Masterscriptie - NIP
Masterscriptie - NIP
Masterscriptie - NIP
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
UNIVERSITEIT GENT<br />
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen<br />
Academiejaar 2010-2011<br />
Eerste Examenperiode<br />
P-E MISFIT EN INNOVATIEF GEDRAG BIJ STUDENTEN: DE<br />
DIFFERENTIËLE IMPACT VAN DEMANDS-ABILITIES EN SUPPLIES-<br />
VALUES INCONGRUENTIE OP INNOVATIEF WERKGEDRAG.<br />
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de<br />
Psychologie,Optie Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid<br />
door<br />
Effie Callens<br />
Promotor: Prof.Dr. F.Anseel<br />
Begeleider: Toon Devloo
Ondergetekende, Effie Callens, geeft toelating tot het raadplegen van de<br />
scriptie door derden.<br />
Effie Callens
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN.<br />
i<br />
Dankwoord<br />
Na vijf jaar lang Psychologie te studeren aan de Universiteit Gent volgt<br />
uiteindelijk de kers op de taart van mijn studiecarrière, namelijk mijn masterproef. De<br />
verwezenlijking van deze scriptie kwam tot stand door de goede raadgevingen en steun<br />
van vele mensen. Uit grootste dank en respect wil ik hier even op in gaan.<br />
Daarom richt ik mijn dank in eerste instantie aan mijn promotor Prof. Dr.<br />
F.Anseel die mij de kans gegeven heeft om mijn studie op een leerrijke en interessante<br />
wijze af te sluiten.<br />
Verder wil ik graag mijn thesisbegeleider, Toon Devloo bedanken. Ik dank<br />
hem voor het meedenken, de tips en de uitgebreide gekregen feedback. Hij<br />
beantwoordde steevast al mijn vragen en gaf richting aan mijn thesis.<br />
Daarnaast wil ik zeker al mijn participanten bedanken voor hun inzit. Zonder<br />
hun medewerking was er van een onderzoek geen sprake.<br />
Tenslotte wil ik ook zeker mijn familie en vrienden bedanken voor hun<br />
onvoorwaardelijke steun en advies. Graag wil ik nog een speciale vermelding maken<br />
voor mijn vriend Carl Van Acker. Niet alleen was hij mijn steun en toeverlaat maar<br />
indien het wat te veel werd, kon hij mij telkens terug motiveren. Dankzij hem kon ik<br />
doorzetten.<br />
Bedankt!<br />
Effie Callens
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN.<br />
ii<br />
Abstract<br />
Hoe de student interageert met hun studierichting kan leiden tot belangrijke<br />
uitkomsten. Daarom is het belangrijk om deze relatie, ook wel de Person-Environment<br />
fit (P-E fit) genoemd, onder de loep te nemen. Centraal in dit onderzoek is het<br />
bestuderen van de differentiële impact van de twee types van P-E fit : de ‘demands’-<br />
‘abilities’ fit en de ‘supplies’-‘values’ fit. Vorig onderzoek, die het ASA-model van<br />
Schneider (1987) volgde, beschouwden dat een goede P-E fit leidt tot positieve<br />
uitkomsten en dat een misfit tot negatieve uitkomsten leidt (stress, verloop en een lagere<br />
werktevredenheid,…). Dit onderzoek poogt een andere kant te benadrukken door te<br />
stellen dat een P-E misfit wel een aantal positieve uitkomsten tot gevolg kan hebben. Zo<br />
zal de student bij het ervaren van een misfitsituatie het heft in handen nemen om de<br />
discrepantie te dichten. In dit onderzoek wordt nagegaan of dit zal leiden tot het<br />
hanteren van proactieve gedragsstrategieën, die op lange termijn tot positievere<br />
uitkomsten zullen leiden. Deze studie bestudeert innovatief werkgedrag als een<br />
proactieve gedragsstrategie die de student zal uitoefenen bij een misfit. Naast dit<br />
hoofdeffect worden er ook een aantal moderatorvariabelen bestudeerd waarvan wordt<br />
verondersteld dat deze de relatie zouden versterken (i.e ‘leeroriëntatie’, ‘persoonlijk<br />
initiatief’, ‘Need for Closure’ en ‘creative self-efficacy’). Er wordt geen evidentie<br />
gevonden voor de hypotheses in dit onderzoek. Een exploratieve analyse wijst echter<br />
wel uit dat er wel significante relaties gevonden kan worden met de P-E fit. Eveneens<br />
wordt er geen evidentie gevonden voor de differentiële impact van de ‘demands’-<br />
‘abilities’ fit en de ‘supplies’-‘values’ fit. Ondanks de bekomen resultaten wil deze<br />
studie een aanzet en richting geven tot verder onderzoek in de fittheorie.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN.<br />
iii<br />
Inhoudsopgave<br />
Dankwoord ......................................................................................................... i<br />
Abstract ............................................................................................................. ii<br />
Inleiding ............................................................................................................. 1<br />
Person-environment fit (P-E FIT)................................................................... 3<br />
Soorten fit ....................................................................................................... 3<br />
Person-Vocation Fit (P-V fit). ..................................................................... 3<br />
Person-Organization Fit (P-O fit). .............................................................. 3<br />
Person- Group Fit (P-G fit). ........................................................................ 4<br />
Person-Job Fit (P-J fit). ............................................................................... 4<br />
Misfit............................................................................................................... 7<br />
Het meten van fit. ........................................................................................... 8<br />
P-E fit in academische setting ......................................................................... 9<br />
Proactief Gedrag............................................................................................. 10<br />
Innovatief werkgedrag .................................................................................. 11<br />
Moderatoren ................................................................................................... 13<br />
Doeloriëntatie ............................................................................................... 13<br />
Leerdoeloriëntatie ..................................................................................... 14<br />
Prestatiedoeloriëntatie ............................................................................... 14<br />
Vermijdende doeloriëntatie ....................................................................... 15<br />
Need for Closure ........................................................................................... 16<br />
Persoonlijk initiatief ...................................................................................... 17<br />
Creative self-efficacy (CE). .......................................................................... 20<br />
Methode ........................................................................................................... 22<br />
Deelnemers en Procedure ............................................................................. 22<br />
Meetinstrumenten ......................................................................................... 23<br />
D-A misfit als onafhankelijke variabele. .................................................. 23<br />
De S-V misfit als onafhankelijke variabele. ............................................. 24<br />
Doeloriëntatie. ........................................................................................... 24
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN.<br />
iv<br />
Need for Closure. ...................................................................................... 25<br />
Persoonlijk initiatief. ................................................................................. 25<br />
Creative self-efficacy. ............................................................................... 26<br />
Innovatief werkgedrag .............................................................................. 26<br />
Demografische variabelen. ........................................................................ 26<br />
Resultaten ........................................................................................................ 27<br />
Beschrijvende gegevens en Intercorrelaties .................................................. 27<br />
De toetsing van de Hypotheses ..................................................................... 30<br />
De exploratieve analyse. ............................................................................... 35<br />
De relatie van de D-A fit en de S-V fit met Persoonlijk Initiatief als<br />
afhankelijke variabele. .............................................................................. 36<br />
De relatie van de D-A fit en de S-V fit met Creative Self-efficacy als<br />
afhankelijke variabele ............................................................................... 38<br />
De relatie van de D-A fit en S-V fit met Leerorïentatie als afhankelijke<br />
variabele .................................................................................................... 40<br />
De relatie van de D-A fit en de S-V fit met Need for Closure als<br />
afhankelijke variabele ............................................................................... 41<br />
Discussie .......................................................................................................... 42<br />
Bijdrage huidige studie ................................................................................. 42<br />
Bespreking van de resultaten van de Hypotheses ......................................... 43<br />
Bespreking van de resultaten van de exploratieve analyse ........................... 44<br />
Sterktes en beperkingen ................................................................................ 48<br />
Implicaties en toekomstig onderzoek ........................................................... 50<br />
Conclusie ...................................................................................................... 53<br />
Referenties ....................................................................................................... 54
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 1<br />
Inleiding<br />
Jaarlijks is er een grote toestroom van studenten die een weg banen richting het<br />
hoger onderwijs. Tijd, moeite en geld wordt gespendeerd om een diploma te behalen.<br />
Echter, een groot deel van de studenten slaagt er niet in hun eerste jaar met succes af te<br />
ronden. Volgens de cijfers van de Vlaamse overheid van het academiejaar 2007-2008 is<br />
het slaagpercentage voor de faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen<br />
ongeveer 64%. Het gemiddelde studiesucces aan de Universiteit Gent bedraagt<br />
ongeveer 60%. Het eerste jaar aan de universiteit of hogeschool is belangrijk voor tal<br />
van redenen. Er is zowel sprake van een groot leerproces als van een cognitieve<br />
ontwikkeling. Studenten moeten nieuwe moeilijke leerstof leren verwerven en<br />
bovendien leren om te gaan met nieuwe complexe situaties binnen de academische<br />
context. Gedurende het eerste jaar wordt er een basis gelegd voor de rest van het<br />
academisch succes. Studeren aan de universiteit of hogeschool is een ervaring die veel<br />
kansen biedt aan studenten om zich te ontwikkelen en dit zowel op persoonlijk als op<br />
professioneel vlak. Voor heel wat studenten is deze nieuwe leeromgeving een grote<br />
aanpassing die ervoor zorgt dat men een ontwikkelingsproces gaat doorlopen. Elke<br />
student heeft een eigen “range” aan demografische, persoonlijke en academische<br />
karakteristieken en ervaringen. Deze trekken hebben een invloed op verscheidene<br />
aspecten van hun academische carrière. Hoe de student zich voelt in zijn studie kan een<br />
grote weerslag hebben op zijn/haar motivatie, prestaties en tevredenheid. Het is<br />
belangrijk om te bestuderen welke factoren er zullen bijdragen tot het slagen van de<br />
student in zijn studie alsook de factoren te onderzoeken die het aanpassingsproces<br />
zullen vergemakkelijken.<br />
Hoe een persoon interageert met zijn of haar omgeving en zijn gevolgen, wordt<br />
in kaart gebracht door onderzoek naar de Person-Environment fit (P-E fit). De Person-<br />
Environment fit stelt dat het gedrag, de attitudes en andere uitkomsten van het individu<br />
niet enkel het gevolg zijn van de persoon of de omgeving waar hij zich in bevindt maar<br />
voortvloeit uit de interactie met elkaar (Edwards, 1996). Een fit stelt dat de omgeving de<br />
behoeftes van het individu kunnen bevredigen. Wanneer dit niet het geval is, is er<br />
sprake van een situatie van misfit.<br />
Veel bestaand onderzoek in de literatuur associeert een P-E misfit met<br />
negatieve uitkomsten. Zo zal het ervaren van een misfit leiden tot problemen zoals een
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 2<br />
verhoogde verloopintentie, stress, absenteïsme en een mindere werktevredenheid<br />
(Edwards, 1996).<br />
Dit onderzoek zal proberen aan te tonen dat dit niet noodzakelijk het geval<br />
hoeft te zijn en dat er in sommige situaties wel degelijk sprake kan zijn van bepaalde<br />
positieve effecten die kunnen ontstaan door gebruik te maken van proactieve<br />
gedragsstrategieën in een misfitsituatie. Op lange termijn zal deze manier van reageren<br />
tot positievere uitkomsten leiden. Doordat de student actief zou kunnen ingrijpen zal<br />
men op die manier proberen om hun ervaren misfit te verminderen. Dit impliceert dat de<br />
student een actief wezen is dat ingrijpt op de situatie om deze constructief proberen te<br />
verbeteren. Een manier om in te grijpen in de omgeving is het hanteren van proactieve<br />
gedragsstrategieën zoals innovatief werkgedrag.<br />
Deze studie zal onderzoeken of studenten al dan niet nieuwe ideeën gaan<br />
creëren, introduceren en toepassen om zo hun ervaren P-E misfit te minimaliseren.<br />
Tevens wordt er onderzocht of bepaalde individuele verschilfactoren een invloed<br />
uitoefenen op het hanteren van proactieve gedragstrategieën, met name het stellen van<br />
innovatief werkgedrag. Deze verschilvariabelen zijn: de doeloriëntatie die men heeft, de<br />
behoefte aan afsluiting die men ervaart (Need for Closure), het nemen van persoonlijk<br />
initiatief en de mate van creative self-efficacy die men bezit. Dit onderzoek zal dus<br />
bestuderen hoe deze vier variabelen een invloed uitoefenen op de relaties tussen de P-E<br />
misfit en innovatief werkgedrag. Het merendeel van het onderzoek in de literatuur<br />
omtrent de P-E fit toont aan dat een fit tot positieve en een misfit tot negatieve gevolgen<br />
leidt. Enerzijds blijkt uit een meta-analyse van Kristof (1996) dat een goede fit zal<br />
leiden tot een grotere betrokkenheid, meer positieve affectieve ervaringen op het werk<br />
en een betere prestatie. Anderzijds vonden Johnson, Kristof Brown en Zimmerman<br />
(2005) een aantal negatieve uitkomsten zoals stress, verloop, lagere werktevredenheid<br />
en prestatievermindering als gevolg van een situatie van misfit. Het aspect dat een misfit<br />
ook soms een positieve bijdrage kan leveren, doordat men actief gaat handelen in plaats<br />
van zich passief aan de situatie van status quo te onderwerpen, wordt grotendeels<br />
verwaarloosd. Bovendien stelt de positieve psychologie dat mensen wel degelijk over<br />
de kracht bezitten om bepaalde obstakels geassocieerd met een misfit te overwinnen.<br />
Dit onderzoek probeert deze visie te belichten. Een ander verschilpunt is dat de<br />
P-E fit vooral bij werknemers in een werkcontext wordt bestudeerd. Aangezien de P-E
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 3<br />
fit een grote rol speelt doorheen de gehele levensloop van het individu is het interessant<br />
om het ook in een andere levensfase te bestuderen. Dit onderzoek zal de P-E fit van<br />
studenten in een academische context proberen uit te diepen en kijken of de P-E fit een<br />
relatie vertoont met het gebruik van proactieve gedragsstrategieën. De doelgroep bestaat<br />
uit een sample van studenten afkomstig uit verschillende hogescholen en universiteiten.<br />
Person-environment fit (P-E FIT)<br />
De persoon-omgeving fit bestaat uit het principe dat attitudes, gedrag en andere<br />
individuele uitkomsten het resultaat zijn van een interactie tussen de persoon en de<br />
omgeving in plaats van beide apart te bekijken (Edwards, 1996). Deze interactie heeft<br />
een belangrijke invloed op de vervulling van de verschillende behoeftes. Er is sprake<br />
van fit wanneer de omgeving de mogelijkheid geeft om aan een individu zijn of haar<br />
behoeftes te bevredigen. Volgens een meta-analyse van Kristof (1996) zal een goede fit<br />
leiden tot een grotere betrokkenheid, meer positieve affectieve ervaringen op het werk<br />
en een betere prestatie. Chatman (1991) redeneert dat een situatie van fit specifiek is<br />
voor elke omgeving. Kwaliteiten die zorgen voor een optimale fit in de ene situatie,<br />
zullen niet noodzakelijk de kwaliteiten zijn die zorgen voor een goede fit in een andere<br />
omgeving. Fit is een multidimensioneel concept en omvat Person-Vocation fit, Person-<br />
Organization fit, Person-Group fit, Person-Job fit en Person-Supervisor fit.<br />
Soorten fit<br />
Person-Vocation Fit (P-V fit). Person-Vocation fit omvat<br />
beroepskeuzetheorieën die aangeven dat mensen een beroep kiezen dat matcht met hun<br />
interesses. De theorie Work Adjustment van Dawis en Lofquist (1976) stelt dat de<br />
aanpassing en de tevredenheid van de werknemers het resultaat is van hun noden die<br />
bevredigd worden door de beroepsomgeving. De P-E fit hier reflecteert de mate waarin<br />
a) werknemers in staat zijn om hun biologische en psychologische behoeftes te<br />
bevredigen door middel van organisatorische bekrachtigers en b) organisatorische eisen<br />
vervuld worden op basis van de capaciteiten van de werknemers.<br />
Person-Organization Fit (P-O fit). De Persoon-Organisatie fit gaat over de<br />
match tussen de waarden van een persoon en de waarden en karakteristieken van de<br />
gehele organisatie waar hij/zij tewerkgesteld is. Aangezien iedereen een andere graad
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 4<br />
van belangrijkheid toeschrijft aan de verschillende waarden zullen mensen tot diverse<br />
organisaties aangetrokken worden. Volgens Tom (1971) zullen individuen het meest<br />
succesvol zijn in organisaties waar men dezelfde persoonlijkheidstrekken deelt. Veel<br />
onderzoek omtrent de P-O fit volgt het attraction-selection-attrition (ASA) model die<br />
vaststelt dat mensen aangetrokken worden en zullen blijven in organisaties die dezelfde<br />
waarden en preferenties delen, omdat deze ervoor zorgen dat ze hun doelen kunnen<br />
bereiken en zo hun noden worden ingevuld (Schneider, 1987;Schneider, Goldstein,&<br />
Smith, 1995). Wanneer de waarden van de organisatie niet stroken met de waarden en<br />
preferenties van de werknemers zal men de organisatie dan ook verlaten. Medewerkers<br />
met een hoge P-O fit zullen een band met hun organisatie creëren en zichzelf definiëren<br />
in termen van hun organisatie. Dit zal leiden tot een grotere organisatiebetrokkenheid en<br />
de bevrediging van de behoeften van de werknemer.<br />
Person- Group Fit (P-G fit). De Persoon-Groep fit ofwel Persoon-Team fit<br />
focust zich op de interpersoonlijke compatibiliteit tussen individuen en hun werkgroep<br />
(Ferris & Judge, 1993; Kristof, 1996). Het gaat hier dus over de congruentie tussen de<br />
waarden van het individu ten opzichte van de waarden van zijn of haar collega’s. Deze<br />
congruentie zou de interacties op de werkvloer gemakkelijker maken alsook de<br />
communicatie onderling bevorderen (Adkins, Meglino & Ravlin, 1996). Volgens<br />
Byrne’s (1971) similarity attraction paradigma zal men het gemakkelijker vinden om<br />
samen te werken en een sterkere band op te bouwen met collega’s met dezelfde waarden<br />
dan met collega’s die andere waarden nastreven (Jackson et al.,1991). Indien men<br />
dezelfde waarden nastreeft, zal men meer aangetrokken worden tot elkaar en zo meer<br />
communiceren, meer samenwerken en tot slotte een sterkere band met elkaar<br />
ontwikkelen. Bovendien wordt er verwacht dat wanneer er sprake is van een hoge P-G<br />
fit, men op een hoger niveau met elkaar kan samenwerken. Zo kan er gemakkelijker een<br />
consensus bereikt worden over welk gedrag er belangrijk is. Dit zal leiden tot het<br />
opbouwen van een meer effectieve wijze van communicatie (Adkin,Meglino & Ravlin,<br />
1996).<br />
Person-Job Fit (P-J fit). De Persoon-Job fit bestaat uit de relatie tussen de<br />
karakteristieken van een persoon en de karakteristieken van de job of taken op het werk.<br />
In deze studie wordt de Persoon-Job fit bestudeerd. In de literatuur bestaan er 2 types<br />
van Persoon-Job fit tussen mensen en hun omgeving (Kristof, 1996).
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 5<br />
Het eerste type noemt men de supplies-values fit (S-V fit) die aanwezig is<br />
wanneer de omgeving waarden (supplies) aanbiedt die congruent zijn met de<br />
preferenties en noden (values) van de persoon (Kristof, 1996). Waarden (values)<br />
worden beschouwd als fundamentele en relatief langdurige karakteristieken over wat<br />
men als goed, juist of gewenst beschouwt. Waarden vertegenwoordigen bewuste<br />
verlangens gekoesterd door de persoon en bevatten voorkeuren, interesses, motieven en<br />
doelen (Edwards, 1996). Supplies staan voor de hoeveelheid, frequentie en kwaliteit van<br />
de omgevingskenmerken die de persoonlijke waarden kunnen vervullen. Een voorbeeld<br />
hiervan is dat sommige werknemers nood hebben aan uitdagende taken. De organisatie<br />
kan hierop inspelen door in de job voldoende flexibiliteit en leermogelijkheden aan te<br />
bieden aan de medewerkers, wat een voorbeeld is van S-V fit.<br />
De demands-abilities fit (D-A fit) is het tweede type fit. Deze komt voor<br />
wanneer mensen de vaardigheden en kennis bezitten die vereist worden door hun<br />
omgeving (Edwards, 1996). Een voorbeeld hiervan is dat wanneer een organisatie<br />
verwacht dat je als manager een goede leider bent, je ook effectief over uitstekende<br />
leiderschapsvaardigheden beschikt. Er is dan sprake van een D-A fit.<br />
Er is veel verwarring in de literatuur omtrent de complementaire en<br />
supplementaire fit. Een supplementaire fit doet zich voor wanneer de eigenschappen<br />
van een persoon gelijkaardig zijn aan die van de omgeving. Een complementaire fit wil<br />
zeggen dat de karakteristieken van een individu een aanvulling betekenen voor de<br />
omgeving of vice versa. De meesten volgen de visie dat een D-A fit complementair<br />
wordt beschouwd omdat de psychologische noden van het individu vervuld worden<br />
door de karakteristieken van de werkomgeving (Cable & Edwards, 2004;Kristof, 1996;<br />
Monohan & Muchinsky, 1987). Een S-V fit daarentegen neemt vervolgens een<br />
supplementaire vorm aan. Dit houdt in dat persoonlijke karakteristieken van het<br />
individu congruent zijn met de karakteristieken van de organisatie en zijn leden. Zowel<br />
de persoon als zijn omgeving bezitten dezelfde fundamentele gelijke karakteristieken in<br />
termen van doelen en waarden (Cable & Edwards, 2004;Kristof, 1996; Monohan &<br />
Muchinsky, 1987). Zie figuur 1. Echter volgens de meta-analyse van Johnson, Kristof-<br />
Brown, en Zimmerman (2005) is de S-V fit echter een complementaire fit, omdat de<br />
noden van de individuen vervuld worden door de voorzieningen van de omgeving.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 6<br />
Aangezien het hier gaat over een academische setting kan men de P-J fit<br />
beschouwen als de congruentie tussen de student en de studierichting die hij/zij volgt.<br />
De D-A fit doet zich dan voor wanneer de vaardigheden en kennis waarover de student<br />
beschikt congruent zijn met deze die vereist zijn om voor de studie te slagen. Een S-V<br />
fit doet zich voor wanneer de omgeving waarden aanbiedt die congruent zijn met de<br />
preferenties en noden van de persoon. Er kan dus gesproken worden van een match<br />
wanneer de waarden van de student overeenkomen met de waarden van zijn studie. Zo<br />
zal een student die een hoge mate van autonomie bezit zich goed voelen in een<br />
studierichting die veel autonomie van een student vereist. Wanneer er een goede fit is,<br />
zal de student de mate waaraan hij gehecht is aan de studie of zijn verlangen om bij zijn<br />
studiekeuze te blijven, verhogen.<br />
Figuur 1. Verschillende conceptualisaties van P-E fit (uit Kristof, 1996, p.4 ).<br />
STUDENT<br />
Supplementaire Fit<br />
UNIVERSITEIT<br />
Karakteristieken<br />
Karakteristieken<br />
- Persoonlijkheid - Cultuur<br />
- Waarden - Waarden<br />
- Doelen - Doelen<br />
- Normen - Normen<br />
Behoeften<br />
Eisen<br />
Complementaire Fit<br />
Vaardigheden<br />
Voorzieningen
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 7<br />
Misfit<br />
In de meeste onderzoeken omtrent fit wordt een goede P-E fit geassocieerd met<br />
positieve uitkomsten. Het ASA-model stelt bijvoorbeeld dat werknemers aangetrokken<br />
worden door organisaties die gekenmerkt zijn door een grote mate van fit en dat<br />
werknemers organisaties gaan verlaten waar er een misfit ontstaat (Schneider,1987).<br />
Een P-E misfit wordt hier dus geassocieerd met negatieve uitkomsten. Stress, verloop,<br />
verloopintentie, lagere werktevredenheid en prestatievermindering zijn allen negatieve<br />
uitkomsten van een P-E misfit (Kristof-Brown et al, 2005). In deze studie wordt er<br />
getracht een ander licht te werpen op de fittheorie. Er zal geprobeerd worden evidentie<br />
te vinden dat in bepaalde situaties, het ervaren van een misfit, ook tot positieve<br />
uikomsten kan leiden. De student wordt hier als een proactief wezen beschouwd die<br />
gedragstrategieën zal hanteren om deze misfit om te buigen tot een fit. Zo wordt er<br />
vanuit gegaan dat een misfit de student zal aanzetten tot het verbeteren van zijn huidige<br />
situatie. Hierdoor zal hij proactief gaan handelen om de situatie aan te pakken. Dit<br />
proces zal mettertijd tot een betere fit leiden. Aansluitend hierbij stelt de Work<br />
Adjustment Theory van Dawis en Lofquist (1976) dat bij het ervaren van een misfit het<br />
individu ofwel de omgeving zal veranderen ofwel de manier waarop hij of zij zich<br />
gedraagt in die omgeving. Meestal gaat de omgeving niet veranderen omdat deze mede<br />
bepaalt waarom een individu voor een organisatie kiest. Het zou anders te moeilijk<br />
worden voor individuen om een organisatie te selecteren die bij hun past of ze zouden<br />
zich voordurend moeten aanpassen aan de veranderende organisatorische kenmerken.<br />
We kunnen dit doortrekken naar de academische context. Er zijn niet veel alternatieven<br />
voor verandering van omgeving. Zo kan men verticaal overschakelen van universiteit<br />
naar hogeschool ofwel horizontaal van de ene universiteit naar de andere of van de ene<br />
hogeschool naar de andere. Deze overschakeling vergt veel tijd en levert soms ook een<br />
achterstand op. Dit wijst er op dat studenten eerst hun eigen houding en gedragingen<br />
gaat veranderen om tegemoet te komen aan de misfit. Dit wordt ook gestaafd met<br />
empirisch onderzoek. Uit resultaten van metingen over de omgeving van de universiteit<br />
blijkt dat deze omgeving een gemiddelde tot hoge stabiliteit vertonen over een 1-5<br />
jarige periode en dus aan weinig verandering onderhevig zijn (Gottfredson & Richards,<br />
1999). Daarbij stelt Kristof (1991) dat de behoeften van individuen zullen wijzigen
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 8<br />
doorheen de tijd om zo een betere fit te verkrijgen met de karakteristieken van de<br />
organisatie. Dit zou leiden tot een verbeterde P-E fit.<br />
Het meten van fit.<br />
Het conceptualiseren en meten van de Persoon-Omgeving fit is afhankelijk van<br />
twee cruciale factoren (Caplan, 1987). Ten eerste moeten zowel de omgeving als de<br />
persoon gezamenlijk beschouwd worden en de overeenkomstige meeteenheden moeten<br />
gebruikt worden in de analyse. Zo moeten de meeteenheden die gebruikt worden om de<br />
eigenschappen in te schatten van zowel de persoon als de omgeving op dezelfde manier<br />
geschaald worden zodat een directe vergelijking mogelijk is. Ten tweede zullen de<br />
eigenschappen van de persoon en de omgeving gemeten worden zodat ze matchen op<br />
een geschikte manier. Als de behoeftes van het individu in kaart worden gebracht dan<br />
moeten de hulpmiddelen die aangeboden worden door de omgeving op dezelfde manier<br />
gemeten worden (Caldwell, Chatmen & O’Reilly, 1991). Wanneer de individuele<br />
vaardigheden gemeten worden, moeten de overeenkomstige eisen van de omgeving in<br />
kaart worden gebracht.<br />
Een tweede belangrijk onderscheid in de fitliteratuur is het verschil tussen de<br />
drie manieren om een fit te meten namelijk, de objectieve,subjectieve en waargenomen<br />
fit. (Johnson, Kristof-Brown & Zimmerman, 2005). De objectieve manier bestaat uit het<br />
samenbrengen van informatie over organisatiekenmerken volgens het individu evenals<br />
volgens de andere leden uit de omgeving. Daarna gaat men de congruentie na. Dit is de<br />
enige manier van fit waar men ook anderen gaat bevragen in plaats van enkel het<br />
betrokken individu. De subjectieve fit vervolgens, bestaat uit het direct bevragen van het<br />
individu. Men gaat na of het individu vindt of hun karakteristieken wel of niet passen<br />
bij de kenmerken van de omgeving. Men gaat hier peilen naar de fit die ze ervaren. Als<br />
laatste is er de waargenomen fit. Hier vraagt men eerst aan het individu een beschrijving<br />
te geven van zijn eigen karakteristieken. Daarna wordt gevraagd om de organisatie en<br />
diens kenmerken te beschrijven. De mate van fit wordt dan berekend door de<br />
congruentie te bekijken tussen de zelfbeschrijving en de beschrijving van de organisatie.<br />
Elke methode levert unieke informatie op over de fit (Caplan, 1987). In deze studie zal<br />
de subjectieve P-E fit gemeten worden aangezien het hier vooral belangrijk is hoe de<br />
student zich voelt in zijn studie. De subjectieve fit peilt ook meer naar attitudes en<br />
beslissingen van de student. Hoe de fit gepercipieerd wordt door de student zelf.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 9<br />
P-E fit in academische setting<br />
Het eerste jaar verder studeren is een intensieve periode voor de student. De<br />
student wordt gedurende die tijd uitgedaagd om zich te kunnen integreren in de nieuwe<br />
academische omgeving. Volgens een onderzoek van Clark (2005) worden studenten<br />
geconfronteerd met drie grote veranderingen: de nieuwe verwachtingen van<br />
hoogleraren, meer flexibele lesroosters en het woon-werkverkeer. De P-E fit in de<br />
academische setting is een topic waar nog maar weinig onderzoek is naar gebeurd.<br />
Hieronder volgen een paar belangrijke bevindingen omtrent de P-E fit in de<br />
academische context. Eén van de eerste onderzoeken in dit deelgebied werd gevoerd<br />
door Pervin (1967). Pervin vond een significante relatie tussen een grote discrepantie<br />
van de student met zijn/haar universiteitsomgeving enerzijds en met de ontevredenheid<br />
van de student anderzijds. Pervin maakte hierdoor de conclusie dat er een optimale<br />
situatie van fit bestaat tussen een student en een universiteit en dat deze kwaliteiten<br />
zullen variëren per student en per universiteit. Conyne (1978) was één van de eerste<br />
onderzoekers die zich focuste op de student-universiteit misfit. Hij geloofde dat een fit<br />
geassocieerd ging worden met lagere niveaus van disfunctioneren. Dit werd echter niet<br />
bevestigd. Vervolgens was er nog een longitudinale studie van Roberts en Robins<br />
(2004) waarin de antecedenten en gevolgen van de student-universiteit werd bekeken op<br />
vlak van persoonlijkheidsontwikkeling. Antecedenten voor fit waren consciëntieusheid,<br />
geslacht (mannelijk zijn), hogere middelbare score, lage score op aangenaamheid<br />
(‘agreeableness) en een hoge score op neuroticisme. Wat betreft de gevolgen was een<br />
goede P-E fit geassocieerd met een verhoogde zelfvertrouwen en een verminderde score<br />
op aangenaamheid en neuroticisme. Harms, Roberts en Winter (2006) vonden nog<br />
andere antecedenten voor een P-E fit in een academische context, zoals het construct<br />
intelligentie en de trek “openess to experience”. Hoe hoger de student hier op scoort,<br />
hoe beter de fit. Verder vonden ze dat het ervaren van een P-E fit geassocieerd wordt<br />
met een hogere academische prestatie.<br />
De P-E fit speelt ook een grote rol op het vlak van de sociale integratie van de student.<br />
De P-E fit wordt beschouwd als een belangrijk ontwikkelingsconstruct. De P-E fit is een<br />
belangrijk ontwikkelingsfenomeen omdat het het resultaat weergeeft van het zoekproces<br />
van het vinden van een niche die fit met iemands huidige identiteit (Caspi & Roberts,<br />
2003).
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 10<br />
Iemands huidige persoonlijke identiteit is opgebouwd uit de herhaaldelijke verwerving<br />
van nieuwe sociale rollen en die worden vervolgens gekneed totdat ze matchen met zijn<br />
of haar waarden en vaardigheden. Zelfs wanneer het individu geen perfecte fit ervaart<br />
met zijn noden, zullen mensen proberen hun ervaringen en zo ook rollen om te vormen<br />
om zo de fit te maximaliseren.<br />
Proactief Gedrag<br />
In de literatuur bestaan er verschillende definities die proactief gedrag<br />
beschrijven. Crant (2000) formuleert proactief gedrag als het nemen van initiatief om de<br />
huidige omstandigheden te verbeteren of om nieuwe omstandigheden te creëren. Men<br />
neemt geen genoegen met de status-quo en men weigert om zich passief aan te passen<br />
aan de huidige situatie. Het betreft het initiëren van situaties die gewenste<br />
omstandigheden creëren, het actief zoeken naar informatie en het zoeken naar<br />
mogelijkheden om zaken te verbeteren. Bovendien kan een persoon ook een proactieve<br />
persoonlijkheid hebben. Het prototype van een proactieve persoonlijkheid is iemand die<br />
relatief ongebonden is door situationele factoren (Kirby & Kirby, 2006) en iemand die<br />
acties initieert om zo een invloed uit te oefenen op zijn of haar omgeving (Bateman &<br />
Crant, 1993). Persoonlijkheidstrekken zoals extraversie en “openness to experience”<br />
worden geassocieerd met hogere niveaus van proactief gedrag (Kammeyer-Mueller &<br />
Wanberg, 2000). Het vertonen van proactief gedrag is bovendien geassocieerd met een<br />
hogere academische prestatie van studenten (Kirby, Kirby, & Lewis, 2002). Dit staat in<br />
tegenstelling met de passieve, reactieve visie waar de mens louter fungeert als<br />
ontvanger van informatie. Indien men proactief gedrag hanteert zal men bij een P-E<br />
misfit proactieve gedragsstrategieën aanwenden om deze misfit te verkleinen. Op lange<br />
termijn zal dit ‘aanpassingsgedrag’ tot betere resultaten leiden (Kirby, Kirby, & Lewis,<br />
2002). Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat proactief gedrag leidt tot positieve<br />
uitkomsten betreffende jobprestatie, perceptie van leiderschap, werkuitkomsten en team<br />
doeltreffendheid (Crant & Bateman, 2000; Crant, 1995; Deluga, 1998; Crant, Kraimer<br />
& Seibert, 1999; Kirkman & Rosen, 1999). In dit onderzoek wordt innovatief<br />
werkgedrag beschouwd als een proactieve gedragstrategie.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 11<br />
Innovatief werkgedrag<br />
Innovatief werkgedrag wordt beschouwd als de intentionele creatie, introductie<br />
en toepassing van nieuwe ideeën in een werkrol, groep of organisatie die tot doel<br />
hebben om de rol, prestatie, de groep of de organisatie te verbeteren ( Farr & West,<br />
1989). Innovatief werkgedrag bestaat volgens Bruce en Scott (1994) uit de volgende<br />
drie taken namelijk: idee generatie, idee promotie en idee realisatie. Aangezien het<br />
innovatieproces kan beschouwd worden als discontinue activiteiten (Kanter, 1988;<br />
Schroeder, Scudder, Polley & Van de Ven, 1989) zal er van individuen verwacht<br />
worden om betrokken te zijn in een combinatie van deze drie gedragingen op elk<br />
moment (Bruce & Scott, 1994).<br />
Het innovatief proces begint met idee generatie. Dit bestaat uit het produceren<br />
van nieuwe en bruikbare ideeën die in elk domein toepasbaar zijn (Amabile, Conti,<br />
Coon, Lazenby, & Herron, 1996; Kanter, 1988). Redenen die leiden tot de generatie van<br />
nieuwe ideeën kunnen: het oplossen van waargenomen werkgerelateerde problemen en<br />
het anticiperen op nieuwe trends zijn (Drucker, 1985). Zo kan een werknemer die<br />
gefrustreerd is door het verliezen van documenten een nieuw opbergsysteem bedenken.<br />
Wanneer iemand een nieuw idee heeft bedacht gaat hij of zij het idee gaan verspreiden<br />
en voor dit idee steun gaan zoeken. Hierbij kan men vrienden, collega’s of zelfs de<br />
werkgever gaan raadplegen. Deze kunnen de macht bezitten om het idee tot uitvoering<br />
te brengen. (Galbraith, 1982; Kanter, 1988). Deze dimensie van innovatief werkgedrag<br />
wordt idee promotie genoemd. Hier gaat de werknemer het idee van het nieuw<br />
opbergsysteem gaan vertellen aan collega’s. De laatste taak bestaat uit de idee realisatie.<br />
Het idee wordt waargemaakt en dit kan het produceren van een prototype of model van<br />
de innovatie inhouden. Dit prototype kan worden toegepast in de werkrol, groep of in de<br />
totale organisatie (Kanter, 1988). Hier wordt het nieuw opbergsysteem in uitvoering<br />
gebracht. Een voorbeeld uit de academische context van innovatief gedrag kan zijn dat<br />
een student een internetforum opricht om zo informatie met elkaar te delen. Idee<br />
generatie is de student die een idee bedenkt om gemakkelijker te communiceren over de<br />
leerstof met zijn klasgenoten. Bij idee promotie stelt de student zijn idee voor aan een<br />
paar klasgenoten en zoekt naar mensen die hieraan willen meewerken. Vervolgens<br />
wordt het forum opgestart en dit noemt de idee realisatie.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 12<br />
Verbeteringen door middel van innovatie zullen leiden tot het effectiever<br />
functioneren van de organisatie en zullen ook sociaalpsychologische voordelen<br />
opleveren. Er zal voor de individuele werker of groep van individuen een betere fit<br />
ontstaan tussen de taakeisen en de hulpbronnen van de werknemer en dit zal leiden tot<br />
een grotere jobtevredenheid en een efficiëntere interpersoonlijke communicatie.<br />
Innovatief werkgedrag zou op deze manier dienen als een problem-focused coping<br />
strategie die wordt aangewend door de werknemers om zo om te gaan met intensieve<br />
taakeisen. (Burke & Belcourt, 1974; Fokman & Lazarus, 1984; Hansen & Parasuraman,<br />
1987). Taakeisen worden gedefinieerd als psychologische stressoren zoals het snel en<br />
hard moeten werken,het leveren van grote lichamelijke inspanningen, het ervaren van<br />
een hoge werkdruk of het moeten verrichten van veel werk in een korte tijdspanne<br />
(Karasek,1979). Deze taakeisen zullen op hun beurt een staat van opwinding (arousal)<br />
opwekken bij de werknemer (Bunce & West, 1994; Karasek, 1997; Karasek & Theorell,<br />
1990). Volgens de P-E fit theorie zal juist deze arousal de werknemer aanzetten om een<br />
copingstrategie te hanteren, zodat men zichzelf kan aanpassen aan de intensieve<br />
taakeisen. Door het gebruik van innovatie als problem-copingstrategie kan men<br />
aanpassingen maken aan verschillende processen van de werkomgeving zoals<br />
bijvoorbeeld het veranderen van taakobjectieven, methodes, designs, coördinatie en<br />
communicatieprocessen (Janssen, Van de Vlier, & West, 2004). Innovatie is het proces<br />
van vernieuwing, innovatief werkgedrag is gedrag dat zal leiden tot innovatie. Tevens<br />
wordt evidentie gevonden dat innovatie individuen toelaat om zich aan te passen<br />
wanneer men geconfronteerd wordt met veranderingen in de omgeving (Dwyer, Fox &<br />
Gangster, 2001).<br />
Deze studie verwacht dat innovatief gedrag zal gehanteerd worden als een<br />
copingmechanisme om zo om te gaan met de verkregen P-E misfit. We verwachten dat<br />
studenten bij het ervaren van een P-E misfit van deze problem-focused strategie gebruik<br />
gaan maken en dat die uiteindelijk zal leiden tot een verminderde misfit. In een<br />
onderzoek werd bevestigd dat wanneer er een fit is tussen de bekwaamheden van een<br />
persoon en de gevraagde bekwaamheden vanuit de omgeving (innovatie), er innovatief<br />
gedrag gestimuleerd zal worden. (Choi & Price, 2005; Janssen, 2000).
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 13<br />
Een gevolg hiervan zou kunnen zijn dat het hanteren van innovatief<br />
werkgedrag de P-E misfit zal verkleinen. Hieraan worden de volgende hypotheses<br />
gekoppeld:<br />
Hypothese 1 : Naarmate de D-A misfit groter is bij de student zal de student<br />
meer innovatief werkgedrag vertonen.<br />
Hypothese 2 : Naarmate de S-V misfit groter is bij de student zal de student<br />
meer innovatief werkgedrag vertonen.<br />
Moderatoren<br />
De omstandigheden die de relatie tussen de P-E fit (D-A fit en S-V fit) en<br />
innovatief werkgedrag beïnvloeden, worden onderzocht via vier moderators. De relatie<br />
tussen P-E fit en innovatief gedrag kan zo al dan niet versterkt worden door een derde<br />
variabele. (Zedeck, 1971). Theoretisch gewijs worden er vier interessante moderatoren<br />
opgenomen, namelijk doeloriëntatie, persoonlijk initiatief, Need for Closure en creative<br />
self-efficacy.<br />
Doeloriëntatie<br />
Succes zou kunnen worden omschreven in termen van hoe de overgang<br />
verloopt van de rol van leerling in het middelbaar onderwijs naar de rol van<br />
universiteitsstudent. Er worden verschillende factoren geïdentificeerd die een invloed<br />
uitoefenen op dit proces zoals bijvoorbeeld: studentendoelen, betrokkenheid,<br />
universitaire ervaringen (zowel academische prestatie als de deelname van<br />
extracurriculaire activiteiten), relaties met verenigingen en mensen buiten de universiteit<br />
en hun persoonlijke karakteristieken (Tinto,1993;Weidman,1989). Er is al veel<br />
onderzoek gedaan naar de verscheidene redenen waarom men goed presteert in een<br />
bepaalde studie en waarom men tevreden is in diezelfde studie. De Achievement Goal<br />
Theory stelt vast dat de tevredenheid en prestatie van studenten afhangt van hun<br />
doeloriëntatie (e.g., Farr, Hofmann, & Ringenbach, 1993; Phillips & Gully, 1997;<br />
Janssen & Van Yperen, 2002). De doeloriëntatie bepaalt hoe iemand een
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 14<br />
prestatiesituatie gaat benaderen, interpreteren en aanpakken (e.g., Dweck, 1999;<br />
Pintrich, 2000; Van Yperen, 2003). In de literatuur spreekt men van verschillende<br />
doeloriëntaties, ofwel het nastreven van een mastery doeloriëntatie ofwel het nastreven<br />
van een prestatiedoeloriëntatie. Elliot en Harackiewicz (1996) stellen vast dat<br />
doeloriëntatie eigenlijk uit drie factoren bestaat. Naast de leerorïentatie en<br />
prestatieoriëntatie bestaat er ook een vermijdende doeloriëntatie. Zij stellen dat het<br />
onderscheid tussen een prestatie en een vermijdende doeloriëntatie vooral ligt op de<br />
aard van de uitkomsten. Een prestatiemotivatie is gebaseerd op het geloof dat het zal<br />
leiden tot het bereiken van positieve uitkomsten (een superieure prestatie ten opzichte<br />
van anderen) en een vermijdende doeloriëntatie stelt het vermijden van potentiële<br />
negatieve uitkomsten centraal. Een studie van Vande Walle (1997) bevestigd dit<br />
denkbeeld. Volgens Dweck (1999) en in het artikel van Cron, Slocum en Vande Walle<br />
(2001) wordt geloofd dat doeloriëntatie een domeinspecifiek gebeuren is. Zo kan een<br />
individu op academisch vlak over een sterke leeroriëntatie beschikken maar heeft zij/hij<br />
dit niet op een ander levensvlak, zoals op het werk bijvoorbeeld.<br />
Leerdoeloriëntatie. Een masterydoeloriëntatie of leeroriëntatie focust zich op<br />
het ontwikkelen van competenties, het bijleren van vaardigheden en het zich volledig<br />
inzetten voor een bepaalde taak. Studenten met een leeroriëntatie concentreren zich op<br />
het leren en beheersen van de inhoud of taken. Kenmerken voor deze oriëntatie zijn<br />
adaptieve uitkomsten zoals een hoger niveau van doeltreffendheid, het meer belang<br />
hechten aan een taak, een grotere interesse, meer positieve emoties,meer inspanning,<br />
meer volhardending, het gebruik van meer cognitieve en metacognitieve strategieën en<br />
zelfs een betere prestatie dan mensen met een prestatie oriëntatie. (Ames, 1992; Dweck<br />
& Leggett, 1988; Pintrich, 2000; Urdan, 1997).<br />
Prestatiedoeloriëntatie. Studenten die prestatie georiënteerd zijn, gaan hun<br />
vaardigheden en prestaties gaan vergelijken met hun medestudenten en willen beter te<br />
presteren dan hun medestudenten. Dit heeft tot doel om zo positief te worden<br />
beoordeeld door de medestudenten. Deze benadering is geassocieerd met minder<br />
adaptieve uitkomsten. Prestatiedoelen worden aanzien als minder adaptief in termen van<br />
motivatie, affect, het gebruik van strategie en prestatie (Ames, 1992; Dweck & Leggett,<br />
1988; Pintrich, 2000; Urdan, 1997). Mensen met een prestatieoriëntatie zullen taken
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 15<br />
benaderen indien zij zich in staat vinden om beter te presteren dan anderen. Hier wordt<br />
de focus gelegd op het bekomen van een positieve uitkomst.<br />
Vermijdende doeloriëntatie. Studenten met een vermijdende doeloriëntatie<br />
focussen zich op het vermijden van negatieve oordelen van anderen. Daaruit volgt dat<br />
ze taken zullen vermijden waar uit zou kunnen blijken dat ze incompetent zijn of dat ze<br />
lager zullen scoren in vergelijking met anderen. Mensen met een vermijdende<br />
doeloriëntatie leggen de focus op het vermijden van eventuele negatieve uitkomsten.<br />
Uit onderzoek blijkt dat studenten zowel een leer, prestatie als een vermijdende<br />
doeloriëntatie kunnen aanwenden (Elliot, 1997; Church, Elliot,& Sheldon, 1997; Elliot<br />
& Harackiewicz, 1996; Barron, Elliot, & Harackiewicz, 1998). Harackiewicz et al.<br />
(1998) argumenteert dat het nastreven van leerdoelen zal leiden tot intrinsieke<br />
taakbetrokkenheid terwijl het nastreven van prestatiedoelen zal leiden tot betrokkenheid<br />
gebaseerd op competitie en het beter willen zijn dan anderen. Er is gevonden dat het<br />
nastreven van prestatiedoelen een hulpeloze passieve reactie als gevolg zal hebben,<br />
doordat men uitdagingen zal vermijden en minder zal presteren bij obstakels (Diener &<br />
Dweck, 1978, 1980; Nicholls, 1984). Wanneer deze individuen falen zullen ze zich<br />
terugtrekken van de activiteit en dit zal gepaard gaan met een negatief affect. Studenten<br />
met een leeroriëntatie daarentegen gaan op zoek naar uitdagingen en zullen ook effectief<br />
blijven functioneren onder moeilijke omstandigheden. Ze reageren door middel van<br />
probleemgerichte zelfinstructies en dit zal gepaard gaan met een positief affect en een<br />
betere prestatie (Elliott & Dweck, 1988). Ze gaan dus proactief te werk, daarom gaat<br />
deze studie het hanteren van een mastery ofwel leeroriëntatie beschouwen als een<br />
moderator die de relatie tussen D-A/S-V misfit en innovatief werkgedrag beïnvloedt.<br />
Dit zal hypothese 3 bestuderen.<br />
Hypothese 3a: Het hebben van een leeroriëntatie modereert de relatie tussen de<br />
D-A misfit en innovatief werkgedrag.<br />
Hypothese 3b: Het hebben van een leeroriëntatie modereert de relatie tussen de<br />
S-V misfit en innovatief werkgedrag.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 16<br />
Need for Closure<br />
Een ander individueel verschilvariabele tussen mensen is de mate waarin men<br />
nood heeft om bepaalde zaken snel af te handelen, namelijk Need for Closure (NFC).<br />
Dit concept is relevant voor deze studie omdat het gaat om een interactie tussen een<br />
persoon en zijn omgeving. Volgens de definitie van Webster en Kruglanski (1994) die<br />
de Cognitive Closure Theory hebben ontwikkeld, is Need for Closure beschreven als<br />
‘de behoefte voor het krijgen van een antwoord in vergelijking tot de behoefte om in<br />
een staat van onduidelijkheid of ambiguïteit te blijven’. Het verwijst ook naar het feit<br />
dat bepaalde individuen sneller beslissingen kunnen nemen en oordelen vellen in<br />
vergelijking tot anderen. Need for Closure zal zich dus manifesteren wanneer er sprake<br />
is van enige mate van voorspelbaarheid of naarmate het nemen van actie belangrijk is.<br />
Uit vorig onderzoek blijkt dat Need for Closure verscheidene sterke effecten, vooral uit<br />
het domein van de sociale psychologie naar voor brengt. Zo wordt er een relatie<br />
gevonden in een onderzoek van Roets en Van Hiel (2006) waarin Need for Closure<br />
geassocieerd wordt met vooroordelen en racisme. Need for Closure is ook gerelateerd<br />
aan de voorkeur voor autocratisch leiderschap, wat verwijst naar een taakgerichte<br />
manier van leidinggeven waarbij de ondergeschikte weinig zeggingschap heeft (De<br />
Grada, Kruglanski, Livi, Mannetti &Pierro, 2003).<br />
Dit onderzoek zal NFC als moderator gebruiken. De assumptie wordt gemaakt<br />
dat wanneer men met een P-E misfit wordt geconfronteerd, mensen met een lage Need<br />
for Closure zich ongemakkelijk zullen voelen in ambigue situaties. Ze zullen dit gevoel<br />
van ambiguïteit snel kwijt willen en gaan dit doen door zich passief aan de<br />
veranderende omstandigheden van de situatie te onderwerpen. Een proactieve<br />
gedragstrategie zoals innovatief werkgedrag vereist dat men actief en betrokken zal zijn<br />
met de veranderende omstandigheden. Uit onderzoek (Bouckenooghe, Mestdagh, Van<br />
Laethem, & Vanderheyden, 2007) wordt gevonden dat individuen met een hoge NFC<br />
graag over de verantwoordelijkheid beschikken in het beslissingsproces in plaats van dit<br />
aan anderen over te laten. Individuen met een hoge Need for Closure zullen dus sneller<br />
zelf actie nemen in plaats van passief af te wachten. Dit toont het proactieve element<br />
van Need for Closure aan.<br />
Ook de tweede dimensie, preferentie voor toekomstige contexten kan aan de<br />
hypothese gerelateerd worden. Mensen die een voorkeur hebben voor voorspelbare
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 17<br />
toekomstige contexten zullen wanneer ze geconfronteerd worden met een P-E misfit<br />
ook minder innovatief werkgedrag vertonen. Hier wordt er van uit gegaan dat mensen<br />
met een voorkeur voor voorspelbare situaties niet graag geconfronteerd zullen worden<br />
met veranderende omstandigheden en daardoor ook deze discrepantie zo snel mogelijk<br />
zullen willen oplossen. Er is evidentie gevonden dat mensen met een hoge Need for<br />
Closure niet houden van ambigue situaties en dat ze deze zo snel mogelijk willen<br />
oplossen (Bouckenooghe, Mestdagh, Van Laethem, & Vanderheyden, 2007). Als laatste<br />
gaan we de dimensie van closed-mindedness gaan relateren aan innovatief werkgedrag.<br />
Mervielde en Van Hiel (2002) vonden een negatieve invloed van Need for Closure op<br />
het verwerven van informatie in ambigue situaties. Verder vonden ze een vermindering<br />
van informatieverwerking in niet ambigue situaties. Deze resultaten bevestigen dat<br />
Need for Closure informatieverwerking belemmerd en dat het ook het zoeken naar<br />
informatie verminderd. Dit onderzoek verwacht dat mensen die hoog scoren op de<br />
dimensie closed-mindedness minder open zullen staan voor de ideeën van andere<br />
mensen en er tevens naar op zoek gaan. Terwijl juist openstaan het voor de ideeën kan<br />
leiden tot de creatie van nieuwe ideeën.<br />
Hypothese 4a: Need for Closure modereert de relatie tussen de D-A misfit en<br />
innovatief werkgedrag.<br />
Hypothese 4b: Need for Closure modereert de relatie tussen de S-V misfit en<br />
innovatief werkgedrag.<br />
Persoonlijk initiatief<br />
Fay en Frese (2001) definiëren persoonlijk initiatief als “a behavior syndrome<br />
that results in an individual taking an active and self-starting approach to work goals<br />
and tasks and persisting in overcoming barriers and setbacks” (p.97). Persoonlijk<br />
initiatief is een actief prestatieconcept dat stelt dat personen zelf aanleiding zullen geven<br />
tot positieve individuele en organisatorische uitkomsten. Persoonlijk initiatief bestaat uit<br />
drie kernconcepten: zelfstartend, proactief en doorzettingsvermogen. Zelfstartend wil<br />
zeggen dat een persoon iets doet zonder dat men daarvoor instructies voor krijgt, zonder<br />
dat hij/zij het gezegd wordt of zonder expliciete rolverwachtingen. Persoonlijk initiatief
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 18<br />
is dus het achternagaan van doelen die men zelf gaat omarmen in tegenstelling tot het<br />
enkel opvolgen van doelen die men toegewezen krijgt. Dit doel kan gebaseerd zijn op<br />
een eigen ontwikkeld idee. Ook indien men actie neemt tot het uitvoeren van een idee of<br />
project dat nog niet in werking is gesteld in de omgeving, kan dit als een persoonlijk<br />
doel worden beschouwd. Met de term proactief wordt verwezen naar een lange termijn<br />
focus en het niet passief afwachten tot dat men genoodzaakt is te reageren. Problemen<br />
en mogelijkheden waarmee men in aanraking komt worden direct aangepakt. Als laatste<br />
is er het concept van doorzettingsvermogen, een noodzaak om het gestelde doel te<br />
bereiken. Persoonlijk initiatief impliceert dat er iets is veranderd: een proces, een<br />
procedure of een taak is veranderd of toegevoegd. Dit vraagt om een grote portie<br />
doorzettingsvermogen bij de persoon die het persoonlijk initiatief neemt. Alleen zo kan<br />
men de moeilijkheden overwinnen die men in het proces tegenkomt, zoals het omgaan<br />
met weerstand van collega’s met betrekking tot verandering. De drie aspecten van<br />
persoonlijk initiatief – zelfstartend, proactief en volhoudend- versterken elkaar.<br />
Het nemen van persoonlijk initiatief is een domeinspecifiek gebeuren wat<br />
impliceert dat men zich niet in elke situatie proactief zal gedragen (Fay & Frese, 2001).<br />
Een persoon gaat zich bijvoorbeeld niet proactief gedragen in een situatie waar hij of zij<br />
een gebrek aan specifieke competenties ervaart. Persoonlijk initiatief zorgt ervoor dat<br />
mensen kunnen omgaan met moeilijkheden in een job of in dit geval in een<br />
studierichting door een actieve gedragstrategie te gaan hanteren. Deze moeilijkheden<br />
zijn bv. stressoren, wijziging van werkomgeving of een wijziging van de<br />
werkomstandigheden. Ook hier kan worden verwezen naar de P-E misfit en kan men<br />
persoonlijk initiatief gaan vertonen in reactie tot een wijziging in de omgeving.<br />
Omgevingen die gekenmerkt worden door veel innovatie, nieuwe<br />
productietechnologieën en veranderingen in jobconcepten zullen veel nood hebben aan<br />
personen die veel persoonlijk initiatief nemen. In een klimaat waar veel innovatie<br />
voorkomt zal er nood zijn aan zowel het nemen van persoonlijk initiatief bij diegenen<br />
die nieuwe ideeën creëren als het gebruik ervan bij diegenen die de creatieve ideeën<br />
omzetten in concrete producten, processen of nieuwe merkmethodes. Er is een<br />
wederzijdse relatie tussen het beïnvloed worden door de omgevingen en het veranderen<br />
van de omgeving.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 19<br />
Persoonlijk initiatief leidt tot positieve uitkomsten zoals een betere effectiviteit<br />
van een organisatie (Motowidlo & Scotter, 1994). Persoonlijk initiatief is ook positief<br />
gerelateerd met de individuele prestatie, innovatie en intrinsieke motivatie (Fay &<br />
Frese, 2001). In een steekproef bij universiteitsstudenten hebben studenten met een<br />
hoog persoonlijk initiatief betere academische prestaties. Personen met een hoog<br />
persoonlijk initiatief vertrouwen meer op zichzelf en zijn onafhankelijker, in<br />
vergelijking met personen met een laag persoonlijk initiatief, wanneer men nieuwe<br />
kennis verwerft (Fay & Frese, 2001).<br />
In deze studie gaan we ervan uit dat het nemen van persoonlijk initiatief zal<br />
leiden tot meer innovatief werkgedrag wanneer men een P-E misfit ervaart. Bolino en<br />
Turnley (2005) stellen vast dat mensen niet over een consistent niveau van persoonlijk<br />
initiatief bezitten in verschillende levensdomeinen. Zo wordt er gevonden dat het nemen<br />
van persoonlijk initiatief slechts zwak gerelateerd is aan andere soorten van<br />
initiatiefname buiten het werkleven, zoals het actief zijn in verschillende organisaties<br />
(Fay, Frese, Hilburger, Leng & Tag, 1997). Daarom stelt Bledow en Frese (2009) dat<br />
individuen afhankelijk van de situatie meer of minder persoonlijk initiatief zullen<br />
nemen. Fay en Frese (2001) stellen bovendien dat deze actieve strategie kan zorgen<br />
voor kleine omgevingsveranderingen. Verder vinden Mischel en Shoda (1995) dat een<br />
individu geen initiatief zal nemen in een bepaalde situatie indien hij of zij niet over de<br />
specifieke competenties beschikt die nodig zijn om initiatief te vertonen. Dit toont aan<br />
dat P-E misfit ook een invloed zal hebben op het uitoefenen van persoonlijk initiatief.<br />
Deze bevinding en de vaststelling dat persoonlijk initiatief een actief prestatieconcept is<br />
waarbij men problemen gaat aanpakken geven aanleiding tot de volgende hypothese die<br />
stelt dat persoonlijk initiatief de relatie tussen een P-E misfit en innovatief werkgedrag<br />
gaan versterken. Het zelfstartende element van persoonlijk initiatief zal zorgen voor de<br />
spontane creatie van nieuwe ideeën. Volhouding op zijn beurt helpen voor de<br />
overwinning van nieuwe obstakels in het innovatieprocess. Fay en Frese (2001) vinden<br />
bovendien een significante relatie van persoonlijk initiatief met innovatie. Hieruit volgt<br />
hypothese vijf.<br />
Hypothese 5a: Persoonlijk initiatief modereert de relatie tussen de D-A misfit<br />
en innovatief werkgedrag.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 20<br />
Hypothese 5b: Persoonlijk initiatief modereert de relatie tussen de S-V misfit<br />
en innovatief werkgedrag.<br />
Creative self-efficacy (CE).<br />
Bandura (1988) stelt dat het in bezit zijn van een groot gevoel van selfefficacy,<br />
of zelfredzaamheid, een voorwaarde is om creatief te kunnen zijn en om zo<br />
nieuwe kennis op te doen. Self-efficacy weerspiegelt de algemene opvattingen van<br />
individuen over hun eigen mogelijkheden en capaciteiten toegepast op verschillende<br />
domeinen. Creative self-efficacy staat voor het hebben van de overtuiging dat je over de<br />
vaardigheden beschikt om zelf creatief te zijn. Het situeert zich specifiek op het vlak of<br />
op het domein van creativiteit en zal zich uiten als een grotere motivatie (Bandura,<br />
1977, 1988). Creative self-efficacy is niet hetzelfde als creativiteit. Creativiteit betekent<br />
het creëren van domeinspecifieke, nieuwe en bruikbare uitkomsten. Self-efficacy<br />
handelt niet over het verleden maar over wat er kan gedaan worden in de toekomst<br />
(Compeau & Higgins, 1995). Creatieve personen beschikken over een set van<br />
zelfconcepten die bevorderlijk zijn om zich creatief in te spannen (Gustafon &<br />
Mumford, 1988). Deze set van zelfconcepten is in de literatuur geassocieerd met<br />
positieve uitkomsten voor studenten. Zo vond Chamorro-Premuzic (2006) een positieve<br />
relatie tussen het creatieve denken en de scores van het eindwerk van studenten.<br />
Uit onderzoek blijkt dat het hebben van een leeroriëntatie positief gerelateerd<br />
is aan creativiteit en dat deze relatie gemedieerd wordt door de creative self-efficacy<br />
van de persoon (Fahr, Gong & Huang, 2009). De leeroriëntatie wordt aanzien als een<br />
voorspeller van creativiteit omdat ze beiden acties stellen die gericht zijn om zich als<br />
individu te verbeteren en dat dit ook zo zal leiden tot het bijleren (Benjamin & Flynn,<br />
2006; Kruglanski et al., 2000.). Een leeroriëntatie is bovendien gebaseerd op het idee<br />
dat de eigen capaciteiten kneedbaar zijn. (Dweck, 1986; Dweck & Leggett, 1988) en uit<br />
deze invalshoek zullen efficacy-overtuigingen zich ontwikkelen (Bandura, 1988).<br />
Verder hebben studies ook aangetoond dat er een positieve relatie bestaat tussen<br />
creative self-efficacy en creativiteit (Farmer & Tierney, 2002). Een creatieve respons<br />
zal gecreëerd worden wanneer men nieuwe procedures of processen zal ontwikkelen die<br />
effectiever zijn. Deze worden vaak gegenereerd om toe te komen aan de misfit.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 21<br />
Aangezien innovatief werkgedrag ook aanzien wordt als zo’n actie of respons zullen we<br />
creative self-efficacy bestuderen als een moderator in de relatie tussen de S-V misfit/D-<br />
A misfit en het stellen van innovatief werkgedrag. Zo is het mogelijk dat mensen met<br />
een hogere creative self-efficacy de relatie tussen een D-A misfit/ S-V misfit en het<br />
hanteren van innovatief werkgedrag zullen versterken. Hieruit volgt hypothese zes.<br />
Hypothese 6a: Creative self-efficacy modereert de relatie tussen de D-A misfit<br />
en innovatief werkgedrag.<br />
Hypothese 6b: Creative self-efficacy modereert de relatie tussen de S-V misfit<br />
en innovatief werkgedrag.<br />
Figuur 2. Onderzoeksmodel.<br />
Onafhankelijke variabelen<br />
S-V misfit<br />
D-A misfit<br />
Afhankelijke variabele<br />
Innovatief<br />
werkgedrag<br />
Moderatoren<br />
Doeloriëntatie<br />
Need for Closure<br />
Persoonlijk initiatief<br />
Creative self-efficacy
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 22<br />
Methode<br />
Deelnemers en Procedure<br />
De dataverzameling van het kwantitatieve onderzoek gebeurde volledig aan de<br />
hand van een vragenlijst. Er werd gekozen om de vragenlijst online te plaatsen om zo<br />
sneller en gemakkelijker meer geografisch verspreide participanten te bereiken. De<br />
doelgroep betreft studenten. Deze zijn Nederlandstalige studenten uit gans Vlaanderen<br />
die studeren aan diverse hogescholen en universiteiten en die bovendien uit diverse<br />
studierichtingen komen. Eerst werden de eigen connecties geraadpleegd met de<br />
boodschap om de vragenlijst aan zoveel mogelijk studenten te bezorgen en eveneens de<br />
boodschap te geven deze door te sturen. Vervolgens werden er random naar studenten<br />
uit verschillende richtingen vragenlijsten gestuurd via hun Ugent emailadres verkregen<br />
via het digitaal leerplatform Minerva van de Universiteit Gent. Deze e-mailadressen<br />
werden via de infosites van de verschillende studierichtingen bekomen. Er werd een<br />
uitnodigingsmail verstuurd voor het onderzoek met daarin de link naar de online<br />
vragenlijst.<br />
In het totaal namen er 555 participanten deel aan het onderzoek. Hiervan waren<br />
77% vrouwen en 23% mannen. De gemiddelde leeftijd bedraagt 21.4 jaar (SD =3.4 ,<br />
range = 17-54). De deelnemers zijn allen studenten die gemiddeld 3.6 jaar studeren aan<br />
de universiteit of hogeschool. De verdeling van de studierichtingen zien er als volgt uit:<br />
7.4% volgt een richting van de alfawetenschappen ( taal, geschiedenis, filosofie,<br />
muziek, theologie, letteren,…), 5 % aan de bètawetenschappen (biologie, wiskunde,<br />
ingenieurs, geneeskunde, scheikunde, natuurkunde, technisch,…) en 77.1% aan de<br />
thètawetenschappen ( sociologie, antropologie, psychologie, pedagogie, economie,<br />
politicologie, rechten en criminologie). Vervolgens volgt 8.5% een lerarenopleiding.<br />
De meeste bevraagde studenten zitten in hun bachelor (50.5%). De studenten in hun<br />
masterjaar bedraagt 39.7% en uit de lerarenopleiding 9.8% uit de sample.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 23<br />
Tabel 1<br />
Demografische variabelen van de steekproef.<br />
Variabelen<br />
Score<br />
Aantal 555<br />
Geslacht<br />
(vrouwen/mannen) 77%/23%<br />
Leeftijd (jaren)<br />
Mean 21,4<br />
SD 3,4<br />
Aantal jaren studeren<br />
Mean 3,6<br />
SD 1,75<br />
Studierichting<br />
Alfawetenschappen 7,4%<br />
bètawetenschappen 7%<br />
thètawetenschappen 77.1%<br />
Lerarenopleiding 8.5%<br />
Huidige studiejaar<br />
Bachelor 50.5%<br />
Master 39.7%<br />
Specifieke lerarenopleiding 9.8%<br />
Meetinstrumenten<br />
De studie heeft gebruik gemaakt van een Nederlandstalige vragenlijst die werd<br />
opgesteld aan de hand van de verschillende variabelen en hun schalen. Voor dit<br />
meetinstrument werd geopteerd omwille van de reeds bewezen sterktes uit vorig<br />
onderzoek. Hieronder worden de betrouwbaarheden (Cronbach’s alpha) van de<br />
opgenomen variabelen van dit onderzoek weergegeven. Daarna wordt er een<br />
factoranalyse uitgevoerd om zo de interne structuur van elk meetinstrument te<br />
onderzoeken. De factoranalyse was een principal axis factoring met een varimaxrotatie.<br />
D-A misfit als onafhankelijke variabele. De D-A misfit werd gemeten aan de<br />
hand van de vragenlijst van Cable & De Rue (2002). Deze vragenlijst werd aangepast<br />
naar de onderwijscontext in plaats van de werkcontext. Taakitems worden beantwoord<br />
zowel in functie van de ‘demands’ als van de ‘abilities’ om zo de D-A misfit te<br />
achterhalen. Elk item bevat dus beide componenten. Het onderdeel van de ‘demands’
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 24<br />
peilt naar de vereiste vaardigheden die nodig zijn om een bepaalde activiteit te<br />
volbrengen terwijl het onderdeel van de ‘abilities’ de eigen competentie gaat nagaan<br />
betreffende het uitvoeren van die activiteit. De items die de D-A fit meten zijn : “Er is<br />
een heel goede overeenkomst tussen de eisen van mijn opleiding en mijn persoonlijke<br />
vaardigheden.”, “Mijn eigen vaardigheden zijn goed aangepast aan de vereisten van<br />
mijn studierichting.” en “Mijn persoonlijke vaardigheden zorgen voor een goede match<br />
met de eisen die mijn studierichting van mij verwacht”. Elk item werd bevraagd deze te<br />
beoordelen op een schaal van 1 (helemaal niet) tot 7 (zeer veel). Er geldt bij de D-A<br />
items dat hoe hoger men scoort, hoe beter de fit is. Hoe lager men scoort, hoe groter de<br />
misfit. Uit de factoranalyse kwam er een één factorstructuur naar voor met een<br />
betrouwbaarheid van .91.<br />
De S-V misfit als onafhankelijke variabele. De S-V misfit werd gemeten aan<br />
de hand van de vragenlijst van Cable & De Rue (2002). Deze vragenlijst werd<br />
aangepast naar de onderwijscontext in plaats van de werkcontext. Taakitems worden<br />
beantwoord zowel in functie van de ‘supplies’ als van ‘values’ om zo de S-V misfit te<br />
achterhalen. Elk item bevat dus beide componenten. Het onderdeel van de ‘supplies<br />
peilt naar hoeveel men elke activiteit dient uit te voeren in hun studie terwijl het<br />
onderdeel ‘values’ nagaat hoeveel men elke activiteit wenst in de studie. De S-V items<br />
zijn : “Er is een goede match tussen wat mijn opleiding mij aanbiedt en wat ik zoek in<br />
een studierichting”, “De eigenschappen in een opleiding waar ik naar op zoek ben,<br />
worden zeer goed vervuld door mijn huidige studierichting.” en “De studierichting die<br />
ik momenteel volg, geeft me alles wat ik verwacht van een opleiding.” Elk item werd op<br />
7-puntenschaal beoordeeld. Hoe hoger de somscore op deze schaal, hoe beter de fit. Hoe<br />
lager men scoort, hoe groter de misfit. Uit de factoranalyse bleek dat de S-V fit een één<br />
factorstructuur opleverde met een betrouwbaarheid van .91.<br />
Doeloriëntatie. Het meten van de doeloriëntatie gebeurde aan de hand van de<br />
vragenlijst van Cron et al. (2001). Deze vragenlijst bestaat uit drie dimensies, één die<br />
zich focust op de leeroriëntatie (‘learning’), één die zich op de prestatieoriëntatie<br />
(‘proving)’focust en één die zich focust op een vermijdende oriëntatie (‘avoiding’). De<br />
items hebben betrekking op de persoonlijke doelen van de student. De leeroriëntatie<br />
bestaat uit vier items die verwijzen naar het bijleren (α = .86) (bijvoorbeeld: “Ik heb een<br />
voorkeur voor uitdagende en moeilijke lessen zodat ik veel kan bijleren.”en “Ik ben
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 25<br />
bereid om mezelf in te schrijven in een moeilijke les indien ik er veel kan door bijleren<br />
door het te volgen.”). De items van de prestatiedoeloriëntatie verwijzen naar het beter<br />
willen presteren in vergelijking met anderen.(bijvoorbeeld: “Ik denk dat het belangrijk<br />
is om goeie punten te behalen om zo anderen te tonen hoe intelligent ik ben” en “Het is<br />
belangrijk voor mij om te bewijzen dat ik beter ben dan anderen in mijn klas.”). Deze<br />
schaal bestaat uit vier items (α =.86). De laatste dimensie, de vermijdende doeloriëntatie<br />
(‘avoiding’) bestaat ook uit vier items (α =.86). Voorbeelditems zijn: “Ik zou liever een<br />
verslag schrijven over een gekend onderwerp zodat ik kan vermijden er slecht op te<br />
scoren” en “Ik laat liever een moeilijk vak vallen dan er een laag cijfer voor te krijgen.”<br />
Al deze vragen worden beantwoord via een likertschaal van 1 (helemaal niet mee<br />
akkoord) tot 7 (helemaal mee akkoord). Na het uitvoeren van een factoranalyse wordt<br />
een drie-factorstructuur teruggevonden.<br />
Need for Closure. Voor het meten van dit construct wordt de vragenlijst van<br />
Roets & Van Hiel (2011) gebruikt die bestaat uit 15 items. Hun vragenlijst is een<br />
herziene versie van de Need for Closure Scale (NFCS) van Kruglanski en Webster<br />
(1994) waarbij 42 items worden teruggebracht tot 15 items onderverdeel in vijf<br />
dimensies. De eerste dimensie bestaat uit de preferentie voor orde en structuur<br />
(bijvoorbeeld : “Ik geniet van een duidelijke en gestructureerde manier van leven.”). De<br />
tweede dimensie is de preferentie voor voorspelbaarheid ( bijvoorbeeld : “ Ik heb een<br />
hekel aan onvoorspelbare situaties.”). Vervolgens heb je de dimensie vastbeslotenheid,<br />
die items bevat zoals bijvoorbeeld: “Ik voel me opgelucht eens ik een beslissing<br />
genomen heb.”. De laatste twee dimensies zijn het ongemak om met ambiguïteit om te<br />
gaan (bijvoorbeeld: “ Ik hou er niet van als een uitspraak van een persoon op veel<br />
verschillende manieren uitgelegd kan worden.”) en closed-mindedness (bijvoorbeeld:<br />
“Gewoonlijk overweeg ik niet veel verschillende meningen voor ik mijn eigen opinie<br />
vorm.”). In deze studie bedraagt de betrouwbaarheid α=.86 en is dus voldoende hoog.<br />
De factoranalyse leverde geen één-factorstructuur op voor deze schaal. Vervolgens<br />
werd er een geforceerde factoranalyse uitgevoerd met één factor.<br />
Persoonlijk initiatief. Deze variabele werd gemeten aan de hand van vier<br />
items uit de zelfgerapporteerde persoonlijk initiatiefschaal (Fay, Frese, Hilburger, Leng<br />
& Tag, 1997). De vragenlijst bestaat uit items zoals “Telkens wanneer een kans zich<br />
voortdoet dan grijp ik hem” en “Meestal doe ik meer dan van wat mij verwacht wordt”.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 26<br />
De items worden gescoord op een schaal van 1 (nooit) tot 7 (altijd). De persoonlijk<br />
initiatiefschaal in de huidige studie heeft een betrouwbaarheid van α=.80. Het uitvoeren<br />
van de factoranalyse leverde een één-factorstructuur op.<br />
Creative self-efficacy. Deze variabele werd gemeten aan de hand van de drieitemschaal<br />
van Farmer en Tierney (2002). De items worden gerapporteerd op een schaal<br />
van 1 (nooit) tot 7 (altijd). De vragenlijst bestaat uit de volgende items: “Ik voel dat ik<br />
goed ben in het genereren van nieuwe ideeën.”, “Ik heb vertrouwen in mijn eigen<br />
kwaliteiten om problemen op een creatieve manier op te lossen.” en “Ik heb de<br />
vaardigheid om ideeën van anderen verder te ontwikkelen.”. De betrouwbaarheid voor<br />
dit instrument in deze studie α= .81 en is goed. Uit de factoranalyse komt een duidelijke<br />
één-factorstructuur naar voor waarbij elk item kon behouden blijven.<br />
Innovatief werkgedrag. Dit construct werd gemeten aan de hand van de<br />
zelfgerapporteerde vragenlijst van Janssen (2000) bestaande uit negen items. Janssen<br />
baseerde zijn items op de vragenlijst van Bruce en Scott (1994). Deze schaal bestaat uit<br />
de verschillende fasen van innovatief werkgedrag: idee generatie, idee promotie en idee<br />
realisatie. Drie items verwijzen naar het genereren van ideeën (bijvoorbeeld: “het<br />
bedenken van nieuwe ideeën voor moeilijke zaken”), drie naar idee promotie<br />
(bijvoorbeeld: “het enthousiast maken van andere leden voor een nieuw idee”) en de<br />
laatste drie verwijzen naar idee realisatie (bijvoorbeeld: “het evalueren van de<br />
bruikbaarheid van nieuwe innovatieve ideeën”). Er wordt geantwoord op een<br />
Likertschaal die varieert van 1(nooit) tot 7 (altijd). Volgens Scott en Bruce (1994) kan<br />
men als gevolg van hoge intercorrelaties tussen de drie fasen, deze combineren tot één<br />
schaal van innovatief werkgedrag. De factoranalyse leverde geen één-factorstructuur op<br />
voor deze schaal maar een twee-factorstructuur. Vervolgens werd er een geforceerde<br />
factoranalyse uitgevoerd met één factor waarbij elk item hoger laadde dan .67. De<br />
betrouwbaarheid van IWB in deze studie was hoog (α =.91).<br />
Demografische variabelen. Vervolgens werden er ook een aantal<br />
controlevariabelen bevraagd op het einde van de vragenlijst. Zo werd gepeild naar het<br />
geslacht, de leeftijd en in welk opleidingsjaar van hun studie men zich bevond. Tevens<br />
werd de studierichting bevraagd en hoeveel jaar ze reeds studeren aan de universiteit of<br />
hogeschool.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 27<br />
Resultaten<br />
Beschrijvende gegevens en Intercorrelaties<br />
Tabel 2 is een weergave van het gemiddelde, de standaarddeviatie en de interne<br />
consistentie van elke opgenomen variabele. Overigens worden ook de intercorrelaties<br />
tussen deze variabelen voorgesteld. Hieronder volgt een bespreking van enkele<br />
correlaties. Dit kan het inzicht in het proces van de D-A misfit en de S-V misfit<br />
verruimen. Men moet bij de rapportering van de correlaties steeds in het achterhoofd<br />
gehouden worden met het feit dat er geen enkele uitspraak kan worden gedaan over de<br />
hypotheses van dit onderzoek. Correlaties zeggen iets over het verband tussen twee<br />
variabelen maar ze kunnen niet aangeven of er een oorzaakgevolg relatie bestaat tussen<br />
2 of meer variabelen.<br />
Indien de tabel nader bekeken wordt , wordt er gezien dat de variabelen S-V fit<br />
en D-A fit gecorreleerd zijn met elkaar (r=.58, p
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 28<br />
in innovatief werkgedrag zal samenhangen met een verandering van de score op deze<br />
variabelen.<br />
Er worden ook correlaties tussen de verschillende moderatoren gevonden.<br />
Hieronder volgen de belangrijkste verbanden. Persoonlijk initiatief heeft een<br />
significante samenhang met creative self-efficacy (r=.49, p
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 29<br />
Tabel 2<br />
Gemiddelden, standaarddeviaties en intercorrelaties.<br />
Variabelen M SD 1 2 3 4 5 6 7 8 9<br />
1. D-A fit 5.05 1.02 (.91)<br />
2. S-V fit 4.94 1.24 .58** (.91)<br />
3. Innovatief werkgedrag 3.79 1.10 .08 .07 (.91)<br />
4. Persoonlijk initiatief 4.86 .78 .29** .21** .36** (.80)<br />
5. Need for Closure 4.25 .81 .07 .09* .10* .70 (.86)<br />
6. Creative self-efficacy 4.77 1.02 .34** .24** .38** .49** -.09* (.81)<br />
7. Leerdoeloriëntatie 4.33 1.17 .25** .14** .26** .39** -.30 .32** (.84)<br />
8. Prestatiedoeloriëntatie 3.68 1.35 .06 .06 .04 .15** .30** .07 15** (.80)<br />
9. Vermijdende<br />
doeloriëntatie 3.26 1.07 -.07 -.02 -.08 -.22** .38** -.27** -.37** .31** (.77)<br />
Noot: *p
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 30<br />
De toetsing van de Hypotheses<br />
Het onderzoek heeft gebruik gemaakt van de statistische analysemethode van<br />
lineaire regressie om de verschillende hypotheses te toetsen. Na het uitvoeren van de<br />
analyse werd steeds de F-toets nader bekeken. Daar gaf de ∆R² aan of het toevoegen van<br />
de modelpredictoren een meerwaarde biedt ten opzichte van het oorspronkelijk model.<br />
Vervolgens werden ook de ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten b van de<br />
opgenomen predictoren bestudeerd. Om bij de gemodereerde regressieanalyses de<br />
multicollinariteit tussen de hoofdeffecten en de interactieterm te minimaliseren, werden<br />
de variabelen eerst gecentreerd om hiermee de interactieterm aan te maken. Met de<br />
totale steekproefgrootte van deze studie (N = 555) en een statistische power van .80 kon<br />
een kleine effect size (f²) van .014 waargenomen worden (wat ongeveer overeenkomt<br />
met een verhoging van .014 voor R²) voor de lineaire relaties regressie. In het geval van<br />
de gemodereerde regressie vergelijking, wanneer gebruik werd gemaakt van dezelfde<br />
alpha, kon met een power van .80 een effect size van .014 waargenomen worden. Deze<br />
effect sizes werden berekend aan de hand van de statistische tool G*Power 3.1.2. In de<br />
onderstaande tekst zullen de resultaten besproken worden.<br />
De eerste hypothese, namelijk dat naarmate de D-A misfit groter is bij de<br />
student zal de student meer innovatief werkgedrag vertonen om deze misfit te<br />
verkleinen, werd niet bevestigd (∆R² = .01, F(1,532) = 3.50, p= n.s. en b =.08 ).<br />
Eveneens werd er geen significante correlatie gevonden tussen de twee variabelen.<br />
Tabel 3 toont aan dat het opnemen van de D-A fit als predictor van innovatief<br />
werkgedrag weinig tot geen extra variantie oplevert.<br />
De tweede hypothese, namelijk dat naarmate de S-V misfit groter is bij de<br />
student zal de student meer innovatief werkgedrag vertonen om deze misfit te<br />
verkleinen, werd eveneens niet bevestigd (∆R² = .01, F(1,534) = 2.96, p = n.s. en b<br />
=.07). In de correlatietabel werden er ook geen significante relaties gevonden die<br />
betrekking hadden op deze twee variabelen. In tabel 3 wordt ook aangetoond dat er geen<br />
extra verklaarde variantie werd gevonden.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 31<br />
Tabel 3<br />
Directe relaties tussen D-A misfit en S-V misfit met innovatief werkgedrag.<br />
b SE(b) ß t P ∆R²<br />
Hypothese 1 : D-A misfit<br />
Stap 1<br />
D-A fit .08 .05 .09 1.87 .06 .00<br />
Hypothese 2 : S-V misfit<br />
Stap 1<br />
S-V fit .07 .04 .07 1.72 .09 .00<br />
Noot: * p < .05, ** p < .01. Voor hypothese 1 geldt N=533 en voor hypothese 2 geldt<br />
N=535. D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’<br />
fit.<br />
De volgende hypotheses bestaan steeds uit twee verschillende onderdelen. Het<br />
eerste deel van de hypothese, hypothese a, zal de D-A misfit als predictor beschouwen.<br />
Het tweede onderdeel, hypothese b, zal de S-V misfit als predictor opnemen.<br />
Hypothese 3a die stelt dat een D-A misfit zal leiden tot meer innovatief<br />
werkgedrag indien de student leerdoelen hanteert, wordt verworpen (∆R² = .00,<br />
F(1,525) = .03, p=n.s.). Het model met de interactievariabele is niet significant en<br />
leeroriëntatie als moderator tussen de D-A misfit en innovatief werkgedrag verklaart<br />
geen bijkomende variantie. De moderatie tussen de D-A fit en leeroriëntatie is eveneens<br />
niet significant (b= .01, p=n.s.). Er wordt wel een hoofdeffect van de leeroriëntatie op<br />
het stellen van innovatief gedrag teruggevonden en dit in de positieve richting (b= .24,<br />
p
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 32<br />
Tabel 4<br />
Interactie tussen D-A fit en S-V fit met Leerorïentatie ten aanzien van Innovatief<br />
Werkgedrag<br />
b SE(b) ß T p ∆R²<br />
Hypothese 3a : D-A misfit<br />
Stap 1<br />
D-A fit .02 .05 .02 .34 .73<br />
Leeroriëntatie .24 .04 .25 5.82 .00 .07<br />
Stap 2<br />
D-A fit X Leeroriëntatie .01 .04 .05 .17 .86 .00<br />
Hypothese 3b : S-V misfit<br />
Stap 1<br />
S-V fit .03 .04 .03 .68 .50<br />
Leeroriëntatie .23 .04 .25 5.98 .00 .07<br />
Stap 2<br />
S-V fit X Leeroriëntatie .03 .03 .26 1.18 .24 .00<br />
Noot: * p < .05, ** p < .01. Voor hypothese 3a geldt N=528 en voor hypothese 3b geldt<br />
N=528. D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’<br />
fit.<br />
Hypothese 4a die voorspelt dat mensen met een hoge Need for Closure minder<br />
innovatief gedrag zullen tonen bij het ervaren van een D-A misfit, wordt niet bevestigd<br />
(∆R²= .00, F(1,512) = .04, p=n.s.). Het effect van de D-A fit op het stellen van<br />
innovatief gedrag met Need for Closure als moderator is niet significant, alsook de<br />
interactie tussen de D-A fit en Need for Closure (b= -.0, p=n.s.). Er wordt geen extra<br />
variantie door de moderatorvariabele in het stellen van innovatief werkgedrag verklaard<br />
en dus is model 1 niet significant beter dan het nulmodel. Tabel 5 illustreert deze<br />
resultaten.<br />
Hypothese 4b die voorspelt dat mensen met een hoge Need for Closure minder<br />
innovatief gedrag zullen tonen bij het ervaren van een S-V misfit, wordt niet bevestigd<br />
(∆R²= .00, F(1,513) = .66, p=.41). Het moderatie-effect van Need for Closure op de<br />
relatie van de S-V fit en het stellen van innovatief gedrag is niet significant (b= -.04, p =<br />
n.s.). Er wordt geen extra variantie in het stellen van innovatief werkgedrag door model<br />
1 met de moderator verklaard. Tabel 5 toont deze resultaten aan.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 33<br />
Tabel 5<br />
Interactie tussen D-A fit en S-V fit met Need for Closure ten aanzien van Innovatief<br />
Werkgedrag<br />
b SE(b) ß t p ∆R²<br />
Hypothese 4a : D-A misfit<br />
Stap 1<br />
D-A fit .08 .05 .07 1.68 .09<br />
NFC .14 .06 .10 2.31 .02 .02<br />
Stap 2<br />
D-A fit X NFC -.01 .06 -.07 -.19 .85 .00<br />
Hypothese 4b : S-V misfit<br />
Stap 1<br />
S-V fit .05 .04 .05 1.22 .22<br />
NFC .13 .06 .10 2.18 .03 .01<br />
Stap 2<br />
S-V fit X NFC -.04 .05 -.24 -.82 .42 .01<br />
Noot: * p < .05, ** p < .01. Voor hypothese 4a geldt N=515 en voor hypothese 4b geldt<br />
N=516. D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’<br />
fit. NFC = Need for Closure.<br />
Vervolgens hypothese 5a, naarmate de student meer persoonlijk initiatief<br />
neemt zal de relatie tussen het innovatief werkgedrag en de D-A misfit versterken,<br />
wordt ook verworpen (∆R²= .00, F(1,528) = 3.67, p = n.s.). Het effect van de D-A fit op<br />
het stellen van innovatief gedrag met persoonlijk initiatief als moderator is niet<br />
significant. Het moderatie-effect van persoonlijk initiatief is ook niet significant (b= .10,<br />
p =n.s.). Dit wil ook zeggen dat er geen variantie in het stellen van innovatief<br />
werkgedrag door de moderator persoonlijk initiatief verklaard wordt en dat dit model<br />
niet significant beter is dan het nulmodel. Tabel 6 illustreert dit niet significante<br />
resultaat.<br />
Het tweede deel namelijk hypothese 5b, naarmate de student meer persoonlijk<br />
initiatief neemt zal de relatie tussen het innovatief werkgedrag en de S-V misfit<br />
versterken, wordt eveneens als niet significant bevonden (∆R²= .00, F(1,529) = .61,<br />
p=.44 en b=.03 ). Het moderatie-effect van persoonlijk initiatief op de relatie van de S-<br />
V misfit met innovatief werkgedrag is niet significant. Het model 1 met persoonlijk
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 34<br />
initiatief als moderator verklaart niet meer variantie ten opzichte van het nulmodel.<br />
Tabel 6 verduidelijkt deze resultaten.<br />
Tabel 6<br />
Interactie tussen D-A fit en S-V fit met Persoonlijk Initiatief ten aanzien van Innovatief<br />
Werkgedrag<br />
b SE(b) ß t p ∆R²<br />
Hypothese 5a : D-A misfit<br />
Stap 1<br />
D-A fit -.04 .05 -.03 -.75 .45<br />
PI .52 .06 .37 8.80 .00 .13<br />
Stap 2<br />
D-A fit X PI .10 .05 .65 1.92 .06 .00<br />
Hypothese 5b : S-V misfit<br />
Stap 1<br />
S-V fit -0.01 .04 -.01 -.22 .82<br />
PI .51 .06 .36 8.80 .00 .13<br />
Stap 2<br />
S-V fit X PI .03 .04 .23 .78 .44 .00<br />
Noot: * p < .05, ** p < .01.Voor hypothese 5a geldt N=531 en voor hypothese 5b geldt<br />
N=532. D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’<br />
fit. PI = Persoonlijk Initiatief.<br />
Tenslotte is er hypothese 6a die stelt dat naarmate de student meer creative<br />
self-efficacy vertoont, de relatie tussen het innovatief werkgedrag en de D-A misfit zal<br />
versterken, wordt niet bevestigd (∆R²= .00, F(1,527) = .66, p= n.s.). Het moderatieeffect<br />
van creative self-efficacy op de relatie van D-A fit en het stellen van innovatief<br />
werkgedrag is niet significant. (b=.03, p= n.s.). Er wordt geen extra variantie van de<br />
moderator creative self-efficacy in het stellen van innovatief werkgedrag verklaard.<br />
Tabel 7 illustreert dit niet significante resultaat.<br />
Eveneens hypothese 6b die aangeeft dat naarmate de student meer creative<br />
self-efficacy vertoont, de relatie tussen het innovatief werkgedrag en de S-V misfit zal<br />
versterken, wordt niet bevestigd (∆R²= .00, F(1,528) = 1.63, p=.20). Het moderatieeffect<br />
van creative self-efficacy op de relatie van S-V fit en het stellen van innovatief
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 35<br />
werkgedrag is niet significant (b=.05, p= n.s.). Er wordt geen extra variantie van de<br />
moderator creative self-efficacy in het stellen van innovatief werkgedrag verklaard.<br />
Tabel 7 geeft dit niet significante resultaat weer.<br />
Tabel 7<br />
Interactie tussen D-A fit en S-V fit met Creative Self-efficacy ten aanzien van Innovatief<br />
Werkgedrag<br />
b SE(b) ß T p ∆R²<br />
Hypothese 6a : D-A misfit<br />
Stap 1<br />
D-A fit -.06 .05 -.06 -1.31 .19<br />
Creative Self-efficacy .43 .05 .40 9.40 .00 .15<br />
Stap 2<br />
D-A fit X CE .03 .04 .24 .82 .42 .00<br />
Hypothese 6b : S-V misfit<br />
Stap 1<br />
S-V fit -.02 .04 -.03 .60 .55<br />
Creative Self-efficacy .42 .04 .39 9.36 .00 .15<br />
Stap 2<br />
S-V fit X CE .05 .04 .36 1.28 .20 .00<br />
Noot: * p < .05, ** p < .01. Voor hypothese 6a geldt N=530 en voor hypothese 6b geldt<br />
N=531. D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’<br />
fit. CE = Creative Self-efficacy.<br />
De exploratieve analyse.<br />
Uit de getoetste hypotheses in dit onderzoek blijkt dat er geen significante<br />
relaties worden teruggevonden van de D-A misfit en de S-V misfit met innovatief<br />
werkgedrag. In de literatuur wordt gevonden dat een P-E misfit wel significante relaties<br />
vertoont met tal van variabelen, ook met proactieve gedragsstrategieën. Zo vond Devloo<br />
(2008) in zijn scriptieonderzoek aan de UGent een significant effect waarbij de mate<br />
van misfit een significante rol speelt bij het stijgend gebruik van proactieve<br />
gedragsstrategieën (‘het zoeken van feedback’). Omdat het interessant is om te<br />
onderzoeken of andere proactieve gedragsstrategieën een impact hebben op de D-A
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 36<br />
misfit en de S-V misfit wordt een exploratieve analyse uitgevoerd. Een exploratieve<br />
analyse gaat uit van de bestaande data die voor handen zijn en gaat nieuwe hypotheses<br />
gaan toetsen die niet oorspronkelijk in het onderzoek zijn opgesteld. De ontdekking van<br />
de nieuwe relaties pogen een meerwaarde te betekenen voor dit onderzoek en zo de al<br />
reeds getoetste hypotheses proberen uit te diepen. Er wordt gepoogd om bepaalde<br />
patronen uit de dataverzameling op te sporen. Hier wordt er terug gebruik gemaakt van<br />
de data-analytische methode van regressieanalyse. Er wordt voorspeld significante<br />
relaties terug te vinden met persoonlijk initiatief, creative self-efficacy en leeroriëntatie<br />
als afhankelijk variabele in de analyses omdat deze proactieve gedragsstrategieën zijn.<br />
Need for Closure wordt verwacht geen significante relaties te tonen omwille dat NFC<br />
wordt aanzien als een stabiele persoonlijkheidstrek die niet zal veranderen door het<br />
wijzigen van de context.<br />
De relatie van de D-A fit en de S-V fit met Persoonlijk Initiatief als<br />
afhankelijke variabele. Aangezien de fit centraal staat in deze studie, wordt er eerst<br />
gekeken of er een directe relatie bestaat tussen de D-A/ S-V fit en persoonlijk initiatief.<br />
Persoonlijk initiatief is een actief prestatieconcept dat stelt dat personen zelf aanleiding<br />
zullen geven tot positieve individuele en organisatorische uitkomsten. De definitie is<br />
dus ook meteen gelinkt aan de fit. Na het uitvoeren van de regressieanalyse wordt er een<br />
significante relatie gevonden van de D-A fit met persoonlijk initiatief (∆R²= .09,<br />
F(1,541) = 50.15, p
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 37<br />
(∆R²= .00, F(1,534) = 1.65, p=ns.). Vervolgens wordt de invloed van creative selfefficacy<br />
nader bekeken. Er is geen moderatie-effect van creative self-efficacy op de<br />
relatie van de D-A fit met persoonlijk initiatief (∆R²= .00, F(1,536) = .01, , p = n.s).<br />
Voor wat betreft de S-V fit worden er geen significante effecten van de<br />
onderzochte moderatoren opgemerkt. Het moderatie-effect van Need for Closure tussen<br />
de relatie van S-V fit en persoonlijk initiatief is niet significant en de moderator Need<br />
for Closure voegt geen extra variantie toe (∆R²= .00, F(1,522) = 1.14, p = n.s.).<br />
Leeroriëntatie leidt tot dezelfde conclusies en is geen significante moderator voor de S-<br />
V fit als onafhankelijke variabele en persoonlijk initiatief als onafhankelijke variabele<br />
(∆R²= .00, F(1,535) = 1.36, p=.24en ß= -.24, p=.24). Vervolgens wordt de invloed van<br />
creative self-efficacy nader bekeken. Er is geen moderatie-effect van creative selfefficacy<br />
op de relatie van de S-V fit met persoonlijk initiatief (∆R²= .00, F(1,537) = .02,<br />
p = n.s.).<br />
Aangezien het doel van de studie bestaat uit het onderzoeken van de<br />
differentiële impact van de D-A en de S-V incongruentie op innovatief werkgedrag is<br />
het ook interessant om de relatie van persoonlijk initiatief met innovatief werkgedrag te<br />
bestuderen. Deze relatie is significant (∆R²= .13, F(1,534) = 80.88, p
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 38<br />
Directe relatie met IWB<br />
Stap 1<br />
IWB .26 .03 .36 8.99 .00** .13<br />
Noot: * p < .05, ** p < .01. Voor de directe relatie met D-A fit geldt N=542,voor de<br />
directe relatie met S-V fit geldt N=543 en voor de directe relatie met IWB geldt N=535.<br />
D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’ fit.<br />
IWB= Innovatief Werkgedrag.<br />
De relatie van de D-A fit en de S-V fit met Creative Self-efficacy als<br />
afhankelijke variabele. Aangezien de fit centraal staat in deze studie, wordt er eerst<br />
gekeken of er een directe relatie bestaat tussen de D-A/ S-V fit en creative self-efficacy.<br />
Creative self-efficacy is een actief prestatieconcept dat stelt dat personen de overtuiging<br />
bezitten dat ze over de vaardigheden beschikken om creatieve uitkomsten te creëren.<br />
Deze overtuiging zal leiden tot een hogere motivatie om ofwel in te grijpen in de<br />
omgeving of om zich zelf aan te passen hieraan. Het concept van de fit heeft dus een<br />
link met creative self-efficacy. Na het uitvoeren van de regressieanalyse wordt er een<br />
significante relatie gevonden van de D-A fit met creative self-efficacy (∆R²= .12,<br />
F(1,540) = 69.88, p
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 39<br />
initiatief op de relatie van de D-A fit met creative self-efficacy (∆R²= .00, F(1,536) =<br />
3.82, p= n.s.).<br />
Voor wat betreft de S-V fit worden er geen significante effecten van de<br />
onderzochte moderatoren opgemerkt. Het moderatie-effect van Need for Closure tussen<br />
de relatie van S-V fit en creative self-efficacy is niet significant en de moderator Need<br />
for Closure voegt geen extra variantie toe (∆R²= .00, F(1,521) = 4.62 en p=.n.s.).<br />
Leeroriëntatie leidt tot dezelfde conclusies en is geen significante moderator voor de S-<br />
V fit als onafhankelijke variabele en creative self-efficacy als onafhankelijke variabele<br />
(∆R²= .00, F(1,534) = .02 en p=n.s.). Vervolgens wordt de invloed van persoonlijk<br />
initiatief nader bekeken. Er is geen moderatie-effect van persoonlijk initiatief op de<br />
relatie van de S-V fit met self-efficacy (∆R²= .00, F(1,537) = 2.91, ß= .46 en p=.09).<br />
Aangezien het doel van de studie bestaat uit het onderzoeken van de<br />
differentiële impact van de D-A en de S-V incongruentie op innovatief werkgedrag is<br />
het ook interessant om de relatie van creative self-efficacy met innovatief werkgedrag te<br />
bestuderen. Deze relatie is significant (∆R²= .15, F(1,531) = 91.24, p
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 40<br />
IWB .36 .04 .38 9.55 .00** .15<br />
Noot: * p < .05, ** p < .01. Voor de directe relatie met D-A fit geldt N=541,voor de<br />
directe relatie met S-V fit geldt N=542 en voor de directe relatie met IWB geldt N=532.<br />
D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’ fit.<br />
IWB= Innovatief Werkgedrag.<br />
De relatie van de D-A fit en S-V fit met Leerorïentatie als afhankelijke<br />
variabele Er wordt eerst gekeken of er een directe relatie bestaat tussen de D-A/ S-V fit<br />
en leeroriëntatie. Mensen met een leeroriëntatie focussen zich op het verwerven van<br />
nieuwe competenties en kan zo beschouwd worden als een actief prestatieconcept. Deze<br />
overtuiging zal leiden tot een hogere motivatie om ofwel in te grijpen in de omgeving of<br />
om zich zelf aan te passen hieraan. Na het uitvoeren van de regressieanalyse wordt er<br />
een significante relatie gevonden van de D-A fit met leeroriëntatie (∆R²= .06, F(1,538)<br />
= 34.21, p
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 41<br />
self-efficacy leidt tot dezelfde conclusie en is geen significante moderator voor de S-V<br />
fit als onafhankelijke variabele en leeroriënatie als onafhankelijke variabele<br />
(∆R²= .00, F(1,534) = 1.46, p= n.s.). Vervolgens wordt de invloed van persoonlijk<br />
initiatief nader bekeken. Er is geen moderatie-effect van persoonlijk initiatief op de<br />
relatie van de S-V fit met leeroriëntatie (∆R²= .00, F(1,535) = 1.71, p= n.s.).<br />
Aangezien het doel van de studie bestaat uit het onderzoeken van de<br />
differentiële impact van de D-A en de S-V incongruentie op innovatief werkgedrag is<br />
het ook interessant om de relatie van leeroriëntatie met innovatief werkgedrag te<br />
bestuderen. Deze relatie is significant (∆R²= .07, F(1,531) = 38.08, p
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 42<br />
afhankelijke variabele Need for closure (∆R²= .01, F(1,518) = 5.70, p
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 43<br />
Verder werd er via een exploratieve analyse getracht om verschillende<br />
patronen in de dataverzameling terug te vinden. Aangezien het een exploratieve analyse<br />
betrof, werden er geen hypotheses opgesteld. Er werden enkele directe significante<br />
relaties gevonden met de D-A fit en de S-V fit.<br />
Bespreking van de resultaten van de Hypotheses<br />
Bij de interpretatie van de hypotheses staat de relatie van de D-A misfit of de S-Vmisfit<br />
met het hanteren van innovatief werkgedrag centraal. Verder werd er onderzocht of er<br />
andere variabelen waren die deze relatie modereerden. Het ervaren van een misfit kan<br />
leiden tot het positief en proactief anticiperen op deze misfit situatie en zo ook tot<br />
gewenste uitkomsten leiden. De eerste verwachting was dat er een significante relatie<br />
zou zijn tussen enerzijds de D-A misfit en anderzijds de S-V misfit met innovatief<br />
werkgedrag. Er werd echter geen hoofdeffect gevonden van de beide types misfit op het<br />
stellen van innovatief werkgedrag. Als gevolg werden de eerste twee hypotheses<br />
verworpen. Er was geen sprake van een significante relatie. Innovatief werkgedrag<br />
toonde ook geen correlaties met zowel D-A en de S-V fit. Ook de toevoeging van de<br />
moderatorvariabelen (leeroriëntatie, Need for Closure, persoonlijk initiatief en creative<br />
self-efficacy) in de andere hypotheses boden geen nieuwe inzichten. Geen enkele van<br />
deze moderatorvariabelen verklaarden extra variantie of was significant. Uit de<br />
resultaten blijkt dat de D-A en de S-V fit of misfit geen relaties vertoont met innovatief<br />
werkgedrag. Dit wordt zowel gevonden uit de resultaten van de hypotheses als van de<br />
correlatietabel. Het kan zijn dat innovatief gedrag vooral een rol speelt in de<br />
werkcontext en niet in de universiteitcontext. Onderzoek rond dit topic werd altijd<br />
gedaan in de werkcontext waar innovatief werkgedrag wordt aanzien als cruciaal voor<br />
het effectief functioneren en het lange termijn bestaan van ondernemingen (Bruce &<br />
Scott,1994; Drucker, 1985; Janssen, 2000; Van de Ven, 1986; Farr & West, 1989).<br />
In de academische carrière wordt vooral gefocust op verwerving van<br />
theoretische leerstof terwijl in de werksituatie praktijk en experimenteren meer op de<br />
voorgrond treden. Zulke praktische situaties scheppen waarschijnlijk meer ruimte om<br />
innovatieve ideeën te genereren, realiseren en te promoten. De omgeving van de<br />
werkcontext kan ook nog meer nood hebben aan het uitoefenen van innovatief gedrag.<br />
Zo kan de werknemer met een probleem worden geconfronteerd dat men zal willen
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 44<br />
oplossen. Drucker (1985) stelt dat gepercipieerde werkgerelateerde problemen,<br />
incongruenties, discontinuïteit en opkomende trends vaak triggers zijn voor de generatie<br />
van nieuwe ideeën. Het zou kunnen zijn dat studenten veel minder met zulke zaken<br />
geconfronteerd worden en hier ook geen nood zien om nieuwe ideeën te produceren.<br />
Verder wordt IWB aanzien als een probleemgerichte coping strategie om met hoge<br />
werkdruk om te gaan ( Bunce & West, 1994). Dat wil zeggen dat werknemers hun<br />
gewoontes, vaardigheden, jobkarakteristieken en werkmethoden gaan innoveren om zo<br />
om te gaan met de hoge werkdruk. Studenten gaan misschien opteren voor andere<br />
copingsmechanismen bij het ervaren van een te hoge werkdruk. In de studie van Clark<br />
(2005) wordt gevonden dat studenten strategieën ontwikkelen om de ervaren<br />
uitdagingen uit verschillende categorieën (zoals lessen, academische<br />
verantwoordelijkheden, studeren, relaties met vrienden en leeftijdsgenoten) aan te<br />
pakken. Clarck (2005) vond vier grote thema’s terug : het overwinnen van obstakels, het<br />
benutten van kansen, het nastreven van doelen en het zich aanpassen aan veranderingen.<br />
Bij het overwinnen van een obstakel staan de verschillende soorten potentiële<br />
belemmeringen voor het succes van studenten centraal. Zo geloofden een aantal<br />
studenten dat ze een zwak of een gebrek hadden voor een bepaalde vaardigheid of<br />
competentie. De student bedacht dan een strategie om zich op dit gebied te versterken,<br />
bijvoorbeeld, een studente schreef zich in als mentor om zo over haar verlegenheid heen<br />
te komen. Een belemmering kan ook uit de omgeving komen. Denk hierbij aan<br />
onduidelijke cursussen of inefficiënt lesgeven. Een strategie hier is raad vragen aan<br />
andere studenten via het forum.<br />
In dit onderzoek werden er ook geen significante effecten voor de verschillende<br />
moderatoren ( leerorientatie, Need for Closure, persoonlijk initiatief en creative selfefficacy)<br />
teruggevonden. In de exploratieve analyse worden wel een aantal verklaringen<br />
gegeven over de relatie van de D-A fit en de S-V fit.<br />
Bespreking van de resultaten van de exploratieve analyse<br />
Na het uitvoeren van de exploratieve analyse werden er wel enkele<br />
significante effecten gevonden van de D-A fit en de S-V fit.<br />
Er werd een directe relatie gevonden van de D-A fit en de S-V fit met de<br />
afhankelijke variabele persoonlijk initiatief. De relatie duidt op een positief verband.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 45<br />
Een verandering in de D-A fit van de student zal leiden tot een verandering in het<br />
nemen van persoonlijk initiatief door de student. Eveneens zal een verandering in de S-<br />
V fit van de student zal leiden tot een verandering van het nemen van persoonlijk<br />
initiatief. Een verandering in fit leidt dus tot een verandering in persoonlijk initiatief.<br />
Fay en Frese (2001) stellen het woord proactiviteit centraal in hun definitie van<br />
persoonlijk initiatief. Hiermee wordt bedoeld dat mensen zelf tot actie over gaan in<br />
plaats van een passieve houding aan te nemen. Een assumptie is dat de verandering in<br />
de fitsituatie mensen aanzet om hierop proactief te reageren door middel van persoonlijk<br />
initiatief. Kuhl (1992) stelt ook dat persoonlijk initiatief zal bijdragen tot het uitvoeren<br />
van iemands doelen en ideeën, wat dus ook te maken heeft met het aanpassen aan een<br />
verandering en hierop actief ingrijpen. Verder blijkt uit het onderzoek van Fay et al<br />
(1997) dat persoonlijk initiatief sterk gecorreleerd is met zowel actieve als passieve<br />
copingsmechanismen. Dit kan een aanwijzing zijn dat persoonlijk initiatief ook als<br />
copingsmechanisme wordt aangewend door de student. Deze directe relatie tussen de<br />
twee types fit met persoonlijk initiatief maakt het interessant om eens de directe relatie<br />
van persoonlijk initiatief met innovatief werkgedrag nader te bekijken. Het resultaat<br />
toont een significante relatie aan tussen deze twee variabelen. De doelgerichte en<br />
actiegeoriënteerde focus is gemeenschappelijk aan beide constructen. Ze zijn beide<br />
gericht op het toepassen van productieve, creatieve en actieve strategieën om zo<br />
problemen te overwinnen. Beide zijn proactieve gedragsstrategieën. Proactief gedrag is<br />
het nemen van initiatief om de huidige omstandigheden te verbeteren of om nieuwe<br />
omstandigheden te creëren (Crant, 2000). Interessant is dat er een directe relatie bestaat<br />
met fit en persoonlijk initiatief en dat er ook een directe relatie bestaat tussen<br />
persoonlijk initiatief en innovatief werkgedrag. Er is echter geen directe relatie tussen fit<br />
en innovatief werkgedrag, zelfs niet met persoonlijk initiatief als moderator.<br />
Er werd ook een directe relatie gevonden tussen de D-A fit en creative selfefficacy.<br />
S-V vertoont ook een directe relatie met creative self-efficacy. Een wijziging<br />
in de fitsituatie van de student zal gepaard gaan met een wijziging in de eigen creative<br />
self-efficacy overtuigingen van de student. Deze directe relatie tussen de twee types fit<br />
met creative self-efficacy maakt het interessant om eens de directe relatie na te gaan van<br />
creative self-efficacy met innovatief werkgedrag. Deze relatie is significant. Farmer en<br />
Tierney (2002) stellen dat creative self-efficacy staat voor het hebben van de
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 46<br />
overtuiging om over vaardigheden te beschikken om creatief te zijn. Bandura (1988)<br />
stelt dat het hebben van deze overtuiging een voorwaarde is voor creatief te zijn of<br />
nieuwe kennis op te doen. Daardoor lijkt het aannemelijk dat voor de creatie en<br />
toepassing van nieuwe ideeën (innovatief werkgedrag) ook creative self-efficacy vereist<br />
is. Farmer en Tierney (2002) vonden bovendien dat het hebben van creative selfefficacy<br />
bijdraagt tot creatieve prestaties. Er bestaat dus een directe relatie van fit met<br />
creative self-efficacy en er is ook een directe relatie tussen creative self-efficacy en<br />
innovatief werkgedrag. Er is echter geen directe relatie tussen fit en innovatief<br />
werkgedrag, zelfs niet met creative self-efficacy als moderator. Dit is een interessante<br />
bevinding. Uit het artikel van Da Silva en Davis (2011) wordt de volgende link tussen<br />
innovatie en creativiteit gevonden. Da Silva en Davis (2011) zeggen dat indien men een<br />
breed perspectief van innovatie gebruikt, elke werknemer in elke job en op elk niveau<br />
van de organisatie een creatief idee kan ontwikkelen, dat daarna geimplementeerd kan<br />
worden (Oldham, Shalley, & Zhou, 2004). Zodanig dat de mogelijkheden van de<br />
werknemer om nieuwe ideeën te genereren teneinde de werkplaats te verbeteren<br />
(creativiteit) kan afhangen van zijn of haar individuele karakteristieken, externe bronnen<br />
van kennis en het bedrijfsbeleid. Bovendien kan de mogelijkheid van de werknemer om<br />
zijn of haar idee uitgevoerd te krijgen (innovatie) afhankelijk zijn van organisatorische<br />
kenmerken, zoals de toegewezen werkbelasting en het heersend klimaat van de<br />
organisatie (Da Silva & Davis, 2011). Hier zit duidelijk een interactie met de P-E fit in<br />
vervat.<br />
Er werd een directe relatie gevonden van de D-A fit en de S-V fit met de<br />
afhankelijke variabele leeroriëntatie. De relatie duidt op een positief verband. Een<br />
verandering in de D-A fit van de student zal samenhangen met een verandering in de<br />
leeroriëntatie van de student. Een verandering in de S-V fit van de student zal<br />
samenhangen met een verandering van de leeroriëntatie. De eerste studies omtrent<br />
doeloriëntatie beweerden dat iemand een stabiele doeloriëntatie heeft waar<br />
omgevingskenmerken weinig invloed op hadden (Ames & Archer, 1987; Diener &<br />
Dweck, 1978, 1980; Duda & Nicholls, 1992). Verder onderzoek (Button & Mathieu,<br />
1996) wijst toch ook op de invloed van karakteristieken van de omgeving in het kiezen<br />
van een doeloriëntatie. Er wordt vanuit gegaan dat men over een<br />
voorkeursdoeloriëntatie beschikt maar dat bepaalde situationele factoren ervoor zullen
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 47<br />
zorgen dat men voor een andere doeloriëntatie zal opteren. Dit is een argument voor de<br />
relatie of interactie van de D-A fit en de S-V fit met leeroriëntatie. Deze directe relatie<br />
tussen de 2 types fit met leeroriëntatie maakt het interessant om eens de directe relatie<br />
van leeroriëntatie met innovatief werkgedrag nader te bekijken. Het resultaat toont een<br />
significante relatie aan tussen deze twee variabelen. Uit een onderzoek van Elliot en<br />
Dweck (1988) wordt gevonden dat mensen met een leeroriëntatie vaak op zoek gaan<br />
naar uitdagende taken en zelfs volhouden onder moeilijke omstandigheden. Ze maken<br />
gebruik van oplossingsgerichte zelfinstructies, gecombineerd met een verhoogd positief<br />
affect en prestatie. Op deze manier leunt leeroriëntatie aan bij een proactieve<br />
gedragsstrategie en kan dit de significante relatie met innovatief werkgedrag<br />
verduidelijken. Interessant is dat er een directe relatie bestaat met fit en leeroriëntatie en<br />
dat er ook een directe relatie bestaat tussen leeroriëntatie en innovatief werkgedrag. Er<br />
is echter geen directe relatie tussen fit en innovatief werkgedrag, zelfs niet met<br />
leeroriëntatie als moderator.<br />
Er werd geen significant direct effect gevonden van de D-A fit en de S-V fit<br />
met Need for Closure. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat volgens Kruglanski en<br />
Webster (1994) Need for Closure een individueel verschilvariabele is die stabiel blijft<br />
gedurende de levensloop van het individu. Het is aannemelijk dat door die stabiele<br />
kenmerken van Need for Closure er ook geen wijzigingen zullen ontstaan in Need for<br />
Closure die voortkomen uit de veranderingen in de P-E fit.<br />
De positieve regressiecoëfficiënten behorend bij de bovenstaande directe relaties<br />
met de P-E fit variabelen van de bovenstaande exploratieve analyse stroken niet direct<br />
met de invalshoek van dit onderzoek maar sluiten eerder aan bij het ASA-model van<br />
Schneider (1987). Een verklaring hiervoor kan zijn dat een situatie van een P-E fit<br />
inderdaad leidt tot positieve uitkomsten voor de student en een langdurige periode van<br />
P-E misfit op lange termijn tot negatieve uitkomsten zal leiden, zoals het ASA-model<br />
stelt. Zo is er evidentie gevonden voor het feit dat een misfit tot meer stress, meer<br />
absenteïsme en minder tevredenheid kan leiden (Edwards, 1996). Belangrijk hierbij is<br />
de langetermijn focus van P-E misfit in achting te nemen. Hier wordt er verondersteld<br />
dat een tijdelijke situatie van misfit wel gaat leiden tot positieve uitkomsten omdat deze<br />
de student gaat motiveren om proactief te handelen in plaats van een situatie van status<br />
quo te behouden. Dus deze tijdelijke situatie van misfit kan op lange termijn wel tot
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 48<br />
betere uitkomsten leiden. Devloo (2008) vond hiervoor evidentie waarbij de mate van<br />
misfit een significante rol speelt bij het stijgend gebruik van proactieve<br />
gedragsstrategieën (‘het zoeken van feedback’). Dit is echter moeilijk te staven met de<br />
huidige dataverzameling.<br />
Sterktes en beperkingen<br />
In het gedeelte hieronder wordt er dieper ingegaan op de sterktes van dit<br />
onderzoek. De beperkingen die bij dit onderzoek horen worden eveneens aangehaald.<br />
Een eerste bijdrage is de keuze van de doelgroep studenten. Het merendeel van<br />
de literatuur omtrent P-J misfit handelt over de fit van werknemers in hun<br />
werkomgeving en de uitkomsten hiervan. Fit speelt ook al op een jongere leeftijd een<br />
grote rol, namelijk in de context van het verder studeren. Dit onderzoek speelt op deze<br />
opportuniteit in. Het ervaren van een P-E fit wordt geassocieerd met een hogere<br />
academische prestatie. (Harms, Roberts & Winter,2006). Bovendien wordt de P-E fit<br />
beschouwd als een belangrijk ontwikkelingsconstruct in de zoektocht naar de eigen<br />
identiteit. Door het continu moeten inspelen op de veranderende omgeving zal de<br />
identiteit bestaande uit nieuwe sociale rollen, kennis en vaardigheden gekneed worden<br />
tot het matcht met de universiteit/hogeschool (Caspi, Miech, Moffitt, Silva &Wright,<br />
1999; Roberts & Robins, 2004). Ook voor het construct innovatief werkgedrag is er in<br />
de literatuur vooral informatie te vinden in verband met de werkcontext (Bruce & Scott,<br />
1994; Burke & Belcourt, 1974; Drucker, 1985; Farr & West, 1989; Janssen, 2000,<br />
Kanter, 1988; Schroeder, Scudder, Polley & Van de Ven, 1989). Dit onderzoek belicht<br />
het topic eens in een andere context, de academische context.<br />
Ten tweede is de grootte van de totale steekproef (N= 555) ook een duidelijk<br />
voordeel. Hoe groter de sample, hoe meer Power en hoe beter de betrouwbaarheid van<br />
de studie. De studenten vormden ook een diverse groep met studenten uit verschillende<br />
studierichtingen afkomstig van verscheidene universiteiten en hogescholen. De variëteit<br />
van studenten is dus duidelijk een voordeel en vergroot de generaliseerbaarheid.<br />
Ten derde is de invalshoek die de studie inneemt tegen de mainstream<br />
literatuur. In dit onderzoek wordt er op een andere wijze gekeken naar een<br />
misfitsituatie. Men gaat ervan uit dat het ervaren van een misfit de passieve reactie van<br />
de student gaat doorbreken en dit zal leiden tot het actief trachten te verbeteren van de
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 49<br />
discrepantie. Dit onderzoek beschouwt dat het anticiperen op een misfitsituatie tot<br />
positieve uitkomsten gaat leiden zoals het meer hanteren van proactieve<br />
gedragsstrategieën wat men niet zou doen in de perfecte fit situatie of een situatie van<br />
status quo. Het ervaren van een misfit is zo een drijfveer voor het stellen van deze<br />
gewenste uitkomsten. De huidige literatuur die voortvloeit uit het ASA-model van<br />
Schneider (1987) associeert het ervaren van een fit met positieve uitkomsten en het<br />
ervaren van misfit met negatieve uitkomsten. De mogelijke positieve gevolgen die<br />
kunnen gepaard gaan met een misfitsituatie zijn hierdoor minder bestudeerd.<br />
Verder maakt deze studie gebruik van zowel de demands-abilities als van de<br />
supplie-values conceptualisatie van Cable & De Rue (2002). Caplan (1987) stelt dat<br />
wanneer men zich slechts focust op één type fit, men belangrijke elementen uit het<br />
interactieproces laat. Edwards (1996) geeft ook aan dat hoewel beide congruenties de P-<br />
E fit representeren, er verschillende effecten gevonden worden voor beide<br />
conceptualisaties. Dit impliceert de mogelijkheid dat misschien verschillende effecten<br />
zouden geobserveerd kunnen worden indien men enkel de D-A fit of de S-V fit<br />
gebruikt. Beide types opnemen in de studie vervolledigt de meting van de fit waardoor<br />
er unieke relaties kunnen worden teruggevonden. In de literatuur wordt er vaak enkel<br />
gebruik gemaakt van één van de twee conceptualisaties. Miles & Perrewe (2011)<br />
bestuderen enkel de relatie van de D-A fit met stress en Gilbreath et al. (2011) en Cable<br />
& Parsons (2001) bestuderen enkel de S-V fit.<br />
Ondanks de sterktes die worden aangehaald bevat deze studie ook enkele<br />
beperkingen.<br />
Ten eerste, kunnen er bedenkingen gemaakt worden omtrent de heterogeniteit<br />
van de sample. Hoewel de verspreiding at random gebeurde, moet de goodwill van de<br />
studenten om deel te nemen aan zo’n onderzoek in rekening gebracht worden. Dit kan<br />
een effect van zelfselectie in de hand hebben gewerkt. Zo kan het voorbeeld al een<br />
bepaald type van studenten zijn die hieraan hebben deelgenomen.<br />
Ten tweede werden er ook een aantal schalen aangepast. Zo werd voor het<br />
meten van de D-A fit en de S-V fit, de schaal van Cable & De Rue (2002) aangepast<br />
naar de academische context. De oorspronkelijke schaal was gericht om de fit te meten<br />
in een werkcontext. De schaal van Janssen (2000) om innovatief werkgedrag te meten
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 50<br />
was eveneens opgesteld om te meten in een werkcontext. Deze wijzigingen kunnen een<br />
invloed gehad hebben.<br />
Vervolgens gebeurde de datacollectie aan de hand van zelfrapporteringen via<br />
vragenlijsten. Deze methode zorgt ervoor dat de bevindingen gevoelig zijn voor de<br />
single-source bias. Het meten van de data gebeurde ook slechts op één tijdstip. Een<br />
longitudinale studie kan meer vertellen over de evolutie die studenten ondergaan.<br />
Tenslotte werd er in deze studie een power-analyse uitgevoerd waaruit bleek<br />
dat de power voldoende hoog was om een kleine effect-size waar te nemen. De effecten<br />
van moderatorvariabelen zijn echter vaak zeer klein en zo ook moeilijk om te<br />
identificeren. Dit kan te wijten zijn aan problemen met de statistische power in de<br />
gemodereerde regressie analyses (Aguinis, Beaty, Boik & Pierce, 2005). Dit zou een<br />
reden kunnen zijn waarom er geen moderatie-effecten worden gevonden in deze studie.<br />
Implicaties en toekomstig onderzoek<br />
Uit dit onderzoek komen een aantal belangrijke implicaties naar voor. Een<br />
bevinding is dat de P-E fit een concept is dat invloed heeft op tal van variabelen zoals<br />
een groter zelfvertrouwen en betere academische prestaties (Roberts & Robins, 2004) .<br />
Daardoor is het hebben van een fit een belangrijk construct dat moet bevorderd worden.<br />
In dit onderzoek wordt er een directe relatie teruggevonden tussen de D-A fit en de S-V<br />
fit met een aantal proactieve gedragstrategieën (creative self-efficacy, persoonlijk<br />
initiatief, leeroriëntatie). Universiteiten en hogescholen kunnen trachten om bij hun<br />
studenten hun creative self-efficacy, hun persoonlijk initiatief en hun leeroriëntatie te<br />
bevorderen zodanig dat zij een betere P-E fit gaan percipiëren. Dit onderzoek probeert<br />
zo aan te tonen dat een hogeschool of een universiteit meer is dan een ‘kennisfabriek’<br />
maar dat ze ook een invloed uitoefenen op een veel breder spectrum van persoonlijke en<br />
professionele zelfpercepties, competenties, attitudes, vaardigheden en waarden van de<br />
studenten. Het stimuleren van proactieve gedragsstrategieën bij hun studenten kan<br />
leiden tot diverse positieve uitkomsten.<br />
Ook voor selectie en marketingprocessen is deze studie van belang. Men moet<br />
weten welke doelen en verwachtingen studenten hebben om zo te weten te komen of<br />
deze realistisch zijn en kunnen vervuld worden door de universiteit. Men kan studenten<br />
meer bewust maken van wat men kan verwachten van de school voor men zich
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 51<br />
inschrijft. Vele eerstejaarsstudenten hebben namelijk geen idee over het niveau van de<br />
lessen, hoe hoog de te leveren inspanningen dienen te zijn en welke<br />
keuzemogelijkheden er op de markt zijn. Verder kunnen marketeers achterhalen wat<br />
studenten zoeken in een universiteit/hogeschool, deze informatie gebruiken om zo<br />
nieuwe studenten aan te spreken en aantrekkelijke marketingcampagnes op te starten. Er<br />
kunnen nieuwe suggesties ontstaan om bijvoorbeeld de ‘Durf Denken-campagne’ van<br />
de Universiteit Gent te optimaliseren.<br />
Verder kan de P-E fit gebruikt worden als een rekruteringstool. Hoewel men<br />
hier in eerste instantie denkt aan toegangsexamens van de Ivy League universiteiten in<br />
de VS, waar er een grote competitiviteit heerst tussen de verschillende universiteiten,<br />
kan dit in België ook voor praktische implicaties zorgen. De P-E fit kan zo geïntegreerd<br />
worden in de ingangsexamens van geneeskunde, kunstopleidingen en legeropleidingen.<br />
Men kan zo nagaan bij de selectiefase of de waarden en vaardigheden van de individuen<br />
passen bij de waarden en de vereisten van de opleiding. Dit kan vroegtijdige uitval van<br />
studenten voorkomen.<br />
Men weet bovendien ook beter waar men als studentenbegeleiding moet op<br />
focussen om eventuele gevolgen van niet ingevulde verwachtingen te voorkomen. Men<br />
kan bij de student nagaan welke P-E fit percepties die heeft om zo een persoonlijk<br />
ontwikkelingsplan op te stellen. Dit kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat een student<br />
engelse les gaat volgen om zo beter zijn Engelse cursussen te begrijpen. Universiteiten<br />
en hogescholen kunnen zich zo beter concentreren op de behoeftes en waarden die<br />
belangrijk worden geacht door studenten. Mogelijke gevolgen van een betere fit zouden<br />
een beter imago en klimaat van de universiteit of hogeschool kunnen zijn en zou kunnen<br />
leiden tot meer leergedrag bij de student. Zo kan men veronderstellen dat wanneer de<br />
student minder aandacht moet besteden aan het copen met de omgeving men meer<br />
aandacht over heeft om zich te concentreren op hun studies. Aangezien proactieve<br />
gedragsstrategieën een positieve relatie vertonen met de P-E fit moet dit ook<br />
geïntegreerd worden.<br />
Verder kunnen er een aantal suggesties voor toekomstig onderzoek<br />
geformuleerd worden. Hieronder volgen een aantal voorstellen.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 52<br />
Ten eerste bestaat er nog altijd verwarring over hoe men best de omgeving van<br />
de universiteit of hogeschool van de student in kaart moet brengen. Bijkomend<br />
onderzoek is nodig om dit verder te bestuderen en om nieuwe meetmanieren te<br />
exploreren zodat zowel de theorist als de practioner deze omgeving verstaat en deze<br />
bevindingen kan gebruiken voor een betere ontwikkeling van de student. Recent werd<br />
een nieuwe vragenlijst ontwikkeld om de fit te meten bij studenten in een<br />
universiteitscontext (Gilbreath, Kim & Nichols, 2011). De vragenlijst bestaat uit 18<br />
items die fit meten, ondergebracht na een factoranalyse in 3 factoren die de sociale,<br />
academische en fysieke omgeving meten. Dit zou een interessant alternatief geweest<br />
zijn.<br />
Verder kan men in toekomstig fitonderzoek in het onderwijs gaan focussen op<br />
andere proactieve gedragsstrategieën die gevolgen kunnen zijn van een P-E fit. De<br />
relatie van P-E misfit met tevredenheid, autonomie en het zoeken van feedback van<br />
studenten in een onderwijscontext, zouden suggesties kunnen zijn.<br />
Vervolgens gebeurde de datacollectie in dit onderzoek aan de hand van<br />
zelfrapporteringen via vragenlijsten. Om de single-source bias tegen te gaan kan<br />
toekomstig onderzoek gebruik maken van meerdere kanalen van dataverzameling. Zo<br />
kan men bijvoorbeeld de klasgenoten en kotgenoten van de student gaan bevragen over<br />
de proactieve gedragsstrategie van deze student. Dit zou de single-source bias doen<br />
verminderen ook al is deze data niet gemakkelijk te vergaren.<br />
Om na te gaan of innovatief werkgedrag meer voorkomt in de werksituatie dan<br />
in de universiteitscontext kan een longitudinale studie worden overwogen. Daardoor<br />
kan men de student herbevragen wanneer hij/zij al 5 jaar werkervaring heeft. Hierbij<br />
kan men de evolutie van innovatief werkgedrag onder de loep nemen en kijken of er wel<br />
degelijk significante verschillen zijn tussen de 2 omgevingen. Bij een longitudinaal<br />
design kan er ook gekeken worden naar de proactieve gedragingen van studenten bij<br />
kantelmomenten; momenten waar de fit gaat omslaan naar een misfitsituatie.<br />
Tenslotte omvat de huidige studie enkel studenten uit Vlaanderen en biedt zo<br />
geen garantie voor crossculturele verschillen. Toekomstig onderzoek kan uitgevoerd<br />
worden met studenten uit verschillende nationaliteiten.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 53<br />
Conclusie<br />
Concluderend kan gesteld worden dat er in deze studie geen evidentie is<br />
gevonden voor de vooropgestelde hypotheses. Na het uitvoeren van een exploratieve<br />
analyse werden er wel een aantal relaties met de P-E fit gevonden. De studie toont aan<br />
dat er nog veel potentieel is in dit onderzoeksdomein, de P-E fit heeft wel degelijk<br />
relaties met proactieve gedragsstrategieën. Verder blijkt uit de resultaten geen<br />
differentiële impact te bestaan van de verschillende soorten fit. De D-A fit en de S-V fit<br />
hebben met dezelfde afhankelijke variabelen (creative self-efficacy, persoonlijk<br />
initiatief, leeroriëntatie) een directe relatie en deze relatie wijst bovendien in dezelfde<br />
richting. De resultaten liggen in lijn met het ASA-model van Schneider (1987) waar<br />
men bij een situatie van misfit eerder minder proactieve gedragsstrategieën gaat<br />
hanteren.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 54<br />
Referenties<br />
Adkins, C. L., Ravlin, E. C., & Meglino, B. M. (1996). Value congruence between<br />
co- workers and its relationship to work outcomes. Group &Organization<br />
Management, 21, 439–460.<br />
Amabile, T. M. (1983). The social psychology of creativity: A componential<br />
conceptualization. Journal of Personality and Social Psychology, 45, 357–376.<br />
Amabile, T. M. (1988). A model of creativity and innovation in organizations. In B. M.<br />
Staw & L. L. Cummings (Eds.), Research in organization behaviour (pp. 187–<br />
209). Greenwich, CT: JAI Press.<br />
Amabile, T. M. Conti, R., Coon, H., Lazenby, J., & Herron, M. (1996). Assessing the<br />
work environment for creativity. Academy of Management Journal., 39, 1154-<br />
1184.<br />
Ames, C. (1992). Classrooms: Goals, structures, and student motivation. Journal of<br />
Educational Psychology, 84, 261-271.<br />
Ames, C., & Archer, J. (1987). Mother’s beliefs about the role of ability and effort in<br />
school learning. Journal of Educational Psychology, 79, 409–414.<br />
Aguinis, H., Beaty, J. C., Boik, R. J. & Pierce, C. A. (2005). Effect Size and Power in<br />
Assessing Moderating Effects of Categorical Variables Using Multiple<br />
Regression: A 30-Year Review. Journal of Applied Psychology, 90, 94–107.<br />
Arthur, W., Jr., Bell, S. T., Villado, A. J., & Doverspike, D. (2006). The sue of personorganization<br />
fit in employment decision making: An assessment of its<br />
criterion-related validity. Journal of Applied Psychology,91, 786–801.<br />
Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Toward a unifying theory of behavioural change.<br />
Psychological Review,84, 191-215.<br />
Bandura, A. (1988). Organizational applications of social cognitive theory. Australian<br />
Journal of Management, 13, 137–164.<br />
Bandura, A., Caprara, G.V., Pastorelli, C., & Regalia C. (2005). Impact of adolescents’s<br />
filial self-efficacy on quality of family functioning and satisfaction. Journal of<br />
Research Adolescence, 15, 71-97.<br />
Baskett, G.D., Byrne, D., & Hodges, L. (1971). Behavioral indicators of interpersonal<br />
attraction. Journal of Applied Social Psychology, 1, 137-149.<br />
Bateman, T. S., & Crant, J. M. (1993). The proactive component of organizational
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 55<br />
behavior: A measure and correlates. Journal of Organizational Behavior, 14,<br />
103–118.<br />
Benjamin, L., & Flynn, F. J. (2006). Leadership style and regulatory mode: Value from<br />
fit Organizational Behavior and Human Decision Processes, 100, 216–230.<br />
Bolino MC, Turnley WH. (2005). The personal costs of citizenship behavior: The<br />
relationship between individual initiative and role overload, job stress, and<br />
work-family conflict. Journal of Applied Psychology, 90(4), 740–748.<br />
Bouckenooghe, D., Mestdagh, S., Van Laethem, S., & Vanderheyden, K., 2007.<br />
Cognitive Motivation Correlates of Coping Style in Decisional Conflict. The<br />
Journal of Psychology,141, 605–625.<br />
Bledow, R., Frese, M. (2009). A situational judgement test of personal initiative and its<br />
relationship to performance. Personnel Psychology, 62, 229-258.<br />
Bunce, D., & West, M. (1994). Changing work environments: Innovating coping<br />
responses to occupation stress. Work and Stress, 8, 319-331.<br />
Bunce, D., West, M. A. (1996). Stress management and innovation interventions at<br />
work. Human Relations, 49, 209-222.<br />
Burke, R. J., & Belcourt, M. L. (1974). Managerial role stress and coping responses.<br />
Journal of Business Administration, 5, 55–68.<br />
Button, S.B., & Mathieu, J.E. (1996). Goal Orientation in Organizational Research: A<br />
Conceptual and Empirical Foundation. Organizational Behavior and Human<br />
Decision Processes, 67, 26-48.<br />
Cable, D. M., & De Rue, D. S. (2002). The convergent and discriminant validity of<br />
subjective fit perceptions. Journal of Applied Psychology, 87, 875–884.<br />
Cable, D. M., & Edwards, J. R. (2004). Complementary and supplementary fit: A<br />
theoretical and empirical integration. Journal of Applied Psychology, 89, 822<br />
834.<br />
Cable, D. M., & Judge, T. A. (1996). Person-organization fit, job choice decisions, and<br />
organizational entry. Organizational Behavior and Human Decision Processes,<br />
67, 294–311.<br />
Cable, D. M., & Parsons, C. K. (2001). Socialization tactics and person organization fit.<br />
Personnel Psychology, 54, 1–23.<br />
Caplan, R. D. (1987). Person-environment fit theory and organizations: Commensurate
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 56<br />
dimensions, time perspectives, and mechanisms. Journal of Vocational<br />
Behavior, 31, 248-267.<br />
Carmeli, A., & Vinarski-Peretz, H. (2011). Linking Care Felt to Engagement in<br />
Innovative Behaviors in the Workplace: The Mediating Role of Psychological<br />
Conditions. Psychology of Aesthetics, Creativity, and the Arts, 5, 43-53.<br />
Chatman, J. (1991). Matching people and organizations: Selection and socialization in<br />
public accounting firms. Administrative Science Quarterly, 36, 459-484.<br />
Chatman, J.,Caldwell, D. F, & O’Reilly, C. A., (1991). People and organizational<br />
culture: A profile comparison approach to assessing person-organization fit.<br />
Academy of Management Journal, 34, 487–516.<br />
Chamorro-Premuzic, T. (2006). Creativity versus conscientiousness: Which is a better<br />
predictor of student performance Applied Cognitive Psychology, 20, 521–<br />
531.<br />
Chess, S., & Thomas, A., (1977). Temperament and development. New York:<br />
Brunner/Mazel.<br />
Choi, N. J. (2004). Person- Environment Fit and Creative Behavior: Differential<br />
Impacts of Supplies-Values and Demands-Abilities Versions of Fit. Human<br />
Relation, 57, 531.<br />
Choi, J., & Price, R. (2005). The effects of person-innovation fit on individual responses<br />
to innovation. Journal of occupational and organizational psychology, 78,<br />
83-96.<br />
Church, M.A., Elliot, A.J., & Sheldon, K.M. (1997). Avoidance personal goals and<br />
subjective well-being. Personality and Social Psychology Bulletin,23, 915-927.<br />
Clarck, R.M. (2005). Negotiating the Freshman Year: Challenges and Strategies Among<br />
First-Year Collegge Students. Journal of College Student Development, 46,<br />
297-316.<br />
Colquitt, J.A., Porter, C.O.L.H., Noe, R.A., & Simmering, M.J. (2003).<br />
Conscientiousness, Autonomy Fit, and Development: A Longitudinal Study.<br />
Journal of Applied Psychology, 88, 954-963.<br />
Compeau, D. R., & Higgins, C. A. (1995). Computer self-efficacy: Development of a<br />
measure and initial test. MIS Quarterly, 19, 189-211.<br />
Cornelis, I., Roets, A., Soetens, B., & Van Hiel, A. (2008). Determinants of Task
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 57<br />
Performance and Invested Effort: A Need for Closure by Relative Cognitive<br />
Capacity Interaction Analysis. Personality and Social Psychology Bulleting,<br />
34, 779.<br />
Conyne, R. K. (1978). An analysis of student-environment mismatches. Journal of<br />
College Student Personnel, 19, 461–465.<br />
Crant, J.M. (2000). Proactive behavior in organizations. Journal of Management, 26,<br />
535-462.<br />
Cron, W.L., Slocum, J.W., & Vande Walle,D. (2001). The Role of Goal Orientation<br />
Following Performance Feedback. Journal of Applied Psychology, 86, 629-<br />
640.<br />
Da Silva, N., Davis, A.R. (2011). Absorptive Capacity at the Individual Level: Linking<br />
Creativity to Innovation in Academia. Review of Higher Education, 34, 355-<br />
379.<br />
Dawis, R. V., & Lofquist, L. H. (1976). Personality Style and the Process of Work<br />
Adjustment. Journal of Counseling Psychology, 23, 55-59.<br />
Dawis, R.V., & Lofquist, L.H. (1993). From TWA to PEC. Journal of Vocational<br />
Behavior, 43, 113-121.<br />
Deci, E. L, & Ryan, R. M. (2000). The “what” and “why” of goal pursuits: Human<br />
needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry, 11, 227–<br />
268.<br />
Deci, E. L., Ryan, R. M., Gagne´ M., Leone, D. R., Usunov, J., & Kornazheva, B. P.<br />
(2001). Need satisfaction, motivation, and well-being in the work organizations<br />
of a former Eastern bloc country: A crosscultural study of self-determination.<br />
Personality and Social Psychology Bulletin, 27, 930–942.<br />
De Grada, E., Kruglanski, A.W., Livi, S., Mannetti, L., & Pierro, A. (2003). Autocracy<br />
bias in informal groups under need for closure. Personality and Social<br />
Psychology Bulletin, 29, 405-417.<br />
Devloo, T. (2008). Hoe gaan personen om met ‘person-job’ misfit Een veldonderzoek<br />
naar proactieve hanteringsstrategieën. (Scripie). Universiteit Gent.<br />
Diener, C. I., & Dweck, C. S. (1978). An analysis of learned helplessness: Continuous<br />
changes in performance, strategy, and achievement cognitions following<br />
failure. Journal of Personality and Social Psychology, 36, 451–462.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 58<br />
Diener, C. I., & Dweck, C. S. (1980). An analysis of learned help lessness: II. The<br />
processing of success. Journal of Personality and Social Psychology, 39, 940–<br />
952.<br />
Domingo, R.J., Reason, R.D., & Terenzini, P.T. (2006). FIRST THINGS FIRST:<br />
Developing Academic Competence in the First Year of College. Research in<br />
Higher Education, 47, 149- 175.<br />
Drucker, P. F. (1985).Principles of successful innovation. Research Management, 28,<br />
10-12.<br />
Duda, J. L., & Nicholls, J. G. (1992). Dimensions of achievement motivation in<br />
schoolwork and sport. Journal of Educational Psychology, 84, 290–299.<br />
Dweck, C. S. (1986). Motivational process affecting learning. American Psychologist,<br />
41, 1040–1048.<br />
Dweck, C. S., & Leggett, E. L. (1988). A social-cognitive approach to motivation and<br />
personality. Psychological Review, 95, 256-273.<br />
Dwyer, D. J., Fox, M.L.,& Gangster, D.C.,( 2001). Explaining employees’ health care<br />
costs: A prospective examination of stressful job demands, personal control,<br />
and physiological reactivity. Journal of Applied Psychology, 86, 954- 964.<br />
Edwards, J. R. ( 1996). An examination of Competing Versions of the Person-<br />
Environment Fit Approach tot Stress. The Academy of Management Journal,<br />
39, 292-339.<br />
Edwards, J. R. (1991). Person-job fit: A conceptual integration, literature review, and<br />
methodological critique. In C. L. Cooper & I. T. Robertson (Eds.),<br />
International review of industrial and organizational psychology (pp. 283–357).<br />
Chichester, England: Wiley.<br />
Edwards, J. R., & Shipp, A. J. (2007). The relationship between person environment fit<br />
and outcomes: An integrative theoretical framework. In C. Ostroff & T. A.<br />
Judge (Eds.), Perspectives on organizational fit (pp.209–258). New York:<br />
Erlbaum.<br />
Elliott, E. S., &Dweck, C. S. (1988). Goals: An approach to motivation and<br />
achievement. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 5–12.<br />
Elliot, A. I., & Harackiewicz, J. M. (1996). Approach and avoidance achievement goals
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 59<br />
and intrinsic motivation: A mediational analysis. Journal of Personality and<br />
Social Psychology, 70, 461-475.<br />
Erdogan, B., Kraimer, M. L., & Liden, R. C. (2004). Work value congruence and<br />
intrinsic career success: The compensatory roles of leader member exchange<br />
and perceived organizational support. Personnel Psychology,57, 305-332.<br />
Farh, J., Gong, Y., & Huang, J. (2009). Employee learning orientation, transformational<br />
leadership, and employee creativity: the mediating role of employee creative<br />
self-efficacy. Academy of Management Journal, 52, 765-778.<br />
Farmer, S.M., & Tierney, P. (2002). Creative self- efficacy: Its potential antecedents<br />
and relationship to creative performance. Academy of Management Journal,<br />
45, 1137-1148.<br />
Farr, J. L., Hofmann, D. A., & Ringenbach, K. L. (1993). Goal orientation and action<br />
control theory: Implications for industrial and organizational psychology. In<br />
C. L. Cooper & I. T. Robertson (Eds.), International review of industrial and<br />
organizational psychology, 193– 232. Wiley.<br />
Farr, J.L & West, M.A. (1989). Innovation at work- Psychological perspectives. Social<br />
Behaviour, 4, 15-30.<br />
Fay, D., Frese, M. (2001). Personal Initiative : An active performance concept for work<br />
in the 21st century. Research in Organizational Behavior, 23, 133-187.<br />
Fay, D., Frese, M. (2001). The Concept of Personal Initiative: An overview of Validity<br />
Studies. Human Performance, 14, 97-124.<br />
Fay, D., Frese, M., Hilburger, T., Leng, K., & Tag, A. (1997). The concept of personal<br />
initiative: Operationalization, reliability and validity in two German samples.<br />
Journal of Occupational and Organizational Psychology, 70, 139-161.<br />
Feij, J.A., Taris, R.,& van Vianen, A. E.M. (2005). Met expectations and suppliesvalues<br />
fit of Dutch Young adults as determinants of work outcomes. The<br />
International Journal of Human Resource Management,16, 366-382<br />
Ferris, G.R., & Judge, T.A. (1993). Social-context of performance evaluation decisions.<br />
Academy of Management, 36, 80-105.<br />
Galbraith, J. R. (1982). Designing the innovating organization. Organizational<br />
Dynamics, 10, 5–25.<br />
Gilbreath, B., Kim, T.Y., & Nichols, B. (2011). Person-Environment Fit and its Effects
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 60<br />
on University Students: A Response Surface Methodology Study. Research in<br />
Higher Education, 52, 47-62.<br />
Goldstein, H., Schneider, B., & Smith, D. B. (1995). The ASA framework: An update.<br />
Personnel Psychology, 48, 747–773.<br />
Gottfredson, L., & Richards, J. (1999). The meaning and measurement of environments<br />
in Holland’s theory. Journal of Vocational Behavior, 55, 57-73.<br />
Gupta, N., & Shaw, J.D. (2004). Job complexity, performance, and well-being: when<br />
does supplies-values fit matter Personnel Psychology, 57, 847-879.<br />
Harackiewicz, J. M., Barron, K. E., & Elliot, A. J. (1998). Rethinking achievement<br />
goals: When are they adaptive for college students and why Educational<br />
Psychologist, 33, 1-21.<br />
Harms, P.D., Roberts, B.W., & Winter, D. (2006).Becoming the Harvard man: Personenvironment<br />
fit, Personality development, and academic success. Personality<br />
and Social Psychology Bulletin, 32, 851-865.<br />
Hofstee, W. K. B. (1994). Who should own the definition of personality European<br />
Journal of Personality, 8, 149-162.<br />
Jackson, S. E., Brett, J. F., Sessa, V. I., Cooper, D. M., Julin, J. A., & Peyronnin, K.<br />
(1991). Some differences make a difference: Individual dissimilarity and<br />
group heterogeneity as correlates of recruitment, promotions, and turnover.<br />
Journal of Applied Psychology,57, 305–332.<br />
Janssen, O.(2000).Job demands, perceptions of effort-reward fairness and innovative<br />
work behaviour. Journal of Occupation an Organizational Psychology,37,287-<br />
303.<br />
Janssen ,O., Van de Vliert, E., & West, M. (2004). The bright and dark sides of<br />
individual and Group innovation: A special issue introduction. Journal of<br />
Organizational Behavior, 25, 129- 145.<br />
Janssens, O., & Van Yperen, N. W.(2004). Employees’ goal orientations, the quality of<br />
leader-member exchange, and the outcomes of job performance and job<br />
satisfaction. Academy of Management Journal, 47, 368–384.<br />
Kanter, R. M.(1988). When a thousands flowers bloom: Structural, collective, and<br />
social conditions for innovation in organizations. Research in organizational<br />
behaviour, 10, 169–211.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 61<br />
Karasek, R. A. (1979). Job demands, job control and mental strain: Implications for job<br />
redesign. Administrative Science Quarterly, 24, 285-308.<br />
Karasek, R. A., & Theorell, T. (1990). Healthy work: Stress, productivity and the<br />
reconstruction of working life. New York: Basic Books.<br />
King, E.B, de Charmont, K., West, M., Dawson, J.F., & Hebl, M.R. (2007). How<br />
innovation can alleviate negative consequences of demanding work contexts:<br />
The influence of climate for innovation on organizational outcomes. Journal of<br />
Occupational and Organizational Psychology,80 ,631-645.<br />
Kirby, E. G., & Kirby, S. L. (2006). Improving task performance: The relationship<br />
between morningness and proactive thinking. Journal of Applied Social<br />
Psychology, 36, 2715–2729.<br />
Kirby, E. G., Kirby, S. L., & Lewis, M. A. (2002). A study of the effectiveness of<br />
training proactive thinking. Journal of Applied Psychology, 32, 1538-1549.<br />
Kirkman, B.L., & Rosen, B. (1999). Beyond self-management: Antecedents and<br />
consequences of team empowerment. Academy of Management, 42, 58-74.<br />
Kristof, A. L. (1996). Person-organization fit: An integrative review of its<br />
conceptualizations, measurement, and implications. Personnel Psychology, 49,<br />
1–49.<br />
Kristof-Brown, A. L., Zimmerman, R. D., & Johnson, E. C. (2005). Consequences of<br />
individuals’ fit at work: A meta-analysis of person-job, person-organization,<br />
person-group, and person-supervisor fit. Personnel Psychology, 58, 281–342.<br />
Kuhl, J. (1992). A theory of self-regulation: Action versus state orientation, selfdiscrimination<br />
and some applications. Applied Psychology: An International<br />
Review, 41, 97-129.<br />
Kruglanski, A. W., Thompson, E. P., Higgins, E. T., Atash, M. N., Pierro, A., Shah, J.<br />
Y., & Spiegel, S. (2000). To“do the right thing” or “just do it”: Locomotion<br />
and assessment as distinct self-regulatory imperatives. Journal of Personality<br />
and Social Psychology, 79, 793–815.<br />
Lazarus, R. S., & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal, and coping. New York:<br />
Springer.<br />
Midgley, C., Kaplan, A., Middleton, M., Maehr, M. L., Urdan, T., Anderman, L.,
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 62<br />
Anderman, E., & Roeser, R. (1998). The development and validation of scales<br />
assissing students’ achievement goal orientations. Contemporary Educational<br />
Psychology, 23, 113-131.<br />
Miech, R. A., Caspi, A., Moffitt, T. E., Wright, B. R., & Silva, P. A.(1999). Low<br />
socioeconomic status and mental disorders: A longitudinal study of selection<br />
and causation during young adulthood. American Journal of Sociology, 104,<br />
1096-1131.<br />
Miles, A.K, & Perrewe, P.L., 2011. Control and Strain: The Role of Ergonomic Work<br />
Design and Training. Journal of Applied Social Pyschology, 41, 729-772.<br />
Mitchell, T. R., Holtom, B. C., Lee, T. W., Sablynski, C. J., & Erez, M.(2001). Why<br />
people stay: Using job embeddedness to predict voluntary turnover. Academy<br />
of Management Journal, 44, 1102–1121.<br />
Monohan, C.J., & Muchinsky, P.M. (1987). What is Person Environment Congruence-<br />
Supplementary versus Complementary Models of Fit. Journal of Vocational<br />
Behavior, 31, 268-277.<br />
Motowidlo, S. J., & Scotter, J. R., van, (1994). Evidence that task performance should<br />
be distinguished from contextual performance. Journal of Applied Psychology,<br />
79,475-480.<br />
Mumford, M. D., & Gustafson, S. B. 1988. Creativity syndrome: Integration,<br />
application, and innovation. Psychological Bulletin, 103, 27-43.<br />
Nicholls, J. G. (1984). The development of the concepts of effort and ability, perception<br />
of academic attainment, and the understandingthat difficult tasks require more<br />
ability. Child Development, 49, 800–814.<br />
Oldham, G. R. , Shalley, C.E., & Zhou, J. (2004). The effects of personal and contextual<br />
characteristics on creativity: Where should we go from here Journal of<br />
Management, 30, 933–958.<br />
Parasuraman, S., & Hansen, D. (1987). Coping with work stressors in nursing: Efforts<br />
of adaptive versus maladaptive strategies. Work and Occupation, 14, 88–105.<br />
Pervin, L. A. (1967). A twenty-college study of student-college interaction using TAPE<br />
(Transactional analysis of personality and environment): Rationale, reliability,<br />
and validity. Journal of Educational Psychology, 58, 290–302.<br />
Phillips, J. M., & Gully, S. M. 1997. Role of goal orientation, ability, need for
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 63<br />
achievement, and locus of control in the self-efficacy and goal-setting process.<br />
Journal of Applied Psychology, 82, 792–802.<br />
Pierro, A., Mannetti, L., De Grada, E., Livi, S., & Kruglanski, A. (2003). Autocracy<br />
bias in informal groups under need for closure. Personality and Social<br />
Psychology Bulletin, 29, 405-417.<br />
Pintrich, P.R. (2000). Multiple Pathways: The Role of Goal Orientation in Learning and<br />
Achievement. Journal of Educational Psychology, 92, 544-555.<br />
Roberts, B. W., & Caspi, A. (2003). The cumulative continuity model of personality<br />
development: Striking a balance between continuity and change in personality<br />
traits across the life course. In R. M. Staudinger & U. Lindenberger (Eds.),<br />
Understanding human development: Lifespan psychology in exchange with<br />
other disciplines(pp. 183-214). Dordrecht, the Netherlands: Kluwer Academic<br />
Publishers.<br />
Roberts, B. W., & Robins, R. W. (2004). A longitudinal study of person-environment fit<br />
and personality development. Journal of Personality, 72, 89-110.<br />
Roberts, B. W., Caspi, A., & Moffitt, T. (2003). Work experiences and personality<br />
development in young adulthood. Journal of Personality and Social<br />
Psychology, 84, 582-593.<br />
Roberts, B. W., O’Donnell, M., & Robins, R. W. (2004). Goal and personality<br />
development. Journal of Personality and Social Psychology, 87, 541-550.<br />
Roets, A., & Van Hiel, A. (2006). Need for closure relations with authoritarianism,<br />
conservative beliefs and racism: The impact of Urgency and permanence<br />
tendencies. Psychologica Belgica, 46, 235-252.<br />
Roets, A., & Van Hiel, A. (2007). Separating ability from need: Clarifying the<br />
dimensional structure of the need for closure scale. Personality and Social<br />
Psychology Bulletin, 33, 266-280.<br />
Roets, A., & Van Hiel, A. (2011). Item selection and validation of a brief, 15-item<br />
version of the Need for Closure Scale. Personality and individual<br />
differences,50, 90-94.<br />
Saks, A. M., & Ashforth, B. E. (1997). A longitudinal investigation of the relationships<br />
between job information sources, applicant perceptions of fit, and work<br />
outcomes. Personnel Psychology, 50, 395–426.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 64<br />
Schneider, B. (1987). The people make the place. Personnel Psychology,40, 437–453.<br />
Schneider, B. (2001). Fits about fit. Applied Psychology: An International Review, 50,<br />
141–152.<br />
Schneider, B., Smith, D. B., Taylor, S., & Fleenor, J. (1998). Personality and<br />
organizations: A test of the homogeneity of personality hypothesis. Journal of<br />
Applied Psychology, 83, 462–470.<br />
Schroeder, R., Van de Ven, A., Scudder, G., & Polley, D. (1989). The development of<br />
innovation ideas. In A. van de Ven, H. Angle, & M. S. Poole (Eds.), Research on<br />
the management of innovation: The Minnesota studies (pp. 107–134). New<br />
York: Harper & Row.<br />
Scott, S. G., & Bruce, R. A. (1994). Determinants of innovative behavior: A path model<br />
of individual innovation in the workplace. Academy of Management Journal, 37,<br />
580-607.<br />
Seibert, S. E., Kraimer, M. L., & Crant, J. N. (2001). What do proactive people do A<br />
longitudinal model linking proactive personality and career success. Personnel<br />
Psychology, 54, 845–874.<br />
Shoda, Y., Mischel, W., (1995). Ancognitive-affective system theory of personality:<br />
Reconceptualizing situations, dispositions, dynamics, and invariance in<br />
personality structure. Psychological Review, 102(2), 246–268.<br />
Theorell, T., & Karasek, R. A. (1996). Current issues relating to psychosocial job strain<br />
and cardiovascular disease research. Journal of Occupational Health<br />
Psychology, 1, 9–26.<br />
Tinto, V. (1993). Leaving college: Rethinking the causes and cures of student attrition<br />
(2nd ed.). Chicago: Universtity of Chicago Press.<br />
Tom, V.R (1971). Role of personality and organizational images in recruiting process.<br />
Organizational behavior and human performance, 6, 573-592<br />
Turban, D. B., Lau, C. M., Ngo, H. Y., Chow, I. H. S., & Si, S. X.<br />
(2001). Organizational attractiveness of firms in the People’s Republic of China:<br />
A person-organization fit perspective. Journal of Applied Psychology, 86, 194–<br />
206.<br />
Urdan, T. (1997). Achievement goal theory: Past results, future directions. In M. L.<br />
Maehr & P. R. Pintrich (Eds.). Advances in motivation and achievement, 10, 99-141.
P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 65<br />
Van de Ven, A. (1986). Central problems in the management of innovation.<br />
Management Sciences, 32, 590–607.<br />
Vande Walle, D. (1997). Development and validation of a work domain goal orientation<br />
instrument. Education and Psychological Measurement,8, 995-1015.<br />
Vlaamse Overheid. Hoger onderwijs. Voor Hogescholen en universiteiten, studenten en<br />
personeel (2010). Studiesucces generatiestudenten in 2007-2008. Retrieved from<br />
http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/werken/studentadmin/stud<br />
entengegevens/Studiesucces%20generatiestudenten%20in%202007.pdf<br />
Wachs, T. D. (1994). Fit, context, and the transition between temperament and<br />
personality. In C. F. Halverson Jr., G. A. Kohnstamm, & R. P. Martin (Eds.),<br />
The developing structure of temperament and personality from infancy to<br />
adulthood (pp. 209–220). Hillsdale, NJ: Erlbaum.<br />
Wanberg, C. R., & Kammeyer-Mueller, J. D. (2000). Predictors and outcomes of<br />
proactivity in the socialization process. Journal of Applied Psychology, 85, 373–<br />
385.<br />
Webster, D. M., & Kruglanski, A. W. (1994). Individual differences in need for<br />
cognitive closure. Journal of Personality and Social Psychology, 67, 1049-<br />
1062.<br />
Weidman, J. C. (1989). Undergraduate socialization: A conceptual approach. In J.<br />
Smart (Ed.), Higher Education: Handbook of Theory and Research, Vol. V.<br />
New York: Agathon.<br />
Zedeck, S. (1971). Problems with the use of “moderator” variables. Psychological<br />
Bulletin, 76, 295-310.