DE TOEKOMST verklaart onze Minister van Buitenlandsche Zaken, dat de Amerikaansche Regeering bedoelde ladingen heeft gerequireerd en doen lossen. Maar den 17den Mei antwoordt, volgens de nieuwsbladen, die bewindsman op een vraag van het Kamerlid, den Heer van Veen, dat, terwijl het Amerikaansche Gouvernement geen ladingen heeft gerequireerd, welke door of namens onze Regeering waren gekocht, betaald en in Nederlandsche schepen geladen, de Nederlandsche Regeering noodgedwongen tot verkoop van de ladingen is moeten overgaan. Bij dit geval staan wij voor een raadsel. Het geeft stof tot een groot aantal vragen. Aan ééne slechts willen wij hier uiting geven. Behandelt ons Ministerie van Buitenlandsche Zaken onderwerpen van zóó gewichtigen internationalen aard, bestemd om te worden openbaar gemaakt en dan overal heen getelegrafeerd, met den noodigen ernst? Wij hoptn van neen. Het is denkbaar dat, bij het afzenden van een antwoord des Ministers als dat aan den Heer van Veen, het geheugen te kort schiet en tevens wordt veronachtzaamd de „Handelingen" der Tweede Kamer op te slaan, waaruit zou blijken dat, eenigen tijd geleden, een daaraan lijnrecht tegenovergestelde verklaring werd afgelegd. Dit ware oppervlakkig en weinig nauwgezet, maar ... Geruchten gaan - en juist in verband daarmede rees bij ons de bovenstaande vraag als een voorname — dat, toen er onlangs moeilijkheden met de oostelijke naburen waren, de Duitsche vertoogen, in den aanvang, onzerzijds nauwelijks ernstig werden opgevat; ook dat, toen de Duitsche Gezant, in April 11., verzocht kennis te mogen nemen van de overeenkomst met Engeland — omdat wij immers Engeland op de hoogte houden van onze regelingen met Duitschland — hem, tot twee maal toe, een zeer onvolledig stuk werd gezonden, en toen door Dr. Rosen op die onvolledigheid werd gewezen, telkens de verontschuldiging werd gebezigd, dat de Minister zelf het bewuste (onvolledige) stuk niet eens had gezien. Zijn deze geruchten juist, is er dan geene aanleiding tot de hoop dat men op het Plein den noodigen ernst mist ? Want, in het tegenovergesteld geval, zou moeten worden gedacht aan iets, dat niet als goede trouw bestempeld kan worden, aan een om den tuin leiden van den Heer van Veen en met hem van het Nederlandsche volk, aan een „onmogelijk" excuus tegenover den üuitschen Gezant. Wij willen het laatste geenszins veronderstellen ; maar dan zegt de onverbiddelijke logica: dat men zich inde bureaux van Buitenlandsche Zaken niet voldoende of in het geheel geen rekenschap geeft van de hoogst gewichtige gevolgen, welke in dezen tijd kunnen hebben eene vergissing, eene nalatigheid, .eene verstrooidheid, en hoe zoo iets den indruk kan maken dat het Ministerie, hetwelk inzonderheid bij alle buitenlandsche aangelegenheden is betrokken, meer welwillend staat tegenover de eene groep der oorlogvoerenden dan tegenover de andere. Een dergelijke indruk ware des te meer te betreuren, omdat, nog niet zoo heel lang geleden, de opinie over Minister Loudon's strikte onpartijdigheid vrijwel algemeen was. G. A. 488 Het convooi naar Indië £Wf^jj> f ET officieele bericht van onze Regeering over het convooi naar Indië bevat zeer belangw e e n c JBlr^vM kk le bijzonderheden. SJLiLS^u Nadat de Hertog Hendrik, tengevolge van • i r - * ^ » averij, van zijn reeds begonnen reis naar OosMndië (via het Panama-kanaal ?) hier was teruggekeerd, werd na het in beslagnemen van een groot deel onzer handelsvloot, besloten de Hertog Hendrik na herstelling rond de Kaap de Goede Hoop te zenden vergezeld van een eigen kolenschip. Dit meezenden van een kolenschip kan men zich verklaren uit den hoogen dunk, dien onze Regeering heeft van de welwillendheid der ,,geassocieerde" Regeeringen tegenover ons. Maar dat veranderen van de route, waaraan is dat toe te schrijven? Aan de vrees dat het „jus angariae" ook op ons oorlogsschip zou worden toegepast, of op de begeleidende kolenboot? Of vindt men het toch een beetje vernederend onze oorlogsvlag te vertoonen aan het volk, dat ons juist ons eigendom door list ontnomen heeft? Het zou tenminste een geluk zijn wanneer onze Regeering werkelijk de bedoeling had gehad zoo iets te demonstreeren a!s: op üw gebied vertoon ik mij niet meer. Met hare verontschuldiging van het uitzenden van het convooi is zij echter niet gelukkig. „Het is niet de bedoeling", zegt de verklaring, „onder bescherming van oorlogsschepen een handelsverkeer in te stellen, dat zonder die bescherming door de oorlogvoerenden — naar hunne opvattingen van handelsvrijheid der neutralen — niet zou worden toegelaten. Ook zal geen mail worden meegenomen". Dat men niet zal trachten het handelsverkeer met Hamburg of Londen onder gewapende bescherming te herstellen ligt evenzeer voor de hand, als dat men er van af ziet de treinverbinding Amsterdam-Brussel-Parijs — desnoods met een mitrailleur vóór op de locomotief — weer te openen. Maar dat we al vooruit verklaren heelemaal niet zoo brutaal te zullen zijn met het overzeesche deel van ons eigen Rijk producten, goederen, levensmiddelen, die wederzijds zoo noodig zijn, uit te wisselen, of correspondentie te voeren, die niet vooraf door den Engelschen censor nagepluisd kan worden, is wel het toppunt van . . . goedmoedigheid. Eene goedmoedigheid, die trouwens (gelukkig!) weer eenigszins in tegenspraak is met het feit, dat er met het convooi gouvernementsgoederen en krijgsvoorraden zullen worden overgebracht, terwijl op de eventueele terugreis toch zeker wel eveneens goederen voor onze Regeering, die wij hier hard noodig hebben — in de bladen is reeds gesproken over olie ten bate van onze vetvoorziening — meegenomen zullen worden. En dit mag nu handel heeten of niet, het gaat lijnrecht tegen de bedoeling der „geassocieerden" in, dat wij ons buiten hen om nog iets verschaffen en dat wij iets naar Indië brengen, dat anders door hèn geleverd had kunnen worden of waardoor in ieder geval Indië's afhankelijkheid van hen iets kleiner wordt en daarmee de mogelijkheid om de daar opgestapelde rijke voorraden naar zich zelf af te laten vloeien. En daar was nu juist zoowat alles op gebaseerd: dat wij geen schepen durfden (!) uitzenden (uit vrees voor Duitsche duikbooten!) was het motief om onze handelsvloot —• die toch maar werkeloos lag —
I DE TOEKOMST / Holland op z'n smalst. 489