Het Tweede Blok
Bijdrage tot de historische geografie van een Goois grensgebied
Bijdrage tot de historische geografie van een Goois grensgebied
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Het Tweede Blok
H. H. M. Meyer
Bijdrage tot de historische geografie van een Goois grensgebied
Aan de zuidelijke grens van het Gooi met de provincie Utrecht, ruwweg begrensd door
de Kerkelanden, de Zuiderheide, de Noodweg en de oude straatweg van Utrecht naar
Hilversum, ligt een gebied dat bestaat uit bossen, akkers en weidecomplexen.
Ofschoon het oppervlakkig gezien weinig verschilt van andere Gooise natuurgebieden
zijn er toch redenen waarom dit deel een aparte beschouwing verdient. Zo stond het
enige eeuwen bekend als een eenheid met een eigen naam: het Tweede Blok. Het
gebied was van de aangrenzende landen afgescheiden door een wal met greppel, ook
aan de zuidgrens met het Sticht. Deze zuidgrens was met zeer veel problemen tot stand
gekomen. Een oorzaak hiervan was het moerassige, venige karakter van het grensgebied,
waar het Tweede Blok ook deel van uitmaakte. Het grensgebied vormde een
soort niemandsland, waar zowel Gooiers als anderen recht op meenden te hebben. Het
Blok heeft dan ook de aandacht gehad van verschillende categorieën ontginners. Het
merendeel der ontginningspogingen leed echter schipbreuk, ofschoon ze wel tot op de
dag van heden hun sporen in het landschap achterlieten.
Als men uitgaat van de aard van het grondgebruik, de rechten op de grond en de
verschillende ontginningspogingen kan men in de ontginningsgeschiedcnis van het
gebied de volgende perioden onderscheiden: De middeleeuwen, circa I 500-1619,
1619-1664, 1664- circa 1800, de negentiende eeuw.
De middeleeuwen
I
t:
Het Tweede Blok, of althans het heidecomplex dat in later tijd deze naam zou dragen,
was net als de andere heide- en moerasgebieden van het Gooi eigendom van de lands··
heer. De Gooiers gebruikten deze gronden echter voor extensieve schapenteelt, en
voor het halen van heide, zand, plaggen en turf Tussen 1280 en 1305 werd dit gebruik
een recht1, toen de Gooise markc-organisatie werd opgericht die in later tijden bekend
zou staan als 'Stad en Lande van Gooiland'. In het begin waren alle inwoners van
Gooiland hierin gerechtigd, later alleen zij met Gooise voorouders, de Erfgooiers. Als
oorzaak voor deze ontwikkeling kunnen we een toename van de bevolking zien 2 •
Naast deze markc-organisatie bestond ook nog een bosmarke, waarin aanzienlijk
minder mensen gerechtigd waren. Dit Gooierbos, resten van een oerwoud dat eens
waarschijnlijk het hele Gooi bedekte, lag voor een deel in het noordoostelijk part van
ons Tweede Blok. Het werd beschermd door allerlei bepalingen 3 : slechts eens in de zes
jaar mocht er gekapt worden, plaggensteken bij het bos was verboden, de herder
mocht zijn kudde niet op minder dan twee roeden van het bos laten grazen etc.
Ondanks het feit dat de bepalingen door de toenemende bevolkingsdruk- gepaard aan
illegaal gebruik van het bos- steeds strenger werden, zou het Gooierbos tijdens de
troebelen van de Tachtigjarige Oorlog geheel verdwijnen•.
Wij zien dus, dat het latere Tweede Blok in deze tijd zeer extensief gebruikt werd. Zelf.-;
hetturfsteken gebeurde weinig intensief: als een gerechtigde turf nodig had, groef hij
net zo veel af als hij nodig had op dat moment, en liet het ontstane gat vervolgens voor
A.C. J. de Vrankrijker, 'Erfgooiers', in: Floris V, leven H-vtlen en "'erken in 11olland aan het
eind van de dertiende eeuw. 's-Gravenhagè 1979, blz. 94.
2 B. H. Slicher van Bath, De agrarische geschiedenis I'Qn West-Europa 500-1850. Utrecht
19763, blz. 149.
3 Middeleeuwse he Rechtsbronnen van Stad en Lande van Gooiland. uitgeg. door D. T h.
Enklaar. Utrecht 1932 (Werken uitgeg. door het Historisch Genootschap, gevestigd te
Utrecht, derde serie no. 3) blz. 405-424; en P.W. De Lange, 'Over twee oude Gooise
bosbrieven', in: Mededelingen van her Goois Museum 8 (1964), b!z. 26-29.
4 D. Th. Enklaar, Geschiedenis van Gooiiand. Deel!, Hilversum 1972, blz. 151 .
46