19.09.2013 Views

Wetenschapskatern 2005-2006 - Stichting MS Research

Wetenschapskatern 2005-2006 - Stichting MS Research

Wetenschapskatern 2005-2006 - Stichting MS Research

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>2005</strong>-<strong>2006</strong><br />

nader bekeken<br />

<strong>Wetenschapskatern</strong><br />

<strong>MS</strong> <strong>Research</strong> <strong>2005</strong>-<strong>2006</strong>


1. Voorwoord<br />

De <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> subsidieert wetenschappelijk onderzoek naar multiple sclerose en geeft<br />

voorlichting over deze ziekte aan een breed publiek.<br />

Om u een goed idee te geven van de stand van dit wetenschappelijk onderzoek en de verschillende<br />

gebieden waarop onderzoek plaatsvindt, hebben wij dit <strong>Wetenschapskatern</strong> samengesteld.<br />

Het katern bestaat uit een algemene inleiding, waarin beschreven wordt op welke gebieden<br />

onderzoek naar <strong>MS</strong> wordt gedaan en waarom. Deze algemene inleiding wordt gevolgd door een<br />

beschrijving van de 38 projecten en programma’s die momenteel worden uitgevoerd met door de<br />

<strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> verstrekte onderzoekssubsidies.<br />

Er is getracht om de projecten zoveel mogelijk in algemeen gangbaar Nederlands te beschrijven,<br />

zodat iedereen de essentie van de projecten kan begrijpen. Om deze reden is bovendien achterin een<br />

woordenlijst bijgevoegd. Daarnaast is er een lijst bijgevoegd met functies binnen de wetenschap voor<br />

diegenen die graag meer zouden willen weten over de wijze waarop wetenschappelijk onderzoek is<br />

georganiseerd.<br />

Schematische weergave van het ziekteproces in<br />

multiple sclerose. Beschadiging van de myelineschede<br />

van een zenuwcel leidt tot een verminderde<br />

geleiding. Een axon is een zenuwvezel.<br />

(Bewerkt naar een illustratie afkomstig uit de Scheringuitgave<br />

“Informatie voor werkers in de gezondheidszorg”,<br />

december 1996.)<br />

2


Inhoudsopgave<br />

1. Voorwoord 2<br />

2. Onderzoek naar multiple sclerose: algemene inleiding 5<br />

3. <strong>MS</strong>-centra voor onderzoek<br />

3.1 Inleiding 7<br />

3.2 Het <strong>MS</strong> Centrum VUmc, Amsterdams <strong>MS</strong>-centrum voor patiëntenzorg en onderzoek 7<br />

3.3 Eras<strong>MS</strong>, Rotterdams <strong>MS</strong>-centrum voor patiëntenzorg en onderzoek 14<br />

4. De Hersenbank en de Liquorbank voor <strong>MS</strong><br />

4.1 Inleiding 17<br />

4.2 Nederlandse Hersenbank voor Multiple Sclerose 17<br />

4.3 Liquorbank 18<br />

5. Onderzoek naar ontwikkeling van nieuwe therapieën<br />

5.1 Inleiding 19<br />

5.2 Onderzoek naar elektrische stimulering van bij het heiligbeen gelegen 19<br />

zenuwen voor behandeling van blaasproblemen bij <strong>MS</strong>-patiënten<br />

5.3 Onderzoek naar de effectiviteit van multidisciplinaire behandeling 20<br />

van vermoeidheid bij patiënten met multiple sclerose<br />

6. Onderzoek naar omgevings- en erfelijke factoren<br />

6.1 Inleiding 22<br />

6.2 Onderzoek naar mogelijke omgevings- en lichaamseigen factoren<br />

6.2.1 Het verband tussen neurologische verschijnselen en het<br />

afweersysteem tijdens de zwangerschap van <strong>MS</strong>-patiënten 23<br />

6.2.2 Onderzoek naar de rol van vitamine D in <strong>MS</strong> 24<br />

6.2.3 Verschillen in de samenstelling van myeline in het centrale<br />

zenuwstelsel en de invloed hiervan op het verloop van een<br />

<strong>MS</strong>-achtige ziekte en de plaats van <strong>MS</strong>-ontstekingen 25<br />

6.2.4 De invloed van een stof afkomstig van bacteriën op de<br />

ontstekingsactiviteit van <strong>MS</strong> 26<br />

6.2.5 Onderzoek naar omgevingsfactoren aan het Eras<strong>MS</strong> 27<br />

6.3 Onderzoek naar mogelijke erfelijke factoren<br />

6.3.1 Opsporen van een gen voor multiple sclerose in een grote groep<br />

verwante personen 27<br />

6.3.2 Onderzoek naar een mogelijke rol van een verstoorde regulering<br />

van de eiwitproductie bij <strong>MS</strong> 28<br />

6.3.3 Onderzoek naar erfelijke factoren aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc en<br />

het Eras<strong>MS</strong> 29<br />

7. Onderzoek van het immuunsysteem in <strong>MS</strong><br />

7.1 Inleiding 29<br />

7.2 Onderzoek naar immuuncellen<br />

7.2.1 Inleiding 30<br />

7.2.2 Bescherming tegen ziekte in een muismodel voor <strong>MS</strong> 32<br />

7.2.3 De rol van perivasculaire macrofagen in ontstekingsprocessen in de hersenen 33<br />

7.2.4 Meting van het binnendringen van witte bloedcellen in de hersenen<br />

met behulp van MRI 34<br />

7.2.5 Rol van lymfeklieren in de hals bij <strong>MS</strong> 35<br />

7.2.6 Beïnvloeding van de activiteit van microglia en macrofagen door<br />

de CD200-receptor in multiple sclerose 36<br />

7.2.7 De betekenis van het nieuwe immuunsuppressieve eiwit PD-L1 in<br />

een proefdiermodel voor multiple sclerose en mogelijke toepassingen<br />

bij immunotherapie met dendritische cellen 36<br />

7.2.8 De rol van het aangeboren immuunsysteem in activering van microglia 38<br />

7.2.9 Onderzoek naar immuuncellen aan het Eras<strong>MS</strong> 39<br />

7.3 Onderzoek naar cytokinen en chemokinen<br />

7.3.1 Inleiding 39<br />

7.3.2 De regulatie van de productie van de bij het immuunsysteem betrokken<br />

eiwitten MHC klasse I en klasse II, chemokinen en chemokine receptoren in<br />

multiple sclerose<br />

3<br />

40


7.3.3 De productie en functie van de chemokine-receptor L-CCR/CRAM<br />

in het ziekteproces van <strong>MS</strong> 41<br />

7.3.4 De rol van de chemokine-receptor CXCR3 bij het ziekteproces van<br />

een <strong>MS</strong>-achtige ziekte 42<br />

7.3.5 De rol van het ontstekingsremmende cytokine IL-10 in het regelen<br />

van schade en herstel bij een <strong>MS</strong>-achtige ziekte 43<br />

7.3.6 Onderzoek naar ontstekingsbevorderende en ontstekingsremmende<br />

eiwitten aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc 44<br />

7.4 Onderzoek naar het aangeboren immuunsysteem<br />

7.4.1 Inleiding 44<br />

7.4.2 De rol van Toll-like receptoren in de ontstekingen bij <strong>MS</strong> 45<br />

7.4.3 Op zoek naar lichaamseigen stoffen die TLR3, een mogelijke<br />

herstelschakelaar in het centrale zenuwstelsel, kunnen activeren 46<br />

7.4.4 De rol van het aangeboren immuunsysteem in activering van microglia 46<br />

8. Onderzoek naar de bloed-hersenbarrière<br />

8.1 Inleiding 47<br />

8.2 De rol van p75NTR bij <strong>MS</strong>-gerelateerde ontstekingsprocessen 47<br />

8.3 Veranderingen in de hersenbloedvaten vroeg in de ontwikkeling van <strong>MS</strong>-ontstekingen 49<br />

8.4 Onderzoek naar de therapeutische mogelijkheden van het eiwit CD81 voor<br />

remming van het passeren van de bloed-hersenbarrière door witte bloedcellen 49<br />

8.5 Onderzoek naar de bloed-hersenbarrière aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc 50<br />

9. Onderzoek naar myelinevormende cellen en stoffen die deze cellen beïnvloeden<br />

9.1 Inleiding 51<br />

9.2 Onderzoek naar de mogelijkheid om met speciale eiwitten de ontwikkeling<br />

van myelinevormende cellen en de vorming van myeline te stimuleren 51<br />

9.3 Karakterisering van het contact tussen zenuwvezels en myelinevormende cellen;<br />

betekenis voor de vorming van myeline 53<br />

9.4 Het ontwikkelen van een nieuwe methode om myelinevorming te stimuleren:<br />

het maken en testen van een antilichaam, dat aanmaak van myeline kan bevorderen 54<br />

9.5 Onderzoek naar een mogelijke rol van de p75NTR-receptor in de vorming van myeline 55<br />

10. Onderzoek naar beschadiging van zenuwvezels<br />

10.1 Inleiding 56<br />

10.2 Normaal ogende witte stof in multiple sclerose: wat gebeurt er tussen de laesies? 56<br />

10.3 De rol van beschadiging van en reacties van het afweersysteem tegen<br />

zenuwvezels in het ziekteproces van ziekten waarbij afbraak van myeline optreedt 57<br />

10.4 Onderzoek naar beschadigingen van zenuwcellen aan het <strong>MS</strong> Centrum<br />

VUmc en het Eras<strong>MS</strong> 58<br />

11. Onderzoek naar het verloop van de ziekte<br />

11.1 Inleiding 59<br />

11.2 Voorspelling van verloop bij <strong>MS</strong>, gebaseerd op multivariantie-modellen van<br />

MRI van hersenen en ruggenmerg en klinische gegevens 60<br />

11.3 Mechanismen van verergering en invaliditeit bij multiple sclerose 61<br />

11.4 Het effect van de stress-as op de activiteit van <strong>MS</strong>-ontstekingen en ernst van <strong>MS</strong> 62<br />

11.5 Onderzoek naar het verloop van <strong>MS</strong> aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc en het Eras<strong>MS</strong> 63<br />

12. Onderzoek naar de grijze stof en naar de oorzaak van vermindering van geheugen en<br />

denkprocessen bij <strong>MS</strong><br />

12.1 Inleiding 64<br />

12.2 Grijze stof bij multiple sclerose 64<br />

12.3 Veranderingen in de grijze stof in <strong>MS</strong> 66<br />

12.4 Onderzoek naar de grijze stof aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc 66<br />

13. Onderzoek naar psychologische effecten van <strong>MS</strong><br />

13.1 Inleiding 67<br />

13.2 Omgaan met multiple sclerose: evaluatie van een psychosociaal zorgprogramma<br />

voor pas gediagnosticeerde <strong>MS</strong>-patiënten en hun partners 67<br />

14. Functies binnen de wetenschap 68<br />

15. Woordenlijst 70<br />

4


2. Onderzoek naar multiple sclerose: algemene inleiding<br />

<strong>MS</strong>: een auto-immuunziekte<br />

Hoewel nog niet duidelijk is hoe multiple sclerose precies ontstaat, is inmiddels wel bekend dat multiple<br />

sclerose beschouwd moet worden als een auto-immuunziekte, een ziekte waarbij het afweersysteem van<br />

het lichaam ontregeld is en behalve virussen en bacteriën ook lichaamseigen weefsel aanvalt. Bij <strong>MS</strong><br />

vormt de myeline in de hersenen en het ruggenmerg (het centrale zenuwstelsel) het doelwit van het<br />

ontregelde afweersysteem. Myeline vormt een isolerende schede rondom zenuwvezels en voorkomt dat er<br />

‘elektrische stroom weglekt’ uit de zenuwvezels, zodat de zenuwcellen met elkaar en met andere cellen<br />

kunnen ‘communiceren’. Beschadigingen in de myelinelaag leiden daarom tot het niet of minder goed<br />

functioneren van een zenuwcel. Afhankelijk van de plaats van de beschadiging en van het type zenuwcel dat<br />

beschadigd wordt kunnen zich verschillende verschijnselen voordoen. De klachten (bijvoorbeeld slecht zien,<br />

spierzwakte, vermoeidheid) kunnen daarom sterk verschillen tussen de ene en de andere persoon met <strong>MS</strong>.<br />

Het afweersysteem: cellen en hormoonachtige stoffen<br />

De witte bloedcellen zijn de belangrijkste cellen van het immuunsysteem, het afweersysteem van het<br />

lichaam. Er bestaan verschillende soorten witte bloedcellen die elk een eigen functie hebben binnen het<br />

afweersysteem. Voorbeelden van dergelijke functies zijn: het aanvallen en doden van cellen waarbinnen<br />

zich een virus bevindt, het maken van speciale eiwitten (antilichamen) die zich aan vreemde stoffen of<br />

bacteriën kunnen binden en het onschadelijk maken van vreemde stoffen waaraan antilichamen gebonden<br />

zijn door deze ‘op te eten’.<br />

De verschillende cellen van het immuunsysteem kunnen elkaar beïnvloeden. Voor het grootste gedeelte<br />

gebeurt dit met behulp van hormoonachtige stoffen, die cytokinen worden genoemd. Als cellen actief<br />

worden, bijvoorbeeld door contact met een lichaamsvreemde stof, kunnen ze verschillende cytokinen<br />

maken en uitscheiden. Deze cytokinen kunnen elk weer verschillende typen cellen van het immuunsysteem<br />

activeren of juist remmen.<br />

Door de verschillende typen cellen en de verschillende manieren waarop zij elkaar beïnvloeden vormt het<br />

immuunsysteem een uiterst complex systeem, waardoor het vaak moeilijk is om uit te zoeken wat er<br />

precies mis is in een ontregeld immuunsysteem.<br />

<strong>MS</strong> en de bloed-hersenbarrière<br />

Aangezien het centrale zenuwstelsel een uiterst belangrijk onderdeel vormt van het lichaam, wordt het in<br />

normale gevallen beschermd tegen de immuuncellen in het bloed. Op alle punten van contact tussen het<br />

bloed en het centrale zenuwstelsel, bevindt zich de zogenaamde bloed-hersenbarrière. Deze barrière<br />

bestaat uit een aaneengesloten rij cellen en een laag met een stevig netwerk van speciale eiwitmoleculen.<br />

Cellen en de meeste eiwitten uit het bloed kunnen deze bloed-hersenbarrière niet passeren. Dit betekent<br />

dat activering van het afweersysteem van het lichaam in normale gevallen niet zal leiden tot ontstekingen<br />

in de hersenen. Voor gevallen dat er ondanks de bloed-hersenbarrière toch iets in de hersenen is gekomen<br />

dat daar niet thuishoort, beschikken de hersenen over een eigen, beperkt immuunsysteem.<br />

In <strong>MS</strong> blijken er lekken op te treden in de bloed-hersenbarrière waardoor de immuuncellen uit het<br />

bloed toch de hersenen binnen kunnen komen en daar ontstekingen kunnen veroorzaken en myeline<br />

kunnen beschadigen.<br />

Myelinevormende cellen in het centrale zenuwstelsel<br />

Het centrale zenuwstelsel is opgebouwd uit zenuwcellen en begeleidende cellen. De uitlopers van de<br />

zenuwcellen, de zenuwvezels, worden omgeven door de myelineschede welke gevormd wordt door een<br />

bepaald type hersencel: de oligodendrocyt. Myeline bestaat uit zogenaamde myeline-eiwitten die worden<br />

ingebouwd in de uit vetachtige stoffen bestaande celwand, de membraan, van de oligodendrocyt. Uitlopers<br />

van de oligodendrocyt met deze myeline wikkelen zich om de zenuwvezel en vormen zo de myelineschede.<br />

Een mooie afbeelding hiervan vindt u hiernaast.<br />

Hoewel de oligodendrocyten ook gedood kunnen worden bij de aanval op de myeline blijken er in de<br />

aangedane gebieden in het centrale zenuwstelsel soms nog cellen te zijn die in principe tot<br />

oligodendrocyten uit kunnen groeien. Daarnaast blijkt op MRI-scans dat er in aangedane gebieden soms<br />

gedeeltelijk myeline teruggevormd wordt. Er wordt derhalve veel onderzoek gedaan naar de reden dat<br />

myeline niet of slechts gedeeltelijk wordt teruggevormd in de aangedane gebieden.<br />

Beschadigingen van zenuwvezels<br />

Naast verlies van myeline treedt er bij <strong>MS</strong> ook beschadiging op van de zenuwvezels zelf. Mogelijk spelen<br />

deze beschadigingen een belangrijke rol in ontstaan van blijvende schade en invaliditeit door <strong>MS</strong>. Om deze<br />

reden vindt er onderzoek plaats naar de rol van beschadigingen aan zenuwcellen in het voortschrijden van<br />

<strong>MS</strong>, de wijze waarop de zenuwcellen worden beschadigd en hoe men dit eventueel zou kunnen voorkomen.<br />

5<br />

De myelineschede in<br />

beeld. Op deze elektronenmicroscopische<br />

opname van een<br />

dwarsdoorsnede van<br />

zenuwvezels zijn de<br />

verschillende (op de<br />

opname donker<br />

gekleurde) lagen van de<br />

myelineschede om de<br />

zenuwvezels te zien.<br />

(Illustratie: prof. dr. Cedric<br />

Raine, Albert Einstein College<br />

of Medicine, New York, VS.)


Schematische weergave<br />

van het verloop van<br />

invaliditeit bij verschillende<br />

vormen van <strong>MS</strong>.<br />

De rol van omgevings- en erfelijke factoren<br />

<strong>MS</strong> is een auto-immuunziekte, maar helaas is nog niet bekend waarom en op welke wijze het<br />

afweersysteem ontregeld wordt. Wel is door bestudering van de verspreiding van de ziekte bekend dat<br />

zowel omgevings- als erfelijke factoren de kans op het krijgen van <strong>MS</strong> beïnvloeden. Het feit dat deze<br />

factoren nog steeds niet bekend zijn, wordt veroorzaakt doordat er vermoedelijk een combinatie van vele<br />

factoren een rol speelt en dat bovendien deze factoren waarschijnlijk voor verschillende personen anders<br />

kunnen zijn. Mogelijk kunnen omgevings- en erfelijke factoren ook het verloop van de ziekte beïnvloeden.<br />

Het feit dat erfelijke factoren een rol spelen bij de gevoeligheid voor het krijgen van <strong>MS</strong> betekent overigens<br />

niet dat <strong>MS</strong> erfelijk is in de gebruikelijke zin van het woord. De kans dat kinderen van personen met <strong>MS</strong><br />

ook <strong>MS</strong> ontwikkelen is heel klein en mensen met precies hetzelfde erfelijk materiaal (eeneiige tweelingen)<br />

ontwikkelen vaker niet dan wel allebei <strong>MS</strong>. Wel kan de kans op <strong>MS</strong> in sommige families hoger zijn dan het<br />

gemiddelde van 1 op 1000.<br />

Verschillende vormen van <strong>MS</strong><br />

<strong>MS</strong> kan bij verschillende personen een sterk verschillend verloop hebben. Er kunnen verschillende typen<br />

van <strong>MS</strong> onderscheiden worden, maar ook binnen deze typen kan het verloop sterk variëren. De<br />

belangrijkste typen van <strong>MS</strong> zijn relapsing-remitting <strong>MS</strong>, die na enige tijd over kan gaan in secundair<br />

progressieve <strong>MS</strong>, en primair progressieve <strong>MS</strong>. Ongeveer 85% van de mensen bij wie <strong>MS</strong> wordt vastgesteld<br />

hebben relapsing-remitting of intermitterende <strong>MS</strong>. Dit is een vorm van <strong>MS</strong> waarbij opflakkeringen<br />

(exacerbaties of schubs) worden afgewisseld met perioden van herstel waarin de klachten verminderen of<br />

verdwijnen. Vaak gaat deze relapsing-remitting <strong>MS</strong> op den duur over in secundair progressieve <strong>MS</strong>. In deze<br />

tweede fase is er sprake van geleidelijke achteruitgang en treedt er geen tussentijds herstel meer op. Bij<br />

10-15% van de mensen met <strong>MS</strong> treedt er meteen vanaf het begin verslechtering op zonder tussentijds<br />

herstel. Er is dan sprake van primair progressieve <strong>MS</strong>.<br />

Magnetic resonance imaging (MRI) en de <strong>MS</strong>-Hersenbank<br />

Onderzoek naar en diagnose van <strong>MS</strong> zijn lange tijd bemoeilijkt, omdat je niet bij levende mensen in de<br />

hersenen kunt kijken. Sinds 20 jaar beschikt men echter over de MRI-techniek, die gebruik maakt van<br />

magnetische velden en waarmee het wel mogelijk is om een beeld te maken van de hersenen van een<br />

levende persoon. Deze techniek is zeer belangrijk voor zowel de diagnose als het onderzoek van <strong>MS</strong>. In<br />

<strong>2005</strong> zijn de diagnostische MRI-criteria aangepast, zodat de diagnose <strong>MS</strong> in de toekomst sneller en met<br />

meer zekerheid gesteld kan worden met behulp van MRI. Bovendien wordt deze techniek voortdurend<br />

verder ontwikkeld om op deze wijze zo veel mogelijk gegevens over de ziekte <strong>MS</strong> te kunnen achterhalen.<br />

Meer informatie hierover vindt u in paragraaf 3.2 en hoofdstuk 10, 11 en 12.<br />

Sinds 1990 wordt veel <strong>MS</strong>-onderzoek mogelijk gemaakt door de <strong>MS</strong>-Hersenbank, die financieel wordt<br />

ondersteund door de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong>. De <strong>MS</strong>-Hersenbank verzamelt hersenmateriaal van mensen<br />

met en zonder <strong>MS</strong>, die tijdens hun leven een speciaal donorcodicil hebben getekend. Dit zeer goed<br />

omschreven hersenmateriaal wordt beschikbaar gesteld aan <strong>MS</strong>-onderzoekers en maakt het hen mogelijk<br />

het ziekteproces en de aangedane gebieden te onderzoeken in hersenmateriaal van mensen. Als een<br />

verdere stimulans voor <strong>MS</strong>-onderzoek aan menselijk materiaal is in 2000 een bank voor hersenvloeistof<br />

(liquor) gestart.<br />

Onderzoek naar <strong>MS</strong><br />

Zoals boven aangegeven spelen vele verschillende processen een rol bij het ontstaan en voortschrijden van<br />

<strong>MS</strong>. Om het ziekteproces van <strong>MS</strong> te leren begrijpen, wordt er op al deze gebieden onderzoek gedaan. Meer<br />

kennis over de wijze waarop <strong>MS</strong> ontstaat, is een voorwaarde voor een gerichte zoektocht naar mogelijkheden<br />

om deze ziekte in de toekomst te behandelen.<br />

6


3. <strong>MS</strong>-centra voor onderzoek<br />

3.1 Inleiding<br />

De zorg voor <strong>MS</strong>-patiënten wordt in toenemende mate uitgevoerd in <strong>MS</strong>-centra. Dat wil zeggen dat<br />

ziekenhuizen proberen de zorg te optimaliseren door het opzetten van een samenwerkingsverband<br />

van neurologen, verpleegkundigen en andere deskundigen op het gebied van <strong>MS</strong>. In analogie<br />

hiermee heeft de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> besloten tot het oprichten van <strong>MS</strong>-centra voor onderzoek<br />

(en zorg). Hierbij krijgen medische centra die zelf veel investeren in onderzoek naar multiple<br />

sclerose, een langdurige en structurele ondersteuning van de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong>, die bedoeld is<br />

om het onderzoek nog verder te stimuleren en uit te breiden. Daarnaast is het de bedoeling dat met<br />

de toename van dit onderzoek ook de zorg voor <strong>MS</strong>-patiënten in deze centra toeneemt.<br />

3.2 Het <strong>MS</strong> Centrum VUmc, Amsterdams <strong>MS</strong>-centrum<br />

voor patiëntenzorg en onderzoek (02-358b <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het centrum:<br />

In het <strong>MS</strong> Centrum werken onderzoekers van verschillende vakgebieden van het VU medisch<br />

centrum (VUmc) samen aan <strong>MS</strong>-onderzoek. Daarnaast wordt programmatisch samengewerkt met<br />

TNO Preventie en Gezondheid en met het Nederlands Instituut voor Neurowetenschappen.<br />

De doelstellingen zijn:<br />

- uitvoering van onderzoek van internationale competitieve kwaliteit rondom een aantal<br />

samenhangende thema’s, waarbij samenwerking tussen vakgebieden (“van fundamenteel<br />

onderzoek naar een betere behandeling”) centraal staat.<br />

- verhoging van de kwaliteit van academische zorg voor <strong>MS</strong>-patiënten<br />

- leveren van een substantiële bijdrage aan de opleiding van geneeskundigen en onderzoekers<br />

- fungeren als landelijk centrum van kennis op het gebied van <strong>MS</strong>-onderzoek en patiëntenzorg<br />

Meer specifiek is de structurele bijdrage van de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> aan dit centrum bedoeld voor<br />

het versterken van het onderzoek door subsidiëring van 9 onderzoekslijnen.<br />

Achtergrond van het centrum:<br />

Een substantieel deel van het wetenschappelijk onderzoek, dat in dit centrum wordt uitgevoerd, wordt<br />

financieel ondersteund door de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> (ofwel via de structurele steun aan het Centrum<br />

ofwel via de subsidies voor onderzoeksprojecten). De samenwerking tussen de vakgebieden bij het<br />

onderzoek is een van de sterke punten van het centrum; de voornaamste vakgebieden zijn neurologie,<br />

radiologie, moleculaire celbiologie, pathologie en immunologie. Op dit moment zijn er ongeveer 80<br />

personen (niet allemaal fulltime) betrokken bij ongeveer 40 verschillende wetenschappelijke projecten,<br />

waarvan ongeveer de helft gericht is op het ontdekken van oorzaken en ziektemechanismen bij <strong>MS</strong> en<br />

de helft op diagnostiek en behandeling bij <strong>MS</strong>. De aansturing van het onderzoek vindt plaats door prof.<br />

dr. Frederik Barkhof, prof. dr. Christine Dijkstra en prof. dr. Chris Polman (allen VUmc).<br />

De negen specifiek door deze subsidie ondersteunde onderzoekslijnen zijn:<br />

1. Neuropathologie<br />

Dr. Lars Bø bestudeert de pathologie (de onder de microscoop zichtbare afwijkingen) van <strong>MS</strong>-laesies<br />

in de grijze stof (de gebieden van het centrale zenuwstel waar de zenuwcellen gelegen zijn). Grijze<br />

stoflaesies zijn moeilijk te ontdekken, daarom zijn ze eerder weinig bestudeerd. De laesies zijn<br />

verschillend van witte stoflaesies. Deze verschillen zijn waarschijnlijk belangrijk voor het ontdekken<br />

van ziektemechanismen bij <strong>MS</strong>. Dr. Lars Bø onderzoekt ook of er verschillende ziekteprocessen een<br />

rol spelen bij het ontstaan van witte stoflaesies in chronische <strong>MS</strong>.<br />

2. De bloed-hersenbarrière<br />

Dr. Elga de Vries continueert haar activiteiten op dit gebied. Het onderzoek richt zich op veranderingen<br />

in de bloedvaten in de hersenen van <strong>MS</strong>-patiënten. Tevens bestudeert ze wat er gebeurt binnen de<br />

cellen van de bloed-hersenbarrière tijdens het passeren van ontstekingscellen.<br />

3. Database en immunogenetica<br />

Tineke Hooper–Van Veen is in 2003 gepromoveerd op haar onderzoek naar erfelijke factoren die een<br />

rol spelen bij <strong>MS</strong> en verkreeg hierbij de doctorstitel. Daarnaast ontwikkelt zij een database, waarin<br />

onderzoeksgegevens van <strong>MS</strong>-patiënten goed geordend kunnen worden opgeborgen en nader<br />

onderzocht kunnen worden.<br />

7<br />

Maartje van Weegen<br />

en de leden van het<br />

managementteam van<br />

het <strong>MS</strong> Centrum voor<br />

Onderzoek en Zorg<br />

VU/TNO bij de opening<br />

van het <strong>MS</strong> Centrum in<br />

1998. Van links naar<br />

rechts: prof. dr. Christine<br />

Dijkstra, prof. dr. Chris<br />

Polman en prof. dr. Kees<br />

Lucas, die inmiddels in<br />

het managementteam is<br />

vervangen door prof.<br />

dr. Frederik Barkhof.


Het ziekenhuis van het<br />

VU medisch centrum.<br />

4. Neuro-immunologie<br />

Binnen deze lijn kijkt dr. Mario Vogt naar de betekenis van het eiwit ‘osteopontine’ bij het regelen van<br />

de ziekteprocessen die aan <strong>MS</strong> ten grondslag zouden kunnen liggen. Hij voert dit onderzoek onder<br />

leiding van dr. Lex Nagelkerken, aanvankelijk bij TNO in Leiden en nu bij het VU medisch centrum.<br />

5. <strong>MS</strong>-MRI activiteiten<br />

Jaarlijks worden er in het kader van wetenschappelijk onderzoek naar <strong>MS</strong> ruim 400 MRI-opnames<br />

gemaakt. Hierbij worden scans gemaakt voor verschillende onderzoekslijnen (deels in het kader van<br />

de projecten gefinancierd in het <strong>MS</strong>-centrum, deels in het kader van anderszins gefinancierde<br />

projecten). Specifieke aandachtsgebieden zijn diagnostiek van <strong>MS</strong>, het verband tussen het MRI-beeld<br />

van laesies en de in het weefsel zichtbare afwijkingen, afwijkingen in het ruggenmerg, grijze stof en<br />

normaal ogende witte stof. Daarnaast worden veel scans gemaakt ter karakterisering van het<br />

verloop van <strong>MS</strong>, enerzijds ter evaluatie van nieuwe experimentele behandelingen, anderzijds om<br />

relatie met bijvoorbeeld genetica te maken.<br />

6. Clinimetrie<br />

Drs. Jolijn Kragt onderzoekt of de mate waarin een patiënt last heeft van <strong>MS</strong> niet beter kan worden<br />

vastgelegd. Door verschillende klinische testen en vragenlijsten toe te passen wordt getracht het<br />

ziekteverloop zo goed mogelijk in kaart te brengen en is het beter mogelijk om het effect van een<br />

behandeling vast te stellen.<br />

7. Biomarkers en zenuwschade<br />

Naast meetbare klinische gegevens, is er ook behoefte aan bepalingen in bloed of hersenvloeistof die<br />

iets kunnen zeggen over de ziekteactiviteit bij <strong>MS</strong>-patiënten. Dr. Charlotte Teunissen is op zoek naar<br />

dergelijke bepalingen. Zij hoopt zgn. biomarkers te vinden die in het bloed of hersenvloeistof bepaald<br />

kunnen worden en iets zeggen over de aard van het ziekteproces bij een individuele <strong>MS</strong>-patiënt of over<br />

de prognose of over het effect van behandelingen.<br />

8. Nieuwe MRI-technieken<br />

Met behulp van nieuwe MRI-technieken wordt getracht het ziekteproces in de hersenen van<br />

<strong>MS</strong>-patiënten preciezer en sneller in beeld te brengen. Dit leidt mogelijk tot een beter inzicht in de<br />

ontstaanswijze en verdere ontwikkeling van de ziekte. Hiervoor is software ontwikkeld in<br />

samenwerking met Harvard Medical School, USA. De werkzaamheid en betrouwbaarheid van deze<br />

software wordt momenteel getest met standaard 2D- en nieuwe 3D-MRI-technieken.<br />

9. Samenwerking met het Nederlands Instituut voor Neurowetenschappen (voorheen het<br />

Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek)<br />

Het Nederlands Instituut voor Neurowetenschappen is erg belangrijk voor het <strong>MS</strong>-onderzoek omdat<br />

daar de <strong>MS</strong>-Hersenbank aanwezig is die wordt gecoördineerd door dr. Rivka Ravid. Dr. Inge Huitinga<br />

doet onderzoek aan het materiaal dat na overlijden van <strong>MS</strong>-patiënten voor wetenschappelijk onderzoek<br />

ter beschikking wordt gesteld. Zij kijkt vooral naar de rol van stress- en geslachtshormonen in <strong>MS</strong>. Ook<br />

is zij betrokken bij erfelijkheidsonderzoek binnen het <strong>MS</strong> Centrum (zie onder 3). Door de aanleg van<br />

een DNA-bank van alle <strong>MS</strong>-patiënten in de <strong>MS</strong>-hersenbank en het opzetten van een infrastructuur<br />

om de aanwezige kleuringen van <strong>MS</strong>-laesies van alle <strong>MS</strong>-patiënten in de bank toegankelijk te maken,<br />

kan het verband tussen erfelijke factoren en verschillende typen <strong>MS</strong>-laesies worden bestudeerd.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Algemeen<br />

Onafhankelijk onderzoek heeft aangetoond dat door niet betrokken <strong>MS</strong>-wetenschappers het <strong>MS</strong><br />

Centrum en het <strong>MS</strong>-MRI Centrum gerekend worden tot de top vijf belangrijke <strong>MS</strong>-onderzoekscentra<br />

in de wereld. Daarnaast is er sprake van een duidelijk grotere samenwerking tussen de beide<br />

instituten en de verschillende afdelingen binnen elk instituut na de start van het <strong>MS</strong> Centrum.<br />

1. Onderzoek naar het ontstaan van laesies, Lars Bø<br />

De hoofdlijn van onderzoek van dr. Lars Bø is de pathologie (de onder de microscoop zichtbare<br />

afwijkingen) van <strong>MS</strong>-laesies in de grijze stof. De grijze stof omvat de hersenschors en de andere<br />

gebieden binnen het centrale zenuwstelsel waar de zenuwcellen liggen. Dr. Bø heeft samen met<br />

onderzoekers in Noorwegen en in de Verenigde Staten gevonden dat afbraak van de myelinelaag veel<br />

voorkomt in de grijze stof bij chronische <strong>MS</strong>. De laesies zijn moeilijk te ontdekken met eerder<br />

gebruikte methoden, daarom zijn ze tot nu toe nog weinig bestudeerd. In huidige modellen voor het<br />

ontstaan van <strong>MS</strong>-laesies zijn schade aan de bloed-hersenbarrière, lekkage van serumeiwitten,<br />

activering van het tot het immuunsysteem behorende complementsysteem en het lokaal<br />

8


innendringen van T-cellen belangrijke elementen. Dr. Bø heeft aangetoond dat er in pure grijze<br />

stoflaesies geen complementactivering en lekkage van serumeiwitten optreedt. Ook dringen er geen<br />

T-cellen binnen. Tevens is het aangetoond dat er geen vaatwandveranderingen optreden en geen<br />

verhoging van eiwitten betrokken bij het migreren van witte bloedcellen van bloedvaten naar<br />

hersenweefsel (adhesie- of hechtingsmoleculen). Astrocyten zijn steuncellen die een gedeelte van<br />

de normale bloedvatbarrière van de hersenen vormen. In witte stoflaesies zijn astrocyten<br />

geactiveerd. In <strong>2005</strong> hebben we aangetoond dat er geen veranderingen zijn van astrocyten in grijze<br />

stoflaesies. Deze resultaten laten zien dat er in grijze stof myelineverlies kan zijn, zonder storing van<br />

de bloedvatbarrière van de hersenen. In het afgelopen jaar hebben we laten zien dat patiënten met<br />

uitgebreide grijze stoflaesies niet meer myelineverlies hebben in witte stof dan andere <strong>MS</strong>patiënten.<br />

Dit betekent dat het verlies van myeline in de hersenschors waarschijnlijk onafhankelijk<br />

is van myelineverlies in de witte stof.<br />

Verder verricht Lars Bø onderzoek naar verschillen tussen pathologische vormen van multiple<br />

sclerose. In een eerdere studie werd gerapporteerd dat er verschillen bestaan in het pathologische<br />

beeld tussen patiënten met acute vormen van <strong>MS</strong>. Als dit ook geldt voor chronische <strong>MS</strong>-patiënten, zou<br />

dat belangrijk zijn voor de behandeling van <strong>MS</strong>, die misschien individueel aangepast zou moeten<br />

worden. Dr. Bø en medewerkers hebben eerder laten zien dat sommige van de gerapporteerde<br />

pathologieverschillen niet terug te vinden zijn in chronisch <strong>MS</strong>. In het afgelopen jaar heeft Lars Bö laten<br />

zien dat er in chronisch <strong>MS</strong> geen verschil is tussen patiënten in de mate van dood van oligodendrocyten.<br />

Deze resultaten houden in dat er misschien wel verschillen in de pathologie binnen de groep van acute<br />

<strong>MS</strong>-patiënten kunnen zijn, maar dat in chronische <strong>MS</strong> de mate van myelineverlies hetzelfde is.<br />

2. Onderzoek aan de bloed-hersenbarrière, Elga de Vries<br />

De onderzoekslijn van dr. Elga de Vries richt zich op het bestuderen van afwijkingen aan de bloedvaten<br />

en de ophoping van ontstekingscellen in de hersenen tijdens <strong>MS</strong>. De bloedvaten van de hersenen zijn<br />

aan de binnenkant bekleed met hersen-endotheel wat ervoor zorgt dat er geen cellen van het<br />

immuunsysteem zomaar in de hersenen komen. Dit komt door de aanwezigheid van zogenaamde<br />

‘tight junctions’: eiwitcomplexen tussen de endotheelcellen die als een hekwerk fungeren. Echter<br />

tijdens <strong>MS</strong> dringen er wel witte bloedcellen door de bloed-hersenbarrière de hersenen binnen.<br />

Om te bestuderen wat er gebeurt tijdens de passage van bepaalde witte bloedcellen (monocyten) hebben<br />

we een cellijn gemaakt van hersen-endotheelcellen die groen fluorescerende tight junction-eiwitten<br />

heeft. ‘Life Cell Imaging’ studies tonen aan dat monocyten een gat maken in de tight junction waar de<br />

monocyt vervolgens doorheen kruipt. Tijdens dit proces spelen een aantal ontstekingsfactoren een rol<br />

zoals reactieve zuurstofdeeltjes (zuurstofradicalen), maar ook enzymen die eiwitten afbreken (matrix<br />

metalloproteases). Toekomstig onderzoek met deze cellen zal uitwijzen hoe het migratieproces precies<br />

de tight junctions beïnvloedt.<br />

Voorafgaand onderzoek heeft aangetoond dat hechting en passage van monocyten aan de cellen van<br />

de bloed-hersenbarrière worden beïnvloed door zuurstofradicalen. Onderzoek van het afgelopen jaar<br />

heeft aangetoond dat zuurstofradicalen een signaal afgeven in het hersen-endotheel wat ertoe leidt<br />

dat de tight junctions beschadigd worden en zich gaan openen. Dit proces kunnen we remmen door<br />

anti-oxidanten (stoffen die met reactieve zuurstofdeeltjes reageren en deze zo onschadelijk maken)<br />

en door het blokkeren van het doorgeven van signalen binnen de cel. Langdurige blootstelling van<br />

weefsel of cellen aan zuurstofradicalen leidt tot schade. Als beschermingsmechanisme hebben<br />

cellen zogenaamde anti-oxidant-enzymen. In de hersenen van dieren in het diermodel voor <strong>MS</strong>,<br />

experimentele allergische encefalomyelitis (EAE), hebben we aangetoond dat tijdens de ziekte<br />

genen, die voor deze enzymen coderen, verhoogd actief zijn. In de toekomst zullen we in meer detail<br />

de rol van deze enzymen in het ontstaan van <strong>MS</strong> gaan bestuderen.<br />

Om het in de hersenen doordringen van witte bloedcellen zichtbaar te kunnen maken in een levende<br />

rat, is er samen met drs. Raoul Oude Engberink en dr. Erwin Blezer (Universiteit Utrecht) een<br />

onderzoekslijn gestart om deze cellen te volgen met MRI. Afgelopen jaar hebben we kunnen aantonen<br />

dat monocyten geladen met een contraststof bestaande uit zeer kleine ijzerdeeltjes, specifiek naar de<br />

ontstekinghaard in de hersenen gaan in een diermodel voor beroerte. Eerstvolgende studies zullen de<br />

migratie van met ijzerdeeltjes geladen monocyten in het EAE-model in beeld brengen met MRI.<br />

3. Onderzoek naar erfelijke factoren, Tineke Hooper-van Veen<br />

Dr. Tineke Hooper-van Veen ontwikkelt een database, waarin onderzoeksgegevens van <strong>MS</strong>-patiënten<br />

kunnen worden opgeborgen en nader onderzocht kunnen worden. In de <strong>MS</strong>-database moeten<br />

gegevens van honderden <strong>MS</strong>-patiënten opgeslagen gaan worden ten behoeve van het <strong>MS</strong>-onderzoek<br />

in het VUmc. Een Belgisch softwarebedrijf heeft de <strong>MS</strong>-database geprogrammeerd, en deze is door<br />

dr. Tineke Hooper-van Veen en enkele onderzoekers aan uitgebreide testen onderworpen. Hierbij<br />

kwamen vele technische problemen naar boven. De software veroorzaakte problemen op de server<br />

en een aantal ronden van tests door <strong>MS</strong>-onderzoekers en aanpassingen door de programmeur<br />

9<br />

Bestuderen van het<br />

gedrag van levende cellen<br />

met behulp van een<br />

microscoop. Bij het<br />

<strong>MS</strong> Centrum VUmc wordt<br />

deze techniek gebruikt<br />

om te volgen hoe snel<br />

witte bloedcellen een<br />

laag vaatwandcellen<br />

passeren.


<strong>MS</strong>-ontstekingen<br />

(zie pijlen) zichtbaar als<br />

lichte vlekken op een<br />

MRI-scan van de hersenen.<br />

hebben niet tot een acceptabel product geleid. We bekijken op dit moment de mogelijkheden om de<br />

database met andere software te ontwikkelen. Het ontwerp en vele eigenschappen van de bestaande<br />

database kunnen hierbij worden hergebruikt.<br />

Daarnaast heeft dr. Hooper-van Veen van een aantal genen de relatie met <strong>MS</strong> onderzocht. Bij<br />

patiënten met <strong>MS</strong> worden de klachten veroorzaakt door ontstekingen in de hersenen en het<br />

ruggenmerg. Het verloop van de ziekte is niet te voorspellen, maar erfelijke factoren zijn daarvoor<br />

van belang. In haar onderzoek heeft Tineke Hooper-van Veen zich gericht op erfelijke factoren die<br />

een rol spelen bij ontstekingsprocessen. Op basis van de verzamelde genetische informatie kon zij<br />

489 <strong>MS</strong>-patienten verdelen in drie groepen die verschilden in ernst van de ziekte. Deze aanpak kan<br />

een belangrijke manier zijn om in verder onderzoek toe te passen. Het uiteindelijke doel is het<br />

ziekteverloop beter te kunnen voorspellen, zodat ook de behandeling daarop afgestemd kan worden.<br />

Hiervoor is het nodig dat meer genen die een rol spelen in <strong>MS</strong> in het onderzoek worden betrokken. Om<br />

nieuwe genen te kiezen, worden gepubliceerde studies van genactiviteit in hersenen van <strong>MS</strong>-patiënten<br />

vergeleken in een overzichtsartikel. Hiervoor heeft dr. Hooper-van Veen verschillende technieken om<br />

gerelateerde genen gezamenlijk te bekijken uitgewerkt. Genen waarvan de activiteit in meerdere<br />

studies in verband is gebracht met ziekteprocessen van <strong>MS</strong> zullen vervolgens in de genetische studies<br />

verder worden onderzocht. De kans om een verband tussen een gen en ziekte te vinden wordt vergroot<br />

door erfelijke varianten met een biologisch effect te kiezen. Om varianten te ontdekken die de mate van<br />

genactiviteit beïnvloeden wordt een techniek toegepast die ontwikkeld is door prof. dr. Cor Verweij.<br />

Daarnaast bestudeert dr. Hooper-van Veen samen met dr. Lars Bo en dr. Inge Huitinga de relatie van<br />

genetische informatie met pathologische kenmerken van <strong>MS</strong>. In een eerste studie van 57 patiënten<br />

was geen verband tussen erfelijke eigenschappen en de mate van binnengedrongen<br />

ontstekingscellen of de mate van verlies van zenuwvezels in <strong>MS</strong>-laesies. De studie wordt momenteel<br />

uitgebreid tot 120 patiënten.<br />

4. Neuro-immunologie, Mario Vogt<br />

In eerder onderzoek was aangetoond dat cellen van het afweersysteem, zogenaamde T-cellen, in het<br />

bloed tijdens een opflakkering van <strong>MS</strong> eiwitten uitscheiden die het ontstaan van ontstekingen<br />

bevorderen, zoals bijvoorbeeld het cytokine interleukine 12 (IL-12). Dit in tegenstelling tot het<br />

ontstekingsremmende cytokine interleukine 10 (IL-10), dat door controlerende afweercellen juist in<br />

verlaagde hoeveelheden tijdens een opflakkering wordt geproduceerd. Recent zijn de eiwitten die een<br />

mogelijke rol spelen bij het ontstekingsproces in hersenlaesies in kaart gebracht. Hierbij kwam een<br />

nieuw eiwit aan het licht, osteopontine genaamd. Onderzoek wees uit dat het osteopontine-gehalte in<br />

bloed van <strong>MS</strong>-patiënten verhoogd was. De verhoging werd met name waargenomen bij patiënten met<br />

actieve relapsing-remitting <strong>MS</strong> en niet bij relapsing-remitting <strong>MS</strong>-patiënten met een wat rustiger<br />

ziektebeeld. Verder bleek uit een studie waarbij relapsing-remitting <strong>MS</strong>-patiënten in de tijd werden<br />

gevolgd, dat verhoogde ziekteactiviteit werd vooraf gegaan door een stijging van de hoeveelheid<br />

osteopontine in bloed.<br />

Osteopontine wordt met name door botweefsel aangemaakt en speelt een belangrijke rol bij<br />

botafbraak. Omdat <strong>MS</strong>-patiënten gedurende de ziekte osteoporose ontwikkelen hebben we onderzocht<br />

of botweefsel zou kunnen bijdragen aan het verhoogde osteopontine-gehalte in bloed. Er bleek<br />

inderdaad een verband te zijn tussen botafbraak en osteopontine-gehalte. Andere bot-eiwitten met<br />

ontstekingsbevorderende activiteit bleken ook verhoogd te zijn bij <strong>MS</strong>-patiënten. Verder onderzoek zal<br />

uitwijzen wat precies de relatie is tussen botweefsel en ontstekingseiwitten bij <strong>MS</strong>-patiënten.<br />

Naast het gericht zoeken naar ontstekingsbevorderende eiwitten bij <strong>MS</strong>-patiënten, hebben wij ook<br />

een methode ontwikkeld die het mogelijk maakt om eiwitten met ontstekingsremmende<br />

eigenschappen in de hersenen te identificeren. Dit met als doel ontstekingsprocessen in het centrale<br />

zenuwstelsel van <strong>MS</strong>-patiënten specifiek te onderdrukken. Met behulp van deze methode hebben we<br />

een eiwit geïdentificeerd met ontstekingsremmende eigenschappen. Verder onderzoek zal moeten<br />

uitwijzen in hoeverre het eiwit in staat is om ontstekingen in het centrale zenuwstelsel ook<br />

daadwerkelijk te onderdrukken.<br />

5. <strong>MS</strong>-MRI activiteiten<br />

Onafhankelijk onderzoek door niet betrokken <strong>MS</strong>-wetenschappers heeft aangetoond dat het <strong>MS</strong><br />

Centrum en het <strong>MS</strong>-MRI Centrum gerekend worden tot de top vijf belangrijkste <strong>MS</strong>-onderzoekscentra<br />

in de wereld.<br />

MRI is een techniek waarmee met behulp van magnetische velden en radiogolfjes een beeld van de<br />

hersenen van levende mensen gemaakt kan worden zonder schadelijke (röntgen)straling. MRI speelt<br />

tegenwoordig een belangrijke rol bij de diagnose van <strong>MS</strong>. In de afgelopen jaren heeft wetenschappelijk<br />

onderzoek geleid tot nieuwe richtlijnen voor de diagnose van <strong>MS</strong>, waarin MRI een zwaar gewicht heeft.<br />

In Amsterdam zijn de diagnostische MRI-criteria ontwikkeld die thans wereldwijd gebruikt worden.<br />

Door ons centrum werd ook aangetoond dat deze MRI-criteria van Barkhof specifiek zijn voor <strong>MS</strong>,<br />

10


dat wil zeggen: patiënten met een andere aandoening voldoen zelden aan deze MRI-criteria (drs.<br />

Jessica Nielsen, VUmc). Deze bevinding heeft tot gevolg dat de diagnose <strong>MS</strong> in de toekomst sneller en<br />

met meer zekerheid gesteld kan worden, met behulp van MRI. Verder werd er veel vooruitgang<br />

geboekt met het vergaren van gegevens voor een internationale studie (samenwerking met dr. Tintoré<br />

en prof. dr. Montalban van het <strong>MS</strong>-centrum in Barcelona), die tot doel heeft om de waarde van de<br />

recentelijk opgestelde McDonald-criteria voor eenduidige diagnose van <strong>MS</strong> te bevestigen. De<br />

McDonald-criteria maken gebruik van klinische en laboratoriumgegevens (bloed, hersenvloeistof)<br />

en ook de voornoemde MRI-criteria vormen een essentieel onderdeel. Ook wordt er gewerkt aan<br />

manieren om de ontwikkeling van handicaps in de loop van de tijd met behulp van MRI te voorspellen.<br />

Indien aan de hand van MRI-scans van de hersenen niet bepaald kan worden of iemand al dan niet<br />

<strong>MS</strong> heeft, kunnen scans van het ruggenmerg een oplossing bieden. Resultaten uit het <strong>MS</strong>-MRI<br />

centrum maken duidelijk dat ruggenmergsafwijkingen bij andere neurologische aandoeningen<br />

nauwelijks of niet voorkomen.<br />

Uit wetenschappelijk onderzoek met behulp van MRI is gebleken dat de ontwikkeling van aangedane<br />

gebieden bij verschillende <strong>MS</strong>-patiënten heel verschillend kan verlopen. Op het moment is het met<br />

MRI mogelijk om aanwijzingen te krijgen over de aanwezigheid van afbraak van de myeline en door<br />

inspuiting van een contrastvloeistof over het bestaan van een ontsteking in een bepaald gebied. Ook<br />

zijn er met moderne, zogenaamde “kwantitatieve” MRI-technieken afwijkingen gevonden in gebieden<br />

die er op de standaard MRI-scans vaak normaal uit zien. De mate waarin deze “normaal-ogende”<br />

gebieden geschaad zijn, verschilt per <strong>MS</strong>-type (progressief of niet-progressief). Recent zijn er steeds<br />

meer aanwijzingen verkregen dat niet het verdwijnen van de myelinelaag, maar schade die wordt<br />

toegebracht aan de zenuwvezels zelf een zeer belangrijke rol speelt bij het veroorzaken van de<br />

blijvende klachten en achteruitgang. Ook in de grijze stof, het gedeelte van de hersenen waar de<br />

zenuwcellen zich bevinden, blijken zich <strong>MS</strong>-laesies te bevinden. Nieuwe MRI-technieken waarmee<br />

schade aan zenuwvezels en aan de grijze stof kan worden waargenomen (door het selectief meten<br />

van de grijze stof, door meting van het volume dat het hersenweefsel inneemt of door meting van een<br />

stof die alleen in intacte zenuwcellen aanwezig is) zijn steeds in ontwikkeling en hebben de afgelopen<br />

jaren tot veel nieuwe inzichten geleid.<br />

Binnen ons centrum wordt hard gewerkt aan het moderniseren van nieuwe methoden voor het<br />

analyseren van verkregen MRI-beelden. Het meten van bovengenoemd (afgenomen) hersenvolume<br />

(atrofie) is een essentieel onderdeel hiervan. Met nieuwe geautomatiseerde software wordt getracht<br />

te bekijken hoe ernstig atrofie bij <strong>MS</strong>-patiënten is, hoe deze zich ontwikkelt in de loop van de ziekte<br />

en waardoor atrofie ontstaat (relatie met andere MRI-maten of waarden verkregen uit het bloed of<br />

de hersenvloeistof (drs. Bas Jasperse, VUmc)).<br />

Tenslotte wordt er een groot aantal studies uitgevoerd op het grensvlak van verschillende<br />

vakgebieden (“translationele studies”). Hierbij wordt MRI gebruikt om processen in de hersenen van<br />

<strong>MS</strong>-patiënten zichtbaar te maken. In één van deze studies, ook weer een internationale samenwerking<br />

met <strong>MS</strong>-centra in Londen, San Francisco en Basel, wordt bijvoorbeeld erfelijke informatie gekoppeld<br />

aan MRI-gegevens en invaliditeit. Onze verwachting is dat deze multidisciplinaire insteek een scala aan<br />

informatie levert, die het ingewikkelde ziekteproces van <strong>MS</strong> inzichtelijker zal maken.<br />

Het MRI-onderzoek dat uitgevoerd wordt in het <strong>MS</strong>-MRI Centrum leverde en levert een belangrijke<br />

bijdrage aan het boven beschreven onderzoek. De subsidie voor het <strong>MS</strong>-MRI Centrum wordt gebruikt<br />

voor de bekostiging van MRI-scans voor onderzoek op onder andere de boven beschreven gebieden.<br />

Een aantal van de onderzoeksprojecten binnen het <strong>MS</strong>-MRI Centrum zijn elders in dit katern<br />

beschreven (paragrafen 10.2, 11.2, 11.3 en 12.2). Het betreft hier projecten waarvoor de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong><br />

<strong>Research</strong> behalve aan de scankosten ook een bijdrage levert aan de kosten voor het personeel.<br />

6. Clinimetrie, Jolijn Kragt<br />

Om patiënten te kunnen volgen in de tijd is het nodig een goed meetinstrument te hebben waarmee<br />

ziekteverloop gemeten kan worden. Ook bij medicijnenonderzoeken is het van belang zo goed mogelijk<br />

te kunnen meten of een medicijn effect heeft of niet. Op dit moment wordt hiervoor een serie testen<br />

gebruikt, die onder andere neurologisch onderzoek, vaardigheidstesten en vragenlijsten omvat. Het<br />

neurologisch onderzoek is tot nog toe de gouden standaard en het scoringssysteem dat hiermee<br />

samenhangt (Expanded Disability Status Scale) wordt wereldwijd gebruikt bij <strong>MS</strong>-patiënten.<br />

Dit scoringssysteem meet onder andere het loopvermogen van de patiënt. Een aantal jaren geleden is<br />

er een nieuw meetinstrument ontwikkeld dat opgebouwd is uit drie vaardigheidstesten die de hand-,<br />

loop- en cognitieve functies testen (Multiple Sclerosis Functional Composite). Omdat er een tekort<br />

bleek aan speciaal op <strong>MS</strong> gerichte en van de patiënt uitgaande meetinstrumenten, zijn later nog twee<br />

vragenlijsten toegevoegd, te weten de Guy’s Neurological Disability Scale en de Multiple Sclerosis<br />

Impact Scale.<br />

11<br />

Verlies van myeline in het<br />

ruggenmerg van een<br />

<strong>MS</strong>-patiënt. Zenuwvezels<br />

(grijs) en myeline (wit)<br />

zijn aangekleurd in een<br />

doorsnede van het<br />

ruggenmerg van een<br />

overleden <strong>MS</strong>-patiënt.<br />

Merk op dat vooral in<br />

het midden van het<br />

ruggenmerg de<br />

aanwezige zenuwvezels<br />

de myeline verloren<br />

hebben. Resultaten van<br />

het <strong>MS</strong>-MRI centrum van<br />

het <strong>MS</strong> Centrum VUmc<br />

maken duidelijk dat<br />

afwijkingen in het<br />

ruggenmerg bij andere<br />

neurologische<br />

aandoeningen niet of<br />

nauwelijks voorkomen.<br />

(Illustratie: dr. Guus Wolswijk,<br />

Nederlands Instituut voor<br />

Hersenonderzoek,<br />

Amsterdam.)


In het <strong>MS</strong>-centrum wordt uitgebreid onderzoek gedaan naar de samenhang tussen de vier<br />

bovengenoemde meetinstrumenten op één tijdstip en naar de veranderingen in de verschillende<br />

metingen in de loop van de tijd. Zo worden klinische veranderingen op de korte termijn onderzocht<br />

m.b.v. vragenlijsten: patiënten die een prednisonkuur krijgen tijdens een schub (= opleving van<br />

neurologische <strong>MS</strong>-gerelateerde klachten) worden zowel voor als na de kuur getest. Voor<br />

veranderingen op de lange termijn worden zowel patiënten met schubs als patiënten met de meer<br />

progressieve vorm van <strong>MS</strong> onderzocht. Ook wordt de relatie tussen klinische meetinstrumenten en<br />

MRI bekeken. Ten slotte is er uitgebreid onderzoek gedaan bij partners van patiënten, waarbij hen<br />

gevraagd is een inschatting te geven van de invloed van <strong>MS</strong> op het dagelijks leven van de patiënt.<br />

Hierbij werd tevens aandacht besteed aan de invloed van cognitieve achteruitgang (achteruitgang van<br />

het denk- en leervermogen) enerzijds en de aanwezigheid van depressieve klachten anderzijds op<br />

het invullen van de vragenlijsten. Er is gebleken dat partners goed kunnen aangeven wat de invloed<br />

van <strong>MS</strong> op het dagelijks leven voor de patiënt is. Dit is zowel met behulp van traditionele<br />

analysemethoden als met een nieuwere techniek (de zogenaamde Rash-analyse) aangetoond. In het<br />

komende jaar zijn er plannen dit onderzoek uit te gaan breiden. Zo gaat er onderzocht worden of<br />

hulpverleners (bv <strong>MS</strong>-verpleegkundigen, neurologen) ook een juiste inschatting kunnen geven van<br />

de impact van <strong>MS</strong> op het dagelijks leven. Daarnaast gaat er meer onderzoek worden gedaan naar het<br />

invullen van vragenlijsten via Internet. Om deze toekomstplannen tot uitvoer te brengen is een<br />

hechte samenwerking met zowel <strong>MS</strong>-centra in Engeland als in België tot stand gekomen.<br />

7. Biomarkers en zenuwschade, Charlotte Teunissen, Rob Veldman, Elly Vereyken<br />

<strong>MS</strong> gaat gepaard met schade aan zenuwcellen en ontstekingsprocessen in de aangedane<br />

hersengebieden. Het blijkt dat schade aan zenuwcellen, de prikkelgeleidende cellen van de hersenen,<br />

bepalend is voor de mate van neurologische achteruitgang. Voor het volgen van de schade aan<br />

zenuwcellen kan de MRI van nut zijn, maar het zou prettig zijn als bepalingen in bloed of hersenvloeistof<br />

als maat voor zenuwschade gebruikt konden worden. Dergelijke bepalingen kunnen de inzichten in het<br />

ontstaansproces van <strong>MS</strong> vergroten en aanknopingspunten voor nieuwe therapieën geven.<br />

Een van de onderzoeksonderwerpen is het ontwikkelen van tests in lichaamsvloeistoffen voor het<br />

voorspellen van het ziekteverloop. Hiervoor heeft dr. Charlotte Teunissen, in samenwerking met<br />

relevante stafleden, de NeuroUnit Biomarkers voor Inflammatie en Neurodegeneratie (NUBIN)<br />

opgericht. Het doel van het NUBIN is om biologische merkerstoffen te identificeren in<br />

lichaamsvloeistoffen van patiënten met <strong>MS</strong>, de ziekte van Alzheimer en andere aandoeningen waarbij<br />

ontstekingen en beschadiging van zenuwweefsel optreden. In het afgelopen jaar is zij begonnen met<br />

het opzetten van Europese netwerken om optimaal samen te werken binnen het biomarkeronderzoek.<br />

Daarnaast heeft zij verschillende merkerstoffen onderzocht in bloed en hersenvloeistof van<br />

patiënten met <strong>MS</strong> (homocysteine, cholesterol, N-acetylaspartaat). Ze heeft ook nieuwe bepalingen<br />

opgezet (neurofilamenten, macrofaagmarkers) en die zullen in het komende jaar gebruikt worden<br />

om de lichaamsvloeistoffen te analyseren.<br />

Tevens onderzoekt Charlotte met behulp van celkweeksystemen het mechanisme achter de schade<br />

aan de zenuwvezels. Wanneer het mechanisme achter deze schade bekend is, zal er gerichter naar<br />

merkerstoffen voor vroege schade gezocht kunnen worden. De hypothese is dat bepaalde witte<br />

bloedcellen, macrofagen, een tweeledige rol kunnen spelen in het ontstaan van deze schade aan<br />

zenuwcellen. Enerzijds kunnen deze ontstekingscellen schade veroorzaken, maar ze kunnen ook<br />

bijdragen aan herstel van zenuwcellen. Voor dit onderzoek gebruikt zij een driedimensionaal<br />

celkweeksysteem van verschillende hersencellen. Ze heeft hiermee een model ontwikkeld waarin<br />

naast afbraak ook herstel van myeline bestudeerd kan worden. Tevens heeft zij ervaring opgedaan<br />

met een nieuw celkweekmodel waarin zenuwvezels zeer goed bestudeerd kunnen worden. Dit model<br />

zet zij nu op in haar eigen werkplek.<br />

In <strong>2005</strong> is Charlotte Teunissen op een door haar verworven subsidie gaan werken. Haar plaats in de<br />

programmasubsidie wordt nu ingenomen door een aio, die door Charlotte begeleid wordt.<br />

8. Verbeterde detectie van <strong>MS</strong>-afwijkingen m.b.v. nieuwe MRI-technieken, Bastiaan Moraal, Ronald<br />

van Schijndel, Hugo Vrenken en Petra Pouwels<br />

Behalve voor diagnostiek wordt MRI in toenemende mate gebruikt om op een objectieve manier het<br />

verloop van <strong>MS</strong> te volgen. Dit gebeurt bijvoorbeeld steeds meer in het kader van geneesmiddelenstudies.<br />

<strong>MS</strong>-patiënten krijgen in zo’n geval om de paar maanden een MRI-scan om de afwijkingen in hun<br />

hersenen in kaart te brengen. Op elk tijdspunt worden alle afwijkingen vastgelegd en de volumes van<br />

deze afwijkingen worden gemeten. Vervolgens worden deze volumes “van elkaar afgetrokken” om het<br />

verschil in afwijkingen tussen opeenvolgende scans te bepalen. Hiermee kan dan vervolgens het effect<br />

van een nieuw medicijn worden bepaald. Dit proces is erg arbeidsintensief en de resultaten zijn niet<br />

optimaal. Er zou groot voordeel behaald kunnen worden met MRI-technieken die in staat zijn op<br />

12


directere wijze de verschillen tussen twee scans te meten. Het VUmc heeft in samenwerking met<br />

Harvard Medical School (USA) software ontwikkeld (GDC) die dit mogelijk maakt. De MRI-scans van<br />

46 patiënten uit verschillende landen werden met deze software geanalyseerd. Ten opzichte van de<br />

standaard werkwijze werden nieuwe <strong>MS</strong>-afwijkingen beter opgespoord en er werd daarbij een<br />

duidelijke tijdwinst geboekt.<br />

Ook het gebruik van moderne 3D-MRI-technieken maakt het mogelijk om de hersenen in een korter<br />

tijdsbestek en in dunnere plakjes af te beelden dan de nu standaard gehanteerde 2D-technieken. Dit<br />

werd onderzocht bij zestien <strong>MS</strong>-patiënten en negen gezonde (controle) personen. De <strong>MS</strong>-afwijkingen<br />

in het brein konden met de nieuwe 3D-technieken preciezer in beeld worden gebracht. Vooral<br />

afwijkingen in de grijze stof (hersenschors) werden met deze 3D-technieken beter afgebeeld.<br />

Een volgende stap in dit project is nu het combineren van de bovenbeschreven methoden (dus een<br />

combinatie van de voordelen bij het maken en bij het analyseren van de MRI-beelden). De<br />

verwachting is dat de boven beschreven ontwikkelde software de nieuwe <strong>MS</strong>-afwijkingen beter kan<br />

opsporen als men werkt met de MRI-beelden gemaakt met de nieuwe 3D-technieken. Dit wordt<br />

momenteel verder onderzocht.<br />

Het ontwikkelen van software die de beeldinformatie verkregen met verschillende 3D-MRI-technieken<br />

combineert kan tenslotte ook tot groot voordeel leiden. Dit wordt momenteel in een ander project, weer<br />

in samenwerking met Harvard Medical School, onderzocht.<br />

9. Samenwerking met het Nederlands Instituut voor Neurowetenschappen, Inge Huitinga:<br />

Hormonen en <strong>MS</strong><br />

Hormonen spelen een belangrijke rol in <strong>MS</strong>. Stress beïnvloedt het verloop van <strong>MS</strong>. Tijdens stress<br />

wordt het stress-hormoon cortisol gemaakt. Cortisol onderdrukt ontstekingen en wordt in<br />

synthetische vorm als prednisolon gegeven om aanvallen van <strong>MS</strong> te onderdrukken. Eerder<br />

onderzoek heeft laten zien dat de aansturing van het stress-systeem gebeurt in de hypothalamus,<br />

een klein gebiedje onderin de hersenen. Dit gebied is geactiveerd in <strong>MS</strong>-patiënten, waarschijnlijk<br />

door de stress van <strong>MS</strong>-ontstekingen. Echter, in een deel van de <strong>MS</strong>-patiënten blijft deze activering<br />

achterwege. Weinig cortisol zou kunnen leiden tot ernstigere <strong>MS</strong>-ontstekingen. Inderdaad, bij deze<br />

<strong>MS</strong>-patiënten verliep de ziekte veel ernstiger. Op dit moment wordt het verband tussen weinig<br />

cortisol en de mate van schade aan zenuwcellen en de ontstekingsactiviteit onderzocht. Tevens, om<br />

een mogelijke erfelijke aanleg voor weinig cortisol te onderzoeken wordt in nauwe samenwerking<br />

met dr. Tineke Hooper-van Veen binnen het <strong>MS</strong>-centrum onderzocht of een erfelijke aanleg om veel<br />

of weinig cortisol te maken verantwoordelijk is voor de slechte activering van het stress-systeem in<br />

sommige <strong>MS</strong>-patiënten met een ernstig ziekteverloop.<br />

Naast stress-hormonen worden ook effecten van geslachtshormonen op <strong>MS</strong> onderzocht omdat<br />

vrouwen gevoeliger zijn om <strong>MS</strong> te krijgen, zwangerschap beschermt tegen <strong>MS</strong>-aanvallen en<br />

klinische studies laten zien dat oestrogenen en testosteron beschermend kunnen werken op <strong>MS</strong>.<br />

Echter, het is onbekend op welke cellen in <strong>MS</strong>-ontstekingen geslachthormonen invloed hebben. Omdat<br />

binnen het Nederlands Instituut voor Neurowetenschappen veel kennis is op het gebied van effecten<br />

van geslachtshormonen op de hersenen, kan nu in <strong>MS</strong>-ontstekingen gekeken worden op welke cellen<br />

deze hormonen invloed kunnen uitoefenen. Eerste resultaten laten zien dat oestrogenen cellen in <strong>MS</strong>ontstekingen<br />

die littekenweefsel maken, aanzetten tot de productie van stoffen die zenuwcellen helpen<br />

te overleven. Hierdoor zorgen oestrogenen ervoor dat schade aan zenuwcellen beperkt blijft. In de<br />

toekomst zullen effecten van andere geslachtshormonen op <strong>MS</strong>-ontstekingen worden onderzocht.<br />

Onderzoekers:<br />

Dr. Lars Bø, afdeling Pathologie, VUmc<br />

Dr. Elga de Vries, afdeling Moleculaire Celbiologie en Immunologie, VUmc<br />

Dr. Tineke Hooper-Van Veen, afdeling Moleculaire Celbiologie en Immunologie, VUmc<br />

Dr. Mario Vogt, afdeling Immunologische en Infectieziekten, TNO Preventie en Gezondheid<br />

(tot 1 jun. <strong>2005</strong>), afdeling Moleculaire Celbiologie en Immunologie, VUmc (vanaf 1 jun. <strong>2005</strong>)<br />

Drs. Jolijn Kragt, afdeling Neurologie, VUmc<br />

Dr. Charlotte Teunissen, afdeling Moleculaire Celbiologie en Immunologie, VUmc (tot 1 apr. <strong>2005</strong>)<br />

Drs. Rob Veldman, afdeling Moleculaire Celbiologie en Immunologie, VUmc (1 apr. - 1 okt. <strong>2005</strong>)<br />

Drs. Elly Vereyken, afdeling Moleculaire Celbiologie en Immunologie, VUmc (vanaf 1 dec. <strong>2005</strong>)<br />

Ir. Ronald van Schijndel, afdeling Radiologie VUmc (2,5 dag per week)<br />

Drs. Peter Poppe, afdeling Radiologie, VUmc (tot 1 jan. <strong>2005</strong>; 1 dag per week)<br />

Drs. Bastiaan Moraal, afdeling Radiologie, VUmc (vanaf 1 jan. <strong>2005</strong>; 3 dagen per week)<br />

Dr. Inge Huitinga, Nederlands Instituut voor Neurowetenschappen (2,5 dag per week)<br />

13<br />

De voorbereiding voor<br />

het maken van een<br />

MRI-scan.


Het team van de afdeling<br />

neurologie van het<br />

Eras<strong>MS</strong>.<br />

Van links naar rechts:<br />

de <strong>MS</strong>-verpleegkundigen<br />

Josje Hilgers en Laura<br />

Daeter en de artsen<br />

Tjeerd Mondria,<br />

Rogier Hintzen,<br />

Rinze Neuteboom,<br />

Désirée Zemel en<br />

Ilse Hoppenbrouwers.<br />

Instituten:<br />

VU medisch centrum, Amsterdam<br />

TNO Preventie en Gezondheid, Leiden<br />

Nederlands Instituut voor Neurowetenschappen, Amsterdam<br />

Startdatum: oktober 2002. Het <strong>MS</strong> Centrum VUmc is ontstaan uit een fusie van het <strong>MS</strong>-MRI<br />

Centrum, dat sinds mei 1995 wordt ondersteund door de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong>, en het <strong>MS</strong> Centrum<br />

voor Onderzoek en Zorg, dat sinds oktober 1998 wordt ondersteund door de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong>.<br />

Door verhoging van de toegekende subsidie kon het onderzoeksprogramma in oktober 2002 worden<br />

uitgebreid met de onderzoekslijnen 6 t/m 9.<br />

Subsidie: € 3.167.500,- voor 4 jaar<br />

3.3 Eras<strong>MS</strong>, Rotterdams <strong>MS</strong>-centrum voor patiëntenzorg<br />

en onderzoek (02-490 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het centrum:<br />

De eerste periode van 4 jaar zit er bijna op. In juli 2002 ging het Rotterdamse centrum Eras<strong>MS</strong> van start.<br />

Een polikliniek met twee <strong>MS</strong>-verpleegkundigen en enkele artsen zijn aan de slag gegaan om de zorg<br />

voor patiënten te verbeteren. Belangrijk hierbij is de ondersteuning van een revalidatieteam. Speciale<br />

aandacht gaat uit naar families waarin meerdere mensen <strong>MS</strong> hebben, naar zwangerschap bij <strong>MS</strong> en<br />

naar (agressieve) varianten van <strong>MS</strong>. Op het gebied van onderzoek is er een team samengesteld van<br />

wetenschappers en artsen die zich ten taak hebben gesteld de snelle biotechnologische<br />

ontwikkelingen en mogelijkheden te vertalen naar de wereld van de patiënt. In toenemende mate<br />

fungeert Eras<strong>MS</strong> als kennis- en expertisecentrum voor <strong>MS</strong>, zowel op regionaal als op (inter)nationaal<br />

niveau. In Nederland werd veel informatie verleend aan <strong>MS</strong>-patiëntenverenigingen en aan de media. In<br />

de zomer werd meegewerkt aan een televisieprogramma over eigen keuzes in de zorg voor <strong>MS</strong>.<br />

De programmasubsidie van de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> ondersteunt meerdere onderzoeksprojecten.<br />

Meer specifiek ondersteunt de programmasubsidie een zestal onderzoekers binnen het centrum. Vanaf<br />

<strong>2005</strong> wordt speciale aandacht voor kinderen met <strong>MS</strong> in Nederland gecoördineerd vanuit het Eras<strong>MS</strong>.<br />

Achtergrond van het centrum:<br />

De initiatiefnemers van het <strong>MS</strong>-centrum hebben Rotterdam uitgekozen vanwege de grote kennis die<br />

hier aanwezig is op gebied van het immuunsysteem, erfelijkheid en virussen. Het <strong>MS</strong>-onderzoek is<br />

grotendeels ingebed in de Rotterdamse onderzoeksscholen NIHES (epidemiologie, de leer van de<br />

verspreiding van ziekten) en Molecular Medicine (biomedisch translationeel onderzoek, onderzoek<br />

gericht op toepassing van in het laboratorium verkregen onderzoeksresultaten in de gezondheidszorg).<br />

In januari <strong>2005</strong> ging de eerste Nederlandse cursus <strong>MS</strong> voor biomedische onderzoekers van start<br />

(georganiseerd door Molecular Medicine samen met Eras<strong>MS</strong>, met bezoekers vanuit heel Europa) en in<br />

<strong>2006</strong> volgt een speciaal symposium voor onderzoekers die geïnteresseerd zijn in de relatie tussen<br />

ontsteking en afbraak van zenuwweefsel. Voorts wordt uiteraard deelgenomen aan klinische studies<br />

naar nieuwe geneesmiddelen die ziekteprocessen bij <strong>MS</strong> moeten afremmen.<br />

Resultaten:<br />

1.Erfelijkheid<br />

Er is hard gewerkt aan een Nederlandse gegevensbank waarin informatie is opgeslagen van families<br />

waarin meerdere mensen <strong>MS</strong> hebben. Er blijken in Nederland families te zijn waar wel 7 mensen <strong>MS</strong><br />

hebben! Aan leden uit deze families wordt gevraagd om toestemming tot opslag van hun bloed voor<br />

toekomstig genetisch onderzoek. Zowel mensen met <strong>MS</strong> worden hierom gevraagd, als ook hun<br />

gezonde familieleden. Momenteel hebben we de gegevens van zo´n 200 Nederlandse families.<br />

Daarnaast is er erfelijk materiaal opgeslagen van ongeveer 200 mensen met <strong>MS</strong>, die geen familielid<br />

kennen met deze ziekte.<br />

Al dit materiaal zal worden aangewend om te kijken welke genen gekoppeld zijn aan <strong>MS</strong> of aan<br />

bepaalde vormen van deze ziekte. Er wordt onder andere gekeken naar genen die een rol spelen bij<br />

de aanmaak van bepaalde groeifactoren, die de hersenen beschermen tegen schade door ontsteking.<br />

Een bijzonder deelproject betreft het onderzoek naar de erfelijke invloed op <strong>MS</strong> in een genetisch<br />

geïsoleerd gebied. Na uitgebreid genealogisch onderzoek werd een stamboom gemaakt van nu 27<br />

mensen met <strong>MS</strong> die, zonder dat ze het wisten, familie van elkaar blijken te zijn (terugvoerend tot<br />

ongeveer 1680). Het erfelijk materiaal van deze mensen is van grote waarde voor onderzoek naar<br />

genen die een rol spelen in het ontstaan van <strong>MS</strong>.<br />

Het stamboomonderzoek is gesubsidieerd door een projectsubsidie van de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> (zie<br />

paragraaf 6.3.2 van het <strong>Wetenschapskatern</strong> 2003-2004 en paragraaf 6.3.1 van dit <strong>Wetenschapskatern</strong>).<br />

14


De analisten, Els Halbmeijer-van de Plas en haar opvolgster Jane Berkel, die een belangrijke rol<br />

spelen bij het onderzoek naar families waarin meerdere mensen aan <strong>MS</strong> lijden zijn aangesteld met<br />

de programmasubsidie van de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong>. Indien subsidie toelaat zal volgend jaar een<br />

complexe analyse starten met behulp van microarrays (“chips) waarbij het mogelijk is per patiënt in<br />

1 test 500.000 genvarianten te analyseren.<br />

2. Ziekteactiviteit (bijv. opflakkeringen of exacerbaties)<br />

Onderzoekers van het Eras<strong>MS</strong> toonden ook aan dat zowel bij mensen met <strong>MS</strong> als bij proefdiermodellen<br />

met name bacteriën de ziekteactiviteit beïnvloeden. Bij mensen met <strong>MS</strong> blijkt de bacterie Chlamydia<br />

Pneumoniae af en toe de kop op te steken. Dat konden de onderzoekers meten in het bloed. Dit<br />

opnieuw actief worden van bacteriën gebeurt zonder dat de patiënt het zelf merkt. En als dit gebeurt,<br />

blijkt de patiënt een grotere kans te hebben op een opflakkering van <strong>MS</strong>.<br />

Van de groep virussen met een verdachte rol bij <strong>MS</strong>, bleek tegen de verwachting in het EBV-(Pfeiffer)virus<br />

geen rol te spelen in het ontstaan van opflakkeringen bij patiënten. Toch werden in het<br />

onderzoek verdacht vaak hoge concentraties antistoffen tegen dit virus gevonden, iets dat ook elders<br />

in de wereld werd geobserveerd. Het is nog altijd goed mogelijk dat het EBV-virus een van de<br />

puzzelstukjes is, die kunnen leiden tot het ziektebeeld <strong>MS</strong>.<br />

Dr. Jon Laman en zijn medewerkers ontdekten welke component van bacteriën de ontstekingsreactie<br />

op gang brengt, die in proefdieren een vorm van <strong>MS</strong> teweegbrengt. Deze zogenaamde peptidoglycanen<br />

maken deel uit van de celwand van bepaalde bacteriën en worden teruggevonden in “eetcellen”<br />

(macrofagen) in de hersenen van overleden <strong>MS</strong>-patiënten die verkregen werden van de Nederlandse<br />

Hersenbank. Dit onderzoek spitst zich nu toe op welke moleculen in het lichaam en in de hersenen een<br />

essentiële rol spelen bij deze processen. Inzicht hierin kan belangrijke informatie opleveren voor<br />

toekomstige therapieontwikkeling. Bij dit onderzoek spelen de op de programmasubsidie werkzame dr.<br />

Leonie Boven en Marjan van Meurs een belangrijke rol. Daarnaast is dit onderzoek gefinancierd door<br />

een eenjarige subsidie van de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> (zie paragraaf 6.2.4 van dit <strong>Wetenschapskatern</strong>).<br />

Leonie Boven heeft een nieuwe functie van macrofagen in de hersenen van <strong>MS</strong>-patiënten ontdekt.<br />

Nadat deze witte bloedcellen myeline uit beschadigde gebieden hebben opgenomen, blijken ze<br />

allerlei stoffen aan te gaan maken die leiden tot remmen van ontsteking en wellicht zelfs tot<br />

reparatie. Ook zijn er nu aanwijzingen dat deze cellen de auto-immuunrespons kunnen beïnvloeden.<br />

Dit zou een belangrijk natuurlijk afremmingsmechanisme kunnen betekenen van een uit de hand<br />

gelopen ontstekingsproces, zoals we dat zien bij <strong>MS</strong>.<br />

Een andere factor van invloed op de activiteit van <strong>MS</strong> betreffen de hormonale en immunologische<br />

mechanismen die het ontstekingsproces tijdens de zwangerschap afremmen. In het kader van een<br />

onderzoek hiernaar zien we op onze polikliniek regelmatig een groep vrouwen met <strong>MS</strong> en een<br />

kinderwens. Ook wordt bij hen op verschillende tijdstippen wat bloed afgenomen. Er is nog veel<br />

plaats voor vrouwen die aan dit belangrijke onderzoek zouden willen meedoen. Informatie over<br />

aanmelding vindt u onder andere op de website van de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong>. Het<br />

zwangerschapsproject wordt gesubsidieerd door een subsidie van de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> en<br />

wordt beschreven in paragraaf 6.2.1.<br />

3. Chroniciteit en progressie<br />

Een grote puzzel is nog altijd waarom <strong>MS</strong> eigenlijk nooit meer uit het lichaam wegtrekt: de<br />

chroniciteit. Onderzoekers van het Eras<strong>MS</strong> denken dat daar een belangrijke rol is weggelegd voor de<br />

lymfeklieren in de hals. Zij toonden aan dat in deze lymfeklieren bij <strong>MS</strong> en bij proefdiermodellen grote<br />

hoeveelheden myeline zitten Er is nu ook aangetoond dat er ook moleculen uit zenuwvezels zelf vanuit<br />

de hersenen in de lymfeklieren terechtkomen. De aanwezigheid van deze hersenspecifieke producten<br />

in de lymfeklieren betekent dat er, buiten de hersenen om, wellicht een continue beïnvloeding van het<br />

auto-immuunontstekingsproces is. Opvallend is dat cellen in de lymfeklieren waarin stukjes<br />

zenuwvezel verwerkt worden, heel sterk ontsteking bevorderen, terwijl cellen met alleen stukjes<br />

myeline ontsteking lijken af te remmen. Bij dit onderzoek spelen de op de programmasubsidie<br />

werkzame dr. Leonie Boven en Marjan van Meurs een belangrijke rol. Daarnaast wordt dit<br />

onderzoek gefinancierd door twee projectsubsidies van de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> (zie paragrafen<br />

7.2.5 en 10.3 van dit <strong>Wetenschapskatern</strong>).<br />

De laatste jaren zijn er steeds meer aanwijzingen dat voortgaande achteruitgang (progressie) bij <strong>MS</strong><br />

niet alleen veroorzaakt wordt door verwijdering van de isolerende myelinelaag om de zenuwvezels.<br />

Beschadiging van de zenuwvezels zelf lijkt hierbij ook een belangrijke rol te spelen. Het zijn vooral<br />

postdoc dr. Sandra Amor (opvolgster van dr. Hessel Smits) en analist Anwar Jagessar (opvolger van<br />

Boudewijn Ouwerling) die zich hiermee bezig houden. Deze onderzoekers vonden recent in een<br />

proefdiermodel voor <strong>MS</strong> aanwijzingen voor het feit dat niet alleen het myeline in de witte stof wordt<br />

aangevallen maar ook dat er afweercellen actief zijn tegen eiwitten in de zenuwvezels zelf.<br />

15<br />

Het Erasmus MC<br />

in Rotterdam.


4. Klinische varianten van <strong>MS</strong><br />

Drs. Marcel Stoop is een jonge biomedisch onderzoeker die zijn carrièrepad begint op het gebied van<br />

een hypermoderne techniek die het mogelijk maakt in één keer het scala aan eiwitten op te sporen dat<br />

in een bepaalde vloeistof zit (proteomics). Doel van dit onderzoek is het opsporen van eiwitten die<br />

kunnen worden gebruikt voor de diagnose of voor voorspelling van het verloop van de ziekte<br />

(biomarkers) en die ook meer informatie geven over de biologische processen die een rol spelen bij <strong>MS</strong>.<br />

Het afgelopen jaar analyseerde hij monsters hersenvocht van patiënten met <strong>MS</strong>, en vergeleek dit met<br />

controlepersonen met andere neurologische aandoeningen. Ook vergeleek hij zijn bevindingen met<br />

controlepersonen die een vorm van ontsteking hadden in het centrale zenuwstelsel (maar geen <strong>MS</strong>).<br />

Met behulp van een zeer complexe statistiek die zelf werd ontwikkeld in Rotterdam, werd vastgesteld<br />

dat <strong>MS</strong>-patiënten verschillen in hun eiwitprofiel, vergeleken met controlepersonen. Opvallend was<br />

dat hij deze afwijkende profielen ook al vond in mensen die pas een eerste verschijnsel hadden gehad<br />

van mogelijke <strong>MS</strong> (bijvoorbeeld oogzenuwontsteking). Spannend wordt het nu om te identificeren<br />

welke eiwitten nu precies in het hersenvocht van mensen met <strong>MS</strong> voorkomen. Drs. Marcel Stoop is<br />

werkzaam op de programmasubsidie aan het Eras<strong>MS</strong>.<br />

5. Nieuwe onderzoekslijnen: zenuwvezelverlies in de ogen en <strong>MS</strong> in kinderen<br />

In de kliniek zijn er vorig jaar ook nieuwe onderzoekslijnen opgestart. De eerste betreft de<br />

samenwerking met het Rotterdamse Oogziekenhuis waarbij met behulp van een nieuw apparaat<br />

direct op het netvlies de zenuwvezellaag gemeten kan worden (laserpolarimetrie). Deze techniek is<br />

volstrekt niet belastend voor patiënten en kan snel worden uitgevoerd. We zullen de hypothese<br />

testen dat de dikte van de zenuwvezellaag bij mensen met <strong>MS</strong> verband houdt met de mate van<br />

zenuwvezelverlies in hersenen en ruggenmerg, in andere woorden, met de mate van invaliditeit. Als<br />

dit het geval is, zal het een veelbelovende simpele manier zijn om in de toekomst het verloop van <strong>MS</strong><br />

te volgen en om effecten van therapie te meten.<br />

Voorts werd in samenwerking met de kinderneurologen in Erasmus <strong>MS</strong>-Sophia een studie opgezet<br />

naar kinderen die de laatste jaren de kliniek bezochten met een vorm van <strong>MS</strong> of ADEM (acute<br />

demyeliniserende encefalomyelitis). ADEM is een ziekte die vooral bij jonge patiënten voorkomt. De<br />

ziekte heeft andere symptomen en een ander ziektemechanisme dan <strong>MS</strong> en blijft meestal beperkt<br />

tot een aanval. ADEM kan echter overeenkomsten vertonen met een eerste aanval van <strong>MS</strong>. Bij<br />

kinderen lijkt er nog vaker dan bij mensen een verband te zijn met bepaalde infecties. Het doel van<br />

deze lijn is de betreffende infecties te karakteriseren en ook te zien of er bepaalde erfelijke factoren<br />

de kans op <strong>MS</strong> en/of ADEM bij kinderen vergroten. Deze onderzoekslijn zal eerst worden<br />

gestroomlijnd tot een landelijk onderzoek. Tegelijkertijd lopen besprekingen om dit in te passen in<br />

een veel groter Europees onderzoek (gecoördineerd vanuit Parijs).<br />

Onderzoekers:<br />

Els Halbmeijer-van de Plas, analist, afdeling epidemiologie en biostatistiek (tot 1 jul. 2004)<br />

Jane Berkel , analist, afdeling epidemiologie en biostatistiek (vanaf 1 jul. 2004)<br />

Dr. Leonie Boven, senior onderzoeker, afdeling immunologie<br />

Marjan van Meurs, analist, afdeling immunologie (2,5 dag per week)<br />

Dr. Hessel Smits, postdoc, afdeling immunobiologie (tot 1 apr. 2004)<br />

Dr. Sandra Amor, postdoc, afdeling immunobiologie (vanaf 1 apr. 2004; 2,5 dag per week)<br />

Boudewijn Ouwerling, analist, afdeling immunobiologie (tot 1 nov. 2003; 2,5 dag per week)<br />

Anwar Jagessar, analist, afdeling immunobiologie (1 jan. 2004 tot 1 okt. <strong>2005</strong>; 3,5 tot 4 dagen per week)<br />

Drs. Marcel Stoop, aio, afdeling neurologie (vanaf 15 sep. 2004)<br />

Instituut: Erasmus MC, universitair medisch centrum Rotterdam<br />

Startdatum van het centrum: juli 2002<br />

Subsidie: € 1.088.000,- voor 4 jaar<br />

16


4. De Hersenbank en de Liquorbank voor <strong>MS</strong><br />

4.1 Inleiding<br />

Onderzoek naar en diagnose van <strong>MS</strong> zijn lange tijd bemoeilijkt, omdat je niet bij levende mensen in<br />

de hersenen kunt kijken. Om onderzoek aan menselijk materiaal mogelijk te maken, ondersteunt de<br />

<strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> sinds 1990 de Nederlandse Hersenbank voor Multiple Sclerose.<br />

De Hersenbank verzamelt hersenmateriaal van mensen met en zonder <strong>MS</strong>, die tijdens hun leven een<br />

speciaal donorcodicil hebben getekend. Dit zeer goed omschreven hersenmateriaal wordt<br />

beschikbaar gesteld aan <strong>MS</strong>-onderzoekers en maakt het hen mogelijk het ziekteproces en de<br />

aangedane gebieden te onderzoeken in hersenmateriaal van mensen. In de afgelopen jaren heeft bij<br />

vele <strong>MS</strong>-onderzoeksprojecten materiaal van de Hersenbank een essentiële rol gespeeld.<br />

Als een verdere stimulans voor <strong>MS</strong>-onderzoek aan menselijk materiaal steunt de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong><br />

<strong>Research</strong> sinds 2000 een bank voor hersenvloeistof (liquor).<br />

4.2 Nederlandse Hersenbank voor Multiple Sclerose(00-406 <strong>MS</strong>)<br />

Doel:<br />

Hoe kan onderzoek op weefsel van overleden personen met <strong>MS</strong> bijdragen aan de ontwikkeling van<br />

nieuwe, rationele behandelingstrategieën? De <strong>MS</strong>-Hersenbank is actief sinds 1990 en ons hoofddoel is<br />

om systematisch onderzoek naar <strong>MS</strong> mogelijk te maken. Wij proberen dit doel te bereiken door<br />

onderzoekers over de gehele wereld te voorzien van hersenweefsel en hersenvloeistof (cerebrospinale<br />

vloeistof (CSF)) van <strong>MS</strong>-donoren en van controlepatiënten.<br />

Achtergrond:<br />

De <strong>MS</strong>-Hersenbank heeft drie unieke kenmerken:<br />

1 De bank heeft een nationaal donorprogramma opgezet dat bestaat uit 1878 geregistreerde<br />

donoren. Alle donoren en hun naaste familie worden verzocht een toestemmingsformulier te<br />

tekenen wanneer zij zich opgeven als donor.<br />

Sinds haar oprichting heeft de <strong>MS</strong>-Hersenbank 1184 obducties verricht. Daarvan is materiaal van<br />

150 mensen met <strong>MS</strong> en 1034 controles ter beschikking gesteld aan 92 <strong>MS</strong>-onderzoeksprojecten. Het<br />

donorprogramma van de Nederlandse Hersenbank kent momenteel 333 donoren met <strong>MS</strong> en 1054<br />

controles. Van beide groepen personen zijn veel meer donoren nodig om aan de onderzoeksvragen<br />

te kunnen voldoen.<br />

2 Het weefsel voor onderzoek wordt verkregen door middel van snelle obducties met een zeer korte<br />

tijd na het overlijden, variërend van twee tot acht uur.<br />

3 Er wordt gebruik gemaakt van speciale procedures om het weefsel geschikt te maken voor<br />

moderne onderzoekstechnieken. Dit vraagt om gekwalificeerde werknemers en technieken en is<br />

een vereiste voor een toenemend aantal aan technische procedures, zoals celkweek en technieken<br />

waarmee aangetoond wordt welke stoffen en hoeveel in het weefsel aanwezig zijn (neurochemische<br />

en immunocytochemische procedures).<br />

Bereikte resultaten:<br />

Dankzij onderzoek is het verband tussen <strong>MS</strong> en het ontspoorde immuunsysteem duidelijker<br />

geworden, alsmede de kennis over ontstekingsprocessen, schade en weefselverlies. Ook blijkt dat er<br />

veel variaties zijn in het aantal en type van <strong>MS</strong>-ontstekingen en dat er ook veel meer veranderingen<br />

plaats vinden in de ogenschijnlijk normaal aandoende delen van de hersenen en in de grijze stof, dan<br />

aanvankelijk werd verondersteld. Dat verklaart waarom de symptomen van <strong>MS</strong> per persoon en in de<br />

tijd zo kunnen verschillen. Het onderzoek dat gebaseerd is op materiaal van de <strong>MS</strong>-Hersenbank heeft<br />

geresulteerd in een enorme hoeveelheid aan kennis van de veranderingen in de hersenen van mensen<br />

met <strong>MS</strong>. Het gebruik van MRI-gestuurde protocollen (in samenwerking met de afdeling Radiologie van<br />

het VU medisch centrum) heeft vele veranderingen in de hersenen blootgelegd, die een substantieel<br />

verlies van zenuwvezels en afbraak van myeline in de witte stof laten zien bij <strong>MS</strong>.<br />

Wetenschappelijk onderzoek, mede mogelijk gemaakt door de Nederlandse Hersenbank, heeft zowel<br />

binnen Nederland als internationaal een goede bijdrage geleverd aan nieuwe ontwikkelingen en zal<br />

ongetwijfeld meer inzicht geven in het ziekteproces. De Nederlandse Hersenbank heeft weefsel gegeven<br />

aan 92 (inter)nationale <strong>MS</strong>-projecten en er zijn 215 artikelen gepubliceerd op basis van dit materiaal.<br />

De <strong>MS</strong>-Hersenbank zet haar pogingen voort om goed gedocumenteerd weefsel voor onderzoek<br />

beschikbaar te maken, in de hoop nieuwe, effectievere therapieën te vinden voor <strong>MS</strong>.<br />

17<br />

Hersenen verkregen door<br />

obductie verricht door de<br />

Nederlandse Hersenbank.


Het afnemen van<br />

hersenvloeistof door<br />

middel van een<br />

zogenaamde ruggenprik<br />

of lumbaalpunctie.<br />

(bron: Universitair Medisch<br />

Centrum Utrecht)<br />

Onderzoekers:<br />

Dr. Rivka Ravid, coördinator (1,5 dag per week)<br />

Dr. Wouter Kamphorst, neuropatholoog (1,5 dag per week)<br />

José Wouda, analist<br />

Michiel Kooreman, analist<br />

Afra van den Berg, analist<br />

Prof. dr. Chris Polman, neuroloog VU medisch centrum (0,5 dag per week)<br />

Marleen Rademaker, secretaresse<br />

Eva Fritschy, secretaresse<br />

De drie analisten besteden samen 1,5 dag per week aan de <strong>MS</strong>-Hersenbank.<br />

De twee secretaresses besteden samen 1,5 dag per week aan de <strong>MS</strong>-Hersenbank.<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Rivka Ravid, Hoofd Nederlandse Hersenbank<br />

Prof. dr. Dick Swaab, Directeur Nederlandse Hersenbank (tot 1 juli <strong>2005</strong>)<br />

Instituut: Nederlandse Hersenbank, Amsterdam<br />

Startdatum: januari 1990. De subsidie is per 1 januari <strong>2006</strong> uitgebreid en met 4 jaar verlengd<br />

Subsidie: € 558.150,- voor 5 jaar voor de periode van 1 jan. 2001 tot 1 jan. <strong>2006</strong><br />

In de periode van 1 jan. <strong>2006</strong> tot 1 jan. 2010 zal de subsidie € 568.644,- voor 4 jaar bedragen.<br />

4.3 Liquorbank (97-310 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van de liquorbank:<br />

De liquorbank is een organisatie voor het verzamelen van hersenvocht van goed gedocumenteerde<br />

patiënten met multiple sclerose (samen met MRI-scans) en van controles met als doel dit te<br />

verstrekken aan onderzoekers over de gehele wereld met een gedegen onderzoeksvoorstel. Hiermee<br />

hoopt de organisatie inzicht te verschaffen in de manier waarop <strong>MS</strong> ontstaat en een mogelijke marker<br />

te ontdekken waarmee het verloop van de ziekte voorspeld en gevolgd kan worden.<br />

Achtergrond van de liquorbank:<br />

<strong>MS</strong> is een aandoening van het centrale zenuwstelsel waar de afbraak van myeline plaatsvindt.<br />

Liquor of hersenvloeistof is de lichaamsvloeistof die zich het dichtst bij het centrale zenuwstelsel<br />

bevindt. Aangezien de processen die zich in de hersenen afspelen alleen op weefsel kunnen worden<br />

onderzocht is het logisch dat bij afwezigheid van weefsel de liquor een goede weerspiegeling van<br />

de processen zal geven. Hoewel er de laatste jaren steeds meer publicaties zijn over stoffen in bloed<br />

en liquor (immunologische markers, afbraakproducten van zenuwweefsel en myeline, hormonen<br />

e.d.) in relatie tot <strong>MS</strong>, is er tot op heden nog geen goede marker gevonden die de kenmerken van<br />

de ziekte weerspiegelt.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Sinds september 2000 is men in het VU medisch centrum van start gegaan met het verzamelen van<br />

liquor van patiënten (<strong>MS</strong> en controles). Op 1 januari <strong>2006</strong> heeft de bank reeds de beschikking over<br />

liquor van meer dan 161 <strong>MS</strong>- en 117 controlepatiënten. Tevens krijgt het materiaal nationaal en<br />

internationaal meer bekendheid bij onderzoeksgroepen en vindt er een uitbreiding plaats van de<br />

samenwerkingsverbanden.<br />

Samenwerkingsverbanden/aanvragers hersenvocht:<br />

• Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek en Dementie Liquor bank (dr. Elly Holl en prof. dr.<br />

Philip Scheltens: APP+1, Tau en amyloid beta)<br />

• Dept. Of Neuroimmunology Institute Queen Square in London (Axel Petzold en dr. Gavin Giovanoni:<br />

neurofilamenten, S100b, ferritine, GFAP)<br />

• Department of Neuroimmunology, Guy's Kings and St. Thomas Medical School, Kings College,<br />

London, UK (Eli Silber and dr. Mohammed Sharief: apoptosemarkers)<br />

• Dept. Of Neurology Colorado University in Denver (dr. Don Gilden: B-cellen, proteomics en<br />

specificiteit van oligoclonale banden in <strong>MS</strong>)<br />

• Dept. of Neurology, University of Innsbrueck (dr. Thomas Berger) and Division of Neuroimmunology,<br />

Brain <strong>Research</strong> Institute, University of Vienna (dr. Hans Lassmann: anti-MOG (myelineoligodendrocyt-glycoproteïne)).<br />

18


Onderzoekers:<br />

Drs. Jessica Nielsen, arts-onderzoeker<br />

Drs. Bas Jasperse, arts-onderzoeker<br />

Dr. Rivka Ravid, coördinator Nederlandse Hersenbank (0,5 dag per week)<br />

Secretariële ondersteuning (0,5 dag per week)<br />

Data manager (voor de verwerking van gegevens; 0,5 dag per week)<br />

De twee arts-onderzoekers besteden samen 0,5 dag per week aan de liquorbank.<br />

Begeleiders:<br />

Prof. dr. Chris Polman, neuroloog<br />

Dr. Rogier Hintzen, neuroloog/neuro-immunoloog<br />

Prof. dr. Dick Swaab, directeur Nederlandse Hersenbank<br />

De organisatie: afdelingen Neurologie van het VU medisch centrum in Amsterdam en het<br />

Erasmus MC in Rotterdam, de Nederlandse Hersenbank en het Nederlands Instituut voor<br />

Hersenonderzoek (beiden in Amsterdam)<br />

Startdatum: januari 2000, de subsidieaanvraag is met 3 jaar verlengd per 1 januari 2003. Na deze<br />

periode zal de liquorbank worden voortgezet als onderdeel van de Nederlandse Hersenbank voor<br />

Multiple Sclerose.<br />

Subsidie: € 105.200,- voor 3 jaar<br />

5. Onderzoek naar ontwikkeling van nieuwe therapieën<br />

5.1 Inleiding<br />

Om onderzoek naar mogelijke nieuwe geneesmiddelen en behandelingen te laten verlopen met zo min<br />

mogelijk kans op risico’s voor de aan het onderzoek deelnemende personen, wordt dit onderzoek<br />

voorafgegaan door zeer uitgebreid onderzoek in het laboratorium. Bovendien vindt onderzoek naar<br />

mogelijke nieuwe behandelingen in het algemeen in drie fasen plaats. In de eerste fase wordt een<br />

mogelijk geneesmiddel getest op een aantal gezonde personen om te bepalen welke hoeveelheid van<br />

de stof kan worden ingenomen zonder ernstige bijwerkingen. Als de resultaten van dit fase I-onderzoek<br />

veelbelovend zijn, wordt de behandeling in de tweede fase getest op een beperkt aantal patiënten. Deze<br />

relatief kleine test is bedoeld om een aanwijzing te krijgen over een mogelijk gunstig effect van de<br />

behandeling op de ziekte en tevens of dit gunstige effect groter is dan eventuele nadelige effecten.<br />

Indien ook het fase II-onderzoek veelbelovend is, wordt het middel vervolgens getest in een grote groep<br />

patiënten. Dit fase III-onderzoek heeft ten doel om de in het fase II-onderzoek gevonden aanwijzingen<br />

voor een gunstig effect van het geneesmiddel te bevestigen. Indien ook het fase III-onderzoek gunstig<br />

is verlopen, kan registratie van het geneesmiddel worden aangevraagd. Vanwege de zorgvuldigheid die<br />

vereist is bij onderzoek naar een mogelijke nieuwe behandeling of geneesmiddel, neemt dit onderzoek<br />

meer dan 10 jaar in beslag. Na de registratie van een geneesmiddel kan eventueel nog een fase IVonderzoek<br />

plaatsvinden. Dit onderzoek heeft ten doel om te bepalen of het geneesmiddel ook een<br />

gunstig effect heeft op andere groepen patiënten (met bijvoorbeeld andere vormen of stadia van <strong>MS</strong> of<br />

zelfs met andere ziektes) dan waarvoor het in eerste instantie geregistreerd is.<br />

In paragraaf 5.2 wordt een onderzoek beschreven naar de mogelijkheid om een bestaande<br />

behandeling voor chronische blaasproblemen te gebruiken voor mensen met <strong>MS</strong>.<br />

In paragraaf 5.3 een recent gestart onderzoek naar de effectiviteit van multidisciplinaire behandeling<br />

van vermoeidheid bij mensen met <strong>MS</strong> beschreven.<br />

5.2 Onderzoek naar elektrische stimulering van bij het heiligbeen<br />

gelegen zenuwen voor behandeling van blaasproblemen<br />

bij <strong>MS</strong>-patiënten (01-455 <strong>MS</strong> her)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Bepalen van de waarde van elektrische stimulatie van bij het heiligbeen gelegen zenuwen (sacrale<br />

zenuwstimulatie) bij <strong>MS</strong>-patiënten met een overactieve blaas en het identificeren van voorspellende<br />

factoren voor succes.<br />

19


Het Universitair Medisch<br />

Centrum St. Radboud in<br />

Nijmegen.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Problemen met plassen komen veelvuldig voor bij <strong>MS</strong>-patiënten en hebben een enorme invloed op<br />

de kwaliteit van leven. De meest voorkomende klachten zijn het overmatig optreden van aandrang<br />

om te plassen en het veelvuldig moeten plassen (urgency/frequency) en het niet kunnen ophouden<br />

van de plas ten gevolge van een overmatige aandrang (urge incontinentie). Een groot deel van de<br />

patiënten is niet geholpen met niet-operatieve therapie, zoals fysiotherapie en/of medicatie. Voor<br />

deze groep is ingrijpende, onomkeerbare chirurgie soms de enige optie. Hierbij kan onder andere<br />

gedacht worden aan het aanleggen van een kunstmatige uitgang, een stoma.<br />

Beïnvloeding van zenuwen middels sacrale zenuwstimulatie is een minimaal ingrijpende,<br />

chirurgische procedure, welke volledig omkeerbaar is. In het verleden is reeds door diverse<br />

onderzoekers aangetoond dat sacrale zenuwstimulatie een effectieve en veilige therapie is bij<br />

patiënten met urge incontinentie of urgency/frequency-klachten en bij patiënten die hun blaas niet<br />

volledig kunnen legen (urineretentie). Hierdoor heeft het een plaats verworven in de behandeling van<br />

plasproblemen, die ligt tussen de niet-operatieve en de ingrijpende chirurgische mogelijkheden.<br />

Gezien de plasproblemen waarmee <strong>MS</strong>-patiënten te maken krijgen en de weinig ingrijpende aard van<br />

de ingreep is sacrale zenuwstimulatie een therapie die bij uitstek geschikt zou zijn voor <strong>MS</strong>-patiënten.<br />

Tot op heden zijn er echter maar twee kleine studies verricht die de effectiviteit van sacrale<br />

zenuwstimulatie bij <strong>MS</strong>-patiënten hebben bestudeerd. Chartier-Kastler en Bosch toonden bij vijf <strong>MS</strong>patiënten<br />

de effectiviteit en haalbaarheid van deze therapie. Gezien de kleine groep patiënten is het<br />

op basis van deze studies onmogelijk om uit te maken welke patiënten baat zullen hebben bij deze<br />

therapie en in welke mate het effect zal optreden. In deze studie wordt de effectiviteit van sacrale<br />

zenuwstimulatie op plasproblemen bij <strong>MS</strong>-patiënten onderzocht. De effecten op de kwaliteit van<br />

leven worden geregistreerd.<br />

Bereikte resultaten:<br />

De studie richt zich op patiënten met plasproblemen, die niet of onvoldoende met medicatie verholpen<br />

kunnen worden. Om het mogelijke effect van de stimulering vooraf te checken, wordt in eerste<br />

instantie een teststimulatie uitgevoerd. Bij deze teststimulatie worden de zenuwen bij het heiligbeen<br />

gestimuleerd met behulp van een apparaatje, dat zich dan nog buiten het lichaam bevindt. Indien deze<br />

teststimulatie gunstige resultaten oplevert, wordt dit apparaatje bij de permanente therapie in het<br />

lichaam ingebouwd (geïmplanteerd) en het effect tijdens het dagelijkse leven onderzocht.<br />

Tijdens de studie is het moeizaam gebleken voldoende patiënten te selecteren die aan alle critera<br />

van de studie voldeden. Met name door de wisselende aard van de plasklachten en het<br />

voortschrijdende stadium van de <strong>MS</strong> kwamen (op het eerste gezicht geschikte) patiënten, niet in<br />

aanmerking voor deelname. Daarnaast waren er minder patiënten dan verwacht, die na de<br />

teststimulatie in aanmerking kwamen voor implantatie van de definitieve stimulator.<br />

Echter die patiënten die na een positieve teststimulatie de permanente stimulator geïmplanteerd<br />

kregen hebben daar in het dagelijks leven veel baat bij. Klachten van aandrang en incontinentie<br />

verminderen en kwaliteit van leven neemt toe. Wetenschappelijk analyse van deze resultaten volgt.<br />

Onderzoeker:<br />

Drs. Farida van Rey, arts-onderzoeker<br />

Begeleiders:<br />

Prof. dr. Frans Debruyne, uroloog<br />

Dr. John Heesakkers, uroloog<br />

Dr. Sjef Jongen, neuroloog<br />

Instituut: UMC St. Radboud, Nijmegen (in samenwerking met het Multiple Sclerose Centrum<br />

Nijmegen en het Medisch Spectrum Twente, Enschede)<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 mei 2003 – 1 mei 2007<br />

Subsidie: € 166.991,- voor 4 jaar<br />

5.3 Onderzoek naar de effectiviteit van multidisciplinaire<br />

behandeling van vermoeidheid bij patiënten met<br />

multiple sclerose (04-553 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het doel van deze studie is het vaststellen van de effectiviteit van multidisciplinaire behandeling van<br />

chronische vermoeidheid bij mensen met <strong>MS</strong> in vergelijking met consultatie door een <strong>MS</strong>verpleegkundige.<br />

20


Achtergrond van het onderzoek:<br />

Vermoeidheid is een veelvoorkomende klacht bij mensen met <strong>MS</strong>. Tussen de 76 en 92% van de patiënten<br />

heeft last van vermoeidheid, terwijl het door 55 tot 75% van de patiënten wordt ervaren als één van de<br />

klachten, die tot de meeste beperkingen leidt. De oorzaak van deze vermoeidheid wordt niet goed<br />

begrepen. Hoewel verondersteld wordt dat vermoeidheid voornamelijk wordt veroorzaakt door de ziekte<br />

<strong>MS</strong>, kan het ook beïnvloed worden door bijkomende factoren, zoals lichamelijke (bijvoorbeeld<br />

verminderde conditie), psychische (bijvoorbeeld stress, depressie) en persoonlijke factoren (bijvoorbeeld<br />

carrière, familie). Vooralsnog is er geen relatie vastgesteld tussen vermoeidheid en de mate van<br />

handicaps of de ernst van afwijkingen op de MRI. Een eenvoudige behandeling van <strong>MS</strong>-gerelateerde<br />

vermoeidheid bestaat niet. De behandelingen met medicijnen zoals amantadine zijn niet bevredigend.<br />

Onderzoek geeft aan dat slechts een klein percentage van de patiënten reageert op behandeling van<br />

vermoeidheid met medicijnen. Behandelingen zonder medicijnen, zoals lichaamsbeweging en<br />

strategieën om zo goed mogelijk met de beschikbare energie om te gaan lijken effectief, maar moeten<br />

nog worden onderzocht in goed opgezette en gecontroleerde studies. Effecten van psychotherapeutische<br />

behandelingen op specifieke vermoeidheid bij <strong>MS</strong> zijn niet onderzocht. Het effect van cognitieve<br />

gedragstherapie (waarbij het veranderen van gedachten, gevoelens en gedrag centraal staat) laat<br />

positieve resultaten zien bij behandeling van het chronisch vermoeidheidssyndroom (ME).<br />

De vele factoren die kunnen bijdragen aan vermoeidheid in ogenschouw nemend lijkt het voor de<br />

hand te liggen om patiënten multidisciplinair (door behandelaars met verschillende specialismen)<br />

en op maat te behandelen. Tot nu toe is er geen onderzoek uitgevoerd naar de effecten van een<br />

multidisciplinair behandelprogramma voor vermoeidheid bij <strong>MS</strong>. In de studie zal het effect van de<br />

multidisciplinaire behandeling worden vergeleken met een controlebehandeling, consultatie door<br />

een <strong>MS</strong>-verpleegkundige. In het kader van dit onderzoek worden bij een patiënt eerst de factoren<br />

vastgelegd die van invloed zijn op zijn/haar vermoeidheid. De multidisciplinaire behandeling bestaat<br />

uit therapie, die gegeven wordt door behandelaars uit één of meer disciplines, afhankelijk van de<br />

gevonden factoren. De controlebehandeling bestaat uit consultatie door een <strong>MS</strong>-verpleegkundige<br />

volgens de internationale richtlijnen zoals weergegeven in de ‘Nursing Intervention Classification’<br />

(NIC). De richtlijnen beschrijven onder andere adviezen ten aanzien van energiebehoud,<br />

tijdsplanning, lichaamsoefeningen, voeding en slaap. Mensen met <strong>MS</strong> die willen deelnemen aan de<br />

studie kunnen contact opnemen met Marc Rietberg, telefoonnummer 020-4440462.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Het onderzoek is in september <strong>2005</strong> gestart. De eerste 2 maanden zijn gebruikt voor het<br />

voorbereiden van het onderzoek. De voor het patiëntenonderzoek te gebruiken tests zijn vastgesteld.<br />

Er is bepaald hoe patiënten gezocht moeten worden voor deelname en hoe ze naar de behandelaars<br />

verwezen moeten worden. Er is toestemming verkregen van de Medisch Ethische Commissie, die<br />

beoordeeld of medische studies met mensen ethisch verantwoord zijn. De uitvoering van het<br />

onderzoek is inmiddels in gang gezet en er zijn 5 mensen met <strong>MS</strong> opgenomen in het onderzoek.<br />

Momenteel wordt een onderzoek uitgevoerd naar de betrouwbaarheid en geschiktheid van de te<br />

gebruiken methoden (zoals vragenlijsten) om vermoeidheid te meten. Onder andere wordt<br />

onderzocht of de meetmethoden dezelfde uitkomsten geven als ze worden toegepast door<br />

verschillende beoordelaars. Daarnaast wordt onderzocht in hoeverre de meetmethoden inderdaad<br />

vermoeidheid meten en hoe ze voor wat betreft hun meeteigenschappen van elkaar verschillen.<br />

Onderzoeker:<br />

Drs. Marc Rietberg, fysiotherapeut/bewegingswetenschapper en onafhankelijke dataverzamelaar<br />

(1 dag per week)<br />

Overige leden van de projectgroep:<br />

Dr. Gert Kwakkel, senior onderzoeker afdeling revalidatiegeneeskunde, projectcoördinator<br />

Drs. Isaline Eyssen, ergotherapeut/onderzoeker<br />

Dr. Brechtje Jelles, neuroloog/onderzoeker<br />

Supportgroep:<br />

Kim Bakker-Latour, verpleegkundige<br />

Dr. Emma Collete, medisch psycholoog<br />

Evan Egmond-van Zanten, verpleegkundig hoofd polikliniek<br />

Drs. Vincent de Groot, revalidatiearts<br />

Ruud Hoogakker, medisch maatschappelijk werker<br />

Drs. Hans Kaufman, diensthoofd medisch maatschappelijk werk<br />

Rob van Klaveren, diensthoofd fysiotherapie<br />

Prof. dr. Guus Lankhorst, revalidatiearts<br />

Prof. dr. Chris Polman, neuroloog<br />

21<br />

Het team van het<br />

vermoeidheidsonderzoek.<br />

Van links naar rechts: de<br />

neurologe Brechtje Jelles,<br />

de projectcoördinator<br />

Gert Kwakkel,<br />

de ergotherapeute<br />

Isaline Eyssen en<br />

de fysiotherapeut<br />

Marc Rietberg.


Instituut: Vrije Universiteit medisch centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 5 sept. <strong>2005</strong> - 5 sept. 2009<br />

Subsidie: € 42.075,- voor 4 jaar<br />

6. Onderzoek naar omgevings- en erfelijke factoren<br />

6.1 Inleiding<br />

Hoewel bekend is dat <strong>MS</strong> een auto-immuunziekte is, is helaas nog niet bekend waarom en op welke<br />

wijze het afweersysteem ontregeld wordt. Wel is door bestudering van de verspreiding van de ziekte<br />

bekend dat zowel omgevings- als erfelijke factoren de kans op het krijgen van <strong>MS</strong> beïnvloeden. Het<br />

feit dat deze factoren nog steeds niet bekend zijn, wordt veroorzaakt doordat er vermoedelijk een<br />

combinatie van vele factoren een rol speelt en dat bovendien deze factoren waarschijnlijk voor<br />

verschillende personen anders kunnen zijn. Mogelijk kunnen omgevings- en erfelijke factoren ook<br />

het verloop van de ziekte beïnvloeden. Het feit dat erfelijke factoren een rol spelen bij de gevoeligheid<br />

voor het krijgen van <strong>MS</strong> betekent overigens niet dat <strong>MS</strong> erfelijk is in de gebruikelijke zin van het<br />

woord. De kans dat kinderen van personen met <strong>MS</strong> ook <strong>MS</strong> ontwikkelen is heel klein en mensen met<br />

precies hetzelfde erfelijk materiaal (eeneiige tweelingen) ontwikkelen vaker niet dan wel allebei <strong>MS</strong>.<br />

Wel kan de kans op <strong>MS</strong> in sommige families hoger zijn dan het gemiddelde van 1 op 1000.<br />

In dit hoofdstuk worden een aantal onderzoeken naar mogelijke omgevings- en erfelijke factoren<br />

beschreven. Hoewel er nooit een virus of ziekteverwekker is gevonden, die de oorzaak zou kunnen zijn<br />

van <strong>MS</strong>, zijn er wel aanwijzingen dat infecties invloed kunnen hebben op het ontstaan of het verloop van<br />

de ziekte. Recent onderzoek, beschreven in het <strong>Wetenschapskatern</strong> 2002-2003, heeft laten zien dat<br />

infecties de kans op opflakkeringen van <strong>MS</strong> verhogen. Sommige algemeen voorkomende virussen<br />

kunnen hersencellen besmetten. In het <strong>Wetenschapskatern</strong> 2004-<strong>2005</strong> wordt onderzoek beschreven<br />

naar de invloed van dergelijke infecties op de hersencellen. In tegenstelling tot wat verwacht werd, bleek<br />

infectie met het virus HHV-6 geen stimulerend effect te hebben op ontstekingen. De infectie lijkt juist bij<br />

te dragen aan het natuurlijke mechanisme in de hersenen om ontstekingen zoveel mogelijk te dempen.<br />

In paragraaf 6.2.4 wordt onderzoek beschreven naar een stof afkomstig van bacteriën, die mogelijk<br />

<strong>MS</strong>-ontstekingen kan bevorderen. Meer onderzoek naar een mogelijke rol van bacteriën en virussen<br />

bij <strong>MS</strong> wordt beschreven in paragraaf 3.3 van dit <strong>Wetenschapskatern</strong>.<br />

Zwangerschap heeft een duidelijke invloed op <strong>MS</strong>. Vooral tijdens de laatste drie maanden van de<br />

zwangerschap is de kans op opflakkeringen van <strong>MS</strong> verlaagd. Daarentegen is in de periode na de<br />

zwangerschap de kans op opflakkeringen hoger. In het in paragraaf 6.2.1 beschreven project wordt<br />

onderzocht welke veranderingen tijdens de zwangerschap verantwoordelijk zijn voor de invloed op<br />

<strong>MS</strong>. In dit project zijn eerste aanwijzingen verkregen, dat vooral de productie van eiwitten van het<br />

afweersysteem sterk beïnvloed wordt door zwangerschap.<br />

In paragraaf 6.2.2 wordt een onderzoek beschreven naar een mogelijke invloed van vitamine D op<br />

<strong>MS</strong>. Op dit moment zijn er aanwijzingen dat een gebrek aan vitamine D een rol zou kunnen spelen bij<br />

<strong>MS</strong>. Een bewijs hiervoor dient echter nog geleverd te worden. In het in paragraaf 6.2.2 beschreven<br />

onderzoek werden bij <strong>MS</strong>-patiënten gemiddeld geen lagere hoeveelheden van werkzame stoffen van<br />

vitamine D gevonden dan bij gezonde controlepersonen. Wel lijkt vitamine D een licht beschermend<br />

effect te hebben voor vrouwen.<br />

Myeline – de beschermende laag om de zenuwvezels - is opgebouwd uit verschillende eiwitten en<br />

lipiden (vetachtige stoffen). Bij <strong>MS</strong> wordt deze myeline afgebroken. <strong>MS</strong> begint meestal tussen het 20e<br />

en 40e levensjaar. Bovendien wordt niet alle myeline afgebroken, maar beperkt de afbraak zich tot<br />

kleine gebieden. Het doel van het in het in paragraaf 6.2.3 beschreven project was om te zoeken naar<br />

een mogelijk verband tussen de samenstelling van de myeline en het verloop van een <strong>MS</strong>-achtige<br />

ziekte en de plaats van <strong>MS</strong>-ontstekingen. Het onderzoek heeft uitgewezen, dat de samenstelling van<br />

myeline verschilt tussen gebieden van het centrale zenuwstelsel. Daarnaast bleek de samenstelling<br />

van myeline te veranderen bij het ouder worden en bij het optreden van ontstekingen. Muizen van<br />

verschillende leeftijden bleken een verschillende gevoeligheid hebben voor de <strong>MS</strong>-achtige ziekte EAE.<br />

22


In paragraaf 6.3 wordt onderzoek beschreven naar de betrokkenheid van erfelijke factoren (genen)<br />

bij <strong>MS</strong>. Een gen is een stukje erfelijk materiaal dat de informatie bevat voor het maken van een eiwit.<br />

In het in paragraaf 6.3.1 beschreven onderzoek wordt gespeurd naar een gen voor multiple sclerose<br />

in een grote groep verwante personen. Bij eerder onderzoek binnen deze groep – waaronder 48<br />

mensen met <strong>MS</strong> – is het gelukt de plaats in het erfelijk materiaal te vinden waar zich vermoedelijk<br />

een nieuw <strong>MS</strong>-gen bevindt. Het nieuwe onderzoek moet uitwijzen om welk gen het gaat.<br />

Het doel van het onderzoek in paragraaf 6.3.2 is om na te gaan of erfelijke factoren, die de ziekte<br />

“Vanishing white matter” kunnen veroorzaken, een rol spelen bij het ontwikkelen van <strong>MS</strong> of bij<br />

temperatuurgevoeligheid van mensen met <strong>MS</strong>. Vanishing white matter (VWM) is een hersenziekte,<br />

waarbij de witte stof van de hersenen langzaam maar zeker verdwijnt.<br />

Bij het <strong>MS</strong> Centrum VUmc wordt onderzoek verricht naar erfelijke factoren die een rol spelen bij <strong>MS</strong> door<br />

dr. Tineke Hooper-van Veen (paragraaf 3.2). Bij het Rotterdams <strong>MS</strong>-centrum Eras<strong>MS</strong> wordt onderzoek<br />

gedaan naar erfelijke factoren binnen families waarin meerdere personen <strong>MS</strong> hebben (paragraaf 3.3).<br />

6.2 Onderzoek naar mogelijke omgevings- en lichaamseigen factoren<br />

6.2.1 Het verband tussen neurologische verschijnselen en<br />

het afweersysteem tijdens de zwangerschap van<br />

<strong>MS</strong>-patiënten (00-408 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Opsporing van de biologische factoren die het verloop van <strong>MS</strong> tijdens de zwangerschap beïnvloeden.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Zwangerschap heeft een opmerkelijk gunstig effect op het verloop van <strong>MS</strong>. Met name tijdens de<br />

laatste drie maanden van de zwangerschap is er een forse afname van het aantal opflakkeringen van<br />

de ziekte. Deze afname is groter dan bereikt wordt met de gebruikelijke medicatie voor <strong>MS</strong>. De<br />

eerste drie maanden na de bevalling is er een toename van de opflakkeringen. Een mogelijke<br />

verklaring voor dit feit ligt in de veranderingen in het immuunsysteeem tijdens en na de<br />

zwangerschap. Ter voorkoming van afstoting van de foetus dient er een anti-ontstekingsklimaat te<br />

heersen. We gaan ervan uit dat deze verandering in omstandigheden ook te maken heeft met het<br />

tijdelijk gunstige effect van de zwangerschap. Het lijkt erop dat er tijdens de zwangerschap een<br />

verandering optreedt van de normaal aanwezige balans binnen het immuunsysteem tussen twee<br />

elkaar tegenwerkende groepen van cellen, te weten de ontstekingsbevorderende cellen en de<br />

ontstekingsremmende cellen. Het onderzoek zal zich met name richten op de veranderingen in deze<br />

balans. Hiernaast zal in de toekomst onderzocht worden of ook andere mechanismen van belang<br />

kunnen zijn. Kennis van de mogelijke mechanismen als verklaring voor het opvallend veranderde<br />

verloop tijdens de zwangerschap zal leiden tot meer kennis over het ontstaan en verloop van <strong>MS</strong>.<br />

Wellicht leidt het zelfs tot nieuwe behandelingsmogelijkheden. Meer dan 30 vrouwen worden gevolgd<br />

tijdens en na de zwangerschap. Tevens wordt er momenteel en controlegroep van gezonde zwangere<br />

vrouwen tijdens en na de zwangerschap gevolgd.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Cellen kunnen hun eigenschappen en functies aanpassen door veranderingen in de activiteit van hun<br />

erfelijk materiaal (hun genen). Razendsnelle technische ontwikkelingen hebben het inmiddels mogelijk<br />

gemaakt om met 1 buisje bloed de activiteit van 30.000 genen tegelijk te bekijken. Dit geschiedt met<br />

behulp van een zogenaamde RNA-microarray. Wij zijn met name geïnteresseerd wat een bepaalde<br />

groep van bloedcellen aan activiteit vertoont: de monocyten. Daarvoor zuiveren we eerst deze groep<br />

cellen uit het bloed met een speciaal daarvoor ontworpen systeem, dat het mogelijk maakt met een<br />

magneet heel specifiek de gewenste cellen uit het bloed te trekken.<br />

In een eerste voorzichtige proef werd afgelopen jaar gevonden dat met name genen die verantwoordelijk<br />

zijn voor productie van eiwitten in het afweersysteem, sterk beïnvloed worden door de zwangerschap.<br />

Hier zitten een aantal genen bij die verondersteld worden een rol te spelen bij het ziekteproces in <strong>MS</strong><br />

(bijvoorbeeld chemokines: eiwitten die het immuunsysteem beïnvloeden). Komend jaar zullen deze<br />

bevindingen worden gecontroleerd in een grotere groep patiënten.<br />

Onderzoeker:<br />

Drs. Rinze Neuteboom, agiko<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Rogier Hintzen, neuroloog / immunoloog<br />

Dr. Jon Laman, immunoloog<br />

Dr. Christianne de Groot, gynaecoloog<br />

23<br />

Verwerking van materiaal<br />

in het laboratorium.


Reageerbuis voor analyse<br />

van materiaal.<br />

Instituut: Erasmus MC, Rotterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 2002 – 1 jan. 2010<br />

In deze periode zal Rinze Neuteboom 20 maanden besteden aan het onderzoek. De overige tijd zal<br />

worden gebruikt voor het volgen van de opleiding tot neuroloog.<br />

Subsidie:€ 192.727,- voor 4 jaar<br />

6.2.2 Onderzoek naar de rol van vitamine D in <strong>MS</strong> (02-492 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

In dit project werd onderzoek gedaan naar een mogelijke invloed van vitamine D op <strong>MS</strong>. Hierbij werden<br />

de volgende drie methoden gebruikt:<br />

• Meten van het gehalte van werkzame stoffen van vitamine D bij <strong>MS</strong>-patiënten en gezonde<br />

controlepersonen en deze met elkaar vergelijken.<br />

• Bekijken of er een seizoensvariatie (dus verschil tussen zomer en winter) bestaat in het gehalte<br />

van werkzame stoffen van vitamine D.<br />

• Onderzoeken of er een relatie bestaat tussen multiple sclerose en erfelijke eigenschappen die iets<br />

te maken hebben met vitamine D.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

In Europa en in de Verenigde Staten krijgt 1 op de 1000 mensen multiple sclerose. In landen rond de<br />

evenaar daarentegen komt <strong>MS</strong> veel minder voor. Er bestaat dus een duidelijke geografische spreiding<br />

in het voorkomen van <strong>MS</strong>, waarbij <strong>MS</strong> minder vaak wordt gezien in landen waar de zon veel schijnt.<br />

Wellicht wordt deze spreiding veroorzaakt door een verschillend gehalte aan werkzame stoffen van<br />

vitamine D in het bloed. Vitamine D wordt namelijk in de huid onder invloed van zonlicht omgezet in<br />

de werkzame variant.<br />

Verder is gebleken dat vitamine D niet alleen een belangrijke functie vervult bij de botstofwisseling<br />

maar ook binnen het afweersysteem. Aangezien <strong>MS</strong> een ontstekingsachtige ziekte is waarbij het<br />

afweersysteem niet op de juiste manier werkt, zou het heel goed zo kunnen zijn dat vitamine D hier<br />

iets mee te maken heeft. In het verleden zijn in laboratoria al een aantal proeven (o.a. bij dieren)<br />

gedaan waarbij gekeken is naar de rol van vitamine D bij <strong>MS</strong>. Daarentegen was nog weinig<br />

patiëntenonderzoek verricht. Daarom was het nu van belang bij een grote groep <strong>MS</strong>-patiënten het<br />

gehalte van werkzame stoffen van vitamine D in het lichaam te meten.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Zowel in zomer als in winter is er bij 100 <strong>MS</strong>-patiënten en 100 gezonde controlepersonen bloed<br />

afgenomen. In het laboratorium is daarna een groot aantal bloedbepalingen uitgevoerd. Na analyses<br />

bleek er geen verschil te zijn in concentraties van werkzame stoffen van vitamine D tussen patiënten<br />

en gezonde controlepersonen. Daarentegen waren er wel duidelijke verschillen te zien tussen zomer<br />

en winter. Vervolgens is nog wat uitgebreider gekeken naar de invloed van verschillende factoren<br />

zoals geslacht, leeftijd, het gebruik van multivitamines en de blootstelling aan zonlicht. Uiteindelijk<br />

kon geconcludeerd worden dat vitamine D een licht beschermend effect leek te hebben voor<br />

vrouwen. De relatie tussen <strong>MS</strong> en erfelijke factoren die iets te maken hebben met vitamine D wordt<br />

op dit moment nog onderzocht.<br />

Onderzoeker:<br />

Regina Last, onderzoeksassistente (ongeveer 0,5 dag per week)<br />

Drs. Jolijn Kragt, arts-onderzoeker neurologie (financiering via de programmasubsidie aan het <strong>MS</strong><br />

Centrum VUmc (zie paragraaf 3.2))<br />

Begeleiders:<br />

Prof. dr. Chris Polman, neuroloog<br />

Prof. dr. Paul Lips, endocrinoloog<br />

Prof. dr. Christien Dijkstra, neurobioloog<br />

Dr. Barbara van Amerongen<br />

Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 jul. 2003 – 1 jul. <strong>2005</strong><br />

Subsidie: € 43.110,- voor 2 jaar<br />

24


6.2.3 Verschillen in de samenstelling van myeline in het centrale<br />

zenuwstelsel en de invloed hiervan op het verloop van een<br />

<strong>MS</strong>-achtige ziekte en de plaats van <strong>MS</strong>-ontstekingen (02-508 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Bepalen of weefsel van de hersenen en het ruggenmerg van <strong>MS</strong>-patiënten verschilt van gezonde<br />

personen en onderzoeken of zulke verschillen in de samenstelling van myeline bijdragen aan het<br />

chronische karakter van de ziekte. Het doel is om te bestuderen welke factoren het begin van <strong>MS</strong>, dat<br />

meestal pas optreedt na de puberteit, bepalen en welke factoren de plaats van de laesies beïnvloeden.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

In <strong>MS</strong> wijzen de beperkte plaatsen waar de laesies voorkomen er sterk op dat het doelwit van de<br />

auto-immuunreactie zich bevindt in de myeline van het centrale zenuwstelsel. Echter, de<br />

mogelijkheid bestaat dat dit doelwit ongelijk verdeeld is binnen het centrale zenuwstelsel en dat<br />

hoeveelheden variëren met leeftijd. Dit kan mogelijk verklaren waarom de ziekte zo kan verschillen<br />

tussen <strong>MS</strong>-patiënten en waarom <strong>MS</strong> zich gewoonlijk ontwikkelt na de puberteit. Op dit moment is er<br />

geen informatie over de eiwitsamenstelling van myeline uit verschillende delen van het centrale<br />

zenuwstelsel en over hoe dit van invloed zou kunnen zijn op het verloop van de ziekte. In dit project<br />

hebben we geprobeerd om met de onlangs ontwikkelde techniek ‘proteomics’ te onderzoeken welke<br />

eiwitten voorkomen in myeline afkomstig van verschillende gebieden van het centrale zenuwstelsel<br />

van mensen en dieren. Daarnaast is bestudeerd of de samenstelling van myeline verandert met<br />

leeftijd. In parallel wordt het vermogen van de geïsoleerde myeline om een <strong>MS</strong>-achtige ziekte op te<br />

wekken onderzocht in muizen.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Dit onderzoek heeft uitgewezen, dat de samenstelling van myeline verschilt tussen gebieden van het<br />

centrale zenuwstelsel. Daarnaast bleek de samenstelling van myeline te veranderen bij het ouder<br />

worden en bij het optreden van ontstekingen.<br />

Gedurende het ouder worden of als resultaat van bijvoorbeeld stress, infecties of ontsteking kunnen<br />

eiwitten veranderingen ondergaan. Deze veranderde eiwitten kunnen door het immuunsysteem<br />

‘gezien’ worden als niet behorend tot het eigen lichaam, waardoor ze een auto-immuunreactie op<br />

kunnen wekken. Onze gegevens laten zien dat muizen van verschillende leeftijden een verschillende<br />

gevoeligheid hebben voor de <strong>MS</strong>-achtige ziekte EAE. Jonge muizen krijgen een relapsing-remitting<br />

vorm van EAE, terwijl oudere muizen een ernstiger ziekteverloop hebben en niet herstellen. Het<br />

gebruik van weefsel van zieke dieren om de ziekte op te wekken, leidt ook tot een ernstige vorm van<br />

de ziekte. Als weefsel van gezonde dieren wordt gebruikt, neemt het ziekteverwekkend vermogen<br />

van het weefsel toe met de leeftijd van het dier. Momenteel onderzoeken we welke factoren van het<br />

ouder worden verantwoordelijk zijn voor het ziekteverwekkend vermogen van het weefsel en voor de<br />

grotere ziektegevoeligheid van oudere dieren. Het vinden van deze factoren – zoals ‘veranderde’<br />

myelinebestanddelen of zenuwvezeleiwitten – betrokken bij het voortschrijden van de ziekte, zal een<br />

belangrijke rol kunnen spelen bij het ontwikkelen van mogelijke behandelingen van de ziekte.<br />

Een uitgebreide beschrijving van de resultaten is hieronder weergegeven.<br />

1. Het bepalen van de samenstelling van myeline van het centrale zenuwstelsel<br />

Gedurende het jaar hebben we weefsel verzameld voor het bepalen van de samenstelling van<br />

myeline. Aanvankelijk verzamelden we alleen myeline, maar in het licht van andere studies die<br />

veranderingen in de grijze stof en beschadiging van zenuwvezels laten zien, hebben we ons gericht<br />

op het bepalen van de eiwitsamenstelling van de volledige witte en grijze stof. De witte stof is grofweg<br />

het deel van het zenuwstelsel waar de met myeline omgeven zenuwvezels zijn gelegen. De grijze stof<br />

is het deel waar de zenuwcellen liggen.<br />

De eiwitten zijn bestudeerd in:<br />

a. Hersenen en ruggenmerg van 6 <strong>MS</strong>-patiënten en 5 mensen met dezelfde leeftijd zonder <strong>MS</strong>.<br />

b. Hersenen, ruggenmerg, oogzenuwen (en buiten het centrale zenuwstelsel gelegen zenuwen) van<br />

muizen van verschillende leeftijd – pasgeboren, 8-10 weken oud (puberteit), 3-4 maanden oud<br />

(volwassen), 8-10 maanden oud (oud volwassenen) en meer dan 12 maanden oud (bejaard).<br />

c. Muizen die geïnjecteerd worden met eiwitten uit de hersenen ontwikkelen een <strong>MS</strong>-achtige ziekte.<br />

Gedurende de verschillende fasen van de ziekte (opflakkeringen, herstelperioden en overgang<br />

naar de ‘secundair progressieve’ fase, waarin geen tussentijds herstel meer plaatsvindt) werden<br />

hersenen, ruggenmerg, oogzenuwen (en buiten het centrale zenuwstelsel gelegen zenuwen) van<br />

de muizen verzameld.<br />

25<br />

Verwerken van materiaal<br />

in het laboratorium.


Eiwitscheiding met<br />

behulp van een kolom.<br />

De weefsels van het centrale zenuwstelsel zijn bewerkt door de vetten te verwijderen en de eiwitten<br />

te scheiden. De scheiding, die voor kleine hoeveelheden werkte, moet op grotere schaal uitgevoerd<br />

worden om voldoende eiwit te krijgen om verschillen in samenstelling te bepalen. We gebruiken nu<br />

een andere methode om eiwitten te scheiden (dit deel van het project loopt nog).<br />

2. Het ziekteverwekkend vermogen van weefsel van het centrale zenuwstelsel – invloed van leeftijd<br />

en ziekte.<br />

Na het verzamelen van het in deel 1 genoemde materiaal, hebben we verschillende delen van de<br />

hersenen en het ruggenmerg van ‘ziek’ of ‘gezond’ weefsel of van muizen van verschillende leeftijd<br />

gebruikt om muizen te immuniseren om te onderzoeken of ‘ziek’ of ‘oud’ weefsel meer<br />

ziekteverwekkend is.<br />

a) Invloed van leeftijd<br />

Muizen werden geïmmuniseerd met ruggenmerg afkomstig van muizen van verschillende leeftijd.<br />

Terwijl immunisatie met 8-12 weken oud weefsel een <strong>MS</strong>-achtige ziekte opwekte (zoals verwacht),<br />

veroorzaakte weefsel van jonge muizen helemaal geen ziekte, terwijl weefsel van oudere muizen<br />

(ouder dan 1 jaar) heel ernstige ziekte opwekte. Er werd geen verschil gevonden tussen weefsel van<br />

3-4 en 8-10 maanden oude muizen. Dit is een belangrijke vondst, die erop wijst dat<br />

ziekteopwekkende stoffen alleen aanwezig zijn in oudere muizen en dat het ziekteverwekkende<br />

vermogen toeneemt als de muis ouder wordt. Op dit moment hebben we geen verschillen gevonden<br />

in reacties van het immuunsysteem (T-cellen of antilichamen) op ‘normale’ myeline-bestanddelen.<br />

b) Invloed van ziekte<br />

Op dit moment zijn muizen geïmmuniseerd met ruggenmerg van de eerste aanval van de ziekte,<br />

van de eerste terugval (opflakkering) en de tweede terugval. Immunisatie van weefsel van zieke<br />

muizen leidde tot een wat ernstiger ziekte. We denken dat dit wordt veroorzaakt door het effect van<br />

ontsteking op de eiwitten in het centrale zenuwstelsel. Deze eiwitten worden mogelijk zo<br />

veranderd dat ze meer ziekteverwekkend worden. Meer specifiek hebben we laten zien, dat<br />

eiwitten meer ziekteverwekkend worden als ze kunstmatig worden veranderd.<br />

Onderzoeker:<br />

Nicole Heijmans, analist<br />

Begeleider:<br />

Dr. Sandra Amor, senior onderzoeker, immunoloog<br />

Instituut: Eras<strong>MS</strong>, <strong>MS</strong>-centrum Rotterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 apr. 2004 – 1 apr. <strong>2005</strong><br />

Subsidie: € 43.000,- voor 1 jaar<br />

6.2.4 De invloed van een stof afkomstig van bacteriën op<br />

de ontstekingsactiviteit van <strong>MS</strong> (04-540 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het onderzoek is erop gericht vast te stellen of een belangrijke component van de celwand genaamd<br />

peptidoglycaan, die aanwezig is in alle typen bacteriën, een bijdrage levert aan de ontstekingsactiviteit<br />

van <strong>MS</strong>, met andere woorden of deze component een co-factor is in de ziekte.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Hoewel het redelijk is te veronderstellen dat <strong>MS</strong> zou kunnen ontstaan na een voorafgaande infectie, is<br />

dit ondanks uitgebreid onderzoek tot op heden nog niet hard aangetoond. Uit meerdere studies,<br />

waaronder Nederlandse (zie paragraaf 6.1.1 van het <strong>Wetenschapskatern</strong> 2001-2002), lijkt daarentegen<br />

wel een overtuigend verband te bestaan tussen het optreden van infecties en de ziekteactiviteit van <strong>MS</strong><br />

(optreden van exacerbaties en de ernst daarvan), hoewel definitief uitsluitsel moeilijk te verkrijgen is.<br />

Een interessante bevinding is dat verschillende typen infecties kunnen bijdragen en het daarom niet om<br />

een enkele ziekteverwekker lijkt te gaan. Peptidoglycaan in de celwand van bacteriën is een component<br />

die sterke ontsteking kan veroorzaken. In ons voorgaande onderzoek hebben wij aangetoond dat in <strong>MS</strong>brein<br />

lichaamseigen cellen van het immuunsysteem deze bacteriecomponent bevatten. Dat suggereert<br />

een rol in de ontsteking van het brein, maar bewijst dat nog geenszins. Daarom werd in dit pilotproject<br />

die rol nader onderzocht door een combinatie van verschillende technieken.<br />

26


Bereikte resultaten:<br />

Bij muizen ontstaat een <strong>MS</strong>-achtige ziekte, EAE genaamd, als een myeline-eiwit samen met<br />

ontstekingsbevorderende stoffen geïnjecteerd wordt. In het pilotproject werd aangetoond dat<br />

peptidoglycaan van de ziekteverwekkende bacterie Staphylococcus aureus een voldoende<br />

ontstekingsstimulans is om samen met een myeline-eiwit deze <strong>MS</strong>-achtige ziekte te kunnen<br />

veroorzaken. Staphylococcus aureus is een bacterie die onder andere steenpuisten kan veroorzaken.<br />

Een bepaalde groep van eiwitten van het immuunsysteem – de zogenaamde Toll like receptoren (TLR’s)<br />

– speelt een belangrijke rol bij het herkennen van stoffen afkomstig van virussen en bacteriën. Omdat<br />

het eiwit TLR2 betrokken is bij de herkenning van stoffen afkomstig van bacteriën, onderzochten we of<br />

dit eiwit een rol speelt bij het bevorderen van ontstekingen door peptidoglycaan. Voor deze activiteit van<br />

peptidoglycaan bleek de aanwezigheid van TLR2 op cellen van het immuunsysteem niet een<br />

noodzakelijke voorwaarde te zijn: ook zonder dit eiwit treedt de ziekte namelijk op.<br />

Omdat de samenstelling van peptidoglycaan subtiel maar niet onbelangrijk verschilt tussen<br />

bacteriestammen, onderzochten we eveneens of een ongevaarlijke melkzuurbacterie, die wordt<br />

gebruikt in de zuivelindustrie en dus probleemloos door de mens geconsumeerd wordt, ook als<br />

ontstekingsstimulans optreedt in een EAE-model voor ziekte. Dit bleek inderdaad niet het geval te zijn.<br />

Tenslotte zijn er in dit pilotproject een aantal technieken opgezet die cruciaal zijn voor het welslagen van<br />

een eventueel vervolgproject, waarvoor inmiddels subsidie is aangevraagd bij de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong>.<br />

Onderzoeker:<br />

Jane Voerman, analist<br />

Begeleider:<br />

Prof. dr. Jon Laman, immunoloog<br />

Instituut: Erasmus MC, Rotterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 jan. <strong>2005</strong> - 19 jan. <strong>2006</strong><br />

Subsidie: € 43.110,- voor 1,2 jaar<br />

6.2.5 Onderzoek naar omgevingsfactoren aan het Eras<strong>MS</strong><br />

Meer onderzoek naar de rol van bacteriën en virussen bij <strong>MS</strong> wordt beschreven in het verslag van het<br />

Rotterdams <strong>MS</strong> Centrum Eras<strong>MS</strong> (zie hiervoor paragraaf 3.3 van dit katern).<br />

6.3 Onderzoek naar mogelijke erfelijke factoren<br />

6.3.1 Opsporen van een gen voor multiple sclerose in een grote groep<br />

verwante personen (04-556 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het doel van het onderzoek is erfelijke oorzaken van <strong>MS</strong> op te sporen.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

<strong>MS</strong> is een complexe aandoening waarin zowel erfelijke als omgevingsfactoren in samenspel met<br />

elkaar een rol spelen. Hoewel de erfelijke achtergrond van de aandoening ten dele bekend is (het<br />

HLA-complex op chromosoom 6, dat een onderdeel is van het immuunsysteem), is er nog veel<br />

onduidelijk over welk deel van het erfelijk materiaal de gevoeligheid voor de ziekte mede bepaald.<br />

Het ontrafelen van de erfelijke achtergrond van de ziekte zal ons inzicht geven in de vraag wie<br />

gevoelig is voor de ziekte als ook hoe en waarom de ziekte ontstaat.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Met de steun van de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> is het ons gelukt de plaats in het erfelijk materiaal te<br />

vinden waar zich vermoedelijk een nieuw <strong>MS</strong>-gen bevindt (zie paragraaf 6.3.2 van het<br />

<strong>Wetenschapskatern</strong> 2003-2004). Dit onderzoek is verricht in het erfelijk materiaal van 48 <strong>MS</strong>patiënten<br />

uit een genetisch geïsoleerde Nederlandse bevolkingsgroep. In een genetisch geïsoleerde<br />

bevolkingsgroep heeft weinig ‘inmenging van buiten plaatsgevonden’, waardoor veel mensen binnen<br />

deze bevolkingsgroep afstammen van dezelfde voorouders. Het doel van het onderhavige onderzoek<br />

is na te gaan om wat voor fout in het erfelijk materiaal het gaat en hoe deze tot <strong>MS</strong> leidt. In eerder<br />

onderzoek hebben we uitgesloten, dat het in deze familie gaat om het HLA-complex, waarvan de<br />

betrokkenheid bij <strong>MS</strong> al eerder is aangetoond. 27% van de patiënten heeft in dit gebied een bepaalde<br />

combinatie van genen, die het DR2 haplotype wordt genoemd. In <strong>MS</strong>-patiënten afkomstig uit de<br />

27<br />

Een ‘DNA-gel’, een plak<br />

van een stevig<br />

gelatineachtig materiaal<br />

waarmee stukjes erfelijk<br />

materiaal (DNA) op<br />

grootte gescheiden<br />

kunnen worden.<br />

De scheiding vindt plaats<br />

door de gel in een<br />

geleidende vloeistof tussen<br />

twee elektriciteitspolen te<br />

plaatsen. Het negatief<br />

geladen DNA verplaatst<br />

zich naar de positieve<br />

pool.


Een verschil in erfelijk<br />

materiaal (DNA) zichtbaar<br />

gemaakt met behulp van<br />

een zogenaamde<br />

‘sequentiegel’. Een<br />

sequentiegel bestaat uit<br />

4 kolommen die elk<br />

corresponderen met een<br />

van de vier bouwstenen<br />

van DNA, waarvan de<br />

namen afgekort G, A, T<br />

en C luiden. De volgorde<br />

van een stukje erfelijk<br />

materiaal is te bepalen<br />

door van boven naar<br />

beneden te lezen in<br />

welke kolom (G, A, T of C)<br />

elk van de strepen staat.<br />

Ter hoogte van de<br />

sterretjes wordt een<br />

verschil gevonden in het<br />

erfelijk materiaal op het<br />

linker- en het<br />

rechterplaatje. Op de<br />

plaats waar zich in het<br />

linkermateriaal een G<br />

bevindt, bevindt zich in het<br />

rechtermateriaal een A.<br />

algemene bevolking is dit in de buurt van de 56%. Het DR2 haplotype is op dit moment de enige<br />

erfelijke factor waarvan duidelijk aangetoond is, dat het bijdraagt aan het verhogen van de<br />

gevoeligheid voor <strong>MS</strong>. De percentages van 27 en 56% wijzen er echter op dat deze factor belangrijker<br />

is in de algemene bevolking, dan in de genetisch geïsoleerde bevolkingsgroep.<br />

Om na te gaan om welk gen het wel gaat, gaan we meer dan 160 nieuwe patiënten met <strong>MS</strong> en 440<br />

controlepersonen onderzoeken. Voor het onderzoek zullen we gebruik maken van de faciliteiten voor<br />

erfelijkheidsonderzoek van het Erasmus MC.<br />

Onderzoeker:<br />

Dr. Yurii Aulchenko, postdoc<br />

Begeleiders:<br />

Prof. dr. Cornelia van Duijn, genetisch epidemioloog<br />

Dr. Rogier Hintzen, neuroloog-immunoloog<br />

Prof. dr. Ben Oostra, moleculair geneticus<br />

Instituut: Erasmus MC, universitair medisch centrum Rotterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 aug. <strong>2005</strong> – 1 aug. 2008<br />

Subsidie: € 227.721,- voor 3 jaar<br />

6.3.2 Onderzoek naar een mogelijke rol van een verstoorde regulering<br />

van de eiwitproductie bij <strong>MS</strong> (05-558 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Doel van het onderzoek is om na te gaan of erfelijke factoren, die de ziekte VWM kunnen veroorzaken,<br />

een rol spelen bij het ontwikkelen van <strong>MS</strong> of bij temperatuurgevoeligheid van mensen met <strong>MS</strong>.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

“Vanishing white matter” (VWM) is een dodelijke hersenziekte, waarbij de witte stof van de hersenen<br />

langzaam maar zeker verdwijnt. Deze ziekte leidt tot langzaam progressieve neurologische<br />

verschijnselen. Daarnaast hebben patiënten vaak periodes van snelle achteruitgang, die worden<br />

uitgelokt door koorts, hard stoten van het hoofd, een val op het hoofd of hevige schrik. VWM wordt<br />

veroorzaakt door veranderingen (mutaties) in de genen die coderen voor het eiwitcomplex eIF2B.<br />

eIF2B staat voor “eukaryote translatie initiatie factor 2B”. Deze factor is onmisbaar bij het starten van<br />

de productie van nagenoeg elk eiwit in het lichaam en is essentieel bij de regulatie van de hoeveelheid<br />

eiwitten die op elk moment geproduceerd worden. Met name in situaties van lichamelijke stress, zoals<br />

koorts, is het belangrijk dat de eiwitproductie verminderd wordt. eIF2B bestaat uit vijf onderdelen, die<br />

ieder door een eigen gen gecodeerd worden. Veranderingen (mutaties) in ieder van de eIF2B-genen<br />

leiden tot VWM. Welk van de vijf genen ook mutaties bevat, dezelfde ziekte is het gevolg. Mutaties<br />

leiden tot vermindering van de activiteit van eIF2B en mogelijk tot een minder goede regulering van<br />

de eiwitproductie bij bepaalde vormen van stress, waaronder temperatuurverhoging. Waarschijnlijk<br />

hangt de gevoeligheid voor koorts bij patiënten met VWM hiermee samen.<br />

Temperatuurgevoeligheid is ook een bekend verschijnsel van <strong>MS</strong>. Een deel van de <strong>MS</strong>-patiënten<br />

heeft meer klachten bij hogere temperatuur. Heel vroeger werd dit verschijnsel in de vorm van “de<br />

hete bad-test” gebruikt bij het stellen van de diagnose <strong>MS</strong>. Ook na infecties kunnen de symptomen<br />

bij <strong>MS</strong>-patiënten verergeren. Vanwege deze overeenkomsten tussen VWM en <strong>MS</strong> willen wij nagaan of<br />

variaties van de eIF2B-genen in de bevolking soms bijdragen aan het risico om <strong>MS</strong> te ontwikkelen of<br />

dat zij mede de temperatuurgevoeligheid van <strong>MS</strong>-patiënten bepalen.<br />

Veranderingen in genen die leiden tot een ziekte worden “pathogene mutaties” genoemd. Dus<br />

pathogene mutaties in de eIF2B-genen leiden tot VWM. Daarnaast kunnen veranderingen in genen<br />

voorkomen die een mens verdraagt zonder direkt ziek te worden. Dergelijke veranderingen worden<br />

“polymorfismen” genoemd. Hoewel polymorfismen niet linea recta tot een ziekte leiden, kunnen zij<br />

wel bijdragen aan de gevoeligheid voor ziekten. Combinaties van polymorfismen in verschillende<br />

genen kunnen samen met omgevingsfactoren bepalen of iemand een ziekte krijgt of niet. Het zou<br />

dus zo kunnen zijn, dat sommige veranderingen in de genen voor eIF2B zo mild zijn, dat zij niet leiden<br />

tot VWM, maar wel bijdragen aan het risico voor <strong>MS</strong> of de temperatuurgevoeligheid, die een deel van<br />

de <strong>MS</strong>-patiënten heeft.<br />

Wij zullen de medewerking vragen van een groep van 100 <strong>MS</strong>-patiënten, die worden ingedeeld in een<br />

warmtegevoelige en een niet-warmtegevoelige groep. Wij zullen het voorkomen van bekende<br />

polymorfe variaties in de eIF2B-genen in deze beide groepen vergelijken. Daarmee zullen wij de<br />

hierboven genoemde vraag proberen te beantwoorden. Daarnaast zullen we bij een beperkt aantal<br />

28


(tien) patiënten de volledige DNA volgorde van alle vijf eIF2B-genen bepalen om te zien of zij nog<br />

onbekende variaties hebben of “pathogene” mutaties. Tenslotte zullen we de enzymactiviteit van het<br />

eIF2B-complex bij 10 <strong>MS</strong>-patiënten meten. Dit laatste als een soort gouden standaard om te zien of<br />

de gevonden variaties leiden tot een verminderde activiteit van eIF2B en of de activiteit van het<br />

complex bij temperatuurgevoelige <strong>MS</strong>-patiënten lager ligt dan bij controles.<br />

Er is tot nu toe weinig onderzoek gedaan aan de betrokkenheid van de regulering van de<br />

eiwitsynthese bij <strong>MS</strong>.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Wij hebben enquêtes gestuurd naar een grote groep <strong>MS</strong>-patiënten. Via deze enquêtes is vastgesteld<br />

dat ongeveer de helft van de <strong>MS</strong>-patiënten ‘temperatuurgevoelig’ is (d.w.z. warmte ervaart als een<br />

hinderlijke factor bij hun ziekte).<br />

We zijn begonnen met een inventarisatie van de polymorfe variatie in de eIF2B-genen in het DNA van<br />

100 controlepersonen Daarnaast hebben we een grote database (www.ensembl.org) geraadpleegd.<br />

Tot nu toe heeft deze inventarisatie polymorfe variatie in twee genen opgeleverd die ook gevolgen<br />

heeft voor de structuur van het eIF2B-eiwitcomplex. De andere drie genen zullen worden<br />

gekarakteriseerd met behulp van een techniek waarmee de verandering van een enkele bouwsteen<br />

op een bepaalde plaats in het gen kan worden waargenomen.<br />

Onderzoekers:<br />

Rob van Andel, analist (3 dagen per week)<br />

Carola van Berkel, analist (3/4e dag per week)<br />

Koen de Groot, analist (1/2e dag per week)<br />

Begeleiders:<br />

Dr. ir. Jan Pronk, antropogeneticus<br />

Dr. Bernard Uitdehaag, neuroloog<br />

Prof. dr. Marjo van der Knaap, kinderneuroloog<br />

Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 nov. <strong>2005</strong> – 1 nov. <strong>2006</strong><br />

Subsidie: € 43.110,- voor 1 jaar<br />

6.3.3 Onderzoek naar erfelijke factoren aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc en<br />

het Eras<strong>MS</strong><br />

Aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc wordt onderzoek verricht naar erfelijke factoren die een rol spelen bij <strong>MS</strong><br />

door dr. Tineke Hooper-van Veen. Zie hiervoor paragraaf 3.2 van dit katern.<br />

Aan het Rotterdams <strong>MS</strong>-centrum Eras<strong>MS</strong> wordt onderzoek verricht naar erfelijke factoren die een<br />

rol spelen bij <strong>MS</strong> door de analiste Jane Berkel. Zie hiervoor paragraaf 3.3 van dit katern.<br />

7. Onderzoek van het immuunsysteem in <strong>MS</strong><br />

7.1 Inleiding<br />

De witte bloedcellen zijn de belangrijkste cellen van het immuunsysteem, het afweersysteem van het<br />

lichaam. Er bestaan verschillende soorten witte bloedcellen die elk een eigen functie hebben binnen het<br />

afweersysteem. Voorbeelden van dergelijke functies zijn: het aanvallen en doden van cellen waarbinnen<br />

zich een virus bevindt, het maken van speciale eiwitten (antilichamen) die zich aan vreemde stoffen of<br />

bacteriën kunnen binden en het onschadelijk maken van vreemde stoffen waaraan antilichamen<br />

gebonden zijn door deze ‘op te eten’. Samen zorgen de witte bloedcellen ervoor dat virussen en<br />

bacteriën onschadelijk gemaakt en opgeruimd worden. De verschillende cellen van het immuunsysteem<br />

kunnen elkaar beïnvloeden. Voor het grootste gedeelte gebeurt dit met behulp van speciale eiwitten, die<br />

cytokinen worden genoemd. Als cellen actief worden, bijvoorbeeld door contact met een<br />

lichaamsvreemde stof, kunnen ze verschillende cytokinen maken en uitscheiden. Deze cytokinen<br />

kunnen elk weer verschillende typen cellen van het immuunsysteem activeren of juist remmen.<br />

29


Witte bloedcellen in beeld:<br />

elektronenmicroscopische<br />

opname van een<br />

macrofaag omringd door<br />

lymfocyten.<br />

(Illustratie: prof. dr. Willem<br />

van Ewijk, afdeling<br />

Moleculaire Celbiologie,<br />

Leids Universitair Medisch<br />

Centrum.)<br />

Door de verschillende typen cellen en de verschillende manieren waarop zij elkaar beïnvloeden<br />

vormt het immuunsysteem een uiterst complex systeem, waardoor het vaak moeilijk is om uit te<br />

zoeken wat er precies mis is in een ontregeld immuunsysteem.<br />

Bij <strong>MS</strong> lijkt vooral een bepaald type witte bloedcellen, de lymfocyten, ontregeld te zijn. In tegenstelling<br />

tot andere bloedcellen, kunnen deze cellen op zeer specifieke wijze lichaamsvreemd (=antigeen; bijv.<br />

bacteriën/virussen) onderscheiden van lichaamseigen materiaal. Er bestaan ruwweg twee<br />

categorieën lymfocyten: T-cellen en B-cellen. Beide celtypen hebben een receptor (een eiwit op de<br />

cel, letterlijk: ontvanger) waarmee ze lichaamsvreemd (antigeen) materiaal herkennen. De manier<br />

waarop ze met het antigeen omgaan is echter verschillend. T-cellen gaan na antigeen-herkenning als<br />

complete cel in de aanval om het antigeen onschadelijk te maken, terwijl B-cellen grote hoeveelheden<br />

antigeen-bindende eiwitten gaan produceren en uitscheiden in het bloed. De antigeen-bindende<br />

eiwitten van B-cellen zijn de zogenaamde antilichamen (=antistoffen of immuunglobulinen). Door de<br />

binding van antilichamen wordt de lichaamsvreemde stof inactief gemaakt. Bovendien is deze binding<br />

een signaal voor een ander type witte bloedcel, de macrofaag of ‘grote eter’, dat deze<br />

lichaamsvreemde stof opgeruimd dient te worden. De macrofaag herkent deze gebonden<br />

antilichamen via speciale eiwitten op de cel.<br />

Onder normale omstandigheden zal het afweersysteem niet reageren tegen bestanddelen van het<br />

eigen lichaam, omdat het geleerd heeft dat het niet vreemd is. Echter, bij <strong>MS</strong> wordt de isolatielaag<br />

(de myeline) om de zenuwvezels in het centrale zenuwstelsel niet meer door de B- en T-cellen als<br />

'lichaamseigen' herkent. De B- en T-cellen gaan in de aanval tegen deze myeline waardoor deze<br />

afgebroken wordt.<br />

Zowel bij het verergeren als bij het onderdrukken van ziekte spelen de al eerder genoemde<br />

cytokinen een belangrijke rol. Cytokinen zijn de boodschappermoleculen van de cellen van het<br />

immuunsysteem. Zij kunnen grofweg in twee groepen worden ingedeeld: ontstekingsbevorderende<br />

en ontstekingsremmende cytokinen. Afhankelijk van de balans tussen de geproduceerde cytokinen,<br />

kunnen bepaalde T-cellen zich tot twee verschillende typen ontwikkelen, waarbij het ene type (T h1 )<br />

ontstekingsbevorderend werkt en het andere type (T h2 ) zijn werk grotendeels doet zonder<br />

bevordering van ontstekingen. Tegelijkertijd wordt verondersteld dat een derde type T-cellen, de<br />

zogenaamde T r of regulatorcellen, de activiteit van de ziekte kunnen onderdrukken.<br />

Bij het activeren van T-cellen en bij het bepalen in welke richting zij zich ontwikkelen, spelen<br />

zogenaamde antigeen-presenterende cellen een belangrijke rol. Zij nemen stoffen waarop het<br />

immuunsysteem moet reageren op en kunnen deze zodanig ‘aanbieden’ aan T-cellen, dat deze leren om<br />

op de antigenen te reageren. De manier waarop en omstandigheden waaronder antigeen-presentatie<br />

plaatsvindt, bepaalt hierbij in welke richting de T-cellen zich ontwikkelen.<br />

Naast B- en T-cellen lijken ook macrofagen en microglia een belangrijke rol te spelen bij <strong>MS</strong>.<br />

Macrofagen (letterlijk: grote eters) zijn de cellen van het immuunsysteem die tot taak hebben om<br />

dode of beschadigde cellen of aan antilichaam gebonden antigenen te verwijderen door deze ‘op te<br />

eten’. Er zijn aanwijzingen dat macrofagen in <strong>MS</strong> bijdragen aan de afbraak van de beschermende<br />

myelinelaag. Daarnaast spelen macrofagen een belangrijke rol bij de productie van cytokinen en dus<br />

bij het regelen van de activiteit van het immuunsysteem. Microglia (letterlijk: kleine glia) zijn de<br />

belangrijkste cellen van het afweersysteem van de hersenen. Zij zijn als het ware de macrofagen van<br />

de hersenen en spelen waarschijnlijk een belangrijke rol in de vorming van aangedane gebieden<br />

(laesies) en de afbraak en het opruimen van weefsel van het centrale zenuwstelsel.<br />

Het immuunsysteem zoals dat boven beschreven is, verandert gedurende het leven als reactie op<br />

gebeurtenissen van buiten, zoals infecties. Een deel van het immuunsysteem verandert echter niet<br />

gedurende het leven. Dit deel wordt het aangeboren immuunsysteem genoemd. De zogenaamde<br />

Toll-like receptoren vormen een belangrijk onderdeel van het aangeboren immuunsysteem. Toll-like<br />

receptoren zijn eiwitten die bepaalde structuren herkennen die wel voorkomen bij bacteriën en<br />

virussen, maar niet bij mensen. Op deze manier kunnen deze receptoren infecties waarnemen en bij<br />

een infectie het immuunsysteem activeren. Recent zijn er aanwijzingen verkregen dat ook het<br />

aangeboren immuunsysteem een rol kan spelen bij <strong>MS</strong>.<br />

7.2 Onderzoek naar immuuncellen<br />

7.2.1 Inleiding<br />

De witte bloedcellen zijn de belangrijkste cellen van het immuunsysteem, het afweersysteem van het<br />

lichaam. Er bestaan verschillende soorten witte bloedcellen die elk een eigen functie hebben binnen<br />

het afweersysteem. Voorbeelden van dergelijke functies zijn: het aanvallen en doden van cellen<br />

30


waarbinnen zich een virus bevindt, het maken van speciale eiwitten (antilichamen) die zich aan<br />

vreemde stoffen of bacteriën kunnen binden en het onschadelijk maken van vreemde stoffen<br />

waaraan antilichamen gebonden zijn door deze ‘op te eten’. Samen zorgen de witte bloedcellen<br />

ervoor dat virussen en bacteriën onschadelijk gemaakt en opgeruimd worden. Bij <strong>MS</strong> is het<br />

immuunsysteem echter ontregeld en vallen de witte bloedcellen niet alleen indringers van buiten<br />

aan, maar ook de isolatielaag (myeline) om de zenuwvezels.<br />

Bij <strong>MS</strong> lijkt vooral een bepaald type witte bloedcellen, de lymfocyten, ontregeld te zijn. In tegenstelling<br />

tot andere bloedcellen, kunnen deze cellen op zeer specifieke wijze lichaamsvreemd (=antigeen; bijv.<br />

bacteriën/virussen) onderscheiden van lichaamseigen materiaal. Er bestaan ruwweg twee<br />

categorieën lymfocyten: T-cellen en B-cellen. Beide celtypen hebben een receptor (een eiwit op de<br />

cel, letterlijk: ontvanger) waarmee ze lichaamsvreemd materiaal herkennen. Voor deze herkenning<br />

is het noodzakelijk dat de lichaamsvreemde stof (het antigeen) als het ware aan de T- of B-cel wordt<br />

aangeboden door een andere cel. Dit wordt antigeen-presentatie genoemd. Bepaalde soorten witte<br />

bloedcellen, dendritische cellen genaamd, zijn zeer goede antigeen-presenterende cellen. Terwijl Bcellen<br />

grote hoeveelheden antigeenbindende eiwitten gaan produceren na herkenning van een<br />

antigeen, gaan T-cellen als complete cel in de aanval om het antigeen onschadelijk te maken. Omdat<br />

bij <strong>MS</strong> de isolatielaag (de myeline) om de zenuwvezels in het centrale zenuwstelsel niet meer door<br />

de T-cellen als ‘lichaamseigen’ wordt herkend, vallen de T-cellen de myeline aan waardoor deze<br />

afgebroken wordt. Ook de door B-cellen geproduceerde antigeenbindende eiwitten (antilichamen)<br />

kunnen bij <strong>MS</strong> bijdragen aan de afbraak van myeline.<br />

Als een eiwit optreedt als antigeen, presenteren de antigeen-presenterende cellen een deel van dit eiwit<br />

aan de B- en T-cellen die hierop reageren. Zo’n klein deel van een eiwit wordt een peptide genoemd.<br />

B- en T-cellen die myeline aanvallen herkennen en reageren dus op een peptide van een myeline-eiwit.<br />

In paragraaf 7.2.2 wordt beschreven dat indien een myeline-peptide in een gewijzigde vorm wordt<br />

aangeboden aan het immuunsysteem, dit niet leidt tot opwekking van maar juist tot bescherming<br />

tegen een <strong>MS</strong>-achtige ziekte in muizen. Om nader te onderzoeken of deze ontdekking mogelijkheden<br />

voor een nieuwe therapie in zich bergt, wordt momenteel onderzocht op welke wijze de bescherming<br />

tegen de ziekte door het gewijzigde peptide tot stand komt. De eerste resultaten lijken erop te wijzen<br />

dat de gewijzigde peptiden T-cellen zo veranderen, dat ze bepaalde ziekteverwekkende factoren niet<br />

meer maken.<br />

Paragraaf 7.2.5 beschrijft onderzoek naar een mogelijke rol van antigeen-presenterende cellen in de<br />

lymfeklieren in de hals bij <strong>MS</strong>. In deze lymfeklieren worden antigeen-presenterende cellen<br />

gevonden, die myeline- of zenuwbestanddelen bevatten. Cellen die myelinebestanddelen bevatten en<br />

cellen die zenuwbestanddelen bevatten lijken het immuunsysteem op verschillende manieren te<br />

kunnen beïnvloeden. Momenteel wordt onderzocht of het verwijderen van de cervicale lymfeklieren<br />

een effect heeft op het ziekteverloop in een relapsing-remitting muismodel voor <strong>MS</strong>.<br />

In paragraaf 7.2.7 wordt de mogelijkheid onderzocht om met behulp van antigeen-presenterende<br />

cellen (dendritische cellen), die een immuunactiviteit onderdrukkende stof maken, een <strong>MS</strong>-achtige<br />

ziekte te verminderen.<br />

Naast B- en T-cellen lijken ook macrofagen en microglia een belangrijke rol te spelen bij <strong>MS</strong>.<br />

Macrofagen (letterlijk: grote eters) zijn de cellen van het immuunsysteem die tot taak hebben om dode<br />

of beschadigde cellen of aan antilichaam gebonden antigenen te verwijderen door deze ‘op te eten’.<br />

Er zijn aanwijzingen dat macrofagen in <strong>MS</strong> bijdragen aan de afbraak van de beschermende<br />

myelinelaag. Daarnaast spelen macrofagen een belangrijke rol bij het regelen van de activiteit van het<br />

immuunsysteem. Een deel van de macrofagen bevindt zich rondom de bloedvaten in de hersenen.<br />

Deze macrofagen worden perivasculair genoemd (peri- = rondom, vasculair = de bloedvaten<br />

betreffend). In paragraaf 7.2.3 wordt een project beschreven waarin de rol van deze perivasculaire<br />

macrofagen bij het ontstaan van <strong>MS</strong>-ontstekingen in de hersenen onderzocht wordt. In dit onderzoek<br />

is aangetoond, dat perivasculaire macrofagen moleculen hebben, die een rol kunnen spelen bij de<br />

herkenning van mogelijke ontstekingsverwekkers uit het bloed en het op gang brengen van een<br />

immuunreactie. Verder is gevonden dat perivasculaire macrofagen het eiwit CD163 op hun oppervlak<br />

hebben en dat er meer CD163 op het oppervlak van deze cellen komt in en rond <strong>MS</strong>-laesies. CD163<br />

is een eiwit dat een rol speelt bij het opruimen van afvalstoffen in het lichaam, die bijvoorbeeld<br />

ontstaan bij afbraak van cellen of myeline.<br />

Bij het Eras<strong>MS</strong> wordt onderzoek gedaan naar een mogelijke ontstekingsremmende werking van<br />

macrofagen, die myeline hebben opgenomen (zie paragraaf 3.3).<br />

Microglia (letterlijk: kleine glia) zijn de belangrijkste cellen van het afweersysteem van de hersenen. Zij<br />

zijn als het ware de macrofagen van de hersenen en spelen waarschijnlijk een belangrijke rol in de<br />

vorming van aangedane gebieden (laesies) en de afbraak en het opruimen van weefsel van het centrale<br />

zenuwstelsel. In het in paragraaf 7.2.6 beschreven project wordt onderzocht of er bij <strong>MS</strong> iets mis is in<br />

31<br />

Een microscoop voor het<br />

bekijken van cellen of<br />

weefsel.


Onderzoekers,<br />

waaronder drs. Junda Kel,<br />

presenteren hun<br />

onderzoeksresultaten<br />

door middel van<br />

posters tijdens de<br />

<strong>MS</strong>-onderzoeksdagen.<br />

de communicatie tussen zenuwcellen en microglia, waardoor microglia ten onrechte geactiveerd<br />

worden en ontstekingen ontstaan. In paragraaf 7.2.8 wordt onderzoek beschreven naar de rol van het<br />

aangeboren immuunsysteem in de activering van microglia.<br />

Het is niet mogelijk om bij levende mensen in de hersenen te kijken. Dit maakt het volgen van de<br />

ziekteprocessen die optreden bij <strong>MS</strong> erg moeilijk. In paragraaf 7.2.4 wordt een nieuwe MRI-techniek<br />

beschreven, die het mogelijk maakt om het binnendringen van macrofagen in de hersenen van<br />

levende wezens te volgen.<br />

7.2.2 Bescherming tegen ziekte in een muismodel voor <strong>MS</strong> (00-432 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het vermogen van een myeline-eiwit om EAE (een <strong>MS</strong>-achtige ziekte in muizen) te veroorzaken,<br />

vermindert als dit eiwit wordt voorzien van bepaalde suikergroepen (mannose-groepen). Doel van<br />

het onderzoek is om uit te zoeken waarom dit zo is.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Het immuunsysteem speelt een rol in ziekte van <strong>MS</strong>-patiënten, voornamelijk door T-cellen die<br />

myeline herkennen. Dit proces kan in muizen worden nagebootst door immunisatie met myelinepeptide<br />

(een stukje myeline-eiwit). Deze immunisatie resulteert in een <strong>MS</strong>-achtige ziekte, genaamd<br />

Experimentele Auto-immuun Encefalomyelitis (EAE). Antigeen-presenterende cellen (APC) spelen<br />

een belangrijke rol bij het in gang zetten van een immuunreactie tegen eiwitten. Dit type<br />

immuuncellen kan stukjes eiwit (peptiden) opnemen en presenteren aan T-cellen. Als peptiden<br />

door een APC worden aangeboden, kan dit een T-cel activeren, waardoor een immuunreactie in<br />

gang wordt gezet.<br />

De meeste APC beschikken over specifieke receptoren (een soort grijpers), waarmee ze heel<br />

efficiënt peptiden uit hun omgeving kunnen opnemen. Mannose-receptoren op APC herkennen<br />

specifieke suikergroepen, zoals mannose.<br />

Het koppelen van mannose aan een myeline-peptide blijkt de ontwikkeling van EAE na immunisatie<br />

te voorkomen. Bovendien worden de muizen vervolgens niet meer ziek door immunisatie met het<br />

ongewijzigde myeline-peptide; de muizen zijn ongevoelig geworden voor het opwekken van de ziekte.<br />

Inzicht in de oorzaak van deze tolerantie is noodzakelijk om te kunnen beoordelen of peptiden<br />

waaraan mannose is gekoppeld bruikbaar zijn als alternatieve therapie bij <strong>MS</strong>. Het huidige<br />

onderzoek bestudeert hoe gemannosyleerd peptide het ziekteproces precies remt. Daarnaast gaat<br />

de onderzoekster na of ook bestaande ziekteverschijnselen in muizen met gemannosyleerd peptide<br />

kunnen worden behandeld.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Behandeling van muizen met gemannosyleerd peptide vlak voor het ontstaan van EAE kan het<br />

ontstaan van ziekte vertragen en verminderen. Ook in een zogenaamd transfer EAE-model, waar<br />

geactiveerde tegen myeline gerichte T-cellen aanwezig zijn ten tijde van de peptide behandeling,<br />

blijkt gemannosyleerd peptide het verloop van ziekte positief te beïnvloeden. Waarschijnlijk kunnen<br />

deze myeline-specifieke T-cellen bepaalde ziekteverwekkende factoren niet meer maken dankzij de<br />

behandeling met gemannosyleerd peptide. Dit biedt aanknopingspunten voor therapie in <strong>MS</strong>, omdat<br />

ook in patiënten een geactiveerd immuunsysteem aanwezig is, dat schade aanricht, op het moment<br />

dat behandeling wordt gestart.<br />

Na immunisatie met gemannosyleerd peptide ontstaan T-cellen, die geen ziekte meer kunnen<br />

opwekken. De T-cellen zijn wel in grote aantallen aanwezig in verschillende organen van de muis. Ook<br />

hier zijn er echter sterke aanwijzingen dat deze T-cellen niet meer goed functioneren, omdat ze<br />

bepaalde ziekteverwekkende factoren niet meer kunnen maken. Momenteel wordt nog bestudeerd of<br />

dit leidt tot een voortijdig afsterven van deze T-cellen. Verder wordt onderzocht hoe de communicatie<br />

tussen antigeen presenterende cellen en T-cellen wordt veranderd door immunisatie met<br />

gemannosyleerd peptide.<br />

Onderzoeker:<br />

Drs. Junda Kel, aio<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Lex Nagelkerken, immunoloog<br />

Dr. Frits Koning, immunoloog<br />

Dr. Jan Wouter Drijfhout, peptide-chemicus<br />

32


Instituut:<br />

TNO Preventie & Gezondheid, Leiden<br />

Leids Universitair Medisch Centrum<br />

Looptijd van het onderzoek: 15 apr. 2002 - 15 apr. <strong>2006</strong><br />

Subsidie: € 164.587,- voor 4 jaar<br />

7.2.3 De rol van perivasculaire macrofagen in ontstekingsprocessen<br />

in de hersenen (01-476 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het doel van het onderzoek is om te bepalen welke rol een bepaald type witte bloedcellen,<br />

perivasculaire macrofagen, spelen bij <strong>MS</strong>.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

De bloedvaten van de hersenen zijn anders dan die in de rest van het lichaam: ze zijn minder<br />

doorlaatbaar voor bijvoorbeeld ziektekiemen en grote eiwitten. Om de bloedvaten in de hersenen<br />

liggen bovendien cellen, zgn. perivasculaire macrofagen, die mogelijk ook een bijdrage leveren aan het<br />

zo goed mogelijk beschermen van hersenweefsels tegen het binnendringen van ziektekiemen en<br />

andere ontstekingsverwekkers vanuit de bloedbaan. Deze perivasculaire macrofagen zijn in staat om<br />

deeltjes in zich op te nemen en te verteren. Er zijn literatuurstudies die erop duiden dat deze<br />

perivasculaire macrofagen belangrijk zijn bij het op gang brengen van ontstekingen in de hersenen, dus<br />

mogelijk ook bij het ontstaan van <strong>MS</strong>-laesies. We willen onderzoeken of ze immuunreacties op gang<br />

kunnen brengen door contact te maken met andere witte bloedcellen, of ze ziektekiemen kunnen<br />

herkennen, opeten en doden, en of ze in hersenen van <strong>MS</strong>-patiënten veranderen in vorm en aantal. Om<br />

deze potentiële ziekteverwekkers te kunnen herkennen heeft de macrofaag receptoren op zijn<br />

celoppervlak nodig. Deze receptoren hebben als doel om specifieke gedeelten (ligand) van een cel, virus<br />

of bacterie te herkennen en als gevolg daarvan een immuunreactie op gang te brengen. Tot deze<br />

macrofaag-receptoren behoort de groep van de opruimreceptoren. Deze spelen een rol bij het opruimen<br />

van afvalstoffen in het lichaam, die bijvoorbeeld ontstaan bij afbraak van cellen of myeline. Wij zijn met<br />

name geïnteresseerd in de opruimreceptor die CD163 genoemd wordt en de rol die deze receptor speelt<br />

bij ontstekingen in de hersenen zoals bij multiple sclerose en hersenvliesontsteking (meningitis).<br />

Bereikte resultaten:<br />

In de afgelopen jaren hebben we bewezen dat perivasculaire macrofagen moleculen hebben, die een<br />

rol kunnen spelen bij de herkenning van mogelijke ontstekingsverwekkers uit het bloed en het op gang<br />

brengen van een immuunreactie. Verder hebben we laten zien dat deze perivasculaire macrofagen<br />

CD163 op hun oppervlak hebben en dat er meer CD163 op het opppervlak van deze cellen komt in en<br />

rond <strong>MS</strong>-laesies. CD163 zit echter niet alleen op hersenmacrofagen maar ook op de voorlopercellen<br />

hiervan, de monocyten, welke in het bloed circuleren. We onderzochten of ook in het bloed een<br />

verhoogde hoeveelheid CD163 gevonden kon worden net als in de hersenen. Het bleek echter dat er<br />

bij <strong>MS</strong>-patiënten minder CD163 op de monocyten zit dan bij gezonde mensen en meer CD163 gewoon<br />

los (dus niet celgebonden) in het bloed. Wat de functie is van dit niet-celgebonden CD163 is nog niet<br />

bekend, maar wel is bekend dat CD163 van de cel afgeknipt is door een knipenzym. De activiteit van<br />

dit knipenzym blijkt verhoogd te zijn in het bloed van <strong>MS</strong>-patiënten.<br />

We weten dat de hoeveelheid CD163 op monocyten onder invloed staat van bijnierschorshormonen<br />

(glucocorticoïden). <strong>MS</strong>-patiënten worden tijdens een aanval vaak behandeld met deze<br />

ontstekingsremmers. De hoeveelheid CD163 ging omhoog tijdens een ontstekingsremmende kuur<br />

met glucocorticoïden. Of dit gevolgen heeft voor het effect van de kuur wordt komend jaar onderzocht.<br />

Onderzoekers:<br />

Drs. Babs Fabriek, aio<br />

Rianka Vloet, analist (vanaf 1 juli 2004)<br />

Begeleider:<br />

Prof. dr. Christine Dijkstra, neuro-immunoloog<br />

Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 nov. 2002 – 1 nov. <strong>2006</strong><br />

Subsidie: € 249.252,- voor 4 jaar<br />

33<br />

De medische faculteit van<br />

het VU medisch centrum<br />

te Amsterdam.


Het volgen van de<br />

aanwezigheid van<br />

gelabelde witte<br />

bloedcellen (macrofagen)<br />

in de hersenen met<br />

behulp van MRI.<br />

Gelabelde macrofagen<br />

zijn na inspuiting in de<br />

hersenen zichtbaar als<br />

een donkere vlek<br />

(bovenste figuur). Na<br />

5 dagen heeft een deel<br />

van de macrofagen zich<br />

verplaatst, getuige de<br />

afname van de donkere<br />

vlek (onderste figuur).<br />

(Zie voor uitleg § 7.3.5).<br />

(Illustratie: dr. Erwin Blezer,<br />

Universitair Medisch Centrum<br />

Utrecht)<br />

7.2.4 Meting van het binnendringen van witte bloedcellen in<br />

de hersenen met behulp van MRI (01-470 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het in een levend dier volgen van het binnendringen van witte bloedcellen (macrofagen en T-cellen)<br />

in de zich ontwikkelende laesie.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Een belangrijke gebeurtenis tijdens de vorming van laesies in <strong>MS</strong>-patiënten is het binnendringen van<br />

ontstekingscellen (macrofagen en T-cellen) in het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggenmerg). In<br />

dit onderzoek ontwikkelen we technieken om dit proces op celniveau te volgen met de<br />

beeldvormingstechniek MRI.<br />

In de kliniek wordt MRI voornamelijk gebruikt om afwijkingen in de hersenen te detecteren op het<br />

weefselniveau. Ontstekingscellen zijn echter onmogelijk waar te nemen met standaard MRItechnieken.<br />

Dankzij de recente ontwikkeling van miniscule ijzerhoudende deeltjes is het nu ook<br />

mogelijk om cellen met MRI te onderscheiden. Cellen die de ijzerdeeltjes bevatten veroorzaken een<br />

verstoring in het magneetveld en worden zichtbaar op de MRI-scan als donkere vlekjes. Dit onderzoek<br />

richt zich enerzijds op het opnameproces van ijzerdeeltjes (labeling) door macrofagen en T-cellen om<br />

dit proces zo effectief mogelijk te laten verlopen voor een optimale detectie met MRI. Anderzijds<br />

worden deze ijzerhoudende cellen in diermodellen voor <strong>MS</strong> toegepast om de rol van macrofagen en<br />

T-cellen in de vorming van <strong>MS</strong> laesies te bestuderen.<br />

Bereikte resultaten:<br />

In samenwerking met dr. Elga de Vries (VU medisch centrum, Amsterdam) hebben we in de<br />

beginfase van dit onderzoek een labelingsstrategie ontwikkeld waarbij voorlopers van macrofagen<br />

efficient de ijzerdeeltjes opnemen zonder daarbij een effect te hebben op de biologische functie van<br />

deze cel. Vervolgens zijn de macrofagen rechtsstreeks in de hersenen van een rat ingespoten en is<br />

gebleken dat de cellen over een langere periode zichtbaar blijven. Deze resulaten hebben geleid tot<br />

het toepassen van deze ijzerhoudende macrofagen in een diermodel voor hersenontsteking. De<br />

cellen zijn in de bloedbaan van een rat met hersenontsteking ingespoten en in de tijd zijn MRI-scans<br />

van de hersenen gemaakt. In en om de laesie werden na een aantal dagen donkere vlekjes zichtbaar.<br />

Dit duidt op de aanwezigheid van de gelabelde macrofagen die vanuit de bloedbaan de hersenen zijn<br />

binnengedrongen. In het verleden zijn de betreffende ijzerdeeltjes ook rechtstreeks in de bloedbaan<br />

van ratten met een hersenontsteking ingespoten. De gedachte achter deze methode is dat de<br />

ijzerdeeltjes in de bloedbaan worden opgenomen door macrofagen die vervolgens naar de ontsteking<br />

toegaan. Het grote nadeel van deze methode is dat de donkere vlekken op een MRI-scan niet direct<br />

het gevolg hoeven te zijn van macrofagen met ijzer maar ook het resultaat kunnen zijn van andere<br />

gelabelde cellen of losse ijzerdeeltjes. Onze resultaten van dit jaar waarbij de macrofagen eerst<br />

gelabeld worden en dan pas de bloedbaan worden ingespoten duiden op het feit dat dit een meer<br />

geschikte methode is om cellen in een laesie te bestuderen. Het duidelijk kunnen volgen van<br />

macrofagen, die een laesie in de hersenen binnendringen, biedt op de korte termijn perspectief om<br />

geneesmiddelen te testen die specifiek gericht zijn tegen ontstekingscellen.<br />

Onderzoekers:<br />

Drs. Raoul Oude Engberink, aio 1)<br />

Dr. ir. Erwin Blezer, postdoc 1)<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Rick Dijkhuizen, bioloog 1)<br />

Dr. Elga de Vries, immunoloog 2)<br />

Prof. dr. Christien Dijkstra, immunoloog 2)<br />

Instituut: 1) Universitair Medisch Centrum Utrecht en 2) VU medisch centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 jan. 2003 – 1 jan. <strong>2006</strong><br />

Subsidie: € 235.09,- voor 3 jaar<br />

Cofinanciering:<br />

De aio op dit project wordt gefinancierd door het Universitair Medisch Centrum Utrecht<br />

34


7.2.5 Rol van lymfeklieren in de hals bij <strong>MS</strong> (01-471 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Bepalen of de lymfeklieren in de hals een rol spelen bij de ontwikkeling van <strong>MS</strong> en welke mechanismen<br />

hierbij betrokken zijn.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Multiple sclerose is een ziekte waarbij het immuunsysteem een belangrijke rol speelt. In één van de<br />

vormen van <strong>MS</strong>, relapsing-remitting <strong>MS</strong>, wisselen periodes van ziekte en herstel elkaar af. Dit houdt in dat<br />

ernstige symptomen zoals verlamming of gezichtsstoornissen zeer snel kunnen optreden, maar patiënten<br />

kunnen ook jarenlang vrijwel symptoomloos leven. Dit wijst erop dat er in het lichaam een balans is tussen<br />

mechanismen die schade veroorzaken en mechanismen die de schade juist proberen te beperken.<br />

De hersenen zijn immunologisch afgeschermd van de rest van het lichaam. Toch vindt communicatie<br />

tussen de hersenen en de rest van het lichaam plaats via de cervicale lymfeklieren. Dit zijn lymfeklieren in<br />

de nekregio waarnaar vocht uit de hersenen en het ruggenmerg afgevoerd wordt. Producten afkomstig uit<br />

de hersenen komen hier in contact met het lichaam. In de lymfeklieren kan het afweersysteem geactiveerd<br />

of juist onderdrukt worden. Wij zijn van mening dat de cervicale lymfeklieren belangrijk zijn bij het ontstaan<br />

en het verdere verloop van <strong>MS</strong>. Daarom onderzoeken we in muismodellen voor <strong>MS</strong> of het verwijderen van<br />

de cervicale lymfeklieren effect heeft op het ontstaan en de ontwikkeling van ziekte. Recent is bij <strong>MS</strong> en bij<br />

diermodellen voor <strong>MS</strong> aangetoond dat de cervicale lymfeklieren myelinebestanddelen afkomstig uit de<br />

hersenen bevatten. Dit myeline zit in zogenaamde antigeen-presenterende cellen, die de myeline<br />

presenteren aan andere cellen van het immuunsysteem. Afhankelijk van de omstandigheden kan<br />

presentatie van stoffen afkomstig uit de hersenen door antigeen-presenterende cellen leiden tot het<br />

gevoelig of ongevoelig maken van andere immuuncellen voor deze stoffen. Wij onderzoeken of<br />

de aanwezigheid van myeline in de cervicale lymfeklieren een belangrijke rol speelt bij het beperken van<br />

de schade in <strong>MS</strong> als de ziekte zich al heeft geopenbaard. Naast schade aan myeline is er ook schade aan<br />

de zenuwen zelf bij <strong>MS</strong>-patiënten. Zenuwbestanddelen kunnen, net als myelinebestanddelen, ook naar de<br />

cervicale lymfeklieren afgevoerd worden. Daarom bepalen we de aanwezigheid van zenuwbestanddelen in<br />

de cervicale lymfeklieren van overleden <strong>MS</strong>-patiënten en van diermodellen voor <strong>MS</strong>.<br />

Bereikte resultaten:<br />

In een voorlopig experiment lijkt het verwijderen van de cervicale lymfeklieren in een muismodel voor <strong>MS</strong>,<br />

waarbij de dieren één piek van ziekte krijgen, geen effect te hebben op ziekteverloop. Momenteel<br />

onderzoeken we of het verwijderen van de cervicale lymfeklieren een effect heeft op het ziekteverloop in een<br />

relapsing-remitting muismodel voor <strong>MS</strong>. Naast myeline-bestanddelen hebben wij ook zenuwbestanddelen in<br />

cervicale lymfeklieren van <strong>MS</strong>-patiënten gevonden. Cellen die myelinebestanddelen bevatten en cellen die<br />

zenuwbestanddelen bevatten lijken het immuunsysteem op verschillende manieren te kunnen beïnvloeden.<br />

Ons huidige onderzoek is erop gericht dit verschil verder te bevestigen. Daarnaast onderzoeken we het<br />

vermogen van myeline-bevattende cellen om antigeen te presenteren aan andere cellen. Eerste resultaten<br />

laten zien dat de antigeen-presentatie door myeline-bevattende cellen inderdaad beïnvloed is. In ons huidige<br />

onderzoek testen we dit verder. Daarnaast onderzoeken we of de andere immuuncellen die door de myelinebevattende<br />

cellen zijn beïnvloed, ontsteking bevorderen of juist afremmen.<br />

Onderzoekers:<br />

Ir. Marloes van Zwam, aio<br />

Ing. Marjan van Meurs, analist<br />

Ing. Annet Wierenga-Wolf, analist<br />

Ing. Marie-José Melief, analist<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Leonie Boven, immunoloog,<br />

Prof. dr. Jon Laman, immunoloog<br />

Instituut: Erasmus MC, universitair medisch centrum Rotterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 18 aug. 2003 - 18 aug. 2007<br />

Subsidie: € 192.699,- voor 4 jaar<br />

Cofinanciering: De bijdragen van ing. Annet Wierenga-Wolf en ing. Marie-José Melief aan dit<br />

onderzoek wordt gefinancierd door het Erasmus MC, de bijdrage van ing. Marjan van Meurs gedeeltelijk<br />

door de <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> (via de programmasubsidie aan het Eras<strong>MS</strong> (zie paragraaf 3.3)) en<br />

gedeeltelijk door het Erasmus MC.<br />

35<br />

Het verwerken van<br />

materiaal in het<br />

laboratorium.<br />

(© Jaap van Veldhuizen,<br />

fotodienst Pathologie,<br />

VU medisch centrum.)


Nederlands Instituut<br />

voor Hersenonderzoek<br />

te Amsterdam.<br />

7.2.6 Beïnvloeding van de activiteit van microglia en macrofagen<br />

door de CD200-receptor in multiple sclerose (02-496 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het beantwoorden van de volgende vragen:<br />

- Is het contact tussen zenuwcellen en microglia via de CD200-receptor veranderd in multiple<br />

sclerose (<strong>MS</strong>)?<br />

- Wat is de rol hiervan in het ontstaan en remmen van <strong>MS</strong>-laesies?<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

In de hersenen bevinden zich naast zenuwcellen ook microglia-cellen die van oorsprong uit het<br />

immuunsysteem komen. In gezonde hersenen zijn deze cellen merendeels inactief, maar in <strong>MS</strong> zijn deze<br />

cellen wel geactiveerd en brengen een ontstekingsproces op gang. Dit leidt tot vernietiging van myeline<br />

en de vorming van littekens. Zo’n beschadigde plek in de hersenen wordt een <strong>MS</strong>-laesie genoemd. Het<br />

is daarom erg belangrijk te weten waarom deze normaal gesproken inactieve immuuncellen van het<br />

centrale zenuwstelsel actief worden in <strong>MS</strong> en op welke manier we dit proces kunnen stoppen.<br />

Het eiwit CD200 komt voor op vele celtypen, waaronder zenuwcellen. De CD200-receptor (CD200R)<br />

komt alleen voor op cellen als microglia. Dit betekent dat zenuwcellen een signaal kunnen<br />

doorgeven aan microglia-cellen door binding van CD200 aan CD200R. Het is gebleken dat binding van<br />

deze twee moleculen noodzakelijk is om de microglia inactief te houden. Wij denken dat in <strong>MS</strong><br />

mogelijk iets mis is in het contact tussen zenuwcel en microglia via CD200 en CD200R en dat dit<br />

betrokken is bij het ontstaan van ontstekingen, en dus <strong>MS</strong>-laesies, door geactiveerde microglia. Om dit<br />

te onderzoeken zal in hersenmateriaal van <strong>MS</strong>-patiënten de aanwezigheid en hoeveelheid van CD200,<br />

CD200R en andere (ontstekings)stoffen bekeken worden. Hierbij maken wij o.a. gebruik van verfijnde<br />

microscooptechniek door met behulp van een laser verschillende onderdelen van een <strong>MS</strong>-laesie uit te<br />

snijden (laser-dissectie-microscopie). Dit wordt vergeleken met normaal uitziend hersenmateriaal<br />

van dezelfde patiënt en met hersenmateriaal van controlepersonen zonder <strong>MS</strong>.<br />

Bereikte resultaten:<br />

In het centrum van <strong>MS</strong>-laesies, waar geen myeline meer is en de ontsteking is uitgedoofd, lijkt meer<br />

CD200 aanwezig te zijn dan in de rand van een laesie, of buiten een laesie. Het zou kunnen dat het<br />

vermeerderde CD200 op deze plek betrokken is bij het onderdrukken van de ontsteking. Aanvullend<br />

onderzoek zal deze bevindingen nog verder moeten bevestigen.<br />

We kunnen met de laser-dissectie-microscoop heel specifiek gedeeltes van een laesie uitsnijden en<br />

daar verschillende stoffen in meten. Momenteel zijn van bijna alle <strong>MS</strong>-laesies die verschillende gebieden<br />

uitgesneden en het systeem om CD200(R) en andere stoffen te meten is ook volledig opgezet. Dit houdt<br />

in dat in de komende periode deze metingen uitgevoerd zullen worden, zodat we kunnen meten wat er<br />

met CD200 en CD200R gebeurt in en rondom een laesie en welke andere belangrijke stoffen in<br />

ontstekingen daarbij betrokken zijn.<br />

Onderzoeker:<br />

Drs. Nathalie Koning, aio<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Robert Hoek, immunoloog<br />

Dr. Inge Huitinga, neuroimmunoloog<br />

Instituut: Academisch Medisch Centrum, Amsterdam en het Nederlands Instituut voor<br />

Hersenonderzoek, Amsterdam. Hersenweefsel is afkomstig van de Nederlandse Hersenbank.<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 2004 -1 sep. 2008<br />

Subsidie: € 183.213,- voor 4 jaar<br />

7.2.7 De betekenis van het nieuwe immuunsuppressieve eiwit PD-L1 in<br />

een proefdiermodel voor multiple sclerose en mogelijke toepassingen<br />

bij immunotherapie met dendritische cellen (03-521 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Met ons onderzoek proberen we de precieze rol te bepalen van het nieuwe immuunactiviteit<br />

beïnvloedende molecuul PD-L1 in het opwekken en de controle van hersenontsteking. We doen dit<br />

door een <strong>MS</strong>-achtige ziekte (EAE) te bestuderen in muizen, die geen PD-L1 kunnen maken.<br />

Daarnaast willen we onderzoeken of het beïnvloeden van de activiteit van PD-L1 therapeutische<br />

36


mogelijkheden heeft en onderdrukking of beëindiging van de <strong>MS</strong>-achtige ziekte kan bewerkstelligen.<br />

We zullen hierbij gebruik maken van zogenaamde dendritische cellen, witte bloedcellen die een zeer<br />

belangrijke rol spelen in het sturen van de activiteit van het immuunsysteem.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Terwijl de oorzaak van <strong>MS</strong> onduidelijk blijft, wijst de huidige kennis op een auto-immuunreactie die<br />

leidt tot ontstekingen in de hersenen en afbraak van de myelineschede van zenuwvezels. Veel<br />

verschillende soorten witte bloedcellen, zowel B- als T-cellen als antigeen-presenterende cellen als<br />

macrofagen en dendritische cellen dragen bij aan de ontwikkeling van de ziekte.<br />

EAE is een <strong>MS</strong>-achtige ziekte in muizen, die wordt gebruikt om het ziekteproces van <strong>MS</strong> te<br />

bestuderen. In dit <strong>MS</strong>-model veroorzaakt een bepaald type T-cellen (Th1-cellen), die gericht zijn<br />

tegen bepaalde lichaamseigen stoffen, ontstekingen en als gevolg hiervan afbraak van myeline in het<br />

centrale zenuwstelsel. Dit leidt tot de ontwikkeling van toenemende verlammingsverschijnselen. Er<br />

is herhaaldelijk aangetoond, dat deze ziekteverwekkende T-cellen behalve een reactie op stukjes<br />

eiwit afkomstig van myeline aanvullende stimulerende signalen afkomstig van andere witte<br />

bloedcellen nodig hebben om volledig actief te worden en myeline aan te vallen. De aanwezigheid van<br />

T-cellen die myeline aanvallen in <strong>MS</strong> wijst er daarom op, dat positieve stimulering te vaak plaatsvindt<br />

en er onvoldoende negatieve beïnvloeding is van de activiteit van deze T-cellen.<br />

Moleculen van de B7-CD28-familie leveren zeer belangrijke aanvullende signalen, die stimuleren en<br />

onderhouden, maar geven ook onmisbare negatieve aanvullende signalen af, die T-celreacties<br />

verminderen en controleren. Recent is ontdekt, dat de B7-CD28-familie ook signalen afgeeft door<br />

binding aan de receptor PD-1 (programmed death gene 1 oftewel geprogrammeerde celdood gen 1),<br />

die aanwezig is op geactiveerde, maar niet op rustende T- en B-cellen. PD-1 bindt twee nieuw<br />

ontdekte eiwittten uit de B7-familie, namelijk PD-L1 (B7-H1) en PD-L2 (B7-DC). In tegenstelling tot<br />

de klassieke B7-moleculen zijn deze twee PD-1 bindende eiwitten niet alleen aanwezig op<br />

bloedcellen, zoals dendritische cellen en macrofagen, maar ook op ander weefsel. Dit wijst erop dat<br />

ze mogelijk dienen voor het regelen van de activiteit van T-cellen en/of het beperken van<br />

ontstekingsreacties in lichaamsweefsels.<br />

Onlangs is aangetoond, dat activering van PD-1 mogelijk een zeer belangrijke rol speelt in de<br />

<strong>MS</strong>-achtige ziekte EAE. Met name blijkt dat muizen die het PD-1 bindende eiwit PD-L1 niet kunnen<br />

maken, een ernstiger vorm van de ziekte hebben. Bovendien kan behandeling van muizen met<br />

dendritische cellen, die tegelijk een myeline-afkomstig peptide presenteren aan T-helper-cellen en<br />

PD-L1 op hun celoppervlak hebben, EAE beperken. Om de precieze rol van het eiwit PD-L1 te<br />

bestuderen, hebben we muizen genetisch zo veranderd, dat ze geen PD-L1 meer kunnen maken<br />

(PD-L1 -/- -muizen). In dit onderzoek zijn we begonnen om met behulp van deze muizen de bijdrage<br />

van PD-L1 aan het opwekken en controleren van ontstekingen in de hersenen te bepalen. Met name<br />

zullen we de precieze rol van PD-L1 (en/of PD-L2) op dendritische cellen nog verder bestuderen en<br />

hun vermogen om dendritische cellen zo te beïnvloeden dat ze negatieve signalen afgeven en de <strong>MS</strong>achtige<br />

ziekte EAE verminderen of stopzetten.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Bij de procedure waarbij muizen genetisch veranderd worden, worden altijd muizen verkregen met<br />

erfelijk materiaal afkomstig van twee verschillende muizenstammen. Deze muizen moeten vervolgens<br />

gedurende meerdere generaties gekruist worden met muizen van de stam, waarmee men wil werken,<br />

om alle muizen hetzelfde erfelijke materiaal te geven. Wij hebben de muizen, die een kapot gen voor<br />

PD-L1 hebben, gekruist met muizen van de C57BL/6-muizenstam om variatie in voorkomen en ernst van<br />

de <strong>MS</strong>-achtige ziekte EAE ten gevolge van verschillen in erfelijk materiaal tussen individuele muizen te<br />

beperken. Het gelijk zijn van genen en eiwitten in elke muis is ook nodig voor het onderzoeken van de<br />

mogelijkheid van immuuntherapie met dendritische cellen die gericht zijn op een bepaald lichaamseigen<br />

eiwit. Na kruising van meer dan tien opeenvolgende generaties met de C57BL/6-muizenstam, is het<br />

erfelijk materiaal ‘zuiver’ C57BL/6 en zullen we de muizen zo kruizen dat de volgende generatie muizen<br />

bevat waarvan beide genen voor PD-L1 inactief zijn en die dus geen PD-L1 kunnen maken.<br />

In parallel hebben we een procedure opgezet om een milde vorm van de <strong>MS</strong>-achtige ziekte EAE op te<br />

wekken. Dit zal het mogelijk maken om te kijken of de muizen, die geen PD-L1 maken, een ernstiger vorm<br />

van de ziekte ontwikkelen. Het bleek dat immuniseren met 2 μg (2 duizendste milligram) van een stukje<br />

myeline-eiwit geen EAE opwekte, terwijl zowel 10 als 50 μg ernstige ziekte veroorzaakte in C57BL/<br />

6-muizen. In toekomstige experimenten zullen we 2 μg (en 10 μg) van het myeline-eiwit gebruiken om te<br />

testen of ziekte kan worden opgewekt (en/of sneller begint) in de afwezigheid van PD-L1.<br />

Om immuuntherapie met dendritische cellen mogelijk te maken, moeten deze cellen zo veranderd<br />

worden dat ze meer PD-L1 (en PD-L2) maken dan normaal. Om dit te bewerkstelligen hebben wij<br />

een procedure ontwikkeld om extra genen voor PD-L1 en PD-L2 in dendritische cellen te brengen<br />

waarmee de gepubliceerde strategie voor dendritische cel-gebaseerde immuuntherapie bij EAE kan<br />

worden uitgebreid.<br />

37<br />

Een stoof voor het<br />

kweken van cellen.


Het kweken van cellen in<br />

het laboratorium.<br />

Hopelijk zullen deze inspanningen bij EAE uiteindelijk leiden tot de ontwikkeling van procedures die<br />

huidige therapieën voor <strong>MS</strong> aanvullen.<br />

Onderzoekers:<br />

Ing. Erwin van Rijn, analist, 1 maart tot 1 mei 2004 (0.6 fte)<br />

Ing. Cerithsa Martina, analist, 1 oktober 2004 tot 1 april <strong>2005</strong> (1.0 fte)<br />

Drs. Sonja Zahner, aio, 1 november 2004 tot 1 april <strong>2005</strong><br />

Begeleiders:<br />

Dr. Björn Clausen, moleculair immunoloog<br />

Prof. dr. Martien Kapsenberg, immunoloog<br />

Samenwerking:<br />

Dr. Karsten Mahnke, immunoloog, Universität Heidelberg<br />

Instituut: Academisch Medisch Centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 mrt. 2004 – 1 apr. <strong>2005</strong><br />

Subsidie: € 43.110,- voor 1 jaar<br />

Cofinanciering: De bijdrage van Sonja Zahner aan dit project wordt gefinancierd door de<br />

afdeling Celbiologie en Histologie van het Academisch Medisch Centrum.<br />

7.2.8 De rol van het aangeboren immuunsysteem in activering<br />

van microglia (04-542 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Inzicht verkrijgen in de activering van microglia zoals plaatsvindt in de hersenen van <strong>MS</strong>-patiënten<br />

met als uiteindelijk doel om dit proces te beïnvloeden.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Algemeen wordt aangenomen dat <strong>MS</strong> een auto-immuunziekte is, waarbij witte bloedcellen het<br />

lichaamseigen myeline aanvallen. Om myeline te herkennen en er op te kunnen reageren moeten witte<br />

bloedcellen kleine onderdelen die afkomstig zijn uit myeline aangeboden krijgen (antigeen-presentatie)<br />

door specifieke cellen. Van alle cellen die zich normaal in de hersenen bevinden zijn de microglia het<br />

best in staat om myeline aan witte bloedcellen te presenteren en zo met ze te communiceren. Onder<br />

gezonde omstandigheden staat dit proces in microglia echter op een zeer laag pitje en bevinden zich<br />

er ook nagenoeg geen witte bloedcellen in het brein. In de hersenen van <strong>MS</strong>-patiënten echter raken<br />

microglia door nog onbekende oorzaken geactiveerd en raken ze goed toegerust om myeline aan<br />

witte bloedcellen te presenteren. Zulke geactiveerde microglia vinden we niet alleen in de aangedane<br />

hersengebieden van <strong>MS</strong>-patiënten, maar soms ook in –nog- niet aangedane hersengebieden.<br />

Recente ontdekkingen op het gebied van activering van cellen die antigeen kunnen presenteren<br />

hebben ons geleerd dat met name het aangeboren immuunsysteem een belangrijke rol speelt bij het<br />

activeringsproces. Het aangeboren immuunsysteem bestaat uit families van moleculen die patronen<br />

herkennen die kenmerkend zijn voor virussen en bacteriën. Als zo’n patroon herkend wordt, dan<br />

seinen de moleculen als het ware de cel in om geactiveerd te raken en om delen van hun omgeving<br />

aan witte bloedcellen te presenteren. Interessant in dit verband is dat het ziekteverloop van <strong>MS</strong><br />

geassocieerd lijkt met het doorlopen van infecties, wat een verband suggereert.<br />

Ons project draait om een aantal kernvragen:<br />

1. Welke moleculen van het aangeboren immuunsysteem kunnen door microglia gebruikt worden?<br />

2. Wat gebeurt er met microglia na activering door moleculen van het aangeboren immuunsysteem?<br />

3. Bevinden zich in door <strong>MS</strong> aangedaan hersenweefsel stoffen (van virale, bacteriële of lichaamseigen<br />

afkomst) die moleculen van het aangeboren immuunsysteem kunnen activeren?<br />

Bereikte resultaten:<br />

Ter beantwoording van vraag 1 en 2 maken wij gebruik van gekweekte cellen waarbij we uit zijn<br />

gegaan van primaire celkweken, dat wil zeggen celkweken die begonnen zijn uit vers verkregen<br />

hersenmateriaal. Onze resultaten tonen aan dat microglia een breed repertoire aan moleculen van<br />

het aangeboren immuunsysteem gebruiken (Toll-like receptor 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 8, TREM-2), maar ook<br />

dat ze bepaalde receptoren niet gebruiken (Toll-like receptor 7 en 9, TREM-1). Na stimulatie van deze<br />

specifieke moleculen raken microglia geactiveerd. Zij produceren allerlei hormoonachtige stoffen<br />

38


(cytokinen) die andere cellen instrueren om op een bepaalde manier te reageren, en hun capaciteiten<br />

om antigeen aan witte bloedcellen te presenteren gaan omhoog. Activering van microglia via<br />

verschillende moleculen van het aangeboren immuunsysteem lijkt te resulteren in grofweg hetzelfde<br />

type reactie, maar wel met nuanceverschillen. Op dit moment zijn wij bezig om deze<br />

nuanceverschillen in kaart te brengen. In de zeer nabije toekomst zullen wij experimenten starten<br />

waarbij we zullen pogen om activering te blokkeren.<br />

Ter beantwoording van vraag 3 hebben wij hersenweefsel van <strong>MS</strong>-patiënten in kleine fracties<br />

verdeeld en deze fracties getest op door ons ontworpen cellijnen die specifiek bepaalde moleculen<br />

van het aangeboren immuunsysteem maken. Onze eerste resultaten laten zien dat een bepaalde<br />

fractie activering via Toll-like receptor 2 bewerkstelligt. Wij zijn nu bezig om deze resultaten te<br />

bevestigen en proberen om de verantwoordelijke componenten te isoleren en te identificeren.<br />

Onderzoeker:<br />

Dr. Jeffrey Bajramovic, postdoc<br />

Instituut: Eras<strong>MS</strong>, <strong>MS</strong>-centrum Rotterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 jan. <strong>2005</strong> - 1 jan. <strong>2006</strong><br />

Subsidie: € 43.110,- voor 1 jaar<br />

7.2.9 Onderzoek naar immuuncellen aan het Eras<strong>MS</strong><br />

Aan het Eras<strong>MS</strong> wordt onderzoek gedaan naar een mogelijke ontstekingsremmende werking van<br />

macrofagen, die myeline hebben opgenomen door dr. Leonie Boven. Zie hiervoor paragraaf 3.3 van<br />

dit katern.<br />

7.3 Onderzoek naar cytokinen en chemokinen<br />

7.3.1 Inleiding<br />

De verschillende cellen van het immuunsysteem kunnen elkaar beïnvloeden. Voor het grootste<br />

gedeelte gebeurt dit met behulp van speciale eiwitten, die cytokinen worden genoemd. Zij zijn de<br />

boodschappermoleculen van de cellen van het immuunsysteem. Als immuuncellen actief worden,<br />

bijvoorbeeld door contact met een lichaamsvreemde stof, kunnen ze verschillende cytokinen maken<br />

en uitscheiden. Deze cytokinen kunnen elk weer verschillende typen cellen van het immuunsysteem<br />

activeren of juist remmen. Bij het waarnemen van stoffen buiten de cel, zoals cytokinen, spelen<br />

zogenaamde receptoren een belangrijke rol. Dit zijn speciale eiwitten op de buitenkant van de cel die<br />

specifiek een bepaalde stof kunnen herkennen en binden. Het effect van een cytokine op een<br />

bepaalde cel zal daarom niet alleen bepaald worden door de aanwezigheid van het cytokine maar ook<br />

door het al dan niet aanwezig zijn van de receptor voor dit cytokine op de cel. Zowel bij het verergeren<br />

als bij het onderdrukken van ziekte spelen cytokinen een belangrijke rol. Zij kunnen grofweg in twee<br />

groepen worden ingedeeld: ontstekingsbevorderende en ontstekingsremmende cytokinen.<br />

Een speciale klasse van cytokinen vormen de chemokinen. Chemokinen doen als het ware dienst als<br />

lokstoffen of richtingwijzer. Zij geven aan waar in het lichaam op dat moment immuuncellen nodig zijn<br />

en lokken deze immuuncellen hierheen. Ook de chemokinen worden gemaakt door en beïnvloeden<br />

verschillende soorten immuuncellen. Aangezien witte bloedcellen onder normale omstandigheden<br />

niet in het centrale zenuwstelsel door kunnen dringen, beschikt het centrale zenuwstelsel over een<br />

eigen afweersysteem. De belangrijkste cellen van het afweersysteem van de hersenen zijn de<br />

microglia (letterlijk: kleine glia). Zij zijn als het ware de macrofagen van de hersenen en spelen<br />

waarschijnlijk een belangrijke rol in de vorming van aangedane gebieden (laesies) en de afbraak en<br />

het opruimen van weefsel van het centrale zenuwstelsel. Naast microglia vindt men in het centrale<br />

zenuwstelsel nog twee soorten glia (ondersteunende cellen), de oligodendrocyten en astrocyten.<br />

Oligodendrocyten vormen de isolatielaag om de zenuwvezels, de myeline. Astrocyten (letterlijk:<br />

stervormige cellen) zijn ondersteunende cellen die bij <strong>MS</strong> de door de ontsteking ontstane ruimte<br />

opvullen en hierbij een litteken vormen.<br />

In paragraaf 7.3.2 wordt onderzoek beschreven naar de vorming van cytokinen en chemokinen in de<br />

<strong>MS</strong>-ontstekingen (laesies) en hun rol bij <strong>MS</strong>. Hierbij is gevonden dat de productie van bepaalde<br />

chemokine bindende eiwitten verhoogd is in <strong>MS</strong>. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de aanmaak<br />

van MHC klasse I en klasse II eiwitten door microglia in <strong>MS</strong>-laesies. De MHC klasse I en klasse II<br />

eiwitten vormen als het ware de dienbladen waarop peptiden door de antigeen-presenterende cellen<br />

39<br />

Analyse van een groot<br />

aantal monsters<br />

tegelijkertijd met behulp<br />

van een zogenaamde<br />

’96-wells plaat’.


aangeboden worden aan T- en B-cellen (zie paragraaf 7.2.1). De T- en B-cellen reageren hierop met<br />

een afweerreactie tegen het eiwit waarvan dit peptide deel uitmaakt. Tevens hebben de onderzoekers<br />

gevonden dat statines, cholesterolverlagende middelen die een temperend effect hebben op het<br />

immuunsysteem en een <strong>MS</strong>-achtige ziekte in muizen kunnen remmen, de aanwezigheid van MHC<br />

klasse II eiwitten en een chemokine-receptor op microglia verlagen en het vermogen van deze cellen<br />

om zich te verplaatsen remmen.<br />

In paragraaf 7.3.5 wordt de rol van het ontstekingsremmende cytokine IL-10 in het regelen van schade<br />

en herstel bij een <strong>MS</strong>-achtige ziekte onderzocht. Hierbij is gevonden dat muizen, die geen IL-10<br />

kunnen maken, een ernstiger verloop van de <strong>MS</strong>-achtige ziekte hebben. IL-10 blijkt dus een rol te<br />

spelen bij het onderdrukken van een <strong>MS</strong>-achtige ziekte.<br />

In het <strong>MS</strong> Centrum VUmc doet dr. Mario Vogt onderzoek naar eiwitten die <strong>MS</strong>-ontstekingen kunnen<br />

bevorderen of remmen. Zie voor meer informatie over dit onderzoek paragraaf 3.2.<br />

De paragrafen 7.3.3 en 7.3.4 concentreren zich op chemokinen. Paragraaf 7.3.3 beschrijft onderzoek<br />

naar een mogelijke rol van een door hersencellen gemaakte chemokine-receptor bij <strong>MS</strong>. Hoewel deze<br />

receptor zowel aanwezig was in <strong>MS</strong>-ontstekingen in muizen en mensen, werd deze bij mensen niet<br />

gemaakt door de hersencellen in het ontstekingsgebied, maar door binnengedrongen witte bloedcellen.<br />

Toch bleek het chemokine CCL2, dat onder andere aan deze receptor bindt, hersencellen te beïnvloeden.<br />

Het chemokine verminderde de productie van eiwitten, die bij kunnen dragen aan het in het centrale<br />

zenuwstelsel binnendringen van ontstekingscellen. In vervolgonderzoek zal bestudeerd worden hoe<br />

CCL2 hersencellen kan beïnvloeden.<br />

Paragraaf 7.3.4 beschrijft onderzoek naar het effect van het ontbreken van een chemokine-receptor<br />

voor het verloop van een <strong>MS</strong>-achtige ziekte. Anders dan verwacht leidt het ontbreken van de receptor<br />

niet tot een milder, maar juist tot een ernstiger ziekteverloop. Het ontbreken van de receptor blijkt het<br />

binnendringen van ontstekingscellen niet te remmen, maar juist te bevorderen. In vervolgonderzoek<br />

zal naar de oorzaak hiervan gezocht worden.<br />

7.3.2 De regulatie van de productie van de bij het immuunsysteem<br />

betrokken eiwitten MHC klasse I en klasse II, chemokinen en<br />

chemokine-receptoren in multiple sclerose (00-407 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

De bestudering van de veranderingen in genregulatie die leiden tot een verhoogde productie van<br />

MHC klasse I en klasse II eiwitten, chemokinen en chemokine-receptoren in microgliacellen in <strong>MS</strong>.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Microgliacellen zijn de belangrijkste cellen van het afweersysteem van de hersenen en spelen een<br />

belangrijke rol in de vorming van laesies en de afbraak en het opruimen van weefsel van het centrale<br />

zenuwstelsel, wat karakteristiek is voor <strong>MS</strong>. Uit ons vooronderzoek is gebleken dat in <strong>MS</strong>-laesies de<br />

microgliacellen grotere hoeveelheden maken van klasse I en klasse II eiwitten van het zogenaamde<br />

major histocompatibility complex (MHC). Deze eiwitten spelen een centrale rol bij het activeren van<br />

cellen van het afweersysteem. De verhoogde productie van deze eiwitten is het gevolg van een<br />

verhoogde productie van een andere groep van eiwitten, transcriptiefactoren (letterlijk:<br />

overschrijffactoren), die de activiteit regelen van de genen die de blauwdruk vormen voor de MHC<br />

klasse I en klasse II eiwitten. Uit ons onderzoek is ook naar voren gekomen dat een deel van deze<br />

transcriptiefactoren, behalve de MHC genen, nog vele andere genen aansturen, waaronder<br />

chemokinen en hun receptoren. Deze laatste eiwitten spelen een belangrijke rol bij het zich<br />

verplaatsen van microglia en andere immuuncellen en kunnen een verklaring zijn voor het grote<br />

aantal microgliacellen in <strong>MS</strong>-laesies. Het feit dat deze transcriptiefactoren zelf geactiveerd kunnen<br />

worden door en tijdens ontstekingsreacties en weefselschade, suggereert dat microgliacellen<br />

tijdens het verloop van <strong>MS</strong> in een algemene en langdurige actieve staat raken, waarvan een hogere<br />

productie van MHC-moleculen een van de gevolgen is. Kennis over de gebeurtenissen die leiden tot<br />

(immuun)activatie tijdens de ontwikkeling van <strong>MS</strong> kunnen nieuwe aanwijzingen geven voor het<br />

ontwikkelen van therapieën voor de behandeling van <strong>MS</strong>.<br />

Bereikte resultaten:<br />

We hebben aangetoond dat bij activering van microgliacellen de MHC klasse I en klasse II genen<br />

aangestuurd worden door MHC-specifieke transcriptiefactoren en door een groep van<br />

transcriptiefactoren, die aangeschakeld kunnen worden bij ontstekings- en cellulaire stressprocessen.<br />

In <strong>MS</strong>-laesies is een verhoogde aanwezigheid gevonden van MHC-specifieke én algemene<br />

transcriptiefactoren, met name in de geactiveerde microgliacellen. Analyse van de promoter (het<br />

aansturende deel van het gen) van een aantal chemokinen en chemokine-receptoren heeft geresulteerd<br />

in de identificatie van bindingsplaatsen voor de algemene transcriptiefactoren die in <strong>MS</strong>-laesies<br />

40


verhoogd aangemaakt worden. De aanwezigheid van bindingplaatsen voor deze transcriptiefactoren<br />

in promoters maakt het mogelijk dat langs deze weg deze chemokinen en chemokine-receptoren in<br />

grotere hoeveelheden geproduceerd worden in <strong>MS</strong>-laesies. Met behulp van een speciale techniek om<br />

eiwitten aan te kleuren in plakjes weefsel is aangetoond dat de aanwezigheid van bepaalde<br />

chemokine-receptoren, waaronder CCR5, inderdaad verhoogd is in <strong>MS</strong>. Tevens hebben we tot nu toe<br />

gevonden dat slechts één van de in <strong>MS</strong> verhoogd voorkomende transcriptiefactoren in staat is om in<br />

gekweekte cellen de promoter van deze chemokine-receptor te activeren, dus te zorgen voor extra<br />

aanmaak. Verder hebben we aangetoond dat statines, cholesterolverlagende middelen die een<br />

temperend effect hebben op het immuunsysteem en een <strong>MS</strong>-achtige ziekte in muizen kunnen<br />

remmen, de aanwezigheid van MHC klasse II en CCR5-eiwitten op microglia verlagen en het<br />

vermogen van deze cellen om zich te verplaatsen remmen.<br />

Onderzoekers:<br />

Drs. Hedwich Kuipers, aio (gedurende 4 jaar)<br />

Ing. Paula Biesta, analist (gedurende 3 jaar)<br />

Ing. Elise van Haastert, analist (gedurende 1 jaar)<br />

Begeleider:<br />

Prof. dr. Peter van den Elsen, moleculair bioloog<br />

Instituut: Leids Universitair Medisch Centrum<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 nov. 2001 - 1 nov. <strong>2005</strong><br />

Subsidie: € 322.319,- voor 4 jaar<br />

7.3.3 De productie en functie van de chemokine-receptor L-CCR/CRAM<br />

in het ziekteproces van <strong>MS</strong> (02-497 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Gedurende dit project is de productie en de mogelijke betrokkenheid van de chemokine-receptor L-CCR<br />

bij het ziekteproces van <strong>MS</strong> onderzocht met behulp van het EAE-model in muizen. Als vervolg is gekeken<br />

naar de productie van de menselijke vorm van de receptor, HCR genaamd, in hersen- en<br />

ruggenmergweefsel van overleden <strong>MS</strong>-patiënten.<br />

Het doel van dit onderzoek was om bewijs te leveren voor de betrokkenheid van L-CCR/HCR bij het<br />

ziekteproces van <strong>MS</strong>.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Chemokines zijn hormoonachtige stoffen die ontstekingscellen aan kunnen trekken en daardoor een<br />

belangrijke rol kunnen spelen bij ontstekingsreacties.<br />

De aanmaak van chemokines wordt in verband gebracht met het verloop van ziekten waarbij<br />

beschadiging van zenuwweefsel optreedt, zoals multiple sclerose (<strong>MS</strong>).<br />

Remming van de reactie van cellen op chemokines, onderdrukt de klinische verschijnselen van de<br />

<strong>MS</strong>-achtige ziekte EAE in proefdieren en zou mogelijk in de toekomst ingezet kunnen worden bij de<br />

therapie van <strong>MS</strong>-patiënten.<br />

Het chemokine CCL2 (dat geproduceerd wordt door de in de hersenen gelegen gliacellen) wordt als<br />

belangrijke factor voor het verloop van het ziekteproces van <strong>MS</strong> beschouwd. Er zijn aanwijzingen dat<br />

CCL2 in het centrale zenuwstelsel, naast de activering van het immuunsysteem, andere effecten<br />

veroorzaakt. Mogelijke effecten zijn bescherming van zenuwcellen, beïnvloeding van de<br />

ontstekingsactiviteit en beïnvloeding van de doorlaatbaarheid van de hersenbloedvaten voor witte<br />

bloedcellen. Deze effecten spelen een belangrijke rol bij het ziekteproces van <strong>MS</strong>. Wij hebben recent<br />

een receptor voor CCL2 in gliacellen gevonden. Het gaat hier om de nog niet geklassificeerde<br />

“orphan” chemokine-receptor L-CCR (muis)/ HCR (mens). Het woord “orphan”, dat wees betekent,<br />

duidt er in dit verband op dat van deze receptor nog niet bekend is welke chemokines eraan binden.<br />

In het huidige project onderzochten we de mogelijke betrokkenheid van L-CCR/HCR bij het<br />

ziekteproces van <strong>MS</strong>.<br />

Bereikte resultaten:<br />

In hersenweefsel van gezonde muizen hebben we geen aanwezigheid van L-CCR eiwit gevonden. In<br />

muizen met de <strong>MS</strong>-achtige ziekte EAE vonden we sterke verhoging van de aanmaak van L-CCR<br />

tijdens het optreden van de eerste ziekteverschijnselen. Zo werd, zowel in ruggenmerg als hersenen,<br />

reeds bij milde verschijnselen van EAE een hoge productie van L-CCR waargenomen. Met behulp van<br />

speciale aankleuringstechnieken vonden we L-CCR in twee soorten hersencellen: astrocyten en<br />

41<br />

Het Leids Universitair<br />

Medisch Centrum.


<strong>MS</strong>-laesies (omcirkeld)<br />

zichtbaar op een<br />

doorsnede van hersenen<br />

afkomstig van de<br />

Nederlandse Hersenbank.<br />

De <strong>MS</strong>-laesies zijn met het<br />

blote oog zichtbaar als<br />

grijze vlekken.<br />

microglia. Onderzoek van witte bloedcellen toonde aan dat L-CCR aanwezig is in monocyten die het<br />

centrale zenuwstelsel zijn binnengedrongen, terwijl L-CCR in T-cellen afwezig is. Deze resultaten<br />

zijn in 2004 in een wetenschappelijk tijdschrift gepubliceerd.<br />

Met dezelfde technieken toegepast op hersenweefsel van overleden mensen kon in gezond<br />

hersenweefsel de menselijke vorm van de receptor, HCR, niet aangetoond worden. In weefsel van<br />

twee controlepatiënten met een bacteriële infectie werden veel cellen met HCR gevonden. Veel<br />

cellen met HCR werden ook gevonden in het brein van een patient met Pick`s disease, een zeldzame<br />

hersenziekte. Ook in het hersenweefsel van <strong>MS</strong>-patiënten werden veel cellen gevonden waarin HCR<br />

aanwezig was, hoewel het hier minder cellen waren dan in patiënten met bacteriële infectie. Deze<br />

bevinding bevestigt onze waarneming in muizen dat de orphan chemokine-receptor L-CCR/HCR bij<br />

ontstekingen in zenuwweefsel en dus bij het ziekteproces van EAE gevonden wordt. In tegenstelling<br />

tot het <strong>MS</strong>-diermodel EAE konden wij in hersenweefsel van <strong>MS</strong>-patiënten geen duidelijke aanmaak<br />

van HCR in gliacellen (astrocyten en microglia) zien. De HCR-bevattende cellen in <strong>MS</strong>-weefsel waren<br />

vrijwel allemaal monocyten (witte bloedcellen), die het centrale zenuwstelsel zijn binnengedrongen.<br />

Deze gegevens wijzen er dus op, dat HCR geen belangrijke rol speelt bij <strong>MS</strong>.<br />

Bij bestudering van het effect van het chemokine CCL2 op gekweekte menselijke astrocyten werden<br />

echter aanwijzingen gevonden, dat CCL2 de productie van matrix metalloproteases door deze cellen<br />

kan verminderen. Matrix metalloproteasen zijn enzymen die eiwitten af kunnen breken en zo bij<br />

kunnen dragen aan het ‘lek raken’ van de bloed-hersenbarrière. Dit kan op zijn beurt leiden tot het<br />

binnendringen van ontstekingscellen in de hersenen en dus tot <strong>MS</strong>-ontstekingen. Om deze reden zal<br />

dit effect van CCL2 in de toekomst verder worden onderzocht in een vervolgonderzoek.<br />

Onderzoekers:<br />

Manon van Riezen, analist (tot 1 mei 2004)<br />

Marjolein Hensens, analist (vanaf 18 nov. 2004)<br />

Begeleider:<br />

Dr. Knut Biber, medisch bioloog<br />

Instituut: Rijksuniversiteit Groningen<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 2003 – 18 mrt. <strong>2005</strong><br />

Subsidie: € 40.095,- voor 1 jaar<br />

7.3.4 De rol van de chemokine-receptor CXCR3 bij het ziekteproces<br />

van een <strong>MS</strong>-achtige ziekte (02 – 510 <strong>MS</strong> her)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Met behulp van muizen die de chemokine-receptor CXCR3 missen, is de rol van deze receptor bij het<br />

ziekteproces van de <strong>MS</strong>-achtige ziekte EAE onderzocht.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Chemokines en chemokine-receptoren bepalen in belangrijke mate het aantrekken van witte<br />

bloedcellen bij immuunreacties. Hierdoor spelen chemokines een belangrijke rol in de meeste<br />

ontstekingsziekten en het remmen van deze chemokines zou van therapeutisch belang kunnen zijn.<br />

Het is bekend dat chemokines en chemokine-receptoren ook een rol spelen bij ziekten van het<br />

zenuwstelsel zoals <strong>MS</strong>, de ziekte van Alzheimer en hersenbloedingen. Remming van de effecten van<br />

sommige chemokines vertraagt en onderdrukt de klinische verschijnselen van de <strong>MS</strong>-achtige ziekte<br />

EAE in muizen. Mogelijke toekomstige therapieën voor <strong>MS</strong>, gebaseerd op remming van chemokines<br />

liggen dus in het vooruitzicht. De chemokines CXCL9 (Mig), CXCL10 (IP10) and CXCL11 (I-TAC) zijn in<br />

hoge mate aanwezig in <strong>MS</strong>-weefsel. Deze drie chemokines activeren de chemokine-receptor CXCR3,<br />

die zowel aanwezig is in een bepaald type hersencellen (gliacellen) als in witte bloedcellen die de<br />

hersenen binnendringen. Er is echter nog weinig bekend over de rol van deze chemokines bij het<br />

ziekteproces van EAE en <strong>MS</strong>. Omdat ze een bepaald type witte bloedcellen, Th1-cellen (die CXCR3<br />

bevatten), aantrekken wordt gesuggereerd dat deze chemokines het binnendringen van Th1-cellen<br />

in de hersenen en ruggenmerg stimuleren. Dit binnendringen is een belangrijke stap in het<br />

ziekteproces van <strong>MS</strong> en het zou kunnen, dat blokkering van CXCR3 het binnendringen van Th1-cellen<br />

remt, wat een onderdrukking van de ontwikkeling van <strong>MS</strong> zou kunnen inhouden. Deze aanname moet<br />

echter nog bewezen worden.<br />

Om de rol van CXCR3 in het binnendringen van T-cellen en plaatselijke ontsteking bij het<br />

ziekteproces van EAE te onderzoeken hebben we het proces van EAE vergeleken in muizen die wel<br />

en niet CXCR3 maken.<br />

42


Bereikte resultaten:<br />

In drie onafhankelijke series experimenten hebben we EAE opgewekt in controlemuizen en in muizen<br />

die CXCR3 missen. Gezien het idee dat CXCR3 het binnendringen van ontstekingscellen in het centrale<br />

zenuwstelsel bevordert, was de verwachting dat het ontbreken van CXCR3 zou leiden tot een minder<br />

ernstige ziekte. Tegen de verwachting in waren de ziekteverschijnselen ten gevolge van EAE in muizen<br />

die CXCR3 missen ernstiger dan in de controles. Het lijkt er dus op dat CXCR3 bij het ziekteproces van<br />

EAE eerder een beschermende werking heeft. Het zou kunnen dat de immuuncellen die met behulp<br />

van CXCR3 worden aangetrokken een beschermende werking hebben, die wegvalt in muizen zonder<br />

CXCR3. Anderzijds vinden we in muizen zonder CXCR3 een toename van het aantal bloedvaatjes. Het<br />

zou kunnen dat de grotere hoeveelheid bloedvaten meer immuuncellen naar het brein voert.<br />

Met behulp van speciale aankleuringstechnieken worden het type en de hoeveelheid immuuncellen,<br />

die de hersenen en het ruggenmerg tijdens het EAE-proces binnendringen, in controlemuizen en in<br />

muizen zonder CXCR3 gekarakteriseerd. Met vergelijkbare technieken kunnen de bloedvaten<br />

aangekleurd worden. Uit deze experimenten bleek, dat bij EAE in muizen zonder CXCR3 meer witte<br />

bloedcellen het ruggenmerg binnendringen, dan bij EAE in muizen met CXCR3. Bovendien waren in<br />

de muizen zonder CXCR3 de microglia-cellen geactiveerd. De microglia vormen het immuunsysteem<br />

van het centrale zenuwstelsel en activering van deze cellen kan bijdragen aan ontsteking in hersenen<br />

en ruggenmerg. De aanwezigheid van meer ontstekingscellen bij EAE in muizen zonder CXCR3 kan<br />

het ernstiger verloop van de ziekte in deze muizen verklaren. In vervolgexperimenten zal bepaald<br />

worden of muizen zonder CXCR3 inderdaad meer bloedvaten in hersenen en ruggenmerg hebben.<br />

Onze resultaten wijzen erop dat de receptor CXCR3 een gunstig effect kan hebben op de <strong>MS</strong>-achtige<br />

ziekte EAE. Echter andere onderzoekers hebben tegenstrijdige resultaten gevonden met betrekking<br />

tot het effect van het chemokine CXCL10, dat de CXCR3-receptor activeert, op deze ziekte. Om deze<br />

reden zal voorzichtig te werk moeten worden gegaan bij de overweging om een therapie voor <strong>MS</strong> te<br />

ontwikkelen gebaseerd op beïnvloeding van de activiteit van CXCL10 en CXCR3.<br />

Onderzoeker:<br />

Marjolein Hensens, analist<br />

Begeleiders:<br />

Prof. dr. Erik Boddeke, celbioloog<br />

Dr. Knut Biber, medisch bioloog<br />

Instituut: Rijksuniversiteit Groningen<br />

Looptijd van het onderzoek: 18 nov. 2003 – 18 nov. 2004.<br />

Uitwerking van een deel van de resultaten heeft plaatsgevonden in <strong>2005</strong>.<br />

Subsidie: € 40.095,- voor 1 jaar<br />

7.3.5 De rol van het ontstekingsremmende cytokine IL-10 in<br />

het regelen van schade en herstel bij een <strong>MS</strong>-achtige ziekte<br />

(02-503 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Bepalen van de rol en herkomst van IL-10 betrokken bij het onderdrukken van ontsteking in een<br />

muismodel voor <strong>MS</strong>.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

In de afgelopen jaren is in toenemende mate duidelijk geworden dat interleukine-10 (IL-10) een<br />

belangrijke rol speelt bij <strong>MS</strong>. IL-10 is een klein eiwit dat in staat is om ontstekingsreacties te<br />

onderdrukken en dat remmend is voor het ontstaan van ziekte in een muismodel voor <strong>MS</strong>. Bij <strong>MS</strong>patiënten<br />

neemt de hoeveelheid IL-10 toe gedurende de herstelfase van de ziekte. Verondersteld<br />

wordt dat een verstoorde productie van IL-10 bij <strong>MS</strong>-patiënten een rol speelt bij ziekte(verergering).<br />

IL-10 kan door verschillende celtypen worden gemaakt: zowel cellen van het immuunsysteem als<br />

cellen binnen het centrale zenuwstelsel zijn hiertoe in staat.<br />

Doel van het huidige onderzoek is om in een muismodel voor <strong>MS</strong> te bepalen in welk celtype een<br />

verstoorde productie van IL-10 het meeste invloed heeft op ziekte en wat hiervan de oorzaak is.<br />

Hiervoor wordt gebruik gemaakt van zogenaamde IL-10 knock-out muizen, muizen die door een<br />

genetisch defect niet in staat zijn om IL-10 te maken.<br />

In deze muizen wordt de ernst van ziekte bepaald en onderzocht hoe dit in verband staat met ernst<br />

en aard van ontsteking van het centrale zenuwstelsel. In dit systeem zal worden onderzocht of de<br />

ziekte kan worden geremd door de muizen te behandelen met IL-10 producerende T-cellen, die<br />

43<br />

Het Academisch<br />

Ziekenhuis Groningen,<br />

waar ook de faculteit der<br />

Medische Wetenschappen<br />

van de Rijksuniversiteit<br />

Groningen gevestigd is.


Het centrifugeren van<br />

buizen met cellen.<br />

afkomstig zijn uit gezonde muizen zonder IL-10-defect. Op deze wijze zal de relatieve bijdrage van<br />

T-cellen aan het herstelproces worden vastgesteld. Hoewel T-cellen vooral bekend zijn als witte<br />

bloedcellen, die schade aanrichten bij <strong>MS</strong>, zijn er steeds meer aanwijzingen dat T-cellen ook een<br />

rol kunnen spelen bij herstel. Mogelijk dat de productie van IL-10 hierbij een belangrijke rol speelt.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Om het onderzoek mogelijk te maken zijn muizen gefokt, die geen IL-10 kunnen maken. Deze muizen<br />

blijken verhoogd gevoelig voor het opwekken van de <strong>MS</strong>-achtige ziekte Experimentele Auto-immuun<br />

Encefalomyelitis (EAE). Als de muizen worden geïmmuniseerd met een peptide, dat afkomstig is uit<br />

de myelineschede die de zenuwuitlopers omhult, leidt dit tot verlammingsverschijnselen die ernstiger<br />

zijn dan in normale muizen. Deze waarneming bevestigt dat het goed functioneren van IL-10 (of van de<br />

cellen die IL-10 maken) van belang is voor het onderdrukken van de ziekte. De verhoogde gevoeligheid<br />

van de IL-10 knock-out muizen voor deze ziekte werd bevestigd door T-cellen afkomstig uit muizen met<br />

EAE in te spuiten. Net als peptides afkomstig van myeline kunnen T-cellen uit zieke dieren EAE<br />

opwekken. In dit zogenaamde transfer- of overdrachtsmodel bleken de muizen zonder IL-10 sneller<br />

ziekte te ontwikkelen dan normale muizen. Door bestudering van het hersenweefsel kon worden<br />

vastgesteld dat het sneller ontstaan van ziekte mede wordt veroorzaakt door het sneller verschijnen<br />

van ziekteverwekkende cellen. Overigens kan geconcludeerd worden dat in de normale muizen het<br />

eigen IL-10 een onderdrukkende werking heeft op de ingespoten ziekteverwekkende cellen.<br />

IL-10 wordt onder andere geproduceerd door zogenaamde T-regulatorcellen en via dergelijke cellen<br />

wordt in normale muizen het ontstaan van ziekte verhinderd. Omdat IL-10 knock out muizen wellicht<br />

niet beschikken over goed functionerende T-regulatorcellen werd onderzocht of dergelijke cellen<br />

afkomstig uit normale muizen in staat zouden zijn om ziekte in de knock out muizen te<br />

onderdrukken. Dit blijkt inderdaad het geval: in enkele experimenten werden goede aanwijzingen<br />

verkregen dat verergerde ziekteontwikkeling in muizen, die geen IL-10 kunnen maken, in elk geval<br />

ten dele wordt veroorzaakt door slecht functionerende regulatorcellen. Deze bevindingen stemmen<br />

overeen met het idee dat verstoringen in de functie van T-regulatorcellen een belangrijke rol spelen<br />

bij het ontstaan en voortschrijden van <strong>MS</strong>.<br />

Onderzoeker:<br />

Ing. Inge Haspels, analiste<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Lex Nagelkerken, immunoloog<br />

Instituut:<br />

TNO Kwaliteit van Leven<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 jan. 2004 - 1 jul. <strong>2005</strong><br />

Subsidie: € 43.110,- voor 1 jaar<br />

7.3.6 Onderzoek naar ontstekingsbevorderende en<br />

ontstekingsremmende eiwitten aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc<br />

Aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc doet dr. Mario Vogt onderzoek naar eiwitten die <strong>MS</strong>-ontstekingen kunnen<br />

bevorderen of remmen. Zie hiervoor paragraaf 3.2 van dit katern.<br />

7.4 Onderzoek naar het aangeboren immuunsysteem<br />

7.4.1 Inleiding<br />

Het waarnemen van de omgeving door cellen vindt plaats met behulp van speciale eiwitten op de cel,<br />

die stoffen uit de omgeving kunnen herkennen en binden. Deze eiwitten worden receptoren<br />

genoemd. In dit hoofdstuk wordt een onderzoek beschreven naar receptoren die groepen stoffen<br />

herkennen waarvan de meeste alleen bij bacteriën en virussen voorkomen. De Toll-like receptoren<br />

spelen een belangrijke rol bij het opwekken van een afweerreactie tegen dergelijke stoffen. Zij<br />

vormen een belangrijk onderdeel van het aangeboren immuunsysteem, het deel van het<br />

immuunsysteem, dat niet verandert gedurende het leven. Recent zijn er aanwijzingen verkregen dat<br />

ook het aangeboren immuunsysteem een rol kan spelen bij <strong>MS</strong>.<br />

In paragraaf 7.4.2 wordt onderzocht welke Toll-like receptoren gemaakt worden door twee typen<br />

hersencellen: microglia en astrocyten. Microglia (letterlijk: kleine glia) zijn de belangrijkste cellen<br />

van het afweersysteem van de hersenen. Zij maken vrijwel alle verschillende Toll-like receptoren en<br />

44


deze lijken met name gericht op het stimuleren van ontstekingsprocessen bij contact met ongewone<br />

(lichaamsvreemde of lichaamseigen) stoffen. Astrocyten, steuncellen in de hersenen, blijken een grote<br />

voorkeur te hebben om slechts één bepaalde Toll-like receptor (TLR3) te maken. Verrassenderwijs zet<br />

TLR3 na herkenning van zijn doelwit de astrocyten niet aan tot ontsteking, maar lijkt juist betrokken te<br />

zijn bij herstel van beschadigd weefsel.<br />

Deze onverwachte ontdekking wordt nader onderzocht in paragraaf 7.4.3. Bij dit onderzoek is gevonden,<br />

dat er in menselijke hersenen een eiwit gemaakt wordt, dat TLR3 op astrocyten kan activeren. Het<br />

gevonden eiwit wordt momenteel in grote hoeveelheden gemaakt om daarna in vervolgonderzoek te zien<br />

of het eiwit daadwerkelijk de herstelfunctie van astrocyten stimuleert. Dit zou wellicht een nieuwe<br />

mogelijkheid bieden het herstelproces bij <strong>MS</strong> actief te ondersteunen. In paragraaf 7.2.8 wordt<br />

onderzoek beschreven naar de rol van Toll-like receptoren in de activering van microglia. Hierbij zal<br />

ook gezocht worden naar stoffen in de hersenen, die deze Toll-like receptoren activeren.<br />

7.4.2 De rol van Toll-like receptoren in de ontstekingen bij <strong>MS</strong>(00-442 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het zoeken naar nieuwe moleculen in de hersenen die ontsteking en herstel regelen.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Een centraal probleem in onderzoek naar <strong>MS</strong> blijft nog altijd de vraag waarom zich bij <strong>MS</strong> nu eigenlijk<br />

ontstekingen blijven voordoen in het zenuwstelsel en waarom deze niet voldoende worden<br />

gecontroleerd. Kortgeleden is een nieuwe groep moleculen gevonden, die erg belangrijk blijken te zijn<br />

voor het regelen van ontstekingsprocessen. Het zijn receptoren (een soort antennes) die zich op de<br />

buitenkant en ook wel binnenin allerlei cellen bevinden en de aanwezigheid van vreemde structuren<br />

zoals bacteriën en virussen bemerken. De receptoren worden Toll-like receptoren (of TLR) genoemd<br />

en menselijke cellen hebben zeker 10 verschillende typen ervan. Op afweercellen in het bloed zetten<br />

deze TLR doorgaans afweerprocessen aan. Ze komen ook in de hersenen voor, tijdens <strong>MS</strong> zelfs in<br />

sterk verhoogde mate, maar hun werking in het zenuwstelsel is nog erg onduidelijk. In het project<br />

wordt onderzocht welk van de verschillende TLR tijdens <strong>MS</strong> zouden kunnen meespelen in het<br />

ontstekingsproces en wat hun rol precies is.<br />

Bereikte resultaten:<br />

In het project zijn in samenwerking met de Nederlandse Hersenbank, het Institute of Neurology in<br />

Londen, en de Universiteit in Leuven met name twee verschillende celtypen uit de hersenen<br />

onderzocht. Daarbij is via microscopisch onderzoek gekeken naar deze cellen zoals ze zich in het brein<br />

gedragen tijdens de ontwikkeling van <strong>MS</strong>-ontstekingshaarden en ook zoals ze zich in kweek gedragen<br />

(na zuivering van de cellen uit hersenmateriaal). In eerste instantie werd in het project veel aandacht<br />

gegeven aan microglia, beweeglijke celen die heel snel reageren op onraad. Microglia maken vrijwel<br />

alle verschillende TLR en deze lijken met name gericht op het stimuleren van ontstekingsprocessen als<br />

de TLR in contact komen met ongewone (lichaamsvreemde of lichaamseigen) stoffen. Bij astrocyten,<br />

steuncellen in de hersenen is het verhaal wezenlijk anders. Deze cellen blijken een grote voorkeur te<br />

hebben om slechts één bepaald lid van de TLR-familie aan te maken en die verschijnt op het oppervlak<br />

van de cellen. Opmerkelijk genoeg zet deze TLR na herkenning van zijn doelwit de astrocyten niet aan<br />

tot ontsteking, maar doet juist het tegenovergestelde. Een reeks aan ontstekingsremmende en<br />

herstelbevorderende stoffen wordt gemaakt, die o.a. overleving van zenuwcellen stimuleert. In de<br />

laatste fase van het project is een eiwit in de hersenen gevonden, dat deze beschermende reactie via<br />

binding aan de speciale TLR lijkt te helpen aanzetten. Gehoopt wordt nu dat dit eiwit uiteindelijk van nut<br />

zou kunnen zijn om de natuurlijke herstelreactie in hersenen en ruggenmerg na ontstekingsschade te<br />

helpen versterken. Het eiwit is daarom gekloneerd en een zuiveringsprocedure is ontwikkeld zodat van<br />

dit interessante eiwit grote hoeveelheden in handen kan worden verkregen voor vervolgonderzoek.<br />

Onderzoeker:<br />

Ing. Malika Bsibsi, analiste/aio<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Hans van Noort, biochemicus<br />

Instituut: TNO Kwaliteit van Leven, Leiden<br />

(in samenwerking met Institute of Neurology, Londen, en de Katholieke Universiteit Leuven)<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 2001 - 1 feb. <strong>2006</strong><br />

Subsidie: € 257.740,- voor 4 jaar<br />

45<br />

Ing. Malika Bsibsi achter<br />

de microscoop.


TNO Kwaliteit van leven<br />

in Leiden.<br />

7.4.3 Op zoek naar lichaamseigen stoffen die TLR3, een mogelijke<br />

herstelschakelaar in het centrale zenuwstelsel,<br />

kunnen activeren (04-539 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

In het kader van een al langer lopend samenwerkingsproject tussen Nederlandse, Engelse en<br />

Belgische <strong>MS</strong> onderzoekers (zie paragraaf 7.4.2) wordt de rol bestudeerd van bepaalde<br />

oppervlaktemoleculen op hersencellen. Van deze oppervlaktemoleculen, Toll-like receptoren (TLR)<br />

genoemd, bestaan 10 verschillende varianten. Eén ervan, TLR3 genaamd, lijkt van heel speciaal<br />

belang voor astrocyten, het meest voorkomende celtype in het centrale zenuwstelsel. Recent is<br />

gevonden dat astrocyten bij activering (bijvoorbeeld door een ontsteking) selectief veel meer van dit<br />

TLR3 op het oppervlak aanmaken. Bovendien bleek dat activering van TLR3 met een kunstmatige stof<br />

de astrocyt aanzet tot allerlei herstelactiviteiten. Het doel van deze pilot-studie is te onderzoeken of<br />

zich binnen het zenuwstelsel ook een natuurlijke stof bevindt die TLR3 kan activeren. De vondst van<br />

zo’n stof kan de weg helpen openen om de herstelfunctie van TLR3 op astrocyten te stimuleren.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Bepaalde oppervlaktemoleculen die ook op hersencellen voorkomen, Toll-like receptoren (TLR)<br />

genoemd, herkennen veelal lichaamsvreemde structuren van ziekteverwekkers. Wanneer dat gebeurt,<br />

volgt meestal een ontstekingsreactie. Eerder hadden we gevonden dat tijdens de ontwikkeling van de<br />

ontstekingshaarden bij <strong>MS</strong> ook in het centrale zenuwstelsel TLR aangemaakt worden. Hoewel het voor<br />

de hand zou liggen te verwachten, dat die TLR dan de ontstekingsreactie in <strong>MS</strong> zouden stimuleren,<br />

lijkt dat nu in elk geval voor één van de leden van de TLR-familie precies omgekeerd te zijn. Wanneer<br />

deze speciale TLR3 op het oppervlak van astrocyten wordt geactiveerd, volgt juist een herstelreactie.<br />

Het is duidelijk dat zo’n reactie van groot belang kan zijn om natuurlijk herstel direct na ontstekingen<br />

te bevorderen.<br />

Bereikte resultaten:<br />

De resultaten van de pilot-studie geven aan dat er in menselijke hersenen inderdaad een stof<br />

gemaakt wordt die TLR3 op astrocyten kan activeren. Eerst werd gezocht in verse stukjes<br />

hersenweefsel van de Nederlandse Hersenbank. Dit leverde helaas geen tastbaar resultaat op,<br />

waarschijnlijk omdat een mogelijk actieve stof daarin in tè geringe hoeveelheden voorkomt. Meer<br />

succes was er met een andere benadering. Door in de genen uit hersentumorcellen te zoeken naar<br />

erfelijke informatie voor TLR3-activerende eiwitten kon inderdaad een eiwit worden geïdentificeerd<br />

met die eigenschappen. Het eiwit dat daarbij gevonden is, wordt van nature al relatief veel in het<br />

menselijk zenuwstelsel gemaakt en nog eens in extra grote hoeveelheden bij ontstekingen.<br />

Momenteel wordt in vervolgonderzoek het eiwit in grote hoeveelheden in bacteriën gemaakt en<br />

gezuiverd, om daarna in experimentele modellen te zien of het eiwit daadwerkelijk de herstelfunctie<br />

van astrocyten stimuleert. Dit zou wellicht een nieuwe mogelijkheid bieden het herstelproces bij <strong>MS</strong><br />

actief te ondersteunen.<br />

Onderzoeker:<br />

Ing. Carla Persoon-Deen, analiste (4 dagen per week)<br />

Begeleider:<br />

Dr. Hans van Noort, biochemicus/immunoloog<br />

Instituut: TNO Kwaliteit van Leven, Leiden<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 aug. 2004 – 1 aug. <strong>2005</strong><br />

Subsidie: € 43.110,- voor 1 jaar<br />

7.4.4 De rol van het aangeboren immuunsysteem in activering<br />

van microglia<br />

In project 04-542 <strong>MS</strong> wordt onderzoek gedaan naar de rol van het aangeboren immuunsysteem in<br />

activering van de immuuncellen van het centrale zenuwstelsel (de microglia). Zie hiervoor paragraaf<br />

7.2.8 van dit katern.<br />

46


8. Onderzoek naar de bloed-hersenbarrière<br />

8.1 Inleiding<br />

Aangezien het centrale zenuwstelsel een uiterst belangrijk onderdeel vormt van het lichaam, wordt het<br />

in normale gevallen beschermd tegen de afweercellen in het bloed. Op alle punten van contact tussen<br />

het bloed en het centrale zenuwstelsel, bevindt zich de zogenaamde bloed-hersenbarrière. Deze<br />

barrière bestaat uit een aaneengesloten rij cellen, de zogenaamde endotheelcellen, en een laag met<br />

een stevig netwerk van speciale eiwitmoleculen. Cellen en de meeste eiwitten uit het bloed kunnen<br />

deze bloed-hersenbarrière niet passeren. Dit betekent dat activering van het afweersysteem van het<br />

lichaam in normale gevallen niet zal leiden tot ontstekingen in de hersenen. Bij <strong>MS</strong> blijken er echter<br />

lekken op te treden in de bloed-hersenbarrière waardoor de witte bloedcellen toch de hersenen binnen<br />

kunnen komen en daar ontstekingen kunnen veroorzaken en myeline kunnen beschadigen.<br />

In dit hoofdstuk wordt onderzoek beschreven naar het optreden van ‘lekkages’ in de bloedhersenbarrière<br />

bij <strong>MS</strong>. In paragraaf 8.2 worden aanwijzingen beschreven, dat een receptor van<br />

groeifactoren voor zenuwcellen mogelijk de doorlaatbaarheid van de bloed-hersenbarrière beïnvloedt.<br />

De receptor lijkt het binnendringen van bepaalde witte bloedcellen in de hersenen te verminderen.<br />

Paragraaf 8.3 beschrijft onderzoek naar veranderingen die optreden in de hersenbloedvaten bij <strong>MS</strong>.<br />

Hierbij worden al in een vroeg stadium van de ontwikkeling van een <strong>MS</strong>-ontsteking verschillende<br />

afwijkingen in de bloed-hersenbarrière gevonden. Daarnaast wordt een verhoogde hoeveelheid<br />

gevonden van een enzym, dat bij kan dragen aan de beschadiging van de bloed-hersenbarrière.<br />

Hersencellen blijken stoffen te maken, die een ander type schadelijke stof – geproduceerd door witte<br />

bloedcellen – onschadelijk kunnen maken.<br />

Het in paragraaf 8.4 weergegeven onderzoeksprojecten bestudeert de mogelijkheid om het transport<br />

van witte bloedcellen over de bloed-hersenbarrière te remmen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van<br />

het blokkeren van de werking van een eiwit, dat een rol speelt bij de hechting van witte bloedcellen<br />

aan de hersenbloedvaten. In een eerste experiment met twee blokkerende eiwitten bleek een<br />

hiervan een <strong>MS</strong>-achtige ziekte in muizen te kunnen verminderen.<br />

Bij het <strong>MS</strong> Centrum VUmc wordt de bloed-hersenbarrière bestudeerd door dr. Elga de Vries. Zij<br />

heeft onder andere aangetoond dat stoffen, die geproduceerd worden bij ontstekingen, het<br />

binnendringen van witte bloedcellen in de hersenen kunnen verhogen. Een belangrijke bijdrage aan<br />

de bloed-hersenbarriere is dat hersenbloedvatcellen stevig aan elkaar verankerd zijn door middel<br />

van zogenaamde ‘tight junctions’. Als deze verankering intact is, kunnen er geen bloedcellen tussen de<br />

aaneengesloten cellen van de vaatwand door. In het afgelopen jaar is in de groep van dr. Elga de Vries<br />

een cellijn gemaakt van hersenbloedvatcellen die groen fluorescerende tight junction-eiwitten heeft.<br />

Bestudering van deze cellen onder de microscoop toont aan dat bepaalde witte bloedcellen (monocyten)<br />

een gat maken in de tight junction waar de monocyt vervolgens doorheen kruipt. (zie paragraaf 3.2).<br />

Uit de verschillende onderzoeksprojecten worden aanwijzingen verkregen dat afwijkingen aan de<br />

bloed-hersenbarrière vaak in een heel vroeg stadium plaatsvinden en dus dikwijls voorafgaan aan<br />

het ontstaan van een aangedaan gebied (laesie).<br />

8.2 De rol van p75 NTR bij <strong>MS</strong>-gerelateerde ontstekingsprocessen<br />

(02-488 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het onderzoek tracht inzicht te krijgen in de rol van de neurotrofine-receptor, p75 NTR , bij het regelen<br />

van de doorlaatbaarheid van de bloed-hersenbarrière voor ontstekingscellen in <strong>MS</strong>. Bovendien<br />

willen wij onderzoeken, welke rol p75 NTR speelt bij de afbraak van myeline (demyelinatie) en eventueel<br />

bij het herstel van myeline (remyelinatie).<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Neurotrofines, stoffen die normaliter de groei van zenuwcellen stimuleren, zijn ook betrokken bij de<br />

vorming van <strong>MS</strong>-laesies in het centrale zenuwstelsel. Dit effect staat vermoedelijk in verband met<br />

een verhoogde aanwezigheid van de p75 NTR -receptor, een eiwit dat neurotrofines kan binden en de cel<br />

hierop kan laten reageren.<br />

47<br />

Een schema van de<br />

bloed-hersenbarrière.<br />

De bloed-hersenbarrière<br />

wordt gevormd door<br />

endotheelcellen die de<br />

bloedvatwand bekleden.<br />

De zeer stevige<br />

verbindingen (‘tight<br />

junctions’) tussen<br />

deze cellen en de eigenschappen<br />

van deze cellen<br />

belemmeren het binnendringen<br />

van eiwitten en<br />

cellen uit het bloed in de<br />

hersenen. Daarnaast<br />

maakt een dichte heg<br />

van moleculen om de<br />

hersenbloedvaten<br />

(de basale lamina)<br />

deel uit van de bloedhersenbarrière.<br />

Astrocyten en pericyten<br />

zijn twee soorten cellen<br />

die door contact met<br />

het bloedvat de<br />

barrièrefunctie van<br />

de endotheelcellen<br />

intact houden.


<strong>MS</strong>-laesies ontstaan vaak<br />

rond bloedvaten. Deze<br />

combinatie van een<br />

standaard MRI-foto met<br />

een MRI-venogram,<br />

waarop de aanwezige<br />

bloedvaten zichtbaar<br />

worden gemaakt, toont<br />

bij de pijl een <strong>MS</strong>-laesie<br />

die ontstaan is rondom<br />

een bloedvat. De <strong>MS</strong>laesie<br />

is zichtbaar als een<br />

witte vlek en het bloedvat<br />

als de donkere streep die<br />

door deze vlek loopt.<br />

Ons eerder onderzoek heeft aangetoond dat p75 NTR juist in cellen van hersenbloedvaten<br />

(endotheelcellen) van <strong>MS</strong>-patiënten maar ook van EAE-muizen (muizen met een <strong>MS</strong>-achtige ziekte)<br />

versterkt aanwezig is. In speciale EAE-muizen, die de erfelijke informatie om de p75 NTR -receptor te<br />

maken missen (p75 NTR -deficiënte muizen), hebben wij meer ontstekingscellen gevonden. Onze<br />

hypothese was daarom dat de p75 NTR -receptor tijdens ontstekingsprocessen (zoals bij EAE en <strong>MS</strong>)<br />

misschien wel een positieve rol speelt door het overschrijden van de bloed-hersenbarrière door<br />

schadelijke ontstekingscellen tegen te houden.<br />

Naast de aanwezigheid van p75 NTR in <strong>MS</strong>-bloedvatcellen hebben wij deze receptor ook aangetroffen<br />

in sommige stervende myelinevormende cellen (oligodendrocyten) in een ander diermodel voor <strong>MS</strong>,<br />

het cuprizone-model. In dit diermodel krijgen muizen een zeer kleine hoeveelheid van cuprizone,<br />

een stof die giftig is voor oligodendrocyten, in het voedsel. Het afsterven van de oligodendrocyten<br />

leidt tot het verloren gaan van de myeline rondom zenuwvezels. Omdat bekend is dat p75 NTR onder<br />

sommige omstandigheden actief celdood kan veroorzaken, wilden wij onderzoeken of die receptor<br />

ook echt een noodzakelijke rol speelt in het doodgaan van oligodendrocyten of dat oligodendrocyten<br />

misschien toch ook in de afwezigheid van p75 NTR afsterven in het cuprizone-diermodel voor <strong>MS</strong>.<br />

Bereikte resultaten:<br />

EAE-muizen, en in grotere mate de p75 NTR -deficiënte EAE-muizen, worden gekenmerkt door een<br />

serieuze beschadiging van de bloed-hersenbarrière. Om te onderzoeken of de p75 NTR -receptor op de<br />

bloedvatcellen het binnendringen van bepaalde types ontstekingscellen (bijvoorbeeld alleen<br />

T-lymfocyten of alleen monocyten) in het centrale zenuwstelsel tegengaat, hebben wij gekeken welke<br />

witte bloedcellen waren binnengedrongen in de hersenen van EAE-muizen met en zonder p75 NTR .<br />

Het was al van gewone EAE-muizen bekend dat met name T-lymfocyten en monocyten het centrale<br />

zenuwstelsel binnendringen. Echter, wij hebben daarnaast ook B-lymfocyten, dendritische cellen en<br />

vooral ook neutrofiele cellen gevonden. Al deze cellen werden ook in p75 NTR -deficiënte EAE-muizen<br />

gevonden, alleen de verhouding van deze cellen was duidelijk afwijkend. Hoewel meer binnengedrongen<br />

cellen aanwezig waren in deze muizen, werden circa 50 percent minder B-lymfocyten, monocyten en<br />

neutrofiele cellen aangetroffen. In plaats daarvan bleken vooral T-lymfocyten binnengedrongen te zijn.<br />

Onze conclusie is daarom dat de p75 NTR -receptor in bloedvatcellen van EAE-muizen direct of indirect<br />

betrokken is bij het tegenhouden van bepaalde types witte bloedcellen.<br />

Als gewone muizen op een cuprizone-dieet worden geplaatst, sterven er specifiek in het corpus<br />

callosum (een bepaald hersengebied) myelinevormende cellen af. Voordat deze myelinevormende cellen<br />

(oligodendrocyten) doodgaan maken ze de p75 NTR -receptor (deze receptor komt normaal niet voor in<br />

gezonde oligodendrocyten). Tot onze grote verrassing vond dezelfde soort oligodendrocytensterfte, met<br />

hetzelfde tijdsverloop, ook plaats in p75 NTR -deficiënte muizen die op een cuprizone-dieet waren<br />

geplaatst. Deze resultaten wijzen erop, dat p75 NTR , hoewel geproduceerd door stervende cellen, niet<br />

betrokken is bij het proces dat leidt tot het afsterven van oligodendrocyten. Als muizen na ongeveer 5<br />

weken weer op gewoon voer worden geplaatst, vervangen jonge oligodendrocyten in de buurt van het<br />

corpus callosum de afgestorven oligodendrocyten en zorgen voor het vormen van een nieuwe<br />

myelineschede om de kale zenuwvezels. Het bleek dat dit ook gebeurde in de p75 NTR -deficiënte muizen,<br />

waaruit geconcludeerd mag worden dat de p75 NTR -receptor geen rol speelt bij het herstel van de myeline.<br />

Onderzoekers:<br />

Dr. Britta Küst, postdoc<br />

Ietje Mantingh, analiste<br />

Ing. Nieske Brouwer, analiste<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Sjef Copray, neurobioloog<br />

Prof. dr. Erik Boddeke, medisch fysioloog<br />

Instituut: Rijksuniversiteit Groningen<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 jun. 2003 – 1 jun. <strong>2005</strong><br />

Subsidie: € 141.089,- voor 2 jaar<br />

Cofinanciering: De bijdrage van de analisten op dit project wordt gefinancierd door de<br />

Rijksuniversiteit Groningen.<br />

48


8.3 Veranderingen in de hersenbloedvaten vroeg in de ontwikkeling<br />

van <strong>MS</strong>-ontstekingen (02-486 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het doel van dit onderzoek is het verkrijgen van meer kennis over de rol die veranderingen in de<br />

hersenbloedvaten spelen bij binnendringen van witte bloedcellen in de hersenen en het ontstaan van<br />

<strong>MS</strong>-ontstekingen.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Uit het onderzoek van de afgelopen jaren is gebleken dat tijdens <strong>MS</strong> de bloedvaten in de hersenen<br />

deels beschadigd worden en dat dit al in een zeer vroeg stadium plaatsvindt. De cellaag die de<br />

hersenbloedvaten bekleed (het hersen-endotheel) verhindert dat schadelijke stoffen en<br />

ontstekingscellen vanuit het bloed de hersenen kunnen binnendringen. Door veranderingen in deze<br />

bloed-hersenbarrière kunnen ontstekingscellen, zoals macrofagen, zich ophopen en wordt er een<br />

perivasculaire ruimte (letterlijk: een ruimte gelegen rondom het bloedvat) gevormd. Deze ruimte<br />

wordt omgeven door twee dunne lagen, de zogehete basaal membranen, die met name opgebouwd<br />

zijn uit extracellulaire matrix-eiwitten.<br />

Bereikte resultaten:<br />

We hebben ophopingen van extracellulaire matrix-eiwitten gevonden in de perivasculaire ruimte en<br />

in de aangetaste witte stof. We veronderstellen dat deze eiwitophopingen mogelijk een rol spelen bij<br />

het binnendringen, ophopen en transport van ontstekingscellen in hersenen van <strong>MS</strong>-patiënten.<br />

Macrofagen scheiden matrix metalloproteases uit die de basaal membranen afbreken, waardoor ze<br />

de hersenen kunnen binnendringen. Naast matrix metalloproteases produceren macrofagen ook<br />

zuurstofradicalen. Om deze reactieve zuurstofverbindingen onschadelijk te maken produceren<br />

hersencellen antioxidant-enzymen die de zuurstofradicalen afbreken. We hebben aangetoond dat er<br />

een verhoogde aanmaak van antioxidant-enzymen en matrix metalloprotease-19 in hersenen van<br />

<strong>MS</strong>-patiënten optreedt. Ons doel is nu te achterhalen welke antioxidant-enzymen geproduceerd<br />

worden in hersenen van <strong>MS</strong>-patiënten en welke celtypen deze beschermende enzymen maken.<br />

Tenslotte willen we het passeren van de hersen-endotheellaag door immuuncellen op microscopisch<br />

niveau onderzoeken. Dit willen we doen door gebruik te maken van een menselijke hersenendotheelcellijn.<br />

Momenteel zijn we in staat om hersen-endotheelcellen te kweken. Hiermee<br />

kunnen we in de toekomst mechanismen die ten grondslag liggen aan het binnendringen van<br />

immuuncellen in de hersenen onderzoeken. Uiteindelijk zullen we dit model gebruiken om de<br />

invloed van verschillende medicijnen en mogelijke medicijnen te bestuderen.<br />

Onderzoeker:<br />

Dr. Jack van Horssen, postdoc<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Elga de Vries, celbioloog/immunoloog<br />

Prof. dr. Christien Dijkstra, celbioloog/immunoloog<br />

Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 nov. 2003 - 1 sep. <strong>2006</strong><br />

Subsidie: € 186.740,- voor 2 jaar en 10 maanden<br />

8.4 Onderzoek naar de therapeutische mogelijkheden van<br />

het eiwit CD81 voor remming van het passeren van<br />

de bloed-hersenbarrière door witte bloedcellen (03-522 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Inzicht verkrijgen in de haalbaarheid van het eiwit CD81 als aangrijpingspunt voor therapeutische<br />

antilichamen om vorming van <strong>MS</strong>-laesies tegen te gaan.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Bij <strong>MS</strong> dringen witte bloedcellen de hersenen en het ruggenmerg binnen en richten hier schade aan.<br />

Een veelbelovende therapeutische strategie voor <strong>MS</strong> is het tegengaan van deze transmigratie (het<br />

passeren van witte bloedcellen over de bloed-hersenbarrière). Daarbij worden stoffen toegediend die<br />

de hechting van witte bloedcellen aan de vaatwand blokkeren. In eerder onderzoek hebben we<br />

gevonden dat blokkade van het eiwit CD81 ook leidt tot remming van de transmigratie van witte<br />

49<br />

Een schema van de tight<br />

junction, de zeer sterke<br />

verbinding tussen de<br />

cellen van de wand van<br />

de hersenbloedvaten, die<br />

ervoor zorgt dat grote<br />

eiwitten en cellen deze<br />

wand niet kunnen<br />

passeren. De tight<br />

junction wordt gevormd<br />

door verschillende<br />

eiwitten, waarvan de<br />

namen schuingedrukt<br />

zijn weergegeven.


Onderzoek naar de bloedhersenbarrière<br />

bij het<br />

<strong>MS</strong> Centrum VUmc.<br />

bloedcellen in kweek (02-501 <strong>MS</strong>, zie eventueel paragraaf 8.5 van het <strong>Wetenschapskatern</strong> 2004-<strong>2005</strong>).<br />

CD81 is zelf geen direct aanhechtingsmolecuul, maar het regelt de functie van andere<br />

aanhechtingsmoleculen, waaronder bijvoorbeeld VLA-4 en LFA-1. We verwachten dat het mogelijk is<br />

om via CD81 de functie van verschillende aanhechtingsmoleculen tegelijk te blokkeren en zo een<br />

effectievere remming van de transmigratie te bewerkstelligen. Bovendien zijn er aanwijzingen dat<br />

CD81 ook nog een rol speelt bij andere ziekteprocessen. Zo regelt CD81 de deling van astrocyten, van<br />

belang bij het optreden van littekenvorming in chronische <strong>MS</strong>-laesies. Ook zou het betrokken zijn bij de<br />

activering van witte bloedcellen door zogenaamde antigeen-presenterende cellen.<br />

In dit project zal worden onderzocht of antilichamen tegen CD81 ook in een diermodel voor <strong>MS</strong> – EAE -<br />

de transmigratie van witte bloedcellen kunnen verminderen en daarmee leiden tot een vermindering van<br />

ziekteverschijnselen. Daarnaast zullen we nieuwe antilichamen ontwikkelen die specifiek het<br />

menselijke CD81-eiwit herkennen. De nieuwe antilichamen zullen op hun blokkerende werking worden<br />

getest in het kweekmodel voor transmigratie van witte bloedcellen over de vaatwand. Ook wordt het<br />

effect van de antilichamen onderzocht in kweekmodellen voor littekenvorming van astrocyten en voor<br />

immuunactivering van witte bloedcellen.<br />

Bereikte resultaten:<br />

In een eerste EAE-experiment zijn muizen behandeld met twee verschillende CD81-antilichamen.<br />

Een daarvan leidde tot een vermindering van ziekteverschijnselen, terwijl het andere geen effect had.<br />

Dit resultaat wordt momenteel verder onderbouwd in acute en chronische EAE-modellen in de rat.<br />

Om de rol van CD81 bij de transmigratie van witte bloedcellen beter in beeld te kunnen brengen is<br />

een lijn van vaatwandcellen geconstrueerd die CD81 produceert, gekoppeld aan een fluorescerende<br />

stof. Daarmee is het mogelijk om het CD81 ‘live’ te volgen tijdens het transmigratieproces. Tenslotte<br />

zijn kweekmodellen voor het bestuderen van littekenvorming en immuunactivering verder<br />

geoptimaliseerd. Tot nu toe hebben we geen aanwijzingen voor een effect van CD81-antilichamen op<br />

de deling van menselijke astrocyten.<br />

Onderzoekers:<br />

Dr. Sipke Dijkstra, postdoc<br />

Ing. Dennis Bogaert, analist (1,8 dagen per week; van 1 apr. <strong>2005</strong> tot 1 mrt. 2007)<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Elga de Vries, celbioloog<br />

Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 2004 – 1 feb. 2008<br />

Subsidie: € 249.372,- voor 3 jaar<br />

8.5 Onderzoek naar de bloed-hersenbarrière aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc<br />

Aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc wordt onderzoek verricht naar de bloed-hersenbarrière en <strong>MS</strong> door dr.<br />

Elga de Vries. Zie hiervoor paragraaf 3.2 van dit katern.<br />

50


9. Onderzoek naar myelinevormende cellen en stoffen<br />

die deze cellen beïnvloeden<br />

9.1 Inleiding<br />

Het centrale zenuwstelsel is opgebouwd uit zenuwcellen en begeleidende cellen. De uitlopers van de<br />

zenuwcellen, de zenuwvezels, worden omgeven door de isolerende myelineschede welke gevormd<br />

wordt door een bepaald type begeleidende cel: de oligodendrocyt (letterlijk: cel met enkele uitlopers).<br />

Myeline bestaat uit zogenaamde myeline-eiwitten die worden ingebouwd in de uit vetachtige stoffen<br />

bestaande celwand, de membraan, van de oligodendrocyt. Uitlopers van de oligodendrocyt met deze<br />

myeline wikkelen zich om de zenuwvezel en vormen zo de myelineschede. Een afbeelding hiervan<br />

vindt u hiernaast.<br />

Bij <strong>MS</strong> wordt de myeline afgebroken door het ontregelde afweersysteem. Hoewel de oligodendrocyten<br />

ook gedood kunnen worden bij de aanval op de myeline blijken er in de aangedane gebieden (laesies)<br />

in het centrale zenuwstelsel soms nog cellen te zijn die in principe tot oligodendrocyten uit kunnen<br />

groeien. Daarnaast blijkt op MRI-scans dat er in aangedane gebieden soms gedeeltelijk myeline<br />

teruggevormd wordt. Dit proces wordt remyelinisatie genoemd. Er wordt derhalve veel onderzoek<br />

gedaan naar de reden dat myeline niet of slechts gedeeltelijk wordt teruggevormd in de aangedane<br />

gebieden. Om deze reden wordt ook veel onderzoek verricht naar de manier waarop de oligodendrocyt<br />

myeline vormt en naar stoffen die de cel aan kunnen zetten tot myelinevorming (myelinisatie). In dit<br />

hoofdstuk wordt onderzoek beschreven naar al deze aspecten van de myelinevorming.<br />

In paragraaf 9.3 wordt onderzoek beschreven naar een belangrijke stap in het vormen van de<br />

myelineschede: het zich om de zenuwvezel wikkelen van de uitlopers van de oligodendrocyt die de<br />

myeline bevatten. Voor dit proces is contact nodig tussen de oligodendrocyt en de zenuwvezel. Het<br />

onderzoeksproject bestudeert een eiwit op de oligodendrocyt dat een belangrijke rol speelt bij het<br />

leggen van dit contact met de zenuwvezel. Hierbij is gevonden dat dit eiwit zich gedeeltelijk op de<br />

verkeerde plaats binnen de myelinevormende cellen bevindt bij ratten met een <strong>MS</strong>-achtige ziekte.<br />

Dit blijkt ook het geval te zijn als myelinevormende cellen gekweekt worden op fibronectine: een<br />

eiwit dat bij <strong>MS</strong> uit het bloed de hersenen binnendringt. Tenslotte zijn aanwijzingen gevonden, dat bij<br />

<strong>MS</strong> een groter deel van dit eiwit van de myelinevormende cellen wordt geknipt. Deze losse stukken<br />

eiwit kunnen waarschijnlijk de vorming van myeline remmen.<br />

Eerder onderzoek heeft aangetoond dat er in gebieden in de hersenen waar de myeline is afgebroken<br />

soms nog cellen aanwezig zijn die in principe tot oligodendrocyten uit kunnen groeien. In paragraaf<br />

9.2 en 9.4 wordt beschreven dat voor het uitgroeien van deze cellen tot oligodendrocyten niet alleen<br />

groeifactoren nodig zijn maar ook signalen van de omringende zenuw- en steuncellen. Omdat bij <strong>MS</strong><br />

deze cellen beschadigd of verstoord raken, is het ontbreken van deze signalen mogelijk een oorzaak<br />

voor het achterwege blijven van de groei in <strong>MS</strong>-laesies. Daarnaast zijn in <strong>MS</strong>-laesies signalen<br />

gevonden, die deze groei remmen. Een voorbeeld hiervan is het eiwit fibronectine, dat bij <strong>MS</strong> uit het<br />

bloed de hersenen binnendringt. In het in paragraaf 9.2 en 9.4 beschreven onderzoek wordt geprobeerd<br />

om door binding van een speciaal eiwit, een antilichaam, aan de voorlopers van oligodendrocyten de<br />

vorming van myeline te stimuleren. Er wordt hierbij gezocht naar een eiwit dat de stimulerende<br />

signalen van de zenuwcellen nabootst en de remmende signalen tegenwerkt. Daarnaast moet het eiwit<br />

de myelinevorming in de niet door <strong>MS</strong> aangedane delen van hersenen en ruggenmerg niet beïnvloeden.<br />

Als oligodendrocyten worden blootgesteld aan een giftige stof, maken ze het eiwit p75 NTR , voordat ze<br />

afsterven. Dit eiwit wordt niet gemaakt door gezonde oligodendrocyten. In paragraaf 8.2 wordt<br />

onderzoek beschreven naar een mogelijke rol van dit eiwit bij de afbraak en hernieuwde aanmaak<br />

van myeline. Anders dan verwacht bleek dit eiwit geen invloed te hebben op de sterfte van<br />

oligodendrocyten na blootstelling aan een giftige stof. Daarnaast bleek het eiwit niet nodig te zijn<br />

voor de vorming van een nieuwe myelinelaag na verwijdering van de giftige stof.<br />

9.2 Onderzoek naar de mogelijkheid om met speciale eiwitten<br />

de ontwikkeling van myelinevormende cellen en de vorming<br />

van myeline te stimuleren (01-438 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het gedrag van myelinevormende cellen (oligodendrocyten) beïnvloeden door stoffen die heraanmaak<br />

van myeline bevorderen.<br />

51<br />

Schematische weergave<br />

van de vorming van<br />

myeline. De uitlopers van<br />

een myelinevormende cel<br />

wikkelen zich om delen<br />

van de nabijgelegen<br />

zenuwvezels en vormen<br />

zo lagen myeline. Elke<br />

uitloper vormt op deze<br />

wijze een segment van de<br />

myelineschede om de<br />

zenuwvezel. De knopen<br />

van Ranvier – kleine<br />

stukjes onbedekte<br />

zenuwvezel tussen de<br />

myeline-segmenten –<br />

spelen een belangrijke rol<br />

bij de geleiding van<br />

elektrische signalen door<br />

de zenuwvezel. Bij<br />

zenuwvezels met een<br />

myelineschede vindt<br />

snelle signaalgeleiding<br />

plaats doordat het signaal<br />

zich over de zenuwvezel<br />

verplaatst door als het<br />

ware van de ene knoop<br />

van Ranvier naar de<br />

andere te springen .<br />

(Bewerkt naar een illustratie<br />

afkomstig van de National<br />

Institutes of Health Office of<br />

Science Education, Bethesda, VS.)


Dwarsdoorsnede van de<br />

myelineschede rond een<br />

zenuwvezel. Op deze<br />

elektronenmicroscopische<br />

opname zijn duidelijk<br />

de verschillende (op de<br />

opname donker<br />

gekleurde) lagen van de<br />

myelineschede om de<br />

zenuwvezel te zien.<br />

(Illustratie: prof. dr. Cedric<br />

Raine, Albert Einstein College<br />

of Medicine, New York, VS.)<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Plaatselijke afbraak van myeline (demyelinisatie) en het falen van aanmaak van nieuw myeline<br />

(remyelinisatie) speelt een wezenlijke rol in het ziektebeeld van multiple sclerose (<strong>MS</strong>). Myeline dient<br />

als isolatiemateriaal rondom zenuwvezels die betrokken zijn bij de zenuwgeleiding. Het verdwijnen<br />

van myeline zal dus de werking van zenuwvezels in het centrale zenuwstelsel ernstig verstoren, wat<br />

zich onder meer uit in uitval van beweging en gevoel.<br />

Het niet plaatsvinden van spontaan herstel van myeline kan het gevolg zijn van de aanwezigheid van<br />

remmende en/of de afwezigheid van stimulerende factoren. Een voorwaarde voor myelinevorming is<br />

dat de voorlopercellen van oligodendrocyten, d.w.z de hersencellen die verantwoordelijk zijn voor de<br />

aanmaak van myeline, volledig uitrijpen tot volwassen, myelinevormende oligodendrocyten. We<br />

weten helaas nog maar weinig over het waarom en wat er binnen deze cellen gebeurt tijdens zowel<br />

de afbraak als de aanmaak van myeline. In zoogdieren vindt myelinevorming heel zorgvuldig plaats.<br />

Hierbij zijn niet alleen signalen voor de uitrijping van oligodendrocyten van belang, maar ook<br />

signalen die een rol spelen bij verplaatsing, vermeerdering en overleving van de cellen. Eerder<br />

onderzoek in ons laboratorium heeft uitgewezen dat zowel oplosbare lichaamseigen signaalstoffen<br />

(groeifactoren) als de invloed van omliggende zenuwcellen en andere hersencellen (astrocyten) er<br />

voor zorgen dat deze processen worden aangestuurd.<br />

Om de oligodendrocyten tot aanmaak van myeline aan te zetten, is een aaneenschakeling van<br />

signalen nodig. Van belang is bijvoorbeeld de juiste manier waarop oligodendrocyten met<br />

zenuwcellen ‘praten’, maar ook de volgorde waarin de signalen worden afgegeven en de plaats<br />

waar dit gebeurt. Juist in <strong>MS</strong>-laesies, d.w.z. de plekken waar myelineafbraak heeft plaatsgevonden,<br />

zijn deze ‘zenuwsignalen’ verstoord, door o.a. het lekken van de bloed-hersenbarrière waardoor<br />

ongewenste ontstekingscellen en signaalmoleculen (o.a. fibronectine) de hersenen kunnen<br />

binnendringen.<br />

De aanwezige voorlopercellen van oligodendrocyten in de aangetaste gebieden krijgen dan niet de<br />

juiste signalen om opnieuw myeline aan te maken Op dit moment proberen we de signalen<br />

afkomstig van de zenuwcellen na te bootsen (dus de manier waarop die cellen ‘praten’ met<br />

oligodendrocyten) en zo (her)aanmaak van myeline aan te sturen en ‘op verzoek’ aan te zetten.<br />

Voor het onderzoek maken we gebruik van geïsoleerde voorlopercellen van oligodendrocyten uit<br />

rattenhersenen die onder geschikte omstandigheden in een kweekschaal daadwerkelijk<br />

myelinevorming vertonen.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Om signalen specifiek in oligodendrocyten (en niet in bijvoorbeeld zenuwcellen) te kunnen opwekken,<br />

maken we gebruik van speciale eiwitten (antilichamen) die zich alleen aan oligodendrocyten kunnen<br />

binden. In de eerste fase van dit project zijn verschillende antilichamen onderzocht op hun vermogen<br />

om gekweekte rattenoligodendrocyten aan te zetten tot het vormen van myeline. Met name is gezocht<br />

naar een antilichaam dat myelinevorming in een <strong>MS</strong>-omgeving kan stimuleren Als oligodendrocyten<br />

gekweekt worden op fibronectine, een voedingsbodem die min of meer de omgeving binnen een<br />

<strong>MS</strong>-laesie nabootst, blijkt dat myelinevorming geremd wordt.<br />

Toevoeging van een antilichaam tegen sulfatide (een vetachtig bestanddeel van myeline) aan<br />

oligodendrocyten in deze ‘laesie’omgeving blijkt myelinevorming te stimuleren. Helaas remt dit<br />

antilichaam ook myelinevorming van oligodendrocyten die in een ‘normale’ omgeving groeien.<br />

Daarom hebben we in de tweede helft van dit project getracht om meer inzicht te krijgen in enerzijds de<br />

manier waarop dit antilichaam werkt en anderzijds wat de precieze rol van sulfatide in myelinevorming<br />

is. Er is gekeken naar hoe het antilichaam wordt opgenomen, wordt afgebroken en wat voor signalen het<br />

kan afgeven op de verschillende voedingsbodems. Het blijkt dat een juist contact tussen het vet sulfatide<br />

en de normale omgeving van belang is voor de vorming van myeline.<br />

Sulfatide organiseert de aaneenschakeling van signalen die nodig zijn voor correcte myelinevorming, door<br />

deze samen te bundelen in kleine eilandjes (domeinen) in de celwand van oligodendrocyten. Wanneer de<br />

cellen groeien in een omgeving die de laesie nabootst ontbreekt het juiste contact met sulfatide. Met<br />

het bovengenoemde antilichaam wordt dit contact waarschijnlijk hersteld wat aanleiding geeft tot het<br />

maken van myeline op een ‘<strong>MS</strong>-voedingsbodem’. Met deze inzichten kunnen we nu proberen het<br />

antilichaam zodanig te veranderen dat het myelinevorming bevordert zonder dat de omgeving daarbij<br />

een rol speelt (zie o.a. project 03-533 <strong>MS</strong> (paragraaf 9.4 van dit wetenschapskatern)).<br />

Onderzoekers:<br />

Dr. Wia Baron, senior onderzoeker<br />

Anita Nomden, analist<br />

Begeleider:<br />

Prof. dr. Dick Hoekstra, biochemicus/celbioloog<br />

52


Instituut: Universitair Medisch Centrum Groningen<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 mrt. 2002 – 1 mrt. <strong>2005</strong><br />

Subsidie: € 269.087,- voor 3 jaar<br />

9.3 Karakterisering van het contact tussen zenuwvezels en<br />

myelinevormende cellen; betekenis voor de vorming van myeline<br />

(01-472 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Bestudeerd wordt welke moleculen betrokken zijn bij het tot stand brengen en het behouden van<br />

contacten tussen myeline en zenuwvezel en het vaststellen van het belang van die contacten voor het<br />

(opnieuw) op gang brengen van de myelinevorming.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Het belangrijkste kenmerk van <strong>MS</strong> is de afbraak van myeline, dat gewikkeld is rondom de zenuwvezels<br />

(‘demyelinisatie’). Voor een hernieuwde vorming van myeline is het nodig dat voorlopercellen uitrijpen<br />

tot myelinevormende cellen (oligodendrocyten). Deze uitrijping (‘differentiatie’) zou daarom onderdeel<br />

kunnen zijn van een mogelijke therapie. Hiervoor is echter een grondige kennis nodig over hoe<br />

myeline en zenuwvezel elkaar beïnvloeden, welke moleculen daarbij betrokken zijn en hoe die<br />

moleculen naar de gewenste contactplaatsen worden gebracht. Dat inzicht is ook belangrijk om<br />

beter begrip te krijgen in hoe afbraak van myeline ontstaat in het geval van <strong>MS</strong>, want over de<br />

werkelijke oorzaken is nog betrekkelijk weinig bekend. Neurofascin155 (NF155), een eiwit dat<br />

voorkomt in de oligodendrocyt, wordt tijdens de myelinevorming gemaakt en is in staat te binden aan<br />

eiwitten die alleen voorkomen op het oppervlak van de zenuwvezel. Het is dus waarschijnlijk dat<br />

NF155 betrokken is bij de vorming van het contact tussen myeline en zenuwvezel. Het is echter niet<br />

bekend hoe NF155 tijdens de differentiatie van oligodendrocyten naar de myelineschede wordt<br />

getransporteerd. Ook is onduidelijk of zenuwcellen signalen uitzenden, die aanmaak en transport<br />

van NF155 beïnvloeden. Daarnaast is de vraag hoe het contact tussen myeline en zenuwvezel, via<br />

NF155, bij de ontwikkeling van een myelineschede is betrokken. Wij zijn begonnen met bestudering<br />

van het transport van NF155 in gekweekte oligodendrocyten van ratten. Wij bestuderen daarbij met<br />

name of plaats en transport van NF155 beïnvloed wordt door factoren, die aanwezig zijn in<br />

<strong>MS</strong>-laesies maar niet in gezond weefsel (b.v. fibronectine). Vervolgens zullen we onderzoeken of er<br />

een verschil bestaat tussen de plaats van NF155 in het contactpunt van zenuwvezel en myeline in<br />

gezond weefsel en in weefsel afkomstig van EAE-ratten (een diermodel voor <strong>MS</strong>) en <strong>MS</strong>-patiënten.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Onderzoek aan gekweekte oligodendrocyten heeft aangetoond dat NF155 tijdens de ontwikkeling<br />

vooral naar de buitenste uitlopers van de cellen getransporteerd wordt. In het centrale zenuwstelsel<br />

is een soortgelijke opeenhoping vermoedelijk belangrijk voor het contact van NF155 met eiwitten in<br />

de zenuwvezel. De resultaten tonen aan dat deze ophoping van NF155 afhankelijk is van de vorming<br />

van speciale gebieden (domeinen) in de celwand van de oligodendrocyt. De aanwezigheid van<br />

fibronectine vermindert de aanwezigheid van NF155 in deze domeinen en verstoort ook de<br />

ontwikkeling van de oligodendrocyten. Het is opmerkelijk dat ook in weefsel afkomstig van EAE-ratten<br />

de aanwezigheid van NF155 in deze domeinen verminderd is. Tegelijkertijd word NF155 in hersenen<br />

van EAE-ratten beter toegankelijk voor antilichamen tegen het eiwit. Dat deze antilichamen (grote<br />

eiwitten) kunnen binden, wijst erop dat NF155 bij afbraak van myeline niet of in mindere mate<br />

gebonden is aan andere eiwitten (zoals eiwitten op de zenuwvezel). We hebben nu ook aangetoond dat<br />

de hoeveelheid van NF155 in sommige <strong>MS</strong>-laesies verminderd is. Maar zelfs in <strong>MS</strong>-laesies met een<br />

normale hoeveelheid NF155 is de aanwezigheid van het eiwit in speciale domeinen van de celwand<br />

verminderd. Onze resultaten tonen dus aan dat de opname van NF155 in deze domeinen belangrijk is<br />

voor de vorming van myeline en dat de afbraak van deze domeinen betrokken is bij het proces van<br />

myeline-afbraak. Bovendien wijzen onze resultaten erop, dat bij het afbreken van myeline een<br />

verstoring van het contact tussen oligodendrocyt en zenuwvezel plaatsvindt.<br />

Aangezien in <strong>MS</strong>-laesies de activiteit van eiwitten die andere eiwitten afbreken, b.v. zogenaamde<br />

metalloproteasen, verhoogd is, kan de betere toegankelijkheid van NF155 ertoe leiden dat het eiwit<br />

versterkt afgebroken wordt. Inderdaad hebben wij gevonden dat NF155 in gekweekte oligodendrocyten<br />

door metalloproteasen afgebroken wordt en dat het deel van het eiwit dat zich op het celoppervlak<br />

bevindt (ectodomein) afgesplitst kan worden van de cellen. Het is bekend dat het NF155-ectodomein de<br />

vorming van myeline kan blokkeren en het is dus waarschijnlijk dat in <strong>MS</strong>-laesies vanwege de<br />

verhoogde activiteit van metalloproteasen en de betere toegankelijkheid van NF155 teveel van het<br />

ectodomein aanwezig is.<br />

53<br />

aEen voorloper van een<br />

myelinevormende cel<br />

(boven) en een volwassen<br />

myelinevormende cel<br />

(onder) in weefselkweek.<br />

De plaatjes zijn verkregen<br />

door kleuring van een<br />

myeline-eiwit in de cellen.<br />

Merk op dat de volwassen<br />

myelinevormende cel<br />

brede waaiers vormt van<br />

myelinebevattend<br />

materiaal. In het centrale<br />

zenuwstelsel wikkelen<br />

deze waaiers zich om<br />

zenuwvezels en vormen<br />

zo de myelineschede.<br />

(Illustratie: dr. Wia Baron,<br />

Universitair Medisch Centrum<br />

Groningen)


Het eiwit fibronectine,<br />

dat bij <strong>MS</strong> vanuit het<br />

bloed de hersenen en<br />

het ruggenmerg<br />

binnendringt, verstoort<br />

de ontwikkeling van<br />

myelinevormende cellen.<br />

Voorlopers van<br />

myelinevormende cellen<br />

werden gekweekt in<br />

schaaltjes zonder (boven)<br />

en met (onder)<br />

fibronectine. De cellen<br />

werden gekleurd voor<br />

het aan zenuwvezels<br />

bindende eiwit NF155,<br />

dat zich bij normale<br />

ontwikkeling naar de<br />

uiteinden van de uitlopers<br />

begeeft. Merk op dat<br />

fibronectine zowel de<br />

vorming van brede<br />

waaiervormige uitlopers<br />

als het zich naar de<br />

uiteinden begeven van<br />

het eiwit NF155 verstoort.<br />

(Zie voor meer uitleg<br />

§ 9.3).<br />

(Illustratie: dr. Olaf Maier,<br />

Universitair Medisch Centrum<br />

Groningen)<br />

De verhoogde aanwezigheid zal dus een negatieve invloed kunnen hebben op het opnieuw vormen<br />

van het contact tussen oligodendrocyten en zenuwvezel en dus op hernieuwde myelinevorming. Het<br />

begrijpen van deze fundamentele aspecten is dus belangrijk voor de ontwikkeling van therapieën die<br />

als doel hebben het herstel van myeline op gang te brengen.<br />

Onderzoeker:<br />

Dr. Olaf Maier, postdoc<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Hans de Vries, celbioloog<br />

Prof. dr. Dick Hoekstra, celbioloog<br />

Instituut: Rijksuniversiteit Groningen<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 jul. 2002 – 1 jul. <strong>2005</strong><br />

Subsidie: € 172.206,- voor 3 jaar<br />

9.4 Het ontwikkelen van een nieuwe methode om myelinevorming<br />

te stimuleren: het maken en testen van een antilichaam,<br />

dat aanmaak van myeline kan bevorderen (03-533 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Een antilichaam (gericht tegen het vet sulfatide) zodanig veranderen dat het myelinevorming<br />

bevordert zonder dat de omgeving daarbij een rol speelt.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Plaatselijke afbraak van myeline (demyelinisatie) en het falen van aanmaak van nieuw myeline<br />

(remyelinisatie) speelt een wezenlijke rol in het ziektebeeld van multiple sclerose (<strong>MS</strong>). Myeline dient<br />

als isolatiemateriaal rondom zenuwvezels die betrokken zijn bij de zenuwgeleiding. Het verdwijnen<br />

van myeline zal dus de werking van zenuwvezels in het centrale zenuwstelsel ernstig verstoren, wat<br />

zich onder meer uit in uitval van beweging en gevoel.<br />

Het niet plaatsvinden van spontaan herstel van myeline ondanks de aanwezigheid van oligodendrocyt<br />

voorlopercellen in de aangetaste gebieden, kan het gevolg zijn van de aanwezigheid van remmende<br />

en/of de afwezigheid van stimulerende factoren. Uit eerder onderzoek in ons laboratorium is<br />

gebleken dat om de oligodendrocyten tot aanmaak van myeline aan te zetten, een aaneenschakeling<br />

van signalen nodig is. Van belang is bijvoorbeeld de juiste manier waarop oligodendrocyten met<br />

zenuwcellen ‘praten’, maar ook de volgorde waarin de signalen worden afgegeven en de plaats<br />

waar dit gebeurt. Juist in <strong>MS</strong>-laesies, d.w.z. de plekken waar myelineafbraak heeft plaatsgevonden,<br />

zijn deze ‘zenuwsignalen’ verstoord, door o.a. het lekken van de bloed-hersenbarrière waardoor<br />

ongewenste ontstekingscellen en signaalmoleculen (o.a. fibronectine) de hersenen kunnen<br />

binnendringen. In een voorgaand project (01-438 <strong>MS</strong>, paragraaf 9.2 van dit wetenschapskatern) is<br />

gebleken dat het vet sulfatide de aaneenschakeling bundelt van signalen die myelinevorming<br />

stimuleren signalen. In een ‘<strong>MS</strong>-laesie-omgeving’, d.w.z in de aanwezigheid van fibronectine, is de<br />

functie van sulfatide echter verstoord.<br />

Met een antilichaam gericht tegen sulfatide wordt deze functie hersteld, wat resulteert in het maken van<br />

myeline op een ‘<strong>MS</strong>-voedingsbodem’ (fibronectine). Het antilichaam bootst als het ware de signalen<br />

afkomstig van de zenuwen na. Helaas stimuleert dit antilichaam in de huidige vorm niet alleen<br />

myelinevorming. In een ‘normale’ omgeving remt het juist de vorming van myeline door voorlopercellen<br />

van oligodendrocyten. Verder zorgt dit antilichaam voor afbraak van de myeline van gezonde volwassen<br />

oligodendrocyten. In dit fellowshipproject proberen we het bovengenoemde anti-sulfatide antilichaam<br />

zodanig te veranderen dat het alleen nog myelinevorming kan stimuleren zonder dat de omgeving<br />

daarbij een rol speelt. Voor dit onderzoek maken we in eerste instantie gebruik van geïsoleerde<br />

voorlopercellen van oligodendrocyten uit rattenhersenen die onder geschikte omstandigheden in<br />

een kweekschaal daadwerkelijk myelinevorming vertonen. Uiteindelijk zullen de meest belovende<br />

antilichaamfragmenten in verschillende <strong>MS</strong>-diermodellen getest worden op hun vermogen om<br />

myelinevorming te bevorderen.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Om uiteindelijk myelinevorming daadwerkelijk in een <strong>MS</strong>-laesie te kunnen stimuleren moet het<br />

antilichaam tegen sulfatide aan een aantal voorwaarden voldoen. Zo moet uiteraard myelinevorming<br />

alleen gestimuleerd worden, en niet geremd of ongedaan gemaakt. Verder moet het antilichaam<br />

voldoende beweeglijk (klein) zijn en gericht naar de laesies/oligodendrocyten gaan.<br />

54


Ook mag het antilichaam geen ‘schade’ aanrichten aan andere cellen. Omdat de anti-sulfatide<br />

antilichamen die we tot nu toe gebruikt hebben vrij groot zijn, en daardoor minder beweeglijk, zijn<br />

we dit project gestart met het in stukken knippen (fragmenteren) van de antilichamen met behulp<br />

van speciale enzymen. In het komende jaar zal deze fragmentatie geoptimaliseerd worden, de<br />

afzonderlijke antilichaamfragmenten gezuiverd en het effect op myelinevorming worden onderzocht.<br />

Dit laatste zal zowel in een kweekschaal als in verschillende <strong>MS</strong>-diermodellen worden getest. In een<br />

later stadium van het project zal aan de fragmenten die myelinevorming kunnen beïnvloeden, een<br />

peptide worden geplakt. Dit peptide voorziet het antilichaam als het ware van een code waardoor het<br />

uitsluitend aan fibronectine zal binden m.a.w. de fragmenten zullen naar <strong>MS</strong>-laesies gaan en niet<br />

naar de niet-aangetaste gebieden en zeer waarschijnlijk alleen myelinevorming stimuleren.<br />

Uiteindelijk hopen we met dit onderzoek een basis te leggen voor een effectieve op antilichaam<br />

gebaseerde therapie voor het herstel van myeline.<br />

Onderzoekers:<br />

Dr. Wia Baron, <strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong> fellow<br />

Anita Nomden, analist<br />

Begeleider:<br />

Prof. dr. Dick Hoekstra, biochemicus/celbioloog<br />

Instituut: Universitair Medisch Centrum Groningen<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 mrt. <strong>2005</strong> – 1 mrt. 2009<br />

Subsidie: € 365.000,- voor 4 jaar<br />

9.5 Onderzoek naar een mogelijke rol van de p75 NTR -receptor in<br />

de vorming van myeline<br />

In project 02-488 <strong>MS</strong> wordt onderzoek gedaan naar de mogelijke rol van het eiwit p75 NTR in het<br />

regelen van de doorlaatbaarheid van de bloed-hersenbarrière en in de vorming van myeline.<br />

Zie hiervoor paragraaf 8.2 van dit katern.<br />

55<br />

Dr. Wia Baron bij de<br />

uitreiking van haar<br />

<strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong><br />

Fellowship in 2004.


Elektronenmicroscopische<br />

opname van een bundel<br />

zenuwvezels naar een<br />

groep zenuwcellen.<br />

De opname laat zien dat<br />

verschillende zenuwvezels<br />

contact maken met<br />

verschillende zenuwcellen.<br />

(Illustratie: prof. dr. E. Marani,<br />

Laboratorium voor Fysiologie,<br />

Leids Universitair Medisch<br />

Centrum.)<br />

10. Onderzoek naar beschadiging van zenuwvezels<br />

10.1 Inleiding<br />

Naast verlies van myeline treedt er bij <strong>MS</strong> ook beschadiging op van de zenuwvezels en de<br />

zenuwcellen zelf. Waarschijnlijk spelen deze beschadigingen een belangrijke rol in het ontstaan van<br />

blijvende schade en invaliditeit door <strong>MS</strong>. Om deze reden vindt er onderzoek plaats naar de rol van<br />

beschadigingen aan zenuwcellen in het voortschrijden van <strong>MS</strong>, de wijze waarop de zenuwcellen<br />

worden beschadigd en hoe men dit eventueel zou kunnen voorkomen.<br />

Onderzoek naar beschadiging en afsterven van cellen van het centrale zenuwstelsel kan in levende<br />

mensen alleen plaatsvinden door het maken van een beeld van de hersenen met behulp van<br />

magnetische velden (MRI). Voor het maken van een MRI-scan bestaan verschillende technieken. Elke<br />

techniek levert een ander beeld op met andere informatie over wat er in de hersenen misgaat. U kunt<br />

dit min of meer vergelijken met de verschillende beelden die u krijgt als u iets zonder bril, door een<br />

gekleurde bril of met een nachtkijker bekijkt.<br />

Bij het <strong>MS</strong>-MRI Centrum in Amsterdam wordt voortdurend gewerkt aan het ontwikkelen en<br />

verbeteren van MRI-technieken waarmee schade aan de zenuwvezels kan worden waargenomen<br />

(ofwel door meting van het volume dat het hersenweefsel inneemt ofwel door meting van een stof<br />

(NAA) die alleen in intacte zenuwcellen aanwezig is) (zie paragraaf 3.2).<br />

In paragraaf 10.2 wordt onderzoek beschreven naar het afnemen van het aantal zenuwcellen bij<br />

mensen met <strong>MS</strong>. Onder andere zijn hierbij concentraties van stofwisselingsproducten zoals het<br />

reeds genoemde NAA gemeten, waarbij de resultaten nieuw licht werpen op de vraag of ook buiten<br />

de <strong>MS</strong>-ontstekingen (de laesies) verlies van zenuwcellen optreedt. In dit onderzoek is daarvoor, in<br />

tegenspraak met enkele eerdere studies van andere instituten, geen bewijs gevonden. Er zijn echter<br />

wel enkele andere veranderingen in de normaal uitziende gebieden tussen deze laesies gevonden.<br />

In paragraaf 10.3 wordt onderzoek beschreven naar de beschadiging van zenuwvezels (axonen) bij<br />

<strong>MS</strong>-achtige ziektes in muizen. Hierbij is gevonden, dat reacties van het afweersysteem tegen<br />

bestanddelen van zenuwvezels ziekte kunnen veroorzaken. Deze resultaten zijn van belang voor <strong>MS</strong><br />

omdat in patiënten antistoffen tegen een zenuwvezeleiwit - neurofilament - gevonden zijn. Deze<br />

zouden dus een rol kunnen spelen in het ontstaan van schade aan zenuwvezels bij <strong>MS</strong>.<br />

Aanvullend onderzoek naar de beschadiging van zenuwvezels wordt binnen het Eras<strong>MS</strong> verricht door<br />

dr. Sandra Amor en Anwar Jagessar (zie paragraaf 3.3).<br />

10.2 Normaal-Ogende-Witte-Stof in multiple sclerose: wat gebeurt er<br />

tussen de laesies? (98-371 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Systematisch onderzoek van de Normaal-Ogende-Witte-Stof met behulp van geavanceerde MRItechnieken.<br />

Het uiteindelijke doel is om meer informatie te krijgen over de verschillende typen<br />

beschadigingen in de hersenen bij <strong>MS</strong> en om het verband tussen het MRI-beeld en de door de patiënt<br />

ervaren ernst van <strong>MS</strong> te verbeteren. Om deze reden worden er relaties gezocht tussen de verschillende<br />

MRI-beelden en tussen de MRI-gegevens en bevindingen uit onderzoek van hersenweefsel van<br />

overleden mensen met <strong>MS</strong>, het type <strong>MS</strong> en de klinische gegevens over de symptomen van de ziekte.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

De meeste studies in <strong>MS</strong> bestuderen typisch focale laesies, laesies die heel klein zijn. MRI is erg gevoelig<br />

in het opsporen van zulke focale afwijkingen, maar het verband met de ernst van de ziekte bij de patiënt<br />

is niet optimaal, zelfs niet met gebruik van meer specifieke MRIgegevens zoals “black holes” (donkere<br />

vlekken waargenomen met een bepaalde MRI-techniek, die vaak wijzen op blijvende schade) en<br />

MT-ratio. Deels kan dit verklaard worden door afwijkingen in de Normaal-Ogende-Witte-Stof, die zich<br />

tussen deze laesies bevinden en indirect waargenomen kunnen worden met nieuwe MRI-technieken.<br />

MRI toont aan dat in <strong>MS</strong>-patiënten het aantal hersencellen geleidelijk afneemt zonder het optreden<br />

van nieuwe focale laesies of aankleuring met de contraststof gadolinium, in het bijzonder in de<br />

progressieve fase van de ziekte. In deze fase treedt dus afname van de hersencellen op zonder dat<br />

er sprake is van (meetbare) nieuwe ontstekingen in de hersenen. In de Normaal-Ogende-Witte-Stof<br />

hebben wij en ook anderen, afwijkende MRI-gegevens gevonden (abnormale relaxatieparameters,<br />

lagere MT-ratio’s en diffuse signaalveranderingen). Daarnaast bleek eveneens met MRI dat de<br />

hoeveelheid van het stofje NAA, dat in zenuwcellen voorkomt, verlaagd is.<br />

56


Voorlopig bewijs suggereert dat de verlaagde MT-ratio’s het gevolg zijn van een verlies aan<br />

zenuwcellen, welke de klinische betekenis van deze bevindingen mag verklaren.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Een protocol met kwantitatieve MRI-technieken voor het onderzoeken van de niet-acute schade is<br />

opgezet, uitgewerkt en inmiddels bij circa 100 patiënten en controles toegepast. Onder andere zijn<br />

hierbij concentraties van stofwisselingsproducten zoals het reeds genoemde NAA gemeten, waarbij<br />

de resultaten nieuw licht werpen op de vraag of ook buiten de focale laesies verlies van zenuwcellen<br />

optreedt. In dit onderzoek is daarvoor, in tegenspraak met enkele eerdere studies van andere<br />

instituten, geen bewijs gevonden: de hoeveelheid NAA is niet verlaagd. Er zijn echter wel<br />

veranderingen in de concentraties van enkele andere stoffen, onder andere een stof die te maken<br />

heeft met bepaalde afweercellen.<br />

De overige metingen, waarbij tegelijkertijd zowel in de witte als in de grijze stof is gemeten, laten<br />

zien dat er ziekte-activiteit, en daardoor ook schade, optreedt in de Normaal-Ogende Witte-Stof en<br />

ook in de Normaal-Ogende-Grijze-Stof. Met name de schade aan de grijze stof lijkt daarbij van<br />

invloed te zijn op de neurologische toestand van de patiënt.<br />

In een andere analyse is aangetoond dat bij <strong>MS</strong>-patiënten veranderingen in de Normaal-Ogende<br />

Witte-Stof door de hele hersenen (kunnen) optreden. Op basis van onze resultaten lijkt het<br />

waarschijnlijk dat het hier voornamelijk gaat om subtiele veranderingen waarbij geen grote<br />

weefselschade optreedt. Duidelijke schade aan het weefsel lijkt in de Normaal-Ogende Witte-Stof<br />

voornamelijk op te treden rond de zichtbare afwijkingen.<br />

Op deze afgesloten onderzoeken is Hugo Vrenken op 6 december <strong>2005</strong> aan de VU gepromoveerd.<br />

Verder zijn in dit onderzoek nog enkele deelonderzoeken opgezet waarvan de uitvoering nog gaande<br />

is. Om de acute schade in de Normaal-Ogende-Witte-Stof te onderzoeken is een ander protocol<br />

ontwikkeld waarmee inmiddels reeds enkele personen gescand zijn. Verder zijn de veranderingen<br />

van de MT-ratio in de tijd onderzocht met systematische, frequente scans, waarbij specifiek gekeken<br />

is naar gebieden waarin op zeker moment een nieuwe laesie ontstaat. Met behulp van<br />

hersenmateriaal afkomstig van de Nederlandse Hersenbank voor <strong>MS</strong> is en wordt (in samenwerking<br />

met het Bijvoet Centrum van de Universiteit Utrecht) het verband onderzocht tussen de histologische<br />

gegevens van de laesies (de onder de microscoop zichtbare afwijkingen) en kwantitatieve MRIwaarden<br />

bepaald met MRI-metingen van ditzelfde hersenmateriaal.<br />

Onderzoekers:<br />

Dr. ir. Hugo Vrenken, fysicus-onderzoeker<br />

Dr. Petra Pouwels, fysicus (helpt 1,5 dag per week bij het maken en analyseren van de MRI-scans)<br />

Dr. Dirk Knol, statisticus (helpt 0,5 dag per week bij het uitwerken van de gegevens)<br />

Begeleiders:<br />

Prof. dr. Frederik Barkhof, radioloog<br />

Prof. dr. Jonas Castelijns, radioloog<br />

Prof. dr. Chris Polman, neuroloog<br />

Dr. Petra Pouwels, fysica<br />

Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 jan. 2000 - 1 juli <strong>2005</strong><br />

Subsidie: € 236.692,- voor 3 jaar<br />

10.3 De rol van beschadiging van en reacties van het afweersysteem<br />

tegen zenuwvezels in het ziekteproces van ziekten waarbij<br />

afbraak van myeline optreedt (01-457 <strong>MS</strong> her)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

In dit onderzoek wordt gekeken naar de hoeveelheid schade aan en verlies van zenuwvezels of<br />

zenuwcellen in een diermodel van multiple sclerose, experimentele auto-immuun encefalomyelitis<br />

(EAE) in muizen. De hoeveelheid schade aan zenuwvezels en zenuwcellen wordt vergeleken met het<br />

ziekteverloop en met de mate van ontsteking en aantasting van de beschermende myelinelaag om de<br />

zenuwvezels. Verder zal onderzocht worden of er afweerreacties tegen bestanddelen van zenuwvezels<br />

en zenuwcellen ontstaan tijdens het verloop van EAE. Tot slot zal bepaald worden of een reactie tegen<br />

bestanddelen van zenuwvezels en zenuwcellen kan leiden tot neurologische ziekte in muizen.<br />

57<br />

Het maken van een<br />

MRI-scan.<br />

(Bron: Leiden Universitair<br />

Medisch Centrum)


Drs. Ruth Huizinga<br />

bespreekt haar onderzoek<br />

met dr. Charlotte<br />

Teunissen op de<br />

<strong>MS</strong>-onderzoeksdagen.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Recent is duidelijk geworden dat niet alleen myeline en myelineproducerende cellen aangetast<br />

worden tijdens <strong>MS</strong>, maar dat ook de zenuwcellen zelf schade oplopen. De uitlopers van zenuwcellen<br />

vertonen zwellingen en zijn op sommige plekken zelfs doorgesneden. Deze schade aan zenuwcellen<br />

en zenuwvezels begint waarschijnlijk al vroeg tijdens de ziekte en draagt bij aan het ontstaan van<br />

handicaps bij <strong>MS</strong>. Wat precies de relatie is met het ziekteverloop in <strong>MS</strong> is nog niet helemaal duidelijk.<br />

Daarom zal in dit onderzoek de schade aan zenuwvezels worden bepaald tijdens de verschillende<br />

fasen van EAE. Vervolgens wordt er onderzocht of er een verband is met de mate van ontsteking en<br />

afbraak van de myeline. Om uiteindelijk de schade aan zenuwcellen en daarmee het ontstaan van<br />

handicaps te beperken moet men weten hoe de schade aan zenuwvezels en zenuwcellen ontstaat.<br />

Wij denken dat ontstekingscellen kunnen reageren tegen zenuwvezels en zenuwcellen en zo kunnen<br />

leiden tot ziekteverschijnselen. Daarom onderzoeken wij ook of het inspuiten van dieren met<br />

bestanddelen van zenuwvezels kan leiden tot ziekteverschijnselen.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Wij hebben gezien dat muizen met EAE antistoffen maken tegen neurofilamenten, dat zijn eiwitten<br />

die zorgen voor de stevigheid van een zenuwvezel. Controle muizen die alleen ingespoten waren met<br />

adjuvant (een stof om afweerreacties te bevorderen), hadden deze antistoffen echter ook. Bij<br />

onbehandelde muizen konden we de antistoffen niet aantonen. Vervolgens hebben wij onderzocht of<br />

een reactie tegen deze neurofilamenten ook zorgt voor ziekteverschijnselen. Daarvoor hebben we<br />

dieren ingespoten met de lichte keten van neurofilament. De ingespoten muizen kregen na ongeveer<br />

een maand ziekteverschijnselen, namelijk spasticiteit en verlamming van poten. De zieke muizen<br />

hadden vooral schade aan zenuwbanen in het ruggenmerg en in de dijbeenzenuw. Dit geeft aan dat<br />

reacties tegen zenuwvezelbestanddelen inderdaad ziekte kunnen veroorzaken. Deze resultaten zijn<br />

van belang voor <strong>MS</strong> omdat in patiënten ook antistoffen tegen neurofilament gevonden zijn en deze<br />

zouden dus een rol kunnen spelen in het ontstaan van schade aan zenuwvezels.<br />

Onderzoekers:<br />

Drs. Ruth Huizinga, aio<br />

Ing. Nicole Heijmans, analist (van 1 apr. <strong>2005</strong> tot 1 apr. 2007)<br />

Begeleider:<br />

Dr. Sandra Amor, immunoloog<br />

Instituut:<br />

Eras<strong>MS</strong>, <strong>MS</strong>-centrum Rotterdam<br />

Looptijd van het onderzoek:<br />

1 aug. 2003 - 1 aug. 2007<br />

Subsidie: € 248.007,- voor 4 jaar<br />

10.4 Onderzoek naar beschadigingen van zenuwcellen aan<br />

het <strong>MS</strong> Centrum VUmc en het Eras<strong>MS</strong><br />

Aan het <strong>MS</strong>-MRI Centrum van het <strong>MS</strong> Centrum VUmc worden verschillende methoden gebruikt en<br />

ontwikkeld om schade aan zenuwcellen bij <strong>MS</strong> te meten met behulp van MRI-scans. Zie hiervoor<br />

paragraaf 3.2 van dit katern.<br />

Aan het Eras<strong>MS</strong> verrichten de postdoc dr. Sandra Amor en de analist Anwar Jagessar onderzoek<br />

naar de rol die beschadiging van zenuwvezels speelt bij het verloop van <strong>MS</strong>. Zie hiervoor paragraaf<br />

3.3 van dit katern.<br />

58


11. Onderzoek naar het verloop van de ziekte<br />

11.1 Inleiding<br />

<strong>MS</strong> kan bij verschillende personen een sterk verschillend verloop hebben. Er kunnen verschillende<br />

typen van <strong>MS</strong> onderscheiden worden, maar ook binnen deze typen kan het verloop sterk variëren. De<br />

belangrijkste typen van <strong>MS</strong> zijn relapsing-remitting <strong>MS</strong>, die na enige tijd over kan gaan in secundair<br />

progressieve <strong>MS</strong>, en primair progressieve <strong>MS</strong>. Ongeveer 85% van de mensen bij wie <strong>MS</strong> wordt<br />

vastgesteld hebben relapsing-remitting of intermitterende <strong>MS</strong>. Dit is een vorm van <strong>MS</strong> waarbij<br />

opflakkeringen (schubs of exacerbaties) worden afgewisseld met perioden van herstel waarin de<br />

klachten verminderen of verdwijnen. Vaak gaat deze relapsing-remitting <strong>MS</strong> op den duur over in<br />

secundair progressieve <strong>MS</strong>. In deze tweede fase is er sprake van geleidelijke achteruitgang en treedt<br />

er geen tussentijds herstel meer op. Bij 10-15% van de mensen met <strong>MS</strong> treedt er meteen vanaf het<br />

begin verslechtering op zonder tussentijds herstel. Er is dan sprake van primair progressieve <strong>MS</strong>.<br />

In dit hoofdstuk wordt onderzoek beschreven, dat gericht is op het krijgen van meer informatie over<br />

de oorzaken van de verschillen in verloop van <strong>MS</strong>. Hierbij wordt met name gezocht naar kenmerken<br />

die groepen personen met een bepaald ziekteverloop gemeen hebben. Meer kennis over wat het<br />

verloop van <strong>MS</strong> bepaalt, zal kunnen bijdragen aan een afname van de onvoorspelbaarheid van de<br />

ziekte en op deze wijze tevens aan een optimale keuze van een behandeling voor elke persoon.<br />

MRI is een techniek waarbij met behulp van magnetische velden een beeld van de hersenen kan<br />

worden gemaakt (een MRI-scan). De laatste jaren is zeer veel vooruitgang geboekt met het gebruik<br />

van MRI voor de diagnose van <strong>MS</strong>. Hoewel MRI een zeer belangrijk hulpmiddel is om vast te stellen<br />

of iemand <strong>MS</strong> heeft, kan op dit moment uit de MRI-beelden echter niet afgeleid worden welke vorm<br />

van <strong>MS</strong> iemand heeft en of de ziekte snel of langzaam zal verergeren.<br />

In paragraaf 11.2 wordt onderzoek beschreven naar mogelijkheden om het ziekteverloop te voorspellen.<br />

Bij dit onderzoek wordt een speciale methode gebruikt om het verband tussen verschillende<br />

meetgegevens en het verloop van de ziekte in kaart te brengen. De resultaten verkregen in het<br />

onderzoek wijzen erop dat aangedane gebieden (laesies) in een bepaald deel van de hersenen, de<br />

achterste schedelgroeve, mogelijk een rol kunnen spelen bij het voorspellen van de ontwikkeling van<br />

bewegingsbeperkingen. Daarnaast is onderzoek gedaan naar de manier waarop laesies zich vormen en<br />

ontwikkelen. Terwijl deze manier kan verschillen tussen verschillende personen, lijken laesies zich<br />

binnen een persoon vaak op dezelfde manier te ontwikkelen. Bovendien lijken de eigenschappen van de<br />

laesie bij de eerste keer dat deze op een MRI-scan zichtbaar is te voorspellen hoe de laesie zich in de<br />

tijd zal ontwikkelen.<br />

De mechanismen die de oorzaak zijn van het ontwikkelen van voortschrijdende invaliditeit bij <strong>MS</strong> zijn<br />

nog niet duidelijk. In paragraaf 11.3 wordt onderzoek beschreven naar dit mechanisme. Hierbij wordt<br />

met name gekeken naar de rol van kleine afwijkingen die in een groot gebied voorkomen (diffuse<br />

afwijkingen) bij de voortgang van de ziekte en het ontstaan van handicaps. De resultaten van dit<br />

onderzoek laten zien dat de moderne MRI-techniek in een vroeg stadium een goede voorspelling kan<br />

geven over het verdere ziekteverloop, wat belangrijk is voor de diagnostiek. De groep patiënten zal<br />

verder worden onderzocht op het ontstaan van handicaps en of voorspelling daarvan met MRI (nog)<br />

beter mogelijk is.<br />

Terwijl stress een gevolg kan zijn van het hebben van een onvoorspelbare ziekte als <strong>MS</strong>, ontstaan er<br />

steeds meer aanwijzingen dat stress ook een invloed kan hebben op het verloop van de ziekte. In een<br />

in het <strong>Wetenschapskatern</strong> 2002-2003 beschreven onderzoek is gevonden dat stressvolle<br />

gebeurtenissen in het dagelijks leven de kans op opflakkeringen van <strong>MS</strong> kunnen verhogen. In<br />

paragraaf 11.4 wordt een heel ander aspect van de wisselwerking tussen het stress-systeem en <strong>MS</strong><br />

beschreven. Cellen in de hersenen kunnen de bijnier aanzetten tot het maken van het stresshormoon<br />

cortisol. Dit hormoon kan de activiteit van het immuunsysteem en daarmee mogelijk de activiteit van<br />

<strong>MS</strong> verlagen. Het in paragraaf 11.4 beschreven onderzoek levert aanwijzingen dat de activiteit van de<br />

betreffende hersencellen is verminderd in een deel van de <strong>MS</strong>-patiënten. Bovendien bleken<br />

<strong>MS</strong>-patiënten met veel actieve ontstekingen in de nabijheid van deze hersencellen een ernstiger<br />

ziekteverloop te hebben. Momenteel wordt onderzocht of dit verschil veroorzaakt wordt door een<br />

verschil in de hoeveelheid geproduceerde stress-hormonen. Het gaat hierbij om de vraag of<br />

<strong>MS</strong>-patiënten die weinig stresshormonen maken meer ontstekingsactiviteit en meer schade aan de<br />

zenuwuitlopers in de <strong>MS</strong>-ontstekingen hebben dan patiënten die veel stresshormonen maken.<br />

59<br />

Schematische weergave<br />

van het verloop van het<br />

optreden van klachten en<br />

handicaps bij<br />

verschillende vormen<br />

van <strong>MS</strong>.


Een MRI-foto van de<br />

ruggengraat en het<br />

ruggenmerg. De pijl<br />

wijst naar een <strong>MS</strong>-laesie,<br />

die zichtbaar is als een<br />

lichtere vlek in het<br />

ruggenmerg.<br />

Bij het <strong>MS</strong> Centrum VUmc en het Rotterdams <strong>MS</strong>-centrum Eras<strong>MS</strong> doen drs. Jolijn Kragt, dr. Charlotte<br />

Teunissen en drs. Marcel Stoop onderzoek, dat van belang is voor het verbeteren van het meten en<br />

volgen van het verloop van de ziekte <strong>MS</strong>. De klachten die optreden kunnen verschillen voor verschillende<br />

mensen met <strong>MS</strong>. Omdat de ene klacht niet zo maar met de andere klacht vergeleken kan worden, is het<br />

moeilijk om een goed meetinstrument te vinden om de ernst van de ziekte te volgen in de tijd. Drs. Jolijn<br />

Kragt houdt zich bezig met onderzoek naar deze meetinstrumenten (zie paragraaf 3.2). Voor het volgen<br />

van de ziekteactiviteit in de tijd, evaluatie van de effectiviteit van behandelingen en een prognose van het<br />

verloop van de ziekte, zijn merkerstoffen nodig. Dr. Charlotte Teunissen en drs. Marcel Stoop zijn op zoek<br />

naar merkerstoffen in bloed en hersenvloeistof van patiënten, aan de hand waarvan de ziekte <strong>MS</strong><br />

gevolgd kan worden. Een verslag van hun onderzoek vindt u in paragraaf 3.2 en 3.3.<br />

Meer informatie over onderzoek naar omgevings- en erfelijke factoren, die mogelijk een rol spelen<br />

bij het ontstaan en verloop van <strong>MS</strong> vindt u in hoofdstuk 6 van dit katern.<br />

11.2 Voorspelling van verloop bij <strong>MS</strong>, gebaseerd op multivariantiemodellen<br />

van MRI van hersenen en ruggenmerg en klinische gegevens<br />

(98-348 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Multivariantie-analyse is een methode om de relaties tussen verschillende meetgegevens (MRI- en<br />

klinische gegevens) en het ziekteverloop in kaart te brengen. Het doel van dit onderzoek is het<br />

ontwikkelen van een model waarmee met gebruikmaking van MRI-meetgegevens (van zowel hersenen<br />

en ruggenmerg) en klinische gegevens een voorspelling kan worden gedaan over het te verwachten<br />

ziekteverloop. Het gaat dan met name om de overgang van relapsing-remitting naar secundair<br />

progressieve <strong>MS</strong> en het verslechteren tot EDSS 3 (enige bewegingsbeperkingen, maar volledig in staat<br />

om te lopen) en EDSS 6 (gebruik van hulpmiddelen nodig om ongeveer 100 meter te kunnen lopen).<br />

De onderzoekslijnen binnen het project zijn:<br />

1. Voorspellende waarde van MRI en klinische gegevens voor het verslechteren tot EDSS 3 of meer<br />

bij patiënten die een mogelijke eerste aanval van <strong>MS</strong> hebben doorgemaakt. De patiënten worden<br />

bij dit onderzoek gedurende 9 jaar gevolgd.<br />

2. Bij een aantal maandelijks gescande patiënten wordt gekeken of er patronen in de ontwikkeling<br />

van nieuwe en opnieuw geactiveerde laesies in het brein in kaart te brengen zijn. Als er<br />

daadwerkelijk verschillende patronen van laesie-ontwikkeling worden gevonden zal de<br />

voorspellende waarde hiervan worden bekeken. Tevens zal dan worden gekeken naar het verband<br />

tussen het voorkomen van patronen en klinische gegevens.<br />

3. Voorspellende waarde van MRI (hersenen en ruggenmerg) en klinische gegevens in een groep met<br />

patiënten die kort na de diagnose in de studie zijn opgenomen. Het is de bedoeling om binnen deze<br />

groep te kijken naar de voorspellende waarde van veranderingen in MRI en klinisch beeld<br />

gedurende een periode van 2 tot 3 jaar voor de mate van invaliditeit op langere termijn (5 jaar).<br />

4. Voorspellende waarde van MRI (hersenen) en klinische gegevens in een groep met patiënten met een<br />

meer uiteenlopende ziekteduur waarvan al gegevens uit het verleden bekend zijn teneinde een nog<br />

langere periode te verkrijgen waarover de ziekte bekeken kan worden. Het is de bedoeling om binnen<br />

deze groep te kijken naar de voorspellende waarde van veranderingen in MRI en klinisch beeld<br />

gedurende een periode van 2 tot 3 jaar voor de mate van invaliditeit op langere termijn (10 jaar).<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

De toekomst van <strong>MS</strong>-patiënten is na het stellen van de diagnose uiterst onzeker: er bestaat een grote<br />

variatie in de snelheid en mate van voortschrijden van de ziekte. De laatste tijd wordt er steeds meer<br />

nadruk gelegd op het starten van de behandeling in een vroege fase van de ziekte bij patiënten met<br />

geringe invaliditeit. Om een goede afweging te kunnen maken over het al dan niet starten van een<br />

behandeling kan het van belang zijn om zo goed mogelijk te kunnen inschatten wat het risico op<br />

verslechtering van de ziekte is. In deze studie wordt de voorspellende waarde van zowel MRI als<br />

klinische gegevens bepaald.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Van de eerste twee onderzoekslijnen is de beoordeling van de uitkomsten afgerond en verwerkt in<br />

een artikel. Van de derde en vierde onderzoekslijn zullen de resultaten in <strong>2006</strong> worden verwerkt in<br />

een artikel.<br />

60


1. Bij patiënten met een mogelijke eerste aanval van <strong>MS</strong> werd gekeken naar de voorspellende waarde<br />

van MRI en klinische gegevens van de eerste MRI-meting voor het ontwikkelen van een EDSS-waarde<br />

die groter of gelijk is aan 3 binnen een periode van 9 jaar. Laesies in de achterste schedelgroeve<br />

van de hersenen lijken de beste voorspellende waarde te hebben voor een achteruitgang tot EDSS<br />

3 of meer.<br />

2. Bij maandelijks gescande patiënten werden de patronen van laesie-ontwikkeling beschreven.<br />

Laesie-ontwikkeling lijkt een (deels) patiëntgebonden fenomeen te zijn. Eigenschappen van een<br />

laesie bij de eerste radiologische tekenen van activatie (aankleuring met contrastmiddel) zijn<br />

goede voorspellers voor de laesie-ontwikkeling. Er lijken verschillen te bestaan tussen patiënten<br />

die relapsing-remitting of secundair progressieve <strong>MS</strong> hebben waarbij secundair progressieve<br />

patiënten meer destructieve laesies hebben.<br />

3. Van de groep patiënten die kort na de diagnose in het onderzoek is opgenomen zijn de data van de<br />

eerste en tweede MRI geanalyseerd. Er werd o.a. gekeken naar de snelheid van het verlies aan<br />

hersenweefsel (‘atrofie’) en de mate van toename van het aantal zichtbare <strong>MS</strong>-afwijkingen in<br />

samenhang met de klinische toestand van de patiënt. Hierbij zijn er duidelijke verschillen tussen de<br />

patiënten waargenomen. Bij ongeveer eenderde van de patiënten is een belangrijke verslechtering<br />

opgetreden, momenteel worden de gegevens verder uitgewerkt om te kijken of de verslechtering<br />

van het MRI-beeld hiervoor een voorspellende waarde heeft.<br />

4. De groep met een meer wisselende ziekteduur waarvan al gegevens bekend waren uit het verleden<br />

is recent benaderd om inzicht in de huidige klinische situatie te verkrijgen (mate van invaliditeit)<br />

waardoor nu hun gegevens over een periode van tenminste 10 jaar bekend zijn.<br />

Onderzoekers:<br />

Drs. Arjan Minneboo, arts-onderzoeker<br />

Fysicus (helpt ongeveer 1,5 dag per week bij het maken en analyseren van de MRI-scans)<br />

Statisticus (helpt ongeveer 0,5 dag per week bij het uitwerken van de gegevens)<br />

Begeleiders:<br />

Prof. dr. Frederik Barkhof, radioloog<br />

Prof. dr. Jonas Castelijns, radioloog<br />

Prof. dr. Chris Polman, neuroloog<br />

Dr. Bernard Uitdehaag, neuroloog<br />

Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 jun. 2000 - 1 jun. 2008<br />

In deze periode zal er 3 jaar worden besteed aan het onderzoek. De overige tijd zal worden gebruikt<br />

voor het volgen van de opleiding tot radioloog. Per 1 april 2002 is gestart met de opleiding tot radioloog.<br />

Deze zal in <strong>2006</strong> (9 maanden) worden onderbroken voor verdere uitwerking van het onderzoek.<br />

Subsidie: € 229.681,- voor 3 jaar<br />

11.3 Mechanismen van verergering en invaliditeit bij multiple sclerose<br />

(00-425 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het vaststellen van de mechanismen, die leiden tot voortschrijdende ziekte en invaliditeit met behulp<br />

van MRI bij patiënten met <strong>MS</strong> in verschillende stadia van de ziekte.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

De mechanismen die de oorzaak zijn van voortschrijdende ziekte en het ontwikkelen van blijvende<br />

invaliditeit bij <strong>MS</strong> zijn nog niet duidelijk. De indicatoren die tegenwoordig gebruikt worden om de<br />

ziekte te onderzoeken, zoals klinische opflakkeringen van de ziekteactiviteit (“relapses”) en de met<br />

MRI zichtbare kleine en scherp begrensde aangedane gebieden (focale MRI-laesies), geven een<br />

onvoldoende betrouwbare voorspelling over hoe de ziekte zich in de toekomst zal gedragen. In de<br />

huidige studie wordt gekeken naar de rol van niet-focale MRI-afwijkingen in <strong>MS</strong> met de<br />

veronderstelling dat juist de vaag begrensde lichte afwijkingen die in een groot gebied voorkomen<br />

(diffuse afwijkingen) ten grondslag liggen aan de voortgang van de ziekte en het ontstaan van<br />

handicaps in plaats van de focale leasies. Er zal gekeken worden naar het verloop van deze<br />

afwijkingen in verschillende stadia van de ziekte om daarmee het onderliggende proces, dat het<br />

61<br />

Twee MRI-foto’s van<br />

de hersenen van een<br />

<strong>MS</strong>-patiënt waarvan de<br />

onderste twee jaar later<br />

genomen is dan de<br />

bovenste. De pijltjes<br />

wijzen naar <strong>MS</strong>-laesies<br />

die zichtbaar zijn als<br />

lichte vlekken op de<br />

foto’s. Merk op dat na<br />

twee jaar één van de<br />

al aanwezige laesies<br />

duidelijk groter is<br />

geworden, terwijl er<br />

bovendien zes nieuwe<br />

laesies zijn bijgekomen.


Bespreking van resultaten<br />

bij de computer.<br />

voortschrijden van de ziekte veroorzaakt, te karakteriseren. Hiervoor zal gebruik worden gemaakt van<br />

MRI-technieken, die in de laatste jaren ontwikkeld zijn. Deze technieken kunnen specifieke<br />

afwijkingen meten, die bij <strong>MS</strong> gezien worden, zoals ontstekingsprocessen, verlies van myeline,<br />

beschadiging van zenuwvezels en afname van het aantal zenuwcellen. De subgroepen die bestudeerd<br />

zullen worden zijn:<br />

a. Patiënten met vroege stadia van relapsing-remitting <strong>MS</strong><br />

b. Patiënten met late stadia van relapsing-remitting <strong>MS</strong><br />

c. Patiënten die recent “secundair progressief” zijn geworden<br />

d. Patiënten met primair progressieve <strong>MS</strong>.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Er is begonnen met de beoordeling van de afwijkingen bij de patiënten met vroege stadia van <strong>MS</strong>. In<br />

deze studie is aan diverse Europese <strong>MS</strong>-onderzoeksgroepen hun medewerking gevraagd en is er een<br />

grote groep van ongeveer 500 patiënten opgenomen in het onderzoek. De gegevens zijn met<br />

medewerking van alle deelnemende centra verwerkt en worden dit jaar gepubliceerd. De resultaten<br />

van dit onderzoek laten zien dat de moderne MRI-techniek in een vroeg stadium een goede<br />

voorspelling kan geven over het verdere ziekteverloop, wat belangrijk is voor de diagnostiek. De groep<br />

patiënten zal verder worden onderzocht op het ontstaan van handicaps en of voorspelling daarvan met<br />

MRI (nog) beter mogelijk is.<br />

Er wordt ook gemeten in patiënten met relapsing-remitting en primair progressieve <strong>MS</strong>. Ook deze<br />

studie wordt in samenwerking gedaan met de Europese onderzoeksgroepen. Met behulp van de<br />

computer wordt aan de digitale MRI-scan gerekend om kleine verschillen tussen scans op<br />

verschillende tijdstippen in de ziekte zichtbaar te maken. Naar verwachting kan met deze gevoelige<br />

methode beter inzicht gekregen worden welke afwijkingen schade in de hersenen veroorzaken en<br />

wanneer. De eerste resultaten van dit onderzoek worden dit jaar verwacht.<br />

Onderzoekers:<br />

Drs. Tijmen Korteweg, arts-onderzoeker<br />

Fysicus, tot 1 mrt. 2004 (1 dag per week)<br />

Begeleiders:<br />

Prof. dr. Frederik Barkhof, radioloog<br />

Prof. dr. Chris Polman, neuroloog<br />

Dr. Geert Lycklama à Nijeholt, radioloog<br />

Dr. Bernard Uitdehaag, neuroloog<br />

Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 mrt. 2003 – 1 mrt. 2007<br />

Subsidie: € 237.009,- voor 4 jaar<br />

11.4 Het effect van de stress-as op de activiteit van <strong>MS</strong>-ontstekingen<br />

en ernst van <strong>MS</strong> (03-525 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Onderzoeken of <strong>MS</strong>-patiënten die weinig stresshormonen maken meer ontstekingsactiviteit en meer<br />

schade aan de zenuwuitlopers in de <strong>MS</strong>-ontstekingen hebben dan patiënten die veel stresshormonen<br />

maken.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Bij stress wordt het bijnierschorshormoon cortisol gemaakt. Cortisol onderdrukt ontstekingen en<br />

wordt daarom in de vorm van prednisolon gegeven tegen aanvallen van <strong>MS</strong>. Tijdens eerder onderzoek<br />

vonden wij in de hersenen en hersenvloeistof van de meeste <strong>MS</strong>-patiënten dat zij veel cortisol maken.<br />

De vele ontstekingen in <strong>MS</strong>-patiënten activeren waarschijnlijk het stress-systeem. Verondersteld<br />

wordt dat het stresshormoon cortisol de ontstekingsactiviteit terugdringt en het lichaam met de<br />

productie van cortisol de hersenen probeert te beschermen tegen <strong>MS</strong>-ontstekingen. Echter, in 10-25%<br />

van de <strong>MS</strong>-patiënten vonden wij dat zij een opvallend weinig geactiveerd stress-systeem hadden.<br />

Opvallend was dat deze patiënten in verhouding een zeer ernstige vorm van <strong>MS</strong> hadden. Het is niet<br />

duidelijk of een tekort aan cortisol in deze patiënten de oorzaak is van de ernstige vorm van <strong>MS</strong>. Het<br />

huidig onderzoek richt zich op een grotere groep <strong>MS</strong>-patiënten waarbij naar de samenhang tussen de<br />

activiteit van het hormonale stress-systeem en de ernst van de <strong>MS</strong>-ontstekingen wordt gekeken.<br />

Mogelijk dat een erfelijke aanleg een rol speelt in onvoldoende aanmaak van stresshormonen.<br />

62


Daarom wordt tevens DNA geïsoleerd om te zoeken naar erfelijke factoren die een rol spelen in de<br />

samenhang tussen de hoeveelheid cortisol en ernst van <strong>MS</strong>.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Na 1 jaar is materiaal van 50 <strong>MS</strong>-patiënten verzameld, waarvan zowel hersenvloeistof als <strong>MS</strong>ontstekingen<br />

en het deel van de hersenen waar de reactie op stress wordt geregeld, de hypothalamus,<br />

beschikbaar zijn. Voor een groot gedeelte van deze patiënten is de ontstekingsactiviteit reeds bepaald.<br />

Op dit moment wordt in de hypothalamus de hoeveelheid ‘corticotropin releasing hormone’ (CRH)<br />

vastgesteld als een maat voor activiteit van het stress-systeem en wachten wij op hersenvloeistof van<br />

de Nederlandse Hersenbank, waarin we cortisol en stoffen, die een maat zijn voor de ernst van de<br />

<strong>MS</strong>-ontstekingen en zenuwschade, zullen bepalen.<br />

Onderzoekers:<br />

Dr. Inge Huitinga, senior onderzoeker (2,5 dag per week)<br />

Ing. Paula van Hulten-van Run, analist (1,8 dag per week)<br />

Instituut: Nederlands Instituut voor Neurowetenschappen<br />

Looptijd van het onderzoek: 17 dec. 2004 – 17 dec. 2007<br />

Subsidie: € 167.688,- voor 3 jaar<br />

11.5 Onderzoek naar het verloop van <strong>MS</strong> aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc<br />

en het Eras<strong>MS</strong><br />

Aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc verrichten dr. Inge Huitinga, drs. Jolijn Kragt en dr. Charlotte Teunissen<br />

onderzoek naar het verloop van <strong>MS</strong>. Ir. Ronald van Schijndel en drs. Bastiaan Moraal houden zich<br />

hier bezig met de ontwikkeling van nieuwe MRI-technieken om het verloop van <strong>MS</strong> te volgen.<br />

Zie hiervoor paragraaf 3.2 van dit katern.<br />

Aan het Eras<strong>MS</strong> probeert drs. Marcel Stoop eiwitten op te sporen die kunnen worden gebruikt voor<br />

de diagnose of voor voorspelling van het verloop van de ziekte (biomarkers). Zie hiervoor paragraaf<br />

3.3 van dit katern.<br />

63<br />

Dr. Inge Huitinga en<br />

dr. Sandra Amor tijdens<br />

de uitreiking van hun<br />

<strong>MS</strong>-fellowships in 1999.


Grijze en witte stof<br />

zichtbaar op een<br />

doorsnede van de<br />

hersenen afkomstig<br />

van de Nederlandse<br />

Hersenbank.<br />

12. Onderzoek naar de grijze stof en naar de oorzaak<br />

van vermindering van geheugen en<br />

denkprocessen bij <strong>MS</strong><br />

12.1 Inleiding<br />

Naast een lichamelijke achteruitgang kan bij <strong>MS</strong> ook een achteruitgang in de cognitieve functies<br />

optreden. Onder cognitieve functies wordt alles verstaan wat met het onthouden, opnemen en<br />

verwerken van kennis te maken heeft (geheugen, concentratie, planning, rekenen etc.). Aangezien er<br />

geen verband gevonden is tussen lichamelijke en cognitieve achteruitgang en tussen cognitieve<br />

achteruitgang en de hoeveelheid <strong>MS</strong>-ontstekingen (laesies), is de oorzaak van cognitieve<br />

achteruitgang bij <strong>MS</strong> nog onbekend.<br />

In paragraaf 12.2 wordt onderzoek naar de oorzaak van cognitieve achteruitgang bij <strong>MS</strong> beschreven. Op<br />

een MRI-scan worden <strong>MS</strong>-ontstekingen het gemakkelijkst gevonden in de witte stof (het deel van de<br />

hersenen waar de zenuwvezels zijn gelegen). Er zijn echter aanwijzingen dat de oorzaak van cognitieve<br />

stoornissen mogelijk gelegen is in de grijze stof (het deel waar de hersencellen liggen). In het in<br />

paragraaf 12.2 beschreven onderzoek wordt daarom geprobeerd om MRI-technieken zodanig te<br />

verbeteren dat ook afwijkingen in de grijze stof goed zichtbaar gemaakt kunnen worden.<br />

In paragraaf 12.3 worden <strong>MS</strong>-laesies in de grijze stof onderzocht in hersenmateriaal van overleden<br />

mensen met <strong>MS</strong>. Uit dit onderzoek blijkt niet alleen, dat laesies in de grijze stof veel voorkomen bij<br />

<strong>MS</strong>, maar ook dat de pathologie - de onder de microscoop zichtbare veranderingen in weefsel die het<br />

gevolg zijn van een ziekte – van laesies in de grijze stof anders is dan die van laesies in de witte stof.<br />

Deze verschillen worden momenteel nader in kaart gebracht om er achter te komen welke<br />

veranderingen essentieel zijn bij het ontstaan van aangedane gebieden bij <strong>MS</strong>.<br />

Naast onderzoek naar het afwijkende ziektemechanisme in de grijze stof, doet dr. Lars Bö bij het<br />

<strong>MS</strong> Centrum VUmc ook onderzoek naar de reden waarom er geen eenvoudig verband is tussen de<br />

MRI-gegevens en het verloop van de ziekte (zie paragraaf 3.2). Hij bestudeert of afwijkingen in de<br />

grijze stof, die met de huidige MRI-technieken veel moeilijker zijn vast te stellen dan afwijkingen in<br />

de witte stof, hierbij een rol spelen.<br />

12.2 Grijze stof bij multiple sclerose (00-427 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het gebruiken van MRI, teneinde:<br />

1. een betere opsporing te bewerkstelligen van afwijkingen in de hersenschors (het buitenste<br />

gedeelte van de hersenen), de subcorticale gebieden (direct onder de hersenschors) en de diep in<br />

de hersenen gelegen grijze kernen (thalamus, hippocampus).<br />

2. een beter beeld te krijgen van de aard van deze afwijkingen. Er werd in deze studielijn bijvoorbeeld<br />

gekeken naar het effect van de beschadigingen in de grijze stof op de cognitieve functies (geheugen,<br />

concentratie) van <strong>MS</strong>-patiënten. Ook hebben we het hersenweefsel van overleden patiënten<br />

bestudeerd, om meer inzicht te verkrijgen in dat deel van de ziekte dat zich openbaart op de MRI.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Beschadigingen (laesies) in het zenuwstelsel van <strong>MS</strong>-patiënten worden met behulp van moderne<br />

beeldvormende technieken zoals MRI voornamelijk gevonden in de witte stof (het gebied van de<br />

hersenen dat de met myeline omgeven zenuwvezels bevat). De witte stof bevat de verbindingsbanen<br />

tussen de verschillende delen van de met zenuwcellen gevulde hersenschors; de zogenaamde grijze<br />

stof. Echter, uit weefselonderzoek bij overleden <strong>MS</strong>-patiënten is gebleken dat de grijze stof in een groot<br />

aantal gevallen betrokken blijkt te zijn bij het ziekteproces. Door nog onvoldoende ontwikkeling van de<br />

technische mogelijkheden, laat de MRI dit vooralsnog beperkt zien. Aangezien de hersenschors een<br />

vooraanstaande rol speelt in de cognitie (de “kennende” functies: leren, concentratie, geheugen) zou het<br />

feit dat we niet goed weten hoe vaak laesies in de grijze stof voorkomen en waar ze precies zitten en<br />

hoeveel het er zijn, zeer wel kunnen samenhangen met het feit dat we nog maar beperkt kunnen<br />

verklaren waarom er bij sommige <strong>MS</strong>-patiënten zo duidelijk een achteruitgang van de cognitie<br />

waarneembaar is. Het is dus niet alleen van belang om grijze stoflaesies in de toekomst beter te kunnen<br />

bestuderen met de moderne beeldvorming, maar tevens om te begrijpen wat de gevolgen van dergelijke<br />

laesies voor de patiënt zijn. Dit alles heeft tot doel meer van de ziekte <strong>MS</strong> te begrijpen, eventueel<br />

ingestelde therapie beter te kunnen beoordelen en de patiënt in het algemeen beter te kunnen<br />

voorlichten over de toekomstverwachtingen.<br />

64


Bereikte resultaten:<br />

Project 00-427 <strong>MS</strong> werd succesvol afgerond. Hieronder volgt een opsomming van de behaalde<br />

studieresultaten:<br />

De eerste studie beschreef de rol van glutamaat als mogelijke gifstof voor de zenuwcellen in het<br />

<strong>MS</strong>-brein. Glutamaat is een zogenaamde neurotransmitter, een stof die door zenuwcellen gebruikt<br />

wordt om signalen door te geven aan een andere zenuwcel. Een teveel van een neurotransmitter kan<br />

echter leiden tot overmatige prikkeling en beschadiging van een zenuwcel. Uit ons onderzoek bleek<br />

dat receptoren voor glutamaat verhoogd aanwezig zijn in laesies en normaal-ogende witte stof. Dit<br />

zou een aanwijzing kunnen zijn voor beschadiging van zenuwcellen door overmatige prikkeling.<br />

De tweede studie handelt over het metabolisme in de hersenen van gezonde proefpersonen, om de<br />

waarde en de nauwkeurigheid van deze techniek in de grijze stof te bepalen. Metabolisme (of<br />

stofwisseling) kan worden gemeten met een speciale MRI-techniek, MR-spectroscopie (MRS), waarmee<br />

de hoeveelheden van een aantal stofwisselingsproducten in de hersenen gemeten kunnen worden.<br />

De resultaten van deze studie werden gebruikt in een derde studie: het meten van <strong>MS</strong>-patiënten met<br />

dezelfde techniek (MRS), met het doel te onderzoeken of en hoe het metabolisme in de hersenen van<br />

<strong>MS</strong>-patiënten is veranderd ten opzichte van gezonde controles. Uit dit onderzoek is gebleken dat er<br />

duidelijke afwijkingen te vinden zijn bij <strong>MS</strong>-patiënten in twee belangrijke hersengebieden: de thalamus<br />

en de hippocampus. Hoe deze afwijkingen samenhangen met invaliditeit en cognitie-problematiek,<br />

werd niet duidelijk uit dit onderzoek en moet nog verder worden onderzocht.<br />

Het vierde onderzoek betreft een nieuwe MRI-techniek (de 3D-DIR), die de grijze stoflaesies beter in<br />

beeld brengt. Dit was tot voor kort nog niet mogelijk. De nieuwe MRI-techniek toonde veel meer<br />

laesies aan in de grijze stof dan de standaard MRI-technieken.<br />

Het vijfde onderzoek tenslotte, heeft laten zien dat grijze stoflaesies in de hersenen van overleden<br />

<strong>MS</strong>-patiënten veel vaker voorkomen dan op standaard MRI te zien is. Daarom is er in een zesde studie<br />

besloten om grijze stofbeschadigingen met hoge-resolutie MRI (hogere magneetveldsterkte) verder<br />

te onderzoeken. Hierbij was de verwachting dat de hogere veldsterkte de kleine grijze stoflaesies veel<br />

beter in beeld zou kunnen brengen. Echter, uit dit onderzoek bleek dat dit niet het geval is. Het feit dat<br />

grijze stoflaesies niet goed in beeld gebracht kunnen worden, kan o.a verklaard worden door het feit<br />

dat de gebieden met myeline-afbraak in de grijze stof niet ontstoken zijn. Dit geeft een slecht contrast<br />

op de MRI-beelden, kennelijk zelfs wanneer er bij hogere magneetveldsterkte gemeten wordt.<br />

Naast deze zes onderzoeken werd er een overzichtsartikel geschreven over de rol van MRI bij het<br />

onderzoeken van weefsel van overleden <strong>MS</strong>-patiënten, een onderwerp waarin het <strong>MS</strong>-MRI-centrum<br />

zich de afgelopen 10 jaar gespecialiseerd heeft.<br />

Onderzoekers:<br />

Dr. Jeroen Geurts, neurobioloog<br />

Drs. Ilona Reuling, psychologe (werkte in deeltijd - 1 dag per week - op dit project)<br />

Dr. Petra Pouwels, MRI-fysicus (hielp ongeveer 0,5 dag per week bij het maken en<br />

analyseren van de MRI-scans)<br />

Dr. Dirk Knol, statisticus (hielp ongeveer 0,5 dag per week bij het uitwerken van de gegevens)<br />

Begeleiders:<br />

Prof. dr. Frederik Barkhof, radioloog<br />

Prof. dr. Jonas Castelijns, radioloog<br />

Prof. dr. Chris Polman, neuroloog<br />

Dr. Bernard Uitdehaag, neuroloog<br />

Dr. Lars Bø, neuroloog<br />

Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 2001 - 1 sep. 2004<br />

Na afloop van het project kon de aanstelling van dr. Jeroen Geurts met 3,5 maanden verlengd<br />

worden met het resterende budget.<br />

Subsidie: € 240.095,- voor 3 jaar<br />

65


Meting van de activiteit<br />

van genen met behulp<br />

van een cDNA-array.<br />

Naarmate een gen<br />

actiever is, is de<br />

bijbehorende stip<br />

donkerder. Ter controle<br />

worden voor elk van de<br />

te testen genen steeds<br />

twee (naast elkaar<br />

liggende) stippen<br />

gebruikt<br />

12.3 Veranderingen in de grijze stof in <strong>MS</strong> (02-498 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Karakterisering van ziektemechanismen van <strong>MS</strong>-laesies in de grijze stof.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Zowel in hersenen als ruggenmerg is er grijze en witte stof. In grijze stof (bijvoorbeeld in<br />

hersenschors) komen veel zenuwcellen voor, in de witte stof veel zenuwuitlopers. Multiple sclerose<br />

was eerder bekend als een witte stofziekte en nog wordt deze term vaak gebruikt. Recent onderzoek<br />

van onze groep laat echter zien dat laesies in de grijze stof vaak voorkomen bij <strong>MS</strong> en veel meer<br />

uitgebreid zijn dan men eerder dacht. De reden hiervoor is dat de grijze stoflaesies moeilijker te zien<br />

zijn met routine radiologische methoden (MRI) en pathologische methoden (bestudering van<br />

weefsel) dan witte stoflaesies. De grijze stoflaesies zijn mogelijk belangrijk voor cognitieve<br />

problemen en epilepsie bij <strong>MS</strong> en mogelijk ook voor andere bewegings- en gevoelsklachten. De<br />

pathologie - de onder de microscoop zichtbare afwijkingen in weefsel die het gevolg zijn van een<br />

ziekte - van grijze stoflaesies is niet goed bekend. Dit is belangrijk om te onderzoeken, want<br />

verschillen in pathologie tussen witte en grijze stof kunnen misschien iets zeggen over wat<br />

essentiële en bijkomende ziekteveranderingen bij <strong>MS</strong> zijn. In dit project willen wij karakteriseren<br />

welke veranderingen in grijze stoflaesies voorkomen: bloedvatschade en lekkage, ontstekingseiwitactivering<br />

(zgn. complement-activering) en verlies van zenuwcellen. Wij willen ook veranderingen in<br />

het activeren van genen in grijze en witte stoflaesies bestuderen om te kunnen bepalen welke<br />

veranderingen in genactiviteit plaatsonafhankelijk en dus meer waarschijnlijk essentieel zijn voor<br />

het ontwikkelen van laesies.<br />

Bereikte resultaten:<br />

Wij hebben het voorkomen van ontstekingseiwit-activering in grijze en witte stof gekarakteriseerd in<br />

hersenweefsel van 22 overleden <strong>MS</strong>-patiënten. Activering van ontstekingseiwit (complement) kwam<br />

voor in alle actieve en chronisch actieve witte stoflaesies, maar werd niet gevonden in grijze<br />

stoflaesies. Dit resultaat steunt de veronderstelling dat <strong>MS</strong>-pathologie verschillend is in<br />

verschillende plekken binnen het centrale zenuwstelsel.<br />

Verder hebben wij onderzoek gedaan naar het voorkomen van veranderingen in bloedvaten<br />

(beschadiging van de zgn. bloed-hersenbarrière). Bloedvatveranderingen waren niet zichtbaar in<br />

grijze stoflaesies. Er was geen lekkage van eiwitten uit het bloed, geen veranderingen van de<br />

vaatwand en geen verhoging van eiwitten betrokken bij het migreren van leukocyten van bloedvaten<br />

naar hersenweefsel (adhesiemoleculen). Dit resultaat steunt de veronderstelling dat<br />

bloedvatveranderingen niet noodzakelijk zijn om afbraak van myeline te krijgen in grijze stof.<br />

Verder hebben we onderzoek gedaan naar genetisch materiaal in cellen in gebieden van de grijze<br />

stof met en zonder laesies. Met behulp van de zogenaamde microarray-methode kunnen we de<br />

activiteit van alle menselijke genen tegelijkertijd bestuderen. De resultaten laten zien dat de<br />

verschillen tussen gebieden met en zonder laesies in de grijze stof kleiner zijn dan in de witte stof.<br />

Wij verrichten nu verdere statistische analyse op dit materiaal en gaan veranderingen in de activiteit<br />

van enkele groepen genen nader bestuderen. In het bijzonder bestuderen we veranderingen in<br />

genactiviteit en functie van mitochondriën, de energiecentrales van de cellen.<br />

Onderzoeker:<br />

Drs. Bianca Brink, aio<br />

Ing. Elise van Haastert, analist (van 15 okt. 2004 - 1 feb <strong>2005</strong>)<br />

Ing. Angelique Leonhart, analist (2,5 dag per week; van 1 aug. <strong>2005</strong> tot 1 jan. 2007)<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Lars Bö, neuroloog<br />

Prof. dr. Paul van der Valk, neuropatholoog<br />

Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 jan. 2004 – 1 jan. 2008<br />

Subsidie: € 236.386,- voor 4 jaar<br />

12.4 Onderzoek naar de grijze stof aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc<br />

Aan het <strong>MS</strong> Centrum VUmc verricht dr. Lars Bö onderzoek naar veranderingen in de grijze stof en<br />

het verloop van <strong>MS</strong>. Zie hiervoor paragraaf 3.2 van dit katern.<br />

66


13. Onderzoek naar psychologische effecten van <strong>MS</strong><br />

13.1 Inleiding<br />

Het hebben van een chronische ziekte kan niet alleen een lichamelijke, maar ook een geestelijke<br />

belasting betekenen. Dit laatste wordt nog versterkt als er, zoals bij vele gevallen van <strong>MS</strong>, sprake is<br />

van een grillig en onvoorspelbaar ziekteverloop. In dit hoofdstuk worden een onderzoeksproject<br />

beschreven, dat gericht is op de ontwikkeling van een behandeling waarmee <strong>MS</strong>-patiënten<br />

ondersteund kunnen worden in hun omgang met de ziekte.<br />

13.2 Omgaan met multiple sclerose: evaluatie van een psychosociaal<br />

zorgprogramma voor pas gediagnosticeerde <strong>MS</strong>-patiënten<br />

en hun partners (98-344 <strong>MS</strong>)<br />

Doel van het onderzoek:<br />

Het doel van dit onderzoek is om een zorgprogramma te ontwikkelen voor <strong>MS</strong>-patiënten en hun<br />

partners en om te onderzoeken wat het effect is van dit programma op kwaliteit van leven. Het<br />

zorgprogramma is gebaseerd op cognitief gedragstherapeutische principes. Cognitieve<br />

gedragstherapie gaat ervan uit dat de manier waarop iemand over een bepaalde situatie of<br />

gebeurtenis denkt, bepaalt hoe hij/zij zich voelt en gedraagt in die situatie of gebeurtenis. Het doel<br />

van het zorgprogramma is om patiënten en hun partners (beter) te leren omgaan met de gevolgen<br />

van <strong>MS</strong>. Het dagelijks leven van patiënt (en partner) geldt hierbij als uitgangspunt.<br />

Achtergrond van het onderzoek:<br />

Voor veel <strong>MS</strong>-patiënten is de periode rond de diagnose een onzekere tijd. Voordat de diagnose<br />

definitief is, hebben patiënten vaak al lange tijd klachten waarvan de oorzaak onduidelijk is. Nadat<br />

de diagnose is gesteld is er onzekerheid over het verloop van <strong>MS</strong> en over de gevolgen daarvan voor<br />

het dagelijks leven. Naast leren leven met onzekerheid, moeten patiënten en hun partners ook leren<br />

leven met lichamelijke beperkingen. Door het karakter van <strong>MS</strong> (voor de meeste patiënten geldt dat<br />

zij regelmatig een terugval hebben) moeten patiënten en familieleden zich telkens aanpassen aan<br />

een gewijzigde situatie. Dit kan de psychische balans verstoren waardoor zij ‘vatbaar’ zijn voor<br />

emotionele problemen. Het is bekend dat depressies en andere emotionele problemen (zoals<br />

bijvoorbeeld relatieproblemen) bij relatief veel <strong>MS</strong>-patiënten voorkomen.<br />

De laatste jaren is er veel onderzoek gedaan naar psychosociale behandelingen, met name<br />

groepsbehandelingen, voor chronisch zieke patiënten. Uit deze onderzoeken bleek dat cognitieve<br />

gedragstherapie, waarbij het veranderen van gedachten, gevoelens en gedrag centraal staat, een<br />

doeltreffende manier is om patiënten te leren omgaan met de last van hun ziekte.<br />

Resultaten:<br />

In 1999 en 2000 is het definitieve zorgprogramma ontwikkeld aan de hand van literatuurstudies en<br />

vooronderzoek. Aanvankelijk is het programma ontwikkeld voor gebruik in groepen van ongeveer 8<br />

patiënten (en hun partners) per groep. In 2001 is het hoofdonderzoek gestart naar het effect van het<br />

zorgprogramma op kwaliteit van leven. Nadat in twee groepen volgens het programma was gewerkt,<br />

werd besloten om het programma ook in individueel patiëntencontact aan te bieden. Dit had tot doel<br />

om ook de patiënten die niet aan een groepsbehandeling konden of wilden deelnemen, te kunnen<br />

bereiken. In 2002 is het zorgprogramma op kleine punten aangepast voor gebruik in individueel<br />

patiëntencontact. Eind 2002 is begonnen met het uitvoeren van het zorgprogramma in individueel<br />

patiëntencontact.<br />

Gegevensverzameling (via psychologische vragenlijsten) vond, onder begeleiding van een<br />

psychologisch medewerker, plaats voorafgaand aan de start van het zorgprogramma, direct na<br />

afloop van het programma, een half jaar na afloop en een jaar na afloop. Tijdens mondelinge<br />

evaluaties gaven patiënten aan dat zij tevreden zijn over het zorgprogramma en dat zij na afloop van<br />

het programma meer controle over hun leven ervaren. De gegevensverzameling in het<br />

hoofdonderzoek is afgerond en het blijkt dat patiënten die het individuele programma hebben<br />

gevolgd iets beter scoren op het gebied van kwaliteit van leven en stemming dan patiënten die het<br />

groepsprogramma volgden.<br />

67


Onderzoekers bij een<br />

lezing tijdens de <strong>MS</strong>onderzoeksdagen<br />

<strong>2005</strong>.<br />

Onderzoeker:<br />

Drs. Mariëlle Visschedijk, aio<br />

Mevr. drs. Anita Tromp-Wever, mevr. drs. Dorine Sellenraad en mevr. drs. Sabine Tibbe,<br />

psycholoog/groepstherapeut (3 uur per week)<br />

Begeleiders:<br />

Dr. Emma Collette, psycholoog<br />

Prof. dr. Chris Polman, neuroloog<br />

Prof. dr. Henk van der Ploeg, psycholoog<br />

Instituut: VU medisch centrum, Amsterdam<br />

Looptijd van het onderzoek: 1 sep. 1999 – 1 jan. <strong>2005</strong><br />

Uitwerking van gegevens heeft gedeeltelijk plaatsgevonden in <strong>2005</strong>.<br />

Subsidie: € 124.091,- voor 4 jaar<br />

14. Functies binnen de wetenschap<br />

Onderzoekers:<br />

Aio:<br />

(= assistent in opleiding), een meestal pas afgestudeerde bioloog, biochemicus of arts die promotieonderzoek<br />

uitvoert. Dit promotieonderzoek duurt in de regel 4 jaar en wordt door de aio afgesloten<br />

met het schrijven van een proefschrift. De aio verdedigt dit proefschrift tijdens zijn promotie, waarin<br />

hij of zij de doctorstitel verwerft.<br />

Oio:<br />

(= onderzoeker in opleiding), zie aio<br />

Wetenschappelijk onderzoeker:<br />

een afgestudeerde bioloog, biochemicus of arts die onderzoek uitvoert, waarbij de onderzoeksperiode<br />

niet bedoeld is om te leiden tot promotie van de onderzoeker.<br />

Arts-onderzoeker:<br />

een (pas afgestudeerde) arts, die onderzoek uitvoert, dat meestal moet leiden tot promotie van de<br />

onderzoeker.<br />

Agiko:<br />

(= assistent geneeskundige in opleiding tot klinisch onderzoeker), een (pas afgestudeerde) arts, die<br />

promotieonderzoek combineert met een opleiding tot specialist.<br />

Analist:<br />

een persoon die is afgestudeerd aan de Hogere Laboratorium School of de Middelbare Laboratorium<br />

School en die onderzoek uitvoert. Dit onderzoek wordt soms grotendeels zelfstandig uitgevoerd door<br />

de analist en soms onder leiding van een aio, arts-onderzoeker of postdoc.<br />

Postdoc:<br />

een onderzoeker die tijdens een eerdere onderzoeksperiode gepromoveerd is en dus de doctorstitel<br />

bezit. Een postdoc voert zelfstandig onderzoek uit en schrijft soms zelf zijn onderzoeksprojecten. De<br />

meeste postdocs doen onderzoek op projectbasis.<br />

Senior wetenschapper:<br />

een ervaren postdoc, die meestal ook betrokken is bij het begeleiden en uitbreiden van een<br />

onderzoeksgroep.<br />

68


Begeleiders:<br />

Biochemicus:<br />

een wetenschapper die gespecialiseerd is in het bestuderen van eiwitten.<br />

Bioloog:<br />

een wetenschapper die gespecialiseerd is in het bestuderen van levende wezens.<br />

Celbioloog:<br />

een bioloog die gespecialiseerd is in het bestuderen van cellen.<br />

Fysioloog:<br />

een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in het functioneren van het lichaam.<br />

Genealoog:<br />

een stamboomdeskundige.<br />

Geneticus:<br />

een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in het bestuderen van erfelijke eigenschappen.<br />

Hematoloog:<br />

een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in het bestuderen van het bloed.<br />

Immunoloog:<br />

een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in het immuunsysteem, het afweersysteem van het<br />

lichaam.<br />

Internist:<br />

een arts die gespecialiseerd is in geneeskunde van de inwendige organen.<br />

Klinisch epidemioloog:<br />

een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in de verspreiding van ziekten over de bevolking.<br />

Medisch fysioloog:<br />

een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in het functioneren van het lichaam in geval van ziekte.<br />

Moleculair bioloog:<br />

een wetenschapper die gespecialiseerd is in het bestuderen van DNA (het erfelijk materiaal).<br />

MR-fysicus:<br />

een natuurkundige die gespecialiseerd is in MRI.<br />

Neuro-immunoloog:<br />

een immunoloog die gespecialiseerd is in zenuwcellen.<br />

Neuroloog:<br />

een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in zenuwen (neuron = zenuw).<br />

Neuropatholoog:<br />

een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in de bestudering van onder de microscoop zichtbare<br />

afwijkingen van zenuwcellen en zenuwweefsel, die het gevolg zijn van een ziekte.<br />

Patholoog:<br />

een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in kennis over onder de microscoop zichtbare<br />

afwijkingen in weefsel, die het gevolg zijn van een ziekte.<br />

Peptide-chemicus:<br />

een scheikundige die gespecialiseerd is in het maken van peptiden (kleine stukjes eiwit).<br />

Psycholoog:<br />

een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in (het functioneren van) de menselijke geest.<br />

69<br />

De neuroloog en<br />

immunoloog dr. Rogier<br />

Hintzen geeft een<br />

voordracht op de <strong>MS</strong>onderzoeksdagen<br />

<strong>2005</strong>.


Witte bloedcellen in<br />

beeld:<br />

elektronenmicroscopische<br />

opname van een<br />

macrofaag omringd door<br />

B- en T-cellen.<br />

(Illustratie: prof. dr.<br />

Willem van Ewijk, afdeling<br />

Moleculaire Celbiologie,<br />

Leids Universitair Medisch<br />

Centrum.)<br />

Radioloog:<br />

een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in het maken van plaatjes van organen binnenin het<br />

lichaam met behulp van technieken als MRI, röntgenfoto’s etc.<br />

Reumatoloog:<br />

een arts/wetenschapper die gespecialiseerd is in reuma (gewrichtsontstekingen). Reuma is net als<br />

<strong>MS</strong> een auto-immuunziekte.<br />

Uroloog:<br />

een arts die gespecialiseerd is in ziekten van de urinewegen.<br />

15. Woordenlijst<br />

Acuut: plotseling en direct optredend, kortdurend.<br />

Allel: een vorm van een gen. Voorbeeld: mensen met blauwe, groene en bruine ogen hebben allen<br />

de genen die verantwoordelijk zijn voor de oogkleur. Zij hebben echter andere allelen van deze<br />

genen.<br />

Antigeen: een stof die een reactie van het immuunsysteem oproept. Een antigeen is normaal een<br />

stof die niet in het lichaam thuishoort en de reactie van het immuunsysteem is bedoeld om het<br />

antigeen onschadelijk te maken.<br />

Antigeen-presenterende cellen: cellen van het immuunsysteem die een antigeen kunnen<br />

‘presenteren/aanbieden’ aan andere cellen van het immuunsysteem. Dit leidt tot een activatie van<br />

het immuunsysteem tegen dit antigeen.<br />

Anti-inflammatoir: ontstekingsremmend.<br />

Antilichaam: een eiwit dat door het immuunsysteem wordt gemaakt als reactie op een antigeen.<br />

Een antilichaam bindt aan het antigeen waartegen het is opgewekt en zorgt er op deze manier voor<br />

dat dit antigeen onschadelijk wordt gemaakt of wordt verwijderd.<br />

Astrocyt: (letterlijk: stervormige cel). Een astrocyt is een bepaald type hersencel. Bij beschadigingen<br />

aan zenuwcellen vullen astrocyten de ontstane ruimte op en vormen hierbij een litteken.<br />

Auto-immuniteit: een ongewenste reactie van het immuunsysteem waarbij het immuunsysteem<br />

het eigen lichaam aanvalt.<br />

Autoreactief: cellen van het immuunsysteem zijn autoreactief als ze het lichaam van de persoon<br />

zelf aanvallen.<br />

B-cel: een bepaald soort witte bloedcel. B-cellen zijn cellen van het immuunsysteem die als taak<br />

hebben het maken van antilichamen. Deze antilichamen kunnen binden aan het antigen dat ze<br />

herkennen en deze zo onschadelijk maken.<br />

Bloed-hersenbarrière: de laag van cellen en eiwitten tussen het bloed en het centrale<br />

zenuwstelsel, die ervoor zorgen dat onder normale omstandigheden cellen en de meeste eiwitten<br />

niet vanuit het bloed in de hersenen en het ruggenmerg kunnen komen. De bloed-hersenbarrière<br />

beschermt het centrale zenuwstelsel tegen schadelijke stoffen en cellen in het bloed.<br />

cDNA-microarray: zie microarray.<br />

Centrale zenuwstelsel (CZS): de hersenen en het ruggenmerg.<br />

Chronisch: langdurig, aanhoudend.<br />

Cognitief: het ‘kennen’ (geheugen, concentratie, leren) betreffend.<br />

70


Cytokine: een stof die een rol speelt in het immuunsysteem. Een cytokine is een eiwit dat wordt<br />

geproduceerd door immuuncellen en dat immuuncellen en daardoor immuunreacties zoals<br />

ontstekingen kan activeren of remmen.<br />

Demyelinisatie: (letterlijk: ontmyelinisering) het verdwijnen van de myelineschede om een<br />

zenuwvezel.<br />

Dendritische cellen: witte bloedcellen die met name zeer goed antigeen kunnen presenteren.<br />

Diffuus: zich over een groot gebied uitstrekkend, maar meestal zwak.<br />

EAE: (experimental autoimmune encephalomyelitis = experimentele auto-immuunontsteking van<br />

de myeline in de hersenen), het diermodel van <strong>MS</strong>.<br />

EDSS: (= expanded disability status scale). Een schaal die wordt gebruikt om aan te geven hoe groot<br />

iemands bewegingsbeperkingen zijn.<br />

Exacerbatie: een terugval in of opflakkering van <strong>MS</strong>, een periode met klachten. Wordt ook wel<br />

Schub genoemd.<br />

Focaal: zich tot een klein gebied beperkend en scherp begrensd, puntvormig.<br />

Gadolinium: een marker voor lekkage van de bloed-hersenbarrière. Gadolinium geeft een<br />

signaal op een MRI-beeld. Gadolinium kan de bloed-hersenbarrière niet passeren. Een gadoliniumsignaal<br />

op een MRI-beeld na het inspuiten van gadolinium in het bloed, betekent dus dat het<br />

gadolinium via een lek in de bloed-hersenbarrière het centrale zenuwstelsel moet zijn<br />

binnengekomen.<br />

Gen: de drager van de erfelijke informatie.<br />

Genetica: (=erfelijkheidsleer). De tak van de wetenschap die de erfelijkheid en erfelijke<br />

eigenschappen bestudeert.<br />

Genetisch: erfelijk, de erfelijkheid betreffend.<br />

Glia(le) cellen: de niet-zenuwcellen in het centrale zenuwstelsel. Astrocyten, microglia en<br />

oligodendrocyten zijn gliacellen.<br />

Grijze stof: de gebieden in de hersenen die met zenuwcellen gevuld zijn. Deze gebieden zien er<br />

grijs uit als je de hersenen doorsnijdt en bekijkt.<br />

Histologie: (= weefselleer). De bestudering van (cellen en eiwitten in) weefsels met name met<br />

behulp van speciale kleurreacties en de microscoop.<br />

Histochemie: een techniek waarbij wordt onderzocht of en in welke mate een stof in weefsel<br />

aanwezig is met behulp van een speciale kleuringstechniek voor deze stof.<br />

Immunohistochemie: een techniek waarbij wordt onderzocht of en in welke mate een stof in<br />

weefsel aanwezig is met behulp van een speciale kleuringstechniek voor deze stof. Bij<br />

immunohistochemie is de onderzochte stof meestal een eiwit.<br />

Immunologie: (= de leer van het immuunsysteem). De tak van wetenschap, die het<br />

afweersysteem van het lichaam bestudeert.<br />

Immunologisch: van het immuunsysteem.<br />

Immuunglobuline: een antilichaam<br />

Immuunreactie: de afweerreactie van het lichaam.<br />

Immuunsysteem: het afweersysteem van het lichaam, dat het lichaam beschermt tegen infectie<br />

met bacteriën, virussen of schimmels.<br />

71<br />

Grijze en witte stof<br />

zichtbaar op een<br />

doorsnede van de<br />

hersenen afkomstig van<br />

de Nederlandse<br />

Hersenbank. <strong>MS</strong>-laesies<br />

(omcirkeld) zijn met het<br />

blote oog zichtbaar als<br />

grijze vlekken.


Laesies (zie pijlen)<br />

zichtbaar als lichte<br />

vlekken op een MRI-scan<br />

van de hersenen.<br />

Klinisch: ziekte of ziekenhuis betreffend.<br />

Knock-out: een dier waarin een bepaald gen uitgeschakeld of verwijderd is.<br />

Kwantitatieve MRI: een nieuwe vorm van MRI, waarbij niet het maken van afbeeldingen, maar<br />

het verrichten van metingen de belangrijkste rol speelt. Kwantitatieve MRI maakt het mogelijk om<br />

verschillende MRI’s beter met elkaar te vergelijken en om kleinere verschillen waar te nemen.<br />

Laesie: een aangedaan gebied. In <strong>MS</strong> betekent dit een gebied waarin de myeline is verminderd of<br />

verdwenen en waar vaak een litteken is ontstaan.<br />

Liquor: hersenvloeistof. De vloeistof die zich in de hersenen en het ruggenmerg bevindt en die de<br />

hier aanwezige cellen van voedingsstoffen voorziet en afvalproducten afvoert.<br />

Lymfocyt: een B- of een T-cel.<br />

Macrofaag: (letterlijk: grote eter). Een cel van het immuunsysteem die tot taak heeft om dode<br />

cellen of aan antilichaam gebonden antigenen te verwijderen door deze ‘op te eten’.<br />

Marker: (letterlijk: merkstof). Een stof waarmee een bepaald proces in het lichaam gevolgd of<br />

aangetoond kan worden. Bijvoorbeeld: suiker in de urine is een marker voor suikerziekte;<br />

gadolinium is een marker voor het lekken van de bloed-hersenbarrière.<br />

MHC klasse I en II: twee soorten eiwitten die antigenen ‘presenteren’ aan cellen van het<br />

immuunsysteem. MHC klasse I en II binden stukjes van deze antigenen en brengen dit naar de<br />

oppervlakte van de cel, waardoor cellen van het immuunsysteem kunnen zien dat er zich in de cel<br />

antigeen (bijvoorbeeld van een virus) bevindt of dat de cel antigeen heeft opgenomen van buiten.<br />

Microarray: een instrument waarmee de activiteit van een groot aantal genen tegelijkertijd kan<br />

worden bepaald.<br />

Microglia: (letterlijk: kleine glia). Een bepaald type hersencel. De microglia maken deel uit van<br />

het afweersysteem van de hersenen en zijn als het ware de macrofagen van de hersenen.<br />

Monocyt: een bepaald type witte bloedcel. Monocyten zijn de voorlopercellen van macrofagen.<br />

Myelinisatie: de vorming van een myelineschede om een zenuwvezel.<br />

MRI: (magnetic resonance imaging) een moderne techniek waarmee met behulp van metingen met<br />

magneetvelden ‘in het centrale zenuwstelsel gekeken kan worden’. Met MRI kunnen plaatjes van het<br />

centrale zenuwstelsel gemaakt worden, die laten zien of en op welke plaatsen myeline is verdwenen.<br />

Daarnaast kan met MRI gekeken worden of een stof die in het bloed wordt ingespoten in het centrale<br />

zenuwstelsel terecht komt. Als dit het geval is, betekent dit dat er een lek zit in de bloedhersenbarrière.<br />

Obductie: Het verwijderen van organen na iemands overlijden.<br />

Oligodendrocyt: (letterlijk: cel met enkele uitlopers/vertakkingen). Oligodendrocyten zijn de<br />

cellen die de myelineschede vormen om de zenuwvezels in het centrale zenuwstelsel. De cellen<br />

maken myeline en sturen dit naar hun uitlopers. Deze uitlopers wikkelen zich vervolgens om de<br />

zenuwvezels en vormen zo de myelineschede.<br />

Pathologie: (letterlijk: ziekteleer). De onder de microscoop zichtbare afwijkingen in weefsel, die<br />

het gevolg zijn van een ziekte.<br />

Peptide: een stukje van een eiwit.<br />

Perivasculair: rondom de bloedvaten gelegen (peri = rondom, vasculair = de bloedvaten betreffend).<br />

Pilot: een vooronderzoek. Een onderzoek van beperkte omvang (meestal gedurende een jaar) om<br />

te bekijken of verder onderzoek aan het onderwerp zinvol en/of technisch mogelijk is.<br />

72


Polymorfisme: een variatie in een gen. Met name spreekt men van een polymorfisme als op een<br />

bepaalde plaats in een gen veel verschillende variaties gevonden worden binnen de bevolking.<br />

Primair progressief: een vorm van <strong>MS</strong> waarin vanaf het begin van de ziekte verslechtering<br />

optreedt. Ongeveer 15% van de <strong>MS</strong>-patiënten heeft deze vorm van <strong>MS</strong>. In tegenstelling tot de<br />

‘intermitterende’ vorm van <strong>MS</strong>, komt primair progressieve <strong>MS</strong> even vaak voor bij mannen als bij<br />

vrouwen.<br />

Pro-inflammatoir: ontstekingsbevorderend, ontstekingsactiverend.<br />

Receptor: (letterlijk: ontvanger). Een eiwit dat als een soort antenne dienst doet op een cel. Een<br />

receptor kan signalen van buiten de cel opvangen en doorsturen naar binnen. Een receptor ontvangt<br />

signalen door aan de buitenkant van de cel een stof te vangen. Elke receptor kan meestal maar een<br />

stof herkennen en vangen. Voorbeeld: een receptor voor een groeifactor, zal deze groeifactor vangen<br />

als die buiten de cel aanwezig is en naar binnen in de cel het signaal doorgeven dat de cel moet<br />

groeien of nieuwe cellen moet gaan vormen.<br />

Relapsing-remitting <strong>MS</strong>: intermitterende <strong>MS</strong>. Een vorm van <strong>MS</strong>, waarbij perioden met<br />

klachten worden afgewisseld door perioden van geheel of gedeeltelijk herstel. De meeste mensen<br />

met <strong>MS</strong> hebben aanvankelijk relapsing-remitting <strong>MS</strong>. Deze vorm van <strong>MS</strong> kan overgaan in secundair<br />

progressieve <strong>MS</strong>.<br />

Remissie: een periode van afname van klachten en/of herstel bij de intermitterende (relapsingremitting)<br />

vorm van <strong>MS</strong>.<br />

Remyelinisatie: (letterlijk: hermyelinisering). Het (gedeeltelijk) terugvormen van een<br />

myelineschede om een zenuwvezel, waarvan de myelineschede eerder verdwenen is.<br />

RNA: Een op het erfelijk materiaal (DNA) lijkende stof. Als een gen actief wordt, worden van het<br />

DNA in het gen RNA-kopieën gemaakt. Met behulp van deze RNA-kopieën wordt vervolgens het eiwit<br />

gemaakt, waarvoor het gen de informatie bevat.<br />

Secundair progressief: een vorm van <strong>MS</strong> die op kan treden na relapsing-remitting <strong>MS</strong>. <strong>MS</strong> die<br />

aanvankelijk een ‘intermitterend’ karakter had, kan na verloop van tijd overgaan in secundair<br />

progressieve <strong>MS</strong>. Bij secundair progressieve <strong>MS</strong> treedt er verslechtering op zonder tussentijds<br />

herstel.<br />

Serum: de vloeistof uit het bloed. Bloed waaruit de cellen zijn verwijderd.<br />

T-cel: een bepaalde soort witte bloedcel. T-cellen zijn cellen van het immuunsysteem, die het<br />

herkennen van geïnfecteerde lichaamscellen als taak hebben. Deze herkenning leidt ofwel tot het<br />

doden van de geïnfecteerde cel door de T-cel ofwel tot het stimuleren van een immuunreactie.<br />

Tolerantie: het verschijnsel dat het immuunsysteem ongevoelig is geworden voor een bepaald<br />

antigen, waarop het normaal wel reageert.<br />

Transgeen: een dier met een extra gen (bijvoorbeeld een menselijk gen).<br />

Transmigratie: het passeren van de bloed-hersenbarrière door witte bloedcellen.<br />

Virologie: (=virusleer). De tak van wetenschap die virussen bestudeert.<br />

Witte stof: de gebieden van het centrale zenuwstelsel die (met myeline omgeven) zenuwvezels<br />

bevatten. Deze gebieden zien er wit uit als je de hersenen doorsnijdt en bekijkt.<br />

73<br />

Schematische weergave<br />

van het verloop van<br />

handicaps en klachten<br />

bij verschillende vormen<br />

van <strong>MS</strong>.


Colofon:<br />

Grafische Vormgeving: Rob Verhoeven<br />

Druk: Samplonius & Samplonius B.V.<br />

Redactie: Mw. dr. Marga Nijenhuis<br />

Eindredactie: Mw. Dorinda Roos<br />

75<br />

Het pand in Voorschoten<br />

waarbinnen het bureau<br />

van de <strong>Stichting</strong><br />

<strong>MS</strong> <strong>Research</strong> gevestigd is.


<strong>Wetenschapskatern</strong><br />

<strong>MS</strong> <strong>Research</strong> <strong>2005</strong>-<strong>2006</strong><br />

<strong>Stichting</strong> <strong>MS</strong> <strong>Research</strong><br />

Krimkade 20b, 2251 KA Voorschoten<br />

Postbus 200, 2250 AE Voorschoten<br />

Telefoon: 071 5 600 500 • Fax: 071 5 600 501<br />

E-mail: info@msresearch.nl • Website: www.msresearch.nl<br />

Postbank gironr. 6989<br />

ABN AMRO rek.nr. 70 70 70 376

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!