, maar uitsluitend<br />
op basis van het getuigenis van ooggetuigen. (neg. 290)<br />
16. Men mag geen daad straffen die onder dwang werd gepleegd.<br />
(neg. 294)<br />
17. De doodstraf is door onthoofding. (pos. 226)<br />
18. De doodstraf mag niet toegepast wordt tenzij de veroordeelde<br />
een behoorlijk proces heeft gehad. (neg. 292)<br />
19. Men moet een getuigenis grondig onderzoeken. (pos. 179)<br />
20. Men mag geen valse getuigenis afleggen. (neg. 285)<br />
Al eerder, in hoofdstuk 2, hebben wij verwezen naar bSanhedrien<br />
56a, waar de zeven noachidische voorschriften worden genoemd:<br />
94
Onze rabbijnen leren: “Zeven voorschriften zijn opgelegd<br />
aan de zonen van Noach:<br />
rechtsinstellingen,<br />
zich te onthouden van godslastering,<br />
van afgodendienst,<br />
van bloedschande,<br />
van bloedvergieten,<br />
van beroving, en<br />
van het eten van delen van een levend dier.”<br />
Rabbi Chanina ben Gamliël zei: “Daaronder valt ook bloed<br />
van een levend dier.”<br />
Uit deze gegevens blijkt dat met het begrip rechtsorde, evenals<br />
met rechtsinstellingen ook de instelling van rechtbanken of gerechtshoven<br />
bedoeld wordt. Het behoort tot de opdrachten aan de noachiden<br />
een eigen rechtsorde te scheppen en dus een eigen rechtssysteem<br />
met eigen (noachidische) rechtbanken. Daar waar een rechtsorde bestaat<br />
en dus een rechtssysteem met rechters en rechtbanken voldoen<br />
de noachiden aan dit voorschrift, onder meer zoals uitgedrukt in de<br />
20 ‘maimonidische’ verbijzonderingen (zie hierboven).<br />
Niet iedereen is ervan overtuigd dat rechtsorde (diniem) een aparte<br />
categorie hoort te zijn. Maimonides (1135-1204) meende van wel, en<br />
hij zag de inhoud als weerspiegeld in bovengenoemde 20 regels.<br />
Nachmanides (1194-1270) zag er de opdracht in tot de ontwikkeling<br />
van een omvattend rechtssysteem, parallel maar niet identiek aan het<br />
Israëlitische rechtssysteem (de 613 mitswot). Moshe Isserles (1525-<br />
1572) onderscheidt heel scherp tussen de Thora die aan Israël is gegeven<br />
en de geboden die God met Adam en met Noach aan de hele<br />
mensheid heeft gegeven. Isserles leest in bSanhedrien 56b dat Rabbi<br />
Jochanan (de smid) (= Bar Napacha) (Pal., Tiberias, gest. 279) meende<br />
dat rechtsorde een aparte categorie inhoudt en dat Rabbi Jitschak (ben<br />
Marion?) (Pal., rond 280), een generatie later van mening was dat<br />
rechtsorde inhoudt dat de noachiden onder de wet van Sinai staan,<br />
95
natuurlijk met uitzondering van de geboden en verboden die specifiek<br />
alleen voor Israël zijn (bijvoorbeeld met betrekking tot de cultus).<br />
Isserles verstaat Nachmanides zo dat deze meent dat diniem (rechtsorde)<br />
de toepassing van alle noachidische voorschriften inhoudt,<br />
Maimonides dat elk van de noachidische voorschriften, inclusief diniem,<br />
een aparte categorie voorschriften omvat, op de wijze waarop<br />
wij dat hierboven weergegeven hebben. In het geval van Maimonides<br />
gaat het dus bij elk gebod om een differentiatie in daden van opzet en<br />
daden van nalatigheid, in dat van Nachmanides gaat het in diniem<br />
niet om één van de mitswot, maar om een totaalconcept dat vervolgens<br />
gespecificeerd wordt in geboden en verboden. De vraag blijft<br />
waarom er dan vervolgens maar zes met zoveel woorden genoemd<br />
worden. Het antwoord kan zijn: diniem is een opdracht aan de maatschappij<br />
als totaal, de andere zes zijn opdrachten aan de individuele<br />
noachide. 10<br />
De lijn van Maimonides is het die Lichtenstein volgt en waaraan<br />
wij met verwijzing naar zijn weergave van de 613 mitswot refereren.<br />
Clorfene en Rogalsky volgen eveneens de lijn van Maimonides,<br />
maar baseren zich daarbij op diens Misjnee Tora, in dit geval diens<br />
Hilchot Sanhedrin oftewel ‘Voorschriften voor het Hooggerechtshof’.<br />
Die stemmen wezenlijk overeen maar gaan wat breder in op zaken als:<br />
nalatigheid in de rechtspraak, zorgvuldigheid van de kant van de<br />
rechters, erecode van de rechters, getuigen, enz. 11<br />
Eén opmerking dient hier nog gemaakt te worden: Als men de<br />
bronnen erop naleest, blijkt dat in een zeer groot aantal gevallen op<br />
een overtreding van de noachidische geboden de doodstraf staat.<br />
Eerst en vooral op het nalaten van het instellen van een rechtbank en<br />
het scheppen van een rechtsorde. Maar ook op een aantal andere ver-<br />
10<br />
Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 35-43.<br />
11<br />
Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 101-110.<br />
96
grijpen. Datzelfde geldt, zij het voor vergrijpen tegen andere geboden,<br />
ook bij de 613 mitswot. Maar men moet dit wel verstaan. In de eerste<br />
plaats dient de formulering ‘des doods schuldig’ om de ernst van het<br />
voorschrift te benadrukken, in de tweede plaats moet men dat ‘des<br />
doods schuldig’ ook in zijn verband zien. En dat betekent dat men<br />
deze uitspraken ook in hun literaire en culturele context moet plaatsen.<br />
Ook door het sanhedrin werd wel uitgesproken dat iemand onder<br />
bepaalde condities des doods schuldig was, maar dat betekende nog<br />
niet dat iemand dan ook ter dood veroordeeld werd.<br />
Dat kan verduidelijkt worden aan enkele uitspraken. Een gerechtshof<br />
dat eenmaal in de zeven jaar een doodstraf uitsprak, werd<br />
een beet dien chovlaniet, een moorddadig gerechtshof genoemd; Rabbi<br />
Elazar ben Azarja zei: “Zelfs eens in de zeventig jaar” (mMakot 1:10).<br />
En na de val van de tempel werd geen doodstraf meer uitgesproken,<br />
omdat die alleen uitgesproken mocht worden zolang de priesters in<br />
hun ambt waren. bSanhedrien 52b: “En gij zult gaan tot de Levitische<br />
priesters en tot de rechter die er dan wezen zal [Deut. 17:9]. Dus: ten<br />
tijde dat er een priester is, wel een doodvonnis, ten tijde dat er geen<br />
priester is, geen doodvonnis!” (vgl. echter Sifree op Deut. 17:9). En<br />
zelfs meldt de Talmoed een mening dat doodstraffen alleen maar een<br />
kwestie van academische studie was (bSanhedrien 51b). Dit alles<br />
maant tot de grootst mogelijke voorzichtigheid bij de oordeelsvorming<br />
en het trekken van conclusies, wanneer een noachidisch gerechtshof<br />
geacht wordt in gevallen van overtreding van bepaalde noachidische<br />
voorschriften de doodstraf te moeten uitspreken. 12<br />
12 Zie ook “Capital Punishment”.<br />
97
HOOFDSTUK 5<br />
De noachidische voorschriften:<br />
B. afgodendienst en C. godslastering<br />
B. Afgodendienst<br />
1. Wat geldt als afgodendienst?<br />
Clorfene en Rogalsky beginnen in hun boek The Path of the Righteous<br />
Gentile het hoofdstuk over het verbod van afgodendienst met de<br />
volgende uitspraken:<br />
1. Het wezen van de zeven universele wetten is het verbod<br />
van afgodendienst. Iemand die een andere godheid naast de<br />
Schepper vereert, ontkent daarmee het wezen van religie en<br />
verwerpt daarmee de totaliteit van de zeven universele wetten.<br />
Maar iemand die zichzelf beschermt tegen afgodendienst<br />
toont daarmee vertrouwen in God en onderschrijft<br />
daarmee de zeven universele wetten in hun geheel.<br />
2. Het verbod van afgodendienst leert ons dat men geen geschapen<br />
ding mag vereren – geen engel, geen plant, geen<br />
ster, geen van de vier beginselen, aarde, water, vuur en lucht,<br />
noch iets dat daarvan vervaardigd is. Zelfs als de vereerder<br />
weet dat God het Opperwezen is en de schepping slechts<br />
vereert als een manier om Gods grootheid en zijn vermogen<br />
om grote wezens en dingen te scheppen, te roemen, dan nog<br />
geldt dat als af godendienst. 1<br />
1 Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 48; Misjnee Tora,<br />
Hilchot Avodat Kochaviem 2:1.<br />
98
Het bovenstaande is gebaseerd op uitspraken van Maimonides in<br />
zijn Misjnee Tora, Hilchot Avodat Kochaviem (Regels met betrekking<br />
tot afgodendienst/sterrenverering) 2:4, waar deze zegt:<br />
De opdracht met betrekking tot afgodendienst weegt op tegen<br />
alle opdrachten [mitswot]. Dat is wat gezegd is [in Num.<br />
15:22]: Wanneer gij een fout maakt en al deze geboden niet<br />
volbrengt . . . En vanuit de traditie leert men dat de Schrift<br />
hier over afgodendienst handelt.<br />
Dat betekent dus dat volgens Maimonides – in ieder geval naar de<br />
mening van Clorfene en Rogalsky – in elke overtreding het element<br />
van het dienen van andere machten naast of in plaats van de Schepper<br />
aanwezig is. Anders gezegd: in elke overtreding speelt het element<br />
van opstand tegen God of het ontkennen van Hem een rol. Of dat in<br />
Num. 15:22 ook geïmpliceerd wordt, is een andere zaak. Het gaat in de<br />
joodse traditie er niet om een tekst taalkundig en historisch recht te<br />
doen, maar om een interpretatie van de tekst gericht op de regulering<br />
van menselijk gedrag. De tekst is een ‘hechtingspunt’ waaraan men<br />
een bepaalde overtuiging of iets dat langzamerhand in een eeuwenlang<br />
leerproces is duidelijk geworden, ‘ophangt’.<br />
2. bSanhedrien 56b<br />
Over de omvang van het aantal detailvoorschriften dat in het verbod<br />
van afgodendienst is vervat, bestaat enige onduidelijkheid, of<br />
zelfs verschil van mening. Alles hangt aan de interpretatie van een<br />
bepaalde Talmoedplaats aan het begin van de uitvoerige discussie met<br />
betrekking tot de noachidische voorschriften, bSanhedrien 56a-<br />
59b/60a. Maimonides, in zijn Misjnee Tora, Hilchot Hamelachiem<br />
(Voorschriften voor Koningen) 9:2, formuleert aldus:<br />
99
De noachide die afgodendienst heeft gepleegd, is schuldig,<br />
dat wil zeggen: als hij die zal plegen op de [voor die afgoderij]<br />
gebruikelijke manier. Elke vorm van afgodendienst,<br />
waarover een Israëlitisch gerechtshof een doodvonnis uitspreekt,<br />
daarvoor zal ook de noachide de doodstraf ontvangen.<br />
En elk vergrijp waarover een Israëlitisch gerechtshof<br />
niet de doodstraf uitspreekt, daarvoor zal de noachide de<br />
doodstraf niet ontvangen. Maar ook al ontvangt hij de doodstraf<br />
niet, toch is het hem allemaal verboden. En men staat<br />
hem niet toe een gewijde paal op te richten, en evenmin een<br />
gewijde boom te planten, en evenmin beeltenissen te scheppen,<br />
zoals dat in niet-joodse kring gebruikelijk is. 2<br />
De indruk welke men hier opdoet is dat het begrip afgodendienst<br />
voor niet-joden dezelfde connotaties heeft, en dus dezelfde detailvoorschriften<br />
omvat als voor joden. De vraag die Lichtenstein zich<br />
stelt is: doet Maimonides daarmee recht aan de plaats in de Talmoed<br />
waar deze zaak in discussie is, namelijk bSanhedrien 56b, of gaat hij<br />
veel verder?<br />
De discussie in bSanhedrien, waarin het gaat om het verstaan van<br />
het begrip gebieden/gebod verloopt als volgt:<br />
a. Rav Chisda [Bab., gest. 309] en Rav Jitschak bar Avdimi<br />
[Bab., gest. 310] hadden een discussie. De ene Bijbelplaats<br />
zegt: Zij zijn schielijk afgeweken van de weg die ik hun geboden<br />
had en zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt waarvoor<br />
zij zich nedergebogen hebben en waaraan zij geofferd<br />
hebben, terwijl zij zeiden: Dit is uw God, Israël, die u uit het<br />
land Egypte heeft gevoerd [Ex. 32:8, nadruk toegevoegd]. De<br />
andere zegt: Verdrukt is Efraïm, verpletterd door het recht,<br />
omdat hij al te graag achter een [heidens/afgodisch] gebod<br />
aanliep [Hosea 5:9, nadruk toegevoegd]. Wat is het verschil<br />
2<br />
Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 60.<br />
100
tussen beide? Met betrekking tot een niet-jood, die een afgodsbeeld<br />
maakt maar er niet voor neerbuigt, kan men uit<br />
de formulering van de eerste Bijbelplaats, waar sprake is van<br />
“hebben zich gemaakt”, afleiden, dat reeds het maken schuldig<br />
maakt. Maar volgens de andere plaats is er sprake van<br />
“omdat hij al te graag . . . aanliep”, en maakt pas het feit dat<br />
iemand achter een cultusvoorwerp aanloopt en dat vereert<br />
hem pas schuldig.<br />
b. Sprak Raba [Bab., gest. 352]: “Hoe kan iemand volhouden:<br />
Een niet-jood die een afgodsbeeld maakt en zich er niet voor<br />
neerbuigt is schuldig? Er is toch een baraita [tanaïtische<br />
leeruitspraak die niet in de Misjna is opgenomen; hier de<br />
Tosefta: tAvoda Zara 8:4 3 ]: ‘Met betrekking tot de afgodendienst,<br />
zaken waarover een Israëlitisch gerechtshof een<br />
doodvonnis uitspreekt, daarvoor wordt de noachide gewaarschuwd<br />
[dat wil zeggen: die zijn hem ten strengste verboden].<br />
En elk vergrijp waarover een Israëlitisch gerechtshof<br />
niet de doodstraf uitspreekt, daarvoor wordt de noachide<br />
niet eens gewaarschuwd [dat wil zeggen: die zijn hem niet<br />
ten strengste verboden]’? Nu, wat wordt hier uitgesloten? De<br />
noachide die een afgodenbeeld maakt en er niet voor buigt<br />
[het niet vereert].” Sprak Rav Papa [Bab., gest. 376]: “Neen,<br />
het sluit [alleen] uit het omhelzen en kussen van afgodenbeelden.”<br />
Maar “omhelzen en kussen” bij welke gelegenheid?<br />
Als gij zegt dat dat de gebruikelijke verering is bij dat beeld,<br />
dan zijn we het erover eens dat hij de doodstraf verdient.<br />
Wat sluit dat uit? Als hij iets doet wat ongebruikelijk is bij<br />
dat beeld.<br />
3<br />
In de Tosefta-uitgave van Zuckermandel ontbreekt precies het gedeelte dat<br />
de Talmoed hier geeft; Ms. Wenen en de Tosefta-uitgave die te vinden is<br />
achter in de Roomuitgave van de Talmoed, traktaat Avoda Zara (hier: 9:4),<br />
hebben wel een passage over godslastering, maar die luidt: “En met betrekking<br />
tot sterrendienst en het zegenen van de Naam op welke wijze? Een sterrenvereerder<br />
die feitelijk sterren vereert heeft en de Naam ‘gezegend’ [eufemisme<br />
voor ‘gelasterd’] heeft: een noachide wordt slechts ter dood veroordeeld<br />
tot de dood door het zwaard [onthoofding].”<br />
101
Wat zien we dus? Rav Chisda en Rav Jitschak hebben zich rond<br />
300 gebogen over een aantal plaatsen uit Thora en Profeten, waar<br />
sprake van afgoderij was en zich afgevraagd onder welke omstandigheden<br />
men in het geval van afgodendienst schuldig is. Ze constateerden<br />
een zekere tegenspraak tussen Numeri en Hosea. Twee generaties<br />
later beslist de zeer gezaghebbende Raba dat noachiden op basis van<br />
een baraita (uit de Tosefta?) onder andere normen vallen: waar bij een<br />
jood in verband met afgodendienst de doodstraf op staat, dat is de<br />
niet-jood ten strengste verboden; waar niet de doodstraf op staat, dat<br />
is hem toegestaan. Hij mag dus afgodenbeelden maken. Zijn jongere<br />
tijdgenoot Rav Papa gaat nog een stapje verder en zegt: als hij dingen<br />
doet met dat afgodenbeeld op een niet-gebruikelijke wijze.<br />
NB: Zoals wij in het vorige hoofdstuk reeds met klem hebben verklaard,<br />
wordt met het begrip waarschuwing niet een levenswijs lesje<br />
bedoeld, maar een zware strafbedreiging, een straf die dan ook bij een<br />
veroordeling toegepast werd. Dat geldt hier en in het vervolg.<br />
Ook hier hebben we dus weer te maken met een zorgvuldig geredigeerd<br />
geheel waarin de opvatting van de redactoren zich vooral<br />
weerspiegelt in de afsluitende uitspraak van Rav Papa.<br />
Wat kunnen we ons nu bij dat laatste voorstellen? In de oude stad<br />
van Jeruzalem vereert men het graf van Jezus. Als men er binnen wil,<br />
moet men buigen. Daartoe is de ingang erg laag gehouden. 4 Als nu<br />
een (niet-)jood daar naar binnen wil maar zich niet wil buigen, dan<br />
kan hij bijvoorbeeld achterstevoren naar binnen gaan. Of alleen door<br />
zijn knieën zakken en op zijn hurken naar binnen gaan. Dan heeft hij<br />
zich niet gehouden aan de daar ter plaatse gebruikelijke manier van<br />
doen en zich dus niet aan afgodendienst schuldig gemaakt. De tendens<br />
is dus wegen te vinden de niet-jood zoveel mogelijk niet-<br />
4<br />
Vgl. Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 53<br />
102
schuldig te verklaren. De indruk die wij krijgen is dat Maimonides<br />
veel strenger is dan de redactoren van de Talmoed, zij het minder<br />
streng dan de strengste leraren van de Talmoed; anderzijds dat zijn<br />
jongere tijdgenoot Nachmanides weer minder streng was dan hij.<br />
Dit hangt samen – en dat vindt men te weinig onderkend in de relevante<br />
literatuur – met het verschil in milieu waarin Maimonides en<br />
Nachmanides werkten. Maimonides woonde in Egypte, in een islamitisch<br />
milieu. De islam is sterk monotheïstisch en beschouwt elke erkenning<br />
van enige goddelijke macht buiten God (Allah) als sjirk, afgoderij.<br />
Nachmanides daarentegen leefde lange tijd in christelijk Spanje<br />
en onderkende in het christendom veel authentieke vroomheid. Het<br />
jodendom heeft nooit de behoefte gehad zich kwetsend of laatdunkend<br />
tegenover de godsdienstige beleving van anderen op te stellen.<br />
Aaron Lichtenstein lost het probleem van de tegenstelling tussen<br />
Maimonides’ strengheid en de gematigdheid van Rav Papa als volgt<br />
op: op het eerste gezicht is Rav Papa’s uitspraak in tegenstelling met<br />
de eerder geciteerde baraita. Een baraita, die immers dateert uit de<br />
periode voor 200 uit het land Israël heeft meer gezag dan een individuele<br />
leraar uit Babylonië. Want in feite staat de baraita aan noachiden<br />
het maken en het kussen van een afgodsbeeld, beide toe. Op<br />
grond waarvan perkt Rav Papa het dan in? Op het maken van een<br />
afgodsbeeld staat voor een jood geseling. Maar doodstraf en geseling<br />
vallen elders in de Talmoed onder hetzelfde hoofd, bijvoorbeeld in<br />
bSanhedrien 10a, waar gesteld wordt: “Raba zei: ‘Geseling komt in de<br />
plaats van de doodstraf.’” Op grond daarvan is dus ook het vervaardigen<br />
van een afgodsbeeld voor een noachide ten strengste verboden,<br />
omdat er voor een jood geseling op staat en dat staat gelijk aan de<br />
doodstraf. En omdat dat verbod ook geldt van een gewijde boom of<br />
103
paal, vermeldt Maimonides ook die als ten strengste verboden voor<br />
noachiden. 5<br />
3. Detailvoorschriften<br />
Op grond van het voorgaande kan men van de bij Maimonides genoemde<br />
613 mitswot de volgende detailvoorschriften ‘samenlezen’: 6<br />
1. Niet in zijn gedachten laten opkomen dat er buiten God een<br />
andere godheid bestaat. (neg. 1)<br />
2. Geen beelden maken of laten maken voor cultische doeleinden.<br />
(neg. 2)<br />
3. Geen beelden voor cultische doeleinden maken voor anderen.<br />
(neg. 3)<br />
4. Geen verboden beeltenissen maken al is het voor ornamentele<br />
doeleinden. (neg. 4)<br />
5. Geen cultische handelingen verrichten in het kader van een<br />
afgodendienst al zijn dat niet de geëigende handelingen. (neg.<br />
5)<br />
6. Niet de geëigende cultische handelingen verrichten in het kader<br />
van een afgodendienst. (neg. 6)<br />
7. Zijn kinderen niet door het vuur laten gaan in het kader van<br />
enige afgoderij. (neg. 7)<br />
8. Geen dodenbezweringen verrichten, noch doodshoofden als<br />
magische of rituele middelen gebruiken. (neg. 8)<br />
9. Geen waarzeggerpraktijken verrichten door middel van magische<br />
praktijken met bijvoorbeeld vogelbeenderen. (neg. 9)<br />
10. Zich op geen enkele wijze tot afgoderij wenden. (neg. 10)<br />
5 Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 59-64<br />
6 Ibid., 64-66.<br />
104
11. Men mag geen gedenksteen (of: gewijde steen) oprichten.<br />
(neg. 11)<br />
12. Men mag geen gebeeldhouwde steen opstellen om zich hierop<br />
voor God neer te werpen. (neg. 12)<br />
Lichtenstein sluit neg. 11 en 12 uit, omdat die over gewijde palen,<br />
stenen of beelden oprichten handelen, omdat dat alleen beperkingen<br />
zijn van de godsdienst van Israël en voor hun plaatsen van eredienst,<br />
en dus (wellicht) voor noachiden niet gelden. Daarmee wordt ruimte<br />
gelaten voor de behoeften van bijvoorbeeld de christelijke eredienst.<br />
Lichtenstein verwijst daarbij naar de discussie tussen Aimé Pallière en<br />
rabbijn Elijah Benamozegh, waarover wij in een vroeger hoofdstuk al<br />
gesproken hebben. 7<br />
Clorfene en Rogalsky, die zich vooral baseren op Maimonides’<br />
Misjnee Tora, zijn zeer uitvoerig op het punt van datgene waartoe een<br />
noachide verplicht is of wat hem verboden is. Onder handelingen die<br />
bij bepaalde riten gebruikelijk, en dus verboden zijn, rekenen zij onder<br />
andere het werpen van muntstukken in een fontein of vijver. Als<br />
iets klaargemaakt is om te offeren maar nog niet geofferd, mag het<br />
door een noachide genuttigd worden. 8<br />
Een dier dat mismaakt is mag gegeten worden tenzij precies zo’n<br />
dier tot de specifieke vereisten van een cultus behoort. 9<br />
Iemand tot afgoderij verleiden is een vergrijp waarop de doodstraf<br />
staat. Elke suggestie, als zou men iets met afgoderij van doen hebben,<br />
dient vermeden te worden, zelfs een afspraak maken bij een afgodsbeeld.<br />
10<br />
7<br />
Ibid., 66-67; voorts hierboven eind hoofdstuk 3 en bijbehorende aantekeningen.<br />
8<br />
Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 51 e.v.<br />
9 Ibid., 52.<br />
10 Ibid., 56-57.<br />
105
Een kruis mag men dragen als aandenken, maar zodra een priester<br />
het draagt, is het een cultusvoorwerp en verboden. 11<br />
Het is verboden een bedrijf te voeren waarvan de inkomsten ten<br />
goede komen aan een verboden cultus. 12<br />
Een afgodsbeeld of een cultusvoorwerp uit de sfeer van afgoderij<br />
kan vernietigd of zijn functie kan teniet gedaan worden doordat het<br />
ongeschikt gemaakt wordt, bijvoorbeeld wanneer de neus er afgeslagen<br />
wordt of het omgesmolten wordt. Daarna is het gebruik ervan<br />
weer toegestaan. 13<br />
Allerlei vormen van bijgelovig handelen zijn verboden maar niet<br />
tot in het extreme. Als iemand zegt: “Sinds ik mijn vrouw getrouwd<br />
heb, gaat het mij goed”, of: “Sinds ik daar woon, heb ik geluk”, is dat<br />
niet verboden. 14<br />
Het is verboden een zieke te ‘belezen’ of magische, astrologische<br />
of dergelijke handelingen te verrichten. Maar als men gebeten is door<br />
een giftig dier, dan mag men wel spreuken mompelen als men denkt<br />
dat dat helpt. 15<br />
Elke vorm van dodencultus is verboden. 16<br />
Wezenlijk verschilt datgene wat Clorfene en Rogalsky zeggen niet<br />
van wat Lichtenstein biedt. Beiden vallen terug op Maimonides. Lichtenstein<br />
mag in de weergave van de noachidische deelopdrachten wat<br />
korter zijn, maar dat hangt ook samen met de bron waarnaar hij verwijst,<br />
de 613 mitswot in de telling van Maimonides. Het aantrekkelijke<br />
bij hem is dat hij de lezer helpt het besluitvormingsproces in de traditie<br />
op het spoor te komen.<br />
11 Ibid., 60.<br />
12 Ibid., 62.<br />
13 Ibid., 62-66.<br />
14 Ibid., 69-70.<br />
15 Ibid., 70-72.<br />
16 Ibid., 72.<br />
106
C. Godslastering<br />
1. Wat geldt als godslastering?<br />
Tot hiertoe - en evenmin in de latere hoofdstukken - hebben wij<br />
ons niet gewaagd aan een definitie van het begrip godslastering. Dat<br />
leek ook niet direct nodig. Woordenboeken van de <strong>Nederland</strong>se taal<br />
geven voldoende uitleg met betrekking tot het woord en de lezers<br />
zullen in het algemeen niet veel moeite hebben met zich een voorstelling<br />
te maken van wat godslastering of blasfemie kan inhouden. Maar<br />
op het moment dat men het verbod van godslastering nader gaat onderzoeken<br />
en gaat uitsplitsen in een aantal concrete voorschriften die<br />
als afspraken tussen mensen kunnen gelden, kan men er niet onderuit<br />
zich een precieze voorstelling te maken van wat het woord omvat.<br />
De vraag is dan: wie of wat loopt er schade op door godslastering?<br />
En: wiens of welks belangen worden er beschermd door een verbod<br />
van godslastering?<br />
Clorfene en Rogalsky laten er geen twijfel over bestaan hoe zij<br />
menen dat wij deze vragen moeten beantwoorden: de benadeelde is<br />
God en Zijn belangen zijn het die in dit voorschrift worden behartigd:<br />
Blasfemie valt onder de categorie wraak. Wanneer iemand<br />
gekwetst wordt door iemand anders en wraak zoekt, kan hij<br />
tegen die ander schreeuwen en hem vervloeken. Als de schade<br />
erg groot is, zou degene die vergelding [of wraak] zoekt<br />
niet genoeg kunnen hebben aan woorden alleen en behoefte<br />
hebben echt fysiek geweld te gebruiken tegen degene die<br />
hem gekwetst heeft. In extreme gevallen kan degene die vergelding<br />
zoekt pas voldoening ervaren als hij doodt. Dit geldt<br />
tussen mens en mens. Tussen mens en God is het enigszins<br />
anders. Men kan God niet doden noch kan men Hem fysiek<br />
treffen. De uiterste wraak die men op God kan nemen is<br />
107
Hem te vervloeken. Daarom mag blasfemie gezien worden<br />
als de uitdrukking van de wens God pijn te doen, of zelfs Zijn<br />
bestaan uit te wissen of Hem te vermoorden. 1<br />
Vandaar ook dat er bij Clorfene en Rogalsky geen andere conclusie<br />
mogelijk is dan dat, wanneer een noachidisch gerechtshof (zie hoofdstuk<br />
4: Rechtsorde) een zaak van blasfemie te beoordelen krijgt, het<br />
tot de strengste straf moet vonnissen, dat wil zeggen: de doodstraf.<br />
Waar een joods gerechtshof een jood die godslasteringen geuit heeft<br />
moet excommuniceren, wat inhoudt dat niemand meer met hem mag<br />
praten en hij volstrekt doodgezwegen wordt, is de straf voor een noachide<br />
in wezen milder. In vroeger tijden was de godslasteraar vogelvrij:<br />
hem te doden was niet strafbaar als moord. 2<br />
Een totaal andere benadering heeft Lichtenstein. Hij begint met<br />
zich af te vragen wat we onder blasfemie, godslastering hebben te verstaan.<br />
Hij haalt met instemming enkele auteurs aan, wier invulling<br />
van het woord ongeveer als volgt luidt:<br />
Boosaardig of lasterlijk spreken over God. Het wezen van de<br />
overtreding bestaat in de goddeloze bedoeling in het gebruik<br />
van de woorden, en houdt niet noodzakelijkerwijs het bedrijven<br />
van een daad van ontheiliging in. 3<br />
Tot de psychologische factoren die tot godslastering kunnen leiden<br />
rekent Lichtenstein ook extreme wanhoop, zoals het geval is in<br />
Job 1:16-2:10. 4<br />
Lichtenstein verwijst vervolgens naar het Talmoedgedeelte dat wij<br />
hieronder (par. 2) in vertaling zullen weergeven. Hij stelt dat als de<br />
1<br />
Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 74.<br />
2<br />
Ibid., 75, 77-78.<br />
3<br />
Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 70.<br />
4 Ibid., 72, 72.<br />
108
Talmoed het uitspreken van de onuitsprekelijke godsnaam (JHWH)<br />
voor joden als hoogste vorm van godslastering ziet die met de dood<br />
door steniging gestraft moet worden, dit voor een niet-jood niet gelden<br />
kon.<br />
Men mag aannemen dat vóór de ballingschap, en zelfs daarna,<br />
iedere Israëliet een zekere kennis van het Hebreeuws had<br />
en ten minste de vierletterige godsnaam kende, Gods eigennaam.<br />
Bijgevolg zou een godslastering gebruikmakend van<br />
een van de andere benoemingen kunnen wijzen op enige reserve<br />
of aarzeling. Zo’n suggestie van terughouding zou de<br />
Israëliet kunnen behoeden voor een aanklacht. De noachide<br />
echter zou naar verwachting in het algemeen weinig vertrouwd<br />
zijn met de godsnaam. Bijgevolg zou een godslastering<br />
gebruikmakend van enige andere naam van God geen<br />
teken zijn van reserve met betrekking tot de heftigheid van<br />
een dergelijke uitspraak door een noachide en hij zou dus in<br />
aanmerking komen voor strafvervolging. 5<br />
Lichtenstein legt er de nadruk op dat blasfemie niet alleen een van<br />
de noachidische voorschriften is, maar bovendien de wortel ervan<br />
raakt. Het fundament van het hele concept van de noachidische voorschriften<br />
is: het geloof in het bestaan van God. En als zodanig is ook<br />
het verbod op blasfemie in dit concept logischerwijze inherent. In dat<br />
verband verwijst Lichtenstein naar een van de vroegste uitdrukkingen<br />
van deze gedachte, namelijk in de inleiding van Rabbeinu Nissim Gaon<br />
(990-1062) op het traktaat Berachot in de Roomeditie van de Talmoed.<br />
6<br />
De vraag kan zijn waarom dat geloof in God hier dan niet in positieve<br />
zin als een opdracht geformuleerd is. Blijkbaar omdat ook de<br />
andere noachidische voorschriften als verboden zijn verwoord. Het<br />
5 Ibid., 76.<br />
6 Ibid., 77 e.v.<br />
109
zijn grenzen die de mens gesteld zijn, geen opdrachten die hij moet<br />
vervullen. Verder en dieper wil Lichtenstein niet gaan. Hij vermeldt<br />
met een zekere instemming ook de inzichten van Da Fano, 7 die de<br />
dertig noachidische voorschriften waarover bChoelien 92a-b spreekt,<br />
reconstrueert en onderbrengt onder de zeven. Subgeboden van het<br />
verbod van godslastering zijn dan: a. studie van de Thora, en b. respecteren<br />
van de leraren van de Thora. De studie van de Thora beperkt<br />
zich echter tot de studie van de noachidische voorschriften. Voorts<br />
maakt ook de “heiliging van Gods naam door de dood ter wille van de<br />
Thora” (613 mitswot, pos. 9) en het verbod tot “ontheiliging van zijn<br />
naam, zelfs in het oog van de dood” (neg. 63) deel uit van het totale<br />
concept. 8<br />
Lichtenstein is met deze laatste consequentie niet geheel gelukkig<br />
en hij verwijst naar de Talmoedische discussie over Naämans aanwezigheid<br />
in de tempel van Rimon, ook na zijn bekering, in II Kon. 5<br />
(bSanhedrien 74b-75a). Ook latere geleerden, na Rasji, hebben de<br />
noachiden vrijgesteld van de opdracht tot martelaarschap. 9<br />
Het is goed dat Lichtenstein in de discussie over blasfemie en martelaarschap<br />
een genuanceerd standpunt inneemt, zeker als een van de<br />
subconcepten van dit voorschrift het geloof in God is. Elie Wiesel, en<br />
met hem anderen, heeft het verlies van geloof in de Tweede Wereldoorlog<br />
wel eens heilig ongeloof genoemd, en wee hem, die dat profaneert!<br />
Ten slotte gaat Lichtenstein nog in op de vraag of een noachide<br />
mag bidden of deelnemen aan joodse gebeden. Het is geen plicht, wel<br />
een verdienste. 10<br />
De noachide hoede zich er echter voor om voor ‘imitatiejood’ te<br />
spelen. Er zijn gebedsteksten die hij niet kan bidden, zoals: “God van<br />
7<br />
Ibid., 79-80.<br />
8<br />
Ibid., 81 e.v.<br />
9<br />
Ibid., 84-85.<br />
10<br />
Da Fano, Menachem Azarja (1548-1620), Italiaans kabbalist, in Asara Maämarot,<br />
(Amsterdam, 1649), 66, geciteerd in Lichtenstein, The Seven Laws of<br />
Noah, 79 e.v.<br />
110
onze vaderen, God van Avraham, Isaak en Jakob”, en: “Die ons uit<br />
Egypte uit het slavenhuis heeft uitgevoerd”, enz. 11<br />
Het is hier op zijn plaats aandacht te schenken aan een belangrijk<br />
Talmoedfragment, dat zich bezighoudt met het noachidische voorschrift<br />
inzake godslastering.<br />
2. Hoe spreekt de Talmoed over blasfemie? (bSanhedrien 56a)<br />
Aanhechtingspunt is Misjna Sanhedrien 7:5:<br />
[Misjna:] De godslasteraar [megadeef] is pas schuldig als hij<br />
de [Gods]naam duidelijk uitspreekt. Sprak Rabbi Jehosjoea<br />
ben Orka [Tana, 12 rond 150]: “Elke dag [dat men met het proces<br />
bezig is] verhoort men de getuigen met behulp van de<br />
uitdrukking Josi slaat Josi [om de godsnaam niet uit te spreken].<br />
Als het getuigenverhoor afgelopen is, spreekt men het<br />
doodvonnis niet uit op basis van deze uitdrukking, maar<br />
men doet iedereen naar buiten gaan, en men vraagt de betrouwbaarste<br />
onder de getuigen en men zegt hem: ‘Vertel<br />
ons letterlijk wat u gehoord hebt!’, en hij spreekt dat uit. Dan<br />
staat het hele hof [de rechters, enz.] op en scheuren hun klederen<br />
[in met een scheur] die zij niet mogen laten repareren.<br />
En de tweede getuige zegt: ‘Ook ik heb dat evenals hij gehoord’,<br />
en de derde zegt: ‘Ook ik heb dat evenals hij gehoord.’”<br />
De Talmoed (bSanhedrien 56a) gaat er dan als volgt op in:<br />
11<br />
Zie op dit punt Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile,<br />
passim.<br />
12<br />
Een Tana is een leraar uit het land Israël uit de misjnaperiode, dat wil zeg-<br />
gen: tot 200.<br />
111
a. [Gemara:] In de Misjna wordt gezegd: “Als hij de Naam door<br />
[het uitspreken van] de Naam ‘zegent’ [eufemisme voor wat<br />
er letterlijk staat, zie hierboven; er staat hier Sjeem Besjeem,<br />
‘Naam op Naam’].” Waar komt dat vandaan? Sprak [Mar]<br />
Sjmoeëel [Bab., gest. 254]: “Omdat de Schrift zegt: Wie de<br />
Naam des Heren lastert [nokeev] moet zeker ter dood gebracht<br />
worden …; als hij de Naam lastert [benokvo], moet hij<br />
zeker ter dood gebracht worden [Lev. 24:16 e.v.].” Waaruit<br />
weet jij dat het woord nokeev een uitdrukking voor een ‘zegen’<br />
[eufemisme!] is? Uit het vers: Hoe zal ik vervloeken [ekov]<br />
wie God niet vervloekt [kabo]? [Num. 23:8], terwijl de<br />
formele waarschuwing is: Elohiem zul je niet lasteren. Maar<br />
misschien betekent het [woord nokeev] hier letterlijk ‘doorboren’?<br />
Want er is gezegd: [En de priester Jehojada nam een<br />
kist] en boorde [jikov] een gat in de deksel [II Kon. 12:10]. En<br />
de formele waarschuwing is hier: En gij zult hun naam vernietigen<br />
– niet zo zult ge doen aan de Heer uw God” [Deut.<br />
12:3 e.v., nadruk toegevoegd; het ging Jehojada immers om<br />
de financiering van de tempeldienst = Gods naam eren!].<br />
Maar [de idee:] wij moeten de Naam zegenen door [het uitspreken<br />
van] de Naam is hier afwezig. Maar stel [dat het erom<br />
gaat] dat men [twee stukken perkament zo op elkaar legt<br />
dat men] de twee Namen op elkaar legt en doorboort? Dan<br />
[geldt dat niet als Sjeem Besjeem, ‘Naam op Naam’, maar<br />
dan] doorboort [nokeev] men eerst de een en dan doorboort<br />
[nokeev] men de ander. Maar stel nu dat men de Naam graveert<br />
op de punt van een mes en daarmee de andere [Naam]<br />
doorboort? Maar in dat geval is het de punt van het mes dat<br />
doorboort en niet de Naam. Maar stel dat het hier gaat om<br />
het uitspreken van de Naam, want er is gezegd: En Mozes en<br />
Aaron namen die mannen, van wie de namen [door God] uitdrukkelijk<br />
genoemd waren [nikvoe] [Num. 1:17]. En de formele<br />
waarschuwing is daar: Gij zult de Heer uw God vrezen [Deut.<br />
6:13]. [Maar daartegenover geldt:] ten eerste, dat [het ons erom<br />
ging te verstaan waarom] men de Naam moest zegenen<br />
door de Naam, en daar is op deze plaats geen sprake van.<br />
112
Ten tweede, dit [Deut. 6:13] is een positief gebod, en een<br />
waarschuwing met betrekking tot een positief voorschrift<br />
geldt niet als een [formele] waarschuwing. Maar indien je<br />
wilt, zou je ook kunnen zeggen: de Schrift zegt: En hij lasterde<br />
[wajikov] en vloekte [Lev. 24:11], wat betekent dat godslastering<br />
[nokeev] hetzelfde is als vloeken. Maar misschien ook:<br />
dat beide [tegelijk] verricht moeten zijn [om strafbaar te<br />
zijn]. Maar dat is een verkeerde conclusie want er staat geschreven:<br />
Breng hem die gevloekt heeft naar buiten [Lev.<br />
24:14], en niet: Breng hem die gelasterd en gevloekt heeft naar<br />
buiten. Dat wijst erop dat het om een en dezelfde daad gaat.<br />
b. Onze leraren [uit de Misjnaperiode; zie Sifra, Torat Kohaniem,<br />
Emor, 19, 4] leerden [met betrekking tot Lev. 24:15:<br />
iesj, ‘man’]: “Waarom zegt de Bijbel iesj iesj [vertaald met<br />
‘een ieder’]? Om de niet-joden in te sluiten, die gewaarschuwd<br />
worden met betrekking tot godslastering evenals Israël.<br />
En zij worden ter dood veroordeeld slechts door het<br />
zwaard [onthoofding], want elke doodstraf waarvan sprake is<br />
bij een noachide is door het zwaard.” Maar deze halacha is<br />
afgeleid van een andere Bijbelplaats, namelijk Gen. 2:16: De<br />
Heer [JHWH], dat is een aanduiding van het verbod van<br />
godslastering [NB: in deze tekst worden de adamitische<br />
voorschriften ‘ingelezen’]. Sprak Rabbi Jitschak Napacha [=<br />
de smid] [Pal., rond 300]: “Deze Bijbelplaats is slechts nodig<br />
omdat hij de andere godsnamen insluit en dat is in overeenstemming<br />
met de inzichten van Rabbi Meïr [Tana, rond<br />
150].” Want de baraita leert [met betrekking tot Lev. 24:15;<br />
vgl. Sifra Emor 19:4-6]: “Een ieder [iesj iesj] die zijn God [Elohav<br />
is een andere, maar nu algemene Godaanduiding] vloekt<br />
dient zijn zonde te dragen” [nadruk toegevoegd]. Wat zegt<br />
de Schrift? Is er al niet gesteld: Wie de Naam des Heren lasten<br />
moet zeker ter dood gebracht worden [Lev. 24:15]? Uit het<br />
feit dat er gezegd is: Wie de naam des Heren lastert moet zeker<br />
ter dood gebracht worden [id.], zou men kunnen afleiden,<br />
dat men pas des doods schuldig is als de onuitsprekelijke<br />
Naam is gebruikt. Vanwaar dan de insluiting van alle gods-<br />
113
namen? De Bijbel zegt: Een ieder die zijn God vervloekt. Dat<br />
wil zeggen onder alle condities. Dat is de opvatting van Rabbi<br />
Meïr. En de wijzen zeggen: “Alleen op het vloeken van de<br />
onuitsprekelijke Naam staat de doodstraf, op het uitspreken<br />
van de andere godsnamen staat een waarschuwing.”<br />
c. Deze visie [van Rabbi Jitschak Napacha] is in strijd met die<br />
van Rabbi Mejasja [Pal., rond 300], want Rabbi Mejasja zei:<br />
“Een noachide die God lastert door middel van de andere<br />
godsnamen is schuldig naar de opvattingen van onze leraren.”<br />
Wat is de argumentatie? Omdat de Schrift zegt: Zowel<br />
de vreemdeling [geer] als de geboren Israëliet [ezrach]. Dus alleen<br />
bij de geer [hier geïnterpreteerd als volproseliet] en de<br />
geboren Israëliet moeten we [de doodstraf uitspreken bij het<br />
‘zegenen’ van de Naam], maar de niet-jood zelfs bij een andere<br />
godsnaam. Maar Rabbi Meïr, hoe interpreteert hij dan<br />
dat zowel de geer als de ezrach? Geer en ezrach worden gestenigd,<br />
maar de niet-jood sterft door het zwaard [onthoofding].<br />
Maar als je nu zoudt denken: omdat zij bij het<br />
ene [het verbod] ingesloten zijn, dan zijn ze ook bij het andere<br />
[de wijze van terechtstelling] ingesloten, dan wordt ons<br />
hier anders geleerd. Maar Rabbi Jitschak Napacha, in overeenstemming<br />
met onze leraren, hoe interpreteert hij dan<br />
zowel de geer als de ezrach? Met betrekking tot zowel de geer<br />
als de ezrach is hij van mening dat we [de doodstraf] moeten<br />
[uitspreken] in het geval van [het vloeken van] de Naam<br />
door middel van [het uitspreken van] de Naam, maar met<br />
betrekking tot de niet-jood moeten we niet [vonnissen] op<br />
[het vloeken van] de Naam door middel van [het uitspreken<br />
van] de Naam. En heb ik dan iesj iesj wel nodig voor mijn juridische<br />
deducties? Nee, want de Thora spreekt menselijke<br />
taal [en bedoelt er dus niets diepzinnigs mee!].<br />
Hoe is nu de architectuur van deze soegja (Talmoeddiscussie)? Zij<br />
begint met het Misjnagedeelte dat aan de beurt is om besproken te<br />
worden en dat in Babylonië voor gezaghebbend werd gehouden. Maar<br />
114
dat wil nog niet zeggen dat het jurisprudentieel ook onmiddellijk hanteerbaar<br />
en duidelijk was. In het land Israël was het nog duidelijk geweest<br />
omdat iedereen van de omstandigheden-waarin op de hoogte<br />
was en dus interpretatiemoeilijkheden vanuit die ervaringskennis kon<br />
oplossen. Maar wat betekenden de woorden voor de situatie in Babylonië<br />
precies? Daar leefde men tussen een meerderheid van nietjoden,<br />
in het land Israël was het juist omgekeerd. Voor niet-joden kon<br />
onmogelijk het Sjeem Besjeem gelden. Die moesten op iets anders<br />
beoordeeld worden.<br />
Het Talmoedgedeelte valt in tweeën uiteen: het eerste (a) vraagt<br />
zich af wat nu eigenlijk onder godslastering valt; het tweede (b) wie<br />
onder dit voorschrift vallen, alleen joden of ook niet-joden? En op<br />
grond waarvan?<br />
De architectuur is als volgt:<br />
1. De Talmoed begint met de Misjna aan te halen maar brengt er<br />
tegelijk een kleine precisering in aan, namelijk dat getuigen<br />
God hebben horen lasteren met het gebruik van zijn onuitsprekelijke<br />
Naam. Dat wordt uitgedrukt door Sjeem Besjeem,<br />
dat overigens met zoveel woorden dus niet in de Misjna terug<br />
te vinden is: het is een interpreterende weergave, een nadere<br />
precisering van wat de Misjna geacht moet worden te bedoelen.<br />
De formulering zelf vindt men niet in de Misjna en evenmin<br />
in de baraitot.<br />
2. Vervolgens komt Mar Sjmoeëel (gest. 254) uit Nehardea, de<br />
grote tegenpool van Rav in Babylonië aan het woord, en wordt<br />
nagegaan wat het begrip nokeev in Lev. 24:16 zou kunnen betekenen.<br />
Andere Schriftplaatsen waar afleidingen van de stam<br />
n-k-v voorkomen, worden er als bewijs bijgehaald. Maar zo<br />
komt men ook bij de fysieke betekenis van de stam: doorboren.<br />
Men constateert overigens dat het in II Kon. 12 ten diepste<br />
115
ook gaat om het behoud en de bescherming van het heilige.<br />
Men onderzoekt ook de mogelijkheid van een verwijzing naar<br />
een magische handeling, door de notie van doorboren met<br />
Naam op Naam te verbinden. Maar die mogelijkheid wordt afgewezen.<br />
En zo komt men bij de betekenis uitdrukkelijk aanwijzen<br />
of … uitspreken.<br />
3. Van daaruit komt Mar Sjmoeëel op het feit dat er in Lev. 24:11<br />
naast elkaar godslasteringen uiten (wajikov) en vloeken (wajkaleel)<br />
vermeld wordt. Dat betekent niet dat het om twee verschillende<br />
vergrijpen gaat maar om een en hetzelfde.<br />
4. Hierna brengt Mar Sjmoeëel het punt van iesj iesj uit Lev. 24:15<br />
ter sprake. Hij meent dat het daar om twee groepen mensen<br />
gaat voor wie het verbod van godslastering geldt, namelijk Israëlieten<br />
en noachiden. Hier koppelt Mar Sjmoeëel – of wat<br />
waarschijnlijker is de eindredacteur van de Talmoed – terug op<br />
een tanaïtische Midrasj, Sifra op Lev. 24, waar veel materiaal te<br />
vinden is wat hier in de Talmoed terugkomt. Met dien verstande<br />
dat hij ook gebruik maakt van Beresjiet Rabba op Gen.<br />
2:16, waar eveneens de zes adamitische geboden in het vers<br />
‘ingelezen’ worden.<br />
5. Vervolgens refereert de redacteur aan Rabbi Jitschak Napacha,<br />
en daarmee aan de traditie uit het land Israël van rond 300.<br />
Deze beroept zich op Rabbi Meïr (rond 150) en daarmee zijn<br />
wij terug bij de Tanaïem. Alles wordt teruggekoppeld op een<br />
discussie tussen Tanaïem, tussen Rabbi Meïr en de Wijzen.<br />
Rabbi Jitschak probeert aan te tonen dat de tekst uit Lev. 24:15<br />
niet door Rabbi Meïr wordt aangehaald om daarmee het iesj<br />
iesj halachisch te benutten, maar vanwege het begrip Elohav<br />
(zijn God) om daarmee aan te geven dat ook het gebruik van<br />
andere godsnamen bij joden voor godslastering onder het<br />
doodvonnis valt.<br />
116
6. En ten slotte wordt dan de lijn doorgetrokken naar twee tijdgenoten:<br />
Rabbi Jitschak Napacha en Rabbi Mejasja. Rabbi Jitschak<br />
meent dat het standpunt der Wijzen tegenover Rabbi<br />
Meïr is dat ook voor noachiden geldt dat zij alleen een waarschuwing<br />
ontvangen wanneer zij godslasteringen uitspreken<br />
zonder gebruik van de Onuitsprekelijke Naam. Rabbi Mejasja<br />
(rond 300) in de lijn van Rabbi Meïr, is van mening dat ook<br />
niet-joden bij godslastering met gebruikmaking van andere<br />
godsnamen de doodstraf verdienen. Rabbi Jitschak is het daar<br />
niet mee eens. Niet-joden moeten binnen hun eigen kaders<br />
beoordeeld worden. Zij kunnen God lasteren met gebruikmaking<br />
van andere namen en ontvangen dan een waarschuwing.<br />
Hij meent dat men de Thora op zijn primaire klankbetekenis<br />
moet uitleggen, en dat betekent dat niet-joden gewoon vallen<br />
onder het iesj iesj = iedereen! De kern in de tekst is het Elohav,<br />
‘zijn God’.<br />
Wat we dus zien is dat de eindredacteur, na vermelding van een<br />
stuk taalkundige analyse van de derde-eeuwse autoriteit Mar Sjmoeeel,<br />
terugkoppelt op een tanaïtische discussie van vóór 200 en vervolgens<br />
op een van rond 300 tussen twee Eretsjisraëlische Amoraïem. Die<br />
onderscheidingen hebben ook voor zijn tijd in Babylonië hoge autoriteit.<br />
Wat voor ons nog van belang is, is dat in de oudste discussielaag<br />
de mening van de wijzen (= de meerderheid) prevaleert op die van een<br />
individuele leraar, Rabbi Meïr. De opvatting van de wijzen zal in Babylonië,<br />
waar men te midden van een overwegend niet-joodse bevolking<br />
woonde, niet zonder betekenis geweest zijn. 13<br />
13<br />
Wij wijken in onze vertaling af van de door Lichtenstein afgedrukte Soncino-vertaling<br />
van Epstein. Die suggereert dat de conclusie aan het eind van de<br />
soegja is dat ook niet-joden bij overtreding van het verbod van blasfemie de<br />
doodstraf verdienen, zelfs als zij vervangende godsnamen gebruiken. Daarop<br />
117
3. Detailvoorschriften<br />
Op grond van het bovenstaande kan men van de 613 mitswot bij<br />
Maimonides nu de volgende detailvoorschriften ‘samenlezen’: 14<br />
1. De erkenning van het bestaan van God, die zich geopenbaard<br />
heeft met de woorden: Ik ben de Heer uw God. (pos. 1)<br />
2. God als Enige te erkennen. (pos. 4)<br />
3. Tot God te bidden. (pos. 5)<br />
4. Zijn Naam te heiligen (martelaarschap), in situaties waar dat<br />
nodig is. (pos. 9)<br />
5. Niets te doen dat de ontheiliging van Zijn Naam tot gevolg kan<br />
hebben. (neg. 63)<br />
6. De Thora te bestuderen en te onderwijzen. (pos. 11)<br />
7. De ouderdom, de wijsheid en Thoraleraars te respecteren.<br />
(pos. 209)<br />
8. Geen godslasteringen te spreken of godslasterlijke taal uit te<br />
slaan. (neg. 60)<br />
Ook hier, evenals bij het vorige voorschrift, dienen we ons te bedenken<br />
dat het gaat om regels voor een noachidisch recht en dus voor<br />
noachidische rechtsinstellingen.<br />
is ook Lichtensteins eigen visie gebaseerd. Wij hebben hier de tekst vertaald<br />
in de sfeer van Rav Adin Steinsalz’ parafrase in zijn Talmoeduitgave.<br />
14<br />
Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 86-87.<br />
118
HOOFDSTUK 6<br />
De noachidische voorschriften:<br />
D. diefstal en E. verboden relaties<br />
Inleidende opmerkingen<br />
In dit hoofdstuk zullen de voorschriften met betrekking tot diefstal<br />
en ongeoorloofde betrekkingen aan bod komen. Niet zozeer omdat<br />
ze in dezelfde sfeer zouden liggen: zich vergrijpen aan wat iemand<br />
niet toekomt. Dat is een ongeoorloofde vereenvoudiging van de achterliggende<br />
problematiek. Waarom zou men dan moord en diefstal<br />
niet onder één noemer brengen? Of verboden relaties en (het rukken<br />
van en eten van een) deel van een levend dier? De reden is een heel<br />
pragmatische en vrij willekeurige. Uit oude tradities blijken de verboden<br />
van moord en het eten van bloed nogal eens onder een steekwoord<br />
samengebracht te zijn: (zich onthouden van) bloed, zoals in de<br />
oostelijke tekst van Handelingen 15:29 en 21:25, waar moord ontbreekt.<br />
Daarom zullen die beide voorschriften onderwerp zijn van het volgende<br />
hoofdstuk terwijl we in dit hoofdstuk diefstal en verboden relaties<br />
aan de orde zullen stellen.<br />
Overigens noemt de Talmoed in het traktaat Makot diefstal en<br />
verboden relaties in één adem: “Diefstal en verboden relaties, waar de<br />
ziel van de mens naar hunkert en verlangt, als iemand daarvan afstand<br />
doet, hoeveel temeer telt zijn verdienste voor hem en zijn kinderen en<br />
zijn nageslacht tot het eind van de wereld” (bMakot 23b).<br />
Het is interessant om eens te kijken of daarvan ook wat blijkt in de<br />
regelgeving.<br />
119
D. Diefstal<br />
1. Wat geldt als diefstal?<br />
Clorfene en Rogalsky zien op basis van de Misjnee Tora in de Thora<br />
zestien voorschriften die te maken hebben met zich toe-eigenen<br />
wat iemand niet toebehoort. Dat betekent dat de Thora dienaangaande<br />
feitelijk dezelfde eisen stelt aan jood en noachide. Met één verschil:<br />
als aan een jood iets ontstolen is van minder waarde dan een proeta<br />
(kleinste munt), hoeft de dief het niet terug te geven, als aan een noachide<br />
iets ontstolen is, hoe klein ook, moet het hem worden teruggegeven.<br />
Zowel steelsgewijs stelen als roven bij een overval als kidnappen<br />
van een vrouw of kinderen vallen onder het verbod. Onder bepaalde<br />
condities hoeft veroverd gebied door een noachidische staat,<br />
dat wil dus zeggen een staat die zich houdt aan de noachidische<br />
rechtsorde, niet teruggegeven te worden. 1<br />
Ook afzetterij valt volgens Nachmanides onder diefstal, en evenzo<br />
valse gewichten en maten. 2<br />
Men zou zich kunnen afvragen, waarom, indien op diefstal de<br />
doodstraf staat, het dan nog zinvol is te praten over teruggave. Het<br />
antwoord is dat ommekeer en het ondergaan van de straf tezamen<br />
maken dat de overtreder als rechtvaardige deel heeft aan de toekomstige<br />
wereld.<br />
Ook eerroof is diefstal. Iemand in het openbaar slaan is eerroof. 3<br />
Op steelse wijze ergens binnendringen om eigen bezit terug te halen<br />
is een diefachtig gedrag vertonen en strikt verboden. In zo’n situa-<br />
1 Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 90-91.<br />
2 Ibid., 92.<br />
3 Ibid., 93.<br />
120
tie dient men de dief te confronteren en te zeggen: “Dit is van mij en<br />
ik neem het weer mee.” 4<br />
2. Wat zegt de Talmoed over diefstal? (bSanhedrien 57a)<br />
De discussie begint bij een baraita die we al eerder in de soegja<br />
(Talmoeddiscussie, zie ‘Inleiding’) over afgodendienst gezien hebben.<br />
Deze baraita is afkomstig uit de Tosefta: tAvoda Zara 8:4, maar er<br />
komt hier een ander vervolg op:<br />
a. Met betrekking tot de afgodendienst, zaken waarover een Israëlitisch<br />
gerechtshof een doodvonnis uitspreekt, daarvoor<br />
wordt de noachide gewaarschuwd [dat wil zeggen: die zijn<br />
hem ten strengste verboden]: waarschuwing: ja; doodstraf:<br />
neen. Sprak Rav Nachman bar Jitschak [Bab., gest. 356]:<br />
“Maar een waarschuwing bij hen [in hun rechtssysteem]<br />
staat gelijk aan de doodstraf.” Rav Hoena [Bab., gest. 297] en<br />
Rav Jehoeda [Bab., gest. 299] en alle leerlingen van Rav [Bab.,<br />
gest. 247] spraken: “Op [de overtreding van] alle zeven noachidische<br />
voorschriften staat de doodstraf. De Thora heeft<br />
dat in één voorschrift geopenbaard [in Gen. 9:6: Wie het<br />
bloed van de mens vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten<br />
worden], en dat geldt voor allemaal.”<br />
b. Men stelde de vraag: staat er dan op diefstal voor een noachide<br />
ook de doodstraf? [Antwoord:] er is een baraita [tAvoda<br />
Zara 8:5]: “Met betrekking tot roof – zowel diefstal als<br />
roofoverval als kidnapping van een mooie vrouw en dergelijke<br />
– hier geldt: zowel als een niet-jood het deed ten koste<br />
van een niet-jood, een niet-jood ten koste van een jood, is<br />
het verboden [het gestolene te houden]. Maar als een jood<br />
het deed ten koste van een niet-jood, is het toegestaan [het<br />
te houden]” [nadruk toegevoegd]. Maar als dat laatste zo is,<br />
4 Ibid., 94.<br />
121
zou men dan niet ten minste het schuldig behoren uit te<br />
spreken? Antwoord: [het is een juridisch-terminologische<br />
kwestie:] omdat de tweede helft van de uitspraak is: “. . . een<br />
jood ten koste van een niet-jood is het toegestaan [te houden]”,<br />
daarom leert de eerste helft dat het verboden is.<br />
– NB: Zoals schuldig staat tegenover vrij, zo staat hier toegestaan<br />
tegenover verboden; vrij zou hier betekend hebben ‘vrij van strafvervolging’<br />
en dat is hier niet het geval. En dit is dus geen bewijs voor de<br />
idee dat op diefstal en dergelijke voor een noachide niet de doodstraf<br />
zou staan. –<br />
c. En bovendien wordt op elke plaats waar sprake is van des<br />
doods schuldig met zoveel woorden van schuld gesproken.<br />
Zoals aan het begin is geleerd: “Over het vergieten van bloed:<br />
niet-jood tegenover niet-jood en niet-jood tegenover jood:<br />
schuldig! Jood tegen over niet-jood: vrij van strafvervolging!<br />
[voor een noachidisch gerechtshof!]” Maar hoe kan dat in<br />
dat geval? Maar stel dat we verboden en toegestaan lezen?<br />
Maar in dat verband is er een baraita [Tosefta Baba Metsia 11,<br />
33]: “Een niet-jood en een herder van kleinvee, voor hen begeeft<br />
men zich niet in levensgevaar, maar men brengt hen<br />
ook niet ter dood.” En dat is de reden waarom men hier<br />
moet spreken van vrij [van strafvervolging] en niet van toegestaan<br />
[zoals bij diefstal].<br />
d. En dergelijke [zie hierboven het citaat uit tAvoda Zara 8:5],<br />
wat houdt dat in bij roof? Sprak Rav Acha bar Jaäkov [Bab.,<br />
na 350]: “Dat heeft slechts betrekking op een werker in een<br />
wijngaard.” Maar een werker in een wijngaard, wanneer? Indien<br />
hij klaar is met het werk, dan is het hem volledig toegestaan,<br />
maar als hij niet klaar is met het werk, dan geldt het<br />
volledig als roof. Maar Rav Papa [Bab., gest. 376] zei: “Dit<br />
geldt van [een diefstal van] een waarde van minder dan een<br />
proeta.” Maar als dat zo is, hoe moeten we dan verstaan: “In<br />
het geval van roof van een niet-jood ten koste van een jood,<br />
122
is het verboden [het gestolene te houden]”? Dan komt hij in<br />
aanmerking voor vergeving. Maar voelde hij zich, ook al vergaf<br />
hij het nadien, op het moment van de diefstal niet toch<br />
pijnlijk getroffen [gegriefd; daarom is het verboden]? Maar<br />
hoe kan een geval van roof van de niet-jood ten koste van<br />
een niet-jood aangeduid worden als iets dergelijks, want omdat<br />
zij niet denken aan vergeven [bij zo’n kleinigheid], geldt<br />
het niet als diefstal.<br />
e. Maar Rav Acha de zoon van Rav Ika [??] sprak: “Dat en dergelijke<br />
geldt van het geval dat iemand de dagloner zijn loon<br />
onthoudt: aan een niet-jood ten koste van een niet-jood, een<br />
niet-jood ten koste van een jood is het verboden [het achtergehoudene<br />
te houden]. Maar als een jood het deed ten koste<br />
van een niet-jood, is het toegestaan [het te houden].”<br />
f. En geldt nu en dergelijke ook van een [gekidnapte, eigenlijk:<br />
de in de oorlog geroofde] mooie vrouw? Toen Rav Dimi<br />
[Pal., rond 320] kwam [nl. naar Babylonië], zei hij: “Sprak<br />
Rabbi Elazar [ben Pedat] [Pal., rond 270]: ‘Sprak Rabbi Chanina<br />
[bar Chama?] [Pal., rond 225]: “Een Noachide die een<br />
slavin toekent aan zijn dienaar en gemeenschap met haar<br />
heeft, wordt daarvoor ter dood veroordeeld.”’”<br />
Als we kijken naar de architectuur van dit gedeelte, dan valt ons<br />
onmiddellijk weer op hoe zorgvuldig de redacteur de opbouw geconstrueerd<br />
heeft. (De letters a-f verwijzen naar die bij de Talmoedtekst.)<br />
a. De redacteur begint met een algemene regel, waarover men<br />
het in grote lijnen eens was, in Israël en in Babylonië met name<br />
in Nehardea in de school van Mar Sjmoeëel, die zelf trouwens<br />
uit het land Israël afkomstig was (zie ook ons vorige<br />
hoofdstuk, het gedeelte uit bSanhedrien 56a). Daarop heeft<br />
Rav Nachman bar Jitschak een eeuw later kritiek. Blijkbaar<br />
kende hij de Babylonische wetgeving van die tijd en was hij<br />
van mening dat men daar in veel gevallen nogal snel geneigd<br />
123
was de doodstraf toe te passen. Dan komt de school van Rav –<br />
Mar Sjmoeëels tegenpool uit Soera – aan het woord: de doodstraf<br />
op alle noachidische geboden is geworteld in de Schrift:<br />
Gen. 9:6 staat model voor de overtreding van alle zeven noachidische<br />
voorschriften.<br />
b. Er wordt een nuance aangebracht, met een beroep op tAvoda<br />
Zara 8:5: We kunnen dat in schema brengen: n = niet-jood, j =<br />
jood, x = verboden en y = toegestaan. De vraag is schijnbaar:<br />
mag de dader van diefstal het gestolene houden? Maar feitelijk:<br />
waar ligt de competentie om het gestolene terug te vorderen?<br />
In het schema staat de dader steeds voorop:<br />
n - n : x<br />
n - j : x<br />
j - n : y<br />
Dat schema komt een aantal malen terug. Het gaat om de<br />
competentie van noachidische rechtbanken: wanneer een jood<br />
de dader is, valt die niet onder een noachidische rechtbank,<br />
dat wil zeggen: een rechtbank die de noachidische regels respecteert,<br />
maar onder een joodse. Een noachidische rechtbank<br />
mag een jood niet straffen en ook het gestolene niet terugvorderen.<br />
Dat is de betekenis van moetar, toegestaan, in deze<br />
context.<br />
De vraag die dan gesteld wordt is: waarom spreekt men hier<br />
niet van schuldig? Antwoord: omdat het daar niet om gaat. We<br />
moeten de taal juridisch zuiver houden en geen categorieën<br />
door elkaar halen. Tegenover schuldigverklaring staat vrijspraak<br />
en daarvan is hier totaal geen sprake.<br />
c. Dat wordt duidelijk in dit stukje. Als men op het vergieten van<br />
bloed het bovenstaande schema toepast komt het er zo uit te<br />
zien:<br />
n - n : s<br />
124
n - j : s<br />
j - n : v<br />
waarbij s = schuldigverklaring en v = vrij van strafvervolging.<br />
Als een jood een misdaad pleegt tegenover een niet-jood<br />
hoorde hij (in Babylonië) door een joodse rechtbank geoordeeld<br />
te worden. In deze context heeft het geen zin om termen<br />
uit de jurisprudentie met betrekking tot gestolen goed op het<br />
doden van een medemens toe te passen. Dat maakt de baraita<br />
uit tBaba Metsia 2:33 duidelijk. Het gaat hier om wat wij tegenwoordig<br />
onderwereldfiguren zouden noemen, lieden die<br />
zich op gewetenloze wijze aan het leven van anderen vergrepen.<br />
Mag je die redden met gevaar voor eigen leven, met name<br />
bijvoorbeeld als het gezinsinkomen daardoor weg zou vallen?<br />
Daarover moet gesproken kunnen worden in termen van<br />
schuldig en vrij van strafvervolging. Daar zijn dus geen termen<br />
uit de jurisprudentie met betrekking tot diefstal van toepassing.<br />
d. Een later stuk discussie uit Babylonië: een nadere verfijning.<br />
De discussie heeft plaatsgevonden tussen 350 en 375: Iemand<br />
verhuurt zich voor het plukken van druiven. Mag hij er dan tegelijk<br />
van ‘snoepen’? Nee. Na de oogst, als de eigenaar de wijngaard<br />
heeft geïnspecteerd en iemand vindt hier of daar dan<br />
nog wat druiven: ja.<br />
Tegenwerping: zelfs niet een paar waardeloze druiven? Antwoord:<br />
nee. Maar nu komt het schema weer:<br />
n - n : x<br />
n - j : x<br />
j - n : y<br />
Maar hoe kan men nu een opgegeten druif terugvorderen? Natuurlijk<br />
niet, zo’n kleinigheid, van minder waarde dan een<br />
proeta! Dus vergeeft de eigenaar zoiets? Mag het dan daarom<br />
wel? Nee, want de eigenaar vindt dat niet prettig, voelt zich<br />
125
door het gedrag van de arbeider gegriefd of pijnlijk getroffen.<br />
Dat schaadt de arbeidsrelaties en dus is het verboden.<br />
Het blijft dus diefstal, ook al denkt de niet-joodse wereld er<br />
anders over.<br />
e. Een discussie uit dezelfde periode of later: het achterhouden<br />
van het loon van de dagloner.<br />
Opnieuw het schema:<br />
n - n : x<br />
n - j : x<br />
j - n : y<br />
Ook hier weer geldt dat de jood die dat doet bij een niet-jood<br />
in Babylonië, voor het besef van de joodse geleerden aldaar<br />
buiten de competentie van een niet-joodse rechtbank viel.<br />
f. Het slot koppelt weer fraai terug op de vroegste periode van de<br />
Amoraïem (Talmoedleraren) van de derde eeuw in het land Israël:<br />
een oorlogsregel uit Deut. 21:10-14 wordt vruchtbaar gemaakt<br />
voor de eigen situatie. Het is een periode van grote<br />
bloei en rijkdom in het land Israël: men heeft arbeiders in<br />
dienst en men heeft ook slaven. Als men nu een slavin toekent<br />
aan een arbeider en men heeft dan vervolgens seksuele omgang<br />
met haar, omdat ze tenslotte het eigendom van haar heer<br />
was, dan geldt dat als diefstal. Want een huwelijk geldt als kinjan,<br />
‘verwerving’. Een noachidische rechtbank hoort de rechten<br />
van mensen met even zware sancties te beschermen als<br />
een joodse rechtbank.<br />
3. Detailvoorschriften<br />
De volgende voorschriften vormen een suggestie voor uitwerking<br />
van het algemene verbod van diefstal en roof, met dien verstande dat<br />
roof gezien wordt als ‘diefstal met gebruik van geweld’.<br />
126
1. Men mag niet stelen (geld of bezit). (neg. 244)<br />
2. Men mag niet zich met geweld iets toe-eigenen. (neg. 245)<br />
3. Men mag niet de grenspaal van zijn naaste verplaatsen. (neg.<br />
246)<br />
4. Men mag niet andermans bezittingen of datgene waar hij<br />
recht op heeft, zoals lening of loon, achterhouden. (neg. 247)<br />
5. Men mag rechtmatige claims niet loochenen: deposito, lening,<br />
vondst, achtergehouden loon of diefstal. (neg. 248)<br />
6. Men mag een ander niet benadelen in de handel, bijvoorbeeld<br />
door overvragen e.d. (neg. 250)<br />
7. Men mag geen plannen maken om op de een of andere wijze<br />
bezit van een ander in handen te krijgen. (neg. 265)<br />
8. Men mag niets van zijn naaste begeren. De begeerte gaat aan<br />
de plannenmakerij vooraf. (neg. 266)<br />
9. De eigenaar moet zijn arbeider de gelegenheid geven te eten<br />
van datgene waarmee hij werkt, als dat op het land geschiedt.<br />
(pos. 201)<br />
10. De arbeider mag niet eten tijdens het werk, maar pas wanneer<br />
het (of de dagtaak) voltooid is. (neg. 267)<br />
11. De arbeider mag in de periode dat hij op het land werkt van de<br />
vruchten van het land eten, maar die niet meenemen of aan<br />
anderen geven. (neg. 268)<br />
12. Men mag niet kidnappen (mensenroof plegen). (neg. 243)<br />
13. Men mag geen valse maten of gewichten gebruiken. (neg. 271)<br />
14. Men mag geen valse maten of gewichten in zijn bezit hebben.<br />
(neg. 272)<br />
15. Men moet correcte, precieze en/of geijkte maten en gewichten<br />
gebruiken. (pos. 208)<br />
16. Iemand die iets heeft ontvreemd, moet dat terugbetalen. Onder<br />
dit gebod vallen: roof, diefstal en overmatige winst.<br />
127
Ook hier, evenals bij het vorige voorschrift, dienen we ons wel te<br />
bedenken dat het hier gaat om regels voor een noachidisch recht en<br />
dus voor noachidische rechtsinstellingen. Daarnaast valt het niet te<br />
ontkennen dat het ook gaat om zaken die niet direct controleerbaar<br />
zijn, maar die liggen op het vlak van de houding die men tegenover de<br />
ander aanneemt. Het gaat niet alleen om uiterlijk gedrag, maar ook<br />
om de innerlijke houding. 5<br />
5<br />
Dat wij in deze paragraaf wat minder inhoudelijk aandacht geschonken<br />
hebben aan wat Lichtenstein (The Seven Laws of Noah, 19-29) aangaande<br />
diefstal schrijft, hangt niet samen met het feit dat het niet belangrijk of uiterst<br />
lezenswaardig zou zijn, maar omdat wij de voorkeur eraan gegeven<br />
hebben een Talmoedpassage te analyseren en zo als het ware de detailregels<br />
eruit te destilleren. Deze detailregels echter zijn ontleend aan Lichtenstein.<br />
128
E. Verboden relaties<br />
1. Wat geldt als ‘verboden relaties’?<br />
In hoofdstuk 2 hebben wij, naar aanleiding van de daar gegeven<br />
kolommen, als volgt over dit voorschrift geschreven:<br />
Wat in de verschillende kolommen als ontucht dan wel als<br />
incest wordt weergeven wordt in de bronnen in het algemeen<br />
weergegeven als giloei arajot of kortweg arajot. Giloei<br />
betekent ‘ontbloting’, en arajot is de technische term voor alle<br />
verboden seksuele handelingen. Het omvat zo alle verboden<br />
relaties en dus ook incest en ontucht.<br />
Voor ons besef is op weinig plaatsen korter en duidelijker weergegeven<br />
wat in essentie de volgende Talmoedperikoop in de geschiedenis<br />
is gaan betekenen dan in het boekje van Clorfene en Rogalsky, The<br />
Path of the Righteous Gentile. 1 Zij volgen voornamelijk wat Maimonides<br />
in zijn Misjnee Tora op samenvattende wijze heeft gezegd.<br />
1. Er staat geschreven: Daarom zal een man zijn vader en moeder<br />
verlaten en zijn vrouw aanhangen [lett. aankleven] en zij<br />
zullen tot één vlees zijn [Gen. 2:24]. Volgens de Heilige Geest<br />
bedoelt dit vers de mensheid te instrueren inzake verboden<br />
relaties. 2 Rasji legt er de nadruk op dat de zin: Daarom zal<br />
een man zijn vader en moeder verlaten, de man verbiedt seksuele<br />
bertrekkingen te hebben met de vrouw van zijn vader<br />
[ook als die niet zijn moeder is], zelfs na de dood van zijn<br />
vader, wanneer ze niet langer wordt beschouwd als een gehuwde<br />
vrouw. Vanzelfsprekend sluit dit ook zijn biologische<br />
moeder in. De zinsnede: En zal zijn vrouw aankleven, leert<br />
1<br />
84 e.v.<br />
2<br />
Misjnee Tora, Hilchot Melachiem, 9:5.<br />
129
ons dat hij alleen een relatie zal hebben met zijn eigen<br />
vrouw en niet met andermans vrouw. Zijn vrouw [aankleven],<br />
leert ons bovendien dat hij alleen een relatie mag hebben<br />
met een vrouw en niet met een man. En zij zullen tot één<br />
vlees zijn, sluit seksualiteit met enig dier uit, want een dier is<br />
niet één vlees met een mens. 3<br />
2. Een noachide is het verboden seksuele relaties te hebben<br />
met bepaalde verwanten en met anderen met wie hij niet direct<br />
verwant is. Dit zijn:<br />
zijn moeder [zelfs al is zijn geboorte het resultaat<br />
geweest van verleiding of aanranding];<br />
zijn vader;<br />
zijn dochter;<br />
zijn vaders zuster;<br />
zijn moeders zuster.<br />
3. Volgens de zeven noachidische voorschriften mag een man<br />
een relatie hebben met iemand met wie men in familierelatie<br />
staat door aantrouwen, na de dood van de directe verwant.<br />
Volgens sommige geleerden strekt zich dat zelfs uit tot de<br />
vrouw van zijn vader [= niet zijn moeder] na de dood van<br />
zijn vader. Zoals:<br />
zijn vaders vrouw [= niet zijn moeder];<br />
zijn broeders vrouw;<br />
zijn vrouws zuster;<br />
zijn schoondochter;<br />
zijn stiefdochter.<br />
4. Volgens andere geleerden is de vrouw van de vader uitgesloten<br />
en dat verbod sluit dan ook uit die vrouwen met wie de<br />
vader een affaire heeft gehad, of die door hem werden verleid,<br />
aangerand of verkracht. Anderen staan dergelijke relaties<br />
toe, maar verbieden een relatie met de zuster van moederskant<br />
zowel van vader als moeder.<br />
5. In de lijn van Rabbi Akiva wordt gesteld, dat alle relaties<br />
waarop in het joodse recht de doodstraf staat, ook een dood-<br />
3<br />
bSanhedrien 58a, zie onze vertaling.<br />
130
vonnis ontvangen onder noachidisch recht. Dat sluit in: relaties<br />
die door huwelijk zijn ontstaan [schoonmoeder of<br />
schoondochter]. De reden is dat aangezien een relatie met<br />
de vrouw van de vader verboden is, dit is uit te breiden tot<br />
anderen waaraan men door huwelijk is gerelateerd. Zulke relaties<br />
zijn strafbaar onder noachidisch recht. Anderen laten<br />
die relaties toe met uitzondering van de vrouw van de vader.<br />
6. Verboden relaties, anders dan binnen de familie, zijn:<br />
Een man met andermans vrouw;<br />
een man met een man;<br />
een man met een dier.<br />
Men dient hierbij te bedenken, dat, hoewel de bewoordingen geen<br />
aanleiding hiertoe lijken te geven, datgene wat aan een man verboden<br />
is (tenzij er een aparte bepaling in die geest voor een vrouw is) ook<br />
verboden is voor een vrouw. Zoals van de meeste voorschriften in de<br />
Thora geldt, sluit iesj (man) ook de vrouw in. Dat geldt van stelen,<br />
roven, moorden, wreedheid tegen dieren, enz. Daarom geldt het bovenstaande<br />
ook voor vrouwen. Als een vrouw haar oog laat vallen op<br />
de man van een andere vrouw en zij maakt dat huwelijk kapot, staan<br />
daar, zowel in joods als in noachidisch recht zware straffen op.<br />
Aan het Talmoedgedeelte dat wij hieronder weergeven, gaat een<br />
soegja vooraf die handelt over moord. Die zullen wij in het volgende<br />
hoofdstuk onder paragraaf F behandelen. Deze soegja eindigt met de<br />
vraag of moord voor vrouwen minder strafbaar is dan voor mannen.<br />
De laatste woorden kan men als volgt weergeven:<br />
Stel dat een noachidische vrouw overspel heeft gepleegd en<br />
niet gedood zou worden omdat er staat: Daarom zal een man<br />
zijn vader en moeder verlaten; een man en dus niet een<br />
vrouw. Sprak hij tot hem: “Aldus heeft Rav Jehoeda [bar Jechezkel]<br />
[Bab., gest. 299] gezegd: ‘En zij zullen tot één vlees<br />
zijn. Dat maakt dat de wet hen in dat opzicht gelijkstelt [=<br />
schuldig en strafbaar stelt].’”<br />
131
Zowel in joods als in noachidisch recht is het ten strengste verboden<br />
dat een vader een seksuele relatie onderhoudt met zijn dochter,<br />
of een moeder met haar zoon. Dit verbod strekt zich uit tot lichamelijk<br />
contact waarbij lustgevoelens wakker geroepen zouden kunnen<br />
worden, het slapen in hetzelfde bed, en tot het zien van de dochter of<br />
zoon wanneer zij naakt zijn.<br />
Het Hebreeuwse begrip voor ‘verboden relatie’ is erva (naaktheid).<br />
Het aangaan van een verboden relatie wordt aangeduid als het ontbloten<br />
(of onthullen) van de naaktheid (Maimonides, 613 mitswot, nr. 330<br />
e.v.). Het halachisch-jurisprudentiële gebruik van deze woordverbindingen<br />
voor (het aangaan van) verboden relaties sluit de letterlijke<br />
betekenis in genen dele uit.<br />
In gevallen waarbij een (joodse of noachidische) rechtbank niet<br />
tot straffen gerechtigd is, blijft het verbod in volle strengheid bestaan,<br />
maar wordt de uitvoering aan God overgelaten. 4<br />
4<br />
Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 87 en literatuurverwijzingen.<br />
Homoseksuele en lesbische praktijken, evenals prostitutie<br />
worden als zware vergrijpen gezien. Aan de mogelijkheid van homoseksuele<br />
aanleg wordt niet getwijfeld, maar zo iemand dient dan hulp te zoeken en<br />
zich niet te rechtvaardigen. Het wordt gezien in dezelfde sfeer als uitingen<br />
van psychotische doodsdrang, waar iemand ook zelf hulpeloos tegenover<br />
staat, zie Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 88 en literatuurverwijzingen.<br />
Dit is het standpunt van Clorfene en Rogalsky. Er bestaat<br />
ook nog een andere benadering, die zich baseert op de ‘niet-noachidische’<br />
voorschriften. Homoseksualiteit is dan voor mannen een zwaar vergrijp omdat<br />
die ingaat tegen de opdracht tot voortplanting die specifiek alleen op de<br />
man rust. Homoseksuele relaties tussen vrouwen worden afgewezen vanwege<br />
het auto-erotische karakter ervan. Het vergrijp van lesbianisme wordt als<br />
minder ernstig gezien dan dat van homoseksualiteit. Zie Bleich, Judaism and<br />
Healing, 69 e.v.; Feldman, Marital Relations, Birth Control and Abortion in<br />
Jewish Law, 125.<br />
132
2. bSanhedrien 57b-58b<br />
a. Onze rabbijnen leerden [aanduiding van een overlevering uit<br />
de Misjnaperiode, hier: Sifra, Torat Kohaniem, Acharee Mot,<br />
13, 1]: “Een man [zal niemand van zijn naaste familie benaderen<br />
om seksuele gemeenschap te hebben] [Lev. 18:6]. Waarom<br />
zegt de Bijbel iesj iesj [ieder mens]? Om de niet-joden in te<br />
sluiten, die gewaarschuwd worden met betrekking tot verboden<br />
relaties evenals Israël.” Maar dit wordt toch afgeleid<br />
van die andere plaats [Gen. 2:16; zie ook de Talmoedpassage<br />
over godslastering: bSanhedrien 56a] waar gezegd wordt:<br />
zeggende [lemor]? [Dat is een aanduiding van verboden relaties.<br />
NB: in deze tekst worden de adamitische voorschriften<br />
‘ingelezen’]. Daar gaat het om overspel met iemand van henzelf,<br />
op deze plaats om overspel [van een niet-jood] met iemand<br />
van ons.<br />
b. Want wat wij leren uit de tweede helft van de baraita [uit Sifra,<br />
zie boven] is: “Als een niet-jood een verboden relatie<br />
heeft met een joodse, dan wordt hij geoordeeld naar joods<br />
recht.” Waartoe is deze halachische bepaling? Sprak Rav<br />
Nachman [Bab., gest. 320]: “Sprak Rabba bar Avoeha [Bab.,<br />
rond 280]: ‘Men hoeft dit slechts te vermelden vanwege het<br />
feit dat dat inhoudt: een zitting van het sanhedrin, getuigen<br />
en een [voorafgaande] waarschuwing.’” Is dat omdat een jodin<br />
[voor het niet-joodse recht] minder telt? Nee, sprak<br />
Rabbi Jochanan [de smid] [= Bar Napacha] [Pal., gest. 279]:<br />
“Het gaat hier slechts om een verloofd meisje, want die hebben<br />
bij niet-joden niet dezelfde [wettelijke] status [als een<br />
getrouwde vrouw] en daarom wordt die zaak berecht onder<br />
joods recht.”<br />
c. Maar een gehuwde vrouw? Berechten we die soms naar hun<br />
recht? Maar de baraita zegt: “Wie omgang heeft met een verloofd<br />
meisje wordt gestenigd, met de getrouwde vrouw<br />
wordt gewurgd.” Maar stel dat we hem naar hun recht berechten,<br />
dan zou hij onthoofd worden. Sprak Rabbi Nachman<br />
bar Jitschak [Bab., gest. 356]: “Wat wordt in deze baraita<br />
133
met een getrouwde vrouw bedoeld? Een vrouw die onder de<br />
choepa heeft gestaan, maar die nog geen ‘omgang’ heeft gehad<br />
met haar man. Aangezien zij in hun [niet-joodse] recht<br />
daarop geen doodstraf hebben staan, wordt dit berecht volgens<br />
ons recht.” Want Rabbi Chanina [bar Chama, Pal., rond<br />
225] leert: “De status van gehuwde vrouw kennen zij; die van<br />
iemand die wel de choepa heeft gehad maar nog geen ‘omgang’<br />
[en die dus naar joods recht al een gehuwde vrouw is],<br />
kennen zij niet.”<br />
d. Er is geleerd [in een baraita, nl. tAvoda Zara 8:4] in overeenstemming<br />
met Rabbi Jochanan [Pal., gest. 279]: “‘Elke vorm<br />
van verboden relaties waarover het joodse recht de doodstraf<br />
uitspreekt, daar ontvangen de noachiden een ernstige waarschuwing<br />
voor. Waarover het joodse recht niet de doodstraf<br />
uitspreekt, daar ontvangen de noachiden geen waarschuwing<br />
voor,’ aldus de woorden van Rabbi Meïr [Tana, rond<br />
150]. Maar de wijzen zeggen: ‘Er zijn heel wat verboden relaties<br />
waarop in het joodse recht geen doodstraf staat, maar<br />
waarbij noachiden toch een ernstige waarschuwing ontvangen.’<br />
Wie overspel pleegt met een joodse, wordt geoordeeld<br />
naar joods recht, wie overspel pleegt met een noachidische<br />
vrouw, wordt naar noachidisch recht geoordeeld. Het enige<br />
verschil bestaat in het geval van de noachide die zich vergrijpt<br />
aan een verloofde joodse vrouw [aldus Rabbi Jochanan].”<br />
e. Vraag: moeten we dan niet ook erbij rekenen de vrouw die<br />
wel de choepa heeft gehad maar nog geen ‘omgang’ heeft<br />
gehad? Antwoord: de Tana was uit de school van Menasjè,<br />
die zei: “Elke doodstraf, die uitgesproken wordt over een<br />
noachide is door wurging.” Dus: in beide rechtscodes worden<br />
gevallen van verboden relaties bestraft met wurging [zie<br />
hierboven onder c].<br />
f. Maar Rabbi Meïr [Tana, rond 150] was toch van mening: “Alle<br />
verboden relaties waarover een joods gerechtshof de doodstraf<br />
uitspreekt, daarvoor wordt een noachide ernstig gewaarschuwd”?<br />
134
g. Maar er is een baraita [vgl. bJevamot 98ab]: “Een proseliet<br />
[58a] wiens verwekking niet in heiligheid geschiedde [dat wil<br />
zeggen: zijn ouders waren nog niet tot het jodendom overgegaan],<br />
maar zijn geboorte wel, heeft [halachisch] wel<br />
bloedverwanten naar moederskant, maar niet naar vaderskant.<br />
Hoe zit dat? Stel dat hij gehuwd was met zijn zuster<br />
aan moederszijde, dan moet hij van haar scheiden. Van vaderszijde,<br />
dan mag hij met haar gehuwd blijven. Zijn vaders<br />
zuster van diens moeders kant, dan moet hij scheiden. Zijn<br />
vaders zuster van diens vaders kant, dan mag hij gehuwd<br />
blijven. Zijn moeders zuster van haar moeders kant, dan<br />
moet hij scheiden. Zijn moeders zuster van haar vaders kant,<br />
dan – naar Rabbi Meïr [Tana, rond 150] zegt: moet hij scheiden,<br />
maar de wijzen zeggen: mag hij gehuwd blijven. Want<br />
Rabbi Meïr placht te zeggen: ‘Elk kind geboren uit relaties<br />
van bloedverwanten van moederszijde, van hen moet men<br />
scheiden. Van bloedverwanten langs vaderszijde, met hen<br />
mag men gehuwd blijven.’ Maar toegestaan zijn hem [om te<br />
huwen] de vrouw van zijn broer, de vrouw van zijn vaders<br />
broer, en alle andere huwelijksrelaties zijn hem toegestaan<br />
(inclusief zijn vaders vrouw). Was hij gehuwd met een vrouw<br />
en haar dochter, dan mag hij de ene behouden en moet hij<br />
van de andere scheiden. Maar in principe mag hij niet met<br />
hen huwen [dat wil zeggen: na zijn overgang]. Sterft zijn<br />
vrouw, dan mag hij wel met zijn schoonmoeder huwen.” Er<br />
zijn er die zeggen: “Het is hem verboden met zijn schoonmoeder<br />
te huwen.”<br />
h. Rav Jehoeda [bar Jechezkel] [Bab., gest. 299] sprak: “Hier is<br />
geen probleem: de ene is de visie van Rabbi Meïr in de lijn<br />
van Rabbi Eliëzer [ben Horkanos, Tana, rond 90], de andere<br />
van Rabbi Meïr in de lijn van Rabbi Akiva [Tana, gest. 135].”<br />
Want er is een baraita: “Daarom zal een man zijn vader en<br />
moeder verlaten. Rabbi Eliëzer zei: ‘Zijn vader betekent hier<br />
[ook] zijn vaders zuster, en zijn moeder [ook] zijn moeders<br />
zuster.’ Rabbi Akiva zei: ‘Zijn vader betekent hier zijn vaders<br />
vrouw, en zijn moeder, zijn biologische moeder.’ Voorts<br />
135
houdt [en zijn vrouw] aanhangen in: dus niet met een man.<br />
Zijn vrouw houdt in: niet zijn buurmans vrouw. En zij zullen<br />
tot één vlees zijn houdt in zij die feitelijk tot één vlees kunnen<br />
zijn, en dat sluit vee en wilde dieren uit, want die kunnen<br />
niet één vlees met de mens zijn.”<br />
i. Sprak een anonieme Meester: “Rabbi Eliëzer [ben Horkanos]<br />
[Tana, rond 90] zei: ‘Zijn vader betekent zijn vaders zuster.’”<br />
Maar stel nu: zijn biologische vader. Maar er staat al: en hij<br />
zal aanhangen, namelijk niet met een man. Betekent het dan<br />
zijn vaders vrouw? Maar er staat al: zijn vrouw [aanhangen],<br />
en dus niet andermans vrouw. Maar stel nu: na zijn dood?<br />
Dan zou het niet parallel lopen met zijn moeder; waar van<br />
zijn moeder geldt: geen huwelijksverbintenis, zo geldt het<br />
via zijn vaders lijn: geen huwelijksverbintenis.<br />
k. “Zijn moeder betekent zijn moeders zuster.” Maar stel nu:<br />
zijn biologische moeder. Maar er staat al: zijn vrouw [aanhangen]<br />
en niet andermans vrouw. Maar stel nu: na de dood<br />
van haar man? Dan zou het niet parallel lopen met zijn vader:<br />
wat geldt van zijn vader, daarmee is geen feitelijke seksuele<br />
relatie bedoeld, zo geldt het van zijn moeder, daarmee<br />
is geen feitelijke seksuele relatie bedoeld.<br />
l. “Sprak Rabbi Akiva [Tana, gest. 135]: ‘Zijn vader, dus ook: zijn<br />
vaders vrouw.’” Maar stel nu: werkelijk [de seksuele relatie<br />
met] zijn vader? Maar er staat al: en aanhangen, en dus niet<br />
met een man. Maar zijn vaders vrouw is toch ook al uitgesloten<br />
door zijn vrouw [aanhangen], en niet andermans vrouw?<br />
Na zijn dood. “Met zijn moeder is zijn biologische moeder<br />
bedoeld.” Maar er staat al: zijn vrouw [aanhangen] en dus<br />
niet andermans vrouw. Zijn moeder is een door zijn vader<br />
verkrachte vrouw [en dus niet diens wettige echtgenote].<br />
m. Over welk probleem gaan de meningen nu eigenlijk uiteen?<br />
Rabbi Eliëzer [ben Horkanos] [Tana, rond 90] meende [58b]:<br />
Zijn vader is parallel aan zijn moeder en zijn moeder is parallel<br />
aan zijn vader. Dan is er geen andere mogelijkheid voor<br />
uitleg dan met betrekking tot familierelaties. Maar Rabbi<br />
Akiva [135]: Het is beter een halachische verdieping aan te<br />
136
engen: zijn vader slaat ook op zijn vaders vrouw, die [in<br />
Lev. 18:8] ook aangeduid wordt als zijn vaders schaamte, eerder<br />
dan op zijn vaders zuster, die immers [in Lev. 18:12] het<br />
overige [de rest] van uw vader [= zijn vaders bloedverwant]<br />
wordt genoemd. Zijn vaders schaamte wordt zij niet genoemd.<br />
n. Kom en hoor: En Amram nam Jocheved, zijn tante [tot vrouw]<br />
[Ex. 6:20]. Zou dat niet kunnen betekenen: tante van [vader<br />
van] moederszijde? Nee, zij was zijn zuster langs vaderszijde.<br />
o. Kom en hoor: Maar toch is zij ook mijn zuster: zij is de dochter<br />
van mijn vader, maar niet van mijn moeder [Gen. 20:12].<br />
Blijkt daaruit niet dat de dochter van iemands moeder verboden<br />
is [ook voor noachiden]? Maar ze was toch maar zijn<br />
broers dochter en daarom, onverschillig via vaders- of moederszijde,<br />
toegestaan? Abram zei slechts tegen hem [Avimelech]:<br />
“Ik sta tot haar in een relatie van broer en zuster, van<br />
vaderszijde, niet van moederszijde” [vgl. Gen. 20:12].<br />
p. Kom en hoor! [In een baraita:] “Waarom huwde Adam niet<br />
zijn dochter? Opdat Kaïn zijn zuster zou kunnen huwen, zoals<br />
gezegd is: Want ik zei: De wereld zal gebouwd worden met<br />
goedertierenheid [Ps. 89:2].” Normaal mag dat dus niet? Eens<br />
geoorloofd, altijd geoorloofd.<br />
q. Sprak Rav Hoena [Bab., gest. 297]: “Een niet-jood mag zijn<br />
dochter huwen. Maar indien ge zoudt vragen: waarom huwde<br />
Adam dan niet zijn dochter? Opdat Kaïn zijn zuster zou<br />
kunnen huwen, opdat de wereld zou kunnen gebouwd worden<br />
met goedertierenheid.” Maar er zijn er die zeggen: Rav<br />
Hoena zei: “Een niet-jood mag zijn dochter niet huwen, en<br />
het bewijs is dat Adam zijn dochter niet huwde.” Maar dat<br />
klopt niet. De reden is: opdat Kaïn zijn zuster zou kunnen<br />
huwen, zodat de wereld met goedertierenheid gebouwd zou<br />
kunnen worden.<br />
r. Sprak Rav Chisda [Bab., gest. 309]: “Een slaaf mag met zijn<br />
moeder en met zijn dochter huwen, want hij valt niet onder<br />
de niet-joodse wet en onder de joodse wet nog niet [zolang<br />
hij nog geen volproseliet is geworden].”<br />
137
s. Toen Rav Dimi [Pal., rond 320] [naar Babylonië] kwam<br />
[bracht hij de volgende traditie mee]: Sprak Rabbi Elazar<br />
[ben Pedat, Pal., rond 270]: “Sprak Rabbi Chanina [bar Chama,<br />
Pal., rond 225]: ‘Een noachide die een slavin als vrouw<br />
toekent aan zijn slaaf en dan gemeenschap met haar heeft,<br />
wordt wegens haar ter dood veroordeeld.’” Vanaf wanneer<br />
geldt zij als diens vrouw? Sprak Rav Nachman [bar Jaäkov]<br />
[Bab., gest. 320]: “Vanaf het moment dat zij de gezellin van<br />
die en die wordt genoemd.” Vanaf wanneer geldt zij weer als<br />
vrij? Sprak Rav Hoena [Bab., gest. 297]: “Op het moment dat<br />
zij zich met ongedekt hoofd op straat vertoont.”<br />
t. Sprak Rabbi Elazar [ben Pedat, Pal., rond 270]: “Sprak Rabbi<br />
Chanina [bar Chama, Pal., rond 225]: ‘Een noachide die op<br />
niet-natuurlijke wijze omgang heeft met zijn vrouw is schuldig.<br />
Want er is gezegd: [Gen. 2:24] En hij zal [zijn vrouw]<br />
aanhangen, en dat sluit niet-natuurlijke omgang uit.’” Maar<br />
daarop sprak Raba [Bab., gest. 352]: “Is er iets waartoe een<br />
jood niet verplicht is en een niet-jood wel?” Maar Raba<br />
sprak: “Een noachide die niet-natuurlijke omgang heeft met<br />
andermans vrouw, valt buiten de wet.” Wat is de reden? Er<br />
staat [in Gen. 2:24]: zijn vrouw en niet andermans vrouw, en<br />
aanhangen en niet op een niet-natuurlijke wijze.<br />
3. De opbouw van het Talmoedgedeelte<br />
De totale omvang van deze soegja (Talmoeddiscussie, zie ‘Inleiding’)<br />
is ongeveer twee bladzijden in de Wilna-Roomuitgave van de<br />
Talmoed, van halverwege bladzijde 57b tot halverwege 58b. Ongeveer<br />
de omvang van de daf jomi, een ‘dagelijks Talmoedblad’, dat een geroutineerde<br />
Talmoedstudent dagelijks ‘leert’, dat wil zeggen: analyseert<br />
en vaak memoriseert en met zijn collega’s bediscussieert. Wie dit<br />
gedeelte bekijkt, raakt onder de indruk van het analytisch vermogen<br />
waarover een Talmoedstudent moet beschikken, wil hij een duidelijk<br />
inzicht hebben van waar het in deze passage om gaat. Hij moet in<br />
138
staat zijn daarin voor en groot deel de lijn van Rabbi Akiva en Rabbi<br />
Eliëzer ben Horkanos kunnen onderscheiden, evenals in de volgende<br />
generatie die van Rabbi Meïr aan de ene kant en die van de wijzen<br />
(zijn tijdgenoten en volgende generaties) aan de andere kant. En waar<br />
hoort dan Rabbi Chanina bar Chama thuis en een generatie later Rabbi<br />
Elazar ben Pedat? En hoe lopen de lijnen dan door in Babylonië<br />
waar Rav Dimi vanuit Israël naar toe kwam? Wat zijn de Babylonische<br />
tradities? Wat zijn hun wortels? Wat is het eigene erin? En hoe passen<br />
leraren als bijvoorbeeld Rav Hoena, Rav Jehoeda en Raba daarin?<br />
Het kan ons helpen de erin voorkomende leraren eens op een rijtje<br />
te zetten:<br />
Rabbi Eliëzer (ben Horkanos) (Tana, rond 90)<br />
Rabbi Akiva (Tana, gest. 135)<br />
Rabbi Meïr (Tana, gest. 135)<br />
Rabbi Chanina (bar Chama) (Pal., rond 225)<br />
Rabbi Elazar (ben Pedat) (Pal., rond 270)<br />
Rabbi Jochanan (de smid) (= Bar Napacha) (Pal., gest. 279)<br />
Rav Dimi (Pal., rond 320)<br />
Rabba bar Avoeha (Bab., rond 280)<br />
Rav Hoena (Bab., gest. 297)<br />
Rav Jehoeda (bar Jechezkel) (Bab., gest. 299)<br />
Rav Chisda (Bab., gest. 309)<br />
Rav Nachman (bar Jaäkov) (Bab., gest. 320)<br />
Raba (Bab., gest. 352)<br />
Daarmee wordt al onmiddellijk duidelijk dat we hier niet slechts<br />
een verslag van een discussie hebben maar een zorgvuldig geredigeerd<br />
geheel, waarin standpunten van verschillende generaties op een historisch<br />
verantwoorde wijze tegen elkaar afgewogen en in elkaars verlengde<br />
worden geplaatst.<br />
139
Wij hebben de jaartallen erachter vermeld om zodoende de lezer<br />
de gelegenheid te bieden enig inzicht in de opbouw te verkrijgen. De<br />
letters in de kantlijn zijn door ons aangebracht met dezelfde bedoeling.<br />
Wat opnieuw van belang is – en wat wij ook in vorige paragrafen<br />
al benadrukt hebben – is dat met het begrip waarschuwing niet een<br />
levenswijs lesje bedoeld wordt, maar een zware strafbedreiging, een<br />
straf die dan ook bij een veroordeling toegepast werd.<br />
Hetgeen ons met de volgende opmerkingen voor ogen staat is niet<br />
een sluitende exegese te bieden van bovenafgedrukte soegja, maar<br />
zoveel informatie te geven dat de lezer zijn eigen gevolgtrekkingen<br />
kan maken. De letters in de kantlijn verwijzen opnieuw naar de indeling<br />
van de soegja.<br />
a. Het fundament van de soegja wordt in a gelegd. Er wordt gerefereerd<br />
aan een halachisch-exegetische traditie van vóór 200.<br />
Daarin wordt al duidelijk dat het ook hier om een regelgeving<br />
voor noachiden gaat. Ook zij worden door de Schrift aangesproken.<br />
b. Hier wordt duidelijk dat het in het recht om bescherming van<br />
belangen gaat. Als in het niet-joodse recht de belangen van<br />
een joods meisje niet gewaarborgd zijn, moet het Talmoedische<br />
recht een uitspraak doen. Over deze kwesties is er blijkbaar<br />
contact geweest tussen de beide joodse gemeenschappen<br />
in Babylonië en in Israël. Wellicht heeft Rav Dimi, waarover later<br />
sprake is daarbij een rol gespeeld.<br />
c. Een halve eeuw later blijkt een nadere precisering noodzakelijk<br />
te zijn: in niet-joodse kring kent men niet de tussenstatus<br />
tussen verloving en feitelijk huwelijk, namelijk wanneer het<br />
huwelijkscontract gesloten is en het echtpaar onder de choepa<br />
140
(het huwelijkbaldakijn) heeft gestaan maar nog geen seksuele<br />
omgang heeft gehad. Dat heeft kennelijk problemen gegeven.<br />
Een uitspraak van R. Chanina biedt hier uitkomst. Ook dit aspect<br />
moet dus geregeld worden.<br />
d. In d stelt Rabbi Jochanan (gest. 279) een probleem aan de orde:<br />
Rabbi Meïr heeft gezegd dat de regel is: waar het joodse<br />
recht de doodstraf uitspreekt, geldt voor de noachide een<br />
waarschuwing (= een ernstig verbod, maar met andere strafbepalingen!).<br />
Waar bij joden geen doodstraf geldt, geldt bij<br />
noachiden zelfs geen waarschuwing. Klopt dat? Neen! Want<br />
de wijzen hebben al vastgesteld dat er gevallen zijn waarop in<br />
niet-joods recht niet de doodstraf staat, maar waar bij noachiden<br />
wel een zwaar verbod geldt. En tegelijk ook een precisering:<br />
de belangen van joodse vrouwen horen bij een joodse<br />
rechtbank, van niet-joodse vrouwen bij een noachidische<br />
rechtbank. Maar die kennen niet het verschil tussen verloving,<br />
choepa en het consumeren van het huwelijk door de omgang.<br />
Dus daarvoor moet een oplossing komen. (De Tana die hier<br />
genoemd wordt is misschien uit het leerhuis van Rabbi Menasjè<br />
ben Avat, een wat ‘mistige’ school.)<br />
e. Die kwestie komt aan de orde in e. Maar het antwoord is niet<br />
zomaar helder. Want hoe moeten we dat antwoord uit de<br />
school van Menasjè verstaan? Het antwoord is impliciet: Wie<br />
zich vergrijpt aan een joods meisje dat wel de choepa heeft gehad<br />
maar nog niet de samenleving met haar man, die is des<br />
doods schuldig. Is het een noachide, dan is de straf wurging. In<br />
beide rechtssystemen staat op dergelijke vergrijpen de doodstraf<br />
door wurging.<br />
f. Maar hoe zit dat dan met de mening van Rabbi Meïr? Klopt<br />
die nog, als hier toch ook de doodstraf over een noachide<br />
wordt uitgesproken? Maar Rabbi Meïr delft steeds het onderspit<br />
tegenover de wijzen!<br />
141
g. Een casestudy, blijkbaar op de praktijk gebaseerd, moet dat<br />
duidelijk maken. In de niet-joodse wereld kwamen huwelijksrelaties<br />
voor die in het jodendom onaanvaardbaar waren. Stel<br />
nu een gezin gaat over naar het jodendom. De vrouw is in<br />
verwachting op het moment van de overgang. Welke status<br />
heeft het kind? Aan welk rechtssysteem is het onderworpen?<br />
Voor zo iemand geldt dat zijn familie van moeders kant als<br />
verwanten gelden. Van zijn vaders kant niet, daarmee mag hij<br />
huwen. Als hij nu een zuster van zijn moeder gehuwd heeft en<br />
die is ook overgegaan, dan moet hij van haar scheiden. Er<br />
worden nog meer details gegeven, overtredingen waarvoor in<br />
sommige gevallen voor het joodse gerecht de doodstraf geldt,<br />
in andere kareet, ‘uitstoting’, zoals bij een huwelijk met de eigen<br />
zuster of met moeders zuster (Steinsalz). In dat geval zouden<br />
de noachiden dus niet eens een streng verbod ontvangen.<br />
Gooit Rabbi Meïr dit allemaal op één hoop? Of hebben we hier<br />
te maken met twee interpretaties van Rabbi Meïr, één in de<br />
lijn van Rabbi Eliëzer de leraar van R. Akiva (i), en één in de<br />
lijn van R. Akiva zelf (h)?<br />
h-m. Hier hebben we een tweetal beraitot die via Rabbi Meïr<br />
blijkbaar hun weg gevonden hebben in de verschillende halachische<br />
interpretaties. Het is Rav Jehoeda bar Jechezkel die ze<br />
introduceert.<br />
n-p. Dit zijn een aantal voorbeelden van halachische exegese van<br />
Bijbelplaatsen, waarbij men bedenken moet dat men op zoek<br />
is naar een regelgeving voor noachiden, en niet voor joden.<br />
Niet omdat men zijn wil aan niet-joden wenste op te leggen,<br />
maar omdat de betrekkingen tussen joden en niet-joden dit<br />
wenselijk maakten. Wanneer iemand bij een ander binnenkomt,<br />
gedraagt hij zich toch zo dat hij geen aanstoot geeft.<br />
Anderzijds, wanneer iemand gasten ontvangt, zal hij zich in<br />
zijn gedrag ook aan zijn gasten aanpassen. Vandaar elementen<br />
142
uit Bijbelverhalen met betrekking tot Adam en Abraham.<br />
Abraham stond immers niet onder het sinaïtisch maar onder<br />
het noachidisch verbond.<br />
s-t. Opnieuw nemen we hier waar – zoals bij eerder besproken<br />
soegjot – dat aan het einde teruggekoppeld wordt op leraren<br />
uit het land Israël, terwijl tot slot de grote Babylonische autoriteit<br />
Raba nog een voorbeeld geeft van iets waarvoor in de noachidische<br />
wetgeving noch de doodstraf, noch een andere zware<br />
straf staat, maar dat men toch als diep verwerpelijk achtte.<br />
Het is dus volstrekt duidelijk dat het verbod van giloei arajot, dat<br />
wil letterlijk zeggen: ‘het ontbloten van de geslachtsdelen’, aanduiding<br />
is van een afwijzing van elke overtreding op het gebied van zedelijke<br />
verhoudingen: een verbod van echtbreuk, overspel, verbod van bloedschande<br />
en incest. Maar ook van alles wat daarnaar tendeert of daartoe<br />
aanleiding kan geven.<br />
Aan het begin van dit hoofdstuk hebben wij melding gemaakt van<br />
een uitspraak uit bMakot 23b: “Diefstal en verboden relaties, waar de<br />
ziel van de mens naar hunkert en verlangt, als iemand daarvan afstand<br />
doet, hoeveel temeer telt zijn verdienste voor hem en zijn kinderen en<br />
zijn nageslacht tot het eind van de wereld.” We hebben ons toen tot<br />
taak gesteld om na te gaan of er wellicht ‘binnendoorverbindingen’<br />
bestaan tussen beide voorschriften die het aannemelijk maken ze onder<br />
één hoofd in één hoofdstuk samen te brengen. Veel meer dan een<br />
wat algemeen-ethische bepaling is er echter niet voor te geven. Hoogstens<br />
in de trant van: beide handelen zij over iets waarnaar de mens<br />
grijpt, dat hem rechtens niet toekomt. En: beide handelen zij over de<br />
bescherming van rechten en inperking van de bezitsdrift en reguleren<br />
zij in functie daarvan de menselijke samenleving. Vergelijkbare argumenten<br />
zouden echter ook voor andere combinaties aan te voeren<br />
zijn. Aan onze volgorde liggen dus geen diepere gedachten ten grondslag.<br />
143
4. Detailvoorschriften<br />
Wij komen in navolging van Lichtenstein tot de volgende detailleringen:<br />
5<br />
1. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met zijn moeder.<br />
(neg. 330)<br />
2. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met zijn zuster.<br />
(neg. 331)<br />
3. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met zijn stiefmoeder.<br />
(neg. 332)<br />
4. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met andermans<br />
vrouw. (neg. 347)<br />
5. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met een dier.<br />
(neg. 348)<br />
6. Een vrouw mag geen geslachtsgemeenschap hebben met een<br />
dier. (neg. 349)<br />
7. Men mag geen homoseksualiteit bedrijven. (neg. 350)<br />
8. Men mag geen homoseksuele betrekkingen hebben met zijn<br />
vader. (neg. 351)<br />
9. Men mag geen homoseksuele betrekkingen hebben met zijn<br />
oom. (neg. 352)<br />
10. Men mag geen erotisch stimulerend gedrag vertonen ten opzichte<br />
van of seksueel genot hebben van een verboden relatie,<br />
zelfs als het niet tot geslachtgemeenschap komt, zoals omarmen,<br />
kussen en dergelijke liefdeshandelingen. (neg. 353)<br />
NB: Zoals gezegd is de formulering van deze voorschriften over<br />
het algemeen ‘mannelijk’. Dat betekent niet dat zij niet mutatis mutandis<br />
ook voor de vrouw gelden. Een enkele keer, zoals in voorschrift<br />
6 wordt het verbod, naast 5, ook nog eens apart voor een vrouw ge-<br />
5<br />
Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 50-51.<br />
144
formuleerd. Dat is om extra nadruk op te leggen, vooral waar men in<br />
contact met andere culturen kwam, waar dergelijke handelingen, met<br />
name in de cultische sfeer, niet als verboden werden gezien. Men vergelijke<br />
echter wat in de laatste regels uit de volgende soegja over<br />
moord wordt gezegd: Daar wordt uit het “tot één vlees zijn” de gevolgtrekking<br />
gemaakt dat zowel het verbod van bloedvergieten als van<br />
ongeoorloofde relaties in gelijke mate voor mannen en vrouwen geldt.<br />
145
HOOFDSTUK 7<br />
De noachidische voorschriften:<br />
F. moord en G. dierlijk voedsel en<br />
wreedheid tegenover dieren<br />
Inleidende opmerkingen<br />
In dit hoofdstuk zullen de voorschriften met betrekking tot<br />
moord, voedsel van dierlijke herkomst en wreedheid ten opzichte van<br />
dieren worden besproken. Die behoren niet per definitie tot één categorie:<br />
zich vergrijpen aan het leven, zo men wil: aan dierlijk en menselijk<br />
leven. In het navolgende is de verbinding niet zoiets als een ongeoorloofde<br />
vereenvoudiging van de achterliggende problematieken. De<br />
reden is simpelweg deze: het betreft de twee overgebleven noachidische<br />
voorschriften, die wij nog niet op een mogelijke detaillering en<br />
verfijning in nadere voorschriften hebben onderzocht.<br />
Toch is er meer over te zeggen. Zoals wij al eerder, in de inleiding<br />
tot het vorige hoofdstuk opgemerkt hebben, blijkt uit oude tradities<br />
de verboden van moord en het eten van bloed nogal eens onder één<br />
steekwoord samengebracht te zijn: (zich onthouden van) bloed, zoals<br />
in de ‘oostelijke’ tekst van Handelingen 15:29 en 21:25, waar moord<br />
ontbreekt. Daarom zullen die beide voorschriften onderwerp zijn van<br />
dit laatste van de vier hoofdstukken waarin wij nader op elk van de<br />
zeven noachidische mitswot ingaan.<br />
146
F. Moord<br />
1. Wat geldt als ‘moord’?<br />
Veruit de meeste auteurs die zich ofwel met de 613 mitswot hebben<br />
beziggehouden ofwel met de noachidische voorschriften, zijn van<br />
mening dat dit gebod teruggaat op Genesis 9:5-6:<br />
Maar uw bloed zal Ik voor uw levens opeisen; Ik zal het opeisen<br />
van de hand van elk levend wezen; en van de hand van<br />
de mens en van de hand van de man, zijn broeder zal ik de<br />
ziel van de mens eisen; Wie het bloed van de mens vergiet in<br />
de mens, diens bloed zal vergoten worden, want naar het<br />
beeld Gods schiep Hij de mens.<br />
Opnieuw zijn het Clorfene en Rogalsky die hier op basis van Maimonides’<br />
Misjnee Tora een aantal bijzonder indringende en verhelderende<br />
opmerkingen hebben. Na onder 1 naar het Bijbelse verbod verwezen<br />
te hebben, vervolgen zij:<br />
2. Een noachide die een menselijk wezen doodt, zelfs een<br />
baby in de buik van de moeder is des doods schuldig. Dat wil<br />
zeggen dat iemand die een zwangere vrouw slaat en daardoor<br />
het foetus doodt des doods schuldig is. [De daad moet<br />
dan wel veertig dagen na de conceptie hebben plaatsgevonden.<br />
Voor die tijd geldt de daad als de vernietiging van mannelijk<br />
zaad, en wordt de dader strafbaar geacht door het hemels<br />
gerecht, niet door een aards.]<br />
3. Mannen en vrouwen zijn in gelijke mate aansprakelijk met<br />
betrekking tot de naleving van het verbod van moord, en el-<br />
147
ke daad waarvoor een man strafbaar is, is ook een vrouw<br />
strafbaar. 1<br />
Voorts geven Clorfene en Rogalsky aan dat<br />
euthanasie,<br />
doden bij ongeluk,<br />
zien dat iemand andermans dood op het oog heeft en het<br />
niet verhinderen,<br />
een moord of een doodslag niet voorkomen,<br />
de moeder doden om het foetus te redden,<br />
iemand tot moord aanzetten of brengen of doden in opdracht,<br />
doden onder dwang,<br />
zelfdoding,<br />
allemaal gelden als moord en vallen onder de doodstraf. 2<br />
Iedereen – maar met name een verwant(e) van vaderszijde van het<br />
slachtoffer die door erfenis baat heeft bij de dood van het slachtoffer –<br />
staat onder de hoge verantwoordelijkheid ertoe bij te dragen dat de<br />
schuldige voor het gerecht komt. 3<br />
Er is een verschil van inzicht over de vraag of voorbehoedsmiddelen<br />
als destructie van zaad onder dit verbod vallen. 4 In ieder geval<br />
wordt elke slordigheid in het spreken en denken hierover van de hand<br />
gewezen.<br />
De opvattingen van Clorfene en Rogalsky zijn karakteristiek voor<br />
een bepaalde denkrichting in het jodendom. Ze gaan duidelijk terug<br />
1<br />
Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 80.<br />
2<br />
Ibid., 80-81, en voorts hun verwijzingen op p. 37.<br />
3<br />
Ibid., 82.<br />
4<br />
Ibid., 82. Zie ook Feldman, Marital Relations, Birth Control and Abortion in<br />
Jewish Law, 123.<br />
148
op bepaalde belangrijke traditiebronnen, reden waarom wij ook naar<br />
hun notenmateriaal verwijzen. Maar zij vertegenwoordigen niet het<br />
joodse denken ten aanzien van deze vraagstukken in zijn totaliteit.<br />
Met betrekking tot vraagstukken als abortus en euthanasie zijn er<br />
toch ook andere, wellicht hier en daar enigszins afwijkende meningen<br />
te vermelden. Met nadruk zij hier verwezen naar het artikel over de<br />
status van het foetus en de richtlijnen voor abortus in de joodse traditie<br />
dat een van beide auteurs van dit boek nog niet zo lang geleden in<br />
het blad Ter Herkenning heeft gepubliceerd. 5<br />
2. Wat zegt de Talmoed met betrekking tot<br />
het vergieten van bloed? (bSanhedrien 57ab)<br />
De discussie richt zich opnieuw, evenals bij de eerder behandelde<br />
Talmoedgedeelten, handelend over afgodendienst en roof (hoofdstuk<br />
5B, 6E), op een baraita uit de Tosefta, namelijk: tAvoda Zara 8:4:<br />
Zeven opdrachten zijn de noachiden opgedragen: met betrekking<br />
tot rechtsinstellingen, afgodendienst, godslastering,<br />
bloedschande, bloedvergieten en beroving, op welke wijze?<br />
En dan verder de volgende baraita: tAvoda Zara 8:5:<br />
Met betrekking tot roof – zowel diefstal als roofoverval als<br />
kidnapping van een mooie vrouw en dergelijke – hier geldt:<br />
zowel als een niet-jood het deed ten koste van een niet-jood,<br />
een niet-jood ten koste van een jood, is het verboden [het<br />
gestolene te houden]. Maar als een jood het deed ten koste<br />
van een niet-jood, is het toegestaan [= valt het niet onder<br />
noachidisch recht].<br />
5<br />
Zie op dit punt vooral: Root, “De status van het foetus en de richtlijnen voor<br />
abortus in de joodse traditie” en daarnaast ook van dezelfde auteur: “Joodse<br />
traditie en euthanasie”.<br />
149
Om de uitdrukking en dergelijke gaat het in de volgende soegja uit<br />
bSanhedrien 57ab:<br />
a. Sprak Rav Joseef [waarschijnlijk Rav Joseef bar Chija, Bab.,<br />
gest. 333]: “Spraken [de geleerden van] de school van Rav<br />
[Bab., gest. 247]: ‘Voor [de overtreding van] drie mitswot<br />
krijgt een noachide de doodstraf: verboden relaties, bloedvergieten<br />
en godslastering.’” Rav Sjesjet [Bab., rond 260] ging<br />
daartegenin: “Akkoord wat betreft bloedvergieten, want<br />
daarvoor is een schriftbewijs: Wie het bloed van een mens<br />
vergiet, diens bloed zal vergoten worden. Maar de rest, waar<br />
komt daar het bewijs voor vandaan? Als je ze afleidt uit de<br />
formulering van het verbod van het vergieten van bloed, dan<br />
geldt wat voor dat gebod geldt, voor allemaal [nl. de doodstraf].<br />
Maar als de uitbreiding van de doodstraf tot die mitswot<br />
wordt bepaald door een ‘uitbreidende’ uitdrukking als<br />
iesj iesj [dat wil zeggen: elk voorschrift waarvan in de achterliggende<br />
Bijbeltekst die twee woorden voorkomen], dan valt<br />
afgoderij erbuiten.”<br />
(Op moord staat dus in ieder geval de doodstraf! Vervolgens gaat<br />
de discussie dan over de andere geboden, totdat onderaan de bladzijde<br />
het vergieten van bloed weer aan de orde komt.)<br />
b. Wordt en dergelijke in de baraita [zie boven] dan niet betrokken<br />
op bloedvergieten? Sprak Abaja [Bab., gest. 339]:<br />
“Als ge vindt dat dat in een baraita zo geleerd is, dan is dat in<br />
de lijn van Rabbi Jochanan ben Sjaoel [Pal., rond 220]. Want<br />
een baraita leert [in bSanhedrien 64b]: ‘Rabbi Jochanan ben<br />
Sjaoel zegt: “Als iemand achter een ander aanrent om hem te<br />
doden en deze heeft de kans zich te redden door hem alleen<br />
te verwonden en hij heeft de achtervolger niet gespaard, dan<br />
is hij des doods schuldig.”’”<br />
c. Rabbi Jaäkov bar Acha [Bab./Pal., rond 325] vond dat in een<br />
agadisch boek in het leerhuis van Rav [Bab., gest. 247] ge-<br />
150
schreven was: “Een noachide kan een doodvonnis krijgen<br />
door een uitspraak van één rechter, het getuigenis van één<br />
getuige, zonder voorafgaande formele waarschuwing, op getuigenis<br />
van één man, maar niet van een vrouw, en zelfs van<br />
een bloedverwant.”<br />
d. In de naam van Rabbi Jisjmaël [Tana, gest. 135] zei men:<br />
“Zelfs voor de moord op een foetus.” Op grond waarvan?<br />
Sprak Rav Jehoeda [bar Jechezkel] [Bab., gest. 299]: “Omdat<br />
de Schrift zegt: Maar uw bloed zal Ik voor uw levens opeisen,<br />
zelfs op de uitspraak van één rechter; [Ik zal het opeisen] van<br />
de hand van elk levend wezen, zelfs zonder voorafgaande<br />
formele waarschuwing; Zal Ik het eisen en van de hand van de<br />
mens, zelfs op getuigenis van één man; Van de hand van een<br />
man, dus niet van een vrouw; Zijn broeder, zelfs dus van een<br />
verwant.”<br />
e. In naam van Rabbi Jisjmaël [Tana, gest. 135] sprak men:<br />
“Zelfs voor de moord op een foetus.” Wat is de redenering<br />
van Rabbi Jisjmaël? Omdat er geschreven staat: Wie des<br />
mensen bloed vergiet in de mens, diens bloed zal vergoten<br />
worden. Wat is een mens in een mens? Dat betekent: een<br />
foetus in de buik van zijn moeder.<br />
f. Maar de eerste Tana [waartegen Rabbi Jisjmaël opponeert en<br />
die foeticide uitsluit van doodstraf] is een Tana uit de school<br />
van Menasjè, die stelt dat elke doodstraf die over een noachide<br />
wordt uitgesproken [door een noachidisch hof] door<br />
middel van wurging geschiedt. Hij verbindt de uitdrukking<br />
in een mens met het tweede zinsdeel [diens bloed enz.] en<br />
legt dan aldus uit: In de mens zal zijn bloed vergoten worden.<br />
Wat is het vergieten van het bloed van een mens dat in het<br />
lichaam van die mens blijft? Dat betekent: het slaat op wurging.<br />
g. Weerlegde Rav Hamnoena [Bab., rond 290]: “Hoe zit dat?<br />
Staan [noachidische] vrouwen niet onder de noachidische<br />
mitswot? Maar er is geschreven: Want ik ken hem dat hij zijn<br />
zonen en zijn huis na hem zou gebieden de weg van de Eeuwige<br />
te bewaren door gerechtigheid en recht te doen [Gen.<br />
151
18:19].” Hij stelde de vraag en beantwoordde die: “Zijn zonen<br />
om te getuigen voor het gerecht [recht], zijn huis [de vrouwen]<br />
om barmhartigheidwerk te doen [gerechtigheid].”<br />
h. Sprak Rav Avia, de oude man [grootvader] tot Rav Papa<br />
[Bab., gest. 376]: “Zeg, een noachidische vrouw die een<br />
moord begaat, wordt niet gedood. Want er staat: Van de<br />
hand van een man, en niet: Van de hand van een vrouw.”<br />
Antwoordde hij hem: “Aldus sprak Rav Jehoeda [bar Jechezkel,<br />
Bab., gest. 299]: ‘Er staat: Wie het bloed van een mens<br />
vergiet.’” “Stel dat een noachidische vrouw overspel heeft gepleegd<br />
en niet gedood zou worden omdat er staat: Daarom<br />
zal een man zijn vader en moeder verlaten; een man en dus<br />
niet een vrouw.” Sprak hij tot hem: “Aldus heeft Rav Jehoeda<br />
gezegd: ‘En zij zullen tot één vlees zijn. Dat maakt dat de wet<br />
hem in dat opzicht gelijkelijk aansprakelijk en strafbaar stelt<br />
[en dus ook hier!].’”<br />
En dan volgt het gedeelte dat wij bij de paragraaf over verboden<br />
relaties weergegeven hebben.<br />
3. De architectuur van bSanhedrien 57ab<br />
a. De vraag is aan de orde of op de overtreding van alle noachidische<br />
voorschriften de doodstraf zou moeten staan. Als het<br />
verbod van het vergieten van bloed qua strafmaat model staat<br />
voor alle verboden, dan geldt de doodstraf voor allemaal. Maar<br />
als men de uitdrukking iesj iesj (ieder mens) als sleutel gebruikt,<br />
dan komt die uitdrukking wel bij verboden relaties,<br />
maar niet bij afgoderij voor. Hoe kom je daar nu uit? Uit de<br />
vorige paragrafen is ons wel duidelijk geworden, dat de doodstraf<br />
niet zozeer werd toegepast als wel in de halachischjuridische<br />
discussie de functie had de zwaarte van het vergrijp<br />
aan te duiden. Tot de zwaarste vergrijpen behoren afgoderij,<br />
152
verboden relaties en bloedvergieten. Daar is praktisch iedereen<br />
het over eens.<br />
b. Daarom wordt onderzocht of de uitdrukking en dergelijke misschien<br />
een sleutel geeft voor de betekenis van het verbod van<br />
bloedvergieten. Als en dergelijke ook voor bloedvergieten<br />
geldt, dan valt ook het onnodig doden eronder. Bijvoorbeeld<br />
het doden van een achtervolger wanneer dat niet echt nodig is<br />
om het eigen leven te redden.<br />
c-d. Met betrekking tot de berechting van bloedvergieten wordt<br />
elk levend wezen (geen meervoudsvorm) in Gen. 9:5 gezien als<br />
een aanwijzing voor het feit dat het hof maar uit één rechter<br />
hoeft te bestaan en dat één getuige – mits grondig aan de tand<br />
gevoeld enz. – voldoende is. Het woordje ieder of elk sluit bovendien<br />
een voorafgaande waarschuwing uit. Dat alles is om<br />
de zwaarte van het vergrijp te benadrukken. De uitdrukking<br />
mijad iesj achiev wordt geduid als een verwijzing: niet een<br />
vrouw, wel eventueel een bloedverwant.<br />
e. grijpt terug op b. Zijn er aanduidingen dat foeticide onder en<br />
dergelijke valt? De uitdrukking haädam beadam (mens in<br />
mens) wordt gebruikt als aanduiding dat foeticide eronder<br />
valt.<br />
f. brengt een andere insnijding in de zin aan: “In een mens zal<br />
diens bloed vergoten worden.” Dat is een doodstraf zonder uiterlijk<br />
bloedverlies, en dat betekent dus wurging of ophanging.<br />
De leraar uit de school van Menasjè kan dus niet foeticide insluiten<br />
omdat hij deze verbinding al anders legt.<br />
g-h. zijn eigenlijk een discussie tussen Rav Hamnoena en Rav Jehoeda<br />
bar Jechezkel, beiden uit Babylonië en uit het einde van<br />
de derde eeuw. De vraag is: gelden deze bepalingen nu ook<br />
voor vrouwen? Rav Hamnoena sluit vrouwen van bepaalde<br />
procedurele zaken als getuigen en dergelijke uit. Maar Rav Jehoeda<br />
bar Jechezkel legt er de nadruk op dat alle noachidische<br />
153
voorschriften ook voor vrouwen gelden ook al zijn ze dan van<br />
procedurele zaken uitgesloten (zie ook e).<br />
Opnieuw kunnen we waarnemen dat de kern van de soegja bepalingen<br />
zijn die in de tanaïtische periode (dus vóór 200) in het land<br />
Israël tot stand zijn gekomen.<br />
Om een beeld te krijgen wie er door de eindredacteur als ‘getuigen’<br />
in deze soegja worden opgevoerd, geven we hier de namen nog<br />
eens op een rijtje, met de tijd en plaats van hun optreden. Daaruit, en<br />
uit het bovenstaande, wordt opnieuw duidelijk dat het de prachtige<br />
architectuur van de soegja is die de door de redacteur bedoelde betekenis<br />
ervan doet oplichten.<br />
De getuigen zijn:<br />
Rabbi Jisjmaël (Tana, gest. 135)<br />
Rabbi Jochanan ben Sjaoel (Pal., rond 220)<br />
Rav (Bab., gest. 247)<br />
Rav Sjesjet (Bab., rond 260)<br />
Rav Hamnoena (Bab., rond 290)<br />
Rav Jehoeda (bar Jechezkel) (Bab., gest. 299)<br />
Rabbi Jaäkov bar Acha (Bab./Pal., rond 325)<br />
Rav Joseef bar Chija (Bab., gest. 333)<br />
Abaja (Bab., gest. 339)<br />
Rav Papa (Bab., gest. 376)<br />
Rav Avia, de oude man (grootvader) (?)<br />
4. Detailvoorschriften<br />
Lichtenstein geeft aan dat het verbod op bloedvergieten niet nader<br />
gespecificeerd kan worden in detailvoorschriften. Als argument geeft<br />
hij dat een mogelijke specificatie bijvoorbeeld in het verbod 289 (“Gij<br />
zult niet moorden”) van de 613 mitswot al onder het voorschrift van<br />
154
echtsorde voorkomt. 6 Daar gaat het dus om doden door moord. Vervolgens<br />
overweegt hij of het doden van een achtervolger om het leven<br />
van de achtervolgde te redden (pos. 247), het verbod van het lijdelijk<br />
erbij toezien (neg. 297) of indien noodzakelijk de achtervolger te sparen<br />
(neg. 293) als nadere specificaties kunnen dienen. Hij meent van<br />
niet op basis van een uitspraak van Abaja (Bab., gest. 339):<br />
Als ge vindt dat dat in een baraita zo geleerd is, dan is dat in<br />
de lijn van Rabbi Jochanan ben Sjaoel [Pal., rond 220]. Want<br />
een baraita leert [in bSanhedrien 64b]: “Rabbi Jochanan ben<br />
Sjaoel zegt: ‘Als iemand achter een ander aanrent om hem te<br />
doden en deze heeft de kans zich te redden door hem alleen<br />
te verwonden en hij heeft de achtervolger niet gespaard, dan<br />
is hij des doods schuldig [zie hierboven onder b].’”<br />
Hij interpreteert die uitspraak in de lijn van Maimonides zo dat<br />
die alleen inhoudt dat het een noachide toegestaan is voor een achtervolgde<br />
tussenbeide te komen, maar dat hij niet is vrijgesteld van<br />
rechtsvervolging (zoals de Israëliet) als hij doodt, terwijl hij het leven<br />
van de achtervolger had kunnen sparen. Maar het is niet zo dat hij<br />
(zoals de Israëliet) moet tussenbeide komen. In de commentaar van<br />
Rasji ter plaatse zou men dat kunnen (in)lezen, maar dat lijkt toch<br />
niet de normatieve betekenis van wat hier staat. En zo heeft die ook<br />
niet gewerkt.<br />
Met betrekking tot vluchtsteden (pos. 182, 225) verwijst hij naar<br />
Aharon Halevi Mibarcelona (Sefer Hachinoech, dl 3, p73, opdr. 410),<br />
die zegt, dat vluchtsteden niet van toepassing waren op niet-joden.<br />
Waar Lichtenstein hier ons inziens een fout maakt is dat hij de<br />
verwijzingen naar de 613 mitswot niet slechts ziet als (slechts) verwij-<br />
6<br />
Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 45-47. Vgl. ons hoofdstuk 4 (‘Rechtsorde’),<br />
voorschrift 14: “Een onschuldig mens ter dood veroordelen staat gelijk<br />
aan moord. (neg. 289)”<br />
155
zingen naar een mogelijke detaillering en differentiatie in meer specifieke,<br />
nadere voorschriften, maar als detailvoorschriften per se, dat wil<br />
zeggen: als zodanig bedoeld. En dat is fundamenteel onjuist. Want de<br />
613 voorschriften zijn niet aan de noachiden gegeven, maar slechts<br />
aan Israël op Sinai. Wij hebben ze dan ook in de voorgaande hoofdstukken<br />
gezien als modellen voor een mogelijke uitwerking. En als<br />
zodanig kunnen wij ze hier ook zien. Lichtenstein komt in zijn boek<br />
tot een totaal van 66 voorschriften als uitwerking van de zeven. 7 Zou<br />
hij in het geval van bloedvergieten tot de hierboven vermelde vijf besloten<br />
hebben, dan was zijn totaal op 70 gekomen. En daar is hij blijkbaar<br />
van teruggeschrokken.<br />
Wij zijn echter van mening dat wij wel degelijk nader kunnen detailleren,<br />
ofschoon ook onze detaillering maar een eerste aanzet is. In<br />
dat opzicht vinden wij de uitwerking van Clorfene en Rogalsky zeer<br />
behulpzaam.<br />
Reeds de Talmoed verwijst al naar het feit dat ook het doden van<br />
een ongeboren baby onder het verbod tot moorden valt (zie hierboven<br />
onder e). En dat geeft ons de ruimte om de volgende detailvoorschriften<br />
voor te stellen:<br />
1. Men mag niet doden door moord. (neg. 289)<br />
2. Men mag geen ongeboren baby doden. (Exodus 21:22) 8<br />
7<br />
Ibid., 89 e.v.<br />
8<br />
Zoals aan het begin van dit hoofdstuk gesteld: een noachide die een foetus<br />
in de buik van de moeder doodt is des doods schuldig. Dat wil zeggen dat<br />
iemand die een zwangere vrouw slaat en daardoor de foetus doodt des doods<br />
schuldig is. (De daad moet dan wel veertig dagen na de conceptie plaatsgevonden<br />
hebben. Voor die tijd geldt de daad als de vernietiging van mannelijk<br />
zaad, en wordt de dader strafbaar geacht door het hemels gerecht, niet door<br />
een aards.) In de termen van de Babylonische Talmoed is des doods schuldig<br />
niet primair aanduiding van een strafmaat, maar van de ernst van de overtreding.<br />
Men zie wat wij hierover geschreven hebben aan het einde van hoofdstuk<br />
4.<br />
156
3. Mannen en vrouwen zijn in gelijke mate aansprakelijk met betrekking<br />
tot de naleving van het verbod van moord, en voor<br />
elke daad waarvoor een man strafbaar is, is ook een vrouw<br />
strafbaar. 9<br />
4. Euthanasie is verboden. Men mag het lijden wel verlichten,<br />
niet de dood bespoedigen. Men mag het stervensproces, eenmaal<br />
op gang gekomen, niet storen of tegenhouden. 10<br />
5. Doden door ongeluk of door onoplettendheid is in hoge mate<br />
strafbaar. (neg. 298)<br />
6. Men moet de achtervolger, die het oogmerk heeft te doden,<br />
met alle middelen tegenhouden, hem desnoods doden. (neg.<br />
293) Als voortzetting van de zwangerschap de dood van de<br />
moeder ten gevolge heeft geldt de foetus als achtervolger die<br />
men moet doden. 11<br />
7. Men mag zich niet op een afstand houden als men iemand die<br />
in nood verkeert, kan redden. (neg. 297)<br />
De Talmoed geeft overigens ook een andere aanwijzing hiervoor. De nog<br />
ongeboren baby wordt gezien als deel van (het lichaam van) de moeder<br />
(bChoelien 58a, bNazir 91b, bBaba Kama 88b, bTemoera 31a, bGitien 23b).<br />
Aangezien het verboden is zichzelf te verwonden (bBaba Kama 91b) is abortus<br />
verboden, zij het dat het volgens deze opvatting geen moord is. Vgl. Root,<br />
“De status van het foetus en de richtlijnen voor abortus in de joodse traditie”,<br />
passim.<br />
9<br />
Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 80; zie verder wat<br />
wij geschreven hebben in hoofdstuk 6E (‘Verboden relaties’), par. 1 (‘Wat<br />
geldt als verboden relaties?’) en wat hierboven in de Talmoedpassage onder h<br />
vermeld wordt.<br />
10<br />
Zie Root, “Joodse traditie en euthanasie”, 695.<br />
11<br />
De technische term voor achtervolger is rodeef, die voor de achtervolgde is<br />
nirdaf, vrouwelijk nirdeffet, van het werkwoord r-d-f, ‘vervolgen, achtervolgen’.<br />
Zie voor de rabbijns-jurisprudentiële discussie: Root, “De status van het<br />
foetus en de richtlijnen voor abortus in de joodse traditie”, passim.<br />
Beide opstellen zullen door de auteurs van dit boek verwerkt worden in een<br />
boek over Medische Halacha, dat komend jaar – beëzrat Hasjeem – zal verschijnen.<br />
157
8. Men mag onder geen beding de moeder doden om het ongeboren<br />
kind te redden. 12<br />
9. Iemand tot moord aanzetten of brengen is in hoge mate strafbaar.<br />
(vgl. neg. 299)<br />
10. Doden onder dwang is moord en als zodanig strafbaar.<br />
11. Suïcide is moord.<br />
12. Wie een ander per ongeluk heeft gedood moet geholpen worden<br />
om, desnoods in een andere leef- of woonsituatie, weer<br />
een menswaardig leven op te bouwen, zonder zichzelf en zijn<br />
omgeving steeds te confronteren met de herinnering aan het<br />
gebeurde. (vgl. neg. 294) 13<br />
13. Het is streng verboden een medemens te beschamen. Beschamen<br />
staat virtueel gelijk aan moord. (neg. 303) 14<br />
14. Het proces van een moordenaar moet deugdelijk voorbereid<br />
worden en met grote zorgvuldigheid gevoerd worden. (vgl.<br />
neg. 290/291)<br />
15. Een moordenaar heeft recht op een eerlijk proces. (neg. 292)<br />
16. Bij halszaken moeten de getuigen zich aan de feiten houden<br />
en geen meningen geven. (neg. 291)<br />
12<br />
Zie Root, “De status van het foetus en de richtlijnen voor abortus in de<br />
joodse traditie”, passim.<br />
13<br />
Het concept van vluchtsteden is een mogelijkheid tot het uitbouwen van<br />
een regelgeving met betrekking tot in beroep gaan en beroepsinstanties en<br />
een aanduiding van een mogelijkheid tot herstel en rehabilitatie van ook<br />
onder eigen verantwoordelijkheid geschonden leven.<br />
14<br />
“Wie een medemens beschaamt is alsof hij diens bloed vergiet” (bBaba<br />
Metsia 58b). “Wie zijn medemens in het publiek beschaamt, ook al beschikt<br />
hij over Thora en veel verdienste, die heeft geen deel in de toekomstige wereld”<br />
(bSanhedrien 99a). De tekst van Lev. 19:17 is in de NBG-vertaling afschuwelijk<br />
mismaakt. Hocheach tochiach (niet met de Franse sj-klank, maar<br />
met de ch als in Scheveningen) betekent niet ‘openlijk moet je terechtwijzen’<br />
maar precies het tegendeel: ‘je moet hem persoonlijk terechtwijzen’. Met<br />
‘openlijk’ (berabiem) beschaam je hem!<br />
158
17. Afkopen is verboden bij opzettelijke moord en onopzettelijke<br />
dood door schuld. (neg. 295/296)<br />
5. Slotopmerkingen<br />
De analyse van Lichtenstein heeft aan het licht gebracht hoe zorgvuldig<br />
men met de problematiek van de noachidische voorschriften<br />
moet omgaan. Men moet onder ieder beding de indruk vermijden dat<br />
men annexeert of overneemt. De 613 mitswot zijn bij monde van Mozes<br />
op Sinai gegeven, en dat betekent conceptueel dat zij specifiek<br />
voor het jodendom bestemd zijn.<br />
Het concept van de noachidische geboden is niet een vorm van<br />
imperialisme waarbij het jodendom aan de niet-joodse wereld voorschrijft,<br />
hoe zij leven moet. Aan de ene kant is het in zijn oudste lagen<br />
de uitdrukking van een diep respect voor datgene wat er aan rechtsorde<br />
in de niet-joodse wereld bestaat. Aan de andere kant is het ook<br />
een poging om, in tijden dat het jodendom in nauwe aanraking kwam<br />
met de niet-joodse culturen, en waarin er van niet-joodse kant ook<br />
een sterke aandrang bestond om het ‘joodse huis’ te betreden, duidelijk<br />
te maken dat de gastheer er recht op heeft uit te maken onder<br />
welke condities de gasten welkom zijn en met hen in dialoog wil treden.<br />
Wat aan die niet-joden die met die noachidische voorschriften iets<br />
willen doen, vrijstaat is ze te herformuleren en verder uit te bouwen<br />
zodat zij ook voor hen als een ‘leefbare’ gedragscode kunnen gaan<br />
functioneren.<br />
159
G. Deel van een levend dier/dierenmishandeling<br />
1. Inleiding: Wat valt onder ‘deel van een levend dier’?<br />
Zoals aan het begin van dit hoofdstuk is gemeld, zullen in deze paragraaf<br />
de voorschriften met betrekking tot voedsel van dierlijke herkomst<br />
en wreedheid ten opzichte van dieren worden besproken. Het<br />
is niet zo dat deze voorschriften per definitie met moord tot één categorie<br />
behoren: in de zin van ‘zich vergrijpen aan het leven’, in dit geval:<br />
aan dierlijk leven. Toch is er wel wat voor te zeggen ze samen in<br />
één hoofdstuk te bespreken. Zoals wij al eerder, in de inleiding tot het<br />
vorige hoofdstuk, hebben opgemerkt, blijkt uit oude tradities dat de<br />
verboden van moord en het eten van bloed nogal eens onder één<br />
steekwoord samengebracht zijn: (zich onthouden van) bloed, bijvoorbeeld<br />
in de zogenaamde ‘oostelijke’ tekst van Handelingen 15:29 en<br />
21:25, waar moord ontbreekt. Bovendien zou het wel eens zo kunnen<br />
zijn dat aan beide voorschriften eenzelfde fundamentele attitude ten<br />
grondslag ligt: eerbied voor het leven. Daarom achten wij het niet<br />
uitgesloten dat ook de houding tegenover de rest van de levende natuur,<br />
dus ook de niet-bezielde natuur hieronder valt, zoals ook uit het<br />
verbod van enten en kruisen zou kunnen blijken. In eerste instantie<br />
hebben wij de indruk dat onder ‘geen ever mien hachai’ onder meer<br />
valt:<br />
geen deel van een levend dier en geen levend dier eten; alleen<br />
vlees van een dier dat deugdelijk geslacht is<br />
geen wreedheid in slachthuizen<br />
geen wreedheid met dieren/geen dierenmishandeling<br />
voorts:<br />
geen dam mien hachai en dat houdt in:<br />
geen bloed van een levend dier<br />
en ten slotte:<br />
160
geen seroes (castratie, ontmanning, verminking) en bijgevolg:<br />
geen genetische of andere experimenten met mensen, dieren<br />
of planten, die monstervorming kunnen veroorzaken.<br />
Wij zullen hier eerst nagaan wat Lichtenstein en Clorfene/Rogalsky<br />
over dit onderwerp te zeggen hebben en vervolgens de<br />
Talmoed aan het woord laten. We besluiten met het maken van enige<br />
eigen gevolgtrekkingen.<br />
Wat is de plaats en de betekenis van dit voorschrift?<br />
Lichtenstein staat ook bij dit verbod onder de zelfgekozen beperking<br />
van het door hem gestelde aantal van 66 nadere detailleringen<br />
van de noachidische geboden. 1 Hij begint met verbod 182 van de 613<br />
mitswot, 2 dat het eten van een deel van een levend dier verbiedt. In<br />
wezen is dit nauwelijks een nadere detaillering te noemen omdat het<br />
niet veel meer doet dan herhalen wat in het hoofdgebod wordt gesteld,<br />
zij het dat hier ook wilde dieren en gevogelte genoemd worden.<br />
Lichtenstein staat uitvoerig stil bij de vraag of dit al een adamitisch<br />
verbod was en vermeldt de mening van de Midrasj Rabba op<br />
Genesis 9 (parasja Noach 34:13), die stelt dat Adam geen vlees at en<br />
daarom ook dit verbod niet nodig had. De Tosafisten (leerlingen uit<br />
de school van Rasji) menen echter dat alle zeven mitswot reeds aan de<br />
prenoachidische mens waren opgedragen. Dit op grond van het feit<br />
dat Rabbi Jochanan in bSanhedrien 56b alle zeven geboden terugprojecteert<br />
in één vers uit het scheppingsverhaal: Genesis 2:16-17, waarvan<br />
elk woord verstaan wordt als een remez (verwijzing) naar een van de<br />
noachidische verboden.<br />
1 Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 89 e.v.<br />
2 Ibid., 53.<br />
161
Voor ons doel is het van belang wat hij aanhaalt van Aharon Halevi<br />
van Barcelona:<br />
Onder de redenen die liggen aan de wortel van dit gebod is<br />
dat men zich moet hoeden voor de eigenschap van wreedheid,<br />
omdat dat een laag-bij-de-grondse kwaliteit is. Want<br />
waarlijk er is geen groter voorbeeld van harteloosheid dan<br />
een deel of een stuk vlees van een dier dat levend voor hem<br />
staat te rukken en dat op te eten. 3<br />
Op grond daarvan meent Lichtenstein dat hier drie principes in<br />
herkenbaar zijn:<br />
a. Men mag niet ongevoelig zijn voor wreedheid tegen dieren.<br />
b. Men mag niet ongevoelig zijn voor de herkomst van zijn<br />
voedsel.<br />
c. Het is onmenselijk ongevoelig te zijn voor deze beide principes<br />
in combinatie, want ze versterken elkaar.<br />
Op grond daarvan verwijst hij naar neg. 101 (slachten van een koe<br />
en haar kalf op één dag), neg. 306 en pos. 148 (men moet de moedervogel<br />
laten vliegen en dan pas het nest leeghalen, niet tegelijk vangen),<br />
pos. 202 (men moet de last van een lastdier, dat onder die last<br />
bezwijkt, verlichten).<br />
Maar hij neemt als nadere detaillering slechts op het verbod van<br />
eten van aas, namelijk van een dier dat door een wild dier is aangevallen<br />
en gedood, maar wellicht nog leefde na de aanval. 4<br />
Clorfene en Rogalsky wijzen erop dat het verbod van bloed van<br />
een levend dier nog niet het nuttigen van bloed (bijvoorbeeld in<br />
3<br />
Sefer Hachinoech, voorschrift 464.<br />
4<br />
Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 54-56.<br />
162
loedworst) uitsluit. 5 Ook zij wijzen op de noodzaak van een humane<br />
behandeling van dieren die men voor voedsel slacht. 6 Het is gewettigd<br />
daaruit de conclusies te trekken, dat wanneer in onze slachthuizen<br />
dieren in paniek sterven, hetgeen gepaard gaat met een enorme adrenalinestoot<br />
in het bloed, dit mogelijk niet alleen minder gezond vlees<br />
oplevert maar ook strijdig is met de noachidische voorschriften.<br />
Een dier moet nog als levend worden beschouwd zolang het nog<br />
bewegingen of stuiptrekkingen vertoont. 7 Wanneer voor de slacht een<br />
deel van het dier is afgerukt (bijvoorbeeld door een ongeluk) en het<br />
dier zou na operatie en het aanzetten van dit deel nog een jaar geleefd<br />
hebben, mag men dit deel eten. 8 Dit vermindert het gevaar van vergiftiging<br />
door rottend vlees.<br />
Clorfene en Rogalsky hebben niet veel op met vegetarisme tenzij<br />
men vegetarisch eet uit gezondheidsoverwegingen. Volgens hen waren<br />
de ‘oude Egyptenaren’ vegetariërs, en desondanks afgodendienaars<br />
en moreel gedegenereerden. 9<br />
5 Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 97, 140. De betreffende<br />
noot op p. 140 is incorrect: zij verwijst naar de Encyclopedia Talmudica,<br />
3:355. Dit moet zijn Enziklopedia Talmudit (Talmudic Encyclopedia), een<br />
Hebreeuwstalige encyclopedie uitgegeven door het Talmudic Encyclopedia<br />
Institute (Jerusalem, 1973), waar (3:148-162) inderdaad een instructief artikel<br />
in te vinden is dat onze problematiek behandelt. Wij beperken ons tot het<br />
verwijzen naar dit artikel omdat de meeste lezers de referenties niet kunnen<br />
natrekken. Aan de voet van de pagina’s staat een rijkdom van verwijzingen<br />
naar Hebreeuwse en Aramese bronnen.<br />
6 Ibid., 98.<br />
7 Ibid., 98.<br />
8 Ibid., 98-99.<br />
9 Ibid., 100.<br />
163
2. Wat zeggen Tosefta en Talmoed met betrekking tot<br />
‘deel van een levend dier’? (tAvoda Zara 8:4, 6-8,<br />
bSanhedrien 56ab, 57b, 59a, bChoelien 121b)<br />
In de Tosefta (tAvoda Zara 8:4, 6-8) worden de noachidische voorschriften<br />
als volgt benoemd:<br />
Zeven opdrachten zijn de noachiden opgedragen: met betrekking<br />
tot rechtsinstellingen, afgodendienst, godslastering,<br />
ongeoorloofde betrekkingen, bloedvergieten en beroving.<br />
De zevende wordt opengelaten. Uit het vervolg blijkt dat de aard<br />
daarvan op dat moment nog ter discussie stond.<br />
In tAvoda Zara 8:6 vinden we onder het hoofd ever mien hachai<br />
(deel van een levend dier) zeven aanvullende richtlijnen:<br />
a. [6] Met betrekking tot ever mien hachai op welke wijze? Een<br />
deel van een stuk vee dat loshangt en waarvan het onmogelijk<br />
is het weer op zijn plaats te brengen, dat is verboden<br />
voor een noachide. En het spreekt vanzelf [dat het verboden]<br />
is voor een jood. Als het mogelijk is het weer op zijn plaats te<br />
brengen is het toegestaan voor een jood. En het spreekt vanzelf<br />
[dat het dan ook toegestaan is] voor een noachide.<br />
b. Heeft een vogel er minder dan een olijfgrootte van weggenomen<br />
en het opgegeten, dan zegt Rabbi [Jehoeda Hanasi,<br />
gest. 217]: “Het is toegestaan.” Maar Rabbi Elazar be Rabbi<br />
Sjimon [bar Jochai, Tana, rond 180]: “Het maakt hem schuldig.”<br />
c. Sprak Rabbi Elazar be Rabbi Sjimon: “En hoe kan het dat iemand<br />
bij een deel van een vogel schuldig is en bij de hele<br />
vogel zou hij niet schuldig zijn? Draaide hij hem de nek om<br />
en at hij hem, dan gaat hij vrijuit.”<br />
164
d. Rabbi Chananja [= Chanina] ben Gamliël [Tana, rond 120]<br />
zegt: “Daaronder valt ook bloed van een levend dier.” Rabbi<br />
Chidka [Tana, rond 120] zegt: “Ook castratie.” Rabbi Sjimon<br />
[bar Jochai, Tana, rond 150] zegt: “Ook magische praktijken.”<br />
e. Rabbi Josi [be Rabbi Chanina, Tana, 2e eeuw] zegt: “Alles wat<br />
gezegd is in de parasja betreffende de noachiden, daaromtrent<br />
worden zij gewaarschuwd. Want er is gezegd: Laat niet<br />
onder u gevonden worden die zijn zoon en zijn dochter door<br />
het vuur laat gaan, die waarzeggerij pleegt, geen wichelaar,<br />
geen uitlegger van voortekenen, geen tovenaar, geen bezweerder,<br />
niemand die een dode of een waarzeggende geest ondervraagt<br />
of die de doden raadpleegt. Want ieder die deze dingen<br />
doet is de Heer uw God een gruwel en ter zake van deze gruwelen<br />
verdrijft de Heer uw God hen vanuit uw aanwezigheid<br />
[Deut. 18:10-11].”<br />
f. [7] Is het denkbaar dat de Schrift straft [= straf voorschrijft]<br />
zonder [eerst] te waarschuwen? Neen, ze waarschuwt eerst<br />
en straft daarna [= schrijft eerst waarschuwing voor en pas<br />
daarna een straf]. Daaruit is af te leiden dat men hen eerst<br />
moet waarschuwen en daarna straffen.<br />
g. [8] Rabbi Elazar [welke? ben Sjamoea?] [Tana, rond 150] zegt:<br />
“Ook betreffende vermengingen: het is een noachide toegestaan<br />
verschillende zaden door elkaar te zaaien, en verschillende<br />
garens samen te weven. Maar [het is hem] verboden<br />
[diersoorten] te kruisen en bomen te stekken.”<br />
In Sanhedrien 56ab lezen wij:<br />
Onze rabbijnen leren: “Zeven voorschriften zijn opgelegd<br />
aan de zonen van Noach:<br />
[het scheppen van een] rechtsorde,<br />
[zich te onthouden] van godslastering,<br />
van afgodendienst,<br />
van bloedschande,<br />
van bloedvergieten,<br />
165
van beroving, en<br />
van het eten van delen van een levend dier.”<br />
Rabbi Chanina ben Gamliël [Tana, rond 120] zegt: “Daaronder<br />
valt ook bloed van een levend dier.” Rabbi Chidka [Tana,<br />
rond 120] zegt: “Ook castratie.” Rabbi Sjimon [bar Jochai]<br />
[Tana, rond 150] zegt: “Ook magische praktijken.” [Zie hiervoor<br />
bij punt d.]<br />
Over dit laatste voorschrift wordt echter in het vervolg niet bijzonder<br />
uitgewijd. Pas op bladzijde 57a komt de Talmoed erop terug:<br />
[Geen] delen van een levend dier, want er is gezegd: Maar<br />
vlees met zijn ziel, [d.i.] zijn bloed, zult gij niet eten [Gen. 9:3].<br />
En een andere gevolgtrekking [uit dit vers door een andere<br />
leraar]? Die zou kunnen stellen dat vlees van levende reptielen<br />
[aan niet-joden] is toegestaan. [Geen] castratie, want er is<br />
gezegd: Vermenigvuldig je op de aarde en weest daarop talrijk<br />
[Gen. 9:6]. En een andere gevolgtrekking: dit is [geen opdracht,]<br />
alleen maar een zegen! [Geen] verboden kruisingen,<br />
want er is gezegd: Van het gevogelte naar zijn aard [Gen.<br />
6:20]. En een andere gevolgtrekking: dat slaat alleen maar op<br />
paring.<br />
In het vervolg erop komt dan in bSanhedrien 59a eerst de beroemde<br />
uitspraak van Rabbi Meïr:<br />
Rabbi Meïr placht te zeggen: “Op grond waarvan geldt dat<br />
zelfs een niet-jood die Thora volbrengt is als de hogepriester<br />
[koheen gadol]? Want de mens die dat doet zal erbij leven<br />
[Lev. 18:5]. Daar wordt niet gesproken van kohaniem [priesters],<br />
Leviiem [Levieten] en Israëlieten, maar van de mens!”<br />
Daaruit kun je leren dat zelfs een niet-jood die de Thora volbrengt<br />
is als de hogepriester. Maar daarbij gaat het dan om<br />
de zeven noachidische voorschriften.<br />
166
Wij zullen aan die uitspraak aandacht schenken in het volgende<br />
hoofdstuk.<br />
De Talmoed komt dan terug op de uitspraak van Rabbi Chanina<br />
ben Gamliël (Tana, rond 120): “Daaronder valt ook bloed van een levend<br />
dier”, en vervolgt dan:<br />
h. Onze rabbijnen leren: “Maar vlees met zijn ziel, [d.i.] zijn<br />
bloed, zult gij niet eten, dat slaat op deel van een levend<br />
dier.” Maar Rabbi Chanina ben Gamliël [Tana, rond 120] zegt:<br />
“Daaronder valt ook bloed van een levend dier.” Wat is de<br />
argumentatie van Rabbi Chanina ben Gamliël [Tana, rond<br />
120]? Hij leest in dat vers: “Vlees met zijn ziel zult gij niet<br />
eten, bloed met zijn ziel zult gij niet eten.” Maar onze rabbijnen<br />
[leren] dat vlees van levende reptielen [aan nietjoden]<br />
is toegestaan [omdat er geen zichtbaar onderscheid is<br />
tussen hun vlees en bloed], dat is waarom het gaat. In overeenstemming<br />
daarmee is gezegd: “Wees slechts zeker dat ge<br />
geen bloed eet, want het bloed is het leven [de ziel], enz. Wees<br />
slechts zeker dat ge geen bloed eet, dat slaat op deel van een<br />
levend dier, want het bloed is het leven [de ziel] dat slaat op<br />
bloed van een levend dier.” Maar onze rabbijnen [leren]:<br />
“Het is het slagaderlijke bloed, waarmee het leven wegvloeit,<br />
waar het om gaat.”<br />
j. Waarom is deze halacha eerst geschreven voor de noachiden<br />
en later voor de tweede keer op Sinai? Naar de woorden van<br />
Rabbi Josi be Rabbi Chanina [Tana, 2e eeuw]. Want Rabbi Josi<br />
be Rabbi Chanina zei: “Elke opdracht die aan de noachiden<br />
werd opgedragen en herhaald op Sinai, geldt voor beiden,<br />
[maar elke opdracht] opgedragen aan de noachiden<br />
maar niet herhaald op Sinai, is bestemd voor Israël en niet<br />
voor de noachiden.” Wat ons betreft geldt dat slechts voor<br />
de nervus ischiadicus. En dat is in overeenstemming met de<br />
leer van Rabbi Jehoeda [bar Ilai, Tana, rond 150].<br />
167
Sprak de Meester [een anonieme leraar]: “Elke mitswa die<br />
opgedragen is aan de noachiden en herhaald op Sinai geldt<br />
voor beiden.” Integendeel, juist omdat het herhaald is op Sinai,<br />
zouden we dan niet moeten concluderen dat het wel<br />
geldt voor Israël en niet voor de noachiden? Omdat afgodendienst<br />
herhaald werd op Sinai en wij vinden dat de noachiden<br />
ervoor werden bestraft, kan men de gevolgtrekking<br />
maken dat het gebod voor beiden gold. “Dat wat opgedragen<br />
is aan de noachiden en niet herhaald op Sinai geldt voor Israël<br />
en niet voor de noachiden.” Integendeel, juist omdat het<br />
niet herhaald was op Sinai, zouden we dan niet moeten concluderen<br />
dat het wel geldt voor de noachiden en niet voor Israël?<br />
Er is niets toegestaan aan Israël dat verboden is aan<br />
noachiden … [bSanhedrien 59b].<br />
k. Sprak Rav Jehoeda [bar Jechezkel] [Bab., gest. 299]: “Sprak<br />
Rav [Bab., gest. 247]: ‘Adam de eerste [mens] had geen toestemming<br />
om vlees te eten, want er is geschreven: [Zie Ik<br />
geef je alle kruid;] het zal je tot voedsel zijn en voor alle dieren<br />
van de aarde. En niet: Alle dieren [zullen] je [tot voedsel zijn].<br />
En toen de zonen van Noach verschenen, was het hun toegestaan.<br />
Want er is gezegd: [Alles wat zich roert, wat leeft zal u<br />
tot spijze zijn;] Ik heb het u alles gegeven, evenals het groene<br />
kruid.’” Men zou kunnen zeggen dat het voorschrift van deel<br />
van een levend dier niet voor hem gold. Maar de Schrift zegt:<br />
Maar vlees met zijn ziel, zijn bloed zult gij niet eten. Men zou<br />
kunnen zeggen dat dit ook voor reptielen geldt. Maar de<br />
Schrift zegt: Maar. Wat leert dat? Sprak Rav Hoena [Bab.,<br />
gest. 297]: “Met zijn bloed. Dat wil zeggen dat bij wie zijn<br />
bloed duidelijk onderscheiden is van zijn vlees.” En dus vallen<br />
reptielen erbuiten, want bij hen is het bloed niet duidelijk<br />
onderscheiden van het vlees. Men wierp daartegen op:<br />
“En heers over de vissen der zee. Zijn die dan niet tot voedsel?”<br />
Neen, daar gaat het om werk door middel van hen.<br />
Maar kan men vissen dan laten werken? Jazeker, zoals Rechava<br />
zegt. Want Rechava [Bab., rond 300] stelt deze vraag:<br />
“Wat als men [een wagen] trekt met een geit en een sjiboeta<br />
168
[vis]?” Kom en hoor: ... en over de vogels des hemels. Zijn die<br />
dan niet tot voedsel? Neen, daar gaat het om werk door<br />
middel van hen. Maar kan men vogels dan laten werken?<br />
Want Rabba bar Rav Hoena [Bab., gest. 322] stelt deze vraag:<br />
“Stel dat men dorst met ganzen en hanen”, naar het standpunt<br />
van Rabbi Josi be Rabbi Jehoeda [bar Ilai] [Tana, rond<br />
180] zou dat kunnen?<br />
bSanhedrien 60a brengt ook tovenarij en verboden kruisingen bij<br />
dit voorschrift onder.<br />
In Talmoed bChoelien 121b lezen we:<br />
Als tijdens het slachten [nog voor het dier opgehouden heeft<br />
te bewegen] een lichaamsdeel van het dier losraakt, en wanneer<br />
een stuk vlees loslaat, in de zin van vlees dat los is van<br />
een levend dier, dan is dat verboden voor een noachide, ook<br />
nadat de levensgeesten geweken zijn.<br />
(Dit lijkt een lering van R. Hosjaja (Pal., rond 225).)<br />
3. Wat is nu de structuur en de betekenis van<br />
deze Tosefta- en Talmoedgedeelten?<br />
Op het punt van de structuur van de Talmoedgedeelten is betrekkelijk<br />
weinig op te merken. De leraren die genoemd worden zijn allemaal<br />
uit het land Israël en, met uitzondering van bChoelien 121b allemaal<br />
van vóór 200. Dat geeft, ondanks de beknoptheid van de passages,<br />
aan de inhoud ervan een buitengewoon groot gewicht. Als zowel<br />
Palestijnse alsook Babylonische Amoraïem blijk geven deze tradities<br />
ongewijzigd door te geven en er niet aan sleutelen, kan men rustig<br />
zeggen dat het gezag bijna absoluut is.<br />
169
Van daaruit kan men begrijpen dat auteurs als Clorfene en Rogalsky<br />
van mening zijn dat het zevende voorschrift een van de meest<br />
centrale is en dat het de geest van alle zeven voorschriften weerspiegelt.<br />
Lichtenstein stelt dat juist dit zevende gebod de naam van Noach<br />
verbindt aan het systeem als geheel. 10<br />
Het gaat bij dit voorschrift om datgene wat als humaan mag gelden<br />
in de samenleving en in de verhouding van de mens tot de natuur.<br />
Daarom is het interessant dat er relatief veel discussie is overgeleverd<br />
in de Tosefta. De Tosefta is als het ware de oudste Talmoed, ouder<br />
nog dan de Talmoed Jeroesjalmi (ook wel aangeduid als Palestijnse<br />
Talmoed). Terwijl de Misjna zeer terughoudend is in het weergeven<br />
van discussies, vinden we die wel in de Tosefta, met name discussies<br />
uit de tanaïtische tijd. De redactionele aanpak van de Tosefta is ook<br />
anders dan die van de Talmoed. In de vorige Talmoedgedeelten die<br />
wij hiervoor hebben besproken konden we waarnemen dat er de redacteuren<br />
van de Babylonische Talmoed veel aan gelegen was hun<br />
inzichten te onderbouwen met tanaïtisch materiaal. De Tosefta hoeft<br />
dat natuurlijk niet want zij bevat in hoofdzaak tanaïtisch materiaal,<br />
dat vaak ontstaan is door discussies in de leerscholen van het land<br />
Israël rond bepaalde uitspraken van de Misjna. De Misjna beperkt zich<br />
tot de normatieve tradities, de regels en de bindende afspraken. In de<br />
Tosefta vinden we vaak terug hoe die onderwerp van discussie zijn<br />
geweest. Dat bepaalt ook de structuur. Nogmaals: De Tosefta is een<br />
Talmoed avant la lettre!<br />
De geleerden die aangehaald worden zijn allemaal uit de tweede<br />
eeuw. De aanduiding be Rabbi betekent ‘zoon van Rabbi …’ De oudste<br />
traditie is d (van het begin van de eeuw), de andere elementen zijn<br />
daaromheen gegroepeerd. a, b en c van het eind, e, f, en g van het<br />
midden van de eeuw.<br />
10<br />
Ibid., 43; Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, 53 e.v.<br />
170
a. De discussie begint met een vraagstelling of, wanneer een deel<br />
loshangt van een stuk vee dat verongelukt is, dat genuttigd<br />
mag worden. De beslissing is dan dat als het kan worden genezen<br />
het eten ervan toelaatbaar is voor jood en noachide. 11<br />
b. Hier is duidelijk sprake van een gewond dier dat de prooi is<br />
van aaseters. Als er alleen maar sprake is van een aanval van<br />
de vogel op het verwonde deel van het dier, dan mag het nog<br />
als levend beschouwd worden en kan het, mits deugdelijk geslacht,<br />
nog voor consumptie dienen.<br />
c. Als een noachide een vogel levend uit elkaar plukt en opeet is<br />
hij schuldig. Als hij een kip de nek omdraait en dan slacht en<br />
klaarmaakt, niet.<br />
d. Onder dit voorschrift valt ook het verbod van bloed van een<br />
levend dier, maar ook van castratie, bijvoorbeeld van stieren<br />
en hanen.<br />
e. Uit de bewoordingen van Deuteronomium 18:10-11 wordt geconcludeerd<br />
dat er meer voorschriften zijn die voor noachiden<br />
gelden en die dan ook onder voorschrift nummer 7 worden<br />
ondergebracht: magie, waarzeggerij, sterrenwichelarij, voorspellingen<br />
op grond van voortekenen, tovenarij, bezweringen<br />
en belezingen, oproepen van doden en het raadplegen ervan.<br />
f. Noachiden zijn volledig verantwoordelijk. Ze kunnen zich niet<br />
beroepen op: Wij hebben het niet geweten.<br />
g. Spelen met de natuur is verboden, met name oneigenlijke<br />
kruisingen die monstervorming kunnen veroorzaken.<br />
De Talmoed veronderstelt duidelijk het voorhanden zijn van de<br />
tanaïtische tradities, waarschijnlijk ook die van de Tosefta. Er is een<br />
grote mate van overeenstemming in standpunten.<br />
Op de tanaïtische herkomst wijst ook het Hebreeuws van het eerste<br />
gedeelte uit bSanhedrien 56ab. Het tweede gedeelte uit bSanhe-<br />
11<br />
Zie Clorfene en Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, 98-99.<br />
171
drien 57a is anoniem. En dat wijst, evenals de Aramese redactionele<br />
terminologie op een latere Babylonische discussie. De vraag die men<br />
zich blijkbaar stelde was: Hoeveel hoort nu eigenlijk thuis onder dat<br />
zevende voorschrift?<br />
De discussie hierover dateert al van tanaïtische tijden (vóór 200)<br />
en die wordt hier voortgezet. Een nieuw element is dat vlees van reptielen<br />
wordt toegestaan op basis van het feit dat het bloed kleurloos is.<br />
Wellicht is men in Babylonië in contact gekomen met groepen die<br />
zich voeden met bepaalde reptielen, kikkers etc., die niet behoorlijk<br />
geslacht worden. De kwestie komt in bSanhedrien 57a kort en uitvoerig<br />
op 59b (k) ter sprake.<br />
Tegenover het standpunt van Rabbi Chanina ben Gamliël (d)<br />
wordt het standpunt van onze rabbijnen (het meerderheidsstandpunt<br />
van de wijzen ten tijde van Rabbi Chanina of de mening van de Babylonische<br />
geleerden!) geplaatst (h). De visie van Rabbi Josi (be Rabbi<br />
Chanina) uit het midden van de tweede eeuw (e) wordt breder weergegeven<br />
in de Talmoed (j) en gesitueerd in een discussie met tijdgenoten,<br />
onder andere Rabbi Jehoeda bar Ilai. Anderzijds worden er ook<br />
elementen uit weggelaten die pas in bSanhedrien 60a verder worden<br />
uitgewerkt. Daar wordt ook de mening van Rabbi Josi be Rabbi Chanina’s<br />
tijdgenoten Rabbi Sjimon (bar Jochai) (Tana, rond 150) en Rabbi<br />
Elazar (be Rabbi Sjimon bar Jochai) (Tana, rond 180) vermeld, die niet<br />
van Rabbi Josi’s mening verschilden behalve dan dat ze schriftbewijs<br />
aanvoerden.<br />
Het laatste gedeelte van k werkt met ad absurdum argumenten.<br />
Men had wel gevoel voor humor!<br />
De Toseftabepaling van a wordt in bChoelien 121b nog eens geherformuleerd.<br />
De volgende bepalingen worden dus in de Talmoed toegevoegd<br />
aan die van de Tosefta:<br />
toegestaan is dus vlees van reptielen<br />
172
verboden is castratie, en<br />
oneigenlijke kruisingen bij vogels.<br />
Een aantal van deze elementen worden dan nog in het volgende<br />
gedeelte (bSanhedrien 59a) verder uitgewerkt. Enkele conclusies zijn:<br />
geen vlees met zijn ziel, dat wil zeggen: onder meer niet<br />
goed bestorven vlees<br />
geen bloed met zijn ziel, dat wil zeggen: vers bloed<br />
toegestaan zijn reptielen (bijvoorbeeld kikkers).<br />
Onverlet blijven de bepalingen van de Tosefta tegen:<br />
magie<br />
waarzeggerij<br />
sterrenwichelarij<br />
voorspellingen op grond van voortekenen<br />
tovenarij<br />
bezweringen en belezingen<br />
het oproepen van doden en het raadplegen ervan.<br />
Bepaald wordt ook dat het verbod van de nervus ischiadicus alleen<br />
voor joden geldt. Van belang is de verhouding tussen Noach en Sinai.<br />
Elke opdracht die aan de noachiden werd opgedragen en<br />
herhaald op Sinai, geldt voor beiden; opgedragen aan de<br />
noachiden maar niet herhaald op Sinai, was bestemd voor Israël<br />
en niet voor de noachiden. Wat ons betreft geldt dat<br />
slechts voor de nervus ischiadicus [de verboden spier, vgl.<br />
Gen. 32:32; zie neg. 183 12 ]. En dat is in overeenstemming met<br />
de leer van Rabbi Jehoeda [bar Ilai] [Tana, rond 150]. (j)<br />
Anderzijds wordt de gedachte ontoelaatbaar geacht dat aan joden<br />
iets is toegestaan wat aan noachiden verboden is! Dit betreft het verbod<br />
van het drinken van bloed van een levend dier, van castratie, van<br />
tovenarij en van het uitoefenen van magische praktijken zoals opge-<br />
12<br />
Zie: Zuidema, Gods partner, 261 en Zuidema, Op zoek naar Tora, 54.<br />
173
somd in Deuteronomium 18:10-11. Het wekt de indruk dat deze onder<br />
één hoofd worden samengevat, in die zin dat ze worden verstaan als<br />
deelvoorschriften van het zevende noachidische gebod. Tenzij men er<br />
de voorkeur aan geeft tovenarij en magische praktijken onder afgodendienst<br />
te rekenen. Maar dan blijft nog altijd castratie over als vallend<br />
onder dit verbod. Het geeft te denken dat tovenarij en magie in<br />
de Talmoed niet onder afgoderij worden genoemd, maar in alle bronnen<br />
worden geassocieerd met dit zevende voorschrift, dat zo bepalend<br />
wordt geacht voor de levensstijl van de noachiden. Daarenboven is het<br />
denkbaar dat hier wordt gedacht aan gebruiken waarbij dieren worden<br />
gebruikt, zoals ‘lezen’ van ingewanden en dergelijke.<br />
Ten slotte geven wij hier in chronologische volgorde de verschillende<br />
geleerden die in de Tosefta en de Talmoed voorkomen.<br />
Tosefta Babylonische Talmoed<br />
Rabbi Cahnina (of: Chananja) Rabbi Chanina (of: Chananja)<br />
ben Gamliël (Tana, rond 120) ben Gamliël (Tana, rond 120)<br />
Rabbi Chidka (Tana, rond 120) Rabbi Josi (be Rabbi Chanina)<br />
(Tana, 2e eeuw)<br />
Rabbi Elazar (welke? ben Sja- Rabbi Josi be Rabbi Jehoeda (bar<br />
moea?) (Tana, rond 150)<br />
Ilai) (Tana, rond 180)<br />
Rabbi Sjimon (bar Jochai) (Tana,<br />
rond 150)<br />
Rechava (Bab., rond 300)<br />
Rabbi Elazar be Rabbi Sjimon Raba bar Rav Hoena (Bab., gest.<br />
(bar Jochai) (Tana, rond 180) 322)<br />
Rabbi Josi (be Rabbi Chanina)<br />
(Tana, 2e eeuw)<br />
Rav (Bab., gest. 247)<br />
Rabbi Josi be Rabbi Chanina (Tana,<br />
2e eeuw)<br />
Rav Hoena (Bab., gest. 297)<br />
Rabbi Jehoeda (Hanasi, gest. 217) Rav Jehoeda (bar Jechezkel)<br />
(Bab., gest. 299)<br />
174
4. Detailvoorschriften<br />
Wij komen tot de volgende detailvoorschriften:<br />
1. Men mag geen deel (lid) van een levend dier eten (neg. 182) en<br />
geen levend dier eten; alleen vlees van een dier dat deugdelijk<br />
is geslacht; geen vlees met zijn ziel, dat wil zeggen: onder meer<br />
niet goed bestorven vlees;<br />
2. Geen wreedheid in slachthuizen;<br />
3. Geen wreedheid met dieren/geen dierenmishandeling;<br />
4. Geen bloed van een levend dier; geen bloed met zijn ziel, dat<br />
wil zeggen: vers bloed;<br />
5. Geen seroes (castratie, ontmanning, verminking) en bijgevolg:<br />
geen genetische of andere experimenten met mensen, dieren<br />
of planten die monstervorming kunnen veroorzaken. Geen<br />
oneigenlijke kruisingen bij vogels, zoogdieren of vissen;<br />
6. Men is verantwoordelijk voor de herkomst van zijn voedsel;<br />
7. Toegestaan is vlees van reptielen (bijvoorbeeld kikkers);<br />
8. Streng verboden is: magie;<br />
9. Streng verboden is: waarzeggerij;<br />
10. Streng verboden is: sterrenwichelarij;<br />
11. Streng verboden zijn: voorspellingen op grond van voortekenen;<br />
12. Streng verboden is: tovenarij;<br />
13. Streng verboden zijn: bezweringen en belezingen;<br />
14. Streng verboden is: oproepen van doden en het raadplegen ervan.<br />
5. Slotopmerkingen<br />
De hiervoor genoemde bepalingen zijn, zoals de lezer heeft kunnen<br />
waarnemen, uit de bronnen ‘uitgelezen’. Ze zijn dus in zekere<br />
175
mate willekeurig, omdat ze niet uit onze leefsituatie ontstaan zijn of<br />
daarop geënt. Dat geldt trouwens ook voor de voorschriften in de vorige<br />
hoofdstukken. Maar het is van grote betekenis dat wij als nietjoden<br />
op basis van deze voorschriften en de situatie waarin wij leven<br />
eens grondig gaan nadenken en proberen tot voor onze tijd bindende<br />
afspraken te komen. Zoals dat thans reeds in bepaalde kringen, onder<br />
meer de milieubeweging en daarmee verwante (ook kerkelijke) groeperingen,<br />
het geval is. Het leggen van een relatie met de oude noachidische<br />
voorschriften zou zeer behulpzaam kunnen zijn voor de verdere<br />
vormgeving van ons leven.<br />
176
HOOFDSTUK 8<br />
De noachidische voorschriften in de<br />
vroegrabbijnse literatuur<br />
1. Inleiding<br />
In de vorige hoofdstukken hebben wij uitvoerig stilgestaan bij de<br />
inhoudelijke kant van de noachidische voorschriften. Eerst in wat<br />
meer algemene zin door ze te onderzoeken als een mogelijke levensoriëntatie<br />
en als randvoorwaarden voor een humane samenleving. En<br />
dan elk voorschrift apart met het oog op een mogelijke detaillering in<br />
meer specifieke voorschriften die wellicht verder uitgewerkt zouden<br />
kunnen worden. Deze zouden dan als afspraken kunnen gaan functioneren<br />
in gemeenschappen van noachiden, dat wil zeggen van mensen<br />
die elkaar herkennen in een op de Thora georiënteerde levensstijl.<br />
Dit laatste overigens zonder dat zij zichzelf per se als (aanstaande)<br />
joden moeten of willen zien, maar die zich wel als mensen verbonden<br />
voelen met het jodendom en de joodse traditie.<br />
Dit hoofdstuk en het volgende hebben geen andere pretentie dan<br />
een bescheiden bijdrage te willen zijn aan de discussie over de historische<br />
ontwikkeling van de noachidische geboden. De vragen die eraan<br />
ten grondslag liggen zijn:<br />
a. Of het wellicht mogelijk is het beschikbare traditiemateriaal te<br />
plaatsen binnen het halachische proces voor zover dit betrekking<br />
had op de relaties tussen jodendom en niet-joden in de<br />
tweede-tempelperiode en daarna tot de afsluiting van de Talmoed,<br />
en binnen die periode dan vooral van rond 150 vóór tot<br />
300 na het begin van onze jaartelling.<br />
177
. De vraag die methodisch daarmee samenhangt, is dan of van<br />
daaruit wellicht ook iets te zeggen valt over de datering van<br />
bepaalde teksten. Dat het niet mogelijk is daarbij aan al het<br />
beschikbare materiaal volledig recht te doen, hoeft geen betoog.<br />
Wij hebben ons dus geconcentreerd op die teksten die<br />
een belangrijke rol hebben gespeeld in de procesmatige ontwikkeling<br />
van de halacha op dit punt.<br />
c. Of het mogelijk is om ze, mede in het licht van de voorafgaande<br />
hoofdstukken, jurisprudentieel verder te ontwikkelen, zodat<br />
ze als inspiratie en leiddraad kunnen dienen voor mensen<br />
die zich – al of niet geëmancipeerd van het christendom – bezinnen<br />
op een vormgeving van het leven.<br />
Dit laatste zal in hoofdzaak de thematiek van hoofdstuk 9 bepalen.<br />
2. Halacha<br />
Uit de voorgaande hoofdstukken zal reeds duidelijk geworden zijn<br />
dat wanneer wij over noachidische voorschriften spreken wij ons er<br />
terdege van bewust dienen te zijn dat wij het hebben over een halachisch<br />
probleem. De belangstelling voor het domein van de halacha is<br />
in het christendom bepaald niet altijd even groot geweest. Dat is niet<br />
zo verwonderlijk als men bedenkt dat het christendom zich aanvankelijk<br />
vooral verbreidde in de Indo-Germaanse, meer nog de hellenistische,<br />
cultuurwereld, die zich daarin van andere culturen onderscheidt dat<br />
godsdienstigheid zich niet primair uitdrukt in een stijl van leven, maar<br />
in een wijze van denken en beleven, die pas secundair zijn uitdrukking<br />
vindt in een vormgeving van het leven. Het primaat van de filosofie<br />
over de ethiek in de Griekse, de Romeinse en de humanistische wereld<br />
vindt zijn parallel in het overwicht van de dogmatiek of de systematische<br />
theologie over de christelijke ethiek.<br />
178
Misschien hangt dit ook wel samen met de vaak eenzijdige belangstelling<br />
die men in christelijke kring en elders buiten het jodendom<br />
heeft (gehad) voor de agadische zijde van de joodse traditie. De<br />
agada lijkt soms makkelijker toegankelijk: zij is gemakkelijker te verwijzen<br />
naar het terrein van de homilie en het is zelfs mogelijk haar te<br />
annexeren binnen de christelijke dogmatiek. Daarbij onderkent men<br />
te weinig dat ook het hermeneutisch centrum van de agada altijd opnieuw<br />
de halacha was of een halachische traditie. Daarmee bedoelen<br />
wij dat men voor het verstaan van een agadische midrasj zich voortdurend<br />
moet afvragen, niet alleen welke de halachische context van<br />
deze agada is, maar ook van welke halachische vooronderstellingen<br />
deze midrasj uitgaat. Dat is niet zo eenvoudig voor een christendom<br />
dat van Paulus’ verzet tegen een (in bepaalde, wellicht hellenistisch<br />
joodse kringen?) tot nomos geworden Thora een antihalachische houding<br />
heeft gemaakt. Het is overigens ook mogelijk dat Paulus in feite<br />
vecht tegen iets in zichzelf, namelijk zijn eigen neiging de Thora tot<br />
een nomos te maken. Het is helemaal niet ondenkbaar dat juist dit<br />
zijn ‘succes’ verklaart, in dien zin dat velen in de Grieks-Romeinse<br />
wereld van zijn tijd dit gevecht in zichzelf herkenden.<br />
Daarom is het eens temeer boeiend om in onze tijd een hernieuwde<br />
belangstelling te beleven voor het procesmatige karakter van de<br />
halacha. Want juist dit is voor het vraagstuk van de noachidische geboden<br />
van grote betekenis, evenals voor de geschiedenis van de betrekkingen<br />
tussen joden en christenen.<br />
Hiermee zijn wij midden in de problematiek terechtgekomen die<br />
ons hier zal bezighouden. Want de mitswot benee Noach (noachidische<br />
voorschriften) hebben alles met deze geschiedenis te maken.<br />
Immers onderzoekingen als die van Shlomo Pines 1 hebben aange-<br />
1<br />
Pines, “The Jewish Christians of the Early Centuries of Christianity according<br />
to new sources”. Zie verder: Zuidema, Gods partner, 47-56 (+ noten en<br />
179
toond hoe bepaalde christelijke groeperingen de relatie met het jodendom<br />
in stand wilden houden. Anderzijds waren de mitswot benee<br />
Noach vanuit het jodendom een poging om de relatie tot de nietjoodse<br />
wereld te ordenen. En het ordenend vormgeven van het menselijk<br />
leven in zijn vele relaties is juist de creatieve opgave van de halacha.<br />
In dit verband is het van belang te formuleren welke karaktertrekken<br />
van de halacha wezenlijk zijn voor het verstaan van de noachidische<br />
geboden.<br />
1. Halacha is een proces. In de halacha worden gegevens die in<br />
de Hebreeuwse Bijbel aanwezig zijn verder ontwikkeld naar<br />
nieuwe situaties toe. En daarmee is tevens gezegd:<br />
2. Halacha is altijd verbonden met een situatie, beter gezegd:<br />
met een continuüm van steeds veranderende situaties waarin<br />
de gemeenschap zich bevindt. En dat betekent twee dingen:<br />
3. Halacha is verbonden met de geschiedenis waarin de gemeenschap<br />
betrokken is, en:<br />
4. Halacha is verbonden met de ervaring van deze gemeenschap<br />
in haar voortdurend evoluerende historische context, waardoor<br />
de oplossingen van vroegere generaties steeds opnieuw<br />
op hun hanteerbaarheid in nieuwe situaties worden getest en<br />
zo nodig bijgesteld, en dat houdt dus op zijn beurt weer in:<br />
5. Halacha is functioneel. Wil men dus een halachische regel<br />
goed verstaan, dan zal men die op zijn functionaliteit in een<br />
bepaalde historische context moeten onderzoeken. Dit betekent:<br />
literatuurverwijzingen). Zie verder: Zuidema, Op zoek naar Tora, 122 e.v.,<br />
hoofdstuk 10.<br />
180
6. Halacha is gericht, ondanks haar vaak strenge uiterlijk of wellicht<br />
juist dit hanterend, op de beschermwaardigheid van het<br />
menselijk leven.<br />
Deze zes aspecten maken het mogelijk om tot een inzicht te komen,<br />
zowel met betrekking tot het continue alsook met betrekking tot<br />
het wisselende in de formulering van de noachidische geboden, hun<br />
aantal en de relaties die zij proberen te reguleren.<br />
3. Het boek derJubileeën<br />
Waarschijnlijk de oudste versie van de mitswot benee Noach is te<br />
vinden in het Boek der Jubileeën (7:20-39). Wij willen hier niet uitvoerig<br />
ingaan op alle problemen rond de reconstructie van de oorspronkelijke<br />
tekst van dit boek. Wij achten onszelf daartoe niet bevoegd.<br />
Het feit dat fragmenten van het geschrift gevonden zijn in de grotten<br />
aan de Dode Zee wijst reeds op een bestaan in de tweedetempelperiode.<br />
2 Dat in 38:14 sprake is van de onderwerping van de<br />
Edomieten maakt het onwaarschijnlijk dat het boek ontstaan is tijdens<br />
de heerschappij der Idumeeërs. Het lijkt aannemelijk dat het<br />
samengesteld is ofwel in de periode van kort na de verovering van<br />
Edom tijdens Jochanan Hyrkanos (129-104), ofwel in de periode van<br />
grote expansie tijdens Alexander Jannai (103-76). Dat zijn tevens dateringen<br />
die interessant zijn voor het verstaan van deze perikoop, omdat<br />
dit juist een periode was waarin het noodzakelijk was tot een duidelijke<br />
definiëring te komen van de relatie tussen joden en niet-joden<br />
binnen de nieuwe rijksgrenzen.<br />
2<br />
Zie de literatuurverwijzingen met betrekking tot het Boek der Jubileeën in<br />
de inleiding tot Sipoeree Agada II, vertaald en toegelicht door A.Sh. Hartom<br />
(Hebr.), Yavne ed. (Tel Aviv 1967), 9-10, 12. Voor een (Duitse) vertaling, zie: E.<br />
Kautsch, Die Apokryphen und Pseudepigraphen des Alten Testaments, II (1900;<br />
herdruk: Hildesheim: Georg Olms Verlag, 1975).<br />
181
De tekst van 7:20 is als volgt:<br />
In de achtentwintigste joveel [jubeljaar] begon Noach zijn<br />
kindskinderen de wetten en opdrachten en rechtsregels op<br />
te dragen die hij kende, en hij betuigde zijn zonen [1] gerechtigheid<br />
te onderhouden, [2] de schaamte van hun vlees te<br />
bedekken, [3] hun schepper te zegenen, [4] vader en moeder<br />
te eren, [5] ieder zijn naaste lief te hebben, [6] en hun ziel te<br />
bewaren van alle hoererij, [7] en van alle onreinheid en geweld.<br />
Vers 21:<br />
Want wegens deze drie zaken kwam de vloed over de aarde .<br />
. .<br />
Uit het vervolg is niet helemaal duidelijk welke deze drie zaken<br />
dan zijn waardoor de vloed over de aarde kwam. In ieder geval horen<br />
daartoe: hoererij (“wegens de hoererij waarmee de steden zondigden<br />
tegen de opdrachten [mitswot] van hun Thora”), bloedvergieten (in<br />
vs. 22-24 wordt beschreven hoe uit die hoererij gewelddadige reuzen<br />
geboren werden die een keten van geweld op gang brachten tot de<br />
aarde van het vergoten bloed doordrenkt was). Uit de bewoordingen<br />
zou men kunnen afleiden dat de derde zonde onreinheid was. Daartegen<br />
is in te brengen dat in vers 21 in feite de onreinheid in verband<br />
gebracht wordt met de hoererij, anderzijds dat in vers 20 onreinheid<br />
en geweld door het woordje alle onder één noemer gebracht wordt.<br />
Het ligt daarom het meest voor de hand om onder “want wegens deze<br />
drie zaken” te verstaan: wegens de overtreding van de drie laatstgenoemde<br />
geboden. Dat vindt steun bij de parallellie “ieder zijn naaste<br />
lief te hebben” (nadruk toegevoegd) en het tegengestelde daarvan,<br />
vers 22: “En de mensenkinderen doodden ieder zijn naaste” (nadruk<br />
toegevoegd).<br />
182
Wat hier opvalt, is dat we hier dus naast elkaar zeven noachidische<br />
geboden hebben die de niet-Israëlieten geacht worden te volbrengen,<br />
en drie waarvan de overtreding de oorzaak van de vloed zou<br />
zijn geweest.<br />
Deze constructie doet denken aan wat wij lezen in de uitvoerige<br />
behandeling van de noachidische geboden in het Talmoedtraktaat<br />
bSanhedrien 56a-60a: “Zeven geboden zijn de noachiden opgedragen”,<br />
en: “Voor [de overtreding van] drie geboden wordt een noachide terechtgesteld.”<br />
Dat daarnaast in hetzelfde Talmoedgedeelte ook nog gesproken<br />
wordt van “wegens vier” en “wegens zeven” is van minder betekenis<br />
omdat deze duidelijk naar voren komen als een halachische uitbreiding<br />
van een oorspronkelijke traditie die het uitgangspunt van de discussie<br />
was: “Wegens drie . . .” Dit betekent dus met zoveel woorden<br />
dat de idee van mitswot benee Noach al dateert van vóór het begin van<br />
onze jaartelling en dat de discussie omtrent het onderling verschil in<br />
gewicht al even oud is.<br />
We hebben in Jublileeën 7:20-39 duidelijk met een midrasj op Genesis<br />
9 te doen, met name op de verzen 1-7 en in mindere mate op het<br />
vervolg. Het hermeneutische centrum van deze agadische midrasj is<br />
de halachische vraag wat men van niet-joden mag verwachten en zelfs<br />
eisen wanneer men met hen in een directe relatie verkeert. Het is duidelijk<br />
dat deze vraag slechts in een zodanige situatie kon opkomen<br />
waar het probleem actueel was. Historisch zou dit zeer goed de situatie<br />
kunnen zijn na de verovering van Edom door Jochanan Hyrkanos<br />
waarbij deze de Edomieten gedwongen had zich tot het jodendom te<br />
bekeren, dat wil zeggen: de totaliteit van de Thora met alle mitswot<br />
(opdrachten) op zich te nemen. De auteur van onze midrasj huldigt<br />
een afwijkend standpunt, in dien zin dat hij meent dat van de bewoners<br />
in de veroverde gebieden slechts geëist mocht worden dat zij de<br />
183
noachidische voorschriften zouden gehoorzamen, waarbij op overtreding<br />
niet in alle gevallen de doodstraf staat, alleen in geval van hoererij,<br />
doodslag en gewelddadigheid (resp. vs. 20-21), zonden op welke<br />
immers God zelf bij de vloed de doodstraf had toegepast!<br />
In het vervolg wordt dit dan op zodanige wijze uitgewerkt dat<br />
voortdurend woorden uit de Bijbelperikoop Genesis 9:1-7 terugkomen.<br />
Men mag de Hebreeuwse vertaling/bewerking die A.Sh. Hartom<br />
heeft vervaardigd zeker niet als een reconstructie van de (oorspronkelijke?)<br />
Hebreeuwse tekst beschouwen. Dat neemt niet weg dat deze<br />
vertaling/bewerking het wel gemakkelijker maakt in de tekst van Jubileeën<br />
7:20-39 een midrasj te herkennen die geheel in de stijl van de<br />
latere midrasjiem de woorden van de perikoop doet oplichten door ze<br />
in een ruimer literair verband te plaatsen en ze te actualiseren door ze<br />
met een concrete situatie te confronteren. Deze situatie kan die van<br />
rond 100 voor het begin van onze jaartelling geweest zijn. Het feit dat<br />
zij een ander halachisch standpunt vertegenwoordigden dan dat der<br />
regerende Hasmoneeën kan ertoe hebben bijgedragen dat het boek<br />
der Jubileeën terechtgekomen is bij de sekte van de woestijn van Juda.<br />
Het esoterisch karakter van deze groep rijmt wel op de afwijzing van<br />
massale proselitering en gedwongen inlijving van grote menigten nietjoden<br />
in de gemeente van Israël. De auteur wil aan niet-joden een<br />
eigen status geven met eigen verplichtingen binnen het territorium<br />
van Israël.<br />
Op enkele andere facetten van bovengenoemde tekst komen wij<br />
verderop terug.<br />
4. Tosefta<br />
Een volgende – welteverstaan niet: de volgende – fase in de ontwikkeling<br />
van het halachische vraagstuk ontmoeten we in Tosefta<br />
184
Avoda Zara 8:4-8. We geven dit in vertaling weer (op basis van de<br />
tekst van Zuckermandel, p. 473-474):<br />
Zeven opdrachten [mitswot] zijn aan de noachiden [benee<br />
Noach] opgedragen [nietstavoe]: 1. met betrekking tot rechtsinstellingen,<br />
2. en met betrekking tot afgodendienst, 3. en<br />
met betrekking tot godslastering, 4. en met betrekking tot<br />
bloedschande, 5. en met betrekking tot bloedvergieten, 6. en<br />
met betrekking tot beroving . . . Op welke wijze met betrekking<br />
tot rechtsinstellingen? Op dezelfde wijze als Israël de<br />
opdracht heeft [metsoevien] om rechtbanken in te stellen in<br />
al hun steden. Met betrekking tot [aanklachten ten aanzien<br />
van] afgodendienst en godslastering op welke wijze? . . . Met<br />
betrekking tot bloedschande op welke wijze? Elke vorm van<br />
bloedschande waarover een Israëlitische rechtbank de doodstraf<br />
moet uitspreken, daarbij ontvangen de noachiden een<br />
waarschuwing. Aldus Rabbi Meïr, maar de wijzen zeggen:<br />
Vele vormen van bloedschande waarover een Israëlitische<br />
rechtbank niet de doodstraf uitspreekt en de noachiden een<br />
waarschuwing ontvangen, bij die vormen van bloedschande<br />
worden de volken gevonnist volgens de rechtspraktijk van de<br />
volken en geldt alleen de vrouw met wie de man betrekkingen<br />
had als met hem verloofd [ondertrouwd]. Met betrekking<br />
tot bloedvergieten op welke wijze? Een goj [niet-jood]<br />
tegenover een goj en een goj tegenover een jood is schuldig,<br />
een jood tegenover een goj valt hier niet onder [dat wil zeggen:<br />
valt niet onder de noachidische voorschriften, maar onder<br />
rabbinale jurisdictie!]. Met betrekking tot beroving? Iemand<br />
stal of roofde, en evenzo iemand die een mooie vrouw<br />
ontvoert of iets dergelijks: een goj tegenover een goj en een<br />
goj tegenover een jood vallen hieronder, maar een jood tegenover<br />
een goj valt hier niet onder. Met betrekking tot [het<br />
eten van] een lichaamsdeel van een levend dier op welke<br />
wijze . . . [en dan volgt de juridische uitwerking van dit ge-<br />
185
od, waarbij R. Chanina ben Gamliël oppert dat ook het<br />
bloed van een levend dier onder dit verbod valt].<br />
Het interessante is, dat in de opsomming aan het begin in tAvoda<br />
Zara 8:4 dit laatste verbod ontbreekt – zij het ook dat Ms. Wenen en<br />
de eerste druk Venetië 1521 de woorden weal ever mien hachai toevoegen<br />
– terwijl bij de uitwerking het gebod wel uitvoerig besproken<br />
wordt. Dat kan betekenen dat beide tekstgetuigen Wenen en Venetië<br />
hier een correctie aangebracht hebben. Het is echter ook mogelijk dat<br />
zij een completere traditie voor zich gehad hebben.<br />
5. Misjna<br />
Wat van belang is voor onze discussie is dat in de Tosefta zeven<br />
noachidische voorschriften beschreven worden, en dat daarbij duidelijk<br />
onderscheid wordt gemaakt tussen:<br />
a. wat van noachiden geëist of verwacht mag worden en dat<br />
wat de verplichtingen van joden zijn enerzijds, en<br />
b. tussen de rechtspraktijken van joden en van niet-joden (de<br />
volkeren) anderzijds.<br />
Dit in tegenstelling tot de Misjna, die niet alleen niet de zeven<br />
noachidische voorschriften noemt als een bijzondere opdracht aan de<br />
volkeren, maar zelfs de uitdrukking mitswot benee Noach niet kent of<br />
althans niet vermeldt. Het is waarschijnlijk wel zo dat Michaël Guttmann<br />
goed taxeert wanneer hij zegt dat de noachidische geboden<br />
weliswaar niet opgesomd worden, maar dat ze voorondersteld worden.<br />
3 Maar als hij ten bewijze ter plaatse mChoelien 9:1 aanhaalt is dat<br />
allerminst overtuigend omdat het daar inhoudelijk niet om ever mien<br />
hachai gaat in de zin dat de niet-jood dat niet mag eten, maar daarom<br />
dat wanneer een jood iets voor een niet-jood klaarmaakt dat onder de<br />
3<br />
Guttman, Das Judentum und sein Umwelt, 100, aant. 1.<br />
186
categorie ever mien hachai valt, dit de jood verontreinigt met voedselonreinheid.<br />
Dat wil overigens niet zeggen dat de Misjna van mening is dat<br />
niet-joden zich maar aan deze dingen bezondigen mogen. Het zwijgen<br />
van de Misjna met betrekking tot de noachidische geboden heeft<br />
een eigen betekenis die alleen verstaan kan worden in samenhang met<br />
(de ‘taakverdeling’ (!) tussen Misjna en) andere tanaïtische bronnen:<br />
de tanaïtische midrasjiem en de Tosefta. Het is geen geheim dat er<br />
talloze zaken zijn die de Misjna niet vermeldt. Waarom wordt in de<br />
Misjna niet gezegd dat een rover geen getuige kan zijn? Dat men geen<br />
ongeoorloofde relaties mag hebben, dat men niet mag stelen, dat men<br />
de sjabbat niet mag ontheiligen? Er wordt over onderdelen van deze<br />
geboden gesproken omdat er verschil van inzicht over de interpretaties<br />
ervan bestaat en omdat men de grenzen wil bepalen. De Misjna is<br />
geen wetboek vergelijkbaar met bijvoorbeeld de Misjnee Tora van<br />
Maimonides, maar een neerslag van een jurisprudentieel proces. Er<br />
wordt nergens in de Misjna vermeld dat men het Sjema (Hoor Israël,<br />
de Heer is onze God, de Heer is Eén!) met bijbehorende zegenspreuken<br />
moet reciteren, maar wel hoe laat en wanneer. 4<br />
6. De Midrasj: Sifra<br />
In de tanaïtische midrasj op Leviticus Sifra devee Rav komen de<br />
mitswot benee Noach enkele keren inhoudelijk ter sprake, soms met<br />
gebruikmaking van de typisch ‘technische’ terminologie die erbij<br />
hoort:<br />
Sifra Wajikra Chova 1:1 (ed. Weiss 15a):<br />
4<br />
Aldus Shmuel Safrai op een gastcollege op 29 september 1975 te Amsterdam<br />
aan de toenmalige KTHA aan de Keizersgracht.<br />
187
De Israëlieten brengen een zondoffer, maar de niet-joden<br />
[gojiem] brengen geen zondoffer. En het behoeft geen betoog<br />
dat dit geen opdracht [mitswa] is die aan de noachiden<br />
[benee Noach] is opgedragen [nitstawoe]. De noachiden [benee<br />
Noach] hoeven slechts te leven naar die opdrachten<br />
[mitswot] die hun zijn opgedragen [nitstawoe], en voor de<br />
overtreding ervan hoeven zij geen zondoffer te brengen. 5<br />
Sifra Acharee Mot 13:1 (op Lev. 18; ed. Weiss 85b):<br />
Niemand, dat geldt dus ook voor de niet-joden die gewaarschuwd<br />
worden met betrekking tot bloedschande evenals de<br />
joden.<br />
Ibid. 13:10 (ed. Weiss 86a):<br />
En mijn verordeningen zult gij doen … Deze woorden die in<br />
de Thora geschreven zijn, indien ze niet geschreven waren,<br />
zou men het waarlijk moeten doen, zoals met betrekking tot<br />
berovingen en bloedschande en godslastering en bloedvergieten<br />
. . . waaraan de volkeren [oemot haolam] zich bezondigen.<br />
Ibid. 13:18 (op Lev. 18:26; ed. Weiss 86b):<br />
De vreemdeling [geer; later: de proseliet], dat houdt ook de<br />
vrouwen van de geriem [proselieten] in. Onder hen telt men<br />
de vrouwen en de slaven dus mee.<br />
5<br />
Sifra Devee Rav, Hoe Sefer Torat Kohaniem, ed. Izak Hirsch Weis (Wenen,<br />
1862; herdruk: New York: Om, 1946). De concordantie op Sifra van de hand<br />
van B. Kassovski (Kosovski) (Jerusalem, 1967/69) is gebaseerd op de uitgave<br />
van Weis. Aanduidingen als Wajikra Chova (Lev. 5 e.v.), Acharee Mot (Lev. 16<br />
e.v.), enz. zijn aanduidingen van de Thora-afdelingen, die wekelijks in de<br />
synagoge gereciteerd worden.<br />
188
Vooral bij dit laatste citaat blijkt uit de context duidelijk dat het<br />
gaat om mensen die in het land Israël wonen en die door hun gedrag<br />
en hun levenswijze het land kunnen bezoedelen. Men wilde de reinheid<br />
van het land bewaren en in zoverre als men daarover nog enige<br />
zeggenschap had eiste men van de niet-joden dat zij met hun hele<br />
gezinsverband zich daartoe aan bepaalde voorschriften hielden.<br />
Sifra Acharee Mot 13:10 (zie hierboven) hoeft niet per se betrekking<br />
te hebben op niet-joden, maar uit het feit dat vlak erop gesproken<br />
wordt van de oemot haolam (volkeren der wereld) valt toch wel af<br />
te leiden dat het hier gaat om een voorschrift dat een zekere algemene<br />
geldigheid heeft. Het gaat om uiterst vanzelfsprekende zaken: “Als ze<br />
niet geschreven waren, zou men het waarlijk moeten doen . . . !”<br />
7. Plaatsbepaling<br />
Hoe ver echter de verwachtingen gingen, is niet helemaal duidelijk.<br />
Sifra Acharee Mot 13:13 (Weiss ed., 86a) zegt: “Een goj die de Thora<br />
onderhoudt is als de hogepriester!” Wat wordt hier met Thora bedoeld?<br />
Hier wordt niet aan toegevoegd wat straks in de Babylonische<br />
Talmoed (bSanh. 59a; zie voor de context het vorige hoofdstuk) zal<br />
gebeuren: “Daar gaat het slechts om de zeven mitswot.” Daarmee<br />
wordt dus gezegd dat de Thora voor de noachiden minder veeleisend<br />
is dan de Thora voor Israël. Alles wat opgedragen is na de wetgeving<br />
op Sinai geldt slechts voor Israël, wat aan Noach en zijn zonen is opgedragen,<br />
geldt voor de niet-joden. Of gaat het hier om een speciale<br />
Thora voor niet-joden?<br />
Dat deze toevoeging hier niet voorkomt, is veelbetekenend. De<br />
zaak wordt opengelaten. Blijkbaar waren er verschillende opvattingen:<br />
één die niet over aparte noachidische geboden of een noachidische<br />
Thora wil spreken en het wellicht als een opdracht zag de noachiden<br />
tot de naleving van zoveel mogelijk mitswot te brengen; en één die<br />
aan de noachiden een eigen status wilden verlenen op voorwaarde dat<br />
189
zij zich hielden aan een bepaald minimum aantal geboden, zijnde de<br />
zeven; en wellicht één die minder geïnteresseerd was in de vraag naar<br />
de plaats van de noachiden, omdat de vraag naar het functioneren van<br />
de goddelijke voorschriften binnen de joodse gemeenschap al problemen<br />
genoeg met zich meebracht. Van die laatste houding, eventueel<br />
ook van de eerste, zou de Misjna dan de neerslag kunnen zijn. Van<br />
de tweede zou de Tosefta dan de uitdrukking kunnen zijn. De tanaïtische<br />
midrasj zou dan de kwestie naar verschillende zijden opengehouden<br />
hebben. Het is echter ook denkbaar dat Misjna en Midrasj<br />
binnen dezelfde of verwante milieus ontstaan zijn en dat het in de<br />
Misjna primair gaat om een ordening van het joodse leven binnen de<br />
gemeenschap en in de Midrasj om een verklaring en (ook: juridische)<br />
toepassing van de Thora, ook omdat men door de tekst van de Thora<br />
zelf gedwongen was zich rekenschap te geven van de positie van de<br />
niet-joden in het joodse land.<br />
De Tosefta huldigt in dit verband een andere opvatting en is van<br />
mening dat ook in een interne organisatie van de zaken van de gemeenschap<br />
de positie van de niet-joden geregeld moet worden.<br />
Deze gedachte zou een ondersteuning kunnen zijn voor de opvatting<br />
dat bepaalde Toseftatradities daarom niet door Rabbi Jehoeda<br />
Hanasi in de Misjna opgenomen zouden zijn, omdat zij een enigszins<br />
van de hoofdstroom afwijkende visie vertegenwoordigden.<br />
Anderzijds is er ook veel voor te zeggen dat de Tosefta een soort<br />
Talmoed avant la lettre is, waarin men op de Misjna aanvullend materiaal<br />
verzameld heeft (tosefta betekent ‘de aanvulling’). In de Tosefta<br />
kan men ook vaak waarnemen hoe bepaalde in de Misjna geregistreerde<br />
uitspraken gefunctioneerd hebben en zich verder ontwikkeld<br />
hebben. Vele beraitot (tradities van buiten de Misjna) die in de Talmoediem<br />
vermeld worden, zijn terug te vinden, hetzij in de Tosefta,<br />
hetzij in de (tanaïtische) midrasjiem. Men dient zich echter steeds af<br />
te vragen in welke historische situatie de denkbeelden zich ontwik-<br />
190
keld hebben. Dat kan in het geval van de noachidische voorschriften<br />
gemakkelijk rond het begin van de gewone jaartelling zijn geweest,<br />
toen het opkomende christendom en de Romeinse bezetting het opnieuw<br />
doordenken van de relatie joden-niet-joden noodzakelijk<br />
maakten, en dan met name de halachische consequenties ervan.<br />
8. Babylonische Talmoed<br />
Wellicht ten overvloede maken we hier nog eens melding van de<br />
versie zoals die in de Babylonische Talmoed voorkomt:<br />
Onze rabbijnen hebben geleerd [tannoe, aanduiding van een<br />
tanaïtische traditie, dat wil zeggen: tot rond 200]: “Zeven<br />
opdrachten zijn de noachiden opgedragen [nitstawoe]:<br />
1. rechtsorde [= rechtsinstellingen],<br />
2. prijzen van de naam,<br />
3. afgodendienst,<br />
4. bloedschande,<br />
5. bloedvergieten,<br />
6. beroving,<br />
7. en een lichaamsdeel van een levend dier.”<br />
Rabbi Chanina [of: Chananja] ben Gamliël [Tana, rond 120]<br />
zei: “Daaronder valt ook bloed van een levend dier.” (bSanhedrien<br />
56a)<br />
Wat onmiddellijk opvalt, is de overeenstemming met de hierboven<br />
geciteerde traditie van de Tosefta.<br />
Afwijkingen hiervan zijn:<br />
a. bij de opsomming van de zeven mitswot het weglaten van<br />
het woordje al (met betrekking tot);<br />
b. de verwisseling van 2 en 3;<br />
c. het vervangen van het begrip kilelat Hasjeem (godslastering)<br />
door het eufemisme birkat Hasjeem (prijzen van de<br />
191
godsnaam! terwijl het toch om een negatief voorschrift<br />
gaat: een verbod van datgene wat men niet mag doen);<br />
d. het toevoegen van het zevende voorschrift, dat in de Toseftatekst<br />
volgens de meeste handschriften niet voorkomt<br />
(verloren gegaan?); 6<br />
e. een sterke verkorting van de tekst van de Tosefta die erop<br />
volgt, een verkorting die tevens een vereenvoudiging inhoudt<br />
in vergelijking met de niet in alle opzichten eenvoudige<br />
tekst van de Tosefta.<br />
Anderzijds is er ook een kleine toevoeging en een kleine weglating:<br />
in de Tosefta lezen wij dat Rabbi José meende dat onder de noachidische<br />
voorschriften ook viel al wat gezegd is in de parasja (Bijbelpassage)<br />
(de Talmoed Bavli vult dan verduidelijkend aan: akiesjoef,<br />
‘van de magie/tovenarij’). Met betrekking daartoe worden de noachiden<br />
gewaarschuwd, zoals gezegd is (sjeneëmar – dit laat Bavli weg): “. .<br />
. [en dan volgt Deut. 18:10-12]”.<br />
Het komt ons voor dat de tekst van de Babylonische Talmoed,<br />
hoewel tannaïetisch van oorsprong, duidelijk de invloed heeft onder-<br />
6<br />
Het is heel goed mogelijk dat het ontbreken van het zevende noachidische<br />
gebod in de opsomming in de meeste handschriften niet een gevolg is van<br />
het wegvallen van de woorden in het moederhandschrift van al deze MSSfamilies,<br />
maar van een bewuste daad van de eerste tradenten, die niet bij<br />
voorbaat hebben willen beslissen welke van de in het vervolg voorgestelde<br />
voorschriften als nummer 7 zou moeten gelden. Deze hypothese is daarom<br />
aantrekkelijk, omdat dan blijkt dat men het eens was over het zevental, echter<br />
niet over de invulling ervan, met name van het zevende. Daarmee krijgt<br />
ook het discussiekarakter van het vervolg meer reliëf. Naast elkaar krijgen de<br />
volgende voorstellen aandacht: a) deel van een levend dier, b) bloed van een<br />
levend dier, c) castratie, d) magie (Deut. 18:10-12), en ten slotte e) kilajim<br />
(vermenging van soorten).<br />
In de loop van het traditieproces zijn deze variante invullingen meer en meer<br />
geworden tot deelaspecten van het ene voorschrift.<br />
192
gaan van het mondelinge overleveringsproces. Reeds bij de Misjnatekst<br />
in Bavli is een zekere slijtage en reconstructie waarneembaar,<br />
terwijl men op dit punt toch uitermate nauwkeurig was. Hoeveel temeer<br />
bij een minder gezaghebbende tekst als die van de Tosefta. 7<br />
In de discussie die in bSanhedrien 56a-60 op de hierboven geciteerde<br />
versie van de zeven noachidische geboden volgt, blijkt dat men<br />
het vrijwel unaniem eens is over het aantal van zeven. Wel worden er<br />
afwijkende meningen gerapporteerd met betrekking tot de inhoud<br />
van de zeven. In de tanaïtische school van Menasjè blijken de eerste<br />
twee voorschriften weggelaten te zijn, terwijl aan het eind toegevoegd<br />
worden: a. het verbod van castratie, b. het verbod van vermenging van<br />
soorten. Beide zijn geboden/verboden die reeds in de Tosefta voorkomen<br />
(tAvoda Zara 8:6-8) als de opvattingen van Rabbi Chidka en<br />
Rabbi Elazar (zie ook bSanhedrien 56a). Beiden zijn actief geweest<br />
rond 120, dat wil zeggen: nog voor men het globaal eens geworden<br />
was over de inhoud van de zeven. Wellicht hebben beiden tot de wat<br />
mistige school van Menasjè behoord, die overigens zestienmaal in de<br />
Babylonische Talmoed voorkomt.<br />
Wij verwijzen naar het schema aan het einde van hoofdstuk 2<br />
waar gepoogd is de verschillende varianten op een enigszins overzichtelijke<br />
manier naast elkaar te zetten.<br />
7<br />
Wellicht ten overvloede vermelden we hier voor alle duidelijkheid dat de<br />
Misjna als een zelfstandig traditiecorpus in een vrij groot aantal handschriften<br />
is overgeleverd. Daarnaast komt de Misjna ook voor in beide Talmoediem,<br />
steeds voorafgaand aan een stuk discussie in de gemara. Over deze<br />
Misjnaversie gaat het hier in vergelijking tot de zelfstandig overgeleverde<br />
Misjna. Om de lezer in staat te stellen zich een beeld daarvan te vormen zij<br />
verwezen naar: Zuidema, Op zoek naar Tora, 110-111, waar twee Talmoedbladzijden<br />
verkleind zijn afgedrukt, die vertaald op de daaropvolgende bladzijden<br />
worden weergegeven.<br />
193
9. Fixatie<br />
David Flusser maakte in een lezing op 10 oktober 1974 te Amsterdam<br />
melding van het feit dat zijn collega en vriend Shmuel Safrai had<br />
vastgesteld dat de definitieve fixatie van de zeven noachidische voorschriften<br />
niet vóór het jaar 150 van onze jaartelling heeft plaatsgevonden.<br />
Zelf had hij gevonden dat Rabbi Sjimon ben Elazar een van de<br />
eersten is geweest die de zeven heeft aangehaald. 8<br />
Nu is deze Tana (leraar) een wat uitzonderlijke figuur uit de tweede<br />
helft van de tweede eeuw, van wie slechts enkele uitspraken bewaard<br />
zijn in de Misjna, des te meer echter in de Tosefta en in de beraitot<br />
(tanaïtische tradities die niet in de Misjna zijn opgenomen) in<br />
het algemeen. Hij was een leerling van Rabbi Meïr en rapporteert<br />
meer dan eens diens inzichten. Maar het is juist R. Meïr, waarvan de<br />
Babylonische Talmoed in een qua taal en formulering duidelijk tanaïtische<br />
traditie vermeldt, dat hij van mening verschilde met de wijzen<br />
over de voorwaarden waaraan een niet-jood moest voldoen om als<br />
geer tosjav erkend te worden, dat wil zeggen: als ‘inwonende vreemdeling’<br />
die bepaalde rechten geniet en die zelfs door joden in zijn levensonderhoud<br />
voorzien kan worden. De discussie loopt als volgt:<br />
“Wie is een geer? Ieder die in het bijzijn van drie chaveriem<br />
[strenge Thoragetrouwen] op zich neemt geen afgoden meer<br />
te dienen”, aldus de woorden van R. Meïr. Maar de wijzen<br />
zeiden: “Ieder die op zich neemt de zeven mitswot die de<br />
noachiden op zich genomen hebben.” Weer anderen zeiden:<br />
“Dezen vallen niet in de categorie van de geer.” Wat is dan<br />
8<br />
Zie bijvoorbeeld de Mechilta de Rabbi Jisjmaël, Jetro, 2:5 (op Ex. 20:2), ed.<br />
H.S. Horovitz-I.A. Rabin (Breslau, 1930; herdruk: Jeruzalem: Waterman<br />
Books, 1970), 221, 222. De concordantie op deze Mechilta van de hand van B.<br />
Kosovski (Kassovski) (Jeruzalem, 1965-66) is gebaseerd op een offsetuitgave<br />
van de eerste druk (Venetië, 1545; Berlijn, 1925) maar bruikbaar ook bij de<br />
uitgave van Hor.-Rabin. Vermeld citaat is niet afkomstig van Flusser, evenmin<br />
als wat erop volgt.<br />
194
een geer tosjav? Dat is een geer [proseliet?] die wel nevela<br />
[niet-ritueel geslacht vlees] mag eten maar op zich genomen<br />
heeft alle mitswot te onderhouden die gegeven zijn in de<br />
Thora, behalve het verbod van nevelot. (bAvoda Zara 64b-<br />
65a)<br />
Wanneer deze discussie zich tijdens het leven van R. Meïr heeft<br />
afgespeeld, moet de datering de eerste helft van de tweede eeuw zijn.<br />
En de opvattingen variëren van tamelijk ruim (afzweren van afgodendienst)<br />
tot tamelijk streng (voor de status van geer moet men alle<br />
mitswot van de Thora onderhouden) met uitzondering van het verbod<br />
van nevela. Ook hier wordt onder Thora niet een aparte Thora der<br />
noachiden bedoeld, maar de Thora der joden. Het tussenstandpunt is<br />
dat van de wijzen: iemand die de zeven mitswot benee Noach onderhoudt,<br />
verwerft de status van geer; terwijl een andere, daarmee verwante<br />
opvatting is dat zulke mensen wellicht niet zonder meer de<br />
status van geer verwerven, maar dat zij wel in aanmerking komen<br />
voor hulp met betrekking tot hun levensonderhoud (lehachioto), aldus<br />
een baraita, wellicht uit dezelfde periode (bAvoda Zara 65a).<br />
10. Ten slotte<br />
Dat het vraagstuk aangaande wat men moest eisen van niet-joden<br />
die zich met de joodse gemeenschap verbonden voelden of in het land<br />
Israël een bepaalde status wensten actueel was, blijkt reeds uit de geschiedenis<br />
van Izates van Adiabene zoals Flavius Josephus die beschrijft<br />
(Ant. 20:41-45). Hierin treden twee figuren op die als het ware<br />
twee tegenovergestelde meningen representeren: Ananias, die van<br />
mening is dat men “ook zonder besneden te zijn God kan vereren”<br />
(41), en Eleazar uit Galilea, “die de naam had zeer streng te zijn met<br />
betrekking tot de voorvaderlijke zeden” en de koning voorhield dat hij<br />
“schuldig was ten opzichte van de voorschriften en zo ook tegenover<br />
195
God” (44) wanneer hij zich niet liet besnijden. Weliswaar beschrijft<br />
het verhaal een situatie die zich in de eerste helft van de eerste eeuw<br />
zou hebben voorgedaan, maar in feite reflecteert het ook de discussies<br />
van de tweede helft van deze eeuw. En de tendens die eruit spreekt, is<br />
die van een sterke voorkeur voor de meer veeleisende lijn, die het uiteindelijk<br />
gewonnen lijkt te hebben blijkens een uitspraak uit de Babylonische<br />
Talmoed (bAvoda Zara 65a):<br />
Rabba bar Bar Chana [Bab./Pal., rond 280] zei in de naam<br />
van Rabbi Jochanan [Pal., gest. 279]: “Een geer die twaalf<br />
maanden heeft laten voorbijgaan en zich niet heeft laten besnijden,<br />
die is als een ketter [mien] onder de afgodendienaars.”<br />
Men zou kunnen veronderstellen dat men tot deze houding is gekomen<br />
als gevolg van de bittere ervaringen die men opgedaan had<br />
met het jonge christendom. Toch ligt de zaak heel wat gecompliceerder<br />
en subtieler dan men op het eerste gezicht zou denken.<br />
In het volgende hoofdstuk gaan wij daarop in. Daarbij willen wij<br />
ook de vraag stellen wat de actuele betekenis zou kunnen zijn van<br />
deze voorschriften, nu een toenemend aantal mensen zich moeilijk<br />
meer met het christendom kan identificeren, terwijl zij zichzelf niet<br />
als ongelovig ervaren.<br />
Het is duidelijk dat het klakkeloos overnemen van wat anderen<br />
voor ons bedacht zouden kunnen hebben, niet de oplossing biedt.<br />
Eerder is het zo dat studie en bezinning dan kunnen leiden tot adequate<br />
actuele vormgevingen. Maar studie en bezinning van wat en op<br />
wat? Zouden die zich niet kunnen richten op datgene wat de neerslag<br />
is van ervaringen van vroegere generaties op het punt van wat een<br />
menselijke samenleving leefbaar maakt? Zouden die tradities wellicht<br />
een oriëntatie kunnen bieden bij ons zoeken naar een humanere wereld?<br />
196
In die richting hebben wij in de eerdere hoofdstukken gezocht en<br />
daarop willen wij ook in het slothoofdstuk reflecteren.<br />
197
HOOFDSTUK 9<br />
De noachidische voorschriften en de<br />
verhouding tussen joden en christenen en<br />
joden en noachiden rond het begin<br />
van onze jaartelling en thans<br />
1. Inleiding<br />
In het voorgaande hebben wij stilgestaan bij de ontwikkelingen<br />
binnen de joodse traditie zoals die hun neerslag gekregen hebben in<br />
teksten. Die ontwikkelingen bleken weer het gevolg van situaties waar<br />
het jodendom zich in bevond en die om een doordenking vroegen: de<br />
verhoudingen tussen joden en niet-joden van rond het jaar 100 voor<br />
de gewone tijdsrekening tot aan de derde eeuw van die tijdsrekening<br />
en de maatschappelijke en politieke verhoudingen van het moment.<br />
De verschillende redacties van de noachidische voorschriften bleken<br />
een weerspiegeling van de houding ten opzichte van de niet-joodse<br />
wereld zoals die zich in verschillende perioden manifesteerde. De<br />
historische situatie waarin men verkeerde, speelde dus een belangrijke<br />
rol in het definiëren van de betrekkingen tussen joden en niet-joden.<br />
Is men vrij om te bepalen met wie men omgaat of niet? Welke belangen<br />
vragen om aandacht bij het definiëren van die relaties? Heeft men<br />
het zelf voor het zeggen of is men ook in zekere mate aangewezen op<br />
de welgezindheid van de omgeving?<br />
198
Die vragen zullen ons, meer nog dan in het voorafgaande, bezighouden<br />
in wat hier volgt. Wij citeerden een nogal scherpe uitspraak<br />
van Rabbi Jochanan uit het begin van de derde eeuw:<br />
Een geer die twaalf maanden heeft laten voorbijgaan en zich<br />
niet heeft laten besnijden, die is als een ketter [mien] onder<br />
de afgodendienaars.<br />
Die uitspraak lijkt nogal in contrast te staan met de vrij positieve<br />
uitspraak die wij in de tanaïtische midrasj Sifra op het boek Leviticus<br />
(en in bSanhedrien 59a) vonden:<br />
Een goj die de Thora onderhoudt is als de hogepriester!<br />
In de eerste plaats moet men zich daarbij dus rekenschap geven<br />
van de situatie waarin het land Israël verkeerde tijdens het leven van<br />
Rabbi Jochanan. In de tweede plaats zal men deze uitspraak naast zijn<br />
andere moeten leggen om een beeld te krijgen van wat hij op het oog<br />
had.<br />
2. Verdrukking<br />
Het land Israël had in de betreffende periode ernstig te lijden van<br />
de Perzische invallen. En in het begin ook van godsdienstvervolgingen<br />
van de kant van het nieuw opgekomen rijk van Palmyra. Het Byzantijnse<br />
Keizerrijk verkeerde in een chaos als gevolg van de snelle wisseling<br />
van keizers. Daarvan maakte de koning van Palmyra gebruik om<br />
zich los te maken van Rome-Byzantium, waarvoor het koninkrijk<br />
Palmyra aanvankelijk een bufferfunctie vervuld had tegen de Perzische<br />
dreiging. Dit leidde een periode van vervolging en verdrukking<br />
in. De uitspraak van Rabbi Jochanan (bar Napacha) (Pal., gest. 279) is<br />
vanuit die situatie te verstaan:<br />
199
Gelukkig is hij die de val van Tadmor [Palmyra] aanschouwt,<br />
want dat land verleende zijn medewerking aan de verwoesting<br />
van de eerste tempel en aan de verwoesting van de<br />
tweede tempel. (jTaäniet 4:8/696)<br />
De christenen in het land Israël hadden in gelijke mate van de<br />
vervolgingen te lijden, en dat maakte dat joden en christenen vaak op<br />
elkaars hulp waren aangewezen. Dat had tot gevolg dat men dan zoal<br />
niet elkaars overtuigingen respecteerde, dan toch in ieder geval met<br />
elkaars gewoonten en gevoeligheden rekening moest houden. Daarvan<br />
is een andere uitspraak van Rabbi Jochanan de uitdrukking:<br />
En men vast niet . . . op de eerste dag na sjabbat [dat wil zeggen:<br />
de eerste dag van de week, de zondag, aldus Misjna Taäniet<br />
4:2]. Wat is de argumentatie? Sprak Rabbi Jochanan:<br />
“Vanwege de christenen.” En Rasji commentarieert: “Omdat<br />
de christenen die als een feestdag vieren.” (bTaäniet 27b)<br />
Dezelfde Rabbi Jochanan wilde niet alle niet-joden buiten het land<br />
Israël als afgodendienaars kwalificeren. Dat moge blijken uit een discussie<br />
tussen Babylonische Amoraïem waarbij het standpunt van Rabbi<br />
Jochanan wordt aangevoerd:<br />
Sprak Rav Nachman [bar Jaäkov] [Bab., gest. 320] in de naam<br />
van Rabba bar Avoeha [Bab., rond 280]: “Er zijn geen ketters<br />
onder de heidenvolkeren [oemot ovdee kochaviem, ‘volkeren<br />
die sterren vereren’].” Maar wij zien dat ze er zijn! Zeg dus:<br />
de meerderheid der sterrenvereerders zijn geen miniem [ketters].<br />
Hij was dezelfde mening toegedaan als Rabbi Chija bar<br />
Abba, die zei: “Rabbi Jochanan sprak: ‘De niet-joden buiten<br />
het land Israël gelden niet als afgodendienaars. Zij leven<br />
slechts naar hun voorvaderlijke gebruiken.’”<br />
200
Dit betekent dus dat mensen uit de volkeren die hetzelfde geloven<br />
als de miniem (ketters onder de joden) niet als ketters worden beschouwd.<br />
3. De situatie in Babylonië<br />
Het is van belang dat de hiervoor genoemde discussies in de Babylonische<br />
Talmoed zijn vermeld. Want ook in Babylonië lag de verhouding<br />
tussen joden en niet-joden, en met name tussen joden en christenen<br />
anders dan in de Romeinse en Byzantijnse wereld. Joden en<br />
christenen waren beiden minoriteiten, die alles te verliezen hadden<br />
bij onderlinge spanningen en alles te winnen hadden bij een goede<br />
verstandhouding.<br />
Blijkbaar was het de bedoeling van de Babylonische leraren bij te<br />
dragen tot de ontspanning door de niet-joden die niet apert ingingen<br />
tegen de meest centrale voorschriften van de Thora, en die waarschijnlijk<br />
het best geïdentificeerd kunnen worden met niet-joodse<br />
christenen, wel te dissociëren van de joodse miniem. En welke groep<br />
anders dan de Babylonische christenen kwam meer in aanmerking om<br />
als miniem uit de volkeren beschouwd te worden dan juist de christenen?<br />
Wellicht bepaalde groepen gnostici? Misschien niet uitgesloten.<br />
Maar het meest waarschijnlijk is toch wel dat Rav Nachman de christenen<br />
op het oog had. En als hij Rabbi Jochanan aanhaalt, dan lijkt het<br />
erop dat men diens woorden geïnterpreteerd heeft als ook betrekking<br />
hebbend op de christenen.<br />
Het is duidelijk dat deze nieuwe situatie vroeg om een nieuwe halachische<br />
doordenking van de verhouding tussen joden en niet-joden.<br />
We zien dan ook dat opnieuw de noachidische geboden in discussie<br />
komen, nu echter niet als uitdrukking van een wellicht enigszins van<br />
de hoofdstroom afwijkende visie (Jubileeën en Tosefta?), maar juist als<br />
onderwerp van gesprek in de belangrijkste leerscholen. Dat begint<br />
201
eeds bij Rabbi Jochanan en zet zich voort in de grote leerscholen van<br />
het land Israël en Babylonië.<br />
In Deuteronomium Rabba, 1 dat als geheel van vrij late datum is<br />
(negende eeuw), is de volgende, waarschijnlijk amoraïtische traditie te<br />
vinden:<br />
Stel dat een jood tegen de ingang van sjabbat onderweg is en<br />
de duisternis overvalt hem en hij draagt geld of iets anders<br />
op zich, wat moet hij dan doen? De chachamiem [wijzen]<br />
leerden: “Wanneer de duisternis iemand op erev sjabbat,<br />
terwijl hij onderweg is, overvalt, moet hij zijn buidel aan een<br />
niet-jood [tijdelijk in bewaring] geven.” En waarom is het<br />
toegestaan dat men die aan een niet-jood [in bewaring]<br />
geeft? Sprak Rabbi Levi [Pal., rond 300]: “Toen de noachiden<br />
hun opdrachten ontvingen [nietstavoe], ontvingen zij er<br />
slechts zeven, en de sjabbat was er niet bij.” Daarom heeft<br />
men toegestaan dat iets [tijdelijk] aan een niet-jood gegeven<br />
werd. Maar sprak Rabbi Jehoeda bar Chanina [Tana, rond<br />
200/220]: “Een niet-jood [afgodendienaar] die de sjabbat onderhoudt<br />
zonder dat hij de besnijdenis ontvangen heeft is<br />
des doods schuldig.” Waarom? Omdat zij [de niet-joden] er<br />
de opdracht niet toe ontvangen hebben [nietstavoe]. En wat<br />
is het bewijs dat men kan zeggen dat een niet-jood [sterrenvereerder]<br />
die de sjabbat onderhoudt des doods schuldig is?<br />
Sprak Rabbi Chija bar Abba [Pal., rond 280]: “Rabbi Jochanan<br />
zei: ‘In de wereld is het zo dat wanneer een koning en een<br />
koningin samen zitten en met elkaar praten en er dringt zich<br />
iemand tussen hen, is die dan niet des doods schuldig? Zo is<br />
ook deze sjabbat iets tussen Israël en God, want er is gezegd:<br />
… tussen mij en de Israëlieten [Exodus 31:17].’” Daarom is elke<br />
sterrenvereerder [niet-jood] die zichzelf tussen die beiden<br />
1<br />
Deuteronomium Rabba, geciteerd naar de traditionele uitgave in Sefer Midrasj<br />
Rabba, band II (Wilna, z.j.; herdruk: Jeruzalem, 1961), blad 100a.<br />
202
dringt zonder dat hij op zich genomen heeft besneden te<br />
worden, des doods schuldig. (Deut. Rabba 1:21/100a)<br />
Dat hier met sterrenvereerder (oveed kochaviem) niet de echte afgodendienaar<br />
of sterrenvereerder bedoeld wordt, maakt het feit wel<br />
duidelijk dat het gaat om iemand die de sjabbat wil onderhouden, en<br />
wel naast de zeven mitswot benee Noach. Het lijkt aannemelijk dat we<br />
ook hier met christenen te doen hebben, en met name met zulke<br />
christenen als tegen wie later Johannes Chrysostomos zijn donderpreken<br />
zal houden omdat ze niet radicaal genoeg met het jodendom<br />
hadden gebroken.<br />
De vermelde leraren zijn zonder uitzondering leraren uit het land<br />
Israël en de taal is Misjnahebreeuws. Dat kan doen vermoeden dat de<br />
meningen door deze leraren weergegeven inderdaad moeten worden<br />
gesitueerd rond het midden van de derde eeuw. Daarnaast vormen zij<br />
ook duidelijk de overgang naar de discussies in de Babylonische leerscholen<br />
zoals die gerapporteerd worden in de Babylonische Talmoed,<br />
traktaat Sanhedrien 56a-60 (zie hiervoor ook de Talmoedgedeelten in<br />
de hoofdstukken 4-7).<br />
4. Identiteit en grensbepaling<br />
Zoals gezegd is de discussie over het aantal en de inhoud van de<br />
noachidische voorschriften inmiddels opgenomen in de hoofdstroom.<br />
Dat hangt waarschijnlijk samen met het feit dat men werd geconfronteerd<br />
met een beweging, nu duidelijk buiten het jodendom, die – zij<br />
het met bepaalde afwijkingen – geloofde in de God van Israël en leefde<br />
naar Bijbelse normen, althans pretendeerde dit te doen. Ten opzichte<br />
van deze beweging moest men de eigen identiteit afgrenzen, anderzijds<br />
ook grensoverschrijdingen van de andere kant zoveel mogelijk<br />
beperken: ook de ander moest zich bewust zijn van eigen identiteit en<br />
van eigen grenzen. Een niet-jood moest zijn eigen zondag vieren en<br />
203
van de sjabbat afblijven. Slechts een volledige overgang met inbegrip<br />
van opname in het verbond door de besnijdenis gaf iemand het recht<br />
om alle mitswot van de Thora te onderhouden. Niet-joden hebben<br />
hun eigen Thora, hun eigen pakket opdrachten, de mitswot benee<br />
Noach.<br />
Juist het voorbeeld van Johannes Chrysostomos maakt duidelijk<br />
hoe gevoelig de zaken lagen en hoe gemakkelijk de sympathie voor<br />
joodse waarden in de ene groep, de haat tegen de joden in de andere<br />
kon doen aanwakkeren. En hoe gemakkelijk authenticiteitaanspraken<br />
kunnen opkomen waarbij een niet-joodse groep zich kon opwerpen<br />
tot de enig ware behoeder van het erfgoed der vaderen en het ‘nieuwe<br />
Israël’ en het ‘nieuwe volk van God’.<br />
In deze periode krijgen de zeven voorschriften hun vaste inhoud:<br />
Onze rabbijnen hebben geleerd [tanoe, aanduiding van een<br />
tanaïtische traditie, dat wil zeggen: tot rond 200]: “Zeven<br />
opdrachten zijn de noachiden opgedragen [nietstavoe]: . . .<br />
[en dan volgen de zeven die wij reeds ettelijke malen hebben<br />
weergegeven].” (bSanhedrien 56a)<br />
In de discussie die in bSanhedrien 56a-60 op de hierboven geciteerde<br />
versie van de zeven noachidische geboden volgt, blijkt dat men<br />
het vrijwel unaniem eens is over het aantal van zeven. Wel worden er,<br />
zoals wij al eerder opgemerkt hebben, afwijkende meningen gerapporteerd<br />
met betrekking tot de inhoud van de zeven.<br />
Slechts eenmaal in de Babylonische Talmoed is er sprake van meer<br />
dan zeven noachidische geboden, met name in Choelien 92a, in een<br />
context die nogal sombere verwachtingen ten aanzien van de noachiden<br />
tot uitdrukking brengt: “Van de dertig mitswot die de noachiden<br />
op zich genomen hebben brengen ze er maar drie in praktijk!” Welke<br />
ervaring die men met noachiden heeft opgedaan wordt hier ver-<br />
204
woord? Het zou de teleurstelling kunnen zijn die gevolgd is op verwachtingen<br />
die men in Babylonië wellicht gekoesterd heeft ten aanzien<br />
van een vreedzaam samenleven met andersdenkenden, misschien<br />
wel christenen.<br />
Deze dertig komen in de Talmoed Jeroesjalmi voor in een ander<br />
verband: “. . . , dit zijn de dertig mitswot die de noachiden in de [messiaanse?]<br />
toekomst op zich zullen nemen” (jAvoda Zara 2:1/40c).<br />
Blijkbaar waren in het land Israël de ervaringen op dat moment enigszins<br />
anders. Overigens worden de dertig voorschriften niet opgesomd.<br />
Sombere opvattingen over de gehoorzaamheid van de noachiden<br />
aan de mitswot van de hele Thora, of zelfs maar aan de hun opgedragen<br />
zeven voorschriften, vindt men in de Babylonische Talmoed op<br />
meerdere plaatsen: bJevamot 48b, bBaba Kama 28a, bAvoda Zara 2b.<br />
Met name in bJevamot 48b worden aan het niet naleven van de zeven<br />
noachidische voorschriften de plagen en onheilen geweten die over de<br />
volkeren gekomen zijn (vgl. bBaba Kama 38a). 2<br />
Deze gedachte lijkt terug te gaan op een notie die wij tegengekomen<br />
zijn in Jubileeën 7, namelijk dat wegens de overtreding van drie<br />
van de voorschriften de vloed over de wereld kwam. Dit is de agadische<br />
onderbouwing voor een halachische uitspraak die wij kunnen<br />
vinden in bSanhedrien 57a:<br />
Rav Joseef [bar Chija] [Bab., gest. 333] zei: “De geleerden uit<br />
de school van Rav [3e eeuw] leerden: ‘Voor [de overtreding<br />
van] drie mitswot moet een noachide terechtgesteld worden:<br />
voor overspel, voor bloedvergieten en voor het zegenen van<br />
de Naam [een eufemisme voor blasfemie].’”<br />
2<br />
Vgl. ook Mechilta, Besjalach, Petichta, ed. Hor: Rabin, 82: “… en zo zegt ook<br />
Hij: ‘En Ik zal alle volken verzamelen en afvoeren naar het dal van Jehosjafat<br />
[Joël 4:2]; dat heeft betrekking op afgodendienst, op bloedschande en bloedvergieten,<br />
zoals de Schrift zegt ten opzichte van mijn volk en erfdeel [Joël 4:2],<br />
en hij zegt: Egypte zal tot een woestenij worden en Edom tot een wildernis,<br />
vanwege het geweld de kinderen van Juda aangedaan [Joël 4:19].’”<br />
205
Rav Sjesjet (Bab., rond 260) was het hier niet mee eens en wenste<br />
afgodendienst eraan toe te voegen, terwijl anderen uit de school van<br />
Rav (Bab., gest. 247) meenden dat op overtreding van zeven noachidische<br />
geboden de doodstraf zou moeten staan.<br />
Het is duidelijk dat een van de oudste tradities die van de drie is,<br />
en dat die haar agadische bevestiging vindt in de veel oudere Jubileeentraditie.<br />
De grondgedachte is die van de imitatio Dei: God zelf geeft<br />
reeds door zijn eigen handelwijze aan op welke wijze de halacha moet<br />
worden vastgesteld. 3 Omgekeerd betekent dit dat men voor bepaalde<br />
halachische voorschriften een agadische onderbouwing geeft. Zo<br />
wordt in bBerachot verteld dat God zelf tefilien (gebedsriemen) draagt<br />
(bBerachot 6a). In de Midrasj Rabba op Leviticus 19:23 wordt gezegd<br />
dat zoals God eens een hof plantte, zo het ook de opdracht is voor<br />
Israël wanneer zij het land binnenkomen, bomen te planten (Lev.<br />
Rabba 25:3). 4<br />
In bSota 14a worden de belangrijkste voorschriften voor gemiloet<br />
chasadiem (hulp aan de (sociaal zwakke) medemens) op dezelfde wijze<br />
teruggevoerd op datgene wat God zelf aan de mens deed.<br />
Dit zijn maar enkele voorbeelden om aan te tonen dat een bepaalde<br />
agadische traditie aanwijzing is of kan zijn voor de aanwezigheid<br />
van bepaalde halachische inzichten tezelfdertijd.<br />
3 De doodstraf is onthoofding, de facto de minst pijnlijke van de vier mogelijke<br />
doodstraffen in het toenmalige rabbijnse recht. De motivatie is als volgt:<br />
Om drie zonden deed God de vloed over de wereld komen. Nadien heeft Hij<br />
beloofd geen zondvloed meer over de aarde te brengen. Daarom heeft Hij nu<br />
de doodstraf in handen gegeven van officiële rechtbanken, die daarbij het<br />
woord uit Genesis 9:6 als regel moeten hanteren met betrekking tot noachiden:<br />
Wie het bloed van een mens vergiet, diens bloed zal door een mens vergoten<br />
worden. Bij welke doodstraf vloeit bloed? Dat is onthoofding. Vgl. Mechilta<br />
Misjpatiem, par. 4; bSanhedrien 57b, enz.<br />
4 Midrasj Wajikra Rabba, ed. Mordecai Margulies, 2e druk (Jeruzalem:<br />
Wahrman Books, 1972).<br />
206
Voor de periode waarin Jubileeën 7 kan zijn ontstaan, betekent<br />
dat, dat er een groep bestond of groepen bestonden die meenden dat<br />
a. het een opdracht voor de volkeren was om de zeven noachidische<br />
voorschriften na te leven, met als eerste de instelling<br />
van een rechtsorde en het opstellen van verordeningen<br />
die de naleving ervan moesten garanderen;<br />
b. de bevoegde Israëlitische overheden van de inwonende<br />
niet-joden binnen de (nieuwe) grenzen van de staat niet<br />
verder moesten gaan dan de naleving van deze zeven geboden<br />
te eisen, en de doodstraf te eisen voor de overtreding<br />
van de laatste drie voorschriften, namelijk: 5. het gebod<br />
van naastenliefde door moord; 6. het verbod van hoererij,<br />
onder meer door incestueuze relaties, en 7. het verbod<br />
van onreinheid en geweld door wat valt onder het begrip<br />
gezel (gewelddadige beroving).<br />
In welke tijd dit gesitueerd zou kunnen worden, is in het vorige<br />
hoofdstuk reeds aangegeven.<br />
5. Tolerantie en burenhulp<br />
Frappant is dat bij de drie hoofdvoorschriften afgodendienst niet<br />
voorkomt en evenmin godslastering. Kennelijk stond de groep die<br />
hierachter vermoed kan worden nogal tolerant, misschien zelfs onverschillig<br />
tegenover de toenmalige heidense gebruiken, die wellicht veel<br />
van hun afstotelijke karakter verloren hadden. In de latere fasen van<br />
het halachische proces verschuift het accent. Het gaat nu niet meer<br />
om de vraag wat men van de niet-joden moet of kan eisen, of zelfs wat<br />
men aan hen kan opleggen, maar aan welke voorwaarden zij moeten<br />
voldoen, wil men van joodse zijde met hen in een bepaalde relatie<br />
treden, c.q. een bepaalde relatie met hen aanvaarden.<br />
In deze relaties werden gradaties aangebracht: de geer, ook wel<br />
geer tsedek genoemd, is de mens die de hele Thora (van Israël) aan-<br />
207
vaardt, op zich neemt en zich mitsdien besnijden laat. De geer is de<br />
mens die zich houdt aan de zeven mitswot benee Noach. Dit geldt in<br />
de eerste plaats van die noachiden die binnen de landsgrenzen van<br />
Israël wonen. Maar het begrip krijgt langzamerhand uitbreiding: de<br />
noachiden in het algemeen zijn zij die zich houden aan de opdrachten<br />
die hun zijn opgedragen (nietstavoe) of die zij op zich hebben genomen<br />
(sjè gibeloe alehem – bBaba Kama 38a, bAvoda Zara 2b) en die zo<br />
tot de rechtvaardigen (of: vromen) uit de volkerenwereld (chasidee<br />
oemot haolam) behoren. Zij ontvangen, aldus Maimonides (Jad, Melachiem<br />
8:10-11), de status van geer tosjav, een niet-jood die in een crisissituatie<br />
op de hulp van joden of van de joodse gemeenschap kan rekenen.<br />
In het midden van de tweede eeuw kan dit heel wel de relaties<br />
tussen joden en christenen bepaald hebben, met name toen het jodendom<br />
nog als religio licita (geoorloofde godsdienst binnen het Romeinse<br />
imperium) erkend werd en joden daarom niet deel hoefden te<br />
nemen aan de keizercultus. Het christendom viel als aparte beweging<br />
niet onder deze bepalingen en had dus niet deze status, ten hoogste in<br />
zoverre de christenen werden gezien als een joodse sekte, of althans<br />
als op de een of andere wijze met het jodendom verbonden.<br />
Met de Perzische vervolgingen verandert de situatie opnieuw: joden<br />
en christenen hebben het vaak even hard te verduren en het is<br />
dus zinvol om de relaties goed te bepalen zowel ten opzichte van het<br />
anders-zijn en de eigen identiteit alsook op die punten waar men zich<br />
met elkaar verbonden kan voelen.<br />
6. Een grens die niet overschreden mag worden – de ‘tria capitularia’<br />
Een ander punt vraagt hier nog onze aandacht. Dat is de opvallende<br />
overeenkomst tussen de drie mitswot benee Noach op de overtreding<br />
waarvan de doodstraf staat, en de drie voorschriften die geen<br />
jood onder enige omstandigheid mag overtreden. Het is misschien<br />
niet toevallig dat de leraar die deze woorden overlevert, opnieuw<br />
208
Rabbi Jochanan (bar Napacha) (Pal., gest. 279) is, die juist in de tijd<br />
van de vervolgingen van de kant van Palmyra leefde.<br />
Sprak Rabbi Jochanan in de naam van Rabbi Sjimon ben Jehotsadak<br />
[Pal., rond 225]: “Er werd gestemd en besloten in de<br />
opperzaal van het huis van Nietza te Lod, dat bij ieder verbod<br />
uit de Thora, indien men iemand zegt: ‘Overtreed dat en<br />
je zult niet terechtgesteld worden!’, de persoon in kwestie<br />
mag overtreden om niet terechtgesteld te worden, met uitzondering<br />
van 1. afgodendienst, 2. bloedschande [incest en<br />
overspel], en 3. bloedvergieten.” [Zelfs in geval van vervolging<br />
mag men zijn eigen leven niet redden ten koste van dat<br />
van een ander. Het argument is: “Is zijn bloed roder dan het<br />
jouwe?”] (bSanhedrien 74a)<br />
Blijkens het erop volgende debat werd bij giloei arajot behalve aan<br />
incestueuze relaties ook gedacht aan overspel in bredere zin. Anderzijds<br />
blijkt de interpretatie van afgodendienst als chiloel Hasjeem<br />
(profanatie, ontheiliging van de Naam) dicht in de buurt te komen<br />
van wat de Tosefta noemde giflat Hasjeem (lastering van de Naam).<br />
Men kan zich afvragen of de halachische besluiten van het apostelconvent<br />
in Handelingen 15 toevallig een zekere overeenkomst met<br />
deze voorschriften hebben. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat alischèmata<br />
toon eidoloon (vs. 20) en eidolothuta (vs. 29) een aanduiding<br />
zijn van het begrip avoda zara (afgodendienst), porneia in beide gevallen<br />
giloei arajot in bredere zin, terwijl haima in vers 20 en 29 zowel<br />
een aanduiding kan zijn van bloedvergieten alsook van bloed van een<br />
levend dier. Pnikton (het verstikte) ontbreekt in de westerse manuscripten<br />
en waarschijnlijk in de oorspronkelijke traditie, echter niet in<br />
Handelingen 21:25 (Paulus’ instructie). Het is een aanduiding van nietritueel<br />
geslacht vlees (nevela) dat volgens een latere traditie wel door<br />
een geer gegeten mag worden. Heeft deze ontwikkeling plaatsgevon-<br />
209
den onder invloed van latere gebruiken in de christelijke wereld? De<br />
oosterse kerken kennen nog altijd de afwijzing van het gebruik van<br />
bloed in bijvoorbeeld bloedworst, waarvan bij de christenvervolgingen<br />
door de Romeinen dankbaar gebruik is gemaakt. Dat de oosterse traditie<br />
pnikton heeft toegevoegd, zal erop wijzen dat men haima niet<br />
(meer?) als een spijsvoorschrift heeft verstaan, maar (alleen) als een<br />
verbod zich te onthouden van het vergieten van bloed. Dat maakt ook<br />
waarschijnlijk dat de westerse kerk het nuttigen van bloed niet als een<br />
overtreding van de voorschriften van Handelingen 15 heeft gezien. 5<br />
Wat valt hieruit te concluderen? In elk geval niets definitiefs.<br />
Wanneer onze analyse van het halachische proces juist is, dan valt op<br />
te merken dat er groepen waren die een van de hoofdstroom afwijkende<br />
visie hadden met betrekking tot dat wat van niet-joden verwacht<br />
of geëist mag worden. Zo lijkt het evenmin onwaarschijnlijk dat<br />
men van mening kon verschillen over wat een jood nimmer mocht<br />
overtreden zonder op te houden een jood te zijn, althans het recht te<br />
verliezen zich jood te noemen en zich de facto buiten de gemeenschap<br />
te plaatsen.<br />
Indien men de voorschriften van Handelingen 15 van die kant benadert,<br />
zijn zij uitdrukking van een binnen-joodse beweging die haar<br />
banden met de joodse gemeenschap wilde bewaren. 6 Indien men ze<br />
echter ziet als een verkorte weergave van de noachidische voorschriften,<br />
dan zijn zij de normen die de joods-christelijke gemeente te Jeruzalem<br />
oplegde aan de volkerenwereld, waaraan deze zich te houden<br />
had om de band met de Jeruzalemse (Erets Jisraëlische) gemeente te<br />
5<br />
Zie Flusser en Safrai, “Das Aposteldekret und die Noachitischen Gebote”, 173<br />
e.v.<br />
6<br />
Het is duidelijk dat de gedachtegang als volgt zou kunnen worden weergegeven:<br />
door niet-joden die niet volledig doordrongen zijn van dit uiterste<br />
minimum van de Thora en die niet bereid zijn daarvoor hun leven te geven,<br />
tot onze groep toe te laten, riskeren wij het joodse karakter van onze gemeenschap<br />
en daarmee de band met de meerderheid van ons volk.<br />
210
ehouden en door deze als bij de gemeente behorend erkend te worden.<br />
Voor deze visie en interpretatie heeft David Flusser gepleit. Hij<br />
heeft daarbij gewezen op het voorkomen van de gulden regel – wat gij<br />
niet wilt dat u geschiedt doe dat ook aan anderen niet – in verschillende<br />
handschriften zowel in Handelingen 15:20 als in vers 29. Verder<br />
op Pseudo-Clementinus VII:4, 2-3, op de Didachè ter zake, op Pseudo<br />
Phokylides enz. Verder heeft hij aangehaald de brief van Plinius over<br />
de christenen (Plinius Epistulae 10:96) en de Apologie van Aristides<br />
(hoofdstuk 6), terwijl hij ten slotte memoreert dat ook Tertullianus’<br />
beschrijving van de geboden die geen christen mag overtreden, zelfs<br />
niet bij vervolgingen, de zogenaamde tria capitularia overeenstemt<br />
met wat in joodse kring dienaangaande gold (vergelijk bSanhedrien<br />
74a). In dit laatste geval zijn de tria capitularia van Tertullianus echter<br />
minder een uitvloeisel van de noachidische geboden, dan van het feit<br />
dat het christendom oorspronkelijk deel uitmaakte van het jodendom<br />
en als zodanig deze visie op de hoofd- en doodzonden als erfenis<br />
meedroeg. Het gaat hier, evenals in bSanhedrien 74a, om een ultieme<br />
zelfdefiniëring, niet om een halachische bepaling van afstand en nabijheid<br />
ten aanzien van mensen en groepen die zich met het jodendom<br />
of met de joods-christelijke gemeente in het land Israël verbonden<br />
voelden. Wat van beide met betrekking tot Handelingen 15:15, 20<br />
als interpretatiemodel moet gelden, is misschien moeilijk uit te maken.<br />
Wellicht sluiten ze elkaar in dat geval niet uit.<br />
7. Tot slot: Een joodse code voor of van niet-joden?<br />
Ten slotte willen wij nog eens proberen onder woorden te brengen<br />
wat de zin zou kunnen zijn van het bezig zijn met de noachidische<br />
voorschriften.<br />
Reeds in de hoofdstukken 2 en 3 hebben wij kunnen waarnemen<br />
dat de noachidische voorschriften een dubbele betekenis kunnen<br />
hebben.<br />
211
Enerzijds zijn zij, zoals ook hierboven naar voren is gekomen, bedoeld<br />
om grenzen te bepalen. Het is een poging om de condities onder<br />
woorden te brengen waaronder men vanuit het jodendom een<br />
relatie met de niet-joodse wereld aanvaardt. Het is geen poging om<br />
zijn wil op te leggen aan de niet-joodse wereld. Het jodendom is in<br />
dat opzicht niet missionair van instelling.<br />
Anderzijds zijn de noachidische voorschriften ook een antwoord<br />
aan diegenen in de niet-joodse wereld die op zoek zijn naar kaders<br />
voor een humanere samenleving en die bij hun zoekende joodse traditie<br />
ontdekt hebben en het gevoel hebben dat daar wellicht antwoorden<br />
te vinden zijn op allerlei fundamentele vragen.<br />
Dat houdt niet dat bepaalde soort filosemitisme of judeofilie in,<br />
dat iemand eens geestig typeerde als: “Dat en dat is een probleem, en<br />
ook daarop hebben de joden iets gevonden!” Alsof het jodendom een<br />
oplossing zou hebben voor al onze, vaak ook zelfgecreëerde, problemen.<br />
Het heeft eerder te maken met een fundamenteel besef van afstand<br />
en nabijheid ten opzichte van het jodendom, en een vermoeden<br />
dat er iets misgelopen is of mis aan het lopen is in onze westerse traditie,<br />
en dat dat te maken heeft met de wortels van die traditie, de<br />
wijze waarop zij verworteld is in de Griekse en Romeinse beschaving.<br />
Het vermoeden ook dat de emancipatie van het christendom vanuit<br />
het jodendom in de eerste eeuwen niet alleen maar positief is maar<br />
dat daarin ook grote waarden verloren zijn gegaan. En de daaruit<br />
voortkomende vraag: Zou het mogelijk zijn die waarden weer op het<br />
spoor te komen? En kan het jodendom, juist omdat het zo volstrekt<br />
anders met zijn bronnen omgaat, ons daarbij misschien een zekere of<br />
misschien wel een grote hulp en onschatbare dienst bieden?<br />
Dat bepaalt ook het antwoord op de vraag of de noachidische<br />
voorschriften te zien zijn als een joodse code voor niet-joden.<br />
212
Dat is fundamenteel niet het geval. Wat ons bij de nadere bestudering<br />
van de zeven noachidische voorschriften, op zoek naar mogelijke<br />
detailleringen, is opgevallen, is juist het fundamentele respect<br />
daarin voor de eigen verantwoordelijkheid van de noachiden.<br />
Het voorschrift van een rechtsorde houdt niet in dat het jodendom<br />
aan de niet-joodse wereld zijn idee van een rechtsorde oplegt,<br />
maar stelt dat het jodendom respect heeft voor die beschavingen en<br />
gemeenschappen die hun eigen rechtsorde ontwikkeld hebben. En om<br />
een beeld te krijgen van wat die rechtsorde zou kunnen inhouden, is<br />
het zinvol om in detail te kijken naar wat de joodse rechtsorde, zoals<br />
bijvoorbeeld gedefinieerd door Maimonides, inhoudt. Daarin steekt<br />
ook een stuk historische ervaring. Het jodendom weet wat het betekent<br />
te leven in een maatschappij die niet door een rechtsorde geregeerd<br />
wordt maar waarin het recht van de sterkste zegeviert en het<br />
recht bepaald wordt door het eigenbelang van degenen die de macht<br />
in handen hebben: Egypte, Assyrië, Babel, Rome, Palmyra, Spanje,<br />
Duitsland, enz.<br />
Maar als er recht heerst in een samenleving heeft het jodendom<br />
geen enkele behoefte ooit gehad zijn rechtsorde aan die maatschappij<br />
op te leggen. Wel echter om te bepalen onder welke condities zij als<br />
gemeenschap in die maatschappij een rol zouden kunnen en willen<br />
spelen. Zo hebben belangrijke leidende figuren uit de joodse gemeenschap<br />
soms hoge posten bekleed in het land van hun inwoning, zeker<br />
als dat ook in het belang van hun eigen gemeenschap was. En evenzo<br />
hebben zij erover nagedacht onder welke voorwaarden zij niet alleen<br />
relaties met niet-joden zouden willen aangaan en/of verantwoordelijkheid<br />
voor niet-joden zouden kunnen aanvaarden. Onder welke<br />
condities mag een niet-jood een beroep doen op een jood en mag de<br />
jood daarop ingaan? En wanneer moet de jood de niet-jood helpen?<br />
In die sfeer hebben de noachidische voorschriften ook een rol gespeeld.<br />
Echter vaak vanuit de constatering dat de niet-jood daar al<br />
213
vanuit eigen traditie naar leefde. In die sfeer kunnen wij ook de bovenaangehaalde<br />
uitspraak van Rabbi Jochanan bar Napacha plaatsen:<br />
Rabbi Jochanan sprak: “De niet-joden buiten het land Israël<br />
gelden niet als afgodendienaars. Zij leven slechts naar hun<br />
voorvaderlijke gebruiken.”<br />
Dit betekent dus zoveel als: men moet hun gebruiken niet op hun<br />
religiositeit beoordelen, maar op het feit dat ze in een bepaalde traditie<br />
staan, dat wil zeggen, op een eigen wijze vorm geven aan hun leven.<br />
En als die traditie er een is waarin de noachidische voorschriften<br />
herkend kunnen worden, dan kan men op allerlei niveaus met hen<br />
omgaan.<br />
De vraag is welke conclusie wij daar nu uit kunnen trekken.<br />
1. In de eerste plaats dat de joodse traditie een specifieke traditie<br />
van het jodendom is en dat niet-joden niet dan met het<br />
grootst mogelijke respect ermee dienen om te gaan. Er mag<br />
geen moment van annexatie in aanwezig zijn.<br />
2. In de tweede plaats zijn de noachidische voorschriften niet een<br />
joodse code voor niet-joden, maar een eigen code van de nietjoden,<br />
waarvan zij de betekenis en diepte kunnen gaan ontdekken<br />
in een levende relatie met het jodendom.<br />
3. In de derde plaats betekent dat dat men niet per definitie<br />
moet behoren tot een (joodse of christelijke) gemeente om<br />
zich bezig te houden met deze problematieken en met de bestudering<br />
van de joodse traditie. Juist de velen die door allerlei<br />
ontwikkelingen marginaal zijn komen te staan in het kerkelijk<br />
leven vinden hier een plaats en een ruimte om te leren die ze<br />
vaak voordien niet gekend hebben.<br />
4. In de vierde plaats zal het bezig zijn ermee niet vrijblijvend<br />
moeten zijn. Het mag niet bij kennisname ervan blijven, maar<br />
214
moet ook leiden tot bezinning op en wellicht herstructurering<br />
van het eigen waardesysteem, en van daaruit tot een andere<br />
wijze van leven, van omgang met de vele relaties waarin wij<br />
staan, de medemens, de dierenwereld, de natuur.<br />
5. Daarbij mag men dus – in de vijfde plaats – niet klakkeloos<br />
dingen uit het jodendom nemen, die uit hun context halen en<br />
overhevelen naar een niet-joodse situatie. Wel mag men zich<br />
‘lerend verdiepen’ in de joodse traditie en van daaruit ontdekken<br />
dat die op allerlei punten modellen biedt voor een verdere<br />
doordenking van de noachidische voorschriften.<br />
In voorgaande hoofdstukken is wel eens gesproken van noachidische<br />
rechtbanken en van noachidische jurisprudentie.<br />
Uit het hierboven gestelde mag men afleiden dat een gewone<br />
rechtbank soms als een noachidische rechtbank gezien mag worden.<br />
Met name als daar gehandeld wordt naar de noachidische code. Die<br />
noachidische code wordt dan een zinvol meetinstrument waaraan de<br />
rechtsgang gemeten kan worden. Wil dat echter op een zinvolle wijze<br />
gebeuren, dan zal er ook een aparte noachidische jurisprudentie in<br />
engere zin moeten ontwikkeld worden, waarbij opnieuw een respectvol<br />
bestuderen van de rabbijnse traditie een belangrijk hulpmiddel<br />
zou kunnen zijn, met name omdat wij daar de modellen vinden aan<br />
de hand waarvan wij deze jurisprudentie verder kunnen ontwikkelen. 7<br />
7<br />
Schrijvers dezes hebben op dit vlak al geprobeerd enkele stappen te zetten<br />
door zich bezig te houden met de medische halacha, de gedragscode voor de<br />
gezondheidszorg. Zij hopen in de nabije toekomst ook op dat punt hun ervaringen<br />
in boekvorm te kunnen uitgeven. Zie onder meer: Root, “Joodse traditie<br />
en euthanasie” en Root, “De status van het foetus en de richtlijnen voor<br />
abortus in de joodse traditie”.<br />
215
AANHANGSEL I<br />
De noachidische voorschriften:<br />
samenvattend overzicht<br />
Ook hier dienen we ons opnieuw te bedenken dat het gaat om regels<br />
voor een noachidische rechtsorde en dus voor noachidische<br />
rechtsinstellingen.<br />
A. Rechtsorde<br />
De volgende positieve (pos.) en negatieve (neg.) voorschriften vallen<br />
bij dit hoofdvoorschrift onder te brengen:<br />
1. Men moet overal rechters en rechtsdienaars aanstellen. (pos.<br />
176)<br />
2. Men moet de partijen in het proces zonder aanzien des persoons<br />
behandelen. (pos. 177)<br />
3. Men moet doen getuigen wie een getuigenis heeft, omdat hij<br />
getuige was door te zien of er kennis van te hebben. (pos. 178)<br />
4. Men mag in de rechtspraak geen onrecht doen, de rechtsregels<br />
niet overtreden. (neg. 273)<br />
5. Een rechter mag zich niet laten omkopen. (neg. 274)<br />
6. Een rechter mag geen eer betonen aan een partij op grond van<br />
diens maatschappelijke positie. (Men moet beide partijen gelijk<br />
behandelen.) (neg. 275)<br />
7. Een rechter mag zich niet laten leiden door vrees voor represaille.<br />
(neg. 276)<br />
8. Een rechter mag zich niet laten leiden door medelijden met de<br />
arme. (neg. 277)<br />
216
9. Een rechter mag zich niet laten leiden door vooroordeel ten<br />
aanzien van een zondaar. (neg. 278)<br />
10. Een rechter mag zich niet laten leiden door medelijden met<br />
een moordenaar. (neg. 279)<br />
11. Een rechter mag de vreemdeling en de wees niet discrimineren.<br />
(neg. 280) – Als met geer (vreemdeling) hier de proseliet<br />
wordt bedoeld, geldt hier voor het noachidisch recht nog altijd<br />
het recht van de wees.<br />
12. Een rechter mag niet een partij horen in afwezigheid van de<br />
tegenpartij. (neg. 281)<br />
13. Men mag niet iemand tot rechter aanstellen die geen kennis<br />
van de Thora heeft/die de wetten niet kent. (neg. 284)<br />
14. Een onschuldig mens ter dood veroordelen staat gelijk aan<br />
moord. (neg. 289)<br />
15. Men mag niet oordelen op basis van vermoeden, maar uitsluitend<br />
op basis van het getuigenis van ooggetuigen. (neg. 290)<br />
16. Men mag geen daad straffen die onder dwang werd gepleegd.<br />
(neg. 294)<br />
17. De doodstraf is door onthoofding. (pos. 226)<br />
18. De doodstraf mag niet toegepast worden tenzij de veroordeelde<br />
een behoorlijk proces heeft gehad. (neg. 292)<br />
19. Men moet een getuigenis grondig onderzoeken. (pos. 179)<br />
20. Men mag geen valse getuigenis afleggen. (neg. 285)<br />
B. Afgodendienst<br />
De volgende positieve (pos.) en negatieve (neg.) voorschriften vallen<br />
bij dit hoofdvoorschrift onder te brengen:<br />
1. Niet in zijn gedachten laten opkomen dat er buiten God een<br />
andere godheid bestaat. (neg. 1)<br />
2. Geen beelden maken of laten maken voor cultische doeleinden.<br />
(neg. 2)<br />
217
3. Geen beelden voor cultische doeleinden maken voor anderen.<br />
(neg. 3)<br />
4. Geen verboden beeltenissen maken al is het voor ornamentele<br />
doeleinden. (neg. 4)<br />
5. Geen cultische handelingen verrichten in het kader van een<br />
afgodendienst al zijn dat niet de geëigende handelingen. (neg.<br />
5)<br />
6. Niet de geëigende cultische handelingen verrichten in het kader<br />
van een afgodendienst. (neg. 6)<br />
7. Zijn kinderen niet door het vuur laten gaan in het kader van<br />
enige afgoderij. (neg. 7)<br />
8. Geen dodenbezweringen verrichten, noch doodshoofden als<br />
magische of rituele middelen gebruiken. (neg. 8)<br />
9. Geen waarzeggerpraktijken verrichten door middel van magische<br />
praktijken met bijvoorbeeld vogelbeenderen. (neg. 9)<br />
10. Zich op geen enkele wijze tot afgoderij wenden. (neg. 10)<br />
11. Men mag geen gedenksteen (of: gewijde steen) oprichten.<br />
(neg. 11)<br />
12. Men mag geen gebeeldhouwde steen opstellen om zich hierop<br />
voor God neer te werpen. (neg. 12)<br />
C. Godslastering<br />
De volgende positieve (pos.) en negatieve (neg.) voorschriften vallen<br />
bij dit hoofdvoorschrift onder te brengen:<br />
1. De erkenning van het bestaan van God, die zich geopenbaard<br />
heeft met de woorden: Ik ben de Heer uw God. (pos. 1)<br />
2. God als Enige te erkennen. (pos. 4)<br />
3. Tot God te bidden. (pos. 5)<br />
4. Zijn Naam te heiligen (martelaarschap), in situaties waar dat<br />
nodig is. (pos. 9)<br />
218
5. Niets te doen dat de ontheiliging van Zijn Naam tot gevolg kan<br />
hebben. (neg. 63)<br />
6. De Thora te bestuderen en te onderwijzen. (pos. 11)<br />
7. De ouderdom, de wijsheid en Thoraleraars te respecteren.<br />
(pos. 209)<br />
8. Geen godslasteringen te spreken of godslasterlijke taal uit te<br />
slaan. (neg. 60)<br />
D. Diefstal<br />
De volgende voorschriften vormen een suggestie voor uitwerking<br />
van het hoofdvoorschrift voor diefstal en roof, met dien verstande dat<br />
roof gezien wordt als: diefstal met gebruik van geweld.<br />
1. Men mag niet stelen (geld of bezit). (neg. 244)<br />
2. Men mag niet zich met geweld iets toe-eigenen. (neg. 245)<br />
3. Men mag niet de grenspaal van zijn naaste verplaatsen. (neg.<br />
246)<br />
4. Men mag niet andermans bezittingen of datgene waar hij<br />
recht op heeft, zoals lening of loon, achterhouden. (neg. 247)<br />
5. Men mag rechtmatige claims niet loochenen: deposito, lening,<br />
vondst, achtergehouden loon of diefstal. (neg. 248)<br />
6. Men mag een ander niet benadelen in de handel, bijvoorbeeld<br />
door overvragen en dergelijke. (neg. 250)<br />
7. Men mag geen plannen maken om op de een of andere wijze<br />
bezit van een ander in handen te krijgen. (neg. 265)<br />
8. Men mag niets van zijn naaste begeren. De begeerte gaat aan<br />
de plannenmakerij vooraf. (neg. 266)<br />
9. De eigenaar moet zijn arbeider de gelegenheid geven te eten<br />
van datgene waarmee hij werkt, als dat op het land geschiedt.<br />
(pos. 201)<br />
10. De arbeider mag niet eten tijdens het werk, maar pas wanneer<br />
het (of de dagtaak) voltooid is. (neg. 267)<br />
219
11. De arbeider mag in de periode dat hij op het land werkt van de<br />
vruchten van het land eten, maar die niet meenemen of aan<br />
anderen geven. (neg. 268)<br />
12. Men mag niet kidnappen (mensenroof plegen). (neg. 243)<br />
13. Men mag geen valse maten of gewichten gebruiken. (neg. 271)<br />
14. Men mag geen valse maten of gewichten in zijn bezit hebben.<br />
(neg. 272)<br />
15. Men moet correcte, precieze en/of geijkte maten en gewichten<br />
gebruiken. (pos. 208)<br />
16. Iemand die iets heeft ontvreemd, moet dat terugbetalen. Onder<br />
dit gebod vallen: roof, diefstal en overmatige winst.<br />
E. Verboden relaties<br />
De volgende negatieve (neg.) voorschriften vallen bij dit hoofdvoorschrift<br />
onder te brengen:<br />
1. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met zijn moeder.<br />
(neg. 330)<br />
2. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met zijn zuster.<br />
(neg. 331)<br />
3. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met zijn stiefmoeder.<br />
(neg. 332)<br />
4. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met andermans<br />
vrouw. (neg. 347)<br />
5. Men mag geen geslachtsgemeenschap hebben met een dier.<br />
(neg. 348)<br />
6. Een vrouw mag geen geslachtsgemeenschap hebben met een<br />
dier. (neg. 349)<br />
7. Men mag geen homoseksualiteit bedrijven. (neg. 350)<br />
8. Men mag geen homoseksuele betrekkingen hebben met zijn<br />
vader. (neg. 351)<br />
220
9. Men mag geen homoseksuele betrekkingen hebben met zijn<br />
oom. (neg. 352).<br />
10. Men mag geen erotisch stimulerend gedrag vertonen ten opzichte<br />
van of seksueel genot hebben van een verboden relatie,<br />
zelfs als het niet tot geslachtgemeenschap komt, zoals omarmen,<br />
kussen en dergelijke liefdeshandelingen. (neg. 353)<br />
F. Moord<br />
De volgende negatieve (neg.) voorschriften vallen bij dit hoofdvoorschrift<br />
onder te brengen:<br />
1. Men mag niet doden door moord. (neg. 289)<br />
2. Men mag geen ongeboren baby doden. (Exodus 21:22)<br />
3. Mannen en vrouwen zijn in gelijke mate aansprakelijk met betrekking<br />
tot de naleving van het verbod van moord, en voor<br />
elke daad waarvoor een man strafbaar is, is ook een vrouw<br />
strafbaar.<br />
4. Euthanasie is verboden. Men mag het lijden wel verlichten,<br />
niet de dood bespoedigen. Men mag het stervensproces, eenmaal<br />
op gang gekomen, niet storen of tegenhouden.<br />
5. Doden door ongeluk of door onoplettendheid is in hoge mate<br />
strafbaar. (neg. 298)<br />
6. Men moet de achtervolger, die het oogmerk heeft te doden,<br />
met alle middelen tegenhouden, hem desnoods doden. (neg.<br />
293) Als voortzetting van de zwangerschap de dood van de<br />
moeder ten gevolge heeft geldt de foetus als achtervolger, die<br />
men moet doden.<br />
7. Men mag zich niet op een afstand houden als men iemand die<br />
in nood verkeert kan redden. (neg. 297)<br />
8. Men mag onder geen beding de moeder doden om het ongeboren<br />
kind te redden.<br />
221
9. Iemand tot moord aanzetten of brengen is in hoge mate strafbaar.<br />
(vgl. neg. 299)<br />
10. Doden onder dwang is moord en als zodanig strafbaar.<br />
11. Suïcide is moord.<br />
12. Wie een ander per ongeluk heeft gedood moet geholpen worden<br />
om, desnoods in een andere leef- of woonsituatie, weer<br />
een menswaardig leven op te bouwen, zonder zichzelf en zijn<br />
omgeving steeds te confronteren met de herinnering aan het<br />
gebeurde. (vgl. neg. 294)<br />
13. Het is streng verboden een medemens te beschamen. Beschamen<br />
staat virtueel gelijk aan moord. (neg. 303)<br />
14. Het proces van een moordenaar moet deugdelijk voorbereid<br />
worden en met grote zorgvuldigheid gevoerd worden. (vgl.<br />
neg. 290/291)<br />
15. Een moordenaar heeft recht op een eerlijk proces. (neg. 292)<br />
16. Bij halszaken moeten de getuigen zich aan de feiten houden<br />
en geen meningen geven. (neg. 291)<br />
17. Afkopen is verboden bij opzettelijke moord en onopzettelijke<br />
dood door schuld. (neg. 295/296)<br />
G. Deel van een levend dier/dierenmishandeling<br />
De volgende negatieve (neg.) voorschriften vallen bij dit hoofdvoorschrift<br />
onder te brengen:<br />
1. Men mag geen deel (lid) van een levend dier eten (neg. 182) en<br />
geen levend dier eten; alleen vlees van een dier dat deugdelijk<br />
geslacht is; geen vlees met zijn ziel, dat wil zeggen: onder meer<br />
niet goed bestorven vlees.<br />
2. Geen wreedheid in slachthuizen.<br />
3. Geen wreedheid met dieren/geen dierenmishandeling.<br />
4. Geen bloed van een levend dier; geen bloed met zijn ziel, dat<br />
wil zeggen: vers bloed.<br />
222
5. Geen seroes (castratie, ontmanning, verminking) en bijgevolg:<br />
geen genetische of andere experimenten met mensen, dieren<br />
of planten, die gedrochtgroei kunnen veroorzaken. Geen oneigenlijke<br />
kruisingen bij vogels, zoogdieren of vissen.<br />
6. Men is verantwoordelijk voor de herkomst van zijn voedsel.<br />
7. Toegestaan is vlees van reptielen (bv. kikkers).<br />
8. Streng verboden is: magie.<br />
9. Streng verboden is: waarzeggerij.<br />
10. Streng verboden is: sterrenwichelarij.<br />
11. Streng verboden zijn: voorspellingen op grond van voortekenen.<br />
12. Streng verboden is: tovenarij.<br />
13. Streng verboden zijn: bezweringen en belezingen.<br />
14. Streng verboden is: oproepen van doden en het raadplegen ervan.<br />
In het totaal zijn dit 97 voorschriften, die verder uitgebouwd dienen<br />
te worden en de facto voor een groot deel al uitgebouwd zijn in<br />
de niet-joodse wetgevingen, bijvoorbeeld in Europa en andere delen<br />
van de wereld. Waar die wetgevingen niet met deze noachidische basisvoorschriften<br />
overeenstemmen, stemt dit tot nadenken en tot de<br />
vraag of er veranderingen wenselijk en mogelijk zijn.<br />
223
AANHANGSEL 2<br />
Lijst met namen van Talmoedische wijzen<br />
die in dit boek vermeld worden<br />
Rabbi Jehoeda bar Betera (Tana, rond 50)<br />
Rabbi Eliëzer (ben Horkanos) (Tana, rond 90)<br />
Rabbi Jehosjoea (ben Chananja) (Tana, rond 90)<br />
Rabbi Chanina (of: Chananja) ben Gamliël (Tana, rond 120)<br />
Rabbi Chidka (Tana, rond 120)<br />
Rabbi Akiva (Tana, gest. 135)<br />
Rabbi Jisjmaël (Tana, gest. 135)<br />
Rabbi Meïr (Tana, rond 150)<br />
Rabbi Jehoeda (bar Ilai) (Tana, rond 150)<br />
Rabbi Sjimon (bar Jochai) (Tana, rond 150)<br />
Rabbi Josi (be Rabbi Chanina) (Tana, 2e eeuw)<br />
Rabbi Elazar (welke? ben Sjamoea?) (Tana, rond 150)<br />
Rabbi Jehoeda bat Chanina (Tana, rond 200/220)<br />
Rabbi Josi be Rabbi Chanina (Tana, 2e eeuw)<br />
Rabbi Jehoeda (bar Ilai) (Tana, rond 150).<br />
Rabbi Josi be Rabbi Jehoeda (bar Ilai) (Tana, rond 180)<br />
Rabbi Elazar be Rabbi Sjimon (bat Jochai) (Tana, rond 180)<br />
Rabbi (Jehoeda Hanasi) (gest. 217)<br />
Rabbi Jochanan ben Sjaoel (Pal., rond 220)<br />
Rabbi Chanina (bar Charna) (Pal., rond 225)<br />
Rabbi Sjimon ben Jehotsadak (Pal., rond 225)<br />
Rabbi Elazar (ben Pedat) (Pal., rond 270)<br />
Rabbi Jochanan (de smid) (= Bar Napacha) (Pal., gest. 279)<br />
Rabbi China bar Abba (Pal., rond 280)<br />
Rabbi Jitschak (ben Marion?) (Pal., rond 280)<br />
224
Raba bar Bar Chana (Bab./Pal., rond 280)<br />
Rav Jehoeda (Bab., gest. 299)<br />
Rechava (Bab., rond 300)<br />
Rav Dimi (Pal., rond 320)<br />
Raba bar Rav Hoena (Bab., gest. 322)<br />
Rav (Bab., gest. 247)<br />
Rav Sjesjet (Bab., rond 260)<br />
Rabba bar Avoeha (Bab., rond 280)<br />
Rav Hamnoena (Bab., rond 290)<br />
Rav Hoena (Bab., gest. 297)<br />
Rav Jehoeda (bar Jechezqel) (Bab., gest. 299)<br />
Rabbi Levi (Pal., rond 300)<br />
Rav Chisda (Bab., gest. 309)<br />
Rav Nachman (bar Jaäkov) (Bab., gest. 320)<br />
Rabbi Jaäkov bar Acha (Bab./Pal., rond 325)<br />
Rav Joseef bar Chija (Bab., gest. 333)<br />
Abaje (Bab., gest. 339)<br />
Rava (Bab., gest. 352)<br />
Rav Nachman bar Jitschak (Bab., gest. 356)<br />
Rav Papa (Bab., gest. 376)<br />
Rav Awia, de oude man (grootvader) (?)<br />
Rav Acha bar Jaäkov (Bab., rond 400)<br />
Bibliografie<br />
Opmerking: Bij de samenstelling van deze bibliografie is in sterke<br />
mate erop gelet dat de geïnteresseerde lezer zelf de referenties kan natrekken.<br />
Zo kan zij/hij bepalen of de informatie correct is en of zij/hij<br />
225
het eens is met onze gevolgtrekkingen. [Opmerking van <strong>Noachieten</strong><br />
<strong>Nederland</strong>: deze bibliografie is uitgebreider dan het origineel.]<br />
Benamozegh, Elijah. Israël et l’Humanité. Paris, Leroux, 1914.<br />
Berman, Saul. In Encyclopaedia Judaica, vol. 12, 1190-91. Jerusalem:<br />
Keter Publishing House, 1978.<br />
Bleich. Judaism and Healing: Halakhic Perspectives. KTAV<br />
Publishing House, Inc., 1981.<br />
Boon, R. “Messiaanse gemeenschap in eschatologisch perspectief.”<br />
Ter Herkenning, 1986: 16-30.<br />
Brocke, Edna, en Hans Joachim Barkenings. Wer Tora vermehrt,<br />
mehrt Leben: Festgave für Heinz Kremers, zum 60. Geburtstag.<br />
Neukirchen: Neukircher Verlag, 1986.<br />
Burggraeve, Roger. Van zelfontplooiing naar verantwoordelijkheid:<br />
een ethische lezing van het verlangen, ontmoeting tussen<br />
psychoanalyse en Levinas. Leuven/Amersfoort: Acco, 1981.<br />
Capital Punishment. In Encyclopaedia Judaica, vol. 5, 142 e.v.<br />
Jerusalem: Keter House Publishing, 1978.<br />
Clorfene, Chaim, en Yakov Rogalsky. The Path of the Righteous<br />
Gentile: An Introduction to the Seven Laws of Noah. Jerusalem:<br />
Feldheim Publ., 1987.<br />
226
Cohn, H.H. Vol. 14, in Encylopaedia Judaica, 1207 e.v. Jerusalem:<br />
Keter House Publishing, 1978.<br />
Elke morgen nieuw: inleiding tot de joodse gedachtenwereld aan de<br />
hand van het Achttiengebed. Hilversum: B. Folkertsmastichting voor<br />
Talmudica, 1978.<br />
Feldman, David M. Marital Relations, Birth Control and Abortion<br />
in Jewish Law. New York: Schocken Books, 1988.<br />
Flusser, David. “Het schisma tussen Jodendom en Christendom.”<br />
In Tussen oorsprong en schisma: artikelen over Jezus, het Jodendom en<br />
het vroege Christendom, door David Flusser. Hilversum: B.<br />
Folkertsma-stichting voor Talmudica, 1978.<br />
—. Ontdekkingen in het Nieuwe Testament: woorden van Jezus en<br />
hun overlevering. Baarn: Ten Have, 1988.<br />
—. Tussen oorsprong en schisma: artikelen over Jezus, het<br />
jodendom en het vroege christendom. Hilversum: B. Folkertmastichting<br />
voor Talmudica, 1984.<br />
Flusser, David, en Shmuel Safrai. “Das Aposteldekret und die<br />
Noachitischen Gebote.” In Wer Tora vermehrt, mehrt Leben: Festgabe<br />
für Heinz Kremers zum 60. Geburtstag, door E. Brocke en H.J.<br />
Barkenings, 173-195. Neukirchen: Neukirchener Verlag, 1986.<br />
Gershuni, Yehuda. “Minority Rights in Israel.” In Crossroads:<br />
Halacha and the Modern World, 19-34. Jerusalem: Zomet, Torah and<br />
Science Research Teams, Alon Shvut-Gush Etzion, 1987.<br />
227
Guttman, M. Das Judentum und sein Umwelt: Eine Darstellung der<br />
religiasen und rechtlichen Beziehungen zwischen Juden und Nicht-juden<br />
mit besonderer Berucksichtigung der talmudischen rabbinischen<br />
Quellen. Vol. I. Berlin: Philo Verlag, 1927.<br />
“Het Damascusgeschrift.” In De Gedragsregels der Qoemraangemeente,<br />
Vertaler: H.A. Brongers, 19-58. Amsterdam: Proost &<br />
Brandt, 1958.<br />
Jakobovits, Lord Immanuel. Jewish Medical Ethics: A Comparative<br />
and Historical Study of the Jewish Religious Attitude to medicine and its<br />
Practice. New York: Bloch Publishing Company, 1959.<br />
Leibowitz, Nehama. Studies in Bereshit (Genesis). Jerusalem:<br />
World Zionist Organisation, Department for Torah Education &<br />
Culture in the Diaspora, 1976.<br />
Lichtenstein, Aaron. The Seven Laws of Noah. 2e druk. Brooklyn,<br />
New York: Z. Berman Books, 1981.<br />
Meir, Zlotowitz, en Scherman Nossom. Bereshis: A Traditional<br />
Commentary on the Books of the Bible. New York: Mesorah<br />
Publications Ltd., 1977.<br />
Pallière, Aimé. The Unknown Sanctuary. New York: Bloch<br />
Publishing Company, 1928.<br />
Pines, Shlomo. The Jewish Christians of the Early Centuries of<br />
Christianity according to new sources. In Proceedings of the Israel<br />
Academy of Sciences and Humanities, vol. II. Jerusalem, 1966.<br />
228
Root, Jos op 't. “Joodse traditie en euthanasie.” Medisch Contact 41,<br />
nr. 22 (mei 1986): 692-696.<br />
—. “De status van het foetus en de richtlijnen voor abortus in de<br />
joodse traditie.” Ter Herkenning, 1989: 225-247.<br />
Schrürer, Emil. History of the Jewish People in the age of Jesus<br />
Christ. Editor: Geza Vermes, Fergus Millar, Matthew Black en Pamela<br />
Vermes. Vol. III. Edinburgh: T. & T. Clark Ltd., 1986.<br />
Schwarzschild, Steven S. In Encyclopaedia Judaica, vol. 12, 1189-90.<br />
Jerusalem: Keter Publishing House, 1978.<br />
Sefer Hachinoech. Chavel editie. Jerusalem: Mosad Harav Kook,<br />
1952.<br />
Sirat, Colette. In Encyclopaedia Judaica, vol. 13, 43. Jerusalem:<br />
Keter House Publishing, 1978.<br />
Sölle, Dorothee. Denken over God: inleiding in de theologie.<br />
Vertaler: Bert van Rijswijk. Baarn: Ten Have, 1990.<br />
Soloveitchik, Joseph B. De creativiteit van de Halacha. Editor:<br />
Reinier Munk. Hilversum: Gooi & Sticht, 1989.<br />
Strack, H.L., en P. Billerbeck. Kommentar zum Neuen Testament<br />
aus Talmud und Midrash. 3e druk. Vol. III (1964). München: C.H.<br />
Beck'sche Verlagsbuchhandlung, 1961.<br />
Whitlau, Willem. “Over de Noachitische geboden.” Levend Joods<br />
Geloof, juni/juli 1987: 17-18.<br />
229
Zuidema, Willem. De vergeten taal van het verhaal. Baarn: Ten<br />
Have, 1989.<br />
—. Gods Partner: ontmoeting met het Jodendom. 5e druk. Baarn:<br />
Ten Have, 1988.<br />
—. Les Lois Noachiques dans la plus ancienne Litterature<br />
Rabbinique. In Noe, l'homme universel: Colloque de Louvain, 23 janvier<br />
1978, vol. 3, Editor: Jacques Chapineau, 44-76. Bruxelles: Institut<br />
Iudaicum, 1978.<br />
—. Op zoek naar Tora: verkenningen in de rabbijnse traditie. Baarn:<br />
Ten Have, 1986.<br />
Teksten en vertalingen<br />
“Het Damascusgeschrift.” In De Gedragsregels der Qoemraangemeente,<br />
Vertaler: H.A. Brongers, 19-58. Amsterdam: Proost &<br />
Brandt, 1958.<br />
Meir, Zlotowitz, en Scherman Nossom. Bereshis: A Traditional<br />
Commentary on the Books of the Bible. New York: Mesorah Publications<br />
Ltd., 1977.<br />
Mischnajot. Die sechs Ordnungen der Mischna. Hebraïscher Text<br />
mit Punktation: Deutscher Übersetzung und Erklärung. Basel: Viktor<br />
Goldschmidt Verlag, 1968.<br />
230
Sefer Midrasj Rabba. Wilna editie. Wilna, z.j. Herdruk: Jerusalem,<br />
1962.<br />
Talmoed Bavli. Wilna editie. Wilna, 1902. Herdruk: Jerusalem,<br />
1966, 20 vol.<br />
The Babylonian Talmud. I. Epstein editie. London: The Soncino<br />
Press, 1987.<br />
The Midrash Rabbah. Vol. I, Genesis; Vol. II, Exodus/Leviticus.<br />
London/Jerusalem/New York: The Soncino Press, 1977.<br />
The Mishnah. Herbert Danby editie. Oxford/London: Oxford<br />
Universoty Press/Humphrey Milford, 1933/1944.<br />
231
Een toenemend aantal mensen heeft liet gevoel dat zij met de antwoorden<br />
die liet westerse christendom hun aanreikte en waarmee men sinds eeuwen<br />
heeft kunnen leven, niet meer uitkomt. Het kan zijn dat zij zichzelf niet<br />
meer als christenen (willen) zien, terwijl de boodschap van de Bijbel hun<br />
toch nog wel aanspreekt. Het kan zijn dat zij zich nog wel christenen voelen,<br />
maar dat de kerk zoals die zich in onze maatschappij n vele vormen manifesteert,<br />
hun niet meer zoveel zegt. Het kan zijn dat zij nog actief zijn in allerlei<br />
kerkelijk werk en toch het gevoel hebben iets te missen. En dat iets ligt dan<br />
op liet vlak van de vormgeving van hun leven. Ze kunnen niet zo gord uit de<br />
voeten met wat als christelijke ethiek wordt aangeboden, omdat op dat punt<br />
het aanbod zo groot is en de verschillende ‘ethieken’ elkaar op allerlei punten<br />
lijken te weet. spreken.<br />
Er wordt in dit boek gesproken van halacha. Halacha is een systeem van<br />
afspraken, die bindend kunnen werken binnen een gemeenschap, zodat<br />
mensen op elkaar aankunnen en de gemeenschap niet uit elkaar valt. In de<br />
eerste hoofdstukken van Genesis is sprake van voorschriften voor de hele<br />
mensheid, voor “Noach en zijn zonen”: de ‘noachidische halacha’. Al eeuwen<br />
lang hebben mensen, die zich door de Bijbel aangesproken voelen, contact<br />
gezocht met het jodendom om op het punt van die noachidische halacha<br />
nader geïnformeerd te worden. De eerste christenen uit de niet-joodse wereld<br />
leefden naar die noachidische voorschriften (Handelingen 15).<br />
De auteurs zijn daarom te rade gegaan hij de joodse traditie om zich een<br />
beeld te vormen wat een noachidische halacha nu zou kunnen inhouden.<br />
Dr. J.M.H. op 't Root (1940) promoveerde in 1984 op een joodsantropologisch<br />
gezondheidkundig onderwerp. Hij is als universitair hoofddocent verbonden<br />
aan de Faculteit der Geneeskunde van de Rijksuniversiteit Limburg<br />
te Maastricht. Dr. Willem Zuidema (1932) studeerde theologie en judaïstiek.<br />
Van zijn hand verschenen o.a. Gods partner: ontmoeting met het jodendom<br />
(5e druk, 1988), Op zoek naar Tora: verkenningen in de rabbijnse traditie<br />
(1986) en De vergeten taal van het verhaal (1989).<br />
Ten Have/Baarn ISBN 90 259 4446 9