22.01.2015 Views

Masterscriptie - NIP

Masterscriptie - NIP

Masterscriptie - NIP

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

UNIVERSITEIT GENT<br />

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen<br />

Academiejaar 2010-2011<br />

Eerste Examenperiode<br />

P-E MISFIT EN INNOVATIEF GEDRAG BIJ STUDENTEN: DE<br />

DIFFERENTIËLE IMPACT VAN DEMANDS-ABILITIES EN SUPPLIES-<br />

VALUES INCONGRUENTIE OP INNOVATIEF WERKGEDRAG.<br />

Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de<br />

Psychologie,Optie Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid<br />

door<br />

Effie Callens<br />

Promotor: Prof.Dr. F.Anseel<br />

Begeleider: Toon Devloo


Ondergetekende, Effie Callens, geeft toelating tot het raadplegen van de<br />

scriptie door derden.<br />

Effie Callens


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN.<br />

i<br />

Dankwoord<br />

Na vijf jaar lang Psychologie te studeren aan de Universiteit Gent volgt<br />

uiteindelijk de kers op de taart van mijn studiecarrière, namelijk mijn masterproef. De<br />

verwezenlijking van deze scriptie kwam tot stand door de goede raadgevingen en steun<br />

van vele mensen. Uit grootste dank en respect wil ik hier even op in gaan.<br />

Daarom richt ik mijn dank in eerste instantie aan mijn promotor Prof. Dr.<br />

F.Anseel die mij de kans gegeven heeft om mijn studie op een leerrijke en interessante<br />

wijze af te sluiten.<br />

Verder wil ik graag mijn thesisbegeleider, Toon Devloo bedanken. Ik dank<br />

hem voor het meedenken, de tips en de uitgebreide gekregen feedback. Hij<br />

beantwoordde steevast al mijn vragen en gaf richting aan mijn thesis.<br />

Daarnaast wil ik zeker al mijn participanten bedanken voor hun inzit. Zonder<br />

hun medewerking was er van een onderzoek geen sprake.<br />

Tenslotte wil ik ook zeker mijn familie en vrienden bedanken voor hun<br />

onvoorwaardelijke steun en advies. Graag wil ik nog een speciale vermelding maken<br />

voor mijn vriend Carl Van Acker. Niet alleen was hij mijn steun en toeverlaat maar<br />

indien het wat te veel werd, kon hij mij telkens terug motiveren. Dankzij hem kon ik<br />

doorzetten.<br />

Bedankt!<br />

Effie Callens


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN.<br />

ii<br />

Abstract<br />

Hoe de student interageert met hun studierichting kan leiden tot belangrijke<br />

uitkomsten. Daarom is het belangrijk om deze relatie, ook wel de Person-Environment<br />

fit (P-E fit) genoemd, onder de loep te nemen. Centraal in dit onderzoek is het<br />

bestuderen van de differentiële impact van de twee types van P-E fit : de ‘demands’-<br />

‘abilities’ fit en de ‘supplies’-‘values’ fit. Vorig onderzoek, die het ASA-model van<br />

Schneider (1987) volgde, beschouwden dat een goede P-E fit leidt tot positieve<br />

uitkomsten en dat een misfit tot negatieve uitkomsten leidt (stress, verloop en een lagere<br />

werktevredenheid,…). Dit onderzoek poogt een andere kant te benadrukken door te<br />

stellen dat een P-E misfit wel een aantal positieve uitkomsten tot gevolg kan hebben. Zo<br />

zal de student bij het ervaren van een misfitsituatie het heft in handen nemen om de<br />

discrepantie te dichten. In dit onderzoek wordt nagegaan of dit zal leiden tot het<br />

hanteren van proactieve gedragsstrategieën, die op lange termijn tot positievere<br />

uitkomsten zullen leiden. Deze studie bestudeert innovatief werkgedrag als een<br />

proactieve gedragsstrategie die de student zal uitoefenen bij een misfit. Naast dit<br />

hoofdeffect worden er ook een aantal moderatorvariabelen bestudeerd waarvan wordt<br />

verondersteld dat deze de relatie zouden versterken (i.e ‘leeroriëntatie’, ‘persoonlijk<br />

initiatief’, ‘Need for Closure’ en ‘creative self-efficacy’). Er wordt geen evidentie<br />

gevonden voor de hypotheses in dit onderzoek. Een exploratieve analyse wijst echter<br />

wel uit dat er wel significante relaties gevonden kan worden met de P-E fit. Eveneens<br />

wordt er geen evidentie gevonden voor de differentiële impact van de ‘demands’-<br />

‘abilities’ fit en de ‘supplies’-‘values’ fit. Ondanks de bekomen resultaten wil deze<br />

studie een aanzet en richting geven tot verder onderzoek in de fittheorie.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN.<br />

iii<br />

Inhoudsopgave<br />

Dankwoord ......................................................................................................... i<br />

Abstract ............................................................................................................. ii<br />

Inleiding ............................................................................................................. 1<br />

Person-environment fit (P-E FIT)................................................................... 3<br />

Soorten fit ....................................................................................................... 3<br />

Person-Vocation Fit (P-V fit). ..................................................................... 3<br />

Person-Organization Fit (P-O fit). .............................................................. 3<br />

Person- Group Fit (P-G fit). ........................................................................ 4<br />

Person-Job Fit (P-J fit). ............................................................................... 4<br />

Misfit............................................................................................................... 7<br />

Het meten van fit. ........................................................................................... 8<br />

P-E fit in academische setting ......................................................................... 9<br />

Proactief Gedrag............................................................................................. 10<br />

Innovatief werkgedrag .................................................................................. 11<br />

Moderatoren ................................................................................................... 13<br />

Doeloriëntatie ............................................................................................... 13<br />

Leerdoeloriëntatie ..................................................................................... 14<br />

Prestatiedoeloriëntatie ............................................................................... 14<br />

Vermijdende doeloriëntatie ....................................................................... 15<br />

Need for Closure ........................................................................................... 16<br />

Persoonlijk initiatief ...................................................................................... 17<br />

Creative self-efficacy (CE). .......................................................................... 20<br />

Methode ........................................................................................................... 22<br />

Deelnemers en Procedure ............................................................................. 22<br />

Meetinstrumenten ......................................................................................... 23<br />

D-A misfit als onafhankelijke variabele. .................................................. 23<br />

De S-V misfit als onafhankelijke variabele. ............................................. 24<br />

Doeloriëntatie. ........................................................................................... 24


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN.<br />

iv<br />

Need for Closure. ...................................................................................... 25<br />

Persoonlijk initiatief. ................................................................................. 25<br />

Creative self-efficacy. ............................................................................... 26<br />

Innovatief werkgedrag .............................................................................. 26<br />

Demografische variabelen. ........................................................................ 26<br />

Resultaten ........................................................................................................ 27<br />

Beschrijvende gegevens en Intercorrelaties .................................................. 27<br />

De toetsing van de Hypotheses ..................................................................... 30<br />

De exploratieve analyse. ............................................................................... 35<br />

De relatie van de D-A fit en de S-V fit met Persoonlijk Initiatief als<br />

afhankelijke variabele. .............................................................................. 36<br />

De relatie van de D-A fit en de S-V fit met Creative Self-efficacy als<br />

afhankelijke variabele ............................................................................... 38<br />

De relatie van de D-A fit en S-V fit met Leerorïentatie als afhankelijke<br />

variabele .................................................................................................... 40<br />

De relatie van de D-A fit en de S-V fit met Need for Closure als<br />

afhankelijke variabele ............................................................................... 41<br />

Discussie .......................................................................................................... 42<br />

Bijdrage huidige studie ................................................................................. 42<br />

Bespreking van de resultaten van de Hypotheses ......................................... 43<br />

Bespreking van de resultaten van de exploratieve analyse ........................... 44<br />

Sterktes en beperkingen ................................................................................ 48<br />

Implicaties en toekomstig onderzoek ........................................................... 50<br />

Conclusie ...................................................................................................... 53<br />

Referenties ....................................................................................................... 54


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 1<br />

Inleiding<br />

Jaarlijks is er een grote toestroom van studenten die een weg banen richting het<br />

hoger onderwijs. Tijd, moeite en geld wordt gespendeerd om een diploma te behalen.<br />

Echter, een groot deel van de studenten slaagt er niet in hun eerste jaar met succes af te<br />

ronden. Volgens de cijfers van de Vlaamse overheid van het academiejaar 2007-2008 is<br />

het slaagpercentage voor de faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen<br />

ongeveer 64%. Het gemiddelde studiesucces aan de Universiteit Gent bedraagt<br />

ongeveer 60%. Het eerste jaar aan de universiteit of hogeschool is belangrijk voor tal<br />

van redenen. Er is zowel sprake van een groot leerproces als van een cognitieve<br />

ontwikkeling. Studenten moeten nieuwe moeilijke leerstof leren verwerven en<br />

bovendien leren om te gaan met nieuwe complexe situaties binnen de academische<br />

context. Gedurende het eerste jaar wordt er een basis gelegd voor de rest van het<br />

academisch succes. Studeren aan de universiteit of hogeschool is een ervaring die veel<br />

kansen biedt aan studenten om zich te ontwikkelen en dit zowel op persoonlijk als op<br />

professioneel vlak. Voor heel wat studenten is deze nieuwe leeromgeving een grote<br />

aanpassing die ervoor zorgt dat men een ontwikkelingsproces gaat doorlopen. Elke<br />

student heeft een eigen “range” aan demografische, persoonlijke en academische<br />

karakteristieken en ervaringen. Deze trekken hebben een invloed op verscheidene<br />

aspecten van hun academische carrière. Hoe de student zich voelt in zijn studie kan een<br />

grote weerslag hebben op zijn/haar motivatie, prestaties en tevredenheid. Het is<br />

belangrijk om te bestuderen welke factoren er zullen bijdragen tot het slagen van de<br />

student in zijn studie alsook de factoren te onderzoeken die het aanpassingsproces<br />

zullen vergemakkelijken.<br />

Hoe een persoon interageert met zijn of haar omgeving en zijn gevolgen, wordt<br />

in kaart gebracht door onderzoek naar de Person-Environment fit (P-E fit). De Person-<br />

Environment fit stelt dat het gedrag, de attitudes en andere uitkomsten van het individu<br />

niet enkel het gevolg zijn van de persoon of de omgeving waar hij zich in bevindt maar<br />

voortvloeit uit de interactie met elkaar (Edwards, 1996). Een fit stelt dat de omgeving de<br />

behoeftes van het individu kunnen bevredigen. Wanneer dit niet het geval is, is er<br />

sprake van een situatie van misfit.<br />

Veel bestaand onderzoek in de literatuur associeert een P-E misfit met<br />

negatieve uitkomsten. Zo zal het ervaren van een misfit leiden tot problemen zoals een


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 2<br />

verhoogde verloopintentie, stress, absenteïsme en een mindere werktevredenheid<br />

(Edwards, 1996).<br />

Dit onderzoek zal proberen aan te tonen dat dit niet noodzakelijk het geval<br />

hoeft te zijn en dat er in sommige situaties wel degelijk sprake kan zijn van bepaalde<br />

positieve effecten die kunnen ontstaan door gebruik te maken van proactieve<br />

gedragsstrategieën in een misfitsituatie. Op lange termijn zal deze manier van reageren<br />

tot positievere uitkomsten leiden. Doordat de student actief zou kunnen ingrijpen zal<br />

men op die manier proberen om hun ervaren misfit te verminderen. Dit impliceert dat de<br />

student een actief wezen is dat ingrijpt op de situatie om deze constructief proberen te<br />

verbeteren. Een manier om in te grijpen in de omgeving is het hanteren van proactieve<br />

gedragsstrategieën zoals innovatief werkgedrag.<br />

Deze studie zal onderzoeken of studenten al dan niet nieuwe ideeën gaan<br />

creëren, introduceren en toepassen om zo hun ervaren P-E misfit te minimaliseren.<br />

Tevens wordt er onderzocht of bepaalde individuele verschilfactoren een invloed<br />

uitoefenen op het hanteren van proactieve gedragstrategieën, met name het stellen van<br />

innovatief werkgedrag. Deze verschilvariabelen zijn: de doeloriëntatie die men heeft, de<br />

behoefte aan afsluiting die men ervaart (Need for Closure), het nemen van persoonlijk<br />

initiatief en de mate van creative self-efficacy die men bezit. Dit onderzoek zal dus<br />

bestuderen hoe deze vier variabelen een invloed uitoefenen op de relaties tussen de P-E<br />

misfit en innovatief werkgedrag. Het merendeel van het onderzoek in de literatuur<br />

omtrent de P-E fit toont aan dat een fit tot positieve en een misfit tot negatieve gevolgen<br />

leidt. Enerzijds blijkt uit een meta-analyse van Kristof (1996) dat een goede fit zal<br />

leiden tot een grotere betrokkenheid, meer positieve affectieve ervaringen op het werk<br />

en een betere prestatie. Anderzijds vonden Johnson, Kristof Brown en Zimmerman<br />

(2005) een aantal negatieve uitkomsten zoals stress, verloop, lagere werktevredenheid<br />

en prestatievermindering als gevolg van een situatie van misfit. Het aspect dat een misfit<br />

ook soms een positieve bijdrage kan leveren, doordat men actief gaat handelen in plaats<br />

van zich passief aan de situatie van status quo te onderwerpen, wordt grotendeels<br />

verwaarloosd. Bovendien stelt de positieve psychologie dat mensen wel degelijk over<br />

de kracht bezitten om bepaalde obstakels geassocieerd met een misfit te overwinnen.<br />

Dit onderzoek probeert deze visie te belichten. Een ander verschilpunt is dat de<br />

P-E fit vooral bij werknemers in een werkcontext wordt bestudeerd. Aangezien de P-E


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 3<br />

fit een grote rol speelt doorheen de gehele levensloop van het individu is het interessant<br />

om het ook in een andere levensfase te bestuderen. Dit onderzoek zal de P-E fit van<br />

studenten in een academische context proberen uit te diepen en kijken of de P-E fit een<br />

relatie vertoont met het gebruik van proactieve gedragsstrategieën. De doelgroep bestaat<br />

uit een sample van studenten afkomstig uit verschillende hogescholen en universiteiten.<br />

Person-environment fit (P-E FIT)<br />

De persoon-omgeving fit bestaat uit het principe dat attitudes, gedrag en andere<br />

individuele uitkomsten het resultaat zijn van een interactie tussen de persoon en de<br />

omgeving in plaats van beide apart te bekijken (Edwards, 1996). Deze interactie heeft<br />

een belangrijke invloed op de vervulling van de verschillende behoeftes. Er is sprake<br />

van fit wanneer de omgeving de mogelijkheid geeft om aan een individu zijn of haar<br />

behoeftes te bevredigen. Volgens een meta-analyse van Kristof (1996) zal een goede fit<br />

leiden tot een grotere betrokkenheid, meer positieve affectieve ervaringen op het werk<br />

en een betere prestatie. Chatman (1991) redeneert dat een situatie van fit specifiek is<br />

voor elke omgeving. Kwaliteiten die zorgen voor een optimale fit in de ene situatie,<br />

zullen niet noodzakelijk de kwaliteiten zijn die zorgen voor een goede fit in een andere<br />

omgeving. Fit is een multidimensioneel concept en omvat Person-Vocation fit, Person-<br />

Organization fit, Person-Group fit, Person-Job fit en Person-Supervisor fit.<br />

Soorten fit<br />

Person-Vocation Fit (P-V fit). Person-Vocation fit omvat<br />

beroepskeuzetheorieën die aangeven dat mensen een beroep kiezen dat matcht met hun<br />

interesses. De theorie Work Adjustment van Dawis en Lofquist (1976) stelt dat de<br />

aanpassing en de tevredenheid van de werknemers het resultaat is van hun noden die<br />

bevredigd worden door de beroepsomgeving. De P-E fit hier reflecteert de mate waarin<br />

a) werknemers in staat zijn om hun biologische en psychologische behoeftes te<br />

bevredigen door middel van organisatorische bekrachtigers en b) organisatorische eisen<br />

vervuld worden op basis van de capaciteiten van de werknemers.<br />

Person-Organization Fit (P-O fit). De Persoon-Organisatie fit gaat over de<br />

match tussen de waarden van een persoon en de waarden en karakteristieken van de<br />

gehele organisatie waar hij/zij tewerkgesteld is. Aangezien iedereen een andere graad


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 4<br />

van belangrijkheid toeschrijft aan de verschillende waarden zullen mensen tot diverse<br />

organisaties aangetrokken worden. Volgens Tom (1971) zullen individuen het meest<br />

succesvol zijn in organisaties waar men dezelfde persoonlijkheidstrekken deelt. Veel<br />

onderzoek omtrent de P-O fit volgt het attraction-selection-attrition (ASA) model die<br />

vaststelt dat mensen aangetrokken worden en zullen blijven in organisaties die dezelfde<br />

waarden en preferenties delen, omdat deze ervoor zorgen dat ze hun doelen kunnen<br />

bereiken en zo hun noden worden ingevuld (Schneider, 1987;Schneider, Goldstein,&<br />

Smith, 1995). Wanneer de waarden van de organisatie niet stroken met de waarden en<br />

preferenties van de werknemers zal men de organisatie dan ook verlaten. Medewerkers<br />

met een hoge P-O fit zullen een band met hun organisatie creëren en zichzelf definiëren<br />

in termen van hun organisatie. Dit zal leiden tot een grotere organisatiebetrokkenheid en<br />

de bevrediging van de behoeften van de werknemer.<br />

Person- Group Fit (P-G fit). De Persoon-Groep fit ofwel Persoon-Team fit<br />

focust zich op de interpersoonlijke compatibiliteit tussen individuen en hun werkgroep<br />

(Ferris & Judge, 1993; Kristof, 1996). Het gaat hier dus over de congruentie tussen de<br />

waarden van het individu ten opzichte van de waarden van zijn of haar collega’s. Deze<br />

congruentie zou de interacties op de werkvloer gemakkelijker maken alsook de<br />

communicatie onderling bevorderen (Adkins, Meglino & Ravlin, 1996). Volgens<br />

Byrne’s (1971) similarity attraction paradigma zal men het gemakkelijker vinden om<br />

samen te werken en een sterkere band op te bouwen met collega’s met dezelfde waarden<br />

dan met collega’s die andere waarden nastreven (Jackson et al.,1991). Indien men<br />

dezelfde waarden nastreeft, zal men meer aangetrokken worden tot elkaar en zo meer<br />

communiceren, meer samenwerken en tot slotte een sterkere band met elkaar<br />

ontwikkelen. Bovendien wordt er verwacht dat wanneer er sprake is van een hoge P-G<br />

fit, men op een hoger niveau met elkaar kan samenwerken. Zo kan er gemakkelijker een<br />

consensus bereikt worden over welk gedrag er belangrijk is. Dit zal leiden tot het<br />

opbouwen van een meer effectieve wijze van communicatie (Adkin,Meglino & Ravlin,<br />

1996).<br />

Person-Job Fit (P-J fit). De Persoon-Job fit bestaat uit de relatie tussen de<br />

karakteristieken van een persoon en de karakteristieken van de job of taken op het werk.<br />

In deze studie wordt de Persoon-Job fit bestudeerd. In de literatuur bestaan er 2 types<br />

van Persoon-Job fit tussen mensen en hun omgeving (Kristof, 1996).


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 5<br />

Het eerste type noemt men de supplies-values fit (S-V fit) die aanwezig is<br />

wanneer de omgeving waarden (supplies) aanbiedt die congruent zijn met de<br />

preferenties en noden (values) van de persoon (Kristof, 1996). Waarden (values)<br />

worden beschouwd als fundamentele en relatief langdurige karakteristieken over wat<br />

men als goed, juist of gewenst beschouwt. Waarden vertegenwoordigen bewuste<br />

verlangens gekoesterd door de persoon en bevatten voorkeuren, interesses, motieven en<br />

doelen (Edwards, 1996). Supplies staan voor de hoeveelheid, frequentie en kwaliteit van<br />

de omgevingskenmerken die de persoonlijke waarden kunnen vervullen. Een voorbeeld<br />

hiervan is dat sommige werknemers nood hebben aan uitdagende taken. De organisatie<br />

kan hierop inspelen door in de job voldoende flexibiliteit en leermogelijkheden aan te<br />

bieden aan de medewerkers, wat een voorbeeld is van S-V fit.<br />

De demands-abilities fit (D-A fit) is het tweede type fit. Deze komt voor<br />

wanneer mensen de vaardigheden en kennis bezitten die vereist worden door hun<br />

omgeving (Edwards, 1996). Een voorbeeld hiervan is dat wanneer een organisatie<br />

verwacht dat je als manager een goede leider bent, je ook effectief over uitstekende<br />

leiderschapsvaardigheden beschikt. Er is dan sprake van een D-A fit.<br />

Er is veel verwarring in de literatuur omtrent de complementaire en<br />

supplementaire fit. Een supplementaire fit doet zich voor wanneer de eigenschappen<br />

van een persoon gelijkaardig zijn aan die van de omgeving. Een complementaire fit wil<br />

zeggen dat de karakteristieken van een individu een aanvulling betekenen voor de<br />

omgeving of vice versa. De meesten volgen de visie dat een D-A fit complementair<br />

wordt beschouwd omdat de psychologische noden van het individu vervuld worden<br />

door de karakteristieken van de werkomgeving (Cable & Edwards, 2004;Kristof, 1996;<br />

Monohan & Muchinsky, 1987). Een S-V fit daarentegen neemt vervolgens een<br />

supplementaire vorm aan. Dit houdt in dat persoonlijke karakteristieken van het<br />

individu congruent zijn met de karakteristieken van de organisatie en zijn leden. Zowel<br />

de persoon als zijn omgeving bezitten dezelfde fundamentele gelijke karakteristieken in<br />

termen van doelen en waarden (Cable & Edwards, 2004;Kristof, 1996; Monohan &<br />

Muchinsky, 1987). Zie figuur 1. Echter volgens de meta-analyse van Johnson, Kristof-<br />

Brown, en Zimmerman (2005) is de S-V fit echter een complementaire fit, omdat de<br />

noden van de individuen vervuld worden door de voorzieningen van de omgeving.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 6<br />

Aangezien het hier gaat over een academische setting kan men de P-J fit<br />

beschouwen als de congruentie tussen de student en de studierichting die hij/zij volgt.<br />

De D-A fit doet zich dan voor wanneer de vaardigheden en kennis waarover de student<br />

beschikt congruent zijn met deze die vereist zijn om voor de studie te slagen. Een S-V<br />

fit doet zich voor wanneer de omgeving waarden aanbiedt die congruent zijn met de<br />

preferenties en noden van de persoon. Er kan dus gesproken worden van een match<br />

wanneer de waarden van de student overeenkomen met de waarden van zijn studie. Zo<br />

zal een student die een hoge mate van autonomie bezit zich goed voelen in een<br />

studierichting die veel autonomie van een student vereist. Wanneer er een goede fit is,<br />

zal de student de mate waaraan hij gehecht is aan de studie of zijn verlangen om bij zijn<br />

studiekeuze te blijven, verhogen.<br />

Figuur 1. Verschillende conceptualisaties van P-E fit (uit Kristof, 1996, p.4 ).<br />

STUDENT<br />

Supplementaire Fit<br />

UNIVERSITEIT<br />

Karakteristieken<br />

Karakteristieken<br />

- Persoonlijkheid - Cultuur<br />

- Waarden - Waarden<br />

- Doelen - Doelen<br />

- Normen - Normen<br />

Behoeften<br />

Eisen<br />

Complementaire Fit<br />

Vaardigheden<br />

Voorzieningen


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 7<br />

Misfit<br />

In de meeste onderzoeken omtrent fit wordt een goede P-E fit geassocieerd met<br />

positieve uitkomsten. Het ASA-model stelt bijvoorbeeld dat werknemers aangetrokken<br />

worden door organisaties die gekenmerkt zijn door een grote mate van fit en dat<br />

werknemers organisaties gaan verlaten waar er een misfit ontstaat (Schneider,1987).<br />

Een P-E misfit wordt hier dus geassocieerd met negatieve uitkomsten. Stress, verloop,<br />

verloopintentie, lagere werktevredenheid en prestatievermindering zijn allen negatieve<br />

uitkomsten van een P-E misfit (Kristof-Brown et al, 2005). In deze studie wordt er<br />

getracht een ander licht te werpen op de fittheorie. Er zal geprobeerd worden evidentie<br />

te vinden dat in bepaalde situaties, het ervaren van een misfit, ook tot positieve<br />

uikomsten kan leiden. De student wordt hier als een proactief wezen beschouwd die<br />

gedragstrategieën zal hanteren om deze misfit om te buigen tot een fit. Zo wordt er<br />

vanuit gegaan dat een misfit de student zal aanzetten tot het verbeteren van zijn huidige<br />

situatie. Hierdoor zal hij proactief gaan handelen om de situatie aan te pakken. Dit<br />

proces zal mettertijd tot een betere fit leiden. Aansluitend hierbij stelt de Work<br />

Adjustment Theory van Dawis en Lofquist (1976) dat bij het ervaren van een misfit het<br />

individu ofwel de omgeving zal veranderen ofwel de manier waarop hij of zij zich<br />

gedraagt in die omgeving. Meestal gaat de omgeving niet veranderen omdat deze mede<br />

bepaalt waarom een individu voor een organisatie kiest. Het zou anders te moeilijk<br />

worden voor individuen om een organisatie te selecteren die bij hun past of ze zouden<br />

zich voordurend moeten aanpassen aan de veranderende organisatorische kenmerken.<br />

We kunnen dit doortrekken naar de academische context. Er zijn niet veel alternatieven<br />

voor verandering van omgeving. Zo kan men verticaal overschakelen van universiteit<br />

naar hogeschool ofwel horizontaal van de ene universiteit naar de andere of van de ene<br />

hogeschool naar de andere. Deze overschakeling vergt veel tijd en levert soms ook een<br />

achterstand op. Dit wijst er op dat studenten eerst hun eigen houding en gedragingen<br />

gaat veranderen om tegemoet te komen aan de misfit. Dit wordt ook gestaafd met<br />

empirisch onderzoek. Uit resultaten van metingen over de omgeving van de universiteit<br />

blijkt dat deze omgeving een gemiddelde tot hoge stabiliteit vertonen over een 1-5<br />

jarige periode en dus aan weinig verandering onderhevig zijn (Gottfredson & Richards,<br />

1999). Daarbij stelt Kristof (1991) dat de behoeften van individuen zullen wijzigen


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 8<br />

doorheen de tijd om zo een betere fit te verkrijgen met de karakteristieken van de<br />

organisatie. Dit zou leiden tot een verbeterde P-E fit.<br />

Het meten van fit.<br />

Het conceptualiseren en meten van de Persoon-Omgeving fit is afhankelijk van<br />

twee cruciale factoren (Caplan, 1987). Ten eerste moeten zowel de omgeving als de<br />

persoon gezamenlijk beschouwd worden en de overeenkomstige meeteenheden moeten<br />

gebruikt worden in de analyse. Zo moeten de meeteenheden die gebruikt worden om de<br />

eigenschappen in te schatten van zowel de persoon als de omgeving op dezelfde manier<br />

geschaald worden zodat een directe vergelijking mogelijk is. Ten tweede zullen de<br />

eigenschappen van de persoon en de omgeving gemeten worden zodat ze matchen op<br />

een geschikte manier. Als de behoeftes van het individu in kaart worden gebracht dan<br />

moeten de hulpmiddelen die aangeboden worden door de omgeving op dezelfde manier<br />

gemeten worden (Caldwell, Chatmen & O’Reilly, 1991). Wanneer de individuele<br />

vaardigheden gemeten worden, moeten de overeenkomstige eisen van de omgeving in<br />

kaart worden gebracht.<br />

Een tweede belangrijk onderscheid in de fitliteratuur is het verschil tussen de<br />

drie manieren om een fit te meten namelijk, de objectieve,subjectieve en waargenomen<br />

fit. (Johnson, Kristof-Brown & Zimmerman, 2005). De objectieve manier bestaat uit het<br />

samenbrengen van informatie over organisatiekenmerken volgens het individu evenals<br />

volgens de andere leden uit de omgeving. Daarna gaat men de congruentie na. Dit is de<br />

enige manier van fit waar men ook anderen gaat bevragen in plaats van enkel het<br />

betrokken individu. De subjectieve fit vervolgens, bestaat uit het direct bevragen van het<br />

individu. Men gaat na of het individu vindt of hun karakteristieken wel of niet passen<br />

bij de kenmerken van de omgeving. Men gaat hier peilen naar de fit die ze ervaren. Als<br />

laatste is er de waargenomen fit. Hier vraagt men eerst aan het individu een beschrijving<br />

te geven van zijn eigen karakteristieken. Daarna wordt gevraagd om de organisatie en<br />

diens kenmerken te beschrijven. De mate van fit wordt dan berekend door de<br />

congruentie te bekijken tussen de zelfbeschrijving en de beschrijving van de organisatie.<br />

Elke methode levert unieke informatie op over de fit (Caplan, 1987). In deze studie zal<br />

de subjectieve P-E fit gemeten worden aangezien het hier vooral belangrijk is hoe de<br />

student zich voelt in zijn studie. De subjectieve fit peilt ook meer naar attitudes en<br />

beslissingen van de student. Hoe de fit gepercipieerd wordt door de student zelf.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 9<br />

P-E fit in academische setting<br />

Het eerste jaar verder studeren is een intensieve periode voor de student. De<br />

student wordt gedurende die tijd uitgedaagd om zich te kunnen integreren in de nieuwe<br />

academische omgeving. Volgens een onderzoek van Clark (2005) worden studenten<br />

geconfronteerd met drie grote veranderingen: de nieuwe verwachtingen van<br />

hoogleraren, meer flexibele lesroosters en het woon-werkverkeer. De P-E fit in de<br />

academische setting is een topic waar nog maar weinig onderzoek is naar gebeurd.<br />

Hieronder volgen een paar belangrijke bevindingen omtrent de P-E fit in de<br />

academische context. Eén van de eerste onderzoeken in dit deelgebied werd gevoerd<br />

door Pervin (1967). Pervin vond een significante relatie tussen een grote discrepantie<br />

van de student met zijn/haar universiteitsomgeving enerzijds en met de ontevredenheid<br />

van de student anderzijds. Pervin maakte hierdoor de conclusie dat er een optimale<br />

situatie van fit bestaat tussen een student en een universiteit en dat deze kwaliteiten<br />

zullen variëren per student en per universiteit. Conyne (1978) was één van de eerste<br />

onderzoekers die zich focuste op de student-universiteit misfit. Hij geloofde dat een fit<br />

geassocieerd ging worden met lagere niveaus van disfunctioneren. Dit werd echter niet<br />

bevestigd. Vervolgens was er nog een longitudinale studie van Roberts en Robins<br />

(2004) waarin de antecedenten en gevolgen van de student-universiteit werd bekeken op<br />

vlak van persoonlijkheidsontwikkeling. Antecedenten voor fit waren consciëntieusheid,<br />

geslacht (mannelijk zijn), hogere middelbare score, lage score op aangenaamheid<br />

(‘agreeableness) en een hoge score op neuroticisme. Wat betreft de gevolgen was een<br />

goede P-E fit geassocieerd met een verhoogde zelfvertrouwen en een verminderde score<br />

op aangenaamheid en neuroticisme. Harms, Roberts en Winter (2006) vonden nog<br />

andere antecedenten voor een P-E fit in een academische context, zoals het construct<br />

intelligentie en de trek “openess to experience”. Hoe hoger de student hier op scoort,<br />

hoe beter de fit. Verder vonden ze dat het ervaren van een P-E fit geassocieerd wordt<br />

met een hogere academische prestatie.<br />

De P-E fit speelt ook een grote rol op het vlak van de sociale integratie van de student.<br />

De P-E fit wordt beschouwd als een belangrijk ontwikkelingsconstruct. De P-E fit is een<br />

belangrijk ontwikkelingsfenomeen omdat het het resultaat weergeeft van het zoekproces<br />

van het vinden van een niche die fit met iemands huidige identiteit (Caspi & Roberts,<br />

2003).


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 10<br />

Iemands huidige persoonlijke identiteit is opgebouwd uit de herhaaldelijke verwerving<br />

van nieuwe sociale rollen en die worden vervolgens gekneed totdat ze matchen met zijn<br />

of haar waarden en vaardigheden. Zelfs wanneer het individu geen perfecte fit ervaart<br />

met zijn noden, zullen mensen proberen hun ervaringen en zo ook rollen om te vormen<br />

om zo de fit te maximaliseren.<br />

Proactief Gedrag<br />

In de literatuur bestaan er verschillende definities die proactief gedrag<br />

beschrijven. Crant (2000) formuleert proactief gedrag als het nemen van initiatief om de<br />

huidige omstandigheden te verbeteren of om nieuwe omstandigheden te creëren. Men<br />

neemt geen genoegen met de status-quo en men weigert om zich passief aan te passen<br />

aan de huidige situatie. Het betreft het initiëren van situaties die gewenste<br />

omstandigheden creëren, het actief zoeken naar informatie en het zoeken naar<br />

mogelijkheden om zaken te verbeteren. Bovendien kan een persoon ook een proactieve<br />

persoonlijkheid hebben. Het prototype van een proactieve persoonlijkheid is iemand die<br />

relatief ongebonden is door situationele factoren (Kirby & Kirby, 2006) en iemand die<br />

acties initieert om zo een invloed uit te oefenen op zijn of haar omgeving (Bateman &<br />

Crant, 1993). Persoonlijkheidstrekken zoals extraversie en “openness to experience”<br />

worden geassocieerd met hogere niveaus van proactief gedrag (Kammeyer-Mueller &<br />

Wanberg, 2000). Het vertonen van proactief gedrag is bovendien geassocieerd met een<br />

hogere academische prestatie van studenten (Kirby, Kirby, & Lewis, 2002). Dit staat in<br />

tegenstelling met de passieve, reactieve visie waar de mens louter fungeert als<br />

ontvanger van informatie. Indien men proactief gedrag hanteert zal men bij een P-E<br />

misfit proactieve gedragsstrategieën aanwenden om deze misfit te verkleinen. Op lange<br />

termijn zal dit ‘aanpassingsgedrag’ tot betere resultaten leiden (Kirby, Kirby, & Lewis,<br />

2002). Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat proactief gedrag leidt tot positieve<br />

uitkomsten betreffende jobprestatie, perceptie van leiderschap, werkuitkomsten en team<br />

doeltreffendheid (Crant & Bateman, 2000; Crant, 1995; Deluga, 1998; Crant, Kraimer<br />

& Seibert, 1999; Kirkman & Rosen, 1999). In dit onderzoek wordt innovatief<br />

werkgedrag beschouwd als een proactieve gedragstrategie.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 11<br />

Innovatief werkgedrag<br />

Innovatief werkgedrag wordt beschouwd als de intentionele creatie, introductie<br />

en toepassing van nieuwe ideeën in een werkrol, groep of organisatie die tot doel<br />

hebben om de rol, prestatie, de groep of de organisatie te verbeteren ( Farr & West,<br />

1989). Innovatief werkgedrag bestaat volgens Bruce en Scott (1994) uit de volgende<br />

drie taken namelijk: idee generatie, idee promotie en idee realisatie. Aangezien het<br />

innovatieproces kan beschouwd worden als discontinue activiteiten (Kanter, 1988;<br />

Schroeder, Scudder, Polley & Van de Ven, 1989) zal er van individuen verwacht<br />

worden om betrokken te zijn in een combinatie van deze drie gedragingen op elk<br />

moment (Bruce & Scott, 1994).<br />

Het innovatief proces begint met idee generatie. Dit bestaat uit het produceren<br />

van nieuwe en bruikbare ideeën die in elk domein toepasbaar zijn (Amabile, Conti,<br />

Coon, Lazenby, & Herron, 1996; Kanter, 1988). Redenen die leiden tot de generatie van<br />

nieuwe ideeën kunnen: het oplossen van waargenomen werkgerelateerde problemen en<br />

het anticiperen op nieuwe trends zijn (Drucker, 1985). Zo kan een werknemer die<br />

gefrustreerd is door het verliezen van documenten een nieuw opbergsysteem bedenken.<br />

Wanneer iemand een nieuw idee heeft bedacht gaat hij of zij het idee gaan verspreiden<br />

en voor dit idee steun gaan zoeken. Hierbij kan men vrienden, collega’s of zelfs de<br />

werkgever gaan raadplegen. Deze kunnen de macht bezitten om het idee tot uitvoering<br />

te brengen. (Galbraith, 1982; Kanter, 1988). Deze dimensie van innovatief werkgedrag<br />

wordt idee promotie genoemd. Hier gaat de werknemer het idee van het nieuw<br />

opbergsysteem gaan vertellen aan collega’s. De laatste taak bestaat uit de idee realisatie.<br />

Het idee wordt waargemaakt en dit kan het produceren van een prototype of model van<br />

de innovatie inhouden. Dit prototype kan worden toegepast in de werkrol, groep of in de<br />

totale organisatie (Kanter, 1988). Hier wordt het nieuw opbergsysteem in uitvoering<br />

gebracht. Een voorbeeld uit de academische context van innovatief gedrag kan zijn dat<br />

een student een internetforum opricht om zo informatie met elkaar te delen. Idee<br />

generatie is de student die een idee bedenkt om gemakkelijker te communiceren over de<br />

leerstof met zijn klasgenoten. Bij idee promotie stelt de student zijn idee voor aan een<br />

paar klasgenoten en zoekt naar mensen die hieraan willen meewerken. Vervolgens<br />

wordt het forum opgestart en dit noemt de idee realisatie.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 12<br />

Verbeteringen door middel van innovatie zullen leiden tot het effectiever<br />

functioneren van de organisatie en zullen ook sociaalpsychologische voordelen<br />

opleveren. Er zal voor de individuele werker of groep van individuen een betere fit<br />

ontstaan tussen de taakeisen en de hulpbronnen van de werknemer en dit zal leiden tot<br />

een grotere jobtevredenheid en een efficiëntere interpersoonlijke communicatie.<br />

Innovatief werkgedrag zou op deze manier dienen als een problem-focused coping<br />

strategie die wordt aangewend door de werknemers om zo om te gaan met intensieve<br />

taakeisen. (Burke & Belcourt, 1974; Fokman & Lazarus, 1984; Hansen & Parasuraman,<br />

1987). Taakeisen worden gedefinieerd als psychologische stressoren zoals het snel en<br />

hard moeten werken,het leveren van grote lichamelijke inspanningen, het ervaren van<br />

een hoge werkdruk of het moeten verrichten van veel werk in een korte tijdspanne<br />

(Karasek,1979). Deze taakeisen zullen op hun beurt een staat van opwinding (arousal)<br />

opwekken bij de werknemer (Bunce & West, 1994; Karasek, 1997; Karasek & Theorell,<br />

1990). Volgens de P-E fit theorie zal juist deze arousal de werknemer aanzetten om een<br />

copingstrategie te hanteren, zodat men zichzelf kan aanpassen aan de intensieve<br />

taakeisen. Door het gebruik van innovatie als problem-copingstrategie kan men<br />

aanpassingen maken aan verschillende processen van de werkomgeving zoals<br />

bijvoorbeeld het veranderen van taakobjectieven, methodes, designs, coördinatie en<br />

communicatieprocessen (Janssen, Van de Vlier, & West, 2004). Innovatie is het proces<br />

van vernieuwing, innovatief werkgedrag is gedrag dat zal leiden tot innovatie. Tevens<br />

wordt evidentie gevonden dat innovatie individuen toelaat om zich aan te passen<br />

wanneer men geconfronteerd wordt met veranderingen in de omgeving (Dwyer, Fox &<br />

Gangster, 2001).<br />

Deze studie verwacht dat innovatief gedrag zal gehanteerd worden als een<br />

copingmechanisme om zo om te gaan met de verkregen P-E misfit. We verwachten dat<br />

studenten bij het ervaren van een P-E misfit van deze problem-focused strategie gebruik<br />

gaan maken en dat die uiteindelijk zal leiden tot een verminderde misfit. In een<br />

onderzoek werd bevestigd dat wanneer er een fit is tussen de bekwaamheden van een<br />

persoon en de gevraagde bekwaamheden vanuit de omgeving (innovatie), er innovatief<br />

gedrag gestimuleerd zal worden. (Choi & Price, 2005; Janssen, 2000).


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 13<br />

Een gevolg hiervan zou kunnen zijn dat het hanteren van innovatief<br />

werkgedrag de P-E misfit zal verkleinen. Hieraan worden de volgende hypotheses<br />

gekoppeld:<br />

Hypothese 1 : Naarmate de D-A misfit groter is bij de student zal de student<br />

meer innovatief werkgedrag vertonen.<br />

Hypothese 2 : Naarmate de S-V misfit groter is bij de student zal de student<br />

meer innovatief werkgedrag vertonen.<br />

Moderatoren<br />

De omstandigheden die de relatie tussen de P-E fit (D-A fit en S-V fit) en<br />

innovatief werkgedrag beïnvloeden, worden onderzocht via vier moderators. De relatie<br />

tussen P-E fit en innovatief gedrag kan zo al dan niet versterkt worden door een derde<br />

variabele. (Zedeck, 1971). Theoretisch gewijs worden er vier interessante moderatoren<br />

opgenomen, namelijk doeloriëntatie, persoonlijk initiatief, Need for Closure en creative<br />

self-efficacy.<br />

Doeloriëntatie<br />

Succes zou kunnen worden omschreven in termen van hoe de overgang<br />

verloopt van de rol van leerling in het middelbaar onderwijs naar de rol van<br />

universiteitsstudent. Er worden verschillende factoren geïdentificeerd die een invloed<br />

uitoefenen op dit proces zoals bijvoorbeeld: studentendoelen, betrokkenheid,<br />

universitaire ervaringen (zowel academische prestatie als de deelname van<br />

extracurriculaire activiteiten), relaties met verenigingen en mensen buiten de universiteit<br />

en hun persoonlijke karakteristieken (Tinto,1993;Weidman,1989). Er is al veel<br />

onderzoek gedaan naar de verscheidene redenen waarom men goed presteert in een<br />

bepaalde studie en waarom men tevreden is in diezelfde studie. De Achievement Goal<br />

Theory stelt vast dat de tevredenheid en prestatie van studenten afhangt van hun<br />

doeloriëntatie (e.g., Farr, Hofmann, & Ringenbach, 1993; Phillips & Gully, 1997;<br />

Janssen & Van Yperen, 2002). De doeloriëntatie bepaalt hoe iemand een


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 14<br />

prestatiesituatie gaat benaderen, interpreteren en aanpakken (e.g., Dweck, 1999;<br />

Pintrich, 2000; Van Yperen, 2003). In de literatuur spreekt men van verschillende<br />

doeloriëntaties, ofwel het nastreven van een mastery doeloriëntatie ofwel het nastreven<br />

van een prestatiedoeloriëntatie. Elliot en Harackiewicz (1996) stellen vast dat<br />

doeloriëntatie eigenlijk uit drie factoren bestaat. Naast de leerorïentatie en<br />

prestatieoriëntatie bestaat er ook een vermijdende doeloriëntatie. Zij stellen dat het<br />

onderscheid tussen een prestatie en een vermijdende doeloriëntatie vooral ligt op de<br />

aard van de uitkomsten. Een prestatiemotivatie is gebaseerd op het geloof dat het zal<br />

leiden tot het bereiken van positieve uitkomsten (een superieure prestatie ten opzichte<br />

van anderen) en een vermijdende doeloriëntatie stelt het vermijden van potentiële<br />

negatieve uitkomsten centraal. Een studie van Vande Walle (1997) bevestigd dit<br />

denkbeeld. Volgens Dweck (1999) en in het artikel van Cron, Slocum en Vande Walle<br />

(2001) wordt geloofd dat doeloriëntatie een domeinspecifiek gebeuren is. Zo kan een<br />

individu op academisch vlak over een sterke leeroriëntatie beschikken maar heeft zij/hij<br />

dit niet op een ander levensvlak, zoals op het werk bijvoorbeeld.<br />

Leerdoeloriëntatie. Een masterydoeloriëntatie of leeroriëntatie focust zich op<br />

het ontwikkelen van competenties, het bijleren van vaardigheden en het zich volledig<br />

inzetten voor een bepaalde taak. Studenten met een leeroriëntatie concentreren zich op<br />

het leren en beheersen van de inhoud of taken. Kenmerken voor deze oriëntatie zijn<br />

adaptieve uitkomsten zoals een hoger niveau van doeltreffendheid, het meer belang<br />

hechten aan een taak, een grotere interesse, meer positieve emoties,meer inspanning,<br />

meer volhardending, het gebruik van meer cognitieve en metacognitieve strategieën en<br />

zelfs een betere prestatie dan mensen met een prestatie oriëntatie. (Ames, 1992; Dweck<br />

& Leggett, 1988; Pintrich, 2000; Urdan, 1997).<br />

Prestatiedoeloriëntatie. Studenten die prestatie georiënteerd zijn, gaan hun<br />

vaardigheden en prestaties gaan vergelijken met hun medestudenten en willen beter te<br />

presteren dan hun medestudenten. Dit heeft tot doel om zo positief te worden<br />

beoordeeld door de medestudenten. Deze benadering is geassocieerd met minder<br />

adaptieve uitkomsten. Prestatiedoelen worden aanzien als minder adaptief in termen van<br />

motivatie, affect, het gebruik van strategie en prestatie (Ames, 1992; Dweck & Leggett,<br />

1988; Pintrich, 2000; Urdan, 1997). Mensen met een prestatieoriëntatie zullen taken


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 15<br />

benaderen indien zij zich in staat vinden om beter te presteren dan anderen. Hier wordt<br />

de focus gelegd op het bekomen van een positieve uitkomst.<br />

Vermijdende doeloriëntatie. Studenten met een vermijdende doeloriëntatie<br />

focussen zich op het vermijden van negatieve oordelen van anderen. Daaruit volgt dat<br />

ze taken zullen vermijden waar uit zou kunnen blijken dat ze incompetent zijn of dat ze<br />

lager zullen scoren in vergelijking met anderen. Mensen met een vermijdende<br />

doeloriëntatie leggen de focus op het vermijden van eventuele negatieve uitkomsten.<br />

Uit onderzoek blijkt dat studenten zowel een leer, prestatie als een vermijdende<br />

doeloriëntatie kunnen aanwenden (Elliot, 1997; Church, Elliot,& Sheldon, 1997; Elliot<br />

& Harackiewicz, 1996; Barron, Elliot, & Harackiewicz, 1998). Harackiewicz et al.<br />

(1998) argumenteert dat het nastreven van leerdoelen zal leiden tot intrinsieke<br />

taakbetrokkenheid terwijl het nastreven van prestatiedoelen zal leiden tot betrokkenheid<br />

gebaseerd op competitie en het beter willen zijn dan anderen. Er is gevonden dat het<br />

nastreven van prestatiedoelen een hulpeloze passieve reactie als gevolg zal hebben,<br />

doordat men uitdagingen zal vermijden en minder zal presteren bij obstakels (Diener &<br />

Dweck, 1978, 1980; Nicholls, 1984). Wanneer deze individuen falen zullen ze zich<br />

terugtrekken van de activiteit en dit zal gepaard gaan met een negatief affect. Studenten<br />

met een leeroriëntatie daarentegen gaan op zoek naar uitdagingen en zullen ook effectief<br />

blijven functioneren onder moeilijke omstandigheden. Ze reageren door middel van<br />

probleemgerichte zelfinstructies en dit zal gepaard gaan met een positief affect en een<br />

betere prestatie (Elliott & Dweck, 1988). Ze gaan dus proactief te werk, daarom gaat<br />

deze studie het hanteren van een mastery ofwel leeroriëntatie beschouwen als een<br />

moderator die de relatie tussen D-A/S-V misfit en innovatief werkgedrag beïnvloedt.<br />

Dit zal hypothese 3 bestuderen.<br />

Hypothese 3a: Het hebben van een leeroriëntatie modereert de relatie tussen de<br />

D-A misfit en innovatief werkgedrag.<br />

Hypothese 3b: Het hebben van een leeroriëntatie modereert de relatie tussen de<br />

S-V misfit en innovatief werkgedrag.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 16<br />

Need for Closure<br />

Een ander individueel verschilvariabele tussen mensen is de mate waarin men<br />

nood heeft om bepaalde zaken snel af te handelen, namelijk Need for Closure (NFC).<br />

Dit concept is relevant voor deze studie omdat het gaat om een interactie tussen een<br />

persoon en zijn omgeving. Volgens de definitie van Webster en Kruglanski (1994) die<br />

de Cognitive Closure Theory hebben ontwikkeld, is Need for Closure beschreven als<br />

‘de behoefte voor het krijgen van een antwoord in vergelijking tot de behoefte om in<br />

een staat van onduidelijkheid of ambiguïteit te blijven’. Het verwijst ook naar het feit<br />

dat bepaalde individuen sneller beslissingen kunnen nemen en oordelen vellen in<br />

vergelijking tot anderen. Need for Closure zal zich dus manifesteren wanneer er sprake<br />

is van enige mate van voorspelbaarheid of naarmate het nemen van actie belangrijk is.<br />

Uit vorig onderzoek blijkt dat Need for Closure verscheidene sterke effecten, vooral uit<br />

het domein van de sociale psychologie naar voor brengt. Zo wordt er een relatie<br />

gevonden in een onderzoek van Roets en Van Hiel (2006) waarin Need for Closure<br />

geassocieerd wordt met vooroordelen en racisme. Need for Closure is ook gerelateerd<br />

aan de voorkeur voor autocratisch leiderschap, wat verwijst naar een taakgerichte<br />

manier van leidinggeven waarbij de ondergeschikte weinig zeggingschap heeft (De<br />

Grada, Kruglanski, Livi, Mannetti &Pierro, 2003).<br />

Dit onderzoek zal NFC als moderator gebruiken. De assumptie wordt gemaakt<br />

dat wanneer men met een P-E misfit wordt geconfronteerd, mensen met een lage Need<br />

for Closure zich ongemakkelijk zullen voelen in ambigue situaties. Ze zullen dit gevoel<br />

van ambiguïteit snel kwijt willen en gaan dit doen door zich passief aan de<br />

veranderende omstandigheden van de situatie te onderwerpen. Een proactieve<br />

gedragstrategie zoals innovatief werkgedrag vereist dat men actief en betrokken zal zijn<br />

met de veranderende omstandigheden. Uit onderzoek (Bouckenooghe, Mestdagh, Van<br />

Laethem, & Vanderheyden, 2007) wordt gevonden dat individuen met een hoge NFC<br />

graag over de verantwoordelijkheid beschikken in het beslissingsproces in plaats van dit<br />

aan anderen over te laten. Individuen met een hoge Need for Closure zullen dus sneller<br />

zelf actie nemen in plaats van passief af te wachten. Dit toont het proactieve element<br />

van Need for Closure aan.<br />

Ook de tweede dimensie, preferentie voor toekomstige contexten kan aan de<br />

hypothese gerelateerd worden. Mensen die een voorkeur hebben voor voorspelbare


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 17<br />

toekomstige contexten zullen wanneer ze geconfronteerd worden met een P-E misfit<br />

ook minder innovatief werkgedrag vertonen. Hier wordt er van uit gegaan dat mensen<br />

met een voorkeur voor voorspelbare situaties niet graag geconfronteerd zullen worden<br />

met veranderende omstandigheden en daardoor ook deze discrepantie zo snel mogelijk<br />

zullen willen oplossen. Er is evidentie gevonden dat mensen met een hoge Need for<br />

Closure niet houden van ambigue situaties en dat ze deze zo snel mogelijk willen<br />

oplossen (Bouckenooghe, Mestdagh, Van Laethem, & Vanderheyden, 2007). Als laatste<br />

gaan we de dimensie van closed-mindedness gaan relateren aan innovatief werkgedrag.<br />

Mervielde en Van Hiel (2002) vonden een negatieve invloed van Need for Closure op<br />

het verwerven van informatie in ambigue situaties. Verder vonden ze een vermindering<br />

van informatieverwerking in niet ambigue situaties. Deze resultaten bevestigen dat<br />

Need for Closure informatieverwerking belemmerd en dat het ook het zoeken naar<br />

informatie verminderd. Dit onderzoek verwacht dat mensen die hoog scoren op de<br />

dimensie closed-mindedness minder open zullen staan voor de ideeën van andere<br />

mensen en er tevens naar op zoek gaan. Terwijl juist openstaan het voor de ideeën kan<br />

leiden tot de creatie van nieuwe ideeën.<br />

Hypothese 4a: Need for Closure modereert de relatie tussen de D-A misfit en<br />

innovatief werkgedrag.<br />

Hypothese 4b: Need for Closure modereert de relatie tussen de S-V misfit en<br />

innovatief werkgedrag.<br />

Persoonlijk initiatief<br />

Fay en Frese (2001) definiëren persoonlijk initiatief als “a behavior syndrome<br />

that results in an individual taking an active and self-starting approach to work goals<br />

and tasks and persisting in overcoming barriers and setbacks” (p.97). Persoonlijk<br />

initiatief is een actief prestatieconcept dat stelt dat personen zelf aanleiding zullen geven<br />

tot positieve individuele en organisatorische uitkomsten. Persoonlijk initiatief bestaat uit<br />

drie kernconcepten: zelfstartend, proactief en doorzettingsvermogen. Zelfstartend wil<br />

zeggen dat een persoon iets doet zonder dat men daarvoor instructies voor krijgt, zonder<br />

dat hij/zij het gezegd wordt of zonder expliciete rolverwachtingen. Persoonlijk initiatief


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 18<br />

is dus het achternagaan van doelen die men zelf gaat omarmen in tegenstelling tot het<br />

enkel opvolgen van doelen die men toegewezen krijgt. Dit doel kan gebaseerd zijn op<br />

een eigen ontwikkeld idee. Ook indien men actie neemt tot het uitvoeren van een idee of<br />

project dat nog niet in werking is gesteld in de omgeving, kan dit als een persoonlijk<br />

doel worden beschouwd. Met de term proactief wordt verwezen naar een lange termijn<br />

focus en het niet passief afwachten tot dat men genoodzaakt is te reageren. Problemen<br />

en mogelijkheden waarmee men in aanraking komt worden direct aangepakt. Als laatste<br />

is er het concept van doorzettingsvermogen, een noodzaak om het gestelde doel te<br />

bereiken. Persoonlijk initiatief impliceert dat er iets is veranderd: een proces, een<br />

procedure of een taak is veranderd of toegevoegd. Dit vraagt om een grote portie<br />

doorzettingsvermogen bij de persoon die het persoonlijk initiatief neemt. Alleen zo kan<br />

men de moeilijkheden overwinnen die men in het proces tegenkomt, zoals het omgaan<br />

met weerstand van collega’s met betrekking tot verandering. De drie aspecten van<br />

persoonlijk initiatief – zelfstartend, proactief en volhoudend- versterken elkaar.<br />

Het nemen van persoonlijk initiatief is een domeinspecifiek gebeuren wat<br />

impliceert dat men zich niet in elke situatie proactief zal gedragen (Fay & Frese, 2001).<br />

Een persoon gaat zich bijvoorbeeld niet proactief gedragen in een situatie waar hij of zij<br />

een gebrek aan specifieke competenties ervaart. Persoonlijk initiatief zorgt ervoor dat<br />

mensen kunnen omgaan met moeilijkheden in een job of in dit geval in een<br />

studierichting door een actieve gedragstrategie te gaan hanteren. Deze moeilijkheden<br />

zijn bv. stressoren, wijziging van werkomgeving of een wijziging van de<br />

werkomstandigheden. Ook hier kan worden verwezen naar de P-E misfit en kan men<br />

persoonlijk initiatief gaan vertonen in reactie tot een wijziging in de omgeving.<br />

Omgevingen die gekenmerkt worden door veel innovatie, nieuwe<br />

productietechnologieën en veranderingen in jobconcepten zullen veel nood hebben aan<br />

personen die veel persoonlijk initiatief nemen. In een klimaat waar veel innovatie<br />

voorkomt zal er nood zijn aan zowel het nemen van persoonlijk initiatief bij diegenen<br />

die nieuwe ideeën creëren als het gebruik ervan bij diegenen die de creatieve ideeën<br />

omzetten in concrete producten, processen of nieuwe merkmethodes. Er is een<br />

wederzijdse relatie tussen het beïnvloed worden door de omgevingen en het veranderen<br />

van de omgeving.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 19<br />

Persoonlijk initiatief leidt tot positieve uitkomsten zoals een betere effectiviteit<br />

van een organisatie (Motowidlo & Scotter, 1994). Persoonlijk initiatief is ook positief<br />

gerelateerd met de individuele prestatie, innovatie en intrinsieke motivatie (Fay &<br />

Frese, 2001). In een steekproef bij universiteitsstudenten hebben studenten met een<br />

hoog persoonlijk initiatief betere academische prestaties. Personen met een hoog<br />

persoonlijk initiatief vertrouwen meer op zichzelf en zijn onafhankelijker, in<br />

vergelijking met personen met een laag persoonlijk initiatief, wanneer men nieuwe<br />

kennis verwerft (Fay & Frese, 2001).<br />

In deze studie gaan we ervan uit dat het nemen van persoonlijk initiatief zal<br />

leiden tot meer innovatief werkgedrag wanneer men een P-E misfit ervaart. Bolino en<br />

Turnley (2005) stellen vast dat mensen niet over een consistent niveau van persoonlijk<br />

initiatief bezitten in verschillende levensdomeinen. Zo wordt er gevonden dat het nemen<br />

van persoonlijk initiatief slechts zwak gerelateerd is aan andere soorten van<br />

initiatiefname buiten het werkleven, zoals het actief zijn in verschillende organisaties<br />

(Fay, Frese, Hilburger, Leng & Tag, 1997). Daarom stelt Bledow en Frese (2009) dat<br />

individuen afhankelijk van de situatie meer of minder persoonlijk initiatief zullen<br />

nemen. Fay en Frese (2001) stellen bovendien dat deze actieve strategie kan zorgen<br />

voor kleine omgevingsveranderingen. Verder vinden Mischel en Shoda (1995) dat een<br />

individu geen initiatief zal nemen in een bepaalde situatie indien hij of zij niet over de<br />

specifieke competenties beschikt die nodig zijn om initiatief te vertonen. Dit toont aan<br />

dat P-E misfit ook een invloed zal hebben op het uitoefenen van persoonlijk initiatief.<br />

Deze bevinding en de vaststelling dat persoonlijk initiatief een actief prestatieconcept is<br />

waarbij men problemen gaat aanpakken geven aanleiding tot de volgende hypothese die<br />

stelt dat persoonlijk initiatief de relatie tussen een P-E misfit en innovatief werkgedrag<br />

gaan versterken. Het zelfstartende element van persoonlijk initiatief zal zorgen voor de<br />

spontane creatie van nieuwe ideeën. Volhouding op zijn beurt helpen voor de<br />

overwinning van nieuwe obstakels in het innovatieprocess. Fay en Frese (2001) vinden<br />

bovendien een significante relatie van persoonlijk initiatief met innovatie. Hieruit volgt<br />

hypothese vijf.<br />

Hypothese 5a: Persoonlijk initiatief modereert de relatie tussen de D-A misfit<br />

en innovatief werkgedrag.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 20<br />

Hypothese 5b: Persoonlijk initiatief modereert de relatie tussen de S-V misfit<br />

en innovatief werkgedrag.<br />

Creative self-efficacy (CE).<br />

Bandura (1988) stelt dat het in bezit zijn van een groot gevoel van selfefficacy,<br />

of zelfredzaamheid, een voorwaarde is om creatief te kunnen zijn en om zo<br />

nieuwe kennis op te doen. Self-efficacy weerspiegelt de algemene opvattingen van<br />

individuen over hun eigen mogelijkheden en capaciteiten toegepast op verschillende<br />

domeinen. Creative self-efficacy staat voor het hebben van de overtuiging dat je over de<br />

vaardigheden beschikt om zelf creatief te zijn. Het situeert zich specifiek op het vlak of<br />

op het domein van creativiteit en zal zich uiten als een grotere motivatie (Bandura,<br />

1977, 1988). Creative self-efficacy is niet hetzelfde als creativiteit. Creativiteit betekent<br />

het creëren van domeinspecifieke, nieuwe en bruikbare uitkomsten. Self-efficacy<br />

handelt niet over het verleden maar over wat er kan gedaan worden in de toekomst<br />

(Compeau & Higgins, 1995). Creatieve personen beschikken over een set van<br />

zelfconcepten die bevorderlijk zijn om zich creatief in te spannen (Gustafon &<br />

Mumford, 1988). Deze set van zelfconcepten is in de literatuur geassocieerd met<br />

positieve uitkomsten voor studenten. Zo vond Chamorro-Premuzic (2006) een positieve<br />

relatie tussen het creatieve denken en de scores van het eindwerk van studenten.<br />

Uit onderzoek blijkt dat het hebben van een leeroriëntatie positief gerelateerd<br />

is aan creativiteit en dat deze relatie gemedieerd wordt door de creative self-efficacy<br />

van de persoon (Fahr, Gong & Huang, 2009). De leeroriëntatie wordt aanzien als een<br />

voorspeller van creativiteit omdat ze beiden acties stellen die gericht zijn om zich als<br />

individu te verbeteren en dat dit ook zo zal leiden tot het bijleren (Benjamin & Flynn,<br />

2006; Kruglanski et al., 2000.). Een leeroriëntatie is bovendien gebaseerd op het idee<br />

dat de eigen capaciteiten kneedbaar zijn. (Dweck, 1986; Dweck & Leggett, 1988) en uit<br />

deze invalshoek zullen efficacy-overtuigingen zich ontwikkelen (Bandura, 1988).<br />

Verder hebben studies ook aangetoond dat er een positieve relatie bestaat tussen<br />

creative self-efficacy en creativiteit (Farmer & Tierney, 2002). Een creatieve respons<br />

zal gecreëerd worden wanneer men nieuwe procedures of processen zal ontwikkelen die<br />

effectiever zijn. Deze worden vaak gegenereerd om toe te komen aan de misfit.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 21<br />

Aangezien innovatief werkgedrag ook aanzien wordt als zo’n actie of respons zullen we<br />

creative self-efficacy bestuderen als een moderator in de relatie tussen de S-V misfit/D-<br />

A misfit en het stellen van innovatief werkgedrag. Zo is het mogelijk dat mensen met<br />

een hogere creative self-efficacy de relatie tussen een D-A misfit/ S-V misfit en het<br />

hanteren van innovatief werkgedrag zullen versterken. Hieruit volgt hypothese zes.<br />

Hypothese 6a: Creative self-efficacy modereert de relatie tussen de D-A misfit<br />

en innovatief werkgedrag.<br />

Hypothese 6b: Creative self-efficacy modereert de relatie tussen de S-V misfit<br />

en innovatief werkgedrag.<br />

Figuur 2. Onderzoeksmodel.<br />

Onafhankelijke variabelen<br />

S-V misfit<br />

D-A misfit<br />

Afhankelijke variabele<br />

Innovatief<br />

werkgedrag<br />

Moderatoren<br />

Doeloriëntatie<br />

Need for Closure<br />

Persoonlijk initiatief<br />

Creative self-efficacy


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 22<br />

Methode<br />

Deelnemers en Procedure<br />

De dataverzameling van het kwantitatieve onderzoek gebeurde volledig aan de<br />

hand van een vragenlijst. Er werd gekozen om de vragenlijst online te plaatsen om zo<br />

sneller en gemakkelijker meer geografisch verspreide participanten te bereiken. De<br />

doelgroep betreft studenten. Deze zijn Nederlandstalige studenten uit gans Vlaanderen<br />

die studeren aan diverse hogescholen en universiteiten en die bovendien uit diverse<br />

studierichtingen komen. Eerst werden de eigen connecties geraadpleegd met de<br />

boodschap om de vragenlijst aan zoveel mogelijk studenten te bezorgen en eveneens de<br />

boodschap te geven deze door te sturen. Vervolgens werden er random naar studenten<br />

uit verschillende richtingen vragenlijsten gestuurd via hun Ugent emailadres verkregen<br />

via het digitaal leerplatform Minerva van de Universiteit Gent. Deze e-mailadressen<br />

werden via de infosites van de verschillende studierichtingen bekomen. Er werd een<br />

uitnodigingsmail verstuurd voor het onderzoek met daarin de link naar de online<br />

vragenlijst.<br />

In het totaal namen er 555 participanten deel aan het onderzoek. Hiervan waren<br />

77% vrouwen en 23% mannen. De gemiddelde leeftijd bedraagt 21.4 jaar (SD =3.4 ,<br />

range = 17-54). De deelnemers zijn allen studenten die gemiddeld 3.6 jaar studeren aan<br />

de universiteit of hogeschool. De verdeling van de studierichtingen zien er als volgt uit:<br />

7.4% volgt een richting van de alfawetenschappen ( taal, geschiedenis, filosofie,<br />

muziek, theologie, letteren,…), 5 % aan de bètawetenschappen (biologie, wiskunde,<br />

ingenieurs, geneeskunde, scheikunde, natuurkunde, technisch,…) en 77.1% aan de<br />

thètawetenschappen ( sociologie, antropologie, psychologie, pedagogie, economie,<br />

politicologie, rechten en criminologie). Vervolgens volgt 8.5% een lerarenopleiding.<br />

De meeste bevraagde studenten zitten in hun bachelor (50.5%). De studenten in hun<br />

masterjaar bedraagt 39.7% en uit de lerarenopleiding 9.8% uit de sample.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 23<br />

Tabel 1<br />

Demografische variabelen van de steekproef.<br />

Variabelen<br />

Score<br />

Aantal 555<br />

Geslacht<br />

(vrouwen/mannen) 77%/23%<br />

Leeftijd (jaren)<br />

Mean 21,4<br />

SD 3,4<br />

Aantal jaren studeren<br />

Mean 3,6<br />

SD 1,75<br />

Studierichting<br />

Alfawetenschappen 7,4%<br />

bètawetenschappen 7%<br />

thètawetenschappen 77.1%<br />

Lerarenopleiding 8.5%<br />

Huidige studiejaar<br />

Bachelor 50.5%<br />

Master 39.7%<br />

Specifieke lerarenopleiding 9.8%<br />

Meetinstrumenten<br />

De studie heeft gebruik gemaakt van een Nederlandstalige vragenlijst die werd<br />

opgesteld aan de hand van de verschillende variabelen en hun schalen. Voor dit<br />

meetinstrument werd geopteerd omwille van de reeds bewezen sterktes uit vorig<br />

onderzoek. Hieronder worden de betrouwbaarheden (Cronbach’s alpha) van de<br />

opgenomen variabelen van dit onderzoek weergegeven. Daarna wordt er een<br />

factoranalyse uitgevoerd om zo de interne structuur van elk meetinstrument te<br />

onderzoeken. De factoranalyse was een principal axis factoring met een varimaxrotatie.<br />

D-A misfit als onafhankelijke variabele. De D-A misfit werd gemeten aan de<br />

hand van de vragenlijst van Cable & De Rue (2002). Deze vragenlijst werd aangepast<br />

naar de onderwijscontext in plaats van de werkcontext. Taakitems worden beantwoord<br />

zowel in functie van de ‘demands’ als van de ‘abilities’ om zo de D-A misfit te<br />

achterhalen. Elk item bevat dus beide componenten. Het onderdeel van de ‘demands’


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 24<br />

peilt naar de vereiste vaardigheden die nodig zijn om een bepaalde activiteit te<br />

volbrengen terwijl het onderdeel van de ‘abilities’ de eigen competentie gaat nagaan<br />

betreffende het uitvoeren van die activiteit. De items die de D-A fit meten zijn : “Er is<br />

een heel goede overeenkomst tussen de eisen van mijn opleiding en mijn persoonlijke<br />

vaardigheden.”, “Mijn eigen vaardigheden zijn goed aangepast aan de vereisten van<br />

mijn studierichting.” en “Mijn persoonlijke vaardigheden zorgen voor een goede match<br />

met de eisen die mijn studierichting van mij verwacht”. Elk item werd bevraagd deze te<br />

beoordelen op een schaal van 1 (helemaal niet) tot 7 (zeer veel). Er geldt bij de D-A<br />

items dat hoe hoger men scoort, hoe beter de fit is. Hoe lager men scoort, hoe groter de<br />

misfit. Uit de factoranalyse kwam er een één factorstructuur naar voor met een<br />

betrouwbaarheid van .91.<br />

De S-V misfit als onafhankelijke variabele. De S-V misfit werd gemeten aan<br />

de hand van de vragenlijst van Cable & De Rue (2002). Deze vragenlijst werd<br />

aangepast naar de onderwijscontext in plaats van de werkcontext. Taakitems worden<br />

beantwoord zowel in functie van de ‘supplies’ als van ‘values’ om zo de S-V misfit te<br />

achterhalen. Elk item bevat dus beide componenten. Het onderdeel van de ‘supplies<br />

peilt naar hoeveel men elke activiteit dient uit te voeren in hun studie terwijl het<br />

onderdeel ‘values’ nagaat hoeveel men elke activiteit wenst in de studie. De S-V items<br />

zijn : “Er is een goede match tussen wat mijn opleiding mij aanbiedt en wat ik zoek in<br />

een studierichting”, “De eigenschappen in een opleiding waar ik naar op zoek ben,<br />

worden zeer goed vervuld door mijn huidige studierichting.” en “De studierichting die<br />

ik momenteel volg, geeft me alles wat ik verwacht van een opleiding.” Elk item werd op<br />

7-puntenschaal beoordeeld. Hoe hoger de somscore op deze schaal, hoe beter de fit. Hoe<br />

lager men scoort, hoe groter de misfit. Uit de factoranalyse bleek dat de S-V fit een één<br />

factorstructuur opleverde met een betrouwbaarheid van .91.<br />

Doeloriëntatie. Het meten van de doeloriëntatie gebeurde aan de hand van de<br />

vragenlijst van Cron et al. (2001). Deze vragenlijst bestaat uit drie dimensies, één die<br />

zich focust op de leeroriëntatie (‘learning’), één die zich op de prestatieoriëntatie<br />

(‘proving)’focust en één die zich focust op een vermijdende oriëntatie (‘avoiding’). De<br />

items hebben betrekking op de persoonlijke doelen van de student. De leeroriëntatie<br />

bestaat uit vier items die verwijzen naar het bijleren (α = .86) (bijvoorbeeld: “Ik heb een<br />

voorkeur voor uitdagende en moeilijke lessen zodat ik veel kan bijleren.”en “Ik ben


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 25<br />

bereid om mezelf in te schrijven in een moeilijke les indien ik er veel kan door bijleren<br />

door het te volgen.”). De items van de prestatiedoeloriëntatie verwijzen naar het beter<br />

willen presteren in vergelijking met anderen.(bijvoorbeeld: “Ik denk dat het belangrijk<br />

is om goeie punten te behalen om zo anderen te tonen hoe intelligent ik ben” en “Het is<br />

belangrijk voor mij om te bewijzen dat ik beter ben dan anderen in mijn klas.”). Deze<br />

schaal bestaat uit vier items (α =.86). De laatste dimensie, de vermijdende doeloriëntatie<br />

(‘avoiding’) bestaat ook uit vier items (α =.86). Voorbeelditems zijn: “Ik zou liever een<br />

verslag schrijven over een gekend onderwerp zodat ik kan vermijden er slecht op te<br />

scoren” en “Ik laat liever een moeilijk vak vallen dan er een laag cijfer voor te krijgen.”<br />

Al deze vragen worden beantwoord via een likertschaal van 1 (helemaal niet mee<br />

akkoord) tot 7 (helemaal mee akkoord). Na het uitvoeren van een factoranalyse wordt<br />

een drie-factorstructuur teruggevonden.<br />

Need for Closure. Voor het meten van dit construct wordt de vragenlijst van<br />

Roets & Van Hiel (2011) gebruikt die bestaat uit 15 items. Hun vragenlijst is een<br />

herziene versie van de Need for Closure Scale (NFCS) van Kruglanski en Webster<br />

(1994) waarbij 42 items worden teruggebracht tot 15 items onderverdeel in vijf<br />

dimensies. De eerste dimensie bestaat uit de preferentie voor orde en structuur<br />

(bijvoorbeeld : “Ik geniet van een duidelijke en gestructureerde manier van leven.”). De<br />

tweede dimensie is de preferentie voor voorspelbaarheid ( bijvoorbeeld : “ Ik heb een<br />

hekel aan onvoorspelbare situaties.”). Vervolgens heb je de dimensie vastbeslotenheid,<br />

die items bevat zoals bijvoorbeeld: “Ik voel me opgelucht eens ik een beslissing<br />

genomen heb.”. De laatste twee dimensies zijn het ongemak om met ambiguïteit om te<br />

gaan (bijvoorbeeld: “ Ik hou er niet van als een uitspraak van een persoon op veel<br />

verschillende manieren uitgelegd kan worden.”) en closed-mindedness (bijvoorbeeld:<br />

“Gewoonlijk overweeg ik niet veel verschillende meningen voor ik mijn eigen opinie<br />

vorm.”). In deze studie bedraagt de betrouwbaarheid α=.86 en is dus voldoende hoog.<br />

De factoranalyse leverde geen één-factorstructuur op voor deze schaal. Vervolgens<br />

werd er een geforceerde factoranalyse uitgevoerd met één factor.<br />

Persoonlijk initiatief. Deze variabele werd gemeten aan de hand van vier<br />

items uit de zelfgerapporteerde persoonlijk initiatiefschaal (Fay, Frese, Hilburger, Leng<br />

& Tag, 1997). De vragenlijst bestaat uit items zoals “Telkens wanneer een kans zich<br />

voortdoet dan grijp ik hem” en “Meestal doe ik meer dan van wat mij verwacht wordt”.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 26<br />

De items worden gescoord op een schaal van 1 (nooit) tot 7 (altijd). De persoonlijk<br />

initiatiefschaal in de huidige studie heeft een betrouwbaarheid van α=.80. Het uitvoeren<br />

van de factoranalyse leverde een één-factorstructuur op.<br />

Creative self-efficacy. Deze variabele werd gemeten aan de hand van de drieitemschaal<br />

van Farmer en Tierney (2002). De items worden gerapporteerd op een schaal<br />

van 1 (nooit) tot 7 (altijd). De vragenlijst bestaat uit de volgende items: “Ik voel dat ik<br />

goed ben in het genereren van nieuwe ideeën.”, “Ik heb vertrouwen in mijn eigen<br />

kwaliteiten om problemen op een creatieve manier op te lossen.” en “Ik heb de<br />

vaardigheid om ideeën van anderen verder te ontwikkelen.”. De betrouwbaarheid voor<br />

dit instrument in deze studie α= .81 en is goed. Uit de factoranalyse komt een duidelijke<br />

één-factorstructuur naar voor waarbij elk item kon behouden blijven.<br />

Innovatief werkgedrag. Dit construct werd gemeten aan de hand van de<br />

zelfgerapporteerde vragenlijst van Janssen (2000) bestaande uit negen items. Janssen<br />

baseerde zijn items op de vragenlijst van Bruce en Scott (1994). Deze schaal bestaat uit<br />

de verschillende fasen van innovatief werkgedrag: idee generatie, idee promotie en idee<br />

realisatie. Drie items verwijzen naar het genereren van ideeën (bijvoorbeeld: “het<br />

bedenken van nieuwe ideeën voor moeilijke zaken”), drie naar idee promotie<br />

(bijvoorbeeld: “het enthousiast maken van andere leden voor een nieuw idee”) en de<br />

laatste drie verwijzen naar idee realisatie (bijvoorbeeld: “het evalueren van de<br />

bruikbaarheid van nieuwe innovatieve ideeën”). Er wordt geantwoord op een<br />

Likertschaal die varieert van 1(nooit) tot 7 (altijd). Volgens Scott en Bruce (1994) kan<br />

men als gevolg van hoge intercorrelaties tussen de drie fasen, deze combineren tot één<br />

schaal van innovatief werkgedrag. De factoranalyse leverde geen één-factorstructuur op<br />

voor deze schaal maar een twee-factorstructuur. Vervolgens werd er een geforceerde<br />

factoranalyse uitgevoerd met één factor waarbij elk item hoger laadde dan .67. De<br />

betrouwbaarheid van IWB in deze studie was hoog (α =.91).<br />

Demografische variabelen. Vervolgens werden er ook een aantal<br />

controlevariabelen bevraagd op het einde van de vragenlijst. Zo werd gepeild naar het<br />

geslacht, de leeftijd en in welk opleidingsjaar van hun studie men zich bevond. Tevens<br />

werd de studierichting bevraagd en hoeveel jaar ze reeds studeren aan de universiteit of<br />

hogeschool.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 27<br />

Resultaten<br />

Beschrijvende gegevens en Intercorrelaties<br />

Tabel 2 is een weergave van het gemiddelde, de standaarddeviatie en de interne<br />

consistentie van elke opgenomen variabele. Overigens worden ook de intercorrelaties<br />

tussen deze variabelen voorgesteld. Hieronder volgt een bespreking van enkele<br />

correlaties. Dit kan het inzicht in het proces van de D-A misfit en de S-V misfit<br />

verruimen. Men moet bij de rapportering van de correlaties steeds in het achterhoofd<br />

gehouden worden met het feit dat er geen enkele uitspraak kan worden gedaan over de<br />

hypotheses van dit onderzoek. Correlaties zeggen iets over het verband tussen twee<br />

variabelen maar ze kunnen niet aangeven of er een oorzaakgevolg relatie bestaat tussen<br />

2 of meer variabelen.<br />

Indien de tabel nader bekeken wordt , wordt er gezien dat de variabelen S-V fit<br />

en D-A fit gecorreleerd zijn met elkaar (r=.58, p


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 28<br />

in innovatief werkgedrag zal samenhangen met een verandering van de score op deze<br />

variabelen.<br />

Er worden ook correlaties tussen de verschillende moderatoren gevonden.<br />

Hieronder volgen de belangrijkste verbanden. Persoonlijk initiatief heeft een<br />

significante samenhang met creative self-efficacy (r=.49, p


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 29<br />

Tabel 2<br />

Gemiddelden, standaarddeviaties en intercorrelaties.<br />

Variabelen M SD 1 2 3 4 5 6 7 8 9<br />

1. D-A fit 5.05 1.02 (.91)<br />

2. S-V fit 4.94 1.24 .58** (.91)<br />

3. Innovatief werkgedrag 3.79 1.10 .08 .07 (.91)<br />

4. Persoonlijk initiatief 4.86 .78 .29** .21** .36** (.80)<br />

5. Need for Closure 4.25 .81 .07 .09* .10* .70 (.86)<br />

6. Creative self-efficacy 4.77 1.02 .34** .24** .38** .49** -.09* (.81)<br />

7. Leerdoeloriëntatie 4.33 1.17 .25** .14** .26** .39** -.30 .32** (.84)<br />

8. Prestatiedoeloriëntatie 3.68 1.35 .06 .06 .04 .15** .30** .07 15** (.80)<br />

9. Vermijdende<br />

doeloriëntatie 3.26 1.07 -.07 -.02 -.08 -.22** .38** -.27** -.37** .31** (.77)<br />

Noot: *p


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 30<br />

De toetsing van de Hypotheses<br />

Het onderzoek heeft gebruik gemaakt van de statistische analysemethode van<br />

lineaire regressie om de verschillende hypotheses te toetsen. Na het uitvoeren van de<br />

analyse werd steeds de F-toets nader bekeken. Daar gaf de ∆R² aan of het toevoegen van<br />

de modelpredictoren een meerwaarde biedt ten opzichte van het oorspronkelijk model.<br />

Vervolgens werden ook de ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten b van de<br />

opgenomen predictoren bestudeerd. Om bij de gemodereerde regressieanalyses de<br />

multicollinariteit tussen de hoofdeffecten en de interactieterm te minimaliseren, werden<br />

de variabelen eerst gecentreerd om hiermee de interactieterm aan te maken. Met de<br />

totale steekproefgrootte van deze studie (N = 555) en een statistische power van .80 kon<br />

een kleine effect size (f²) van .014 waargenomen worden (wat ongeveer overeenkomt<br />

met een verhoging van .014 voor R²) voor de lineaire relaties regressie. In het geval van<br />

de gemodereerde regressie vergelijking, wanneer gebruik werd gemaakt van dezelfde<br />

alpha, kon met een power van .80 een effect size van .014 waargenomen worden. Deze<br />

effect sizes werden berekend aan de hand van de statistische tool G*Power 3.1.2. In de<br />

onderstaande tekst zullen de resultaten besproken worden.<br />

De eerste hypothese, namelijk dat naarmate de D-A misfit groter is bij de<br />

student zal de student meer innovatief werkgedrag vertonen om deze misfit te<br />

verkleinen, werd niet bevestigd (∆R² = .01, F(1,532) = 3.50, p= n.s. en b =.08 ).<br />

Eveneens werd er geen significante correlatie gevonden tussen de twee variabelen.<br />

Tabel 3 toont aan dat het opnemen van de D-A fit als predictor van innovatief<br />

werkgedrag weinig tot geen extra variantie oplevert.<br />

De tweede hypothese, namelijk dat naarmate de S-V misfit groter is bij de<br />

student zal de student meer innovatief werkgedrag vertonen om deze misfit te<br />

verkleinen, werd eveneens niet bevestigd (∆R² = .01, F(1,534) = 2.96, p = n.s. en b<br />

=.07). In de correlatietabel werden er ook geen significante relaties gevonden die<br />

betrekking hadden op deze twee variabelen. In tabel 3 wordt ook aangetoond dat er geen<br />

extra verklaarde variantie werd gevonden.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 31<br />

Tabel 3<br />

Directe relaties tussen D-A misfit en S-V misfit met innovatief werkgedrag.<br />

b SE(b) ß t P ∆R²<br />

Hypothese 1 : D-A misfit<br />

Stap 1<br />

D-A fit .08 .05 .09 1.87 .06 .00<br />

Hypothese 2 : S-V misfit<br />

Stap 1<br />

S-V fit .07 .04 .07 1.72 .09 .00<br />

Noot: * p < .05, ** p < .01. Voor hypothese 1 geldt N=533 en voor hypothese 2 geldt<br />

N=535. D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’<br />

fit.<br />

De volgende hypotheses bestaan steeds uit twee verschillende onderdelen. Het<br />

eerste deel van de hypothese, hypothese a, zal de D-A misfit als predictor beschouwen.<br />

Het tweede onderdeel, hypothese b, zal de S-V misfit als predictor opnemen.<br />

Hypothese 3a die stelt dat een D-A misfit zal leiden tot meer innovatief<br />

werkgedrag indien de student leerdoelen hanteert, wordt verworpen (∆R² = .00,<br />

F(1,525) = .03, p=n.s.). Het model met de interactievariabele is niet significant en<br />

leeroriëntatie als moderator tussen de D-A misfit en innovatief werkgedrag verklaart<br />

geen bijkomende variantie. De moderatie tussen de D-A fit en leeroriëntatie is eveneens<br />

niet significant (b= .01, p=n.s.). Er wordt wel een hoofdeffect van de leeroriëntatie op<br />

het stellen van innovatief gedrag teruggevonden en dit in de positieve richting (b= .24,<br />

p


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 32<br />

Tabel 4<br />

Interactie tussen D-A fit en S-V fit met Leerorïentatie ten aanzien van Innovatief<br />

Werkgedrag<br />

b SE(b) ß T p ∆R²<br />

Hypothese 3a : D-A misfit<br />

Stap 1<br />

D-A fit .02 .05 .02 .34 .73<br />

Leeroriëntatie .24 .04 .25 5.82 .00 .07<br />

Stap 2<br />

D-A fit X Leeroriëntatie .01 .04 .05 .17 .86 .00<br />

Hypothese 3b : S-V misfit<br />

Stap 1<br />

S-V fit .03 .04 .03 .68 .50<br />

Leeroriëntatie .23 .04 .25 5.98 .00 .07<br />

Stap 2<br />

S-V fit X Leeroriëntatie .03 .03 .26 1.18 .24 .00<br />

Noot: * p < .05, ** p < .01. Voor hypothese 3a geldt N=528 en voor hypothese 3b geldt<br />

N=528. D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’<br />

fit.<br />

Hypothese 4a die voorspelt dat mensen met een hoge Need for Closure minder<br />

innovatief gedrag zullen tonen bij het ervaren van een D-A misfit, wordt niet bevestigd<br />

(∆R²= .00, F(1,512) = .04, p=n.s.). Het effect van de D-A fit op het stellen van<br />

innovatief gedrag met Need for Closure als moderator is niet significant, alsook de<br />

interactie tussen de D-A fit en Need for Closure (b= -.0, p=n.s.). Er wordt geen extra<br />

variantie door de moderatorvariabele in het stellen van innovatief werkgedrag verklaard<br />

en dus is model 1 niet significant beter dan het nulmodel. Tabel 5 illustreert deze<br />

resultaten.<br />

Hypothese 4b die voorspelt dat mensen met een hoge Need for Closure minder<br />

innovatief gedrag zullen tonen bij het ervaren van een S-V misfit, wordt niet bevestigd<br />

(∆R²= .00, F(1,513) = .66, p=.41). Het moderatie-effect van Need for Closure op de<br />

relatie van de S-V fit en het stellen van innovatief gedrag is niet significant (b= -.04, p =<br />

n.s.). Er wordt geen extra variantie in het stellen van innovatief werkgedrag door model<br />

1 met de moderator verklaard. Tabel 5 toont deze resultaten aan.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 33<br />

Tabel 5<br />

Interactie tussen D-A fit en S-V fit met Need for Closure ten aanzien van Innovatief<br />

Werkgedrag<br />

b SE(b) ß t p ∆R²<br />

Hypothese 4a : D-A misfit<br />

Stap 1<br />

D-A fit .08 .05 .07 1.68 .09<br />

NFC .14 .06 .10 2.31 .02 .02<br />

Stap 2<br />

D-A fit X NFC -.01 .06 -.07 -.19 .85 .00<br />

Hypothese 4b : S-V misfit<br />

Stap 1<br />

S-V fit .05 .04 .05 1.22 .22<br />

NFC .13 .06 .10 2.18 .03 .01<br />

Stap 2<br />

S-V fit X NFC -.04 .05 -.24 -.82 .42 .01<br />

Noot: * p < .05, ** p < .01. Voor hypothese 4a geldt N=515 en voor hypothese 4b geldt<br />

N=516. D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’<br />

fit. NFC = Need for Closure.<br />

Vervolgens hypothese 5a, naarmate de student meer persoonlijk initiatief<br />

neemt zal de relatie tussen het innovatief werkgedrag en de D-A misfit versterken,<br />

wordt ook verworpen (∆R²= .00, F(1,528) = 3.67, p = n.s.). Het effect van de D-A fit op<br />

het stellen van innovatief gedrag met persoonlijk initiatief als moderator is niet<br />

significant. Het moderatie-effect van persoonlijk initiatief is ook niet significant (b= .10,<br />

p =n.s.). Dit wil ook zeggen dat er geen variantie in het stellen van innovatief<br />

werkgedrag door de moderator persoonlijk initiatief verklaard wordt en dat dit model<br />

niet significant beter is dan het nulmodel. Tabel 6 illustreert dit niet significante<br />

resultaat.<br />

Het tweede deel namelijk hypothese 5b, naarmate de student meer persoonlijk<br />

initiatief neemt zal de relatie tussen het innovatief werkgedrag en de S-V misfit<br />

versterken, wordt eveneens als niet significant bevonden (∆R²= .00, F(1,529) = .61,<br />

p=.44 en b=.03 ). Het moderatie-effect van persoonlijk initiatief op de relatie van de S-<br />

V misfit met innovatief werkgedrag is niet significant. Het model 1 met persoonlijk


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 34<br />

initiatief als moderator verklaart niet meer variantie ten opzichte van het nulmodel.<br />

Tabel 6 verduidelijkt deze resultaten.<br />

Tabel 6<br />

Interactie tussen D-A fit en S-V fit met Persoonlijk Initiatief ten aanzien van Innovatief<br />

Werkgedrag<br />

b SE(b) ß t p ∆R²<br />

Hypothese 5a : D-A misfit<br />

Stap 1<br />

D-A fit -.04 .05 -.03 -.75 .45<br />

PI .52 .06 .37 8.80 .00 .13<br />

Stap 2<br />

D-A fit X PI .10 .05 .65 1.92 .06 .00<br />

Hypothese 5b : S-V misfit<br />

Stap 1<br />

S-V fit -0.01 .04 -.01 -.22 .82<br />

PI .51 .06 .36 8.80 .00 .13<br />

Stap 2<br />

S-V fit X PI .03 .04 .23 .78 .44 .00<br />

Noot: * p < .05, ** p < .01.Voor hypothese 5a geldt N=531 en voor hypothese 5b geldt<br />

N=532. D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’<br />

fit. PI = Persoonlijk Initiatief.<br />

Tenslotte is er hypothese 6a die stelt dat naarmate de student meer creative<br />

self-efficacy vertoont, de relatie tussen het innovatief werkgedrag en de D-A misfit zal<br />

versterken, wordt niet bevestigd (∆R²= .00, F(1,527) = .66, p= n.s.). Het moderatieeffect<br />

van creative self-efficacy op de relatie van D-A fit en het stellen van innovatief<br />

werkgedrag is niet significant. (b=.03, p= n.s.). Er wordt geen extra variantie van de<br />

moderator creative self-efficacy in het stellen van innovatief werkgedrag verklaard.<br />

Tabel 7 illustreert dit niet significante resultaat.<br />

Eveneens hypothese 6b die aangeeft dat naarmate de student meer creative<br />

self-efficacy vertoont, de relatie tussen het innovatief werkgedrag en de S-V misfit zal<br />

versterken, wordt niet bevestigd (∆R²= .00, F(1,528) = 1.63, p=.20). Het moderatieeffect<br />

van creative self-efficacy op de relatie van S-V fit en het stellen van innovatief


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 35<br />

werkgedrag is niet significant (b=.05, p= n.s.). Er wordt geen extra variantie van de<br />

moderator creative self-efficacy in het stellen van innovatief werkgedrag verklaard.<br />

Tabel 7 geeft dit niet significante resultaat weer.<br />

Tabel 7<br />

Interactie tussen D-A fit en S-V fit met Creative Self-efficacy ten aanzien van Innovatief<br />

Werkgedrag<br />

b SE(b) ß T p ∆R²<br />

Hypothese 6a : D-A misfit<br />

Stap 1<br />

D-A fit -.06 .05 -.06 -1.31 .19<br />

Creative Self-efficacy .43 .05 .40 9.40 .00 .15<br />

Stap 2<br />

D-A fit X CE .03 .04 .24 .82 .42 .00<br />

Hypothese 6b : S-V misfit<br />

Stap 1<br />

S-V fit -.02 .04 -.03 .60 .55<br />

Creative Self-efficacy .42 .04 .39 9.36 .00 .15<br />

Stap 2<br />

S-V fit X CE .05 .04 .36 1.28 .20 .00<br />

Noot: * p < .05, ** p < .01. Voor hypothese 6a geldt N=530 en voor hypothese 6b geldt<br />

N=531. D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’<br />

fit. CE = Creative Self-efficacy.<br />

De exploratieve analyse.<br />

Uit de getoetste hypotheses in dit onderzoek blijkt dat er geen significante<br />

relaties worden teruggevonden van de D-A misfit en de S-V misfit met innovatief<br />

werkgedrag. In de literatuur wordt gevonden dat een P-E misfit wel significante relaties<br />

vertoont met tal van variabelen, ook met proactieve gedragsstrategieën. Zo vond Devloo<br />

(2008) in zijn scriptieonderzoek aan de UGent een significant effect waarbij de mate<br />

van misfit een significante rol speelt bij het stijgend gebruik van proactieve<br />

gedragsstrategieën (‘het zoeken van feedback’). Omdat het interessant is om te<br />

onderzoeken of andere proactieve gedragsstrategieën een impact hebben op de D-A


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 36<br />

misfit en de S-V misfit wordt een exploratieve analyse uitgevoerd. Een exploratieve<br />

analyse gaat uit van de bestaande data die voor handen zijn en gaat nieuwe hypotheses<br />

gaan toetsen die niet oorspronkelijk in het onderzoek zijn opgesteld. De ontdekking van<br />

de nieuwe relaties pogen een meerwaarde te betekenen voor dit onderzoek en zo de al<br />

reeds getoetste hypotheses proberen uit te diepen. Er wordt gepoogd om bepaalde<br />

patronen uit de dataverzameling op te sporen. Hier wordt er terug gebruik gemaakt van<br />

de data-analytische methode van regressieanalyse. Er wordt voorspeld significante<br />

relaties terug te vinden met persoonlijk initiatief, creative self-efficacy en leeroriëntatie<br />

als afhankelijk variabele in de analyses omdat deze proactieve gedragsstrategieën zijn.<br />

Need for Closure wordt verwacht geen significante relaties te tonen omwille dat NFC<br />

wordt aanzien als een stabiele persoonlijkheidstrek die niet zal veranderen door het<br />

wijzigen van de context.<br />

De relatie van de D-A fit en de S-V fit met Persoonlijk Initiatief als<br />

afhankelijke variabele. Aangezien de fit centraal staat in deze studie, wordt er eerst<br />

gekeken of er een directe relatie bestaat tussen de D-A/ S-V fit en persoonlijk initiatief.<br />

Persoonlijk initiatief is een actief prestatieconcept dat stelt dat personen zelf aanleiding<br />

zullen geven tot positieve individuele en organisatorische uitkomsten. De definitie is<br />

dus ook meteen gelinkt aan de fit. Na het uitvoeren van de regressieanalyse wordt er een<br />

significante relatie gevonden van de D-A fit met persoonlijk initiatief (∆R²= .09,<br />

F(1,541) = 50.15, p


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 37<br />

(∆R²= .00, F(1,534) = 1.65, p=ns.). Vervolgens wordt de invloed van creative selfefficacy<br />

nader bekeken. Er is geen moderatie-effect van creative self-efficacy op de<br />

relatie van de D-A fit met persoonlijk initiatief (∆R²= .00, F(1,536) = .01, , p = n.s).<br />

Voor wat betreft de S-V fit worden er geen significante effecten van de<br />

onderzochte moderatoren opgemerkt. Het moderatie-effect van Need for Closure tussen<br />

de relatie van S-V fit en persoonlijk initiatief is niet significant en de moderator Need<br />

for Closure voegt geen extra variantie toe (∆R²= .00, F(1,522) = 1.14, p = n.s.).<br />

Leeroriëntatie leidt tot dezelfde conclusies en is geen significante moderator voor de S-<br />

V fit als onafhankelijke variabele en persoonlijk initiatief als onafhankelijke variabele<br />

(∆R²= .00, F(1,535) = 1.36, p=.24en ß= -.24, p=.24). Vervolgens wordt de invloed van<br />

creative self-efficacy nader bekeken. Er is geen moderatie-effect van creative selfefficacy<br />

op de relatie van de S-V fit met persoonlijk initiatief (∆R²= .00, F(1,537) = .02,<br />

p = n.s.).<br />

Aangezien het doel van de studie bestaat uit het onderzoeken van de<br />

differentiële impact van de D-A en de S-V incongruentie op innovatief werkgedrag is<br />

het ook interessant om de relatie van persoonlijk initiatief met innovatief werkgedrag te<br />

bestuderen. Deze relatie is significant (∆R²= .13, F(1,534) = 80.88, p


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 38<br />

Directe relatie met IWB<br />

Stap 1<br />

IWB .26 .03 .36 8.99 .00** .13<br />

Noot: * p < .05, ** p < .01. Voor de directe relatie met D-A fit geldt N=542,voor de<br />

directe relatie met S-V fit geldt N=543 en voor de directe relatie met IWB geldt N=535.<br />

D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’ fit.<br />

IWB= Innovatief Werkgedrag.<br />

De relatie van de D-A fit en de S-V fit met Creative Self-efficacy als<br />

afhankelijke variabele. Aangezien de fit centraal staat in deze studie, wordt er eerst<br />

gekeken of er een directe relatie bestaat tussen de D-A/ S-V fit en creative self-efficacy.<br />

Creative self-efficacy is een actief prestatieconcept dat stelt dat personen de overtuiging<br />

bezitten dat ze over de vaardigheden beschikken om creatieve uitkomsten te creëren.<br />

Deze overtuiging zal leiden tot een hogere motivatie om ofwel in te grijpen in de<br />

omgeving of om zich zelf aan te passen hieraan. Het concept van de fit heeft dus een<br />

link met creative self-efficacy. Na het uitvoeren van de regressieanalyse wordt er een<br />

significante relatie gevonden van de D-A fit met creative self-efficacy (∆R²= .12,<br />

F(1,540) = 69.88, p


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 39<br />

initiatief op de relatie van de D-A fit met creative self-efficacy (∆R²= .00, F(1,536) =<br />

3.82, p= n.s.).<br />

Voor wat betreft de S-V fit worden er geen significante effecten van de<br />

onderzochte moderatoren opgemerkt. Het moderatie-effect van Need for Closure tussen<br />

de relatie van S-V fit en creative self-efficacy is niet significant en de moderator Need<br />

for Closure voegt geen extra variantie toe (∆R²= .00, F(1,521) = 4.62 en p=.n.s.).<br />

Leeroriëntatie leidt tot dezelfde conclusies en is geen significante moderator voor de S-<br />

V fit als onafhankelijke variabele en creative self-efficacy als onafhankelijke variabele<br />

(∆R²= .00, F(1,534) = .02 en p=n.s.). Vervolgens wordt de invloed van persoonlijk<br />

initiatief nader bekeken. Er is geen moderatie-effect van persoonlijk initiatief op de<br />

relatie van de S-V fit met self-efficacy (∆R²= .00, F(1,537) = 2.91, ß= .46 en p=.09).<br />

Aangezien het doel van de studie bestaat uit het onderzoeken van de<br />

differentiële impact van de D-A en de S-V incongruentie op innovatief werkgedrag is<br />

het ook interessant om de relatie van creative self-efficacy met innovatief werkgedrag te<br />

bestuderen. Deze relatie is significant (∆R²= .15, F(1,531) = 91.24, p


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 40<br />

IWB .36 .04 .38 9.55 .00** .15<br />

Noot: * p < .05, ** p < .01. Voor de directe relatie met D-A fit geldt N=541,voor de<br />

directe relatie met S-V fit geldt N=542 en voor de directe relatie met IWB geldt N=532.<br />

D-A fit wijst op de ‘demands’-‘abilities’ fit. S-V fit wijst op de ‘supplies’-‘values’ fit.<br />

IWB= Innovatief Werkgedrag.<br />

De relatie van de D-A fit en S-V fit met Leerorïentatie als afhankelijke<br />

variabele Er wordt eerst gekeken of er een directe relatie bestaat tussen de D-A/ S-V fit<br />

en leeroriëntatie. Mensen met een leeroriëntatie focussen zich op het verwerven van<br />

nieuwe competenties en kan zo beschouwd worden als een actief prestatieconcept. Deze<br />

overtuiging zal leiden tot een hogere motivatie om ofwel in te grijpen in de omgeving of<br />

om zich zelf aan te passen hieraan. Na het uitvoeren van de regressieanalyse wordt er<br />

een significante relatie gevonden van de D-A fit met leeroriëntatie (∆R²= .06, F(1,538)<br />

= 34.21, p


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 41<br />

self-efficacy leidt tot dezelfde conclusie en is geen significante moderator voor de S-V<br />

fit als onafhankelijke variabele en leeroriënatie als onafhankelijke variabele<br />

(∆R²= .00, F(1,534) = 1.46, p= n.s.). Vervolgens wordt de invloed van persoonlijk<br />

initiatief nader bekeken. Er is geen moderatie-effect van persoonlijk initiatief op de<br />

relatie van de S-V fit met leeroriëntatie (∆R²= .00, F(1,535) = 1.71, p= n.s.).<br />

Aangezien het doel van de studie bestaat uit het onderzoeken van de<br />

differentiële impact van de D-A en de S-V incongruentie op innovatief werkgedrag is<br />

het ook interessant om de relatie van leeroriëntatie met innovatief werkgedrag te<br />

bestuderen. Deze relatie is significant (∆R²= .07, F(1,531) = 38.08, p


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 42<br />

afhankelijke variabele Need for closure (∆R²= .01, F(1,518) = 5.70, p


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 43<br />

Verder werd er via een exploratieve analyse getracht om verschillende<br />

patronen in de dataverzameling terug te vinden. Aangezien het een exploratieve analyse<br />

betrof, werden er geen hypotheses opgesteld. Er werden enkele directe significante<br />

relaties gevonden met de D-A fit en de S-V fit.<br />

Bespreking van de resultaten van de Hypotheses<br />

Bij de interpretatie van de hypotheses staat de relatie van de D-A misfit of de S-Vmisfit<br />

met het hanteren van innovatief werkgedrag centraal. Verder werd er onderzocht of er<br />

andere variabelen waren die deze relatie modereerden. Het ervaren van een misfit kan<br />

leiden tot het positief en proactief anticiperen op deze misfit situatie en zo ook tot<br />

gewenste uitkomsten leiden. De eerste verwachting was dat er een significante relatie<br />

zou zijn tussen enerzijds de D-A misfit en anderzijds de S-V misfit met innovatief<br />

werkgedrag. Er werd echter geen hoofdeffect gevonden van de beide types misfit op het<br />

stellen van innovatief werkgedrag. Als gevolg werden de eerste twee hypotheses<br />

verworpen. Er was geen sprake van een significante relatie. Innovatief werkgedrag<br />

toonde ook geen correlaties met zowel D-A en de S-V fit. Ook de toevoeging van de<br />

moderatorvariabelen (leeroriëntatie, Need for Closure, persoonlijk initiatief en creative<br />

self-efficacy) in de andere hypotheses boden geen nieuwe inzichten. Geen enkele van<br />

deze moderatorvariabelen verklaarden extra variantie of was significant. Uit de<br />

resultaten blijkt dat de D-A en de S-V fit of misfit geen relaties vertoont met innovatief<br />

werkgedrag. Dit wordt zowel gevonden uit de resultaten van de hypotheses als van de<br />

correlatietabel. Het kan zijn dat innovatief gedrag vooral een rol speelt in de<br />

werkcontext en niet in de universiteitcontext. Onderzoek rond dit topic werd altijd<br />

gedaan in de werkcontext waar innovatief werkgedrag wordt aanzien als cruciaal voor<br />

het effectief functioneren en het lange termijn bestaan van ondernemingen (Bruce &<br />

Scott,1994; Drucker, 1985; Janssen, 2000; Van de Ven, 1986; Farr & West, 1989).<br />

In de academische carrière wordt vooral gefocust op verwerving van<br />

theoretische leerstof terwijl in de werksituatie praktijk en experimenteren meer op de<br />

voorgrond treden. Zulke praktische situaties scheppen waarschijnlijk meer ruimte om<br />

innovatieve ideeën te genereren, realiseren en te promoten. De omgeving van de<br />

werkcontext kan ook nog meer nood hebben aan het uitoefenen van innovatief gedrag.<br />

Zo kan de werknemer met een probleem worden geconfronteerd dat men zal willen


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 44<br />

oplossen. Drucker (1985) stelt dat gepercipieerde werkgerelateerde problemen,<br />

incongruenties, discontinuïteit en opkomende trends vaak triggers zijn voor de generatie<br />

van nieuwe ideeën. Het zou kunnen zijn dat studenten veel minder met zulke zaken<br />

geconfronteerd worden en hier ook geen nood zien om nieuwe ideeën te produceren.<br />

Verder wordt IWB aanzien als een probleemgerichte coping strategie om met hoge<br />

werkdruk om te gaan ( Bunce & West, 1994). Dat wil zeggen dat werknemers hun<br />

gewoontes, vaardigheden, jobkarakteristieken en werkmethoden gaan innoveren om zo<br />

om te gaan met de hoge werkdruk. Studenten gaan misschien opteren voor andere<br />

copingsmechanismen bij het ervaren van een te hoge werkdruk. In de studie van Clark<br />

(2005) wordt gevonden dat studenten strategieën ontwikkelen om de ervaren<br />

uitdagingen uit verschillende categorieën (zoals lessen, academische<br />

verantwoordelijkheden, studeren, relaties met vrienden en leeftijdsgenoten) aan te<br />

pakken. Clarck (2005) vond vier grote thema’s terug : het overwinnen van obstakels, het<br />

benutten van kansen, het nastreven van doelen en het zich aanpassen aan veranderingen.<br />

Bij het overwinnen van een obstakel staan de verschillende soorten potentiële<br />

belemmeringen voor het succes van studenten centraal. Zo geloofden een aantal<br />

studenten dat ze een zwak of een gebrek hadden voor een bepaalde vaardigheid of<br />

competentie. De student bedacht dan een strategie om zich op dit gebied te versterken,<br />

bijvoorbeeld, een studente schreef zich in als mentor om zo over haar verlegenheid heen<br />

te komen. Een belemmering kan ook uit de omgeving komen. Denk hierbij aan<br />

onduidelijke cursussen of inefficiënt lesgeven. Een strategie hier is raad vragen aan<br />

andere studenten via het forum.<br />

In dit onderzoek werden er ook geen significante effecten voor de verschillende<br />

moderatoren ( leerorientatie, Need for Closure, persoonlijk initiatief en creative selfefficacy)<br />

teruggevonden. In de exploratieve analyse worden wel een aantal verklaringen<br />

gegeven over de relatie van de D-A fit en de S-V fit.<br />

Bespreking van de resultaten van de exploratieve analyse<br />

Na het uitvoeren van de exploratieve analyse werden er wel enkele<br />

significante effecten gevonden van de D-A fit en de S-V fit.<br />

Er werd een directe relatie gevonden van de D-A fit en de S-V fit met de<br />

afhankelijke variabele persoonlijk initiatief. De relatie duidt op een positief verband.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 45<br />

Een verandering in de D-A fit van de student zal leiden tot een verandering in het<br />

nemen van persoonlijk initiatief door de student. Eveneens zal een verandering in de S-<br />

V fit van de student zal leiden tot een verandering van het nemen van persoonlijk<br />

initiatief. Een verandering in fit leidt dus tot een verandering in persoonlijk initiatief.<br />

Fay en Frese (2001) stellen het woord proactiviteit centraal in hun definitie van<br />

persoonlijk initiatief. Hiermee wordt bedoeld dat mensen zelf tot actie over gaan in<br />

plaats van een passieve houding aan te nemen. Een assumptie is dat de verandering in<br />

de fitsituatie mensen aanzet om hierop proactief te reageren door middel van persoonlijk<br />

initiatief. Kuhl (1992) stelt ook dat persoonlijk initiatief zal bijdragen tot het uitvoeren<br />

van iemands doelen en ideeën, wat dus ook te maken heeft met het aanpassen aan een<br />

verandering en hierop actief ingrijpen. Verder blijkt uit het onderzoek van Fay et al<br />

(1997) dat persoonlijk initiatief sterk gecorreleerd is met zowel actieve als passieve<br />

copingsmechanismen. Dit kan een aanwijzing zijn dat persoonlijk initiatief ook als<br />

copingsmechanisme wordt aangewend door de student. Deze directe relatie tussen de<br />

twee types fit met persoonlijk initiatief maakt het interessant om eens de directe relatie<br />

van persoonlijk initiatief met innovatief werkgedrag nader te bekijken. Het resultaat<br />

toont een significante relatie aan tussen deze twee variabelen. De doelgerichte en<br />

actiegeoriënteerde focus is gemeenschappelijk aan beide constructen. Ze zijn beide<br />

gericht op het toepassen van productieve, creatieve en actieve strategieën om zo<br />

problemen te overwinnen. Beide zijn proactieve gedragsstrategieën. Proactief gedrag is<br />

het nemen van initiatief om de huidige omstandigheden te verbeteren of om nieuwe<br />

omstandigheden te creëren (Crant, 2000). Interessant is dat er een directe relatie bestaat<br />

met fit en persoonlijk initiatief en dat er ook een directe relatie bestaat tussen<br />

persoonlijk initiatief en innovatief werkgedrag. Er is echter geen directe relatie tussen fit<br />

en innovatief werkgedrag, zelfs niet met persoonlijk initiatief als moderator.<br />

Er werd ook een directe relatie gevonden tussen de D-A fit en creative selfefficacy.<br />

S-V vertoont ook een directe relatie met creative self-efficacy. Een wijziging<br />

in de fitsituatie van de student zal gepaard gaan met een wijziging in de eigen creative<br />

self-efficacy overtuigingen van de student. Deze directe relatie tussen de twee types fit<br />

met creative self-efficacy maakt het interessant om eens de directe relatie na te gaan van<br />

creative self-efficacy met innovatief werkgedrag. Deze relatie is significant. Farmer en<br />

Tierney (2002) stellen dat creative self-efficacy staat voor het hebben van de


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 46<br />

overtuiging om over vaardigheden te beschikken om creatief te zijn. Bandura (1988)<br />

stelt dat het hebben van deze overtuiging een voorwaarde is voor creatief te zijn of<br />

nieuwe kennis op te doen. Daardoor lijkt het aannemelijk dat voor de creatie en<br />

toepassing van nieuwe ideeën (innovatief werkgedrag) ook creative self-efficacy vereist<br />

is. Farmer en Tierney (2002) vonden bovendien dat het hebben van creative selfefficacy<br />

bijdraagt tot creatieve prestaties. Er bestaat dus een directe relatie van fit met<br />

creative self-efficacy en er is ook een directe relatie tussen creative self-efficacy en<br />

innovatief werkgedrag. Er is echter geen directe relatie tussen fit en innovatief<br />

werkgedrag, zelfs niet met creative self-efficacy als moderator. Dit is een interessante<br />

bevinding. Uit het artikel van Da Silva en Davis (2011) wordt de volgende link tussen<br />

innovatie en creativiteit gevonden. Da Silva en Davis (2011) zeggen dat indien men een<br />

breed perspectief van innovatie gebruikt, elke werknemer in elke job en op elk niveau<br />

van de organisatie een creatief idee kan ontwikkelen, dat daarna geimplementeerd kan<br />

worden (Oldham, Shalley, & Zhou, 2004). Zodanig dat de mogelijkheden van de<br />

werknemer om nieuwe ideeën te genereren teneinde de werkplaats te verbeteren<br />

(creativiteit) kan afhangen van zijn of haar individuele karakteristieken, externe bronnen<br />

van kennis en het bedrijfsbeleid. Bovendien kan de mogelijkheid van de werknemer om<br />

zijn of haar idee uitgevoerd te krijgen (innovatie) afhankelijk zijn van organisatorische<br />

kenmerken, zoals de toegewezen werkbelasting en het heersend klimaat van de<br />

organisatie (Da Silva & Davis, 2011). Hier zit duidelijk een interactie met de P-E fit in<br />

vervat.<br />

Er werd een directe relatie gevonden van de D-A fit en de S-V fit met de<br />

afhankelijke variabele leeroriëntatie. De relatie duidt op een positief verband. Een<br />

verandering in de D-A fit van de student zal samenhangen met een verandering in de<br />

leeroriëntatie van de student. Een verandering in de S-V fit van de student zal<br />

samenhangen met een verandering van de leeroriëntatie. De eerste studies omtrent<br />

doeloriëntatie beweerden dat iemand een stabiele doeloriëntatie heeft waar<br />

omgevingskenmerken weinig invloed op hadden (Ames & Archer, 1987; Diener &<br />

Dweck, 1978, 1980; Duda & Nicholls, 1992). Verder onderzoek (Button & Mathieu,<br />

1996) wijst toch ook op de invloed van karakteristieken van de omgeving in het kiezen<br />

van een doeloriëntatie. Er wordt vanuit gegaan dat men over een<br />

voorkeursdoeloriëntatie beschikt maar dat bepaalde situationele factoren ervoor zullen


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 47<br />

zorgen dat men voor een andere doeloriëntatie zal opteren. Dit is een argument voor de<br />

relatie of interactie van de D-A fit en de S-V fit met leeroriëntatie. Deze directe relatie<br />

tussen de 2 types fit met leeroriëntatie maakt het interessant om eens de directe relatie<br />

van leeroriëntatie met innovatief werkgedrag nader te bekijken. Het resultaat toont een<br />

significante relatie aan tussen deze twee variabelen. Uit een onderzoek van Elliot en<br />

Dweck (1988) wordt gevonden dat mensen met een leeroriëntatie vaak op zoek gaan<br />

naar uitdagende taken en zelfs volhouden onder moeilijke omstandigheden. Ze maken<br />

gebruik van oplossingsgerichte zelfinstructies, gecombineerd met een verhoogd positief<br />

affect en prestatie. Op deze manier leunt leeroriëntatie aan bij een proactieve<br />

gedragsstrategie en kan dit de significante relatie met innovatief werkgedrag<br />

verduidelijken. Interessant is dat er een directe relatie bestaat met fit en leeroriëntatie en<br />

dat er ook een directe relatie bestaat tussen leeroriëntatie en innovatief werkgedrag. Er<br />

is echter geen directe relatie tussen fit en innovatief werkgedrag, zelfs niet met<br />

leeroriëntatie als moderator.<br />

Er werd geen significant direct effect gevonden van de D-A fit en de S-V fit<br />

met Need for Closure. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat volgens Kruglanski en<br />

Webster (1994) Need for Closure een individueel verschilvariabele is die stabiel blijft<br />

gedurende de levensloop van het individu. Het is aannemelijk dat door die stabiele<br />

kenmerken van Need for Closure er ook geen wijzigingen zullen ontstaan in Need for<br />

Closure die voortkomen uit de veranderingen in de P-E fit.<br />

De positieve regressiecoëfficiënten behorend bij de bovenstaande directe relaties<br />

met de P-E fit variabelen van de bovenstaande exploratieve analyse stroken niet direct<br />

met de invalshoek van dit onderzoek maar sluiten eerder aan bij het ASA-model van<br />

Schneider (1987). Een verklaring hiervoor kan zijn dat een situatie van een P-E fit<br />

inderdaad leidt tot positieve uitkomsten voor de student en een langdurige periode van<br />

P-E misfit op lange termijn tot negatieve uitkomsten zal leiden, zoals het ASA-model<br />

stelt. Zo is er evidentie gevonden voor het feit dat een misfit tot meer stress, meer<br />

absenteïsme en minder tevredenheid kan leiden (Edwards, 1996). Belangrijk hierbij is<br />

de langetermijn focus van P-E misfit in achting te nemen. Hier wordt er verondersteld<br />

dat een tijdelijke situatie van misfit wel gaat leiden tot positieve uitkomsten omdat deze<br />

de student gaat motiveren om proactief te handelen in plaats van een situatie van status<br />

quo te behouden. Dus deze tijdelijke situatie van misfit kan op lange termijn wel tot


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 48<br />

betere uitkomsten leiden. Devloo (2008) vond hiervoor evidentie waarbij de mate van<br />

misfit een significante rol speelt bij het stijgend gebruik van proactieve<br />

gedragsstrategieën (‘het zoeken van feedback’). Dit is echter moeilijk te staven met de<br />

huidige dataverzameling.<br />

Sterktes en beperkingen<br />

In het gedeelte hieronder wordt er dieper ingegaan op de sterktes van dit<br />

onderzoek. De beperkingen die bij dit onderzoek horen worden eveneens aangehaald.<br />

Een eerste bijdrage is de keuze van de doelgroep studenten. Het merendeel van<br />

de literatuur omtrent P-J misfit handelt over de fit van werknemers in hun<br />

werkomgeving en de uitkomsten hiervan. Fit speelt ook al op een jongere leeftijd een<br />

grote rol, namelijk in de context van het verder studeren. Dit onderzoek speelt op deze<br />

opportuniteit in. Het ervaren van een P-E fit wordt geassocieerd met een hogere<br />

academische prestatie. (Harms, Roberts & Winter,2006). Bovendien wordt de P-E fit<br />

beschouwd als een belangrijk ontwikkelingsconstruct in de zoektocht naar de eigen<br />

identiteit. Door het continu moeten inspelen op de veranderende omgeving zal de<br />

identiteit bestaande uit nieuwe sociale rollen, kennis en vaardigheden gekneed worden<br />

tot het matcht met de universiteit/hogeschool (Caspi, Miech, Moffitt, Silva &Wright,<br />

1999; Roberts & Robins, 2004). Ook voor het construct innovatief werkgedrag is er in<br />

de literatuur vooral informatie te vinden in verband met de werkcontext (Bruce & Scott,<br />

1994; Burke & Belcourt, 1974; Drucker, 1985; Farr & West, 1989; Janssen, 2000,<br />

Kanter, 1988; Schroeder, Scudder, Polley & Van de Ven, 1989). Dit onderzoek belicht<br />

het topic eens in een andere context, de academische context.<br />

Ten tweede is de grootte van de totale steekproef (N= 555) ook een duidelijk<br />

voordeel. Hoe groter de sample, hoe meer Power en hoe beter de betrouwbaarheid van<br />

de studie. De studenten vormden ook een diverse groep met studenten uit verschillende<br />

studierichtingen afkomstig van verscheidene universiteiten en hogescholen. De variëteit<br />

van studenten is dus duidelijk een voordeel en vergroot de generaliseerbaarheid.<br />

Ten derde is de invalshoek die de studie inneemt tegen de mainstream<br />

literatuur. In dit onderzoek wordt er op een andere wijze gekeken naar een<br />

misfitsituatie. Men gaat ervan uit dat het ervaren van een misfit de passieve reactie van<br />

de student gaat doorbreken en dit zal leiden tot het actief trachten te verbeteren van de


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 49<br />

discrepantie. Dit onderzoek beschouwt dat het anticiperen op een misfitsituatie tot<br />

positieve uitkomsten gaat leiden zoals het meer hanteren van proactieve<br />

gedragsstrategieën wat men niet zou doen in de perfecte fit situatie of een situatie van<br />

status quo. Het ervaren van een misfit is zo een drijfveer voor het stellen van deze<br />

gewenste uitkomsten. De huidige literatuur die voortvloeit uit het ASA-model van<br />

Schneider (1987) associeert het ervaren van een fit met positieve uitkomsten en het<br />

ervaren van misfit met negatieve uitkomsten. De mogelijke positieve gevolgen die<br />

kunnen gepaard gaan met een misfitsituatie zijn hierdoor minder bestudeerd.<br />

Verder maakt deze studie gebruik van zowel de demands-abilities als van de<br />

supplie-values conceptualisatie van Cable & De Rue (2002). Caplan (1987) stelt dat<br />

wanneer men zich slechts focust op één type fit, men belangrijke elementen uit het<br />

interactieproces laat. Edwards (1996) geeft ook aan dat hoewel beide congruenties de P-<br />

E fit representeren, er verschillende effecten gevonden worden voor beide<br />

conceptualisaties. Dit impliceert de mogelijkheid dat misschien verschillende effecten<br />

zouden geobserveerd kunnen worden indien men enkel de D-A fit of de S-V fit<br />

gebruikt. Beide types opnemen in de studie vervolledigt de meting van de fit waardoor<br />

er unieke relaties kunnen worden teruggevonden. In de literatuur wordt er vaak enkel<br />

gebruik gemaakt van één van de twee conceptualisaties. Miles & Perrewe (2011)<br />

bestuderen enkel de relatie van de D-A fit met stress en Gilbreath et al. (2011) en Cable<br />

& Parsons (2001) bestuderen enkel de S-V fit.<br />

Ondanks de sterktes die worden aangehaald bevat deze studie ook enkele<br />

beperkingen.<br />

Ten eerste, kunnen er bedenkingen gemaakt worden omtrent de heterogeniteit<br />

van de sample. Hoewel de verspreiding at random gebeurde, moet de goodwill van de<br />

studenten om deel te nemen aan zo’n onderzoek in rekening gebracht worden. Dit kan<br />

een effect van zelfselectie in de hand hebben gewerkt. Zo kan het voorbeeld al een<br />

bepaald type van studenten zijn die hieraan hebben deelgenomen.<br />

Ten tweede werden er ook een aantal schalen aangepast. Zo werd voor het<br />

meten van de D-A fit en de S-V fit, de schaal van Cable & De Rue (2002) aangepast<br />

naar de academische context. De oorspronkelijke schaal was gericht om de fit te meten<br />

in een werkcontext. De schaal van Janssen (2000) om innovatief werkgedrag te meten


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 50<br />

was eveneens opgesteld om te meten in een werkcontext. Deze wijzigingen kunnen een<br />

invloed gehad hebben.<br />

Vervolgens gebeurde de datacollectie aan de hand van zelfrapporteringen via<br />

vragenlijsten. Deze methode zorgt ervoor dat de bevindingen gevoelig zijn voor de<br />

single-source bias. Het meten van de data gebeurde ook slechts op één tijdstip. Een<br />

longitudinale studie kan meer vertellen over de evolutie die studenten ondergaan.<br />

Tenslotte werd er in deze studie een power-analyse uitgevoerd waaruit bleek<br />

dat de power voldoende hoog was om een kleine effect-size waar te nemen. De effecten<br />

van moderatorvariabelen zijn echter vaak zeer klein en zo ook moeilijk om te<br />

identificeren. Dit kan te wijten zijn aan problemen met de statistische power in de<br />

gemodereerde regressie analyses (Aguinis, Beaty, Boik & Pierce, 2005). Dit zou een<br />

reden kunnen zijn waarom er geen moderatie-effecten worden gevonden in deze studie.<br />

Implicaties en toekomstig onderzoek<br />

Uit dit onderzoek komen een aantal belangrijke implicaties naar voor. Een<br />

bevinding is dat de P-E fit een concept is dat invloed heeft op tal van variabelen zoals<br />

een groter zelfvertrouwen en betere academische prestaties (Roberts & Robins, 2004) .<br />

Daardoor is het hebben van een fit een belangrijk construct dat moet bevorderd worden.<br />

In dit onderzoek wordt er een directe relatie teruggevonden tussen de D-A fit en de S-V<br />

fit met een aantal proactieve gedragstrategieën (creative self-efficacy, persoonlijk<br />

initiatief, leeroriëntatie). Universiteiten en hogescholen kunnen trachten om bij hun<br />

studenten hun creative self-efficacy, hun persoonlijk initiatief en hun leeroriëntatie te<br />

bevorderen zodanig dat zij een betere P-E fit gaan percipiëren. Dit onderzoek probeert<br />

zo aan te tonen dat een hogeschool of een universiteit meer is dan een ‘kennisfabriek’<br />

maar dat ze ook een invloed uitoefenen op een veel breder spectrum van persoonlijke en<br />

professionele zelfpercepties, competenties, attitudes, vaardigheden en waarden van de<br />

studenten. Het stimuleren van proactieve gedragsstrategieën bij hun studenten kan<br />

leiden tot diverse positieve uitkomsten.<br />

Ook voor selectie en marketingprocessen is deze studie van belang. Men moet<br />

weten welke doelen en verwachtingen studenten hebben om zo te weten te komen of<br />

deze realistisch zijn en kunnen vervuld worden door de universiteit. Men kan studenten<br />

meer bewust maken van wat men kan verwachten van de school voor men zich


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 51<br />

inschrijft. Vele eerstejaarsstudenten hebben namelijk geen idee over het niveau van de<br />

lessen, hoe hoog de te leveren inspanningen dienen te zijn en welke<br />

keuzemogelijkheden er op de markt zijn. Verder kunnen marketeers achterhalen wat<br />

studenten zoeken in een universiteit/hogeschool, deze informatie gebruiken om zo<br />

nieuwe studenten aan te spreken en aantrekkelijke marketingcampagnes op te starten. Er<br />

kunnen nieuwe suggesties ontstaan om bijvoorbeeld de ‘Durf Denken-campagne’ van<br />

de Universiteit Gent te optimaliseren.<br />

Verder kan de P-E fit gebruikt worden als een rekruteringstool. Hoewel men<br />

hier in eerste instantie denkt aan toegangsexamens van de Ivy League universiteiten in<br />

de VS, waar er een grote competitiviteit heerst tussen de verschillende universiteiten,<br />

kan dit in België ook voor praktische implicaties zorgen. De P-E fit kan zo geïntegreerd<br />

worden in de ingangsexamens van geneeskunde, kunstopleidingen en legeropleidingen.<br />

Men kan zo nagaan bij de selectiefase of de waarden en vaardigheden van de individuen<br />

passen bij de waarden en de vereisten van de opleiding. Dit kan vroegtijdige uitval van<br />

studenten voorkomen.<br />

Men weet bovendien ook beter waar men als studentenbegeleiding moet op<br />

focussen om eventuele gevolgen van niet ingevulde verwachtingen te voorkomen. Men<br />

kan bij de student nagaan welke P-E fit percepties die heeft om zo een persoonlijk<br />

ontwikkelingsplan op te stellen. Dit kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat een student<br />

engelse les gaat volgen om zo beter zijn Engelse cursussen te begrijpen. Universiteiten<br />

en hogescholen kunnen zich zo beter concentreren op de behoeftes en waarden die<br />

belangrijk worden geacht door studenten. Mogelijke gevolgen van een betere fit zouden<br />

een beter imago en klimaat van de universiteit of hogeschool kunnen zijn en zou kunnen<br />

leiden tot meer leergedrag bij de student. Zo kan men veronderstellen dat wanneer de<br />

student minder aandacht moet besteden aan het copen met de omgeving men meer<br />

aandacht over heeft om zich te concentreren op hun studies. Aangezien proactieve<br />

gedragsstrategieën een positieve relatie vertonen met de P-E fit moet dit ook<br />

geïntegreerd worden.<br />

Verder kunnen er een aantal suggesties voor toekomstig onderzoek<br />

geformuleerd worden. Hieronder volgen een aantal voorstellen.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 52<br />

Ten eerste bestaat er nog altijd verwarring over hoe men best de omgeving van<br />

de universiteit of hogeschool van de student in kaart moet brengen. Bijkomend<br />

onderzoek is nodig om dit verder te bestuderen en om nieuwe meetmanieren te<br />

exploreren zodat zowel de theorist als de practioner deze omgeving verstaat en deze<br />

bevindingen kan gebruiken voor een betere ontwikkeling van de student. Recent werd<br />

een nieuwe vragenlijst ontwikkeld om de fit te meten bij studenten in een<br />

universiteitscontext (Gilbreath, Kim & Nichols, 2011). De vragenlijst bestaat uit 18<br />

items die fit meten, ondergebracht na een factoranalyse in 3 factoren die de sociale,<br />

academische en fysieke omgeving meten. Dit zou een interessant alternatief geweest<br />

zijn.<br />

Verder kan men in toekomstig fitonderzoek in het onderwijs gaan focussen op<br />

andere proactieve gedragsstrategieën die gevolgen kunnen zijn van een P-E fit. De<br />

relatie van P-E misfit met tevredenheid, autonomie en het zoeken van feedback van<br />

studenten in een onderwijscontext, zouden suggesties kunnen zijn.<br />

Vervolgens gebeurde de datacollectie in dit onderzoek aan de hand van<br />

zelfrapporteringen via vragenlijsten. Om de single-source bias tegen te gaan kan<br />

toekomstig onderzoek gebruik maken van meerdere kanalen van dataverzameling. Zo<br />

kan men bijvoorbeeld de klasgenoten en kotgenoten van de student gaan bevragen over<br />

de proactieve gedragsstrategie van deze student. Dit zou de single-source bias doen<br />

verminderen ook al is deze data niet gemakkelijk te vergaren.<br />

Om na te gaan of innovatief werkgedrag meer voorkomt in de werksituatie dan<br />

in de universiteitscontext kan een longitudinale studie worden overwogen. Daardoor<br />

kan men de student herbevragen wanneer hij/zij al 5 jaar werkervaring heeft. Hierbij<br />

kan men de evolutie van innovatief werkgedrag onder de loep nemen en kijken of er wel<br />

degelijk significante verschillen zijn tussen de 2 omgevingen. Bij een longitudinaal<br />

design kan er ook gekeken worden naar de proactieve gedragingen van studenten bij<br />

kantelmomenten; momenten waar de fit gaat omslaan naar een misfitsituatie.<br />

Tenslotte omvat de huidige studie enkel studenten uit Vlaanderen en biedt zo<br />

geen garantie voor crossculturele verschillen. Toekomstig onderzoek kan uitgevoerd<br />

worden met studenten uit verschillende nationaliteiten.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 53<br />

Conclusie<br />

Concluderend kan gesteld worden dat er in deze studie geen evidentie is<br />

gevonden voor de vooropgestelde hypotheses. Na het uitvoeren van een exploratieve<br />

analyse werden er wel een aantal relaties met de P-E fit gevonden. De studie toont aan<br />

dat er nog veel potentieel is in dit onderzoeksdomein, de P-E fit heeft wel degelijk<br />

relaties met proactieve gedragsstrategieën. Verder blijkt uit de resultaten geen<br />

differentiële impact te bestaan van de verschillende soorten fit. De D-A fit en de S-V fit<br />

hebben met dezelfde afhankelijke variabelen (creative self-efficacy, persoonlijk<br />

initiatief, leeroriëntatie) een directe relatie en deze relatie wijst bovendien in dezelfde<br />

richting. De resultaten liggen in lijn met het ASA-model van Schneider (1987) waar<br />

men bij een situatie van misfit eerder minder proactieve gedragsstrategieën gaat<br />

hanteren.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 54<br />

Referenties<br />

Adkins, C. L., Ravlin, E. C., & Meglino, B. M. (1996). Value congruence between<br />

co- workers and its relationship to work outcomes. Group &Organization<br />

Management, 21, 439–460.<br />

Amabile, T. M. (1983). The social psychology of creativity: A componential<br />

conceptualization. Journal of Personality and Social Psychology, 45, 357–376.<br />

Amabile, T. M. (1988). A model of creativity and innovation in organizations. In B. M.<br />

Staw & L. L. Cummings (Eds.), Research in organization behaviour (pp. 187–<br />

209). Greenwich, CT: JAI Press.<br />

Amabile, T. M. Conti, R., Coon, H., Lazenby, J., & Herron, M. (1996). Assessing the<br />

work environment for creativity. Academy of Management Journal., 39, 1154-<br />

1184.<br />

Ames, C. (1992). Classrooms: Goals, structures, and student motivation. Journal of<br />

Educational Psychology, 84, 261-271.<br />

Ames, C., & Archer, J. (1987). Mother’s beliefs about the role of ability and effort in<br />

school learning. Journal of Educational Psychology, 79, 409–414.<br />

Aguinis, H., Beaty, J. C., Boik, R. J. & Pierce, C. A. (2005). Effect Size and Power in<br />

Assessing Moderating Effects of Categorical Variables Using Multiple<br />

Regression: A 30-Year Review. Journal of Applied Psychology, 90, 94–107.<br />

Arthur, W., Jr., Bell, S. T., Villado, A. J., & Doverspike, D. (2006). The sue of personorganization<br />

fit in employment decision making: An assessment of its<br />

criterion-related validity. Journal of Applied Psychology,91, 786–801.<br />

Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Toward a unifying theory of behavioural change.<br />

Psychological Review,84, 191-215.<br />

Bandura, A. (1988). Organizational applications of social cognitive theory. Australian<br />

Journal of Management, 13, 137–164.<br />

Bandura, A., Caprara, G.V., Pastorelli, C., & Regalia C. (2005). Impact of adolescents’s<br />

filial self-efficacy on quality of family functioning and satisfaction. Journal of<br />

Research Adolescence, 15, 71-97.<br />

Baskett, G.D., Byrne, D., & Hodges, L. (1971). Behavioral indicators of interpersonal<br />

attraction. Journal of Applied Social Psychology, 1, 137-149.<br />

Bateman, T. S., & Crant, J. M. (1993). The proactive component of organizational


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 55<br />

behavior: A measure and correlates. Journal of Organizational Behavior, 14,<br />

103–118.<br />

Benjamin, L., & Flynn, F. J. (2006). Leadership style and regulatory mode: Value from<br />

fit Organizational Behavior and Human Decision Processes, 100, 216–230.<br />

Bolino MC, Turnley WH. (2005). The personal costs of citizenship behavior: The<br />

relationship between individual initiative and role overload, job stress, and<br />

work-family conflict. Journal of Applied Psychology, 90(4), 740–748.<br />

Bouckenooghe, D., Mestdagh, S., Van Laethem, S., & Vanderheyden, K., 2007.<br />

Cognitive Motivation Correlates of Coping Style in Decisional Conflict. The<br />

Journal of Psychology,141, 605–625.<br />

Bledow, R., Frese, M. (2009). A situational judgement test of personal initiative and its<br />

relationship to performance. Personnel Psychology, 62, 229-258.<br />

Bunce, D., & West, M. (1994). Changing work environments: Innovating coping<br />

responses to occupation stress. Work and Stress, 8, 319-331.<br />

Bunce, D., West, M. A. (1996). Stress management and innovation interventions at<br />

work. Human Relations, 49, 209-222.<br />

Burke, R. J., & Belcourt, M. L. (1974). Managerial role stress and coping responses.<br />

Journal of Business Administration, 5, 55–68.<br />

Button, S.B., & Mathieu, J.E. (1996). Goal Orientation in Organizational Research: A<br />

Conceptual and Empirical Foundation. Organizational Behavior and Human<br />

Decision Processes, 67, 26-48.<br />

Cable, D. M., & De Rue, D. S. (2002). The convergent and discriminant validity of<br />

subjective fit perceptions. Journal of Applied Psychology, 87, 875–884.<br />

Cable, D. M., & Edwards, J. R. (2004). Complementary and supplementary fit: A<br />

theoretical and empirical integration. Journal of Applied Psychology, 89, 822<br />

834.<br />

Cable, D. M., & Judge, T. A. (1996). Person-organization fit, job choice decisions, and<br />

organizational entry. Organizational Behavior and Human Decision Processes,<br />

67, 294–311.<br />

Cable, D. M., & Parsons, C. K. (2001). Socialization tactics and person organization fit.<br />

Personnel Psychology, 54, 1–23.<br />

Caplan, R. D. (1987). Person-environment fit theory and organizations: Commensurate


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 56<br />

dimensions, time perspectives, and mechanisms. Journal of Vocational<br />

Behavior, 31, 248-267.<br />

Carmeli, A., & Vinarski-Peretz, H. (2011). Linking Care Felt to Engagement in<br />

Innovative Behaviors in the Workplace: The Mediating Role of Psychological<br />

Conditions. Psychology of Aesthetics, Creativity, and the Arts, 5, 43-53.<br />

Chatman, J. (1991). Matching people and organizations: Selection and socialization in<br />

public accounting firms. Administrative Science Quarterly, 36, 459-484.<br />

Chatman, J.,Caldwell, D. F, & O’Reilly, C. A., (1991). People and organizational<br />

culture: A profile comparison approach to assessing person-organization fit.<br />

Academy of Management Journal, 34, 487–516.<br />

Chamorro-Premuzic, T. (2006). Creativity versus conscientiousness: Which is a better<br />

predictor of student performance Applied Cognitive Psychology, 20, 521–<br />

531.<br />

Chess, S., & Thomas, A., (1977). Temperament and development. New York:<br />

Brunner/Mazel.<br />

Choi, N. J. (2004). Person- Environment Fit and Creative Behavior: Differential<br />

Impacts of Supplies-Values and Demands-Abilities Versions of Fit. Human<br />

Relation, 57, 531.<br />

Choi, J., & Price, R. (2005). The effects of person-innovation fit on individual responses<br />

to innovation. Journal of occupational and organizational psychology, 78,<br />

83-96.<br />

Church, M.A., Elliot, A.J., & Sheldon, K.M. (1997). Avoidance personal goals and<br />

subjective well-being. Personality and Social Psychology Bulletin,23, 915-927.<br />

Clarck, R.M. (2005). Negotiating the Freshman Year: Challenges and Strategies Among<br />

First-Year Collegge Students. Journal of College Student Development, 46,<br />

297-316.<br />

Colquitt, J.A., Porter, C.O.L.H., Noe, R.A., & Simmering, M.J. (2003).<br />

Conscientiousness, Autonomy Fit, and Development: A Longitudinal Study.<br />

Journal of Applied Psychology, 88, 954-963.<br />

Compeau, D. R., & Higgins, C. A. (1995). Computer self-efficacy: Development of a<br />

measure and initial test. MIS Quarterly, 19, 189-211.<br />

Cornelis, I., Roets, A., Soetens, B., & Van Hiel, A. (2008). Determinants of Task


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 57<br />

Performance and Invested Effort: A Need for Closure by Relative Cognitive<br />

Capacity Interaction Analysis. Personality and Social Psychology Bulleting,<br />

34, 779.<br />

Conyne, R. K. (1978). An analysis of student-environment mismatches. Journal of<br />

College Student Personnel, 19, 461–465.<br />

Crant, J.M. (2000). Proactive behavior in organizations. Journal of Management, 26,<br />

535-462.<br />

Cron, W.L., Slocum, J.W., & Vande Walle,D. (2001). The Role of Goal Orientation<br />

Following Performance Feedback. Journal of Applied Psychology, 86, 629-<br />

640.<br />

Da Silva, N., Davis, A.R. (2011). Absorptive Capacity at the Individual Level: Linking<br />

Creativity to Innovation in Academia. Review of Higher Education, 34, 355-<br />

379.<br />

Dawis, R. V., & Lofquist, L. H. (1976). Personality Style and the Process of Work<br />

Adjustment. Journal of Counseling Psychology, 23, 55-59.<br />

Dawis, R.V., & Lofquist, L.H. (1993). From TWA to PEC. Journal of Vocational<br />

Behavior, 43, 113-121.<br />

Deci, E. L, & Ryan, R. M. (2000). The “what” and “why” of goal pursuits: Human<br />

needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry, 11, 227–<br />

268.<br />

Deci, E. L., Ryan, R. M., Gagne´ M., Leone, D. R., Usunov, J., & Kornazheva, B. P.<br />

(2001). Need satisfaction, motivation, and well-being in the work organizations<br />

of a former Eastern bloc country: A crosscultural study of self-determination.<br />

Personality and Social Psychology Bulletin, 27, 930–942.<br />

De Grada, E., Kruglanski, A.W., Livi, S., Mannetti, L., & Pierro, A. (2003). Autocracy<br />

bias in informal groups under need for closure. Personality and Social<br />

Psychology Bulletin, 29, 405-417.<br />

Devloo, T. (2008). Hoe gaan personen om met ‘person-job’ misfit Een veldonderzoek<br />

naar proactieve hanteringsstrategieën. (Scripie). Universiteit Gent.<br />

Diener, C. I., & Dweck, C. S. (1978). An analysis of learned helplessness: Continuous<br />

changes in performance, strategy, and achievement cognitions following<br />

failure. Journal of Personality and Social Psychology, 36, 451–462.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 58<br />

Diener, C. I., & Dweck, C. S. (1980). An analysis of learned help lessness: II. The<br />

processing of success. Journal of Personality and Social Psychology, 39, 940–<br />

952.<br />

Domingo, R.J., Reason, R.D., & Terenzini, P.T. (2006). FIRST THINGS FIRST:<br />

Developing Academic Competence in the First Year of College. Research in<br />

Higher Education, 47, 149- 175.<br />

Drucker, P. F. (1985).Principles of successful innovation. Research Management, 28,<br />

10-12.<br />

Duda, J. L., & Nicholls, J. G. (1992). Dimensions of achievement motivation in<br />

schoolwork and sport. Journal of Educational Psychology, 84, 290–299.<br />

Dweck, C. S. (1986). Motivational process affecting learning. American Psychologist,<br />

41, 1040–1048.<br />

Dweck, C. S., & Leggett, E. L. (1988). A social-cognitive approach to motivation and<br />

personality. Psychological Review, 95, 256-273.<br />

Dwyer, D. J., Fox, M.L.,& Gangster, D.C.,( 2001). Explaining employees’ health care<br />

costs: A prospective examination of stressful job demands, personal control,<br />

and physiological reactivity. Journal of Applied Psychology, 86, 954- 964.<br />

Edwards, J. R. ( 1996). An examination of Competing Versions of the Person-<br />

Environment Fit Approach tot Stress. The Academy of Management Journal,<br />

39, 292-339.<br />

Edwards, J. R. (1991). Person-job fit: A conceptual integration, literature review, and<br />

methodological critique. In C. L. Cooper & I. T. Robertson (Eds.),<br />

International review of industrial and organizational psychology (pp. 283–357).<br />

Chichester, England: Wiley.<br />

Edwards, J. R., & Shipp, A. J. (2007). The relationship between person environment fit<br />

and outcomes: An integrative theoretical framework. In C. Ostroff & T. A.<br />

Judge (Eds.), Perspectives on organizational fit (pp.209–258). New York:<br />

Erlbaum.<br />

Elliott, E. S., &Dweck, C. S. (1988). Goals: An approach to motivation and<br />

achievement. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 5–12.<br />

Elliot, A. I., & Harackiewicz, J. M. (1996). Approach and avoidance achievement goals


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 59<br />

and intrinsic motivation: A mediational analysis. Journal of Personality and<br />

Social Psychology, 70, 461-475.<br />

Erdogan, B., Kraimer, M. L., & Liden, R. C. (2004). Work value congruence and<br />

intrinsic career success: The compensatory roles of leader member exchange<br />

and perceived organizational support. Personnel Psychology,57, 305-332.<br />

Farh, J., Gong, Y., & Huang, J. (2009). Employee learning orientation, transformational<br />

leadership, and employee creativity: the mediating role of employee creative<br />

self-efficacy. Academy of Management Journal, 52, 765-778.<br />

Farmer, S.M., & Tierney, P. (2002). Creative self- efficacy: Its potential antecedents<br />

and relationship to creative performance. Academy of Management Journal,<br />

45, 1137-1148.<br />

Farr, J. L., Hofmann, D. A., & Ringenbach, K. L. (1993). Goal orientation and action<br />

control theory: Implications for industrial and organizational psychology. In<br />

C. L. Cooper & I. T. Robertson (Eds.), International review of industrial and<br />

organizational psychology, 193– 232. Wiley.<br />

Farr, J.L & West, M.A. (1989). Innovation at work- Psychological perspectives. Social<br />

Behaviour, 4, 15-30.<br />

Fay, D., Frese, M. (2001). Personal Initiative : An active performance concept for work<br />

in the 21st century. Research in Organizational Behavior, 23, 133-187.<br />

Fay, D., Frese, M. (2001). The Concept of Personal Initiative: An overview of Validity<br />

Studies. Human Performance, 14, 97-124.<br />

Fay, D., Frese, M., Hilburger, T., Leng, K., & Tag, A. (1997). The concept of personal<br />

initiative: Operationalization, reliability and validity in two German samples.<br />

Journal of Occupational and Organizational Psychology, 70, 139-161.<br />

Feij, J.A., Taris, R.,& van Vianen, A. E.M. (2005). Met expectations and suppliesvalues<br />

fit of Dutch Young adults as determinants of work outcomes. The<br />

International Journal of Human Resource Management,16, 366-382<br />

Ferris, G.R., & Judge, T.A. (1993). Social-context of performance evaluation decisions.<br />

Academy of Management, 36, 80-105.<br />

Galbraith, J. R. (1982). Designing the innovating organization. Organizational<br />

Dynamics, 10, 5–25.<br />

Gilbreath, B., Kim, T.Y., & Nichols, B. (2011). Person-Environment Fit and its Effects


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 60<br />

on University Students: A Response Surface Methodology Study. Research in<br />

Higher Education, 52, 47-62.<br />

Goldstein, H., Schneider, B., & Smith, D. B. (1995). The ASA framework: An update.<br />

Personnel Psychology, 48, 747–773.<br />

Gottfredson, L., & Richards, J. (1999). The meaning and measurement of environments<br />

in Holland’s theory. Journal of Vocational Behavior, 55, 57-73.<br />

Gupta, N., & Shaw, J.D. (2004). Job complexity, performance, and well-being: when<br />

does supplies-values fit matter Personnel Psychology, 57, 847-879.<br />

Harackiewicz, J. M., Barron, K. E., & Elliot, A. J. (1998). Rethinking achievement<br />

goals: When are they adaptive for college students and why Educational<br />

Psychologist, 33, 1-21.<br />

Harms, P.D., Roberts, B.W., & Winter, D. (2006).Becoming the Harvard man: Personenvironment<br />

fit, Personality development, and academic success. Personality<br />

and Social Psychology Bulletin, 32, 851-865.<br />

Hofstee, W. K. B. (1994). Who should own the definition of personality European<br />

Journal of Personality, 8, 149-162.<br />

Jackson, S. E., Brett, J. F., Sessa, V. I., Cooper, D. M., Julin, J. A., & Peyronnin, K.<br />

(1991). Some differences make a difference: Individual dissimilarity and<br />

group heterogeneity as correlates of recruitment, promotions, and turnover.<br />

Journal of Applied Psychology,57, 305–332.<br />

Janssen, O.(2000).Job demands, perceptions of effort-reward fairness and innovative<br />

work behaviour. Journal of Occupation an Organizational Psychology,37,287-<br />

303.<br />

Janssen ,O., Van de Vliert, E., & West, M. (2004). The bright and dark sides of<br />

individual and Group innovation: A special issue introduction. Journal of<br />

Organizational Behavior, 25, 129- 145.<br />

Janssens, O., & Van Yperen, N. W.(2004). Employees’ goal orientations, the quality of<br />

leader-member exchange, and the outcomes of job performance and job<br />

satisfaction. Academy of Management Journal, 47, 368–384.<br />

Kanter, R. M.(1988). When a thousands flowers bloom: Structural, collective, and<br />

social conditions for innovation in organizations. Research in organizational<br />

behaviour, 10, 169–211.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 61<br />

Karasek, R. A. (1979). Job demands, job control and mental strain: Implications for job<br />

redesign. Administrative Science Quarterly, 24, 285-308.<br />

Karasek, R. A., & Theorell, T. (1990). Healthy work: Stress, productivity and the<br />

reconstruction of working life. New York: Basic Books.<br />

King, E.B, de Charmont, K., West, M., Dawson, J.F., & Hebl, M.R. (2007). How<br />

innovation can alleviate negative consequences of demanding work contexts:<br />

The influence of climate for innovation on organizational outcomes. Journal of<br />

Occupational and Organizational Psychology,80 ,631-645.<br />

Kirby, E. G., & Kirby, S. L. (2006). Improving task performance: The relationship<br />

between morningness and proactive thinking. Journal of Applied Social<br />

Psychology, 36, 2715–2729.<br />

Kirby, E. G., Kirby, S. L., & Lewis, M. A. (2002). A study of the effectiveness of<br />

training proactive thinking. Journal of Applied Psychology, 32, 1538-1549.<br />

Kirkman, B.L., & Rosen, B. (1999). Beyond self-management: Antecedents and<br />

consequences of team empowerment. Academy of Management, 42, 58-74.<br />

Kristof, A. L. (1996). Person-organization fit: An integrative review of its<br />

conceptualizations, measurement, and implications. Personnel Psychology, 49,<br />

1–49.<br />

Kristof-Brown, A. L., Zimmerman, R. D., & Johnson, E. C. (2005). Consequences of<br />

individuals’ fit at work: A meta-analysis of person-job, person-organization,<br />

person-group, and person-supervisor fit. Personnel Psychology, 58, 281–342.<br />

Kuhl, J. (1992). A theory of self-regulation: Action versus state orientation, selfdiscrimination<br />

and some applications. Applied Psychology: An International<br />

Review, 41, 97-129.<br />

Kruglanski, A. W., Thompson, E. P., Higgins, E. T., Atash, M. N., Pierro, A., Shah, J.<br />

Y., & Spiegel, S. (2000). To“do the right thing” or “just do it”: Locomotion<br />

and assessment as distinct self-regulatory imperatives. Journal of Personality<br />

and Social Psychology, 79, 793–815.<br />

Lazarus, R. S., & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal, and coping. New York:<br />

Springer.<br />

Midgley, C., Kaplan, A., Middleton, M., Maehr, M. L., Urdan, T., Anderman, L.,


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 62<br />

Anderman, E., & Roeser, R. (1998). The development and validation of scales<br />

assissing students’ achievement goal orientations. Contemporary Educational<br />

Psychology, 23, 113-131.<br />

Miech, R. A., Caspi, A., Moffitt, T. E., Wright, B. R., & Silva, P. A.(1999). Low<br />

socioeconomic status and mental disorders: A longitudinal study of selection<br />

and causation during young adulthood. American Journal of Sociology, 104,<br />

1096-1131.<br />

Miles, A.K, & Perrewe, P.L., 2011. Control and Strain: The Role of Ergonomic Work<br />

Design and Training. Journal of Applied Social Pyschology, 41, 729-772.<br />

Mitchell, T. R., Holtom, B. C., Lee, T. W., Sablynski, C. J., & Erez, M.(2001). Why<br />

people stay: Using job embeddedness to predict voluntary turnover. Academy<br />

of Management Journal, 44, 1102–1121.<br />

Monohan, C.J., & Muchinsky, P.M. (1987). What is Person Environment Congruence-<br />

Supplementary versus Complementary Models of Fit. Journal of Vocational<br />

Behavior, 31, 268-277.<br />

Motowidlo, S. J., & Scotter, J. R., van, (1994). Evidence that task performance should<br />

be distinguished from contextual performance. Journal of Applied Psychology,<br />

79,475-480.<br />

Mumford, M. D., & Gustafson, S. B. 1988. Creativity syndrome: Integration,<br />

application, and innovation. Psychological Bulletin, 103, 27-43.<br />

Nicholls, J. G. (1984). The development of the concepts of effort and ability, perception<br />

of academic attainment, and the understandingthat difficult tasks require more<br />

ability. Child Development, 49, 800–814.<br />

Oldham, G. R. , Shalley, C.E., & Zhou, J. (2004). The effects of personal and contextual<br />

characteristics on creativity: Where should we go from here Journal of<br />

Management, 30, 933–958.<br />

Parasuraman, S., & Hansen, D. (1987). Coping with work stressors in nursing: Efforts<br />

of adaptive versus maladaptive strategies. Work and Occupation, 14, 88–105.<br />

Pervin, L. A. (1967). A twenty-college study of student-college interaction using TAPE<br />

(Transactional analysis of personality and environment): Rationale, reliability,<br />

and validity. Journal of Educational Psychology, 58, 290–302.<br />

Phillips, J. M., & Gully, S. M. 1997. Role of goal orientation, ability, need for


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 63<br />

achievement, and locus of control in the self-efficacy and goal-setting process.<br />

Journal of Applied Psychology, 82, 792–802.<br />

Pierro, A., Mannetti, L., De Grada, E., Livi, S., & Kruglanski, A. (2003). Autocracy<br />

bias in informal groups under need for closure. Personality and Social<br />

Psychology Bulletin, 29, 405-417.<br />

Pintrich, P.R. (2000). Multiple Pathways: The Role of Goal Orientation in Learning and<br />

Achievement. Journal of Educational Psychology, 92, 544-555.<br />

Roberts, B. W., & Caspi, A. (2003). The cumulative continuity model of personality<br />

development: Striking a balance between continuity and change in personality<br />

traits across the life course. In R. M. Staudinger & U. Lindenberger (Eds.),<br />

Understanding human development: Lifespan psychology in exchange with<br />

other disciplines(pp. 183-214). Dordrecht, the Netherlands: Kluwer Academic<br />

Publishers.<br />

Roberts, B. W., & Robins, R. W. (2004). A longitudinal study of person-environment fit<br />

and personality development. Journal of Personality, 72, 89-110.<br />

Roberts, B. W., Caspi, A., & Moffitt, T. (2003). Work experiences and personality<br />

development in young adulthood. Journal of Personality and Social<br />

Psychology, 84, 582-593.<br />

Roberts, B. W., O’Donnell, M., & Robins, R. W. (2004). Goal and personality<br />

development. Journal of Personality and Social Psychology, 87, 541-550.<br />

Roets, A., & Van Hiel, A. (2006). Need for closure relations with authoritarianism,<br />

conservative beliefs and racism: The impact of Urgency and permanence<br />

tendencies. Psychologica Belgica, 46, 235-252.<br />

Roets, A., & Van Hiel, A. (2007). Separating ability from need: Clarifying the<br />

dimensional structure of the need for closure scale. Personality and Social<br />

Psychology Bulletin, 33, 266-280.<br />

Roets, A., & Van Hiel, A. (2011). Item selection and validation of a brief, 15-item<br />

version of the Need for Closure Scale. Personality and individual<br />

differences,50, 90-94.<br />

Saks, A. M., & Ashforth, B. E. (1997). A longitudinal investigation of the relationships<br />

between job information sources, applicant perceptions of fit, and work<br />

outcomes. Personnel Psychology, 50, 395–426.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 64<br />

Schneider, B. (1987). The people make the place. Personnel Psychology,40, 437–453.<br />

Schneider, B. (2001). Fits about fit. Applied Psychology: An International Review, 50,<br />

141–152.<br />

Schneider, B., Smith, D. B., Taylor, S., & Fleenor, J. (1998). Personality and<br />

organizations: A test of the homogeneity of personality hypothesis. Journal of<br />

Applied Psychology, 83, 462–470.<br />

Schroeder, R., Van de Ven, A., Scudder, G., & Polley, D. (1989). The development of<br />

innovation ideas. In A. van de Ven, H. Angle, & M. S. Poole (Eds.), Research on<br />

the management of innovation: The Minnesota studies (pp. 107–134). New<br />

York: Harper & Row.<br />

Scott, S. G., & Bruce, R. A. (1994). Determinants of innovative behavior: A path model<br />

of individual innovation in the workplace. Academy of Management Journal, 37,<br />

580-607.<br />

Seibert, S. E., Kraimer, M. L., & Crant, J. N. (2001). What do proactive people do A<br />

longitudinal model linking proactive personality and career success. Personnel<br />

Psychology, 54, 845–874.<br />

Shoda, Y., Mischel, W., (1995). Ancognitive-affective system theory of personality:<br />

Reconceptualizing situations, dispositions, dynamics, and invariance in<br />

personality structure. Psychological Review, 102(2), 246–268.<br />

Theorell, T., & Karasek, R. A. (1996). Current issues relating to psychosocial job strain<br />

and cardiovascular disease research. Journal of Occupational Health<br />

Psychology, 1, 9–26.<br />

Tinto, V. (1993). Leaving college: Rethinking the causes and cures of student attrition<br />

(2nd ed.). Chicago: Universtity of Chicago Press.<br />

Tom, V.R (1971). Role of personality and organizational images in recruiting process.<br />

Organizational behavior and human performance, 6, 573-592<br />

Turban, D. B., Lau, C. M., Ngo, H. Y., Chow, I. H. S., & Si, S. X.<br />

(2001). Organizational attractiveness of firms in the People’s Republic of China:<br />

A person-organization fit perspective. Journal of Applied Psychology, 86, 194–<br />

206.<br />

Urdan, T. (1997). Achievement goal theory: Past results, future directions. In M. L.<br />

Maehr & P. R. Pintrich (Eds.). Advances in motivation and achievement, 10, 99-141.


P-E MISFIT EN INNOVATIEF WERKGEDRAG BIJ STUDENTEN. 65<br />

Van de Ven, A. (1986). Central problems in the management of innovation.<br />

Management Sciences, 32, 590–607.<br />

Vande Walle, D. (1997). Development and validation of a work domain goal orientation<br />

instrument. Education and Psychological Measurement,8, 995-1015.<br />

Vlaamse Overheid. Hoger onderwijs. Voor Hogescholen en universiteiten, studenten en<br />

personeel (2010). Studiesucces generatiestudenten in 2007-2008. Retrieved from<br />

http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/werken/studentadmin/stud<br />

entengegevens/Studiesucces%20generatiestudenten%20in%202007.pdf<br />

Wachs, T. D. (1994). Fit, context, and the transition between temperament and<br />

personality. In C. F. Halverson Jr., G. A. Kohnstamm, & R. P. Martin (Eds.),<br />

The developing structure of temperament and personality from infancy to<br />

adulthood (pp. 209–220). Hillsdale, NJ: Erlbaum.<br />

Wanberg, C. R., & Kammeyer-Mueller, J. D. (2000). Predictors and outcomes of<br />

proactivity in the socialization process. Journal of Applied Psychology, 85, 373–<br />

385.<br />

Webster, D. M., & Kruglanski, A. W. (1994). Individual differences in need for<br />

cognitive closure. Journal of Personality and Social Psychology, 67, 1049-<br />

1062.<br />

Weidman, J. C. (1989). Undergraduate socialization: A conceptual approach. In J.<br />

Smart (Ed.), Higher Education: Handbook of Theory and Research, Vol. V.<br />

New York: Agathon.<br />

Zedeck, S. (1971). Problems with the use of “moderator” variables. Psychological<br />

Bulletin, 76, 295-310.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!