III VOEDEROPNAMESTURING EN -VOORSPELLING Een goede voorspelling van de voederopname is uitermate belangrijk voor een efficiënte voeding van melkvee. Hierbij maken we onderscheid tussen de totale voederopname en de ruwvoeder (rV) opname. Voor een passende aanvulling van het rVrantsoen met KV, moet men zo goed mogelijk de opname van het rVrantsoen aan de hand van dier, voeder en omgevingskarakteristieken kunnen schatten. Bovendien is een hoge opneembaarheid van het rVrantsoen zeer belangrijk. De regulering van de voederopname is zeer complex. Men onderscheidt een mechanische (fysische), een chemostatische (fysiologische) en thermostatische regulering. Het feit dat een zwaardere koe of een koe met een hogere melkproductie meer eet, en de voederopname gedrukt wordt bij een hoge omgevingstemperatuur zijn illustraties van het bestaan van respectievelijk een fysische, fysiologische en thermostatische opnameregulatie. 41
1 Totale voederopname Door de complexiteit van de reguleringsmechanismen en het vage inzicht in kwestie, is het moeilijk de voederopname goed te voorspellen. Al meer dan 30 jaar worden er pogingen ondernomen daarvoor modellen te construeren. Het blijft echter tot op heden een ruwe benadering. In het verleden is op het ILVO-DIER heel wat opname-onderzoek bij melkvee uitgevoerd. De proeven werden overwegend met Holstein- en Belgische Witrode koeien (2-ledig ras) uitgevoerd. Naast ruwvoeder naar believen werd het rantsoen individueel aangevuld met krachtvoeder volgens de behoeften. De meeste proeven werden uitgevoerd in de middenlactatie, t.t.z. niet tijdens de eerste 6 lactatieweken, noch tijdens de laatste 8 weken van de dracht. 1.1 Diergebonden factoren • Dagelijkse melkproductie De voederopname is, zeker op lange termijn, gerelateerd met de melkproductie. Bepaalde proeven laten evenwel vermoeden dat de koe naar een bepaalde conditie (vettoestand) streeft, waardoor men bij vette koeien in het begin van de lactatie een uitgestelde respons van de melkproductie op de voederopname vaststelt. Daarentegen kan de energie-opname ook 20 tot 50% hoger zijn dan de behoeften voor onderhoud en melkproductie. In nagenoeg alle formules om de totale voederopname te schatten, komt de melkproductie voor. Uit het ILVO-onderzoek werd een hogere DS-opname van circa 0,33 kg per kg hogere meetmelkproductie (Mm) afgeleid. Dit effect was niet wezenlijk verschillend tussen de rassen, noch afhankelijk van de aard van het ruwvoeder. Uit de literatuur blijkt de totale DS-opname meestal tussen 0,2 en 0,4 kg hoger te zijn per kg hogere (meet) melkproductie. • Lichaamsgewicht In alle formules voor de opnameschatting komt het lichaamsgewicht (LG) voor. Volgens het ILVO-onderzoek zou de totale DS-opname bij 1e lactatiedieren en bij oudere koeien met respectievelijk 1,3 en 1,0 kg toenemen per 100 kg hoger gewicht. Het effect van het LG is iets groter bij betere ruwvoeders. Ook in het Franse UE-systeem wordt aangenomen dat het effect van het LG groter is bij betere ruwvoeders. Uit de talrijke formules kan men per 100 kg hoger gewicht een hogere opname van gemiddeld 1,3 kg DS afleiden. • Leeftijd Gebaseerd op 1541 koewaarnemingen (Holstein en Witrood ras) van het ILVO kan men besluiten dat bij eenzelfde dagproductie en bij een gewichtsverschil van 75 kg, de totale DS-opname in de 1e lactatie circa 1,1 kg lager is dan deze op oudere leeftijd. Hierbij dient vermeld te worden dat de 1e lactatiedieren niet in proef werden genomen tijdens de eerste 2 lactatiemaanden. In het begin van de eerste lactatie is dit verschil groter, en is tevens groter naarmate de eerste kalving op een jongere leeftijd plaats vindt. • Lactatiestadium Als gevolg van hormonale invloeden, van de ontstane vrije ruimte in de buikholte door de kalving en van de verhoogde vraag naar nutriënten gaat de voederopname vanaf de kalving stijgen. Deze stijging is van meerdere factoren afhankelijk, zoals de vettoestand van de koe en de kwaliteit (opneembaarheid) van het rantsoen. Bijgevolg kunnen de afgeleide opnamecurven nogal verschillen (figuur 3.1). Hierdoor mag men aannemen dat de opnamevariatie tussen dieren het grootst is rond de kalving. De opname neemt meestal sterk toe in de eerste 2 lactatieweken en stijgt vervolgens geleidelijker zolang de energiebalans negatief is, om meestal na 2 maanden een maximum te bereiken dat gedurende de 3e tot ± 6e lactatiemaand min of meer constant blijft. In Amerika (NRC, 2001) wordt de opname, welke functie is van de melkproductie en het LG, gecorrigeerd voor het lactatiestadium. Het opnamevermogen zou in de 1e tot 6e lactatieweek respectievelijk 59, 66, 72, 77, 81 en 84% bedragen van de maximale opnamecapaciteit bij eenzelfde melkproductie en hetzelfde LG. Roseler en medewerkers (1997) voorzien correctiefactoren voor de eerste 10 lactatieweken van respectievelijk 0,65 , 0,75 , 0,81 , 0,87 , 0,90 , 0,92 , 0,95 , 0,96 , 0,97 en 0,98 en van 0,99 voor de 11e tot de 16e week. Enige tijd nadat de melkproductie begint af te nemen, daalt ook de voederopname met circa 0,3 kg DS per kg lagere melkproductie. Figuur 3.1 combineert aldus zowel het effect van de melkproductie als van het lactatiestadium. Tijdens de droogstand daalt de dagelijkse voederopname met 0,2 tot 0,4 kg DS per week. In de laatste ± 10 dagen van de dracht is er meestal een zeer uitgesproken opnamedaling ten gevolge van een toename van de oestrogeenconcentratie. 42