02.05.2013 Views

Sample chapter - kitlv

Sample chapter - kitlv

Sample chapter - kitlv

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

JAN ONDER DE DEECKEN


De Boekerij 'Oost en West' is het resultaat van een samenwerkingsverband<br />

van het tijdschrift 'Indische Letteren', Stichting Het Indisch Huis, 'Moesson',<br />

Stichting Tong Tong en de KITLV Uitgeverij<br />

Omslag: Johan Nieuhoff, De Kruys Kerck op Batavia. Kopergravure 1682. Atlas van der<br />

Hagen, KB Den Haag, identificatienummer 1049B13 plaat 23. [http://www.kb.nl/kb/<br />

galerie/indexatlas.html.]


KONINKLIJK INSTITUUT<br />

VOOR TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE<br />

Boekerij 'Oost en West'<br />

LOURENS VAN ELSTLAND<br />

JAN ONDER DE DEECKEN<br />

Een Haarlemse ‘klugt’<br />

geschreven te Batavia rond 1690<br />

Naar het handschrift in de Bibliothèque Nationale te Parijs<br />

voor het eerst uitgegeven, toegelicht en van een inleiding<br />

en commentaar voorzien door Karel Bostoen,<br />

Marja Geesink en Mary Zijlstra<br />

KITLV Uitgeverij<br />

Leiden<br />

2005


Uitgegeven door:<br />

KITLV Uitgeverij<br />

Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde<br />

Postbus 9515<br />

2300 RA Leiden<br />

Nederland<br />

website: www.<strong>kitlv</strong>.nl<br />

e-mail: <strong>kitlv</strong>press@<strong>kitlv</strong>.nl<br />

KITLV is een instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van<br />

Wetenschappen (KNAW)<br />

Cover: Creja ontwerpen, Leiderdorp<br />

ISBN 90 6718 257 5<br />

© 2005 Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde<br />

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt<br />

door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook<br />

zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de copyrighthouders.


Inhoud<br />

Voorwoord vii<br />

Inleiding 1<br />

De auteur 1<br />

Broers en zusters, nichten en neef 3<br />

Lourens zelf, echtgenote en kinderen 6<br />

De ‘klugt’ Jan onder de deecken 11<br />

Inhoud en structuur 11<br />

Het genre 14<br />

Traditioneel en nieuw 16<br />

Een primaire bron 20<br />

Indische spiegels 22<br />

Nederlandstalig toneel in Indië ten tijde van Lourens van Elstland 25<br />

Wanneer geschreven? 30<br />

Het handschrift en het pak van Lourens 31<br />

Het papier 32<br />

Verdwenen stukken uit het pak van Lourens 33<br />

Inkt en handen 40<br />

Een reconstructie 42<br />

Provenance van het Parijse handschrift 46<br />

Willem Henskes 51<br />

Tekst 57<br />

Wijze van uitgeven 57<br />

‘Klugt van Jan onder de deecken’: tekst en annotatie 61<br />

Commentaar 146<br />

Tekstkritiek 170<br />

Bronnen en literatuur 173<br />

Afkortingen 173<br />

Handschriftelijke bronnen 173<br />

Literatuur 174<br />

Internetbronnen 188<br />

Verantwoording illustraties 189<br />

Register 191


Voorwoord<br />

Toen de conservator Gideon Huet in de negentiende eeuw de Nederlandse<br />

handschriften van de Bibliothèque Nationale in Parijs inventariseerde, stuitte<br />

hij daarbij op een handschrift uit Batavia van de hand van de Haarlemmer<br />

Lourens van Elstland. Men mag aannemen dat Huet, die zowel in Haarlem<br />

als in Indië was opgegroeid als enig kind van de briljante criticus en journalist<br />

Conrad Busken Huet, met meer dan gewone belangstelling naar het<br />

Van Elstland-handschrift heeft gekeken. Toch rekende hij diens werk niet tot<br />

de literatuur, maar was het voor hem slechts een curiosum dat niet geheel<br />

oninteressante opmerkingen bevatte over leefgewoonten van vroeger. Hij<br />

schreef: ‘Enkele stukken zijn merkwaardig met het oog op de geschiedenis<br />

der zeden’.<br />

Pas ruim een eeuw later zou opnieuw aandacht aan dit handschrift worden<br />

besteed. De Indische letterkunde als geheel kwam in de belangstelling<br />

te staan en daarmee kwam er tevens aandacht voor een literatuurhistorische<br />

benadering van het werk van Van Elstland. Hier was eindelijk de eerste<br />

Nederlands-Indische literator die vanwege zijn bevlogenheid en verstechniek<br />

de naam van dichter verdient! Met de tijd werd het steeds meer evident dat<br />

Van Elstlands werk beter toegankelijk moest worden gemaakt zodat het ook<br />

buiten de kring van vakspecialisten bekendheid kreeg. Een wetenschappelijke<br />

editie bezorgen van nooit eerder uitgegeven werk van een onbekende<br />

auteur uit een zeventiende-eeuws Indië is een tijdrovende bezigheid. De<br />

uitgave van het volledige handschrift met Van Elstlands Mengeldigten bleek<br />

vooralsnog niet haalbaar, vandaar dat hier begonnen is met de uitgave van<br />

een wezenlijk onderdeel van het handschrift. Daarom is besloten een zo<br />

grondig mogelijke editie te verzorgen van de Klugt van Jan onder de deecken.<br />

Deze klucht wordt niet alleen van annotaties en commentaar voorzien, maar<br />

vooral ook van een uitgebreide inleiding om inzicht te geven in de Haarlems-<br />

Indische achtergrond van auteur, de toneelsituatie in Indië, de provenance<br />

van het handschrift en vele andere zaken van belang.<br />

Bij de voorbereiding van deze uitgave mochten wij in de loop der jaren<br />

ook rekenen op de praktische hulp en morele steun van velen. In het bijzonder<br />

willen we de volgende personen en instituties bedanken: de Commissie


viii<br />

Voorwoord<br />

voor opdrachten van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, het personeel<br />

van het Département des Manuscrits van de Bibliothèque Nationale<br />

in Parijs en dat van de Archiefdienst voor Kennemerland, de kunsthistorica<br />

mevrouw Drs I. Groeneweg (Delft) en kantexpert Zr G. Claeys (Hof Bladelin<br />

te Brugge) voor de passages over Haarlemse kant, Mr G.O.J. Schutte (Hoge<br />

Raad van Adel, Den Haag) over de familie Van Els(t)land, de cartograaf<br />

Dr C.M.J.M. van den Heuvel (Universiteitsbibliotheek Leiden) voor gegevens<br />

over de atlas van Willem Henskes, de heer A.J. van der Steur (Haarlem) voor<br />

zijn bijdrage aan de Haarlemiana, Drs H.W. de Kooker (Opleiding Nederlands,<br />

Universiteit Leiden) voor zijn verwijzingen naar oude Nederlandse boekhandelscatalogi,<br />

Drs A. Bossers (Leiden) voor zijn kritische opmerkingen,<br />

de heer L. Vandamme (Stadsbibliotheek Brugge) voor gegevens over Van<br />

Praët en tenslotte de studenten Nederlandse letterkunde van de Nieuwe<br />

Tijd (Universiteit Leiden) die actief hebben deelgenomen aan diverse Van<br />

Elstland-werkgroepen waarin een begin werd gemaakt met de editie van<br />

Van Elstlands werk.


De auteur<br />

Inleiding<br />

Wanneer er niet een handschrift met zijn werk was overgeleverd, zouden we<br />

nooit hebben geweten dat Lourens van Elstland onze talentrijkste zeventiende-eeuwse<br />

dichter te Batavia is geweest. 1 Zijn handschrift berust te Parijs in<br />

de Bibliothèque Nationale en bevat onder meer de klucht Jan onder de deecken,<br />

die hier wordt uitgegeven. Maar wie was Van Elstland? Waar kwam hij vandaan,<br />

wat was zijn milieu in de Republiek en in Indië?<br />

Lourens van Elstland, geboren in of rond 1643 in een doopsgezind milieu<br />

te Haarlem en op 23 oktober 1665 in ondertrouw gegaan te Amsterdam, 2<br />

vertrok eind 1667 naar Batavia. Waar en wanneer hij is overleden, is niet met<br />

zekerheid te zeggen. Ook weten we minder dan we zouden willen over zijn<br />

carrière in Indië. Zijn standplaats zal over het algemeen Batavia zijn geweest,<br />

maar gezien de twee hekeldichten met scherpe aanvallen op Willem van Zijll,<br />

gouverneur van Banda in de Molukken, is er een goede kans dat hij ook daar<br />

enige tijd heeft vertoefd of dat hij intiem was met iemand die onder Van Zijlls<br />

uitspattingen veel had geleden. 3 Maar waarschijnlijk heeft hij Van Zijll per-<br />

1 Omdat zijn naam en voornaam meestal in deze spelling voorkomen in het handschrift, hebben<br />

we die aangehouden.<br />

2 Amsterdam, GA, DTB, nr 487:461 (Ondertrouwregisters – kerk). Op 23 oktober 1665 compareert<br />

Lourens van Elstland met zijn neef Evert Lutman om de ondertrouw te laten aantekenen<br />

bij de Gereformeerde Kerk. Lourens is 22 jaar en smid van beroep. Toekomstige echtgenote Maria<br />

Lietaert compareert samen met haar moeder, namelijk Maycke Jacobs. Als adres van zowel<br />

Lourens als van zijn echtgenote wordt de Haarlemmerdijk vermeld. Zijn toekomstige schoonmoeder<br />

hield wellicht aldaar een kosthuis waarin Lourens zijn intrek had genomen? Normaal gesproken<br />

trad men vrij kort na de ondertrouw in het huwelijk, maar de periode tussen ondertrouw en<br />

huwelijkssluiting verschilde natuurlijk van echtpaar tot echtpaar. Voor het gemak gaan we hier<br />

van uit dat het huwelijk van Lourens en Maria plaatsvond in hetzelfde jaar als hun ondertrouw.<br />

3 François Valentijn die enige tijd predikant is geweest op Banda, neemt Van Zijll zozeer in<br />

bescherming tegen de afkeer die de inwoners van Banda voor hun gouverneur koesterden dat<br />

iemand die tussen de regels door kan lezen, er vanzelf toe neigt om voor de gevoelens van de<br />

Bandanezen enig begrip te krijgen. Van Zijll schijnt de burgers en de perkeniers of muskaatnootplanters<br />

van Banda nu en dan persoonlijk te hebben afgetuigd ‘met zyn dikken rotting met<br />

een zilvere knop’. Verder is uit Valentijns beschrijving af te leiden dat Van Zijll over lucratieve


2<br />

Lourens van Elstland<br />

soonlijk gekend. Van Zijll was in de jaren 1680-1682 provisioneel gezaghebber<br />

op Banda en daarna in de periode 1683-1690 gouverneur van dit Molukse<br />

perkeniersparadijs (Bostoen 1988a:191, Bostoen 1988b:15).<br />

Uit documenten over de periode 1692-1697 blijkt dat Lourens in Indië<br />

in dienst was van de VOC en dat hij in 1667 in VOC-dienst het vaderland<br />

heeft verlaten. Zijn sterfjaar is echter slechts bij benadering vast te stellen. In<br />

de Haarlemse wilsbeschikking van zijn zuster Catalina en haar echtgenoot<br />

Gerrit de Vries van 1699, wordt hij nog opgevoerd als iemand die ‘uijtlandigh’<br />

is en hij wordt bedacht met honderd gulden. Als hij binnen de vier jaar<br />

niet is opgedoken, gaat dit geld naar zijn broer Joost, luidt de bepaling verder<br />

(Haarlem, AVK, ONAH, inv.nr 450, fol. 91r). De familie was toen kennelijk<br />

zijn spoor bijster. Is hij in 1698 uit dienst van de VOC gegaan? In dat geval<br />

moest hij ook als vrij man nog drie jaar wachten om te mogen repatriëren<br />

volgens een bepaling uit 1633. 4 Het is waarschijnlijker dat hij Indië nooit<br />

meer heeft verlaten. Deed hij dat wel, dan moest hij als een soort garantie een<br />

flink bedrag achterlaten waarop hij pas in Holland aanspraak kon maken.<br />

Mogelijk is hij in de loop van 1698 overleden, waarbij men moet bedenken<br />

dat het overlijdensbericht zijn zuster in Haarlem niet heeft bereikt vóór het<br />

verlijden van haar wilsbeschikking bij de notaris op 2 maart 1699.<br />

Op 1 september 1675 – Lourens leefde toen al zeven jaar in Indië – trad<br />

zijn vader, de weduwnaar Jan van Elsland, te Haarlem in het huwelijk met<br />

Hester Jacobs. 5 Lourens heeft dus zijn stiefmoeder niet meer meegemaakt en<br />

de naam van zijn moeder is helaas tot nu toe niet getraceerd. Noch aan zijn<br />

moeder, noch aan zijn stiefmoeder heeft hij een woord gewijd. Wanneer na<br />

het overlijden van vader Jan (eind 1679 of begin 1680) het ouderlijk huis in<br />

de Peuzelaarsteeg wordt verkocht aan Jan Arentsz Feijta, worden als erfgenamen<br />

van vader Jan van Elsland genoemd: zijn weduwe Hester Jacobs, Joost<br />

van Elsland en IJsaack Langeraert als echtgenoot van Catalina van Elsland<br />

die allemaal samen instaan voor ‘Laurens van Elslant althans in Oostindien’<br />

(Haarlem, AVK, Oud-rechterlijk archief, inv.nr 76-84, Transportregisters, fol.<br />

42r, stuk van 23 maart 1680). Joost en Catalina zijn dus respectievelijk een<br />

broer en een zuster van onze dichter en stammen – zoals Lourens zelf – uit<br />

het eerste huwelijk van vader Jan.<br />

bronnen van inkomsten moet hebben beschikt, aangezien hij de laatste twintig jaar van zijn leven<br />

zijn volledige salaris naar Zeeland kon sturen. Voorts maken we uit die beschrijving op dat Van<br />

Zijll flink dronk, neigde tot lichtgelovigheid, zeer willekeurig te werk ging bij het verlenen van<br />

gehoor en dat hij gewoonlijk van eigendunk vervuld was (Valentijn 1724-26, III-2:92).<br />

4 ‘Dat men geen vrye luyden sal dimitteren, ten sy de selve drie iaeren vry geweest synde<br />

ende sonder tractement versoucken over te gaen, restituerende daer en boven aende Comp. ’t<br />

geene datse, vry werdende, genoten hebben om ’t selve int vaderlant wederom te mogen ontfangen.’<br />

(Van der Chijs 1885, I:297.)<br />

5 Mededeling van Mr O.J. Schutte aan K. Bostoen.


Inleiding 3<br />

Lourens is in de Peuzelaarsteeg opgegroeid. Zijn doperse voorouders<br />

waren oorspronkelijk gevestigd in de streek van Kortrijk en Menen. Zoals zo<br />

velen in de zestiende eeuw zijn ze om geloofsredenen uit Vlaanderen uitgeweken.<br />

Toen de Verenigde Vlaamse en Waterlandse doopsgezinde gemeente<br />

in 1678 een nieuw, groot kerkgebouw in diezelfde steeg liet optrekken, moest<br />

het vroegere woonhuis van de Van Elstlands daarvoor wijken en werd op<br />

die plek de toegang tot het nieuwe vermaanhuis gemaakt (Van der Ree-<br />

Scholtens et al. 1995:217; Bostoen 1993a:130). In zijn rijmbrief, getiteld Brief<br />

voor de vrienden, maakt Lourens een toespeling op die verandering, wanneer<br />

hij schrijft: ‘daar ick ben opgevoet staat (zegt men mij) een kerck’ (Parijs, BN,<br />

MS. Néerlandais 61, fol. 58v). In een ander gedicht, zonder titel, waarin hij –<br />

vervuld van heimwee naar Haarlem – in gedachten een uitvoerige wandeling<br />

door de stad maakt, memoreert hij de buurman ‘Davidbuur’, een ‘quastemaker’,<br />

6 met wiens zoontje hij goed bevriend was, als: ‘mijn kennis van der Jeugt,<br />

en eerste tijtverdrijf’. Het beroep van de buurman lag mogelijk in dezelfde lijn<br />

als dat van de Van Elstlands. 7 Dat de familie een dergelijk bedrijf moet hebben<br />

gehad, berust niet louter op de mededeling van Lourens. Stukken uit 1702<br />

en 1703 in verband met het huwelijk van Josyne van Elstland, ‘meerderjarige<br />

dochter’ van Lourens’ broer Joost, laten zien dat Josyne vóór haar huwelijk<br />

met Willem de Remoux, 8 samen met haar zuster Catharina, een winkel dreef:<br />

‘seecker schuijer, oft borstel winckel’, die ze wegens een ernstige ziekte aan<br />

haar zuster overdeed (Haarlem, AVK, ONAH, inv.nr 602, nr 96, stuk van 24<br />

augustus 1702; AVK, ONAH, inv.nr 682, nr 45, stuk van 23 april 1703).<br />

Broers en zusters, nichten en neef<br />

Over de plaats van Lourens binnen de Haarlemse familie nog dit: blijkens de<br />

eerdergenoemde Brief voor de vrienden zijn de relaties niet met iedereen even<br />

hartelijk. Van zijn oudere broer Joost bijvoorbeeld krijgen we geen duidelijk<br />

beeld uit de bundel. 9 Tijdens zijn rondwandeling door Haarlem overweegt<br />

Lourens even om een slaapplek bij zijn broer te gaan zoeken, maar aangezien<br />

die niet meer op ‘d’Oude Ossemarckt’ – dat is de huidige Botermarkt<br />

– woont, verwerpt hij die gedachte (Bostoen 1993b:27, vers 135).<br />

6 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 63v. ‘Kwast’ kan zowel het bekende schildersgereedschap<br />

zijn als de koorden en franje aan kleding, maar uitgaande van een concentratie van een<br />

bepaalde bedrijfstak in de Peuzelaarsteeg (de familie van Elstland had er een borstelwinkel), is<br />

hier misschien de betekenis van schilderspenseel te prefereren.<br />

7 Dit gezien de volgende uitspraak van Lourens over zijn ouderlijk huis: ‘en ‘t oude borstelhuys<br />

schaft nu mijn nigten werck’ (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 58v).<br />

8 Willem de Remoux wordt genoemd als weduwnaar van Trijntje de Grijse.<br />

9 Wel verwijst hij naar Joost in de aanhef van het gedicht: ‘Zijn groet zend over zee (na<br />

Haarlem Zoetendal aan broeder, neve en voorts de vrienden overal).’


4<br />

Lourens van Elstland<br />

De echtgenote van Joost komt nergens in zijn werk ter sprake, maar hij heeft<br />

haar waarschijnlijk ook niet gekend. Op 16 februari 1670 was Joost als weduwnaar<br />

namelijk hertrouwd met Janneke Vose. 10 Deze laatste moet de moeder<br />

zijn geweest van neef Jan, die hier verderop nog herhaaldelijk ter sprake zal<br />

komen. In 1699 was in elk geval een echtgenote van Joost in leven, want in de<br />

dispositie uit 1699 van zijn zuster Catalina komt ze voor (helaas niet bij name<br />

genoemd) als een van de vrouwen aan wie een deel van Catalina’s kleren<br />

wordt nagelaten. 11 De kinderen van broer Joost krijgen meer aandacht, zoals<br />

de al eerder genoemde nichten Josyne en Catharina (vermoedelijk uit diens<br />

eerste huwelijk), maar vooral de dichtende neef Jan, uit het tweede huwelijk<br />

met Janneke Vose, krijgt het volle pond. Hij lijkt degene te zijn geweest die<br />

zijn oom op de hoogte hield van familienieuwtjes en Haarlemiana, nadat<br />

Isaak Langeraert, de zwager van Lourens, was overleden.<br />

Het Parijse handschrift bevat een gedicht van een twintigtal bladzijden<br />

waarin neef Jan reageert op het werk dat oom Lourens hem eerder uit<br />

Batavia heeft toegezonden, getiteld: Danckbaar antwoord op de volgeestige<br />

Mengel-Stoffen, van mijn oom Louwrens Van Elsland mijn, door hem, uyt Batavia<br />

toegezonden (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 66v-76r). Uit de Brief voor<br />

de vrienden blijkt dat Lourens zijn neef die hij ‘Elstlants Jonge Jan’ noemt,<br />

nooit heeft gezien. Dit klopt, want Jan van Elsland is in 1671 geboren, 12 terwijl<br />

Lourens al in 1667 naar Indië was vertrokken. Uit dezelfde bron is op<br />

te maken dat neef Jan onlangs (1691 of 1692?) is getrouwd met een meisje<br />

dat Oudenburg heet, namelijk op grond van: ‘beplant den Oudenburg met<br />

vrugbre jonge Elzen geluck in u begin!’ Dit wordt bevestigd door archiefgegevens.<br />

In de al vaker aangehaalde dispositie van Lourens’ zuster uit 1699<br />

wordt Isabella van Oudenburgh uitdrukkelijk genoemd. Uit het testament<br />

uit 1736 van Isabella’s echtgenoot Jan van Elsland blijkt dat ze haar man<br />

niet heeft overleefd. 13 Dit echtpaar laat geen kinderen na. Waarschijnlijk zijn<br />

ze er wel geweest, maar ze zijn allemaal vóór hun ouders overleden. Dat<br />

die kinderen er moeten zijn geweest, weten we slechts op grond van een<br />

gedicht van Lourens waarin hij het heeft over de geboorte van een ‘dubble<br />

Jan’, dit wil zeggen: een pasgeboren zoontje dat ook Jan heet, zoals zijn vader<br />

(Bostoen 1993b:27-8, vers 171 en 173).<br />

In de Brief voor de vrienden betreurt Lourens het overlijden van zijn zwager<br />

10 Mededeling van Mr O.J. Schutte aan K. Bostoen.<br />

11 ‘Item aen elijck noch: Aan Josyntje ende Catalijntje van Elslant beyde ongehuwt, de huijsvrou<br />

van de voornoemde Joost van Elslant ende de huijsvrouw van Jan van Elslant, te samen alle<br />

haer testatrices kleederen linnen ende wollen tot haer lijve gerijve ende siradie gehoorende ende<br />

op haer overlijden bevonden werdende’ (Haarlem, AVK, ONAH, inv.nr 450, fol. 91v).<br />

12 Knappert 1918, kol. 565-6. Jan van Elsland is geboren in 1671 en overleden in 1736. Zie<br />

verder over hem: Bostoen 1993a:134-6.<br />

13 Haarlem, AVK, ONAH, inv.nr 450, fol. 91v; AVK, ONAH, inv.nr 766, nr 178. Jan van<br />

Elsland is op 14 november 1736 overleden (zie Van Elsland 1738, fol. S1v-S2v.)


Inleiding 5<br />

Isaak Langeraert, met wie hij het kennelijk goed kon vinden en die met hem<br />

correspondeerde. Wat zijn zuster Catalina betreft: de aanmatigende toon die<br />

hij tegenover haar aanslaat, doet vermoeden dat zij jonger was dan hij:<br />

Mijn zwager Langeraat, dien vromen man is heenen!<br />

ick sal oock dagelijcks mijn susters scha bewenen<br />

sijn laaste schrijven, had mij niewe moet verschaft.<br />

O suster, dat ge niet ligtvaardig liffelaft<br />

ick rade u als een broer, u jaren sijn verlopen. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61,<br />

fol. 60v.)<br />

Hij bezweert haar vooral niet te hertrouwen, maar ze heeft zijn raad in de<br />

wind geslagen, want op 24 juli 1695 is ze met Gerrit de Vries hertrouwd. 14 In<br />

1699 is dit echtpaar kinderloos, blijkt uit hun wilsbeschikking. Wat Lourens<br />

zijn zuster trouwens nog toevoegt in zake huwelijk, klinkt niet erg kies. Op<br />

26 mei 1675 is Catalina of Catalijntje met Langeraert getrouwd. 15 Ze moet<br />

toen al een respectabele leeftijd hebben gehad, blijkens de volgende uitlating<br />

van Lourens:<br />

maar staat het noch te doen, verkies een reex van jaren<br />

ick weet gij waard vrij oud, wanneer ge eerst began<br />

als oud mal scheuren wil, daar is geen stoppen an. (Parijs, BN, MS. Néerlandais<br />

61, fol. 60v.)<br />

Ook jeremieert hij over een Magdaleentje die na getrouwd te zijn geweest<br />

met een zekere Rogier, nu met een ‘paapse vent’ is hertrouwd. Gelukkig is<br />

ze geen echte familie, maar slechts als aangetrouwd te beschouwen! Wat dit<br />

laatste inhoudt, is onduidelijk. Mogelijk was Rogier (Magdaleentje’s eerste<br />

man) een zoon van Hester Jacobs, de stiefmoeder van Lourens. Uitsluitsel<br />

daarover is helaas tot nu toe niet verkregen:<br />

[...] onse zuster, maar als aangetrouwt te agten:<br />

‘k meen Magdaleentje ‘k meen het vleeswijf, in de hal.<br />

toen Rogier dood was, wierd ze doe uytzinnig? mal?<br />

heeft haar de togt vervoert tot lusten, zoo wanschapen<br />

om bij een paapse vent haar huwlijcksvreugt te rapen?<br />

‘t wort mij voor waar vertelt, ick geev het nauw geloof.<br />

geeft ze dan hare ziel soo dier gekogt, ten roof<br />

vangt ze soo schaamtloos aan met menschen te verkeren<br />

die schieten na een wit met pijlen sonder veeren?<br />

of houd de ijdelheyt des werelts haar vertuyt.<br />

ick schaamt me wijl ick schrijf, en scheij er daarom uyt. (Parijs, BN, MS.<br />

Néerlandais 61, fol. 60r-v.)<br />

14 Mededeling van Mr O.J. Schutte aan K. Bostoen.<br />

15 Mededeling van Mr O.J. Schutte aan K. Bostoen.


6<br />

Lourens zelf, echtgenote en kinderen<br />

Lourens van Elstland<br />

Wat Lourens’ eigen personalia betreft, zijn we in de eerste plaats afhankelijk<br />

van wat hij daarover in zijn werk zegt. Dat geeft mogelijk een vertekend<br />

beeld, maar gelukkig kunnen we aan de hand van archiefbronnen nu en dan<br />

iets aanvullen en bijstellen.<br />

Over de scholing en opleiding die hij in zijn jeugd heeft gekregen, doet<br />

hij nergens een mededeling. Maar in elk geval heeft hij het ambacht van<br />

smid in Holland geleerd. Dit is namelijk zijn beroep wanneer hij in 1665 te<br />

Amsterdam zijn ondertrouw bij de Gereformeerde Kerk laat aantekenen.<br />

Ook daarna in Indië zou Lourens van Elstland als smid werkzaam zijn.<br />

Hoe lang Lourens in Amsterdam is gebleven, is niet bekend. Vast staat<br />

dat hij in 1667 opnieuw in Haarlem te vinden is, want op 9 augustus<br />

van dat jaar wordt hij ingeschreven als lid van de rederijkerskamer der<br />

Wijngaertrancken. 16 Het is onwaarschijnlijk dat hij zich toen had laten<br />

inschrijven, indien hij geweten had dat hij in december naar Indië zou<br />

vertrekken. Kennelijk is er tussen augustus en december 1667 iets gebeurd<br />

dat hem die stap liet zetten. Met nog een andere Haarlemse kamer had hij<br />

een bijzondere band, zij het dat hij geen lid was omdat hij nog niet genoeg<br />

geschoold was in de kunst. In zijn rondwandeling door Haarlem vertelt hij<br />

over zijn bezoek aan de Vlaamse kamer van de Witte Angieren. Daar zitten<br />

‘Jan de backer’ en ‘Louw de smit’ als liefhebbers (‘konstbeminnaars’), dus<br />

als nog geen volwaardige rederijkers. We gaan er hierbij vanuit dat hij in de<br />

jonge kunstliefhebber Louw zichzelf heeft getekend:<br />

nu die daar ginder veer geheel aan t eynde sit<br />

ist Jan de backer niet, en d’ andre Louw de smit?<br />

die komen daar maar om t geselschap te vermeren<br />

‘t sijn konstbeminnaars, en noch jong, sij konnen leeren,<br />

dat is de redenmaagt ten hoogsten aangenaam<br />

door sien en hooren, wort den mensch alzins bequaam<br />

en kunnen mettertijt haar croon oock helpen cieren,<br />

zoo fockt men geesten aan tot allerley manieren.<br />

O musa sta me bij, dat ick dees edle maagt<br />

haar naam doorlugtig maak, tot daar de zon opdaagt<br />

dat haren lauwerier noyt quyne, of verslense<br />

en dat ze wert geeert door alle slag van menschen<br />

die stadig Pallas raat navolgen, en de nijt<br />

uyttarten derven, wen ze haar konsten, haar te spijt<br />

de gantse werelt door op yders tong doen leven,<br />

niet als Arachne dee, die Pallas derv weerstreven<br />

16 Haarlem, AVK, Archief Wijngaertrancken, inv.nr 5.1; zie ook Van Boheemen en Van der<br />

Heijden 1999:436. Hij wordt ingeschreven samen met Pieter van Amstel.


Inleiding 7<br />

maar als Mercury doet, zinrijck, en welbespraakt<br />

niet hortend, maar dat vloeid, en vaardig opgemaakt. (Bostoen 1993b:29, vers<br />

243-60.)<br />

In het VOC-archief vindt men nadere gegevens over zijn vertrek. Op<br />

19 december 1667, twee jaar na zijn ondertrouw met Maria Lietaert te<br />

Amsterdam, is Lourens samen met haar met de eerste vaart van de fluit de<br />

Papenburgh, voor de VOC-kamer Amsterdam vanuit Texel vertrokken. Ze<br />

kwamen binnen een redelijke reistermijn – over de reis zelf doet Lourens<br />

helaas geen mededelingen – op 4 juli 1668 te Batavia aan (zie Internetbronnen:<br />

Dutch-Asiatic shipping (1595-1795). Voyage 1083.1 from Texel to Batavia). Het<br />

enige dat hij over de reis naar Indië loslaat, staat in de Brief voor de vrienden,<br />

namelijk dat ze met 180 opvarenden zijn aangekomen in Batavia en dat hij<br />

na al die jaren de enige is van die groep die nog in leven is. Dit houdt dus in<br />

dat zijn echtgenote Maria Lietaert hem niet heeft overleefd.<br />

Afbeelding 1. Kaart van Batavia uit Nieuhoffs Zee en lant-reize (1682). Het kasteel<br />

neemt ten opzichte van de betrekkelijk kleine stad flink wat ruimte in beslag.<br />

In het kasteel werkte Lourens van Elstland het grootste deel van zijn leven<br />

als smid in het wapenarsenaal.


8<br />

Lourens van Elstland<br />

De oudst bewaarde Generale Landmonsterrol dateert van 1691 en daar<br />

vinden we hem genoemd als ‘Laurens van Elstlandt’ in de lijst met ‘Smiths<br />

Int Ambaghts Quartier’.<br />

In 1692 wordt hij ‘meesterkneght’ genoemd en zijn salaris was 36 gulden<br />

per maand. Dezelfde gegevens over hem vinden we ook voor de volgende<br />

jaren, maar vanaf 1695 wordt hij aangeduid als: ‘meesterknegt der copperslagers’.<br />

17 Zijn salaris is nog steeds: ƒ 36,- per maand. 18<br />

Hij wordt tot en met 1697 vermeld, daarna niet meer, wat kan betekenen<br />

dat hij in de loop van 1698 is overleden of uit dienst van de VOC is getreden.<br />

Dat hij niet helemaal uit vrije wil naar Indië is gegaan, valt op te maken uit<br />

een passage in de eerdergenoemde rondwandeling door Haarlem, waarin hij<br />

– naar het voorbeeld van Aeneas – op zoek gaat naar de schim van zijn vader.<br />

In de Peuzelaarsteeg gekomen, ziet hij zijn vader staan, waarop hij hem om<br />

vergiffenis smeekt:<br />

[...] O ‘t is mijn zaalge vader<br />

hoe vliet ge nu voor mij, ick bid u koom wat nader<br />

vergeev me, ‘k bidde u, dat ick u heb misdaan<br />

vlied niet van mij, gij weet ick kan tot u niet gaan<br />

vaarwel dan vromen man, dat u gebeente blijve<br />

in stilheyt, en u ziele in Eeuwigheyt beklijve. (Bostoen 1993b:27, vers 149-54.)<br />

Wat Lourens precies heeft mispeuterd, komt verder nergens in zijn werk ter<br />

sprake. In elk geval was het iets dat schande over de familie had gebracht,<br />

maar weer niet zoveel schande dat zijn zuster hem niet dertig jaar later in<br />

haar wilsbeschikking bedenkt. In de Brief voor de vrienden spreekt hij vaag<br />

over de problemen die hij heeft gehad en over de ‘grillen van de min’, maar<br />

het ergste is nu voorbij en zijn leven na zijn vijftigste is weliswaar ook niet<br />

helemaal probleemloos, maar wel minder stormachtig:<br />

Van alle swarigheen die ick ben doorgeswommen<br />

gelove ick, en danck God, ben over t hoogst gekommen:<br />

‘t afdalen, heeft al mee sijn moeilijckheden in<br />

maar spoeit wat beter weg, de grillen van de min<br />

sijn nu al uytgedooft, de jaren doen vertragen<br />

Het is een kostlijck ding, ‘t jock in sijn jeugt te dragen. (Parijs, BN, MS. Néerlandais<br />

61, fol. 59r.)<br />

In zijn overgeleverde werk staat niets waardoor men de schande mede op zijn<br />

17 ‘Copperslagers’ zijn kopersmeden.<br />

18 Den Haag, NA, 1.04.02, VOC nr 11.534, fol. 32; nr 11.536 (1692), fol. 35; nr11.537 (1693), fol.<br />

33; 11.538 (1694), fol. 29; nr11.539 (1695), fol. 37; nr11.540 (1697), niet gevonden; nr11.541 (1697),<br />

fol. 30.


Inleiding 9<br />

echtgenote zou kunnen betrekken. In de briefgedichten aan het Haarlemse<br />

thuisfront rept hij met geen woord over haar, alsof ze allang is overleden. Neef<br />

Jan die anders altijd gereed staat met zijn reacties, maakt ook geen woorden<br />

aan haar vuil. Misschien dat de naam van de Amsterdamse Maria Lietaert ook<br />

nog een – aan ons onbekend – oud zeer opriep binnen de Haarlemse familie?<br />

Intussen is Lourens in Indië niet rijk geworden, zoals hij meedeelt in de<br />

Brief voor de vrienden, maar hij komt evenmin iets tekort. Meteen daarop laat hij<br />

weten niet van plan te zijn spoedig naar het vaderland terug te keren, omdat<br />

zijn dochter nog maar vijftien is. In de afschriften uit de Bataviase archieven,<br />

gemaakt door Bloys van Treslong, komt een Elisabeth van Elstland voor die<br />

op 15 december 1696 met Pieter Verlove trouwt, die ‘burger’ van Batavia is<br />

(Den Haag, CBG, Archief Bloys van Treslong, Landsarchief Batavia, Prot.<br />

Nots. D. van Es 1696:219). Mogelijk is Lourens’ dochter met deze Elisabeth<br />

van Elstland te identificeren, maar het is onduidelijk wie haar moeder is.<br />

Vermoedelijk niet Maria Lietaert. Op grond van gegevens uit de Burgerlijke<br />

Stand van Batavia had Lourens uit zijn huwelijk met Maria Lietaert slechts<br />

drie kinderen: Janneke, Daniël en Salomon. Een Elisabeth ontbreekt. 19<br />

Van alle kinderen krijgt zoon Daniël de meeste aandacht in Lourens’<br />

gedichten. In de Bataviase archieven is over Daniël ook nog te vinden dat hij<br />

op 23 augustus 1673 is gedoopt in de Hollandse Kerk, 20 en dat hij op 6 januari<br />

1691 in Compagniesdienst werd opgenomen met een dienstverband van drie<br />

jaar als jong timmerman (hij was toen achttien) tegen een maandloon van<br />

negen gulden (Den Haag, CBG, Archief Bloys van Treslong, Burgerlijke Stand<br />

Batavia. Actenboek 1689-91, nr 296). Zeven jaar later, in 1698 komen we Daniël<br />

in de VOC-archieven tegen als assistent van de boekhouder met een maandsalaris<br />

van 24 gulden. 21 Omdat Daniël liefhebberde in de poëzie, schreef Lourens<br />

een kleine poëtica voor hem naar het voorbeeld van Vondels Aenleidinge ter<br />

Nederduitsche dichtkunste uit 1650). 22 Het voordeel van dit literaire bedrijf is<br />

19 Mogelijk was haar moeder een inlandse vrouw. Aangezien Elisabeth op 15 december 1696<br />

is getrouwd met Pieter Verlove, kon Lourens in principe vanaf die tijd naar Holland terugkeren.<br />

Hij had immers in de Brief voor de vrienden aan zijn neef Jan laten weten dat hij niet terugkon<br />

naar Holland, zolang zij nog financieel afhankelijk van hem was. Dit versterkt het vermoeden<br />

dat Lourens tweede vrouw een inlandse was. Immers, al in 1617 bestond een verbodsbepaling<br />

tegen het repatriëren van burgers die met een inlandse vrouw getrouwd waren. In 1633 werd<br />

die bepaling nader gespecificeerd en blijkt dat dergelijke burgers wel mochten repatriëren, op<br />

voorwaarde dat ze de nodige middelen achterlieten tot onderhoud van hun inlandse vrouw (Van<br />

der Chijs 1885:297; De Haan 1922, I:540).<br />

20 Den Haag, CBG, Archief Bloys van Treslong, Burgerlijke Stand Batavia. Reg. nr 6, BS<br />

Batavia. Doopgetuigen: Gijsbert Jansen de Doot en Hester Yliod.<br />

21 In het Compagnies Ambaghtskwartier te Batavia ‘Daniel van Elslandt van Batavia adsistent<br />

bij den boekhouder’ (zijn salaris is ƒ 24,- p.m.). ‘In India aengenomen, 1691, Jo: timmerman, voor<br />

de kamer Amsterdam’ (Den Haag, NA, 1.04.02, VOC nr 11.543, fol. 29).<br />

22 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 6r ‘Onderregting aan mijn Zoon D Van Elstland’.


10<br />

Lourens van Elstland<br />

dat hij minder gauw slachtoffer van Venus zal worden, meent de liefhebbende<br />

vader. Sprak Lourens uit eigen ervaring? In de Brief voor de vrienden deelt hij<br />

mee dat zijn zoon ‘schrijft’ voor zijn beroep. Met dat laatste doelt hij waarschijnlijk<br />

op Daniëls dienstverband als assistent-boekhouder.<br />

Ick heb een zoon geteelt, wat meer als tien paar jaar<br />

sijn ampt is schrijven, en in maatzang, spel en snaar<br />

bestaat sijn tijtverdrijf, als regte Tubals kinders<br />

die uyt den hamerklanck, oyt waren ‘d eerste vinders<br />

der godlijcke musyck, nu voeg daar bij de keel<br />

en ‘d edle digtkonst, zeg? wie hoorde braver veel.<br />

Wanneer de jeugt verkeert bij liffelafferijen<br />

of dartel vrouwvolck, flux wil ‘t ziedend bloet aan t vrijen,<br />

maar die met sijnen geest na hoger dingen tragt<br />

en Pallas raat volgt, daar heeft Venus niet veel kragt.<br />

Haar werck is ijdel schuym, sij is er uyt geboren. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61,<br />

fol. 59r.)<br />

Geen aandacht daarentegen krijgen Daniëls oudere zuster Janneke, gedoopt<br />

in de Hollandse Kerk te Batavia op 23 september 1671 en diens jongere broer<br />

Salomon, gedoopt op 25 december 1675. 23 Waren beiden soms al lang overleden?<br />

Al met al zijn er nog heel wat raadsels rond Lourens van Elstland op te<br />

lossen. Het meest intrigeert ons hier zijn literaire scholing. Lourens had duidelijk<br />

aanleg voor het dichterschap. Hij heeft een rijke woordenschat, oog<br />

voor beeldende uitdrukkingen, een goed geheugen, een scherp observatievermogen<br />

en een uitstekende verstechniek. Heeft hij zich daar in zijn eentje<br />

in bekwaamd te Batavia (via de noeste studie van bewonderde voorbeelden)<br />

of heeft hij ook veel te danken gehad aan een literatuurkenner in zijn omgeving?<br />

In zijn Haarlemse tijd kan hij de grondslagen van het dichterschap<br />

hebben geleerd bij de rederijkers van de Wijngaertrancken en van de Witte<br />

Angieren. Vermoedelijk was hij in zijn jeugd te Haarlem een verwoed toneelliefhebber<br />

die zoveel mogelijk de voorstellingen tijdens de kermisweek van<br />

rederijkers en reizende gezelschappen heeft bijgewoond. 24 Wellicht heeft<br />

hij ook nog enige voorstellingen op de Amsterdamse Schouwburg gezien?<br />

Lourens blijkt belezen te zijn in de Nederlandse literatuur van zijn tijd en hij<br />

23 Den Haag, CBG, Archief Bloys van Treslong, Burgerlijke Stand Batavia. Reg. nr 6, BS<br />

Batavia. Respectievelijk doopgetuigen: Mr Johan van Klinck en Janneken Blans, en Pieter de<br />

Sermes en Cornelia Hamer.<br />

24 Haagse en Amsterdamse tonelisten traden op tijdens de Haarlemse kermismaand (juni)<br />

in de jaren 1658-1660 (Albach 1977:86; zie ook Koster 1970:101-12). Van Elstland beschrijft in<br />

zijn rondwandeling door Haarlem zijn bezoek aan de Haarlemse rederijkerskamer van de<br />

Wijngaertrancken. Daar is de acteur Moises Pieters zich aan het oefenen in rollen uit Bontius’ De<br />

belegering ende ontset der stad Leiden (Bostoen 1993b:26, vers 106-18.)


Inleiding 11<br />

moet toegang hebben gehad tot wat klassieken en contemporaine wereldliteratuur<br />

in Nederlandse vertaling. Men kan zich afvragen hoe hij aan al<br />

die boeken kwam. Liet hij die soms door iemand in patria opsturen, zoals<br />

Joachim von Dessin liet doen, wiens boekenbezit veel later de grondslag zou<br />

vormen van de Suid-Afrikaanse Biblioteek te Kaapstad? (Bostoen 1996:38-<br />

9). Mogelijk ook heeft iemand in Batavia Lourens toegang verschaft tot een<br />

bibliotheek, of die zich nou in het Kasteel bevond of in de Hollandse Kerk. Of<br />

las hij vooral in de boeken van een ons vooralsnog onbekende particulier?<br />

In Indië schreef hij een gedicht op het staatsieportret dat de schilder<br />

Dijckman van gouverneur-generaal Cornelis Speelman (1628-1684) heeft<br />

gemaakt (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 1v; Bostoen 1988a:205-8). De<br />

verering voor Speelman die eruit spreekt, geeft aanleiding om te denken dat<br />

Lourens op Speelmans mecenaat heeft gehoopt (toen deze in de periode 1681-<br />

1684 aan het bewind was). Dat de Bataviase dichter Lourens van Elstland<br />

tot nu toe geen plaats heeft gekregen in onze literatuurgeschiedenissen is<br />

onterecht. Hij is onze belangrijkste zeventiende-eeuwse dichter in Indië en<br />

verdient als zodanig erkenning. Hij schrijft verstechnisch gezien uitstekend,<br />

klinkt veelal bevlogen en is geestig, met veel gevoel voor realisme. Het zijn<br />

kwaliteiten die pas opvallen wanneer men zijn werk vergelijkt met dat van<br />

de mindere goden in patria.<br />

De ‘klugt’ Jan onder de deecken<br />

Inhoud en structuur<br />

Het toneel is te Haarlem. Trijn heeft Jan, een oudere man, om zijn geld<br />

getrouwd. Ze houdt er als minnaar de jonge Lichthart op na, op wie ze vóór<br />

haar huwelijk met Jan al gek was. Tegen haar echtgenoot koestert ze grieven<br />

omdat hij impotent is en voortdurend in de kroeg zit. Terwijl Goosen, Jans<br />

buurman, getuige is, wordt Jan door Stijn, een ‘Noorse’ kwakzalfster, om de<br />

tuin geleid. Ze vertelt hem dat onder een bepaalde steen in zijn huis geld verborgen<br />

zit. Een afspraak met hem is gauw gemaakt: ze zal bij hem thuis het<br />

geld uit de grond toveren. Stijn komt langs en stelt voorwaarden: geheimhouding,<br />

ze wil de beste kleren van Jan en Trijn doorzoeken om aanwijzingen<br />

te vinden, ramen en deuren moeten worden opengezet en het echtpaar<br />

moet onder een deken gaan liggen en zijn mond houden. Intussen gaat Stijn<br />

in de weer met allerhande hocus-pocus. In werkelijkheid verdwijnt ze binnen<br />

de kortste keren met al het goud- en zilverwerk. Inmiddels is Lichthart,<br />

die naar zijn Trijn verlangt, naar het huis van Jan en Trijn gekomen en ziet<br />

het echtpaar onder de deken liggen met alle toverattributen van Stijn er<br />

nog om heen. Dat zijn Trijn zich met toverij afgeeft, is voor Lichthart een


12<br />

Lourens van Elstland<br />

grote schok en hij gaat er snel vandoor. Jan hoorde hem praten en heeft nu<br />

zekerheid: Trijn heeft een verhouding met Lichthart, anders kwam die niet<br />

zo onbeschaamd in huis. Een fikse huwelijksruzie is het gevolg, zodat de<br />

buren, namelijk Goosen en diens vrouw Dieuwer, erbij komen en vernemen<br />

hoe het echtpaar door de ‘Noorse’ bedriegster in de luren is gelegd. Dieuwer<br />

lacht zich een breuk en laat weten dat ze overal rond wil vertellen hoe Jan te<br />

pakken is genomen. Daarop besluit Jan om Haarlem met de eerste de beste<br />

trekschuit te verlaten. Wat hem betreft mag Lichthart zijn Trijn voortaan<br />

helemaal hebben en houden!<br />

Deze verwikkelingen worden acht keer onderbroken door uitvoerige monologen<br />

die tamelijk los staan van de hoofdhandeling en die vaak een satirische<br />

ondertoon hebben. De eerste monoloog (vers 173-352) is voor buurvrouw<br />

Dieuwer, een onstuitbare roddelkont, die als een voormalig meisje van plezier<br />

haar huidige echtgenoot Goosen wist te strikken. Terwijl ze zelf met een<br />

hoerenloper is getrouwd, betoogt ze dat getrouwde vrouwen die naar Indië<br />

trekken, meestal aan lager wal zijn geraakt omdat ze als dienstmeisje in het<br />

vaderland het erop aan hebben gelegd om een kind te krijgen bij hun patroon,<br />

of bij een van diens zonen. Zo iemand eist na de geboorte van haar kind geld<br />

van de vader, om daarna weer andere mannen te verleiden tot er eentje aan<br />

haar blijft hangen. Maar haar geld is snel opgeraakt en voor haar echtgenoot<br />

zit er meestal niet veel anders op dan om als soldaat naar Indië te trekken. Ze<br />

vergezelt hem, speelt daar de hoer, maar ze houdt tegelijk de schone schijn op<br />

door vroom ter kerke te gaan. 25 Na een opmerking van Trijn, geeft Dieuwer<br />

toe dat niet alle vrouwen die naar Indië gaan, zo in elkaar zitten. Er zijn ook<br />

25 Een verrassend licht op de oorzaak van deze schijnvroomheid werpt een contemporaine<br />

bron: ‘Die dan des sondaags komen zijn yder om ’t mooyst opgeschikt, niet als Burgers, maar<br />

als bandere [betekent: opgeschikt met strikken en bandjes] Juffrouwen, God weet waar het veele<br />

vandaan halen, die dat op soon een sobere gagie doen, waen ’t eerlijke middelen, maar men<br />

heeft er zijn gevoelen van [...]. Een matroos die wat geld wil spenderen kan altijd een Hollansche<br />

juffrouw tot zijn devotie krijgen en dat zijn de meeste getrouwde die hunne mannen op togten<br />

herwaarts en derwaarts gaan, want considereert dat ik hier vooren gesegt hebbe, dat ’et niet<br />

mogelijk is dat zij een huyshouden op hunne sobere gagie, daarvan de vrouwen als de mans uyt<br />

zijn, maar de helft genieten, konnen gaande houden, hier en boven noch de Juffrouw te speelen<br />

en alles even net te maken, waar kan dat uyt vallen als de mans geen inkomste of capitaal en<br />

hebben, men mag het draagen soomen wil, daar zijn wel vroome, maar niet min ook ligtvaardige<br />

vrouwen, die hen egter in vertoonige van heyligheyd genoegsaam op doen.’ (Van den Burg 1677:<br />

20.) Even specifiek als Van Elstland in vers 259-76 over het ophouden van de uiterlijke schijn bij<br />

kerkgang is Nicolaus de Graaff: ‘Het meest daar men sich op Batavia over moet verwonderen, is<br />

over de grote pragtigen staat en hovaardije, die aldaar niet alleen onder de Hollandse, maar ook<br />

onder de Mistise, en Kastise vrouwen getoont word, insonderheyd, in ’t aangaan, of uitgaan van<br />

de predicatie, ’t sy Sondags [...] want alsdan is yder kostelijker als anders uitgedost, en gekleet<br />

[...]. Dus sittense by honderde, inde Kerk opgepalleert, als geparelde poppe te pronken, de minst<br />

van hen alle schijnt eer een Princes als een burgers vrouw of dogter te wesen, so datter den<br />

Hemel selfs af walgt.’ (De Graaff 1930:17-8.)


Inleiding 13<br />

betrouwbare meisjes die ginds een degelijke man aan de haak slaan. Dieuwer<br />

vertelt vervolgens over een bijzonder geval: ze heeft er namelijk eentje gekend<br />

die hier geen man kon krijgen, hoewel ze erg haar best daarvoor deed.<br />

Uiteindelijk had die vrouw niets meer te verliezen en toen ze kon meereizen<br />

met een Indiëganger die niet meer wist van welk hout pijlen te maken, deed<br />

ze dat meteen. In Indië geraakte ze evenwel niet, want zodra ze aanlandde bij<br />

Kaap de Goede Hoop, kwam ze in contact met de predikant en via hem met<br />

de grote baas. Toen die haar beu was, gaf hij haar door aan een ondergeschikte.<br />

Inmiddels zwanger geraakt, trok ze met die ondergeschikte, een sergeant, het<br />

binnenland in waar hij een tapperij begon en zij een bordeel.<br />

De tweede monoloog (vers 434-548) wordt uitgesproken door Dieuwers<br />

echtgenoot Goosen, zelf een oud-Indiëganger. Eerst waarschuwt hij Trijn dat<br />

ze Dieuwer met rust moet laten. Nu is het voortdurend ruziemaken en toch<br />

kunnen die twee vrouwen niet zonder elkaar: kinderachtig! Volgt een merkwaardige<br />

uitweiding over de kwaliteiten van het hedendaagse kantwerk die<br />

van deskundigheid getuigt (helaas hebben we niet kunnen achterhalen hoe<br />

Van Elstland aan die deskundigheid is gekomen, mogelijk via zijn echtgenote<br />

Maria Lietaert of via een goede vriend(in) in Indië?). Meteen daarna heeft<br />

Goosen het voornamelijk over de domheid van sommige mannen die zich<br />

met een meisje in het vaderland hebben verloofd, vooraleer om den brode<br />

naar Indië te trekken. Als ze bericht krijgen dat hun verloofde intussen een<br />

ander heeft getrouwd, glijden ze af. Ze lopen naar de ‘zwarte’ hoeren, beginnen<br />

te drinken en te dobbelen, en raken diep in de schuld totdat hun meerdere<br />

wordt ingelicht. Zulke lieden rest slechts leugenpraat over hun goede<br />

afkomst en over het feit dat ze in Indië niet kunnen aarden zoals anderen.<br />

De derde monoloog (vers 696-756) is voor Jan die vertelt wat er zojuist<br />

allemaal in de kroeg De Bonte Molen uit de krant is voorgelezen. Het nieuws<br />

ging over de keizerlijke troepen die de Turken ervan langs hebben gegeven,<br />

over het optreden van Willem III in Engeland en over het politieke debat in<br />

Den Haag in verband met de Franse aanslagen op de Nederlandse handel<br />

waardoor represaillemaatregelen dreigen, speciaal tegen de import van cognac.<br />

Jan eindigt daarop met een lofzang op de ‘brandewijn’.<br />

De vierde monoloog (vers 812-977) is weer van Jans buurman Goosen<br />

die het opnieuw over Indië heeft, en met name trouwadviezen in huis heeft<br />

voor ongehuwde vrouwen die daarheen trekken om er een man aan de haak<br />

te slaan. Ze moeten vooral niet de eerste de beste nemen, waarschuwt hij.<br />

‘Inlanders’ moeten ze helemaal mijden als partner, want die zijn alleen maar<br />

uit op seks. Wie dan wel? Barbiers, tappers en ambachtsbazen komen als relatief<br />

gunstig te voorschijn uit Goosens catalogus van beroepsbeoefenaren. 26<br />

26 Dit beeld wordt bevestigd door Van den Burg: om het inkomen ‘gaande te houden moeten<br />

de getrouwde luyden, ’t zij boekhouders en Onder-koopluyden en arme adistenten die veel malen


14<br />

Lourens van Elstland<br />

De vijfde monoloog (vers 988-1050) neemt Goosen opnieuw voor zijn<br />

rekening. Daarin haalt hij herinneringen op aan zijn zeevarend bestaan. Zijn<br />

eerste schip waarop hij als scheepsjongen meevoer, viel de Spaanse vloot<br />

aan, wat veel buit opleverde. Terug thuis nam hij dienst bij de VOC en hij<br />

trok als scheepskok naar Indië. Vervolgens houdt Goosen een uitvoerige uiteenzetting<br />

over zijn goede leven aan boord, vooral omdat praktisch iedereen<br />

een scheepskok naar de ogen ziet.<br />

In de zesde monoloog (vers 1051-1134) presenteert de ‘Noorse’ kwakzalfster<br />

Stijn zich als een rasbedriegster. Ze kent alle geneesmiddelen op haar<br />

duimpje en steekt hierin meester Joost de Coge en Piet Uyen naar de kroon.<br />

Haar specialiteit is zwangerschappen, want ze is ooit vroedvrouw van de<br />

keizerin geweest, waarop de keizer haar eigenhandig een document met zijn<br />

blazoen heeft geschonken tot garantie van zijn bescherming.<br />

In de zevende monoloog (vers 1224-76) duikt Jan in Haarlems verleden:<br />

toen de stad ten tijde van Alva werd belegerd, heeft Jans zuinige grootvader<br />

zijn geld in de grond gestopt en is hij de stad ontvlucht, om vervolgens<br />

zijn boekbindersberoep in Emden te gaan uitoefenen. Daar werd Jans vader<br />

geboren en na een jaar of vijf, zes keerde opa naar Haarlem terug. Hij kalefaterde<br />

zijn huis opnieuw op en groef een deel van het geld op, maar liet de<br />

rest onaangeroerd opdat niemand achterdocht zou krijgen. Hij vertelde zelfs<br />

zijn vrouw niet waar dat geld zat. Pas na twintig jaar vertelde hij zijn zoon<br />

dat er geld begraven lag, maar niet waar het lag. Die zoon, Jans vader, noch<br />

iemand anders heeft het ooit kunnen vinden.<br />

In de achtste monoloog (vers 1277-1316) dagdroomt Jan over wat hij allemaal<br />

met zijn geld zal doen als hij rijk is. Hij wil een paard, een zeiljacht om<br />

mee te spelevaren op de Haarlemmermeer en een boerderij als investering<br />

voor zijn geld. Maar wat hij vooral blijkt te willen is respect, zodat niemand<br />

het nog waagt hem te vertellen dat zijn echtgenote Trijn zwanger is van<br />

Lichthart.<br />

Het genre<br />

Van Elstland heeft zijn toneelstuk ‘klugt’ genoemd. Een toneelstuk van 1756<br />

verzen wordt door de auteur zelf een klucht genoemd? Bij de term ‘klucht’<br />

denken we in eerste instantie aan een stuk tussen de 300 en 800 regels, dat<br />

in de zeventiende eeuw gespeeld wordt na een vaak ‘ernstig’ toneelstuk.<br />

Volwaardige blijspelen als de Boere-klucht van Teeuwis de Boer, en men Juffer van<br />

kaal en gesont in India komen, soo lang borgen, als de weerd tappen wil en loopen soo kaal dat de<br />

meeste partye niet een goed kleed aan het lijf konnen krijgen [...] sulks dat ik vast stel, en daarvan<br />

de proef gehad hebbe, dat een Schoenmakers, Wevers, Smits of te eenige andere knechts het wel<br />

vrij wat beter, als dese geofficieerde Adsistenten, konnen stellen’ (Van den Burg 1677:14).


Inleiding 15<br />

Grevelinckhuysen van Coster (1765 verzen) en Trijntje Cornelis van Huygens<br />

(1572 verzen) worden in de zeventiende eeuw echter ook aangeduid als<br />

‘klucht’. En wat doen we met een term als ‘kluchtige komedie’ bij de Warenar<br />

(1486 verzen)? Het enige, onmiddellijk in het oog springende verschil tussen<br />

Jan onder de deecken en deze spelen is het feit dat Van Elstland zijn stuk niet<br />

in vijf bedrijven heeft ingedeeld. Ook de traditionele ‘uitkomsten’, waarin de<br />

bedrijven zijn opgedeeld, en die ook voorkomen in de korte kluchten die niet<br />

in bedrijven waren opgedeeld, ontbreken in Jan onder de deecken.<br />

Het begrip ‘klucht’ vormt echter een probleem in het genologisch onderzoek<br />

van het zeventiende-eeuwse toneel. Recent zijn er twee pogingen<br />

gedaan om het genre te definiëren. De eerste is afkomstig van Van Stipriaan,<br />

die ook de formele kenmerken in zijn beschouwing betrok: ‘Het komisch<br />

toneel, in zijn gedaante van klucht, bleef [...] in de zeventiende eeuw de<br />

status voeren van een onberegeld en onaanzienlijk genre’ (Van Stipriaan<br />

1995:58). Van Leuvensteyn en Stuart komen tot de volgende definitie: ‘de<br />

klucht is de dramatische kunstvorm die op komische wijze het volkse leven<br />

verbeeldt’ (Hooft en Noozeman 1999:8). Opmerkelijk aan deze laatste definitie<br />

is, dat die in modern Nederlands een zeventiende-eeuwse definitie van<br />

het blijspel weergeeft: ‘Blyspel is een Toonneelspel verbeeldende de daaden<br />

van gemeene persoonen op een belachchelijke wyze.’ Ze is afkomstig van<br />

het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, dat in de jaren zeventig van<br />

de zeventiende eeuw het Amsterdamse toneelleven in hoge mate beheerste.<br />

Dit genootschap ontwierp een poëtica, getiteld Naauwkeurig onderwys in de<br />

tooneel-poëzy, en eenige andere deelen der kunst, zo wel van de oude als hedendaagsche<br />

dichters. Van de klucht zeggen zij:<br />

Het kluchtspel dat van korter verdeeling is, en niet behoeft uit vijf bedryven te<br />

bestaan. Dit heeft een belachchelijker daadt en vreemder of kluchtiger einde, en<br />

schoon het de algemeene gevoeglijkheeden vande Tooneelwerken onderworpen<br />

is, is het echter aan zo naauwen bepaaling en orde als Blyspel en kluchtig Blyspel<br />

niet gebonden. (Harmsen 1989:394-5.)<br />

De term klucht wordt ook nog gehanteerd voor anekdoten en roddeltjes<br />

geschreven in proza en vaak opgenomen in – de naam zegt het al – zogenaamde<br />

kluchtboeken. Het ziet er dan ook naar uit dat de term niet zozeer<br />

te maken heeft met vorm, maar met inhoud. Dit is kennelijk ook aanleiding<br />

geweest voor de hoofden van de Amsterdamse Schouwburg om vanaf 1665<br />

alle nieuwe kluchten te laten drukken met als genreaanduiding kluchtspel<br />

(klugtspel). Herdrukken van oudere kluchten behielden in de meeste gevallen<br />

wel de aanduiding ‘klucht’. 27 Een mooi voorbeeld van deze terminologische<br />

27 De uitgave van de meeste toneelstukken die op de Schouwburg werden opgevoerd, werd<br />

op de markt gebracht door een vaste uitgever, in 1665 was dat Jacob Lescailje. In de STCN kan


16<br />

Lourens van Elstland<br />

verschuiving is te zien bij Petrus Elzevier. In 1662 verscheen van hem Klucht<br />

van scheele Griet, of Gestrafte wellust, in 1664 Klucht, van de gestoorde vreught. In<br />

1666 verschenen van zijn hand twee kluchten: De springende dokter; Kluchtspel<br />

en De broekdragende vrouw; Kluchtspel. De term klucht kwam weer vrij voor<br />

een nieuw genre: aan het eind van de achttiende eeuw werden liedjes uitgegeven<br />

onder de titel Klucht. 28<br />

Van Elstland, die in 1667 uit de Republiek was vertrokken, heeft zich weinig<br />

aangetrokken van de nieuwe genreaanduiding. Bewust of onbewust heeft<br />

hij zich ook weinig aangetrokken van het onderscheid tussen kluchtspel en<br />

blijspel. Hij was blijven steken in de traditionele vorm van de klucht, zoals hij<br />

die kende uit zijn Haarlemse en Amsterdamse tijd en zal niet geïnteresseerd<br />

zijn geweest in de poëticale ontwikkelingen die in Amsterdam gaande waren<br />

vlak na zijn vertrek. Ook het feit dat hij zelf geen toneelaanwijzingen heeft<br />

aangebracht (die werden in een andere hand, dus achteraf, aangebracht)<br />

wijst erop dat hij er duidelijk geen probleem in zag een ‘onberegelde’ klucht<br />

met de lengte van een blijspel te schrijven.<br />

Traditioneel en nieuw<br />

Het motto van Jan onder de deecken zou kunnen luiden ‘De werelt wil bedrogen<br />

wesen’. Dit wordt namelijk in vers 1052 gezegd door het vleesgeworden<br />

bedrog, de kwakzalfster Stijn, en in vers 1122 nog eens herhaald. Het was<br />

trouwens niet ongebruikelijk dat zo´n motto ook op een bord op het toneel te<br />

zien was. Zo’n bord met het motto: ‘Al siet men de luy, men kentse daarom<br />

niet’ kennen we bijvoorbeeld op grond van toespelingen in de Spaanschen<br />

Brabander (vers 41 en 2223). Wat er ook van zij, het moge duidelijk zijn dat<br />

bedrog het centrale thema is van Jan onder de deecken. Wat dat betreft hebben<br />

we met een typisch traditionele Nederlandse klucht te maken (Van Stipriaan<br />

1996:5, 193-4).<br />

Traditioneel zijn ook diverse motieven die al gemeengoed zijn sinds middeleeuwse<br />

‘cluyten’ als Nu noch of De buskenblaser: de oudere man die zijn<br />

jongere echtgenote van overspel beschuldigt, waarop deze repliceert door<br />

men deze terminologische ontwikkeling goed volgen: ‘klucht’ (voor het toneelspel) komt 179<br />

keer voor in de periode 1618-1731, waarvan 108 keer tot 1666, en vanaf 1665 vrijwel uitsluitend<br />

bij herdrukken en niet-Amsterdamse drukken. ‘Kluchtspel’ komt in de periode 1662-1799 255<br />

keer voor (slechts 1 keer vóór 1666), en ‘klugtspel’ komt tussen 1665 en 1800 in totaal 52 keer<br />

voor. De jaartallen geven de eerste en laatste gevonden jaren aan. De zoekacties vonden plaats<br />

op 10-7-2004, latere zoekacties zullen wellicht hogere aantallen opleveren.<br />

28 De STCN geeft zeven titels, die alle eind achttiende, begin negentiende eeuw zijn gedateerd,<br />

bijvoorbeeld Een zeer vermaakelyke klucht, van een [...] schoenmaker, die zes meisjes heeft bedrogen. Op<br />

een bekende wys. Begint met: ‘Myn vrienden hoord deez’ klucht eens an’, en: Een zeer vermakelyke<br />

klucht, van een gebogchelde schoenmaker en een jonge timmermans vrouw, en hoe hy door haar is bedrogen.<br />

Verders in’t lied te verstaan. Wys: bom, bom, vive la son.


Inleiding 17<br />

hen die dit gerucht verspreiden, van achterklap te beschuldigen, terwijl ze<br />

wel degelijk scharrelt met een vroeger liefje (vers 1-115), scheldende vrouwen<br />

die handgemeen raken op het toneel (vers 393-436), de echtgenote die<br />

voor haar minnaar een list bedenkt, namelijk ze zal hem laten weten of de<br />

kust al dan niet veilig is door stokjes met een afgesproken kleur in het raam<br />

te zetten, dezelfde listige echtgenote raadt haar minnaar bovendien aan om<br />

vriendschap met haar echtgenoot te sluiten om zo vrij toegang tot haar huis<br />

te krijgen (vers 438-695, 979-87), de oudere drinkebroer die bij het verlaten<br />

van de kroeg een paradoxale lofzang op de brandewijn houdt (vers 727-55),<br />

de kwakzalfster die haar cliënt zijn linkerschoen laat uittrekken, vervolgens<br />

vaststelt dat hij een slecht huwelijk heeft en dat hij liever in de kroeg zit dan<br />

bij zijn vrouw, waardoor ze hem overtuigt van haar kwaliteiten als waarzegster<br />

(vers 1170-8), de dagdromerij van een man over zijn toekomstige rijkdom<br />

(vers 1288-314), de hele toverscène met een echtpaar dat een notoir slecht<br />

huwelijk heeft en verstijfd van angst voor de duivel onder één deken ligt, terwijl<br />

de kwakzalfster er met het goud en zilver vandoor gaat (vers 1427-528),<br />

de ruzie die het echtpaar nadien maakt, waarbij de man zich opwindt over<br />

het feit dat zijn vrouw een minnaar heeft en de vrouw de stommiteiten van<br />

haar man breed gaat uitmeten, omdat hij zich heeft laten bedotten door een<br />

kwakzalfster, de buurvrouw die zich bescheurt bij het horen van het relaas<br />

over het optreden van de kwakzalfster (vers 1607-756) enzovoorts.<br />

Tegenover deze traditionele kluchtelementen staat stof die toen vermoedelijk<br />

voor het eerst in een Nederlandse klucht ter sprake kwam. Het gaat om<br />

de Indische en Kaapse stof die in de monologen te vinden is. Ruim een kwart<br />

van het aantal verzen is aan Indische toestanden gewijd. Die passages hebben<br />

geen organisch verband met de intrige, ze zijn onnodig voor de ontwikkeling<br />

ervan en vloeien er evenmin uit voort. Het ‘liaison des scènes’-principe van<br />

het classicisme dat vanuit Frankrijk in het laatste kwart van de zeventiende<br />

eeuw opgeld deed op de Amsterdamse Schouwburg, heeft Van Elstland in<br />

elk geval niet toegepast. Die monologen dreigen enerzijds de toeschouwer<br />

het zicht op de intrige te benemen en ze geven de klucht praktisch de lengte<br />

van een blijspel, maar anderzijds geven ze de acteurs de kans om op de zaal<br />

te spelen en een persoonlijk succes te behalen. Bij verwijdering van die monologen<br />

zou men slechts een doorsnee Nederlandse klucht overhouden, één van<br />

dertien in een dozijn. Dankzij het Indische element in de monologen bevat<br />

het stuk een bijzondere instructie voor het publiek. De kern ervan is dat Indië<br />

een uitweg biedt aan mensen met problemen hier in Holland. In het licht van<br />

de seksegeschiedenis is het bovendien interessant om vast te stellen dat een<br />

vrouw (Dieuwer) de positie van de vrouw in Indië weergeeft, terwijl een man<br />

(Goosen) het lot van een mannelijke Indiëganger verwoordt.<br />

Uit de mond van Dieuwer komen de volgende wetenswaardigheden:<br />

voor een ongetrouwde vrouw die een kind heeft gekregen, is in Indië een


18<br />

Lourens van Elstland<br />

goed leven met een zekere status mogelijk, want onder soortgenoten wordt<br />

de oude schande uitgewist. Wie hier weinig succes heeft in de liefde, kan<br />

overzee aan een degelijke echtgenoot geraken. Als ondernemende vrouw<br />

hoef je zelfs niet helemaal naar de Oost te reizen, maar je kunt zelfs halfweg,<br />

aan de Kaap, een bestaan opbouwen: als hoerenmadam! Vrouwen die naar<br />

Indië trekken om daar een man aan de haak te slaan, moeten wel op hun<br />

tellen passen. Een inlander kunnen ze beter niet nemen, omdat die niet deugen,<br />

en ze moeten beseffen dat veel Europeanen daar een beroep uitoefenen<br />

waaraan grote nadelen kleven.<br />

Goosen geeft de volgende instructie: mannen die naar Indië gaan, kunnen<br />

het beste hun verloofde meenemen, want die blijft niet op je wachten.<br />

Een VOC-dienaar die in de put zit, omdat zijn verloofde in patria getrouwd<br />

is met een ander, moet ervoor oppassen dat hij niet gaat zwelgen in zelfmedelijden<br />

en daarbij aan lager wal raakt ten gevolge van hoerenloperij, drank<br />

en kansspel. Je carrière kan je dan wel vergeten. Eveneens instructief is dat<br />

de positie van de scheepskok vrij gunstig is. Hij kan met liegen en bedriegen<br />

flink verdienen en iedereen aan boord ziet hem naar de ogen. Dergelijke oud-<br />

Indiëgangers zijn zeer geliefd in het vaderland bij hun terugkeer. Maar laten<br />

ze oppassen als ze naar een bordeel gaan. Eer ze het beseffen, hebben ze een<br />

voormalige prostituee als echtgenote aan de haak geslagen.<br />

Uit deze Indische passages is tevens af te leiden dat ook daarin – zoals<br />

in de rest van het stuk – het bedrog een overheersende rol speelt. Ondanks<br />

deze Indische thematiek is voor een typisch Indisch perspectief slechts een<br />

ondergeschikte rol weggelegd. Hoe het er echt in Batavia aan toe gaat, komt<br />

nauwelijks aan de orde. Het klimaat, de natuur, het kasteel, de Europese<br />

elite, de inrichting van de huizen, de verdere veelkleurige samenstelling van<br />

de bevolking en de sociale spanningen in een dergelijke samenleving, dit<br />

alles is afwezig in het stuk. Daar staat tegenover dat het stuk de boodschap<br />

uitdraagt dat de meerderheid van de Indiëgangers – zowel vrouwen als mannen<br />

– een dubieuze achtergrond heeft. Dit was volstrekt niets nieuws, maar<br />

zal goed hebben aangesloten bij de opvattingen die men in Holland hierover<br />

koesterde. Vandaar dat de vraag rijst of Van Elstland bij het schrijven van dit<br />

stuk het publiek in Indië, dan wel een publiek in Holland, in gedachten had.<br />

Voor een Europees publiek in Indië had het stuk een spiegelfunctie: het kon<br />

er de eigen samenleving vanuit een Europees gekleurd perspectief in herkennen.<br />

De kleine en grote corruptie onder VOC-dienaren, de roddelzucht en<br />

de schone schijn die hun vrouwen ophielden, en de verschillende niet al te<br />

hoogstaande redenen waarom ze in Indië waren terechtgekomen.<br />

Maar ook een publiek in patria met in het achterhoofd de gedachte dat<br />

‘Indië’ een reële uitweg biedt, mocht het ooit zelf in uitzichtloze problemen<br />

geraken, kon van de klucht een en ander opsteken. Het kon leren wat bijvoorbeeld<br />

een meisje of nette vrouw ginds moet doen of laten, of dat een


Inleiding 19<br />

relatie geen standhoudt wanneer een man zijn verloofde of echtgenote in<br />

patria achterlaat. Voorts kon het kennis maken met typisch ‘Indische’ vormen<br />

van bedrog. Trouwens andere – meer direct relevante – thema’s van<br />

Van Elstland, zoals toverij en omgang met de duivel, waren toen bij het<br />

thuisfront in de mode, vooral vanwege de controverses rond geschriften als<br />

De betoverde wereld (1691) van Balthasar Bekker. De klucht kan bovendien<br />

speciaal aantrekkelijk zijn geweest voor een Haarlems publiek vanwege de<br />

herkenbare locaties (de tuchthuisbuurt waar Jan woont, de kroeg De Bonte<br />

Molen) en de personen (Jan Fack, Hanske Stoffels, Jan Verfalje, meester Joost<br />

de Coge, Piet Uyen) die erin werden genoemd. Ook de verwijzingen naar het<br />

beleg van Haarlem en zijn gevolgen, de uitlatingen over het kantwerk en de<br />

toespelingen op krantennieuws, dat Haarlemmers onmiddellijk zullen hebben<br />

verstaan als nieuws uit de Oprechte Haerlemsche Courant, waren voor dit<br />

publiek zeer herkenbaar.<br />

Bij de kwestie of het stuk bedoeld was voor een Indisch publiek, dan wel<br />

voor een publiek in Holland, kan ook naar het taalgebruik van bepaalde personages<br />

worden gekeken. Een publiek in patria zal namelijk meteen hebben<br />

vastgesteld dat het taalgebruik van de ‘Noorse’ kwakzalfster niet klopte. Stijn<br />

praatte geen revelduits of kromtaal terwijl geregelde theaterbezoekers eraan<br />

gewend waren dat kwakzalvers verbasterd Duits of potjeslatijn praatten.<br />

Was de auteur soms niet bij machte dergelijke kromtaal op papier te zetten of<br />

wilde hij duidelijk maken dat Stijn helemaal niet uit Noorwegen kwam en dat<br />

ze haar hele voorgeschiedenis bij elkaar loog? Dit klemt des te meer omdat<br />

de auteur in het geval van het personage Goosen (die als enige personage<br />

jaren in Indië heeft gezeten) wel probeerde tot een realistisch taalgebruik te<br />

komen. Van Elstland legt hem namelijk als enige woorden en uitdrukkingen<br />

van Maleise herkomst in de mond. Dat is dus wel zo consequent en realistisch.<br />

Zo zegt Goosen over een sukkel die aan de drank raakt, dat hij loopt:<br />

‘de Coolwagen trecken’ (vers 526). Wanneer dezelfde zich negatief uitlaat<br />

over de Aziaten, zegt hij dat ze niets anders kunnen dan achter de vrouwtjes<br />

aanzitten, dat heet bij hem: ‘pagger springen’ (vers 828). Bedrog toegepast<br />

door de onderkoopman die overjarige pinda’s laat glimmen door die met<br />

vet te bewerken, luidt in Goosens woorden: ‘de smeerpuds doet de kadjang<br />

vetten’ (vers 991). De vraag is of dit Indische taalgebruik in de zeventiende<br />

eeuw in Holland wel algemeen begrepen werd. Misschien is het toch niet zo<br />

gek om te stellen dat de auteur in de eerste plaats een publiek in Batavia op<br />

het oog had, maar dat hij van meet af aan ook dacht aan een Hollands – in<br />

het bijzonder een Haarlems – publiek van familie, vrienden en kennissen uit<br />

rederijkerskringen. Jammer dat er tot nu toe niets bekend is over eventuele<br />

opvoeringen van Jan onder de deecken in Indië, noch in Holland.


20<br />

Een primaire bron<br />

Lourens van Elstland<br />

Op 28 februari 1593, dit was de zondag vóór vastenavond, is door de<br />

Haarlemse rederijkerskamer der Pellicanisten, beter bekend onder hun<br />

devies ‘Trou moet blycken’, een klucht opgevoerd na Het spel van den soberen<br />

tijt. Naar deze klucht wordt in het archief van de Pellicanisten verwezen<br />

als cluyt van de Deeckenspringer. 29 Deze verwijzing is intrigerend vanwege<br />

de ‘deecken’ die ook in de titel van Van Elstlands stuk voorkomt. Helaas<br />

kon tot nu daar niets meer aan toe worden gevoegd, omdat de tekst van<br />

de ‘Deeckenspringer’ niet was overgeleverd. Wij menen echter de tekst wel<br />

gevonden te hebben en bovendien te kunnen aantonen dat Van Elstland aan<br />

de zogenaamde ‘Deeckenspringer’ een en ander heeft ontleend. Volgens<br />

ons moet de mysterieuze ‘Deeckenspringer’ worden geïdentificeerd met<br />

Een cluijt van Lijsgen en van Jan Lichthart, waarvan het handschrift in het<br />

archief der Pellicanisten berust (Trou moet blijcken 1997:fol. 79v-85r). Hierin<br />

wordt een zekere Jan Lichthart in een deken gestopt, waarop er met hem<br />

wordt gesold. Hem wordt ook een dodelijke angst ingeboezemd door boze<br />

luchtgeesten in de gedaante van witte wijven. Voor de identificatie met de<br />

‘Deeckenspringer’ zijn de volgende argumenten aan te voeren: de Cluijt van<br />

Lijsgen is een betrekkelijk kort stuk van onder de 500 verzen en kan dus zeer<br />

goed na een serieus stuk als Het spel van den soberen tijt zijn opgevoerd. In<br />

de Cluijt van Lijsgen worden enkele malen toespelingen gemaakt op vastenavond<br />

en de vastentijd, 30 waaruit men kan afleiden dat deze klucht ook echt<br />

bedoeld was om in die periode van het jaar te worden opgevoerd, zoals in<br />

1593. Maar het sterkste argument lijkt ons dat tot vier keren toe uitdrukkelijk<br />

wordt gezegd dat de hoofdpersoon moet en zal ‘springen op de deecken’. 31<br />

Dat Lourens van Elstland op een aan ons onbekend tijdstip van het stuk<br />

kennis heeft genomen en dat hij er een en ander aan heeft ontleend, zal voor<br />

ieder duidelijk zijn die enig inzicht krijgt in de intrige waarvan hier een<br />

samenvatting volgt. Velzense Lijsgen is dol op haar man Jan Lichthart die<br />

maar één fout heeft: hij komt elke avond dronken thuis en tuigt haar dan af.<br />

Ten einde raad roept Lijsgen de hulp in van de kwakzalver Meester Huijbert<br />

die op de markt staat. Die geeft haar een poedertje dat ze moet oplossen in<br />

wijnazijn en binnen de drie dagen, belooft hij, zal Jan geen bier meer lusten. Ze<br />

betaalt de kwakzalver die haar ten afscheid toevoegt: ‘adieu en gaet vrij heen<br />

ghij sijt al bedrogen’ (Van der Laan 1938:65, vers 202; Trou moet blijcken 1997,<br />

29 Van Boheemen en Van der Heijden 1999:373. Aldaar in noot 1225 beperken Van Boheemen<br />

en Van der Heijden zich tot de aantekening: ‘Niet in Hummelen 1968’.<br />

30 Van der Laan 1938:56, vers 25:58, vers 56:69, vers 89; Trou moet blijcken 1997, fol. 79v, r. 24;<br />

(apart vel recto), r. 51; (apart vel verso), r. 83.<br />

31 Van der Laan 1938:71, vers 299:75, vers 373:76, vers 387:77, vers 401; Trou moet blijcken 1997,<br />

fol. 82v, r. 412, fol. 83v, r. 520 en r. 540, fol. 84r, r. 558.


Inleiding 21<br />

fol. 81v, regel 268). Het drankje helpt natuurlijk niets en Lijsgen lucht nu haar<br />

hart bij de buurvrouwen. Die weten wel raad: ze zullen Jan geen pijn doen,<br />

maar ‘hem doen springen op de deecken’. Lijsgen en de buurvrouwen zullen<br />

zich als witte wijven of nachtmerries vermommen en bij Jan komen spoken<br />

als hij slaapt. Zo gezegd, zo gedaan: ze rollen dronken Jan in een deken en<br />

rollen hem zozeer heen en weer dat zijn hoofd daarvan nog meer tolt dan van<br />

de drank. Daarbij zingen ze een liedje waarin ze hem ervan beschuldigen dat<br />

hij zijn vrouw en kinderen gebrek laat lijden. Jan knijpt hem voor die boze<br />

geesten en roept om zijn vrouw opdat ze hem uit deze benarde situatie zou<br />

verlossen. Voor die geestesverschijningen wordt hij zelfs zo bang dat hij het<br />

bewustzijn verliest. Wanneer hij weer bijkomt, is hij een ander mens geworden.<br />

Hij belooft Lijsgen niet meer te drinken ‘al woumen mij schincken bier<br />

en wijn om niet’ (Van der Laan 1938:78, vers 430; Trou moet blijcken 1997, fol.<br />

84v, regel 600). Jan meent werkelijk voor de hellepoort te hebben gestaan: de<br />

‘alven’ of duivelse kwelgeesten legden hem op een deken, weet hij nog, en<br />

gooiden hem in de lucht over omheiningen en bruggen dat hij vloog: ‘Ick heb<br />

noch een blaeu Ooch daer aff gehouwen’ (Van der Laan 1938:79, vers 446;<br />

Trou moet blijcken 1997, fol. 84v, regel 620). Mocht hij weer in de verleiding<br />

komen om in zijn oude zonden te hervallen, zegt Lijsgen, dan hoeft hij slechts<br />

aan de deken te denken en zijn aandrang zal verdwenen zijn.<br />

De overeenkomsten met Jan onder de deecken springen in het oog: de naam<br />

Lichthart, de hoofdfiguur dronken Jan die zich door een kwakzalver laat<br />

bedriegen, het bedrog met de deken waarbij Jan de suggestie van duivelse<br />

tovenarij gelooft. Alleen het drastische besluit dat Jan neemt om Haarlem<br />

met stille trom te verlaten en zijn Trijn aan Lichthart over te laten, valt anders<br />

uit dan in Een Cluijt van Lijsgen en van Jan Lichthart. In vergelijking met de<br />

zestiende-eeuwse Haarlemse ‘Cluijt’ eindigt Van Elstlands klucht niet positief<br />

voor de hoofdfiguren, maar tamelijk wrang.<br />

De titel Jan onder de deecken is op zich nogal merkwaardig, tenzij men<br />

bedenkt dat Jan onder de deken een tegenstelling vormt met de zestiende–<br />

eeuwse klucht van de Deeckenspringer waarin een Jan centraal staat die zich<br />

niet onder een deken bevindt, maar die boven op een deken flink wordt<br />

gejonast. We veronderstellen dan ook dat de zogenaamde Deeckenspringer in<br />

Haarlem niet alleen in 1593 moet zijn opgevoerd, maar ook herhaaldelijk in<br />

de periode daarna, al hebben we geen harde bewijzen daarvoor. In Haarlem<br />

althans moet het een populair thema zijn geweest. In de achttiende eeuw zou<br />

het opnieuw opduiken in Langendijks Don Quichot op de bruiloft van Kamacho<br />

waar Sanche Pance door de kok Vetlasoepe en zijn maats in een spectaculaire<br />

scène eveneens wordt gejonast op een deken (Langendijk 1973:156-8, vers<br />

1403-43).


22<br />

Indische spiegels<br />

Lourens van Elstland<br />

Pieter van den Burg en Nicolaus de Graaff, tijdgenoten van Lourens van<br />

Elstland, zijn twee Nederlandse auteurs die uit eigen ervaring uitgebreid<br />

over de Indische samenleving hebben geschreven. De eerste is in 1653 als<br />

assistent naar Indië gegaan en in augustus 1672 naar Holland teruggekeerd<br />

(maar later opnieuw vertrokken). 32 Hij is nu praktisch uitsluitend bekend<br />

vanwege zijn Curieuse beschrijving van de gelegentheid, zeden, godsdienst, en<br />

ommegang van verscheyden Oost-Indische gewesten en machtige landschappen, en<br />

inzonderheit van Golkonda en Pegu: alles uyt de eygen ondervinding by een vergadert<br />

die in 1677 van de pers kwam te Rotterdam. Over hem hebben we geen<br />

biografie gevonden, noch een bijdrage in een biografisch woordenboek. 33 De<br />

tweede was een reislustige Alkmaarder, die in 1639 in dienst van de VOC<br />

was getreden voor de kamer van Hoorn. Aan hem is in 1992 een proefschrift<br />

gewijd door Marijke Barend (Barend-van Haeften 1992). Deze De Graaff<br />

(1619-1688) heeft zestien reizen over de hele wereld gemaakt, waarvan<br />

vijf naar de Oost. Zijn verslag van die reizen verscheen – samen met zijn<br />

Oost-Indise spiegel – postuum in 1701 bij de doopsgezinde Hoornse uitgever<br />

Feyken Rijp. Een tweede druk verscheen in 1704 bij dezelfde uitgever, met<br />

dien verstande dat de bijgevoegde Oost-Indise spiegel al in 1703 was gedrukt<br />

en voor éénderde vermeerderd door de uitgever met allerlei stukken uit De<br />

Graaffs nalatenschap. 34<br />

In de periode dat Lourens van Elstland in Indië was (1668-circa1698) kan<br />

hij zowel met Van den Burg als met De Graaff persoonlijk kennis hebben<br />

gemaakt. Helaas noemt hij in wat er van zijn werk is overgebleven, geen van<br />

beiden. Van Elstland is opvallend zuinig met het noemen van namen waaruit<br />

men een netwerk van kunstbroeders of gelijkgestemden zou kunnen distilleren.<br />

Maar hetzelfde geldt eigenlijk ook voor Van den Burg en De Graaff,<br />

zodat men begint denken dat dit een Indische eigenaardigheid is geweest.<br />

32 Zijn naam werd door tijdgenoten veelal als ‘Van der Burg’ gespeld, maar in elektronische<br />

catalogi vindt men hem als ‘Van den Burg’. Deze Van den Burg heeft zelf zijn thuisreis beschreven,<br />

die begon op 20 december 1671 vanaf de Coromandelkust (Zuidoost-India). Hij reisde met<br />

zijn vrouw en vier kinderen via Batavia en Kaap de Goede Hoop. Een paar dagen vóór aankomst<br />

aan de Kaap is zijn vrouw overleden. Zij werd aan de Kaap begraven. Van den Burg zelf was op<br />

dat moment ernstig ziek (Van den Burg 1677:124-5, 133-7).<br />

33 Was hij in 1653 nog assistent te Batavia, daarna heeft hij vooral aan de Coromandelkust<br />

carrière gemaakt: in 1679 wordt hij door Valentijn vermeld als de tweede in bevel van de<br />

handelspost te Tegenapatam. In 1691 wordt hij genoemd met de rang van onderkoopman en<br />

opperhoofd te Porto Novo, en van 1709 tot 1720 is hij opperkoopman en hoofdadministrateur te<br />

Nagapat(t)inam (Valentijn 1726, V-1:9, 11 en 16).<br />

34 Dat de Oost-Indise spiegel al in 1703 is gedrukt, blijkt uit de aparte titelpagina (fol. Ff4r) in<br />

De Graaff 1704. Slechts op de titelpagina van De Graaff 1704 staat de mededeling van de uitgever<br />

dat de Oost-Indise spiegel met éénderde is vermeerderd.


Inleiding 23<br />

In 1671 voeren Van den Burg en De Graaff vanaf de Kaap met dezelfde<br />

retourvloot onder de leiding van Aernout van Overbeke terug naar Holland<br />

(Barend-van Haeften 1992:20, 150), maar ze noemen elkaar niet. Toch doet De<br />

Graaffs Oost-Indise spiegel qua opzet sterk denken aan de Curieuse beschrijving<br />

van Van den Burg (Barend-van Haeften 1992:150). Ook zijn er voldoende<br />

overeenkomsten in taalgebruik, thematiek en kijk op de Indische samenleving<br />

om te veronderstellen dat De Graaff zich na 1679, namelijk toen hij<br />

in Holland was teruggekeerd van zijn (voorlaatste) reis naar de Oost, heeft<br />

verdiept in het boek van zijn collega dat in 1677 van de pers was gekomen.<br />

Wellicht zelfs dat diens boek hem heeft geïnspireerd bij het schrijven van<br />

zijn Oost-Indise spiegel. Wat hun tijdgenoot Van Elstland betreft: ook hij heeft<br />

waarschijnlijk Van den Burgs boek gelezen, maar het is de vraag of hij ook<br />

De Graaffs werk kende.<br />

De Graaff heeft namelijk tijdens zijn laatste reis naar de Oost (begonnen op<br />

9 mei 1683), niet alleen Macao, Bengalen, de Molukken, Bantam, maar ook een<br />

aantal keren Batavia aangedaan. Uiteindelijk keerde hij naar ‘het lieve vaderland’<br />

terug, waar hij op 13 augustus 1687 aankwam (Barend-van Haeften<br />

1992:27). Ongeveer een jaar later zou hij overlijden. Aangezien de eerste druk<br />

van De Graaffs Oost-Indise spiegel pas in 1701 in Hoorn van de pers is gekomen,<br />

kan Van Elstland dit boek niet hebben gelezen, tenzij er te Batavia al in<br />

de jaren tachtig een vroege handschriftelijke versie van circuleerde.<br />

Aanwijzingen dat Van Elstland beider werk op een of andere manier moet<br />

hebben gekend, vinden we vooral in de Indische passages van zijn klucht.<br />

Van den Burgs werk heeft hij zeker gekend. Overeenkomsten tussen Van<br />

den Burg en Van Elstland betreffen bijvoorbeeld hun beschrijvingen van de<br />

min of meer infame achtergrond van veel Europese vrouwen in Indië, 35 de<br />

beschrijving van hun parvenugedrag tijdens de kerkgang en die van hun<br />

kostbare uitmonstering die ze veelal op onoorbare wijze hebben verkregen. 36<br />

Ook het taalgebruik vertoont de nodige overeenkomsten. Zo gebruikt Van<br />

den Burg de uitdrukking ‘door de piecken dansen’ (dit betekent: voorzichtig<br />

te werk gaan) met betrekking tot de assistenten wier activiteiten streng<br />

worden gecontroleerd door de fiscalen (Van den Burg 1677:14). Dezelfde<br />

uitdrukking bezigt Van Elstland voor de situatie waarin de onderkoopman<br />

zich bevindt, ook die moet immers ‘door zoo veel piecken dansen’ (vers 855).<br />

De overeenkomsten op dit punt tussen Van Elstland en De Graaff zijn minder<br />

overtuigend. Immers, terecht kan men eraan twijfelen of Van Elstland ooit<br />

van werk van De Graaff kennis heeft kunnen nemen. 37<br />

35 Zie vers 292-352, Van den Burg 1677:20; De Graaff 1930:20-2, 1704:15-7.<br />

36 Zie vers 258-276, Van den Burg 1677:20; De Graaff 1930:17-8, 1704:14.<br />

37 De Graaff gebruikt de kwalificatie ‘ritse teven’ voor ontuchtige Euraziatische vrouwen.<br />

Dat doet ook Van Elstland, maar dan voor vrouwen in Holland die een man inpalmen met het


24<br />

Afbeelding 2. Lijst van personages in het Leidse handschrift van Sot en<br />

wijshijd, of De wereld in sijn binnenste, geschreven op kasteel Oranje te<br />

Ternate in 1689 door Gerard Warrendhout. Hieruit blijkt dat<br />

er 37 sprekende personen optraden, van wie een aantal<br />

allegorische en mythologische figuren.


Inleiding 25<br />

Zijn de overeenkomsten in de werken van de drie hier genoemde auteurs<br />

niet toe te schrijven aan toenmalige clichés van de Indische samenleving, die<br />

zowel in Holland als in Indië gangbaar waren? Dit zou ongetwijfeld de meest<br />

simpele verklaring voor dit verschijnsel van onderlinge overeenkomsten<br />

zijn. Maar het is al winst indien van nu af aan algemeen wordt beseft dat we<br />

over minstens drie zeventiende-eeuwse spiegels van de Indische samenleving<br />

beschikken, in plaats van die ene van De Graaff.<br />

Nederlandstalig toneel in Indië ten tijde van Lourens van Elstland<br />

Na het pionierswerk door N.P. van den Berg en F. de Haan in de negentiende<br />

eeuw, 38 is tamelijk recent opnieuw belangstelling ontstaan voor het<br />

Nederlandstalige toneel te Batavia. Helaas staat dat onderzoek nog in de kinderschoenen,<br />

vooral wat de VOC-tijd betreft. 39 Dat er in die periode opvoeringen<br />

van Nederlandse stukken te Batavia hebben plaatsgevonden, staat<br />

vast. De gegevens daaromtrent zijn evenwel zeer verspreid. 40 Van de stukken<br />

zelf is veelal niet meer dan een vage titel bekend. Bert Paasman heeft vermoedelijk<br />

gelijk, wanneer hij schrijft: ‘onderwerpen uit de geschiedenis van<br />

de VOC hebben in de zeventiende en achttiende eeuw vrijwel niet als stof<br />

gediend voor toneelstukken. Meestal werd in drama’s stof gebruikt uit de<br />

klassieke en bijbelse oudheid of uit (niet-actuele) vaderlandse geschiedenis’<br />

(Paasman 2002:87). Het is waar dat Paasman hier vooral doelt op treurspelen<br />

en niet op blijspelen en kluchten, maar het enige blijspel uit de zeventiende<br />

eeuw waarvan de tekst is overgeleverd, beantwoordt inderdaad aan deze<br />

karakteristiek. We doelen hier op een stuk dat slechts in handschrift tot ons<br />

is gekomen, en dat 45 folia telt. 41 Het is geschreven te Ternate en aldaar op<br />

kasteel Oranje voltooid op 8 maart 1689 door Gerard Warrendhout, onder de<br />

titel: Sot en wijshijd, of De wereld in sijn binnenste. Bij ons weten wordt er hier<br />

oog op diens geld (vers 186) (zie De Graaff 1930:16, 1704:13, zie ook De Graaff 1930:21, respectievelijk<br />

De Graaff 1704:16 voor ‘ritse teef’ en Jan onder de deecken vers 157). Bij De Graaff scheldt<br />

een dienstmeisje in Holland haar mevrouw, een oud-Indischgaste, uit voor ‘Karonje’, wanneer de<br />

laatste haar onheus behandelt of slaat (zie De Graaff 1930:19, 1704:15). Ook Trijn roept ‘Caronje’<br />

(vers 400) tijdens een slaande ruzie met haar buurvrouw Dieuwer, de notoire roddelkont en<br />

voormalige prostituee die tijdens de uitoefening van haar beroep de oud-Indischman Goosen<br />

aan de haak wist te slaan (zie ook vers 157 waar Jan hetzelfde scheldwoord bezigt met betrekking<br />

op Trijn).<br />

38 Van den Berg 1881; De Haan 1922, II:735, 1935:598-600. De tekst uit de eerste druk van Oud-<br />

Batavia, zie De Haan 1922, I:216-7, is opnieuw uitgegeven in De Haan 1984:104-6.<br />

39 Baay 2000:213-4; Zuiderweg 2000:136-7; Paasman 2002:87-97.<br />

40 Wellicht brengt het dissertatie-onderzoek van Adriënne Zuiderweg daar verandering in<br />

(Zuiderweg 2000).<br />

41 Het handschrift hoort tot het bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te<br />

Leiden (Leiden, UB, Ltk. 526).


26<br />

Lourens van Elstland<br />

voor het eerst iets over geschreven. Zoals blijkt uit de titelpagina is dit blijspel<br />

opgevoerd ter ere van Robert Padtbrugge, ‘Commissaris der Oostersche<br />

Quartieren en Goeverneur Directeur der Provintie Amboina’, en ter ere van<br />

Jacob Lobs, ‘Goeverneur en Directeur der Moluccos’. Over Padtbrugge en<br />

Lobs is een en ander bekend, over de auteur veel minder.<br />

Robertus Padtbrugge (1637-1703), wiens vader naar Holland was uitgeweken,<br />

stamt uit een Henegouws geslacht van tapijtwevers. In 1651 werd<br />

hij lidmaat van de Waalse kerk in Amsterdam, in 1655 ingeschreven aan<br />

de Illustre School te Deventer, in 1657 aan de universiteit van Groningen<br />

(Letteren). Reisde in 1660 naar Japan, liet zich in 1661 als student in de medicijnen<br />

te Leiden inschrijven. In 1663 trouwde hij te Amersfoort met Catharina<br />

van Hoogeveen, een meisje uit een Leids regentengeslacht, van wie de vader<br />

bankroet was gegaan en die via haar moeder familie was van raadpensionaris<br />

Johan de Witt (Pabbruwe 1994:11, 19, 21 en 25). Padtbrugge lijkt – geheel in<br />

de lijn van De Witt met wie hij correspondeerde – een stevig voorstander van<br />

de scheiding van kerk en staat te zijn geweest, en hij hoorde dan ook volgens<br />

de toenmalige terminologie tot de ‘politieken’. Al in 1676 beet hij predikant<br />

Gualterus Peregrinus te Ternate toe: ‘Gij hebt uwe wet en ik de mijne’ (Van<br />

Troostenburg de Bruyn 1884:497). In de periode 1677-1682 was hij gouverneur<br />

van de Molukken. Valentijn roemt vooral zijn onkreukbaarheid als VOC-dienaar,<br />

kennelijk een ongewoon verschijnsel (Valentijn 1724, I-2:334-5, 372).<br />

Reeds in de beginperiode van zijn gouverneurschap vond Padtbrugge dat de<br />

ziekentroosters op de Molukken zelf voor het onderhoud van hun woning<br />

moesten opdraaien en niet de VOC, een maatregel die door de ‘kerkelijken’<br />

werd uitgelegd als dat Padtbrugge met deze bezuiniging in regeringskringen<br />

te Batavia een wit voetje zocht te halen (Van Troostenburg de Bruyn 1884:67).<br />

Maar de ergste bedreiging voor de Gereformeerde Kerk was nog dat hij in<br />

1683 de benoeming van ouderlingen en diakens opeiste en op die manier de<br />

armenzorg aan de invloed van de kerkenraad onttrok. Na vermoedelijk grote<br />

pressie van kerkelijke zijde op de gouverneur-generaal werd Padtbrugge op<br />

dit punt teruggefloten door de regering te Batavia. De mensen die hij had<br />

benoemd, deugden niet, schrijft een negentiende-eeuwse kerkhistoricus:<br />

‘Onder die onwettig benoemde kerkeraadsleden vond men er van een slechten<br />

en misdadigen levenswandel, aan wie door de politieken de hand boven<br />

het hoofd werd gehouden, of er waren hoereerders onder, die met hunne<br />

slavinnen concubineerden.’ 42 Vermeldenswaard is nog dat Padtbrugge in de<br />

jaren zeventig lijkt geprotegeerd te zijn door Cornelis Speelman (Pabbruwe<br />

1994:57). Dat laatste heeft hij dan gemeen met Lourens van Elstland.<br />

42 Van Troostenburg de Bruyn 1884:207-8, 153. Over de klacht van de predikant op Banda uit<br />

1684 dat Padtbrugge hem geen financiële middelen ter beschikking stelt om gemeenteleden te<br />

bezoeken, zie Mooij 1927-31, III:579.


Inleiding 27<br />

Jacob Lobs, de andere persoon die volgens Warrendhout bij de opvoering<br />

aanwezig was, was in 1682 Padtbrugge opgevolgd als gouverneur van<br />

de Molukken, een functie die hij zou blijven bekleden tot in 1686 (Valentijn<br />

1724, I-2:350-1, 372). Daarna was hij blijkbaar naar Batavia gegaan waar hij op<br />

18 april 1687 door de kerkenraad tot ouderling werd gekozen, maar gezien<br />

het verslag van 21 juli van hetzelfde jaar was hij vervolgens al spoedig naar<br />

de westkust van Sumatra vertrokken (Mooij 1931, III:709, 713; zie over hem<br />

ook 710, 716-21, 736). Volgens een Generale Missive van 5 oktober 1682 was<br />

Lobs ‘van een cordaat, vreedsaam naturel, wel ter pen’ en iemand van wie<br />

Batavia nog veel goede diensten verwachtte als nieuw aangekomen gouverneur<br />

van Ternate (Coolhaas 1971:494; Pabbruwe 1994:65). Voordat hij naar<br />

Ternate ging was Lobs vanaf 1677 de vervanger van Hendrik van Rheede<br />

tot Drakesteijn geweest als Commandeur van de Malabaarse kust (Leiden,<br />

KITLV, HS. D H 454a, fol. 1r-91r).<br />

Over de auteur Gerard Warrendhout is weinig bekend. Uit Valentijn<br />

weten we dat hij in 1682 ‘geheimschrijver van justitie’ was te Ternate, en<br />

dat hij in de periode 1682-1686 de rechterhand van Lobs en de secretaris<br />

van de Raad van Ternate is geweest (Valentijn 1724, I-2:376). Zijn blijspel<br />

Sot en wijshijd is een uitzinnig stuk. Het lijkt wel of Warrendhout welbewust<br />

alle classicistische regels die in patria in die tijd opgeld deden, aan<br />

zijn laars lapte. Het kent een enorme bezetting: 37 sprekende personen en<br />

een flink aantal ’stomme’ (onder wie: ‘Vier Spoken, Lijfwagten van Apollo,<br />

Tritons, Water-Nijmphen’ enzovoorts). Gezien deze enorme bezetting, kon<br />

Warrendhout de financiële steun van de overheid, in dit geval die van de<br />

heren Padtbrugge en Lobs, goed gebruiken. Het is echter nog niet duidelijk<br />

hoe deze opvoering in de boekhouding werd verantwoord.<br />

Wie in die tijd allegorische personen en mythologische figuren in combinatie<br />

met reële personen op de planken zet, begaat al helemaal een doodzonde<br />

tegen de classicistische regels. Warrendhout zondigt daartegen met volle teugen.<br />

Naast reële personen als de Philosoof en zijn knecht Corille, het nichtje<br />

Lisette en haar vrijer Artillus, treden ook allegorische personages als Deugd,<br />

Waarhijt, Sothijt, Wijshijd enzovoorts op, en verder mythologische figuren als<br />

Apollo, Mercurius, Cupido tot Ganymedes aan toe. De stof is al even bizar:<br />

hoofdfiguur is de Philosoof, een wijsgeer van stoïcijnse snit die al vijftig jaar<br />

teruggetrokken leeft in zijn hof. Deze heeft na het overlijden van zijn broer<br />

de zorg over diens dochter Lisette geërfd. In het stuk dreigt hij zijn nichtje te<br />

onterven als ze gaat trouwen. De schrijftrant van Warrendhout zal weinigen<br />

bekoren, zijn verzen zijn lomp, om nog maar te zwijgen van de grove taal.<br />

Hierbij een specimen, de Philosoof is in gesprek met zijn knecht Corille:<br />

Phil. waar zijt ghij, slaapie nog?<br />

Cor. Ik zit met bij mijn billen<br />

Hier neder op t’gemack en maak mijn darmen schoon.


28<br />

Lourens van Elstland<br />

Phil. K’wil dat gij herwaarts komt.<br />

Cor. is t’kakken dan verboon<br />

dat ghij zoo haastig zijt?<br />

Phil. zult ghij u snater snoeren<br />

O onbeschoften fielt? komt hier terstond...<br />

Corille uijt rond’om met boeken behangen<br />

Cor. ’t volvoeren<br />

van uwe last behaagd Corille steets mijn heer,<br />

hier is hij, wat’s u wil?<br />

Phil. ist moog’lijck dat al weer<br />

u brijn aan t’hollen is? hoe durft g’u onderwinden<br />

mijn boeken, schelmse Nar, om uwen hals te binden?<br />

En daar bij nog zoo stout verschijnen hier bij mijn?<br />

Cor. K’zoek me een Philosoof gelijk als gij te zijn,<br />

want naar gij zelven zegt, zoo moet hij steets verkeren,<br />

die wijs wil zijn, bij die hem wijshijd connen leren,<br />

en dese schrijvers dat zijn Luijden van verstant. (Leiden, UB, Ltk. 526, fol.<br />

3v-4r.)<br />

De ‘klugt’ van Jan onder de deecken steekt in alle opzichten gunstig af bij dit<br />

blijspel van Gerard Warrendhout. Om te beginnen onttrekt Van Elstland<br />

zich aan de algemene karakteristiek van het Indisch-Nederlandse toneel die<br />

Paasman geeft. Van Elstlands klucht bevat weliswaar een verwijzing naar<br />

de (niet-actuele) vaderlandse geschiedenis, namelijk het beleg en de inname<br />

van Haarlem in 1573, maar dankzij de Indische stof in de monologen kunnen<br />

de bewoners van de Indische archipel zichzelf en anderen in zijn stuk herkennen.<br />

Het heeft daarmee een spiegelfunctie die men niet aan het blijspel<br />

van Warrendhout kan toekennen. In Van Elstlands klucht treft men geen<br />

allegorische personen, mythologische figuren of ergerlijke grofheid aan,<br />

wel een redelijke rolverdeling en technisch behoorlijke verzen, waarmee Jan<br />

onder de deecken ook gunstig afsteekt tegen vele kluchten die in de loop van<br />

de zeventiende eeuw met succes op de Amsterdamse Schouwburg werden<br />

opgevoerd.<br />

Toch moet Van Elstland hebben beseft dat er weinig of geen kans was<br />

dat zijn geesteskind ooit in het openbaar te Batavia kon worden opgevoerd.<br />

De tegenstand van de publieke kerk was op dit punt namelijk berucht. Al in<br />

1625, toen ‘commedianten’ aan de kerkenraad vroegen om iemand af te vaardigen<br />

die, als zij speelden, het geld van de bezoekers in ontvangst zou nemen<br />

(kennelijk ten behoeve van de armen), kregen ze op 2 april tot antwoord:<br />

dat de vergaderinge haer gants niet daer mede en wil bemoijen maer liever sage,<br />

dat sij daer mede gants ophielden alsoo vele inconvenienten ende lichtveerdicheden<br />

daer uyt resulterende sijn die grootel. dienen tot ontstichtinge ende ergernisse<br />

vande gemeente (Mooij 1927, I:206; Algra 1946:158, noot 1).


Inleiding 29<br />

Jammer dat we niet meer weten over deze ‘commedianten’, over de stukken<br />

die ze opvoerden, en over de locatie waar ze speelden. Waren ze naïef of<br />

waren ze aan het provoceren? Algra citeert, helaas zonder bronverwijzing,<br />

uit nog een ander stuk van de kerkenraad waarin deze de overheid verzoekt<br />

om ‘de comedien soo nu en dan onder de Christenen gespeelt’ te verbieden,<br />

‘alsoo door deselve de menschen niet anders als tot ijdelheijt, dertelheyt,<br />

onkuis [sic] lusten etc. opgewekt werden’ (Algra 1946:158).<br />

De ironie wil dat we in de meeste gevallen nooit zouden hebben geweten<br />

dat er überhaupt opvoeringen plaatsvonden, ware het niet van de hardnekkige<br />

tegenstand van de Bataviase kerkenraad. Daardoor weten we ook dat<br />

sommige particulieren gelegenheid gaven tot het opvoeren van stukken in<br />

hun eigen woning of op hun eigen erf. Zo’n notoir zondige particulier is<br />

Pieter Elmers geweest. De kerkenraad heeft vernomen dat op de Westzijde in<br />

het huis van Elmers ‘een à twee reijsen een schandelijcke comedie is gespeelt,<br />

alwaer onder anderen oock vele ledematen sich hebben laten vinden’ (Mooij<br />

1929, II:613). De kerkenraad besluit op 5 april 1661 dit kwaad in de kiem te<br />

smoren ‘door alle mogelijcke middelen’ zowel bij de gouverneur-generaal als<br />

bij de lidmaten tijdens de visitatie. Speciaal sinjeur Elmers zal duchtig aan de<br />

tand worden gevoeld. Hij werd zeker in de gaten gehouden, want ruim twee<br />

jaar later, op 20 juni 1664, besluit de kerkenraad hem aan te spreken ‘over<br />

het toelaten van banen en vijftelbanen in sijne huijsinghe’. 43 Kennelijk heeft<br />

Elmers zich later min of meer verzoend met de kerkenraad, want hij brengt<br />

het tot kerkmeester, zij het dat hem de vurige ijver tot de kerkdienst enigszins<br />

ontbreekt. Immers, op 10 oktober 1678 worden hem opnieuw de oren<br />

gewassen, omdat bij het avondmaal in de Maleise Kerk het tafellaken en de<br />

servetten ‘uijtermaten vuijl sijn geweest, strijdende tegens de eerbiedicheijt<br />

dier H. actie’ (Mooij 1931, III:402). Twee jaar later is het opnieuw helemaal<br />

mis met Elmers: de kerkenraad besluit op 19 september 1680 dat hij en zijn<br />

echtgenote zullen worden benaderd ‘over de comedie, die onlangs in haerl.<br />

tuijn buijten de Nieuwpoort gespeelt is’ (Mooij 1931, III:462). Let wel: deze<br />

keer is het stuk niet bij hem thuis gespeeld, maar op zijn buiten. Ook dat<br />

mag niet, maar Elmers is waarlijk de kwaadste niet: blijkens de protocollen<br />

van 30 september 1680 hebben hij en zijn vrouw ‘die vermaninge christelijck<br />

aengenomen’ (Mooij 1931, III:463). Zou Elmers voortaan oppassend zijn<br />

geworden of kort daarna gewoon zijn overleden? In elk geval is de toorn van<br />

de kerkenraad over hem niet meer neergedaald of althans niet schriftelijk<br />

overgeleverd. Maar het geval Elmers geeft aan dat er voor Van Elstland toch<br />

meer mogelijkheden moeten zijn geweest om zijn klucht te Batavia te laten<br />

opvoeren dan we aanvankelijk hadden gedacht.<br />

43 Mooij 1929, II:662. Bij ‘banen’ en ‘vijftelbanen’ moeten we waarschijnlijk aan kegel-, kolf- en<br />

kaatsbanen denken.


30<br />

Wanneer geschreven?<br />

Lourens van Elstland<br />

Het stuk bevat een aantal duidelijke verwijzingen naar de dagelijkse werkelijkheid,<br />

in het bijzonder die van het jaar 1688. Daardoor is het mogelijk om<br />

een duidelijke terminus post quem vast te stellen. De auteur stelt het voor alsof<br />

in Haarlem het gerucht de ronde doet dat Willem III naar Engeland wil trekken<br />

om de jezuïet Sir Edward Petre, onder wiens invloed de katholieke vorst<br />

Jacobus II staat, van het Britse politieke toneel te doen verdwijnen. In één<br />

adem deelt hij mee dat de Oranjevorst vervolgens zijn schoonvader Jacobus<br />

II zal laten terechtstellen (Jan onder de deecken, vers 663-6).<br />

Willem III zou op 5 november 1688 te Torbay aan land gaan om het jaar<br />

daarop te worden uitgeroepen tot koning van Engeland. Wanneer we er<br />

rekening mee houden dat het tenminste een half jaar duurde eer berichten<br />

uit het vaderland Batavia bereikten, mogen we er vanuit gaan dat Lourens<br />

van Elstland niet eerder dan mei 1689 deze passage op papier heeft gezet. Er<br />

zijn meer passages waarin hij verwijst naar de dagelijkse realiteit, maar de<br />

verwijzingen naar gebeurtenissen in 1688 zijn de jongste die in de klucht te<br />

vinden zijn. Zo verwijst ‘Jan onder de deecken’, de hoofdfiguur in het stuk,<br />

naar de krant waarin hij heeft gelezen dat de keizer de Turken heeft verslagen<br />

(vers 699-704). Dit slaat waarschijnlijk op de heldendaden van keizer<br />

Maximiliaan II Emanuel bij de verovering van Belgrado op 6 september 1688.<br />

In de krant leest Jan ook dat Pater Petre S.J. gevangen is genomen (vers 709).<br />

Dit is een onjuist bericht, wel werden in 1688 een aantal jezuïeten gevangen<br />

genomen, maar Pater Petre zelf wist te ontsnappen naar Frankrijk. Jan vermeldt<br />

ook hoe men in Den Haag elke dag vergadert over de oorlogsdreiging<br />

van Franse kant (vers 717-20). In november 1688 verklaarde Lodewijk XIV<br />

inderdaad de Republiek de oorlog, wat tot het begin van de Negenjarige<br />

Oorlog leidde. Voorafgaand aan zijn oorlogsverklaring had de Franse koning<br />

alle Nederlandse koopvaarders die in Franse havens lagen, aan de ketting<br />

laten leggen. Hierop reageerden de Staten-Generaal op 18 oktober 1688 met<br />

een uitdrukkelijk verbod op de invoer van wijn en gedistilleerd uit Frankrijk.<br />

Vandaar dat Jan signaleert dat de stokers overgaan op vaderlands gedistilleerd:<br />

‘want anders is er niet voorhanden’ (vers 724).<br />

Het is wat lastiger om de terminus ante quem vast te stellen. In de ‘Klugt’ is<br />

nergens sprake van belangrijke gebeurtenissen uit 1689, zoals de proclamatie<br />

van het koningschap van ‘William and Mary’ door het Engelse parlement<br />

op 13 februari en hun kroning op 11 april. Indien deze gebeurtenissen geen<br />

indruk op Van Elstland hebben gemaakt, dan is dit toch wel te verwachten<br />

van de veldslagen uit 1690: bij de Boyne op 1 juli en bij Aughrim op 12<br />

juli, toen ‘King Billy’ zijn schoonvader definitief het onderspit liet delven.<br />

Wanneer we dus opnieuw rekening houden met de termijn van minimaal<br />

een half jaar vooraleer die berichten Batavia bereikten, stellen we hierbij vast


Inleiding 31<br />

dat de passages met betrekking tot Willem III waarschijnlijk tussen medio<br />

1689 en voorjaar 1691 zijn geschreven.<br />

Het handschrift en het pak van Lourens<br />

De klucht Jan onder de deecken vormt nu het meest substantiële onderdeel van<br />

de bundel Mengeldigten die zich te Parijs bevindt.<br />

De oorspronkelijke bundel papieren die vanuit Batavia in Holland is<br />

terechtgekomen moet nog omvangrijker zijn geweest. We weten niet precies<br />

wat zich allemaal in dit pakket bevond. We noemen dit oorspronkelijke<br />

pakket hier verder: ‘het pak van Lourens’, naar analogie van Havelaars pak<br />

van Sjaalman. Het handschrift vertoont veel sporen van negentiende-eeuwse<br />

ingrepen die plaatsvonden, nadat het in de Bibliothèque Impériale te Parijs<br />

was terechtgekomen. Zo werden daar de losse ongenummerde katernen<br />

ingenaaid, genummerd en gebonden in een negentiende-eeuwse kartonnen<br />

band met een leren rug. Op de rug van deze band werd in drukletters de volgende<br />

tekst aangebracht: ‘Laur. Van Elstland. Poesies Diverses’ en daaronder<br />

is een etiketje met ‘Néerl. 61’ geplakt. Op het rechter schutblad is in een<br />

negentiende-eeuwse hand geschreven: ‘Volume de 76 Feuillets plus le feuillet<br />

A préliminaire 2 Décembre 1884’. Op het linker schutblad is opnieuw een<br />

etiketje met ‘Néerl. 61’ geplakt van precies hetzelfde type als het etiketje op<br />

de rug. Daarna komt folium A, waarop een uitgeknipt hart is geplakt waarin<br />

staat ‘No. 32’. In de rechterbovenhoek van het titelblad van de Mengeldigten<br />

staat: ‘Fonds étranger Néerlandais No. 4761’ met daaromheen een lijntje. Op<br />

deze bladzijde begint, in dezelfde negentiende-eeuwse hand, de nummering<br />

die over alle folia doorloopt van fol. 1 tot en met fol. 76. Er is geen spoor van<br />

een eerdere nummering te zien. Drie van deze folia, zes bladzijden, namelijk<br />

fol. 24r en v, 29r en v, en 38r en v, zijn onbeschreven en daarover is diagonaal<br />

een streep getrokken. Die bladzijden zijn in de negentiende-eeuwse hand<br />

meegenummerd op de rectozijde van de folia 25, 30 en 39 en spiegelen de<br />

versozijde van 24, 29 en 38.<br />

Niet in een negentiende-eeuwse, maar in een zeventiende-eeuwse hand<br />

zijn de enige custoden in het handschrift. Ze zijn te vinden op fol. 24r, 29r en<br />

28r. 44 Daar ze in dezelfde hand zijn geschreven als de rest van de Mengeldigten,<br />

moeten zij te Batavia zijn aangebracht. Een mogelijke verklaring voor hun aanwezigheid<br />

is gelegen in het vochtige klimaat te Batavia. We veronderstellen<br />

dat die bewuste bladzijden aan elkaar verkleefd zijn geraakt. Toen de auteur<br />

dit op een gegeven ogenblik merkte, zal hij de custoden hebben geplaatst en<br />

over de blanco bladzijden een diagonale streep hebben getrokken.<br />

44 Deze custoden luiden respectievelijk: ‘krom’ (fol. 24r), ‘gy’ (fol. 29r), ‘wel’ (fol. 38r).


32<br />

Lourens van Elstland<br />

Het handschrift telt nu dus 152 bladzijden, maar we zullen zien dat het<br />

oorspronkelijke pak van Lourens er veel meer heeft geteld. Het oogt weliswaar<br />

als een verzamelbundel van korte en langere gedichten, 45 maar van<br />

alle afzonderlijke bijdragen neemt – zoals al is opgemerkt – de klucht van<br />

Jan onder de deecken de meeste plaats in, namelijk 58 bladzijden. Een goede<br />

tweede is de rijmbrief Danckbaar antwoord van Jan van Elsland met 20 bladzijden.<br />

Het papier<br />

Alle werk in het pak van Lourens is op hetzelfde papier geschreven. Dit<br />

papier wordt namelijk gekenmerkt door hetzelfde watermerk en contrawatermerk:<br />

respectievelijk een leeuw met zeven pijlen in een weelderig kader<br />

en de letters C D C (laatste letter in spiegelbeeld). Dat is opmerkelijk omdat<br />

het zowel werk bevat dat door Lourens in Batavia is geschreven, als werk<br />

dat door zijn neef Jan in Haarlem aan het papier is toevertrouwd. Watermerk<br />

en contrawatermerk zijn op elk folium zichtbaar. De kettinglijnen lopen verticaal<br />

en liggen ongeveer drie cm uit elkaar. De gemiddelde hoogte van de<br />

bladzijden is 311 mm, de breedte 199 mm.<br />

De katernen zijn verkleefd en moeilijk te onderscheiden, maar minstens<br />

zeven tot tien bladen dik. Op de plaats waar de Klugt begint, kan de bundel<br />

goed opengelegd worden. De bindtouwtjes en de rug van het nieuwe katern<br />

zijn duidelijk te zien.<br />

De samenstelling van de Mengeldigten<br />

In zijn Danckbaar antwoord begint neef Jan met het beantwoorden van brieven:<br />

geliefde oom, uE, beneeven<br />

u zoons drie brieven, ons geschreeven<br />

mitsgaders uwe rijmerij:<br />

uE, den derden van desember<br />

u soons van ultimo november<br />

zijn door uw vrind besteld aan mij (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 66v)<br />

Omdat hij zijn oom nooit heeft gezien en deze pas naar Haarlem belooft<br />

terug te keren als zijn dochter getrouwd is, schrijft neef Jan dat hij zich zal<br />

troosten met de hem door oom Lourens toegestuurde pennenvruchten.<br />

Natuurlijk is hij niet alleen benieuwd naar zijn oom, maar ook naar zijn neef<br />

45 Een overzicht van de volledige inhoud van het handschrift is te vinden in Bostoen 1988a:<br />

187-203.


Inleiding 33<br />

Daniël, boekhouder in dienst van de VOC en poëzieliefhebber te Batavia, en<br />

naar zijn nichtje. Vervolgens komt hij met allerlei nieuwtjes uit Haarlem, om<br />

daarna op zijn ooms werk in te gaan:<br />

Voorts, heb ick met vermaak geleesen<br />

u rijmerijen, nooyd volpreesen:<br />

daar in u vluggen geest gesien (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 68r)<br />

Jan reageert op iedere tekst uit het pak van Lourens, maar hij verwijst<br />

hierbij ook naar enkele teksten die nu ontbreken in het Parijse handschrift.<br />

Daardoor kunnen we vaststellen dat dit handschrift onvolledig moet zijn in<br />

vergelijking met de door zijn oom Lourens verstuurde teksten.<br />

Voor de moderne lezer van het handschrift kan het lijken alsof Jan de<br />

teksten van zijn oom in een willekeurige volgorde behandelt, omdat zijn<br />

verwijzingen niet corresponderen met de huidige volgorde. Het handschrift<br />

zelf vertoont ook nogal wat sporen van knip- en plakwerk, waardoor men<br />

kan afleiden dat er uit het oorspronkelijke pak niet alleen een en ander is<br />

verdwenen, maar ook dat de volgorde van de afzonderlijke teksten hier en<br />

daar is gewijzigd. Wat de reconstructie van de oorspronkelijke inhoud en<br />

samenstelling van de Mengeldigten betreft, biedt de foliëring geen houvast,<br />

want deze is negentiende-eeuws.<br />

De volgorde waarin Jan van Elsland de teksten van zijn oom bespreekt,<br />

is evenmin de oorspronkelijke. Zo noemt hij t Leven en bedrijf van de heylige<br />

maagt Rosa, vervolgens de Klaaglieden Jeremie en nog zeven andere gedichten,<br />

om daarna pas Op t zien van capiteyn Jonckers hooft als het op een staack ten toon<br />

gestelt was te noemen, terwijl dit laatste gedicht halverwege op de bladzijde<br />

begint waar het slot van de satire op de H. Rosa te vinden is. Met behulp van<br />

Jans volgorde kan dus de oorspronkelijke volgorde van de stukken in het<br />

pak niet worden gereconstrueerd.<br />

Verdwenen stukken uit het pak van Lourens<br />

Niet alles waar Jan op reageert kan men vandaag de dag in Lourens van<br />

Elstlands Mengeldigten terugvinden. De volgende drie gedichten ontbreken:<br />

U bruylofts digten, op den smith<br />

van ’t wapenhuys, ter storm geleegen<br />

voor ’t slot, gewillig ingekreegen,<br />

behaagd mij ook niet min, als dit<br />

daar u drie schippers kaartespeelen:<br />

en aardig om het geld krackeelen.<br />

Beneffens de onbedagte min,<br />

die spoorloos zig aan ’t goud laat binden,<br />

verthoond, in t vuyl bedroogen vinden<br />

van een geldgierige sottin:


34<br />

Lourens van Elstland<br />

die, als een regte bruyd van Meenen,<br />

haar meningh zag, als rook, verdweenen. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol.<br />

69r.)<br />

Het zijn respectievelijk bruiloftsdichten voor de smid van het wapenarsenaal,<br />

een gedicht over drie kaartspelende schippers en één over een geldbeluste<br />

bruid uit Menen die bedrogen uitkomt. Van twee van deze teksten zijn nog<br />

restanten te vinden in het handschrift: over twee stukjes tekst bleken namelijk<br />

blaadjes geplakt te zijn. In 1990 zijn in de Bibliothèque Nationale te Parijs<br />

op verzoek van Karel Bostoen de blaadjes op fol. 3v en fol. 19r losgemaakt.<br />

Zowel de onderliggende teksten als de stukjes tekst op de versozijde van de<br />

blaadjes werden vervolgens gefotografeerd. De blaadjes zijn daarna weer zo<br />

vastgemaakt dat ze teruggeslagen kunnen worden, zodat de weggewerkte<br />

stukjes tekst nu goed te raadplegen zijn.<br />

In Antwoort aan mijn vriend op sijn vrage heeft een vriend gevraagd welk<br />

type vrouw hij het best zou kunnen trouwen ‘een witte, zwarte of bonte<br />

vrouw’ (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 2v-3v). Geen van de drie typen<br />

blijkt geschikt voor het huwelijk, gezien hun respectievelijke ondeugden als<br />

heerszucht en achterklap, luiheid en overspeligheid, en overdreven assertiviteit.<br />

In de laatste verzen die nu nog te lezen zijn, beschrijft hij vooral de<br />

assertiviteit van de donkere Aziatische vrouw ten aanzien van Euraziatische<br />

en Europese soortgenoten als volgt:<br />

Nu om een eynd te maken<br />

van dese zeve zaken<br />

gij weet wel wat een swart behoeft<br />

omdat gij die selfs hebt geproeft<br />

en weet, dat die geslagten<br />

noch bont, noch witten agten<br />

fluks is hun seggen is ons bloet<br />

zoo root niet als ’t de witte doet<br />

want sulck een ijdel seggen<br />

is macklijck te weerleggen (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 3v)<br />

De verzen die direct daarop volgen, zijn dus afgeplakt. Daarmee is trouwens<br />

ook de conclusie van het gedicht gesneuveld, namelijk dat wie zich zonodig<br />

wil verhangen (lees: trouwen), het best een Europese vrouw kan nemen. Dat<br />

nu juist de laatste twaalf verzen afgeplakt zijn, waardoor de pointe van het<br />

antwoord aan de trouwlustige vriend verloren gaat, is wellicht veroorzaakt<br />

doordat de noodzaak werd gevoeld om de negatieve uitlatingen, zelfs ten<br />

aanzien van een huwelijk met een blanke Europese vrouw (‘een witte strop’),<br />

te verdonkeremanen.<br />

De oorspronkelijke tekst van Antwoort aan mijn vriend op sijn vrage eindigde<br />

namelijk met de volgende verzen:


Inleiding 35<br />

bezie een vercken, of een hont<br />

heeft oock root bloet, en schijt oock stront<br />

dan is t noch niet te degen<br />

veel beter dan geswegen.<br />

en die sich self wil hangen op<br />

neem dan voor best een witte strop<br />

doch eer ick concludere<br />

soo moogt gij hier uyt leeren<br />

en mercken (dat ick als een vriend<br />

uw op u vrage heb gedient)<br />

dees’ bijlaag, wilt gij trouwen<br />

ick sal ’t niet tegen houwen (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 3v)<br />

Op de rectozijde van het blaadje dat over deze tekst heen is geplakt, zijn de<br />

titel en de eerste strofe van een Verjaarszang geschreven. 46 Op de achterkant<br />

van dat blaadje staan restanten van een bruiloftsdicht of epithalamium. 47<br />

Op het tweede overgeplakte blaadje staan zowel op de recto- als op de<br />

versozijde nieuwe titels boven de Klaag-lieden Jeremie. 48 De nieuwe titel op de<br />

rectozijde is in koeienletters geschreven. Dit type letters komt verder in het<br />

handschrift niet voor. Ze zijn echter wel van dezelfde hand en in dezelfde inkt<br />

geschreven als het Danckbaar antwoord van Jan van Elsland. Dit is tevens een van<br />

de argumenten om ook andere ingrepen in de tekst aan hem toe te schrijven.<br />

Onder het blaadje is het slot van een gedicht te lezen dat ondertekend is<br />

met Elstland, zoals Lourens vrijwel alle teksten apart ondertekent. Daarin<br />

wordt geruzied over geld en is er sprake van een spel. 49 Waarschijnlijk stamt<br />

het fragment uit het gedicht over de kaartspelende en ruziënde schippers<br />

waar Jan van Elsland het over heeft in zijn Danckbaar antwoord.<br />

Van de derde hierboven genoemde tekst waar Jan aan refereert, waarin<br />

een passage voorkomt als ‘Beneffens de onbedagte min, [...] die, als een regte<br />

bruyd uit Meenen’, is niets meer te achterhalen in het handschrift. Waarom<br />

is deze tekst uit het oorspronkelijke pak verdwenen? Het is verleidelijk om te<br />

denken aan een verband met de familiale achtergrond van de Van Els(t)lands.<br />

Het is namelijk bekend dat deze familie in de zestiende eeuw uit Vlaanderen<br />

naar Holland is uitgeweken en oorspronkelijk uit Menen of uit die buurt<br />

komt (Bostoen 1993a:124-5). Mogelijk verwijst Lourens hier naar oud zeer<br />

46 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 3Ar: Verjaarzang aan Juffr J D B op haar 46ste Jaar 1693,<br />

stemme den lustelijcken may.<br />

47 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 3Av: ‘uyt haar slot trat toe gelijck een Amazone’.<br />

48 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 19 Ar en fol. 19Av: respectievelijk Lourens van Elstland’s<br />

Klaaglieden en gebed Jeremie in vijf deelen en Lourens van Elstland’s Klaaglieden van den profeet Jeremias<br />

in vier deelen.<br />

49 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 19r: [...] ick koom hier gelt te kort en noch verlies ick meer.<br />

[...] ze namze alle vier, [...] en wierp z hem voo sijn beck, doe ging het spel weer aan.


36<br />

Lourens van Elstland<br />

binnen de familie? Tussen fol. 18v en 19r is over de hele hoogte tegen de<br />

band een dun strookje, een kimme, te zien. Daar is een blad uitgesneden,<br />

waarop waarschijnlijk de tekst over ‘de onbedagte min van een Menense sottin’<br />

te lezen was. Op dit blad moeten de Klaaglieden gevolgd zijn.<br />

Geeft de kwestie van de verdwenen en overgeplakte tekstfragmenten al<br />

voldoende aan dat er inderdaad in de oorspronkelijke samenstelling van het<br />

pak van Lourens is ingegrepen, dan geldt dit des te meer voor vier gedateerde<br />

stukken in het Parijse handschrift met de Mengeldigten, die niet in<br />

chronologische volgorde zijn opgenomen. 50 Zo staat de Verjaarzang aan Juffr.<br />

J D B op haar 46ste jaar 1693 op fol. 3Ar en niet – naar men zou verwachten<br />

– achter in het handschrift. De Mengeldigten worden immers afgesloten door<br />

het briefje dat dagtekent van 2 december 1693 (zie ook Afbeelding 6). De eerste<br />

strofe van de Verjaarzang is duidelijk uit een ander blad geknipt en over<br />

het einde van het Antwoort aan mijn vriend op sijn vrage geplakt. Niet Lourens<br />

van Elstland is verantwoordelijk voor de huidige volgorde van de stukken in<br />

de Mengeldigten, maar iemand anders. Zoals al eerder is opgemerkt: het ligt<br />

voor de hand om die ingrepen aan zijn neef Jan toe te schrijven. Een argument<br />

daarvoor vormen ook de vele opmerkingen van religieuze en morele<br />

aard in zijn Danckbaar antwoord. 51 Zo komt zijn betrokkenheid bij de religie<br />

tot uiting wanneer hij reageert op een lied dat oom Lourens als een gezang<br />

had geschreven, waarbij mogelijk de typisch doopsgezinde spiritualiteit<br />

tot uiting komt. 52 Neef Jan onderkent niet alleen dat zijn oom in dit lied de<br />

barmhartigheid als een kardinale deugd beschouwt en gaat daar uitgebreid<br />

op in, maar hij schrijft ook dat hij dit lied met plezier heeft gezongen:<br />

bijsonder ’t antwoord, op de vraage,<br />

wat deugd, voor God, in t laast der daage<br />

in t oordeel best bestaan sal, nam<br />

ick groot vermaak in om te zingen:<br />

’t zijn ook zeer nutte en fraye dingen<br />

des hooftdeugds-lof barmhertigheyd,<br />

ten sterken stut ons voor te stellen,<br />

daar die is kanme er meer bij tellen,<br />

de needrigheyd, sagtmoedigheyd,<br />

oodmoedigheyd, met hert en zinnen<br />

God, en als zig de naaste minnen (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 72v)<br />

50 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 2r: Op sijn voorstellig tot gouverneur generaal den 25e<br />

november1681, fol. 3Ar: Verjaarzang aan Juffr J D B op haar 46ste Jaar 1693, fol. 10r: Op de bruyloft van<br />

E D V K met Z B den 4en Feb. 1690, fol. 66r: het persoonlijke briefje, Batavia 2 december 1693 neve en<br />

broeder, [...].<br />

51 Gegevens uit het archief van de Verenigde Doopsgezinde Gemeente bevestigen dat Jan<br />

doopsgezind was. Hij bekleedde een functie binnen die gemeente (Bostoen 1993a:134-5).<br />

52 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 7v-9v: Zang op de vrage Wat deugt ist die voor God in t<br />

oordeel sal bestaan.


Inleiding 37<br />

De deugd der barmhartigheid speelt – zoals bekend – in de spiritualiteit van<br />

de doopsgezinden met hun geschiedenis van bittere vervolgingen een centrale<br />

rol. Voor hun overleving waren ze er vaak afhankelijk van geweest. 53<br />

Wanneer zijn oom klaagt over de morele verwording te Batavia kan neef Jan<br />

het niet laten om van de weeromstuit het verloederde thuisfront te noemen<br />

dat zich overgeeft aan ontuchtig leven, hoogmoed en ijdelheid en daarom als<br />

respectievelijk Faëton, Icarus en Narcissus te gronde zal gaan. Ook moord<br />

en doodslag komen aan de orde, bedreven door kindermoordenaressen<br />

van het slag Procne en Philomela uit Ovidius’ Metamorfosen (Parijs, BN, MS.<br />

Néerlandais 61, fol. 67v).<br />

de pragt en ondeugd, (t is te klaagen)<br />

vermeerdren Hier nog alle daagen (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 67r)<br />

[...]<br />

Hier zietme een tweeden Phaeton<br />

door wulps bestier van ’s leevens waagen<br />

met rampspoets blixem vuur geslaagen.<br />

gintze een Ikarus van de zon<br />

gedaald, door hoogmoed opgeheeven,<br />

onraad’lijck zijn siels dootsteek geeven.<br />

daar, een verwaanden sot Narsis<br />

door eygen liefden dranck beschonken,<br />

verwijft zoo op zijn schoonheyd pronken<br />

dat (dunckt hem) niemand mooyer is.<br />

Hier weer een Progne en Filomela<br />

na t moorde, in ‘t vlugte, als ‘t vliegend vee. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol.<br />

67r-v.)<br />

Zeer uitgebreid is hij bijvoorbeeld over een mogelijk toenmalige cause célèbre<br />

te Haarlem, waarover we helaas in andere contemporaine bronnen geen<br />

sporen hebben gevonden. Het gaat om het geval van een 45-jarige moeder<br />

die zich vrijwillig bij de schout komt aangeven, nadat ze eerst met een mes<br />

haar vijfjarige kleuter heeft onthoofd (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol.<br />

67v-8r).<br />

Aangevuurd door de verssatire die oom Lourens aan de H. Rosa van Lima<br />

heeft gewijd, geeft neef Jan vervolgens ruim baan aan zijn eigen arsenaal van<br />

anti-rooms geschut, waarvan naast de onvermijdelijke Broer Cornelis ook<br />

Paus Jut en voorts de pausen Sixtus IV, Innocentius VIII en Julius II (deze<br />

laatsten vanwege hun ‘zodomie’) zijn voornaamste mikpunten zijn:<br />

53 ‘De onderlinge herbergzaamheid en gastvrijheid was daarentegen zeer groot, waarbij ze<br />

zich grondden op Matth. 25: 35-6: Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven, ik ben<br />

dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven, ik was een vreemdeling, en gij hebt mij geherbergd, ik<br />

was naakt, en gij hebt mij gekleed, ik ben krank geweest, en gij hebt mij bezocht, ik was in de gevangenis, en<br />

gij zijt tot mij gekomen. En Rom. 12:13: Tracht naar herbergzaamheid’ (Blaupot ten Cate 1847:167).


38<br />

Lourens van Elstland<br />

[...] gelijkmen siet<br />

aan Broer Cornelis, die de vrouwe<br />

in discipline wist te houwe,<br />

en, als een dapren gardiaan<br />

van agtren, met obedientie,<br />

voldeed die vuyle biegt zententie<br />

met Adams roede, of wijst het aan,<br />

dat veele jonge en gayle paapen,<br />

in hutten bij de wijven slaapen?<br />

gelijck als Rosa, de musschiet<br />

vergunden, als ze haar niet en beeten?<br />

Paus Jut, geloov ick, zal tbest weeten. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 70r-v.)<br />

De verloedering van de rederijkerij te Haarlem krijgt van neef Jan ook de<br />

volle laag. In plaats van zich bezig te houden met literatuur, zitten de heren<br />

te kaarten. Kaartspelen is iets voor kinderen, oordeelt Jan van Elsland, en<br />

niet voor volwassen mannen als de rederijkers. Als het al niet leidt tot ruzies<br />

en vechtpartijen is het op z’n best een spelletje. In het bijzonder de drinkebroers<br />

en kaartspelers van de Vlaamse kamer der Witte Angieren 54 moeten<br />

het ontgelden:<br />

De broeders, die In Liefd Getrouwe<br />

de redenmaagd nog onderhouwe<br />

met flappen bier en kaartespel (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 74r)<br />

Vervolgens karakteriseert neef Jan het kaartspel als een activiteit die aan<br />

verstandige lieden, de liefhebbers van Minerva, niet past: men verkwanselt<br />

namelijk de tijd die voor nuttige en stichtelijke zaken dient te worden<br />

gebruikt (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 74v-5v).<br />

maar wat is t speele? op ’t best genaamd<br />

(zoo ’t nog in vreede blijft geschieden)<br />

een kinderwerk, dat wijsen lieden<br />

die Pallas lieven, niet betaamd.<br />

den tijd, bevoolen uyt te koopen<br />

tot stigting, laatme, (als kindren), loopen. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol.<br />

74v.)<br />

De conclusie lijkt gewettigd dat het Jan van Elsland is geweest die de<br />

Mengeldigten heeft gecensureerd. Mogelijk heeft hij dit deels uit eigen over-<br />

54 Lourens van Elstland is in Haarlem ‘liefhebber’ geweest in de rederijkerskamers van de<br />

Witte Angieren. Uit de lange rijmbrief, naar het voorbeeld van Hoofts beroemde rijmbrief uit<br />

Florence, waarmee de Mengeldichten worden afgesloten, blijkt zijn vertrouwen in hun dichtkunst.<br />

Voor Lourens’ rijmbrief, zie Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 58v-66r.


Inleiding 39<br />

tuiging gedaan en deels omdat hij zich verplicht voelde het werk van zijn<br />

oom aan belangstellenden (familie, vrienden en kennissen) te laten lezen.<br />

Het zou neef Jan sieren als hij daarbij ook de goede reputatie van zijn oom<br />

op het oog heeft gehad. Hij heeft minstens twee folia uit de Mengeldigten<br />

verwijderd en een aantal tekstfragmenten op de daaropvolgende bladzijde<br />

afgeplakt. Ook de wat overdreven groot uitgevallen nieuwe titel van de<br />

Klaag-lieden Jeremie duidt op zijn ingrijpen en geeft wellicht aan dat hij deze<br />

nieuwe berijming (op basis van Van Manders eerdere berijming) vanuit literair<br />

oogpunt zeer waardeerde. 55<br />

Een ongetwijfeld uitgebreid onderdeel van het oorspronkelijke pak van<br />

oom Lourens, is nog niet ter sprake gekomen. Het geldt hier een bewerking<br />

van Erasmus’ Lof der zotheid door Lourens gemaakt op basis van een eerdere<br />

vertaling uit het Vlaams of Brabants. Dat deze bewerking door Lourens is<br />

gemaakt, kunnen we namelijk opmaken uit de volgende woorden van neef<br />

Jan:<br />

heb danck voor uwe Mengelstoffen<br />

zeer leersaam nut en wel getroffen,<br />

en rijck in stof ons toegedagt<br />

met u beschreeven Lof der Sotheyd,<br />

uyt Vlaams of Brabands kledings botheyd<br />

in ‘t Nederduytsche kleed gebragt (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 75v)<br />

De tekst van deze bewerking konden we helaas nergens terugvinden, wat<br />

buitengewoon jammer is. In 1756 bestond hij nog en hij berustte bij de drukker<br />

Rudolphus Joannes Noordbeek te Leeuwarden.<br />

Deze neemt immers de titel daarvan als volgt op in de catalogus van zijn<br />

leenbibliotheek: ‘D. Erasmus Lof der Zotheyd, uit het slordig Brabants en<br />

Vlaams vertaalt door J. van Elsland.’ 56 De ironie van het geval wil evenwel<br />

dat in deze vermelding de Lof der zotheid-bewerking ten onrechte wordt toegeschreven<br />

aan Jan van Elsland, en niet aan Lourens! Het kan zijn dat Jan zelf<br />

deze tekst uit het pak van zijn oom heeft gehaald om hem apart uit te lenen<br />

en daarom ergens zijn eigen naam als bezittersmerk daarop heeft geplaatst.<br />

Het misverstand kan evenwel ook te wijten zijn aan de samenstellers van de<br />

catalogus die bekend waren met de naam van Jan van Elsland, maar die nog<br />

nooit van diens oom Lourens van Elstland hadden gehoord.<br />

55 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 19r-28v. Het berijmen van de Klaagzangen van Jeremia<br />

was in de vroegmoderne tijd in protestantse kring enorm populair. Overgeleverd zijn berijmingen<br />

door Van Haecht, Van Mander, Revius en Rixtel, die aan die van Lourens van Elstland<br />

vooraf zijn gegaan.<br />

56 Considerabel vervolg 1756:8, nr 731. De tekst die Lourens van Elstland bewerkte, gaat mogelijk<br />

terug op de oudste Nederlandse vertaling die voor het eerst te Emden van de pers kwam in<br />

1560 bij Willem Gailliart. Daarna volgden vele herdrukken en bewerkingen (Bijl 1978:246-52).


40<br />

Inkt en handen<br />

Lourens van Elstland<br />

De Mengeldigten zijn in één en dezelfde hand geschreven, van fol. 1r tot en<br />

met het persoonlijke briefje op fol. 66r (zie ook Afbeelding 4). De teksten die<br />

tot het hoofdwerk behoren, zijn zeker in het begin, met losse hand – of zelfs<br />

een tikkeltje slordig – op papier gezet. De inkt ervan is nu verbleekt en grijs.<br />

Een enkele maal besteedt de afschrijver meer aandacht aan zijn handschrift<br />

bij het schrijven van een titel, van een hoofdletter of van een bepaald woord<br />

dat meer nadruk krijgt. 57<br />

Afbeelding 3. Een enkele keer besteedt de auteur meer aandacht aan zijn<br />

handschrift, zoals bij deze toevoeging ‘in liefde Getrouw: Haarlem’<br />

Dat het ondanks slordigheden om een net afschrift gaat, staat buiten kijf. De<br />

vraag is wie de afschrijver was. Daarmee hangt tevens de kwestie samen<br />

of dit Parijse handschrift in Indië, dan wel in patria, tot stand is gekomen.<br />

Dat de afschrijver iemand anders is geweest dan Lourens van Elstland, lijkt<br />

niet aannemelijk: de typisch vale inkt van de eerste folia, de ondertekening<br />

van elke bijdrage met de naam Elstland, respectievelijk L van Elstland, de<br />

kwestie van de blanco bladzijden die aanvankelijk waarschijnlijk aan elkaar<br />

plakten van het vocht, het persoonlijke briefje uit 1693 met de groet aan neef<br />

Jan en broer Joost (dat straks nog ter sprake komt), en vooral de titel van het<br />

Danckbaar antwoord waarin neef Jan vermeldt dat de ‘volgeestige Mengel-<br />

57 Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 6r, ‘D van Elstland’, fol. 18r, ‘in liefde Getrouw: Haarlem’,<br />

fol. 58r, Brief voor de vrienden en het ‘vale’ op fol. 66r.


Inleiding 41<br />

Stoffen’ hem door zijn oom uit Batavia zijn toegezonden, wijzen in die richting.<br />

Het hoofdwerk moet in Batavia tot stand zijn gekomen.<br />

De kleur van de inkt in het Danckbaar antwoord van Jan van Elsland<br />

verschilt van die van Lourens: ze is namelijk bruinoranje. Ook het schrift<br />

en de opmaak zijn anders dan in de hoofdtekst, want regelmatig en netjes.<br />

Hetzelfde schrift en dezelfde inkt zien we terug in een aantal correcties in<br />

de Mengeldigten, in de regieaanwijzingen bij de Klugt en in de titel boven<br />

de Klaaglieden van Jeremie op het overgeplakte blaadje op fol. 19r. Er is geen<br />

enkele reden om deze hand en inkt niet aan Jan van Elsland toe te schrijven.<br />

De moeilijkheid tot nu toe was dat we niet over een autograaf van deze<br />

auteur beschikten om zijn tekst in het Parijse handschrift daarmee te vergelijken.<br />

Nu berust in het Centraal Bureau voor Genealogie een net afschrift<br />

(dat Jan van Elsland zelf ‘Een snaakse Copij’ noemt) van zijn brief uit 1727,<br />

geschreven aan de Amsterdamse koopman Abraham Thesingh te Archangel<br />

(Den Haag, CBG, collectie handschriften voor 1800). De hand waarin deze<br />

brief is geschreven, vertoont veel overeenkomst met die van het Danckbaar<br />

antwoord. Er is zelfs merkwaardig genoeg sprake van enige inhoudelijke<br />

overeenkomst qua mentaliteit en formuleringen. Zo kan Jan niet verhullen<br />

dat hij enigszins jaloers is op de rust die zijn oom Lourens op de oude dag<br />

geniet, en beklaagt hij zichzelf vanwege zijn dagelijkse geren om de kost<br />

bijeen te garen. Hij schrijft:<br />

dat gij de kost wind zonder werken<br />

[...]<br />

met mij, is ’t verre daar van daan:<br />

ick moet om ’t kosje lustig wroeten<br />

met matte leen, en natte voeten (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 66v)<br />

In de brief aan A. Thesingh klaagt hij eveneens over de moeite die hij moet<br />

doen om aan de kost te komen:<br />

Dat het arm hondeke Jan Josten alle kruymkes van zijnes heeren tafel in dat groot<br />

Rusland gevallen mogt op lekken? Hoe zou hij slingertongen. [...] Als ik van veel<br />

schat en rijkdom hoor spreeken dan denk ik wel eens ik wouw het de mijne was.<br />

In beide brieven komen ook verwijzingen voor naar overeenkomstige<br />

begrippen en personen, zoals de Klaagliederen Jeremias, Faëton, Tantalus en<br />

Paus Sixtus. De bewaard gebleven brief aan Thesingh moet dan ook een<br />

eigenhandig door Jan van Elsland gemaakt afschrift zijn geweest. Op grond<br />

van materiële en inhoudelijke overeenkomsten aarzelen we dan ook niet<br />

langer om het Danckbaar antwoord en de correcties in Lourens’ Mengeldigten<br />

te beschouwen als een autograaf van Jan van Elsland. Het grootste deel<br />

van het Parijse handschrift (namelijk al hetgeen Lourens van Elstland heeft<br />

geschreven) is te Batavia op papier gezet. Alles wat in ditzelfde handschrift


42<br />

Lourens van Elstland<br />

in de hand van Jan van Elsland is geschreven, kwam evenwel in Holland tot<br />

stand. Dit is natuurlijk merkwaardig. Hoe we de gang van zaken zien, volgt<br />

nu in een poging tot reconstructie die echter niet meer dan een hypothese<br />

kan zijn.<br />

Een reconstructie<br />

Op hetzelfde papier met hetzelfde watermerk staan dus teksten van twee<br />

auteurs die ze – op duizenden mijlen van elkaar verwijderd – op papier hebben<br />

gezet. Dit lijkt een onmogelijke zaak. Wat zeker is, is dat Lourens van<br />

Elstland vanuit Batavia contact is blijven houden met de familie in Haarlem.<br />

Hij correspondeerde met zijn zwager Isaac Langeraert, met zijn broer Joost<br />

en later met diens zoon Jan. Het pak papier dat hij plechtig de titel Lourens<br />

van Elstlands Mengeldigten bestaande in verscheyde zinstoffen gaf, bevat een netschrift<br />

van het werk dat hij in de loop der jaren heeft geschreven. Misschien<br />

was het zijn bedoeling dit ooit bij terugkeer in patria te laten uitgeven, zoals<br />

dit kennelijk ook het geval was met Pieter de Neyn, die in dezelfde tijd op<br />

Ambon en te Batavia heeft gewoond. De Neyns Vrolyke uuren, bestaande uit<br />

verscheide soorten van mengel-dichten zijn in 1681 te Amsterdam uitgegeven.<br />

Het Parijse handschrift opent met twee gedichten ter ere van Speelman,<br />

waarvan er een makkelijk te dateren is, want het is geschreven naar aanleiding<br />

van Speelmans installatie als gouverneur-generaal op 25 november<br />

1681. Het andere gedicht is een sonnet op het geschilderde portret van<br />

Speelman door N. Dyckman. Speelman deed ook de dichtader van Pieter<br />

de Neyn vloeien, want in diens bundel staat eveneens een gedicht bij een<br />

afbeelding van Cornelis Speelman. 58<br />

Dichten moet in het Batavia van de zeventiende eeuw geen onbekende<br />

activiteit zijn geweest. De liefhebberij van het ‘verzensmeden’ was zo algemeen<br />

dat zelfs een opperkoopman een door hem uitgebracht rapport met<br />

verzen lardeerde. Bruiloften, verjaardagen en begrafenissen konden in de<br />

‘gordel van smaragd’ niet zonder de begeleiding van passende Nederlandse<br />

verzen plaatsvinden. 59 Het feit dat Lourens van Elstland dichtte, was dus<br />

op zich niet uitzonderlijk, slechts het feit dat zijn werk van meer dan matige<br />

kwaliteit is, maakt hem bijzonder. Overigens is het jammer dat het Parijse<br />

handschrift geen enkel spoor bevat van zijn omgang met gelijkgestemde<br />

literair bevlogenen in Indië. 60<br />

58 De Neyn 1681:22. Overigens waren De Neyn en Van Elstland niet de enigen die een gedicht<br />

hebben geschreven bij een afbeelding van Speelman (Stapel 1936:65-7).<br />

59 De Haan 1911:732-4. De Haan gebruikt de term ‘verzensmeden’.<br />

60 In zijn rondwandeling door Haarlem ziet Lourens zichzelf zitten in de rederijkerskamer De<br />

Witte Angieren als jong gezel die nog moet luisteren en leren (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61,<br />

fol. 65r).


Inleiding 43<br />

We veronderstellen dat Lourens aanvankelijk van plan was geweest om<br />

in patria zijn laatste dagen door te brengen, maar de tijd verstreek zonder<br />

dat er uitzicht was op terugkeer. 61 Hij heeft in elk geval op een gegeven<br />

ogenblik een net afschrift van zijn werk klaar gemaakt om het mee te geven<br />

naar Holland. Of sommige stukken al eerder de weg naar Holland gevonden<br />

hadden, weten we niet (zie ook Afbeelding 5). 62 De lange stukken die op de<br />

Klugt volgen, zijn heel persoonlijk en specifiek gericht op vrienden en familie<br />

in Haarlem. Dat kan er op wijzen dat hij zich op zijn oude dag, gestimuleerd<br />

door het schriftelijke contact met de familie, steeds meer aangetrokken<br />

voelde tot zijn eigen Haarlemse verleden. Dat blijkt onder meer uit de Brief<br />

voor de vrienden (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 58v-66r) waarin hij het<br />

heengaan van zijn zwager betreurt, omdat deze hem opbeurde wanneer hij<br />

in Indië de moed liet zakken:<br />

Mijn zwager Langeraat, dien vromen man is heenen!<br />

[...]<br />

sijn laaste schrijven, had mij niewe moet verschaft (Parijs, BN, MS. Néerlandais<br />

61, fol. 60v)<br />

De Brief voor de vrienden moet na augustus 1693 geschreven zijn en vóór 2<br />

december 1693. Hij vermeldt daarin namelijk dat zijn schrijvende zoon iets<br />

ouder is dan twintig jaar en we weten dat deze zoon Daniël in augustus 1673<br />

is geboren. Ook de Wandeling door Haarlem waarin hij herinneringen ophaalt<br />

en oude bekenden doet groeten, is helemaal op Haarlem gericht. Het slot<br />

van deze rijmbrief maakt de indruk afgeraffeld te zijn, want hij beschrijft<br />

in slechts enkele verzen de terugreis naar Indië. Kennelijk wilde hij het pak<br />

meegeven aan een betrouwbaar persoon die op vertrekken stond, zoals hij<br />

zelf op 3 december 1693 de brieven van de familie had ontvangen uit de<br />

handen van Catharina, de dochter van de Haarlemse oud-burgemeester<br />

Salomon Cousaart.<br />

Twee of driemaal per jaar was er de mogelijkheid om vanuit Batavia post<br />

mee te geven naar Holland, want de retourvloten vertrokken tussen november<br />

en januari. 63 Daar moest ruim op tijd rekening mee gehouden worden<br />

en er kunnen brieven van zijn zoon Daniël klaar gelegen hebben. Onze ver-<br />

61 Als Lourens nog kinderen had uit een tweede huwelijk met een inlandse vrouw, was terugkeer<br />

praktisch uitgesloten (Van der Chijs 1885:297; De Haan 1922, I:540).<br />

62 Zoals het gedicht Aan de Broeders, onder twoort in Liefd Getrouw: Haarlem (Parijs, BN, MS.<br />

Néerlandais 61, fol. 18r).<br />

63 Uit Batavia vertrokken de retourvloten tussen november en januari en ze arriveerden ’s<br />

zomers in de Republiek. Ze deden er ongeveer zeven maanden over, wat korter dan de uitreizen,<br />

die acht à negen maanden duurden (Gaastra 1991:114). Vanuit Holland vertrok op drie<br />

tijdstippen een vloot: in september of oktober, de zogenaamde Kermisvloot, in december, rond<br />

kerstmis, de Kerstvloot, rond Pasen, de Paasvloot (zie Gaastra 1991:111).


44<br />

Afbeelding 4. De Mengeldigten worden afgesloten met een persoonlijk briefje van<br />

Lourens. Daarboven is de handtekening te zien, waarmee ieder stuk<br />

in de Mengeldigten ondertekend is. 64<br />

64 ‘Batavia 2 december 1693. Neve en broeder, Zoo als ick dit schrijf komt Cataryna Cousaart,<br />

dochter vanden gewesen burgemeester, en brengtme een brief van u E beyde van dato den 4


Inleiding 45<br />

onderstelling is dat terwijl Lourens zelf zijn Wandeling door Haarlem aan het<br />

afronden was, er brieven en berichten uit Holland binnenkwamen. Dit blijkt<br />

uit het reeds eerder vermelde briefje, gedateerd op 2 december 1693, dat op<br />

dit gedicht volgt. Het einde van de Wandeling en het briefje zijn namelijk<br />

geschreven op het eerste folium van een nieuw katern, waarvan nog minstens<br />

negen folia maagdelijk blank bleven en waarop Lourens van Elstland<br />

in principe nog meer gedichten in het net had kunnen overschrijven.<br />

Op 2 december 1693 was het schip Mijdrecht in Batavia aangekomen.<br />

Aan boord waren twee passagiers: één vanaf Goeree en één vanaf de<br />

Kaap. Het schip was eerder dit jaar op 18 januari van Goeree vertrokken<br />

(Internetbronnen: Dutch-Asiatic shipping (1595-1795). Voyage 1659.2 from<br />

Goeree to Batavia). Lourens heeft toen waarschijnlijk impulsief besloten het<br />

hele pak afschriften met een vriend mee te geven naar Holland. Op 7 december<br />

1693 al vertrokken vanuit Batavia zes schepen naar Texel. Op deze schepen<br />

voeren – naast de in totaal 410 zeelieden – 118 soldaten, 66 ‘impotenten’,<br />

23 handwerkslieden en 59 passagiers mee. De passagiers waren echter allen<br />

Franse gevangenen. Vermoedelijk heeft Van Elstland zijn pak aan één van de<br />

handwerkslieden meegegeven. Het hele pak is aangekomen in Holland op 27<br />

juni 1694 of op 26 of 27 juli van dat jaar, toen de verschillende schepen van<br />

de retourvloot op Texel arriveerden (Internetbronnen: Dutch-Asiatic shipping<br />

(1595-1795). Overview of voyages 1694-1695). Het antwoord van Jan zal op<br />

zijn vroegst in juni of juli 1695 in Batavia aangekomen zijn. In de aanhef van<br />

het Danckbaar antwoord van Jan vinden we twee data zonder jaartal:<br />

geliefde oom, u E, beneeven<br />

u zoons drie brieven, ons geschreeven<br />

mitsgaders uwe rijmerij:<br />

u E, den derden van desember 65<br />

u soons van ultimo november<br />

zijn door uw vrind besteld aan mij (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 66v)<br />

Van zijn uitgebreide rijmbrief heeft Jan van Elsland zelf ook een net afschrift<br />

gemaakt. Daarin gaat hij uitvoerig in op elk stuk dat het oorspronkelijke pak<br />

van zijn oom Lourens moet hebben bevat, zoals we hebben gezien. Deze<br />

rijmbrief die 714 verzen telt, begint op de versozijde van de laatste pagina<br />

van het werk van Lourens, dus op het papier van het laatste katern van het<br />

pak van Lourens.<br />

en 21 december anno passado, dit verweckte mij stoffe om uE en huysvrouw met u overwinst<br />

geluck te wenschen, sal u E daar op distinctelijck antwoorden. Vale’ (Parijs, BN, MS. Néerlandais<br />

61, fol. 66r).<br />

65 Deze brief van 3 december 1693 (niet te verwarren met het eerdergenoemde briefje van 2<br />

december) was vermoedelijk tamelijk uitvoerig, maar is helaas niet overgeleverd, evenmin als de<br />

drie brieven van Daniël van Elstland van 30 november 1693.


46<br />

Lourens van Elstland<br />

Of het werk van Lourens van Elstland succes heeft gehad bij familie en<br />

vrienden weten we niet. Jan schrijft dat hij de Zang op de vrage Wat deugt ist die<br />

voor God in t oordeel sal bestaan met plezier gezongen heeft. Wat de eventuele<br />

opvoering van Jan onder de deecken betreft: uit de door Jan van Elsland toegevoegde<br />

regieaanwijzingen kunnen we opmaken, dat hij wel met die gedachte<br />

heeft gespeeld. We hebben evenwel geen enkele zekerheid dat het stuk daadwerkelijk<br />

ooit is opgevoerd. Jan van Elsland schrijft er slechts dit over:<br />

nog denkende aan die malle Jan,<br />

van u zeer net onder de deeken<br />

(gelijckmer nog van weet te spreeken)<br />

gedekt, in klugt ter baan gebragt.<br />

een stof wel waardig aan te roeren,<br />

niet minder ten toneel te voeren. (Parijs, BN, MS. Néerlandais 61, fol. 68v.)<br />

De zinsnede ‘gelijckmer nog van weet te spreeken’ hoeft niet te betekenen<br />

dat het stuk ooit is opgevoerd, maar ze kan ook slaan op een waar gebeurd<br />

voorval dat in Haarlem nog steeds bekend was op het ogenblik dat Jan van<br />

Elsland zijn reactie op de klucht gaf.<br />

Provenance van het Parijse handschrift<br />

Gezien de uniciteit van het handschrift in kwestie, willen we graag weten<br />

wanneer en hoe het op zijn huidige verblijfplaats is terechtgekomen. Na<br />

het overlijden van Jan van Elsland in 1736 die – zoals gezegd – de bezitter<br />

moet zijn geweest van meer teksten van zijn oom dan het Parijse handschrift<br />

bevat, zal deze curieuze verzameling niet meteen en rechtstreeks in Parijs zijn<br />

terechtgekomen. Daarom zullen we proberen hier het spoor terug te volgen.<br />

De bundel Mengeldigten berust in elk geval sinds 1886 in de Bibliothèque<br />

Nationale te Parijs, want hij werd toen uitvoerig beschreven in de Catalogue<br />

des manuscrits Néerlandais door de toenmalige conservator van de handschriften<br />

in deze eerbiedwaardige instelling. Deze conservator was Gideon Huet<br />

(1860-1921), zoon van de bekende literaire criticus en redacteur van De Gids:<br />

Conrad Busken Huet (1826-1886). Huet Jr., die een deel van zijn jeugd in Indië<br />

had doorgebracht, voelde wellicht om die reden alleen al enige betrokkenheid<br />

bij het weergeven van de inhoud van het handschrift onder bibliotheeksignatuur<br />

‘MS. Néerlandais, 61’. Volgens hem bevatte het: satires, brieven, een<br />

Jeremiabewerking en een klucht, getiteld Jan onder de deecken. Over de auteur<br />

deelde hij mee dat deze aan het eind van de zeventiende eeuw te Batavia in de<br />

Indische Archipel leefde en wellicht ook de Molukken had bezocht, omdat het<br />

handschrift een satire bevat op de gouverneur van Banda. Hij vermeldde ook<br />

dat in de dichtbundel een rijmbrief aan vrienden in Holland was opgenomen,<br />

die als volgt gedateerd is: ‘uit Batavia, 2 december 1693’. Nog steeds volgens


Inleiding 47<br />

Huet was de bundel nooit uitgegeven en zijn beschrijving eindigde met een<br />

opmerking die op zijn minst de nieuwsgierigheid van zijn lezers hoorde te<br />

prikkelen: ‘enkele stukken zijn merkwaardig met het oog op de geschiedenis<br />

der zeden’. Hij karakteriseerde het handschrift tenslotte als een ‘Nieuwe aanwinst’<br />

(Huet 1886:52, nr 61). Pas ruim een eeuw later (in 1988) zou Bostoens<br />

nieuwsgierigheid door Huets opmerkingen zozeer geprikkeld worden dat hij<br />

als eerste nader onderzoek deed naar dit handschrift.<br />

Zo ‘nieuw’ als die aanwinst door Huet werd beschreven, kan ze nooit<br />

zijn geweest, want de bundel was al veel eerder dan 1886 (het jaar van<br />

Huets Catalogue) in de voorganger van de Bibliothèque Nationale, namelijk<br />

de Bibliothèque Impériale, aanwezig. De Belgische historicus Émile de<br />

Borchgrave beschreef namelijk in 1869 zeer beknopt 93 Nederlandse handschriften<br />

in de Bibliothèque Impériale, namelijk de nommers 4702 tot en met<br />

4794, en beschreef daarbij en passant onder nommer 4761 de ‘Poésies diverses<br />

de Laurens van Elsland’ (De Borchgrave 1869:144). Hoe de signatuur toen<br />

voluit luidde, vinden we nog steeds weergegeven op het huidige titelblad<br />

in de rechterbovenhoek, namelijk: ‘Fonds étranger Néerlandais no 4761’.<br />

Het is de vraag hoe en wanneer precies het handschrift in de Bibliothèque<br />

Impériale is terechtgekomen. Er is een goede kans dat Van Elstlands werk<br />

deel uitmaakte van de collectie Van der Lely, die in 1812 door de gebroeders<br />

Van Cleef tegen een verdacht zacht prijsje aan de Parijse keizerlijke bibliotheek<br />

werd overgedaan. 66 Als die veronderstelling juist is, dan berustte ons<br />

handschrift al sinds 1813 te Parijs. Dat de situatie zo onduidelijk is, is voor<br />

een groot deel te wijten aan de kleurrijke Parijse bibliofiel-pur-sang, tevens<br />

bibliothecaris van Brugse afkomst, Joseph Basile Bernard van Praët (1754-<br />

1837), de oudste zoon van de Brugse boekhandelaar Joseph-Ignace van Praet<br />

(1724-1792). Joseph-Basile die zijn hele leven vrijgezel is gebleven, verliet zijn<br />

vaderstad uiterlijk in 1779 om aan de slag te gaan bij de Parijse boekhandel<br />

van Nicolas Desaint in de Rue Saint-Jacques en daarna in de boekhandel<br />

van Guillaume de Bure werkzaam te zijn. 67 Vanaf 1781 begon zijn loopbaan<br />

als bibliograaf, eerst bij Louis César de La Baume-le-Blanc, hertog van La<br />

Vallière (1708-1780), wiens auctiecatalogus hij hielp samenstellen (zie Bure<br />

(fils ainé) 1783), vervolgens bij koningin Marie-Antoinette en vanaf 1784 bij<br />

de Bibliothèque Royale waar hij conservator oude drukken werd. Gezien<br />

deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat hij in augustus 1793 werd aangeklaagd<br />

als ‘aristocrate’, waarop hij zich een tijdje moest schuilhouden (Van<br />

den Abeele 1996:128-9, 1997:206-7). Daarna overleefde hij alle politieke strubbelingen<br />

zonder kleerscheuren en zette zijn carrière ongestoord voort als<br />

66 Zie over deze kwestie Bostoen 1994:154-63.<br />

67 Het meest uitvoerig over de achtergrond en de revolutionaire carrière van Van Praët is Van<br />

Biervliet 2004:48-53.


48<br />

Afbeelding 5. Marmeren buste van Joseph van Praët, de Parijse bibliothecaris<br />

die verantwoordelijk is geweest voor het verzamelen van uniek<br />

Nederlands materiaal, waaronder vermoedelijk ook de Mengeldigten


Inleiding 49<br />

bibliothecaris van de Bibliothèque ‘Nationale’, later ‘Impériale’ en opnieuw<br />

‘Royale’. Hij zou zelfs in 1794 in de bibliotheek gaan wonen en bleef dat doen<br />

tot aan zijn dood in 1837: vanaf 1798 deelde hij een appartement met zijn<br />

secretaris op de hoek van de Rue de Richelieu. 68 Van Praët is onder de Franse<br />

Revolutie verantwoordelijk geweest voor de precieze instructies betreffende<br />

de boeken die uit buitenlandse bibliotheken dienden te worden geroofd en<br />

overgebracht naar Parijs (Van Westreenen 1997:11). Hij droeg zijn oude vaderland<br />

kennelijk nog steeds in het hart en daarom genoten de Nederlanden de<br />

twijfelachtige eer daarbij als eerste aan de beurt te komen (na de overwinning<br />

van de Franse troepen te Fleurus op 26 juni 1794). In adellijke bibliotheken<br />

en kloosterbibliotheken onder andere te Brussel (de Bourgondische<br />

bibliotheek), Antwerpen en Den Haag (de Stadhouderlijke Bibliotheek) liet<br />

hij de koffers vullen. Uit Luik werden hem 17 kisten met boeken toegezonden,<br />

uit Aken 5 en uit Maastricht maar liefst 79 (Biervliet 2004:54). Naast het<br />

revolutionaire plunderwerk behoorde het ‘vriendelijker’ ruilen van kostbare<br />

werken tegen ‘quelques bons livres français’ tot de reguliere praktijken die<br />

hij zijn netwerk van handlangers (meest ex-geestelijken) liet toepassen. Na<br />

de val van Napoleon ‘vergat’ de inmiddels tot Fransman genaturaliseerde<br />

Van Praët bepaalde boeken en handschriften terug te geven of ze werden<br />

intussen vermist, wat geen wonder was, want meneer de bibliothecaris had<br />

er geheime kamers voor ingericht of hij had ze achter inderhaast opgetrokken<br />

muurtjes laten verbergen, zodat er in de vele jaren na zijn dood bij verbouwingen<br />

steeds ‘vergeten’ boeken en handschriften boven water kwamen.<br />

Er bestond uiteraard geen catalogus van dit roofgoed. Iedere bezoeker die<br />

hoopte een boek daaruit te kunnen raadplegen, moest de bibliothecaris benaderen<br />

die dan ook voor een wandelende catalogus doorging. Men zal licht<br />

begrijpen dat iemand als Van Praët onmogelijk met pensioen kon gaan. Hij<br />

overleed in vol bedrijf op 83-jarige leeftijd, na een buitengewoon geslaagde<br />

carrière waarin hij met eerbewijzen als onder andere het ‘Légion d’honneur’<br />

en het lidmaatschap van de ‘Académie des inscriptions et belles-lettres’ was<br />

overladen (Varry 1991b:302-3, 1991a:24). In Brugse lokaalhistorische kring zal<br />

men tot op de dag van vandaag over deze oud-vaderlandse telg geen kwaad<br />

woord vernemen: hij geldt daar kennelijk uitsluitend als mecenas, omdat hij<br />

– geheel volgens de parabel van de onrechtvaardige rentmeester uit Lukas 16<br />

– aan de stad Brugge een collectie Mansiondrukken vermaakte (voor zover<br />

daar geen drukken bij waren die ontbraken in de Parijse collectie). 69<br />

68 Voor details, zie Van Biervliet 2004:61.<br />

69 Colard Mansion is een van de oudste boekdrukkers van Brugge geweest. In samenwerking<br />

met William Caxton kwam bij hem te Brugge tussen 1473 en 1476 het oudste Engelstalige drukwerk,<br />

namelijk Raoul Le Fevre´s Recuyell of the historyes of Troye van de pers. Zie over Van Praëts<br />

rol bij het vergaren van Mansion-drukken, vooral Van Biervliet 2004:68-71.


50<br />

Lourens van Elstland<br />

Zoals hier eerder vermeld: mede vanwege Van Praëts optreden in die<br />

periode is het vrijwel onmogelijk om te achterhalen wanneer het handschrift<br />

van Lourens van Elstland in de Parijse bibliotheek is terechtgekomen. Wat<br />

er ook van zij, de lijst van De Borchgrave uit 1869 (32 jaar na de dood van<br />

Van Praët) bevat de oudste gedateerde verwijzing naar ons handschrift in de<br />

Bibliothèque Nationale, samen met de verwijzing naar vier (of mogelijk vijf)<br />

andere Nederlandse toneelstukken in handschrift die – evenals Van Elstlands<br />

Mengeldigten – in een veilingcatalogus uit 1754 waren opgenomen. Van deze<br />

stukken geven we hier eerst de vermelding zoals die in de veilingcatalogus<br />

staat, gevolgd door de beknopte beschrijving van De Borchgrave:<br />

A. SONNESTRAAL, Wreedheid en Vrymonde. Treurspel 1654 (Catalogus 1754:<br />

1, nr 19).<br />

4765. WREEDHART [sic] EN VRYMONDE, treurspel van Sonnestraal. In-4°,<br />

papier, 1654 (De Borchgrave 1869:144).<br />

LAURENS VAN ELSLAND, Mengeldichten, waar in JAN ONDER DE DEEKEN,<br />

Kluchtspel, gemaakt in 1693. 70<br />

4761. POÉSIES DIVERSES DE Laurens van Elsland. 1 vol. in-f°, papier, 1693 (De<br />

Borchgrave 1869:144).<br />

NICOLAAS ZEEMAN, Stomme Schildwagt, of Bedrooge Minnaar, Kluchtspel<br />

(Catalogus 1754:2, nr 49).<br />

4793. DE STOMME SCHILDWAGT oft de bedroogene minnaar, klugtspel door<br />

Nicolaes Zeeman. 1 vol. in-4°, papier, XVIII e siècle (De Borchgrave 1869:146).<br />

Mooy Marytje, of gewaande Kraamvrouw, Kluchtspel, zynde ’t origineel (Catalogus<br />

1754:3, nr 73).<br />

4763. MOOY MARIETJE of gewaande kraamvrouw, poetsspel. In-4°, papier, XVII e<br />

siècle (De Borchgrave 1869:144).<br />

De gelukte Liefde door Tovery, Pantomime, zeer net in groot octavo geschreven<br />

(Catalogus 1754:4, nr 75).<br />

4794. DE GELUKTE LIEFDE door Toverie, Pantomime. 1 vol. in-4°, papier, XVIII e<br />

siècle (De Borchgrave 1869:146).<br />

Van de laatste titel is het onzeker of het hier om een handschrift gaat:<br />

70 Catalogus 1754:2, nr 32. Deze titel komt vrij precies overeen met de titel op fol. A van het<br />

handschrift van Van Elstlands Mengeldigten. Vandaar ook dat we denken dat deze titel van de<br />

verzamelaar Willem Henskes afkomstig is, die hier verderop nog uitvoerig ter sprake komt. In<br />

het uitgeknipte en opgeplakte hart op fol. A staat ook nog ‘No. 32’. Ten overvloede wellicht: dit is<br />

het volgnummer van het Van Elstland-handschrift in de veilingcatalogus uit 1754. Mogelijk had<br />

Henskes al zijn handschriften een apart nummer gegeven en daarna een lijst gemaakt van alle<br />

handschriften die hij bezat. Deze lijst zou dan de basis voor de veilingcatalogus kunnen hebben<br />

gevormd.


Inleiding 51<br />

JACOB VINCK, Darius of Vermoorde Doorluchtigheid 1663. 71<br />

4792. DARIUS ofte vermaerde Doorluchtigheydt, treurspel door J. Vinck. 1 vol. in-4°,<br />

papier, XVIII e siècle (De Borchgrave 1869:146).<br />

Het Van Elstland-handschrift bracht ter veiling één gulden op, volgens het<br />

door ons gebruikte exemplaar van de veilingcatalogus waarin de prijzen in<br />

inkt zijn toegevoegd. Helaas werd de naam van de koper er niet bij vermeld.<br />

Er wordt evenmin op de titelpagina vermeld wiens verzameling er werd<br />

geveild, wat anders gebruikelijk was. Toch weten we wie de bezitter van<br />

deze rijke verzameling toneelspelen was, namelijk de achttiende-eeuwse<br />

Amsterdamse puissant rijke bibliofiel en poeta minor Willem Henskes. Dit<br />

gegeven danken we overigens aan P.G. Witsen Geysbeek (1774-1833), eveneens<br />

letterkundige en zoon van een Amsterdamse boekhandelaar. 72 Hij<br />

schrijft over hem: ‘Henskes (Willem) is meer bekend door zijne prachtige<br />

tooneelspellenverzameling, den 19 en 20 December 1754 in het openbaar te<br />

Amsterdam verkocht, dan wel door zijne dichtstukken, die hier en daar verspreid<br />

worden aangetroffen’ (Witsen Geysbeek 1822:173). Witsen Geysbeek<br />

mag als een zeer betrouwbare getuige gelden: deze leergierige autodidact<br />

heeft mogelijk van zijn eigen vader vernomen wie de eigenaar van die in<br />

1754 geveilde 3000 ‘tooneel spellen’ (in feite: circa 3100 toneelstukken in<br />

druk en nog eens circa 150 toneelstukken in handschrift) is geweest. In de<br />

Amsterdamse boekhandel moet die veiling toentertijd veel aandacht hebben<br />

gekregen, want het ging om de eerste grote veiling van Nederlandse<br />

toneelstukken die waarschijnlijk veel werk bevatte dat regelrecht of via een<br />

kleine omweg uit het bezit van al dan niet recent opgeheven rederijkerskamers<br />

stamde (Bostoen 1994:153). In elk geval verdient de merkwaardige<br />

boekenbezitter Henskes, over wie tot dusver vrijwel niets bekend was, 73 hier<br />

een nadere toelichting.<br />

Willem Henskes<br />

Over Willem Henskes Jr. (1717-1782) is nu eigenlijk slechts bekend dat hij<br />

een dichter van voornamelijk gelegenheidspoëzie is geweest. Hij was niet<br />

doopsgezind zoals de Van Els(t)lands, want hij werd gedoopt in de Nieuwe<br />

71 Dit zit in één kavel met werk van vier anderen. Daarbij staat de volgende toelichting: ‘6<br />

raare onafgesnede Spelle, en compleete Auteurs in een Band’. Zie: Catalogus 1754:12, nr 37.<br />

72 In de Catalogus 1754, exemplaar UB Leiden 1087 C 1, staat op de rug: ‘Catalogus van<br />

Henskes. Met prijzen.’ In het exemplaar UB Gent 39 H 7 waarin ook prijzen zijn toegevoegd,<br />

staat op het schutblad: ‘Verzameling Henskens [sic].’ Vriendelijke mededeling van Henk de<br />

Kooker.<br />

73 Bij de afsluiting van ons onderzoek zijn wij gestuit op de publicatie van Bert Kolkman<br />

waarin de nodige aandacht wordt besteed aan Henskes (zie Internetbronnen: Kolkman).


52<br />

Lourens van Elstland<br />

Kerk. Gezien zijn belangstelling voor toneel was hij vermoedelijk evenmin<br />

orthodox gereformeerd, maar remonstrant. Zijn ouders waren Willem<br />

Henskes Sr. en Maria van Domburg. Ze waren op 23 juli 1715 te Amsterdam<br />

in ondertrouw gegaan en woonden in de Warmoesstraat. 74<br />

Nadat Willem Henskes Jr. zelf in 1738 met de Amsterdamse Susanna<br />

Lemmers in het huwelijk was getreden, luidde het adres van dit echtpaar<br />

eveneens: in de Warmoesstraat, maar met de nadere specificatie: bij de<br />

Papenbrugsteeg. Bruid en bruidegom waren van gelijke leeftijd, namelijk 21<br />

jaar. 75 Susanna was de dochter van de Amsterdamse makelaar Jan Lemmers<br />

en Susanna Russel die op de Prinsengracht woonden. 76 Ter gelegenheid van<br />

haar huwelijk met Willem Henskes op 2 april 1738 te Amsterdam werd een<br />

gelegenheidswerkje in druk uitgegeven waaraan negen mensen met epithalamia<br />

bijdroegen. 77 Deze huwelijksdichten bevatten soms toespelingen van<br />

biografische aard die de achtergrond van bruidegom en bruid iets meer uit<br />

de verf doen komen. Van alle bijdragen bevat die van J. Luyken (de kleinzoon<br />

van de gelijknamige bekende graveur en dichter van de Duytse lier) 78<br />

de meeste details over bruidegom Willem Henskes. Luyken weet te melden<br />

dat deze ‘Troetel-zoon’ het enige kind was van zijn vader, die hem in zijn<br />

eentje had opgevoed, aangezien de moeder jaren geleden al was overleden.<br />

Hij vermeldt ook dat de ouders van de bruid precies op dezelfde dag, maar<br />

25 jaar geleden, zijn getrouwd, 79 dus op 2 april 1713, en hij spreekt Susanna’s<br />

74 Hij werd gedoopt in de Nieuwe Kerk op 29 september 1717, zie Amsterdam, GA, DTB, nr<br />

49:47, olim fol. 24r (Doopregisters Nieuwe Kerk). Zijn ouders waren op 23 juli 1715 te Amsterdam<br />

in ondertrouw gegaan. Het adres van de vader (geboren te Amsterdam in 1676) wiens ouders<br />

vóór of in 1715 al overleden waren, luidde: in de Warmoesstraat. Dat van de moeder (geboren<br />

in 1691 als dochter van Cornelis Domburg) luidde: op de Fluwelenburgwal te Amsterdam, zie<br />

Amsterdam, GA, DTB, nr 551:393 (Ondertrouwregisters – kerk).<br />

75 Amsterdam, GA, DTB, nr 580:335 (Ondertrouwregisters – kerk). Willem Henskes Jr. werd<br />

bij het aantekenen op 14 maart 1738 geassisteerd door zijn vader Willem Henskes Sr. en Susanna<br />

Lemmers door haar vader Jan Lemmers.<br />

76 Amsterdam, GA, DTB, nr 549:59 (Ondertrouwregisters – kerk).<br />

77 Ter bruilofte van den heere Willem Henskes 1738. De bijdragen zijn van: R. Woudman, Jan<br />

Lemmers Junior, Uyt Vrindschap, Lucas Pater, Alles heeft zyn tyd, Uit Vriendschaps pligt,<br />

Studio crescit sapientia, J. Luyken, Dk Willink.<br />

78 Johannes Luyken (1707-1764) was de enige zoon van Casper Luyken (1672-1708) en<br />

de Haagse Maria Elisabeth van Aken, die op 30 oktober 1705 in ondertrouw zijn gegaan,<br />

zie Amsterdam, GA, DTB, nr 539:119 (Ondertrouwregisters – kerk). Hij werd gedoopt in de<br />

Westerkerk, in de remonstrantse gemeente, net zoals zijn vader (Van Eeghen 1990:100). Als enige<br />

kleinzoon van Jan Luyken (1649-1712) stond hij samen met zijn moeder aan zowel het sterfbed<br />

van zijn vader als dat van zijn grootvader (Aa 1969, XI:718). Deze laatste had nog juist zijn Des<br />

menschen begin, midden en einde aan hem opgedragen, dat postuum in 1712 is verschenen (Van<br />

Eeghen 1990:100). Op een gravure zou grootvader Luyken hem als kleine trommelaar hebben<br />

afgebeeld (Van Eeghen 1990:105).<br />

79 Ze waren op 14 februari 1713 in ondertrouw gegaan. Over de Amsterdammer Jan Lemmers<br />

werd bij die gelegenheid vermeld dat hij makelaar was van beroep, voorts dertig jaar was, op het


Inleiding 53<br />

zuster Sara toe (Ter bruilofte van den heere Willem Henskes 1738, fol. D3v-4r).<br />

Jan Lemmers Jr. (broer van de bruid) alludeert in zijn bijdrage eveneens op<br />

de zilveren bruiloft van zijn ouders die onlangs is gevierd. Van hem leren we<br />

nog dat Susanna de oudste is van vier kinderen Lemmers. Het is niet onmogelijk<br />

dat de bruid nauw verwant is met de zeventiende-eeuwse toneelauteurs<br />

Jan en Jasper Lemmers, want Henskes’ veilingcatalogus uit 1754 bevat<br />

menige titel van deze auteurs die verder zo goed als onbekend zijn gebleven<br />

(Catalogus 1754:8, nr 18, 33, nr 21, 74, nr 226). Als onze veronderstelling<br />

juist is wat betreft de familiale achtergrond van de echtgenote van Willem<br />

Henskes Jr., zou het handschrift van Lourens van Elstland ook via de familie<br />

Lemmers in Henskes’ bezit kunnen zijn gekomen.<br />

Willem Henskes moet een rasechte bibliofiel zijn geweest, die bovendien<br />

behoorlijk welgesteld was. Zo kocht hij op 20 februari 1743 voor fl<br />

5000,- de 82-delige atlas van de Republiek die was samengesteld door de<br />

jurist Mattheus Brouërius van Nidek. 80 Volgens de bekende, negentiendeeeuwse<br />

antiquaar Frederik Muller kwam deze 82-delige atlas na Henskes´<br />

dood voor het grootste deel in handen van E. de Burlett te Amsterdam,<br />

waarna diens verzameling in 1850 door Muller werd gekocht. Vervolgens<br />

kochten J.T. Bodel Nijenhuis en J. Schouten uit Dordrecht in 1850 bij Muller<br />

een flink deel hiervan, waarna J. Radink in 1852 de collectie van J. Schouten<br />

kocht. Volgens Charles van den Heuvel, hoofd van de kaartenverzameling<br />

van de afdeling Bodel Nijenhuis in de Leidse universiteitsbibliotheek, die<br />

op de verschillende wegen die de atlas na de veiling in 1743 is gegaan zijn<br />

licht liet schijnen, 81 is de oorspronkelijke atlas na de dood van Brouërius van<br />

Nidek via diverse personen (onder wie Henskes die 82 delen ervan in zijn<br />

bezit had) uiteindelijk bij Frederik Muller terechtgekomen. Het ligt voor de<br />

hand te menen dat restanten van deze ooit omvangrijke compilatie-atlas<br />

nu deel uitmaken zowel van de collectie Muller als van de collectie Bodel<br />

Nijenhuis. 82 Al met al wordt steeds duidelijker dat Henskes mag gelden als<br />

iemand die verantwoordelijk is geweest voor de overlevering van onschatbaar<br />

Nederlands cultuurbezit.<br />

Singel woonde en dat zijn moeder Hillegonde van Leeuwen heette. Zijn bruid Susanna Russel<br />

was eveneens afkomstig uit Amsterdam waar ze op de Prinsengracht woonde. Haar leeftijd was<br />

achttien en haar vader Pieter Russel assisteerde haar bij het aantekenen, zie Amsterdam, GA,<br />

DTB, nr 549:59 (Ondertrouwregisters – kerk).<br />

80 Zie: Atlas der Vereenigde Nederlandsche Provintien [1743]. Het exemplaar van de Bibliotheek<br />

van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels te Amsterdam bevat<br />

aan het eind de mededeling dat de atlas en bloc is gekocht door Willem Hengskes [Henskes].<br />

Opbrengst fl 5000,-. Met twee briefjes van Frederik Muller van 16 en 30 december 1861 die de<br />

Veilingcatalogus van de atlas van Mattheus Brouërius van Nidek betreffen. Vriendelijke mededeling<br />

Henk de Kooker.<br />

81 In een e-bericht aan Karel Bostoen van 1 oktober 2003.<br />

82 Mededeling aan K. Bostoen van de Leidse adjunct-conservator Dr C.M.J.M. van den Heuvel.


54<br />

Lourens van Elstland<br />

We vinden het echtpaar Henskes later terug te Utrecht in de Zuilenstraat<br />

waar Susanna Lemmers is overleden op 14 juli 1778. Ze werd op 21 juli<br />

begraven op het kerkhof naast de Nederlands Hervormde kerk te Maarssen,<br />

waar echtgenoot Willem Henskes een ‘Graft Kelder’ bezat (Utrecht, HUA,<br />

Begraafboek Utrecht 137:844, Utrecht, HUA, Maarssen, ontvangsten begraven,<br />

nr 108). Wanneer beide echtelieden naar Utrecht zijn verhuisd, is vooralsnog<br />

niet bekend. In een stuk uit 1750 wordt Willem Henskes genoemd<br />

als kanunnik van het kapittel van Oudmunster te Utrecht. 83 Sint-Salvator of<br />

Oudmunster, opgericht door de H. Willibrord in de achtste eeuw, was de<br />

oudste kerk van Utrecht. Ze lag aan de zuidkant van het huidige Domplein<br />

en werd in de jaren tachtig van de zestiende eeuw afgebroken. Het kapittel<br />

van deze kerk moet zo ongeveer de oudste en eerbiedwaardigste instelling<br />

van ons land zijn geweest. Toen ten tijde van de reformatie de kapittels werden<br />

geseculariseerd, kwamen de plaatsen (vooral de prebende die daaraan<br />

was gekoppeld) van de rooms-katholieke kapittelheren of kanunniken veelal<br />

in handen van aanzienlijke protestanten (Van den Hoven van Genderen<br />

1997:30, 502). Willem Henskes Jr. zou vier jaar na zijn echtgenote Susanna<br />

Lemmers te Utrecht overlijden. Hij werd namelijk op 17 juli 1782 begraven<br />

of zoals het in het Maarssense kerkarchief te vinden is: ‘Is alhier van Utrecht<br />

bijgezet’t Lijk van den Wel. Ed. Eerw. Heer Willem Henskes Jn zijn grafkelder<br />

op ’t. Kerkh..’ 84 Het echtpaar bezat bij leven een ‘Buyten plaetsje’ te<br />

Maarssen, Vechtevoort genaamd, en het liet twee dochters na: Maria Helena<br />

Henskes die als echtgenote van Jan Jacob Thuret in 1779 te Weesp woonde,<br />

en Susanna Johanna Cornelia Henskes die in hetzelfde jaar nog minderjarig<br />

en ongetrouwd was. 85<br />

Hoe Henskes aan het Van Elstland-handschrift van de Mengeldigten is<br />

gekomen, is onbekend, waarschijnlijk heeft hij het gewoon gekocht. Hij was<br />

negentien toen Jan van Elsland overleed, maar aanwijzingen betreffende<br />

een eventuele familieconnectie zijn we niet tegengekomen. We weten dat<br />

Jan van Elsland zijn kinderen en zijn echtgenote overleefde. Blijkens zijn<br />

testament uit 1736 liet hij zijn bezittingen na aan zijn schoonzuster Sara van<br />

Oudenburg, weduwe van Jan Moose. Bij haar overlijden zouden zijn bezit-<br />

83 Utrecht, HUA, Inv.nr U 153 a 8, akte nr 131 van 01-12-1750. Hierin machtigt Mr Jacob<br />

Fredrik Lantsheer (deze zoon en universeel erfgenaam van wijlen Jan Lantsheer is woonachtig<br />

te Middelburg, lid van de Staten van Zeeland en kanunnik van het kapittel van Oudmunster) de<br />

secretaris van het Domkapittel Jacob Gobius om twee boerenwoningen te verkopen aan Willem<br />

Henskes, kanunnik ‘in den Capittule van Oud-munster’.<br />

84 Utrecht, HUA, Begraafboek 138:126, Utrecht, HUA, Maarssen, ontvangsten begraven, nr<br />

108.<br />

85 Utrecht, HUA, Inv.nr U 211 a 4, akte nr 134 van 17-07-1779. Uitkoop door de weduwnaar<br />

en kanunnik van het kapittel van Oudmunster Willem Henskes van zijn minderjarige dochter<br />

Susanna in verband met de nalatenschap van haar moeder.


Inleiding 55<br />

tingen naar haar kinderen gaan (Haarlem, AVK, ONAH, inv.nr 766, nr 178.<br />

Testament van 11 juni 1736). Jan van Elsland overleed op 14 november 1736.<br />

Het zal Henskes vermoedelijk niet te doen zijn geweest om de gedichten van<br />

Lourens van Elstland, maar om het toneelstuk Jan onder de deecken. Dat blijkt<br />

al uit de tekst van de titel op fol. A die we aan hem moeten toeschrijven. Ook<br />

in de veilingcatalogus uit 1754, die deze tekst van fol. A heeft overgenomen,<br />

wordt de aandacht van de lezer vooral op de klucht gevestigd.<br />

Dat is niet verbazingwekkend: als groot liefhebber en verzamelaar van<br />

Nederlandstalig toneel kan Henskes de erfgenamen van Jan van Elsland hebben<br />

benaderd om de bundel te verwerven. Of was de bundel al vóórdat Jan<br />

Afbeelding 6. Het later ingeplakte hart op fol. Ar met prominent de titel van de Klugt.<br />

Daaruit blijkt hoe belangrijk dit onderdeel van het handschrift was voor de verzamelaar<br />

Willem Henskes, aan wie de tekst toegeschreven wordt. Het No. 32 is tevens het<br />

lotnummer geworden in de veilingcatalogus-Henskes uit 1754.


56<br />

Lourens van Elstland<br />

van Elsland zijn laatste jaren in het Haarlemse proveniershuis doorbracht,<br />

naar een lid van de Witte Angieren gegaan? We blijven dus in het ongewisse<br />

over de bezitter(s) van het Parijse handschrift in de periode 1736-1754.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!