02.05.2013 Views

Sample chapter - kitlv

Sample chapter - kitlv

Sample chapter - kitlv

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

JAN ONDER DE DEECKEN


De Boekerij 'Oost en West' is het resultaat van een samenwerkingsverband<br />

van het tijdschrift 'Indische Letteren', Stichting Het Indisch Huis, 'Moesson',<br />

Stichting Tong Tong en de KITLV Uitgeverij<br />

Omslag: Johan Nieuhoff, De Kruys Kerck op Batavia. Kopergravure 1682. Atlas van der<br />

Hagen, KB Den Haag, identificatienummer 1049B13 plaat 23. [http://www.kb.nl/kb/<br />

galerie/indexatlas.html.]


KONINKLIJK INSTITUUT<br />

VOOR TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE<br />

Boekerij 'Oost en West'<br />

LOURENS VAN ELSTLAND<br />

JAN ONDER DE DEECKEN<br />

Een Haarlemse ‘klugt’<br />

geschreven te Batavia rond 1690<br />

Naar het handschrift in de Bibliothèque Nationale te Parijs<br />

voor het eerst uitgegeven, toegelicht en van een inleiding<br />

en commentaar voorzien door Karel Bostoen,<br />

Marja Geesink en Mary Zijlstra<br />

KITLV Uitgeverij<br />

Leiden<br />

2005


Uitgegeven door:<br />

KITLV Uitgeverij<br />

Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde<br />

Postbus 9515<br />

2300 RA Leiden<br />

Nederland<br />

website: www.<strong>kitlv</strong>.nl<br />

e-mail: <strong>kitlv</strong>press@<strong>kitlv</strong>.nl<br />

KITLV is een instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van<br />

Wetenschappen (KNAW)<br />

Cover: Creja ontwerpen, Leiderdorp<br />

ISBN 90 6718 257 5<br />

© 2005 Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde<br />

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt<br />

door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook<br />

zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de copyrighthouders.


Inhoud<br />

Voorwoord vii<br />

Inleiding 1<br />

De auteur 1<br />

Broers en zusters, nichten en neef 3<br />

Lourens zelf, echtgenote en kinderen 6<br />

De ‘klugt’ Jan onder de deecken 11<br />

Inhoud en structuur 11<br />

Het genre 14<br />

Traditioneel en nieuw 16<br />

Een primaire bron 20<br />

Indische spiegels 22<br />

Nederlandstalig toneel in Indië ten tijde van Lourens van Elstland 25<br />

Wanneer geschreven? 30<br />

Het handschrift en het pak van Lourens 31<br />

Het papier 32<br />

Verdwenen stukken uit het pak van Lourens 33<br />

Inkt en handen 40<br />

Een reconstructie 42<br />

Provenance van het Parijse handschrift 46<br />

Willem Henskes 51<br />

Tekst 57<br />

Wijze van uitgeven 57<br />

‘Klugt van Jan onder de deecken’: tekst en annotatie 61<br />

Commentaar 146<br />

Tekstkritiek 170<br />

Bronnen en literatuur 173<br />

Afkortingen 173<br />

Handschriftelijke bronnen 173<br />

Literatuur 174<br />

Internetbronnen 188<br />

Verantwoording illustraties 189<br />

Register 191


Voorwoord<br />

Toen de conservator Gideon Huet in de negentiende eeuw de Nederlandse<br />

handschriften van de Bibliothèque Nationale in Parijs inventariseerde, stuitte<br />

hij daarbij op een handschrift uit Batavia van de hand van de Haarlemmer<br />

Lourens van Elstland. Men mag aannemen dat Huet, die zowel in Haarlem<br />

als in Indië was opgegroeid als enig kind van de briljante criticus en journalist<br />

Conrad Busken Huet, met meer dan gewone belangstelling naar het<br />

Van Elstland-handschrift heeft gekeken. Toch rekende hij diens werk niet tot<br />

de literatuur, maar was het voor hem slechts een curiosum dat niet geheel<br />

oninteressante opmerkingen bevatte over leefgewoonten van vroeger. Hij<br />

schreef: ‘Enkele stukken zijn merkwaardig met het oog op de geschiedenis<br />

der zeden’.<br />

Pas ruim een eeuw later zou opnieuw aandacht aan dit handschrift worden<br />

besteed. De Indische letterkunde als geheel kwam in de belangstelling<br />

te staan en daarmee kwam er tevens aandacht voor een literatuurhistorische<br />

benadering van het werk van Van Elstland. Hier was eindelijk de eerste<br />

Nederlands-Indische literator die vanwege zijn bevlogenheid en verstechniek<br />

de naam van dichter verdient! Met de tijd werd het steeds meer evident dat<br />

Van Elstlands werk beter toegankelijk moest worden gemaakt zodat het ook<br />

buiten de kring van vakspecialisten bekendheid kreeg. Een wetenschappelijke<br />

editie bezorgen van nooit eerder uitgegeven werk van een onbekende<br />

auteur uit een zeventiende-eeuws Indië is een tijdrovende bezigheid. De<br />

uitgave van het volledige handschrift met Van Elstlands Mengeldigten bleek<br />

vooralsnog niet haalbaar, vandaar dat hier begonnen is met de uitgave van<br />

een wezenlijk onderdeel van het handschrift. Daarom is besloten een zo<br />

grondig mogelijke editie te verzorgen van de Klugt van Jan onder de deecken.<br />

Deze klucht wordt niet alleen van annotaties en commentaar voorzien, maar<br />

vooral ook van een uitgebreide inleiding om inzicht te geven in de Haarlems-<br />

Indische achtergrond van auteur, de toneelsituatie in Indië, de provenance<br />

van het handschrift en vele andere zaken van belang.<br />

Bij de voorbereiding van deze uitgave mochten wij in de loop der jaren<br />

ook rekenen op de praktische hulp en morele steun van velen. In het bijzonder<br />

willen we de volgende personen en instituties bedanken: de Commissie


viii<br />

Voorwoord<br />

voor opdrachten van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, het personeel<br />

van het Département des Manuscrits van de Bibliothèque Nationale<br />

in Parijs en dat van de Archiefdienst voor Kennemerland, de kunsthistorica<br />

mevrouw Drs I. Groeneweg (Delft) en kantexpert Zr G. Claeys (Hof Bladelin<br />

te Brugge) voor de passages over Haarlemse kant, Mr G.O.J. Schutte (Hoge<br />

Raad van Adel, Den Haag) over de familie Van Els(t)land, de cartograaf<br />

Dr C.M.J.M. van den Heuvel (Universiteitsbibliotheek Leiden) voor gegevens<br />

over de atlas van Willem Henskes, de heer A.J. van der Steur (Haarlem) voor<br />

zijn bijdrage aan de Haarlemiana, Drs H.W. de Kooker (Opleiding Nederlands,<br />

Universiteit Leiden) voor zijn verwijzingen naar oude Nederlandse boekhandelscatalogi,<br />

Drs A. Bossers (Leiden) voor zijn kritische opmerkingen,<br />

de heer L. Vandamme (Stadsbibliotheek Brugge) voor gegevens over Van<br />

Praët en tenslotte de studenten Nederlandse letterkunde van de Nieuwe<br />

Tijd (Universiteit Leiden) die actief hebben deelgenomen aan diverse Van<br />

Elstland-werkgroepen waarin een begin werd gemaakt met de editie van<br />

Van Elstlands werk.


De auteur<br />

Inleiding<br />

Wanneer er niet een handschrift met zijn werk was overgeleverd, zouden we<br />

nooit hebben geweten dat Lourens van Elstland onze talentrijkste zeventiende-eeuwse<br />

dichter te Batavia is geweest. 1 Zijn handschrift berust te Parijs in<br />

de Bibliothèque Nationale en bevat onder meer de klucht Jan onder de deecken,<br />

die hier wordt uitgegeven. Maar wie was Van Elstland? Waar kwam hij vandaan,<br />

wat was zijn milieu in de Republiek en in Indië?<br />

Lourens van Elstland, geboren in of rond 1643 in een doopsgezind milieu<br />

te Haarlem en op 23 oktober 1665 in ondertrouw gegaan te Amsterdam, 2<br />

vertrok eind 1667 naar Batavia. Waar en wanneer hij is overleden, is niet met<br />

zekerheid te zeggen. Ook weten we minder dan we zouden willen over zijn<br />

carrière in Indië. Zijn standplaats zal over het algemeen Batavia zijn geweest,<br />

maar gezien de twee hekeldichten met scherpe aanvallen op Willem van Zijll,<br />

gouverneur van Banda in de Molukken, is er een goede kans dat hij ook daar<br />

enige tijd heeft vertoefd of dat hij intiem was met iemand die onder Van Zijlls<br />

uitspattingen veel had geleden. 3 Maar waarschijnlijk heeft hij Van Zijll per-<br />

1 Omdat zijn naam en voornaam meestal in deze spelling voorkomen in het handschrift, hebben<br />

we die aangehouden.<br />

2 Amsterdam, GA, DTB, nr 487:461 (Ondertrouwregisters – kerk). Op 23 oktober 1665 compareert<br />

Lourens van Elstland met zijn neef Evert Lutman om de ondertrouw te laten aantekenen<br />

bij de Gereformeerde Kerk. Lourens is 22 jaar en smid van beroep. Toekomstige echtgenote Maria<br />

Lietaert compareert samen met haar moeder, namelijk Maycke Jacobs. Als adres van zowel<br />

Lourens als van zijn echtgenote wordt de Haarlemmerdijk vermeld. Zijn toekomstige schoonmoeder<br />

hield wellicht aldaar een kosthuis waarin Lourens zijn intrek had genomen? Normaal gesproken<br />

trad men vrij kort na de ondertrouw in het huwelijk, maar de periode tussen ondertrouw en<br />

huwelijkssluiting verschilde natuurlijk van echtpaar tot echtpaar. Voor het gemak gaan we hier<br />

van uit dat het huwelijk van Lourens en Maria plaatsvond in hetzelfde jaar als hun ondertrouw.<br />

3 François Valentijn die enige tijd predikant is geweest op Banda, neemt Van Zijll zozeer in<br />

bescherming tegen de afkeer die de inwoners van Banda voor hun gouverneur koesterden dat<br />

iemand die tussen de regels door kan lezen, er vanzelf toe neigt om voor de gevoelens van de<br />

Bandanezen enig begrip te krijgen. Van Zijll schijnt de burgers en de perkeniers of muskaatnootplanters<br />

van Banda nu en dan persoonlijk te hebben afgetuigd ‘met zyn dikken rotting met<br />

een zilvere knop’. Verder is uit Valentijns beschrijving af te leiden dat Van Zijll over lucratieve


2<br />

Lourens van Elstland<br />

soonlijk gekend. Van Zijll was in de jaren 1680-1682 provisioneel gezaghebber<br />

op Banda en daarna in de periode 1683-1690 gouverneur van dit Molukse<br />

perkeniersparadijs (Bostoen 1988a:191, Bostoen 1988b:15).<br />

Uit documenten over de periode 1692-1697 blijkt dat Lourens in Indië<br />

in dienst was van de VOC en dat hij in 1667 in VOC-dienst het vaderland<br />

heeft verlaten. Zijn sterfjaar is echter slechts bij benadering vast te stellen. In<br />

de Haarlemse wilsbeschikking van zijn zuster Catalina en haar echtgenoot<br />

Gerrit de Vries van 1699, wordt hij nog opgevoerd als iemand die ‘uijtlandigh’<br />

is en hij wordt bedacht met honderd gulden. Als hij binnen de vier jaar<br />

niet is opgedoken, gaat dit geld naar zijn broer Joost, luidt de bepaling verder<br />

(Haarlem, AVK, ONAH, inv.nr 450, fol. 91r). De familie was toen kennelijk<br />

zijn spoor bijster. Is hij in 1698 uit dienst van de VOC gegaan? In dat geval<br />

moest hij ook als vrij man nog drie jaar wachten om te mogen repatriëren<br />

volgens een bepaling uit 1633. 4 Het is waarschijnlijker dat hij Indië nooit<br />

meer heeft verlaten. Deed hij dat wel, dan moest hij als een soort garantie een<br />

flink bedrag achterlaten waarop hij pas in Holland aanspraak kon maken.<br />

Mogelijk is hij in de loop van 1698 overleden, waarbij men moet bedenken<br />

dat het overlijdensbericht zijn zuster in Haarlem niet heeft bereikt vóór het<br />

verlijden van haar wilsbeschikking bij de notaris op 2 maart 1699.<br />

Op 1 september 1675 – Lourens leefde toen al zeven jaar in Indië – trad<br />

zijn vader, de weduwnaar Jan van Elsland, te Haarlem in het huwelijk met<br />

Hester Jacobs. 5 Lourens heeft dus zijn stiefmoeder niet meer meegemaakt en<br />

de naam van zijn moeder is helaas tot nu toe niet getraceerd. Noch aan zijn<br />

moeder, noch aan zijn stiefmoeder heeft hij een woord gewijd. Wanneer na<br />

het overlijden van vader Jan (eind 1679 of begin 1680) het ouderlijk huis in<br />

de Peuzelaarsteeg wordt verkocht aan Jan Arentsz Feijta, worden als erfgenamen<br />

van vader Jan van Elsland genoemd: zijn weduwe Hester Jacobs, Joost<br />

van Elsland en IJsaack Langeraert als echtgenoot van Catalina van Elsland<br />

die allemaal samen instaan voor ‘Laurens van Elslant althans in Oostindien’<br />

(Haarlem, AVK, Oud-rechterlijk archief, inv.nr 76-84, Transportregisters, fol.<br />

42r, stuk van 23 maart 1680). Joost en Catalina zijn dus respectievelijk een<br />

broer en een zuster van onze dichter en stammen – zoals Lourens zelf – uit<br />

het eerste huwelijk van vader Jan.<br />

bronnen van inkomsten moet hebben beschikt, aangezien hij de laatste twintig jaar van zijn leven<br />

zijn volledige salaris naar Zeeland kon sturen. Voorts maken we uit die beschrijving op dat Van<br />

Zijll flink dronk, neigde tot lichtgelovigheid, zeer willekeurig te werk ging bij het verlenen van<br />

gehoor en dat hij gewoonlijk van eigendunk vervuld was (Valentijn 1724-26, III-2:92).<br />

4 ‘Dat men geen vrye luyden sal dimitteren, ten sy de selve drie iaeren vry geweest synde<br />

ende sonder tractement versoucken over te gaen, restituerende daer en boven aende Comp. ’t<br />

geene datse, vry werdende, genoten hebben om ’t selve int vaderlant wederom te mogen ontfangen.’<br />

(Van der Chijs 1885, I:297.)<br />

5 Mededeling van Mr O.J. Schutte aan K. Bostoen.


Inleiding 3<br />

Lourens is in de Peuzelaarsteeg opgegroeid. Zijn doperse voorouders<br />

waren oorspronkelijk gevestigd in de streek van Kortrijk en Menen. Zoals zo<br />

velen in de zestiende eeuw zijn ze om geloofsredenen uit Vlaanderen uitgeweken.<br />

Toen de Verenigde Vlaamse en Waterlandse doopsgezinde gemeente<br />

in 1678 een nieuw, groot kerkgebouw in diezelfde steeg liet optrekken, moest<br />

het vroegere woonhuis van de Van Elstlands daarvoor wijken en werd op<br />

die plek de toegang tot het nieuwe vermaanhuis gemaakt (Van der Ree-<br />

Scholtens et al. 1995:217; Bostoen 1993a:130). In zijn rijmbrief, getiteld Brief<br />

voor de vrienden, maakt Lourens een toespeling op die verandering, wanneer<br />

hij schrijft: ‘daar ick ben opgevoet staat (zegt men mij) een kerck’ (Parijs, BN,<br />

MS. Néerlandais 61, fol. 58v). In een ander gedicht, zonder titel, waarin hij –<br />

vervuld van heimwee naar Haarlem – in gedachten een uitvoerige wandeling<br />

door de stad maakt, memoreert hij de buurman ‘Davidbuur’, een ‘quastemaker’,<br />

6 met wiens zoontje hij goed bevriend was, als: ‘mijn kennis van der Jeugt,<br />

en eerste tijtverdrijf’. Het beroep van de buurman lag mogelijk in dezelfde lijn<br />

als dat van de Van Elstlands. 7 Dat de familie een dergelijk bedrijf moet hebben<br />

gehad, berust niet louter op de mededeling van Lourens. Stukken uit 1702<br />

en 1703 in verband met het huwelijk van Josyne van Elstland, ‘meerderjarige<br />

dochter’ van Lourens’ broer Joost, laten zien dat Josyne vóór haar huwelijk<br />

met Willem de Remoux, 8 samen met haar zuster Catharina, een winkel dreef:<br />

‘seecker schuijer, oft borstel winckel’, die ze wegens een ernstige ziekte aan<br />

haar zuster overdeed (Haarlem, AVK, ONAH, inv.nr 602, nr 96, stuk van 24<br />

augustus 1702; AVK, ONAH, inv.nr 682, nr 45, stuk van 23 april 1703).<br />

Broers en zusters, nichten en neef<br />

Over de plaats van Lourens binnen de Haarlemse familie nog dit: blijkens de<br />

eerdergenoemde Brief voor de vrienden zijn de relaties niet met iedereen even<br />

hartelijk. Van zijn oudere broer Joost bijvoorbeeld krijgen we geen duidelijk<br />

beeld uit de bundel. 9 Tijdens zijn rondwandeling door Haarlem overweegt<br />

Lourens even om een slaapplek bij zijn broer te gaan zoeken, maar aangezien<br />

die niet meer op ‘d’Oude Ossemarckt’ – dat is de huidige Botermarkt<br />

– woont, verwerpt hij die gedachte (Bostoen 1993b:27, vers 135).<br />

6 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 63v. ‘Kwast’ kan zowel het bekende schildersgereedschap<br />

zijn als de koorden en franje aan kleding, maar uitgaande van een concentratie van een<br />

bepaalde bedrijfstak in de Peuzelaarsteeg (de familie van Elstland had er een borstelwinkel), is<br />

hier misschien de betekenis van schilderspenseel te prefereren.<br />

7 Dit gezien de volgende uitspraak van Lourens over zijn ouderlijk huis: ‘en ‘t oude borstelhuys<br />

schaft nu mijn nigten werck’ (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 58v).<br />

8 Willem de Remoux wordt genoemd als weduwnaar van Trijntje de Grijse.<br />

9 Wel verwijst hij naar Joost in de aanhef van het gedicht: ‘Zijn groet zend over zee (na<br />

Haarlem Zoetendal aan broeder, neve en voorts de vrienden overal).’


4<br />

Lourens van Elstland<br />

De echtgenote van Joost komt nergens in zijn werk ter sprake, maar hij heeft<br />

haar waarschijnlijk ook niet gekend. Op 16 februari 1670 was Joost als weduwnaar<br />

namelijk hertrouwd met Janneke Vose. 10 Deze laatste moet de moeder<br />

zijn geweest van neef Jan, die hier verderop nog herhaaldelijk ter sprake zal<br />

komen. In 1699 was in elk geval een echtgenote van Joost in leven, want in de<br />

dispositie uit 1699 van zijn zuster Catalina komt ze voor (helaas niet bij name<br />

genoemd) als een van de vrouwen aan wie een deel van Catalina’s kleren<br />

wordt nagelaten. 11 De kinderen van broer Joost krijgen meer aandacht, zoals<br />

de al eerder genoemde nichten Josyne en Catharina (vermoedelijk uit diens<br />

eerste huwelijk), maar vooral de dichtende neef Jan, uit het tweede huwelijk<br />

met Janneke Vose, krijgt het volle pond. Hij lijkt degene te zijn geweest die<br />

zijn oom op de hoogte hield van familienieuwtjes en Haarlemiana, nadat<br />

Isaak Langeraert, de zwager van Lourens, was overleden.<br />

Het Parijse handschrift bevat een gedicht van een twintigtal bladzijden<br />

waarin neef Jan reageert op het werk dat oom Lourens hem eerder uit<br />

Batavia heeft toegezonden, getiteld: Danckbaar antwoord op de volgeestige<br />

Mengel-Stoffen, van mijn oom Louwrens Van Elsland mijn, door hem, uyt Batavia<br />

toegezonden (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 66v-76r). Uit de Brief voor<br />

de vrienden blijkt dat Lourens zijn neef die hij ‘Elstlants Jonge Jan’ noemt,<br />

nooit heeft gezien. Dit klopt, want Jan van Elsland is in 1671 geboren, 12 terwijl<br />

Lourens al in 1667 naar Indië was vertrokken. Uit dezelfde bron is op<br />

te maken dat neef Jan onlangs (1691 of 1692?) is getrouwd met een meisje<br />

dat Oudenburg heet, namelijk op grond van: ‘beplant den Oudenburg met<br />

vrugbre jonge Elzen geluck in u begin!’ Dit wordt bevestigd door archiefgegevens.<br />

In de al vaker aangehaalde dispositie van Lourens’ zuster uit 1699<br />

wordt Isabella van Oudenburgh uitdrukkelijk genoemd. Uit het testament<br />

uit 1736 van Isabella’s echtgenoot Jan van Elsland blijkt dat ze haar man<br />

niet heeft overleefd. 13 Dit echtpaar laat geen kinderen na. Waarschijnlijk zijn<br />

ze er wel geweest, maar ze zijn allemaal vóór hun ouders overleden. Dat<br />

die kinderen er moeten zijn geweest, weten we slechts op grond van een<br />

gedicht van Lourens waarin hij het heeft over de geboorte van een ‘dubble<br />

Jan’, dit wil zeggen: een pasgeboren zoontje dat ook Jan heet, zoals zijn vader<br />

(Bostoen 1993b:27-8, vers 171 en 173).<br />

In de Brief voor de vrienden betreurt Lourens het overlijden van zijn zwager<br />

10 Mededeling van Mr O.J. Schutte aan K. Bostoen.<br />

11 ‘Item aen elijck noch: Aan Josyntje ende Catalijntje van Elslant beyde ongehuwt, de huijsvrou<br />

van de voornoemde Joost van Elslant ende de huijsvrouw van Jan van Elslant, te samen alle<br />

haer testatrices kleederen linnen ende wollen tot haer lijve gerijve ende siradie gehoorende ende<br />

op haer overlijden bevonden werdende’ (Haarlem, AVK, ONAH, inv.nr 450, fol. 91v).<br />

12 Knappert 1918, kol. 565-6. Jan van Elsland is geboren in 1671 en overleden in 1736. Zie<br />

verder over hem: Bostoen 1993a:134-6.<br />

13 Haarlem, AVK, ONAH, inv.nr 450, fol. 91v; AVK, ONAH, inv.nr 766, nr 178. Jan van<br />

Elsland is op 14 november 1736 overleden (zie Van Elsland 1738, fol. S1v-S2v.)


Inleiding 5<br />

Isaak Langeraert, met wie hij het kennelijk goed kon vinden en die met hem<br />

correspondeerde. Wat zijn zuster Catalina betreft: de aanmatigende toon die<br />

hij tegenover haar aanslaat, doet vermoeden dat zij jonger was dan hij:<br />

Mijn zwager Langeraat, dien vromen man is heenen!<br />

ick sal oock dagelijcks mijn susters scha bewenen<br />

sijn laaste schrijven, had mij niewe moet verschaft.<br />

O suster, dat ge niet ligtvaardig liffelaft<br />

ick rade u als een broer, u jaren sijn verlopen. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61,<br />

fol. 60v.)<br />

Hij bezweert haar vooral niet te hertrouwen, maar ze heeft zijn raad in de<br />

wind geslagen, want op 24 juli 1695 is ze met Gerrit de Vries hertrouwd. 14 In<br />

1699 is dit echtpaar kinderloos, blijkt uit hun wilsbeschikking. Wat Lourens<br />

zijn zuster trouwens nog toevoegt in zake huwelijk, klinkt niet erg kies. Op<br />

26 mei 1675 is Catalina of Catalijntje met Langeraert getrouwd. 15 Ze moet<br />

toen al een respectabele leeftijd hebben gehad, blijkens de volgende uitlating<br />

van Lourens:<br />

maar staat het noch te doen, verkies een reex van jaren<br />

ick weet gij waard vrij oud, wanneer ge eerst began<br />

als oud mal scheuren wil, daar is geen stoppen an. (Parijs, BN, MS. Néerlandais<br />

61, fol. 60v.)<br />

Ook jeremieert hij over een Magdaleentje die na getrouwd te zijn geweest<br />

met een zekere Rogier, nu met een ‘paapse vent’ is hertrouwd. Gelukkig is<br />

ze geen echte familie, maar slechts als aangetrouwd te beschouwen! Wat dit<br />

laatste inhoudt, is onduidelijk. Mogelijk was Rogier (Magdaleentje’s eerste<br />

man) een zoon van Hester Jacobs, de stiefmoeder van Lourens. Uitsluitsel<br />

daarover is helaas tot nu toe niet verkregen:<br />

[...] onse zuster, maar als aangetrouwt te agten:<br />

‘k meen Magdaleentje ‘k meen het vleeswijf, in de hal.<br />

toen Rogier dood was, wierd ze doe uytzinnig? mal?<br />

heeft haar de togt vervoert tot lusten, zoo wanschapen<br />

om bij een paapse vent haar huwlijcksvreugt te rapen?<br />

‘t wort mij voor waar vertelt, ick geev het nauw geloof.<br />

geeft ze dan hare ziel soo dier gekogt, ten roof<br />

vangt ze soo schaamtloos aan met menschen te verkeren<br />

die schieten na een wit met pijlen sonder veeren?<br />

of houd de ijdelheyt des werelts haar vertuyt.<br />

ick schaamt me wijl ick schrijf, en scheij er daarom uyt. (Parijs, BN, MS.<br />

Néerlandais 61, fol. 60r-v.)<br />

14 Mededeling van Mr O.J. Schutte aan K. Bostoen.<br />

15 Mededeling van Mr O.J. Schutte aan K. Bostoen.


6<br />

Lourens zelf, echtgenote en kinderen<br />

Lourens van Elstland<br />

Wat Lourens’ eigen personalia betreft, zijn we in de eerste plaats afhankelijk<br />

van wat hij daarover in zijn werk zegt. Dat geeft mogelijk een vertekend<br />

beeld, maar gelukkig kunnen we aan de hand van archiefbronnen nu en dan<br />

iets aanvullen en bijstellen.<br />

Over de scholing en opleiding die hij in zijn jeugd heeft gekregen, doet<br />

hij nergens een mededeling. Maar in elk geval heeft hij het ambacht van<br />

smid in Holland geleerd. Dit is namelijk zijn beroep wanneer hij in 1665 te<br />

Amsterdam zijn ondertrouw bij de Gereformeerde Kerk laat aantekenen.<br />

Ook daarna in Indië zou Lourens van Elstland als smid werkzaam zijn.<br />

Hoe lang Lourens in Amsterdam is gebleven, is niet bekend. Vast staat<br />

dat hij in 1667 opnieuw in Haarlem te vinden is, want op 9 augustus<br />

van dat jaar wordt hij ingeschreven als lid van de rederijkerskamer der<br />

Wijngaertrancken. 16 Het is onwaarschijnlijk dat hij zich toen had laten<br />

inschrijven, indien hij geweten had dat hij in december naar Indië zou<br />

vertrekken. Kennelijk is er tussen augustus en december 1667 iets gebeurd<br />

dat hem die stap liet zetten. Met nog een andere Haarlemse kamer had hij<br />

een bijzondere band, zij het dat hij geen lid was omdat hij nog niet genoeg<br />

geschoold was in de kunst. In zijn rondwandeling door Haarlem vertelt hij<br />

over zijn bezoek aan de Vlaamse kamer van de Witte Angieren. Daar zitten<br />

‘Jan de backer’ en ‘Louw de smit’ als liefhebbers (‘konstbeminnaars’), dus<br />

als nog geen volwaardige rederijkers. We gaan er hierbij vanuit dat hij in de<br />

jonge kunstliefhebber Louw zichzelf heeft getekend:<br />

nu die daar ginder veer geheel aan t eynde sit<br />

ist Jan de backer niet, en d’ andre Louw de smit?<br />

die komen daar maar om t geselschap te vermeren<br />

‘t sijn konstbeminnaars, en noch jong, sij konnen leeren,<br />

dat is de redenmaagt ten hoogsten aangenaam<br />

door sien en hooren, wort den mensch alzins bequaam<br />

en kunnen mettertijt haar croon oock helpen cieren,<br />

zoo fockt men geesten aan tot allerley manieren.<br />

O musa sta me bij, dat ick dees edle maagt<br />

haar naam doorlugtig maak, tot daar de zon opdaagt<br />

dat haren lauwerier noyt quyne, of verslense<br />

en dat ze wert geeert door alle slag van menschen<br />

die stadig Pallas raat navolgen, en de nijt<br />

uyttarten derven, wen ze haar konsten, haar te spijt<br />

de gantse werelt door op yders tong doen leven,<br />

niet als Arachne dee, die Pallas derv weerstreven<br />

16 Haarlem, AVK, Archief Wijngaertrancken, inv.nr 5.1; zie ook Van Boheemen en Van der<br />

Heijden 1999:436. Hij wordt ingeschreven samen met Pieter van Amstel.


Inleiding 7<br />

maar als Mercury doet, zinrijck, en welbespraakt<br />

niet hortend, maar dat vloeid, en vaardig opgemaakt. (Bostoen 1993b:29, vers<br />

243-60.)<br />

In het VOC-archief vindt men nadere gegevens over zijn vertrek. Op<br />

19 december 1667, twee jaar na zijn ondertrouw met Maria Lietaert te<br />

Amsterdam, is Lourens samen met haar met de eerste vaart van de fluit de<br />

Papenburgh, voor de VOC-kamer Amsterdam vanuit Texel vertrokken. Ze<br />

kwamen binnen een redelijke reistermijn – over de reis zelf doet Lourens<br />

helaas geen mededelingen – op 4 juli 1668 te Batavia aan (zie Internetbronnen:<br />

Dutch-Asiatic shipping (1595-1795). Voyage 1083.1 from Texel to Batavia). Het<br />

enige dat hij over de reis naar Indië loslaat, staat in de Brief voor de vrienden,<br />

namelijk dat ze met 180 opvarenden zijn aangekomen in Batavia en dat hij<br />

na al die jaren de enige is van die groep die nog in leven is. Dit houdt dus in<br />

dat zijn echtgenote Maria Lietaert hem niet heeft overleefd.<br />

Afbeelding 1. Kaart van Batavia uit Nieuhoffs Zee en lant-reize (1682). Het kasteel<br />

neemt ten opzichte van de betrekkelijk kleine stad flink wat ruimte in beslag.<br />

In het kasteel werkte Lourens van Elstland het grootste deel van zijn leven<br />

als smid in het wapenarsenaal.


8<br />

Lourens van Elstland<br />

De oudst bewaarde Generale Landmonsterrol dateert van 1691 en daar<br />

vinden we hem genoemd als ‘Laurens van Elstlandt’ in de lijst met ‘Smiths<br />

Int Ambaghts Quartier’.<br />

In 1692 wordt hij ‘meesterkneght’ genoemd en zijn salaris was 36 gulden<br />

per maand. Dezelfde gegevens over hem vinden we ook voor de volgende<br />

jaren, maar vanaf 1695 wordt hij aangeduid als: ‘meesterknegt der copperslagers’.<br />

17 Zijn salaris is nog steeds: ƒ 36,- per maand. 18<br />

Hij wordt tot en met 1697 vermeld, daarna niet meer, wat kan betekenen<br />

dat hij in de loop van 1698 is overleden of uit dienst van de VOC is getreden.<br />

Dat hij niet helemaal uit vrije wil naar Indië is gegaan, valt op te maken uit<br />

een passage in de eerdergenoemde rondwandeling door Haarlem, waarin hij<br />

– naar het voorbeeld van Aeneas – op zoek gaat naar de schim van zijn vader.<br />

In de Peuzelaarsteeg gekomen, ziet hij zijn vader staan, waarop hij hem om<br />

vergiffenis smeekt:<br />

[...] O ‘t is mijn zaalge vader<br />

hoe vliet ge nu voor mij, ick bid u koom wat nader<br />

vergeev me, ‘k bidde u, dat ick u heb misdaan<br />

vlied niet van mij, gij weet ick kan tot u niet gaan<br />

vaarwel dan vromen man, dat u gebeente blijve<br />

in stilheyt, en u ziele in Eeuwigheyt beklijve. (Bostoen 1993b:27, vers 149-54.)<br />

Wat Lourens precies heeft mispeuterd, komt verder nergens in zijn werk ter<br />

sprake. In elk geval was het iets dat schande over de familie had gebracht,<br />

maar weer niet zoveel schande dat zijn zuster hem niet dertig jaar later in<br />

haar wilsbeschikking bedenkt. In de Brief voor de vrienden spreekt hij vaag<br />

over de problemen die hij heeft gehad en over de ‘grillen van de min’, maar<br />

het ergste is nu voorbij en zijn leven na zijn vijftigste is weliswaar ook niet<br />

helemaal probleemloos, maar wel minder stormachtig:<br />

Van alle swarigheen die ick ben doorgeswommen<br />

gelove ick, en danck God, ben over t hoogst gekommen:<br />

‘t afdalen, heeft al mee sijn moeilijckheden in<br />

maar spoeit wat beter weg, de grillen van de min<br />

sijn nu al uytgedooft, de jaren doen vertragen<br />

Het is een kostlijck ding, ‘t jock in sijn jeugt te dragen. (Parijs, BN, MS. Néerlandais<br />

61, fol. 59r.)<br />

In zijn overgeleverde werk staat niets waardoor men de schande mede op zijn<br />

17 ‘Copperslagers’ zijn kopersmeden.<br />

18 Den Haag, NA, 1.04.02, VOC nr 11.534, fol. 32; nr 11.536 (1692), fol. 35; nr11.537 (1693), fol.<br />

33; 11.538 (1694), fol. 29; nr11.539 (1695), fol. 37; nr11.540 (1697), niet gevonden; nr11.541 (1697),<br />

fol. 30.


Inleiding 9<br />

echtgenote zou kunnen betrekken. In de briefgedichten aan het Haarlemse<br />

thuisfront rept hij met geen woord over haar, alsof ze allang is overleden. Neef<br />

Jan die anders altijd gereed staat met zijn reacties, maakt ook geen woorden<br />

aan haar vuil. Misschien dat de naam van de Amsterdamse Maria Lietaert ook<br />

nog een – aan ons onbekend – oud zeer opriep binnen de Haarlemse familie?<br />

Intussen is Lourens in Indië niet rijk geworden, zoals hij meedeelt in de<br />

Brief voor de vrienden, maar hij komt evenmin iets tekort. Meteen daarop laat hij<br />

weten niet van plan te zijn spoedig naar het vaderland terug te keren, omdat<br />

zijn dochter nog maar vijftien is. In de afschriften uit de Bataviase archieven,<br />

gemaakt door Bloys van Treslong, komt een Elisabeth van Elstland voor die<br />

op 15 december 1696 met Pieter Verlove trouwt, die ‘burger’ van Batavia is<br />

(Den Haag, CBG, Archief Bloys van Treslong, Landsarchief Batavia, Prot.<br />

Nots. D. van Es 1696:219). Mogelijk is Lourens’ dochter met deze Elisabeth<br />

van Elstland te identificeren, maar het is onduidelijk wie haar moeder is.<br />

Vermoedelijk niet Maria Lietaert. Op grond van gegevens uit de Burgerlijke<br />

Stand van Batavia had Lourens uit zijn huwelijk met Maria Lietaert slechts<br />

drie kinderen: Janneke, Daniël en Salomon. Een Elisabeth ontbreekt. 19<br />

Van alle kinderen krijgt zoon Daniël de meeste aandacht in Lourens’<br />

gedichten. In de Bataviase archieven is over Daniël ook nog te vinden dat hij<br />

op 23 augustus 1673 is gedoopt in de Hollandse Kerk, 20 en dat hij op 6 januari<br />

1691 in Compagniesdienst werd opgenomen met een dienstverband van drie<br />

jaar als jong timmerman (hij was toen achttien) tegen een maandloon van<br />

negen gulden (Den Haag, CBG, Archief Bloys van Treslong, Burgerlijke Stand<br />

Batavia. Actenboek 1689-91, nr 296). Zeven jaar later, in 1698 komen we Daniël<br />

in de VOC-archieven tegen als assistent van de boekhouder met een maandsalaris<br />

van 24 gulden. 21 Omdat Daniël liefhebberde in de poëzie, schreef Lourens<br />

een kleine poëtica voor hem naar het voorbeeld van Vondels Aenleidinge ter<br />

Nederduitsche dichtkunste uit 1650). 22 Het voordeel van dit literaire bedrijf is<br />

19 Mogelijk was haar moeder een inlandse vrouw. Aangezien Elisabeth op 15 december 1696<br />

is getrouwd met Pieter Verlove, kon Lourens in principe vanaf die tijd naar Holland terugkeren.<br />

Hij had immers in de Brief voor de vrienden aan zijn neef Jan laten weten dat hij niet terugkon<br />

naar Holland, zolang zij nog financieel afhankelijk van hem was. Dit versterkt het vermoeden<br />

dat Lourens tweede vrouw een inlandse was. Immers, al in 1617 bestond een verbodsbepaling<br />

tegen het repatriëren van burgers die met een inlandse vrouw getrouwd waren. In 1633 werd<br />

die bepaling nader gespecificeerd en blijkt dat dergelijke burgers wel mochten repatriëren, op<br />

voorwaarde dat ze de nodige middelen achterlieten tot onderhoud van hun inlandse vrouw (Van<br />

der Chijs 1885:297; De Haan 1922, I:540).<br />

20 Den Haag, CBG, Archief Bloys van Treslong, Burgerlijke Stand Batavia. Reg. nr 6, BS<br />

Batavia. Doopgetuigen: Gijsbert Jansen de Doot en Hester Yliod.<br />

21 In het Compagnies Ambaghtskwartier te Batavia ‘Daniel van Elslandt van Batavia adsistent<br />

bij den boekhouder’ (zijn salaris is ƒ 24,- p.m.). ‘In India aengenomen, 1691, Jo: timmerman, voor<br />

de kamer Amsterdam’ (Den Haag, NA, 1.04.02, VOC nr 11.543, fol. 29).<br />

22 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 6r ‘Onderregting aan mijn Zoon D Van Elstland’.


10<br />

Lourens van Elstland<br />

dat hij minder gauw slachtoffer van Venus zal worden, meent de liefhebbende<br />

vader. Sprak Lourens uit eigen ervaring? In de Brief voor de vrienden deelt hij<br />

mee dat zijn zoon ‘schrijft’ voor zijn beroep. Met dat laatste doelt hij waarschijnlijk<br />

op Daniëls dienstverband als assistent-boekhouder.<br />

Ick heb een zoon geteelt, wat meer als tien paar jaar<br />

sijn ampt is schrijven, en in maatzang, spel en snaar<br />

bestaat sijn tijtverdrijf, als regte Tubals kinders<br />

die uyt den hamerklanck, oyt waren ‘d eerste vinders<br />

der godlijcke musyck, nu voeg daar bij de keel<br />

en ‘d edle digtkonst, zeg? wie hoorde braver veel.<br />

Wanneer de jeugt verkeert bij liffelafferijen<br />

of dartel vrouwvolck, flux wil ‘t ziedend bloet aan t vrijen,<br />

maar die met sijnen geest na hoger dingen tragt<br />

en Pallas raat volgt, daar heeft Venus niet veel kragt.<br />

Haar werck is ijdel schuym, sij is er uyt geboren. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61,<br />

fol. 59r.)<br />

Geen aandacht daarentegen krijgen Daniëls oudere zuster Janneke, gedoopt<br />

in de Hollandse Kerk te Batavia op 23 september 1671 en diens jongere broer<br />

Salomon, gedoopt op 25 december 1675. 23 Waren beiden soms al lang overleden?<br />

Al met al zijn er nog heel wat raadsels rond Lourens van Elstland op te<br />

lossen. Het meest intrigeert ons hier zijn literaire scholing. Lourens had duidelijk<br />

aanleg voor het dichterschap. Hij heeft een rijke woordenschat, oog<br />

voor beeldende uitdrukkingen, een goed geheugen, een scherp observatievermogen<br />

en een uitstekende verstechniek. Heeft hij zich daar in zijn eentje<br />

in bekwaamd te Batavia (via de noeste studie van bewonderde voorbeelden)<br />

of heeft hij ook veel te danken gehad aan een literatuurkenner in zijn omgeving?<br />

In zijn Haarlemse tijd kan hij de grondslagen van het dichterschap<br />

hebben geleerd bij de rederijkers van de Wijngaertrancken en van de Witte<br />

Angieren. Vermoedelijk was hij in zijn jeugd te Haarlem een verwoed toneelliefhebber<br />

die zoveel mogelijk de voorstellingen tijdens de kermisweek van<br />

rederijkers en reizende gezelschappen heeft bijgewoond. 24 Wellicht heeft<br />

hij ook nog enige voorstellingen op de Amsterdamse Schouwburg gezien?<br />

Lourens blijkt belezen te zijn in de Nederlandse literatuur van zijn tijd en hij<br />

23 Den Haag, CBG, Archief Bloys van Treslong, Burgerlijke Stand Batavia. Reg. nr 6, BS<br />

Batavia. Respectievelijk doopgetuigen: Mr Johan van Klinck en Janneken Blans, en Pieter de<br />

Sermes en Cornelia Hamer.<br />

24 Haagse en Amsterdamse tonelisten traden op tijdens de Haarlemse kermismaand (juni)<br />

in de jaren 1658-1660 (Albach 1977:86; zie ook Koster 1970:101-12). Van Elstland beschrijft in<br />

zijn rondwandeling door Haarlem zijn bezoek aan de Haarlemse rederijkerskamer van de<br />

Wijngaertrancken. Daar is de acteur Moises Pieters zich aan het oefenen in rollen uit Bontius’ De<br />

belegering ende ontset der stad Leiden (Bostoen 1993b:26, vers 106-18.)


Inleiding 11<br />

moet toegang hebben gehad tot wat klassieken en contemporaine wereldliteratuur<br />

in Nederlandse vertaling. Men kan zich afvragen hoe hij aan al<br />

die boeken kwam. Liet hij die soms door iemand in patria opsturen, zoals<br />

Joachim von Dessin liet doen, wiens boekenbezit veel later de grondslag zou<br />

vormen van de Suid-Afrikaanse Biblioteek te Kaapstad? (Bostoen 1996:38-<br />

9). Mogelijk ook heeft iemand in Batavia Lourens toegang verschaft tot een<br />

bibliotheek, of die zich nou in het Kasteel bevond of in de Hollandse Kerk. Of<br />

las hij vooral in de boeken van een ons vooralsnog onbekende particulier?<br />

In Indië schreef hij een gedicht op het staatsieportret dat de schilder<br />

Dijckman van gouverneur-generaal Cornelis Speelman (1628-1684) heeft<br />

gemaakt (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 1v; Bostoen 1988a:205-8). De<br />

verering voor Speelman die eruit spreekt, geeft aanleiding om te denken dat<br />

Lourens op Speelmans mecenaat heeft gehoopt (toen deze in de periode 1681-<br />

1684 aan het bewind was). Dat de Bataviase dichter Lourens van Elstland<br />

tot nu toe geen plaats heeft gekregen in onze literatuurgeschiedenissen is<br />

onterecht. Hij is onze belangrijkste zeventiende-eeuwse dichter in Indië en<br />

verdient als zodanig erkenning. Hij schrijft verstechnisch gezien uitstekend,<br />

klinkt veelal bevlogen en is geestig, met veel gevoel voor realisme. Het zijn<br />

kwaliteiten die pas opvallen wanneer men zijn werk vergelijkt met dat van<br />

de mindere goden in patria.<br />

De ‘klugt’ Jan onder de deecken<br />

Inhoud en structuur<br />

Het toneel is te Haarlem. Trijn heeft Jan, een oudere man, om zijn geld<br />

getrouwd. Ze houdt er als minnaar de jonge Lichthart op na, op wie ze vóór<br />

haar huwelijk met Jan al gek was. Tegen haar echtgenoot koestert ze grieven<br />

omdat hij impotent is en voortdurend in de kroeg zit. Terwijl Goosen, Jans<br />

buurman, getuige is, wordt Jan door Stijn, een ‘Noorse’ kwakzalfster, om de<br />

tuin geleid. Ze vertelt hem dat onder een bepaalde steen in zijn huis geld verborgen<br />

zit. Een afspraak met hem is gauw gemaakt: ze zal bij hem thuis het<br />

geld uit de grond toveren. Stijn komt langs en stelt voorwaarden: geheimhouding,<br />

ze wil de beste kleren van Jan en Trijn doorzoeken om aanwijzingen<br />

te vinden, ramen en deuren moeten worden opengezet en het echtpaar<br />

moet onder een deken gaan liggen en zijn mond houden. Intussen gaat Stijn<br />

in de weer met allerhande hocus-pocus. In werkelijkheid verdwijnt ze binnen<br />

de kortste keren met al het goud- en zilverwerk. Inmiddels is Lichthart,<br />

die naar zijn Trijn verlangt, naar het huis van Jan en Trijn gekomen en ziet<br />

het echtpaar onder de deken liggen met alle toverattributen van Stijn er<br />

nog om heen. Dat zijn Trijn zich met toverij afgeeft, is voor Lichthart een


12<br />

Lourens van Elstland<br />

grote schok en hij gaat er snel vandoor. Jan hoorde hem praten en heeft nu<br />

zekerheid: Trijn heeft een verhouding met Lichthart, anders kwam die niet<br />

zo onbeschaamd in huis. Een fikse huwelijksruzie is het gevolg, zodat de<br />

buren, namelijk Goosen en diens vrouw Dieuwer, erbij komen en vernemen<br />

hoe het echtpaar door de ‘Noorse’ bedriegster in de luren is gelegd. Dieuwer<br />

lacht zich een breuk en laat weten dat ze overal rond wil vertellen hoe Jan te<br />

pakken is genomen. Daarop besluit Jan om Haarlem met de eerste de beste<br />

trekschuit te verlaten. Wat hem betreft mag Lichthart zijn Trijn voortaan<br />

helemaal hebben en houden!<br />

Deze verwikkelingen worden acht keer onderbroken door uitvoerige monologen<br />

die tamelijk los staan van de hoofdhandeling en die vaak een satirische<br />

ondertoon hebben. De eerste monoloog (vers 173-352) is voor buurvrouw<br />

Dieuwer, een onstuitbare roddelkont, die als een voormalig meisje van plezier<br />

haar huidige echtgenoot Goosen wist te strikken. Terwijl ze zelf met een<br />

hoerenloper is getrouwd, betoogt ze dat getrouwde vrouwen die naar Indië<br />

trekken, meestal aan lager wal zijn geraakt omdat ze als dienstmeisje in het<br />

vaderland het erop aan hebben gelegd om een kind te krijgen bij hun patroon,<br />

of bij een van diens zonen. Zo iemand eist na de geboorte van haar kind geld<br />

van de vader, om daarna weer andere mannen te verleiden tot er eentje aan<br />

haar blijft hangen. Maar haar geld is snel opgeraakt en voor haar echtgenoot<br />

zit er meestal niet veel anders op dan om als soldaat naar Indië te trekken. Ze<br />

vergezelt hem, speelt daar de hoer, maar ze houdt tegelijk de schone schijn op<br />

door vroom ter kerke te gaan. 25 Na een opmerking van Trijn, geeft Dieuwer<br />

toe dat niet alle vrouwen die naar Indië gaan, zo in elkaar zitten. Er zijn ook<br />

25 Een verrassend licht op de oorzaak van deze schijnvroomheid werpt een contemporaine<br />

bron: ‘Die dan des sondaags komen zijn yder om ’t mooyst opgeschikt, niet als Burgers, maar<br />

als bandere [betekent: opgeschikt met strikken en bandjes] Juffrouwen, God weet waar het veele<br />

vandaan halen, die dat op soon een sobere gagie doen, waen ’t eerlijke middelen, maar men<br />

heeft er zijn gevoelen van [...]. Een matroos die wat geld wil spenderen kan altijd een Hollansche<br />

juffrouw tot zijn devotie krijgen en dat zijn de meeste getrouwde die hunne mannen op togten<br />

herwaarts en derwaarts gaan, want considereert dat ik hier vooren gesegt hebbe, dat ’et niet<br />

mogelijk is dat zij een huyshouden op hunne sobere gagie, daarvan de vrouwen als de mans uyt<br />

zijn, maar de helft genieten, konnen gaande houden, hier en boven noch de Juffrouw te speelen<br />

en alles even net te maken, waar kan dat uyt vallen als de mans geen inkomste of capitaal en<br />

hebben, men mag het draagen soomen wil, daar zijn wel vroome, maar niet min ook ligtvaardige<br />

vrouwen, die hen egter in vertoonige van heyligheyd genoegsaam op doen.’ (Van den Burg 1677:<br />

20.) Even specifiek als Van Elstland in vers 259-76 over het ophouden van de uiterlijke schijn bij<br />

kerkgang is Nicolaus de Graaff: ‘Het meest daar men sich op Batavia over moet verwonderen, is<br />

over de grote pragtigen staat en hovaardije, die aldaar niet alleen onder de Hollandse, maar ook<br />

onder de Mistise, en Kastise vrouwen getoont word, insonderheyd, in ’t aangaan, of uitgaan van<br />

de predicatie, ’t sy Sondags [...] want alsdan is yder kostelijker als anders uitgedost, en gekleet<br />

[...]. Dus sittense by honderde, inde Kerk opgepalleert, als geparelde poppe te pronken, de minst<br />

van hen alle schijnt eer een Princes als een burgers vrouw of dogter te wesen, so datter den<br />

Hemel selfs af walgt.’ (De Graaff 1930:17-8.)


Inleiding 13<br />

betrouwbare meisjes die ginds een degelijke man aan de haak slaan. Dieuwer<br />

vertelt vervolgens over een bijzonder geval: ze heeft er namelijk eentje gekend<br />

die hier geen man kon krijgen, hoewel ze erg haar best daarvoor deed.<br />

Uiteindelijk had die vrouw niets meer te verliezen en toen ze kon meereizen<br />

met een Indiëganger die niet meer wist van welk hout pijlen te maken, deed<br />

ze dat meteen. In Indië geraakte ze evenwel niet, want zodra ze aanlandde bij<br />

Kaap de Goede Hoop, kwam ze in contact met de predikant en via hem met<br />

de grote baas. Toen die haar beu was, gaf hij haar door aan een ondergeschikte.<br />

Inmiddels zwanger geraakt, trok ze met die ondergeschikte, een sergeant, het<br />

binnenland in waar hij een tapperij begon en zij een bordeel.<br />

De tweede monoloog (vers 434-548) wordt uitgesproken door Dieuwers<br />

echtgenoot Goosen, zelf een oud-Indiëganger. Eerst waarschuwt hij Trijn dat<br />

ze Dieuwer met rust moet laten. Nu is het voortdurend ruziemaken en toch<br />

kunnen die twee vrouwen niet zonder elkaar: kinderachtig! Volgt een merkwaardige<br />

uitweiding over de kwaliteiten van het hedendaagse kantwerk die<br />

van deskundigheid getuigt (helaas hebben we niet kunnen achterhalen hoe<br />

Van Elstland aan die deskundigheid is gekomen, mogelijk via zijn echtgenote<br />

Maria Lietaert of via een goede vriend(in) in Indië?). Meteen daarna heeft<br />

Goosen het voornamelijk over de domheid van sommige mannen die zich<br />

met een meisje in het vaderland hebben verloofd, vooraleer om den brode<br />

naar Indië te trekken. Als ze bericht krijgen dat hun verloofde intussen een<br />

ander heeft getrouwd, glijden ze af. Ze lopen naar de ‘zwarte’ hoeren, beginnen<br />

te drinken en te dobbelen, en raken diep in de schuld totdat hun meerdere<br />

wordt ingelicht. Zulke lieden rest slechts leugenpraat over hun goede<br />

afkomst en over het feit dat ze in Indië niet kunnen aarden zoals anderen.<br />

De derde monoloog (vers 696-756) is voor Jan die vertelt wat er zojuist<br />

allemaal in de kroeg De Bonte Molen uit de krant is voorgelezen. Het nieuws<br />

ging over de keizerlijke troepen die de Turken ervan langs hebben gegeven,<br />

over het optreden van Willem III in Engeland en over het politieke debat in<br />

Den Haag in verband met de Franse aanslagen op de Nederlandse handel<br />

waardoor represaillemaatregelen dreigen, speciaal tegen de import van cognac.<br />

Jan eindigt daarop met een lofzang op de ‘brandewijn’.<br />

De vierde monoloog (vers 812-977) is weer van Jans buurman Goosen<br />

die het opnieuw over Indië heeft, en met name trouwadviezen in huis heeft<br />

voor ongehuwde vrouwen die daarheen trekken om er een man aan de haak<br />

te slaan. Ze moeten vooral niet de eerste de beste nemen, waarschuwt hij.<br />

‘Inlanders’ moeten ze helemaal mijden als partner, want die zijn alleen maar<br />

uit op seks. Wie dan wel? Barbiers, tappers en ambachtsbazen komen als relatief<br />

gunstig te voorschijn uit Goosens catalogus van beroepsbeoefenaren. 26<br />

26 Dit beeld wordt bevestigd door Van den Burg: om het inkomen ‘gaande te houden moeten<br />

de getrouwde luyden, ’t zij boekhouders en Onder-koopluyden en arme adistenten die veel malen


14<br />

Lourens van Elstland<br />

De vijfde monoloog (vers 988-1050) neemt Goosen opnieuw voor zijn<br />

rekening. Daarin haalt hij herinneringen op aan zijn zeevarend bestaan. Zijn<br />

eerste schip waarop hij als scheepsjongen meevoer, viel de Spaanse vloot<br />

aan, wat veel buit opleverde. Terug thuis nam hij dienst bij de VOC en hij<br />

trok als scheepskok naar Indië. Vervolgens houdt Goosen een uitvoerige uiteenzetting<br />

over zijn goede leven aan boord, vooral omdat praktisch iedereen<br />

een scheepskok naar de ogen ziet.<br />

In de zesde monoloog (vers 1051-1134) presenteert de ‘Noorse’ kwakzalfster<br />

Stijn zich als een rasbedriegster. Ze kent alle geneesmiddelen op haar<br />

duimpje en steekt hierin meester Joost de Coge en Piet Uyen naar de kroon.<br />

Haar specialiteit is zwangerschappen, want ze is ooit vroedvrouw van de<br />

keizerin geweest, waarop de keizer haar eigenhandig een document met zijn<br />

blazoen heeft geschonken tot garantie van zijn bescherming.<br />

In de zevende monoloog (vers 1224-76) duikt Jan in Haarlems verleden:<br />

toen de stad ten tijde van Alva werd belegerd, heeft Jans zuinige grootvader<br />

zijn geld in de grond gestopt en is hij de stad ontvlucht, om vervolgens<br />

zijn boekbindersberoep in Emden te gaan uitoefenen. Daar werd Jans vader<br />

geboren en na een jaar of vijf, zes keerde opa naar Haarlem terug. Hij kalefaterde<br />

zijn huis opnieuw op en groef een deel van het geld op, maar liet de<br />

rest onaangeroerd opdat niemand achterdocht zou krijgen. Hij vertelde zelfs<br />

zijn vrouw niet waar dat geld zat. Pas na twintig jaar vertelde hij zijn zoon<br />

dat er geld begraven lag, maar niet waar het lag. Die zoon, Jans vader, noch<br />

iemand anders heeft het ooit kunnen vinden.<br />

In de achtste monoloog (vers 1277-1316) dagdroomt Jan over wat hij allemaal<br />

met zijn geld zal doen als hij rijk is. Hij wil een paard, een zeiljacht om<br />

mee te spelevaren op de Haarlemmermeer en een boerderij als investering<br />

voor zijn geld. Maar wat hij vooral blijkt te willen is respect, zodat niemand<br />

het nog waagt hem te vertellen dat zijn echtgenote Trijn zwanger is van<br />

Lichthart.<br />

Het genre<br />

Van Elstland heeft zijn toneelstuk ‘klugt’ genoemd. Een toneelstuk van 1756<br />

verzen wordt door de auteur zelf een klucht genoemd? Bij de term ‘klucht’<br />

denken we in eerste instantie aan een stuk tussen de 300 en 800 regels, dat<br />

in de zeventiende eeuw gespeeld wordt na een vaak ‘ernstig’ toneelstuk.<br />

Volwaardige blijspelen als de Boere-klucht van Teeuwis de Boer, en men Juffer van<br />

kaal en gesont in India komen, soo lang borgen, als de weerd tappen wil en loopen soo kaal dat de<br />

meeste partye niet een goed kleed aan het lijf konnen krijgen [...] sulks dat ik vast stel, en daarvan<br />

de proef gehad hebbe, dat een Schoenmakers, Wevers, Smits of te eenige andere knechts het wel<br />

vrij wat beter, als dese geofficieerde Adsistenten, konnen stellen’ (Van den Burg 1677:14).


Inleiding 15<br />

Grevelinckhuysen van Coster (1765 verzen) en Trijntje Cornelis van Huygens<br />

(1572 verzen) worden in de zeventiende eeuw echter ook aangeduid als<br />

‘klucht’. En wat doen we met een term als ‘kluchtige komedie’ bij de Warenar<br />

(1486 verzen)? Het enige, onmiddellijk in het oog springende verschil tussen<br />

Jan onder de deecken en deze spelen is het feit dat Van Elstland zijn stuk niet<br />

in vijf bedrijven heeft ingedeeld. Ook de traditionele ‘uitkomsten’, waarin de<br />

bedrijven zijn opgedeeld, en die ook voorkomen in de korte kluchten die niet<br />

in bedrijven waren opgedeeld, ontbreken in Jan onder de deecken.<br />

Het begrip ‘klucht’ vormt echter een probleem in het genologisch onderzoek<br />

van het zeventiende-eeuwse toneel. Recent zijn er twee pogingen<br />

gedaan om het genre te definiëren. De eerste is afkomstig van Van Stipriaan,<br />

die ook de formele kenmerken in zijn beschouwing betrok: ‘Het komisch<br />

toneel, in zijn gedaante van klucht, bleef [...] in de zeventiende eeuw de<br />

status voeren van een onberegeld en onaanzienlijk genre’ (Van Stipriaan<br />

1995:58). Van Leuvensteyn en Stuart komen tot de volgende definitie: ‘de<br />

klucht is de dramatische kunstvorm die op komische wijze het volkse leven<br />

verbeeldt’ (Hooft en Noozeman 1999:8). Opmerkelijk aan deze laatste definitie<br />

is, dat die in modern Nederlands een zeventiende-eeuwse definitie van<br />

het blijspel weergeeft: ‘Blyspel is een Toonneelspel verbeeldende de daaden<br />

van gemeene persoonen op een belachchelijke wyze.’ Ze is afkomstig van<br />

het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, dat in de jaren zeventig van<br />

de zeventiende eeuw het Amsterdamse toneelleven in hoge mate beheerste.<br />

Dit genootschap ontwierp een poëtica, getiteld Naauwkeurig onderwys in de<br />

tooneel-poëzy, en eenige andere deelen der kunst, zo wel van de oude als hedendaagsche<br />

dichters. Van de klucht zeggen zij:<br />

Het kluchtspel dat van korter verdeeling is, en niet behoeft uit vijf bedryven te<br />

bestaan. Dit heeft een belachchelijker daadt en vreemder of kluchtiger einde, en<br />

schoon het de algemeene gevoeglijkheeden vande Tooneelwerken onderworpen<br />

is, is het echter aan zo naauwen bepaaling en orde als Blyspel en kluchtig Blyspel<br />

niet gebonden. (Harmsen 1989:394-5.)<br />

De term klucht wordt ook nog gehanteerd voor anekdoten en roddeltjes<br />

geschreven in proza en vaak opgenomen in – de naam zegt het al – zogenaamde<br />

kluchtboeken. Het ziet er dan ook naar uit dat de term niet zozeer<br />

te maken heeft met vorm, maar met inhoud. Dit is kennelijk ook aanleiding<br />

geweest voor de hoofden van de Amsterdamse Schouwburg om vanaf 1665<br />

alle nieuwe kluchten te laten drukken met als genreaanduiding kluchtspel<br />

(klugtspel). Herdrukken van oudere kluchten behielden in de meeste gevallen<br />

wel de aanduiding ‘klucht’. 27 Een mooi voorbeeld van deze terminologische<br />

27 De uitgave van de meeste toneelstukken die op de Schouwburg werden opgevoerd, werd<br />

op de markt gebracht door een vaste uitgever, in 1665 was dat Jacob Lescailje. In de STCN kan


16<br />

Lourens van Elstland<br />

verschuiving is te zien bij Petrus Elzevier. In 1662 verscheen van hem Klucht<br />

van scheele Griet, of Gestrafte wellust, in 1664 Klucht, van de gestoorde vreught. In<br />

1666 verschenen van zijn hand twee kluchten: De springende dokter; Kluchtspel<br />

en De broekdragende vrouw; Kluchtspel. De term klucht kwam weer vrij voor<br />

een nieuw genre: aan het eind van de achttiende eeuw werden liedjes uitgegeven<br />

onder de titel Klucht. 28<br />

Van Elstland, die in 1667 uit de Republiek was vertrokken, heeft zich weinig<br />

aangetrokken van de nieuwe genreaanduiding. Bewust of onbewust heeft<br />

hij zich ook weinig aangetrokken van het onderscheid tussen kluchtspel en<br />

blijspel. Hij was blijven steken in de traditionele vorm van de klucht, zoals hij<br />

die kende uit zijn Haarlemse en Amsterdamse tijd en zal niet geïnteresseerd<br />

zijn geweest in de poëticale ontwikkelingen die in Amsterdam gaande waren<br />

vlak na zijn vertrek. Ook het feit dat hij zelf geen toneelaanwijzingen heeft<br />

aangebracht (die werden in een andere hand, dus achteraf, aangebracht)<br />

wijst erop dat hij er duidelijk geen probleem in zag een ‘onberegelde’ klucht<br />

met de lengte van een blijspel te schrijven.<br />

Traditioneel en nieuw<br />

Het motto van Jan onder de deecken zou kunnen luiden ‘De werelt wil bedrogen<br />

wesen’. Dit wordt namelijk in vers 1052 gezegd door het vleesgeworden<br />

bedrog, de kwakzalfster Stijn, en in vers 1122 nog eens herhaald. Het was<br />

trouwens niet ongebruikelijk dat zo´n motto ook op een bord op het toneel te<br />

zien was. Zo’n bord met het motto: ‘Al siet men de luy, men kentse daarom<br />

niet’ kennen we bijvoorbeeld op grond van toespelingen in de Spaanschen<br />

Brabander (vers 41 en 2223). Wat er ook van zij, het moge duidelijk zijn dat<br />

bedrog het centrale thema is van Jan onder de deecken. Wat dat betreft hebben<br />

we met een typisch traditionele Nederlandse klucht te maken (Van Stipriaan<br />

1996:5, 193-4).<br />

Traditioneel zijn ook diverse motieven die al gemeengoed zijn sinds middeleeuwse<br />

‘cluyten’ als Nu noch of De buskenblaser: de oudere man die zijn<br />

jongere echtgenote van overspel beschuldigt, waarop deze repliceert door<br />

men deze terminologische ontwikkeling goed volgen: ‘klucht’ (voor het toneelspel) komt 179<br />

keer voor in de periode 1618-1731, waarvan 108 keer tot 1666, en vanaf 1665 vrijwel uitsluitend<br />

bij herdrukken en niet-Amsterdamse drukken. ‘Kluchtspel’ komt in de periode 1662-1799 255<br />

keer voor (slechts 1 keer vóór 1666), en ‘klugtspel’ komt tussen 1665 en 1800 in totaal 52 keer<br />

voor. De jaartallen geven de eerste en laatste gevonden jaren aan. De zoekacties vonden plaats<br />

op 10-7-2004, latere zoekacties zullen wellicht hogere aantallen opleveren.<br />

28 De STCN geeft zeven titels, die alle eind achttiende, begin negentiende eeuw zijn gedateerd,<br />

bijvoorbeeld Een zeer vermaakelyke klucht, van een [...] schoenmaker, die zes meisjes heeft bedrogen. Op<br />

een bekende wys. Begint met: ‘Myn vrienden hoord deez’ klucht eens an’, en: Een zeer vermakelyke<br />

klucht, van een gebogchelde schoenmaker en een jonge timmermans vrouw, en hoe hy door haar is bedrogen.<br />

Verders in’t lied te verstaan. Wys: bom, bom, vive la son.


Inleiding 17<br />

hen die dit gerucht verspreiden, van achterklap te beschuldigen, terwijl ze<br />

wel degelijk scharrelt met een vroeger liefje (vers 1-115), scheldende vrouwen<br />

die handgemeen raken op het toneel (vers 393-436), de echtgenote die<br />

voor haar minnaar een list bedenkt, namelijk ze zal hem laten weten of de<br />

kust al dan niet veilig is door stokjes met een afgesproken kleur in het raam<br />

te zetten, dezelfde listige echtgenote raadt haar minnaar bovendien aan om<br />

vriendschap met haar echtgenoot te sluiten om zo vrij toegang tot haar huis<br />

te krijgen (vers 438-695, 979-87), de oudere drinkebroer die bij het verlaten<br />

van de kroeg een paradoxale lofzang op de brandewijn houdt (vers 727-55),<br />

de kwakzalfster die haar cliënt zijn linkerschoen laat uittrekken, vervolgens<br />

vaststelt dat hij een slecht huwelijk heeft en dat hij liever in de kroeg zit dan<br />

bij zijn vrouw, waardoor ze hem overtuigt van haar kwaliteiten als waarzegster<br />

(vers 1170-8), de dagdromerij van een man over zijn toekomstige rijkdom<br />

(vers 1288-314), de hele toverscène met een echtpaar dat een notoir slecht<br />

huwelijk heeft en verstijfd van angst voor de duivel onder één deken ligt, terwijl<br />

de kwakzalfster er met het goud en zilver vandoor gaat (vers 1427-528),<br />

de ruzie die het echtpaar nadien maakt, waarbij de man zich opwindt over<br />

het feit dat zijn vrouw een minnaar heeft en de vrouw de stommiteiten van<br />

haar man breed gaat uitmeten, omdat hij zich heeft laten bedotten door een<br />

kwakzalfster, de buurvrouw die zich bescheurt bij het horen van het relaas<br />

over het optreden van de kwakzalfster (vers 1607-756) enzovoorts.<br />

Tegenover deze traditionele kluchtelementen staat stof die toen vermoedelijk<br />

voor het eerst in een Nederlandse klucht ter sprake kwam. Het gaat om<br />

de Indische en Kaapse stof die in de monologen te vinden is. Ruim een kwart<br />

van het aantal verzen is aan Indische toestanden gewijd. Die passages hebben<br />

geen organisch verband met de intrige, ze zijn onnodig voor de ontwikkeling<br />

ervan en vloeien er evenmin uit voort. Het ‘liaison des scènes’-principe van<br />

het classicisme dat vanuit Frankrijk in het laatste kwart van de zeventiende<br />

eeuw opgeld deed op de Amsterdamse Schouwburg, heeft Van Elstland in<br />

elk geval niet toegepast. Die monologen dreigen enerzijds de toeschouwer<br />

het zicht op de intrige te benemen en ze geven de klucht praktisch de lengte<br />

van een blijspel, maar anderzijds geven ze de acteurs de kans om op de zaal<br />

te spelen en een persoonlijk succes te behalen. Bij verwijdering van die monologen<br />

zou men slechts een doorsnee Nederlandse klucht overhouden, één van<br />

dertien in een dozijn. Dankzij het Indische element in de monologen bevat<br />

het stuk een bijzondere instructie voor het publiek. De kern ervan is dat Indië<br />

een uitweg biedt aan mensen met problemen hier in Holland. In het licht van<br />

de seksegeschiedenis is het bovendien interessant om vast te stellen dat een<br />

vrouw (Dieuwer) de positie van de vrouw in Indië weergeeft, terwijl een man<br />

(Goosen) het lot van een mannelijke Indiëganger verwoordt.<br />

Uit de mond van Dieuwer komen de volgende wetenswaardigheden:<br />

voor een ongetrouwde vrouw die een kind heeft gekregen, is in Indië een


18<br />

Lourens van Elstland<br />

goed leven met een zekere status mogelijk, want onder soortgenoten wordt<br />

de oude schande uitgewist. Wie hier weinig succes heeft in de liefde, kan<br />

overzee aan een degelijke echtgenoot geraken. Als ondernemende vrouw<br />

hoef je zelfs niet helemaal naar de Oost te reizen, maar je kunt zelfs halfweg,<br />

aan de Kaap, een bestaan opbouwen: als hoerenmadam! Vrouwen die naar<br />

Indië trekken om daar een man aan de haak te slaan, moeten wel op hun<br />

tellen passen. Een inlander kunnen ze beter niet nemen, omdat die niet deugen,<br />

en ze moeten beseffen dat veel Europeanen daar een beroep uitoefenen<br />

waaraan grote nadelen kleven.<br />

Goosen geeft de volgende instructie: mannen die naar Indië gaan, kunnen<br />

het beste hun verloofde meenemen, want die blijft niet op je wachten.<br />

Een VOC-dienaar die in de put zit, omdat zijn verloofde in patria getrouwd<br />

is met een ander, moet ervoor oppassen dat hij niet gaat zwelgen in zelfmedelijden<br />

en daarbij aan lager wal raakt ten gevolge van hoerenloperij, drank<br />

en kansspel. Je carrière kan je dan wel vergeten. Eveneens instructief is dat<br />

de positie van de scheepskok vrij gunstig is. Hij kan met liegen en bedriegen<br />

flink verdienen en iedereen aan boord ziet hem naar de ogen. Dergelijke oud-<br />

Indiëgangers zijn zeer geliefd in het vaderland bij hun terugkeer. Maar laten<br />

ze oppassen als ze naar een bordeel gaan. Eer ze het beseffen, hebben ze een<br />

voormalige prostituee als echtgenote aan de haak geslagen.<br />

Uit deze Indische passages is tevens af te leiden dat ook daarin – zoals<br />

in de rest van het stuk – het bedrog een overheersende rol speelt. Ondanks<br />

deze Indische thematiek is voor een typisch Indisch perspectief slechts een<br />

ondergeschikte rol weggelegd. Hoe het er echt in Batavia aan toe gaat, komt<br />

nauwelijks aan de orde. Het klimaat, de natuur, het kasteel, de Europese<br />

elite, de inrichting van de huizen, de verdere veelkleurige samenstelling van<br />

de bevolking en de sociale spanningen in een dergelijke samenleving, dit<br />

alles is afwezig in het stuk. Daar staat tegenover dat het stuk de boodschap<br />

uitdraagt dat de meerderheid van de Indiëgangers – zowel vrouwen als mannen<br />

– een dubieuze achtergrond heeft. Dit was volstrekt niets nieuws, maar<br />

zal goed hebben aangesloten bij de opvattingen die men in Holland hierover<br />

koesterde. Vandaar dat de vraag rijst of Van Elstland bij het schrijven van dit<br />

stuk het publiek in Indië, dan wel een publiek in Holland, in gedachten had.<br />

Voor een Europees publiek in Indië had het stuk een spiegelfunctie: het kon<br />

er de eigen samenleving vanuit een Europees gekleurd perspectief in herkennen.<br />

De kleine en grote corruptie onder VOC-dienaren, de roddelzucht en<br />

de schone schijn die hun vrouwen ophielden, en de verschillende niet al te<br />

hoogstaande redenen waarom ze in Indië waren terechtgekomen.<br />

Maar ook een publiek in patria met in het achterhoofd de gedachte dat<br />

‘Indië’ een reële uitweg biedt, mocht het ooit zelf in uitzichtloze problemen<br />

geraken, kon van de klucht een en ander opsteken. Het kon leren wat bijvoorbeeld<br />

een meisje of nette vrouw ginds moet doen of laten, of dat een


Inleiding 19<br />

relatie geen standhoudt wanneer een man zijn verloofde of echtgenote in<br />

patria achterlaat. Voorts kon het kennis maken met typisch ‘Indische’ vormen<br />

van bedrog. Trouwens andere – meer direct relevante – thema’s van<br />

Van Elstland, zoals toverij en omgang met de duivel, waren toen bij het<br />

thuisfront in de mode, vooral vanwege de controverses rond geschriften als<br />

De betoverde wereld (1691) van Balthasar Bekker. De klucht kan bovendien<br />

speciaal aantrekkelijk zijn geweest voor een Haarlems publiek vanwege de<br />

herkenbare locaties (de tuchthuisbuurt waar Jan woont, de kroeg De Bonte<br />

Molen) en de personen (Jan Fack, Hanske Stoffels, Jan Verfalje, meester Joost<br />

de Coge, Piet Uyen) die erin werden genoemd. Ook de verwijzingen naar het<br />

beleg van Haarlem en zijn gevolgen, de uitlatingen over het kantwerk en de<br />

toespelingen op krantennieuws, dat Haarlemmers onmiddellijk zullen hebben<br />

verstaan als nieuws uit de Oprechte Haerlemsche Courant, waren voor dit<br />

publiek zeer herkenbaar.<br />

Bij de kwestie of het stuk bedoeld was voor een Indisch publiek, dan wel<br />

voor een publiek in Holland, kan ook naar het taalgebruik van bepaalde personages<br />

worden gekeken. Een publiek in patria zal namelijk meteen hebben<br />

vastgesteld dat het taalgebruik van de ‘Noorse’ kwakzalfster niet klopte. Stijn<br />

praatte geen revelduits of kromtaal terwijl geregelde theaterbezoekers eraan<br />

gewend waren dat kwakzalvers verbasterd Duits of potjeslatijn praatten.<br />

Was de auteur soms niet bij machte dergelijke kromtaal op papier te zetten of<br />

wilde hij duidelijk maken dat Stijn helemaal niet uit Noorwegen kwam en dat<br />

ze haar hele voorgeschiedenis bij elkaar loog? Dit klemt des te meer omdat<br />

de auteur in het geval van het personage Goosen (die als enige personage<br />

jaren in Indië heeft gezeten) wel probeerde tot een realistisch taalgebruik te<br />

komen. Van Elstland legt hem namelijk als enige woorden en uitdrukkingen<br />

van Maleise herkomst in de mond. Dat is dus wel zo consequent en realistisch.<br />

Zo zegt Goosen over een sukkel die aan de drank raakt, dat hij loopt:<br />

‘de Coolwagen trecken’ (vers 526). Wanneer dezelfde zich negatief uitlaat<br />

over de Aziaten, zegt hij dat ze niets anders kunnen dan achter de vrouwtjes<br />

aanzitten, dat heet bij hem: ‘pagger springen’ (vers 828). Bedrog toegepast<br />

door de onderkoopman die overjarige pinda’s laat glimmen door die met<br />

vet te bewerken, luidt in Goosens woorden: ‘de smeerpuds doet de kadjang<br />

vetten’ (vers 991). De vraag is of dit Indische taalgebruik in de zeventiende<br />

eeuw in Holland wel algemeen begrepen werd. Misschien is het toch niet zo<br />

gek om te stellen dat de auteur in de eerste plaats een publiek in Batavia op<br />

het oog had, maar dat hij van meet af aan ook dacht aan een Hollands – in<br />

het bijzonder een Haarlems – publiek van familie, vrienden en kennissen uit<br />

rederijkerskringen. Jammer dat er tot nu toe niets bekend is over eventuele<br />

opvoeringen van Jan onder de deecken in Indië, noch in Holland.


20<br />

Een primaire bron<br />

Lourens van Elstland<br />

Op 28 februari 1593, dit was de zondag vóór vastenavond, is door de<br />

Haarlemse rederijkerskamer der Pellicanisten, beter bekend onder hun<br />

devies ‘Trou moet blycken’, een klucht opgevoerd na Het spel van den soberen<br />

tijt. Naar deze klucht wordt in het archief van de Pellicanisten verwezen<br />

als cluyt van de Deeckenspringer. 29 Deze verwijzing is intrigerend vanwege<br />

de ‘deecken’ die ook in de titel van Van Elstlands stuk voorkomt. Helaas<br />

kon tot nu daar niets meer aan toe worden gevoegd, omdat de tekst van<br />

de ‘Deeckenspringer’ niet was overgeleverd. Wij menen echter de tekst wel<br />

gevonden te hebben en bovendien te kunnen aantonen dat Van Elstland aan<br />

de zogenaamde ‘Deeckenspringer’ een en ander heeft ontleend. Volgens<br />

ons moet de mysterieuze ‘Deeckenspringer’ worden geïdentificeerd met<br />

Een cluijt van Lijsgen en van Jan Lichthart, waarvan het handschrift in het<br />

archief der Pellicanisten berust (Trou moet blijcken 1997:fol. 79v-85r). Hierin<br />

wordt een zekere Jan Lichthart in een deken gestopt, waarop er met hem<br />

wordt gesold. Hem wordt ook een dodelijke angst ingeboezemd door boze<br />

luchtgeesten in de gedaante van witte wijven. Voor de identificatie met de<br />

‘Deeckenspringer’ zijn de volgende argumenten aan te voeren: de Cluijt van<br />

Lijsgen is een betrekkelijk kort stuk van onder de 500 verzen en kan dus zeer<br />

goed na een serieus stuk als Het spel van den soberen tijt zijn opgevoerd. In<br />

de Cluijt van Lijsgen worden enkele malen toespelingen gemaakt op vastenavond<br />

en de vastentijd, 30 waaruit men kan afleiden dat deze klucht ook echt<br />

bedoeld was om in die periode van het jaar te worden opgevoerd, zoals in<br />

1593. Maar het sterkste argument lijkt ons dat tot vier keren toe uitdrukkelijk<br />

wordt gezegd dat de hoofdpersoon moet en zal ‘springen op de deecken’. 31<br />

Dat Lourens van Elstland op een aan ons onbekend tijdstip van het stuk<br />

kennis heeft genomen en dat hij er een en ander aan heeft ontleend, zal voor<br />

ieder duidelijk zijn die enig inzicht krijgt in de intrige waarvan hier een<br />

samenvatting volgt. Velzense Lijsgen is dol op haar man Jan Lichthart die<br />

maar één fout heeft: hij komt elke avond dronken thuis en tuigt haar dan af.<br />

Ten einde raad roept Lijsgen de hulp in van de kwakzalver Meester Huijbert<br />

die op de markt staat. Die geeft haar een poedertje dat ze moet oplossen in<br />

wijnazijn en binnen de drie dagen, belooft hij, zal Jan geen bier meer lusten. Ze<br />

betaalt de kwakzalver die haar ten afscheid toevoegt: ‘adieu en gaet vrij heen<br />

ghij sijt al bedrogen’ (Van der Laan 1938:65, vers 202; Trou moet blijcken 1997,<br />

29 Van Boheemen en Van der Heijden 1999:373. Aldaar in noot 1225 beperken Van Boheemen<br />

en Van der Heijden zich tot de aantekening: ‘Niet in Hummelen 1968’.<br />

30 Van der Laan 1938:56, vers 25:58, vers 56:69, vers 89; Trou moet blijcken 1997, fol. 79v, r. 24;<br />

(apart vel recto), r. 51; (apart vel verso), r. 83.<br />

31 Van der Laan 1938:71, vers 299:75, vers 373:76, vers 387:77, vers 401; Trou moet blijcken 1997,<br />

fol. 82v, r. 412, fol. 83v, r. 520 en r. 540, fol. 84r, r. 558.


Inleiding 21<br />

fol. 81v, regel 268). Het drankje helpt natuurlijk niets en Lijsgen lucht nu haar<br />

hart bij de buurvrouwen. Die weten wel raad: ze zullen Jan geen pijn doen,<br />

maar ‘hem doen springen op de deecken’. Lijsgen en de buurvrouwen zullen<br />

zich als witte wijven of nachtmerries vermommen en bij Jan komen spoken<br />

als hij slaapt. Zo gezegd, zo gedaan: ze rollen dronken Jan in een deken en<br />

rollen hem zozeer heen en weer dat zijn hoofd daarvan nog meer tolt dan van<br />

de drank. Daarbij zingen ze een liedje waarin ze hem ervan beschuldigen dat<br />

hij zijn vrouw en kinderen gebrek laat lijden. Jan knijpt hem voor die boze<br />

geesten en roept om zijn vrouw opdat ze hem uit deze benarde situatie zou<br />

verlossen. Voor die geestesverschijningen wordt hij zelfs zo bang dat hij het<br />

bewustzijn verliest. Wanneer hij weer bijkomt, is hij een ander mens geworden.<br />

Hij belooft Lijsgen niet meer te drinken ‘al woumen mij schincken bier<br />

en wijn om niet’ (Van der Laan 1938:78, vers 430; Trou moet blijcken 1997, fol.<br />

84v, regel 600). Jan meent werkelijk voor de hellepoort te hebben gestaan: de<br />

‘alven’ of duivelse kwelgeesten legden hem op een deken, weet hij nog, en<br />

gooiden hem in de lucht over omheiningen en bruggen dat hij vloog: ‘Ick heb<br />

noch een blaeu Ooch daer aff gehouwen’ (Van der Laan 1938:79, vers 446;<br />

Trou moet blijcken 1997, fol. 84v, regel 620). Mocht hij weer in de verleiding<br />

komen om in zijn oude zonden te hervallen, zegt Lijsgen, dan hoeft hij slechts<br />

aan de deken te denken en zijn aandrang zal verdwenen zijn.<br />

De overeenkomsten met Jan onder de deecken springen in het oog: de naam<br />

Lichthart, de hoofdfiguur dronken Jan die zich door een kwakzalver laat<br />

bedriegen, het bedrog met de deken waarbij Jan de suggestie van duivelse<br />

tovenarij gelooft. Alleen het drastische besluit dat Jan neemt om Haarlem<br />

met stille trom te verlaten en zijn Trijn aan Lichthart over te laten, valt anders<br />

uit dan in Een Cluijt van Lijsgen en van Jan Lichthart. In vergelijking met de<br />

zestiende-eeuwse Haarlemse ‘Cluijt’ eindigt Van Elstlands klucht niet positief<br />

voor de hoofdfiguren, maar tamelijk wrang.<br />

De titel Jan onder de deecken is op zich nogal merkwaardig, tenzij men<br />

bedenkt dat Jan onder de deken een tegenstelling vormt met de zestiende–<br />

eeuwse klucht van de Deeckenspringer waarin een Jan centraal staat die zich<br />

niet onder een deken bevindt, maar die boven op een deken flink wordt<br />

gejonast. We veronderstellen dan ook dat de zogenaamde Deeckenspringer in<br />

Haarlem niet alleen in 1593 moet zijn opgevoerd, maar ook herhaaldelijk in<br />

de periode daarna, al hebben we geen harde bewijzen daarvoor. In Haarlem<br />

althans moet het een populair thema zijn geweest. In de achttiende eeuw zou<br />

het opnieuw opduiken in Langendijks Don Quichot op de bruiloft van Kamacho<br />

waar Sanche Pance door de kok Vetlasoepe en zijn maats in een spectaculaire<br />

scène eveneens wordt gejonast op een deken (Langendijk 1973:156-8, vers<br />

1403-43).


22<br />

Indische spiegels<br />

Lourens van Elstland<br />

Pieter van den Burg en Nicolaus de Graaff, tijdgenoten van Lourens van<br />

Elstland, zijn twee Nederlandse auteurs die uit eigen ervaring uitgebreid<br />

over de Indische samenleving hebben geschreven. De eerste is in 1653 als<br />

assistent naar Indië gegaan en in augustus 1672 naar Holland teruggekeerd<br />

(maar later opnieuw vertrokken). 32 Hij is nu praktisch uitsluitend bekend<br />

vanwege zijn Curieuse beschrijving van de gelegentheid, zeden, godsdienst, en<br />

ommegang van verscheyden Oost-Indische gewesten en machtige landschappen, en<br />

inzonderheit van Golkonda en Pegu: alles uyt de eygen ondervinding by een vergadert<br />

die in 1677 van de pers kwam te Rotterdam. Over hem hebben we geen<br />

biografie gevonden, noch een bijdrage in een biografisch woordenboek. 33 De<br />

tweede was een reislustige Alkmaarder, die in 1639 in dienst van de VOC<br />

was getreden voor de kamer van Hoorn. Aan hem is in 1992 een proefschrift<br />

gewijd door Marijke Barend (Barend-van Haeften 1992). Deze De Graaff<br />

(1619-1688) heeft zestien reizen over de hele wereld gemaakt, waarvan<br />

vijf naar de Oost. Zijn verslag van die reizen verscheen – samen met zijn<br />

Oost-Indise spiegel – postuum in 1701 bij de doopsgezinde Hoornse uitgever<br />

Feyken Rijp. Een tweede druk verscheen in 1704 bij dezelfde uitgever, met<br />

dien verstande dat de bijgevoegde Oost-Indise spiegel al in 1703 was gedrukt<br />

en voor éénderde vermeerderd door de uitgever met allerlei stukken uit De<br />

Graaffs nalatenschap. 34<br />

In de periode dat Lourens van Elstland in Indië was (1668-circa1698) kan<br />

hij zowel met Van den Burg als met De Graaff persoonlijk kennis hebben<br />

gemaakt. Helaas noemt hij in wat er van zijn werk is overgebleven, geen van<br />

beiden. Van Elstland is opvallend zuinig met het noemen van namen waaruit<br />

men een netwerk van kunstbroeders of gelijkgestemden zou kunnen distilleren.<br />

Maar hetzelfde geldt eigenlijk ook voor Van den Burg en De Graaff,<br />

zodat men begint denken dat dit een Indische eigenaardigheid is geweest.<br />

32 Zijn naam werd door tijdgenoten veelal als ‘Van der Burg’ gespeld, maar in elektronische<br />

catalogi vindt men hem als ‘Van den Burg’. Deze Van den Burg heeft zelf zijn thuisreis beschreven,<br />

die begon op 20 december 1671 vanaf de Coromandelkust (Zuidoost-India). Hij reisde met<br />

zijn vrouw en vier kinderen via Batavia en Kaap de Goede Hoop. Een paar dagen vóór aankomst<br />

aan de Kaap is zijn vrouw overleden. Zij werd aan de Kaap begraven. Van den Burg zelf was op<br />

dat moment ernstig ziek (Van den Burg 1677:124-5, 133-7).<br />

33 Was hij in 1653 nog assistent te Batavia, daarna heeft hij vooral aan de Coromandelkust<br />

carrière gemaakt: in 1679 wordt hij door Valentijn vermeld als de tweede in bevel van de<br />

handelspost te Tegenapatam. In 1691 wordt hij genoemd met de rang van onderkoopman en<br />

opperhoofd te Porto Novo, en van 1709 tot 1720 is hij opperkoopman en hoofdadministrateur te<br />

Nagapat(t)inam (Valentijn 1726, V-1:9, 11 en 16).<br />

34 Dat de Oost-Indise spiegel al in 1703 is gedrukt, blijkt uit de aparte titelpagina (fol. Ff4r) in<br />

De Graaff 1704. Slechts op de titelpagina van De Graaff 1704 staat de mededeling van de uitgever<br />

dat de Oost-Indise spiegel met éénderde is vermeerderd.


Inleiding 23<br />

In 1671 voeren Van den Burg en De Graaff vanaf de Kaap met dezelfde<br />

retourvloot onder de leiding van Aernout van Overbeke terug naar Holland<br />

(Barend-van Haeften 1992:20, 150), maar ze noemen elkaar niet. Toch doet De<br />

Graaffs Oost-Indise spiegel qua opzet sterk denken aan de Curieuse beschrijving<br />

van Van den Burg (Barend-van Haeften 1992:150). Ook zijn er voldoende<br />

overeenkomsten in taalgebruik, thematiek en kijk op de Indische samenleving<br />

om te veronderstellen dat De Graaff zich na 1679, namelijk toen hij<br />

in Holland was teruggekeerd van zijn (voorlaatste) reis naar de Oost, heeft<br />

verdiept in het boek van zijn collega dat in 1677 van de pers was gekomen.<br />

Wellicht zelfs dat diens boek hem heeft geïnspireerd bij het schrijven van<br />

zijn Oost-Indise spiegel. Wat hun tijdgenoot Van Elstland betreft: ook hij heeft<br />

waarschijnlijk Van den Burgs boek gelezen, maar het is de vraag of hij ook<br />

De Graaffs werk kende.<br />

De Graaff heeft namelijk tijdens zijn laatste reis naar de Oost (begonnen op<br />

9 mei 1683), niet alleen Macao, Bengalen, de Molukken, Bantam, maar ook een<br />

aantal keren Batavia aangedaan. Uiteindelijk keerde hij naar ‘het lieve vaderland’<br />

terug, waar hij op 13 augustus 1687 aankwam (Barend-van Haeften<br />

1992:27). Ongeveer een jaar later zou hij overlijden. Aangezien de eerste druk<br />

van De Graaffs Oost-Indise spiegel pas in 1701 in Hoorn van de pers is gekomen,<br />

kan Van Elstland dit boek niet hebben gelezen, tenzij er te Batavia al in<br />

de jaren tachtig een vroege handschriftelijke versie van circuleerde.<br />

Aanwijzingen dat Van Elstland beider werk op een of andere manier moet<br />

hebben gekend, vinden we vooral in de Indische passages van zijn klucht.<br />

Van den Burgs werk heeft hij zeker gekend. Overeenkomsten tussen Van<br />

den Burg en Van Elstland betreffen bijvoorbeeld hun beschrijvingen van de<br />

min of meer infame achtergrond van veel Europese vrouwen in Indië, 35 de<br />

beschrijving van hun parvenugedrag tijdens de kerkgang en die van hun<br />

kostbare uitmonstering die ze veelal op onoorbare wijze hebben verkregen. 36<br />

Ook het taalgebruik vertoont de nodige overeenkomsten. Zo gebruikt Van<br />

den Burg de uitdrukking ‘door de piecken dansen’ (dit betekent: voorzichtig<br />

te werk gaan) met betrekking tot de assistenten wier activiteiten streng<br />

worden gecontroleerd door de fiscalen (Van den Burg 1677:14). Dezelfde<br />

uitdrukking bezigt Van Elstland voor de situatie waarin de onderkoopman<br />

zich bevindt, ook die moet immers ‘door zoo veel piecken dansen’ (vers 855).<br />

De overeenkomsten op dit punt tussen Van Elstland en De Graaff zijn minder<br />

overtuigend. Immers, terecht kan men eraan twijfelen of Van Elstland ooit<br />

van werk van De Graaff kennis heeft kunnen nemen. 37<br />

35 Zie vers 292-352, Van den Burg 1677:20; De Graaff 1930:20-2, 1704:15-7.<br />

36 Zie vers 258-276, Van den Burg 1677:20; De Graaff 1930:17-8, 1704:14.<br />

37 De Graaff gebruikt de kwalificatie ‘ritse teven’ voor ontuchtige Euraziatische vrouwen.<br />

Dat doet ook Van Elstland, maar dan voor vrouwen in Holland die een man inpalmen met het


24<br />

Afbeelding 2. Lijst van personages in het Leidse handschrift van Sot en<br />

wijshijd, of De wereld in sijn binnenste, geschreven op kasteel Oranje te<br />

Ternate in 1689 door Gerard Warrendhout. Hieruit blijkt dat<br />

er 37 sprekende personen optraden, van wie een aantal<br />

allegorische en mythologische figuren.


Inleiding 25<br />

Zijn de overeenkomsten in de werken van de drie hier genoemde auteurs<br />

niet toe te schrijven aan toenmalige clichés van de Indische samenleving, die<br />

zowel in Holland als in Indië gangbaar waren? Dit zou ongetwijfeld de meest<br />

simpele verklaring voor dit verschijnsel van onderlinge overeenkomsten<br />

zijn. Maar het is al winst indien van nu af aan algemeen wordt beseft dat we<br />

over minstens drie zeventiende-eeuwse spiegels van de Indische samenleving<br />

beschikken, in plaats van die ene van De Graaff.<br />

Nederlandstalig toneel in Indië ten tijde van Lourens van Elstland<br />

Na het pionierswerk door N.P. van den Berg en F. de Haan in de negentiende<br />

eeuw, 38 is tamelijk recent opnieuw belangstelling ontstaan voor het<br />

Nederlandstalige toneel te Batavia. Helaas staat dat onderzoek nog in de kinderschoenen,<br />

vooral wat de VOC-tijd betreft. 39 Dat er in die periode opvoeringen<br />

van Nederlandse stukken te Batavia hebben plaatsgevonden, staat<br />

vast. De gegevens daaromtrent zijn evenwel zeer verspreid. 40 Van de stukken<br />

zelf is veelal niet meer dan een vage titel bekend. Bert Paasman heeft vermoedelijk<br />

gelijk, wanneer hij schrijft: ‘onderwerpen uit de geschiedenis van<br />

de VOC hebben in de zeventiende en achttiende eeuw vrijwel niet als stof<br />

gediend voor toneelstukken. Meestal werd in drama’s stof gebruikt uit de<br />

klassieke en bijbelse oudheid of uit (niet-actuele) vaderlandse geschiedenis’<br />

(Paasman 2002:87). Het is waar dat Paasman hier vooral doelt op treurspelen<br />

en niet op blijspelen en kluchten, maar het enige blijspel uit de zeventiende<br />

eeuw waarvan de tekst is overgeleverd, beantwoordt inderdaad aan deze<br />

karakteristiek. We doelen hier op een stuk dat slechts in handschrift tot ons<br />

is gekomen, en dat 45 folia telt. 41 Het is geschreven te Ternate en aldaar op<br />

kasteel Oranje voltooid op 8 maart 1689 door Gerard Warrendhout, onder de<br />

titel: Sot en wijshijd, of De wereld in sijn binnenste. Bij ons weten wordt er hier<br />

oog op diens geld (vers 186) (zie De Graaff 1930:16, 1704:13, zie ook De Graaff 1930:21, respectievelijk<br />

De Graaff 1704:16 voor ‘ritse teef’ en Jan onder de deecken vers 157). Bij De Graaff scheldt<br />

een dienstmeisje in Holland haar mevrouw, een oud-Indischgaste, uit voor ‘Karonje’, wanneer de<br />

laatste haar onheus behandelt of slaat (zie De Graaff 1930:19, 1704:15). Ook Trijn roept ‘Caronje’<br />

(vers 400) tijdens een slaande ruzie met haar buurvrouw Dieuwer, de notoire roddelkont en<br />

voormalige prostituee die tijdens de uitoefening van haar beroep de oud-Indischman Goosen<br />

aan de haak wist te slaan (zie ook vers 157 waar Jan hetzelfde scheldwoord bezigt met betrekking<br />

op Trijn).<br />

38 Van den Berg 1881; De Haan 1922, II:735, 1935:598-600. De tekst uit de eerste druk van Oud-<br />

Batavia, zie De Haan 1922, I:216-7, is opnieuw uitgegeven in De Haan 1984:104-6.<br />

39 Baay 2000:213-4; Zuiderweg 2000:136-7; Paasman 2002:87-97.<br />

40 Wellicht brengt het dissertatie-onderzoek van Adriënne Zuiderweg daar verandering in<br />

(Zuiderweg 2000).<br />

41 Het handschrift hoort tot het bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te<br />

Leiden (Leiden, UB, Ltk. 526).


26<br />

Lourens van Elstland<br />

voor het eerst iets over geschreven. Zoals blijkt uit de titelpagina is dit blijspel<br />

opgevoerd ter ere van Robert Padtbrugge, ‘Commissaris der Oostersche<br />

Quartieren en Goeverneur Directeur der Provintie Amboina’, en ter ere van<br />

Jacob Lobs, ‘Goeverneur en Directeur der Moluccos’. Over Padtbrugge en<br />

Lobs is een en ander bekend, over de auteur veel minder.<br />

Robertus Padtbrugge (1637-1703), wiens vader naar Holland was uitgeweken,<br />

stamt uit een Henegouws geslacht van tapijtwevers. In 1651 werd<br />

hij lidmaat van de Waalse kerk in Amsterdam, in 1655 ingeschreven aan<br />

de Illustre School te Deventer, in 1657 aan de universiteit van Groningen<br />

(Letteren). Reisde in 1660 naar Japan, liet zich in 1661 als student in de medicijnen<br />

te Leiden inschrijven. In 1663 trouwde hij te Amersfoort met Catharina<br />

van Hoogeveen, een meisje uit een Leids regentengeslacht, van wie de vader<br />

bankroet was gegaan en die via haar moeder familie was van raadpensionaris<br />

Johan de Witt (Pabbruwe 1994:11, 19, 21 en 25). Padtbrugge lijkt – geheel in<br />

de lijn van De Witt met wie hij correspondeerde – een stevig voorstander van<br />

de scheiding van kerk en staat te zijn geweest, en hij hoorde dan ook volgens<br />

de toenmalige terminologie tot de ‘politieken’. Al in 1676 beet hij predikant<br />

Gualterus Peregrinus te Ternate toe: ‘Gij hebt uwe wet en ik de mijne’ (Van<br />

Troostenburg de Bruyn 1884:497). In de periode 1677-1682 was hij gouverneur<br />

van de Molukken. Valentijn roemt vooral zijn onkreukbaarheid als VOC-dienaar,<br />

kennelijk een ongewoon verschijnsel (Valentijn 1724, I-2:334-5, 372).<br />

Reeds in de beginperiode van zijn gouverneurschap vond Padtbrugge dat de<br />

ziekentroosters op de Molukken zelf voor het onderhoud van hun woning<br />

moesten opdraaien en niet de VOC, een maatregel die door de ‘kerkelijken’<br />

werd uitgelegd als dat Padtbrugge met deze bezuiniging in regeringskringen<br />

te Batavia een wit voetje zocht te halen (Van Troostenburg de Bruyn 1884:67).<br />

Maar de ergste bedreiging voor de Gereformeerde Kerk was nog dat hij in<br />

1683 de benoeming van ouderlingen en diakens opeiste en op die manier de<br />

armenzorg aan de invloed van de kerkenraad onttrok. Na vermoedelijk grote<br />

pressie van kerkelijke zijde op de gouverneur-generaal werd Padtbrugge op<br />

dit punt teruggefloten door de regering te Batavia. De mensen die hij had<br />

benoemd, deugden niet, schrijft een negentiende-eeuwse kerkhistoricus:<br />

‘Onder die onwettig benoemde kerkeraadsleden vond men er van een slechten<br />

en misdadigen levenswandel, aan wie door de politieken de hand boven<br />

het hoofd werd gehouden, of er waren hoereerders onder, die met hunne<br />

slavinnen concubineerden.’ 42 Vermeldenswaard is nog dat Padtbrugge in de<br />

jaren zeventig lijkt geprotegeerd te zijn door Cornelis Speelman (Pabbruwe<br />

1994:57). Dat laatste heeft hij dan gemeen met Lourens van Elstland.<br />

42 Van Troostenburg de Bruyn 1884:207-8, 153. Over de klacht van de predikant op Banda uit<br />

1684 dat Padtbrugge hem geen financiële middelen ter beschikking stelt om gemeenteleden te<br />

bezoeken, zie Mooij 1927-31, III:579.


Inleiding 27<br />

Jacob Lobs, de andere persoon die volgens Warrendhout bij de opvoering<br />

aanwezig was, was in 1682 Padtbrugge opgevolgd als gouverneur van<br />

de Molukken, een functie die hij zou blijven bekleden tot in 1686 (Valentijn<br />

1724, I-2:350-1, 372). Daarna was hij blijkbaar naar Batavia gegaan waar hij op<br />

18 april 1687 door de kerkenraad tot ouderling werd gekozen, maar gezien<br />

het verslag van 21 juli van hetzelfde jaar was hij vervolgens al spoedig naar<br />

de westkust van Sumatra vertrokken (Mooij 1931, III:709, 713; zie over hem<br />

ook 710, 716-21, 736). Volgens een Generale Missive van 5 oktober 1682 was<br />

Lobs ‘van een cordaat, vreedsaam naturel, wel ter pen’ en iemand van wie<br />

Batavia nog veel goede diensten verwachtte als nieuw aangekomen gouverneur<br />

van Ternate (Coolhaas 1971:494; Pabbruwe 1994:65). Voordat hij naar<br />

Ternate ging was Lobs vanaf 1677 de vervanger van Hendrik van Rheede<br />

tot Drakesteijn geweest als Commandeur van de Malabaarse kust (Leiden,<br />

KITLV, HS. D H 454a, fol. 1r-91r).<br />

Over de auteur Gerard Warrendhout is weinig bekend. Uit Valentijn<br />

weten we dat hij in 1682 ‘geheimschrijver van justitie’ was te Ternate, en<br />

dat hij in de periode 1682-1686 de rechterhand van Lobs en de secretaris<br />

van de Raad van Ternate is geweest (Valentijn 1724, I-2:376). Zijn blijspel<br />

Sot en wijshijd is een uitzinnig stuk. Het lijkt wel of Warrendhout welbewust<br />

alle classicistische regels die in patria in die tijd opgeld deden, aan<br />

zijn laars lapte. Het kent een enorme bezetting: 37 sprekende personen en<br />

een flink aantal ’stomme’ (onder wie: ‘Vier Spoken, Lijfwagten van Apollo,<br />

Tritons, Water-Nijmphen’ enzovoorts). Gezien deze enorme bezetting, kon<br />

Warrendhout de financiële steun van de overheid, in dit geval die van de<br />

heren Padtbrugge en Lobs, goed gebruiken. Het is echter nog niet duidelijk<br />

hoe deze opvoering in de boekhouding werd verantwoord.<br />

Wie in die tijd allegorische personen en mythologische figuren in combinatie<br />

met reële personen op de planken zet, begaat al helemaal een doodzonde<br />

tegen de classicistische regels. Warrendhout zondigt daartegen met volle teugen.<br />

Naast reële personen als de Philosoof en zijn knecht Corille, het nichtje<br />

Lisette en haar vrijer Artillus, treden ook allegorische personages als Deugd,<br />

Waarhijt, Sothijt, Wijshijd enzovoorts op, en verder mythologische figuren als<br />

Apollo, Mercurius, Cupido tot Ganymedes aan toe. De stof is al even bizar:<br />

hoofdfiguur is de Philosoof, een wijsgeer van stoïcijnse snit die al vijftig jaar<br />

teruggetrokken leeft in zijn hof. Deze heeft na het overlijden van zijn broer<br />

de zorg over diens dochter Lisette geërfd. In het stuk dreigt hij zijn nichtje te<br />

onterven als ze gaat trouwen. De schrijftrant van Warrendhout zal weinigen<br />

bekoren, zijn verzen zijn lomp, om nog maar te zwijgen van de grove taal.<br />

Hierbij een specimen, de Philosoof is in gesprek met zijn knecht Corille:<br />

Phil. waar zijt ghij, slaapie nog?<br />

Cor. Ik zit met bij mijn billen<br />

Hier neder op t’gemack en maak mijn darmen schoon.


28<br />

Lourens van Elstland<br />

Phil. K’wil dat gij herwaarts komt.<br />

Cor. is t’kakken dan verboon<br />

dat ghij zoo haastig zijt?<br />

Phil. zult ghij u snater snoeren<br />

O onbeschoften fielt? komt hier terstond...<br />

Corille uijt rond’om met boeken behangen<br />

Cor. ’t volvoeren<br />

van uwe last behaagd Corille steets mijn heer,<br />

hier is hij, wat’s u wil?<br />

Phil. ist moog’lijck dat al weer<br />

u brijn aan t’hollen is? hoe durft g’u onderwinden<br />

mijn boeken, schelmse Nar, om uwen hals te binden?<br />

En daar bij nog zoo stout verschijnen hier bij mijn?<br />

Cor. K’zoek me een Philosoof gelijk als gij te zijn,<br />

want naar gij zelven zegt, zoo moet hij steets verkeren,<br />

die wijs wil zijn, bij die hem wijshijd connen leren,<br />

en dese schrijvers dat zijn Luijden van verstant. (Leiden, UB, Ltk. 526, fol.<br />

3v-4r.)<br />

De ‘klugt’ van Jan onder de deecken steekt in alle opzichten gunstig af bij dit<br />

blijspel van Gerard Warrendhout. Om te beginnen onttrekt Van Elstland<br />

zich aan de algemene karakteristiek van het Indisch-Nederlandse toneel die<br />

Paasman geeft. Van Elstlands klucht bevat weliswaar een verwijzing naar<br />

de (niet-actuele) vaderlandse geschiedenis, namelijk het beleg en de inname<br />

van Haarlem in 1573, maar dankzij de Indische stof in de monologen kunnen<br />

de bewoners van de Indische archipel zichzelf en anderen in zijn stuk herkennen.<br />

Het heeft daarmee een spiegelfunctie die men niet aan het blijspel<br />

van Warrendhout kan toekennen. In Van Elstlands klucht treft men geen<br />

allegorische personen, mythologische figuren of ergerlijke grofheid aan,<br />

wel een redelijke rolverdeling en technisch behoorlijke verzen, waarmee Jan<br />

onder de deecken ook gunstig afsteekt tegen vele kluchten die in de loop van<br />

de zeventiende eeuw met succes op de Amsterdamse Schouwburg werden<br />

opgevoerd.<br />

Toch moet Van Elstland hebben beseft dat er weinig of geen kans was<br />

dat zijn geesteskind ooit in het openbaar te Batavia kon worden opgevoerd.<br />

De tegenstand van de publieke kerk was op dit punt namelijk berucht. Al in<br />

1625, toen ‘commedianten’ aan de kerkenraad vroegen om iemand af te vaardigen<br />

die, als zij speelden, het geld van de bezoekers in ontvangst zou nemen<br />

(kennelijk ten behoeve van de armen), kregen ze op 2 april tot antwoord:<br />

dat de vergaderinge haer gants niet daer mede en wil bemoijen maer liever sage,<br />

dat sij daer mede gants ophielden alsoo vele inconvenienten ende lichtveerdicheden<br />

daer uyt resulterende sijn die grootel. dienen tot ontstichtinge ende ergernisse<br />

vande gemeente (Mooij 1927, I:206; Algra 1946:158, noot 1).


Inleiding 29<br />

Jammer dat we niet meer weten over deze ‘commedianten’, over de stukken<br />

die ze opvoerden, en over de locatie waar ze speelden. Waren ze naïef of<br />

waren ze aan het provoceren? Algra citeert, helaas zonder bronverwijzing,<br />

uit nog een ander stuk van de kerkenraad waarin deze de overheid verzoekt<br />

om ‘de comedien soo nu en dan onder de Christenen gespeelt’ te verbieden,<br />

‘alsoo door deselve de menschen niet anders als tot ijdelheijt, dertelheyt,<br />

onkuis [sic] lusten etc. opgewekt werden’ (Algra 1946:158).<br />

De ironie wil dat we in de meeste gevallen nooit zouden hebben geweten<br />

dat er überhaupt opvoeringen plaatsvonden, ware het niet van de hardnekkige<br />

tegenstand van de Bataviase kerkenraad. Daardoor weten we ook dat<br />

sommige particulieren gelegenheid gaven tot het opvoeren van stukken in<br />

hun eigen woning of op hun eigen erf. Zo’n notoir zondige particulier is<br />

Pieter Elmers geweest. De kerkenraad heeft vernomen dat op de Westzijde in<br />

het huis van Elmers ‘een à twee reijsen een schandelijcke comedie is gespeelt,<br />

alwaer onder anderen oock vele ledematen sich hebben laten vinden’ (Mooij<br />

1929, II:613). De kerkenraad besluit op 5 april 1661 dit kwaad in de kiem te<br />

smoren ‘door alle mogelijcke middelen’ zowel bij de gouverneur-generaal als<br />

bij de lidmaten tijdens de visitatie. Speciaal sinjeur Elmers zal duchtig aan de<br />

tand worden gevoeld. Hij werd zeker in de gaten gehouden, want ruim twee<br />

jaar later, op 20 juni 1664, besluit de kerkenraad hem aan te spreken ‘over<br />

het toelaten van banen en vijftelbanen in sijne huijsinghe’. 43 Kennelijk heeft<br />

Elmers zich later min of meer verzoend met de kerkenraad, want hij brengt<br />

het tot kerkmeester, zij het dat hem de vurige ijver tot de kerkdienst enigszins<br />

ontbreekt. Immers, op 10 oktober 1678 worden hem opnieuw de oren<br />

gewassen, omdat bij het avondmaal in de Maleise Kerk het tafellaken en de<br />

servetten ‘uijtermaten vuijl sijn geweest, strijdende tegens de eerbiedicheijt<br />

dier H. actie’ (Mooij 1931, III:402). Twee jaar later is het opnieuw helemaal<br />

mis met Elmers: de kerkenraad besluit op 19 september 1680 dat hij en zijn<br />

echtgenote zullen worden benaderd ‘over de comedie, die onlangs in haerl.<br />

tuijn buijten de Nieuwpoort gespeelt is’ (Mooij 1931, III:462). Let wel: deze<br />

keer is het stuk niet bij hem thuis gespeeld, maar op zijn buiten. Ook dat<br />

mag niet, maar Elmers is waarlijk de kwaadste niet: blijkens de protocollen<br />

van 30 september 1680 hebben hij en zijn vrouw ‘die vermaninge christelijck<br />

aengenomen’ (Mooij 1931, III:463). Zou Elmers voortaan oppassend zijn<br />

geworden of kort daarna gewoon zijn overleden? In elk geval is de toorn van<br />

de kerkenraad over hem niet meer neergedaald of althans niet schriftelijk<br />

overgeleverd. Maar het geval Elmers geeft aan dat er voor Van Elstland toch<br />

meer mogelijkheden moeten zijn geweest om zijn klucht te Batavia te laten<br />

opvoeren dan we aanvankelijk hadden gedacht.<br />

43 Mooij 1929, II:662. Bij ‘banen’ en ‘vijftelbanen’ moeten we waarschijnlijk aan kegel-, kolf- en<br />

kaatsbanen denken.


30<br />

Wanneer geschreven?<br />

Lourens van Elstland<br />

Het stuk bevat een aantal duidelijke verwijzingen naar de dagelijkse werkelijkheid,<br />

in het bijzonder die van het jaar 1688. Daardoor is het mogelijk om<br />

een duidelijke terminus post quem vast te stellen. De auteur stelt het voor alsof<br />

in Haarlem het gerucht de ronde doet dat Willem III naar Engeland wil trekken<br />

om de jezuïet Sir Edward Petre, onder wiens invloed de katholieke vorst<br />

Jacobus II staat, van het Britse politieke toneel te doen verdwijnen. In één<br />

adem deelt hij mee dat de Oranjevorst vervolgens zijn schoonvader Jacobus<br />

II zal laten terechtstellen (Jan onder de deecken, vers 663-6).<br />

Willem III zou op 5 november 1688 te Torbay aan land gaan om het jaar<br />

daarop te worden uitgeroepen tot koning van Engeland. Wanneer we er<br />

rekening mee houden dat het tenminste een half jaar duurde eer berichten<br />

uit het vaderland Batavia bereikten, mogen we er vanuit gaan dat Lourens<br />

van Elstland niet eerder dan mei 1689 deze passage op papier heeft gezet. Er<br />

zijn meer passages waarin hij verwijst naar de dagelijkse realiteit, maar de<br />

verwijzingen naar gebeurtenissen in 1688 zijn de jongste die in de klucht te<br />

vinden zijn. Zo verwijst ‘Jan onder de deecken’, de hoofdfiguur in het stuk,<br />

naar de krant waarin hij heeft gelezen dat de keizer de Turken heeft verslagen<br />

(vers 699-704). Dit slaat waarschijnlijk op de heldendaden van keizer<br />

Maximiliaan II Emanuel bij de verovering van Belgrado op 6 september 1688.<br />

In de krant leest Jan ook dat Pater Petre S.J. gevangen is genomen (vers 709).<br />

Dit is een onjuist bericht, wel werden in 1688 een aantal jezuïeten gevangen<br />

genomen, maar Pater Petre zelf wist te ontsnappen naar Frankrijk. Jan vermeldt<br />

ook hoe men in Den Haag elke dag vergadert over de oorlogsdreiging<br />

van Franse kant (vers 717-20). In november 1688 verklaarde Lodewijk XIV<br />

inderdaad de Republiek de oorlog, wat tot het begin van de Negenjarige<br />

Oorlog leidde. Voorafgaand aan zijn oorlogsverklaring had de Franse koning<br />

alle Nederlandse koopvaarders die in Franse havens lagen, aan de ketting<br />

laten leggen. Hierop reageerden de Staten-Generaal op 18 oktober 1688 met<br />

een uitdrukkelijk verbod op de invoer van wijn en gedistilleerd uit Frankrijk.<br />

Vandaar dat Jan signaleert dat de stokers overgaan op vaderlands gedistilleerd:<br />

‘want anders is er niet voorhanden’ (vers 724).<br />

Het is wat lastiger om de terminus ante quem vast te stellen. In de ‘Klugt’ is<br />

nergens sprake van belangrijke gebeurtenissen uit 1689, zoals de proclamatie<br />

van het koningschap van ‘William and Mary’ door het Engelse parlement<br />

op 13 februari en hun kroning op 11 april. Indien deze gebeurtenissen geen<br />

indruk op Van Elstland hebben gemaakt, dan is dit toch wel te verwachten<br />

van de veldslagen uit 1690: bij de Boyne op 1 juli en bij Aughrim op 12<br />

juli, toen ‘King Billy’ zijn schoonvader definitief het onderspit liet delven.<br />

Wanneer we dus opnieuw rekening houden met de termijn van minimaal<br />

een half jaar vooraleer die berichten Batavia bereikten, stellen we hierbij vast


Inleiding 31<br />

dat de passages met betrekking tot Willem III waarschijnlijk tussen medio<br />

1689 en voorjaar 1691 zijn geschreven.<br />

Het handschrift en het pak van Lourens<br />

De klucht Jan onder de deecken vormt nu het meest substantiële onderdeel van<br />

de bundel Mengeldigten die zich te Parijs bevindt.<br />

De oorspronkelijke bundel papieren die vanuit Batavia in Holland is<br />

terechtgekomen moet nog omvangrijker zijn geweest. We weten niet precies<br />

wat zich allemaal in dit pakket bevond. We noemen dit oorspronkelijke<br />

pakket hier verder: ‘het pak van Lourens’, naar analogie van Havelaars pak<br />

van Sjaalman. Het handschrift vertoont veel sporen van negentiende-eeuwse<br />

ingrepen die plaatsvonden, nadat het in de Bibliothèque Impériale te Parijs<br />

was terechtgekomen. Zo werden daar de losse ongenummerde katernen<br />

ingenaaid, genummerd en gebonden in een negentiende-eeuwse kartonnen<br />

band met een leren rug. Op de rug van deze band werd in drukletters de volgende<br />

tekst aangebracht: ‘Laur. Van Elstland. Poesies Diverses’ en daaronder<br />

is een etiketje met ‘Néerl. 61’ geplakt. Op het rechter schutblad is in een<br />

negentiende-eeuwse hand geschreven: ‘Volume de 76 Feuillets plus le feuillet<br />

A préliminaire 2 Décembre 1884’. Op het linker schutblad is opnieuw een<br />

etiketje met ‘Néerl. 61’ geplakt van precies hetzelfde type als het etiketje op<br />

de rug. Daarna komt folium A, waarop een uitgeknipt hart is geplakt waarin<br />

staat ‘No. 32’. In de rechterbovenhoek van het titelblad van de Mengeldigten<br />

staat: ‘Fonds étranger Néerlandais No. 4761’ met daaromheen een lijntje. Op<br />

deze bladzijde begint, in dezelfde negentiende-eeuwse hand, de nummering<br />

die over alle folia doorloopt van fol. 1 tot en met fol. 76. Er is geen spoor van<br />

een eerdere nummering te zien. Drie van deze folia, zes bladzijden, namelijk<br />

fol. 24r en v, 29r en v, en 38r en v, zijn onbeschreven en daarover is diagonaal<br />

een streep getrokken. Die bladzijden zijn in de negentiende-eeuwse hand<br />

meegenummerd op de rectozijde van de folia 25, 30 en 39 en spiegelen de<br />

versozijde van 24, 29 en 38.<br />

Niet in een negentiende-eeuwse, maar in een zeventiende-eeuwse hand<br />

zijn de enige custoden in het handschrift. Ze zijn te vinden op fol. 24r, 29r en<br />

28r. 44 Daar ze in dezelfde hand zijn geschreven als de rest van de Mengeldigten,<br />

moeten zij te Batavia zijn aangebracht. Een mogelijke verklaring voor hun aanwezigheid<br />

is gelegen in het vochtige klimaat te Batavia. We veronderstellen<br />

dat die bewuste bladzijden aan elkaar verkleefd zijn geraakt. Toen de auteur<br />

dit op een gegeven ogenblik merkte, zal hij de custoden hebben geplaatst en<br />

over de blanco bladzijden een diagonale streep hebben getrokken.<br />

44 Deze custoden luiden respectievelijk: ‘krom’ (fol. 24r), ‘gy’ (fol. 29r), ‘wel’ (fol. 38r).


32<br />

Lourens van Elstland<br />

Het handschrift telt nu dus 152 bladzijden, maar we zullen zien dat het<br />

oorspronkelijke pak van Lourens er veel meer heeft geteld. Het oogt weliswaar<br />

als een verzamelbundel van korte en langere gedichten, 45 maar van<br />

alle afzonderlijke bijdragen neemt – zoals al is opgemerkt – de klucht van<br />

Jan onder de deecken de meeste plaats in, namelijk 58 bladzijden. Een goede<br />

tweede is de rijmbrief Danckbaar antwoord van Jan van Elsland met 20 bladzijden.<br />

Het papier<br />

Alle werk in het pak van Lourens is op hetzelfde papier geschreven. Dit<br />

papier wordt namelijk gekenmerkt door hetzelfde watermerk en contrawatermerk:<br />

respectievelijk een leeuw met zeven pijlen in een weelderig kader<br />

en de letters C D C (laatste letter in spiegelbeeld). Dat is opmerkelijk omdat<br />

het zowel werk bevat dat door Lourens in Batavia is geschreven, als werk<br />

dat door zijn neef Jan in Haarlem aan het papier is toevertrouwd. Watermerk<br />

en contrawatermerk zijn op elk folium zichtbaar. De kettinglijnen lopen verticaal<br />

en liggen ongeveer drie cm uit elkaar. De gemiddelde hoogte van de<br />

bladzijden is 311 mm, de breedte 199 mm.<br />

De katernen zijn verkleefd en moeilijk te onderscheiden, maar minstens<br />

zeven tot tien bladen dik. Op de plaats waar de Klugt begint, kan de bundel<br />

goed opengelegd worden. De bindtouwtjes en de rug van het nieuwe katern<br />

zijn duidelijk te zien.<br />

De samenstelling van de Mengeldigten<br />

In zijn Danckbaar antwoord begint neef Jan met het beantwoorden van brieven:<br />

geliefde oom, uE, beneeven<br />

u zoons drie brieven, ons geschreeven<br />

mitsgaders uwe rijmerij:<br />

uE, den derden van desember<br />

u soons van ultimo november<br />

zijn door uw vrind besteld aan mij (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 66v)<br />

Omdat hij zijn oom nooit heeft gezien en deze pas naar Haarlem belooft<br />

terug te keren als zijn dochter getrouwd is, schrijft neef Jan dat hij zich zal<br />

troosten met de hem door oom Lourens toegestuurde pennenvruchten.<br />

Natuurlijk is hij niet alleen benieuwd naar zijn oom, maar ook naar zijn neef<br />

45 Een overzicht van de volledige inhoud van het handschrift is te vinden in Bostoen 1988a:<br />

187-203.


Inleiding 33<br />

Daniël, boekhouder in dienst van de VOC en poëzieliefhebber te Batavia, en<br />

naar zijn nichtje. Vervolgens komt hij met allerlei nieuwtjes uit Haarlem, om<br />

daarna op zijn ooms werk in te gaan:<br />

Voorts, heb ick met vermaak geleesen<br />

u rijmerijen, nooyd volpreesen:<br />

daar in u vluggen geest gesien (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 68r)<br />

Jan reageert op iedere tekst uit het pak van Lourens, maar hij verwijst<br />

hierbij ook naar enkele teksten die nu ontbreken in het Parijse handschrift.<br />

Daardoor kunnen we vaststellen dat dit handschrift onvolledig moet zijn in<br />

vergelijking met de door zijn oom Lourens verstuurde teksten.<br />

Voor de moderne lezer van het handschrift kan het lijken alsof Jan de<br />

teksten van zijn oom in een willekeurige volgorde behandelt, omdat zijn<br />

verwijzingen niet corresponderen met de huidige volgorde. Het handschrift<br />

zelf vertoont ook nogal wat sporen van knip- en plakwerk, waardoor men<br />

kan afleiden dat er uit het oorspronkelijke pak niet alleen een en ander is<br />

verdwenen, maar ook dat de volgorde van de afzonderlijke teksten hier en<br />

daar is gewijzigd. Wat de reconstructie van de oorspronkelijke inhoud en<br />

samenstelling van de Mengeldigten betreft, biedt de foliëring geen houvast,<br />

want deze is negentiende-eeuws.<br />

De volgorde waarin Jan van Elsland de teksten van zijn oom bespreekt,<br />

is evenmin de oorspronkelijke. Zo noemt hij t Leven en bedrijf van de heylige<br />

maagt Rosa, vervolgens de Klaaglieden Jeremie en nog zeven andere gedichten,<br />

om daarna pas Op t zien van capiteyn Jonckers hooft als het op een staack ten toon<br />

gestelt was te noemen, terwijl dit laatste gedicht halverwege op de bladzijde<br />

begint waar het slot van de satire op de H. Rosa te vinden is. Met behulp van<br />

Jans volgorde kan dus de oorspronkelijke volgorde van de stukken in het<br />

pak niet worden gereconstrueerd.<br />

Verdwenen stukken uit het pak van Lourens<br />

Niet alles waar Jan op reageert kan men vandaag de dag in Lourens van<br />

Elstlands Mengeldigten terugvinden. De volgende drie gedichten ontbreken:<br />

U bruylofts digten, op den smith<br />

van ’t wapenhuys, ter storm geleegen<br />

voor ’t slot, gewillig ingekreegen,<br />

behaagd mij ook niet min, als dit<br />

daar u drie schippers kaartespeelen:<br />

en aardig om het geld krackeelen.<br />

Beneffens de onbedagte min,<br />

die spoorloos zig aan ’t goud laat binden,<br />

verthoond, in t vuyl bedroogen vinden<br />

van een geldgierige sottin:


34<br />

Lourens van Elstland<br />

die, als een regte bruyd van Meenen,<br />

haar meningh zag, als rook, verdweenen. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol.<br />

69r.)<br />

Het zijn respectievelijk bruiloftsdichten voor de smid van het wapenarsenaal,<br />

een gedicht over drie kaartspelende schippers en één over een geldbeluste<br />

bruid uit Menen die bedrogen uitkomt. Van twee van deze teksten zijn nog<br />

restanten te vinden in het handschrift: over twee stukjes tekst bleken namelijk<br />

blaadjes geplakt te zijn. In 1990 zijn in de Bibliothèque Nationale te Parijs<br />

op verzoek van Karel Bostoen de blaadjes op fol. 3v en fol. 19r losgemaakt.<br />

Zowel de onderliggende teksten als de stukjes tekst op de versozijde van de<br />

blaadjes werden vervolgens gefotografeerd. De blaadjes zijn daarna weer zo<br />

vastgemaakt dat ze teruggeslagen kunnen worden, zodat de weggewerkte<br />

stukjes tekst nu goed te raadplegen zijn.<br />

In Antwoort aan mijn vriend op sijn vrage heeft een vriend gevraagd welk<br />

type vrouw hij het best zou kunnen trouwen ‘een witte, zwarte of bonte<br />

vrouw’ (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 2v-3v). Geen van de drie typen<br />

blijkt geschikt voor het huwelijk, gezien hun respectievelijke ondeugden als<br />

heerszucht en achterklap, luiheid en overspeligheid, en overdreven assertiviteit.<br />

In de laatste verzen die nu nog te lezen zijn, beschrijft hij vooral de<br />

assertiviteit van de donkere Aziatische vrouw ten aanzien van Euraziatische<br />

en Europese soortgenoten als volgt:<br />

Nu om een eynd te maken<br />

van dese zeve zaken<br />

gij weet wel wat een swart behoeft<br />

omdat gij die selfs hebt geproeft<br />

en weet, dat die geslagten<br />

noch bont, noch witten agten<br />

fluks is hun seggen is ons bloet<br />

zoo root niet als ’t de witte doet<br />

want sulck een ijdel seggen<br />

is macklijck te weerleggen (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 3v)<br />

De verzen die direct daarop volgen, zijn dus afgeplakt. Daarmee is trouwens<br />

ook de conclusie van het gedicht gesneuveld, namelijk dat wie zich zonodig<br />

wil verhangen (lees: trouwen), het best een Europese vrouw kan nemen. Dat<br />

nu juist de laatste twaalf verzen afgeplakt zijn, waardoor de pointe van het<br />

antwoord aan de trouwlustige vriend verloren gaat, is wellicht veroorzaakt<br />

doordat de noodzaak werd gevoeld om de negatieve uitlatingen, zelfs ten<br />

aanzien van een huwelijk met een blanke Europese vrouw (‘een witte strop’),<br />

te verdonkeremanen.<br />

De oorspronkelijke tekst van Antwoort aan mijn vriend op sijn vrage eindigde<br />

namelijk met de volgende verzen:


Inleiding 35<br />

bezie een vercken, of een hont<br />

heeft oock root bloet, en schijt oock stront<br />

dan is t noch niet te degen<br />

veel beter dan geswegen.<br />

en die sich self wil hangen op<br />

neem dan voor best een witte strop<br />

doch eer ick concludere<br />

soo moogt gij hier uyt leeren<br />

en mercken (dat ick als een vriend<br />

uw op u vrage heb gedient)<br />

dees’ bijlaag, wilt gij trouwen<br />

ick sal ’t niet tegen houwen (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 3v)<br />

Op de rectozijde van het blaadje dat over deze tekst heen is geplakt, zijn de<br />

titel en de eerste strofe van een Verjaarszang geschreven. 46 Op de achterkant<br />

van dat blaadje staan restanten van een bruiloftsdicht of epithalamium. 47<br />

Op het tweede overgeplakte blaadje staan zowel op de recto- als op de<br />

versozijde nieuwe titels boven de Klaag-lieden Jeremie. 48 De nieuwe titel op de<br />

rectozijde is in koeienletters geschreven. Dit type letters komt verder in het<br />

handschrift niet voor. Ze zijn echter wel van dezelfde hand en in dezelfde inkt<br />

geschreven als het Danckbaar antwoord van Jan van Elsland. Dit is tevens een van<br />

de argumenten om ook andere ingrepen in de tekst aan hem toe te schrijven.<br />

Onder het blaadje is het slot van een gedicht te lezen dat ondertekend is<br />

met Elstland, zoals Lourens vrijwel alle teksten apart ondertekent. Daarin<br />

wordt geruzied over geld en is er sprake van een spel. 49 Waarschijnlijk stamt<br />

het fragment uit het gedicht over de kaartspelende en ruziënde schippers<br />

waar Jan van Elsland het over heeft in zijn Danckbaar antwoord.<br />

Van de derde hierboven genoemde tekst waar Jan aan refereert, waarin<br />

een passage voorkomt als ‘Beneffens de onbedagte min, [...] die, als een regte<br />

bruyd uit Meenen’, is niets meer te achterhalen in het handschrift. Waarom<br />

is deze tekst uit het oorspronkelijke pak verdwenen? Het is verleidelijk om te<br />

denken aan een verband met de familiale achtergrond van de Van Els(t)lands.<br />

Het is namelijk bekend dat deze familie in de zestiende eeuw uit Vlaanderen<br />

naar Holland is uitgeweken en oorspronkelijk uit Menen of uit die buurt<br />

komt (Bostoen 1993a:124-5). Mogelijk verwijst Lourens hier naar oud zeer<br />

46 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 3Ar: Verjaarzang aan Juffr J D B op haar 46ste Jaar 1693,<br />

stemme den lustelijcken may.<br />

47 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 3Av: ‘uyt haar slot trat toe gelijck een Amazone’.<br />

48 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 19 Ar en fol. 19Av: respectievelijk Lourens van Elstland’s<br />

Klaaglieden en gebed Jeremie in vijf deelen en Lourens van Elstland’s Klaaglieden van den profeet Jeremias<br />

in vier deelen.<br />

49 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 19r: [...] ick koom hier gelt te kort en noch verlies ick meer.<br />

[...] ze namze alle vier, [...] en wierp z hem voo sijn beck, doe ging het spel weer aan.


36<br />

Lourens van Elstland<br />

binnen de familie? Tussen fol. 18v en 19r is over de hele hoogte tegen de<br />

band een dun strookje, een kimme, te zien. Daar is een blad uitgesneden,<br />

waarop waarschijnlijk de tekst over ‘de onbedagte min van een Menense sottin’<br />

te lezen was. Op dit blad moeten de Klaaglieden gevolgd zijn.<br />

Geeft de kwestie van de verdwenen en overgeplakte tekstfragmenten al<br />

voldoende aan dat er inderdaad in de oorspronkelijke samenstelling van het<br />

pak van Lourens is ingegrepen, dan geldt dit des te meer voor vier gedateerde<br />

stukken in het Parijse handschrift met de Mengeldigten, die niet in<br />

chronologische volgorde zijn opgenomen. 50 Zo staat de Verjaarzang aan Juffr.<br />

J D B op haar 46ste jaar 1693 op fol. 3Ar en niet – naar men zou verwachten<br />

– achter in het handschrift. De Mengeldigten worden immers afgesloten door<br />

het briefje dat dagtekent van 2 december 1693 (zie ook Afbeelding 6). De eerste<br />

strofe van de Verjaarzang is duidelijk uit een ander blad geknipt en over<br />

het einde van het Antwoort aan mijn vriend op sijn vrage geplakt. Niet Lourens<br />

van Elstland is verantwoordelijk voor de huidige volgorde van de stukken in<br />

de Mengeldigten, maar iemand anders. Zoals al eerder is opgemerkt: het ligt<br />

voor de hand om die ingrepen aan zijn neef Jan toe te schrijven. Een argument<br />

daarvoor vormen ook de vele opmerkingen van religieuze en morele<br />

aard in zijn Danckbaar antwoord. 51 Zo komt zijn betrokkenheid bij de religie<br />

tot uiting wanneer hij reageert op een lied dat oom Lourens als een gezang<br />

had geschreven, waarbij mogelijk de typisch doopsgezinde spiritualiteit<br />

tot uiting komt. 52 Neef Jan onderkent niet alleen dat zijn oom in dit lied de<br />

barmhartigheid als een kardinale deugd beschouwt en gaat daar uitgebreid<br />

op in, maar hij schrijft ook dat hij dit lied met plezier heeft gezongen:<br />

bijsonder ’t antwoord, op de vraage,<br />

wat deugd, voor God, in t laast der daage<br />

in t oordeel best bestaan sal, nam<br />

ick groot vermaak in om te zingen:<br />

’t zijn ook zeer nutte en fraye dingen<br />

des hooftdeugds-lof barmhertigheyd,<br />

ten sterken stut ons voor te stellen,<br />

daar die is kanme er meer bij tellen,<br />

de needrigheyd, sagtmoedigheyd,<br />

oodmoedigheyd, met hert en zinnen<br />

God, en als zig de naaste minnen (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 72v)<br />

50 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 2r: Op sijn voorstellig tot gouverneur generaal den 25e<br />

november1681, fol. 3Ar: Verjaarzang aan Juffr J D B op haar 46ste Jaar 1693, fol. 10r: Op de bruyloft van<br />

E D V K met Z B den 4en Feb. 1690, fol. 66r: het persoonlijke briefje, Batavia 2 december 1693 neve en<br />

broeder, [...].<br />

51 Gegevens uit het archief van de Verenigde Doopsgezinde Gemeente bevestigen dat Jan<br />

doopsgezind was. Hij bekleedde een functie binnen die gemeente (Bostoen 1993a:134-5).<br />

52 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 7v-9v: Zang op de vrage Wat deugt ist die voor God in t<br />

oordeel sal bestaan.


Inleiding 37<br />

De deugd der barmhartigheid speelt – zoals bekend – in de spiritualiteit van<br />

de doopsgezinden met hun geschiedenis van bittere vervolgingen een centrale<br />

rol. Voor hun overleving waren ze er vaak afhankelijk van geweest. 53<br />

Wanneer zijn oom klaagt over de morele verwording te Batavia kan neef Jan<br />

het niet laten om van de weeromstuit het verloederde thuisfront te noemen<br />

dat zich overgeeft aan ontuchtig leven, hoogmoed en ijdelheid en daarom als<br />

respectievelijk Faëton, Icarus en Narcissus te gronde zal gaan. Ook moord<br />

en doodslag komen aan de orde, bedreven door kindermoordenaressen<br />

van het slag Procne en Philomela uit Ovidius’ Metamorfosen (Parijs, BN, MS.<br />

Néerlandais 61, fol. 67v).<br />

de pragt en ondeugd, (t is te klaagen)<br />

vermeerdren Hier nog alle daagen (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 67r)<br />

[...]<br />

Hier zietme een tweeden Phaeton<br />

door wulps bestier van ’s leevens waagen<br />

met rampspoets blixem vuur geslaagen.<br />

gintze een Ikarus van de zon<br />

gedaald, door hoogmoed opgeheeven,<br />

onraad’lijck zijn siels dootsteek geeven.<br />

daar, een verwaanden sot Narsis<br />

door eygen liefden dranck beschonken,<br />

verwijft zoo op zijn schoonheyd pronken<br />

dat (dunckt hem) niemand mooyer is.<br />

Hier weer een Progne en Filomela<br />

na t moorde, in ‘t vlugte, als ‘t vliegend vee. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol.<br />

67r-v.)<br />

Zeer uitgebreid is hij bijvoorbeeld over een mogelijk toenmalige cause célèbre<br />

te Haarlem, waarover we helaas in andere contemporaine bronnen geen<br />

sporen hebben gevonden. Het gaat om het geval van een 45-jarige moeder<br />

die zich vrijwillig bij de schout komt aangeven, nadat ze eerst met een mes<br />

haar vijfjarige kleuter heeft onthoofd (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol.<br />

67v-8r).<br />

Aangevuurd door de verssatire die oom Lourens aan de H. Rosa van Lima<br />

heeft gewijd, geeft neef Jan vervolgens ruim baan aan zijn eigen arsenaal van<br />

anti-rooms geschut, waarvan naast de onvermijdelijke Broer Cornelis ook<br />

Paus Jut en voorts de pausen Sixtus IV, Innocentius VIII en Julius II (deze<br />

laatsten vanwege hun ‘zodomie’) zijn voornaamste mikpunten zijn:<br />

53 ‘De onderlinge herbergzaamheid en gastvrijheid was daarentegen zeer groot, waarbij ze<br />

zich grondden op Matth. 25: 35-6: Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven, ik ben<br />

dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven, ik was een vreemdeling, en gij hebt mij geherbergd, ik<br />

was naakt, en gij hebt mij gekleed, ik ben krank geweest, en gij hebt mij bezocht, ik was in de gevangenis, en<br />

gij zijt tot mij gekomen. En Rom. 12:13: Tracht naar herbergzaamheid’ (Blaupot ten Cate 1847:167).


38<br />

Lourens van Elstland<br />

[...] gelijkmen siet<br />

aan Broer Cornelis, die de vrouwe<br />

in discipline wist te houwe,<br />

en, als een dapren gardiaan<br />

van agtren, met obedientie,<br />

voldeed die vuyle biegt zententie<br />

met Adams roede, of wijst het aan,<br />

dat veele jonge en gayle paapen,<br />

in hutten bij de wijven slaapen?<br />

gelijck als Rosa, de musschiet<br />

vergunden, als ze haar niet en beeten?<br />

Paus Jut, geloov ick, zal tbest weeten. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 70r-v.)<br />

De verloedering van de rederijkerij te Haarlem krijgt van neef Jan ook de<br />

volle laag. In plaats van zich bezig te houden met literatuur, zitten de heren<br />

te kaarten. Kaartspelen is iets voor kinderen, oordeelt Jan van Elsland, en<br />

niet voor volwassen mannen als de rederijkers. Als het al niet leidt tot ruzies<br />

en vechtpartijen is het op z’n best een spelletje. In het bijzonder de drinkebroers<br />

en kaartspelers van de Vlaamse kamer der Witte Angieren 54 moeten<br />

het ontgelden:<br />

De broeders, die In Liefd Getrouwe<br />

de redenmaagd nog onderhouwe<br />

met flappen bier en kaartespel (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 74r)<br />

Vervolgens karakteriseert neef Jan het kaartspel als een activiteit die aan<br />

verstandige lieden, de liefhebbers van Minerva, niet past: men verkwanselt<br />

namelijk de tijd die voor nuttige en stichtelijke zaken dient te worden<br />

gebruikt (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 74v-5v).<br />

maar wat is t speele? op ’t best genaamd<br />

(zoo ’t nog in vreede blijft geschieden)<br />

een kinderwerk, dat wijsen lieden<br />

die Pallas lieven, niet betaamd.<br />

den tijd, bevoolen uyt te koopen<br />

tot stigting, laatme, (als kindren), loopen. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol.<br />

74v.)<br />

De conclusie lijkt gewettigd dat het Jan van Elsland is geweest die de<br />

Mengeldigten heeft gecensureerd. Mogelijk heeft hij dit deels uit eigen over-<br />

54 Lourens van Elstland is in Haarlem ‘liefhebber’ geweest in de rederijkerskamers van de<br />

Witte Angieren. Uit de lange rijmbrief, naar het voorbeeld van Hoofts beroemde rijmbrief uit<br />

Florence, waarmee de Mengeldichten worden afgesloten, blijkt zijn vertrouwen in hun dichtkunst.<br />

Voor Lourens’ rijmbrief, zie Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 58v-66r.


Inleiding 39<br />

tuiging gedaan en deels omdat hij zich verplicht voelde het werk van zijn<br />

oom aan belangstellenden (familie, vrienden en kennissen) te laten lezen.<br />

Het zou neef Jan sieren als hij daarbij ook de goede reputatie van zijn oom<br />

op het oog heeft gehad. Hij heeft minstens twee folia uit de Mengeldigten<br />

verwijderd en een aantal tekstfragmenten op de daaropvolgende bladzijde<br />

afgeplakt. Ook de wat overdreven groot uitgevallen nieuwe titel van de<br />

Klaag-lieden Jeremie duidt op zijn ingrijpen en geeft wellicht aan dat hij deze<br />

nieuwe berijming (op basis van Van Manders eerdere berijming) vanuit literair<br />

oogpunt zeer waardeerde. 55<br />

Een ongetwijfeld uitgebreid onderdeel van het oorspronkelijke pak van<br />

oom Lourens, is nog niet ter sprake gekomen. Het geldt hier een bewerking<br />

van Erasmus’ Lof der zotheid door Lourens gemaakt op basis van een eerdere<br />

vertaling uit het Vlaams of Brabants. Dat deze bewerking door Lourens is<br />

gemaakt, kunnen we namelijk opmaken uit de volgende woorden van neef<br />

Jan:<br />

heb danck voor uwe Mengelstoffen<br />

zeer leersaam nut en wel getroffen,<br />

en rijck in stof ons toegedagt<br />

met u beschreeven Lof der Sotheyd,<br />

uyt Vlaams of Brabands kledings botheyd<br />

in ‘t Nederduytsche kleed gebragt (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 75v)<br />

De tekst van deze bewerking konden we helaas nergens terugvinden, wat<br />

buitengewoon jammer is. In 1756 bestond hij nog en hij berustte bij de drukker<br />

Rudolphus Joannes Noordbeek te Leeuwarden.<br />

Deze neemt immers de titel daarvan als volgt op in de catalogus van zijn<br />

leenbibliotheek: ‘D. Erasmus Lof der Zotheyd, uit het slordig Brabants en<br />

Vlaams vertaalt door J. van Elsland.’ 56 De ironie van het geval wil evenwel<br />

dat in deze vermelding de Lof der zotheid-bewerking ten onrechte wordt toegeschreven<br />

aan Jan van Elsland, en niet aan Lourens! Het kan zijn dat Jan zelf<br />

deze tekst uit het pak van zijn oom heeft gehaald om hem apart uit te lenen<br />

en daarom ergens zijn eigen naam als bezittersmerk daarop heeft geplaatst.<br />

Het misverstand kan evenwel ook te wijten zijn aan de samenstellers van de<br />

catalogus die bekend waren met de naam van Jan van Elsland, maar die nog<br />

nooit van diens oom Lourens van Elstland hadden gehoord.<br />

55 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 19r-28v. Het berijmen van de Klaagzangen van Jeremia<br />

was in de vroegmoderne tijd in protestantse kring enorm populair. Overgeleverd zijn berijmingen<br />

door Van Haecht, Van Mander, Revius en Rixtel, die aan die van Lourens van Elstland<br />

vooraf zijn gegaan.<br />

56 Considerabel vervolg 1756:8, nr 731. De tekst die Lourens van Elstland bewerkte, gaat mogelijk<br />

terug op de oudste Nederlandse vertaling die voor het eerst te Emden van de pers kwam in<br />

1560 bij Willem Gailliart. Daarna volgden vele herdrukken en bewerkingen (Bijl 1978:246-52).


40<br />

Inkt en handen<br />

Lourens van Elstland<br />

De Mengeldigten zijn in één en dezelfde hand geschreven, van fol. 1r tot en<br />

met het persoonlijke briefje op fol. 66r (zie ook Afbeelding 4). De teksten die<br />

tot het hoofdwerk behoren, zijn zeker in het begin, met losse hand – of zelfs<br />

een tikkeltje slordig – op papier gezet. De inkt ervan is nu verbleekt en grijs.<br />

Een enkele maal besteedt de afschrijver meer aandacht aan zijn handschrift<br />

bij het schrijven van een titel, van een hoofdletter of van een bepaald woord<br />

dat meer nadruk krijgt. 57<br />

Afbeelding 3. Een enkele keer besteedt de auteur meer aandacht aan zijn<br />

handschrift, zoals bij deze toevoeging ‘in liefde Getrouw: Haarlem’<br />

Dat het ondanks slordigheden om een net afschrift gaat, staat buiten kijf. De<br />

vraag is wie de afschrijver was. Daarmee hangt tevens de kwestie samen<br />

of dit Parijse handschrift in Indië, dan wel in patria, tot stand is gekomen.<br />

Dat de afschrijver iemand anders is geweest dan Lourens van Elstland, lijkt<br />

niet aannemelijk: de typisch vale inkt van de eerste folia, de ondertekening<br />

van elke bijdrage met de naam Elstland, respectievelijk L van Elstland, de<br />

kwestie van de blanco bladzijden die aanvankelijk waarschijnlijk aan elkaar<br />

plakten van het vocht, het persoonlijke briefje uit 1693 met de groet aan neef<br />

Jan en broer Joost (dat straks nog ter sprake komt), en vooral de titel van het<br />

Danckbaar antwoord waarin neef Jan vermeldt dat de ‘volgeestige Mengel-<br />

57 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 6r, ‘D van Elstland’, fol. 18r, ‘in liefde Getrouw: Haarlem’,<br />

fol. 58r, Brief voor de vrienden en het ‘vale’ op fol. 66r.


Inleiding 41<br />

Stoffen’ hem door zijn oom uit Batavia zijn toegezonden, wijzen in die richting.<br />

Het hoofdwerk moet in Batavia tot stand zijn gekomen.<br />

De kleur van de inkt in het Danckbaar antwoord van Jan van Elsland<br />

verschilt van die van Lourens: ze is namelijk bruinoranje. Ook het schrift<br />

en de opmaak zijn anders dan in de hoofdtekst, want regelmatig en netjes.<br />

Hetzelfde schrift en dezelfde inkt zien we terug in een aantal correcties in<br />

de Mengeldigten, in de regieaanwijzingen bij de Klugt en in de titel boven<br />

de Klaaglieden van Jeremie op het overgeplakte blaadje op fol. 19r. Er is geen<br />

enkele reden om deze hand en inkt niet aan Jan van Elsland toe te schrijven.<br />

De moeilijkheid tot nu toe was dat we niet over een autograaf van deze<br />

auteur beschikten om zijn tekst in het Parijse handschrift daarmee te vergelijken.<br />

Nu berust in het Centraal Bureau voor Genealogie een net afschrift<br />

(dat Jan van Elsland zelf ‘Een snaakse Copij’ noemt) van zijn brief uit 1727,<br />

geschreven aan de Amsterdamse koopman Abraham Thesingh te Archangel<br />

(Den Haag, CBG, collectie handschriften voor 1800). De hand waarin deze<br />

brief is geschreven, vertoont veel overeenkomst met die van het Danckbaar<br />

antwoord. Er is zelfs merkwaardig genoeg sprake van enige inhoudelijke<br />

overeenkomst qua mentaliteit en formuleringen. Zo kan Jan niet verhullen<br />

dat hij enigszins jaloers is op de rust die zijn oom Lourens op de oude dag<br />

geniet, en beklaagt hij zichzelf vanwege zijn dagelijkse geren om de kost<br />

bijeen te garen. Hij schrijft:<br />

dat gij de kost wind zonder werken<br />

[...]<br />

met mij, is ’t verre daar van daan:<br />

ick moet om ’t kosje lustig wroeten<br />

met matte leen, en natte voeten (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 66v)<br />

In de brief aan A. Thesingh klaagt hij eveneens over de moeite die hij moet<br />

doen om aan de kost te komen:<br />

Dat het arm hondeke Jan Josten alle kruymkes van zijnes heeren tafel in dat groot<br />

Rusland gevallen mogt op lekken? Hoe zou hij slingertongen. [...] Als ik van veel<br />

schat en rijkdom hoor spreeken dan denk ik wel eens ik wouw het de mijne was.<br />

In beide brieven komen ook verwijzingen voor naar overeenkomstige<br />

begrippen en personen, zoals de Klaagliederen Jeremias, Faëton, Tantalus en<br />

Paus Sixtus. De bewaard gebleven brief aan Thesingh moet dan ook een<br />

eigenhandig door Jan van Elsland gemaakt afschrift zijn geweest. Op grond<br />

van materiële en inhoudelijke overeenkomsten aarzelen we dan ook niet<br />

langer om het Danckbaar antwoord en de correcties in Lourens’ Mengeldigten<br />

te beschouwen als een autograaf van Jan van Elsland. Het grootste deel<br />

van het Parijse handschrift (namelijk al hetgeen Lourens van Elstland heeft<br />

geschreven) is te Batavia op papier gezet. Alles wat in ditzelfde handschrift


42<br />

Lourens van Elstland<br />

in de hand van Jan van Elsland is geschreven, kwam evenwel in Holland tot<br />

stand. Dit is natuurlijk merkwaardig. Hoe we de gang van zaken zien, volgt<br />

nu in een poging tot reconstructie die echter niet meer dan een hypothese<br />

kan zijn.<br />

Een reconstructie<br />

Op hetzelfde papier met hetzelfde watermerk staan dus teksten van twee<br />

auteurs die ze – op duizenden mijlen van elkaar verwijderd – op papier hebben<br />

gezet. Dit lijkt een onmogelijke zaak. Wat zeker is, is dat Lourens van<br />

Elstland vanuit Batavia contact is blijven houden met de familie in Haarlem.<br />

Hij correspondeerde met zijn zwager Isaac Langeraert, met zijn broer Joost<br />

en later met diens zoon Jan. Het pak papier dat hij plechtig de titel Lourens<br />

van Elstlands Mengeldigten bestaande in verscheyde zinstoffen gaf, bevat een netschrift<br />

van het werk dat hij in de loop der jaren heeft geschreven. Misschien<br />

was het zijn bedoeling dit ooit bij terugkeer in patria te laten uitgeven, zoals<br />

dit kennelijk ook het geval was met Pieter de Neyn, die in dezelfde tijd op<br />

Ambon en te Batavia heeft gewoond. De Neyns Vrolyke uuren, bestaande uit<br />

verscheide soorten van mengel-dichten zijn in 1681 te Amsterdam uitgegeven.<br />

Het Parijse handschrift opent met twee gedichten ter ere van Speelman,<br />

waarvan er een makkelijk te dateren is, want het is geschreven naar aanleiding<br />

van Speelmans installatie als gouverneur-generaal op 25 november<br />

1681. Het andere gedicht is een sonnet op het geschilderde portret van<br />

Speelman door N. Dyckman. Speelman deed ook de dichtader van Pieter<br />

de Neyn vloeien, want in diens bundel staat eveneens een gedicht bij een<br />

afbeelding van Cornelis Speelman. 58<br />

Dichten moet in het Batavia van de zeventiende eeuw geen onbekende<br />

activiteit zijn geweest. De liefhebberij van het ‘verzensmeden’ was zo algemeen<br />

dat zelfs een opperkoopman een door hem uitgebracht rapport met<br />

verzen lardeerde. Bruiloften, verjaardagen en begrafenissen konden in de<br />

‘gordel van smaragd’ niet zonder de begeleiding van passende Nederlandse<br />

verzen plaatsvinden. 59 Het feit dat Lourens van Elstland dichtte, was dus<br />

op zich niet uitzonderlijk, slechts het feit dat zijn werk van meer dan matige<br />

kwaliteit is, maakt hem bijzonder. Overigens is het jammer dat het Parijse<br />

handschrift geen enkel spoor bevat van zijn omgang met gelijkgestemde<br />

literair bevlogenen in Indië. 60<br />

58 De Neyn 1681:22. Overigens waren De Neyn en Van Elstland niet de enigen die een gedicht<br />

hebben geschreven bij een afbeelding van Speelman (Stapel 1936:65-7).<br />

59 De Haan 1911:732-4. De Haan gebruikt de term ‘verzensmeden’.<br />

60 In zijn rondwandeling door Haarlem ziet Lourens zichzelf zitten in de rederijkerskamer De<br />

Witte Angieren als jong gezel die nog moet luisteren en leren (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61,<br />

fol. 65r).


Inleiding 43<br />

We veronderstellen dat Lourens aanvankelijk van plan was geweest om<br />

in patria zijn laatste dagen door te brengen, maar de tijd verstreek zonder<br />

dat er uitzicht was op terugkeer. 61 Hij heeft in elk geval op een gegeven<br />

ogenblik een net afschrift van zijn werk klaar gemaakt om het mee te geven<br />

naar Holland. Of sommige stukken al eerder de weg naar Holland gevonden<br />

hadden, weten we niet (zie ook Afbeelding 5). 62 De lange stukken die op de<br />

Klugt volgen, zijn heel persoonlijk en specifiek gericht op vrienden en familie<br />

in Haarlem. Dat kan er op wijzen dat hij zich op zijn oude dag, gestimuleerd<br />

door het schriftelijke contact met de familie, steeds meer aangetrokken<br />

voelde tot zijn eigen Haarlemse verleden. Dat blijkt onder meer uit de Brief<br />

voor de vrienden (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 58v-66r) waarin hij het<br />

heengaan van zijn zwager betreurt, omdat deze hem opbeurde wanneer hij<br />

in Indië de moed liet zakken:<br />

Mijn zwager Langeraat, dien vromen man is heenen!<br />

[...]<br />

sijn laaste schrijven, had mij niewe moet verschaft (Parijs, BN, MS. Néerlandais<br />

61, fol. 60v)<br />

De Brief voor de vrienden moet na augustus 1693 geschreven zijn en vóór 2<br />

december 1693. Hij vermeldt daarin namelijk dat zijn schrijvende zoon iets<br />

ouder is dan twintig jaar en we weten dat deze zoon Daniël in augustus 1673<br />

is geboren. Ook de Wandeling door Haarlem waarin hij herinneringen ophaalt<br />

en oude bekenden doet groeten, is helemaal op Haarlem gericht. Het slot<br />

van deze rijmbrief maakt de indruk afgeraffeld te zijn, want hij beschrijft<br />

in slechts enkele verzen de terugreis naar Indië. Kennelijk wilde hij het pak<br />

meegeven aan een betrouwbaar persoon die op vertrekken stond, zoals hij<br />

zelf op 3 december 1693 de brieven van de familie had ontvangen uit de<br />

handen van Catharina, de dochter van de Haarlemse oud-burgemeester<br />

Salomon Cousaart.<br />

Twee of driemaal per jaar was er de mogelijkheid om vanuit Batavia post<br />

mee te geven naar Holland, want de retourvloten vertrokken tussen november<br />

en januari. 63 Daar moest ruim op tijd rekening mee gehouden worden<br />

en er kunnen brieven van zijn zoon Daniël klaar gelegen hebben. Onze ver-<br />

61 Als Lourens nog kinderen had uit een tweede huwelijk met een inlandse vrouw, was terugkeer<br />

praktisch uitgesloten (Van der Chijs 1885:297; De Haan 1922, I:540).<br />

62 Zoals het gedicht Aan de Broeders, onder twoort in Liefd Getrouw: Haarlem (Parijs, BN, MS.<br />

Néerlandais 61, fol. 18r).<br />

63 Uit Batavia vertrokken de retourvloten tussen november en januari en ze arriveerden ’s<br />

zomers in de Republiek. Ze deden er ongeveer zeven maanden over, wat korter dan de uitreizen,<br />

die acht à negen maanden duurden (Gaastra 1991:114). Vanuit Holland vertrok op drie<br />

tijdstippen een vloot: in september of oktober, de zogenaamde Kermisvloot, in december, rond<br />

kerstmis, de Kerstvloot, rond Pasen, de Paasvloot (zie Gaastra 1991:111).


44<br />

Afbeelding 4. De Mengeldigten worden afgesloten met een persoonlijk briefje van<br />

Lourens. Daarboven is de handtekening te zien, waarmee ieder stuk<br />

in de Mengeldigten ondertekend is. 64<br />

64 ‘Batavia 2 december 1693. Neve en broeder, Zoo als ick dit schrijf komt Cataryna Cousaart,<br />

dochter vanden gewesen burgemeester, en brengtme een brief van u E beyde van dato den 4


Inleiding 45<br />

onderstelling is dat terwijl Lourens zelf zijn Wandeling door Haarlem aan het<br />

afronden was, er brieven en berichten uit Holland binnenkwamen. Dit blijkt<br />

uit het reeds eerder vermelde briefje, gedateerd op 2 december 1693, dat op<br />

dit gedicht volgt. Het einde van de Wandeling en het briefje zijn namelijk<br />

geschreven op het eerste folium van een nieuw katern, waarvan nog minstens<br />

negen folia maagdelijk blank bleven en waarop Lourens van Elstland<br />

in principe nog meer gedichten in het net had kunnen overschrijven.<br />

Op 2 december 1693 was het schip Mijdrecht in Batavia aangekomen.<br />

Aan boord waren twee passagiers: één vanaf Goeree en één vanaf de<br />

Kaap. Het schip was eerder dit jaar op 18 januari van Goeree vertrokken<br />

(Internetbronnen: Dutch-Asiatic shipping (1595-1795). Voyage 1659.2 from<br />

Goeree to Batavia). Lourens heeft toen waarschijnlijk impulsief besloten het<br />

hele pak afschriften met een vriend mee te geven naar Holland. Op 7 december<br />

1693 al vertrokken vanuit Batavia zes schepen naar Texel. Op deze schepen<br />

voeren – naast de in totaal 410 zeelieden – 118 soldaten, 66 ‘impotenten’,<br />

23 handwerkslieden en 59 passagiers mee. De passagiers waren echter allen<br />

Franse gevangenen. Vermoedelijk heeft Van Elstland zijn pak aan één van de<br />

handwerkslieden meegegeven. Het hele pak is aangekomen in Holland op 27<br />

juni 1694 of op 26 of 27 juli van dat jaar, toen de verschillende schepen van<br />

de retourvloot op Texel arriveerden (Internetbronnen: Dutch-Asiatic shipping<br />

(1595-1795). Overview of voyages 1694-1695). Het antwoord van Jan zal op<br />

zijn vroegst in juni of juli 1695 in Batavia aangekomen zijn. In de aanhef van<br />

het Danckbaar antwoord van Jan vinden we twee data zonder jaartal:<br />

geliefde oom, u E, beneeven<br />

u zoons drie brieven, ons geschreeven<br />

mitsgaders uwe rijmerij:<br />

u E, den derden van desember 65<br />

u soons van ultimo november<br />

zijn door uw vrind besteld aan mij (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 66v)<br />

Van zijn uitgebreide rijmbrief heeft Jan van Elsland zelf ook een net afschrift<br />

gemaakt. Daarin gaat hij uitvoerig in op elk stuk dat het oorspronkelijke pak<br />

van zijn oom Lourens moet hebben bevat, zoals we hebben gezien. Deze<br />

rijmbrief die 714 verzen telt, begint op de versozijde van de laatste pagina<br />

van het werk van Lourens, dus op het papier van het laatste katern van het<br />

pak van Lourens.<br />

en 21 december anno passado, dit verweckte mij stoffe om uE en huysvrouw met u overwinst<br />

geluck te wenschen, sal u E daar op distinctelijck antwoorden. Vale’ (Parijs, BN, MS. Néerlandais<br />

61, fol. 66r).<br />

65 Deze brief van 3 december 1693 (niet te verwarren met het eerdergenoemde briefje van 2<br />

december) was vermoedelijk tamelijk uitvoerig, maar is helaas niet overgeleverd, evenmin als de<br />

drie brieven van Daniël van Elstland van 30 november 1693.


46<br />

Lourens van Elstland<br />

Of het werk van Lourens van Elstland succes heeft gehad bij familie en<br />

vrienden weten we niet. Jan schrijft dat hij de Zang op de vrage Wat deugt ist die<br />

voor God in t oordeel sal bestaan met plezier gezongen heeft. Wat de eventuele<br />

opvoering van Jan onder de deecken betreft: uit de door Jan van Elsland toegevoegde<br />

regieaanwijzingen kunnen we opmaken, dat hij wel met die gedachte<br />

heeft gespeeld. We hebben evenwel geen enkele zekerheid dat het stuk daadwerkelijk<br />

ooit is opgevoerd. Jan van Elsland schrijft er slechts dit over:<br />

nog denkende aan die malle Jan,<br />

van u zeer net onder de deeken<br />

(gelijckmer nog van weet te spreeken)<br />

gedekt, in klugt ter baan gebragt.<br />

een stof wel waardig aan te roeren,<br />

niet minder ten toneel te voeren. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 68v.)<br />

De zinsnede ‘gelijckmer nog van weet te spreeken’ hoeft niet te betekenen<br />

dat het stuk ooit is opgevoerd, maar ze kan ook slaan op een waar gebeurd<br />

voorval dat in Haarlem nog steeds bekend was op het ogenblik dat Jan van<br />

Elsland zijn reactie op de klucht gaf.<br />

Provenance van het Parijse handschrift<br />

Gezien de uniciteit van het handschrift in kwestie, willen we graag weten<br />

wanneer en hoe het op zijn huidige verblijfplaats is terechtgekomen. Na<br />

het overlijden van Jan van Elsland in 1736 die – zoals gezegd – de bezitter<br />

moet zijn geweest van meer teksten van zijn oom dan het Parijse handschrift<br />

bevat, zal deze curieuze verzameling niet meteen en rechtstreeks in Parijs zijn<br />

terechtgekomen. Daarom zullen we proberen hier het spoor terug te volgen.<br />

De bundel Mengeldigten berust in elk geval sinds 1886 in de Bibliothèque<br />

Nationale te Parijs, want hij werd toen uitvoerig beschreven in de Catalogue<br />

des manuscrits Néerlandais door de toenmalige conservator van de handschriften<br />

in deze eerbiedwaardige instelling. Deze conservator was Gideon Huet<br />

(1860-1921), zoon van de bekende literaire criticus en redacteur van De Gids:<br />

Conrad Busken Huet (1826-1886). Huet Jr., die een deel van zijn jeugd in Indië<br />

had doorgebracht, voelde wellicht om die reden alleen al enige betrokkenheid<br />

bij het weergeven van de inhoud van het handschrift onder bibliotheeksignatuur<br />

‘MS. Néerlandais, 61’. Volgens hem bevatte het: satires, brieven, een<br />

Jeremiabewerking en een klucht, getiteld Jan onder de deecken. Over de auteur<br />

deelde hij mee dat deze aan het eind van de zeventiende eeuw te Batavia in de<br />

Indische Archipel leefde en wellicht ook de Molukken had bezocht, omdat het<br />

handschrift een satire bevat op de gouverneur van Banda. Hij vermeldde ook<br />

dat in de dichtbundel een rijmbrief aan vrienden in Holland was opgenomen,<br />

die als volgt gedateerd is: ‘uit Batavia, 2 december 1693’. Nog steeds volgens


Inleiding 47<br />

Huet was de bundel nooit uitgegeven en zijn beschrijving eindigde met een<br />

opmerking die op zijn minst de nieuwsgierigheid van zijn lezers hoorde te<br />

prikkelen: ‘enkele stukken zijn merkwaardig met het oog op de geschiedenis<br />

der zeden’. Hij karakteriseerde het handschrift tenslotte als een ‘Nieuwe aanwinst’<br />

(Huet 1886:52, nr 61). Pas ruim een eeuw later (in 1988) zou Bostoens<br />

nieuwsgierigheid door Huets opmerkingen zozeer geprikkeld worden dat hij<br />

als eerste nader onderzoek deed naar dit handschrift.<br />

Zo ‘nieuw’ als die aanwinst door Huet werd beschreven, kan ze nooit<br />

zijn geweest, want de bundel was al veel eerder dan 1886 (het jaar van<br />

Huets Catalogue) in de voorganger van de Bibliothèque Nationale, namelijk<br />

de Bibliothèque Impériale, aanwezig. De Belgische historicus Émile de<br />

Borchgrave beschreef namelijk in 1869 zeer beknopt 93 Nederlandse handschriften<br />

in de Bibliothèque Impériale, namelijk de nommers 4702 tot en met<br />

4794, en beschreef daarbij en passant onder nommer 4761 de ‘Poésies diverses<br />

de Laurens van Elsland’ (De Borchgrave 1869:144). Hoe de signatuur toen<br />

voluit luidde, vinden we nog steeds weergegeven op het huidige titelblad<br />

in de rechterbovenhoek, namelijk: ‘Fonds étranger Néerlandais no 4761’.<br />

Het is de vraag hoe en wanneer precies het handschrift in de Bibliothèque<br />

Impériale is terechtgekomen. Er is een goede kans dat Van Elstlands werk<br />

deel uitmaakte van de collectie Van der Lely, die in 1812 door de gebroeders<br />

Van Cleef tegen een verdacht zacht prijsje aan de Parijse keizerlijke bibliotheek<br />

werd overgedaan. 66 Als die veronderstelling juist is, dan berustte ons<br />

handschrift al sinds 1813 te Parijs. Dat de situatie zo onduidelijk is, is voor<br />

een groot deel te wijten aan de kleurrijke Parijse bibliofiel-pur-sang, tevens<br />

bibliothecaris van Brugse afkomst, Joseph Basile Bernard van Praët (1754-<br />

1837), de oudste zoon van de Brugse boekhandelaar Joseph-Ignace van Praet<br />

(1724-1792). Joseph-Basile die zijn hele leven vrijgezel is gebleven, verliet zijn<br />

vaderstad uiterlijk in 1779 om aan de slag te gaan bij de Parijse boekhandel<br />

van Nicolas Desaint in de Rue Saint-Jacques en daarna in de boekhandel<br />

van Guillaume de Bure werkzaam te zijn. 67 Vanaf 1781 begon zijn loopbaan<br />

als bibliograaf, eerst bij Louis César de La Baume-le-Blanc, hertog van La<br />

Vallière (1708-1780), wiens auctiecatalogus hij hielp samenstellen (zie Bure<br />

(fils ainé) 1783), vervolgens bij koningin Marie-Antoinette en vanaf 1784 bij<br />

de Bibliothèque Royale waar hij conservator oude drukken werd. Gezien<br />

deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat hij in augustus 1793 werd aangeklaagd<br />

als ‘aristocrate’, waarop hij zich een tijdje moest schuilhouden (Van<br />

den Abeele 1996:128-9, 1997:206-7). Daarna overleefde hij alle politieke strubbelingen<br />

zonder kleerscheuren en zette zijn carrière ongestoord voort als<br />

66 Zie over deze kwestie Bostoen 1994:154-63.<br />

67 Het meest uitvoerig over de achtergrond en de revolutionaire carrière van Van Praët is Van<br />

Biervliet 2004:48-53.


48<br />

Afbeelding 5. Marmeren buste van Joseph van Praët, de Parijse bibliothecaris<br />

die verantwoordelijk is geweest voor het verzamelen van uniek<br />

Nederlands materiaal, waaronder vermoedelijk ook de Mengeldigten


Inleiding 49<br />

bibliothecaris van de Bibliothèque ‘Nationale’, later ‘Impériale’ en opnieuw<br />

‘Royale’. Hij zou zelfs in 1794 in de bibliotheek gaan wonen en bleef dat doen<br />

tot aan zijn dood in 1837: vanaf 1798 deelde hij een appartement met zijn<br />

secretaris op de hoek van de Rue de Richelieu. 68 Van Praët is onder de Franse<br />

Revolutie verantwoordelijk geweest voor de precieze instructies betreffende<br />

de boeken die uit buitenlandse bibliotheken dienden te worden geroofd en<br />

overgebracht naar Parijs (Van Westreenen 1997:11). Hij droeg zijn oude vaderland<br />

kennelijk nog steeds in het hart en daarom genoten de Nederlanden de<br />

twijfelachtige eer daarbij als eerste aan de beurt te komen (na de overwinning<br />

van de Franse troepen te Fleurus op 26 juni 1794). In adellijke bibliotheken<br />

en kloosterbibliotheken onder andere te Brussel (de Bourgondische<br />

bibliotheek), Antwerpen en Den Haag (de Stadhouderlijke Bibliotheek) liet<br />

hij de koffers vullen. Uit Luik werden hem 17 kisten met boeken toegezonden,<br />

uit Aken 5 en uit Maastricht maar liefst 79 (Biervliet 2004:54). Naast het<br />

revolutionaire plunderwerk behoorde het ‘vriendelijker’ ruilen van kostbare<br />

werken tegen ‘quelques bons livres français’ tot de reguliere praktijken die<br />

hij zijn netwerk van handlangers (meest ex-geestelijken) liet toepassen. Na<br />

de val van Napoleon ‘vergat’ de inmiddels tot Fransman genaturaliseerde<br />

Van Praët bepaalde boeken en handschriften terug te geven of ze werden<br />

intussen vermist, wat geen wonder was, want meneer de bibliothecaris had<br />

er geheime kamers voor ingericht of hij had ze achter inderhaast opgetrokken<br />

muurtjes laten verbergen, zodat er in de vele jaren na zijn dood bij verbouwingen<br />

steeds ‘vergeten’ boeken en handschriften boven water kwamen.<br />

Er bestond uiteraard geen catalogus van dit roofgoed. Iedere bezoeker die<br />

hoopte een boek daaruit te kunnen raadplegen, moest de bibliothecaris benaderen<br />

die dan ook voor een wandelende catalogus doorging. Men zal licht<br />

begrijpen dat iemand als Van Praët onmogelijk met pensioen kon gaan. Hij<br />

overleed in vol bedrijf op 83-jarige leeftijd, na een buitengewoon geslaagde<br />

carrière waarin hij met eerbewijzen als onder andere het ‘Légion d’honneur’<br />

en het lidmaatschap van de ‘Académie des inscriptions et belles-lettres’ was<br />

overladen (Varry 1991b:302-3, 1991a:24). In Brugse lokaalhistorische kring zal<br />

men tot op de dag van vandaag over deze oud-vaderlandse telg geen kwaad<br />

woord vernemen: hij geldt daar kennelijk uitsluitend als mecenas, omdat hij<br />

– geheel volgens de parabel van de onrechtvaardige rentmeester uit Lukas 16<br />

– aan de stad Brugge een collectie Mansiondrukken vermaakte (voor zover<br />

daar geen drukken bij waren die ontbraken in de Parijse collectie). 69<br />

68 Voor details, zie Van Biervliet 2004:61.<br />

69 Colard Mansion is een van de oudste boekdrukkers van Brugge geweest. In samenwerking<br />

met William Caxton kwam bij hem te Brugge tussen 1473 en 1476 het oudste Engelstalige drukwerk,<br />

namelijk Raoul Le Fevre´s Recuyell of the historyes of Troye van de pers. Zie over Van Praëts<br />

rol bij het vergaren van Mansion-drukken, vooral Van Biervliet 2004:68-71.


50<br />

Lourens van Elstland<br />

Zoals hier eerder vermeld: mede vanwege Van Praëts optreden in die<br />

periode is het vrijwel onmogelijk om te achterhalen wanneer het handschrift<br />

van Lourens van Elstland in de Parijse bibliotheek is terechtgekomen. Wat<br />

er ook van zij, de lijst van De Borchgrave uit 1869 (32 jaar na de dood van<br />

Van Praët) bevat de oudste gedateerde verwijzing naar ons handschrift in de<br />

Bibliothèque Nationale, samen met de verwijzing naar vier (of mogelijk vijf)<br />

andere Nederlandse toneelstukken in handschrift die – evenals Van Elstlands<br />

Mengeldigten – in een veilingcatalogus uit 1754 waren opgenomen. Van deze<br />

stukken geven we hier eerst de vermelding zoals die in de veilingcatalogus<br />

staat, gevolgd door de beknopte beschrijving van De Borchgrave:<br />

A. SONNESTRAAL, Wreedheid en Vrymonde. Treurspel 1654 (Catalogus 1754:<br />

1, nr 19).<br />

4765. WREEDHART [sic] EN VRYMONDE, treurspel van Sonnestraal. In-4°,<br />

papier, 1654 (De Borchgrave 1869:144).<br />

LAURENS VAN ELSLAND, Mengeldichten, waar in JAN ONDER DE DEEKEN,<br />

Kluchtspel, gemaakt in 1693. 70<br />

4761. POÉSIES DIVERSES DE Laurens van Elsland. 1 vol. in-f°, papier, 1693 (De<br />

Borchgrave 1869:144).<br />

NICOLAAS ZEEMAN, Stomme Schildwagt, of Bedrooge Minnaar, Kluchtspel<br />

(Catalogus 1754:2, nr 49).<br />

4793. DE STOMME SCHILDWAGT oft de bedroogene minnaar, klugtspel door<br />

Nicolaes Zeeman. 1 vol. in-4°, papier, XVIII e siècle (De Borchgrave 1869:146).<br />

Mooy Marytje, of gewaande Kraamvrouw, Kluchtspel, zynde ’t origineel (Catalogus<br />

1754:3, nr 73).<br />

4763. MOOY MARIETJE of gewaande kraamvrouw, poetsspel. In-4°, papier, XVII e<br />

siècle (De Borchgrave 1869:144).<br />

De gelukte Liefde door Tovery, Pantomime, zeer net in groot octavo geschreven<br />

(Catalogus 1754:4, nr 75).<br />

4794. DE GELUKTE LIEFDE door Toverie, Pantomime. 1 vol. in-4°, papier, XVIII e<br />

siècle (De Borchgrave 1869:146).<br />

Van de laatste titel is het onzeker of het hier om een handschrift gaat:<br />

70 Catalogus 1754:2, nr 32. Deze titel komt vrij precies overeen met de titel op fol. A van het<br />

handschrift van Van Elstlands Mengeldigten. Vandaar ook dat we denken dat deze titel van de<br />

verzamelaar Willem Henskes afkomstig is, die hier verderop nog uitvoerig ter sprake komt. In<br />

het uitgeknipte en opgeplakte hart op fol. A staat ook nog ‘No. 32’. Ten overvloede wellicht: dit is<br />

het volgnummer van het Van Elstland-handschrift in de veilingcatalogus uit 1754. Mogelijk had<br />

Henskes al zijn handschriften een apart nummer gegeven en daarna een lijst gemaakt van alle<br />

handschriften die hij bezat. Deze lijst zou dan de basis voor de veilingcatalogus kunnen hebben<br />

gevormd.


Inleiding 51<br />

JACOB VINCK, Darius of Vermoorde Doorluchtigheid 1663. 71<br />

4792. DARIUS ofte vermaerde Doorluchtigheydt, treurspel door J. Vinck. 1 vol. in-4°,<br />

papier, XVIII e siècle (De Borchgrave 1869:146).<br />

Het Van Elstland-handschrift bracht ter veiling één gulden op, volgens het<br />

door ons gebruikte exemplaar van de veilingcatalogus waarin de prijzen in<br />

inkt zijn toegevoegd. Helaas werd de naam van de koper er niet bij vermeld.<br />

Er wordt evenmin op de titelpagina vermeld wiens verzameling er werd<br />

geveild, wat anders gebruikelijk was. Toch weten we wie de bezitter van<br />

deze rijke verzameling toneelspelen was, namelijk de achttiende-eeuwse<br />

Amsterdamse puissant rijke bibliofiel en poeta minor Willem Henskes. Dit<br />

gegeven danken we overigens aan P.G. Witsen Geysbeek (1774-1833), eveneens<br />

letterkundige en zoon van een Amsterdamse boekhandelaar. 72 Hij<br />

schrijft over hem: ‘Henskes (Willem) is meer bekend door zijne prachtige<br />

tooneelspellenverzameling, den 19 en 20 December 1754 in het openbaar te<br />

Amsterdam verkocht, dan wel door zijne dichtstukken, die hier en daar verspreid<br />

worden aangetroffen’ (Witsen Geysbeek 1822:173). Witsen Geysbeek<br />

mag als een zeer betrouwbare getuige gelden: deze leergierige autodidact<br />

heeft mogelijk van zijn eigen vader vernomen wie de eigenaar van die in<br />

1754 geveilde 3000 ‘tooneel spellen’ (in feite: circa 3100 toneelstukken in<br />

druk en nog eens circa 150 toneelstukken in handschrift) is geweest. In de<br />

Amsterdamse boekhandel moet die veiling toentertijd veel aandacht hebben<br />

gekregen, want het ging om de eerste grote veiling van Nederlandse<br />

toneelstukken die waarschijnlijk veel werk bevatte dat regelrecht of via een<br />

kleine omweg uit het bezit van al dan niet recent opgeheven rederijkerskamers<br />

stamde (Bostoen 1994:153). In elk geval verdient de merkwaardige<br />

boekenbezitter Henskes, over wie tot dusver vrijwel niets bekend was, 73 hier<br />

een nadere toelichting.<br />

Willem Henskes<br />

Over Willem Henskes Jr. (1717-1782) is nu eigenlijk slechts bekend dat hij<br />

een dichter van voornamelijk gelegenheidspoëzie is geweest. Hij was niet<br />

doopsgezind zoals de Van Els(t)lands, want hij werd gedoopt in de Nieuwe<br />

71 Dit zit in één kavel met werk van vier anderen. Daarbij staat de volgende toelichting: ‘6<br />

raare onafgesnede Spelle, en compleete Auteurs in een Band’. Zie: Catalogus 1754:12, nr 37.<br />

72 In de Catalogus 1754, exemplaar UB Leiden 1087 C 1, staat op de rug: ‘Catalogus van<br />

Henskes. Met prijzen.’ In het exemplaar UB Gent 39 H 7 waarin ook prijzen zijn toegevoegd,<br />

staat op het schutblad: ‘Verzameling Henskens [sic].’ Vriendelijke mededeling van Henk de<br />

Kooker.<br />

73 Bij de afsluiting van ons onderzoek zijn wij gestuit op de publicatie van Bert Kolkman<br />

waarin de nodige aandacht wordt besteed aan Henskes (zie Internetbronnen: Kolkman).


52<br />

Lourens van Elstland<br />

Kerk. Gezien zijn belangstelling voor toneel was hij vermoedelijk evenmin<br />

orthodox gereformeerd, maar remonstrant. Zijn ouders waren Willem<br />

Henskes Sr. en Maria van Domburg. Ze waren op 23 juli 1715 te Amsterdam<br />

in ondertrouw gegaan en woonden in de Warmoesstraat. 74<br />

Nadat Willem Henskes Jr. zelf in 1738 met de Amsterdamse Susanna<br />

Lemmers in het huwelijk was getreden, luidde het adres van dit echtpaar<br />

eveneens: in de Warmoesstraat, maar met de nadere specificatie: bij de<br />

Papenbrugsteeg. Bruid en bruidegom waren van gelijke leeftijd, namelijk 21<br />

jaar. 75 Susanna was de dochter van de Amsterdamse makelaar Jan Lemmers<br />

en Susanna Russel die op de Prinsengracht woonden. 76 Ter gelegenheid van<br />

haar huwelijk met Willem Henskes op 2 april 1738 te Amsterdam werd een<br />

gelegenheidswerkje in druk uitgegeven waaraan negen mensen met epithalamia<br />

bijdroegen. 77 Deze huwelijksdichten bevatten soms toespelingen van<br />

biografische aard die de achtergrond van bruidegom en bruid iets meer uit<br />

de verf doen komen. Van alle bijdragen bevat die van J. Luyken (de kleinzoon<br />

van de gelijknamige bekende graveur en dichter van de Duytse lier) 78<br />

de meeste details over bruidegom Willem Henskes. Luyken weet te melden<br />

dat deze ‘Troetel-zoon’ het enige kind was van zijn vader, die hem in zijn<br />

eentje had opgevoed, aangezien de moeder jaren geleden al was overleden.<br />

Hij vermeldt ook dat de ouders van de bruid precies op dezelfde dag, maar<br />

25 jaar geleden, zijn getrouwd, 79 dus op 2 april 1713, en hij spreekt Susanna’s<br />

74 Hij werd gedoopt in de Nieuwe Kerk op 29 september 1717, zie Amsterdam, GA, DTB, nr<br />

49:47, olim fol. 24r (Doopregisters Nieuwe Kerk). Zijn ouders waren op 23 juli 1715 te Amsterdam<br />

in ondertrouw gegaan. Het adres van de vader (geboren te Amsterdam in 1676) wiens ouders<br />

vóór of in 1715 al overleden waren, luidde: in de Warmoesstraat. Dat van de moeder (geboren<br />

in 1691 als dochter van Cornelis Domburg) luidde: op de Fluwelenburgwal te Amsterdam, zie<br />

Amsterdam, GA, DTB, nr 551:393 (Ondertrouwregisters – kerk).<br />

75 Amsterdam, GA, DTB, nr 580:335 (Ondertrouwregisters – kerk). Willem Henskes Jr. werd<br />

bij het aantekenen op 14 maart 1738 geassisteerd door zijn vader Willem Henskes Sr. en Susanna<br />

Lemmers door haar vader Jan Lemmers.<br />

76 Amsterdam, GA, DTB, nr 549:59 (Ondertrouwregisters – kerk).<br />

77 Ter bruilofte van den heere Willem Henskes 1738. De bijdragen zijn van: R. Woudman, Jan<br />

Lemmers Junior, Uyt Vrindschap, Lucas Pater, Alles heeft zyn tyd, Uit Vriendschaps pligt,<br />

Studio crescit sapientia, J. Luyken, Dk Willink.<br />

78 Johannes Luyken (1707-1764) was de enige zoon van Casper Luyken (1672-1708) en<br />

de Haagse Maria Elisabeth van Aken, die op 30 oktober 1705 in ondertrouw zijn gegaan,<br />

zie Amsterdam, GA, DTB, nr 539:119 (Ondertrouwregisters – kerk). Hij werd gedoopt in de<br />

Westerkerk, in de remonstrantse gemeente, net zoals zijn vader (Van Eeghen 1990:100). Als enige<br />

kleinzoon van Jan Luyken (1649-1712) stond hij samen met zijn moeder aan zowel het sterfbed<br />

van zijn vader als dat van zijn grootvader (Aa 1969, XI:718). Deze laatste had nog juist zijn Des<br />

menschen begin, midden en einde aan hem opgedragen, dat postuum in 1712 is verschenen (Van<br />

Eeghen 1990:100). Op een gravure zou grootvader Luyken hem als kleine trommelaar hebben<br />

afgebeeld (Van Eeghen 1990:105).<br />

79 Ze waren op 14 februari 1713 in ondertrouw gegaan. Over de Amsterdammer Jan Lemmers<br />

werd bij die gelegenheid vermeld dat hij makelaar was van beroep, voorts dertig jaar was, op het


Inleiding 53<br />

zuster Sara toe (Ter bruilofte van den heere Willem Henskes 1738, fol. D3v-4r).<br />

Jan Lemmers Jr. (broer van de bruid) alludeert in zijn bijdrage eveneens op<br />

de zilveren bruiloft van zijn ouders die onlangs is gevierd. Van hem leren we<br />

nog dat Susanna de oudste is van vier kinderen Lemmers. Het is niet onmogelijk<br />

dat de bruid nauw verwant is met de zeventiende-eeuwse toneelauteurs<br />

Jan en Jasper Lemmers, want Henskes’ veilingcatalogus uit 1754 bevat<br />

menige titel van deze auteurs die verder zo goed als onbekend zijn gebleven<br />

(Catalogus 1754:8, nr 18, 33, nr 21, 74, nr 226). Als onze veronderstelling<br />

juist is wat betreft de familiale achtergrond van de echtgenote van Willem<br />

Henskes Jr., zou het handschrift van Lourens van Elstland ook via de familie<br />

Lemmers in Henskes’ bezit kunnen zijn gekomen.<br />

Willem Henskes moet een rasechte bibliofiel zijn geweest, die bovendien<br />

behoorlijk welgesteld was. Zo kocht hij op 20 februari 1743 voor fl<br />

5000,- de 82-delige atlas van de Republiek die was samengesteld door de<br />

jurist Mattheus Brouërius van Nidek. 80 Volgens de bekende, negentiendeeeuwse<br />

antiquaar Frederik Muller kwam deze 82-delige atlas na Henskes´<br />

dood voor het grootste deel in handen van E. de Burlett te Amsterdam,<br />

waarna diens verzameling in 1850 door Muller werd gekocht. Vervolgens<br />

kochten J.T. Bodel Nijenhuis en J. Schouten uit Dordrecht in 1850 bij Muller<br />

een flink deel hiervan, waarna J. Radink in 1852 de collectie van J. Schouten<br />

kocht. Volgens Charles van den Heuvel, hoofd van de kaartenverzameling<br />

van de afdeling Bodel Nijenhuis in de Leidse universiteitsbibliotheek, die<br />

op de verschillende wegen die de atlas na de veiling in 1743 is gegaan zijn<br />

licht liet schijnen, 81 is de oorspronkelijke atlas na de dood van Brouërius van<br />

Nidek via diverse personen (onder wie Henskes die 82 delen ervan in zijn<br />

bezit had) uiteindelijk bij Frederik Muller terechtgekomen. Het ligt voor de<br />

hand te menen dat restanten van deze ooit omvangrijke compilatie-atlas<br />

nu deel uitmaken zowel van de collectie Muller als van de collectie Bodel<br />

Nijenhuis. 82 Al met al wordt steeds duidelijker dat Henskes mag gelden als<br />

iemand die verantwoordelijk is geweest voor de overlevering van onschatbaar<br />

Nederlands cultuurbezit.<br />

Singel woonde en dat zijn moeder Hillegonde van Leeuwen heette. Zijn bruid Susanna Russel<br />

was eveneens afkomstig uit Amsterdam waar ze op de Prinsengracht woonde. Haar leeftijd was<br />

achttien en haar vader Pieter Russel assisteerde haar bij het aantekenen, zie Amsterdam, GA,<br />

DTB, nr 549:59 (Ondertrouwregisters – kerk).<br />

80 Zie: Atlas der Vereenigde Nederlandsche Provintien [1743]. Het exemplaar van de Bibliotheek<br />

van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels te Amsterdam bevat<br />

aan het eind de mededeling dat de atlas en bloc is gekocht door Willem Hengskes [Henskes].<br />

Opbrengst fl 5000,-. Met twee briefjes van Frederik Muller van 16 en 30 december 1861 die de<br />

Veilingcatalogus van de atlas van Mattheus Brouërius van Nidek betreffen. Vriendelijke mededeling<br />

Henk de Kooker.<br />

81 In een e-bericht aan Karel Bostoen van 1 oktober 2003.<br />

82 Mededeling aan K. Bostoen van de Leidse adjunct-conservator Dr C.M.J.M. van den Heuvel.


54<br />

Lourens van Elstland<br />

We vinden het echtpaar Henskes later terug te Utrecht in de Zuilenstraat<br />

waar Susanna Lemmers is overleden op 14 juli 1778. Ze werd op 21 juli<br />

begraven op het kerkhof naast de Nederlands Hervormde kerk te Maarssen,<br />

waar echtgenoot Willem Henskes een ‘Graft Kelder’ bezat (Utrecht, HUA,<br />

Begraafboek Utrecht 137:844, Utrecht, HUA, Maarssen, ontvangsten begraven,<br />

nr 108). Wanneer beide echtelieden naar Utrecht zijn verhuisd, is vooralsnog<br />

niet bekend. In een stuk uit 1750 wordt Willem Henskes genoemd<br />

als kanunnik van het kapittel van Oudmunster te Utrecht. 83 Sint-Salvator of<br />

Oudmunster, opgericht door de H. Willibrord in de achtste eeuw, was de<br />

oudste kerk van Utrecht. Ze lag aan de zuidkant van het huidige Domplein<br />

en werd in de jaren tachtig van de zestiende eeuw afgebroken. Het kapittel<br />

van deze kerk moet zo ongeveer de oudste en eerbiedwaardigste instelling<br />

van ons land zijn geweest. Toen ten tijde van de reformatie de kapittels werden<br />

geseculariseerd, kwamen de plaatsen (vooral de prebende die daaraan<br />

was gekoppeld) van de rooms-katholieke kapittelheren of kanunniken veelal<br />

in handen van aanzienlijke protestanten (Van den Hoven van Genderen<br />

1997:30, 502). Willem Henskes Jr. zou vier jaar na zijn echtgenote Susanna<br />

Lemmers te Utrecht overlijden. Hij werd namelijk op 17 juli 1782 begraven<br />

of zoals het in het Maarssense kerkarchief te vinden is: ‘Is alhier van Utrecht<br />

bijgezet’t Lijk van den Wel. Ed. Eerw. Heer Willem Henskes Jn zijn grafkelder<br />

op ’t. Kerkh..’ 84 Het echtpaar bezat bij leven een ‘Buyten plaetsje’ te<br />

Maarssen, Vechtevoort genaamd, en het liet twee dochters na: Maria Helena<br />

Henskes die als echtgenote van Jan Jacob Thuret in 1779 te Weesp woonde,<br />

en Susanna Johanna Cornelia Henskes die in hetzelfde jaar nog minderjarig<br />

en ongetrouwd was. 85<br />

Hoe Henskes aan het Van Elstland-handschrift van de Mengeldigten is<br />

gekomen, is onbekend, waarschijnlijk heeft hij het gewoon gekocht. Hij was<br />

negentien toen Jan van Elsland overleed, maar aanwijzingen betreffende<br />

een eventuele familieconnectie zijn we niet tegengekomen. We weten dat<br />

Jan van Elsland zijn kinderen en zijn echtgenote overleefde. Blijkens zijn<br />

testament uit 1736 liet hij zijn bezittingen na aan zijn schoonzuster Sara van<br />

Oudenburg, weduwe van Jan Moose. Bij haar overlijden zouden zijn bezit-<br />

83 Utrecht, HUA, Inv.nr U 153 a 8, akte nr 131 van 01-12-1750. Hierin machtigt Mr Jacob<br />

Fredrik Lantsheer (deze zoon en universeel erfgenaam van wijlen Jan Lantsheer is woonachtig<br />

te Middelburg, lid van de Staten van Zeeland en kanunnik van het kapittel van Oudmunster) de<br />

secretaris van het Domkapittel Jacob Gobius om twee boerenwoningen te verkopen aan Willem<br />

Henskes, kanunnik ‘in den Capittule van Oud-munster’.<br />

84 Utrecht, HUA, Begraafboek 138:126, Utrecht, HUA, Maarssen, ontvangsten begraven, nr<br />

108.<br />

85 Utrecht, HUA, Inv.nr U 211 a 4, akte nr 134 van 17-07-1779. Uitkoop door de weduwnaar<br />

en kanunnik van het kapittel van Oudmunster Willem Henskes van zijn minderjarige dochter<br />

Susanna in verband met de nalatenschap van haar moeder.


Inleiding 55<br />

tingen naar haar kinderen gaan (Haarlem, AVK, ONAH, inv.nr 766, nr 178.<br />

Testament van 11 juni 1736). Jan van Elsland overleed op 14 november 1736.<br />

Het zal Henskes vermoedelijk niet te doen zijn geweest om de gedichten van<br />

Lourens van Elstland, maar om het toneelstuk Jan onder de deecken. Dat blijkt<br />

al uit de tekst van de titel op fol. A die we aan hem moeten toeschrijven. Ook<br />

in de veilingcatalogus uit 1754, die deze tekst van fol. A heeft overgenomen,<br />

wordt de aandacht van de lezer vooral op de klucht gevestigd.<br />

Dat is niet verbazingwekkend: als groot liefhebber en verzamelaar van<br />

Nederlandstalig toneel kan Henskes de erfgenamen van Jan van Elsland hebben<br />

benaderd om de bundel te verwerven. Of was de bundel al vóórdat Jan<br />

Afbeelding 6. Het later ingeplakte hart op fol. Ar met prominent de titel van de Klugt.<br />

Daaruit blijkt hoe belangrijk dit onderdeel van het handschrift was voor de verzamelaar<br />

Willem Henskes, aan wie de tekst toegeschreven wordt. Het No. 32 is tevens het<br />

lotnummer geworden in de veilingcatalogus-Henskes uit 1754.


56<br />

Lourens van Elstland<br />

van Elsland zijn laatste jaren in het Haarlemse proveniershuis doorbracht,<br />

naar een lid van de Witte Angieren gegaan? We blijven dus in het ongewisse<br />

over de bezitter(s) van het Parijse handschrift in de periode 1736-1754.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!