hoofdstuk - ImageEvent
hoofdstuk - ImageEvent
hoofdstuk - ImageEvent
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Beknopt overzicht van :<br />
De beeldhouwkunst en de sierkunst<br />
van de 16e tot het begin van de 20e eeuw<br />
door Frits Scholten<br />
Dit <strong>hoofdstuk</strong> is de originele versie die vertaald werd naar het Frans en gepubliceerd werd in<br />
het boek L'art flamand et hollandais, 1520-1914, onder redactie van Thomas DaCosta<br />
Kaufmann, en gepubliceerd in oktober 2002 door de Parijse uitgever Citadelles & Mazenod.<br />
Het boek kan direct besteld worden bij de uitgever, uvia deze internet verwijzing:<br />
http://www.citadelles-mazenod.com/fr/catalog/livre.aasp?idLivre=4930913<br />
Hoofdstuk gereproduceerd met de toelating van de uiutgever.<br />
Toen Albrecht Dürer in 1521 op het hoogtepunt van zijn roem, als de meest aanzienlijke schilder boven<br />
de Alpen, een reis naar de Nederlanden ondernam, stond zijn einddoel vast: Antwerpen. De Scheldestad<br />
was vanuit zakelijke en artistieke overwegingen een verstandig reisdoel. Antwerpen had Venetië<br />
gepasseerd als het belangrijkste handelscentrum van de westerse wereld en zou gedurende de eerste helft<br />
van de 16de eeuw de wereldhandel domineren. Bovendien was de stad in die jaren uitgegroeid tot een van<br />
de belangrijkste culturele knooppunten van Europa. Antwerpen was een culturele metropool: een groot<br />
artistiek productiecentrum, een centrum van culturele innovatie én een stad van waaruit de omliggende<br />
wereld cultureel werd gevoed. Er werkten vele kunstenaars in allerlei disciplines aan vastomlijnde<br />
opdrachten en tegelijkertijd werd efficiënt geproduceerd voor de vrije markt. De productie en handel in<br />
kunst was hier, meer dan elders, tot een hoogontwikkelde tak van de economie geworden. Met recht gaf<br />
Lodovico Guicciardini in 1566 de kunsten dan ook ruime aandacht in zijn beschrijving van de Lage<br />
Landen.<br />
De Scheldestad schaarde zich in één rij met Florence, Rome en Venetië. Antwerpen bezat een<br />
hoogontwikkelde culturele infrastructuur met een grote en diverse kunstenaarspopulatie, een levendige<br />
kunstmarkt - vanaf 1540 zelfs een permanente verkooptentoonstelling van schilderijen - en een goed<br />
netwerk van handelscontacten en exportmogelijkheden. In het 'kunstlandschap' van de Nederlanden was<br />
Antwerpen ontegenzeggelijk de hoofdstad, met een invloedssfeer die zich uitstrekte tot ver achter de<br />
culturele horizon.<br />
Antwerpens bevolking groeide enorm in de periode van Dürers bezoek: in late 15de eeuw bedroeg het<br />
aantal inwoners circa 30.000 en omstreeks 1565 was dat getal ruimschoots verdrievoudigd. Ter<br />
vergelijking, Haarlem bezat omtreeks 1500 ongeveer 12.000 zielen, een aantal dat in dezelfde periode met<br />
ongeveer een derde zou toenemen. Het aantal kunstenaars hield gelijke tred met de algemene Antwerpse<br />
bevolkingsaanwas. Zo telde het St.-Lukasgilde in de tweede helft van de 15de eeuw twaalf glazeniers<br />
(glasschilders), in de daaropvolgende vijftig jaar werden er 74 geregistreerd! In 1557 ondertekenden 91<br />
edelsmeden een request aan het stadsbestuur, waarmee bijna het volledige aantal meesters in deze<br />
nijverheidstak is aangegeven. Guicciardini schatte het totale aantal schilders en beeldhouwers op<br />
driehonderd, maar dat getal lijkt ietwat geflatteerd. Veilig kan men aannemen dat ongeveer een half<br />
1<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
procent van de Antwerpse bevolking direct in een van de kunstambachten werkzaam was. Nog<br />
daargelaten de moeilijk te schatten aantallen leerlingen en de al even amorfe groep van mensen die in de<br />
toelevering van grondstoffen, in de afzet, de handel of het transport van de voltooide werken een rol<br />
speelden.<br />
Honderd jaar later, in de 17de eeuw, zouden de Noordelijke Nederlanden, geleid door Amsterdam, de<br />
rol van Antwerpen als culturele metropool overnemen. De belangrijkste oorzaak voor die verschuiving<br />
was het feit dat de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden door de Tachtigjarige oorlog (1568-1648), de<br />
opstand van de Noordelijke gewesten tegen het Spaans-Habsburgse gezag, gescheiden werden en de<br />
haven van Antwerpen economisch werd lamgelegd. Het Noorden zou een grote economische bloei<br />
meemaken, deels ten koste van het Zuiden. Noord en Zuid werden bovendien verdeeld door<br />
verschillende geloofsopvattingen. In de Zuidelijke Nederlanden domineerde de Roomskatholieke kerk,<br />
terwijl het Noorden in naam een protestantse natie was geworden na de Reformatie. Voor de<br />
kunstproductie was dat verschil van grote betekenis.<br />
Beeldsnijkunst: confectie of maatwerk<br />
Twee fenomenen vallen op in de kunstproductie van de Nederlanden in de late Middeleeuwen: het in<br />
toenemende mate produceren voor de vrije markt en de groeiende concentratie van bepaalde specialismen<br />
per stad. Door het netwerk van handelscontacten tussen de grote steden was er een gegarandeerde uitvoer<br />
van kunst mogelijk naar plaatsen ver buiten de regio. Voor kunstenaars betekende dit dat er meer en meer<br />
voor een open markt kon en moest worden gewerkt. Het werken in opdracht nam in relatieve zin<br />
duidelijk af ten gunste van het produceren voor een niet-specifieke en minder veeleisende groep afnemers.<br />
Confectie maakte plaats voor maatwerk. Uiteraard had dit verschijnsel effect op het uiterlijk van de<br />
producten: men produceerde voor de algemene vraag, dus een al te specifieke vorm of iconografie was<br />
economisch onverstandig. Tevens groeide hierdoor de noodzaak om zich onderling te onderscheiden.<br />
Binnen de productiestroom van het maatwerk was het nodig op te vallen. Originaliteit werd zeer op de<br />
proef gesteld.<br />
Het bekendste voorbeeld van dit verschijnsel is de Antwerpse retabelproductie, een kunsttak waarop<br />
zelfs de definitie 'kunstindustrie' van toepassing is, in de zin dat er seriematig werd geproduceerd voor een<br />
anonieme markt die niet altijd dicht bij huis lag én dat er sprake was van een zekere arbeidsverdeling. Het<br />
seriematig produceren betekende dat de vervaardiging doelmatiger georganiseerd werd. De Brusselse en<br />
Antwerpse ateliers waar de gesneden altaarretabels werden gemaakt werkten met een verregaande<br />
arbeidsverdeling en besteedden zelfs een deel van het werk aan externe, gespecialiseerde werkplaatsen uit.<br />
Zo werden in Antwerpen door bepaalde ateliers uitsluitend de ajour-friezen ('metselrie') gesneden of<br />
altaarpredella´s gemaakt.<br />
Een ander gevolg van deze nieuwe, rationele productie voor de vrije markt was de opkomst van kunstondernemers,<br />
die zelf aan de uitvoering van kunstwerken geen deel hadden. Zij namen deels de rol over<br />
van de kleine, traditioneel georganiseerde ambachtsman wiens ondernemerschap aannemer en uitvoerder<br />
nog in één persoon verenigde. Zo'n ondernemer 'nieuwe stijl' was Diederic Proudekin, die als agent<br />
optrad van handelaren in Spanje, Italië, Frankrijk, Duitsland, Engeland en Schotland en bovendien in<br />
Antwerpen verschillende beeldsnijders aan zich bond. Het Passiealtaar van Opitter-Bree is waarschijnlijk<br />
het resultaat van zo'n goed georganiseerde samenwerking tussen verschillende ambachtslieden en<br />
ondernemers.(afb. 1) De altaarkast werd door een schrijnwerker of kistenmaker geleverd, de<br />
architectuurdetails werden misschien in een gespecialiseerd atelier besteld, een beeldsnijderswerkplaats<br />
2<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
tekende voor de sculptuur, en schildersateliers verzorgden de polychromie van de beelden en de<br />
beschildering van de zijluiken. Al deze elementen werden geassembleerd onder het toezicht van de<br />
opdrachtgever, waarschijnlijk een 'entrepreneur' zoals de genoemde Proudekin. Het resultaat was dus het<br />
werk van vele handen, zonder de signatuur van een creatief pearsoonlijkheid.<br />
Vijftig jaar eerder leverde de Brusselse beeldsnijder Jan Borreman (c. 1450-c. 1520) een groot<br />
Jorisretabel, dat hij trots signeerde op de zoom van de mantel van een van de figuren.(afb. 2) Borreman<br />
behoorde nog tot de traditionele, meer individuele kunstenaars die persoonlijk garant stonden voor hun<br />
werk en voornamelijk in opdracht werkten. De gedachte om het werk te signeren was een betrekkelijk<br />
nieuw verschijnsel, dat op een groeiend zelfbewustzijn onder kunstenaars wijst. In een document van<br />
1513 werd van Jan Borreman onomwonden gezegd 'dat hy die beste meester beeldsnyder es'. In dat licht<br />
kan zijn signatuur gezien worden als een bewuste manifestatie van zijn artistieke reputatie. Maar de<br />
naamsvermelding diende ongetwijfeld ook een economisch doel, namelijk als kwaliteitswaarborg voor de<br />
koper én als middel ter vergroting van naamsbekendheid, juist in een tijd waarin de (anonieme)<br />
serieproductie van kunstwerken een grote vlucht nam.<br />
Het indrukwekkende Jorisaltaar geldt als een van de hoogtepunten uit de laat-Middeleeuwse<br />
beeldhouwkunst. Het ontleent zijn kwaliteiten volledig aan de plasticiteit - want het werk werd nooit<br />
gepolychromeerd - en aan de wijze waarop de verhalen en complexe handelingen met veel figuren zijn<br />
gerangschikt in kleine compartimenten.<br />
Veel van de beeldsnijders uit de 15de en 16de eeuw zijn onbekend en alleen op grond van de stijl van<br />
hun schaars bewaardgebleven werken te herkennen. Een uitzondering is de in Maastricht werkzame Jan<br />
van Steffeswert (voor 1470-na 1525), wiens invloed zich over de hele Limburgse regio uitstrekte. Net als<br />
Jan Borreman in Brussel voorzag ook hij zijn werken van een signatuur. Op het indrukwekkende<br />
Marianum voor de dom van Aachen, dat Steffenswert in 1524 sneed, is de signatuur 'IAN Bieldesnider<br />
1524' achter een van de engelen aangebracht.(afb. 3, 4) Het Marianum bezit weliswaar niet de<br />
oorspronkelijke polychromie, maar het demonstreert wel het kleurige spektakel dat veel religieuze<br />
beeldhouwkunst in deze tijd was.<br />
De Oostelijke Nederlanden (Gelre) en het Nederrijn-gebied rond Kleef, Kalkar en Xanten was het<br />
werkterrein van beeldhouwers als Henrick Douverman (c. 1490-1544) en Arnt van Tricht (c. 1510-1570).<br />
De laatste leverde in 1543 het Drievuldigheidsaltaar voor de kerk van Kalkar, een kerk die nog steeds een<br />
groot deel van zijn oorspronkelijke altaarinrichting bezit.(afb. 5) Van Trichts werk ademt een nieuwe<br />
geest. De vormentaal van de late gotiek die bij Borreman en bij het altaar uit Opitter nog domineerde,<br />
heeft plaats gemaakt voor een uit Italië afkomstige stijl: de renaissance. Arnt van Tricht maakte gebruik<br />
van motieven ontleend aan de klassieke Oudheid, zoals acanthusbladeren, grotesken, maskerons, putti en<br />
kandelabervormige zuilen. Zijn retabel, qua concept nog steeds gotisch, kreeg een moderne aankleding.<br />
Zijn beelden stralen een klassieke rust en ingetogenheid uit. Bovendien werd bewust gekozen voor een<br />
monochroom altaar, dat het eikenhout zonder beschildering zaichtbaar laat.<br />
Beeldenstorm<br />
De menging van oude, gotische en nieuwe renaissance-elementen is ook aanwezig in het epitaaf dat<br />
omstreeks 1550 bij Arnt van Tricht werd besteld door een lid van de familie Ros uit Wageningen.(afb. 6)<br />
Terwijl de centrale voorstelling, een reliëf met de Heilige Drieëenheid, rechtstreeks teruggrijpt op een<br />
inmiddels ouderwets voorbeeld, een gravure van Albrecht Dürer uit 1511, is de omlijsting volledig<br />
opgebouwd uit moderne renaissance-motieven: een boogvormige nis, geflankeerd door twee<br />
3<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
gecannelleerde zuiltjes en een kroonlijst, alles gedecoreerd met acanthusranken, maskerons, grotesken,<br />
kandelabers en schelpmotieven.<br />
Het epitaaf is sterk beschadigd. Het is veel van zijn oorspronkelijke polychromie verloren, maar erger is<br />
dat vrijwel alle gezichten zijn weggehakt. Opvallend is dat het decoratieve deel van het epitaaf nagenoeg<br />
ongeschonden is gebleven. Zulke gerichte beschadigingen zijn karakteristiek voor een systematische<br />
'zuivering' op ideologische gronden en gaan terug op de Beeldenstorm van 1566. Deze golf van<br />
iconoclasme, geleid door orthodoxe protestantse volgelingen van Calvijn, spoelde in dat jaar enkele<br />
maanden over de Nederlanden en vernielde een groot deel van het kerkelijk kunstbezit. De Beeldenstorm,<br />
die nog gevolgd werd door kleinere uitbarstingen van iconoclasme in de volgende decennia, was van<br />
verstrekkende invloed op de kunstproductie in het land. Kunst voor devotie, zoals altaarstukken,<br />
reliekhouders en heiligenbeelden, was na 1566 vrijwel overal taboe. Beeldhouwkunst werd door de<br />
godsdiensthervormers radicaal verbannen uit de kerken onder verwijzing naar het tweede van de Tien<br />
geboden: 'Gij zult U geen gesneden beelden maken'. Onderwerpen die in de ogen van de protestanten als<br />
te roomskatholiek, te idolaat, werden ervaren werden sindsdien gemeden. Alleen in het Zuiden waar het<br />
roomskatholieke kerkgezag zich handhaafde kon de sculptuur zich goed herstellen van deze systematische<br />
'zuivering'.<br />
Enkele specialisaties<br />
Het fenomeen van seriematig, efficiënt werken beperkte zich geenszins tot de altaarproductie in<br />
Vlaanderen. De toenemende welvaart en handelsexpansie gedurende de 16de eeuw werkte specialisatie<br />
onder kunstenaars in de hand. Ook was er sprake van concentratie van specifieke kunsttakken in bepaalde<br />
steden. In Brussel en Oudenaarde concentreerden zich bijvoorbeeld de tapijtweverijen, in Antwerpen de<br />
majolica-productie en de glasblaaskunst, in Mechelen de albastsculptuur (cleynstekers) en het maken van<br />
kleine houten heiligenbeeldjes ('poupées de Malines'), in Utrecht de productie van goedkope pijpaarden<br />
beeldjes en van zandstenen schouwen.<br />
Onduidelijk is waar de productie van het microsnijwerk gesitueerd moet worden, al is zeker dat deze<br />
speciale kunsttak in een van de grotere Vlaamse steden plaatsvond. Enkele ateliers maakten hier in de<br />
eerste helft van de 16de eeuw allerlei kleinoden uit buxushout bestemd voor privé-devotie, zoals<br />
rozenkransen, gebedsnoten en miniatuur-altaren. De gebedsnoot die aan de verder onbekende snijder<br />
Adam Dircksz. wordt toegeschreven heeft het wapen van de Delftse regent Evert Jansz. van Bleiswijk<br />
(1460-1531). Het stuk werd dus in opdracht vervaardigd.(afb. 7) Het is een balletje van buxushout, dat<br />
met een scharnier in twee helften openvalt. Binnenin zijn twee minuscule reliëfs aangebracht die op een<br />
oppervlak van enkele vierkante centimeters een grote variatie aan details laten zien die alleen door de grote<br />
retabels wordt geëvenaard. De bezitter van het voorwerp kon het stuk als een sieraad aan zijn gordel<br />
dragen en zo overal en op elk moment zijn devotionele behoefte bevredigen. Bovendien onderstreepte<br />
het zijn welvarende status.<br />
Een gelijksoortige artistieke virtuositeit is zichtbaar in een miniatuur retabel uit hetzelfde atelier.(afb. 8)<br />
Ook dit werkstuk diende de private godsdienstoefening, maar zal zeker ook als kunstwerk per se zijn<br />
tentoongesteld. De ongelooflijke hoeveelheid details zijn een lust voor het oog en zullen de toeschouwers<br />
hebben vermaakt en verbaasd. In die zin moet het stuk worden gezien als een voorloper van de latere<br />
Kunstkammer-werken, kunstwerken die om hun zeldzaamheid en kunstigheid werden verzameld door<br />
vorsten en vermogende burgers. Onder de kopers van het microsnijwerk bevonden zich dan ook zeer<br />
vooraanstaande personen, leden van hoogadellijke familieas en zelfs de Engelse koning Hendrik VIII.<br />
4<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
De vestiging van een klein aantal Italiaanse pottenbakkers in de Nederlanden aan het begin van de 16de<br />
eeuw had verstrekkende gevolgen. Al in 1508 vestigde de majolicabakker ('geleybakker') Guido da Savino<br />
uit Castel Durante zich in Antwerpen, en enkele jaren later waren ook twee andere Italiaanse emigranten -<br />
Janne Maria da Capua en Johannes Franciscus de Brescia - in deze nieuwe nijverheidstak werkzaam. Zij<br />
importeerden hoogwaardige artistieke en technologische kennis voor het produceren van luxe ceramiek<br />
uit hun vaderland en legden zo de basis voor een bloeiend Antwerps majolicabedrijf in de tweede helft<br />
van de eeuw. De tweede generatie pottenbakkers assimileerde volledig met de lokale bevolking. Ze<br />
bedienden het bovenste segment van de markt voor ceramiek.<br />
Kenmerkend voor deze vroegste Antwerpse majolicaproducten is de sterke Italiaanse invloed, zowel in<br />
technische zin als qua decoratie. Op een witte ondergrond van tinglazuur werd met verschillende kleurige<br />
pigmenten een decoratie aangebracht, die aanvankelijk vooral uit florale motieven bestond, al dan niet<br />
gecombineerd met figuratieve scenes. Een kan van de majolicabakker Franchois Frans laat zien op welk<br />
niveau deze Antwerpse pottenbakkers werkten.(afb. 9) In een geel fond zijn grotesken en maskerons<br />
uitgespaard, die herinneren aan de decoraties die Raphaël in de Vaticaanse 'stanza's' ontwierp. In<br />
medaillons zijn kleine bijbelse voorstellingen over Tobias geschilderd in de traditie van de Italiaanse<br />
'istoriato' decoraties.<br />
Franchois Frans was getrouwd met de weduwe van een van de majolicabakkers van het eerste uur,<br />
Guido Andries (da Savino). Frans leidde diens werkplaats van 1543 tot 1563, een periode waarin de vraag<br />
naar majolica enorm steeg. Dat deze zich niet beperkte tot Antwerpen blijkt uit de bestelling van de<br />
Cisterciënzer abt Rekamp uit het afgelegen Groningse Aduard. In 1547 bestelde hij een tweetal<br />
geglazuurde tegels met zijn eigen wapen en dat van de kloosterorde erop. Ze werden aangebracht in het<br />
refugium van het klooster in de stad Groningen. Ook zijn bestellingen bekend vanuit Portugal en<br />
Engeland. Het succes van het nieuwe product zette een aantal Antwerpse majolicabakkers zelfs aan tot<br />
expansie: zij vestigden zich in de loop van de 16de eeuw in plaatsen als Haarlem, Middelburg, Amsterdam<br />
en het Engelse Norwich. Hun werk vormde de grondslag voor de ontwikkeling van de Noord-<br />
Nederlandse majolicaproductie en uiteindelijk, in de 17de eeuaw, voor het Delfts aardewerk.<br />
De geschiedenis van de luxe glasproductie in de Nederlanden is zeer verwant aan die van het majolica. In<br />
Italië concentreerde de glasindustrie zich in Venetië, Florence en in Altare bij Genua. Ondanks strenge<br />
straffen op emigratie door Venetiaanse glasmakers, vestigden velen van hen zich in de loop van de 16de<br />
eeuw elders in Europa. Een van de eerste, op Venetiaanse leest geschoeide glashuizen boven de Alpen<br />
werd in 1549 in Antwerpen opgericht nadat eerdere pogingen waren mislukt. De stad groeide spoedig uit<br />
tot het belangrijkste glascentrum in Noordwest-Europa, waar alle Venetiaanse technieken en glastypen<br />
werden toegepast. Ook verbleven veel Venetianen eerst enige tijd in Antwerpen alvorens zich elders in<br />
Europa te vestigen. Zo vinden we de glasmaker Giacomo Verzelini, die in 1522 in Venetië werd geboren,<br />
in 1556 in Antwerpen waar hij ook trouwde. Zestien jaar later verhuisde hij naar Londen om daar een<br />
bestaand glashuis voort te zetten.<br />
Door de export van Venetiaanse technologie en talent kwam de soortnaam 'à la façon de Venise' voor<br />
dit luxe glas al in het midden van de 16de eeuw in zwang. Omdat de technieken en vormen van het<br />
Italiaanse en het 'façon-glas' zo overeenkomen is het vaak zeer moeilijk de Nederlandse herkomst van een<br />
glas vast te stellen. Een aanwijzing daarvoor biedt de Monstrance van het Glashuis Colinet in<br />
Henegouwen, beter bekend als de Catalogus Colinet. Dit 16de-eeuwse handschrift is een vroeg voorbeeld<br />
van een verkoopcatalogus, een handschrift met kleine pentekeningen en korte beschrijvingen van de<br />
5<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
verschillende modellen die het glashuis kon leveren. Een bol, transparant glas op ronde voet, geheel<br />
versierd met kleine leeuwemaskers komt in verwante vorm ook voor in de Colinet catalogus als een<br />
'cibore', een oude naam voor een glas voor bier of wijn.(afb. 10, 11) Ze werden naar keuze met of zonder<br />
deksel geleverd. Het model en de decoraties werden in dit geval waarschijnlijk aan een voorbeeld in zilver<br />
ontleend. Dat de glasblazers die het façon de Venise maakten zo goed in staat waren dergelijke modellen van<br />
edelmetaal te reproduceren bewijst hun grote technische vaardigheid. Karakteristieken van dit verfijnde en<br />
elegante glas zijn de heldere, dunne glaswand en de subtiele decoratieve accenten, de ribben, de<br />
reliëfmaskers, de kleine turquoise glasparels en de verguldinag.<br />
In 1581 vestigde de eerste 'glasmaker Venetiaanse stijl' zich vanuit Antwerpen in de Noordelijke<br />
Nederlanden: Govaert van der Haghe kreeg van de stad Middelburg een vestigingsvergunning en een<br />
jaarlijkse subsidie. Zijn glashuis beheerste binnen tien jaar de hele markt van de Noordelijke Nederlanden<br />
voor façon-glas. Bij zijn dood in 1605 nam een Italiaan, Antonio Miotti, de glasfabriek over. Het bedrijf<br />
had toen, naast de glasblazers, ongeveer zestig kinderen en weduwes in dienst! Na Middelburg volgden<br />
andere steden: Amsterdam in 1597, Rotterdam en Den Haag in de vroege 17de eeuw gevolgd door<br />
kleinere en vaak weinig succesvolle bedrijfjes in kleinere plaaatsen als Gorkum, Nijmegen of Zutphen.<br />
Een verwante kunsttak, die zich vooral in Antwerpen ontplooide, was het beschilderen van glasruitjes,<br />
vaak in serie. Het merendeel van de productie werd gedaan door anonieme glasschilders, die gebruik<br />
maakten van ontwerpen van andere kunstenaars of van bestaande grafische voorbeelden. Van enkele<br />
kunstschilders is eigenhandig glasschilderwerk bekend, zoals Dirck Crabeth (werkzaam c. 1540-1570) uit<br />
Gouda en de oudere Dirck Vellert (ca. 1480-1540) uit Antwerpen. Met de precisie van een pentekenaar<br />
schilderde de laatste de Triomf van de eeuwigheid, een voorstelling uit een reeks naar I Trionfi van Petrarca.(afb.<br />
12) Op een triomfwagen, getrokken door de vier symbolen van de evangelisten - engel, adelaar, stier en<br />
leeuw - troont de Drieëenheid als symbool van de eeuwigheid. Het ruim 20 centimeter hoge ruitje is<br />
gesigneerd DV en gedateerd 1517, wat wijst op het hoge belang dat aan dergelijk werk werd gehecht. De<br />
oorspronkelijke bestemming van dit glaspaneeltje is onbekend; wel zijn series ruitjes met de Trionfi bekend<br />
uit woonhuizen van vermogende burgers. Gezien het onderwerp zal de opdrachtgever een humanistische<br />
achtergrond hebben gehad.<br />
Renaissance in de beeldhouwkunst<br />
De eerste sporen van de nieuwe Renaissance-stijl, die op de klassieke Oudheid teruggreep en via Italië en<br />
Spanje de Nederlanden bereikte, worden gevonden in het zuiden. Via de adel als opdrachtgever<br />
verspreidde de stijl zich in de eerste helft van de 16de eeuw over het hele land. Mechelen, waar<br />
landvoogdes Margaretha van Oostenrijk in 1507 haar hof vestigde, speelde bij de intrede van de nieuwe<br />
stijl een hoofdrol als cultureel en intellectueel middelpunt van noordelijke renaissance-stijl en van het<br />
humanisme. Margaretha trok belangrijke buitenlandse kunstenaars aan die een moderne Italiaans<br />
geinspireerde hofstijl introduceerden. Beeldhouwers als Conrad Meit en Jan Mone van Metz vonden bij<br />
haar emplooi. Meit was afkomstig uit Worms (Duitsland). Hij werkte eerst in Middelburg voor admiraal<br />
Philip van Bourgondië en trad vervolgens in dienst van het Mechelse hof (1514-1530). Daar legde hij zich<br />
toe op kleine portretten in hout en op bronzen beeldjes naar Italiaans voorbeeld, bedoeld voor de<br />
kunstcollectie van de landvoogdes of als diplomatieke geschenken. Zijn monumentale hoofdwerk zijn de<br />
graftombes voor Margaretha van Oostenrijk, Margaretha van Savoyen en Philibert van Savoyen in Brou<br />
(Bourg-en-Bresse) uit 1526-1531. Hier domineert in de grafarchitectuur nog een flamboyante late gotiek,<br />
terwijl de gebeeldhouwde figuren - vooral de putti - een nieuawe, Italiaanse geest uitstralen.<br />
6<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
Jan Mone, die zich 'maistre artiste de l'Empereur' mocht noemen en zo ook signeerde, was uit<br />
Lotharingen afkomstig en arriveerde na een werktijd bij de beeldhouwer Ordoñez in Barcelona in de<br />
Nederlanden, misschien in het gevolg van keizer Karel V. Hij was toen al volledig vertrouwd met de<br />
renaissance stijl, die in Spanje enkele decennia eerder dan in het noorden zijn intrede had gedaan. In 1521<br />
was Mone in Antwerpen en een jaar later werd hij naar Brussel ontboden door de keizer die hem in<br />
hofdienst nam. Drie jaar later vinden we hem aan het Mechelse hof van de landvoogdes. Zijn twee<br />
gedocumenteerde werken stammen uit het volgend decennium, het zijn het Martinus-retabel van Halle<br />
(1533) en het Passie-retabel in de Brusselse St. Gudule-kerk (1538-1541).(afb. 13) Beide zijn hoge, met<br />
pilasters gelede bouwsels, waarin reeksen van reliefs zijn opgenomen. Hun architecturale structuur en de<br />
ornamentiek zijn sterk Italiaans van karakter en herinneren aaan het werk van Sansovino.<br />
De aanwezigheid van zulke internationaal georiënteerde beeldhouwers in Mechelen was vanzelfsprekend<br />
ook merkbaar in de lokale beeldenproductie. Italiaanse invloed is bijvoorbeeld te bespeuren in een beeld<br />
van de heilige Sebastiaan uit omstreeks 1525, dat werd gemaakt voor het Onze-Lieve-Vrouw-Gasthuis,<br />
een Mechels ziekenhuis.(afb. 14) De met pijlen doorboorde martelaar is door de beeldsnijder niet in de<br />
traditionele, getormenteerde houding uitgebeeld, maar in plaats daarvan heeft het lichaam een elegante<br />
curve gekregen en een lieflijk, berustend gelaat. De maker liet zich duidelijk inspireren door een nieuw<br />
schoonheidsideaal, waarbij het lichaam werd gemodelleerda naar een klassieke voorbeelden.<br />
Klassieke inspiratie is nog explicieter in het werk van de beeldhouwer-architect Jacques du Broeucq<br />
(1505-1584), die werkzaam was in Mons maar tussen 1530 en 1535 in Italië verbleef. Zijn hoofdwerk was<br />
het oxaal van de kerk aldaar, dat helaas is ontmanteld. De reliëfs en beelden ervan zijn echter bewaard<br />
gebleven en daaraan is duidelijk de Italiaanse invloed te zien. De personificatie van de deugd Fortitudo<br />
met de gebroken zuil als haar attribuut is uitgebeeld als een antieke godin met klassieke kleding en<br />
sandalen.(afb. 15) De haast archeologische benadering bij het uitbeelden van kleding en ornamenten uit de<br />
Oudheid is kenmerkend voor Du Broeucq en zijn tijdgenoten. Ook het strakke, klassieke gezichtstype van<br />
Fortitudo verraadt de kennis van klassieke sculptuur of van eigentijdse Italiaanse voorbeelden, zoals het<br />
werk van Andrea Sansovino. Zelfs het decoratieprogramma van het oxaal ademt de geest van humanisme<br />
en renaissance: deugden als Fortitudo waren een betrekkelijk nieuw verschijnsel in de kunst van het<br />
Noorden.<br />
Een kunstenaar die omstreeks het midden van de eeuw het boegbeeld zou gaan vormen van de nieuwe<br />
stijl in de beeldhouwkunst en kunstnijverheid was de Antwerpse beeldhouwer Cornelis Floris (1514-1575).<br />
Zijn werk kenmerkt zich door een menging van Italiaanse groteske motieven en eigen inventies, waardoor<br />
een zeer herkenbare, eigen stijl ontstond die wel als de Floris-stijl wordt aangeduid. Karakteristiek is het<br />
band- en rolwerk, een decoratief systeem van deels omkrullende metalen banden in geometrische<br />
patronen, afgewisseld met menselijke figuren, maskerons, vruchten of fantastische dieren. Omdat Floris,<br />
net als zijn tijdgenoten Cornelis Bos en Hans Vredeman de Vries, zijn ontwerpen in prentreeksen uitgaf,<br />
bereikte hij een groot publiek en kon zijn stijl zich snel verspreiden. Zijn ontwerpen waren gericht op<br />
praktische toepassing, bijvoorbeeld in de bouwkunst, in edelsmeedwerk, de boekdrukkunst of de<br />
beeldhouwkunst.<br />
Floris' atelier realiseerde de meest uiteenlopende beeldhouwprojecten. De sacramentstoren voor de<br />
Leonarduskerk in Zoutleeuw, een particuliere schenking aan de kerk, werd Floris in 1550 opgedragen.(afb.<br />
15) Het was het eerste grote sculpturale project van de kunstenaar. Hij ontwierp een negen etages tellende<br />
vijfhoekige toren van 18 meter hoogte, die ondanks de overdadige, virtuoos gebeeldhouwde ornamentiek,<br />
7<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
een heldere structuur heeft. In de open nissen van de toren zijn steeds gebeeldhouwde scenes uit het<br />
Oude en Nieuwe Testament opgenomen, die deels verwijzen naar de functie van het monument als<br />
tabernakel. Karakteristiek is het toepassen van karyatiden ina de architectuur.<br />
Karyatiden vormen ook het hoofdmotief in het grafmonument voor de Deense koning Frederik I in de<br />
dom van Schleswig dat Floris omstreeks 1553 voltooide. In dat jaar stond het althans compleet in zijn<br />
atelier in afwachting van het transport naar Denemarken. De zes albasten karyatiden - personificaties van<br />
de deugden van de koning - dragen de tombe met het in staatsieharnas opgebaarde lichaam van Frederik<br />
op een antikiserend praalbed. Het succes van dit monument leidde tot belangrijke vervolgopdrachten van<br />
het Deense en Pruisische hof. Voor het hertogelijke hof in Königsberg (Kaliningrad) leverde hij het<br />
praalgraf voor Albrecht van Brandenburg, zwager van de Deense koning, bestemd voor de plaatselijke<br />
dom (1568-1570).<br />
Belangrijker was echter zijn grote grafmonument voor koning Christiaan III, het enige baldakijngraf in<br />
zijn oeuvre, opgericht in de kerk van Roskilde omstreeks 1575.(afb. 16) Het werd gebaseerd op een Frans<br />
voorbeeld: het mausoleum voor koning Henri II en Catharina de'Medici in St.Denis. Uitzonderlijkerwijs is<br />
ook het getekende ontwerp van dit monument bewaardgebleven; het is gedateerd 15 februari 1573.(afb.<br />
17) In grote lijnen is het ontwerp ook uitgevoerd. Het grafmonument bestaat uit een baldakijn waaronder<br />
de overleden vorst ('gisant') ligt op een stromatras, terwijl hij in geknielde houding eeuwig biddend<br />
('priant') bovenop het monument is weergegeven. Floris volgde hierin het Franse voorbeeld. De<br />
hoekfiguren die in St.Denis bronzen deugdpersonificaties zijn, werden door hem getransformeerd in<br />
albasten wachters en schilddragers. Ten opzichte van het ontwerp veroorloofde Floris zich ook enkele<br />
wijzigingen: de richting van de geknielde Deense koning werd gedraaid, kleine treurende putti werden op<br />
het dak van het baldakijn toegevoegd en de stromatras omgekeerd. In de decoratie zijn karakteristieke<br />
Floris-motieven te vinden zoals de vrouwenfiguren (personificaties van Victoria) tussen de bogen en het<br />
rijk gebeeldhouwde fries met acanthusranken, hermen, bandwerk-acartouches en fruit-guirlandes.<br />
Deze elementen zijn bijvoorbeeld ook aanwezig in het oxaal voor de kathedraal van Tournai, dat hij<br />
omstreeks 1570 maakte. Ook hier werkte Floris een heldere architectonische structuur uit in drie kleuren<br />
steen: zwart marmer voor de contourlijnen, wit albast en stucwerk voor de decoratieve velden en<br />
roodgeaderd marmer voor de zuilen en de nissen. Meer dan in zijn vroege werk, zoals in Zoutleeuw, is het<br />
decoratieve ondergeschikt gemaakt aan de structuur van het geheel. Architectuur en ornamentiek zijn in<br />
harmonie en ademen een sterke Italiaanse, classicistischea geest.<br />
Floris moet een groot atelier hebben gehad met een goed georganiseerde arbeidsverdeling om deze grote<br />
en uiteenlopende opdrachten te kunnen volvoeren. Het model van de ver doorgevoerde werkverdeling,<br />
die in de Antwerpse retabel-productie gebruikelijk was, zou door Floris kunnen zijn overgenomen. Over<br />
de atelier-organisatie en over zijn medewerkers is echter zeer weinig bekend. De invloed van Floris'<br />
renaissance stijl is bespeurbaar in allerlei vormen van beeldhouwkunst en kunstnijverheid. Goed zichtbaar<br />
is dat in het werk van de 'cleynstekers', de gespecialiseerde Mechelse albastwerkers, die zich toelegden op<br />
de productie van huisaltaren.(afb. 18). Het huisaltaar met het Laatste Avondmaal, gevat in een<br />
rijkgesneden houten lijst, heeft dezelfde heldere opbouw als de grote werken van Mone en Floris. De<br />
decoratie is echter minder Italiaans geïnspireerd. Kandelabermotieven en grotesken hebben plaats<br />
gemaakt voor band- en rolwerk met mythische wezens als griffioenen en faunen, ontleend aan de<br />
gegraveerde ontwerpen van Floris.<br />
8<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
In de Noordelijke Nederlanden kwam de Renaissance-stijl iets later op gang dan in Vlaanderen. Voor de<br />
verspreiding ervan waren adellijke families, die veel aan de Zuid-Nederlandse hoven verbleven van grote<br />
betekenis. Hendrik III, graaf van Nassau, die in Breda resideerde, huwde de Spaanse edelvrouw Mencia de<br />
Mendoza. Hij verbleef als diplomaat in dienst van Karel V van 1522 tot 1530 in Spanje en Italië en de<br />
kennismaking met de Spaanse hofcultuur moet voor hem aanleiding zijn geweest tot het stichten van een<br />
groots hof in Breda. Hij nam de schilder-architect Tommaso Vincidor uit Bologna, een medewerker van<br />
Rafaël, in de arm voor de verbouwing van het oude Bredase kasteel. Daarnaast liet hij in de Grote kerk<br />
van de stad een uitzonderlijk grafmonument oprichten voor zijn oom Engelbrecht II, waarvoor hij<br />
gebruikmaakte van de diensten van een nog onbekende beeldhouwer.(afb. 19) De uitzonderlijke<br />
iconografie suggereert dat de maker een vooraanstaand kunstenaar was en het is daarom niet onmogelijk<br />
dat Vincidor de hand in het ontwerp heeft gehad. Het monument is in feite een versteend en symbolisch<br />
begrafenis-ritueel: vier legendarische veldheren uit de Oudheid dragen een grote stenen dekplaat met het<br />
harnas en de wapens van de gestorvene, die samen met zijn echtgenote onder de dekplaat liggen. Zij zijn<br />
als 'transi' uitgebeeld, ontluisterde, half ontklede lichamen in lijkwades. Het monument heeft in de 17de<br />
eeuw veel belangstelling getrokken en werden twee keer geimiteerd in Engelse grafmonumenten. Van de<br />
aandacht voor de Italiaanse renaissance in Breda ging een zeer stimulerende werking uit. Rond het<br />
Nassause praalgraf werden in de loop van de 16de eeuw nog verschillende grafmonumenten en epitafen<br />
opgericht voor vooraanstaande hovelingen, die in dezelfde stijl werden gemaakt. De invloed van Cornelis<br />
Floris is bij sommige ervan evident.<br />
In de provincie Utrecht speelde een andere adellijke familie een sleutelrol bij de verspreiding van de<br />
renaissance stijl: de Brederodes. In Vianen werd voor Reinoud van Brederode (overleden 1556) en zijn<br />
echtgenote Philippote van der Marck (overleden 1537) een zeer bijzonder grafmonument opgericht in<br />
renaissance stijl.(afb. 20) Hij was een van de belangrijkste edelen in het land, zij een zuster van de Luikse<br />
prins-bisschop Erard van der Marck die tot de eersten behoorde die de nieuwe stijl omarmde. Het<br />
monument dat tussen 1540 en 1556 werd opgericht laat de twee echtelieden zien op een grote grafplaat,<br />
gekleed in hun lijkwades. Onder de plaat ligt een vergaan lichaam op een stromatras. De dekplaat rust op<br />
pilasters, die met renaissance motieven zijn versierd. De langgerekte, elegante engelen aan hoofd- en<br />
voeteneinde houden een vlammende toorts omhoog. Zij zijn zeer verwant aan werk van de Utrechtse<br />
schilder Jan van Scorel, die zelf in Italië was geweest en al vroeg bekend was met de Italiaanse<br />
renaissancestijl. Het is goed mogelijk dat Van Scorel ook voor het ontwerp van het grafmonument<br />
verantwoordelijk was - mede omdat hij een zakelijke relatie had met Reinoud van Brederode. De<br />
uitvoering zou echter goed het werk geweest kunnen zijn van de belangrijkste beeldhouwer in Utrecht in<br />
deze jaren, Colijn de Nole, die afkomstig was uit Cambrai en sindsa 1530 in Utrecht werkte.<br />
Zijn enig gedocumenteerde werk stamt uit 1545; het is de rijkgebeeldhouwde, zandstenen schouw van<br />
het Raadhuis in Kampen, een van de eerste grote stedelijke opdrachten in de nieuwe stijl.(afb. 21) Het<br />
iconografisch programma van de schouw was klassiek geinspireerd, met thema's ontleend aan de Oudheid<br />
als exempla voor de raadsheren. Deze exemplarische reliëfs zijn omkaderd door allerlei Italiaanse<br />
motieven, zoals karyatiden, hermen, saters, kandelabers, schelpvormige nissen, deugdpersonificaties en<br />
zittende putti. Vooral de beelden van de deugden Geloof, Hoop en Liefde behoren door hun plooival,<br />
gezichtstypen en houdingen tot de meest gave voorbeelden vaan de all'antica stijl in het Noorden.<br />
9<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
Fiamminghi, Nederlandse beeldhouwers in Italië<br />
Terwijl kleine aantallen glasblazers en majolicabakkers uit Italië naar de Lage Landen trokken, was er een<br />
omgekeerde beweging die veel sterker was in de 16de eeuw. Veel kunstenaars trokken over de Alpen om<br />
in Italië de antieken te bestuderen en uit economische motieven. Belangrijkste reisdoelen waren Rome en<br />
Florence. Onder de Italië-gangers waren vooral de Nederlandse beeldhouwers en zilversmeden opvallend<br />
succesvol. Van deze 'fiamminghi' zoals ze werden genoemd waren Willem van Tetrode (ca. 1525-1580) uit<br />
Delft en Giambologna ('Jehan de Boulogne', 1529-1608) uit Douai in zekere zin de wegbereiders. Zij<br />
werden onmiddellijk gevolgd door een grotere groep beeldhouwers waartoe Hans Mont (ca. 1545-na<br />
1582) uit Gent, Elias de Witte uit Brugge (werkzaam in Florence 1567-1574), Johan Gregor van der<br />
Schardt uit Nijmegen, Hubert Gerhard (ca. 1540/50-voor 1621) uit 's-Hertogenbosch, Adriaen de Vries<br />
(1556-1626) Pierre de Francqueville ('Francavilla', 1548-1615) uit Kamerijk, Frans Aspruck (overleden ca.<br />
1575) uit Brussel, Alexander Colijn (1527-1612) uit Mechelen en de Vlaming Jacob Cornelisz Cobaert (ca.<br />
1535-1615).<br />
Hun loopbanen vertonen opvlende overeenkomsten: de meesten verbleven geruime tijd in Italië, zij<br />
verwierven opdrachten uit de hoogste kringen en daarmee een grote reputatie. Vaak werkten zij ook voor<br />
dezelfde groep opdrachtgevers, vooral Italiaanse en Duitse vorsten. Deze beeldhouwers bepaalden in<br />
hoge mate het gezicht van de sculptuur in Europa. Velen van hen onderscheidden zich als modelleurs,<br />
wier werk in brons werd gegoten. Dat laatste doet vermoeden dat tenminste een deel van hen in eigen<br />
land was opgeleid als edelsmid. Voor hen was de overstap naar het werken in brons niet zo groot, want<br />
bronssculptuur en edelsmeedkunst hebben diverse raakvlakken, ondermeer in het modelleren en het<br />
ciseleren.<br />
Dat juist de Nederlanders zo'n belangrijk deel uitmaakten van de succesvolle beeldhouwers in Europa is<br />
veroorzaakt door een complex van factoren. De opkomende Reformatie heeft zeker een rol van betekenis<br />
gespeeld. Het gebruik van beelden stond in de Nederlanden immers volop ter discussie. Bovendien<br />
verloor de roomkatholieke kerk geleidelijk terrein en daarmee nam haar belangrijke rol als opdrachtgever<br />
voor beeldhouwers af. Een seculier mecenaat voor beeldhouwkunst - traditioneel het terrein van vorsten<br />
en hoge adel - was er vanaf 1550 nauwelijks nog. Meer dan enig andere kunsttak werden de beeldhouwers<br />
geplaagd door deze mecenaats-verschuivingen. Het feit dat de Nederlanden vanaf 1568 continu het toneel<br />
van oorlogsvoering vormden, met zeer negatieve effecten op de economie, zal de emigratie van<br />
kunstenaars naar andere delen van Europa hebben benvloed. Het buitenland trok Nederlandse<br />
kunstenaars, beeldhouwers in bijzonder, aan vanwege de kansen op vorstelijke protectie, waar het in eigen<br />
land zozeer aan ontbrak. Het hofkunstenaarsschap was buitengewoon aantrekkelijk, omdat het allerlei<br />
financiële en sociale privileges met zich meebracht en het kunstenaars bovendien onafhankelijk van de<br />
gilden maakte.<br />
Willem van Tetrode werkte vanaf 1550 in Florence, onder meer aan de sokkel van Cellini's beroemde<br />
bronzen Perseus. Later was hij werkzaam in Rome. Zijn hoofdwerk was een grote kunstkast ('studiolo')<br />
voor de graaf van Pitigliano, versierd met vele bronzen beelden naar Antieke voorbeelden. Omstreeks<br />
1567 keerde Tetrode naar zijn geboortestad Delft terug, waar hij werkte aan twee stenen altaren. Ook<br />
bracht hij toen een nieuw fenomeen mee naar zijn vaderland: kleine bronzen beeldjes voor verzamelaars.<br />
Zijn driedimensionale composities in brons, zoals de Hercules Pomarius (afb. 22), waren van invloed op<br />
de artistieke ontwikkeling van de graficus Goltzius en op de beaeldhouwer Hendrick de Keyser.<br />
10<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
De Nijmeegse kunstenaar Johan Gregor van der Schardt vestigde zich omstreeks 1570 na een loopbaan<br />
in Rome, Bologna en Venetië als hofkunstenaar van keizer Maximiliaan II in Neurenberg. Hij werkte hier<br />
ondermeer aan een grote tafelfontein voor de keizer, waarvan de vier vergulde beelden van de Jaargetijden<br />
bewaard gebleven zijn. Daarnaast legde hij zich toe op portretten in terracotta, die op naturalistische wijze<br />
werden beschilderd. Zijn zelfportret, een zeer ambitieuze presentatie van een kunstenaar op het<br />
hoogtepunt van zijn roem, ontstond in deze periode.(afb. 23) Het is een van de eerste autonome<br />
zelfportretten van een beeldhouwer in de westerse kunst en kan uiteraard niet los gezien worden van de<br />
invloed van Dürer's geschilderde zelfportretten. Daarnaast is Italiaanse invloed onmiskenbaar in zijn<br />
naaktheid en zijn zelfbewuste draaiing van het hoofd. Het kleine formaat van dit werk suggereert dat het<br />
bedoeld was voor een kunstverzameling, zoals vorsten en patriciërs die in toenemende mate aanlegden.<br />
Inderdaad stamt dit zelfportret uit de Kunstkammer van de rijke Neurenbergse koopman Paulus von<br />
Praun.<br />
De meest oorspronkelijke en ook meest succesvolle van de Nederlandse beeldhouwers in den vreemde<br />
was Adriaen de Vries, een leerling van Giambologna in Florence en later werkzaam aan het keizerlijke hof<br />
van Rudolf II in Praag. De Vries werkte aanvankelijk in de maniëristische Florentijnse stijl van zijn<br />
leermeester Giambologna. Zijn monumentale bronzen groep Mercurius en Psyche, gemaakt voor keizer<br />
Rudolf II, is daarvan een goed voorbeeld: een complexe, alzijdige compositie van twee vrijwel zwevende<br />
figuren uit circa 1593.(afb. 24) Het beeld is een technische en compositorische tour de force. Vooral na de<br />
dood van zijn keizerlijke opdrachtgever in 1612 ontwikkelde De Vries een zeer vrije modelleerstijl, die<br />
uiteindelijk culmineerde in een indrukwekkende reeks bronzen beelden voor de Boheemse edelman<br />
Wallenstein. Deze beelden worden gekenmerkt door een losse, expressieve toets en een bewuste<br />
nonchalance in de afwerking.(afb. 25)<br />
Enkele beeldhouwers zochten en vonden emplooi aan Noord-Europese vorstenhoven, in Engeland,<br />
Duitsland en Scandinavië. Zo werkte Willem Boy (c. 1525-1592) uit Mechelen geruime tijd in Zweden,<br />
waar hij als architect en beeldhouwer zeer succesvol was. Zijn grafmonument voor koning Gustav Wasa<br />
werd in Zweden ontworpen, maar in Mechelen en Antwerpen uitgevoerd.(afb. 26) Het werk staat in de<br />
traditie van Cornelis Floris en is op te vatten als een versateende triomfkar.<br />
Antwerpse edelsmeden<br />
Antwerpen was in de 16de eeuw het belangrijkste centrum voor de edelsmeedkunst. Ludovico<br />
Guicciardini, in zijn Descrittione di tutti i Paesi Bassi, telde in 1567 niet minder dan 124 edelsmeden in de<br />
stad! Velen van hen werkten waarschijnlijk voor de vrije markt, maar sommigen onderscheidden zich in<br />
bijzondere opdrachten als technische en artistieke virtuozen. Een verguld zilveren en geëmailleerde kan en<br />
bekken uit 1558/1559 demonstreert het hoge niveau van de Antwerpse edelsmeedkunst.(afb. 27) Het is<br />
een anoniem gelegenheidsstuk met op de buik van de kan en op het bekken gedreven reliëfs met de<br />
verovering van Tunis door keizer Karel V in 1535. De sater, de slangen, delen van de vrouwenbuste en de<br />
wapentrofeeën op de boven- en onderrand zijn gegoten en zorgvuldig geciseleerd. Twee jaar na het<br />
maken van dit zilverwerk werd het als hoofdprijs aangeboden in een loterij in Antwerpen, een aanwijzing<br />
van het grote belang van dit werk. Bepaalde onderdelen van de kan herinneren sterk aan ontwerpen van<br />
Cornelis Floris, in bijzonder de vrouwenbuste en de schelpvormaige zijden.<br />
Na 1585 trokken veel zilversmeden uit Antwerpen weg: er zijn meer dan zestig edelsmeden bekend die<br />
hun geluk in het buitenland zochten tussen 1585 en 1600. Het grootste deel trok overigens naar de<br />
Noordelijke Nederlanden en vormde zo een belangrijke impuls voor de edelsmeedkunst in de Republiek.<br />
11<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
Bijna 25 verhuisden naar Frankfurt am Main, enkele trokken naar Scandinavië, Londen, Frankrijk - waar<br />
Cornelis Rogiers II zelfs goudsmid van de Franse koningin werd - en naar Italië. Nicolaas Rogiers, broer<br />
van de genoemde Cornelis, werd daar goudsmid van de hertog vaan Milaan.<br />
De Brusselse edelsmid Jan Vermeyen, opgeleid in Antwerpen, bereikte de hoogst denkbare positie: hij<br />
werd in 1597 benoemd tot 'Kammergoldschmied' van keizer Rudolf II in Praag. In die functie maakte hij<br />
in 1602 de indrukwekkende kroon van de keizer. Ook de Utrechtse zilversmid Paulus van Vianen werkte<br />
tot aan zijn dood in 1613 aan het Praagse hof. Hij werd beschouwd als de grootste zilversmid van zijn tijd<br />
vanwege zijn virtuoze drijfwerk in zilver. In Florence bereikte de Delftse edelsmid Bylevelt (Biliverti)<br />
eenzelfde status als hofkunstenaar. Hij trad in dienst van Medici-familie. Zijn bewaardgebleven kasboek<br />
uit de jaren 1573-1587 laat zien dat deze succesvolle kunstenaar een steunpunt voor aankomende<br />
kunstenaars uit de Nederlanden was. In 1580 noteerde hij er de namen van twee andere fiamminghi die in<br />
dezelfde tijd bij Giambologna werkten: de beeldhouwers Hubert Gerhard en Pierre de Francqueville. Het<br />
is een kleine aanwijzing van het bestaan van een complex, internationaal netwerk tussen kunstenaars uit de<br />
Nederlanden.<br />
Opkomst van Amsterdam en de noordelijke steden<br />
In Amsterdam en de andere noordelijke steden verbeterde omstreeks 1600 het klimaat voor kunst<br />
aanzienlijk. Naarmate de oorlog met Spanje Holland minder bedreigde en dankzij de instroom van veel<br />
talent uit Vlaanderen - op zoek naar een meer tolerant religieus klimaat en een betere economische situatie<br />
- ontstond een gunstige bedding voor de kunsten. Artistieke banden met buitenlandse kunstcentra, het<br />
Praagse hof van keizer Rudolf II in het bijzonder, waren van invloed op de stijl, thematiek en techniek van<br />
de Nederlandse kunst. Ofschoon beeldhouwkunst een betrekkelijk marginale rol speelde na de<br />
Reformatie, laat het zelfbewustzijn van de jonge Republiek zich juist in een aantal beeldhouwwerken uit<br />
deze jaren goed aflezen. De belangrijkste beeldhouwer in de Republiek was de Amsterdammer Hendrick<br />
de Keyser. Deze veelzijdige kunstenaar was verantwoordelijk voor een aantal belangrijke artistieke<br />
vernieuwingen. Zo introduceerde hij Italiaans marmer uit Carrara (als vervanger van het traditionele<br />
albast) in Nederland en was hij de eerste die er monumentale beaelden in brons maakte.<br />
Zijn portretbuste van de Amsterdamse wijnkoopman Vincent Coster uit 1608 is het vroegstbekende<br />
beeldhouwwerk in Carrara marmer in de Republiek.(afb. 29) De Keyser portretteerde Coster als een<br />
Romein met toga. Dat een welgestelde burger zich op deze wijze liet vereeuwigen getuigt van een groot<br />
zelfbewustzijn en een groeiend aanzien onder de Hollandse bourgeoisie. Portretbustes waren immers<br />
traditioneel voorbehouden aan vorsten en adel. Het beeld combineert realisme in de uitbeelding van het<br />
iets zijwaarts gerichte gezicht met klassieke allure in de kleding en in de keuze van het materiaal. Zijn<br />
oplossing voor de overgang van borst naar voetstuk is typisch voor het Noordelijk manirisme: een grillig<br />
gevormd fantasiemasker ondersteunt de buste.<br />
Vanaf 1614 werkte De Keyser aan twee beeldhouwwerken die tot de meest oorspronkelijke in Europa<br />
zouden gaan behoren. In opdracht van de stad Rotterdam maakte hij een monumentaal, bronzen<br />
standbeeld van Erasmus.(afb. 30) Het is een van de eerste publieke standbeelden voor een geleerde in<br />
Europa. De Keyser portretteerde de beroemde humanist bovendien in een, voor een standbeeld zeer<br />
ongebruikelijke pose: lopend en lezend in een boek. De wijze van modelleren - in grote, globale vormen -<br />
draagt sterk bij tot het tijdloze en traditieloze karakter vaan dit monument.<br />
De Keysers werk aan het Erasmus-standbeeld viel samen met de meest prestigieuze beeldhouwopdracht<br />
die in de Republiek werd verleend in de eerste helft van de 17de eeuw: het praalgraf voor 'pater patriae'<br />
12<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
Willem van Oranje in Delft.(afb. 31) Het monument werd besteld door de Staten-Generaal, de soevereine<br />
macht in de Republiek. Het was bedoeld als een eerbetoon aan de eerste nationale held van de jonge staat<br />
en tegelijkertijd een demonstratie van de macht van de Republiek. Terwijl het monument dat De Keyser<br />
ontwierp (en dat in 1622 door zijn zoon Pieter werd voltooid) op het eerste gezicht aansluit bij de<br />
buitenlandse traditie van vorstelijke grafmonumenten, wijkt de iconografie ervan op signifikante punten af<br />
van de buitenlandse voorgangers. De beeldhouwer ontleende aan het grafmonument voor de Franse<br />
koning Henry II en Catharine de'Medici in St.Denis de grondvorm: een marmeren baldakijn met op de<br />
hoeken bronzen personificaties van de deugden en het lichaam van de overleden vorst onder het<br />
baldakijn. Hij gaf het werk echter een meer protestantse en republikeinse betekenis, ondermeer blijkend<br />
uit de iconografie van de vrouwelijke hoekfiguren, zinnebeelden van deugden en van politieke beginselen:<br />
Libertas, Justitia, Religio en Fortitudo. Dit viertal werd beschouwd als de fundamenten van de jonge<br />
Republiek.<br />
De overleden prins werd twee keer op het monument vereeuwigd, in marmer, informeel liggend op een<br />
stromatras, alsof hij zojuist zijn laatste adem heeft uitgeblazen, en in brons, zittend als triomferende<br />
veldheer. De laatste vorm is een protestantse afwijking van de roomskatholieke graftraditie, waar de vorst<br />
doorgaans als 'priant' in eeuwig gebed wordt voorgesteld. Protestants was ook plaatsing van het<br />
monument in het koor van de kerk, op de plaats van het voor-refaormatorische hoofdaltaar.<br />
Van majolica naar 'Hollantsch porceleyn'<br />
Het artistieke en vernieuwende élan dat Hendrick de Keyser in de noordelijke beeldhouwkunst<br />
vertegenwoordigde was ook aanwezig in de kunstnijverheid gedurende de eerste decennia van de 17de<br />
eeuw. De majolica-producenten ('geleybakkers') die zich in de tweede helft van de 16de eeuw vanuit<br />
Antwerpen in verschillende noordelijke steden hadden gevestigd, profiteerden zeer van de welvaartsgroei<br />
in de Republiek. Terwijl de Hollandse majolica-nijverheid tussen 1600 en 1640 tot bloei kwam, stierf de<br />
Antwerpse een langzame dood. De Hollandse producten stonden aanvankelijk nog volledig in de<br />
Italiaans-Antwerpse traditie met vlot geschilderde decoraties van granaatappels en druiventrossen in<br />
enkele kleuren.(afb. 32) Veel van dit werk is zeer los en vrij geschilderd, naar het voorbeeld van de stile<br />
compendiario die door de Italianen in de tweede helft van de 16de eeuw was ontwikkeld. Dat de Hollandse<br />
majolicabakkers hun voorbeelden soms heel dicht benaderden demonstreert een groep gelobde schaaltjes<br />
met grotesken in okergeel op een witte ondergrond, die ontleend zijn aan het werk van Orazio Fontana<br />
uit Urbino. Ze zijn het werk van één atelier in Haarlem, dat werd geleid door Willem Jansz.<br />
Verstraeten.(afb. 33) Een dergelijke specialisatie was het gevolg van de toenemende concurrentie onder de<br />
majolicabakkers. Zíj werden gedwongen tot herkenbare keuzes qua decoraties en vormen, en tot<br />
uitbreiding van het assortiment, ondermeer met tegels.<br />
Deze voorspoedige situatie kreeg echter een terugslag, toen de Nederlanders op grote schaal porselein uit<br />
China begonnen te importen. Het zogenade kraakporselein was niet alleen veel harder en dunner dan het<br />
inheemse majolica, het was bovendien exotisch door de decoratie in blauw op witte grond met allerlei<br />
Chinese symbolen en thema's. In de markt voor luxe ceramiek die door de majolicabakkers aanvankelijk<br />
werd gedomineerd, kwam er plotseling een geduchte concurrent bij. Het betekende dat de<br />
majolicabakkers nog meer dan tevoren keuzes moesten maken. Een deel van hen verliet de branche of<br />
legde zich toe op eenvoudiger aardewerk. Anderen kozen voor een deel van de markt dat niet door het<br />
porselein kon worden ingevuld, bijvoorbeeld tegels. De laatste groep tenslotte ging de strijd aan met het<br />
oosterse porselein door hun eigen producten technisch en artistiek sterk te verbeteren. Door betere klei te<br />
13<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
kiezen waren ze in staat hun majolica dunner te maken; bovendien gingen ze ook over op beschilderingen<br />
in blauw op witte ondergrond en tenslotte namen ze ook de motieven en patronen van het Chinese<br />
porselein geheel of gedeeltelijk over. Het resultaat werd wel aangeduid als 'Hollantsch porceleyn'. Deze<br />
ontwikkeling vond plaats tussen 1625 en 1640, voornamelijk in de steden Haarlem en Delft. Het nieuwe,<br />
verbeterde product ('faïence de Delft') zou de concurrentieslag met het oosterse porselein overleven en<br />
kwam zelfs tot een nieuwe bloei in Delft, na 1650. De stad groeide omstreeks 1680-1700 uit tot het<br />
belangrijkste centrum voor luxe ceramiek in Europa met ruim twintig pottenbakkerijen die leverden aan<br />
klanten in heel Europa. De Delftse pottenbakkers waren in staat het oosters porselein op het oog perfect<br />
te imiteren, maar ze produceerden daarnaast ook een veelheid van voorwerpen, beschilderd in westerse<br />
stijl maar in het oosterse, blauwwitte palet. De schotel met een diameter van ruim 50 centimeter uit de<br />
fabriek De Paeuw in Delft is een proeve van het hoge technische niveau dat de Hollandse 'porceleyn'makers<br />
hadden bereikt.(afb. 34)<br />
Kwabstijl<br />
In de 17de-eeuwse Hollandse edelsmeedkunst zette het 16de-eeuwse Antwerpse niveau zich in zekere<br />
zin voort. Aanvankelijk lag het accent nog sterk op gegoten sculpturale decoraties, maar kort na 1600<br />
kreeg het drijfwerk in zilver de overhand. De Hollandse zilversmeden pasten spoedig een zeer eigen stijl<br />
toe, de zogenaamde kwabstijl. Deze was gebaseerd op grillige en weke, organische vormen die in gedreven<br />
zilver maximaal tot hun recht kwamen. De Utrechtse zilversmeden Paulus en Adam van Vianen worden<br />
gezien als de bedenkers van de kwab-ornamentiek, die in de 17de eeuw werd aangeduid met de term<br />
'snakerijen'. Terwijl Paulus van Vianen in Praag werkte voor keizer Rudolf II, was zijn broer Adam in<br />
Utrecht werkzaam. Het hoogtepunt van de kwab-ornamentiek in zilver is de kan die Adam in opdracht<br />
van het Amsterdamse gilde van zilversmeden maakte ter nagedachtenis van zijn broer, die in 1613 in<br />
Praag was overleden.(afb. 35) Deze uitzonderlijke opdracht geeft uitdrukking aan het hoge aanzien dat<br />
Paulus van Vianen in zijn geboorteland genoot, maar het is evenzeer een uiting van de nationale trots van<br />
de Hollandse zilversmeden. Adam van Vianen maakte een kan die één kwabornament lijkt te zijn;<br />
daarmee werd het voorwerp een waardig eerbetoon aan zijn broer, met wie hij hier in zekere zin ook in<br />
artistieke wedijver lijkt te zijn. Was Paulus vermaard om zijn in zilver gedreven reliëfs, Adams roem was<br />
gebaseerd op het feit dat hij een voorwerp uit één stuk metaal kon drijven. Bij deze kan is het lichaam<br />
inderdaad uit één plaat zilver gehamerd. De afzonderlijke, functionele delen van de kan vloeien organisch<br />
in elkaar over en zelfs enkele figuratieve elementen, zoals het oor van de kan dat de vorm heeft van het<br />
haar van een voorovergebogen vrouw, laten zich nauwelijks als zodanig hernnen. De kan was in zijn tijd al<br />
zeer beroemd; hij werd geregeld op schilderijen afgebeeld ena opgenomen in beschrijvingen.<br />
De kwabstijl vond onder Hollandse zilversmeden vanaf de jaren '20 meer en meer ingang. Omstreeks<br />
1650 was de stijl op zijn hoogtepunt. Vooral de Amsterdamse zilversmid Johannes Lutma toonde zich een<br />
waardig erfgenaam van de Van Vianens. Zijn vier zoutvaten uit 1639 bestaan alle uit een grillig gevormde<br />
voet in kwabstijl, waarop een putto zit die een dolfijn berijdt.(afb. 36) De schaal die de putto op zijn hoofd<br />
houdt lijkt op een schelp maar is feitelijk een gefantaseerd, abstract kwabornament. Nog manifester is het<br />
kwabwerk in de schaal die Lutma twee jaar later maakte. Het voorwerp is opgevat als een opengesperde<br />
muil met aan de bovenrand een reptielachtig dier dat uit de schaal lijkt te willen drinken.(afb. 37) Abstracte<br />
kwabornamentiek gaat hier over in een fantasie van een monsterachtig wezen. Het feit dat Lutma de<br />
schaal voluit signeerde (en niet met zijn meesterteken als zilversmid) bewijst dat hij het werk als een<br />
autonoom kunstwerk zag, als een sculptuur in zilver.<br />
14<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
Met het monsterachtige wezentje op de schaal kwam Lutma dichtbij de wereld van de wat raadselachtige<br />
zilversmid en beeldhouwer Arent van Bolten (ca. 1573-1633) uit Zwolle, die een album met een groot<br />
aantal groteske dierentekeningen naliet (British Museum, London). Aan Van Bolten wordt ook een aantal<br />
kleine bronzen beeldjes toegeschreven van zeer verwante groateske wezens op hoge poten.(afb. 38)<br />
De kwabstijl bereikte rond 1650 een hoogtepunt. In die tijd werden ook meubels uitgevoerd met grillige<br />
organische ornamenten evenals gietwerk uit geelkoper en zelfs goudleer. De meest monumentale<br />
voorbeelden van de kwabstijl zijn het koorhek van de Nieuwe kerk in Amsterdam en een bijna vier meter<br />
hoge kandelaber die de geelgieter Joost Gerritsz. omstreeks 1640 maakte in opdracht van de VOC. De<br />
kandelaber werd als geschenk voor de shogun naar Japan verscheept, waar hij zeer in de smaak viel. Hij<br />
werd als kostbaar curiosum opgesteld in het heiligdom Nikko. Het koorhek van de Nieuwe Kerk werd na<br />
1645 door Lutma ontworpen, nadat het interieur van de kerk door brand deels was verwoest. Het bestaat<br />
uit een reeks geschakelde zuilen van geelkoper, onderling verbonden door kwabvormige motieven.(afb.<br />
39)<br />
In de goudleerfabricage, een tak van nijverheid die in de Noordelijke Nederlanden in de loop van de<br />
17de eeuw tot bloei was gekomen, werd de kwabstijl toegepast door Hans le Maire en Jacob Frijberger.<br />
Het Nederlandse goudleer werd - in tegenstelling tot het Spaanse en Vlaamse - gemaakt door patronen in<br />
vellen kalfsleer te persen, die vervolgens verguld en beschilderd werden. De glimmende relifs gaven het<br />
materiaal, dat voornamelijk als luxe wandbekleding werd toegepast, de uitstraling van gedreven edelmetaal.<br />
Dat de kwabstijl ingang vond bij de goudleermakers hangt mogelijk samen met het feit dat de drukmallen<br />
voor het goudleer geregeld door edelsmeden werden ontworpen. Joost Lutma leverde in 1632<br />
bijvoorbeeld drukplaten aan de Amsterdamse goudleermaker Hans le Maire. De goudleer-omlijsting van<br />
een kleine klapbare spiegel, toegeschreven aan Le Maire of Jacob Frijberger bevat diverse kwabmotieven,<br />
die herinneren aan het werk van Johannes Lutma.(afb. 40)<br />
Waarom deze abstracte, grillige stijl zo werd gewaardeerd is moeilijk te begrijpen. Waarschijnlijk hangt de<br />
waardering ervoor samen met de fascinatie voor de grillige vormen uit de natuur, bijvoorbeeld van<br />
schelpen, koralen, boomstronken of stenen. Zulke 'natuurlijke grillen' werden in de Kunst- und<br />
Wunderkammers veelvuldig verzameld als tegenhangers van door mensen gemaakte kunstvoorwerpen. De<br />
Hollandse zilversmeden speelden met hun kwabornamentiek op adeze fascinatie direct in.<br />
Barokke meubels in Holland en Vlaanderen<br />
De welvaartsgroei in Antwerpen in de 16de eeuw en in de Republiek in de 17de eeuw had<br />
vanzelfsprekend zijn weerslag op de inrichting van de huizen. Met name de welgestelde kooplieden in<br />
Antwerpen en hun Hollandse evenknieën, de regenten in de Hollandse steden en de landadel die zich<br />
voornamelijk op Den Haag orinteerde waren de belangrijkste trendsetters op dit gebied. Schilderijen uit de<br />
17de eeuw geven, hoewel vaak wat geflatteerd, een goede indruk van de rijkdom van deze interieurs. Wat<br />
opvalt is een groeiende tendens naar meer eenheid en samenhang in kleur en sfeer. Dit streven naar<br />
'regularité', dat aan de basis van het Europese barok-interieur staat, werd in Frankrijk omstreeks 1620<br />
ontwikkeld. Het werd bereikt door de constructieve elementen van het interieur geleidelijk te maskeren en<br />
te integreren in één ruimtelijk concept met kleur als bindmiddel. Interieurs werden in toenemende mate<br />
'en suite' gemaakt, wat betekent dat men voor de bekleding eenzelafde kleur of decoratie koos.<br />
Naast obligaat gebruiksgoed is er in het interieur bovendien een sterke toename te bespeuren in luxe<br />
artikelen en materialen, die blijk geven van de goede smaak en de welstand van de huiseigenaars: zilver,<br />
gegraveerd glaswerk (afb. 41), marmeren vloeren, wanden behangen met tapisserieën of goudleer.(afb.42)<br />
15<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
Bovendien groeide in de 17de eeuw de import van oosterse waren enorm en ook die kregen hun plek in<br />
de Nederlandse woonhuizen: Japans lakwerk, Chinees en Japans porselein, sitsen stoffen uit India, wollen<br />
tafelkleden uit Turkije. In het Holland van de 17de eeuw waren zulke exotica niet meer weg te denken uit<br />
het woonhuis en werden zelfs kamers volledig oosters ingeraicht.<br />
Meubels die speciaal werden vervaardigd voor het tentoonstellen van de verzamelde luxe artikelen waren<br />
een betrekkelijk nieuw fenomeen. Een Antwerpse kast uit circa 1625 is een vroeg voorbeeld.(afb. 43) Het<br />
kabinet heeft strakke structuur volgens de regels van de klassieke bouwkunst, maar een open bovenzone.<br />
De kast is versierd met een veelheid aan gesneden motieven - o.a. vrouwelijke deugdpersonificaties en<br />
acanthusranken - en ingelegde houtsoorten. Inspiratiebron voor dergelijke meubels waren de gravures van<br />
Hans Vredeman de Vries uit 1583, die in 1630 opnieuw werden uitgegeven. In Antwerpen groeide het<br />
maken van dergelijke kunstkasten uit tot een belangrijke nijverheidstak. Vooral de kleine kunstkabinetten,<br />
met twee deuren waarachter zich lades en vakjes met nissen bevinden waren een Antwerpse<br />
specialiteit.(afb. 44) Ze waren bedoeld als bergmeubelen voor een verzameling van kleinoden. Veelal<br />
werden de deuren en lades voorzien van beschilderingen door kunstschilders, van zilverbeslag en luxe<br />
inlegwerk met hout of schildpad. Het middenvak bood plaats aan een belangrijk kostbaar werk,<br />
bijvoorbeeld een zilveren beker of een ivoren beeldje.<br />
De Vlaamse en Hollandse meubels worden in de 17de eeuw gekenmerkt door rijk inlegwerk, vaak van<br />
exotische houtsoorten, schildpad, parelmoer, maar ook van steen, lakwerk uit Japan of spiegelglas. Van<br />
het laatste is een sober gevormde Hollandse kunstkast een voorbeeld.(afb. 45) In geopende staat maakt de<br />
eenvoud plaats voor rijkdom: men ziet spiegeltjes op de lades, gegraveerd met marines, terwijl het<br />
middenvak een perspectivisch doorkijkje biedt waarin geheimae lades zijn verwerkt.<br />
Inlegwerk was ook de specialiteit van de kunstenaar Dirck van Rijswijck, die omstreeks 1650 in<br />
Amsterdam werkzaam was. Hij maakte 'schilderijtjes' van zwarte toetssteen, waarin voorstellingen van<br />
bloemen en insecten zijn ingelegd met parelmoer in verschillende kleuren. In zijn tijd was Van Rijswijck<br />
een beroemdheid. Reizigers werd in reisgidsen aangeraden zijn atelier te bezoeken. Zijn magnum opus is een<br />
achtzijdig tafelblad, dat de kunstenaar vermoedelijk in eigen bezit hield.(afb. 46) Het was zo vermaard dat<br />
de dichter Vondel aan deze 'feesttafel der Goden' zelfs een gaedicht wijdde.<br />
Aan het eind van de 17de eeuw nam in de meubelkunst de Franse invloed toe. De Amsterdamse<br />
kabinetmaker Jan van Mekeren (1658-1733) liet zich inspireren door het marqueterie-werk van de<br />
Fransman André-Charles Boulle en diens Nederlandse voorganger Pierre Gole. Een aan Van Mekeren<br />
toegeschreven kabinet is versierd met een overdadige marqueterie van bloemen.(afb. 47) De deuren zijn<br />
zelfs als twee grote bloemstillevens opgevat, geheel opgeabouwd uit allerlei gekleurde houtsoorten.<br />
In de late 17de eeuw ontstond ook de typisch Nederlandse mode onder welgestelde dames om<br />
kabinetten in te richten als complete miniatuurwoonhuizen. Deze poppenhuizen, gevuld met<br />
miniatuurhuisraad dat veelal op bestelling werd vervaardigd, vormen een zeldzaam voorbeeld van<br />
vrouwelijk mecenaat. Ze zijn te beschouwen als de vrouwelijke tegenhangers van de kunstkabinetten, die<br />
traditioneel voor mannen bestemd waren. Het poppenhuis van Petronella Oortmans, een Amsterdamse<br />
koopmansvrouw en kunstverzamelaarster, was in haar tijd al een bezienswaardigheid.(afb. 48) Als bron<br />
voor 17de-eeuwse interieurkunst is het nog steeds van zeer grote waarde. Hetzelfde geldt voor het<br />
poppenhuis van Sara Rothé dat uit 1743 stamt, maar waarin elementen uit 17de-eeuwse poppenhuizen<br />
zijn verwerkt.(afb. 49) Het is gebouwd in een traditioneel model linnenkabinet, dat zijn ware functie pas<br />
verraadt als de twee deuren worden geopend. Zo functioneerde het in zekere zin als een kijkkast, die op<br />
16<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
ijzondere momenten getoond kon worden en vermoedelijk diende te worden opgevat als een zinnebeeld<br />
van netheid en van het goede huishouden. Sara Rothé hield zeer nauwgezet bij van wie de<br />
miniatuurinventaris van het huis kocht of door wie ze het werk liet maken. Daardoor is dit poppenhuis<br />
niet alleen een belangrijk document voor de kennis van de Hollandse burgerlijke interieurkunst in de<br />
eerste helft van de 18de eeuw, evenzeer geeft het inzicht in de totstandkoming van zo'n 'miniatuur<br />
collectie'. Het toont de Hollandse burgerlijke, barokke wooncultauur op zijn hoogtepunt.<br />
Barok en Classicisme in de beeldhouwkunst<br />
Na het overlijden van Hendrick de Keyser in 1621 was er van beeldhouwkunst op een hoog niveau in de<br />
Noordelijke Nederlanden nauwelijks sprake. Zijn belangrijkste leerling, de Engelsman Nicholas Stone,<br />
was in 1614 al naar zijn vaderland teruggekeerd en zijn zoon Pieter ontwikkelde zich meer en meer als<br />
steenhandelaar en aannemer van steenwerk. De belangrijkste ontwikkelingen vonden plaats in de<br />
Zuidelijke Nederlanden, waar de markt voor beeldhouwkunst nog steeds groot was. Gedurende de 17de,<br />
18de en 19de eeuw zou Vlaanderen een belangrijke kweekvijver van beeldhouwtalent blijven, waaruit ook<br />
vooraanstaande beeldhouwers voortkwamen die in de Republiek faurore zouden maken.<br />
In het tweede kwart van de 17de eeuw werd de hoge kwaliteit van de sculptuur in het Zuiden<br />
voornamelijk bepaald door de invloed van twee kunstenaars, de schilder Rubens en de beeldhouwer<br />
François Duquesnoy (1597-1643). De eerste verzamelde een aantal beeldhouwers rond zich, die onder<br />
andere 'Kleinplastik' in ivoor en hout maakten naar ontwerpen van de meester. De Zuid-Duitse<br />
beeldsnijder Georg Petel (1601-1634) maakte bijvoorbeeld in 1628 een ivoren zoutvat met de triomf van<br />
Venus, een werk waarvoor Rubens het geschilderde ontwerp leverde. Het zoutvat werd uit Rubens'<br />
nalatenschap in 1649 gekocht voor koningin Christina van Zweaden.(afb. 50)<br />
Tot hetzelfde artistieke milieu behoorde de Mechelse beeldhouwer Lucas Faydherbe (1617-1697), die<br />
vanaf 1636 tot 1640 in Rubens' atelier werkzaam was en naar ontwerp van de schilder ivoren en<br />
terracotta's maakte. Uit deze periode stamt ook het terracotta model voor een beeld van een putto op een<br />
dolfijn, dat door zijn dynamiek en zijn warme, mollige modellé direct aan de barokke stijl van Rubens<br />
herinnert.(afb. 51) Ook in een meer monumentale vorm demonstreerde Faydherbe zijn beinvloeding door<br />
de kunstschilder. Het praalgraf voor aartsbisschop Cruessen in de Romboutskathedraal van Mechelen is<br />
een goed voorbeeld van Vlaamse baroksculptuur. De bisschop is in het centrum weergegeven als priant,<br />
geknield voor een elegante, zwevende verschijning van Christus als salvator. Achter de geknielde<br />
geestelijke staat Chronos, begeleid door een putto, die lijkt weg te vluchten van zijn begeleider. Deze<br />
barokke allegorie vindt plaats tegen een driedelig scherm van wit en zwart marmer, dat tussen twee pijlers<br />
van de kooromgang is geplaatst.(afb. 52)<br />
Het concept voor een dergelijk graf stamt van Jerome Duquesnoy de Jongere (1602-1654), die in Gent<br />
eerder een verwant bisschopsgraf maakte. Daar is echter sprake van een veel classicistischer uitwerking,<br />
minder stoelend op dramatiek en dynamiek. Jerome Duquesnoy was dan ook niet zozeer door Rubens<br />
beinvloed, maar vooral door zijn beroemde broer François Duquesnoy die in Rome furore maakte.<br />
Jerome keerde zelf na een verblijf in Rome in 1643 in Brussel terug waar hij hofbeeldhouwer werd en de<br />
classicistische stijl van zijn beroemde broer propageerde. De invloed van het Romeinse classicisme van<br />
François is eveneens bespeurbaar in het ingetogen portret van bisschop Antonius Triest.(afb. 53) Voor het<br />
eerst manifesteerde zich hier in de Nederlanden de vernieuwende, barokke portretstijl van Bernini, Algardi<br />
en Duquesnoy: de combinatie van een sterk realisme in het gelaat met de sobere, maar trefzekere stilering<br />
van de mantel van de prelaat.<br />
17<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
Een andere Zuid-Nederlandse beeldhouwer die omstreeks dezelfde tijd in Rome een leertijd doorbracht<br />
zou de Italiaanse barokke portretkunst in de Republiek introduceren: François Dieussart (ca. 1600-1661).<br />
Deze beeldhouwer werd door de graaf van Arundel uit Italië naar Londen gehaald, waar hij aan het hof<br />
succes had met zijn realistische, ingetogen portretkunst. Hij vestigde zich in Den Haag in 1641, in dienst<br />
van de prins van Oranje, stadhouder Frederik Hendrik. Zijn belangrijkste werk in deze jaren is het<br />
theatrale grafmonument voor Charles Morgan in Bergen op Zoom.(afb. 54) Dit wandmonument laat de<br />
dochter van de overledene en haar kinderen ten voeten uit zien in een nis, waardoor het graf het karakter<br />
van een toneel heeft. Een dergelijk origineel en gedurfd ontwerp was ondenkbaar zonder Dieussarts<br />
verblijf in Rome, waar veel werd gexperimenteerd met theatrale effecten in de beeldhouwkunst. Dieussart<br />
werkte korte tijd (1643-1644) aan het Deense hof in Copenhagen, keerde weer naar Den Haag terug en<br />
trad tenslotte in dienst van de Berlijnse keurvorst. Als hofkunstenaar ontwikkelde hij zich tot een<br />
veelgevraagde portretbeeldhouwer in het Noorden. De loopbaan van Gabriel Grupello (1644-1730), zoon<br />
van een Italiaanse officier en een Vlaamse moeder, verliep al even internationaal. Opgeleid bij Quellin in<br />
Antwerpen en Amsterdam, werkte hij in Parijs en vervolgens in Brussel. Hier trad hij in 1688 in dienst van<br />
koning Karel II van Spanje. Hij vervolgde zijn carriere in Düsseldorf als hofbeeldhouwer van de keurvorst<br />
tot 1716 en wederom in Brussel als hofbeeldhouwer voor keizer Karel VI. Zijn stijl vormt de overgang<br />
van de zware Vlaamse barok naar een meer elegante vormentaal, waarin zich vooral een Franse invloed<br />
manifesteert. Op dertigjarige leeftijd hakte hij een wandfontein met zeegoden voor het gilde van de<br />
zeevisverkopers in Brussel.(afb. 55) De dynamiek van dit virtuoze beeldhouwwerk verraadt Grupello's<br />
kennis van de fonteinsculpturen van Versailles. Oorspronkelijk stond de fontein opgesteld in een<br />
zwartmarmeren grotvormige nis, wat het illusionisme van dait ensemble nog moet hebben versterkt.<br />
Artus Quellin en zijn leerlingen<br />
De Antwerpse beeldhouwer Artus Quellin (1609-1668) werd ook in Italië opgeleid. Zijn werk houdt het<br />
midden tussen het classicisime van François Duquesnoy en de meer weelderige barok van Rubens. Zijn<br />
stijl, zijn veelzijdig talent en zijn vermogen om grootschalige projecten uit te voeren maakten hem tot een<br />
zeer geschikte kandidaat voor de grootste sculptuuropdracht die in de Republiek werd verleend: de<br />
decoratie van het nieuwe Amsterdamse stadhuis, het huidige Koninklijk Paleis op de Dam. Qua schaal en<br />
rijkdom van decoratie was er in Nederland sinds de bouw van de Gotische kathedralen geen grootser<br />
gebouw voltooid. Het stadhuis moest dan ook uitdrukking geven aan de stedelijke trots van Amsterdam<br />
en zijn bestuurders en was tevens een beeld van de enorme bloei, die de stad doormaakte als<br />
handelsmetropool. Voor de gebeeldhouwde decoratie van de gevels en van de vele vertrekken werd<br />
Quellin gecontracteerd; hij leidde van 1650 tot 1665 een werkplaats in Amsterdam. In samenspraak met<br />
de architect van het project, Jacob van Campen, en het bouwcommitee van burgemeesters gaf dit<br />
omvangrijke atelier vorm aan het sculpturale decoratieprogramma van het nieuwe stadhuis. Het is<br />
verbazingwekkend welke grote eenheid in stijl werd bereikt bij zo'n verscheidenheid aan decoraties en<br />
gedurende zo'n lange tijdspanne.<br />
Hoewel over de werkverdeling in dit atelier nog weinig bekend is, bewijzen vele bewaard gebleven<br />
ontwerpen en schetsen in gebakken klei dat boetseersels een grote rol speelden bij de vertaling van de<br />
ideeën van Van Campen en Quellin in marmer. Het terracotta ontwerp voor het marmeren reliëf met het<br />
Oordeel van Brutus, een van de drie klassieke gerechtigheidsscenes in de Vierschaar (de rechtzaal),<br />
vertegenwoordigt de fase van een nagenoeg afgeronde compositie.(afb. 56) De hoofdrolspelers zijn al tot<br />
in details uitgewerkt, maar de achtergrond is nog schetsmatig van karakter. Het decoratieprogramma van<br />
de Vierschaar staat geheel in het teken van de rechtspraak door middel van voorbeelden van<br />
18<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
echtvaardigheid uit de klassieke Oudheid; de zaal is illustratief voor de rijke, klassieke uitmonstering van<br />
het nieuwe stadhuis.(afb. 57) Voor het interieur werd op grote schaal wit marmer uit Carrara ingevoerd;<br />
een consortium van Amsterdamse kooplieden wist zelfs het monopolie op de export van alle marmer uit<br />
Carrara te verkrijgen. Amsterdam werd daardoor de grootste stapelhaven van Italiaans marmer in de 17de<br />
eeuw.<br />
Quellin portretteerde ook een aantal Amsterdamse burgermeesters en hun familieleden. Enkele van deze<br />
portretten hebben een voor Nederland ongewone, barokke grandeur en zijn aldus tekenend voor de<br />
culturele aspiraties van deze regenten. Dat geldt zeker voor de buste van Johan de Witt, de<br />
raadspensionaris en feitelijk de machtigste regent van het land.(afb. 58) Hij is statig en tegelijkertijd met<br />
een zekere nonchalance vereeuwigd, iets wat door de handschoenen die De Witt in zijn linkerhand houdt<br />
en de licht geopende mond van de regent wordt versterkt. Het zijn de kunstgrepen van Bernini en andere<br />
Italiaanse beeldhouwers, die Quellin tijdens zijn verblijf in Roame had geleerd.<br />
De komst van Quellin naar Amsterdam betekende een enorme stimulans voor de beeldhouwkunst in het<br />
Noorden. Onder zijn leiding werd hier een nieuwe generatie beeldhouwers opgeleid die in belangrijke<br />
mate het gezicht van de Nederlandse beeldhouwkunst na 1650 zouden bepalen. De belangrijkste onder<br />
hen waren Rombout Verhulst (1624-1698) en Bartholomeus Eggers (1637-1692). Verhulst, afkomstig uit<br />
Mechelen, ontwikkelde zich tot de belangrijkste beeldhouwer in de Republiek na 1650. Hij werd een<br />
specialist in grafsculptuur en portretkunst. Het graf voor Anna van Ewsum en haar overleden echtgenoot<br />
Carel Hieronymus van In- en Kniphuisen in Midwolde is karakteristiek voor zijn innovatieve, funeraire<br />
werk.(afb. 59) Het monument lijkt een intiem, haast anekdotisch tafereel van een rouwende weduwe bij<br />
het lichaam van haar gestorven eega. In werkelijkheid is het monument een vertoon van adellijke<br />
deugdzaamheid: de vrouw presenteert zichzelf hier als een waardige, christelijke weduwe die, met de hand<br />
op de bijbel, de herinnering aan haar man levend houdt. Het realistische tafereel wordt omlijst door een<br />
veelheid van funeraire motieven en van heraldiek ter onderstreping van de edele afstamming van de twee<br />
personages. Op het monument werd later een staand portret van Anna's tweede echtgenoot toegevoegd,<br />
ditmaal van de hand van Verhulsts concurrent Eggers.<br />
Als portrettist blinkt Verhulst uit door zijn naturalisme en grote technische vermogen, waardoor het<br />
koele marmer een haast warme uitstraling krijgt. Het portret van de Zeeuwse regent Jacob van<br />
Reygersbergh demonstreert die kwaliteiten bij uitstek.(afb. 60) Door verschillende<br />
oppervlaktebehandelingen van het marmer - de huid is matter dan het kuras, de haren zijn als vlokkige<br />
lokken gebeeldhouwd en het kantwerk van de shawl is zeer gedetailleerd - ontstond een natuurlijk en<br />
levensecht effect. Eenzelfde kwaliteit wordt teruggevonden in de terracotta portretstudies van zijn hand.<br />
Het doodsportret van admiraal Van Ghent, een studie voor het marmeren grafbeeld van de zeeheld op de<br />
tombe in de Domkerk in Utrecht, behoort tot de gevoeligste portretten in Verhulsts oeuvre.(afb. 61) Van<br />
de grafmonumenten die in de 17de eeuw werden opgericht voor zeehelden, gestorven in dienst van het<br />
vaderland, nam Verhulst de belangrijkste voor zijn rekening. Het zijn voorbeelden van<br />
overheidsmecenaat, bedoeld als eerbetoon aan de vaderlandse helden, als exempla virtutis voor het volk,<br />
maar ook ter meerdere glorie van de Republiek op het hoogtepunat van haar macht.<br />
In het oeuvre van Bartholomeus Eggers, eveneens van een Vlaamse komaf, neemt het ambitieuze<br />
portret van graaf Maurits van Nassau-Siegen een ereplaats in.(afb. 62) Terwijl Eggers in zijn latere werken<br />
vaak een wat droge en stijve stijl hanteerde, is dit portret nauw verwant aan het 'warme' naturalisme van<br />
Quellin en Verhulst. Het laat uitzonderlijkerwijs de graaf ten halve lijve zien, wat het beeld een<br />
19<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
monumentale, vorstelijke uitstraling geeft. Oorspronkelijk stond het werk opgesteld in de tuin van het<br />
Mauritshuis, het Haagse stadspaleis van de graaf (en nu museum), waar het werd geflankeerd door<br />
deugdpersonificaties. Het werd al na enkele jaren overgebracht naar de grafkelder van Maurits in het<br />
Duitse Siegen.<br />
'Kleinplastik'<br />
Vooral vanaf 1650 nam in Holland de belangstelling voor beeldhouwkunst op klein formaat toe,<br />
bestemd voor de kunstverzamelingen van welgestelde burgers. Naast Italiaanse bronzen statuettes,<br />
verzamelden zij ook werken in terracotta, hout en ivoor van inheemse beeldhouwers. De weg hiervoor<br />
was al door Hendrick de Keyser vrijgemaakt, die een aantal kleine bronzen maakte in de eerste jaren van<br />
de eeuw.<br />
Sommige beeldhouwers legden zich speciaal toe op de vervaardiging van zulke 'Kleinplastik', voor<br />
anderen zoals Rombout Verhulst was het maken van kabinetsculptuur geen hoofdzaak. Aan hem kan een<br />
indrukwekkend reliëfportret in ivoor worden toegeschreven, dat een jongeman weergeeft die een<br />
raadselachtig gebaar maakt. De elleboog van de man komt sterk uit het vlak naar voren, wat het portret<br />
een ongewone expressiviteit verleent.(afb. 63).<br />
In Amsterdam was de beeldsnijder Albert Jansz Vinckenbrinck gespecialiseerd in het maken van kleine,<br />
genre-achtige taferelen in buxushout. Dat hij zich incidenteel ook aan grotere werken waagde bewijst zijn<br />
preekstoel voor de Nieuwe Kerk in Amsterdam uit 1647-1649.(afb. 64) In de overdaad aan gedetailleerde<br />
reliëfs en ornamentiek op dit imposante kerkmeubel verraadt Vinckenbrinck echter zijn wortels in de<br />
kleinsculptuur.<br />
De vrij onbekende Utrechtse beeldsnijder Ambrosius van Swol sneed in de stijl van Vinckenbrinck een<br />
genretafereel van een rattenvanger met zijn knechtje.(afb. 65) De keuze voor zo'n alledaags onderwerp,<br />
uitgevoerd in een virtuoze techniek, is kenmerkend voor de Nedaerlandse 17de-eeuwse 'Kleinplastik'.<br />
De belangrijkste specialist in ivoorsnijkunst in Nederland was de Vlaming Frans van Bossuit (1635-<br />
1692), die een geruime tijd in Italië verbleef alvorens zich in Amsterdam te vestigen. Hier vond hij een<br />
aantal kunstverzamelaars die zijn internationale stijl zeer waardeerden. In het kunstkabinet van de<br />
koopmansvrouw Petronella Oortmans-De la Court was Bossuits werk ruim vertegenwoordigd. Zijn<br />
monumentale Mars vormde de blikvanger in dit kabinet, maar ook het miniatuurreliëf met Venus en<br />
Adonis stamt uit haar collectie.(afb. 66, 67) Verschillende van Bossuits composities werden naderhand<br />
door de Leidse kunstschilder Willem van Mieris verwerkt in zijn schilderijen. Bovendien werden Bossuits<br />
werken gegraveerd en uitgegeven onder de titel Beeld-snyders Kunstkabinet door Mattijs Pool in 1727. Dit<br />
boek met een inleiding in het Nederlands, Frans en Engels is een van de vroegste voorbeelden van een<br />
monografisch kunstboek bestemd voor een internationale markat.<br />
In Leiden werkte de Vlaming Pieter Xaverij (ca. 1647-ca. 1674) voor eenzelfde lokale markt van<br />
kunstverzamelaars. Hij maakte voornamelijk kleine beeldjes in terracotta, een genre dat verder in<br />
Nederland nauwelijks voorkwam. Net als Vinckenbrinck en Van Swol hebben veel van Xaverij's<br />
onderwerpen een sterke anekdotische kwaliteit, zoals in het geval van de 'Gewonde Duellist' uit 1671.(afb.<br />
68) Zijn Vlaamse wortels komen volledig tot uiting in de groep van een bacchanaal, een onderwerp dat<br />
Xaverij uit het milieu van Rubens kende.(afb. 69) Oorspronkelijk hoorden ook twee losse figuren bij deze<br />
barokke groep, zodat als het ware een kleine optocht van lossea beelden ontstond.<br />
20<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
In Vlaanderen zelf werkten de beeldhouwers van 'Kleinplastik' vaak nog aan opdrachten met een<br />
religieus karakter. Matthieu van Beverens klassieke, ivoren Madonna vormde bijvoorbeeld ooit het<br />
middendeel van een klein altaar, waarschijnlijk bestemd voor privé-devotie.(afb. 70) Daarnaast werden<br />
talloze crucifixen in palmhout of ivoor gesneden, waarvan de makers, ondanks de hoge kwaliteit van hun<br />
werken, veelal anoniem zijn gebleven.<br />
Het hof en de adel als opdrachtgever<br />
De grote betekenis van het burgerlijk mecenaat in Nederland doet vaak vergeten dat ook een relatief<br />
kleine groep adellijke families een groot stempel op de kwaliteit van de kunstproductie heeft gedrukt. In<br />
de eerste plaats gold dat het hof van de Oranje-stadhouders, dat zich sinds stadhouder Frederik Hendrik<br />
meer en meer spiegelde aan en wedijverde met buitenlandse hofstijlen als middel voor een vorstelijke<br />
presentatie. De hofcultuur van Frankrijk en Engeland stond daarbij model. Ook het verblijf van het<br />
Boheemse koningspaar - Frederik V van Bohemen en zijn vrouw Elizabeth Stuart - in Den Haag, als<br />
ballingen de gasten van de stadhouder tussen 1621 en 1641, droeg sterk bij aan de introductie van een<br />
internationaal georiënteerde hofcultuur. Opdrachten aan goud- en zilversmeden vormden een belangrijk<br />
onderdeel van het hofmecenaat. Voor Elisabeth van Bohemen maakte de prominente Haagse zilversmid<br />
Hans Coenraet Breghtel bijvoorbeeld een grote beker, die zij in 1641 aan de stad Leiden schonk. Ook<br />
leverde hij de kroningsbeker voor koning Frederik III van Denemarken. Breghtels opus magnum is de<br />
enorme pendule uit omstreeks 1660, gemaakt van verguld zilver.(afb. 71) De ontstaansgeschiedenis is<br />
helaas onbekend, maar bij zo'n kapitaal en extravagant werk moet welaan een opdracht van het hof<br />
gedacht worden. Misschien was de klok ook een opdracht van de koningin van Bohemen of wellicht van<br />
de jonge prinses Mary Stuart, echtgenote van stadhouder Willem II, bedoeld als geschenk aan de Engelse<br />
koning Karel II. Voor dat laatste pleit de herkomst van de pendule uit Engels koninklijk bezit. De klok is<br />
rondom versierd met plaquettes en vrijstaande figuurtjes. Het iconografisch programma is gewijd aan de<br />
Vier Elementen, de tekens van de dierenriem en de symbolen van de maanden. Chronos bekroont dit<br />
architecturale werk, dat aan de achterzijde zelfbewust door Breghtel voluit is gesigneerd, wat het artistieke<br />
belang van het werk onderstreept.<br />
Een karakteristiek voorbeeld van adellijk mecenaat zijn de toiletstellen, zilveren ensembles bestemd voor<br />
de adellijke toilettafels die in Frankrijk in de eerste helft van de 17de eeuw werden ontwikkeld. In Den<br />
Haag werd kort na het midden van de 17de eeuw het eerste Nederlandse toiletservice gemaakt, besteld<br />
voor Veronica van Aerssen van Sommelsdijk die daarmee de Franse mode op de voet volgde.(afb. 72)<br />
Aan deze prestigieuze en omvangrijke opdracht, bestaande uit tenminste twaalf onderdelen, werkten vier<br />
Haagse zilversmeden samen. H resultaat van deze samenwerking is een sober en helder vormgegeven<br />
ensemble, alleen gedecoreerd met het VAS monogram van de eersate bezitter.<br />
Amper tien jaar later ontstond een tweede toiletservice in Den Haag, ditmaal zeer rijk gedecoreerd met<br />
ranken en bloemen.(afb. 73) Opdrachtgeefster was wederom een lid van de hoge adel, Elisabeth van<br />
Nassau-Beverweerd, een onechte kleindochter van prins Maurits van Oranje. Het fenomenale drijfwerk<br />
van dit servies, met een zeer natuurgetrouwe weergave van de ranken en bloemen, was het werk van<br />
tenminste twee zilversmeden, Adriaen van Hoecke en Hermanus vaan Gulik.<br />
Onder stadhouder Willem III, die door zijn huwelijk met de Engelse prinses Mary Stuart, met succes<br />
aanspraak maakte op de Engelse koningstroon, nam de Nederlandse hofcultuur werkelijk grootse vormen<br />
aan. Bepalend daarvoor was de komst van de Franse kunstenaar Daniel Marot (1661-1752) naar Den<br />
Haag. Marot was een gevluchte Hugenoot wiens invloed als stadhouderlijk architect zich zou uitstrekken<br />
21<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
tot alle decoratieve kunsten in Nederland tot ver na 1700. Hij ontwierp complete interieurs, zowel voor de<br />
koning-stadhouder - o.a. op diens jachtslot Het Loo bij Apeldoorn -, als voor hovelingen en patriciërs.<br />
Het Haagse huis voor Cornelis van Schuylenburch, zoon van de rentmeester-generaal van Willem III,<br />
werd volledig in Marot's stijl opgetrokken. Behalve Marot zelf was een keur van kunstenaars betrokken bij<br />
de totstandkoming van dit stadspaleis, waaronder de Italiaanse stucwerker Giovanni Battista Luraghi<br />
(1675-1736) en de schilder Jacob de Wit (1695-1654). Een illustratie van de invloed van Marot op de<br />
kunstnijverheid is de bouilloire die in 1707 door de Franse Hugenoot Richard Musseau in Den Haag werd<br />
gemaakt.(afb. 74) De zilveren écuelle die de zilverbewaarder van de stadhouder, Adam Loofs (ca. 1645-<br />
1710), maakte voor Arnold Joost van Keppel, de graaf van Albemarle, is volkomen in de Franse hofstijl<br />
van Marot uitgevoerd: een strakke vormgeving met banden, lambrequins, knerren, bloemvazen die de<br />
vorm van het voorwerp geleed en accentueert.(afb. 75)<br />
Marot was de ontwerper van een tweetal grote vazen van Delfts aardewerk, voorzien van tuiten voor<br />
bloemen. De vazen werden besteld bij de meest innovatieve fabriek van Delfts aardewerk, De Grieksche<br />
A, onder leiding van Adriaen Kocks.(afb. 76) Een van de vazen heeft een deksel in de vorm van een<br />
koningskroon - refererend aan het feit dat Willem III inmiddels koning van Engeland was - en het wapen<br />
van de Engelse koning. Om een dergelijk monumentaal voorwerp van aardewerk te maken was een grote<br />
beheersing van de modelleer- en baktechniek vereist. De faïence-industrie in Delft had omstreeks 1700<br />
een artistiek en technisch niveau bereikt, dat waarschijnlijak het hoogste was in heel Europa.<br />
Toen Willem III in 1689 koning van Engeland werd, liet hij het koninklijk paleis Hampton Court buiten<br />
Londen verbouwen. Voor koningin Mary werd een tuinpaviljoen aan de rivier de Thames gebouwd,<br />
waarvan de melkerij werd gedecoreerd met Delfts aardewerken tegels naar ontwerp van Marot.(afb. 77)<br />
De symmetrische opbouw van geometrische en naturalistische patronen, afgewisseld met koninklijke<br />
symboliek, geven aan waar de kracht van Marot lag: een succesvolle balans tussen decoratieve en<br />
figuratieve, symbolische elementen.<br />
Marots invloed strekte zich ook uit tot de beeldhouwkunst. Voor de tuinvaas die de Amsterdamse<br />
beeldhouwer Jan Ebbelaer (1666-1706) maakte voor het stadhouderlijk buitenverblijf Het Loo bij<br />
Apeldoorn maakte Marot het ontwerp. De vaas is een uit een set van vier, waarvan er twee bewaard zijn<br />
gebleven. Het viertal verbeeldde elk een deugd en een deel van het rijk van de stadhouder-koning. Deze<br />
vaas symboliseert Schotland.(afb. 78) Wederom zijn de decoratieve en figuratieve elementen volkomen in<br />
balans: lambrequins, acanthusbladeren en guirlandes wisselen elkaar af als kader voor allegorische<br />
voorstellingen en karyatiden.<br />
Jan Blommendael (1650-1702), de beeldhouwer die een van de andere vazen voor Het Loo uitvoerde,<br />
was ook verantwoordelijk voor de majestueuze buste van de koning-stadhouder uit 1699.(afb. 79) Willem<br />
III is gekleed volgens de Franse mode en bekleed met de hermelijnen koningsmantel en de Orde van de<br />
kouseband. Franse barokke portretkunst was evident de inspiratiebron voor de beeldhouwer. Willem III,<br />
de Nederlandse stadhouder en Engelse koning, liet zich hier weergegeven als een alter Zonnekoning, als een<br />
machtig speler op het internationale politieke toneel.<br />
Beeldhouwkunst in de 18de eeuw<br />
De hofstijl van Daniel Marot én zijn burgerlijke derivaten bleefa tot in het tweede kwart van de 18de eeuw<br />
gangbaar. Zowel in de aankleding van het woonhuis, het snijwerk aan de meubelen, in de decoratie van<br />
zilverwerk als in de gevel- en tuinarchitectuur speelden Marots motieven en vormen een grote rol. De<br />
uitgave van zijn ontwerpen in prentvorm zal zeker hebben bijgedragen tot de verspreiding en het succes<br />
22<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
van de stijl. De statusgevoelige patriciër Diederik II van Leyden oriënteerde zich direct op de hofstijl van<br />
Marot toen hij zijn monumentale woonhuis aan het Leidse Rapenburg verbouwde. Tussen 1730 en 1743<br />
onderging de grote zaal van het huis een volledige metamorfose waarvoor de Haagse hofbeeldhouwer Jan<br />
Baptist Xavery (1697-1742) en de Amsterdamse schilder Jacob de Wit verantwoordelijk waren. Het haast<br />
vorstelijke interieur, met beschilderd plafond en grote Brusselse tapijten aan de wanden, is omstreeks 1905<br />
ontmanteld, maar de blikvanger, de imposante gebeeldhouwde schouw van Xavery uit 1739 bleef<br />
bewaard.(afb. 80) Xavery ontwierp een cheminée à la française, met als opvallendste kenmerk de twee<br />
vrijzittende beelden van een herder en herderinnetje op de hoeken van de schoorsteenmantel. Zo'n rijk<br />
sculpturaal ensemble was in het Nederlandse interieur nooit eerder vertoond. Dit pastorale motief zet de<br />
sfeer van het centrale medaillon voort, waar de geschiedenis van Paris en Oenone is uitgebeeld, naar een<br />
verhaal van Ovidius. De enorme palmet onder het reliëf vertoont in zijn asymmetrie de eerste aanzetten<br />
voor het rococo, waarvan Xavery een van de wegbereiders was. Zijn vroege dood, drie jaar voltooiing van<br />
de schouw, verhinderde dat hij de nieuwe Franse stijl vollediag kon adopteren.<br />
Xavery was de talentrijkste en meest veelzijdige beeldhouwer in deze tijd, die ook grafmonumenten,<br />
portretten en 'Kleinplastik' maakte. Zijn informele portret in terracotta van de schilder Balthasar Denner<br />
uit 1739 kan zich kwalitatief meten met de beste portretkunst in Frankrijk in deze jaren.(afb. 81) Het feit<br />
dat de Portugese ambassadeur in Den Haag, de bekende kunstverzamelaar en connaisseur Don Luis da<br />
Cunha zich, kort voor zijn vertrek in 1737 uit Den Haag naar zijn volgende standplaats Parijs, door<br />
Xavery liet portretteren is al evenzeer een bewijs van de grote reputatie van de beeldhouwer.(afb. 82) Het<br />
getekende gelaat van de 75-jarige diplomaat werd door de beeldhouwer in fraai gestileerde lijnen gehakt,<br />
die zich doorzetten in de krullen van de pruik. Het portret is een van de meest geslaagde Nederlandse<br />
voorbeelden van een formeel, hoofs portret.<br />
Terwijl Xavery in Den Haag de hofstijl in de beeldhouwkunst vertegenwoordigde, waren vader en zoon<br />
Ignatius en Jan van Logteren (1709-1745) in Amsterdam de toonaangevende vertolkers van de Marot-stijl.<br />
De grote marmeren vaas uit 1737 van Van Logteren junior is nog geheel opgebouwd naar de voorbeelden<br />
van Marot en rondom versierd met mythologische liefdesparen.(afb. 83) De Van Logterens legden zich<br />
toe op tuinsculptuur, geveldecoraties van voornamelijk Amsterdamse patriciërshuizen en monumentaal<br />
stucwerk.<br />
In Utrecht werd op hoog niveau beeldhouwwerk gemaakt door Jacob Cressant (ca. 1680-vóór 1766) uit<br />
Abbeville, die zich hier aan het begin van de 18de eeuw vestigde. Hij bleef er tot 1743, werkte enige tijd in<br />
Amsterdam en vertrok in 1752 naar Parijs, waar hij als professeur-adjoint werd aangesteld bij de Académie de<br />
Saint-Luc. In zijn Utrechtse tijd genoot hij bescherming van de vermogende zijdefabrikant David van<br />
Mollem. Voor diens lusthof Zijdebalen - een van de bekendste buitenplaatsen van die tijd - leverde<br />
Cressant tuinbeelden en vazen. Hij modelleerde in 1740 ook een portret van zijn mecenas, een expressieve<br />
buste in Franse stijl met een trefzekere karakterisering van de zijdefabrikant met een lichte frons en<br />
samengeknepen lippen.(afb. 84)<br />
Het waren, net als in de 17de eeuw, voornamelijk de Zuid-Nederlandse kunstenaars die het gezicht en de<br />
kwaliteit van de Noord-Nederlandse beeldhouwkunst bepaalden. Nog steeds waren de grote ateliers in<br />
Brabant en Vlaanderen kweekvijvers voor talent dat uitwaaierde over de Nederlanden en verder. Xavery<br />
stamde bijvoorbeeld uit de Antwerpse stal van Michiel van der Voort (1667-1737), waaruit ook Michael<br />
Rysbrack (1694-1770) voortkwam die in Engeland grote furore maakte. De grote Antwerpse ateliers van<br />
beeldhouwers als Artus II Quellin (1625-1700), Peter Scheemaeckers (1652-1714), Peter Verbrugghen<br />
23<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
(1615-1686) en Willem Kerricx (1652-1719) werkten voornamelijk in dienst van kerkelijke opdrachtgevers.<br />
Er werden gebeeldhouwde preek- en biechtstoelen gemaakt, koorhekken, communiebanken, altaren en<br />
grafmonumenten. De vigerende stijl was een elegante, maar overdadige late barok, waarin Italiaanse en<br />
lokale elementen zich vermengen tot allegorische taferelen. Het grafmonument dat Pieter Scheemaeckers<br />
maakte voor de familie Van Delft in Antwerpen is, ofschoon nog in de 17de eeuw ontstaan, karakteristiek<br />
voor deze stijl.(afb. 85) Het is een hangend monument, waar door middel van barokke kunstgrepen uit de<br />
school van Bernini een klein dramatisch toneelstuk wordt opgevoerd: Chronos trekt een voorhang weg,<br />
waardoor de mens geconfronteerd wordt met zijn lot, de Dood die zich als een skelet aan hem<br />
vastklampt. Met zijn naar de hemel gerichte blik verwijst de mens naar zijn apotheose, zijn echte redding.<br />
In de Zuid-Nederlandse beeldhouwkunst vormen zulke apotheose-allegorieën de barokke tegenhangers<br />
van de vanitas-uitbeeldingen in het Noorden. Zowel in Noord als Zuid neemt de aandacht voor sculptuur<br />
af in de tweede helft van de 18de eeuw; In de Zuidelijke Nederlanden was de beslissing door Maria<br />
Theresia om de Jezuieten-orde af te schaffen de oorzaak voor een terugslag in katholiek kerkelijk<br />
mecenaat en voor de afbraak van veel bestaande beelden en kerkmeubels. Veel van de Jezuieten-inventaris<br />
belandde uiteindelijk in allerlei parochiekerken verspreid over het hele land. Ruimte voor sculpturale<br />
vernieuwing ontstond er pas met de komst van het neo-classiacisme vanaf omstreeks 1780.<br />
Rococo<br />
Het duurde tot de jaren 1740 eer de heersende klassieke stijl van Marot en zijn afgeleiden plaatsmaakte<br />
voor een nieuw geluid. Voornamelijk via de meubelmakers en de edelsmeden werd de anti-klassieke,<br />
Franse Lodewijk XV-stijl, gebaseerd op asymmetrische rots- en schelpmotieven ('rocailles'), in Nederland<br />
geintroduceerd. Ornamentprenten van speelden daarbij een belangrijke rol. Het modegevoelige Den<br />
Haag, waar een internationale clientele van ambassadeurs, adel en het stadhouderlijk hof van prins Willem<br />
IV verbleven, was het belangrijkste kanaal waarlangs het rococo zich in Nederland manifesteerde. In<br />
de meubelkunst werden bestaande modellen veelal gehandhaafd, maar kreeg de decoratie - het domein<br />
van de beeldsnijders - geheel nieuwe vormen. Hier vinden we, in plaats van lambrequins en strakke<br />
banden en voluten, nu asymmetrische kuiven, consoles, schelpen en ranken. Een voorbeeld is de<br />
porseleinkast, een zeer karakteristiek Nederlands meubel dat in de eerste helft van de 18de eeuw werd<br />
ontwikkeld.(afb. 86) Binnen het kader van een kloeke architectonische vorm, die voornamelijk is bepaald<br />
door de functie van het meubel, valt de vrije, golvende roedeverdeling van de deuren en de grillige<br />
ornamentiek van de kuif op. Overigens is deze porseleinkast in allerlei opzichten hibride: de ouderwetse<br />
vorm is gemengd met rococo-snijwerk, maar in het beslag en de motieven op de onderzijde dienen de<br />
eerste neo-classicistische motieven zich aan.<br />
Ook in de wandbekleding was de asymmetrie en het naturalisme inmiddels een leidend principe<br />
geworden. Het verheven goudleer uit de 17de eeuw werd meer en meer vlak en de beschildering erop<br />
nam toe. Het drieslagskamerscherm, gemaakt uit een aantal banen goudleer-behang van omstreeks 1770,<br />
laat die luchtige en kleurige asymmetrie goed zien.(afb. 87) Vogels en bloemranken golven tegen het<br />
wandvlak omhoog. De wand wordt hier niet langer geleed door architectonische principes, maar door een<br />
ogenschijnlijk ordeloos floraal complex. Textielontwerpen uit Frankrijk of Engeland werden door de<br />
goudleermakers geregeld gebruikt als voorbeelden.<br />
In het zilver werd het luchtige naturalisme van het rococo het uitbundigst uitgewerkt. De Haags zilveren<br />
bouilloire en de twee girandoles zijn volledig uit natuurlijke vormen opgebouwd. De kan is een pompoen<br />
met opgelegde bladmotieven, staande op takvormige pootjes en een driehoekig blad.(afb. 88) Het hengsel<br />
24<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
estaat eveneens uit opklimmende ranken, de tuit is een stammetje. Het is werk uit 1769 van de leidende<br />
Haagse zilversmid, Gregorius van der Toorn. Eenzelfde naturalisme, dat zich onderscheidt door het<br />
bravour waarmee de armen rond de stam krullen, is te zien in een kandelaber van Isacq Busard, die tien<br />
jaar later ontstond.(afb. 89)<br />
De belangrijkste vernieuwing in de glasnijverheid was in de 18de eeuw de ontwikkeling van de<br />
diamantstippelgravure: met een diamantstift werd een zeer subtiele voorstelling op het glas gestippeld, die<br />
alleen bij goede lichtval goed leesbaar is. Deze nieuwe techniek, vergelijkbaar met de mezzotint in de<br />
grafiek, leende zich bij uitstek voor luchtige decoraties en werd dan ook in het midden van de 18de eeuw<br />
veel toegepast. De in Dordrecht werkzame Frans Greenwood (1680-1763) geldt als de inventor van de<br />
techniek. De nuances van de stippelgravure zijn goed zichtbaar in een vroeg werk van Greenwood, een<br />
wijnglas met een springend paard uit 1722.(afb. 90) De verder onbekende Willem Fortuyn stippelde in<br />
1757 een modieus musicerend paar omgeven door een lijst van rocailles.(afb. 91) Hij baseerde zich op een<br />
gravure van de Duitser Nilson, een van de belangrijkste Duitse ornamentontwerpers in de rococo-stijl.<br />
Net als in de 17de eeuw was het graveren van glaswerk voornamelijk een activiteit van talentvolle<br />
amateurs.<br />
Noble simplicité: Neo-classicisme<br />
In 1769 verscheen 'Lettre sur la sculpture' van de Haagse filosoof Frans Hemsterhuis (1721-1790). Het is<br />
een poging om schoonheid van sculptuur te definiëren door de snelheid waarmee een vorm door het<br />
menselijk oog wordt gelezen en door de hoeveelheid ideeën die dit teweeg brengt. Impliciet was deze<br />
esthetica dus een pleidooi voor eenvoudige, heldere vormen en contouren. Hemsterhuis was daarmee een<br />
van de vroegste theoretici van het neo-classicisme. De filosoof maakte deel uit van een groep<br />
intellectuelen, waar ook de medisch hoogleraar Petrus Camper, de kunstverzamelaars Ploos van Amstel,<br />
Pieter van Damme, Theodoor de Smeth, Hendrik Fagel en Willem Bentinck van Rhoon, en de medailleur<br />
Johan Schepp deel uitmaakten. Bovendien was Hemsterhuis' werk bekend in Duitsland, o.a. bij Goethe.<br />
Vanuit dit milieu gingen de eerste impulsen uit naar de beeldhouwkunst. Petrus Camper volgde<br />
bijvoorbeeld boetseerlessen bij de Franse beeldhouwer Etienne-Maurice Falconet (1716-1791), die in die<br />
jaren in Den Haag verbleef. Diens schoondochter, de beeldhouwster Marie-Anne Collot (1748-1821),<br />
maakte in 1781 een portret van de medicus dat als het eerste neo-classicistische portret geldt in Nederland.<br />
Camper werd all'antica zonder pruik en kleding weergegeven, in navolging van Houdons buste van<br />
Diderot.<br />
In de Nederlandse beeldhouwkunst zou het neo-classicisme echter weinig uit de verf komen. Het<br />
merendeel van de beeldhouwwerken in de klassieke eenvoud in Nederland was afkomstig uit het<br />
buitenland. Zo bestelde de bankier Henry Hope in 1781 voor de tuin van zijn neo-classicistische<br />
buitenplaats Welgelegen bij Haarlem twaalf loden beelden bij Righetti in Rome en een schouw naar<br />
ontwerp van Piranesi. Ook werd de Zuidnederlandse beeldhouwer Gilles-Lambert Godecharle (1750-<br />
1835) ingeschakeld bij dit project. Hij leverde de gevelsculptuur van Welgelegen en voor het interieur een<br />
copie van de beroemde antieke 'Venus à la coquille' uit het Louvre.(afb. 92) Godecharle was op dat<br />
moment een van de meest oorspronkelijke beeldhouwers in de Nederlanden; hij had gestudeerd in Parijs<br />
en Berlijn bij zijn landgenoot Tassaert. Nadien werkte hij in Rome waar hij in 1778 de eerste prijs won aan<br />
de Accademia di San Luca. Zijn werk evolueerde van een menging van Vlaamse barok met Franse rococo<br />
naar een elegant en lieflijk neo-classicisme, in stijl soms herinnerend aan Clodion. Godecharle's<br />
25<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
elangrijkste werken in zijn geboortestad zijn de beelden en reliefs voor het Koninklijk Paleis te Laeken en<br />
het fronton van het Paleis der Natie (1781-1784).<br />
Een Noord-Nederlandse beeldhouwer die - ondanks zijn relatief hoge leeftijd - de nieuwe klassieke stijl<br />
wel omarmde was Willem Hendrik van der Wall (1716-1790). Zijn Galateia uit 1782 is een buitengewoon<br />
geslaagd voorbeeld van edele eenvoud: de schrijlings op een dolfijn gezeten naakte zeegodin vormt een<br />
kruiscompositie met de vis, waardoor de nadruk op de fraaie contour van het beeld is komen te<br />
liggen.(afb. 93)<br />
Terwijl de grondslag voor het neo-classicisme werd gelegd door de generatie beeldhouwers, die het<br />
rococo nog volop hadden meegemaakt, was het de volgende generatie Zuid-Nederlanders die de stijl<br />
werkelijk eigen maakte. Zonder uitzondering werkten zij korte of langere tijd in Rome, waar het artistieke<br />
toneel werd beheerst door twee grootheden: de Italiaan Antonio Canova en de Deen Bertel Thorwaldsen.<br />
De beeldhouwer Matthieu Kessels (1784-1836) kan worden gezien als de belangrijkste van deze Zuid-<br />
Nederlandse neo-classicisten. Hij werd in Maastricht geboren en doorliep een internationale opleiding,<br />
aanvankelijk als zilversmid in Parijs, Hamburg en St.Petersburg en vanaf 1817 als beeldhouwer bij<br />
Thorwaldsen in Rome. Omstreeks 1820 vestigde hij zich in Rome als zelfstandig beeldhouwer, waar hij<br />
twee jaar later groot succes had met een beeld van een discuswerper. Het marmeren beeld werd<br />
ondermeer gekocht door de Hertog van Devonshire en bevindt zich temidden van werken van Canova en<br />
Thorwaldsen op het kasteel Chatsworth. Geheel in de geest van zijn tijd koos Kessels een bestaand antiek<br />
beeld als uitgangspunt, maar hij wijzigde de oorspronkelijke compositie volkomen. Zijn discuswerper staat<br />
op het punt van houding te veranderen waardoor het beeld een grote spanning uitstraalt, terwijl het toch<br />
in houding en door de naakte, atletische gestalte trouw blijft aan de heldere principes van de neoclassicisten.<br />
Van het beeld werden verschillende gipsen gaegoten en twee bronzen versies.(afb. 94)<br />
Andere Vlamingen die in deze tijd in Rome verbleven waren Eugene Simonis (1810-1882), Jean-Louis<br />
van Geel (1787-1852), Jean-Antoine van der Ven (1799-1866) en Louis Royer (1793-1868). In<br />
tegenstelling tot Kessels, die tot zijn dood in Rome bleef, keerden deze kunstenaars terug naar hun<br />
vaderland waar ze sterk hebben bijgedragen aan de verspreiding van de neoclassicistische idealen in de<br />
beeldhouwkunst.<br />
Waren het vooral de architecten die het neo-classicisme op monumentale schaal in Nederland<br />
introduceerden, zowel in de architectuur als de interieurs, in de kunstnijverheid verliep de invloed van de<br />
nieuwe stijl minder eenduidig. Allerhande luxe 'antieke' voorwerpen werden vanuit het buitenland<br />
ingevoerd, bijvoorbeeld Wedgewood aardewerk en Sèvres porselein, Franse marqueterie meubelen en<br />
verguld bronzen klokkenkasten. De vormgeving à la Grecque van deze voorwerpen moet een grote indruk<br />
hebben gemaakt op de lokale nijverheidskunstenaars. In kleine porseleinfabrieken die in de loop van de<br />
18de eeuw werden opgericht in Loosdrecht (afb. 95), Den Haag en Weesp werd zeker gekeken naar het<br />
buitenlandse porselein. Een ambitieus stuk als de urn die omstreeks 1780 in Den Haag werd beschilderd<br />
op geimporteerd porselein uit Tournai is duidelijk geinspireerd door een voorbeeld uit Sèvres in bleu du roi<br />
caillouté.(afb. 96)<br />
Den Haags leidende positie in het rococo-zilver werd aan het eind van de 18de eeuw door Amsterdam<br />
overgenomen voor het neoclassicistische zilver. De leidende zilversmid was hier echter geen Nederlander,<br />
maar een Zweed: Johannes Schiotling (1730-1799). Voor de Amsterdamse koopman en bankier John<br />
Hope maakte Schiotling verschillende monumentale stukken zilver, waaronder een aantal terrines die het<br />
Amsterdamse neoclassicisme op zijn fraaist tonen.(afb. 97) Gezaagde, gegraveerde en gegoten<br />
26<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
ornamenten accentueren de klassieke vorm van de terrine. Terwijl de Amsterdamse zilversmeden veelal<br />
voor de rijke burgerij werkten, vonden hun Haagse vakbroeders vaker emplooi bij de adel. Zo<br />
vervaardigde Engelbart Joosten (1717-1789) voor Assueer Jan baron Torck en zijn echtgenote in 1772<br />
twee terrines in de neo-classicistische stijl.(afb. 98) Terwijl de vorm nog de klassieke strakheid van contour<br />
ontbeert zijn de decoraties sterk antikiserend. Opmerkelijk is het feit dat de terrine deel uitmaakt van een<br />
groot servies, waarvan de kandelaars nog volledig in de rococo-stijl zijn uitgevoerd. Blijkbaar werden oude<br />
en nieuwe stijl zonder bezwaar naast elkaar gebruikt.<br />
Statuomanie en romantische sculptuur<br />
In feite bleef de klassieke inspiratie gedurende een groot deel van de 19de eeuw de beeldhouwkunst in de<br />
Nederlanden domineren. In Nederland, dat na de afscheiding door België in 1831, nauwelijks kon bogen<br />
op een eigen beeldhouwtraditie, was de Mechelaar Louis Royer (1793-1868) de meest toonaangevende<br />
beeldhouwer. Hij genoot de bescherming van het koninklijk hof in Den Haag en bekleedde belangrijke<br />
functies in het kunstonderwijs. Naast portretten maakte hij een aantal standbeelden van nationale helden,<br />
die qua stijl aansloten bij de internationale, historiserende mode. Bovendien ontwierp hij de monumentale<br />
verguld zilveren toiletspiegel voor prinses Marianne, dochter van de koning Willem I, die bestemd was als<br />
haar huwelijkscadeau in 1830.(afb. 99) De spiegel werd in Brussel uitgevoerd bij de edelsmid Joseph-<br />
Germain Dutalis. Het werk ademt nog de statige sfeer van de Franse Empire-stijl, die in heel Europa<br />
heerste.<br />
Royers bekendste werken zijn beelden van de dichter Vondel (Amsterdam, 1867), de schilder Rembrandt<br />
(Amsterdam, 1843-1849), de zeeheld Michiel de Ruyter (Vlissingen, 1841) en de vader des vaderlands,<br />
prins Willem van Oranje (Den Haag, 1848).(afb. 100). Het zijn zonder uitzondering standbeelden die een<br />
uiting waren van sterk toegenomen nationalistische gevoelens onder de burgerij. Pikant is dat deze<br />
beelden in gietijzer werden uitgevoerd omdat brons als te kosatbaar werd gezien.<br />
In België, waar sinds de afscheiding publieke beeldhouwkunst nog sterker werd gekleurd door<br />
nationalisme, was de familie Geefs leidend in de beeldhouwkunst vanaf 1830. Guillaume Geefs (1805-<br />
1883) droeg bij aan de Belgische 'statuomania' met standbeelden van koning Leopold I en generaal<br />
Belliard (1832-1836) in Brussel, van de schilder Rubens in Antwerpen (1840) en talrijke portretten van<br />
prominente staatslieden en wetenschappers. Tot deze nationalistische sculptuurgolf kan men ook rekenen<br />
het standbeeld voor Anthonie van Dijck uit 1856 door Leonard de Kuyper (Antwerpen), het eerste<br />
Belgische ruiterstandbeeld van het land, de kruisvaarder Godfried van Bouillon (Brussel, 1848) door<br />
Eugène Simonis en tenslotte een beeld van Charlemagne (Luik, 1863) door Jéhotte en de bekende<br />
handwerpende Brabo (Antwerpen, 1884-1887), de legendarische stichter en naamgever van Antwerpen,<br />
door Jef Lambeaux (1852-1908).<br />
Van de Geefs-familie richtte Joseph Geefs (1808-1885) zich voornamelijk op klassieke thema's. Zijn<br />
originele 'Le Génie du Mal' uit 1843 werd zelfs door de kunstminnende Nederlandse koning Willem II<br />
aangekocht.(afb. 101) Door de grote vleermuisvleugels van de kwade genius doorbrak Geefs het koele<br />
classicisme van de zittende jongeling en kreeg dit beeld een meer romantische zeggingskracht. Charles-<br />
Auguste Fraikin (1817-1893) vertegenwoordigt eenzelfde romantische stroming, die de strakke principes<br />
van het neo-classicisme achter zich liet maar wel trouw bleef aan de klassieke thema's. Fraikin was<br />
technisch zeer begaafd, zoals zijn 'Triomphe de Bacchus' uit 1868 bewijst.(afb. 102) Een veelheid van<br />
naturalistische details, van druiventrossen en -bladeren tot muziekinstrumenten, is hier schijnbaar<br />
27<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
moeiteloos in het marmer uitgebeeld. Het klassieke thema van een bacchanaal wordt hier op een bevallige<br />
en aandoenlijke manier vertolkt door lieftallige kindertfiaguurtjes.<br />
In de tweede helft van de 19de eeuw neemt een krachtiger, expressieve stijl de plaats van deze burgerlijke<br />
romantische werken in. Brons werd in deze jaren het favoriete medium van de beeldhouwers in België. Jef<br />
Lambeaux kan als de meest uitgesproken vertegenwoordiger van deze richting worden gezien. Sterke<br />
expressieve emoties en gebaren bepalen zijn composities, die door het vrije modellé nog worden versterkt.<br />
'La Folle Chanson' van 1884 typeert dit bijzonder, in het contrast tussen de bacchante en de dikke, zatte<br />
faun met zijn brede dronkemanslach.(afb. 103)<br />
Historisme<br />
In de internationale historiserende stijlbewegingen die de 19de eeuw domineerden speelden Nederland<br />
en België maar een bescheiden rol. Op twee terreinen werden enkele oorspronkelijke prestaties geleverd,<br />
meubelkunst en edelsmeedwerk. Veel van het vroegste werk, in neogotische trant werd gemaakt voor<br />
kerkelijke doeleinden. De grote voortrekker was hier de architect Pierre Cuypers (1827-1921) die naast een<br />
veelheid van Roomskatholieke kerken ook bijdrages leverde aan een renaissance van middeleeuwse stijlen<br />
in profane context. Zijn voorbeelden lagen buiten de landsgrenzen, vooral de Franse architect en<br />
theoreticus Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879) en de Engelse Augustus Welby Northmore Pugin (1812-<br />
1852) waren voor zijn vorming van belang. Frans-Gotisch en modern Engels van inspiratie is de<br />
beschilderde muziekkast die hij voor zijn eigen huis maakte in 1858-1859.(afb. 104) Het ontwerp is deels<br />
gebaseerd op een gotische kast uit Noyon en andere middeleeuwse meubels, die Viollet-le-Duc had<br />
gepubliceerd in zijn 'Dictionnaire raisonné du mobilier français' in 1858. Het beschilderen van (profane)<br />
meubels in middeleeuwse stijl was in Engeland op hetzelfde moment zeer en vogue. William Burges<br />
(1827-1881) maakte in het jaar waarin Cuypers zijn muziekkast ontwierp zijn eerste beschilderde,<br />
wereldlijke meubel. Cuypers was geassocieerd met de ondernemer Stoltzenberg; samen gaven ze leiding<br />
aan een groot atelier in Roermond waar voornamelijk kerkelijke kunst werd gemaakt voor de vele nieuwe<br />
roomskatholieke kerken die vanaf het midden van de 19de eeuw waerden opgericht.<br />
Neogotiek kwam in profane omgeving al ruim tien jaar eerder voor. Grote pleitbezorger was koning<br />
Willem II, die zijn voorliefde ervoor tijdens zijn studie in Oxford had opgedaan. Hij ontwierp zelf de<br />
Gotische Zaal bij het voormalige paleis Kneuterdijk in Den Haag (1840-1842) als een navolging van de<br />
'Hall' van Christ Church College in Oxford. De koning bezat ook de ambitieuze zilverkast die de amper<br />
vijfentwintig jaar oude meubelmaker Jan Adolf Hillebrand in 1844 maakte.(afb. 105) Willem II kocht het<br />
meubel, dat een demonstratie van virtuositeit is, op de Friese nijverheidstentoonstelling van hetzelfde jaar<br />
in Leeuwarden.<br />
De Rotterdamse meubelmaker Johan Diedrich Schmidt en zijn broer, de beeldhouwer Cord Heinrich<br />
Schmidt, waren omstreeks 1865 de makers van een groot ameublement in neo-rococo stijl. De vitrine-kast<br />
uit dit ensemble is een 19de-eeuwse aanpassing van een 18de-eeuws Duits ontwerp voor een<br />
secretaire.(afb. 106) Typerend is het visitekaartje van Cord Heinrich Schmidt. Zijn naam wordt omgeven<br />
door ornamenten in vier verschillende stijlen, aangeduid als Gothiek, Renaissance, Grieksch en Rocaille.<br />
Het kaartje toont in kort bestek wat de beeldhouwer kon leveren. Als kind van zijn eklektisch ingestelde<br />
tijd stapte hij met gemak over van acanthusranken naar rocaialles of spitsbogen.<br />
De belangrijkste Nederlandse zilverproducent was omstreeks 1850 Johannes Mattheus van Kempen uit<br />
Utrecht (en later Voorschoten), die als een van de eersten zilver en goud op meer industriële wijze begon<br />
te vervaardigen. Hij paste bijvoorbeeld stoommachines toe bij het forceren van het zilver, terwijl een deel<br />
28<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
van het graveerwerk eveneens mechanisch werd uitgevoerd. Hiermee was Van Kempen zelfs in Europees<br />
verband een voorloper. Zijn kandelaber uit 1864 reflecteert een duidelijk Engelse invloed in het gebruik<br />
van rustieke motieven als de ineengedraaide druiventakken.(afb. 107) Op de grote wereldtentoonstelling<br />
van 1851 in Londen - waaraan Van Kempen zelf ook meedeed - werd zulk naturalistisch zilver veel<br />
getoond door Britse zilversmeden. In zekere zin vormt deze kandelaber ook een echo van het naturalisme<br />
in het rococo-zilver dat een eeuw eerder in Den Haag werd gemaakt. Niet toevallig vertoont de voet van<br />
de kandelaber dan ook een cartouche met rocailles.<br />
Art Nouveau - Nieuwe Kunst<br />
De kunststijl, die vanaf de jaren 1880 de 20ste eeuw inluidde brak volkomen met het eklekticisme van de<br />
19de eeuw. De Nieuwe kunst nam in België en Nederland echter heel verschillende vormen aan. Globaal<br />
gesproken kan men stellen dat de Belgische Nieuwe Kunst verwant was aan de sierlijke, florale Franse Art<br />
Nouveau, terwijl in het Noorden een strakkere en meer constructieve variant domineerde, die veeleer<br />
aansloot bij de Duits-Oostenrijkse Jugendstil. Desalniettemin hebben beide landen zeer oorspronkelijke<br />
bijdrages geleverd aan de nieuwe kunst rond 1900, waarvan het niveau ver uitstijgt boven wat enkele<br />
decennia eerder werd geproduceerd. Met recht geldt de periaode als een bloeitijd van de toegepaste kunsten<br />
in Nederland en België. In beide landen was de nieuwe kunstbeweging nauw verweven met de<br />
socialistische idealen, hoewel veel van de voortbrengselen alleen voor een publiek van zeer welgestelde<br />
burgers bereikbaar was.<br />
In België was de centrale figuur de architect Victor Horta (1861-1947), die ook op decoratief gebied<br />
belangrijk werk ontwierp in een flamboyante florale stijl, die zelfs vooruit liep op ontwikkelingen in<br />
Frankrijk. Een geslaagd en vroeg voorbeeld van zijn integrale aanpak biedt het Hôtel Tassel in Brussel uit<br />
1893.(afb. 108) Hier ontstond voor het eerst in zijn oeuvre een zeer geslaagde synthese van constructieve<br />
en decoratieve elementen, met gebruikmaking van een industriaeel materiaal, metaal.<br />
Daarnaast speelde in België de veelzijdige Philippe Wolfers (1858-1929) een grote rol. Hoewel opgeleid<br />
als edelsmid die sieraden maakte in de stijl van de Fransman Émile Gallé, schiep hij ook<br />
beeldhouwwerken en ceramiek. Een voorbeeld van de laatste categorie is een bloempot, die naar Wolfers'<br />
ontwerp werd uitgevoerd door de Franse ceramiekfabriek van Emile Müller in Ivry.(afb. 109) De<br />
golvende bloemvormige pot is versierd met bloeiende orchideeën. Andere kunstenaars ontwikkelden een<br />
meer abstracte florale stijl in hun ceramiek, zoals Arthur Craco (1869-1955) en Willy Finch (1854-1930).<br />
De laatste was tevens schilder, hetgeen aanvankelijk tot uitdrukking kwam in zijn experimenten met<br />
kleurige glazuren. Na zijn vestiging in 1895 in Forges (bij Chimay) werd hij sterk door het traditionele<br />
boeren aardewerk van de streek beinvloed. Zijn werken werden toen eenvoudiger, boerser en primitiever,<br />
maar tegelijk van een hoogst originele expressie die raakvlakken vertoont met de toen veel gewaardeerde<br />
Japanse ceramiek.(afb. 110)<br />
Het belang van de golvende lijn, die zo karakteristiek is in de Belgische Art Nouveau werd door de<br />
veelzijdige architect Henry van de Velde (1863-1957) nadrukkelijk onderschreven: 'La ligne est une force',<br />
waarmee hij doelde op de natuurlijke elementaire kracht. Sinds 1891 beleed Van de Velde in zijn<br />
ontwerpen dit geloof in het 'dynamographische spel' van de lijn, vooral in zijn ontwerpen voor stoffen en<br />
zijn meubels. Meer dan bij Horta en de andere kunstenaars uit deze tijd houdt het lijnenspel van Van de<br />
Velde het midden tussen decoratie en structuur. Dat wordt goed geillustreerd met zijn bureau uit 1899,<br />
gemaakt voor de Sezession in München. Het meubel wordt door golvende bewegingen gestructureerd,<br />
terwijl het beslag subtiele, maar spanningsvolle accenten geeft.(afb. 111) Van de Velde bewoog zich zeer<br />
29<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
internationaal; hij onderhield contacten met Nederlandse en Duitse kunstenaars en ontving meer<br />
opdrachten uit het buitenland dan in zijn geboorteland Belgiaë.<br />
De beeldhouwer Charles van der Stappen (1843-1910) maakte in 1898 een van de weinige karakteristieke<br />
Art Nouveau beelden, een buste van een sphinx in marmer, waarvan ook een bronzen en een ivoren<br />
versie bestaan.(afb. 112) Het thema van de mysterieuze sphinx was populair onder de symbolistische<br />
schilders, maar werd in de beeldhouwkunst zelden uitgebeeld. Het gebruik van ivoor was onder de<br />
Belgische kunstenaars omstreeks 1900 breed verspreid, vooral vanwege de beschikbaarheid van het<br />
materiaal uit de Belgische kolonie Congo.(afb. 113)<br />
Ook de beeldhouwer George Minne (1866-1941) vertoont in zijn werk de invloeden van het symbolisme<br />
en de Art Nouveau. Zijn bekendste werken zijn beelden van naakte, magere jongelingen die volstrekt in<br />
zichzelf gekeerd zijn. Een aantal ervan werd ontworpen voor zijn 'Fontaine des Agenouillés'. Door hun<br />
sobere, haast geometrische houdingen en vloeiend gehakte steenoppervlakken werken zij buitengewoon<br />
decoratief.(afb. 114)<br />
Van de beeldhouwers die omstreeks 1900 werkten demonstreerden Constantin Meunier (1831-1905) en<br />
Rik Wouters (1882-1916) in hun werken een sterke sociale bewogenheid. Meuniers oeuvre is grotendeels<br />
gewijd aan de arbeidersklasse. Zijn stijl is sober, massa's zijn opgezet in grote vlakken zoals bij de<br />
imposante rustende 'Puddleur' uit 1884, die was bedoeld als een onderdeel van het grote 'Monument du<br />
Travail' dat pas na zijn dood in Brussel werd opgericht.(afb. 115) In een robuuste, losse modelleerstijl, die<br />
aan Rodin herinnert, ontwikkelde Rik Wouters een oeuvre dat eveneens deels is gewijd aan alledaagse<br />
onderwerpen, zoals 'Les soucis domestiques' uit 1913 waarvoor zijn vrouw model stond.(afb. 116)<br />
Wouters overleed op 34-jarige leeftijd als oorlogsvluchtelaing in Nederland aan kanker.<br />
De verniewing van de kunstnijverheid vond in Nederland aan het eind van de 19de eeuw het eerst plaats<br />
in de ceramiek. Belangrijke bron van inspiratie was de kunst van het Verre oosten, meer specifiek die van<br />
Java dat toen nog een Nederlandse kolonie was. Pionier was de ontwerper T.C.A. Colenbrander (1841-<br />
1930), wiens abstracte, kleurrijke ornamenten voor de Haagse ceramiekfabriek Rozenburg hoogst<br />
oorspronkelijk waren. Natuurlijke, grillige patronen en exotische (pseudo-islamitische en Javaanse)<br />
motieven zijn tot één geheel gebracht. Zijn monumentale kaststel Dag en Nacht uit 1885 is een eenzame<br />
voorloper van de Nederlandse nieuwe kunst.(afb. 117)<br />
De Rozenburg-fabriek kreeg internationale faam met een nieuw gegoten product, het zeer dunne<br />
eierschaal-porselein dat in 1900 op de Wereldtentoonstelling in Parijs werd gelanceerd. Het procedé, dat<br />
door Jurriaan Kok was ontwikkeld maakte het mogelijk om ook vierkante en hoekige vormen te maken.<br />
De ranke voorwerpen werden op asymmetrische wijze beschilderd, vaak door Japanse voorbeelden<br />
geinspireerd.(afb. 118)<br />
Naast de industrieel vervaardigde ceramiek waren ook 'studio-potters' vroeg actief bij de ontwikkeling<br />
van de nieuwe stijl. Joseph Mendes da Costa (1863-1939) vormde in een met zoutglazuur gedecoreerd<br />
steengoed (grès) allerlei gestileerde dier- en mensfiguurtjes.(afb. 119) Ook bij hem is het sierlijke lijnenspel<br />
van grote betekenis. Mendes da Costa legde zich, zoals zoveel van zijn Nederlandse kunstbroeders toe op<br />
de dierplastiek. Vooral zijn zittende aapjes zijn van een ongewone spontaniteit en directheid. Zijn<br />
inspiratiebronnen waren zeer divers, maar veel ideeen ontleende hij aan de Chinese ceramiek uit de Tangdynastie<br />
die in deze jaren op grotere schaal in Europa bekendhaeid kreeg.<br />
30<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
Mendes da Costa was behalve ceramist ook beeldhouwer, een combinatie die geregeld voorkwam in<br />
deze jaren. Hij deelde aanvankelijk zijn atelier met de beeldhouwer Lambertus Zijl (1866-1947), die furore<br />
maakte met zijn vrije modelleerstijl waarbij hij mes-snedes als expressiemiddel niet schuwde. Mendes da<br />
Costa werkte, zoals veel Nederlandse beeldhouwers, echter in een strenge geometrische stijl; hierbij lijken<br />
de verschillende volumes als een soort puzzelstukken ineen te zijn gepast. Andere vertegenwoordigers van<br />
deze stijl zijn Johan Coenraad Altorf (1876-1955) en Chris J. van der Hoef (1875-1933). In optima forma<br />
is de stijl met eenvoudige vlakken en lijnen te vinden in het beeldje van een Dansende vrouw van Theo<br />
Vos (1887-1948), een werk dat door zijn extreme stilering de inspiratie verraadt van Egyptische en<br />
Javaanse kunst.(afb. 120)<br />
Chris van der Hoef, ook een ceramist die sculptuur maakte, liet zijn werk uitvoeren bij de<br />
vooruitstrevende Amsterdamse fabriek Amstelhoek, waar zowel sier- en gebruiksaardewerk als<br />
metaalwerk werden gemaakt. Zijn ontwerpen zijn extreem eenvoudig van vorm en kleur. Deze versiering<br />
bestaat uit een eenvoudig in contrasterende klei in- of opgelegd motief, een traditionele techniek<br />
afkomstig uit het volksaardewerk.(afb. 121)<br />
Dezelfde soberheid kenmerkt ook het metaalwerk van Jan Eisenloeffel (1876-1957), die eveneens aan de<br />
Amstelhoek-fabriek verbonden was. Zijn meest succesvolle ontwerp is een theeservies in geelkoper.(afb.<br />
122) De constructieve elementen, zoals klinknageltjes, werden door hem als versieringsmotieven in het<br />
werk gebruikt. De vorm van de theepot gaat direct terug op een traditioneel model van een Japanse<br />
saképot. Eisenloeffel beijverde zich zeer voor het ideaal om goed vormgegeven vorwerpen voor een groot<br />
publiek bereikbaar te maken. Hierin slaagde hij maar gedeeltelijk omdat zijn ontwerpen toch nog te duur<br />
waren. Na 1910 legde hij zich noodgedwongen meer en meer toe op luxe voorwerpen met een zeer<br />
gedetailleerde decoratie en geëmailleerde kleuraccenten. Hij gebruikte toen de Chinese en Javaanse kunst<br />
vaak als inspiratiebron.(afb. 123)<br />
Zeer Javaans van inspiratie was ook het batik-werk, een vorm van decoratie op stof of perkament, die in<br />
Nederlands-Indië (Indonesië) was ontwikkeld. Het batik-werk zou omstreeks 1900 een van de meest<br />
oorspronkelijke bijdrages van Nederland aan de nieuwe kunst zijn. Kunstenaars als C.A. Lion Cachet<br />
(1864-1945), Chris Lebeau (1878-1945) en Thorn Prikker (1868-1932) pasten het toe in kamerschermen,<br />
wandbespanningen en boekbanden; hun werk werd op de wereldtentaoonstellingen zeer goed ontvangen.<br />
In de meubelkunst domineerde de zakelijke, meer constructieve richting volkomen. Vloeiende lijnen<br />
waren er in het algemeen niet, wel gestileerd houtsnijwerk als decoratie dat bovendien vaak werd ingelegd<br />
met ivoor. De wieg die Johan Thorn Prikker in 1901 ontwierp voor een Haagse arts - wiens huis overigens<br />
door Henry van de Velde werd ontworpen - toont een overvloed aan decoratieve elementen, zij het<br />
binnen een strakke, architectonische constructie. Het snijwerk is van de hand van de beeldhouwer Altorf.<br />
Het bestaat uit allerlei gestileerde insecten en opengewerkte slakkenhuizen. Op de vier hoekstijlen zit<br />
steeds een ivoren dierfiguurtje, mogelijk geinspireerd door de Japanse netsuke (gordelknopen) die in<br />
Europa veel werden verzameld als exotische curiosa.(afb. 124)a<br />
In de glaskunst kwam de vernieuwing wat later, vooral nadat in de glasfabriek van Leerdam de jonge<br />
ontwerper Andries Copier in 1923 als artistiek adviseur was aangesteld. Copiers eigen ontwerpen en die<br />
van anderen voor 'vrij glas' werden als unica op de markt gebracht, maar ze dienden tegelijkertijd als<br />
technische experimenten voor de glasblazers. De ontwerper Chris Lebeau leverde vooral kloeke,<br />
monumentale vormen. Hij verruilde Leerdam overigens voor Bohemen, waar hij zijn beste werken<br />
31<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
maakte. Vaak werd het kleurloze glas verlevendigd met ingeblazen stukjes gekleurd glas of met een<br />
gecraqueleerde huid van tin.(afb. 125)<br />
De productie van de vooruitstrevende glasfabriek in Leerdam illustreert ook de overgang van de sierlijke<br />
en vaak zo ambachtelijke nieuwe stijl naar een zakelijker en industriëlere benadering die in de loop van de<br />
20er jaren manifester werd onder invloed van het ideeëngoed van het Bauhaus en De Stijl-beweging.<br />
Door de toepassing van het industrieel vervaardigde persglas voor serviezen werd een nieuwe weg<br />
ingeslagen, bedoeld om verantwoord vormgegeven glas voor een breed publiek beschikbaar te maken.<br />
Prominente architecten als H.P. Berlage en K.P.C. de Bazel werden ingeschakeld als ontwerpers. Het<br />
felgele ontbijtservies van Berlage en Piet Zwart uit 1924 markeert deze richting bij uitstek.(afb. 126) Het<br />
kan worden beschouwd als een definitief afscheid van de Art Noauveau-beweging.<br />
***<br />
In de Late Middeleeuwen werd in de Nederlanden de basis gelegd voor een rijk en cultureel leven dat<br />
vrijwel zonder onderbreking gedurende vierhonderd jaar kon bloeien. Zelfs de politieke en religieuze<br />
breuk tussen Noord en Zuid, ten gevolge van de Tachtigjarige Oorlog, kon niet verhoeden dat er een<br />
levendige uitwisseling van kunst en kunstenaars tussen de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden<br />
plaatsvond. Vooral beeldhouwers opgeleid in de 'kweekvijvers' van het Zuiden vonden gedurende de<br />
17de, 18de en 19de eeuw emplooi in de Republiek, maar in de 16de en eerste helft van de 17de eeuw<br />
trokken ook andere groepen kunstenaars naar het Noorden. Deze instroom van talent was een belangrijke<br />
impuls voor het culturele klimaat in de Republiek. Tegelijkertijd waren de religieuze verschillen en de<br />
verschillen in patronaat een belangrijke voor duidelijke stijlverschillen tussen Zuid en Noord: het<br />
katholieke Vlaanderen prefereerde een meer barok idioom en maakte veelvuldig gebruik van allegorieën,<br />
terwijl de kunstenaars in de Republiek aan een ingetogener, meer classicistisch georinteerde stijl voorkeur<br />
gaven.<br />
Een deel van de verklaring voor het succes van de langdurige culturele hoogconjunctuur in de<br />
Nederlanden is wellicht gelegen in het vermogen om steeds open te staan voor buitenlandse invloeden. In<br />
de 16de eeuw domineerden Italiaanse invloeden, zowel qua stijl - de Renaissance - als techniek. Voor dat<br />
laatste zijn vooral de glas- en ceramieknijverheid illustratief. In de 17de eeuw werden Aziatische - Chinese<br />
en Japanse - invloeden in de ceramiek en het interieur geabsorbeerd als een voorloper van de Chinoiseriemode<br />
die vooral na 1700 in Europa opkwam. Sterke Franse invloed ('regularité') op de totale vormgeving<br />
van het interieur manifesteerde zich in de late 17de en gedurende de 18de eeuw. Steeds slaagden<br />
kunstenaars erin om deze invloeden tot hun eigen voordeel uiat te buiten.<br />
Weliswaar nam na de 18de eeuw de culturele bloei geleidelijk af, mede door het uitblijven van voldoende<br />
impulsen van opdrachtgevers, maar de aanwezigheid van grote talenten en de culturele openheid leidden<br />
desondanks tot bijzondere initiatieven. Een zeer vroege belangstelling voor het neoclassicisme, gevoed<br />
door de ideeën van de filosoof Hemsterhuis, of zeer oorspronkelijke en individuele uitingen van de Art<br />
Nouveau, zoals de ontwerpen van Colenbrander, zijn daarvan goeade voorbeelden.<br />
Opvallend in vergelijking met de cultuur van de omringende landen is het burgerlijke en huiselijke<br />
karakter van de kunstnijverheid en beeldhouwkunst in de Nederlanden. Megalomanie is er ver te zoeken;<br />
de bescheiden maat van de woonhuizen van de gegoede burgerij en zelfs die van de stadhouderlijke<br />
paleizen dwong tot een intimiteit en kleinschaligheid op alle vlakken. De grootste prestaties van de<br />
kunstenaars in de Nederlanden waren derhalve niet gelegen in de maat der dingen, maar in de ingetogen,<br />
soms zelfs spartaanse verfijning en in de hoge technische kwaliteiten. Dát zijn constanten in de vier<br />
32<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org
eeuwen van culturele bloei in de Lage Landen, die zich zowel manifesteren in een minuscule Laat-<br />
Middeleeuwse gebedsnoot als in de sierlijke ontwerpen van Henry van de Velde of het strakke glaswerk<br />
van Berlage. Nederlandse kunstnijverheid werd niet zozeer gemaakt voor vertoon en gebruik in paleizen<br />
of kerken, maar voor de wooncultuur van de burgerij. De Engelse reiziger Peter Mundy gaf daarvan een<br />
treffend karakeristiek in zijn observaties van de Nederlanders omstreeks 1640: '... Allsoe their other Furniture<br />
and Ornaments of their dwellings very Costly and Curious, Full of pleasure and home contentment, as Ritche Cupboards,<br />
Cabinetts, etts., Imagery, porcelaine, Costly Fine cages with birds, etts.; all these commonly in any house of indifferent quallity;<br />
wonderfull Nett and cleane....'<br />
[...Ook de andere meubels en versieringen van hun huizen [zijn] zeer kostbaar en bijzonder, vol van plezier en huiselijke<br />
tevredenheid, zoals rijke kasten, kabinetten etc., beelden, porselein, kostelijk fijne vogelkooien etc.; al deze dingen [vindt men]<br />
in huizen van uiteenlopende kwaliteit; wonderbaarlijk kschoon en netjes ...]<br />
33<br />
Genootschap gesticht in 2002 voor studie en behoud pvan beeldhouwkunst uit de Lage Landen<br />
www.lowcountriessculpture.org • info@lowcountriessculpture.org