Inhoud - Jurisprudentie

Inhoud - Jurisprudentie Inhoud - Jurisprudentie

30.06.2014 Views

Redactie: mr. K. Aantjes prof. mr. A.J. Akkermans mr. H. de Boer prof. mr. S.D. Lindenbergh mr. Chr.H. van Dijk mr. M.W. Scheltema 73 74 Inhoud Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid Aflevering 5 – 24 juni 2011 – Jaargang 8 Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden 15 februari 2011, nr. 200.059.014/01, LJN BQ0811 Aansprakelijkheid financiële dienstverleners. Financieringsvoorbehoud. [BW art. 7:401] Rechtbank Amsterdam 2 maart 2011, nr. 462414/HA ZA 10-1988, LJN BP7522 Beroepsaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid rechtsbijstandverlener. [BW art. 7:401] p. 566 p. 570 75 76* Rechtbank Breda 9 maart 2011, nr. 219373/HA ZA 10-923 Beroepsaansprakelijkheid rechtsbijstandverlener. Volmacht. Voorstel eindregeling. [BW art. 7:400, 7:401] Voorzieningenrechter Rechtbank Breda 6 april 2011, nr. 232613/KG ZA 11-179, LJN BQ0360 Exhibitieplicht. Rechtmatig belang. Verhaalsbelang. [Rv art. 843a] Noot mr. H.J. Delhaas p. 573 p. 577 77 Rechtbank Haarlem 16 februari 2011, nr. 171313/HA ZA 10-953, LJN BP6178 Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Tijdig procedures aanhangig maken. [BW art. 6:98, 7:401] p. 585 * inclusief noot

Redactie:<br />

mr. K. Aantjes<br />

prof. mr. A.J. Akkermans<br />

mr. H. de Boer<br />

prof. mr. S.D. Lindenbergh<br />

mr. Chr.H. van Dijk<br />

mr. M.W. Scheltema<br />

73<br />

74<br />

<strong>Inhoud</strong><br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

Aflevering 5 – 24 juni 2011 – Jaargang 8<br />

Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />

15 februari 2011, nr. 200.059.014/01, LJN BQ0811<br />

Aansprakelijkheid financiële dienstverleners. Financieringsvoorbehoud.<br />

[BW art. 7:401]<br />

Rechtbank Amsterdam<br />

2 maart 2011, nr. 462414/HA ZA 10-1988, LJN BP7522<br />

Beroepsaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid rechtsbijstandverlener.<br />

[BW art. 7:401]<br />

p. 566<br />

p. 570<br />

75<br />

76*<br />

Rechtbank Breda<br />

9 maart 2011, nr. 219373/HA ZA 10-923<br />

Beroepsaansprakelijkheid rechtsbijstandverlener. Volmacht.<br />

Voorstel eindregeling.<br />

[BW art. 7:400, 7:401]<br />

Voorzieningenrechter Rechtbank Breda<br />

6 april 2011, nr. 232613/KG ZA 11-179, LJN BQ0360<br />

Exhibitieplicht. Rechtmatig belang. Verhaalsbelang.<br />

[Rv art. 843a]<br />

Noot mr. H.J. Delhaas<br />

p. 573<br />

p. 577<br />

77<br />

Rechtbank Haarlem<br />

16 februari 2011, nr. 171313/HA ZA 10-953, LJN BP6178<br />

Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Tijdig procedures aanhangig<br />

maken.<br />

[BW art. 6:98, 7:401]<br />

p. 585<br />

* inclusief noot


«JA»<br />

<strong>Inhoud</strong><br />

78<br />

79<br />

80<br />

81<br />

Rechtbank Utrecht<br />

6 april 2011, nr. 286613/HA ZA 10-1098, LJN BQ0077<br />

Aansprakelijkheid zwembad. Zorgplicht zwembad.<br />

[BW art. 6:162]<br />

Rechtbank Utrecht<br />

6 april 2011, nr. 289961/HA ZA 10-1573, LJN BP9469<br />

Zorgplicht hypotheekadviseur. Klachtplicht. Eigen schuld.<br />

[BW art. 6:74, 6:89, 7:401]<br />

Rechtbank Zwolle-Lelystad<br />

9 februari 2011, nr. 158582/HA ZA 09-828, LJN BP8547<br />

Ongeval glijbaan. Basisschool niet aansprakelijk. Bijzondere zorgplicht.<br />

[BW art. 6:74, 6:162]<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

Gerechtshof Arnhem<br />

15 maart 2011, nr. 200.056.792, LJN BP8479<br />

Beroepsaansprakelijkheid huisarts. Omkeringsregel. Shockschade.<br />

[BW art. 6:106 lid 1, 6:108, 7:453]<br />

p. 592<br />

p. 597<br />

p. 606<br />

p. 608<br />

82<br />

83<br />

Rechtbank Arnhem<br />

26 januari 2011, nr. 200222/HA ZA 10-908, LJN BP5299<br />

Aansprakelijkheid ziekenhuis. Zenuwschade. Conditio sine qua non-verband.<br />

[BW art. 7:446]<br />

Rechtbank Middelburg<br />

2 maart 2011, nr. 74897/HA ZA 10-428, LJN BP8087<br />

Zorg van een goed hulpverlener. Huisarts. Verzekeringsdekking behandeling.<br />

Professionele standaard.<br />

[BW art. 7:453]<br />

p. 613<br />

p. 625<br />

84*<br />

85<br />

86<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

Gerechtshof 's-Gravenhage<br />

15 maart 2011, nr. 200.049.029/01, LJN BP7513<br />

Zorgplicht gemeente.<br />

[BW art. 6:174]<br />

Noot Jeroen Langbroek<br />

Rechtbank Middelburg<br />

13 april 2011, nr. 86469/HA ZA 10-2316, LJN BQ1331<br />

Voorlichting gemeente. Projectontwikkelaar.<br />

[BW art. 6:162]<br />

Regres<br />

Gerechtshof Leeuwarden<br />

22 maart 2011, nr. 200.050.373/01, LJN BQ0556<br />

Regres. Bromfietsbestuurder onder invloed. Omkeringsregel.<br />

[WVW 1994 art. 8 lid 2]<br />

p. 628<br />

p. 641<br />

p. 644<br />

562<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


<strong>Inhoud</strong><br />

«JA»<br />

87<br />

88<br />

89<br />

90<br />

91<br />

92<br />

93<br />

94<br />

95<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

Gerechtshof Leeuwarden<br />

8 februari 2011, nr. 200.022.368/01, LJN BQ0194<br />

Productaansprakelijkheid.<br />

[BW art. 6:186]<br />

Schadevergoeding en verjaring<br />

Rechtbank Alkmaar<br />

9 maart 2011, nr. 104982/HA ZA 08-727, LJN BP9365<br />

Letselschade. Verlies arbeidsvermogen. Eigen schuld.<br />

[BW art. 6:101]<br />

Rechtbank Amsterdam<br />

16 maart 2011, nr. 447771/HA ZA 10-72, LJN BP8045<br />

Onzeker causaal verband bij letselschade.<br />

[BW art. 6:162]<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

9 maart 2011, nr. 206869/HA ZA 03-2877, LJN BP9785<br />

Verjaring. Onrechtmatig beslag. Verklaring voor recht.<br />

[BW art. 3:310]<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />

22 februari 2011, nr. 200.028.729, LJN BP6637<br />

Werkgeversaansprakelijkheid. Inlener. Zelfstandige. Gezagsverhouding.<br />

[BW art. 7:658 lid 4]<br />

Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />

22 februari 2011, nr. 200.058.830, LJN BP7627<br />

Werkgeversaansprakelijkheid.<br />

[BW art. 7:611, 7:658 lid 4]<br />

Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />

29 maart 2011, nr. 200.053.153/01, LJN BQ0703<br />

Werkgeversaansprakelijkheid. Arbeidsongeval. Kelderluik.<br />

[BW art. 7:658]<br />

Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />

22 maart 2011, nr. HD 200.042.868, LJN BP8866<br />

Blootstelling witte asbest. Relevant? Werkgever zorgplicht geschonden?<br />

[BW art. 7:658]<br />

Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />

12 april 2011, nr. 200.044.334, LJN BQ1285<br />

Arbeidsongeval.<br />

[BW art. 7:658]<br />

p. 647<br />

p. 660<br />

p. 666<br />

p. 673<br />

p. 678<br />

p. 681<br />

p. 685<br />

p. 692<br />

p. 702<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

563


«JA»<br />

<strong>Inhoud</strong><br />

96*<br />

Rechtbank Amsterdam<br />

2 maart 2011, nr. 452748/HA ZA 10-750, LJN BP7515<br />

Zorgplicht bank. Beleggingsadvies. Klaagplicht art. 6:89 BW. Eigen schuld.<br />

Schadebegroting.<br />

[BW 6:89]<br />

Noot mr. W.H. Bouman<br />

p. 706<br />

Varia<br />

97<br />

Hoge Raad<br />

8 april 2011, nr. 09/04045, LJN BP6165<br />

(Concl. A-G Huydecoper)<br />

Verborgen camera. Vrijheid van meningsuiting. Eerbiediging goede naam.<br />

[BW art. 6:162; Gw art. 7, 10]<br />

p. 714<br />

98<br />

99<br />

100<br />

101<br />

102<br />

103<br />

104<br />

Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />

8 februari 2011, nr. 200.037.085, LJN BP6140<br />

Verjaring.<br />

[BW art. 3:310]<br />

Rechtbank Middelburg<br />

30 maart 2011, nr. 73717/HA ZA 10-268, LJN BQ1425<br />

Onrechtmatige daad. Causaal verband. Eigen schuld.<br />

[BW art. 6:98, 6:101, 6:162]<br />

Rechtbank Utrecht<br />

23 februari 2011, nr. 287601/HA ZA 10-1263, LJN BP7551<br />

Letsel door afketsen kogel. Strafvonnis dwingend bewijs. Onderbouwing<br />

schade.<br />

[BW art. 6:162; Rv art. 161]<br />

Deelgeschillen<br />

Rechtbank 's-Gravenhage<br />

28 februari 2011, nr. 381933/HA RK 10-692, LJN BP8863<br />

Deelgeschil. Complexe aard. Prematuur.<br />

[Rv art. 1019z]<br />

Rechtbank 's-Gravenhage<br />

30 maart 2011, nr. 384947/HA RK 11-23, BQ0359<br />

Deelgeschil.<br />

[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

23 maart 2011, nr. 369750/HA RK 10-258, LJN BP8827<br />

Deelgeschil. Verkeersfout. Overmacht.<br />

[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

23 maart 2011, nr. 369884/HA RK 10-262, LJN BP8824<br />

Deelgeschil.<br />

[Rv art. 1019z]<br />

p. 729<br />

p. 731<br />

p. 734<br />

p. 737<br />

p. 739<br />

p. 739<br />

p. 742<br />

564<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


<strong>Inhoud</strong><br />

«JA»<br />

105<br />

106<br />

107<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

6 april 2011, nr. 371787/HA RK 11-24, LJN BQ0244<br />

Deelgeschil. Uitleg vaststellingsovereenkomst.<br />

[Rv art. 1019w]<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

13 april 2011, nr. 371940/HA RK 11-26, LJN BQ1123<br />

Deelgeschil.<br />

[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />

Rechtbank Utrecht<br />

23 maart 2011, nr. 298782/HA RK 10-536, LJN BQ0094<br />

Deelgeschil. Geneeskundige behandelingsovereenkomst.<br />

[BW art. 7:453; Rv art. 1019w]<br />

p. 743<br />

p. 747<br />

p. 748<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

565


73<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

Bedrijfs- en<br />

beroepsaansprakelijkheid<br />

73<br />

Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />

15 februari 2011, nr. 200.059.014/01, LJN<br />

BQ0811<br />

(mr. Janse, mr. Groefsema, mr. Wind)<br />

Aansprakelijkheid financiële dienstverleners.<br />

Financieringsvoorbehoud.<br />

[BW art. 7:401]<br />

X heeft een huis gekocht en in de koopovereenkomst<br />

staat een financieringsvoorbehoud. Na de<br />

koop verzoekt hij zijn hypotheekbemiddelaar Y om<br />

voor hem te bemiddelen bij het verkrijgen van een<br />

hypotheek. Dit lukt niet voor het verstrijken van de<br />

termijn waarbinnen X het financieringsvoorbehoud<br />

kan inroepen en evenmin voor de leveringsdatum.<br />

De verkoper ontbindt de koopovereenkomst en X<br />

wordt de overeengekomen boete verschuldigd. In<br />

deze procedure vordert X deze boete van zijn hypotheekbemiddelaar<br />

Y en stelt daartoe dat deze<br />

zijn zorgplicht als hypotheekbemiddelaar heeft<br />

geschonden. De rechtbank heeft de vordering van<br />

X toegewezen. De hypotheekbemiddelaar heeft<br />

hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelt<br />

dat op een hypotheekbemiddelaar in het algemeen<br />

niet de verplichting rust om tijdig een financieringsvoorbehoud<br />

in te roepen. Onder bepaalde omstandigheden<br />

bestaat echter wel een waarschuwingsplicht.<br />

Deze bestaat met name indien de hypotheekbemiddelaar<br />

bekend is met het financieringsvoorbehoud,<br />

weet dat de cliënt niet bij wordt gestaan<br />

door andere deskundigen of zelf deskundig is en<br />

wanneer onzeker is of de financiering zal worden<br />

verkregen. In het onderhavige geval rustte op Y<br />

een waarschuwingsplicht. Y stelt dat hij hieraan<br />

ook heeft voldaan. Hiervan is echter geen bewijs<br />

geleverd. De bewijslast voor het feit dat Y niet aan<br />

zijn waarschuwingsplicht heeft voldaan rust op X.<br />

Wel rust op Y als professionele dienstverlener een<br />

verzwaarde stelplicht. Het hof biedt Y de mogelijkheid<br />

aan deze verzwaarde stelplicht te voldoen.<br />

Geld op Maat BV te Almere,<br />

appellante,<br />

in eerste aanleg: gedaagde,<br />

advocaat: mr. R.J.A. van den Munckhof, kantoorhoudende<br />

te Amsterdam,<br />

tegen<br />

[geïntimeerde] te Almere,<br />

geïntimeerde,<br />

in eerste aanleg: eiser,<br />

advocaat: mr. H.H.Q. Abeln, kantoorhoudende te<br />

Amsterdam.<br />

Het geding in eerste instantie<br />

(...; red.)<br />

Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

De grieven<br />

(...; red.)<br />

De beoordeling<br />

De feiten<br />

1. De weergave van de vaststaande feiten in<br />

rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.15) van het<br />

bestreden vonnis is tussen partijen niet in geschil,<br />

zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het<br />

volgende staat vast.<br />

1.1. Op 7 april 2006 heeft [geïntimeerde] een woning<br />

aan de [adres] gekocht voor een bedrag van<br />

€ 170.000,=.<br />

[Geïntimeerde] heeft op dezelfde datum aan Geld<br />

op Maat, een professionele dienstverlener op het<br />

gebied van financieringen, opdracht gegeven om<br />

te bemiddelen bij het verkrijgen van financiering<br />

voor een woning.<br />

1.2. Blijkens artikel 3 van de koopovereenkomst<br />

tussen [geïntimeerde] en [verkopers], verder te<br />

noemen de verkopers, zou de woning op 17 mei<br />

2006 aan [geïntimeerde] geleverd worden. In artikel<br />

4 van de koopovereenkomst staat opgenomen<br />

dat [geïntimeerde] uiterlijk op 3 mei 2006 een<br />

Bankgarantie zou dienen te stellen ten bedrage<br />

van € 17.000,=.<br />

Op grond van artikel 16 lid 1 onder b van de<br />

koopovereenkomst had [geïntimeerde] tot en met<br />

3 mei 2006 de mogelijkheid om de koopovereenkomst<br />

te ontbinden indien hij uiterlijk op 3 mei<br />

2006 geen hypothecaire geldlening of het aanbod<br />

566<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

73<br />

daartoe van een erkende geldverstrekker had<br />

verkregen voor de financiering van de woning<br />

voor een bedrag van € 187.000,=.<br />

Artikel 16.3 van de overeenkomst verplichte [geïntimeerde]:<br />

(...) al het redelijk mogelijke te doen teneinde de<br />

hierboven bedoelde (...) financiering (...) te verkrijgen<br />

“(...)”<br />

Daarnaast vermeldt het artikel dat een beroep op<br />

de ontbindende voorwaarde “(...) goed gedocumenteerd<br />

moet geschieden. (...)”<br />

1.3. Geld op Maat was op de hoogte van de termijn<br />

waarop uiterlijk een beroep op het financieringsvoorbehoud<br />

mogelijk was. Zij beschikte over<br />

een kopie van de koopovereenkomst.<br />

1.4. Op 7 april 2006 is door Geld op Maat een<br />

hypotheekaanvraag ingediend bij de DSB Bank<br />

voor een totaalbedrag van € 206.000,=. De DSB<br />

Bank heeft op 10 april een offerte uitgebracht. De<br />

uiterste acceptatiedatum van de offerte was 24<br />

april 2006.<br />

1.5. Op of omstreeks 15 april 2006 heeft een bespreking<br />

plaatsgevonden tussen [geïntimeerde]<br />

en Geld op Maat. Door Geld op Maat is aan [geïntimeerde]<br />

verzocht om een aantal stukken in verband<br />

met de financieringsaanvraag.<br />

1.6. [geïntimeerde] heeft op 3 mei 2006 geen<br />

bangarantie gesteld. Hij heeft op die datum ook<br />

geen beroep gedaan op de ontbindende voorwaarde<br />

van de koopovereenkomst.<br />

1.7. Bij schrijven van 19 mei 2006 hebben de verkopers<br />

[geïntimeerde] in gebreke gesteld en hem<br />

alsnog een teermijn gegeven om de verplichting<br />

die voortvloeit uit artikel 3 van de koopovereenkomst<br />

na te komen.<br />

1.8. Op 14 juni 2006 bericht de DSB Bank aan<br />

Geld op Maat dat de financieringsaanvraag is afgewezen<br />

omdat [geïntimeerde] niet voldeed aan<br />

de acceptatievoorwaarden van de DSB Bank.<br />

1.9. Op 14 juni 2006 heeft Geld op Maat een offerte<br />

aangevraagd bij de ELQ Bank.<br />

1.10. Op 16 juni 2006 deelt Geld op Maat aan de<br />

makelaar van de verkopers mede dat de aanvraag<br />

voor de financiering voor de geldverstrekkende<br />

instelling was goedgekeurd.<br />

1.11. De offerte is op 20 juni 2006 door Geld op<br />

Maat ontvangen voor een bedrag van € 181.500,=.<br />

Geld op Maat heeft aan [geïntimeerde] verzocht<br />

om de offerte te ondertekenen en te retourneren.<br />

[geïntimeerde] heeft aan Geld op Maat medegedeeld<br />

dat de offerte een te laag bedrag betrof en<br />

de rente te hoog (8%).<br />

1.12. Op 28 juni 2006 deelt [geïntimeerde] de<br />

verkopers mede dat hij de financiering niet rond<br />

heeft kunnen krijgen en hij de woning niet af kan<br />

nemen.<br />

1.13. Op 30 juni 2006 ontbindt de gemachtigde<br />

van de verkopers de koopovereenkomst.<br />

1.14. Op 31 augustus 2006 stuurt de gemachtigde<br />

van de verkopers, een brief aan [geïntimeerde]<br />

waarin onder meer staat:<br />

“(...) Op 16 juni 2006 heeft u bij monde van uw<br />

adviseur, [naam adviseur], werkzaam bij Geld op<br />

Maat, telefonisch aan de makelaar van cliënten,<br />

[naam makelaar], werkzaam bij [makelaardij],<br />

meegedeeld dat de Bank de aanvraag voor de hypotheekofferte<br />

heeft goedgekeurd. De hypotheekofferte<br />

zou zo spoedig mogelijk verzonden worden<br />

naar Geld op Maat (...)”<br />

1.15. Op 13 juli 2007 is [geïntimeerde] door de<br />

verkopers gedagvaard tot betaling van een bedrag<br />

van € 17.904,= te vermeerderen met rente en<br />

kosten, omdat [geïntimeerde] niet tijdig een beroep<br />

heeft gedaan op een in de koopovereenkomst<br />

opgenomen financieringsvoorbehoud.<br />

Het geschil en de beslissing in eerste aanleg<br />

2. [geïntimeerde] heeft, nadat hij door de verkopers<br />

was gedagvaard, Geld op Maat in vrijwaring<br />

gedagvaard voor de rechtbank Zwolle-Lelystad<br />

en gevorderd, samengevat, dat Geld op Maat<br />

wordt veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen<br />

al hetgeen waartoe [geïntimeerde] in de hoofdzaak<br />

mocht worden veroordeeld en tot betaling van<br />

buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van<br />

Geld op Maat in de kosten van de hoofdzaak en<br />

de vrijwaring. Aan die vordering heeft [geïntimeerde]<br />

ten grondslag gelegd dat Geld op Maat toerekenbaar<br />

is tekortgeschoten in de nakoming van<br />

de met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst van<br />

opdracht. Geld op Maat heeft verweer gevoerd.<br />

De rechtbank heeft de vordering toegewezen, met<br />

uitzondering van de mede gevorderde buitengerechtelijke<br />

kosten.<br />

De bespreking van de grieven<br />

3. Met grief I klaagt Geld op Maat dat de rechtbank<br />

haar geen gelegenheid heeft geboden “nader<br />

van antwoord te dienen” tijdens een comparitie<br />

van partijen dan wel middels het nemen van een<br />

conclusie van dupliek. Deze grief hangt samen<br />

met het gegeven dat Geld op Maat in eerste aanleg<br />

geen conclusie van dupliek heeft genomen.<br />

Dienaangaande overweegt het hof dat Geld op<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

567


73<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

Maat geen belang heeft bij deze grief, nu het appel<br />

haar de gelegenheid biedt alsnog al haar stellingen<br />

en weren naar voren te brengen en eventuele<br />

omissies uit de eerste aanleg te herstellen.<br />

4. Alvorens – zo nodig – de overige grieven te<br />

bespreken, zal het hof eerst ingaan op de grondslag<br />

van de vordering en hetgeen daaromtrent<br />

door de rechtbank is beslist. [geïntimeerde] stelt<br />

dat Geld op Maat toerekenbaar is tekortgeschoten<br />

in de nakoming van de aan haar opgedragen hypotheekbemiddeling<br />

en op grond daarvan aansprakelijk<br />

is voor de door [geïntimeerde] geleden<br />

schade, die bestaat in de verschuldigdheid van<br />

een contractuele boete aan zijn verkopers wegens<br />

het niet afnemen van een woning zonder dat tijdig<br />

een beroep is gedaan op het overeengekomen financieringsvoorbehoud.<br />

5. Ter uitwerking van deze grondslag heeft [geïntimeerde]<br />

een aantal stellingen geponeerd, die het<br />

hof onderscheidt in de navolgende concrete verwijten<br />

aan het adres van Geld op Maat:<br />

1. Geld op Maat heeft ten onrechte de mededeling<br />

gedaan dat financiering geen probleem zou zijn<br />

respectievelijk dat de aanvraag voor de financiering<br />

door de geldverstrekker was goedgekeurd,<br />

met als gevolg dat [geïntimeerde] niet tijdig een<br />

beroep op het financieringsvoorbehoud heeft gedaan<br />

(inleidende dagvaarding onder 3 en 4);<br />

2. (Naar het hof begrijpt:) Geld op Maat heeft<br />

nagelaten duidelijk te adviseren over de strekking<br />

van een financieringsvoorbehoud en de eventuele<br />

gevolgen van het wel of niet tijdig inroepen van<br />

een dergelijk voorbehoud (inleidende dagvaarding<br />

onder 10);<br />

3. Geld op Maat heeft nagelaten [geïntimeerde]<br />

te wijzen op de problemen die samenhingen met<br />

het feit dat de toenmalige partner van [geïntimeerde]<br />

nog met een derde was gehuwd en samen met<br />

deze derde een hypotheekschuld had (conclusie<br />

van repliek onder 7);<br />

En (conclusie van repliek onder 9):<br />

4. Geld op Maat heeft nagelaten [geïntimeerde]<br />

deugdelijk voor te lichten en te adviseren omtrent<br />

het tijdig verkrijgen van een financiering dan wel<br />

een afwijzing daarvan;<br />

5. Geld op Maat heeft nagelaten “eventuele maatregelen<br />

te nemen om problemen daaromtrent te<br />

voorkomen”;<br />

6. Geld op Maat heeft nagelaten minimaal twee<br />

financieringsaanvragen te doen;<br />

7. Geld op Maat heeft “onjuistheden verkondigd”.<br />

6. De rechtBank heeft het verwijt genoemd onder<br />

6 terecht bevonden (rechtsoverweging 4.6) en<br />

voorts naar aanleiding van het door Geld op Maat<br />

gevoerde verweer dat [geïntimeerde] niet tijdig<br />

de benodigde stukken heeft aangeleverd overwogen<br />

dat door Geld op Maat niet is betwist dat de<br />

stukken binnen een week na 15 april 2006 door<br />

[geïntimeerde] zijn aangeleverd en voorts dat Geld<br />

op Maat erop had moeten toezien dat door of<br />

namens de opdrachtgever tijdig alle mededelingen<br />

worden gedaan waarvan zij, als bekwaam en redelijk<br />

handelend tussenpersoon, behoort te begrijpen<br />

dat die voor de Bank relevant zijn voor de<br />

beoordeling van de aanvraag (rechtsoverweging<br />

4.8).<br />

7. De grieven II tot en met VI komen op tegen<br />

deze oordelen van de rechtBank.<br />

8. Het hof overweegt dat bespreking van deze<br />

grieven achterwege kan blijven, indien een of meer<br />

van de overige, niet door de rechtBank behandelde,<br />

door [geïntimeerde] aan Geld op Maat gemaakte<br />

verwijten terecht zouden zijn en dit zou leiden<br />

tot aansprakelijkheid van Geld op Maat. De devolutieve<br />

werking van het appel brengt dat immers<br />

mee.<br />

9. Het hof ziet in die constatering aanleiding eerst<br />

stil te staan bij de verwijten die hiervoor zijn genummerd<br />

met 2, 4 en 5. Het hof acht in die verwijten,<br />

bezien in onderlinge samenhang en tegen<br />

de achtergrond van de stelling dat Geld op Maat<br />

haar zorgplicht heeft geschonden, mede besloten<br />

liggen het verwijt dat Geld op Maat, toen financiering<br />

uitbleef, heeft nagelaten [geïntimeerde] tijdig<br />

te waarschuwen dat zij moest trachten het financieringsvoorbehoud<br />

te verlengen en, als dit niet<br />

mogelijk zou zijn, dit financieringsvoorbehoud<br />

in te roepen (hierna: de waarschuwingsplicht).<br />

Dat ook Geld op Maat heeft begrepen dat haar<br />

mede dit verwijt wordt gemaakt, blijkt uit het feit<br />

dat zij daarop is ingegaan (zie bijvoorbeeld: memorie<br />

van grieven 9, 10 en 61). Het hof overweegt<br />

naar aanleiding hiervan als volgt.<br />

10. Een opdracht tot hypotheekbemiddeling<br />

houdt, tenzij anders overeengekomen, geen verplichting<br />

voor de opdrachtnemer in om namens<br />

de opdrachtgever tijdig een financieringsvoorbehoud<br />

in te roepen dat deze heeft opgenomen in<br />

het koopcontract met zijn verkoper. Daarover zijn<br />

partijen het eens en ook de rechtBank is daarvan<br />

uitgegaan (rechtsoverweging 4.5). Evenmin behoort<br />

in het algemeen tot deze opdracht de verplichting<br />

om de termijn voor het tijdig inroepen<br />

568<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

73<br />

van het bedoelde financieringsvoorbehoud te bewaken.<br />

Daarvoor is de koper immers zelf verantwoordelijk.<br />

11. Niettemin kan naar het oordeel van het hof<br />

de zorgplicht die op een redelijk bekwaam en redelijk<br />

handelende professionele hypotheekbemiddelaar<br />

rust (artikel 7:401 BW) onder omstandigheden<br />

meebrengen dat hij zich de belangen van<br />

zijn cliënt inzake het tijdig inroepen van het financieringsvoorbehoud<br />

aantrekt en hem tijdig waarschuwt<br />

voor het verstrijken van die termijn. Of<br />

dit het geval is hangt af van alle omstandigheden<br />

van het geval. Omstandigheden die in dit verband<br />

een rol kunnen spelen zijn onder meer de volgende:<br />

– Is de hypotheekbemiddelaar bekend met het financieringsvoorbehoud<br />

en de termijn voor het<br />

inroepen daarvan?<br />

– Wordt de koper/cliënt bijgestaan door andere<br />

deskundigen, zoals een makelaar?<br />

– Is sprake van deskundigheid aan de zijde van<br />

de koper/cliënt?<br />

– Is in redelijkheid te verwachten dat een financiering<br />

zal worden verkregen, of is juist op voorhand<br />

duidelijk dat dit problematisch zal zijn?<br />

12. In het onderhavige geval staat vast dat Geld<br />

op Maat bekend was met het financieringsvoorbehoud<br />

en de termijn voor het inroepen daarvan.<br />

Zij beschikte over een kopie van de koopovereenkomst<br />

(rechtsoverweging 2.3 van het bestreden<br />

vonnis, waartegen geen grief is gericht). Voorts<br />

staat vast dat [geïntimeerde] niet werd bijgestaan<br />

door andere deskundigen, zoals een makelaar.<br />

Gesteld noch gebleken is dat Geld op Maat daarvan<br />

niet op de hoogte was. Van deskundigheid<br />

aan de zijde van [geïntimeerde] is niet gebleken.<br />

Het enkele feit dat hij en zijn ex-partner eerder<br />

een woning hebben gekocht en [geïntimeerde]<br />

een eigen bedrijf heeft acht het hof onvoldoende<br />

om bijzondere deskundigheid op het gebied van<br />

financieringsvoorbehouden aanwezig te achten.<br />

Geld op Maat heeft zelf gesteld dat op voorhand<br />

duidelijk was dat het “lastig maar niet bij voorbaat<br />

uitgesloten” was (memorie van grieven 3 en 21)<br />

dat [geïntimeerde] een financiering zou verkrijgen,<br />

gelet op onder meer diens registratie bij het<br />

BKR, en dat er maar één Bank was die ondanks<br />

een BKR notering mensen aan een volledige lening<br />

hielp, te weten DSB Bank.<br />

13. Het hof is van oordeel dat Geld op Maat onder<br />

deze omstandigheden als uitvloeisel van haar<br />

zorgplicht zich de belangen van [geïntimeerde]<br />

ter zake van het tijdig inroepen van het financieringsvoorbehoud<br />

had moeten aantrekken en hem<br />

tijdig had moeten waarschuwen dat die termijn<br />

dreigde te verstrijken, zodat verlengen of inroepen<br />

van het financieringsvoorbehoud geboden was.<br />

Geld op Maat stelt dit te hebben gedaan (meermalen,<br />

volgens memorie van grieven 10) en [geïntimeerde]<br />

te hebben geadviseerd een verzoek tot<br />

uitstel in te dienen (memorie van grieven 61).<br />

Deze, verder niet onderbouwde, stelling is door<br />

[geïntimeerde] betwist.<br />

14. Nu [geïntimeerde] aan zijn vordering (mede)<br />

ten grondslag legt dat Geld op Maat haar zorgplicht<br />

heeft geschonden door onder de gegeven<br />

omstandigheden na te laten hem tijdig te waarschuwen<br />

dat de termijn van het financieringsvoorbehoud<br />

dreigde te verstrijken zodat verlengen of<br />

inroepen van dit financieringsvoorbehoud geboden<br />

was, rusten overeenkomstig de hoofdregel<br />

van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter<br />

zake van die feiten op hem. Het hof is echter van<br />

oordeel dat op Geld op Maat in het kader van de<br />

motivering van de betwisting van deze stelling<br />

een verzwaarde stelplicht rust, in die zin dat zij<br />

als professionele dienstverlener (waar mogelijk<br />

aan de hand van het door haar bijgehouden dossier)<br />

nauwkeurig dient aan te geven op welke datum<br />

of data en op welke wijze (telefonisch dan<br />

wel tijdens een persoonlijk onderhoud dan wel<br />

anderszins) zij invulling heeft gegeven aan de<br />

hiervoor aangenomen waarschuwingsplicht, teneinde<br />

aldus [geïntimeerde] aanknopingspunten<br />

te verschaffen voor de bewijslevering. Het hof stelt<br />

vast dat Geld op Maat niet aan deze verzwaarde<br />

stelplicht heeft voldaan, nu zij heeft volstaan met<br />

de blote stelling [geïntimeerde] te hebben gewaarschuwd.<br />

Het hof ziet hierin aanleiding voorshands<br />

als vaststaand aan te nemen dat Geld op Maat<br />

heeft nagelaten [geïntimeerde] in de hiervoor bedoelde<br />

zin te waarschuwen, behoudens tegenbewijs<br />

door Geld op Maat, waartoe het hof haar in<br />

de gelegenheid zal stellen (vergl HR 15-12-2006,<br />

LJN AZ1083).<br />

De beslissing<br />

Het gerechtshof:<br />

Laat Geld op Maat toe tot het leveren van tegenbewijs<br />

tegen het voorshands bewezen geachte feit<br />

dat zij heeft nagelaten [geïntimeerde] tijdig te<br />

waarschuwen dat de termijn van het financierings-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

569


74<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

voorbehoud dreigde te verstrijken zodat verlengen<br />

of inroepen van dit financieringsvoorbehoud geboden<br />

was;<br />

bepaalt voor zover Geld op Maat het bewijs zou<br />

willen leveren door middel van getuigen dat het<br />

verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie,<br />

Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog<br />

nader te bepalen dag en uur voor mr. L. Janse,<br />

hiertoe tot raadsheer commissaris benoemd;<br />

verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 15<br />

maart 2011 voor opgave van de verhinderdata van<br />

partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n),<br />

voor de periode van drie maanden na bovengenoemde<br />

rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris<br />

dag en uur van het getuigenverhoor zal<br />

vaststellen;<br />

verstaat dat de advocaat van Geld op Maat uiterlijk<br />

twee weken voor het getuigenverhoor zal<br />

plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier<br />

ter griffie van het hof doet bezorgen, bij<br />

gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde]<br />

alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week<br />

voor de vastgestelde datum een kopie van de<br />

processtukken over te leggen;<br />

houdt iedere verdere beslissing aan.<br />

74<br />

Rechtbank Amsterdam<br />

2 maart 2011, nr. 462414/HA ZA 10-1988, LJN<br />

BP7522<br />

(mr. Van Merwijk)<br />

Beroepsaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid<br />

rechtsbijstandverlener.<br />

[BW art. 7:401]<br />

A heeft al enkele jaren problemen met haar werkgever<br />

als zij zich tot haar rechtsbijstandverzekeraar<br />

wendt met het verzoek actie te ondernemen. Een<br />

onderzoeksbureau van haar werkgever heeft gehandeld<br />

in strijd met de protocollen die van toepassing<br />

waren. Nadat de rechtsbijstandsverzekeraar<br />

enige tijd weinig heeft ondernomen stelt hij de<br />

werkgever aansprakelijk voor de schade die A als<br />

gevolg van de fout van het onderzoeksbureau lijdt.<br />

A is niet tevreden over de bijstand van haar<br />

rechtsbijstandverzekeraar en schakelt een advocaat<br />

in. Een aantal jaren later wordt de arbeidsrelatie<br />

tussen A en haar werkgever beëindigd met een<br />

vaststellingsovereenkomst. In deze procedure<br />

vordert A van haar rechtsbijstandverzekeraar vergoeding<br />

van de schade die zij stelt te lijden als<br />

gevolg van het feit dat haar rechtsbijstandverzekeraar<br />

zich niet heeft beziggehouden met de arbeidsrechtelijke<br />

kant van de zaak. Volgens A had haar<br />

rechtsbijstandverzekeraar zich tot haar werkgever<br />

moeten wenden en hem moeten wijzen op zijn tekortkomingen<br />

in de uitvoering van zijn re-integratieverplichtingen.<br />

De rechtbank oordeelt dat van<br />

een ingeschakelde rechtsbijstandsverzekeraar niet<br />

kan worden verwacht dat hij buiten de aan hem<br />

gegeven opdracht onderzoekt of zijn cliënt mogelijk<br />

ook op andere vlakken bijstand nodig heeft. De<br />

rechtsbijstandverzekeraar heeft in dit geval dan<br />

ook geen zorgplicht geschonden. De rechtbank<br />

wijst de vordering van A af.<br />

[A] te [woonplaats],<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te<br />

Amsterdam,<br />

tegen<br />

de naamloze vennootschap DAS Nederlandse<br />

Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV te<br />

Amsterdam,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.<br />

Partijen zullen hierna [A] en DAS genoemd worden.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. [A] was in de rang van hoofdagent als rechercheur<br />

werkzaam voor de politie Rotterdam-Rijnmond<br />

(hierna de werkgever).<br />

2.2. In november 2003 is bij de werkgever een<br />

melding binnengekomen die betrekking had op<br />

[A]. De strekking van de melding was dat geheime<br />

informatie vanuit politieregisters door [A] zou<br />

zijn verstrekt aan derden. Het Bureau Interne<br />

Zaken (hierna: BIZ) van de werkgever heeft hiernaar<br />

onderzoek gedaan. Op 6 januari 2004 is [A]<br />

gehoord door het BIZ.<br />

2.3. Bij brief van 9 februari 2004 heeft het Openbaar<br />

Ministerie [A] bericht dat zij ten onrechte<br />

als verdachte is aangemerkt en dat geen strafrechtelijke<br />

vervolging ingesteld zal worden.<br />

570<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

74<br />

2.4. Op 29 juli 2004 heeft [A] zich ziek gemeld.<br />

[A] is vervolgens wegens psychische klachten<br />

volledig arbeidsongeschikt geweest tot januari<br />

2005. Vanaf 11 januari 2005 heeft [A] haar werkzaamheden<br />

hervat voor drie maal twee uur per<br />

week, waarbij zij een aantal werkzaamheden, zoals<br />

het afnemen van verhoren, niet hoefde te verrichten.<br />

De werkhervatting is vervolgens steeds verder<br />

uitgebreid.<br />

2.5. Bij brief van 4 maart 2005 heeft het hoofd van<br />

het BIZ aan [A] onder meer bericht dat het verloop<br />

van het naar haar verrichte onderzoek de<br />

toets der kritiek niet kan doorstaan. In deze brief<br />

heeft het BIZ hiervoor excuses aangeboden.<br />

2.6. [A] heeft zich vervolgens op 26 mei 2005 tot<br />

DAS gewend met het verzoek om actie te ondernemen<br />

richting de werkgever vanwege het handelen<br />

van het BIZ in strijd met de van toepassing<br />

zijnde protocollen. Mr. [B] (hierna: [B]) heeft<br />

namens DAS bij brief van 27 mei 2005 voornoemd<br />

verzoek aan [A] bevestigd.<br />

2.7. In september 2006 is [A], nadat zij naar een<br />

ander dienstonderdeel was overgeplaatst, weer<br />

volledig uitgevallen.<br />

2.8. Uit het door de bedrijfsarts ingevulde formulier<br />

Medische informatie WIA van 19 september<br />

2006 blijkt dat vanwege blijvende beperkingen op<br />

het werk de begeleiding van [A] is hervat in januari<br />

2006. Op het formulier staat verder dat in juni<br />

2006 wederom begeleiding van de bedrijfsarts is<br />

gestart en dat [A] toen is verwezen naar de psycholoog<br />

van KLM Health Services, waarbij met<br />

de werkgever een tweesporenbeleid is afgestemd,<br />

gericht op re-integratie enerzijds en op het zoeken<br />

van een passende functie binnen de organisatie<br />

anderzijds. Via het Loopbaanadviescentrum, later<br />

IMO geheten, is gezocht naar een andere, passende<br />

functie, evenwel zonder succes. [A] is op een<br />

aantal interne sollicitaties afgewezen en heeft<br />

daarnaast een aantal aangeboden functies van de<br />

hand gewezen.<br />

2.9. [A] heeft zich begin 2007 tot het advocatenkantoor<br />

Holland Van Gijzen Advocaten en Notarissen<br />

gewend (hierna: Holland Van Gijzen). Bij<br />

brief van 14 maart 2007 heeft mr. [C] van Holland<br />

van Gijzen [B] gevraagd of het mogelijk is dat hij<br />

wordt aangesteld als de vertegenwoordiger van<br />

[A] en dat DAS de daarmee gepaarde kosten voldoet.<br />

In de brief staat ook vermeld dat indien dit<br />

niet mogelijk is, [B] wordt verzocht de zaak van<br />

[A] met spoed te behandelen. De inschakeling<br />

van Holland Van Gijzen heeft er uiteindelijk toe<br />

geleid dat [B] heeft toegezegd dat zij de zaak zal<br />

oppakken.<br />

2.10. Op 27 juli 2007 heeft [B] namens [A] een<br />

brief gezonden aan de werkgever, waarin laatstgenoemde<br />

aansprakelijk is gesteld voor door [A]<br />

geleden schade als gevolg van het handelen van<br />

het BIZ.<br />

2.11. Met ingang van 1 januari 2008 is de omvang<br />

van het dienstverband van [A] op haar eigen verzoek<br />

gewijzigd van 38 naar 27 uur per week.<br />

2.12. Per 1 april 2008 is de behandeling van het<br />

dossier binnen DAS overgenomen door mr. [D]<br />

(hierna: [D]). [D] heeft vervolgens namens [A]<br />

bij brief van 23 april 2008 aan de verzekeringsmaatschappij<br />

van de werkgever de aansprakelijkstelling<br />

van de werkgever nader toegelicht.<br />

2.13. Bij brief van 16 oktober 2008 heeft mr. [E]<br />

van Holland Van Gijzen (hierna: [E]) DAS namens<br />

[A] bericht dat DAS de zaak niet naar behoren<br />

behandelt en aansprakelijk is voor alle schade<br />

die [A] lijdt en nog zal lijden. [E] heeft vervolgens<br />

in een brief van 24 november 2008 DAS laten<br />

weten dat [A] ervoor heeft gekozen om haar zaak<br />

verder door Holland Van Gijzen te laten behandelen.<br />

2.14. De verhouding tussen [A] en de werkgever<br />

is sinds het najaar van 2008 steeds verder verslechterd.<br />

Op 22 oktober 2008 heeft een gesprek<br />

plaatsgevonden tussen [A] en haar leidinggevenden,<br />

waarbij onder meer gesproken is over een<br />

mogelijke functie voor [A] bij de zeehavenpolitie.<br />

De bedrijfsarts heeft [A] op 5 november 2008 in<br />

staat geacht om werkzaamheden te verrichten,<br />

rekeninghoudend met een aantal beperkingen.<br />

Nadien heeft de werkgever [A] meermalen een<br />

dienstbevel opgelegd om haar werkzaamheden te<br />

hervatten. Er heeft echter telkens een terugval<br />

plaatsgevonden, waarbij [A] zich weer ziek heeft<br />

gemeld.<br />

2.15. In 2009 hebben twee mediationtrajecten<br />

tussen de werkgever en [A] plaatsgevonden,<br />

evenwel zonder succes. Uiteindelijk hebben [A]<br />

en de werkgever eind 2009 een vaststellingsovereenkomst<br />

gesloten. Op grond van deze overeenkomst<br />

is de dienstbetrekking van [A] geëindigd<br />

en heeft [A] aan de werkgever finale kwijting<br />

verleend, ook voor de door DAS namens [A] gestelde<br />

vordering met betrekking tot de schade als<br />

gevolg van het handelen van het BIZ in 2004.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

571


74<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

3. Het geschil<br />

3.1. [A] vordert – samengevat – DAS te veroordelen<br />

tot het betalen van schadevergoeding wegens<br />

inkomensderving. Dit betreft schade ten gevolge<br />

van een misgelopen carrière, nader op te maken<br />

bij staat, alsmede ten gevolge van werktijdvermindering<br />

tijdens ziekte, ten bedrage van € 30.366,86.<br />

Daarnaast vordert [A] DAS te veroordelen tot het<br />

betalen van schadevergoeding wegens door haar<br />

gemaakte kosten voor een advocaat, ten bedrage<br />

van € 23.841,73, alsmede wegens gemaakte kosten<br />

voor een coach, ten bedrage van € 16.243,50, te<br />

vermeerderen met een bedrag van € 15.000,= exclusief<br />

btw aan toekomstige kosten voor een<br />

coach.<br />

3.2. [A] legt aan haar vordering – zakelijk weergeven<br />

– het volgende ten grondslag.<br />

DAS heeft niet de zorg betracht van een redelijk<br />

bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot.<br />

DAS heeft de arbeidrechtelijke kant van het geschil<br />

tussen [A] en de werkgever ten onrechte<br />

onbehandeld gelaten. DAS heeft in de periode van<br />

drieënhalf jaar waarin zij de rechtsbijstandverlener<br />

van [A] was, [A] immers niet begeleid bij de problemen<br />

op haar werk terwijl DAS wel op de<br />

hoogte was van het feit dat de werkgever structureel<br />

de op haar rustende re-integratieverplichtingen<br />

niet naleefde. Ten onrechte heeft DAS het<br />

dossier van [A] als een letselschadezaak beschouwd.<br />

Doordat DAS zich nooit tot de werkgever<br />

heeft gericht met een sommatie zich als goed<br />

werkgever te gedragen, onder meer door zich te<br />

houden aan de re-integratieverplichtingen, is de<br />

zaak zodanig geëscaleerd dat de carrière van [A]<br />

bij de werkgever na negentien jaar is geëindigd.<br />

Door de wanprestatie van DAS lijdt [A] schade.<br />

Zij derft inkomsten wegens het mislopen van een<br />

verdere carrière bij de werkgever en van overwerk.<br />

Verder heeft [A] in 2007 ingestemd met een<br />

werktijdverkorting, niet wetende dat zij zichzelf<br />

hiermee te financieel tekort deed. Daarnaast heeft<br />

[A] advocaatkosten moeten maken die bij een<br />

adequate rechtsbijstand door DAS achterwege<br />

waren gebleven. Ook raadpleegt [A] sinds 2009<br />

een coach waarvan de kosten door DAS dienen<br />

te worden gedragen.<br />

3.3. DAS voert verweer.<br />

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, nader ingegaan.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. DAS erkent dat zij tot april 2008 niet met de<br />

voortvarendheid heeft gehandeld die van haar<br />

mocht worden verwacht. DAS heeft zich in dat<br />

kader bereid verklaard om een bedrag van<br />

€ 1.076,61 aan [A] te voldoen. Dit bedrag ziet op<br />

de door Holland Van Gijzen aan [A] in 2007 in<br />

rekening gebrachte kosten (zie 2.9). Nu DAS dit<br />

gedeelte van de door [A] gevorderde schadevergoeding<br />

niet betwist, komt de vordering in zoverre<br />

voor toewijzing in aanmerking.<br />

4.2. Voor het overige verschillen partijen van<br />

mening over de vraag (i) of DAS in haar dienstverlening<br />

richting [A] toerekenbaar is tekortgeschoten,<br />

(ii) of de gevorderde schade een gevolg is van<br />

de wanprestatie van DAS en (iii) of de gevorderde<br />

schade is geleden. Bij de beantwoording van de<br />

eerste vraag dient te worden beoordeeld of DAS<br />

heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en<br />

redelijk handelend rechtsbijstandverlener te werk<br />

zou gaan.<br />

4.3. [A] verwijt DAS in de kern dat zij de werkgever<br />

niet heeft aangesproken op diens re-integratieverplichtingen.<br />

Tussen partijen staat niet ter discussie<br />

dat [A] DAS niet heeft verzocht om haar<br />

te begeleiden bij het re-integratietraject. Volgens<br />

[A] had DAS evenwel haar verzoek om juridische<br />

bijstand zelfstandig in het juiste arbeidsrechtelijke<br />

kader moeten plaatsen en, meer concreet, de<br />

werkgever moeten wijzen op de verplichtingen<br />

uit de regeling Poortwachter, zoals het maken van<br />

een probleemanalyse en het opstellen van een reintegratieplan.<br />

4.4. De rechtbank is met DAS van oordeel dat<br />

voor de door [A] bepleite verplichting geen steun<br />

is te vinden in het recht. Een dergelijke verplichting<br />

valt ook niet te lezen in de door [A] aangehaalde<br />

rechtspraak. Weliswaar volgt uit het door<br />

[A] genoemde arrest van de Hoge Raad van 28<br />

juni 1991 (NJ 1992, 420) dat van een advocaat –<br />

die overigens niet zonder meer gelijk is te stellen<br />

aan een rechtsbijstandverlener die geen advocaat<br />

is – mag worden verwacht dat hij zelfstandig beoordeelt<br />

wat voor de zaak van nut kan zijn en<br />

daarnaar handelt, maar deze gevergde beoordeling<br />

houdt vanzelfsprekend wel verband met datgene<br />

waarvoor de cliënt zich tot zijn advocaat wendt.<br />

Een advocaat of andere rechtsbijstandverlener<br />

hoeft niet op eigen initiatief te onderzoeken of en<br />

in hoeverre zijn cliënt mogelijk behoefte heeft aan<br />

en/of baat zou hebben bij overige rechtsbijstand,<br />

buiten de context van de verleende opdracht.<br />

572<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

75<br />

4.5. De conclusie is dan ook dat van een redelijk<br />

bekwaam en redelijk handelend rechtsbijstandverlener<br />

in de gegeven omstandigheden niet verwacht<br />

hoefde te worden dat hij zich zonder een daartoe<br />

strekkend verzoek van zijn cliënt tot de werkgever<br />

had gewend teneinde de re-integratieverplichtingen<br />

beter op te pakken. Een wanprestatie van DAS<br />

is dus niet komen vast te staan. Dit geldt temeer<br />

nu [A], gegeven de gemotiveerde betwisting van<br />

DAS dienaangaande, niet, althans onvoldoende,<br />

heeft onderbouwd dat de werkgever in de periode<br />

dat DAS haar bijstond niet aan zijn re-integratieverplichtingen<br />

voldeed. De omstandigheid dat reintegratie<br />

en herplaatsing niet is gelukt, betekent<br />

nog niet dat de werkgever hierin is tekortgeschoten,<br />

laat staan dat hierin een rol voor DAS was<br />

weggelegd. Bovendien is, zo heeft [A] bevestigd,<br />

de relatie met de werkgever ernstig verslechterd<br />

in het najaar van 2008. In die periode werd DAS<br />

evenwel vervangen door Holland Van Gijzen,<br />

zodat ook hierom niet valt in te zien dat het<br />

eventuele tekortschieten door de werkgever – nog<br />

daargelaten dat [A] haar werkgever hiervoor finale<br />

kwijting heeft verleend – aan DAS valt toe te rekenen.<br />

Slotsom en proceskosten<br />

4.6. DAS zal worden veroordeeld tot betaling aan<br />

[A] van € 1.076,61. Het meer of anders gevorderde<br />

zal worden afgewezen.<br />

4.7. Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk<br />

zijn gesteld, zullen de kosten van het geding aldus<br />

worden gecompenseerd dat elk der partijen de<br />

eigen kosten draagt. [A] is weliswaar substantieel<br />

méér in het ongelijk gesteld dan DAS, maar daar<br />

staat tegenover dat DAS heeft nagelaten om het<br />

door haar erkende bedrag reeds vóór aanvang van<br />

deze procedure te voldoen. Voor een kostenveroordeling<br />

ten laste van [A] bestaat dan ook geen<br />

aanleiding.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

5.1. veroordeelt DAS tot betaling van € 1.076,61;<br />

5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij<br />

voorraad;<br />

5.3. compenseert de kosten van het geding aldus<br />

dat iedere partij de eigen kosten draagt;<br />

5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.<br />

75<br />

Rechtbank Breda<br />

9 maart 2011, nr. 219373/HA ZA 10-923<br />

(mr. Schoenmakers)<br />

Beroepsaansprakelijkheid rechtsbijstandverlener.<br />

Volmacht. Voorstel eindregeling.<br />

[BW art. 7:400, 7:401]<br />

X is in 2005 slachtoffer geworden van een verkeersongeval.<br />

De WAM-verzekeraar van de bij het ongeval<br />

betrokken autobestuurder heeft aansprakelijkheid<br />

erkend. X heeft zich in het schaderegelingstraject<br />

laten bijstaan door haar rechtsbijstandverlener.<br />

Op basis van een telefoongesprek met de partner<br />

van X, waarin deze had aangegeven dat X volgens<br />

de dokter vanaf een bepaalde datum weer volledig<br />

zou zijn hersteld, heeft de rechtsbijstandverlener<br />

namens X een eindregeling aan de WAM-verzekeraar<br />

aangeboden. Dit voorstel is door de WAMverzekeraar<br />

ook geaccepteerd. X heeft vervolgens<br />

aan haar rechtsbijstandverlener kenbaar gemaakt<br />

zich niet te kunnen vinden in de getroffen regeling<br />

omdat zij nog steeds klachten en verlies aan inkomen<br />

zou lijden. Nadat de WAM-verzekeraar zich<br />

beriep op de finale regeling, heeft X haar rechtsbijstandverlener<br />

aangesproken. De rechtbank oordeelt<br />

dat de rechtsbijstandverlener door het treffen van<br />

een eindregeling op basis van één telefoongesprek<br />

met de partner van X en zonder navraag te doen<br />

bij X zelf, in strijd heeft gehandeld met hetgeen<br />

van een redelijk bekwaam en redelijk handelende<br />

rechtsbijstandverlener verwacht mag worden. Het<br />

beroep van de rechtsbijstandverlener op het ontbreken<br />

van causaal verband, in de zin dat X niet is<br />

gebonden aan de eindregeling omdat haar handtekening<br />

ontbrak en zij de WAM-verzekeraar nog zou<br />

kunnen aanspreken, wordt verworpen. Uit de gedragingen<br />

van de rechtsbijstandverlener mocht de<br />

WAM-verzekeraar verwachten dat de rechtsbijstandverlener<br />

een voor alle door hem verrichte werkzaamheden,<br />

waaronder het aanbieden van een<br />

eindregeling, een voldoende volmacht had. Acceptatie<br />

van het aanbod van de rechtsbijstandverlener<br />

heeft tot totstandkoming van de overeenkomst met<br />

de WAM-verzekeraar geleid. X krijgt van de rechtbank<br />

gelegenheid haar schade nader te onderbouwen.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

573


75<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

X te Twello,<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. P.M.A.C. van de Wouw te Utrecht,<br />

tegen<br />

de stichting ERS – Europese Rechtsbijstand Stichting/European<br />

Recovery Service te Etten-Leur,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. Het geschil<br />

2.1. X vordert - samengevat en voor zover mogelijk<br />

uitvoerbaar bij voorraad -<br />

1. een verklaring voor recht dat ERS aansprakelijk<br />

is voor de door haar geleden en/of nog te lijden<br />

schade en een veroordeling van ERS<br />

2. tot betaling van voormelde schade, op te maken<br />

bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd<br />

met rente,<br />

3. tot betaling van een voorschot ter hoogte van<br />

€ 90.000,=<br />

4. tot betaling van de buitengerechtelijke kosten<br />

ter hoogte van € 904,=,<br />

5. in de proceskosten, te vermeerderen met rente.<br />

2.2. ERS voert verweer.<br />

2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, nader ingegaan.<br />

3. De beoordeling<br />

3.1. Tussen partijen staat het navolgende vast.<br />

a. Op 26 mei 2005 is X het slachtoffer geworden<br />

van een verkeersongeval. Zij heeft daarbij schade<br />

opgelopen.<br />

b. De Goudse Schadeverzekeringen NV als WAMverzekeraar<br />

van de betrokken autobestuurder,<br />

heeft jegens X de aansprakelijkheid voor het ontstaan<br />

van het ongeval erkend.<br />

c. ERS, een rechtsbijstandstichting, heeft als belangenbehartiger<br />

van X de contacten met De Goudse<br />

onderhouden.<br />

d. Bij brief van 8 juni 2005 heeft ERS aan De<br />

Goudse haar voorlopig rapport van de letselschadebehandelaar<br />

gezonden, gevraagd om een bevoorschotting<br />

en de medische informatie over X, ter<br />

attentie van de medisch adviseur van De Goudse,<br />

verstrekt.<br />

e. Mede in reactie daarop heeft De Goudse bij<br />

brief van 1 juli 2005 ERS bericht dat zij bereid is<br />

de op dat moment bekend zijnde schade te vergoeden.<br />

Zij kondigde aan een bedrag van € 885,= te<br />

zullen overmaken als vergoeding voor de materiele<br />

en immateriële schade met eventuele rente.<br />

Voorts zou een bedrag van € 81,= aan expertisekosten<br />

worden betaald. Deze bedragen zijn op de<br />

bankrekening van ERS overgemaakt.<br />

f. Bij schrijven van 9 september 2005 heeft ERS<br />

aan X een telefoongesprek bevestigd waarin X<br />

heeft aangegeven nog steeds met diverse lichamelijke<br />

klachten te kampen. ERS berichtte dat zij<br />

haar medisch adviseur zou vragen om relevante<br />

gegevens uit de behandelend sector op te vragen.<br />

g. Op 13 oktober 2005 heeft de heer A. Jansen van<br />

ERS telefonisch gesproken met de partner van X.<br />

In de daarvan door Jansen gemaakte telefoonnotitie<br />

staat vermeld dat zij volgens de dokter vanaf<br />

24 oktober volledig hersteld zou zijn. Zij zou alleen<br />

nog wat vrees in het verkeer hebben.<br />

h. Bij schrijven van 1 november 2005 heeft ERS<br />

aan De Goudse het eindrapport van haar letselschaderegelaar<br />

toegezonden. Zij heeft in deze brief<br />

vermeld dat cliënte thans bereid was tot een definitieve<br />

schaderegeling. In het eindrapport is onder<br />

het kopje “inhoud bespreking” opgenomen dat<br />

cliënte ondanks de beperkte nekklachten bereid<br />

was tot een definitieve schaderegeling. Bij de<br />

vaststelling van de hoogte van het smartengeld is,<br />

aldus het rapport, rekening gehouden met het feit<br />

dat cliënte soms nog hinder ondervond van de<br />

nek. Vervolgens is een definitieve schadestaat<br />

bijgevoegd waarin achter de post “smartengeld”<br />

een bedrag van € 750,= en achter de post “hulp<br />

door derden” € 50,= is opgenomen. De buitengerechtelijke<br />

kosten zijn pm genoemd.<br />

i. Bij brief van 18 november 2005 heeft De Goudse<br />

aangegeven dat zij met de genoemde schadeposten<br />

akkoord kon gaan. Rekening houdend met de<br />

eerdere bevoorschotting heeft zij de bedragen inclusief<br />

de vergoeding voor de buitengerechtelijke<br />

kosten ter hoogte van € 1.535,= aan ERS betaald.<br />

Hiermede was, aldus De Goudse, de volledige<br />

schade van X vergoed.<br />

j. Begin december 2005 heeft X ERS bericht zich<br />

niet te kunnen vinden in een eindclaim. Zij heeft<br />

aangegeven nog steeds onder behandeling te zijn<br />

en verlies aan inkomen te lijden.<br />

k. X heeft zich later tot een advocaat gewend en<br />

deze heeft ERS aangeschreven, stellende dat ERS<br />

een beroepsfout heeft gemaakt door een eindregeling<br />

met De Goudse te treffen.<br />

l. Bij brief van 11 december 2006 heeft De Goudse<br />

aan de advocaat van X geschreven dat haar cliënte<br />

zich destijds heeft laten bijstaan door een profes-<br />

574<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

75<br />

sionele belangenbehartiger en dat, conform hetgeen<br />

ERS met X had afgesproken, de kwestie geregeld<br />

was. De Goudse heeft te kennen gegeven geen<br />

enkele reden te zien om deze kwestie opnieuw op<br />

te pakken.<br />

m. ERS heeft X op 14 december 2006 geschreven<br />

dat zij namens X geen definitieve regeling met De<br />

Goudse heeft getroffen. Er is geen schadevaststellingsovereenkomst<br />

door X ondertekend dus X<br />

kan zich nog tot De Goudse wenden.<br />

n. Bij schrijven van 29 januari 2007 heeft De<br />

Goudse aan ERS bericht dat in de brief van ERS<br />

duidelijk is aangegeven dat cliënte bereid was tot<br />

een definitieve regeling en dat zij van een professionele<br />

belangenbehartiger mag verwachten dat<br />

dit een juiste voorstelling van zaken was. Zij heeft<br />

aangegeven dat, nu ERS stelt dat er geen definitieve<br />

regeling tot stand is gekomen, ERS ten onrechte<br />

aanspraak heeft gemaakt op betaling van buitengerechtelijke<br />

kosten.<br />

3.2. X grondt haar vordering op de stelling dat<br />

ERS in strijd heeft gehandeld met de eisen van<br />

een redelijk bekwaam en redelijk handelend juridisch<br />

beroepsbeoefenaar. ERS heeft een eindregeling<br />

met De Goudse getroffen zonder dat X daarmede<br />

had ingestemd. Tengevolge van de met De<br />

Goudse gesloten overeenkomst kan X haar schade<br />

niet meer op De Goudse verhalen en vordert zij<br />

deze nu van ERS.<br />

3.3. ERS betwist primair dat zij een beroepsfout<br />

heeft gemaakt. Zij heeft destijds contact gehad<br />

met de partner van X en deze heeft aangegeven<br />

dat er sprake was van een eindtoestand; er zou<br />

alleen nog wat vrees in het verkeer bestaan. Er is<br />

toen afgesproken dat ERS tot een eindregeling<br />

met De Goudse zou proberen te komen.<br />

3.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ERS<br />

in strijd gehandeld met hetgeen van een redelijk<br />

bekwaam en redelijk handelende rechtsbijstandverlener<br />

mag worden verwacht door op basis van<br />

voormeld ene telefoongesprek namens X een<br />

eindregeling aan De Goudse voor te stellen. Uit<br />

de telefoonnotitie die de heer Jansen van het gesprek<br />

heeft opgesteld, blijkt slechts dat de dokter<br />

zou hebben aangegeven dat X met ingang van 24<br />

oktober 2005 volledig hersteld zou zijn. Gelet op<br />

de aard van de klachten (schouder- en nekklachten<br />

en angst in het verkeer) mag van een rechtsbijstandverlener<br />

worden verwacht dat deze rechtstreeks<br />

met X contact opneemt om van haar te<br />

horen of er, ook in haar visie, sprake was van een<br />

medische eindtoestand, of ook zij van oordeel was<br />

dat ze weer aan het werk kon en, zo ja, of zij een<br />

eindregeling met De Goudse zou willen treffen.<br />

Als dit het geval zou zijn, dan zou haar in ieder<br />

geval moeten worden voorgehouden welke bedragen<br />

gevorderd zouden kunnen worden en welke<br />

de consequenties zijn van het treffen van een<br />

eindregeling.<br />

Hiervan is niet gebleken, reden waarom de<br />

rechtbank oordeelt dat er sprake is geweest van<br />

een beroepsfout van ERS.<br />

3.5. ERS stelt vervolgens dat er geen causaal verband<br />

is tussen de beroepsfout en de schadevordering.<br />

Naar het oordeel van ERS stond de handelwijze<br />

van ERS niet in de weg aan het vorderen<br />

van aanvullende schadevergoeding bij De Goudse.<br />

X is immers, aldus ERS, niet gebonden aan enige<br />

regeling met De Goudse.<br />

ERS onderbouwt dit standpunt met de stelling<br />

dat X nooit een handtekening heeft geplaatst onder<br />

een vaststellingsovereenkomst en dat zij van<br />

X ook nooit een expliciete volmacht heeft ontvangen<br />

om een vaststellingsovereenkomst te sluiten<br />

dan wel om namens haar aan De Goudse op enig<br />

moment finale kwijting te verlenen. Het is gebruikelijk<br />

en juridisch ook noodzakelijk dat het<br />

slachtoffer zelf de vaststellingsovereenkomst ondertekent<br />

en zich er op deze wijze uitdrukkelijk<br />

van bewust is dat er een regeling met finale kwijting<br />

tot stand komt, aldus ERS. Als De Goudse<br />

dit achterwege laat, komt het voor haar risico als<br />

blijkt dat het slachtoffer niet akkoord gaat.<br />

3.6. De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit<br />

verweer voorop dat er geen wettelijke vormvereisten<br />

zijn voor de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst<br />

of een definitieve eindregeling.<br />

Voorts staat vast dat X ERS had gemachtigd om<br />

namens haar jegens De Goudse op te treden. ERS<br />

presenteerde zich jegens ERS ook als haar rechtsbijstandverlener.<br />

Zij verstrekte De Goudse de benodigde<br />

informatie, verzocht om vergoeding van<br />

ingetreden schade en verzond namens X medische<br />

informatie ter attentie van de medisch adviseur<br />

van De Goudse.<br />

De rechtbank verwerpt de stelling van ERS dat<br />

een dergelijke aanstelling alleen impliceert dat<br />

ERS namens X onderhandelingen mag voeren en<br />

geen overeenkomst mag aangaan. Het is juist de<br />

taak van een rechtsbijstandverlener om in letselschadezaken<br />

het slachtoffer tot en met de afwikkeling<br />

van de volledige schade bij te staan. Hij dient<br />

het slachtoffer te adviseren en, ten opzichte van<br />

de aansprakelijke verzekeraar, in alle handelingen<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

575


75<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

te vertegenwoordigen. De aansprakelijke verzekeraar<br />

kan en mag dus verwachten dat hij voor alle<br />

door hem verrichte rechtshandelingen een voldoende<br />

volmacht van zijn cliënt heeft.<br />

3.7. In dit geval was er voor De Goudse ook geen<br />

enkele reden om daaraan te twijfelen.<br />

ERS gaf immers bij het doen van een eindvoorstel<br />

expliciet aan zulks met cliënte te hebben besproken.<br />

Cliënte was, zo schreef ERS, bereid tot een<br />

definitieve eindregeling. Wanneer dan een definitieve<br />

schadestaat wordt gepresenteerd waarbij<br />

voorts expliciet staat vermeld dat bij het bepalen<br />

van de hoogte van het smartengeld rekening is<br />

gehouden met enige toekomstige schade veroorzaakt<br />

door nog bestaande hinder van de nek, mag<br />

De Goudse ervan uitgaan dat hier namens X een<br />

aanbod tot het sluiten van een (vaststellings)overeenkomst<br />

tegen finale kwijting wordt gedaan.<br />

Acceptatie daarvan leidt tot de totstandkoming<br />

van deze overeenkomst.<br />

3.8. De stelling dat het in letselschadezaken gebruikelijk<br />

is om een dergelijke afspraak in een vaststellingsovereenkomst<br />

ter ondertekening aan het<br />

slachtoffer voor te leggen, is voor de beoordeling<br />

niet van belang. Immers, ook al zou dat gebruikelijk<br />

zijn, dan doet dit niet af aan de beoordeling<br />

en kwalificatie van hetgeen daaraan vooraf is gegaan.<br />

Vast staat dat de rechtsbijstandverlener bij<br />

het doen van zijn voorstel geen enkel voorbehoud<br />

heeft gemaakt. Integendeel, de rechtsbijstandverlener<br />

heeft aan de aansprakelijke verzekeraar expliciet<br />

kenbaar gemaakt dat hij vooraf contact met<br />

zijn cliënte heeft gehad en dat deze bereid was een<br />

definitieve eindregeling te treffen. Daarmede heeft<br />

hij bij De Goudse het gerechtvaardigd vertrouwen<br />

gewekt dat X volledig instemde met de inhoud<br />

van de brief waarin het voorstel werd gedaan.<br />

3.9. ERS heeft, onder verwijzing naar de brief van<br />

De Goudse van 29 januari 2007, gesteld dat ook<br />

De Goudse van oordeel is dat er geen regeling tegen<br />

finale kwijting is gesloten.<br />

De rechtbank verwerpt dit betoog. De Goudse<br />

heeft in een eerdere brief aan X duidelijk aangegeven<br />

dat de kwestie afgerond was. In haar brief van<br />

29 januari 2007 aan ERS stelt De Goudse dat zij<br />

de stelling van ERS niet kan volgen. Van een<br />

professionele belangenbehartiger mag worden<br />

verwacht dat hij namens de cliënte handelde en<br />

dus ook namens haar het voorstel deed. Zij wijst<br />

er ook op dat ERS de buitengerechtelijke incassokosten<br />

heeft geclaimd, zulks op grond van de getroffen<br />

finale regeling. Daarmede heeft zij aangegeven<br />

dat ook ERS van mening was dat er een finale<br />

regeling tussen partijen was getroffen. Anders<br />

was dit (standaard)bedrag aan buitengerechtelijke<br />

kosten niet door ERS van De Goudse gevorderd.<br />

Aldus heeft De Goudse het eerder door haar te<br />

opzichte van X ingenomen standpunt bevestigd.<br />

Als ERS nu stelt dat er geen regeling is getroffen,<br />

aldus De Goudse, dan is het bedrag door haar<br />

onverschuldigd betaald. Daarmede heeft De<br />

Goudse aangegeven tot welke consequentie het<br />

door ERS nu ingenomen standpunt, in de visie<br />

van ERS, zou moeten leiden doch daarmede heeft<br />

zij geenszins haar eigen standpunt verlaten.<br />

3.10. ERS doet meer subsidiair een beroep op<br />

eigen schuld, stellende dat zij een procedure jegens<br />

De Goudse aanhangig had moeten maken. Nu De<br />

Goudse met recht een beroep kan doen op de finale<br />

kwijting die ERS namens X aan haar heeft<br />

verleend, verwerpt de rechtbank dit beroep.<br />

3.11. ERS heeft de rechtbank verzocht om haar<br />

na een mogelijke verwerping van haar bovenstaande<br />

verweren, in de gelegenheid te stellen in te gaan<br />

op de schadeposten. X heeft ter gelegenheid van<br />

de comparitie van partijen aangegeven hiermede<br />

te kunnen instemmen.<br />

De rechtbank zal eerst X in de gelegenheid stellen<br />

om haar vorderingen, zo nodig, nog nader te onderbouwen<br />

waarna ERS de gelegenheid krijgt om<br />

hiertegen verweer te voeren.<br />

4. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

4.1. verwijst de zaak naar de rolzitting van<br />

woensdag 6 april 2011 voor conclusie na tussenvonnis<br />

aan de zijde van X;<br />

4.2. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />

576<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

76<br />

76<br />

Voorzieningenrechter Rechtbank Breda<br />

6 april 2011, nr. 232613/KG ZA 11-179, LJN<br />

BQ0360<br />

(mr. Leijten)<br />

Noot mr. H.J. Delhaas<br />

Exhibitieplicht. Rechtmatig belang. Verhaalsbelang.<br />

[Rv art. 843a]<br />

Bij de brand op het industrieterrein van Chemie-<br />

Pack in Moerdijk zijn schadelijke stoffen vrijgekomen<br />

die samen met het bluswater in het oppervlaktewater<br />

zijn gekomen, met (dreigende) verontreiniging<br />

als gevolg. Op grond van de Waterwet en het<br />

Waterbesluit is de staatssecretaris van Infrastructuur<br />

en Milieu op de dag van de brand overgegaan<br />

tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang<br />

om verontreiniging, en verdere verspreiding van<br />

die verontreiniging, van het oppervlaktewater<br />

(verder) tegen te gaan. De kosten van die spoedeisende<br />

bestuursdwang wil de Staat der Nederlanden<br />

verhalen op Chemie-Pack. Om haar verhaalspositie<br />

te kunnen beoordelen heeft de Staat een<br />

exhibitie incident ex art. 843a Rv opgeworpen,<br />

waarin zij de polissen die Chemie-Pack (mogelijk)<br />

heeft afgesloten, heeft opgevraagd.<br />

De voorzieningenrechter heeft de vordering toegewezen,<br />

omdat de Staat een rechtmatig belang in<br />

de zin van art. 843a Rv heeft. Ten aanzien van het<br />

door de Staat aan haar vordering ten grondslag<br />

gelegde verhaalsbelang dient terughoudendheid<br />

te worden betracht, maar in het onderhavige geval<br />

zijn voldoende omstandigheden aanwezig die<br />

maken dat terughoudendheid hier niet aan de orde<br />

is.<br />

Voorts is niet ondenkbaar dat de Staat een eigen<br />

recht zou kunnen ontlenen aan de polissen, hetgeen<br />

eveneens meebrengt dat de Staat een rechtmatig<br />

belang heeft bij inzage in de opgevraagde<br />

bescheiden.<br />

De publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat der<br />

Nederlanden te ’s-Gravenhage,<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. E.H.P. Brans te Den Haag,<br />

tegen<br />

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Chemie-Pack Nederland BV te Zevenbergen,<br />

gedaagde,<br />

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Holding Gerard Spiering BV te Zevenbergen,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. J.A. Jacobs te Breda.<br />

Partijen zullen hierna de Staat, Chemie-Pack en<br />

Holding Gerard Spiering genoemd worden.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. Het geschil<br />

2.1. De Staat vordert samengevat – bij vonnis,<br />

uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden te bevelen<br />

om binnen vier dagen na betekening van het in<br />

deze te wijzen vonnis een afschrift aan de Staat<br />

ter beschikking te stellen van de brandpolis(sen),<br />

(milieu)aansprakelijkheidspolis(sen) en bedrijfsschadeverzekering(en)<br />

met bijbehorend(e) polisblad<br />

en/of polisnummers, aanhangsels en bijbehorende<br />

algemene en bijzondere polisvoorwaarden<br />

die Chemie-Pack en/of Holding Gerard Spiering<br />

bij één of meerdere verzekeraars heeft afgesloten<br />

onder vermelding van de naam of namen van de<br />

betrokken verzekeraar(s) en wel op straffe van<br />

verbeurte van een dwangsom van € 2.500,= voor<br />

iedere dag dat Chemie-Pack en/of Holding Gerard<br />

Spiering in gebreke blijft aan het bevel te voldoen<br />

en met veroordeling van elk van de gedaagden in<br />

de (na)kosten van deze procedure<br />

2.2. Chemie-Pack voert verweer.<br />

2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, nader ingegaan.<br />

3. De beoordeling<br />

Feiten<br />

3.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken<br />

stellingen en de producties wordt in dit<br />

kort geding uitgegaan van de navolgende feiten:<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

577


76<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

– Op woensdag 5 januari 2011 is er brand ontstaan<br />

op het buitenterrein van Chemie-Pack in<br />

Moerdijk. Die brand heeft zich ontwikkeld tot een<br />

zogenoemde “zeer grote brand”. Bij de brand zijn<br />

schadelijke stoffen vrijgekomen, waaronder zware<br />

metalen, PAK’s en organische oplosmiddelen als<br />

trimethylbenzeen. Deze stoffen zijn met het bluswater<br />

terechtgekomen in het oppervlaktewater<br />

van het Hollands Diep, de Noordelijke Insteekhaven<br />

en de Insteekhaven Roode Vaart nabij het<br />

industrieterrein Moerdijk. Dit heeft geleid tot<br />

verontreiniging van die oppervlaktewateren en<br />

de daarbij behorende waterbodems.<br />

– Met ingang van 5 januari 2011 is de Staatsecretaris<br />

van Infrastructuur en Milieu met toepassing<br />

van artikel 5:31, tweede lid van de Algemene wet<br />

Bestuursrecht ( hierna: Awb) overgegaan tot het<br />

toepassen van spoedeisende bestuursdwang. De<br />

Staatssecretaris is hiertoe bevoegd op grond van<br />

de Waterwet (Wtw) en het Waterbesluit(Wtb).<br />

De bestuursdwang is deels preventief toegepast<br />

om zoveel mogelijk te voorkomen dat het verontreinigd<br />

bluswater in het oppervlaktewaterlichaam<br />

Hollands Diep terecht zou komen en zich verder<br />

zou verspreiden in het oppervlaktewaterlichaam<br />

Insteekhaven Roode Vaart. Daarnaast is de waterbodem<br />

van de Noordelijke Insteekhaven en de<br />

Insteekhaven Roode Vaart uitgebaggerd. Dit had<br />

tot doel de verontreiniging die als gevolg van het<br />

bluswater is ontstaan weg te nemen en te voorkomen<br />

dat de verontreiniging zich zou verspreiden.<br />

– Bij brief van 18 januari 2011 met kenmerk<br />

ARW/2011.442 en bij brief van 21 januari 2911<br />

met kenmerk ARW/2011.481 zijn twee bestuursdwangbesluiten<br />

verzonden. In het briefhoofd van<br />

deze brieven staat:<br />

“De directie van Chemie-Pack Nederland en de<br />

directie van Holding Gerard Spiering B.V.<br />

Postbus 29<br />

4780 AA Moerdijk”<br />

In beide brieven staat onder meer:<br />

“De overtreding van de artikelen 6.2 en 6.8 van<br />

de Wtw kan aan uw bedrijf worden toegerekend,<br />

omdat de bluswerkzaamheden van de brandweer<br />

feitelijk moeten worden geacht in opdracht van<br />

uw bedrijf te zijn verricht. De brandbestrijding in<br />

een bedrijf door de brandweer moet in het algemeen<br />

worden geacht de gevolgen van die brand<br />

te beperken en de gevolgen daarvan kunnen aan<br />

het bedrijf worden toegerekend<br />

(...).<br />

Door het hiervoor bedoelde bluswater met verontreinigende<br />

stoffen in de Noordelijke insteekhaven<br />

en de Insteekhaven Roode Vaart te laten terechtkomen<br />

heeft uw bedrijf derhalve gehandeld in<br />

strijd met de artikelen 6.2 en 6.8 van de Wtw.<br />

(...)<br />

De kosten van de bestuursdwang worden op uw<br />

bedrijf verhaald.”<br />

– Bij beschikking van 14 maart 2011 met kenmerk<br />

BVV/2011.2319 is aan (de directie van) Chemie-<br />

Pack en Holding Gerard Spiering bericht:<br />

“Bij brieven van 18 januari 2011 (kenmerk:<br />

ARW/2011.442) en 21 januari 2011 (kenmerk:<br />

ARW/2011.481) heb ik u twee bestuursdwangbesluiten<br />

gestuurd.<br />

(...)<br />

In beide besluiten heb ik u aangezegd dat de kosten<br />

van bestuursdwang in hun geheel ten laste van<br />

uw bedrijf komen. Na afronding van de hiervoor<br />

genoemde werkzaamheden bedragen deze kosten<br />

totaal € 1.595.056,84. Een overzicht van kostenposten,<br />

een specificatie daarvan en een factuur<br />

zijn als bijlagen bij deze brief gevoegd.<br />

Ik verzoek u dit bedrag binnen zes weken ná de<br />

verzenddatum van deze brief te betalen door dat<br />

bedrag te laten bijschrijven op rekeningnummer<br />

(...)”<br />

– Bij brieven van 17 februari 2011 en 7 maart 2011<br />

heeft de Staat verzocht om toezending van kopieën<br />

van de verzekeringspolissen en – voorwaarden<br />

krachtens welke Chemie-Pack en Holding Gerard<br />

Spiering zijn verzekerd voor de (milieu)schade<br />

die is veroorzaakt ten gevolge van de brand die<br />

op het terrein van Chemie-Pack heeft plaatsgevonden.<br />

De advocaat van gedaagden heeft de Staat<br />

bij brief van 9 maart 2011 bericht niet te willen<br />

overgaan tot verstrekking van de gevraagde gegevens.<br />

Stellingen van partijen<br />

3.2. De Staat legt aan haar vordering ten grondslag<br />

dat zij een rechtmatig belang heeft afschrift te<br />

vorderen van de verzekeringspolis(sen) en -voorwaarden<br />

van Chemie-Pack en Holding Gerard<br />

Spiering, een en ander zoals vereist in artikel 843a<br />

Rv.<br />

De Staat stelt rechtmatig belang te hebben bij inzage<br />

in deze verzekeringspolis(sen) en -voorwaarden<br />

en het vernemen van de namen van de betrokken<br />

verzekeraar(s) omdat de Staat zonder inzage<br />

in deze stukken niet kan beoordelen of het zinvol<br />

is conservatoir derdenbeslag te leggen onder de<br />

578<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

76<br />

betrokken verzekeraar(s). Daarnaast stelt de Staat<br />

dat zij rechtmatig belang heeft bij inzage in deze<br />

stukken om te kunnen onderzoeken of aan haar<br />

in de polissen een eigen recht jegens de verzekeraars<br />

wordt verleend.<br />

Volgens de Staat is de vordering tevens gericht<br />

op het verkrijgen van inzage in voldoende bepaalde<br />

bescheiden. De vordering ziet enkel en alleen<br />

op het verkrijgen van afschrift van een polis of<br />

van polissen die nader zijn omschreven.<br />

De Staat voert aan dat de gevraagde polisbescheiden<br />

relevant zijn voor de rechtsbetrekking die<br />

tussen de Staat en gedaagden is ontstaan. De vordering<br />

van de Staat vloeit voort uit de bestuursdwangbesluiten<br />

van 18 en 21 januari 2011 en de<br />

beschikking van 14 maart 2011 inzake de verplichting<br />

tot betaling van een geldsom, aldus de Staat.<br />

Hieruit is volgens de Staat een rechtsbetrekking<br />

ontstaan tussen de Staat enerzijds en Chemie-Pack<br />

en Holding Gerard Spiering anderzijds.<br />

3.3. Gedaagden betwisten dat de Staat een verhaalsvordering<br />

op hen zou kunnen hebben: de aanschrijvingen<br />

zouden gericht zijn geweest tot de<br />

directies van gedaagden en niet tot gedaagden<br />

zelf.<br />

Gedaagden betwisten dat het door de Staat gestelde<br />

belang om aan de hand van inzage in de verzekeringspolissen<br />

te kunnen beoordelen of het zinvol<br />

is conservatoir derdenbeslag te leggen onder<br />

de verzekeraar(s), een rechtmatig belang in de zin<br />

van artikel 843a Rv is.<br />

Gedaagden betwisten eveneens dat is voldaan aan<br />

het vereiste van bepaaldheid van bescheiden uit<br />

artikel 843a Rv. Volgens gedaagden is de vordering<br />

niet gericht op het verkrijgen van bepaalde,<br />

concreet omschreven en gespecificeerde documenten,<br />

maar op het verkrijgen van alle polissen van<br />

verzekeringsovereenkomsten die Chemie-Pack<br />

en/of Holding Gerard Spiering zouden kunnen<br />

hebben gesloten. Gedaagden stellen dat sprake is<br />

van een zogenaamde “fishing expedition”. Dit<br />

klemt volgens gedaagden vooral als er geen, door<br />

Chemie-Pack en/of Holding Gerard Spiering met<br />

“één of meerdere verzekeraars” gesloten overeenkomst<br />

bestaat met de specifieke benamingen als<br />

“brandpolis”, “(milieu)aansprakelijkheidspolis”<br />

en/of “bedrijfsschadeverzekering” en in het geval<br />

Chemie-Pack en/of Holding Gerard Spiering geen<br />

“verzekeringsnemer” van die polissen zijn.<br />

Gedaagden betwisten voorts dat de Staat partij is<br />

in de zin van artikel 843a Rv bij de eventuele, door<br />

Chemie-Pack en Holding Gerard Spiering met<br />

derden gesloten verzekeringsovereenkomsten.<br />

Het enkele feit dat de Staat stelt in rechtsbetrekking<br />

tot Chemie-Pack en Holding Gerard Spiering<br />

te staan, vanwege de behoefte van de staat aan<br />

kostenverhaal op grond van de beide bestuursdwangbesluiten<br />

van 18 en 21 januari 2011 en op<br />

die besluiten gebaseerde kostenbeschikking van<br />

14 maart 2011, zou nog niet meebrengen dat zij<br />

“partij” is bij de eventuele tussen Chemie-Pack<br />

en/of Holding Gerard Spiering met derden (verzekeraars)<br />

gesloten verzekeringsovereenkomsten<br />

respectievelijk de bescheiden waarvan hij afgifte<br />

vraagt.<br />

Naar mening van Chemie-Pack en Holding Gerard<br />

Spiering is de behoorlijke rechtsbedeling en<br />

vooral een ordentelijke (schade)afwikkeling van<br />

de gevolgen van de brand niet gediend bij (cumulerende)<br />

conservatoire beslagen onder eventuele<br />

verzekeraars. Volgens gedaagden hebben zij gewichtige<br />

reden om zich niet-gehouden te achten<br />

aan de vordering te voldoen.<br />

Gedaagden stellen dat het spoedeisende belang<br />

bij de vordering ontbreekt, althans onvoldoende<br />

aanwezig is om in kort geding tot toewijzing van<br />

de ingestelde vordering te leiden.<br />

Gedaagden verzetten zich voorts tegen toewijzing<br />

van de termijn (vier dagen na betekening), tegen<br />

toewijzing van de op te leggen dwangsom alsook<br />

tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij<br />

voorraad.<br />

Beoordeling door de voorzieningenrechter<br />

3.4. Gedaagden hebben ter zitting aangevoerd dat<br />

de aanzegging bestuursdwang niet was gericht tot<br />

hen, maar tot de personen die de directie voeren<br />

van hun bedrijven. Ook de kostenaanschrijving<br />

van 14 maart 2011 zou aan deze directies zijn geadresseerd<br />

en niet aan gedaagden. Kostenverhaal<br />

op gedaagden zou daarom niet mogelijk zijn, zodat<br />

belang bij de vorderingen zou ontbreken. De<br />

Staat heeft dit betwist en gesteld dat uit aanhef en<br />

inhoud van de aanzeggingen helder blijkt dat gedaagden<br />

werden aangeschreven.<br />

3.5. Bij de beoordeling van de aanzeggingen komt<br />

het aan op de inhoud van de aanschrijvingen in<br />

hun geheel. In het briefhoofd richt de brief zich<br />

tot de directies van gedaagden. In de brieven zelf<br />

wordt echter expliciet gesteld dat de overtreding<br />

van de Wtw aan “uw bedrijf” kan worden toegerekend.<br />

In de samenhang is duidelijk dat gedaagden<br />

werden aangeschreven. Dit geldt dan ook voor de<br />

brief van 14 maart terzake kostenverhaal.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

579


76<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

3.6. De Staat heeft in de dagvaarding gesteld dat<br />

haar rechtmatig belang bij de vorderingen, zoals<br />

vereist in art 843aRv, ligt in haar belang om conservatoir<br />

beslag te kunnen leggen onder de verzekeraars<br />

terzake de verschuldigde uitkeringen aan<br />

gedaagden. Gedaagden betwisten dat dit belang<br />

valt onder het vereiste rechtmatige belang in dit<br />

wetsartikel.<br />

3.7. De Hoge Raad heeft in 1991 ( HR 20 september<br />

1991, NJ 1992, 552) beslist dat een schuldenaar<br />

in beginsel verplicht is een schuldeiser die een<br />

veroordeling tot betaling van een geldsom jegens<br />

hem verkreeg, inlichtingen te verschaffen omtrent<br />

zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent<br />

voor verhaal vatbare goederen.<br />

Een veroordeling of een vergelijkbare executoriale<br />

titel ontbreekt echter in dit geval. Over de vraag<br />

of het verhaalsbelang in deze situatie valt onder<br />

het begrip “rechtmatig belang” uit art 843a Rv<br />

zijn wetenschap en rechtspraak verdeeld, en heeft<br />

de Hoge Raad nog niet beslist. ( Vgl J.R. Sijmonsma,<br />

“Het Inzagerecht, art 843a van het Wetboek<br />

van Burgerlijke Rechtsvordering”, diss. 2010, pag.<br />

124.)<br />

Vaste en recent bevestigde rechtspraak van de<br />

Hoge Raad (HR 28 januari 2011, NJ 2011, 57) is<br />

dat een debiteur geen verplichting tot zekerheidsstelling<br />

heeft buiten de gevallen waarin de wet of<br />

een overeenkomst daartoe verplicht. Het algemeen<br />

erkennen van het verhaalsbelang als rechtmatig<br />

belang in art 843a Rv zou op gespannen voet staan<br />

met deze rechtspraak. De debiteur zou dan de<br />

benodigde informatie moeten geven die het voor<br />

de crediteur mogelijk maakt om tot zekerheid van<br />

de vordering conservatoir beslag te leggen. Die<br />

vorm van zekerheid is niet hetzelfde als een zekerheid<br />

in de vorm van bankgarantie of zakelijk zekerheidsrecht,<br />

maar benadert het wel. Het zou<br />

niet passen bij de genoemde vaste rechtspraak van<br />

de Hoge Raad om dit in algemene zin toe te staan.<br />

Er is dus reden om zeer terughoudend te zijn met<br />

het aannemen van het verhaalsbelang als rechtmatig<br />

belang in art 843a Rv. In het nu voorliggende<br />

geval is echter sprake van zeer bijzondere omstandigheden<br />

die naar algemene rechtsopvatting<br />

meebrengen dat afgifte van de gevraagde informatie<br />

en bescheiden behoort plaats te vinden. Deze<br />

omstandigheden zijn de volgende:<br />

A. Het is aannemelijk dat de Staat beschikt over<br />

een deugdelijke vordering. Enig inhoudelijk bezwaar<br />

tegen de bestuursdwangtoepassing is niet<br />

geuit. De Staat stelt onweersproken dat slechts<br />

een pro-forma bezwaar tot heden is aangetekend.<br />

Van algemene bekendheid is dat er een veelheid<br />

van claims is of zal komen als gevolg van de brand.<br />

De hoogte van alle schadeclaims samen zal bijzonder<br />

hoog kunnen worden. Voorts is van algemene<br />

bekendheid dat de exploitatie van de onderneming<br />

van gedaagden als gevolg van de brand tot stilstand<br />

is gekomen. Gesteld noch gebleken is dat<br />

er nog inkomsten worden gegenereerd. Onbekend<br />

is of de verzekerde sommen toereikend kunnen<br />

zijn om alle claims, indien gehonoreerd, te voldoen.<br />

Mogelijk is het ontoereikend. In dat geval<br />

zullen de crediteuren naar de hen toekomende<br />

rangschikking moeten worden voldaan. Gedaagden<br />

ontkennen iedere aansprakelijkheid, dus alle<br />

claims. Zij wensen zelf de ordentelijke afwikkeling<br />

van de claims te regisseren. Maar crediteuren<br />

hebben er in deze situatie in afwachting van<br />

eventuele verzekeringsuitkeringen een uitzonderlijk<br />

belang bij dat hun verhaalsrechten worden<br />

veilig gesteld door conservatoir derdenbeslag onder<br />

de verzekeraars en dat zij niet afhankelijk zijn<br />

van de regievoering van hun debiteur of diens<br />

verzekeraars.<br />

B. De Staat vertegenwoordigt een algemeen belang<br />

bij het toepassen van de bestuursdwang en bij het<br />

verhalen van de kosten daarvan. Waar de noodzaak<br />

bestaat dat de overheid in een noodsituatie<br />

onmiddellijk ingrijpt om voor de burgers gevaren<br />

voor de gezondheid en milieu weg te nemen die<br />

verbonden zijn aan risicovolle economische activiteiten,<br />

past het om een verplichting van de betrokken<br />

ondernemer aan te nemen om openheid<br />

te geven over de manier waarop die kostenrisico’s<br />

zijn gedekt door verzekeringen.<br />

3.8. Als tweede grondslag stelt de Staat bij pleidooi<br />

dat haar rechtmatig belang hierin bestaat dat zij<br />

kan onderzoeken of aan haar in de polissen een<br />

eigen recht jegens de verzekeraars wordt verleend.<br />

Dit zou niet ongebruikelijk zijn.<br />

Anders dan gedaagden aanvoeren, is ook dit een<br />

rechtmatig belang in dit geval. Daarbij is niet<br />

doorslaggevend of sprake is van een gebruikelijk<br />

verschijnsel. Voldoende is dat goed denkbaar is<br />

dat ondernemers een eigen recht verschaffen aan<br />

de overheid op verzekeringsuitkeringen terzake<br />

kosten van bestuursdwang bij milieucalamiteiten<br />

580<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

76<br />

zoals deze. Ondernemers kunnen dit zeer wel ervaren<br />

als voldoening aan een plicht tot “maatschappelijk<br />

ondernemen”.<br />

3.9. Anders dan gedaagden hebben bepleit, is geen<br />

sprake van een “fishing expedition”. Het gevorderde<br />

is duidelijk. Het gaat expliciet om verzekeringen<br />

die gedaagden als verzekeringnemer hebben<br />

afgesloten. Gedaagden wijzen er terecht op dat<br />

het mogelijk is dat anderen dan gedaagden, maar<br />

ten behoeve van gedaagden, verzekeringen hebben<br />

gesloten voor de risico’s van brand, bedrijfsschade<br />

en milieuaansprakelijkheid. Daar zien de vorderingen<br />

naar voldoende duidelijke bedoeling van<br />

de Staat óók op. Ook deze polissen moeten worden<br />

overgelegd.<br />

3.10. Kennelijk is toegang tot de gevraagde informatie<br />

in dit geval niet in de vergunningen geregeld<br />

en is er geen andere bestuursrechtelijke weg voor<br />

de Staat aanwezig. Partijen hebben hierover namelijk<br />

niets gesteld. Dan is de burgerlijke rechter<br />

bevoegd om art 843a Rv toe te passen.<br />

3.11. De belangen van de Staat zijn voldoende<br />

spoedeisend om een voorziening in kort geding<br />

te rechtvaardigen.<br />

3.12. Een termijn van tien dagen voor de voldoening<br />

aan de veroordeling komt conform de stellingname<br />

van gedaagden redelijk voor. Gedaagden<br />

stellen dat zij ingeval van veroordeling vrijwillig<br />

daaraan zullen voldoen en dat een dwangsom<br />

onnodig is. De gevorderde, lage, dwangsom is<br />

echter daarbij passend. De dwangsom zal worden<br />

gemaximeerd tot € 100.000,= voor ieder van gedaagden.<br />

3.13. Chemie-Pack en Holding Gerard Spiering<br />

zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de<br />

proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan<br />

de zijde van de Staat worden begroot op:<br />

– dagvaarding € 90,81<br />

– vast recht € 568,=<br />

– overige kosten € 0,=<br />

– salaris advocaat € 816,=<br />

Totaal € 1.474,81<br />

3.14. De nakosten, waarvan eiseres betaling vordert,<br />

zullen op de in het dictum weergegeven<br />

wijze worden begroot. De gevorderde wettelijke<br />

rente over de nakosten zal – vanwege het verschil<br />

in het moment van intreden van verzuim ten<br />

aanzien van de in het dictum vermelde onderdelen<br />

van de nakosten – als volgt worden toegewezen.<br />

4. De beslissing<br />

De voorzieningenrechter<br />

4.1. beveelt Chemie-Pack binnen tien dagen na<br />

betekening van dit vonnis:<br />

– een afschrift van de brandpolis of brandpolissen,<br />

met bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />

en bijbehorende algemene en<br />

bijzondere polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />

of verzekeringsovereenkomsten<br />

die Chemie-Pack bij één of meerdere<br />

verzekeraars heeft afgesloten, onder vermelding<br />

van de naam of de namen van de betrokken verzekeraar(s),<br />

aan de Staat ter beschikking te stellen;<br />

– een afschrift van de (milieu)aansprakelijkheidspolis<br />

of (milieu)aansprakelijkheidspolissen met<br />

bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />

en bijbehorende algemene en bijzondere<br />

polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />

of verzekeringsovereenkomsten<br />

die Chemie-Pack bij één of meerdere verzekeraars<br />

heeft afgesloten, onder vermelding van de naam<br />

of de namen van de betrokken verzekeraar(s), aan<br />

de Staat ter beschikking te stellen;<br />

– een afschrift van de bedrijfsschadeverzekering(en)<br />

met polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />

en bijbehorende algemene en bijzondere polisvoorwaarden<br />

die Chemie-Pack bij één of meerdere<br />

verzekeraars heeft afgesloten, onder vermelding<br />

van de naam of de namen van de betrokken verzekeraar(s),<br />

aan de Staat ter beschikking te stellen;<br />

4.2. veroordeelt Chemie-Pack om aan de Staat<br />

een dwangsom te betalen van € 2.500,= voor<br />

iedere dag dat zij niet aan de in 4.1. uitgesproken<br />

hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van<br />

€ 100.000,= is bereikt,<br />

4.3. beveelt Holding Gerard Spiering binnen tien<br />

dagen na betekening van dit vonnis:<br />

– een afschrift van de brandpolis of brandpolissen,<br />

met bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />

en bijbehorende algemene en<br />

bijzondere polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />

of verzekeringsovereenkomsten<br />

die Holding Gerard Spiering bij één of<br />

meerdere verzekeraars heeft afgesloten, onder<br />

vermelding van de naam of de namen van de betrokken<br />

verzekeraar(s), aan de Staat ter beschikking<br />

te stellen;<br />

– een afschrift van de (milieu)aansprakelijkheidspolis<br />

of (milieu)aansprakelijkheidspolissen met<br />

bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />

en bijbehorende algemene en bijzondere<br />

polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />

of verzekeringsovereenkomsten<br />

die Holding Gerard Spiering bij één of meerdere<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

581


76<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

verzekeraars heeft afgesloten, onder vermelding<br />

van de naam of de namen van de betrokken verzekeraar(s),<br />

aan de Staat ter beschikking te stellen;<br />

– een afschrift van de bedrijfsschadeverzekering(en)<br />

met polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />

en bijbehorende algemene en bijzondere polisvoorwaarden<br />

die Holding Gerard Spiering bij één of<br />

meerdere verzekeraars heeft afgesloten, onder<br />

vermelding van de naam of de namen van de betrokken<br />

verzekeraar(s), aan de Staat ter beschikking<br />

te stellen;<br />

4.4. veroordeelt Holding Gerard Spiering om aan<br />

de Staat een dwangsom te betalen van € 2.500,=<br />

voor iedere dag dat zij niet aan de in 4.3. uitgesproken<br />

hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum<br />

van € 100.000,= is bereikt,<br />

4.5. veroordeelt Chemie-Pack en Holding Gerard<br />

Spiering in de proceskosten, aan de zijde van de<br />

Staat tot op heden begroot op € 1.474,81, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente over dit bedrag<br />

vanaf de veertiende dag na betekening van dit<br />

vonnis tot de dag van volledige betaling,<br />

4.6. veroordeelt Chemie-Pack en Holding Gerard<br />

Spiering in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot<br />

op:<br />

– € 131,= aan salaris advocaat, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na<br />

betekening van dit vonnis tot de dag van volledige<br />

betaling,<br />

– te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening<br />

van de uitspraak heeft plaatsgevonden en<br />

de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving<br />

aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag<br />

van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten<br />

van betekening van de uitspraak, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente vanaf de vijftiende<br />

dag na voormelde aanschrijving tot de dag van<br />

volledige betaling,<br />

4.7. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.<br />

NOOT<br />

De brand op het terrein van Chemie-Pack in<br />

Moerdijk heeft gedurende korte tijd veel mediaaandacht<br />

gehad. Op dat front is het rustig geworden;<br />

nu volgen (naar alle waarschijnlijkheid) de<br />

juridische procedures. Dit kort geding was één<br />

van de eerste.<br />

De feitelijke achtergrond van deze procedure is<br />

als volgt. Bij een grote brand op 5 januari 2011<br />

op het terrein van Chemie-Pack zijn schadelijke<br />

stoffen vrijgekomen die samen met het bluswater<br />

in het oppervlaktewater waren gekomen of<br />

dreigden te komen met (mogelijke) verontreiniging<br />

als gevolg. Op grond van de Waterwet en<br />

het Waterbesluit is de staatssecretaris van Infrastructuur<br />

en Milieu op de dag van de brand<br />

overgegaan tot toepassing van spoedeisende<br />

bestuursdwang om verontreiniging, en verdere<br />

verspreiding van die verontreiniging, van het<br />

oppervlaktewater (verder) tegen te gaan. De<br />

kosten van die spoedeisende bestuursdwang,<br />

zo’n € 1,5 miljoen, wil de Staat op Chemie-Pack<br />

verhalen. Dit kort geding vormt het startpunt:<br />

de Staat wenst nadere informatie te ontvangen<br />

over de verzekeringsportefeuille van Chemie-<br />

Pack. Zij vordert op grond van art. 843a Rv afgifte<br />

van brandpolis(sen), (milieu)aansprakelijkheidspolis(sen)<br />

en polis(sen) van bedrijfsschadeverzekering(en).<br />

De voorzieningenrechter heeft de vordering van<br />

de Staat toegewezen. In het vonnis wordt met<br />

name stilgestaan bij de vraag of de Staat een<br />

rechtmatig belang in de zin van art. 843a Rv<br />

heeft. De voorzieningenrechter stelt voorop dat<br />

terughoudendheid op zijn plaats is bij het aannemen<br />

van een verhaalsbelang als rechtmatig belang.<br />

Vervolgens oordeelt de voorzieningenrechter<br />

dat bijzondere omstandigheden aanwezig<br />

zijn die maken dat de verzochte bescheiden<br />

dienen te worden overgelegd. Deze bijzondere<br />

omstandigheden zijn: i. het is aannemelijk dat<br />

de Staat beschikt over een deugdelijke vordering,<br />

ii. er zullen veel claims volgen, iii. Chemie-<br />

Pack genereert geen inkomsten meer, iv. het is<br />

onduidelijk of de verzekerde sommen toereikend<br />

zullen zijn, v. de crediteuren zouden niet afhankelijk<br />

moeten zijn van de regievoering van Chemie-Pack<br />

of haar verzekeraar(s) ten aanzien van<br />

de uitkering van bedragen. Voorts heeft de<br />

voorzieningenrechter het algemeen belang laten<br />

meewegen (zie r.o. 3.7 onder B): “Waar de<br />

noodzaak bestaat dat de overheid in een noodsituatie<br />

onmiddellijk ingrijpt om voor de burgers<br />

gevaren voor de gezondheid en milieu weg te<br />

nemen die verbonden zijn aan risicovolle economische<br />

activiteiten, past het om een verplichting<br />

van de betrokken ondernemer aan te nemen om<br />

openheid te geven over de manier waarop die<br />

kostenrisico’s zijn gedekt door verzekeringen.”<br />

582<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

76<br />

Daarnaast wordt het rechtmatig belang onderbouwd<br />

door de stelling dat het niet ongebruikelijk<br />

zou zijn dat in de polissen een eigen recht<br />

aan de Staat jegens de verzekeraars wordt verleend.<br />

Tot zover het vonnis in kort geding.<br />

Voor de vraag of een vordering op grond van<br />

art. 843a Rv toewijsbaar is, stelt de wet de volgende<br />

eisen: 1. de eiser of verzoeker dient een<br />

rechtmatig belang te hebben, de vordering dient<br />

2. bepaalde bescheiden te betreffen die 3. de<br />

wederpartij te zijner beschikking of onder zijn<br />

berusting heeft, en 4. een rechtsbetrekking aan<br />

te gaan waarin de eiser of verzoeker of zijn<br />

rechtsvoorganger partij is. Voor uitvoerige bespiegelingen<br />

over deze criteria wordt onder andere<br />

verwezen naar het proefschrift van J. Ekelmans,<br />

De exhibitieplicht, Kluwer: 2010 en naar<br />

de volgende uitspraken en de daarbij verschenen<br />

annotaties: Rechtbank ’s-Hertogenbosch 16 april<br />

2008, «JA» 2008/68, m.nt. Ekelmans, Rechtbank<br />

Utrecht 12 september 2009, «JOR» 2007/265,<br />

m.nt. Van der Korst en Rechtbank Utrecht 18<br />

maart 2009, «JBPr» 2009/52, m.nt. Ekelmans.<br />

Deze annotatie wordt toegespitst op één criterium,<br />

het rechtmatig belang dat in deze procedure<br />

in twee deelonderwerpen is gesplitst: het<br />

verhaalsbelang en het eigen recht van de Staat<br />

op grond van de polis(sen) van Chemie-Pack.<br />

Eerst aandacht voor het verhaalsbelang. Wanneer<br />

is sprake van een rechtmatig belang? In de<br />

memorie van toelichting is geen invulling gegeven<br />

aan deze term. Wel heeft de wetgever, zo<br />

blijkt uit de parlementaire geschiedenis, gepoogd<br />

door gebruik van de termen “rechtmatig<br />

belang” en “bepaalde bescheiden” fishing expeditions<br />

tegen te gaan. Hiermee heeft de wetgever<br />

vooral een grens geschetst. In rechtspraak<br />

en literatuur wordt deze term op de volgende<br />

wijze ingevuld.<br />

De Rechtbank Utrecht (zie vindplaatsen hiervoor)<br />

heeft geoordeeld dat een rechtmatig belang<br />

aanwezig moet worden geacht indien de gevraagde<br />

bescheiden relevant zijn voor de verzoekende<br />

partij voor het bepalen van haar rechtspositie.<br />

Als het verzoek in een procedure wordt<br />

gedaan, is ondermeer aan deze eis voldaan indien<br />

de bescheiden van belang zijn voor het<br />

onderbouwen van een niet op voorhand kansloze<br />

vordering of kansloos verweer.<br />

Linssen stelt in zijn annotatie bij Hoge Raad 6<br />

oktober 2010, «JBPr» 2007/6, dat dient te worden<br />

nagegaan of met het oog op de feitenvaststelling<br />

de gevraagde bescheiden naar maatstaven van<br />

redelijkheid en billijkheid noodzakelijk zijn voor<br />

het bewerkstelligen of in stand houden van het<br />

materiële recht dat de eisende partij geldend wil<br />

maken, derhalve voor de uitkomst van een procedure.<br />

Vgl. ook Wesseling-van Gent, ‘To fish<br />

or not to fish, that’s the question’, in: Het verzamelen<br />

van feiten en bewijs: begrenzing versus<br />

verruiming, een kruisbestuiving tussen civiel<br />

procesrecht en ondernemingsprocesrecht, Procesrechtelijke<br />

reeks NVvP, nr. 15 (2006), p. 105.<br />

Zie ook het proefschrift van Sijmonsma, Het inzagerecht,<br />

art. 843a van het Wetboek van Burgerlijke<br />

Rechtsvordering, 2010, waarin in hoofdstuk<br />

7 zeer gedetailleerd wordt ingegaan op het begrip<br />

“rechtmatig belang”.<br />

De vraag is of het verhaalsbelang past in de<br />

hiervoor gegeven invulling van het begrip<br />

“rechtmatig belang”. Vanuit de door de Rechtbank<br />

Utrecht beschreven “rechtspositie”, in<br />

combinatie met de door Linssen gegeven beschrijving<br />

, te weten het geldend maken van een<br />

materieel recht, lijkt het niet voor de hand te<br />

liggen dat verhaalsbelang een rechtmatig belang<br />

is; het heeft immers weinig van doen met de<br />

feitenvaststelling of het bewerkstelligen of in<br />

stand houden van een materieel recht.<br />

De Hoge Raad heeft zich nog niet uitgelaten over<br />

de vraag of een verhaalsbelang een rechtmatig<br />

belang in de zin van art. 843a Rv is. In de lagere<br />

rechtspraak is een aantal voorbeelden te vinden<br />

waarin het verhaalsbelang een rol speelde; een<br />

aantal van deze uitspraken wordt ook door Sijmonsma<br />

beschreven in zijn proefschrift (vindplaats<br />

zie hiervoor).<br />

De voorzieningenrechter van de Rechtbank<br />

Dordrecht oordeelde op 5 januari 2006 dat niet<br />

op voorhand wordt uitgesloten dat art. 843a Rv<br />

mede strekt tot verkrijging van informatie om<br />

verhaalsmogelijkheden veilig te stellen (LJN<br />

AU9320). Een nadere onderbouwing van dat<br />

oordeel wordt niet gegeven. De voorzieningenrechter<br />

van de Rechtbank Utrecht kwam op 23<br />

maart 2011 tot een vergelijkbaar oordeel (LJN<br />

BP8615). Eiseres in dat kort geding had een<br />

geldsom betaald aan X op grond van een veroordelend<br />

vonnis in eerste aanleg. In hoger beroep<br />

had het hof dat vonnis echter vernietigd, zodat<br />

eiseres in kort geding de geldsom onverschuldigd<br />

had betaald. X had inmiddels een ingrijpende<br />

reorganisatie ondergaan waarbij een aantal<br />

andere partijen waren betrokken. Eiseres had,<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

583


76<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

vermoedelijk als gevolg van die reorganisatie,<br />

het nakijken: executiemaatregelen leidden tot<br />

niets, X bood geen enkel verhaal. Eiseres begon<br />

een kort geding waarin zij onder meer op grond<br />

van art. 843a Rv afgifte van de aan de reorganisatie<br />

ten grondslag liggende overeenkomst<br />

vorderde. De voorzieningenrechter oordeelde<br />

dat het verkrijgen van informatie omtrent de<br />

verhaalsmogelijkheden een rechtmatig belang<br />

oplevert.<br />

De voorzieningenrechter van de Rechtbank<br />

Zwolle oordeelde dat art. 843a Rv niet is geschreven<br />

om een verhaalsonderzoek te doen (11 mei<br />

2007, LJN BA5021). Een verdere onderbouwing<br />

van dit oordeel ontbreekt.<br />

In een procedure bij de Rechtbank Arnhem vorderde<br />

Ballast Nedam dat gedaagden werden<br />

veroordeeld om inlichtingen te verschaffen<br />

omtrent hun inkomen- en vermogenspositie en<br />

voor verhaal vatbare goederen (26 maart 2008,<br />

LJN BC8823). Ballast Nedam zocht voor haar<br />

art. 843a Rv-vordering steun bij een aantal andere<br />

bepalingen uit het wetboek van Burgerlijke<br />

Rechtsvordering, zoals art. 475g Rv. De rechtbank<br />

oordeelde echter dat hierin geen steun<br />

voor toepassing van art. 843a Rv kon worden<br />

gevonden. Bovendien is art. 475g Rv in de titel<br />

over executoriaal beslag opgenomen en is geen<br />

vergelijkbare bepaling opgenomen in de titel<br />

over conservatoir beslag; Ballast Nedam had<br />

(nog) geen titel voor haar vordering. De art. 843a<br />

Rv-vordering van Ballast Nedam werd afgewezen.<br />

De hiervoor besproken lagere rechtspraak levert<br />

geen eenduidig beeld op.<br />

Het oordeel van de Rechtbank Arnhem waarbij<br />

de bepalingen uit de beslagtitel werden betrokken,<br />

geeft vanuit het stelsel van het wetboek van<br />

Burgerlijke Rechtsvordering nog een aardige<br />

gedachte: in geval van conservatoir beslag is<br />

een schuldenaar niet gehouden informatie te<br />

verstrekken over inkomens- en vermogenspositie,<br />

een dergelijke verplichting bestaat pas in<br />

geval van executoriaal beslag, derhalve als er<br />

al een titel is. Waarom zou met behulp van art.<br />

843a Rv die regeling kunnen worden omzeild?<br />

De voorzieningenrechter in de Chemie-Pack zaak<br />

haalt in r.o. 3.7 een arrest van de Hoge Raad uit<br />

1991 aan waarin overeenkomstig art. 475g Rv<br />

werd geoordeeld. Desalniettemin oordeelde de<br />

voorzieningenrechter dat op grond van bijzondere<br />

omstandigheden toch de gevraagde polissen<br />

dienden te worden verstrekt. Naar alle waarschijnlijkheid<br />

bevat dit vonnis in de Chemie-Pack<br />

zaak geen algemene regel dat een verhaalsbelang<br />

een rechtmatig belang is in de zin van art.<br />

843a Rv; slechts in bijzondere gevallen kan dit<br />

anders zijn. De onderhavige zaak is daar een<br />

voorbeeld van, maar ook het hiervoor aangehaalde<br />

vonnis van de Rechtbank Utrecht van 23<br />

maart 2011 laat een bijzondere situatie zien<br />

waarin de billijkheid een belangrijke rol speelde.<br />

De voorzieningenrechter heeft in deze Chemie-<br />

Pack zaak een pragmatisch vonnis gewezen dat<br />

gelet op het algemeen en maatschappelijk belang<br />

is te begrijpen. Vermoedelijk kan hieraan<br />

geen algemene regel worden ontleend. Aangenomen<br />

mag immers worden dat een doorsnee<br />

crediteur voldoet aan de hiervoor onder i. t/m<br />

v. genoemde omstandigheden (zie r.o. 3.7 onder<br />

A), maar dat een zelfde vordering op grond van<br />

art. 843a Rv van deze doorsnee crediteur zal<br />

worden afgewezen bij gebreke van gronden van<br />

algemeen belang die de Staat hier had aangevoerd<br />

(zie de hiervoor geciteerde overweging,<br />

r.o. 3.7 onder B).<br />

De tweede grondslag die de Staat had aangevoerd<br />

voor het rechtmatig belang hield in dat<br />

zij wenst te onderzoeken of aan haar in de polissen<br />

een eigen recht jegens de verzekeraars<br />

wordt verleend. Dit zou – aldus de voorzieningenrechter<br />

– niet ongebruikelijk zijn. Hieruit lijkt<br />

te kunnen worden afgeleid dat Chemie-Pack<br />

deze stellingen niet, althans niet afdoende, heeft<br />

betwist. De voorzieningenrechter heeft aan zijn<br />

oordeel nog toegevoegd dat toegang tot de gevraagde<br />

informatie in dit geval kennelijk niet in<br />

de vergunningen is geregeld en er geen andere<br />

bestuursrechtelijke weg voor de Staat aanwezig<br />

is om deze informatie te verkrijgen. Partijen<br />

hebben hierover namelijk niets gesteld. Dit betekent,<br />

aldus de voorzieningenrechter, dat art.<br />

843a Rv kan worden toegepast.<br />

De serieuze mogelijkheid van een eigen recht<br />

lijkt afdoende voor het aannemen van een<br />

rechtmatig belang, aangezien dit immers de<br />

rechtspositie van de Staat aanzienlijk verandert.<br />

In plaats van het aanspreken van Chemie-Pack<br />

zou de Staat zich in een dergelijk geval rechtstreeks<br />

kunnen richten tot één of meerdere van<br />

de verzekeraars van Chemie-Pack. Het is goed<br />

te begrijpen dat het relevant is voor de Staat om<br />

te achterhalen of haar wederpartij wellicht een<br />

andere partij is dan Chemie-Pack. Ook op dit<br />

584<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

77<br />

punt kan echter worden gediscussieerd over de<br />

vraag of dit een rechtmatig belang oplevert; zie<br />

hetgeen hiervoor is geschreven over de door de<br />

Rechtbank Utrecht beschreven “rechtspositie”,<br />

in combinatie met het door Linssen beschreven<br />

geldend maken van een materieel recht.<br />

H.J. Delhaas<br />

advocaat bij WIJ advocaten te Amsterdam<br />

[A] te [plaats], [gemeente],<br />

eiser,<br />

advocaat: mr. A.M. Stam te Zaandam,<br />

tegen<br />

[B] te [plaats], [gemeente],<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. L. Koning te Haarlem.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

77<br />

Rechtbank Haarlem<br />

16 februari 2011, nr. 171313/HA ZA 10-953, LJN<br />

BP6178<br />

(mr. Röell)<br />

Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Tijdig<br />

procedures aanhangig maken.<br />

[BW art. 6:98, 7:401]<br />

Een advocaat verzuimt tijdig procedures aanhangig<br />

te maken voor X tegen zijn werkgever. Volgens de<br />

rechtbank staat het toerekenbaar tekortschieten<br />

van de advocaat vast en behoeft slechts de vraag<br />

te worden beantwoord hoe de financiële situatie<br />

van X bij een wel zorgvuldige advisering zou zijn<br />

geweest. De rechtbank is van oordeel dat aan het<br />

bewijs van een succesvolle afloop van die procedures<br />

geen al te strenge eisen mogen worden gesteld,<br />

nu het immers de advocaat is geweest die<br />

X de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid<br />

te verschaffen over de afloop van de procedures<br />

indien deze door een redelijk handelend en redelijk<br />

bekwaam advocaat waren gevoerd (vergelijk in<br />

ander verband: NJ 1998, 624). Feitelijk gaat het om<br />

de kansen die X zou hebben gehad in een tijdig<br />

ingestelde kennelijk onredelijk ontslag procedure<br />

op basis van art. 7:681 lid 1 BW. De rechtbank schat<br />

de proceskansen van X in een dergelijke procedure<br />

niet ongunstig in. De rechtbank veroordeelt de<br />

advocaat tot onder meer betaling van de ontslagvergoeding<br />

die aan X zou zijn toegekend.<br />

2. De feiten<br />

2.1. [A] is op 26 mei 1997 in dienst getreden bij<br />

de Algemene Dienst van CSU. Per 1 april 1999<br />

heeft Asito Aviation Aircraft B.V. (hierna: Asito)<br />

de schoonmaakwerkzaamheden van de KLMvloot<br />

overgenomen. [A] is toen in dienst gekomen<br />

van Asito als voorman/controleur, met behoud<br />

van zijn bij CSU verworven rechten. In oktober<br />

2003 verkreeg [A] in het kader van een reorganisatie<br />

de functie van bijrijder. In die functie laadde<br />

hij kussen en dekens in de vliegtuigen en maakte<br />

hij de vliegtuigen tevens schoon. Op 19 december<br />

2005 is [A] arbeidsongeschikt verklaard. Hij is<br />

vervolgens tot aan zijn nader te bespreken ontslag<br />

arbeidsongeschikt gebleven. Bij brief van 27 november<br />

2006 schreef de bedrijfsarts daarover het<br />

volgende:<br />

Ik acht betrokkene volledig arbeidsongeschikt.<br />

Klachten zijn zowel van fysieke als van psychische<br />

aard. Zijn psychische klachten zijn gedeeltelijk<br />

gerelateerd aan arbeidsgebonden factoren. [...]<br />

Medisch gezien is betrokkene niet geschikt voor<br />

eigen werkzaamheden.<br />

2.2. [A] heeft zich vervolgens tot [B] gewend met<br />

het verzoek hem bij te staan in het geschil tegen<br />

zijn werkgever Asito.<br />

2.3. Per 1 december 2006 heeft KLM Catering<br />

Services Schiphol B.V. (hierna: KCS) de schoonmaakactiviteiten<br />

van de KLM-vloot van Asito<br />

overgenomen. Aan alle betrokken werknemers<br />

van Asito is een arbeidsovereenkomst aangeboden<br />

om per 1 december 2006 bij KCS in dienst te treden.<br />

KCS heeft [A] met ingang van 1 december<br />

2006 vervangend werk aangeboden, in de functie<br />

van belader. Het salaris bij KCS zou fors lager<br />

liggen (een achteruitgang van € 2.121,82 bruto<br />

naar € 1.625,70 bruto) en de rechten wegens opgebouwde<br />

arbeidsjaren zouden niet overgaan op<br />

KCS. Wel gold er een (in deze procedure niet nader<br />

omschreven) sociaal plan. [A] heeft deze<br />

functie geweigerd.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

585


77<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

2.4. Bij brief van 12 december 2006 heeft [B] aan<br />

[A] het volgende medegedeeld:<br />

U blijft gewoon in dienst bij Asito en zolang U<br />

arbeidsongeschikt bent kan Asito in principe U<br />

niet ontslaan.<br />

2.5. Op 8 januari 2007 heeft Asito een ontslagaanvraag<br />

ingediend bij het CWI Noordwest Nederland<br />

(hierna: CWI). [B] heeft namens [A] verweer<br />

gevoerd in de procedure bij het CWI. Op 28 februari<br />

2007 heeft het CWI toestemming gegeven<br />

aan Asito om de arbeidsovereenkomst met [A]<br />

wegens bedrijfseconomische reden op te zeggen,<br />

met onder meer de navolgende overwegingen:<br />

(...)<br />

Naar mijn oordeel heeft werkgever de aangevoerde<br />

ontslaggrond voldoende aannemelijk kunnen<br />

maken. Het besluit van werkgever om in verband<br />

met de voorliggende bedrijfseconomische/bedrijfsorganisatorische<br />

situatie de functie van betrokken<br />

werknemer te laten vervallen is mijns inziens niet<br />

op onredelijke gronden tot stand gekomen. Ik heb<br />

daarbij overwogen dat KLM AS heeft aangegeven<br />

per 1 december 2006 geen gebruik meer te maken<br />

van de diensten van Asito Aviation Aircraft B.V.<br />

Binnen Asito Aviation Aircraft B.V. zijn echter<br />

voor betrokken werknemer geen herplaatsingsmogelijkheden<br />

voorhanden gebleken, waardoor alternatief<br />

voor ontslag ontbreekt.<br />

Omdat de functie van bijrijder niet beschreven<br />

staat in de van toepassing zijnde CAO, kan werkgever<br />

de feitelijke functiebenaming niet in het<br />

personeelssysteem toekennen. Ik acht het echter<br />

voldoende aannemelijk gemaakt dat werknemer<br />

bij werkgever in dienst is in de functie van bijrijder,<br />

temeer nu uit de in de procedure gebrachte<br />

werkgeversverklaring blijkt dat werknemer in<br />

dienst is als medewerker afdeling vliegtuigschoonmaak,<br />

hetgeen niet persé impliceert dat werknemer<br />

ook vliegtuigschoonmaker is.<br />

Er is geen sprake van strijd met het afspiegelingsbeginsel<br />

nu alle boardsupply activiteiten, en<br />

daarmee de functie van werknemer, zijn komen<br />

te vervallen. Werknemer heeft mijns inziens de<br />

door werkgever aangevoerde gronden voor het<br />

ontslag niet in voldoende mate kunnen weerleggen.<br />

Met betrekking tot hetgeen werknemer stelt betreffende<br />

het aanbieden van passend werk door<br />

KCS merk ik het volgende op. De (rechts)vragen<br />

of er op KCS een inspanningsverplichting rust<br />

om werknemer passend werk aan te bieden en<br />

voorts of het werk dat KCS werknemer heeft<br />

aangeboden al dan niet passend is, zijn niet ter<br />

beoordeling aan mij, maar is iets tussen partijen<br />

onderling. In geval partijen hier een verschil van<br />

mening over hebben kunnen partijen dit voorleggen<br />

aan de daartoe bevoegde rechter. De beantwoording<br />

van de hierboven genoemde rechtsvragen<br />

spelen geen rol bij de toetsing van CWI of het<br />

laten vervallen van de functie van betrokken<br />

werknemer op grond van de door werkgever<br />

aangevoerde gronden gerechtvaardigd is.<br />

Volledigheidshalve wijs ik er voorts op dat de situatie<br />

bij de eigen werkgever, namelijk de beschikbare<br />

vacatures bij werkgever, uitgangspunt is voor<br />

de toetsing van de ontslagaanvraag, nu werknemer<br />

om hem moverende redenen geen gebruik heeft<br />

gemaakt van het aanbod van KCS.<br />

Gelet op het voorgaande is mijn besluit dan ook<br />

dat de gevraagde toestemming wordt verleend,<br />

nu werkgever naar mijn oordeel voldoende aannemelijk<br />

heeft gemaakt dat de functie van werknemer<br />

bij Asito Aviation Aircraft B.V. is komen<br />

te vervallen en er binnen Asito Aviation Aircraft<br />

B.V geen herplaatsingsmogelijkheden voorhanden<br />

zijn gebleken.<br />

2.6. Bij brief van 1 maart 2007 schreef [B] aan [A]:<br />

Het CWI heeft de ontslagvergunning verleend.<br />

Echter deze is geldig tot 25 april a.s. Als U tot 25<br />

april a.s. ziek blijft kan Asito U niet ontslaan op<br />

grond van de ontslagvergunning.<br />

2.7. Bij brief van 5 maart 2007 is de arbeidsovereenkomst<br />

tussen Asito en [A] per 16 april 2007<br />

opgezegd.<br />

2.8. Op verzoek van [A] heeft het UWV onderzoek<br />

gedaan naar de mogelijkheid van passende<br />

arbeid voor binnen de eigen organisatie. Bij brief<br />

van 8 maart 2007 heeft het UWV een deskundigenoordeel<br />

afgegeven. De conclusie was dat voor<br />

[A] binnen Asito geen passend werk aanwezig<br />

was. Het rapport vermeldt onder meer:<br />

Werknemer geeft aan dat zijn klachten ten aanzien<br />

van zijn been zijn afgenomen (aangepaste schoen)<br />

Hij vraagt zich af of de werkgever wel alle mogelijkheden<br />

van re-integreren binnen het bedrijf<br />

heeft onderzocht. Door de ontstane situatie bij<br />

werkgever acht de werknemer zich momenteel<br />

niet in staat om enige arbeid te verrichten.<br />

De werkgever deelt mede dat zij met werknemer<br />

een re-integratietraject hebben afgelegd. De pogingen<br />

tot re-integreren zijn mislukt. Alle mogelijkheden<br />

tot re-integreren zijn onderzocht en bekeken<br />

(rapportage Elabo).<br />

586<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

77<br />

Het is voor de werkgever niet mogelijk om werknemer<br />

in een passende functie te herplaatsen.<br />

Door het CWI is toestemming tot ontslag werknemer<br />

verleend. (16 april 2007).<br />

De verzekeringsarts heeft op 21 februari 2007 de<br />

belastbaarheid van de werknemer vastgesteld (...).<br />

Gezien de belastbaarheid van werknemer versus<br />

de belasting in de functie ben ik van mening dat<br />

de werknemer niet in staat is om de aanwezige<br />

functies bij werkgever te verrichten omdat er in<br />

de functies vrijwel de hele dag wordt gelopen en<br />

gestaan (schoonmaken kantoren).<br />

2.9. Op 20 maart 2007 heeft [B] aan [A] een factuur<br />

gestuurd met betrekking tot de werkzaamheden<br />

in de ontslagvergunningsprocedure. [B] heeft<br />

voor zijn werkzaamheden in verband met de<br />

ontslagprocedure geen toevoeging aangevraagd.<br />

[B] heeft een bedrag van € 595,= in rekening gebracht<br />

onder mededeling dat dit hetzelfde bedrag<br />

was dat hij op basis van een toevoeging zou hebben<br />

ontvangen. [A] heeft deze factuur voldaan.<br />

2.10. Op 3 april 2007 stuurde [B] een brief aan<br />

Asito met de volgende inhoud:<br />

Namens de heer [A] [...], roep ik hierbij de nietigheid<br />

van het bij brief van 5 maart 2007 aangezegde<br />

ontslag met ingang van 16 april 2007 op grond<br />

van artikel 7:670 lid 1 BW. Ik sommeer U dan ook<br />

de salarisbetalingen te continueren.<br />

2.11. Tevens ontving [A] een brief van [B] van 3<br />

april 2007 waarin stond:<br />

Zolang Uw ziekte voortduurt kan Asito U niet<br />

ontslaan, totdat de ziekte in totaal twee jaar heeft<br />

geduurd. Als ik het goed zie zou dit uiterlijk 19<br />

december 2007 zijn.<br />

2.12. Asito heeft bij brief van 13 april 2007 aan<br />

[B] als volgt gereageerd:<br />

Wij zijn van mening dat het dienstverband met<br />

uw cliënt rechtsgeldig is opgezegd en dat er geen<br />

sprake is van nietigheid van het ontslag.<br />

[...]<br />

Mogen wij u nogmaals er op wijzen dat het onderdeel<br />

waar uw cliënt werkzaam was geheel is komen<br />

te vervallen en daarmee ook zijn functie en<br />

dat uw cliënt een aanbod in een soortgelijke<br />

functie bij KCS heeft geweigerd en daarmee ook<br />

het aanbod van KCS om aldaar te re-integreren.<br />

2.13. Bij brief van 24 april 2007 stuurde [B] voornoemde<br />

brief door aan [A], onder mededeling:<br />

“Ik adviseer u een voorlopige voorziening aanhangig<br />

te maken bij de kantonrechter te Amsterdam”.<br />

2.14. Op 30 januari 2008 heeft [A] zich schriftelijk<br />

bij [B] beklaagd over diens optreden als advocaat<br />

in de ontslagprocedure.<br />

2.15. [A] heeft op 16 april 2008 een klacht tegen<br />

[B] ingediend bij de Deken van de Haarlemse<br />

Orde van Advocaten. De Raad van Discipline<br />

heeft de klacht bij beslissing van 13 oktober 2009<br />

merendeels gegrond verklaard, onder oplegging<br />

van de maatregel van voorwaardelijke schorsing<br />

in de uitoefening van de praktijk voor de duur<br />

van één maand. De overwegingen van de Raad<br />

van Discipline luidden als volgt:<br />

(...)<br />

2. Klacht<br />

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat<br />

verweerder de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet<br />

heeft geschonden en heeft gehandeld<br />

op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt,<br />

door:<br />

a. nadat hij bij brief van 3 april 2007 de nietigheid<br />

van het ontslag van klager had ingeroepen te verzuimen<br />

(tijdig) een procedure bij de rechtbank<br />

aanhangig te maken;<br />

b. een bedrag van € 595,= in rekening te brengen<br />

onder mededeling dat dit hetzelfde bedrag was<br />

dat hij op basis van een toevoeging zou ontvangen,<br />

terwijl nooit een toevoeging is aangevraagd;<br />

c. de termijn om een loonvordering in te stellen<br />

te laten verstrijken en door ondanks zijn toezegging<br />

een voorlopige voorziening aan te vragen bij<br />

de rechtbank dit na te laten;<br />

d. onzorgvuldig te handelen jegens klager en klager<br />

daarmee schade te berokkenen.<br />

3. Feiten<br />

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op<br />

de stukken en op hetgeen ter zitting is verklaard,<br />

van het volgende worden uitgegaan:<br />

3.1. Verweerder heeft klager als advocaat bijgestaan<br />

vanaf november 2006. In eerste instantie<br />

betrof het adviseren in verband met re-integratie<br />

van klager en het in het kader daarvan bijwonen<br />

van een gesprek met de werkgever. Daarna heeft<br />

verweerder klager ook bijgestaan in een ontslagprocedure<br />

bij het CWI. De ontslagvergunning<br />

werd op 28 februari 2007 verleend en het dienstverband<br />

van klager is door de werkgever opgezegd<br />

per 16 april 2007. Omdat klager ten tijde van de<br />

opzegging arbeidsongeschikt was, heeft verweerder<br />

namens klager de nietigheid van het ontslag<br />

ingeroepen bij brief aan de werkgever van 3 april<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

587


77<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

2007. Daarbij heeft verweerder de werkgever van<br />

klager gesommeerd de betaling van het salaris te<br />

continueren.<br />

3.2. Nadat de werkgever had laten weten niet op<br />

de sommatie van verweerder te zullen ingaan,<br />

heeft verweerder klager in een heel kort briefje<br />

van 24 april 2007 geadviseerd om een voorlopige<br />

voorziening aanhangig te maken bij de kantonrechter.<br />

Na deze brief heeft verweerder geen<br />

werkzaamheden meer voor klager verricht. Er is<br />

niet binnen de daarvoor geldende termijn van zes<br />

maanden een voorlopige voorzieningsprocedure<br />

of enige andere procedure aanhangig gemaakt.<br />

3.3. Verweerder heeft overgelegd een brief gedateerd<br />

16 januari 2007 aan klager (p. 94 klachtdossier),<br />

waarin hij onder meer schrijft: “Wij spraken<br />

af dat ik geen toevoeging voor U zou aanvragen<br />

noch de afgegeven toevoeging zou laten muteren.<br />

Mijn kosten zullen de eigen bijdrage van € 677,=<br />

niet overschrijden.” Klager betwist dat hij destijds<br />

deze brief heeft ontvangen (p. 124 klachtdossier).<br />

Er is voor de werkzaamheden van verweerder<br />

geen toevoeging aangevraagd. Verweerder heeft<br />

klager voor genoemd bedrag een declaratie gestuurd.<br />

3.4. Verweerder heeft in de laatste fase van het<br />

onderzoek door de deken een ongedateerde brief<br />

van de hand van klager overgelegd met de volgende<br />

tekst:<br />

“Geachte mr, wat moet ik doen met dit? A.u.b. ik<br />

wil met deze zaak stoppen, ik kan niet 677,= euro<br />

betalen. P.S. de bijdrage van 90 euro heb ik betaald<br />

op 23 januari 2007. Dank u”.<br />

4. Beoordeling van de klacht<br />

4.1. Bij de beoordeling van de verschillende<br />

klachtonderdelen zal de raad klachtonderdelen<br />

a) en c) gezamenlijk behandelen. Klachtonderdelen<br />

a) en c) bevatten het verwijt van klager dat<br />

verweerder heeft nagelaten binnen de daarvoor<br />

geldende termijn van zes maanden een voorlopige<br />

voorzieningenprocedure of enige andere procedure<br />

te starten bij de rechtbank, terwijl verweerder<br />

dit wel had toegezegd. Ter verdediging heeft verweerder<br />

gewezen op de ongedateerde brief van<br />

klager (3.4) waaruit zou blijken dat klager geen<br />

prijs stelde op het voeren van een procedure.<br />

Verweerder voert aan dat hij deze opdracht om<br />

de zaak te stoppen al had gekregen vóórdat hij de<br />

brief van 24 april 2007 aan klager stuurde. De raad<br />

acht dit onaannemelijk. Verweerder heeft immers<br />

pas heel laat in het dekenonderzoek een beroep<br />

gedaan op het bewuste briefje van klager. Klager<br />

heeft gesteld dat hij dit briefje pas in mei of juni,<br />

dus lang na de brief van 24 april 2007 van verweerder,<br />

aan verweerder heeft gestuurd en dat hij nooit<br />

aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij niet<br />

verder met de zaak wilde gaan. Naar het oordeel<br />

van de raad vraagt klager met zijn ongedateerde<br />

brief juist om duidelijke advisering over wat hij<br />

zou moeten doen. Het had op de weg van verweerder<br />

gelegen om klager reeds in zijn brief van 24<br />

april 2007 en in elk geval in reactie op diens ongedateerde<br />

brief behoorlijk uit te leggen welke (juridische)<br />

mogelijkheden er voor hem waren en wat<br />

de voor- en nadelen van de verschillende mogelijkheden<br />

waren. Aangezien verweerder uit het<br />

ongedateerde briefje van klager niet heeft kunnen<br />

afleiden wat klager nu echt wilde en of hij de gevolgen<br />

van het eventuele stoppen van de procedure<br />

wel voldoende overzag, had het op zijn weg<br />

gelegen om klager duidelijk en schriftelijk inzicht<br />

te geven over zijn positie. Hij had bij klager moeten<br />

verifiëren wat hij wilde en hij had klager op<br />

de termijn van zes maanden moeten wijzen.<br />

4.2. Klager heeft in dit verband nog aangevoerd<br />

verweerder vele malen te hebben gebeld om te<br />

informeren naar zijn zaak en dat verweerder<br />

steeds meedeelde dat de zaak bij de rechtbank lag<br />

en dat hij binnenkort zou worden opgeroepen.<br />

Klager heeft daarbij de stelling van verweerder<br />

dat deze telefoongesprekken over ziekengeld gingen,<br />

gemotiveerd betwist. Ook in het licht hiervan<br />

acht de raad niet aannemelijk dat klager niet verder<br />

wilde met de zaak. Van enige schriftelijke bevestiging<br />

daarvan door verweerder is niet gebleken,<br />

hetgeen in de gegeven omstandigheden voor<br />

de hand had gelegen, juist nu klager verweerder<br />

veelvuldig belde over de stand van zaken. Bovendien<br />

is de raad van oordeel, zoals hiervoor al opgemerkt,<br />

dat verweerder in zijn brief van 24 april<br />

2007 klagers mogelijkheden en goede en kwade<br />

kansen in verband met het hem gegeven ontslag<br />

had moeten uitleggen.<br />

4.3. Het moet verweerder duidelijk zijn geweest<br />

dat klager de Nederlandse taal niet volledig<br />

machtig is. Deze taalbarrière brengt voor verweerder<br />

een extra verplichting met zich mee om zich<br />

ervan te vergewissen dat klager zich volledig bewust<br />

was van zijn positie en de gevolgen van het<br />

eventueel stoppen met verder procederen. Als<br />

verweerder destijds begrepen zou hebben dat<br />

klager de zaak had willen laten rusten had van<br />

588<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

77<br />

hem verwacht mogen worden dat hij dit schriftelijk<br />

had bevestigd aan klager. Daaromtrent is<br />

echter niets gesteld of gebleken.<br />

4.4. Op grond van voorgaande overwegingen acht<br />

de raad de klachtonderdelen a) en c) gegrond.<br />

4.5. Klachtonderdeel b) heeft klager verduidelijkt<br />

door te stellen dat hij indien verweerder een toevoeging<br />

voor hem had aangevraagd, een lagere<br />

eigen bijdrage verschuldigd zou zijn geweest<br />

vanwege de “anticumulatiebepaling” die geldt<br />

wanneer binnen een half jaar een tweede toevoeging<br />

wordt aangevraagd. Klager ontkent dat de<br />

afspraak waar verweerder zich op beroept is gemaakt<br />

en hij stelt dat hij niet geweten heeft dat<br />

verweerder geen toevoeging heeft aangevraagd.<br />

Verweerder heeft aangevoerd dat klager gezien<br />

de afspraak dat niet meer zou worden gedeclareerd<br />

dan de eigen bijdrage in de vorige toevoegingszaak,<br />

geen belang had bij het daadwerkelijk<br />

aanvragen van een toevoeging en dat hij hierdoor<br />

geen nadeel heeft ondervonden. Naar het oordeel<br />

van de raad kan uit de brief van verweerder aan<br />

klager van 16 januari 2007 niet worden geconcludeerd<br />

dat verweerder klager volledig heeft ingelicht<br />

over de diverse aspecten van een toevoegingsaanvraag<br />

mede in verband met de anticumulatieregeling<br />

noch dat klager in de wetenschap dat hij<br />

mogelijk voor toevoeging in aanmerking komt<br />

daarvan afstand heeft gedaan. Aldus kan op grond<br />

van die brief – nog los van het feit dat klager stelt<br />

deze niet te hebben ontvangen – niet gezegd<br />

worden dat verweerder heeft voldaan aan het bepaalde<br />

in gedragsregel 24 lid 3. Klachtonderdeel<br />

b) is daarmee gegrond.<br />

4.6. Klachtonderdeel d) betreft het verwijt dat<br />

verweerder onzorgvuldig zou hebben gehandeld<br />

jegens klager en dat hij klager daardoor schade<br />

heeft berokkend. Gelet op het feit dat klager ter<br />

zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat dit<br />

klachtonderdeel niet moet worden beschouwd als<br />

een verzoek ex artikel 48 lid 7 Advocatenwet, heeft<br />

dit klachtonderdeel geen zelfstandige betekenis.<br />

Het klachtonderdeel is daarmee ongegrond.<br />

5. Maatregel<br />

De raad is van oordeel dat verweerder ten opzichte<br />

van klager ernstig is tekortgeschoten. Hij heeft<br />

onvoldoende oog gehad voor de kwetsbare positie<br />

waarin zijn cliënt zich bevond. Gelet op de eerdere<br />

ernstige tuchtrechtelijke maatregelen die jegens<br />

verweerder zijn getroffen, alsmede vanwege het<br />

ook ter zitting gebleken gebrek aan zelfinzicht van<br />

verweerder, acht de raad de maatregel van een<br />

voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van<br />

de praktijk van één maand passend en geboden.<br />

2.16. In hoger beroep heeft het Hof van Discipline<br />

bij beslissing van 19 april 2010 de beslissing van<br />

de Raad van Discipline deels vernietigd, de voorwaardelijke<br />

schorsing van een maand omgezet in<br />

een onvoorwaardelijke en voorts alsnog op de<br />

voet van artikel 48 lid 7 Advocatenwet uitgesproken<br />

dat [B] jegens [A] niet de zorgvuldigheid heeft<br />

betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening<br />

betaamt. Daartoe overwoog het Hof van<br />

Discipline als volgt:<br />

(...)<br />

5. De beoordeling<br />

5.1. Het onderzoek in het hoger beroep van verweerder<br />

heeft, met uitzondering van de opgelegde<br />

maatregel, niet geleid tot andere beschouwingen<br />

en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing<br />

van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Het<br />

vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven<br />

van verweerder falen.<br />

5.2. Het hoger beroep van klager richt zich tegen<br />

de ongegrond verklaring door de raad van<br />

klachtonderdeel d. De raad heeft daartoe overwogen<br />

dat klager ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld<br />

dat dit klachtonderdeel niet moet worden<br />

beschouwd als een verzoek ex artikel 48 lid 7 Advocatenwet.<br />

Omdat dit klachtonderdeel om die<br />

reden geen zelfstandige betekenis heeft, heeft de<br />

raad de klacht ongegrond verklaard. Klager stelt<br />

dat klachtonderdeel d wel degelijk beschouwd<br />

dient te worden als een verzoek ex artikel 48 lid<br />

7 Advocatenwet en dat de raad kennelijk tengevolge<br />

van miscommunicatie ten onrechte de in de<br />

bestreden beslissing vervatte conclusie heeft getrokken.<br />

De in de bestreden beslissing opgenomen<br />

mededeling van klager ter zitting rijmt op geen<br />

enkele wijze met de inhoud van de overige<br />

klachtonderdelen, aldus klager. Klager wenst<br />

verweerder aansprakelijk te stellen en wenst om<br />

die reden een uitspraak op klachtonderdeel d.<br />

Verweerder stelt dat klager aan zijn mededeling<br />

ter zitting is gebonden omdat deze zonder enig<br />

voorbehoud is gegeven. Het hof volgt verweerder<br />

hierin niet. Het hoger beroep dient er immers tevens<br />

toe om fouten en omissies uit de eerste aanleg<br />

te herstellen.<br />

5.3. Het hof zal op verzoek van klager uitspreken<br />

dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid<br />

heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening<br />

betaamt. De gegrondverklaring van<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

589


77<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

de klachtonderdelen a, b en c impliceert immers<br />

dat de bijstand van verweerder in de procedure<br />

rond het ontslag van klager onzorgvuldig is geweest.<br />

5.4. Met betrekking tot de opgelegde maatregel<br />

heeft de raad overwogen dat verweerder ten opzichte<br />

van klager ernstig tekort is geschoten.<br />

Verweerder heeft onvoldoende oog gehad voor<br />

de kwetsbare positie waarin klager zich bevond.<br />

De raad heeft, gelet op de eerdere ernstige tuchtrechtelijke<br />

maatregelen die jegens verweerder zijn<br />

getroffen, alsmede vanwege het ook ter zitting<br />

gebleken gebrek aan zelfinzicht van verweerder,<br />

de maatregel van een voorwaardelijke schorsing<br />

in de uitoefening van de praktijk van één maand<br />

passend en geboden geacht. Het hof is van oordeel<br />

dat verweerder ten opzichte van klager zeer ernstig<br />

tekort is geschoten en dat, mede gelet op het<br />

tuchtrechtelijk verleden van verweerder – en wat<br />

er zij van de door verweerder ter zitting van het<br />

hof aangevoerde reden voor de aan verweerder<br />

opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen – de door<br />

de raad opgelegde maatregel onvoldoende is. Met<br />

eenparigheid van stemmen zal het hof aan verweerder<br />

de maatregel van schorsing in de uitoefening<br />

van de praktijk opleggen voor de duur van één<br />

maand ingaande 1 juni 2010.<br />

2.17. Bij brief van 23 juni 2008 heeft [A] [B] aansprakelijk<br />

gesteld voor de schade die [A] als gevolg<br />

van zijn handelen heeft geleden.<br />

2.18. [A] heeft vanaf het moment van de opzegging<br />

van de arbeidsovereenkomst, te weten 16<br />

april 2007, een uitkering ontvangen. Het UWV<br />

heeft het dagloon van [A] op € 64,03 vastgesteld<br />

en heeft hem op basis daarvan een bruto uitkering<br />

van € 224,10 per week uitgekeerd.<br />

3. Het geschil<br />

3.1. [A] vordert dat de rechtbank [B] bij uitvoerbaar<br />

bij voorraad te verklaren vonnis veroordeelt<br />

om hem tegen kwijting een bedrag van € 36.348,51<br />

te betalen, althans een ander door de rechtbank<br />

in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2008 en<br />

de proceskosten.<br />

3.2. [A] legt aan zijn vordering ten grondslag dat<br />

[B] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van<br />

hem als advocaat verwacht mocht worden, ten<br />

gevolge waarvan hij schade heeft geleden. Zijn<br />

schade heeft hij als volgt gespecificeerd:<br />

– misgelopen loon € 10.523,30<br />

– wettelijke verhoging 50% € 5.261,65<br />

– vergoeding kennelijk onredelijk ontslag<br />

€ 19.308,56<br />

– teveel gedeclareerd € 521,=<br />

– kosten tuchtprocedure € 723,=<br />

– totaal € 36.348,51<br />

3.3. [B] voert verweer. Op de stellingen van partijen<br />

wordt hierna, voor zover van belang, nader<br />

ingegaan.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. Voor beantwoording van de vraag of [B] toerekenbaar<br />

is tekort geschoten in de nakoming van<br />

zijn verplichting, geldt als maatstaf of hij heeft<br />

gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk<br />

bekwaam en redelijk handelend vakgenoot<br />

in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht.<br />

[B] heeft bij conclusie van antwoord (met<br />

name onder randnummers 27 t/m 30) erkend dat<br />

hij op verschillende punten niet aan zijn verplichtingen<br />

heeft voldaan en dat hem dat kan worden<br />

toegerekend Hij betwist evenwel dat [A] schade<br />

heeft geleden die aan dat verzuim kan worden<br />

toegerekend.<br />

4.2. Op basis van deze erkentenis, alsmede het<br />

voor de rechtbank zwaarwegende – en ook niet<br />

bestreden – oordeel van het Hof van Discipline<br />

dat [B] jegens [A] niet de zorgvuldigheid heeft<br />

betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening<br />

betaamt, staat het toerekenbaar tekortschieten<br />

van [B] dus vast en behoeft nog slechts de<br />

vraag te worden beantwoord hoe de (financiële)<br />

situatie van [A] bij een wel zorgvuldige advisering<br />

zou zijn geweest. Kern van het verweer van [B] is<br />

dat die situatie in dat geval niet anders zou zijn<br />

geweest omdat de door [B] nagelaten procedures<br />

kansloos zouden zijn geweest en dat daarom van<br />

toerekenbare schade geen sprake is.<br />

4.3. De rechtbank stelt voorop dat uit de onder<br />

2.15 en 2.16 weergegeven tuchtrechtelijke beslissingen<br />

niet alleen volgt dat de kwaliteit van de<br />

door [B] aan [A] geleverde dienstverlening beneden<br />

de maat is geweest, maar dat deze, zowel<br />

tuchtrechtelijk als juridisch, gewoonweg beneden<br />

alle peil was. Naast het verzuim van [B] om gevolg<br />

te geven aan het door hem bij brief van 24 april<br />

2007 gegeven advies om een voorlopige voorziening<br />

aan te vragen – waarvoor hij dan uiteraard<br />

eerst een toevoeging had dienen aan te vragen, al<br />

was het maar met het oog op het anders door [A]<br />

verschuldigde griffiegeld – had hij in elk geval<br />

binnen de daarvoor geldende termijn een bodemprocedure<br />

wegens kennelijk onredelijk ontslag<br />

590<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

77<br />

aanhangig dienen te maken in plaats van [A] aan<br />

het lijntje te houden met de onjuiste mededeling<br />

dat deze procedure reeds aanhangig was gemaakt.<br />

Alleen als die procedure (nagenoeg) kansloos zou<br />

zijn geweest had hij [A] moeten adviseren daarvan<br />

af te zien, nu – anders dan [B] heeft betoogd – het<br />

risico van een (substantiële) proceskostenveroordeling<br />

in dit soort (kanton)procedures niet erg<br />

groot is. Menig werkgever is immers in de praktijk<br />

bereid na een door hem gewonnen procedure af<br />

te zien van zijn rechten op proceskosten, wanneer<br />

de werknemer zijnerzijds afziet van hoger beroep.<br />

4.4. Een complicerende factor in deze zaak is dat<br />

uit de correspondentie van [B] met Asito, alsmede<br />

uit de advisering aan [A] dat hij niet ontslagen<br />

kon worden zolang hij arbeidsongeschikt was (r.o.<br />

2.13), volgt dat [B] kennelijk niet op de hoogte<br />

was van het gegeven dat het ontslagverbod bij<br />

ziekte op grond van artikel 7:670 lid 1 BW in het<br />

onderhavige geval niet gold, nu in dit geval de<br />

uitzondering van artikel 670b lid 2 BW van toepassing<br />

was. Die advisering dient dus ook als ondeugdelijk<br />

te worden gekwalificeerd, maar dat<br />

brengt wel met zich dat de voorlopige voorzieningen<br />

procedure, waartoe [B] in zijn brief van 24<br />

april 2007 had geadviseerd (r.o. 2.13), weinig<br />

kansrijk moet worden geacht. Maar helemaal<br />

nutteloos behoefde die procedure ook weer niet<br />

te zijn, nu die immers wel de mogelijkheid van<br />

een minnelijke regeling zou hebben geboden, al<br />

was het maar ter vermijding van andere (ontbindings-<br />

of kennelijk onredelijk ontslag-) procedures.<br />

4.5. Bij deze stand van zaken is het niet eenvoudig<br />

om vast te stellen hoe de (financiële) situatie van<br />

[A] zou zijn geweest als hij van het begin af aan<br />

door een wel zorgvuldig handelend redelijk bekwaam<br />

en redelijk handelend advocaat was bijgestaan.<br />

Dit noodzaakt de rechtbank om de schade<br />

schattenderwijs te begroten aan de hand van de<br />

proceskansen in de niet aanhangig gemaakte<br />

procedures. Aantekening verdient dat aan het<br />

bewijs van een succesvolle afloop van die procedures<br />

geen al te strenge eisen mogen worden gesteld,<br />

nu het immers [B] is geweest die [A] de<br />

mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te<br />

verschaffen over de afloop van de procedures indien<br />

deze door een redelijk handelend en redelijk<br />

bekwaam advocaat waren gevoerd (vergelijk in<br />

ander verband: NJ 1998, 624). Feitelijk gaat het<br />

om de kansen die [A] zou hebben gehad in een<br />

tijdig ingestelde kennelijk onredelijk ontslag procedure<br />

op basis van artikel 7:681 lid 1 BW.<br />

4.6. Anders dan door [B] betoogt schat de rechtbank<br />

de proceskansen van [A] in een dergelijke<br />

procedure niet ongunstig in. Dat er binnen Asito<br />

geen herplaatsingsmogelijkheden zouden zijn<br />

geweest komt op basis van de thans voorhanden<br />

stukken weinig overtuigend over. Bij het nadere<br />

deskundigenonderzoek door het UWV, weergegeven<br />

onder 2.8, lijkt bij de beantwoording van de<br />

vraag naar de mogelijkheid van ander passend<br />

werk voor [A] te weinig te zijn geabstraheerd van<br />

diens arbeidsongeschiktheid. De vraag die niet is<br />

beantwoord, is of er voor [A] passende arbeid<br />

voorhanden was, nadat zijn arbeidsongeschiktheid<br />

beëindigd zou zijn. Voor een arbeidsongeschikte<br />

zal immers, juist vanwege zijn arbeidsongeschiktheid,<br />

zelden passende arbeid voorhanden zijn.<br />

Ook het weigeren van de aangeboden functie bij<br />

KCS kan [A] niet worden tegengeworpen, gezien<br />

de forse salarisachteruitgang en verlies van opgebouwde<br />

rechten, zoals weergegeven onder 2.3,<br />

nog daargelaten dat hij ter zitting onweersproken<br />

heeft gesteld dat [B] hem deze weigering had geadviseerd.<br />

De kans dat de rechter geoordeeld zou<br />

hebben dat passende arbeid bij Asito weldegelijk<br />

voorhanden was geweest schat de rechtbank<br />

daarom in als redelijk hoog. Gezien de voor [A]<br />

kennelijk geringe mogelijkheden om na zijn ontslag<br />

ander passend werk te vinden ligt dan voor<br />

de hand, dat eveneens geoordeeld zou worden dat<br />

de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig<br />

waren in vergelijking met het belang van de<br />

werkgever bij de opzegging en dat het ontslag dus,<br />

bij gebreke van een billijke ontslagvergoeding,<br />

kennelijk onredelijk was.<br />

4.7. Daarmee komt de vraag aan de orde naar de<br />

omvang van de ontslagvergoeding die aan [A] zou<br />

zijn toegekend. Aan te nemen valt dat deze begroot<br />

zou zijn op het verschil tussen het door hem<br />

misgelopen loon over de periode 16 april 2007 tot<br />

en met 19 december 2007, wanneer de arbeidsovereenkomst<br />

zonder meer beëindigd had kunnen<br />

worden, aangenomen dat [A] – zoals in de lijn<br />

der verwachtingen lag – dan nog arbeidsongeschikt<br />

zou zijn geweest. Bruto komt dat neer op<br />

€ 10.523,30 – zoals [A] onvoldoende weersproken<br />

heeft voorgerekend – maar [B] heeft terecht betoogd<br />

dat het netto equivalent daarvan gehanteerd<br />

dient te worden. Daarnaast valt evenwel aan te<br />

nemen dat de wettelijke verhoging op basis van<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

591


78<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

artikel 7:625 BW zou zijn toegekend. [B] heeft<br />

weliswaar aangevoerd dat een dergelijke aanspraak<br />

alleen geldt tegen de (voormalig) werkgever en<br />

niet in een beroepsaansprakelijkheidsprocedure,<br />

maar hij ziet daarbij over het hoofd dat dit evenzeer<br />

geldt voor de misgelopen loonvordering die<br />

de basis vormt voor de vordering op [B] en dat er<br />

dus geen reden is onderscheid te maken tussen<br />

misgelopen loon en misgelopen wettelijke verhoging.<br />

De rechtbank zal eenvoudigheidshalve zowel<br />

de korting vanwege de berekening van de het<br />

netto equivalent als de wettelijke verhoging vaststellen<br />

op 30%, waarmee deze dus tegen elkaar<br />

weggestreept kunnen worden. Daarmee komt de<br />

(netto) schadevergoeding weer op het bedrag van<br />

€ 10.523,30.<br />

4.8. Dat [A] daarnaast nog een verdergaande onredelijk<br />

ontslag vergoeding acht de rechtbank niet<br />

erg waarschijnlijk. Deze schadepost zal daarom<br />

niet in de berekening worden meegenomen.<br />

Daarmee is tevens recht gedaan aan de onzekerheden<br />

die aan de beoordeling van de uitkomst<br />

van de niet gevoerde procedure kleven: de theoretische<br />

kans van [A] op een verdergaande onredelijk<br />

ontslag vergoeding wordt weggestreept tegen<br />

de theoretische kans op een lagere vergoeding<br />

wegens misgelopen loon.<br />

4.9. Wel toewijsbaar is de schadepost van € 521,=<br />

wegens de ten onrechte betaalde declaratie van<br />

[B]. Deze was berekend op basis van een eigen<br />

bijdrage waarvan voldoende aannemelijk is dat<br />

die achteraf gezien te hoog was berekend. De<br />

vordering wegens kosten van juridische bijstand<br />

in de tuchtprocedure ad € 723,= is volgens vaste<br />

jurisprudentie niet toewijsbaar.<br />

4.10. In totaal zal derhalve een bedrag van<br />

€ 11.044,30 worden toegewezen, te vermeerderen<br />

met wettelijke rente, met 8 juni 2008 als de onweersproken<br />

ingangsdatum.<br />

4.11. [B] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde<br />

partij in de proceskosten worden veroordeeld.<br />

Deze worden als volgt berekend:<br />

– dagvaarding € 87,93<br />

– betaald vast recht € 239,=<br />

– in debet gesteld vast recht € 561,=<br />

– salaris advocaat € 1.356,= (3,0 punten x tarief<br />

€ 452,=)<br />

Totaal € 2.004,93<br />

5.1. veroordeelt [B] tot betaling aan [A] van een<br />

bedrag van € 11.044,30 (elfduizend vierenveertig<br />

euro 30 cent),vermeerderd met de wettelijke rente<br />

vanaf 8 juni 2008 tot de dag van volledige betaling,<br />

5.2. veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de<br />

zijde van [A] tot op heden begroot op € 2.004,93,<br />

te voldoen aan de griffier door overmaking op<br />

rekeningnummer 56.99.90.629 ten name van MvJ<br />

arrondissement Haarlem onder vermelding van<br />

“proceskostenveroordeling” en het zaak- en rolnummer,<br />

5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij<br />

voorraad,<br />

5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.<br />

78<br />

Rechtbank Utrecht<br />

6 april 2011, nr. 286613/HA ZA 10-1098, LJN<br />

BQ0077<br />

(mr. Steenberghe, mr. Vanwersch, mr.<br />

Wachter)<br />

Aansprakelijkheid zwembad. Zorgplicht<br />

zwembad.<br />

[BW art. 6:162]<br />

Tijdens het vrijzwemmen in zwembad Y is X verdronken.<br />

In deze procedure spreken de erven van<br />

X het zwembad aan. Zij stellen dat het zwembad<br />

is tekortgeschoten in haar toezichtverplichting. Het<br />

zwembad voert verweer en voert daarbij aan dat<br />

zij heeft voldaan aan haar wettelijke verplichtingen<br />

door een toezichtsplan op te stellen en daarnaar<br />

te handelen. Uit de verschillende getuigenverklaringen<br />

blijkt dat de badmeesters voldoende mobiel<br />

toezicht hebben gehouden. Zij hebben gehandeld<br />

als redelijk handelend en redelijk bekwame badmeesters.<br />

Uit het feit dat zij X langer dan vier minuten<br />

niet op de bodem hebben zien liggen blijkt<br />

niet dat zij onvoldoende toezicht hebben gehouden.<br />

Door de spiegeling van het water en de drukte in<br />

het zwembad is het mogelijk dat zij desondanks<br />

voldoende hebben toegezien op de veiligheid van<br />

bezoekers. De vordering van de erven van X worden<br />

afgewezen.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

592<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

78<br />

1. [Eiser sub 1],<br />

2. [eiser sub 2],<br />

3. [eiser sub 3],<br />

4. [eiser sub 4], handelend in hun hoedanigheid<br />

van gezamenlijke erven van [A], en allen met gekozen<br />

woonplaats te [woonplaats],<br />

eisers,<br />

hierna in enkelvoud te noemen [eisers c.s.].,<br />

advocaat mr. H.G. Kersting te [woonplaats],<br />

tegen<br />

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Sportfondsen Abcoude BV te Abcoude,<br />

gedaagde,<br />

hierna te noemen Sportfondsen Abcoude,<br />

advocaat: mr. J.M. van Noort.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. Op zondag 25 februari 2007 is [A] (hierna:<br />

[A]), geboren op [1980], verder [A], samen met<br />

de heer[B] (hierna: [B]), gaan zwemmen in Het<br />

Meerbad te Abcoude. Het Meerbad wordt sedert<br />

medio 2003 geëxploiteerd door Sportfondsen<br />

Abcoude en beschikt over diverse (zwem)faciliteiten<br />

waaronder een wedstrijdbad van 25 x 12,5<br />

meter, een instructiebad van 8 x 12,5 meter, een<br />

whirlpool en een (Turks) stoombad. Nadat zij<br />

enige tijd in het wedstrijdbad baantjes hadden<br />

getrokken, hebben [A] en [B] gebruik gemaakt<br />

van het Turks stoombad. Na afloop daarvan zijn<br />

zij weer het zwembad ingegaan.<br />

2.2. Die ochtend waren twee badmeesters met het<br />

toezicht belast. Een van hen, [C] (hierna: [C]),<br />

wordt op enig moment benaderd door mevrouw<br />

[D] (hierna: [D]). [D] had gezien dat er iemand<br />

op de bodem lag en wees [C] daar op.<br />

[C] is vervolgens direct in het water gesprongen<br />

en heeft [A] met behulp van de heer [E] (hierna:<br />

[E]) en [F] (hierna: [F]) op de kant gebracht en<br />

getracht te reanimeren tot het ambulancepersoneel<br />

arriveerde.<br />

[C] heeft de andere badmeester,[G], gewaarschuwd.<br />

112 is gewaarschuwd en het zwembad is<br />

ontruimd. [G] heeft een blaaszak/ballon gebracht.<br />

Een bezoeker van het zwembad, de heer [H], heeft<br />

een AED-apparaat gebracht. [A] is met de ambulance<br />

naar het Amsterdams Medisch Centrum<br />

gebracht en is aldaar overleden.<br />

2.3. Op 28 februari 2007 heeft patholoog A. Maes<br />

(hierna: Maes) sectie verricht op het stoffelijk<br />

overschot van [A]. Zij concludeert naar aanleiding<br />

van dat onderzoek dat [A] is overleden aan de<br />

gevolgen van multi-orgaanfalen door ernstig<br />

zuurstofgebrek.<br />

In haar samenvatting schrijft Maes:<br />

“Over de oorzaak van het initiële zuurstofgebrek<br />

kan op grond van alleen de sectiebevindingen<br />

geen zekere uitspraak worden gedaan. De sectiebevindingen<br />

kunnen passen bij, maar zijn niet<br />

bewijzend, voor verdrinken. Om een mogelijk<br />

onderliggend hersenlijden, met daardoor een<br />

epilepsieaanval, uit te sluiten zal er aanvullend<br />

neuropathologisch onderzoek worden verricht.<br />

De resultaten zullen in het definitieve sectieverslag<br />

worden opgenomen.”<br />

Vervolgens heeft Dr. B. Kubat, patholoog, 1<br />

augustus 2007 nader neuropathologisch onderzoek<br />

verricht.<br />

Naar aanleiding van dat onderzoek schrijft Maes<br />

in haar Deskundigenrapport van 24 augustus 2007<br />

dat:<br />

“Een onderliggend hersenlijden, met daardoor<br />

een epilepsieaanval, is door neuropathologisch<br />

(toevoeging rechtbank: onderzoek) uitgesloten”.<br />

Maes handhaaft haar conclusie dat [A] is overleden<br />

aan de gevolgen van multi-orgaanfalen door<br />

ernstig zuurstofgebrek.<br />

2.4. Bij brief van 10 januari 2008 heeft mr.<br />

Kersting namens [eisers c.s.]., Sportfondsen Abcoude<br />

aansprakelijk gesteld voor de geleden<br />

schade wegens onrechtmatig handelen en/of nalaten.<br />

2.5. Bij brief van 25 januari 2008 heeft Avero<br />

Achmea, de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar<br />

van Sportfondsen Abcoude, aansprakelijkheid<br />

afgewezen.<br />

3. De vordering en het verweer daartegen<br />

3.1. [eisers c.s.]. stelt Sportfondsen Abcoude op<br />

grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor<br />

de schade die hij heeft geleden als gevolg van het<br />

overlijden van [A]. Als grondslag voor die aansprakelijkheid<br />

voert hij aan dat Sportfondsen Abcoude<br />

onvoldoende veiligheidsmaatregelen, zoals het<br />

aanbrengen van sensoren en het gebruik van een<br />

hoge stoel, heeft genomen om een ongeval als het<br />

onderhavige te voorkomen en dat de badmeesters<br />

van Sportfondsen Abcoude onvoldoende toezicht<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

593


78<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

hebben gehouden als gevolg waarvan zij [A] niet<br />

op een eerder moment en dus met een grotere<br />

overlevingskans hebben gesignaleerd.<br />

3.2. [eisers c.s.]. vordert bij vonnis, uitvoerbaar<br />

bij voorraad;<br />

– te verklaren voor recht dat Sportfondsen Abcoude<br />

onrechtmatig gehandeld heeft en volledig<br />

aansprakelijk is voor het overlijden van [A];<br />

– Sportfondsen Abcoude te veroordelen tot vergoeding<br />

van alle schade die het gevolg is van het<br />

overlijden van [A], welke schade mr. Kersting op<br />

verzoek van de rechtbank bij brief van 5 januari<br />

2011 heeft gespecificeerd en berekend op<br />

€ 44.784,97;<br />

– Sportfondsen Abcoude te veroordelen in de<br />

kosten van de procedure.<br />

3.3. Sportfondsen Abcoude heeft gemotiveerd<br />

verweer gevoerd tegen de aansprakelijkstelling en<br />

de daarvan afgeleide vorderingen. Dat verweer<br />

zal, voor zover nodig, bij de beoordeling aan de<br />

orde komen.<br />

4. De beoordeling.<br />

4.1. In de dagvaarding zijn twee feitelijke grondslagen<br />

voor de aansprakelijkheid van Sportfondsen<br />

Abcoude aangegeven. In de eerste plaats het<br />

onvoldoende toezicht uitoefenen door de badmeesters<br />

[C] en [G] en in de tweede plaats de onvoldoende<br />

veiligheidsmaatregelen die door Sportfondsen<br />

Abcoude getroffen zijn om een ongeval als<br />

het onderhavige te voorkomen. Dit betekent dat<br />

in de beoordeling van de zaak de vragen centraal<br />

staan of de badmeesters onvoldoende toezicht<br />

hebben gehouden en of Sportfondsen Abcoude<br />

onvoldoende veiligheidsmaatregelen getroffen<br />

heeft. Beide vragen zullen afzonderlijk in 4.2 en<br />

4.3 behandeld worden.<br />

De aansprakelijkheid wegens onvoldoende toezicht<br />

4.2.1. Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid<br />

van toezichthouders in het algemeen geldt als<br />

zorgvuldigheidsnorm dat de toezichthouder zich<br />

zal moeten gedragen zoals dat van een redelijk<br />

handelend toezichthouder mag worden verwacht.<br />

Deze algemene norm van een redelijk handelend<br />

toezichthouder dient in de onderhavige zaak nader<br />

ingevuld te worden aan de hand van de regelgeving<br />

op het gebied van het toezicht door badmeesters<br />

in het algemeen en de concrete wijze<br />

waarop de badmeesters [C] en [G] op het moment<br />

van het ongeval toezicht gehouden hebben. De<br />

verplichting van de badmeesters om voldoende<br />

toezicht te houden is een inspanningsverplichting.<br />

4.2.2. De veiligheid van zwembaden is geregeld<br />

in de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen<br />

en zwemgelegenheden (1984), verder Whvbz. Op<br />

grond van de Whvbz is in 2000 het Besluit hygiëne<br />

en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden,<br />

verder Bhvbz, van kracht geworden.<br />

In artikel 25 lid 1 Bhvbz is bepaald:<br />

“In de badinrichting wordt gedurende de openstelling<br />

in voldoende mate toezicht uitgeoefend.”<br />

De controle op de naleving van de Whvbz door<br />

Het Meerbad is in handen van de Dienst Water<br />

en Milieu van de Provincie Utrecht (hierna: de<br />

Provincie).<br />

Ter invulling van het begrip voldoende toezicht,<br />

beschikt Het Meerbad over een toezichtsplan. Op<br />

de dag van het ongeval gold de versie van het<br />

Toezichtsplan Sportfondsen Abcoude B.V. van<br />

21 november 2005, verder: het Toezichtsplan.<br />

In artikel 4.1.3. van het Toezichtsplan staat dat<br />

tijdens het recreatiezwemmen op zondag twee<br />

toezichthouders aanwezig zijn.<br />

Voorts staat in artikel 7.3 van het Toezichtsplan<br />

dat bij twee toezichthouders voor hen twee<br />

plaatsaanduidingen gelden die op de (bij het<br />

Toezichtplan behorende) plattegrond van het<br />

zwembad zijn aangegeven met 1A (de vanuit de<br />

kleedkamers gezien linkerhoek gelegen tussen het<br />

wedstrijdbad en het instructiebad) en 1B (rechts<br />

achterin).<br />

In artikel 7.4 van het Toezichtsplan is bepaald dat:<br />

“Voor de veiligheid van de bezoekers dient er<br />

toezicht gehouden te worden vanaf diverse plaatsen.<br />

Loop af en toe eens een rondje, of loop naar<br />

een andere plek om vandaar uit weer te observeren.<br />

Als met meerdere personen tegelijk toezicht<br />

gehouden wordt, wissel elkaars plaatsen regelmatig<br />

af op momenten dat het druk is (...).”<br />

4.2.3. [A] heeft niet aangevoerd dat de uitwerking<br />

van het begrip “voldoende toezicht” in het Toezichtsplan<br />

onjuist of onvoldoende is.<br />

Dat die uitwerking als voldoende beschouwd moet<br />

worden blijkt uit de inspectie die de Provincie<br />

naar aanleiding van het ongeval op 1 maart en 10<br />

april 2007 bij Het Meerbad heeft uitgevoerd. Naar<br />

aanleiding van die inspectie heeft de Provincie<br />

Het Meerbad bij brief van 23 april 2007 gerapporteerd:<br />

594<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

78<br />

“De inspecteurs hebben tijdens het onderzoek<br />

gekeken naar de naleving van de voorschriften<br />

uit de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen<br />

en zwemgelegenheden (Whvbz). (...)<br />

Op basis van de ontvangen informatie en haar<br />

bevindingen beoordeelt de provincie Utrecht dat<br />

door Sportfondsen Abcoude BV als houder van<br />

de badinrichting niet is afgeweken van de voorschriften<br />

uit de Whvbz.”<br />

Dit oordeel van de Provincie stemt overeen met<br />

het feit dat Het Meerbad januari 2007 het keurmerk<br />

“Veilig en Schoon” is verleend door de<br />

Stichting Zwembad Keur na een controle van Het<br />

Meerbad, waarbij tevens het Toezichtplan betrokken<br />

is.<br />

Dit betekent dat het Toezichtsplan van 21 november<br />

2005 voor de vaststelling van het toezicht dat<br />

van de badmeesters in Het Meerbad mag worden<br />

verwacht, tot uitgangspunt genomen wordt.<br />

4.2.4. [A] stelt dat [C] onvoldoende toezicht heeft<br />

uitgeoefend. [C] had naar hun mening overeenkomstig<br />

de instructies mobieler toezicht moeten<br />

houden. [C] hield volgens hen te statisch toezicht<br />

en [G] zou niet actief hebben rondgelopen.<br />

Sportfondsen Abcoude heeft met verwijzing naar<br />

de (in het kader van het politie-onderzoek afgelegde)<br />

getuigenverklaringen van [B] en [F] gesteld<br />

dat [C] en [G] bij het uitoefenen van toezicht<br />

hebben rondgelopen.<br />

4.2.5. Over de wijze waarop de badmeesters [C]<br />

en [G] toezicht hebben gehouden zijn de navolgende<br />

getuigenverkaringen, afgenomen door de<br />

Politie Utrecht, District Rijn en Venen, van belang:<br />

– de getuigenverklaring van [B] die volgens het<br />

proces-verbaal van verhoor verklaart:<br />

“U vraagt mij hoeveel badmeesters er die dag in<br />

het zwembad aanwezig waren. Ik weet niet hoeveel<br />

badmeesters er aanwezig waren. Ik heb een badmeester<br />

gezien. Deze badmeester heeft [A] en mij<br />

in de stoomcabine gelaten. Dit is ook de badmeester<br />

geweest die ik in het water heb zien springen.<br />

Ik heb gezien, dat deze badmeester, gedurende de<br />

tijd dat [A] en ik aan het zwemmen waren, rondjes<br />

in het zwembad aan het lopen was.”<br />

– de getuigenverklaring van [F] die volgens het<br />

proces-verbaal van verhoor verklaart:<br />

“U vraagt mij hoeveel badmeesters er, gedurende<br />

de tijd dat ik mij in het zwembad bevond, aanwezig<br />

waren. Ik kan u hierop antwoorden dat dit er<br />

twee waren, namelijk [G] en [C]. Ik heb [G] en<br />

[C] de hele tijd in het zwembad rond zien lopen”.<br />

Deze verklaringen komen overeen met wat [C]<br />

tijdens de comparitie van partijen heeft verklaard.<br />

In het proces verbaal is daarvan opgenomen:<br />

“Als badmeester heb ik nooit op een positie gestaan.<br />

Ik heb mij meermalen verplaatst. (...) Als<br />

ik op een positie sta verplaats ik mij wel rond dat<br />

punt voor goed overzicht. Maar het ligt wel aan<br />

de situatie hoe ik dat doe. Er zijn geen strakke regels<br />

voor.”<br />

Uit deze verklaringen blijkt dat [C] en [G] tijdens<br />

het houden van toezicht overeenkomstig het<br />

Toezichtsplan hebben rondgelopen. De stelling<br />

van [eisers c.s.]. dat zij te weinig mobiel en of te<br />

statisch toezicht hebben gehouden, vindt geen<br />

steun in eerdergenoemde verklaringen. Omdat<br />

[eisers c.s.]. geen feitelijke omschrijving van de<br />

gedragingen van [C] en [G] hebben gegeven<br />

waarvan bewijs tot het oordeel zou kunnen leiden<br />

dat zij te weinig mobiel of te statisch toezicht<br />

hebben gehouden op een wijze die als onvoldoende<br />

toezicht kan worden beschouwd, is voor bewijslevering<br />

door [eisers c.s.]. geen plaats.<br />

4.2.6. [eisers c.s.]. heeft aangevoerd dat uit de inspectie<br />

van 23 april 2007 van de Provincie niet<br />

kan worden afgeleid dat [C] en [G] voldoende<br />

toezicht hebben gehouden omdat in dat rapport<br />

de vraag niet beantwoord wordt of door de badmeesters<br />

eerder ingegrepen had kunnen worden.<br />

Dit bezwaar van [eisers c.s.]. is niet steekhoudend.<br />

Voor de beoordeling van de vraag of [C] en [G]<br />

voldoende toezicht hebben gehouden is niet beslissend<br />

dat zij als badmeesters eerder hadden<br />

kunnen ingrijpen.<br />

4.2.7. Beslissend is of zij, of een van hen, als redelijk<br />

handelend(e) badmeester(s) eerder had(hadden)<br />

behoren in te grijpen.<br />

[A] heeft tijdens de comparitie van partijen aangevoerd<br />

dat het toezicht van de badmeesters onvoldoende<br />

was. Zij leiden dat af uit de omstandigheden<br />

dat [A] langer dan 4 minuten op de bodem<br />

van het zwembad gelegen heeft, een zwembadgast<br />

[A] heeft ontdekt en [A] ongeveer een halve meter<br />

van de kant van het zwembad op de bodem lag.<br />

Omdat de badmeesters [A] op die plaats zo lang<br />

niet hebben opgemerkt, hebben zij volgens [eisers<br />

c.s.]. onvoldoende toezicht gehouden.<br />

Sportfondsen Abcoude heeft betwist dat uit deze<br />

omstandigheden volgt dat de badmeesters onvoldoende<br />

toezicht hebben gehouden. Zij heeft gesteld<br />

dat de badmeesters in overeenstemming<br />

hebben gehandeld met het Toezichtsplan en dat<br />

zowel door de spiegeling van het water als de<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

595


78<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

drukte in het zwembad, het mogelijk is geweest<br />

dat de badmeesters [A] niet hebben waargenomen<br />

toen hij op de bodem van het zwembad lag.<br />

4.2.8. Het doel van de inspanningsverplichting<br />

van de badmeesters om voldoende toezicht te<br />

houden is onder meer het voorkomen van verdrinking.<br />

Het karakter van deze verplichting brengt<br />

mee dat uit het feit dat [A] verdronken is, niet<br />

reeds volgt dat de badmeesters onvoldoende toezicht<br />

gehouden hebben. [A] dient ter onderbouwing<br />

van hun standpunt dat Sportfondsen Abcoude<br />

tekort geschoten is in haar toezichthoudende<br />

taak, feiten en omstandigheden aan te voeren<br />

waaruit blijkt dat zij zich onvoldoende ingespannen<br />

heeft.<br />

4.2.9. In het bovenstaande is reeds overwogen dat<br />

Sportfondsen Abcoude een door de Provincie als<br />

voldoende geoordeeld Toezichtplan heeft en dat<br />

de badmeesters hebben voldaan aan de daarin<br />

opgenomen voorschriften voor het houden van<br />

toezicht. Onder de omstandigheid dat de badmeesters<br />

hebben voldaan aan de voor hen geldende<br />

voorschriften voor het houden van toezicht, kan<br />

van een niet nakomen van de op hen rustende<br />

inspanningsverbintenis alleen sprake zijn indien<br />

zij bij het houden van het toezicht duidelijk tekortgeschoten<br />

zijn. [A] acht daarvan sprake en wijst<br />

ter onderbouwing daarvan naar een aantal omstandigheden,<br />

te weten: de duur welke [A] op de bodem<br />

van het zwembad lag, de plaats waar hij op<br />

de bodem van het zwembad lag en het feit dat een<br />

zwembadgast [A] opgemerkt heeft.<br />

4.2.10. Anders dan [eisers c.s.]. betoogt, brengen<br />

deze omstandigheden niet mee dat de badmeesters<br />

[A] eerder hadden moeten opmerken en nu zij<br />

dat niet gedaan hebben [A] te lang op de bodem<br />

van het zwembad heeft gelegen om met succes<br />

gereanimeerd te kunnen worden. Hoewel in het<br />

algemeen aangenomen kan worden dat de kans<br />

op succesvolle reanimatie bepaald wordt door de<br />

lengte van de tijd dat [A] op de bodem van het<br />

zwembad gelegen heeft, gaat het te ver om aan te<br />

nemen dat, nu [A] opgemerkt is door een zwembadgast<br />

en niet met succes gereanimeerd is, hij<br />

door de badmeesters eerder opgemerkt had moeten<br />

worden en nu dat niet is gebeurd door hen<br />

onvoldoende toezicht gehouden is.<br />

Dat [A] niet eerder opgemerkt is, kan, zoals<br />

Sportfondsen Abcoude heeft aangevoerd en [C]<br />

ook ter comparitie heeft gezegd, verklaard worden<br />

door de drukte van het zwembad en de spiegeling<br />

van het water.<br />

Uit de getuigenverklaringen is namelijk gebleken<br />

dat het ten tijde van het ongeval druk was in het<br />

zwembad.<br />

[D] verklaart daarover:<br />

“Het was heel druk, veel drukker dan anders.”<br />

[E] verklaart daarover:<br />

“Het was drukker dan normaal in het zwembad.”<br />

[C] heeft verklaard:<br />

“Ik vind het erg moeilijk om aantallen te schatten.<br />

Ik denk dat er tussen 100 en 150 bezoekers in het<br />

zwembad waren (...). Ik denk dat er ongeveer 50<br />

a 60 mensen aan het zwemmen waren in het<br />

zwembad.”<br />

Dat het vanwege deze aantallen druk was, vindt<br />

bevestiging in de verklaring van [C] tijdens de<br />

comparitie van partijen:<br />

“Op het moment dat [A] er was, was het erg druk.<br />

Er lag geen speelmateriaal in het water omdat het<br />

druk was”.<br />

4.2.11. Dat deze drukte het zicht van [C] heeft<br />

beperkt, vindt bevestiging in de verklaring van<br />

[C] tijdens de comparitie van partijen:<br />

“(...) Ook heb ik op het startblok gestaan om het<br />

bad beter te kunnen zien. De gouden regel is dat<br />

je binnen een aantal tellen het gehele bad ziet,<br />

daarbij kijk je boven het water, maar ook op de<br />

bodem. (...) Met deze drukte kijk ik zeker een paar<br />

keer per minuut in het bad”.<br />

Bovendien is aannemelijk dat bij een dergelijke<br />

drukte het redelijkerwijs niet van een badmeester<br />

gevergd kan worden om alles in de gaten te houden<br />

omdat hij zijn aandacht over alles wat er in<br />

het bad gebeurt, dient te verdelen.<br />

4.2.12. Uit de door [eisers c.s.]. aangevoerde omstandigheden<br />

volgt niet dat de badmeesters en<br />

Sportfondsen Abcoude onvoldoende toezicht<br />

hebben gehouden.<br />

Dat desalniettemin [A] niet eerder opgemerkt is,<br />

is heel tragisch maar geen feit waaruit blijkt dat<br />

van onvoldoende toezicht sprake is geweest.<br />

De aansprakelijkheid wegens onvoldoende maatregelen<br />

4.3. Voorts heeft [eisers c.s.]. nog aangevoerd dat<br />

Sportfondsen Abcoude onvoldoende maatregelen<br />

heeft getroffen om een ongeval als het onderhavige<br />

te voorkomen omdat het zwembad niet van<br />

sensoren is voorzien waarmee direct waarneembaar<br />

is dat er iemand op de bodem van het<br />

zwembad ligt en de badmeesters niet de beschikking<br />

hadden over een hoge stoel.<br />

596<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

79<br />

Sportfondsen Abcoude heeft deze stelling betwist<br />

en ter onderbouwing daarvan aangevoerd dat op<br />

haar geen verplichting rust om het zwembad van<br />

dergelijke sensoren en een hoge stoel te voorzien.<br />

4.4. [eisers c.s.]. gaat kennelijk van de veronderstelling<br />

uit dat de verplichting van Sportfondsen<br />

om voldoende toezicht te houden tevens inhoudt<br />

dat zij verplicht is het zwembad van sensoren en<br />

een hoge stoel te voorzien. Het bestaan van een<br />

dergelijke verplichting heeft [eisers c.s.]. niet<br />

aangetoond. Evenmin is in de Whvbz en het<br />

daarop gebaseerde Bhvbz een dergelijke verplichting<br />

opgenomen. Dit betekent dat Sportfondsen<br />

Abcoude niet aansprakelijk is wegens het nemen<br />

van onvoldoende maatregelen om een ongeval als<br />

het onderhavige te voorkomen.<br />

4.5. Dit alles leidt tot het oordeel dat niet is komen<br />

vast te staan dat Sportfondsen Abcoude aansprakelijk<br />

is wegens onvoldoende toezicht en/of het<br />

onvoldoende treffen van maatregelen. De vorderingen<br />

van [eisers c.s.]. dienen dan ook te worden<br />

afgewezen. Hoewel [eisers c.s.]. als in het ongelijk<br />

gestelde partij in beginsel de proceskosten van<br />

Sportfondsen Abcoude dient te dragen, acht de<br />

rechtbank het onder de gegeven omstandigheden<br />

redelijk om de proceskosten te compenseren.<br />

hypotheekadviseur aan. Deze had volgens A niet<br />

het inkomen uit de bed & breakfast moeten meenemen<br />

bij de hypotheekaanvraag. Het beroep van<br />

de hypotheekadviseur op de klachtplicht ex art.<br />

6:89 BW wordt door de rechtbank verworpen.<br />

Volgens de rechtbank zien de verwijten op de vraag<br />

of de hypotheekadviseur heeft gehandeld als een<br />

redelijk handelend en redelijk bekwaam hypotheekadviseur.<br />

A is geen deskundige op dit gebied, zodat<br />

zij zich hierover eerst door een advocaat mocht<br />

laten informeren. Daarnaast is niet gebleken dat<br />

de hypotheekadviseur in haar belang is geschaad.<br />

De rechtbank oordeelt verder dat een hypotheekadviseur<br />

moet nagaan of een klant in staat is zijn<br />

financiële lasten van een door de klant gewenste<br />

hypothecaire geldlening te voldoen. Hierin is de<br />

hypotheekadviseur tekortgeschoten. Pas indien<br />

vast komt te staan dat A schade heeft geleden,<br />

komt de rechtbank toe aan het eigen schuld-verweer<br />

van de hypotheekadviseur. De rechtbank gelast<br />

echter eerst een comparitie over de mogelijke<br />

schade. De vorderingen tegen de hypotheekverstrekker<br />

worden afgewezen, omdat deze niet in<br />

haar zorgplicht was tekortgeschoten.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank:<br />

5.1. wijst de vorderingen van [eisers c.s.]. af;<br />

5.2. compenseert de proceskosten met dien verstande<br />

dat partijen de eigen kosten dragen.<br />

79<br />

Rechtbank Utrecht<br />

6 april 2011, nr. 289961/HA ZA 10-1573, LJN<br />

BP9469<br />

(mr. Frieling, mr. Van den Boom, mr. Bos)<br />

Zorgplicht hypotheekadviseur. Klachtplicht.<br />

Eigen schuld.<br />

[BW art. 6:74, 6:89, 7:401]<br />

Een hypotheekadviseur heeft A, mede op basis van<br />

een door A ingevuld opdrachtformulier, geadviseerd<br />

bij de herfinanciering van een woning. Hierbij<br />

is mede uitgegaan van de door A gestelde toekomstige<br />

inkomsten uit haar bed & breakfast. Deze<br />

bleek echter verliesgevend te zijn. A spreekt de<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

597


79<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

[Eiseres] te [woonplaats],<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. F. Hoppe te Alkmaar,<br />

tegen<br />

1. de vennootschap onder firma De IJsselstreek<br />

VOF, h.o.d.n. De Hypotheekshop, te IJsselstein,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. D.J.M. Volholz-Plaum te Rotterdam,<br />

procesadvocaat: mr. J.M. van Noort te Utrecht,<br />

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

De IJsselstreek Assurantiën BV te<br />

Montfoort,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. D.J.M. Volholz-Plaum te Rotterdam,<br />

procesadvocaat: mr. J.M. van Noort te Utrecht,<br />

3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Shaki BV te IJsselstein,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. D.J.M. Volholz-Plaum te Rotterdam<br />

procesadvocaat: mr. J.M. van Noort te Utrecht,<br />

4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

BLG Hypotheekbank NV te Geleen,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. D.M. Brinkman te Utrecht.<br />

Eiseres zal hierna [eiseres] genoemd worden. Gedaagde<br />

1 zal hierna De Hypotheekshop genoemd<br />

worden en gedaagde 4 zal BLG genoemd worden.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. De IJsselstreek Assurantiën B.V. en Shaki B.V.<br />

zijn de vennoten van De Hypotheekshop.<br />

2.2. [eiseres] had eind 2008 met haar ex-echtgenoot<br />

de gezamenlijke eigendom van een woning<br />

te [woonplaats] (hierna: de woning). Voor de financiering<br />

van de woning hadden zij een hypothecaire<br />

geldlening van € 350.000,= bij de Bank of<br />

Scotland. Met betrekking tot deze hypotheek was<br />

sprake van een betalingsachterstand.<br />

2.3. [eiseres] heeft een eenmanszaak, [naam zaak],<br />

in het kader waarvan zij op partijen en markten<br />

mode-en decoratieartikelen verkoopt. Daarnaast<br />

is zij medio 2007 in de woning een “bed & breakfast”<br />

begonnen. Tot 1 maart 2009 werkte [eiseres]<br />

ook parttime in loondienst.<br />

2.4. In verband met haar echtscheiding heeft<br />

[eiseres] met haar toenmalige echtgenoot afgesproken<br />

dat zij de volledige eigendom van de woning<br />

zou verkrijgen. Voor een nieuwe financiering<br />

heeft [eiseres] in 2008 opdracht gegeven aan De<br />

Hypotheekshop om te bemiddelen met een hypotheekverstrekker.<br />

2.5. Op 11 november 2008 vond in het kantoor<br />

van De Hypotheekshop een bespreking plaats<br />

tussen [eiseres] en een medewerker van De Hypotheekshop.<br />

De desbetreffende medewerker heeft<br />

tijdens die bespreking een klantprofielformulier<br />

ingevuld (hierna: het klantprofiel). Hierop is vermeld:<br />

“A. Analyse<br />

[...]<br />

B&B € 40.000,= zou het moeten worden<br />

€ 29.000,= uit dienstbetrekking<br />

[...]<br />

B. Advies<br />

Aanbieder: BLG<br />

[...]<br />

Te lenen bedrag: 375.000<br />

Rente: 5,95<br />

Rentevaste periode: 10<br />

[...]<br />

verwachte netto maandlasten hypotheek:<br />

€ 1.200,=“<br />

2.6. Op verzoek van De Hypotheekshop heeft BLG<br />

(via Welke Financiële Diensten B.V.) op 11 november<br />

2008 een hypotheekofferte ten behoeve<br />

van [eiseres] aan De Hypotheekshop gezonden.<br />

Deze offerte is door de heer [X], een medewerker<br />

van De Hypotheekshop, op 13 november 2008<br />

met [eiseres] besproken. Tijdens die bespreking<br />

heeft [eiseres] op deze offerte met pen het te lenen<br />

bedrag van € 355.000,= doorgestreept en daarnaast<br />

heeft zij “365.000” geschreven. Als rentepercentage<br />

is op deze offerte 5.95% per jaar vermeld en als<br />

rentevaste periode 10 jaar. Bij zowel dit percentage<br />

als bij de rentevaste periode heeft [eiseres] geen<br />

wijzigingen aangebracht. De Hypotheekshop heeft<br />

deze door [eiseres] ondertekende offerte, waarop<br />

een bruto maandlast (rente) van € 1.760,21 staat<br />

vermeld, vervolgens aan BLG gestuurd.<br />

2.7. Tegelijk met de op 13 november 2008 door<br />

[eiseres] ondertekende offerte ontving BLG een<br />

door [eiseres] ondertekend formulier met als kop<br />

“Financieringsaanvraag” (hierna: de financieringsaanvraag).<br />

Op de financieringsaanvraag zijn diverse<br />

gegevens van [eiseres] per computer ingevoerd,<br />

waaronder de te lenen hoofdsom (€ 355.000,=),<br />

de soort rente (vast) en het rentepercentage<br />

(5.95%). Ook op dit formulier heeft [eiseres] wel<br />

het bedrag van € 355.000,= met pen gewijzigd in<br />

€ 365.000,= maar geen wijzigingen aangebracht<br />

598<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

79<br />

bij de rentesoort en het rentepercentage. Voorts<br />

staat op de eerste bladzijde van de financieringsaanvraag:<br />

“FINANCIËLE VERPLICHTINGEN<br />

soort verplichting limiet/Oorspr. Hoofdsom<br />

Toetslast Inlossen Middels NVT”<br />

2.8. In verband met de door [eiseres] op de eerste<br />

offerte handmatig aangebrachte wijziging van het<br />

te lenen bedrag heeft BLG op 28 november 2008<br />

een nieuwe offerte uitgebracht. Deze offerte is op<br />

10 december 2008 door [X] met [eiseres] besproken<br />

en door laatstgenoemde ondertekend. [eiseres]<br />

heeft tijdens deze bespreking met een pen<br />

diverse wijzigingen op de offerte aangebracht. Het<br />

te lenen bedrag van € 365.000,=, het rentevaste<br />

percentage van 5.95% en de rentevaste periode<br />

van 10 jaar heeft zij doorgestreept en daarnaast<br />

heeft zij respectievelijk geschreven “375.000”,<br />

“5,15%” en “variabel”. De maandelijkse (bruto)<br />

te betalen hypotheekrente zou op grond van deze<br />

offerte € 1.809,79 bedragen.<br />

2.9. Op bladzijde 2 van de offerte van 28 november<br />

2008 staat:<br />

“Het is in uw belang dat de financiering aansluit<br />

op uw wensen en past bij uw omstandigheden.<br />

BLG Hypotheken adviseert u niet en controleert<br />

het advies van uw adviseur niet. Bespreek daarom<br />

deze offerte met uw adviseur voordat u de offerte<br />

accepteert.”<br />

2.10. De Hypotheekshop heeft de door [eiseres]<br />

op 10 december 2008 ondertekende offerte naar<br />

BLG gestuurd, samen met een door [eiseres] en<br />

door [X] namens De Hypotheekshop ondertekend<br />

formulier met als kopje “Inkomensverklaring BLG<br />

Hypotheken” (hierna: de inkomensverklaring).<br />

Hierop is vermeld dat [eiseres] als geldnemer en<br />

De Hypotheekshop als hypotheekadviseur na gezamenlijke<br />

bestudering van de inkomensbescheiden<br />

verklaren dat het jaarinkomen van [eiseres]<br />

€ 69.820,= bedraagt.<br />

2.11. In een e-mail van [X] aan Welke Financiële<br />

Diensten B.V.van 16 december 2008 staat:<br />

“Over het niet kunnen wijzigen van 10 jaar naar<br />

variabel, heb ik even rechtstreeks met BLG contact<br />

gezocht. In het verleden deden wij dat, zoals u<br />

weet, ook. Bij BLG geven zij aan dat dit verzoek<br />

even bij hun afdeling ‘Sales’ voorgelegd moeten<br />

worden en dat dat in principe geen probleem zal<br />

zijn. Standaard kan het toch ook al 3 maanden na<br />

de offertedatum. Ik wil u derhalve verzoeken dit<br />

even bij hen voor te leggen.”<br />

2.12. In verband met de handmatig door [eiseres]<br />

op de tweede offerte aangebrachte wijzigingen<br />

heeft BLG op 18 december 2008 een derde offerte<br />

uitgebracht. Op deze offerte staat als te lenen bedrag<br />

€ 375.000,= vermeld, een rentepercentage<br />

van 5,95%, een rentevaste periode van 10 jaar en<br />

een te betalen rente van € 1.859,37 per maand.<br />

[eiseres] heeft deze offerte op 24 december 2008<br />

ondertekend.<br />

2.13. BLG was niet bereid [eiseres] alsnog een variabele<br />

rente te verstrekken. Op 7 januari 2009<br />

heeft BLG [eiseres] een acceptatiebevestiging gestuurd<br />

voor een hypothecaire lening van<br />

€ 375.000,=, met een rentepercentage van 5,95%,<br />

een rentevaste periode van 10 jaar en een te betalen<br />

rente van € 1.859,37 per maand.<br />

2.14. Op 19 januari 2009 heeft BLG het bedrag<br />

van € 375.000,= op grond van de overeenkomst<br />

van geldlening aan [eiseres] verstrekt, waarmee<br />

de hypotheek bij de Bank of Scotland is afgelost.<br />

Diezelfde dag heeft de ex-echtgenoot van [eiseres]<br />

zijn 50%-aandeel in de eigendom van de woning<br />

aan [eiseres] geleverd.<br />

2.15. Uit de in september 2009 respectievelijk april<br />

2010 door een administratiekantoor samengestelde<br />

jaarrekeningen blijkt dat de eenmanszaak van<br />

[eiseres] in de jaren 2006 tot en met 2008 verliesgevend<br />

is geweest.<br />

2.16. Bij brieven van 11 juni 2009 heeft [eiseres]<br />

De Hypotheekshop en BLG aansprakelijk gesteld<br />

voor haar schade als gevolg van onjuiste advisering<br />

door De Hypotheekshop.<br />

3. Het geschil<br />

Vorderingen met betrekking tot alle gedaagden<br />

3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar<br />

bij voorraad verklaard vonnis:<br />

Primair:<br />

– voor recht verklaart dat gedaagden 1 tot en met<br />

4 hoofdelijk tekort zijn geschoten in de nakoming<br />

van hun verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst(en)<br />

met [eiseres], althans dat zij onrechtmatig<br />

jegens [eiseres] hebben gehandeld en aansprakelijk<br />

zijn voor de daardoor ontstane schade<br />

van [eiseres];<br />

– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />

tot betaling aan [eiseres] van € 126.673,= (over de<br />

rentevaste periode van 10 jaar teveel te betalen<br />

hypotheekrente), te vermeerderen met de wettelijke<br />

rente vanaf de dag van verzuim, tot aan de dag<br />

der algehele voldoening;<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

599


79<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

– gedaagden 1 tot en met 3 hoofdelijk veroordeelt<br />

tot betaling aan [eiseres] van € 3.750,= (de door<br />

[eiseres] aan De Hypotheekshop betaalde provisie),<br />

te vermeerderen met de wettelijke rente<br />

vanaf de dag van verzuim, tot aan de dag der algehele<br />

voldoening;<br />

Subsidiair:<br />

– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />

tot vergoeding van de schade van [eiseres], nader<br />

op te maken bij staat;<br />

– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />

tot betaling van € 656,= per maand als voorschot<br />

op de bij staat te bepalen schade, totdat onherroepelijk<br />

in de schadestaatprocedure zal zijn beslist;<br />

Primair en subsidiair:<br />

– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />

tot betaling aan [eiseres] van € 2.842,= (buitengerechtelijke<br />

kosten), te vermeerderen met de wettelijke<br />

rente vanaf de dag van verzuim, tot aan de<br />

dag der algehele voldoening;<br />

– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />

tot vergoeding van de proceskosten, daaronder<br />

begrepen de kosten van het gelegde beslag, te<br />

vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de<br />

datum de van het in deze zaak te wijzen vonnis<br />

tot aan de dag der algehele voldoening.<br />

Grondslagen met betrekking tot De Hypotheekshop<br />

3.2. Aan haar vorderingen legt [eiseres] ten<br />

grondslag dat De Hypotheekshop bij de advisering<br />

op grond van de overeenkomst van opdracht onzorgvuldig<br />

heeft gehandeld door haar voor te<br />

houden dat de vaste rente kosteloos voorafgaand<br />

aan de levering van de woning zou kunnen worden<br />

omgezet naar een variabele (lagere) rente,<br />

door haar voor te spiegelen dat haar netto<br />

maandlasten zouden neerkomen € 1.200,= en<br />

door bij de hypotheekaanvraag een inkomen van<br />

de € 40.000,= uit de Bed & Breakfast te gebruiken,<br />

terwijl dat inkomen er niet was.<br />

3.3. De Hypotheekshop voert verweer en betoogt:<br />

– dat [eiseres] niet tijdig heeft geklaagd (artikel<br />

6:89 Burgerlijk Wetboek)<br />

– dat zij op grond van een exoneratie niet aansprakelijk<br />

is voor de schade van [eiseres]<br />

– dat zij niet tekort is geschoten in enige uit de<br />

overeenkomst met [eiseres] voortvloeiende verbintenis<br />

– dat het causaal verband tussen de aan De Hypotheekshop<br />

verweten fouten en de eventuele schade<br />

van [eiseres] ontbreekt<br />

– dat de eventuele schade als gevolg van eigen<br />

schuld aan de zijde van [eiseres] voor haar rekening<br />

dient te blijven<br />

– dat de door [eiseres] overgelegde schadeberekening<br />

onjuist is<br />

– dat geen sprake is van buitengerechtelijke kosten<br />

die voor vergoeding in aanmerking komen.<br />

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, nader ingegaan.<br />

Grondslagen met betrekking tot BLG<br />

3.5. Aan haar vorderingen op BLG legt [eiseres]<br />

ten grondslag dat BLG op grond van artikel 6:76<br />

Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk is voor<br />

de ondeugdelijke advisering van De Hypotheekshop<br />

als hulppersoon en dat BLG onrechtmatig<br />

jegens haar heeft gehandeld doordat zij een op<br />

haar als bank en hypotheekverstrekker rustende<br />

bijzondere zorgplicht heeft geschonden door zich<br />

er niet van te vergewissen of [eiseres] voldoende<br />

draagkracht had om de maandlasten te betalen.<br />

3.6. BLG voert verweer en betoogt:<br />

– dat De Hypotheekshop niet als een hulppersoon<br />

van BLG is opgetreden<br />

– dat geen sprake is van een op haar rustende<br />

bijzondere zorgplicht<br />

– dat de wel op haar rustende zorgplicht niet verder<br />

strekt dan het toetsen van de leencapaciteit<br />

van [eiseres] en dat zij daaraan heeft voldaan<br />

– dat het handelen of niet handelen van BLG geen<br />

invloed heeft gehad op de situatie waarin [eiseres]<br />

zich nu bevindt (ontbreken van causaal verband)<br />

– dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van<br />

[eiseres]<br />

– dat de door [eiseres] overgelegde schadeberekening<br />

niet realistisch is<br />

– dat [eiseres] niet tijdig heeft geklaagd (artikel<br />

6:89 Burgerlijk Wetboek)<br />

– dat geen sprake is van buitengerechtelijke kosten<br />

die voor vergoeding in aanmerking komen.<br />

3.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, nader ingegaan.<br />

4. De beoordeling<br />

Met betrekking tot De Hypotheekshop<br />

Beroep op niet tijdig klagen<br />

4.1. De Hypotheekshop betoogt dat [eiseres] op<br />

grond van artikel 6:89 BW niet- ontvankelijk moet<br />

worden verklaard dan wel dat haar vorderingen<br />

moeten worden afgewezen omdat zij niet tijdig<br />

600<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

79<br />

bij De Hypotheekshop heeft geklaagd. In verband<br />

hiermee voert De Hypotheekshop aan dat [eiseres]<br />

voor 19 januari 2009 bekend was met het feit dat<br />

de omzetting van de rentevaste periode naar een<br />

variabele rente op dat moment niet (kosteloos)<br />

mogelijk was, terwijl zij eerst bij brief van 11 juni<br />

2009 voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat zij<br />

van oordeel is dat De Hypotheekshop tekort is<br />

geschoten.<br />

4.2. Late klachten leveren meer bewijsmoeilijkheden<br />

op voor de schuldenaar en artikel 6:89 BW<br />

behoedt de schuldenaar voor late en daardoor<br />

moeilijk te betwisten klachten (Hoge Raad 29 juni<br />

2007, NJ 2008, 605). Ingeval van een tegen een<br />

professionele partij (niet-consument) ingediende<br />

klacht moet de vraag of binnen een bekwame tijd<br />

is geprotesteerd worden beantwoord onder afweging<br />

van en met inachtneming van alle relevante<br />

omstandigheden, waaronder het antwoord op de<br />

vraag of de schuldenaar nadeel lijdt door de<br />

lengte van de in acht genomen klachttermijn<br />

(Hoge Raad 29 juni 2007, NJ 2008, 606).<br />

4.3. Het betoog van [eiseres] komt er op neer dat<br />

zij De Hypotheekshop niet alleen verwijt dat deze<br />

haar ten onrechte heeft voorgehouden dat omzetting<br />

van de vaste rente naar variabele rente zonder<br />

kosten mogelijk was, maar ook dat De Hypotheekshop<br />

haar ten onrechte heeft geadviseerd om met<br />

BLG een overeenkomst van hypothecaire geldlening<br />

te sluiten, terwijl voorzienbaar was dat zij de<br />

daarmee gepaard gaande rentelasten niet zou<br />

kunnen dragen. Deze verwijten hebben betrekking<br />

op de vraag of De Hypotheekshop als een bekwaam<br />

en redelijk handelend hypotheekadviseur<br />

is opgetreden. [eiseres] is geen deskundige op dit<br />

gebied zodat het naar het oordeel van de rechtbank<br />

redelijk is dat zij een advocaat heeft ingeschakeld<br />

om haar zaak te beoordelen. Daarnaast stelt<br />

de rechtbank stelt vast dat De Hypotheekshop<br />

niets heeft aangevoerd op grond waarvan moet<br />

worden geconcludeerd dat zij nadeel lijdt doordat<br />

[eiseres] niet eerder dan door middel van de brief<br />

van 11 juni 2009 heeft geklaagd. Niet gebleken is<br />

dat het voor De Hypotheekshop als gevolg van<br />

het tijdsverloop moeilijker is geworden om eventuele<br />

stellingen aan haar zijde te kunnen bewijzen.<br />

Gelet op deze omstandigheden concludeert de<br />

rechtbank dat [eiseres] tijdig bij De Hypotheekshop<br />

heeft geklaagd, zodat dit verweer van De<br />

Hypotheekshop wordt verworpen<br />

Beroep op exoneratie<br />

4.4. De Hypotheekshop neemt het standpunt in<br />

dat zij op grond van een exoneratie niet aansprakelijk<br />

is voor de schade van [eiseres]. Ter onderbouwing<br />

hiervan heeft zij een gegevensoverzicht<br />

overgelegd dat zij ten behoeve van [eiseres] heeft<br />

opgesteld (productie 2 conclusie van antwoord).<br />

4.5. Dit verweer faalt. Het door De Hypotheekshop<br />

overgelegde document is gedateerd op 6 juli<br />

2010. [eiseres] heeft bladzijde 3 overgelegd van<br />

een gegevensoverzicht dat is gedateerd op 13 november<br />

2008 (productie 1 dagvaarding) en heeft<br />

ter zitting niet aangevoerd dat zij op 13 november<br />

2008 alleen die derde bladzijde heeft ontvangen.<br />

De rechtbank houdt het er daarom voor dat De<br />

Hypotheekshop op genoemde datum het gehele<br />

gegevensoverzicht (dat vijf pagina’s omvat) aan<br />

[eiseres] heeft verstrekt. Op de eerste bladzijde<br />

van het gegevensoverzicht staat onderaan: “Aan<br />

dit formulier kunnen geen rechten worden ontleend.”<br />

Op de vier overige pagina’s staat onderaan:<br />

“Aan deze berekeningen kunnen geen rechten<br />

worden ontleend.” Hieruit kan worden afgeleid<br />

dat De Hypotheekshop niet instaat voor de juistheid<br />

van de berekeningen. Een uitsluiting van<br />

aansprakelijkheid ingeval van wanprestatie kan<br />

hierin echter niet worden gelezen.<br />

Vaste/variabele rente<br />

4.6. [eiseres] betoogt dat zij, voordat BLG haar<br />

een offerte verstrekte, aan De Hypotheekshop<br />

kenbaar heeft gemaakt dat zij een lening wilde<br />

met een variabele rente en dat de eerste offerte<br />

van BLG dateert van 28 november 2011. Volgens<br />

[eiseres] heeft zij deze offerte, waarop abusievelijk<br />

een hogere vaste rente stond vermeld, toch ondertekend,<br />

omdat [X] van De Hypotheekshop tegen<br />

haar heeft gezegd dat zij die offerte wel kon tekenen<br />

omdat de vaste rente kosteloos en zonder<br />

problemen voorafgaand aan de levering van de<br />

woning zou worden omgezet naar een variabele<br />

rente. Uit de e-mail van [X] van 16 december 2008<br />

(zie 2.11) blijkt dat De Hypotheekshop ervan uit<br />

is gegaan dat kosteloze omzetting mogelijk was.<br />

De schade die [eiseres] lijdt doordat dit achteraf<br />

onjuist blijkt te zijn dient volgens haar voor rekening<br />

van De Hypotheekshop te komen.<br />

4.7. De rechtbank verwerpt dit betoog. Het<br />

klantprofiel dat door De Hypotheekshop is opgemaakt<br />

tijdens de eerste bespreking van 11 november<br />

2008 vermeldt een rente van 5,95% en een<br />

rentevaste periode van 10 jaar (zie 2.5). Naar<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

601


79<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

aanleiding van deze bespreking heeft De Hypotheekshop<br />

dezelfde dag een offerte bij BLG aangevraagd.<br />

Deze offerte, waarop eveneens een rente<br />

van 5,95% en rentevaste periode van 10 jaar zijn<br />

vermeld, heeft [X] van De Hypotheekshop op 13<br />

november 2008 met [eiseres] besproken. [eiseres]<br />

heeft deze offerte toen ondertekend zonder wijzigingen<br />

aan te brengen ten aanzien van de rente<br />

(zie 2.6). Dit geldt ook voor de door [eiseres] ondertekende<br />

financieringsaanvraag (zie 2.7). Hieruit<br />

volgt dat, zoals De Hypotheekshop ook aanvoert,<br />

[eiseres] op dat moment nog niet had aangegeven<br />

dat zij een variabele rente wenste. Pas<br />

toen [eiseres] de tweede offerte van BLG (van 28<br />

november 2008) met De Hypotheekshop besprak,<br />

heeft zij kenbaar gemaakt dat zij een variabele<br />

rente wilde. Anders dan [eiseres] betoogt heeft zij<br />

de eerste offerte van BLG dus niet ondertekend<br />

onder invloed van een onjuiste mededeling van<br />

[X] over het kosteloos omzetten van de rente.<br />

4.8. In het midden kan dan blijven of [X] [eiseres]<br />

op 28 november 2008 daadwerkelijk heeft meegedeeld<br />

dat kosteloze omzetting geen probleem zou<br />

zijn, zoals [eiseres] stelt en De Hypotheekshop<br />

betwist. Als gevolg van de ondertekening van de<br />

eerste offerte is tussen [eiseres] en BLG al op 13<br />

november 2008 een overeenkomst van geldlening<br />

tot stand gekomen. De wijzigingen in de offertes<br />

van 28 november 2008 en 18 december 2008<br />

hadden alleen betrekking op de hoogte van de lening.<br />

De gestelde onjuiste mededeling van [X]<br />

kan er dus niet toe hebben geleid dat [eiseres]<br />

werd gebonden aan de vaste rente voor de duur<br />

van 10 jaar. Nu het causaal verband tussen de gestelde<br />

onjuiste mededeling van [X] en de gestelde<br />

schade van [eiseres] ontbreekt, kan de gestelde<br />

tekortkoming van De Hypotheekshop niet leiden<br />

tot toewijzing van de vorderingen van [eiseres].<br />

Aan onderzoek naar de feitelijke grondslag van<br />

die gestelde tekortkoming hoeft dan niet te worden<br />

toegekomen.<br />

Advies van De Hypotheekshop aan [eiseres] tot het<br />

aangaan van de overeenkomst met BLG<br />

4.9. [eiseres] heeft op 11 november 2008 tegen de<br />

medewerker van De Hypotheekshop mededelingen<br />

gedaan die ertoe leidden dat de medewerker<br />

op het klantprofielformulier invulde dat het inkomen<br />

[eiseres] uit de Bed & Breakfast € 40.000,=<br />

“zou moeten worden” (zie 2.5). Volgens [eiseres]<br />

heeft De Hypotheekshop dat inkomen ten onrechte<br />

gebruikt voor de hypotheekaanvraag aangezien<br />

dat inkomen er helemaal niet was. [eiseres] stelt<br />

dat De Hypotheekshop tekortgeschoten is in de<br />

advisering door uit te gaan van een bruto jaarinkomen<br />

van € 69.820,= en, als gevolg daarvan, van<br />

een netto maandlast van € 1.200,=. Zij betoogt dat<br />

zij, indien De Hypotheekshop haar juist had geadviseerd,<br />

een andere financier had gezocht voor<br />

een lening met een variabele rente of dat zij met<br />

BLG een overeenkomst onder andere voorwaarden<br />

had gesloten. Als zij begin 2009 wegens onvoldoende<br />

inkomen geen hypotheek had kunnen afsluiten,<br />

zou zij de hypotheek bij de Bank of Scotland<br />

hebben gecontinueerd, aldus [eiseres].<br />

4.10. De Hypotheekshop betoogt dat [eiseres] op<br />

het moment van het hypotheekadvies voor een<br />

substantieel bedrag inkomsten uit arbeid genoot<br />

en dan het voor haar mogelijk was de hypotheekrente<br />

af te trekken. Naast haar inkomen uit loondienst<br />

van € 31.320,= had [eiseres] aangegeven<br />

dat zij plannen had haar Bed & Breakfast uit te<br />

breiden en dat zij verwachtte daarmee een inkomen<br />

van € 40.000,= te kunnen genereren. Van<br />

een precaire situatie was geen sprake, althans dit<br />

was niet kenbaar voor De Hypotheekshop.<br />

4.11. De rechtbank overweegt hierover het volgende.<br />

Op een hypotheekadviseur rust een uit de<br />

overeenkomst van opdracht voortvloeiende<br />

zorgplicht. Deze brengt mee dat een hypotheekadviseur<br />

moet nagaan of een klant in staat zal zijn<br />

de financiële lasten van een door die klant gewenste<br />

hypothecaire geldlening te voldoen. Indien<br />

daarover in redelijkheid moet worden getwijfeld<br />

moet een hypotheekadviseur zijn klant adviseren<br />

om die lening niet te sluiten. Volgens [eiseres]<br />

heeft [X] alleen gevraagd om enkele salarisstroken<br />

van haar toenmalige deeltijd-dienstverband en<br />

een stuk waaruit de WOZ-waarde bleek, en heeft<br />

De Hypotheekshop geen nadere informatie opgevraagd<br />

over de in juli 2007 gestarte Bed & Breakfast.<br />

De Hypotheekshop heeft dit niet weersproken.<br />

Hieruit volgt dat De Hypotheekshop geen<br />

deugdelijk onderzoek naar de financiële situatie<br />

van [eiseres] heeft gedaan. Ter zitting heeft [eiseres]<br />

aangevoerd dat zij ten tijde van de hypotheekaanvraag<br />

niet beschikte over duidelijke cijfers<br />

van haar onderneming. Indien De Hypotheekshop<br />

wel navraag had gedaan naar de financiële situatie<br />

van [eiseres] had zij dus moeten constateren dat<br />

er geen deugdelijke grondslag bestond voor de<br />

veronderstelling dat [eiseres] met haar Bed &<br />

Breakfast een inkomen zou genereren en al helemaal<br />

niet dat zij daarmee € 40.000,= per jaar zou<br />

602<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

79<br />

gaan verdienen. De Hypotheekshop heeft niet<br />

gesteld dat [eiseres] met een bruto jaarinkomen<br />

van ongeveer € 30.000,= uit loondienst de hypotheekrente<br />

voor een lening van € 350.000,= of<br />

hoger zou kunnen voldoen. De Hypotheekshop<br />

had [eiseres] dan ook moeten adviseren om geen<br />

enkele offerte van BLG te ondertekenen. Gelet op<br />

het voorgaande is De Hypotheekshop toerekenbaar<br />

tekortgeschoten in de nakoming van de<br />

hiervoor beschreven, uit haar zorgplicht voortvloeiende<br />

verbintenissen en is zij uit dien hoofde<br />

aansprakelijk jegens [eiseres] voor de schade die<br />

daarvan het gevolg is.<br />

4.12. Pas indien komt vast te staan dat [eiseres]<br />

schade heeft geleden komt de rechtbank toe aan<br />

een beoordeling van het door De Hypotheekshop<br />

aangevoerde eigen schuld-verweer. De rechtbank<br />

is echter in de huidige stand van de procedure<br />

niet in staat om vast te stellen of [eiseres] schade<br />

heeft geleden en zo ja, hoe hoog die schade is. Het<br />

gaat hierbij om de vraag hoe de situatie van<br />

[eiseres] waarschijnlijk zou zijn geweest indien<br />

De Hypotheekshop geen wanprestatie had gepleegd.<br />

Met haar stelling dat zij een andere financier<br />

zou hebben gezocht bedoelt [eiseres] kennelijk<br />

dat zij een andere financier bereid zou hebben<br />

gevonden haar een hypothecaire geldlening van<br />

ten minste € 350.000,= met een variabele rente te<br />

verstrekken, voor de aflossing van haar schuld bij<br />

de Bank of Scotland. Gelet op haar toenmalige<br />

inkomen uit dienstbetrekking van ongeveer<br />

€ 30.000,= per jaar en de omstandigheid dat<br />

[eiseres] daarnaast een onderneming dreef die<br />

verliesgevend was, is dit naar het oordeel van de<br />

rechtbank geen reële optie. [eiseres] heeft deze<br />

stelling ook niet onderbouwd, zodat de rechtbank<br />

haar niet in de gelegenheid zal stellen om bewijs<br />

van die stelling te leveren. Het voorgaande brengt<br />

mee dat ook BLG niet bereid zou zijn geweest<br />

[eiseres] een hypothecaire lening van tenminste<br />

€ 350.000,= te verstrekken, indien De Hyptheekshop<br />

geen wanprestatie had gepleegd. Ook met<br />

betrekking tot de stelling van [eiseres] dat zij in<br />

dat geval met BLG een overeenkomst onder andere<br />

voorwaarden zou hebben gesloten is bewijslevering<br />

dus niet aan de orde.<br />

4.13. Resteert de vraag of [eiseres] de hypotheek<br />

bij de Bank of Scotland had kunnen voortzetten.<br />

Of dit mogelijk was hangt ervan af of de Bank of<br />

Scotland daartoe ondanks de opgelopen betalingsachterstand<br />

en ondanks de echtscheiding verplicht<br />

was, en daarbij dan ook de voormalige echtgenoot<br />

van [eiseres] jegens [eiseres] verplicht was om –<br />

ondanks de echtscheiding – diens aansprakelijkheid<br />

onder de hypothecaire lening te continueren.<br />

In het bevestigende geval zou [eiseres] gebonden<br />

zijn aan de met de Bank of Scotland overeengekomen<br />

rente. In het ontkennende geval zou [eiseres],<br />

gelet op de eind 2008 bestaande betalingsachterstand,<br />

in 2009 hoogstwaarschijnlijk geconfronteerd<br />

zijn geweest met een gedwongen verkoop<br />

van de woning in opdracht van de Bank of Scotland.<br />

4.14. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat<br />

indien er van moet worden uitgegaan dat [eiseres]<br />

de hypotheek bij de Bank of Scotland had kunnen<br />

voortzetten, de door haar overgelegde schadeberekening<br />

onbruikbaar is. In die berekening is uitgegaan<br />

van een hypotheeklening van € 375.000,=<br />

en een variabele rente van gemiddeld 3,6% in<br />

2010, terwijl de lening bij Bank of Scotland volgens<br />

[eiseres] betrekking had op een bedrag van<br />

€ 350.000,=, met een rente van 4,45% per jaar,<br />

voor een rentevaste periode van nog 7 jaar vanaf<br />

begin 2009.<br />

4.15. In verband met het voorgaande zal de<br />

rechtbank een comparitie bevelen om aanvullende<br />

inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken<br />

of partijen het op een of meer punten<br />

met elkaar eens kunnen worden. In het kader van<br />

de vaststelling van de feiten dient [eiseres] uiterlijk<br />

twee weken voor de zitting een kopie van haar<br />

echtscheidingsconvenant en stukken met betrekking<br />

tot de hypotheek bij de Bank of Scotland toe<br />

te sturen aan de rechtbank (t.a.v. Zittingsplanning<br />

Civiel, kamer H.1.87 van het gebouw van de<br />

rechtbank aan het Vrouwe Justitiaplein 1 te<br />

Utrecht) en aan de wederpartij.<br />

4.16. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet<br />

verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen<br />

– ook in het nadeel van die partij<br />

– kan maken die zij geraden zal achten.<br />

4.17. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat<br />

de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan<br />

wijzen en [eiseres] kan opdragen bewijs te leveren<br />

van haar stelling dat zij de hypotheek bij de Bank<br />

of Scotland zou hebben voortgezet.<br />

4.18. Ter zitting kan aan de orde komen of een<br />

deskundigenonderzoek noodzakelijk is, welke<br />

vragen beantwoord moeten worden en wie partijen<br />

als deskundige benoemd willen zien.<br />

4.19. Alle overige beslissingen zullen worden<br />

aangehouden.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

603


79<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

Met betrekking tot BLG<br />

Hulppersoon<br />

4.20. [eiseres] betoogt dat BLG op grond van artikel<br />

6:76 BW aansprakelijk is voor haar schade die<br />

een gevolg is van de ondeugdelijke advisering<br />

door De Hypotheekshop. Terecht voert BLG<br />

echter aan dat De Hypotheekshop niet als haar<br />

hulppersoon optrad en dat zij niet op deze grond<br />

aansprakelijk kan worden gehouden.<br />

4.21. Het verweer van BLG, dat de rechtbank<br />

overneemt, houdt samengevat het volgende in.<br />

Voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst<br />

van hypothecaire geldlening – dus ten tijde van<br />

de advisering door De Hypotheekshop – bestond<br />

tussen [eiseres] en BLG geen contractuele relatie.<br />

[eiseres] had De Hypotheekshop opdracht gegeven<br />

haar te adviseren en met een hypotheekverstrekker<br />

te bemiddelen. Tussen BLG en De Hypotheekshop<br />

bestaat een overeenkomst die inhoudt<br />

dat De Hypotheekshop bevoegd is de producten<br />

van BLG aan haar klanten aan te bieden via bemiddeling.<br />

De Hypotheekshop bemiddelt echter voor<br />

verschillende aanbieders en is niet verplicht<br />

werkzaamheden te verrichten ten behoeve van<br />

BLG. De Hypotheekshop handelt dus niet namens<br />

BLG maar als een zelfstandige financiële dienstverlener<br />

met een vergunning van de AFM en BLG<br />

heeft geen zeggenschap over of invloed op (de<br />

advisering van) De Hypotheekshop. Dat de overeenkomst<br />

tot hypothecaire geldlening gescheiden<br />

moet worden van de advisering door De Hypotheekshop<br />

was aan [eiseres] ook kenbaar gemaakt,<br />

doordat in de offerte van BLG van 28 november<br />

2008 is vermeld: “BLG Hypotheken adviseert u<br />

niet en controleert het advies van de adviseur niet”<br />

(zie 2.9). De conclusie luidt dan ook dat De Hypotheekshop<br />

bij haar advisering aan [eiseres] niet<br />

een op BLG rustende verbintenis uitvoerde, zodat<br />

artikel 6:76 BW toepassing mist.<br />

Zorgplicht BLG<br />

4.22. [eiseres] neemt het standpunt in dat BLG<br />

onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat<br />

zij in de fase voorafgaand aan het sluiten van de<br />

overeenkomst tot hypothecaire geldlening niet,<br />

althans onvoldoende of op onjuiste wijze de<br />

leencapaciteit van [eiseres] heeft getoetst, althans<br />

heeft laten toetsen. In verband hiermee betoogt<br />

zij dat op BLG als bank en hypotheekverstrekker<br />

een bijzondere zorgplicht rust die ertoe strekt haar<br />

als particuliere wederpartij te beschermen tegen<br />

de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek<br />

aan inzicht jegens de consument en leek [eiseres].<br />

Dit volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad<br />

van 5 juni 2009 (LJN: BH2815 en BH2811). Uit<br />

deze bijzondere zorgplicht vloeit volgens [eiseres]<br />

voort dat BLG zich ervan had moeten vergewissen<br />

of [eiseres] voldoende draagkracht had om de<br />

maandlasten te voldoen. Deze plicht om de leencapaciteit<br />

te toetsen volgt volgens [eiseres] ook<br />

uit de Gedragscode Hypothecaire Financieringen.<br />

BLG betoogt dat op haar geen bijzondere zorgplicht<br />

rust zoals door [eiseres] is bedoeld. Volgens<br />

BLG is er wel sprake van een op haar rustende<br />

zorgplicht, maar heeft zij daaraan voldaan door<br />

de leencapaciteit van [eiseres] te toetsen.<br />

4.23. De arresten waarnaar [eiseres] verwijst hebben<br />

betrekking op aandelenlease -overeenkomsten,<br />

waarbij zich risico’s kunnen voordoen die<br />

voor niet deskundige consumenten niet altijd gemakkelijk<br />

zijn in te zien. Terecht wijst BLG er op<br />

dat een hypothecaire lening niet kan worden vergeleken<br />

met aandelenlease-producten. De lening<br />

waarop de offertes van BLG betrekking hadden<br />

betreft een eenvoudige aflossingsvrije hypothecaire<br />

lening met een vaste rente, die niet afhankelijk<br />

is van koersontwikkelingen. Op BLG rust dan ook<br />

geen bijzondere zorgplicht in de zin van de arresten<br />

van de Hoge Raad van 5 juni 2009.<br />

4.24. Artikel 4.34 Wet op het financieel toezicht<br />

(Wft) bepaalt dat een aanbieder van krediet<br />

voorafgaand aan de totstandkoming van een<br />

overeenkomst inzake krediet in het belang van de<br />

consument informatie inwint over diens financiële<br />

positie en beoordeelt of het aangaan van de<br />

overeenkomst verantwoord is ter voorkoming<br />

van overkreditering van de consument. Ook bepaalt<br />

dit artikel dat de aanbieder geen overeenkomst<br />

inzake krediet met een consument aangaat<br />

indien dit, met het oog op overkreditering van de<br />

consument, onverantwoord is.<br />

4.25. Bij conclusie van antwoord heeft BLG aangevoerd<br />

dat zij aan artikel 4.34 Wft heeft voldaan<br />

doordat zij a) een inkomensverklaring van [eiseres]<br />

en De Hypotheekshop gezamenlijk heeft gevraagd<br />

(zie 2.10), b) een BKR-toets heeft uitgevoerd,<br />

c) de waarde van de woning heeft gecontroleerd<br />

(€ 640.000,= vrije verkoopwaarde en<br />

€ 570.000,= executiewaarde) en d) een berekening<br />

van de woonlasten en toegestane woonlasten heeft<br />

opgesteld. Op 21 januari 2011 heeft [eiseres] een<br />

“akte overlegging producties ten behoeve van de<br />

comparitie” genomen. Noch in die akte noch ter<br />

604<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

79<br />

comparitie heeft [eiseres] de onder a tot en met c<br />

beschreven controlehandelingen weersproken,<br />

zodat de rechtbank er vanuit gaat dat deze zijn<br />

verricht.<br />

4.26. Met betrekking tot de in de vorige alinea<br />

onder d) vermelde controlehandelingen voert<br />

BLG aan dat zij heeft berekend dat [eiseres] op<br />

grond van de hoofdnorm van artikel 6 lid 4 van<br />

de Gedragscode Hypothecaire Financieringen<br />

(GHF) maximaal € 359.540,= zou mogen lenen<br />

maar dat een hypothecaire financier in bijzondere<br />

gevallen van die norm mag afwijken (artikel 6 lid<br />

6 GHF). Op verzoek van De Hypotheekshop en<br />

[eiseres] heeft BLG vervolgens een zogenoemde<br />

maatwerktoets verricht (een toets in de zin van<br />

artikel 6 lid 6 GHF), om te onderzoeken of afwijking<br />

van de hoofdnorm verantwoord is. De uitkomst<br />

hiervan was volgens BLG (met cijfers onderbouwd)<br />

dat [eiseres], uitgaande van het bruto<br />

jaarinkomen van € 69.820,= dat door haar en De<br />

Hypotheekshop op de inkomensverklaring was<br />

vermeld, € 2.121,= per maand mocht “verwonen”<br />

(de rechtbank begrijpt: mocht besteden aan bruto<br />

maandlasten) terwijl haar bruto maandlasten op<br />

grond van de hypotheek € 1.859,37 zouden bedragen.<br />

4.27. In voornoemde akte stelt [eiseres] dat BLG<br />

de maatwerktoets niet deugdelijk heeft uitgevoerd<br />

omdat daarin geen rekening is gehouden met een<br />

doorlopend zakelijk krediet van € 17.500,=. Naar<br />

aanleiding daarvan heeft BLG ter zitting aangevoerd<br />

dat zij niet op de hoogte was van dit doorlopend<br />

krediet. De rechtbank stelt vast dat [eiseres]<br />

geen omstandigheden heeft aangevoerd op<br />

grond waarvan moet worden geconcludeerd dat<br />

BLG van het doorlopend krediet op de hoogte<br />

was of behoorde te zijn. Terecht wijst BLG erop<br />

dat in de door [eiseres] ondertekende en aan BLG<br />

verstrekte financieringsaanvraag (zie 2.7) geen<br />

melding is gemaakt van het doorlopend krediet.<br />

Onder Financiële Verplichtingen is “NVT” ingevuld.<br />

4.28. Gelet op het voorgaande heeft BLG voldoende<br />

informatie ingewonnen over de financiële positie<br />

van [eiseres] en kon zij tot het oordeel komen<br />

dat het aangaan van de overeenkomst tot hypothecaire<br />

geldlening verantwoord was. Hiermee heeft<br />

BLG voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien<br />

uit de in artikel 4.34 Wft neergelegde (precontractuele)<br />

zorgplicht. Van een onrechtmatige<br />

daad van BLG jegens [eiseres] is dan ook geen<br />

sprake. De overige verweren van BLG hoeven dan<br />

ook niet te worden besproken.<br />

Proceskosten en nakosten<br />

4.29. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde<br />

partij in de proceskosten worden veroordeeld. De<br />

kosten aan de zijde van BLG worden begroot op:<br />

– vast recht € 2.931,=<br />

– salaris advocaat € 2.842,= (2,0 punten x tarief<br />

€ 1.421,=)<br />

Totaal € 5.773,=<br />

4.30. De nakosten, waarvan BLG betaling vordert,<br />

zullen op de in het dictum weergegeven wijze<br />

worden begroot. De gevorderde wettelijke rente<br />

over de nakosten zal – vanwege het verschil in het<br />

moment van intreden van verzuim ten aanzien<br />

van de in het dictum vermelde onderdelen van<br />

de nakosten – op de in het dictum weergegeven<br />

wijze worden toegewezen.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

met betrekking tot de vorderingen op De Hypotheekshop:<br />

5.1. beveelt een verschijning van [eiseres] en De<br />

IJsselstreek v.o.f., De IJsselstreek Assurantiën B.V.,<br />

en Shaki B.V., bijgestaan door hun advocaten,<br />

voor het geven van inlichtingen en ter beproeving<br />

van een minnelijke regeling op de terechtzitting<br />

van deze rechtbank in het gerechtsgebouw te<br />

Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1 op woensdag<br />

22 juni 2011 van 09.30 tot 11.30 tot uur,<br />

5.2. bepaalt dat [eiseres] dan in persoon aanwezig<br />

moet zijn en dat De IJsselstreek v.o.f., De IJsselstreek<br />

Assurantiën B.V., en Shaki B.V. dan vertegenwoordigd<br />

moeten zijn door iemand die van<br />

de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij<br />

op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht<br />

bevoegd is elk van hen te vertegenwoordigen,<br />

5.3. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip<br />

niet kan verschijnen, binnen twee weken na de<br />

datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd<br />

aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie<br />

van de sector civiel – om een nadere dag- en<br />

uurbepaling dient te vragen onder opgave van de<br />

verhinderdata van alle partijen in de drie maanden<br />

volgend op genoemde datum,<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

605


80<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

5.4. bepaalt dat de in 4.15 genoemde stukken<br />

uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting<br />

door [eiseres] aan de rechtbank en de in 5.2 vermelde<br />

wederpartijen moeten zijn toegestuurd,<br />

5.5. houdt iedere verdere beslissing aan,<br />

met betrekking tot de vorderingen op BLG:<br />

5.6. wijst de vorderingen af,<br />

5.7. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan<br />

de zijde van BLG tot op heden begroot op<br />

€ 5.773,=, te vermeerderen met de wettelijke rente<br />

over dit bedrag met ingang van de datum van dit<br />

vonnis tot de dag van volledige betaling,<br />

5.8. veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane<br />

kosten, begroot op:<br />

– € 131,= aan salaris advocaat, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente met ingang van de datum<br />

van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,<br />

– te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening<br />

van de uitspraak heeft plaatsgevonden en<br />

de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving<br />

aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag<br />

van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten<br />

van betekening van de uitspraak, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente met ingang van de<br />

vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de<br />

dag van volledige betaling<br />

5.9. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen<br />

in 5.7 en 5.8 uitvoerbaar bij voorraad.<br />

80<br />

Rechtbank Zwolle-Lelystad<br />

9 februari 2011, nr. 158582/HA ZA 09-828, LJN<br />

BP8547<br />

(mr. Manders)<br />

Ongeval glijbaan. Basisschool niet aansprakelijk.<br />

Bijzondere zorgplicht.<br />

[BW art. 6:74, 6:162]<br />

Tijdens het spelen op het schoolplein in de pauze,<br />

is een tienjarig meisje gewond geraakt. Het meisje<br />

zat onderaan de glijbaan, toen een andere leerling<br />

naar beneden gleed en tegen haar aan botste. Door<br />

de botsing raakte het meisje met haar gezicht de<br />

rand van de glijbaan, waardoor twee tanden beschadigd<br />

raakten. De moeder van het meisje vordert<br />

vergoeding van de tandartsrekening van ruim<br />

€ 200,= en immateriële schade ten bedrage van<br />

€ 5.000,= van de basisschool. Volgens de moeder<br />

heeft de basisschool een onrechtmatige daad, dan<br />

wel wanprestatie gepleegd door onvoldoende<br />

toezicht op de glijbaan te houden. Volgens de<br />

rechtbank heeft de basisschool een bijzondere<br />

zorgplicht ten aanzien van de gezondheid en veiligheid<br />

van kinderen. Deze zorgplicht gaat echter niet<br />

zo ver dat in zodanige mate toezicht moet worden<br />

gehouden dat elke onrechtmatigheid wordt opgemerkt.<br />

Zeker gezien het feit dat een glijbaan op<br />

zichzelf niet als gevaarzettend moet worden beschouwd,<br />

heeft de basisschool geen zorgplicht<br />

geschonden door niet specifiek toezicht op de<br />

glijbaan te houden. De basisschool heeft dus niet<br />

onrechtmatig gehandeld. Ook de gestelde wanprestatie<br />

die de basisschool zou hebben gepleegd acht<br />

de rechtbank niet aannemelijk.<br />

1. [Eiser sub 1] te [woonplaats],<br />

2. [eiser sub 2] te [woonplaats],<br />

eisers, beiden in hun hoedanigheid van wettelijk<br />

vertegenwoordigers van [A], geboren op [datum],<br />

advocaat: mr. Ph.J.N. Aarnoudse te Deventer,<br />

tegen<br />

de Stichting Openbaar Primair Onderwijs Deventer<br />

te Deventer,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. R.K.E. Buysrogge te Zwolle.<br />

Partijen zullen hierna [eiser] c.s. en Openbaar<br />

Primair Onderwijs Deventer genoemd worden.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. Op 8 januari 2009 heeft zich tijdens de pauze<br />

op het schoolplein van basisschool [B] in [woonplaats]<br />

- welke school onderdeel uitmaakt van de<br />

overkoepelende stichting Stichting Openbaar<br />

Primair Onderwijs Deventer - een ongeval voorgedaan.<br />

Bij het naar beneden glijden van de daar<br />

aanwezige glijbaan is een kind uit groep 3, [C]<br />

genaamd, tegen de zich (volgens Openbaar Primair<br />

Onderwijs Deventer) onderaan voor dan wel<br />

(volgens [eiser] c.s.) onderaan op de glijbaan bevindende,<br />

toen 10-jarige [A] uit groep 6 gebotst.<br />

[A] is de dochter van [eiser] c.s.. [A] is door de<br />

botsing met haar gezicht op de rand van de glijbaan<br />

gevallen. Twee voortanden van [A] zijn<br />

daarbij beschadigd. [A] is meteen na de botsing<br />

onder tandheelkundige hulp gesteld. De tandarts<br />

heeft beide tanden gefixeerd.<br />

606<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

80<br />

2.2. Toen het ongeval zich voordeed hield er niemand<br />

toezicht bij de glijbaan.<br />

3. Het geschil<br />

3.1. [eiser] c.s. hebben gevorderd - samengevat -<br />

de veroordeling van Openbaar Primair Onderwijs<br />

Deventer tot betaling van € 5.202,99, vermeerderd<br />

met rente en kosten.<br />

3.2. Aan hun vordering hebben [eiser] c.s. ten<br />

grondslag gelegd, kort samengevat, dat Openbaar<br />

Primair Onderwijs Deventer primair uit hoofde<br />

van onrechtmatige daad en subsidiair uit hoofde<br />

van wanprestatie als bestuurder van [B] aansprakelijk<br />

is voor de door [A] ten gevolge van het ongeval<br />

geleden schade. Volgens [eiser] c.s. heeft [B]<br />

onvoldoende toezicht gehouden op hun aan haar<br />

toevertrouwde dochter. Volgens [eiser] c.s. had<br />

[B] een medewerker toezicht moeten laten houden<br />

bij de glijbaan. Deze medewerker had dan kunnen<br />

ingrijpen door [A] dan wel [C] te waarschuwen<br />

of tegen te houden. Een toezicht bij de glijbaan<br />

was volgens [eiser] c.s. te meer geboden gezien de<br />

barre weersomstandigheden op de dag van het<br />

ongeval. Volgens hen vroor het en was het spekglad.<br />

De schade bestaat uit materiële schade ten<br />

belope van in totaal € 202,99 en uit immateriële<br />

schade, waarvan het beloop begroot dient te<br />

worden op een bedrag van € 5.000,=, aldus [eiser]<br />

c.s..<br />

3.3 Openbaar Primair Onderwijs Deventer heeft<br />

verweer gevoerd. Haar standpunt, voor zover relevant<br />

en summier samengevat, komt er op neer<br />

dat [B] voldoende toezicht heeft gehouden. Volgens<br />

haar was [B] niet verplicht tot het houden<br />

van toezicht bij de glijbaan ten tijde van het ongeval.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. Voor wat betreft de primaire grondslag van<br />

de vordering stelt de rechtbank voorop dat op een<br />

basisschool, zoals [B], een bijzondere zorgplicht<br />

rust ten aanzien van de gezondheid en veiligheid<br />

van de kinderen, die aan haar zorg zijn toevertrouwd<br />

en onder haar toezicht staan. Die zorgplicht<br />

is echter niet onbegrensd. De maatschappelijke<br />

zorgvuldigheid vereist niet dat in zodanige<br />

mate toezicht wordt gehouden dat elke onregelmatigheid<br />

wordt opgemerkt. Zo is het dan ook<br />

algemeen aanvaard dat er zich ongevallen kunnen<br />

voordoen op een schoolplein.<br />

4.2. De hoofdvraag is of [B] in zodanige mate tekort<br />

is geschoten in voormelde op haar rustende<br />

zorgplicht dat gezegd kan worden dat zij heeft<br />

gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in<br />

het maatschappelijk verkeer betaamt. In het bijzonder<br />

draait het om de vraag of [B] onzorgvuldig<br />

heeft gehandeld door geen toezicht te laten houden<br />

bij de glijbaan ten tijde van het ongeval. Naar<br />

het oordeel van die rechtbank dient deze vraag<br />

ontkennend te worden beantwoord. Daartoe<br />

wordt het volgende overwogen.<br />

4.3. Een glijbaan is - net als een klimrek en een<br />

schommel - een vaak op schoolpleinen voorkomend<br />

speeltoestel met het gebruik waarvan kinderen<br />

in het algemeen goed vertrouwd zijn. Dat een<br />

glijbaan als zodanig gevaarzettend is, kan naar het<br />

oordeel van de rechtbank dan ook niet worden<br />

volgehouden. Als dat zo zou zijn, dan zouden er<br />

zich geen glijbanen op schoolpleinen bevinden.<br />

Naar het oordeel van de rechtbank hoeft van een<br />

basisschool in het algemeen dan ook niet te verwacht<br />

te worden dat zij specifiek toeziet op het<br />

gebruik van de op het schoolplein aanwezige glijbaan<br />

door de op dat plein spelende kinderen.<br />

Voorts zijn geen feiten of omstandigheden gesteld<br />

of gebleken, die maken dat ten aanzien van de<br />

onderhavige glijbaan juist wél specifiek toezicht<br />

op het gebruik daarvan vereist was, hetgeen bijvoorbeeld<br />

het geval geweest zou kunnen als de<br />

onderhavige glijbaan uitzonderlijk groot of lang<br />

was.<br />

Op grond van het vorenstaande worden [eiser]<br />

c.s. dan ook niet gevolgd in hun stelling dat er<br />

sprake was van onvoldoende toezicht, omdat [B]<br />

niemand toezicht heeft laten houden bij de glijbaan.<br />

De door [eiser] c.s. in dit verband gestelde<br />

barre weersomstandigheden en de door hen beweerde<br />

gladheid, maken dit niet anders. Niet alleen<br />

zijn de desbetreffende stellingen in het licht<br />

van de daartegen door Openbaar Primair Onderwijs<br />

Deventer gevoerde verweren onvoldoende<br />

komen vast te staan, het valt ook niet in te zien<br />

waarom [B] vanwege die beweerde gladheid en<br />

barre weersomstandigheden toezicht had moeten<br />

laten houden bij de onderhavige glijbaan. Het zijn<br />

ook niet die beweerde gladheid en de gestelde<br />

barre weersomstandigheden die het ongeval hebben<br />

veroorzaakt, maar het feit dat [C] van de<br />

glijbaan naar beneden gleed op het moment dat<br />

[A] zich onderaan op dan wel voor de glijbaan<br />

bevond.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

607


81<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

4.4. Gelet op het vorenstaande is de vordering van<br />

[eiser] c.s., voor zover gebaseerd op de primaire<br />

grondslag van onrechtmatige daad, niet toewijsbaar.<br />

4.5. De vordering van [eiser] c.s. is evenmin toewijsbaar<br />

op basis van de subsidiaire grondslag van<br />

wanprestatie. Dat er ten tijde van het ongeval een<br />

contractuele relatie tussen partijen bestond, is niet<br />

gesteld, laat staan dat is gesteld of gebleken dat<br />

daaruit een verplichting voortvloeit die strekte tot<br />

het houden van toezicht bij de onderhavige glijbaan<br />

ten tijde van het ongeval.<br />

4.6. Reeds op grond van het vorenstaande zal de<br />

vordering worden afgewezen. De antwoorden op<br />

de vragen of het ongeval voorkomen had kunnen<br />

worden als het door [eiser] c.s. bepleite toezicht<br />

bij de glijbaan er wél was geweest en hoeveel<br />

schade er precies is geleden, waarover partijen<br />

eveneens hebben gedebatteerd, kunnen verder<br />

dan ook in het midden blijven.<br />

4.7. [eiser] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde<br />

partij in de proceskosten worden veroordeeld. De<br />

kosten aan de zijde van Openbaar Primair Onderwijs<br />

Deventer worden begroot op:<br />

– vast recht € 313,=<br />

– salaris advocaat € 960,= (2 1/2 punten x tarief<br />

€ 384,=)<br />

Totaal € 1.273,=<br />

4.8. De door Openbaar Primair Onderwijs Deventer<br />

gevorderde vergoeding voor nakosten - waartegen<br />

geen afzonderlijk verweer is gevoerd - zal<br />

worden toegewezen. De tevens gevorderde vergoeding<br />

voor eventuele verdere executiekosten komt<br />

- bij gebreke van ook maar enige concrete onderbouwing<br />

- niet voor toewijzing in aanmerking.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

5.1. wijst de vorderingen af;<br />

5.2. veroordeelt [eiser] c.s. in de proceskosten, aan<br />

de zijde van Openbaar Primair Onderwijs Deventer<br />

tot op heden begroot op € 1.273,=, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente over dit bedrag<br />

vanaf de veertiende dag na betekening van dit<br />

vonnis tot de dag van volledige betaling, alsmede<br />

vermeerderd met een bedrag van € 131,= voor<br />

nakosten zonder betekening van dit vonnis, dan<br />

wel € 199,=, ingeval van betekening van dit vonnis;<br />

5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling<br />

onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.<br />

Medische<br />

aansprakelijkheid<br />

81<br />

Gerechtshof Arnhem<br />

15 maart 2011, nr. 200.056.792, LJN BP8479<br />

(mr. Dozy, mr. Lenselink, mr. Bethlem)<br />

Beroepsaansprakelijkheid huisarts. Omkeringsregel.<br />

Shockschade.<br />

[BW art. 6:106 lid 1, 6:108, 7:453]<br />

Na het plotselinge overlijden van hun zoontje van<br />

elf maanden oud stellen de ouders hun huisarts<br />

aansprakelijk. In een tuchtprocedure is reeds geoordeeld<br />

dat de huisarts onvoldoende aandacht<br />

heeft gehad voor de uitdrogingsverschijnselen van<br />

het zoontje en de mogelijkheid van een longontsteking<br />

onvoldoende heeft onderzocht. De ouders<br />

vorderen overlijdensschade en shockschade. De<br />

vordering is door de rechtbank afgewezen. Tussen<br />

partijen staat onder andere het causaal verband<br />

tussen de beroepsfout van de huisarts en het<br />

overlijden van het zoontje ter discussie. Het hof<br />

oordeelt dat de omkeringsregel niet van toepassing<br />

is, aangezien geen sprake is van schending van<br />

een veiligheidsnorm. Vervolgens overweegt het<br />

hof dat het bestaan van een (proportioneel) causaal<br />

verband niet is komen vast te staan. Het hof volgt<br />

hiermee de deskundige die overwoog dat de conditie<br />

van het zoontje, gezien de korte tijdspanne<br />

tussen het huisartsconsult en het overlijden, vermoedelijk<br />

zo slecht was dat ook bij een juiste<br />

diagnose en behandeling, het herstel van de conditie<br />

van het zoontje te veel tijd zou hebben gevergd.<br />

Nu het causaal verband ontbreekt, wordt<br />

de vordering van overlijdensschade afgewezen.<br />

De vordering van shockschade wordt eveneens<br />

afgewezen, omdat geen sprake is van schending<br />

of opzettelijke overtreding van een verkeers- of<br />

veiligheidsnorm. Daarnaast blijkt niet uit de medische<br />

stukken van een psychiatrisch ziektebeeld.<br />

608<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

81<br />

[Appellant 1], en<br />

[appellant 2], beiden te [woonplaats],<br />

appellanten,<br />

advocaat: mr. C.C.J. de Koning,<br />

tegen<br />

[geïntimideerde] te [woonplaats],<br />

geïntimideerde,<br />

advocaat: mr. O.L. Nunes.<br />

1. Het geding in eerste aanleg<br />

(...; red.)<br />

2. Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

3. De vaststaande feiten<br />

(...; red.)<br />

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep<br />

4.1. Het gaat in deze – trieste – zaak om het volgende.<br />

[Appellanten] zijn patiënt geweest in de<br />

huisartsenpraktijk van [geïntimeerde], evenals<br />

hun (op 15 januari 2001 overleden) zoontje<br />

[zoon]. Op vrijdag 12 januari 2001 heeft appellant<br />

sub 1 telefonisch contact gezocht met de huisartsenpraktijk.<br />

Hij heeft aan de assistente van [geïntimeerde]<br />

verteld dat [zoon] die dag last had van<br />

hoge koorts, spugen en diarree. De assistente heeft<br />

geadviseerd om [zoon] veel te laten drinken en<br />

bij aanhoudende klachten opnieuw contact op te<br />

nemen. In het weekend van 13-14 januari 2001<br />

hebben [appellanten] geen contact gezocht met<br />

een (weekend)huisarts. Op maandag 15 januari<br />

2001 zijn [appellanten] met [zoon] omstreeks 8.30<br />

uur naar het inloopspreekuur van [geïntimeerde]<br />

gegaan. [Geïntimeerde] kwam tot de waarschijnlijkheidsdiagnose<br />

“gastro-enteritis met ondervulling/uitdroging<br />

en bijkomende bacteriële infectie”.<br />

Hij heeft geadviseerd om [zoon] regelmatig vocht<br />

toe te dienen en hij heeft een antibioticum voorgeschreven.<br />

Rond 9.30 uur hebben [appellanten]<br />

[zoon] thuis in zijn bedje gelegd. Omstreeks 10.15<br />

uur hebben zij [zoon] levenloos in zijn bedje, liggend<br />

in zijn braaksel, gevonden. Reanimatie door<br />

ambulancepersoneel, in aanwezigheid van [appellanten],<br />

heeft niet mogen baten. Er is obductie<br />

verricht.<br />

[Appellanten] hebben na de voornoemde gebeurtenissen<br />

psychische klachten ontwikkeld.<br />

[Appellanten] hebben een klacht ingediend tegen<br />

[geïntimeerde] bij het Regionaal Tuchtcollege<br />

voor de Gezondheidszorg (RTG) te Zwolle. Het<br />

RTG heeft bij uitspraak van 20 december 2003<br />

geoordeeld dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft<br />

gemaakt aan een handelen of nalaten in strijd met<br />

de zorg die hij ten aanzien van [zoon] c.q. diens<br />

ouders [appellanten] had moeten betrachten. Het<br />

RTG heeft de maatregel van een waarschuwing<br />

opgelegd. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.<br />

Na een verzoek voorlopig deskundigenbericht<br />

door [geïntimeerde], hebben prof. dr. J.W. van<br />

Ree (emeritus hoogleraar huisartsgeneeskunde)<br />

en prof. dr. J.F.M. Metsemakers (hoogleraar<br />

huisartsgeneeskunde) een rapport d.d. 22 november<br />

2006 uitgebracht. Daarna heeft op verzoek<br />

van beide partijen prof. dr. L.A.A. Kollée (hoogleraar<br />

kindergeneeskunde) een rapport d.d. 10 juni<br />

2007 uitgebracht.<br />

4.2. Bij inleidende dagvaarding van 17 april 2009<br />

hebben [appellanten] de onderhavige procedure<br />

aangespannen. Zij hebben onder meer overlijdensschade<br />

en shockschade gevorderd. De rechtbank<br />

heeft bij vonnis van 18 november 2009 de vorderingen<br />

van [appellanten] afgewezen en hen veroordeeld<br />

in de proceskosten.<br />

4.3. [Appellanten] zijn met vijf grieven tegen het<br />

bestreden vonnis opgekomen. Deze grieven leggen<br />

het geschil in volle omvang aan het hof voor.<br />

4.4. Het RTG heeft in de tuchtuitspraak geoordeeld<br />

dat [geïntimeerde] onvoldoende aandacht<br />

heeft besteed aan de tekenen van uitdroging bij<br />

[zoon]; hij heeft wel de ingevallen ogen genoemd/gezien,<br />

maar enig onderzoek of informatie<br />

naar de vochtopname en vochtafscheiding is niet<br />

gebeurd. [Geïntimeerde] had bekend moeten zijn<br />

met het feit dat bij zeer jonge kinderen ([zoon]<br />

was toentertijd 11 maanden) het uitdrogingsproces<br />

zeer snel kan verlopen. [Geïntimeerde] heeft<br />

evenmin aandacht besteed aan de longen van<br />

[zoon]. Hij heeft de [zoon] met een stethoscoop<br />

wel beluisterd, maar de borst van [zoon] niet onbloot<br />

zodat hij zich op deze wijze de mogelijkheid<br />

heeft ontnomen om de mate van benauwdheid<br />

en de mogelijke oorzaak pneumonie (door “intrekkingen”)<br />

te zien; bij zeer jonge kinderen is pneumonie<br />

immers eerder zichtbaar dan hoorbaar.<br />

[Geïntimeerde] heeft ook onvoldoende aandacht<br />

besteed aan de (hoge) temperatuur van [zoon].<br />

Volgens het RTG was [geïntimeerde] kennelijk<br />

gevangen in zijn diagnose buikgriep.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

609


81<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

De deskundigen Van Ree en Metsemakers hebben<br />

bij de beantwoording van de vragen 3 en 4 in hun<br />

(voorlopig) deskundigenbericht een soortgelijk<br />

oordeel gegeven.<br />

Gezien deze oordelen is tussen partijen niet in<br />

geschil dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft<br />

gemaakt doordat hij niet gehandeld heeft overeenkomstig<br />

de maatstaf van een redelijk bekwaam en<br />

redelijk handelend huisarts (ex art. 7:453 BW)<br />

door het achterwege laten van nader onderzoek<br />

bij [zoon] bij de werkdiagnose “gastro-enteritis<br />

met ondervulling/uitdroging en mogelijke bacteriële<br />

infectie”. [Geïntimeerde] betwist echter dat<br />

er causaal verband bestaat tussen zijn handelen/nalaten<br />

en het overlijden van [zoon].<br />

4.5. Met grief I voeren [appellanten] aan dat in<br />

casu de omkeringsregel toegepast moet worden.<br />

Dit betoog faalt naar het oordeel van het hof.<br />

De omkeringsregel ziet op het bewijsvermoeden<br />

van het causaal verband tussen de (beroeps)fout<br />

en de schade. Volgens vaste jurisprudentie van<br />

de Hoge Raad gaat het om gevallen waarin door<br />

een onrechtmatige daad of wanprestatie aan te<br />

merken gedraging een risico ter zake van het<br />

ontstaan van schade in het leven is geroepen en<br />

dit risico zich vervolgens heeft verwezenlijkt,<br />

waarmee het causaal verband tussen die gedraging<br />

en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven.<br />

De vraag die hier eerst beantwoord moet worden<br />

is of de geschonden norm in art. 7:453 BW ertoe<br />

strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan<br />

van schade bij een ander te voorkomen (vgl.<br />

HR 29 november 2002, LJN AE7345 en LJN7351,<br />

NJ 2004, 304 en 305). De in art. 7:453 BW neergelegde<br />

norm betreft een algemene norm waarbij<br />

de arts bij zijn werkzaamheden de zorg van een<br />

goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij<br />

moet handelen in overeenstemming met de op<br />

hem rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende<br />

uit de voor artsen professionele standaard. Dit<br />

brengt mee dat met betrekking tot het bewijs van<br />

de stelling dat de fout (van de arts) tot een bepaalde<br />

schade voor de patiënt heeft geleid, in die zin<br />

dat tussen de fout en de schade condicio sine qua<br />

non-verband bestaat, geen plaats is voor toepassing<br />

van de omkeringsregel (vgl. HR 19 maart<br />

2004, LJN AO1299, NJ 2004, 307).<br />

[Appellanten] hebben in de toelichting bij grief I<br />

aangevoerd dat er in dit geval sprake is (geweest)<br />

van schending van een norm die ziet op het<br />

voorkomen van een specifiek gevaar, namelijk het<br />

redden van het leven van [zoon] nu hij in levensgevaar<br />

verkeerde. Zij hebben hiervoor verwezen<br />

naar de uitspraak van HR 7 december 2007, LJN<br />

BB3670, NJ 2007, 644. Het hof deelt de opvatting<br />

van [appellanten] niet dat hier sprake is geweest<br />

van schending van een veiligheidsnorm door<br />

[geïntimeerde]. Niet gebleken is dat [geïntimeerde]<br />

wist of kon weten dat [zoon] ten tijde van het<br />

spreekuurbezoek (mogelijk al) in levensgevaar<br />

verkeerde. [Geïntimeerde] heeft niet gehandeld<br />

zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam<br />

huisarts had mogen worden verwacht, zo<br />

oordelen ook de deskundigen en het RTG. Dat<br />

[geïntimeerde] de toestand waarin [zoon] verkeerde<br />

heeft onderschat en is gebleven bij zijn werkdiagnose,<br />

leidt er hier niet toe dat [geïntimeerde]<br />

een veiligheidsnorm heeft geschonden. Het hof<br />

heeft hiervoor ook geen aanknopingspunten<br />

kunnen vinden in de deskundigenrapporten en<br />

de uitspraak van het RTG.<br />

Het hof ziet op grond van de gebleken feiten en<br />

omstandigheden ook geen aanleiding om de stelling<br />

van [appellanten] dat er sprake is van causaal<br />

verband (in de zin van condicio sine qua nonverband)<br />

tussen het handelen/nalaten van [geïntimeerde]<br />

en het overlijden van [zoon], voorshands<br />

bewezen te achten, waartegen [geïntimeerde] nog<br />

tegenbewijs kan leveren.<br />

Grief I faalt.<br />

Ten overvloede oordeelt het hof dat er ook in deze<br />

(trieste) zaak geen aanleiding is om op grond van<br />

eisen van redelijkheid en billijkheid tot een andere<br />

verdeling van de bewijslast te komen.<br />

4.6. Volgens de hoofdregel in art. 150 Rv dienen<br />

[appellanten] te bewijzen dat [zoon] is overleden<br />

als gevolg van de beroepsfout van [geïntimeerde].<br />

Grief II ziet op het (proportioneel) causaal verband<br />

met het overlijden (en de daaruit voortvloeiende<br />

schade voor [appellanten]); de grieven III,<br />

IV en V bouwen hierop voort en zien op de vorderingen<br />

ter zake van overlijdensschade en<br />

shockschade.<br />

4.7. Uit het obductieverslag van patholoog J. H.<br />

Lagendijk valt geen (duidelijke) oorzaak te halen<br />

voor het overlijden van [zoon].<br />

Voor het onderzoek naar de vraag of er causaal<br />

verband bestaat tussen het handelen van [geïntimeerde]<br />

en het overlijden van [zoon] is door<br />

partijen de deskundige Kollée benaderd, die<br />

hierover heeft gerapporteerd (zie ook 4.1). Kollée<br />

komt in antwoord op vraag 1 tot de conclusie dat<br />

als de anamnese en het lichamelijk onderzoek<br />

volledig (en dus zorgvuldig) zou zijn geweest, de<br />

610<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

81<br />

ernst van de dehydratie bij [zoon] beter zou zijn<br />

herkend en het mogelijk onderliggend pulmonaal<br />

probleem aan het licht zou zijn gekomen. Naar<br />

zijn oordeel was de ziektetoestand van [zoon] op<br />

het spreekuur van 15 januari 2001 ernstig. Indien<br />

[geïntimeerde] de ziekteverschijnselen van [zoon]<br />

beter had onderkend dan zou hij zeer waarschijnlijk<br />

een kinderarts (telefonisch) hebben geconsulteerd.<br />

Deze kinderarts zou gezien de (acute)<br />

symptomen van [zoon] [geïntimeerde] hebben<br />

geadviseerd om [zoon] met spoed te verwijzen.<br />

Kollée vervolgt in de beantwoording van vraag 2<br />

dat de kinderarts dan zonder twijfel de ernst van<br />

de klinische toestand zou hebben onderkend en<br />

een klinische behandeling zou hebben ingesteld<br />

(waaronder laboratoriumonderzoek). De behandeling<br />

zou naar verwachting hebben bestaan uit<br />

het intraveneus toedienen van vocht en de noodzakelijke<br />

stoffen en medicamenten (na de bij laboratoriumonderzoek<br />

vastgestelde ontregelingen).<br />

Tevens zouden de vitale functies bewaakt zijn met<br />

een monitor.<br />

Volgens Kollée zou een adequate klinische behandeling<br />

in aansluiting op het spreekuurbezoek en<br />

na overleg, opname en onderzoek door de kinderarts<br />

binnen één uur mogelijk zijn geweest. (Het<br />

hof merkt hier terzijde op dat [appellanten] weliswaar<br />

aanvoeren (memorie van grieven sub 25)<br />

dat behandeling binnen 15 minuten mogelijk was<br />

omdat het ziekenhuis vlakbij de praktijk van [geïntimeerde]<br />

ligt, maar dat laat het antwoord van<br />

Kollée onverlet dat er ook nog overleg, opname<br />

en onderzoek moet plaatsvinden.) [zoon] moet<br />

ten tijde van het spreekuurbezoek al in een slechte<br />

algemene conditie zijn geweest. Bij een al bestaande<br />

slechte algemene conditie kan aspiratie van<br />

voedsel ([zoon] is liggend in zijn braaksel gevonden)<br />

optreden en een bijdragende rol (in het<br />

overlijden) spelen. De doodsoorzaak is echter niet<br />

de aspiratie maar het onderliggend lijden, aldus<br />

Kollée. Bij de behandeling door de kinderarts<br />

zouden de ernstige verstoringen van het interne<br />

milieu gecorrigeerd hebben kunnen worden, maar<br />

dit proces vergt enige uren voordat weer een<br />

nieuw evenwicht kan ontstaan. Hoe succesvol de<br />

behandeling zou zijn geweest hangt mede af van<br />

de verstoring van het interne milieu. Hiervan zijn<br />

geen gegevens bekend omdat er geen laboratoriumonderzoek<br />

heeft plaatsgevonden. Gezien het<br />

snelle beloop (de tijd tussen het huisartsbezoek<br />

en het overlijden, zo verstaat het hof) gaat Kollée<br />

er van uit dat er sprake moet zijn geweest van een<br />

ernstige verstoring. Kollée kan niet vaststellen hoe<br />

groot de overlevingskansen van [zoon] zouden<br />

zijn geweest indien hij aansluitend op het huisartsbezoek<br />

in het ziekenhuis zou zijn opgenomen.<br />

Naar het oordeel van Kollée is weliswaar niet uitgesloten<br />

dat er overlevingskansen zouden zijn<br />

geweest wanneer de kinderarts zou zijn ingeschakeld,<br />

maar hij vermoedt dat [zoon] waarschijnlijk<br />

toch zou zijn overleden omdat zijn herstel meer<br />

tijd zou hebben gevergd.<br />

4.8. Het hof kan de conclusies van Kollée volgen<br />

dat [zoon] is overleden als gevolg van zijn slechte<br />

algemene conditie (door ondermeer uitdroging,<br />

zo begrijpt het hof). [Geïntimeerde] heeft die<br />

slechte algemene conditie niet juist onderkend.<br />

Het hof leest en begrijpt de hierboven weergegeven<br />

bevindingen van Kollée aldus dat [zoon] al<br />

ten tijde van het spreekuurbezoek in zo’n slechte<br />

algemene conditie verkeerde, dat zijn overlevingskansen<br />

minimaal zouden zijn geweest en ieder<br />

geval zó klein dat Kollée concludeert dat [zoon]<br />

waarschijnlijk toch zou zijn overleden omdat zijn<br />

herstel meer tijd zou hebben gevergd. Dit betekent<br />

naar het oordeel van het hof dat het bestaan van<br />

(proportioneel) causaal verband tussen de fout<br />

van [geïntimeerde] en het overlijden van [zoon]<br />

rechtens niet is komen vast te staan. Dit leidt er<br />

toe dat grief II niet slaagt.<br />

4.9. De grondslag voor de vordering van overlijdensschade<br />

is gebaseerd op de (minimale) kans<br />

dat [zoon] niet zou zijn overleden. Nu [zoon] wel<br />

is overleden is [geïntimeerde] (proportioneel)<br />

aansprakelijk voor de overlijdensschade, aldus<br />

[appellanten] in de toelichting op hun grief III.<br />

Uit de inleidende dagvaarding sub 23 begrijpt het<br />

hof dat [appellanten] met hun vordering doelen<br />

op de schade als bedoeld in art. 6:108 lid 2 BW.<br />

Voor het recht op deze schadevergoeding is echter<br />

ook vereist dat er sprake is van causaal verband<br />

tussen het handelen/nalaten van [geïntimeerde]<br />

en de gevorderde overlijdensschade van [appellanten]<br />

Nu het hof al heeft geoordeeld dat er geen<br />

causaal verband (in de zin van condicio sine qua<br />

non-verband) is tussen de fout van [geïntimeerde]<br />

en het overlijden van [zoon], kunnen [appellanten]<br />

ook geen aanspraak maken op deze schadevergoeding.<br />

Grief III faalt daarom.<br />

4.10. De grieven IV en V ten slotte leggen de vraag<br />

voor of [appellanten] aanspraak kunnen maken<br />

op shockschade. Als grondslagen (primair en<br />

subsidiair) voeren [appellanten] aan dat zij door<br />

het handelen van [geïntimeerde] op afschuwelijke<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

611


81<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

wijze geconfronteerd zijn met het volkomen onverwachte<br />

overlijden van hun zoon. Zij vonden<br />

[zoon] in zijn eigen bedje, liggend in zijn braaksel.<br />

Zij zijn aanwezigheid geweest bij de (mislukte)<br />

reanimatie door het ambulancepersoneel. Zij waren<br />

hier niet op voorbereid.<br />

Het hof oordeelt als volgt. In het arrest van HR<br />

22 februari 2002, LJN AD5356, NJ 2002, 240<br />

(Taxibus), heeft de Hoge Raad ten aanzien van<br />

het wettelijk systeem in de bepalingen art. 6:106-<br />

6:108 BW in relatie tot de beoordelingsvrijheid<br />

van de rechter als volgt overwogen:<br />

Het stelsel van de wet brengt mee dat nabestaanden<br />

ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of<br />

affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van<br />

een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen<br />

aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen<br />

maken tot vergoeding van nadeel wegens het<br />

verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit<br />

overlijden. Art. 6:108 BW geeft immers in een<br />

dergelijk geval slechts aan een beperkt aantal gerechtigden<br />

de mogelijkheid tot het vorderen van<br />

bepaalde vermogensschade. Hoewel deze bepaling<br />

van tamelijk recente datum is, kan er grond bestaan<br />

om de redenen die tot de daarin neergelegde<br />

regeling van de schadevergoeding hebben geleid,<br />

te heroverwegen. Niet uitgesloten is dat het wettelijk<br />

stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de<br />

maatschappelijk gevoelde behoefte om aan degenen<br />

die in hun leven de ernstige gevolgen moeten<br />

ondervinden van het overlijden van een persoon<br />

tot wie zij – zoals hier – in een affectieve relatie<br />

hebben gestaan, enige vorm van genoegdoening<br />

te verschaffen. Het gaat echter de rechtsvormende<br />

taak van de rechter te buiten te dezer zake in afwijking<br />

van het wettelijk stelsel zonder meer een<br />

vergoeding toe te kennen. In de eerste plaats zou<br />

immers opnieuw een, aan de wetgever voorbehouden,<br />

afweging moeten worden gemaakt van de<br />

voor- en nadelen die aan het huidige stelsel verbonden<br />

zijn. Voorts vergt een herziening van het<br />

bestaande stelsel een afbakening van de gevallen<br />

waarin een vergoeding passend wordt gevonden<br />

en een concrete aanwijzing van de personen aan<br />

wie een dergelijke vergoeding toekomt. Ten slotte<br />

is het ook aan de wetgever te beoordelen of, en zo<br />

ja in hoeverre, aan de toekenning van een dergelijke<br />

vergoeding financiële grenzen gesteld moeten<br />

worden in verband met de consequenties die<br />

daaraan kunnen zijn verbonden.<br />

In het arrest van HR 9 oktober 2009, LJN BI8583,<br />

NJ 2010, 387 ging het om de vraag of de nabestaanden<br />

(de ouders) van slachtoffers van een opzettelijk<br />

veroorzaakt verkeersongeval, waarbij de daders<br />

wegens doodslag veroordeeld waren, shockschade<br />

(van de WAM-verzekeraar) konden vorderen.<br />

Deze vordering strandde. De Hoge Raad<br />

overwoog:<br />

De middelen strekken ertoe dat de door de Hoge<br />

Raad in het bijzonder in het Taxibusarrest aangewezen<br />

omvang van de schadevergoedingsverplichting<br />

jegens nabestaanden van verkeersslachtoffers<br />

moet worden verruimd in gevallen waarin het,<br />

anders dan in de zaak die tot dat arrest leidde,<br />

gaat om een opzettelijk veroorzaakt verkeersongeval.<br />

Die verruiming kan niet worden aanvaard.<br />

De in het Taxibusarrest gegeven algemene gezichtspunten,<br />

waaronder het aspect dat het te dezer zake<br />

de rechtsvormende taak van de rechter te buiten<br />

gaat af te wijken van het restrictieve wettelijke<br />

stelsel, gelden nog onverkort, ook voor gevallen<br />

waarin het verkeersongeval opzettelijk is veroorzaakt.<br />

Art. 6:108 BW geeft een beperkt aantal gerechtigden<br />

bij overlijden van een naaste of dierbare –<br />

ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk<br />

is voor de gebeurtenis die tot diens<br />

dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft<br />

gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht<br />

of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict<br />

heeft begaan – slechts aanspraak op de in<br />

art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het<br />

stelsel van de wet staat aan toekenning van een<br />

vergoeding voor ook andere materiële en immateriële<br />

schade in de weg. Dit is slechts anders indien<br />

de dader het oogmerk had aan een derde immateriële<br />

schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106<br />

lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in<br />

zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106<br />

lid 1, aanhef en onder b, BW. Ook degene die<br />

opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt,<br />

met de dood of ernstige verwonding van<br />

een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet<br />

alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor<br />

is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens<br />

degene bij wie door het waarnemen van het ongeval<br />

of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen<br />

daarvan, een hevige emotionele schok<br />

wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel<br />

voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen<br />

voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene<br />

in een nauwe affectieve relatie staat, bij het<br />

612<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

82<br />

ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel<br />

dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef<br />

en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking<br />

te kunnen komen in rechte te kunnen worden<br />

vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het<br />

geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie<br />

erkend ziektebeeld.<br />

In het onderhavige geval is geen sprake van<br />

schending of opzettelijke overtreding van een<br />

verkeers- of veiligheidsnorm. Alleen daarom al<br />

kan het hof aan [appellanten] geen recht op<br />

shockschade toekennen, nog daargelaten dat uit<br />

de overgelegde medische stukken niet valt op te<br />

maken dat er sprake is van een psychiatrisch<br />

ziektebeeld als gevolg van de directe confrontatie<br />

met de dode [zoon] in zijn bedje en de daaropvolgende<br />

reanimatie. Het Nederlandse recht kent<br />

(nog) geen mogelijkheid om psychische schade<br />

als gevolg van het overlijden van een dierbare<br />

naaste, zoals een kind, te vergoeden. Terzijde<br />

merkt het hof hier op dat het wetsvoorstel (28<br />

781) om aan nabestaanden (een bedrag aan) affectieschade<br />

toe te kennen recent in de Eerste Kamer<br />

is gestrand.<br />

Dit betekent dat de vordering van [appellanten]<br />

tot vergoeding van shockschade moet stranden.<br />

De grieven IV en V falen.<br />

4.11. Ten overvloede overweegt het hof nog het<br />

volgende.<br />

Het hof begrijpt heel goed dat het overlijden van<br />

een kind voor ouders en in dit geval het overlijden<br />

van [zoon] en de reanimatie van [zoon] voor<br />

[appellanten] een verschrikkelijke gebeurtenis<br />

moet zijn geweest. Dat [appellanten] psychische<br />

klachten hebben gekregen is zeer voorstelbaar.<br />

Toch kunnen deze persoonlijke, trieste omstandigheden<br />

niet dragend zijn voor een toewijzing<br />

van hun vorderingen.<br />

5. Slotsom<br />

5.1. De grieven falen, zodat het bestreden vonnis<br />

moet worden bekrachtigd.<br />

5.2. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen<br />

[appellanten] in de kosten van het hoger beroep<br />

worden veroordeeld.<br />

6. De beslissing<br />

Het hof, recht doende in hoger beroep:<br />

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen<br />

van 18 november 2009;<br />

veroordeelt [appellanten] in de kosten van het<br />

hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde<br />

van [geïntimeerde] begroot op € 1.158,= voor salaris<br />

overeenkomstig het liquidatietarief en op<br />

€ 1.188,= voor griffierecht.<br />

82<br />

Rechtbank Arnhem<br />

26 januari 2011, nr. 200222/HA ZA 10-908, LJN<br />

BP5299<br />

(mr. Boonekamp, mr. Lagarde, mr. Giesen)<br />

Aansprakelijkheid ziekenhuis. Zenuwschade.<br />

Conditio sine qua non-verband.<br />

[BW art. 7:446]<br />

A verwijt het ziekenhuis dat de verpleging, in strijd<br />

met de instructie de dienstdoende arts heeft gebeld<br />

in plaats van haar behandelend arts. Daarmee is<br />

een veiligheidsnorm geschonden die strekte tot<br />

voorkoming van het ontstaan van zenuwschade.<br />

A stelt dat wanneer de instructie zou zijn opgevolgd<br />

en de behandelend arts zou zijn gebeld over de<br />

toestand van A de behandelend arts op enig moment<br />

die nacht in het ziekenhuis zou zijn gekomen<br />

om A te onderzoeken, hij vervolgens de diagnose<br />

dreigend caudasyndroom zou hebben gesteld<br />

waarna hij zou hebben besloten tot het uitvoeren<br />

van een operatie. Die operatie zou eerder hebben<br />

plaatsgevonden dan de in werkelijkheid verrichte<br />

operatie. A stelt het ziekenhuis aansprakelijk voor<br />

het delay dat als gevolg van het schenden van de<br />

instructie is ontstaan, alsmede voor de daardoor<br />

geleden schade. Het ziekenhuis erkent aansprakelijkheid.<br />

Het ziekenhuis betwist echter onder meer<br />

het bestaan van het conditio sine qua non-verband<br />

tussen het opvolgen van de instructie van de<br />

dienstdoende arts en de bij A vastgestelde (zenuw)schade.<br />

De vraag die daarbij voorligt is volgens<br />

de rechtbank hoe de behandelend arts zou<br />

hebben gehandeld wanneer de verpleging de instructie<br />

zou hebben opgevolgd en hij door de verpleging<br />

zou zijn gebeld. Daarbij gaat het om de<br />

vraag hoe hij – als redelijk handelend en vakbekwaam<br />

orthopedisch chirurg met de specifieke<br />

kennis van de patiënt waarover hij beschikte – naar<br />

alle waarschijnlijkheid zou hebben gehandeld.<br />

Volgens de rechtbank zou de behandeld arts meteen<br />

tot operatie zijn overgegaan. De vraag die dan<br />

voorligt is of als gevolg van het delay de kans op<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

613


82<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

een beter resultaat althans minder zenuwschade,<br />

verloren is gegaan. Over deze vraag wenst de<br />

rechtbank te worden voorgelicht door een tot<br />

deskundige te benoemen neuroloog.<br />

[Eiseres] te [woonplaats],<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. M.A. Smits te Nijmegen,<br />

tegen<br />

de stichting Stichting Nijmeegs Interconfessioneel<br />

Ziekenhuis Canisius-Wilhelmina te Nijmegen,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. E.J. Wervelman te Utrecht.<br />

Partijen zullen hierna [eiseres] en het ziekenhuis<br />

genoemd worden.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. [eiseres] is, na eerdere rugoperaties in een<br />

ander ziekenhuis, op 11 juli 2000 in het ziekenhuis<br />

geopereerd door de aldaar werkzame orthopedisch<br />

chirurg dr. [arts1]. Hij heeft bij [eiseres] een<br />

flexibele spondylodese verricht op het niveau L4-<br />

L5.<br />

2.2. In januari 2001 heeft [eiseres] een open hartoperatie<br />

ondergaan. In verband daarmee moet<br />

[eiseres] levenslang bloedverdunnende middelen<br />

gebruiken.<br />

2.3. Op 1 mei 2001 is [eiseres] wederom door dr.<br />

[arts1] geopereerd aan haar rug (een correctie<br />

osteotomie op L4 en een spondylodese van L2-<br />

S1). Zij is op 26 april 2001 in het ziekenhuis opgenomen<br />

voor het reguleren van de stolling van het<br />

bloed ten behoeve van de operatie. De kans dat<br />

bij [eiseres] ernstige problemen zouden ontstaan,<br />

waaronder de kans op een dwarslaesie als gevolg<br />

van een hematoom indien niet de goede bloedstolling<br />

kon worden verkregen, werd door [arts1]<br />

geschat op 90%.<br />

2.4. De operatie heeft vijf uur geduurd. Om 13.00<br />

uur is [eiseres] naar de verkoeverkamer gebracht.<br />

Dr. [arts1] heeft het verplegend personeel de instructies<br />

gegeven om: de heparinepomp (in verband<br />

met de bloedstolling) om 22.00 uur weer<br />

aan te zetten (I), hem in plaats van dr. [arts2] te<br />

bellen als ware dr. [arts1] de dienstdoende arts<br />

(II) en beweging, kleur en gevoel van de benen<br />

van [eiseres] goed te observeren in verband met<br />

een mogelijk hematoom wat dwarslaesieverschijnselen<br />

kan geven (III).<br />

2.5. De in het ziekenhuis werkzame orthopedisch<br />

chirurg dr. [arts2] had op 1 mei 2001 avond- en<br />

nachtdienst. Dr. [arts2] is die nacht twee keer door<br />

de verpleging gebeld: om 00.00 uur en om 04.30<br />

uur. Hij heeft telefonisch in ieder geval de instructie<br />

gegeven dat zo nodig 1 keer Diazepam kon<br />

worden herhaald (00.00 uur) en dat 10 mg Temazepam<br />

en zo nodig Isordil kon worden toegediend<br />

(04.30 uur).<br />

2.6. In de “verpleegkundige rapportage” staat onder<br />

meer:<br />

“01/05 (...)<br />

OD Mw. ging +/- 9 uur voor 1 OK (...)<br />

19.30 kreeg 5 mg diazemuls iv<br />

Heeft krampen i.d. benen en ijskoude voeten<br />

Mw is wat paniekerig en angstig. Drain +/- 80cc<br />

gelopen.<br />

Geeft veel pijn aan. Morf. pomp staat op maximale.<br />

Diazepam helpt wel wat. Knieën zitten van die<br />

blauwe vlekken van vaten rondom alleen blauw.<br />

Benen zijn wel warm.<br />

22.00 Morf. pomp 10 m met dr. V. [arts1] naar<br />

2,0. Gevoel benen = goed. Re.voet is wat kouder.<br />

Beweging is goed. Mw. is moeilijk gerust te stellen.<br />

2/5 Mw. was helemaal overstuur. Was hierin<br />

moeilijk te corrigeren. Erg bang/angstig. Mw. z.n.<br />

diazepam+ (...) iv gegeven ? hierop werd mw.<br />

rustig. D.d [arts2] gebeld over kramp in benen<br />

(zie opdr). Mw. heeft iets gebraakt. Rond 00.00<br />

uur verhuisd naar h.g. ivm lawaai. Morfinep. st<br />

3.0. wond had gelekt, opnieuw verbonden. Knieën<br />

nog steeds blauw vlekken. 3.00 uur APTT geprikt.<br />

Rond 4.00 uur overstuur op de zij en dan weer<br />

gelijk terug etc. Mw. wilt meer pijn med maar zit<br />

al op haar top! Mw. zegt thuis ook al morfine te<br />

gebruiken! (immuun?).<br />

4.30. klaagt over pijn op de borst. RR 120/160 p.<br />

120. [arts2] gebeld (zie opdr). Mw kreeg zw isordil<br />

en temazepam 10 mg. Mw. klaagt nog steeds over<br />

pijn op de li borst. Cardioloog gebeld ? ECG. Mw.<br />

kreeg door cardioloog 5 mg Selokeen iv gespoten<br />

waardoor pols zakte na 80. Wrs door pijn snellere<br />

pols volgen DHK. Drain = g.b. Urineprod = g.b.<br />

Wond had nog nagelekt, niet meer verbonden,<br />

mw. was net iets rustiger.<br />

OD Mw. klaagt over veel pijn. Knieën zien blauw<br />

en voelen hard aan. Vandaag OK.<br />

614<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

82<br />

MD Mw. kwam 14.30 terug van de OK. Voelt zich<br />

beter pijn is goed te houden. Mw. heeft morfinepomp<br />

st 1.5 drain gb (...)”<br />

2.7. In het “verpleegkundig en medisch opdrachtenblad”<br />

staat onder meer:<br />

“datum en tijd naam opdrachtgever opdrachten<br />

(...)<br />

1/5 dr. V. [arts1] Morf. pomp max 3,0. Obs beweging,<br />

kleur<br />

gevoel benen ivm mogelijk hematoom wat<br />

dwarslaesieverschijnselen kan geven<br />

2/5 [arts2] ZN 1 x diazepam herhalen. Mw. heeft<br />

erg grote<br />

0.00 uur OK gehad, daarom veel pijnklachten.<br />

Pijnconsulent inschakelen?<br />

5.0 Temapam 10 mg, Isordil 2 N<br />

[arts2] Wanneer pijn niet zakt dan cardioloog<br />

in consult. Mw. klaagt over pijn op de borst.<br />

(...)<br />

2/5 visite 8.00 Hoe lang nog Heparine? Stop Heparine<br />

TNO<br />

(...) Pijnconsulent inschakelen. Nuchter houden.<br />

(...)”<br />

2.8. Dr. [arts1] heeft [eiseres] op 2 mei 2001 om<br />

8.15 uur onderzocht. Over de bevindingen tijdens<br />

dat onderzoek staat in de “decursus orthopedie<br />

CWZ” onder meer:<br />

“mob + sens intact. Pijn trekt langzaam op. Evt.<br />

hematoom ? evt OK uitruimen hematoom? V.<br />

[arts1] regelt OK. Hematoom uitgeruimd.” [arts1]<br />

heeft [eiseres] diezelfde dag om 11.00 uur geopereerd,<br />

waarbij hij een hematoom heeft ontlast.<br />

2.9. Op 11 mei 2001 is [eiseres] uit het ziekenhuis<br />

ontslagen.<br />

2.10. In een brief van Medirisk aan dr. [arts3] van<br />

6 juni 2006 staat onder meer:<br />

“Bovengenoemde patiënt heeft een verzekerde<br />

van Medirisk, het CWZ te Nijmegen, aansprakelijk<br />

gesteld. Als medisch adviseur (...) dien ik advies<br />

te geven in het kader van het onderzoek naar<br />

het letsel dat toegeschreven kan worden aan de<br />

aansprakelijkheidscheppende gebeurtenissen. Ik<br />

verzoek u in dat verband, mede namens de medisch<br />

adviseur van de betrokken patiënt, in deze<br />

zaak een onafhankelijk advies uit te brengen op<br />

uw vakgebied.”<br />

2.11. Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft<br />

dr. [arts3] vervolgens onderzoek gedaan naar de<br />

hem door partijen voorgelegde vragen. In zijn<br />

rapport van 4 december 2006 heeft hij onder meer<br />

geschreven:<br />

p. 1 “(...) Ondanks de grootte van de orthopedische<br />

ingreep was ook de inschakeling van een<br />

heparinepomp noodzakelijk in de avond van de<br />

dag van de operatie. De operateur [arts1] heeft<br />

gesteld dat voor eventuele complicaties hij zelf<br />

gebeld zou moeten worden waar immers het gebruik<br />

van een heparinepomp de kans op een hematoom<br />

fors doet toenemen met als groot risico,<br />

zo geeft de operateur ook aan in het verpleegplan,<br />

het ontstaan van neurologische complicaties. Bij<br />

een zeer forse toename van de pijnklachten in de<br />

postoperatieve fase is deze afgesproken communicatie<br />

niet gerealiseerd. De in consult geroepen<br />

dienstdoende orthopedisch chirurg was niet op<br />

de hoogte van het ingeschakeld zijn van de heparinepomp<br />

en evenmin van de speciale instructie<br />

van de operateur zelf.” (...)<br />

p. 3: “(...) Alvorens in te gaan op de verwikkelingen<br />

in het direct postoperatieve verloop, moet na<br />

bestudering van het dossier worden vastgesteld<br />

dat noch poliklinisch noch preoperatief de neurologische<br />

status van betrokkene is vastgelegd. Een<br />

en ander heeft toch de nodige relevantie daar op<br />

basis van de afgenomen anamnese wordt aangegeven<br />

dat in aansluiting aan de meerdere herniaoperaties<br />

er enige krachtsvermindering in het<br />

rechter been resteerde met daarnaast opspelende<br />

klachten in het linkerbeen zoals bij het 1e poliklinisch<br />

onderzoek van de behandelaar van [arts1]<br />

op 26.11.1999 wordt genoteerd. De sensibiliteit<br />

zou in het rechter en linker been preoperatief intact<br />

zijn geweest.<br />

De uitgebreidheid van de operatie met de daarbij<br />

noodzakelijke heparine geeft een duidelijk verhoogd<br />

risico op het ontstaan van hematomen. In<br />

de instructie in het verpleegkundig plan wordt<br />

door de behandelaar [arts1] dan ook terecht aangegeven<br />

dat beide benen goed geobserveerd<br />

moeten worden, niet alleen op kleur en gevoel<br />

maar vooral ook op beweeglijkheid. Letterlijk<br />

wordt hierbij gemeld dat bij een mogelijke hematoomvorming<br />

een dwarslaesie zou kunnen ontstaan.<br />

In het verpleegplan komt tot uiting dat om<br />

10 uur in de avond van de operatie het gevoel in<br />

beide benen in orde zou zijn geweest evenals de<br />

beweeglijkheid. In aansluiting daarop ontstonden<br />

echter toenemende heftige krampen met eveneens<br />

een forse toename van de pijn, welke klachten<br />

aanhielden ondanks het ophogen van de morfinepomp.<br />

De dienstdoende orthopedisch chirurg is<br />

bij herhaling gebeld inzake deze progressieve<br />

pijnklachten maar heeft zich beperkt tot een tele-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

615


82<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

fonisch advies. In dezelfde nacht werd ook de<br />

cardioloog in consult geroepen vanwege eveneens<br />

bestaande retrosternale klachten. De geconsulteerde<br />

assistent cardiologie heeft vanuit cardiologische<br />

invalshoek om 05.00 uur in de ochtend een medicatie<br />

gegeven. Bij de vroege ochtendvisite is betrokkene<br />

door [arts1] nader onderzocht en werd<br />

er geconcludeerd tot het bestaan van een complicerend<br />

hematoom. In de verkregen status is echter<br />

geen nadere neurologische evaluatie voorhanden<br />

inzake de neurologische conditie van de beide<br />

benen en de peri anale regio. Op 02.05.2001 wordt<br />

bij betrokkene om 11 uur in de ochtend een fors<br />

hematoom ontlast. In aansluiting hieraan werden<br />

de pijnklachten beduidend minder. Ook na de<br />

evacuatie-operatie voor het hematoom is er geen<br />

gedocumenteerde neurologische evaluatie voorhanden.<br />

(...)<br />

Samenvatting en overwegingen<br />

(...) De orthopedische operatie d.d. 01.05.2001 is<br />

volgens wens verlopen doch in de avond van de<br />

operatiedag moest de heparinepomp worden ingeschakeld.<br />

Na ommekomst van deze inschakeling<br />

is in enkele uren tijd een heftige pijn in de rug<br />

naast een forse krampende en pijnlijke sensatie<br />

in beide benen ontstaan. Een en ander ondanks<br />

een morfine-ophoging die deze pijn onvoldoende<br />

kon couperen. Na ommekomst van de nacht werd<br />

in de vroege ochtend vastgesteld dat er inderdaad<br />

sprake was van een epiduraal hematoom, de zo<br />

gevreesde complicatie bij het gebruik van de heparinepomp.<br />

Dit werd in de ochtend ontlast waarna<br />

de pijn en de krampen in beide benen aanzienlijk<br />

gereduceerd werden. Het complicerende hematoom<br />

heeft op neurologisch gebied toch een forse<br />

schade teweeggebracht met motorische en sensibele<br />

resterende stoornissen in het linker been<br />

maar daarnaast ook alle verschijnselen van een<br />

caudasyndroom op het gebied van mictie, defaecatie<br />

alsook gynaecologisch/seksuologisch. (...)<br />

Bij het onderzoek is er echter wel een geringe<br />

verzwakking aan de rechter zijde van de plantairflexiekracht<br />

in de voet. Als laatste zij ook gemeld<br />

dat de abductorenkracht aan de linker zijde licht<br />

verminderd is. Het ontstaan van een dergelijke<br />

complicatie werd terecht door de operateur gevreesd,<br />

reden voor hem om een speciale instructie<br />

achter te laten zodat hij zonodig zelf, al of geen<br />

dienstdoende, bereikt kon worden. (...) Ook de<br />

dienstdoende orthopedisch chirurg was in deze<br />

overigens niet op de hoogte van de mogelijke<br />

complicerende heparinepomp. (...) In het kader<br />

van de bewaking van betrokkene, na aansluiting<br />

van de heparinepomp, zou een meer nauwgezette<br />

neurologische screening op zijn plaats zijn geweest<br />

zoals ook door de operateur aangegeven in het<br />

verpleegkundig plan daar bij het ontstaan van een<br />

hematoom, het optreden van een caudasyndroom,<br />

een reële gevreesde complicatie is. Bij de screening<br />

inzake deze zou ook meer gedetailleerd het al of<br />

niet bestaan van een rijbroekanesthesie en de<br />

sphincter-spanning gecontroleerd moeten worden.<br />

Deze meer nauwkeurige neurologische<br />

screening heeft niet plaatsgevonden zodat onbekend<br />

is vanaf welk moment het caudasyndroom,<br />

zoals het zich postoperatief openbaarde, aanwezig<br />

is geweest. (...)<br />

Wilt u – dr. [arts1] gehoord hebbende – gemotiveerd<br />

aangeven hoe reëel u het acht, dat bij een<br />

eerder oproepen van dr. [arts1] ook in een eerder<br />

stadium (dan op 02.05.2001 om 11.00 uur) operatief<br />

zou zijn ingegrepen? Wat had dr. [arts1] gedaan,<br />

volgens dr. [arts1] zelf, indien hij eerder<br />

conform de instructie zou zijn opgeroepen?<br />

(...) Bij een eerder oproepen van de operateur van<br />

[arts1] zou, gezien de door hem geuite vrees voor<br />

het ontstaan van een hematoom, na een nauwkeurige<br />

neurologische screening op een eerder moment<br />

tot de diagnose epiduraal hematoom met<br />

een caudasyndroom aan de orde zijn geweest.<br />

Indien deze diagnose vroegtijdig zou zijn gesteld,<br />

had het aanbeveling verdiend om zo vroeg als<br />

mogelijk, daarbij afwijkend van de kantooruren,<br />

de hematoomevacuatie te realiseren.<br />

(...) Wilt u gemotiveerd aangeven hoe groot u de<br />

kans acht, dat ook bij vroegere evacuatie van het<br />

hematoom de door u vastgestelde restverschijnselen<br />

bij patiënte zouden zijn opgetreden?<br />

(...) Ook na screening van de literatuur in deze,<br />

welke overigens spaarzaam is, kan niet worden<br />

vastgesteld hoe lang de druk van een epiduraal<br />

hematoom kan bestaan alvorens neurologische<br />

beschadiging te geven. Bijgevolg moet worden<br />

gesteld dat ook bij een zo vroeg mogelijke evacuatie<br />

een neurologische beschadiging zeker niet<br />

kan worden uitgesloten.<br />

(...) Wilt u deze kans indien mogelijk uitdrukken<br />

in een percentage, eventueel rekening houdend<br />

met een marge? (...)<br />

(...) Zoals hierboven gesteld is het op basis van<br />

een literatuurscreening onmogelijk vast te stellen<br />

hoeveel uren een drukgevend hematoom op de<br />

cauda getolereerd kan worden. Ook in de literatuur<br />

kom e.e.a. minder duidelijk naar voren.<br />

616<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

82<br />

Echter een vergelijking kan worden getroffen met<br />

de in 1996 geformuleerde richtlijnen van het CBO<br />

waaraan alle spinaalwerkende chirurgen in Nederland<br />

hun contributie hebben verleend. Het handelt<br />

hier over herniaties en wat te doen op welk<br />

moment. Expliciet wordt aangegeven dat bij een<br />

forse motorische uitval in het kader van een herniatie<br />

er binnen 24 uur een decompressie van de<br />

neurale structuur moet plaatsvinden. Bij het optreden<br />

van een caudasyndroom bij een massieve<br />

potrusie wordt expliciet aangegeven dat zo<br />

vroegtijdig mogelijk moet worden overgegaan tot<br />

een decompressie. Een en ander in relatie, zo<br />

wordt vermeld, met de kans op herstel van de<br />

aangerichte schade. Betrokkene dient in ieder geval<br />

ook nader geanalyseerd te worden door een<br />

expertiserend neuroloog.<br />

(...) Tot welke gevolgen heeft het voor betrokkene<br />

geleid dat er niet een vroegere evacuatie van het<br />

hematoom heeft plaatsgevonden? (...)<br />

In het midden latend wat het laatste moment zou<br />

zijn geweest waarop de evacuatie had moeten<br />

plaatsvinden, moet gesteld worden dat de<br />

restschade voor betrokkene toch zeer fors is. Op<br />

orthopedisch gebied kan gesteld worden dat er<br />

aanzienlijke motorische en sensibele resterende<br />

stoornissen zijn in het linker been aan welke zijde<br />

zij permanent gebruik moet maken van een peroneusveer.<br />

(...)<br />

Op orthopedisch gebied is er sprake van een relatieve<br />

eindtoestand. (...)”<br />

2.12. In reactie op het commentaar van de medisch<br />

adviseur van [eiseres] op het concept-rapport<br />

heeft dr. [arts3] in een brief van 4 december<br />

2006 aan de advocaat van [eiseres] geschreven:<br />

“(...) Wanneer betrokkene thans aangeeft niet<br />

bedoeld te hebben dat er sprake is geweest van<br />

een resterende zwakte in het rechterbeen in aansluiting<br />

aan de ingreep dan dient deze informatie<br />

alsnog uit de anamnese verwijderd te worden.”<br />

2.13. In reactie op het commentaar van de medisch<br />

adviseur van Medirisk op het concept-rapport<br />

heeft dr. [arts3] in een brief van 4 december<br />

2006 aan die medisch adviseur geschreven:<br />

“(...) De door u opgeworpen vraag kan als navolgt<br />

worden beantwoord:<br />

Allereerst wordt nogmaals vastgesteld dat de preen<br />

postoperatieve neurologische evaluatie niet in<br />

de status gedocumenteerd is. Ook bij de ontwikkeling<br />

van de heftige pijnklachten in de loop van<br />

de avond met daarbij gevoelsveranderingen en<br />

motorische stoornissen is er geen sprake geweest<br />

van een neurologische evaluatie. Bij tijdig oproepen<br />

van [arts1] (...) mag worden aangenomen,<br />

gezien zijn kennis van de spinale chirurgie en<br />

daarbij voorkomende complicaties, dat de diagnose<br />

van een zich ontwikkelend cauda equina syndroom<br />

vroegtijdig gesteld had kunnen worden.<br />

De aanwezige sensibele en motorische stoornissen<br />

met een diffuus karakter zou een ander onderzoek<br />

in deze richting in ieder geval gewettigd hebben.<br />

Anders vertaald zou in de loop van de avond de<br />

diagnose gesteld kunnen zijn. Bij het volgen van<br />

de richtlijnen van het CBO (...) zou dan niet de<br />

24 uurstermijn voor een geïsoleerde klapvoet gevolgd<br />

moeten worden echter de aanbeveling welke<br />

gegeven wordt bij de ontwikkeling van een causa<br />

equina syndroom. Letterlijk staat in deze richtlijnen<br />

vermeld dat een decomprimerende ingreep<br />

zo snel als mogelijk dient te geschieden waarbij<br />

de bovengrens op +/- 6 uur gesteld wordt. Vertaald<br />

betekent dit dat de operatie in de vroege<br />

nacht had moeten geschieden. (...)”<br />

2.14. Bij brief van 26 maart 2007 heeft Medirisk,<br />

de verzekeraar van het ziekenhuis, aan de advocaat<br />

van [eiseres] onder meer geschreven:<br />

“(...) Op basis van de conclusies van dr. [arts3]<br />

erkennen wij aansprakelijkheid voor de gevolgen<br />

van het delay dat is ontstaan door het niet overeenkomstig<br />

zijn instructie tijdig oproepen van de<br />

behandelend arts. In afwachting van de resultaten<br />

van de aanbevolen neurologische expertise vindt<br />

u ons bereid een voorschot onder algemene titel<br />

van € 15.000,= over te maken op de bankrekening<br />

van uw cliënte (...)”<br />

2.15. Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft<br />

neuroloog dr. [arts4] onderzoek gedaan naar de<br />

door beide partijen aan hem voorgelegde vragen.<br />

In zijn rapport van 23 september 2008 staat onder<br />

meer:<br />

“(...) Welke diagnose stelt u ten aanzien van het<br />

niet tijdig ingrijpen in de nacht van 1 op 2 mei<br />

2001?<br />

(...) Vastgesteld moet worden dat in de postoperatieve<br />

fase zich een epiduraal hematoom heeft<br />

voorgedaan met forse druk op de cauda equina<br />

met uiteindelijk tot gevolg beduidende restverschijnselen,<br />

die zich vooral bevinden op urogenitaal<br />

terrein en aan het linker been. Actueel is er<br />

een volledige dan wel nagenoeg volledige uitval<br />

van de urogenitale wortels S3 tot S6 beiderzijds<br />

en partiële uitval in de wortels L4 tot S1, in toenemende<br />

mate naar sacraal toe.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

617


82<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

(...) Zijn de huidige klachten en afwijkingen welke<br />

u op uw vakgebied vaststelt, een gevolg van het<br />

niet tijdig ingrijpen in de nacht van 1 op 2 mei<br />

2001 of spelen daarbij nog andere facturen, geheel<br />

of ten dele een rol?<br />

(...) Het moge duidelijk zijn, dat een bloedingcomplicatie<br />

een mogelijk neveneffect is van een dergelijke<br />

ingreep, zeker onder de omstandigheden<br />

waarin deze operatie werd uitgevoerd. Betrokkene<br />

moest immers antistolling gebruiken, welke<br />

slechts tijdelijk kon worden onderbroken. Geconcludeerd<br />

moet worden dat in de gegeven omstandigheden<br />

de mogelijkheid op het ontwikkelen van<br />

een subduraal hematoom verhoogd moet zijn geweest,<br />

los van de indicatie, dan wel de technische<br />

ingreep, op het orthopedisch terrein.<br />

Juist in dit soort omstandigheden diende elk signaal<br />

dat in die richting van een bloeding zou<br />

kunnen wijzen, te worden geanalyseerd. Zover<br />

wij hebben begrepen, en met name op grond van<br />

een eerdere expertise van een orthopedisch chirurg,<br />

is dit onvoldoende – dan wel zelfs niet – gedaan.<br />

De situatie was de ochtend na de primaire<br />

ingreep reeds dusdanig ernstig, dat de orthopaedisch<br />

chirurg op dat moment een onmiddellijke<br />

heroperatie en ingrijpen noodzakelijk achtte. Het<br />

moge duidelijk zijn dat het niet tijdig ingrijpen<br />

de mogelijkheid voor een integraal herstel van het<br />

cauda letsel middels deze tweede operatie heeft<br />

geblokkeerd. Uit de literatuurgegevens blijkt dat<br />

een operatieve ingreep zeker bij caudaletsels, zo<br />

snel mogelijk dient te geschieden, hetgeen dan<br />

uitgevoerd binnen enkele uren kan leiden tot integraal<br />

herstel van de uitvalsverschijnselen. Niettemin<br />

valt bij adequaat medisch handelen niet uit<br />

te sluiten, dat zich nog lichte restverschijnselen<br />

zouden hebben voorgedaan. Wij zijn er van<br />

overtuigd, dat deze in ieder geval aanzienlijk<br />

minder zou zijn geweest dan thans het geval is.<br />

(...) Acht u thans ten aanzien van het niet tijdig<br />

ingrijpen in de nacht van 1 op 2 mei 2001 een<br />

eindtoestand bereikt of verwacht u nog veranderingen<br />

in gunstige dan wel ongunstige zin, al dan<br />

niet na therapeutische maatregelen? In hoeverre<br />

zullen deze veranderingen de op dit moment bestaande<br />

beperkingen en/of functiestoornissen<br />

beïnvloeden?<br />

(...) Gezien de verstreken termijn na de operatieve<br />

ingreep van 01.05.2001 is er een definitieve eindtoestand<br />

op neurologisch gebied ten aanzien van<br />

de gevolgen hiervan. Wij verwachten dan ook<br />

geen veranderingen in gunstige dan wel ongunstige<br />

zin, ook niet na therapeutische maatregelen.<br />

Dit betekent dat er geen veranderingen meer zullen<br />

zijn, zodat ook de bestaande beperkingen en<br />

functiestoornissen daardoor niet zullen worden<br />

beïnvloed. (..)<br />

Welke beperkingen stelt betrokkene te ondervinden<br />

bij activiteiten van het dagelijks leven, in de<br />

vrijetijdsbesteding en bij de beroepsuitoefening?<br />

(...) Betrokken ondervindt aanzienlijk beperkingen,<br />

die wat betreft het dagelijks leven vooral samenhangen<br />

met pijn die zij ervaart maar ook met<br />

de parese aan haar linker been. Een zeer belangrijke<br />

problematiek wordt gevormd door de mictieen<br />

defecatieproblemen, die een gereguleerd leefpatroon<br />

vereisen, waardoor haar sociale activiteiten<br />

aanzienlijk zijn beperkt. Uiteraard vormen<br />

deze beperkingen voor het dagelijks leven ook een<br />

probleem bij haar beroepsuitoefening.<br />

(...)<br />

Kunnen deze beperkingen, op grond van uw onderzoeksbevindingen,<br />

aan het niet tijdig ingrijpen<br />

in de nacht van 1 op 2 mei 2001 worden toegeschreven?<br />

(...) Zoals is vastgesteld, en ook door ons kan<br />

worden bevestigd op grond van de summiere gegevens<br />

waarover wij beschikken, kunnen deze<br />

beperkingen geheel of in ieder geval gedeeltelijk<br />

worden toegeschreven aan het niet tijdig ingrijpen<br />

in de nacht van 1 op 2 mei 2001. (...)<br />

Er zijn ons geen andere, niet door betrokkene<br />

aangegeven, beperkingen gebleken die samenhangen<br />

met het niet tijdig ingrijpen in de nacht van<br />

01 op 02.05.2001.<br />

(...)<br />

De totale invaliditeit van de gehele persoon bedraagt<br />

derhalve 40%+30%+20%+11%= (...) 70%<br />

blijvende invaliditeit gehele persoon.<br />

(...)<br />

Heeft u verder nog opmerkingen betreffende deze<br />

casus?<br />

(...) Opgemerkt moet worden, dat wij geen lapidaire<br />

uitspraak kunnen doen over het al dan niet te<br />

laat ingrijpen ten aanzien van het subdurale hematoom,<br />

daar wij hieromtrent onvoldoende gegevens<br />

hebben verkregen. Wij varen hier aldus op de<br />

reeds door u gegeven aanwijzing, dat in ieder geval<br />

de ingreep als te laat dient te worden beschouwd.<br />

Vooralsnog zien wij overigens in de gegevens die<br />

wij wel ter beschikking hebben gekregen, geen<br />

aanleiding een andere mening te formuleren in<br />

deze. Ook wij hebben sterk de indruk, dat de zo<br />

nodige ingreep niet tijdig is geschied.<br />

618<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

82<br />

V. COMMENTAAR VAN PARTIJEN<br />

(...)<br />

De volgende vraag is of en zo ja in welke mate er<br />

restschade zou zijn ontstaan indien patiënte wel<br />

tijdig zou zijn geopereerd.<br />

Antwoord:<br />

– Wij staan voor een onverhoopte complicatie<br />

van een operatieve ingreep, die in principe nimmer<br />

leidt tot letsels in het caudagebied. Wij mogen<br />

inderdaad aannemen, gezien de bevindingen in<br />

de rapportage en de mening van de orthopaedisch<br />

chirurg, dat aansluitend aan de operatie en derhalve<br />

de facto ook geen schade was opgetreden aan<br />

de cauda equina. Wat betreft het tijdstip van een<br />

eventuele ingreep bij onverhoopt optreden van<br />

een complicatie zoals in voorliggende kwestie het<br />

geval is, is uitgebreide literatuur over caudacompressie<br />

verschenen, waaruit samengenomen naar<br />

voren komt, dat men ‘zo snel mogelijk’ dient te<br />

opereren. Los daarvan is het zo, dat een tolerant<br />

van maximaal zes uur acceptabel lijkt te zijn alvorens<br />

met enige zekerheid restschade zal blijven<br />

bestaan. Overigens moet hier wel worden opgemerkt<br />

dat dit vooral studies betreffen van herniatie<br />

van tussenwervelschijven. Wanneer wij echter<br />

deze gegevens alsnog extrapoleren naar voorliggende<br />

kwestie, is het duidelijk dat de bloeding in<br />

ieder geval rond het middennachtelijke uur al tot<br />

de eerste symptomen leidde. Er vanuit gaande dat<br />

er eventueel enige tijd genomen moet worden om<br />

onderzoek te doen, had de operatie diezelfde nacht<br />

kunnen- en ons inziens ook dienen – plaats te<br />

vinden. Daar betrokkene in eerste instantie voornamelijk<br />

pijn ontwikkelde, blijkbaar geen uitval<br />

en zij nog die nacht is gezien door een assistent,<br />

mag worden aangenomen dat bij tijdig ingrijpen<br />

betrokkene inderdaad nagenoeg restloos zou zijn<br />

hersteld. Wij wijzen er overigens wel op dat de<br />

innervatie in de urogenitaalstreek extra kwetsbaar<br />

is voor druk vanwege de kleine omvang en<br />

kwetsbaarheid van vegetatieve zenuwen. Niettemin<br />

komt het ons reëel voor aan te nemen, dat<br />

indien tijdig was ingegrepen, dat wil zeggen binnen<br />

zes uur na de eerste symptomen op en rond<br />

00.00 uur ’s nachts, er geen of nagenoeg geen<br />

restschade zou zijn ontstaan. In dit verband is het<br />

jammer te constateren, dat de ’s morgens alsnog<br />

gestelde indicatie tot een acute heroperatie, blijkbaar<br />

nog enkele uren delay heeft laten zien tot het<br />

moment van deze feitelijke ingreep. Over de reden<br />

hiervan zijn wij niet geïnformeerd. Vermoedelijk<br />

heeft dit betrekking gehad op de beschikbaarheid<br />

van een operatiekamer. (...)”<br />

2.16. Bij brief van 26 januari 2009 heeft Medirisk<br />

aan de advocaat van [eiseres] onder meer schreven:<br />

“(...) Nadere bestudering van het medisch dossier<br />

(...) heeft tot de conclusie geleid dat het standpunt<br />

van neuroloog [arts4] met betrekking tot zijn opmerking<br />

op pagina 12 dat ‘een tolerantie van<br />

maximaal zes uur acceptabel lijkt te zijn alvorens<br />

met enige zekerheid restschade zal blijven bestaan’<br />

niet door ons kan worden onderschreven. (...)<br />

Voor de schade van uw cliënte heeft dit als gevolg<br />

dat de restgevolgen van het caudasyndroom niet<br />

kunnen worden toegerekend aan het tijdsverloop<br />

tussen het moment van de eerste verschijnselen<br />

van het caudasyndroom op 1 mei 00.00 uur en de<br />

operatie op 2 mei om 11.00 uur. Hoewel niet<br />

zorgvuldig werd gehandeld door de betreffende<br />

specialist, ondanks zijn instructies, niet ’s nachts<br />

op te roepen, heeft dit handelen geen gevolg gehad<br />

voor het verdere verloop. (...)”<br />

2.17. Dr. [arts1] heeft tijdens de comparitie van<br />

partijen het volgende verklaard:<br />

“Mevrouw [eiseres] en ik kennen elkaar al langer<br />

en we hebben geworsteld met de vraag hoe om te<br />

gaan met haar rugklachten. Ze was drie keer geopereerd<br />

in Tiel en een collega uit dat ziekenhuis<br />

vroeg mij om eens mee te kijken. Ik heb haar toen<br />

een vierde keer geopereerd, dat was nog voor haar<br />

hartoperatie. Ik kende zowel haar fysieke toestand<br />

als haar psychische. Met dat laatste bedoel ik dat<br />

ik haar ken als persoon. Ik weet hoe ze uitdrukking<br />

geeft aan klachten en dat dat tot misverstanden<br />

kan leiden, dat noemen we psychosomatiek.<br />

Daarmee bedoel ik dat de pijnaangifte niet geheel<br />

betrouwbaar is, dat kan dus zowel overdrijven als<br />

bagatelliseren inhouden. Een operatie als deze is<br />

voor iedere patiënt extreem pijnlijk, alsof er een<br />

trein over je heen rijdt. Die pijn duurt meestel 3<br />

tot 5 dagen. Die pijn is bij een gemiddelde patiënt<br />

met morfine gebruik te controleren. [eiseres] had<br />

ondanks morfine gebruik een progressie in de<br />

pijnbeleving en in die zin week zij af van de gemiddelde<br />

patiënt. Een operatie als deze is ook een<br />

grote operatie en kan alleen veilig plaatsvinden<br />

als de bloedstolling in orde was. Om die reden<br />

was het risico bij [eiseres] ook extreem groot. De<br />

instructie om mij persoonlijk te bellen heb ik gegeven<br />

tegen de achtergrond van die omstandigheden:<br />

de pijn, haar psychische toestand en het<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

619


82<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

grote risico voor haar bij deze operatie. Om 13:00<br />

uur was de operatie klaar. Om 22:00 uur is de heparinepomp<br />

aangezet. Op uw vraag hoe ik zou<br />

hebben gehandeld als ik om 24:00 uur zou zijn<br />

gebeld antwoord ik dat ik niet geloof dat er op dat<br />

moment al aanleiding zou zijn geweest om iets te<br />

doen, of dat rond 04:00 uur ook zo was weet ik<br />

niet. Wat uiteindelijk om 8:15 uur de aanleiding<br />

was om te opereren was de angst in haar ogen, de<br />

optrekkende en zeer heftige pijn en het feit dat ze<br />

de pijn alleen maar kon handelen door haar been<br />

op te trekken, ze bleef dus ondanks de heftige pijn<br />

bewegen. Die factoren maakten dat ik dacht dat<br />

moet wel wijzen op een zenuw die in de verdrukking<br />

is. Ik wijs er op dat er op dat moment dus<br />

geen mobiliteits- en sensibiliteitsstoornissen waren,<br />

maar desondanks wist ik dat het wel een<br />

bloeding kon zijn hoewel er nog geen uitval was.<br />

Voordat ik kon opereren moest eerst de stolling<br />

gereguleerd worden, daar gaat een paar uur mee<br />

gemoeid. De tijd tussen 8:15 en 11:00 uur kan dan<br />

ook volledig worden toegerekend aan het operatie<br />

klaarmaken van [eiseres] in verband met de stolling.<br />

Als er eerder tot een operatie zou zijn besloten,<br />

zou dezelfde tijd nodig zijn geweest in verband<br />

met die stolling. Ik denk wel dat wanneer ik<br />

gebeld zou zijn, ik zou zijn gekomen. Ik woon<br />

vlakbij en ben daar sowieso laagdrempelig in. Als<br />

ik het verpleegkundigdossier zo bekijk dan zou<br />

ik in ieder geval tot 04:00 uur geen reden hebben<br />

gezien om opnieuw te opereren. Daar ben je sowieso<br />

terughoudend in, want ze had net een forse<br />

operatie achter de rug. Op de derde pagina van<br />

het verpleegkundigdossier (productie 1 bij conclusie<br />

van antwoord) lees ik dat rond 04:00 sprake<br />

was van bewegingsonrust en ze meer pijnstilling<br />

wil terwijl ze al aan de maximale dosering morfine<br />

zat. Het is voor mij heel moeilijk om te zeggen of<br />

ik gegeven die omstandigheden aanleiding zou<br />

hebben gezien opnieuw te opereren, het is een<br />

duivels dilemma. Echte harde feiten waren er niet<br />

en op zichzelf is pijn geen reden om te opereren.<br />

Daarbij speelt mee dat [eiseres] gewend was aan<br />

morfine gebruik waardoor het kan zijn dat ze<br />

meer nodig heeft om de pijn te onderdrukken.<br />

Achteraf had ik misschien om 04:00 uur aanleiding<br />

gezien om het nog een uur aan te zien en zou<br />

ik tegen 06:00 uur hebben gezegd we gaan opereren.<br />

Ik denk niet dat ik, in die situatie om 04:00<br />

uur zou hebben besloten de heparinepomp stop<br />

te zetten met de kans op een hersenschade. Ik wil<br />

benadrukken dat het ook goed kan zijn dat ik niet<br />

had besloten om tot een operatie over te gaan op<br />

dat moment, het is gewoon heel moeilijk te zeggen<br />

achteraf. Het klopt dat de optrekkende pijn en de<br />

bewegingsonrust om 8:15 uur voor mij aanleiding<br />

was te gaan opereren. Dat zijn geen harde medische<br />

argumenten die beschreven worden. Andere<br />

chirurgen zouden denk ik op dezelfde wijze op<br />

deze symptomen reageren als ik, ik weet niet of<br />

dat ook geldt voor de niet snijdende disciplines.<br />

Het verloop van een zenuwbeschadiging is dat er<br />

eerst pijn is, gevolgd door zenuwuitval. Om te<br />

voorkomen dat er een beschadiging optreedt wil<br />

je de uitval het liefst voor zijn. Het klopt dus dat<br />

wanneer je wacht tot je de diagnose caudasyndroom<br />

kunt stellen, je te laat zou kunnen zijn. Als<br />

het al zo was geweest dat ik rond 6:00 uur had<br />

besloten tot operatie over te gaan, dan zou er ten<br />

opzichte van de feitelijke situatie een tijdswinst<br />

van twee a drie uur zijn geweest. De richtlijn heeft<br />

het over 24 uur en niet over 6 uur zoals de deskundigen<br />

schrijven, maar het klopt dat je wanneer je<br />

hebt besloten dat een zenuw mogelijk in de verdrukking<br />

is, zo snel mogelijk overgaat tot operatie.<br />

Wat mij heeft gestoord in het rapport van [arts3]<br />

en [arts4] is, dat er geen of onvoldoende neurologisch<br />

onderzoek is gedaan. Dat is onzin. Gedurende<br />

de nacht hebben de verpleegkundigen het<br />

neurologisch functioneren goed in de gaten gehouden<br />

en ’s ochtends heb ik dat gedaan. Ik denk dat<br />

[arts3] van mening is dat alleen een neuroloog in<br />

staat is dit onderzoek te doen, maar dat is onzin,<br />

ook een orthopedisch chirurg is daartoe in staat.<br />

Als ik niet de instructie had gegeven dat ik zou<br />

willen worden gebeld, dan zou ik niet speciaal de<br />

dienstdoende arts hebben gebeld in verband met<br />

de overdracht. De dienstdoende arts weet wat er<br />

speelt en wat er op de afdeling gebeurt. Het kan<br />

kloppen dat ik destijds iets zal hebben gezegd in<br />

de trant van was ik maar eerder geweest, maar het<br />

is vervolgens wel de vraag, wat ik als ik eerder was<br />

geweest had aangetroffen. Ik heb geen contact<br />

gehad met [arts4], wel met [arts3].<br />

Ik wil nog er op wijzen dat de klachten die mevrouw<br />

nu ondervindt het gevolg zouden kunnen<br />

zijn van een bloeding, maar ook het gevolg zouden<br />

kunnen zijn van de operatie op 1 mei 2001. Het<br />

is inderdaad mogelijk dat na afloop van die operatie,<br />

in dit geval om 8:15 uur op 2 mei 2001, wordt<br />

vastgesteld dat geen sprake is van mobiliteits- en<br />

sensibiliteitsstoornissen, maar dat die stoornissen<br />

zich nog later als gevolg van die operatie zouden<br />

hebben gemanifesteerd.”<br />

620<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

82<br />

3. Het geschil<br />

3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar<br />

bij voorraad te verklaren vonnis het ziekenhuis<br />

zal veroordelen tot betaling van een voorschot<br />

op de schadevergoeding van € 100.000,=,<br />

althans een zodanig voorschot als de rechtbank<br />

meent dat behoort, verhoogd de rente, alsmede<br />

het ziekenhuis zal veroordelen tot het betalen van<br />

een schadevergoeding, nader op te maken bij staat<br />

en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met<br />

rente, alsmede het ziekenhuis zal veroordelen tot<br />

voldoening van de buitengerechtelijke kosten ad<br />

€ 18.231,94, met veroordeling van het ziekenhuis<br />

in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.<br />

3.2. Het ziekenhuis voert verweer.<br />

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, nader ingegaan.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. [eiseres] verwijt het ziekenhuis dat in de<br />

avond en nacht van 1 op 2 mei 2001 de verpleging,<br />

in strijd met de instructie van dr. [arts1] (rov. 2.4.<br />

onder II), de dienstdoende arts dr. [arts2] heeft<br />

gebeld in plaats van dr. [arts1]. Daarmee is volgens<br />

[eiseres] een veiligheidsnorm geschonden<br />

die strekte ter voorkoming van het (als gevolg van<br />

een hematoom) ontstaan van een zenuwschade.<br />

Onder verwijzing naar de rapporten van dr.<br />

[arts3] en dr. [arts4] heeft [eiseres] betoogd dat<br />

wanneer de instructie zou zijn opgevolgd en dr.<br />

[arts1] in plaats van dr. [arts2] zou zijn gebeld<br />

over de toestand van [eiseres], dr. [arts1] op enig<br />

moment die nacht in het ziekenhuis zou zijn gekomen<br />

om [eiseres] te onderzoeken, hij vervolgens<br />

de diagnose dreigend caudasyndroom zou<br />

hebben gesteld waarna hij zou hebben besloten<br />

tot het uitvoeren van een operatie. Die operatie<br />

zou eerder hebben plaatsgevonden dan de in<br />

werkelijkheid op 2 mei 2001 om 11.00 verrichte<br />

operatie, aldus [eiseres]. [eiseres] houdt het ziekenhuis<br />

aansprakelijk voor het delay dat als gevolg<br />

van het schenden van de instructie van dr. [arts1]<br />

is ontstaan, alsmede voor de daardoor geleden<br />

schade, bestaande uit het verlies van een kans op<br />

een beter resultaat.<br />

4.2. Het ziekenhuis althans haar verzekeraar heeft<br />

aansprakelijkheid erkend (rov. 2.14.) voor de gevolgen<br />

van het niet opvolgen van de door dr.<br />

[arts1] gegeven instructie. Het ziekenhuis bestrijdt<br />

echter dat wanneer die instructie wel zou zijn<br />

opgevolgd, het verloop van die bewuste avond en<br />

nacht anders zou zijn geweest. Dr. [arts1] onderschrijft<br />

het gevoerde beleid van dr. [arts2] en nu<br />

niet ter discussie staat dat dr. [arts2] heeft gehandeld<br />

als een redelijk handelend en vakbekwaam<br />

dienstdoende arts, moet het ervoor worden gehouden<br />

dat dr. [arts1], indien hij in plaats van dr.<br />

[arts2] zou zijn gebeld, op dezelfde wijze zou<br />

hebben gehandeld, zo heeft het ziekenhuis ter<br />

zitting nader toegelicht. Als het al anders is, valt<br />

uit het deskundigenbericht van dr. [arts3] niet af<br />

te leiden op welk moment en naar aanleiding<br />

waarvan dr. [arts1] eerder tot een operatie had<br />

moeten besluiten en als al eerder tot operatie had<br />

moeten worden overgegaan, dan kan uit het rapport<br />

van dr. [arts4] niet worden afgeleid dat het<br />

[eiseres] dan beter zou zijn vergaan, althans dat<br />

de kans daarop had bestaan, aldus het ziekenhuis.<br />

Het ziekenhuis heeft, ter zitting bij monde van dr.<br />

[arts1], ook nog bestreden dat de zenuwschade<br />

waarvan thans sprake is van [eiseres], het gevolg<br />

is van een hematoom.<br />

4.3. Om met dat laatste verweer te beginnen: de<br />

rechtbank stelt vast dat zowel dr. [arts3] (onder<br />

“samenvatting en overwegingen”) als dr. [arts4]<br />

(in zijn antwoord op de eerste vraag) van mening<br />

zijn dat het hematoom op neurologisch gebied<br />

een forse schade teweeg heeft gebracht met motorische<br />

en sensibele resterende stoornissen in het<br />

linkerbeen met daarnaast alle verschijnselen van<br />

een caudasyndroom op het gebied van de mictie,<br />

defaecatie alsook op gynaecologisch/seksuologisch<br />

gebied. De enkele stelling aan de zijde van het<br />

ziekenhuis ter zitting dat er ook andere oorzaken<br />

denkbaar zijn, acht de rechtbank, zonder nadere<br />

onderbouwing daarvan, onvoldoende om op dit<br />

onderdeel de conclusies van de deskundigen in<br />

twijfel te trekken. Van die conclusies zal dan ook<br />

worden uitgegaan. Dat betekent dat het ervoor<br />

wordt gehouden dat de (door de deskundigen<br />

nauwkeurig omschreven) (zenuw)schade die na<br />

de operatie op 2 mei 2001 is vastgesteld bij [eiseres],<br />

moet worden beschouwd als het gevolg van<br />

het niet tijdig verwijderen van een hematoom.<br />

4.4. Met de andere verweren van het ziekenhuis<br />

ligt de vraag voor naar het condicio sine qua nonverband<br />

tussen het niet opvolgen van de instructie<br />

van dr. [arts1] en de bij [eiseres] vastgestelde (zenuw)schade.<br />

De rechtbank oordeelt daarover als<br />

volgt.<br />

4.5. Bij de beoordeling van het verweer dat dr.<br />

[arts1], wanneer zijn instructie zou zijn opgevolgd<br />

en hij in plaats van dr. [arts2] zou zijn gebeld, op<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

621


82<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

dezelfde wijze zou hebben gehandeld als dr.<br />

[arts2] zijn de volgende omstandigheden van belang.<br />

Ter zitting heeft dr. [arts1] verklaard dat de instructie<br />

om hem persoonlijk te bellen – en niet de<br />

dienstdoende arts – door hem is gegeven in verband<br />

met zijn bekendheid met [eiseres], haar<br />

psychische toestand, de pijnbeleving door [eiseres]<br />

en het grote risico voor [eiseres] bij deze operatie.<br />

De pijnaangifte door [eiseres] is volgens dr. [arts1]<br />

niet geheel betrouwbaar (de zogenaamde psychosomatiek)<br />

en kan tot misverstanden leiden. Dr.<br />

[arts1] heeft verklaard dat hij [eiseres]s psychische<br />

(en fysieke) toestand goed kent. Verder staat vast<br />

dat het risico van deze operatie voor [eiseres] extreem<br />

groot was vanwege de bloedstollingsproblematiek.<br />

Dr. [arts1] was met dit risico bekend en<br />

had mede om die reden de instructie gegeven hem<br />

persoonlijk te bellen. Op grond van de brief van<br />

Medirisk van 6 juni 2006 aan dr. [arts3] waarin<br />

onder meer staat “De dienstdoende arts wist niets<br />

van de afspraak om [arts1] te waarschuwen en<br />

was ook niet op de hoogte van de Heparine<br />

pomp”, waarvan ook dr. [arts3] daarvan in zijn<br />

rapport (rov. 2.11, eerste alinea) is uitgegaan, moet<br />

worden aangenomen dat dr. [arts2] niet bekend<br />

was met de bloedstollingsproblematiek bij [eiseres]<br />

en het als gevolg daarvan vergrote risico op<br />

hematoomvorming. Evenmin is gebleken dat dr.<br />

[arts2] bekend was met de specifieke psychische<br />

eigenschappen van [eiseres].<br />

4.6. Op grond van het voorgaande (rov. 4.5.) moet<br />

het er voor worden gehouden dat dr. [arts2] van<br />

de specifieke medische en psychische eigenschappen<br />

van deze patiënt niet op de hoogte was waarvan<br />

dr. [arts1] wel op de hoogte was. Dat het<br />

daarbij relevante eigenschappen betreft die van<br />

belang kunnen zijn bij de besluitvorming rondom<br />

de wijze van behandeling van deze patiënt, blijkt<br />

wel uit het feit dat die eigenschappen voor dr.<br />

[arts1] aanleiding waren om de instructie te geven<br />

hem in plaats van de dienstdoende arts te bellen.<br />

Het verschil in bekendheid met deze relevante<br />

psychische en medische eigenschappen, brengt<br />

dan ook met zich dat voor de beantwoording van<br />

de vraag hoe dr. [arts1] zou hebben gehandeld,<br />

niet kan worden volstaan met een vergelijking<br />

met en verwijzing naar het handelen van dr.<br />

[arts2], enkel en alleen vanwege het feit dat de<br />

juistheid van zijn handelen in deze procedure niet<br />

ter discussie staat. Dit verweer gaat dan ook niet<br />

op.<br />

4.7. Met de overige verweren ligt ter beoordeling<br />

voor hoe het [eiseres] zou zijn vergaan, het verweten<br />

handelen weggedacht. Zoals hiervoor al is<br />

overwogen, gaat het daarbij om het condicio sine<br />

qua non-verband tussen de gebeurtenis waarvoor<br />

aansprakelijkheid is erkend en de zenuwschade<br />

die bij [eiseres] is opgetreden. De vraag die daarbij<br />

concreet voorligt is hoe dr. [arts1] zou hebben<br />

gehandeld wanneer de verpleging zijn instructie<br />

zou hebben opgevolgd en hij – in plaats van dr.<br />

[arts2] – in de avond en nacht van 1 op 2 mei 2001<br />

door de verpleging zou zijn gebeld. Daarbij gaat<br />

het dus niet zozeer om de (normatieve) vraag hoe<br />

dr. [arts1] – als redelijk handelend en vakbekwaam<br />

orthopedisch chirurg – had moeten handelen<br />

maar om de (feitelijke) vraag hoe hij – als<br />

redelijk handelend en vakbekwaam orthopedisch<br />

chirurg met de specifieke kennis van de patiënt<br />

waarover dr. [arts1] beschikte – naar alle waarschijnlijkheid<br />

zou hebben gehandeld wanneer hij<br />

zou zijn gebeld.<br />

4.8. Voor de beoordeling daarvan dient allereerst<br />

te worden vastgesteld wat de symptomen zijn die<br />

– voor een orthopedisch chirurg op het spinale<br />

gebied – na een operatie als deze bij een patiënt<br />

met een bloedstollingsproblematiek als [eiseres],<br />

zouden kunnen wijzen op (de vorming van) een<br />

hematoom en, in het verlengde daarvan, een<br />

dreigend caudasyndroom alsmede het moment<br />

waarop bij [eiseres] deze symptomen zich voordeden.<br />

4.9. Uit het rapport van dr. [arts3] leidt de rechtbank<br />

af dat (rov. 2.13.) met name de forse toename<br />

van de pijnklachten en de aanwezige sensibele<br />

en motorische stoornissen met een diffuus karakter<br />

een nader onderzoek zouden hebben gerechtvaardigd<br />

omdat dan sprake zou kunnen zijn van<br />

een zich ontwikkelend caudasyndroom. De verklaring<br />

van dr. [arts1] ter zitting is op dit punt op<br />

onderdelen in overeenstemming met de bevindingen<br />

van dr. [arts3]. Hij heeft ter zitting verklaard<br />

dat het verloop van een zenuwbeschadiging is dat<br />

er eerst pijn is, gevolgd door zenuwuitval en dat<br />

het zaak is om de uitval voor te zijn om zenuwbeschadiging<br />

te voorkomen. De symptomen die<br />

voor dr. [arts1] aanleiding waren om op 2 mei<br />

2001 om 08.15 uur tot een operatie over te gaan<br />

waren: de angst in de ogen van [eiseres], de optrekkende<br />

en zeer heftige pijn en het feit ze ondanks<br />

de heftige pijn bleef bewegen. Ook heeft dr. [arts1]<br />

verklaard dat [eiseres] ondanks het morfinege-<br />

622<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

82<br />

bruik een progressie in de pijnbeleving had, terwijl<br />

bij een gemiddelde patiënt de pijn met morfine<br />

te controleren is.<br />

4.10. Tegen deze achtergrond heeft [eiseres] ter<br />

zitting het standpunt ingenomen dat ergens tussen<br />

04.00 en 05.00 uur ’s ochtends besloten had moeten<br />

worden opnieuw te opereren omdat [eiseres]<br />

toen de maximale dosering morfine kreeg toegediend<br />

en de pijn desondanks niet meer te houden<br />

was. De vraag is dan of tussen 04.00 uur en 05.00<br />

uur sprake was van symptomen die zouden kunnen<br />

wijzen op een dreigend caudasyndroom. De<br />

rechtbank oordeelt als volgt.<br />

4.11. Blijkens het verpleegkundig dossier was rond<br />

04.00 uur, daar heeft ook dr. [arts1] ter zitting op<br />

gewezen, sprake van bewegingsonrust bij [eiseres]<br />

(“rond 4 uur overstuur op de zij en dan weer gelijk<br />

terug etc”). [eiseres] heeft ter zitting verklaard dat<br />

zij al langer die nacht last had van optrekkende<br />

pijn (“de pijn die vanuit mijn tenen naar boven<br />

trok”), dat zij die pijn aanvankelijk met haar<br />

ademhaling kon controleren maar dat op een bepaald<br />

moment, rond 4 uur ’s nachts, de pijn zo<br />

erg werd dat zij die niet meer met haar ademhaling<br />

onder controle kon krijgen omdat ze haar<br />

buikspieren niet meer kon aanspannen. Verder<br />

heeft zij verklaard dat zij de hele nacht door ondanks<br />

de heftige pijn is blijven bewegen (“de pijn<br />

maakte dat ik moest bewegen”). Zij heeft de verpleging<br />

niet verteld dat de pijn vanuit haar tenen<br />

naar boven trok omdat de verpleging er niet naar<br />

vroeg en steeds meteen aangaf dat ze er niets aan<br />

konden doen. Het ziekenhuis heeft deze verklaring<br />

van [eiseres] niet bestreden. Daarbij komt dat de<br />

aantekeningen in het verpleegkundig dossier die<br />

verklaring – in het bijzonder op het punt van de<br />

bewegingsonrust en de toenemende, niet te verdragen<br />

pijn – bevestigen. De rechtbank zal dan<br />

ook van de juistheid van de verklaring van [eiseres]<br />

uitgaan.<br />

4.12. Uit die verklaring van [eiseres] en de aantekeningen<br />

in de verpleegkundige rapportage leidt<br />

de rechtbank af dat rond 04.00 uur in de nacht<br />

van 1 op 2 mei 2001 sprake was van optrekkende<br />

en zeer heftige pijn, dat ze ondanks en juist vanwege<br />

de pijn bleef bewegen en dat er ondanks de<br />

maximale dosering morfine die zij op dat moment<br />

kreeg toegediend toch sprake was van toenemende<br />

pijn. De rechtbank constateert dat daarmee op<br />

dat moment sprake was van het merendeel van<br />

de symptomen die in de feitelijke situatie voor dr.<br />

[arts1] om 08.15 uur aanleiding waren te besluiten<br />

tot operatie over te gaan omdat hij op basis van<br />

die symptomen dacht dat een en ander wel moest<br />

wijzen op een zenuw in de verdrukking. Die constatering,<br />

bezien in samenhang met de conclusie<br />

van dr. [arts3] dat de operatie in de vroege nacht<br />

had moeten geschieden, leidt tot het oordeel dat<br />

het beeld waarvan in ieder geval rond 04.00 uur<br />

in de nacht van 1 op 2 mei 2001 sprake was, voor<br />

dr. [arts1], als redelijk handelend en vakbekwaam<br />

orthopedisch chirurg op het spinale gebied met<br />

specifieke kennis rondom de conditie (heparine)<br />

en pijnbeleving van de betrokken patiënt, aanleiding<br />

zou zijn geweest om te overwegen dat sprake<br />

was van een dreigend caudasyndroom.<br />

4.13. Het ziekenhuis heeft nog aan de orde gesteld<br />

dat er van moet worden uitgegaan dat dr. [arts1]<br />

op dezelfde momenten zou zijn gebeld als dr.<br />

[arts2], namelijk om 00.00 uur en om 04.30 uur<br />

en dat dr. [arts1] dus alleen op die momenten<br />

bekend had kunnen raken met de toestand van<br />

[eiseres] en eventueel actie zou hebben kunnen<br />

ondernemen.<br />

4.14. Dr. [arts1] heeft ter zitting verklaard dat hij<br />

vermoedelijk wel naar het ziekenhuis zou zijn<br />

gekomen wanneer hij zou zijn gebeld. Wanneer<br />

ervan wordt uitgegaan dat hij, nadat hij om 00.00<br />

uur was gebeld, naar het ziekenhuis zou zijn gekomen,<br />

moet worden aangenomen dat hij (waarschijnlijk)<br />

op dat moment nog onvoldoende aanleiding<br />

zou hebben gezien – zo luidt in ieder geval<br />

ook de stelling van [eiseres] – om tot een operatie<br />

over te gaan. Wel was, zo volgt uit de verklaring<br />

van [eiseres] en de verpleegkundige rapportage,<br />

in ieder geval sprake van toenemende pijn ondanks<br />

morfinegebruik. Tegen de achtergrond van<br />

het extreme risico op de vorming van een hematoom<br />

bij [eiseres], bezien in samenhang met de<br />

psychosomatiek waardoor de pijnaangifte niet<br />

geheel betrouwbaar is en het gegeven dat [eiseres]<br />

pijnstillende medicatie kreeg toegediend die bij<br />

een gemiddelde patiënt die een dergelijke operatie<br />

heeft ondergaan voldoende effect heeft, acht de<br />

rechtbank het aannemelijk vanwege die (toenemende)<br />

pijnklachten op initiatief dan wel na instructie<br />

van dr. [arts1] na 00.00 uur meer contacten<br />

tussen de verpleging en dr. [arts1] zouden<br />

hebben plaatsgevonden over de toestand van<br />

[eiseres] dan met dr. [arts2] – die zoals hiervoor<br />

is overwogen niet bekend was met de specifieke<br />

medische en psychische eigenschappen van<br />

[eiseres] – hebben plaatsgevonden. In het verlengde<br />

daarvan oordeelt de rechtbank dat moet wor-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

623


82<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

den aangenomen dat dr. [arts1] in ieder geval<br />

rond 04.00 uur, toen de symptomen die wezen op<br />

een dreigend caudasyndroom zich in ieder geval<br />

manifesteerden, in het ziekenhuis zou zijn geweest<br />

dan wel spoedig nadat hij van de symptomen op<br />

de hoogte was gesteld, naar het ziekenhuis zou<br />

zijn gekomen.<br />

4.15. Wanneer er vervolgens van wordt uitgegaan<br />

dat dr. [arts1] tussen 04.00 uur en 04.30 uur in<br />

het ziekenhuis zou zijn geweest, [eiseres] zou<br />

hebben onderzocht en de hiervoor beschreven<br />

symptomen zou hebben waargenomen, moet er<br />

van worden uitgegaan dat die symptomen voor<br />

hem op dat moment, net als om 08.15 uur feitelijk<br />

het geval is geweest, aanleiding zouden zijn geweest<br />

direct te besluiten over te gaan tot een operatie.<br />

Voor dat oordeel put de rechtbank ook uit<br />

het rapport van dr. [arts3], die meermalen heeft<br />

geschreven dat na het stellen van de diagnose<br />

caudasyndroom in ontwikkeling zo vroeg als<br />

mogelijk tot operatie moet worden overgegaan,<br />

hetgeen op zichzelf ook door dr. [arts1] (blijkens<br />

zijn verklaring ter zitting) wordt onderschreven.<br />

4.16. Over het tijdstip waarop de operatie zou<br />

hebben plaatsgevonden, is van belang dat dr.<br />

[arts1] ter zitting heeft verklaard dat het “operatie<br />

klaarmaken” van [eiseres] in verband met de<br />

bloedstolling zo’n twee uur en drie kwartier in<br />

beslag heeft genomen en dat diezelfde tijd daarmee<br />

gemoeid zou zijn wanneer eerder tot operatie<br />

zou zijn besloten. Dit is aan de zijde van [eiseres]<br />

niet betwist. De rechtbank zal daarvan dan ook<br />

uitgaan. Met dat gegeven tezamen met hetgeen<br />

hiervoor in rov. 4.15. is vastgesteld, moet er van<br />

worden uitgegaan dat wanneer het onzorgvuldig<br />

handelen wordt weggedacht en dr. [arts1] in plaats<br />

van dr. [arts2] zou zijn geraadpleegd, [eiseres]<br />

eerder zou zijn geopereerd, namelijk tussen 6.45<br />

uur en 7.15 uur. De conclusie luidt dan ook dat<br />

het onzorgvuldig handelen van het ziekenhuis<br />

doordat dr. [arts1] niet, conform zijn instructie,<br />

is geraadpleegd in plaats van de dienstdoende arts,<br />

tot gevolg heeft gehad dat een delay is ontstaan<br />

bij het uitvoeren van de operatie tot verwijdering<br />

van het hematoom van ongeveer vier uur.<br />

4.17. De vraag die dan voorligt is of als gevolg van<br />

dat delay de kans op een beter resultaat althans<br />

minder zenuwschade, verloren is gegaan. [eiseres]<br />

stelt zich op het standpunt dat het rapport van dr.<br />

[arts4] voldoende aanknopingspunten biedt om<br />

ook gelet op het hiervoor vastgestelde delay die<br />

vraag bevestigend te beantwoorden. Het ziekenhuis<br />

heeft dit bestreden. Volgens haar kan uit het<br />

rapport van dr. [arts4] niet worden afgeleid dat<br />

bij een tijdswinst van twee à drie uur een reële<br />

kans had bestaan op een betere toestand. De<br />

rechtbank deelt de opvatting van het ziekenhuis,<br />

ook wanneer wordt uitgegaan van het vastgestelde<br />

delay van vier uur. Het rapport van dr. [arts4] is<br />

onvoldoende toegespitst op dat delay. Dr. [arts4]<br />

borduurt voort op de conclusies van dr. [arts3]<br />

en concludeert op grond daarvan dat de eerste<br />

symptomen van een dreigend caudasyndroom<br />

rond 00.00 uur ’s nachts manifest werden en<br />

wanneer er vervolgens binnen 6 uur nadien zou<br />

zijn ingegrepen, het reëel voorkomt om aan te<br />

nemen dat er geen of nagenoeg geen restschade<br />

zou zijn ontstaan. Over de vraag of bij later ingrijpen<br />

de kans op een beter resultaat verloren is gegaan<br />

en zo ja, hoe groot die kans dan was, biedt<br />

het rapport onvoldoende aanknopingspunten.<br />

4.18. De rechtbank is daarom voornemens zich<br />

over de volgende vragen te laten voorlichten door<br />

een tot deskundige te benoemen neuroloog:<br />

I. Uitgaande van de informatie die u in de medische<br />

stukken in het dossier aantreft en van (hypothetisch)<br />

operatieve ontlasting van het hematoom<br />

tussen 06.45 uur en 07.15 uur: kunt u vaststellen<br />

van welke klachten en afwijkingen op uw vakgebied<br />

dan sprake zou zijn geweest?<br />

II. Kunt u vaststellen of in dat geval van minder<br />

klachten en afwijkingen sprake zou zijn geweest<br />

dan thans het geval is, of de kans daarop zou<br />

hebben bestaan en zo ja, hoe groot schat u die<br />

kans?<br />

III. Heeft u verder nog opmerkingen die voor de<br />

beoordeling van de zaak van belang zijn?<br />

4.19. Partijen krijgen de gelegenheid zich bij akte<br />

zoveel mogelijk eensluidend uit te laten over de<br />

persoon van de te benoemen deskundige en de<br />

hiervoor geformuleerde vragen. Het voorschot<br />

op de kosten van de deskundige komt op grond<br />

van artikel 195 Rv voor rekening van [eiseres].<br />

Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen<br />

van 23 februari 2011 voor het nemen van een akte<br />

door beide partijen over hetgeen is vermeld onder<br />

4.19.,<br />

5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />

624<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

83<br />

83<br />

Rechtbank Middelburg<br />

2 maart 2011, nr. 74897/HA ZA 10-428, LJN<br />

BP8087<br />

(mr. Van Dijk)<br />

Zorg van een goed hulpverlener. Huisarts.<br />

Verzekeringsdekking behandeling. Professionele<br />

standaard.<br />

[BW art. 7:453]<br />

Na een eerder consult verwijst de huisarts eiser,<br />

die lijdt aan morbide obesitas, door naar een chirurg<br />

om de mogelijkheid tot plaatsing van een<br />

maagband te onderzoeken. Voorafgaand aan de<br />

operatie wijst CZ de aanvraag van eiser tot vergoeding<br />

van de operatie af. Deze afwijzing houdt ook<br />

in hoger beroep stand. Daartoe overweegt de<br />

Centrale Raad van Beroep onder meer dat er geen<br />

sprake is geweest van onderzoek en begeleiding<br />

door een multidisciplinair team, hetgeen aanzienlijk<br />

zou bijdragen aan de effectiviteit van de behandeling.<br />

Daarmee is niet is voldaan aan de indicatieen<br />

doelmatigheidscriteria die CZ heeft opgesteld.<br />

Volgens eiser heeft de huisarts haar zorgplicht als<br />

goed hulpverlener geschonden door enkel door te<br />

verwijzen naar een chirurg en geen initiatief te<br />

nemen tot de door de CZ vereiste multidisciplinaire<br />

aanpak. De rechtbank overweegt dat de voorwaarden<br />

van CZ in beginsel niets zeggen over de professionele<br />

standaard van een huisarts en dat ook<br />

de door eiser aangehaalde richtlijn voor behandeling<br />

van obesitas zich niet uitlaat over de wijze<br />

waarop een multidisciplinaire aanpak dient te<br />

worden geïnitieerd en gecoördineerd. In zijn algemeenheid<br />

mag de huisarts als verlener van eerstelijnszorg<br />

vertouwen op de kennis en kunde van de<br />

specialist naar wie wordt doorverwezen. Wel mag<br />

verwacht worden dat de huisarts niet-specialistische<br />

begeleiding biedt voordat hij doorverwijst.<br />

Daaraan heeft gedaagde voldaan door de obesitas<br />

van eiser in eerste instantie te bestrijden met een<br />

dieet en meer beweging. Aldus heeft gedaagde<br />

gehandeld als goed hulpverlener en in lijn met de<br />

professionele standaard waardoor de vordering<br />

strandt.<br />

[Eiseres] te Middelburg,<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. M.R. Minekus te Middelburg,<br />

tegen<br />

1. de Maatschap [gedaagde sub 1] te Middelburg,<br />

2. [gedaagde sub 2] te Middelburg,<br />

3. [gedaagde sub 3] te Grijpskerke,<br />

4. [gedaagde sub 4] te Middelburg,<br />

gedaagden,<br />

advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.<br />

Eiseres zal hierna [eiseres] worden genoemd, gedaagden<br />

zullen gezamenlijk als de maatschap<br />

worden aangeduid en gedaagde sub 4 zal [gedaagde<br />

sub 4] worden genoemd.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. De maatschap oefent een huisartsenpraktijk<br />

uit in Middelburg. [eiseres] was patiënte van de<br />

maatschap; [gedaagde sub 4] was haar huisarts<br />

2.2. Op 24 mei 2004 is [eiseres] op consult geweest<br />

bij [gedaagde sub 4] in verband met morbide<br />

obesitas, waaraan zij leed. Zij was daarvoor al<br />

eerder bij [gedaagde sub 4] geweest. Naar aanleiding<br />

van dit consult schreef [gedaagde sub 4] op<br />

26 mei 2004 een verwijsbrief, luidend:<br />

“MIDDELBURG, 26.05.2004 Chirurgie<br />

Geachte Collega,<br />

Bovenstaande patient wordt naar U verwezen ivm<br />

obesitas.<br />

Patiente wil weten of ze in aanmerking kan komen<br />

voor een maagbanding<br />

Graag uw onderzoek en behandeling.<br />

met vriendelijke groet,<br />

[gedaagde sub 4], huisarts”<br />

2.3. [eiseres] heeft zich met deze verwijsbrief gewend<br />

tot het Universitair Ziekenhuis te Antwerpen<br />

(hierna: het UZA). Daar is besloten tot een<br />

gastric bypass-operatie (een maagverkleining).<br />

2.4. [eiseres] heeft voorafgaand aan de operatie<br />

bij haar ziektekostenverzekeraar CZ een aanvraag<br />

gedaan voor vergoeding van de operatie. Die<br />

aanvraag is bij brief van 30 augustus 2004 afgewezen;<br />

CZ motiveerde die afwijzing in de brief als<br />

volgt:<br />

“Wij verlenen geen toestemming voor deze<br />

maagbandoperatie in een niet door CZ gecontracteerd<br />

ziekenhuis. U bent voor deze zorg aangewe-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

625


83<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

zen op gecontracteerde zorg binnen Nederland<br />

of België. Tevens ontbreekt een verklaring van de<br />

huisarts.”<br />

2.5. [eiseres] heeft zich vervolgens voor genoemde<br />

verklaring opnieuw tot [gedaagde sub 4] gewend.<br />

Toen is ook over de kosten van de operatie gesproken.<br />

2.6. In de periode van 9 tot en met 15 september<br />

2004 is [eiseres] opgenomen geweest in de UZA,<br />

alwaar zij op 10 september 2004 de gastric bypassoperatie<br />

heeft ondergaan.<br />

2.7. [eiseres] heeft bezwaar gemaakt – en is daarna<br />

in beroep en in hoger beroep gegaan – tegen de<br />

onder 2.4 genoemde afwijzing van haar aanvraag<br />

om vergoeding. De afwijzing is daarbij steeds in<br />

stand gebleven In hoger beroep heeft de Centrale<br />

Raad van Beroep (toetsend aan de hand van de<br />

ten tijde van de afwijzing door CZ geldende Ziekenfondswet<br />

(Zfw)) onder meer overwogen:<br />

“4.3. In art. 2a, eerste lid van het Vb (Verstrekkingenbesluit<br />

ziekenfondsverzekering; invoeging<br />

rechtbank) is bepaald dat de aanspraak op een<br />

verstrekking ingevolge de Zfw slechts tot gelding<br />

kan worden gebracht voor zover de verzekerde,<br />

gelet op zijn behoefte en uit het oogpunt van<br />

doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop<br />

naar aard, inhoud en omvang is aangewezen.<br />

4.4.1. CZ heeft indicatie- en doelmatigheidscriteria<br />

voor bariatrische chirurgie vastgesteld. Deze criteria<br />

zijn ontleend aan behandelprotocollen, die<br />

in gebruik zijn bij verschillende Nederlandse ziekenhuizen.<br />

4.4.2. Tot de indicatie- en doelmatigheidscriteria<br />

behoort het vereiste dat voorafgaand aan de operatie<br />

sprake moet zijn geweest van onderzoek en<br />

begeleiding door een multidisciplinair team, bestaande<br />

uit bijvoorbeeld een internist, een chirurg,<br />

een diëtist of een psycholoog.<br />

4.4.3. Naar het oordeel van de Raad kunnen de<br />

door CZ gehanteerde indicatie- en doelmatigheidscriteria<br />

in beginsel gelden als uitgangspunt bij de<br />

beoordeling van de vraag of een gastic bypassoperatie<br />

vanuit het oogpunt van doelmatige<br />

zorgverlening voor de verzekerde is aangewezen.<br />

4.5. In het onderhavige geval is de Raad niet gebleken<br />

van onderzoek en begeleiding door een multidisciplinair<br />

team in voornoemde zin. Uit de<br />

overgelegde medische verklaringen en het verhandelde<br />

ter zitting blijkt geenszins dat de orthopedische<br />

chirurg I. Jansen, waar appellante onder behandeling<br />

is geweest voor een impressiefractuur<br />

van het lateraal tibiaplateau, de psycholoog<br />

H.C.M. Hermans, waar appellante therapie ontving<br />

in het kader van traumaverwerking, en de<br />

huisarts [gedaagde s[gedaagde sub 4] appellante<br />

onderzocht en/of begeleid hebben met betrekking<br />

tot haar mogelijkheden om gewichtsreductie te<br />

realiseren. Hieruit volgt dat CZ zich terecht op<br />

het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van<br />

doelmatige zorg als bedoeld in art. 2a, eerste lid,<br />

van het Vb.”<br />

3. Het geschil<br />

3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis,<br />

voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de<br />

maatschap hoofdelijk – des dat de een betalende<br />

de anderen zullen zijn bevrijd, veroordeelt tot<br />

betaling aan haar van een bedrag van € 5.578,84,<br />

vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30<br />

augustus 2004, althans vanaf 31 augustus 2010,<br />

en vermeerderd met € 2.500,=, althans enig bedrag<br />

aan buitengerechtelijke (incasso-)kosten, alle met<br />

veroordeling van de maatschap in de kosten van<br />

dit geding, nakosten daaronder begrepen.<br />

3.2. Zij stelt daartoe dat [gedaagde sub 4] haar<br />

voor een gastric bypass-operatie heeft doorverwezen<br />

naar het UZA. Zij mocht erop vertrouwen dat<br />

die verwijzing juist was. De verwijzing was echter<br />

niet juist: [gedaagde sub 4] heeft niet voorafgaand<br />

een multidisciplinair onderzoek laten verrichten,<br />

terwijl dat wel had gemoeten. Aldus heeft zij niet<br />

de zorg van een goed huisarts in acht genomen.<br />

Zij heeft niet gehandeld in overeenstemming met<br />

de op haar rustende verantwoordelijkheid,<br />

voortvloeiende uit de voor haar geldende professionele<br />

standaard. Die standaard vindt onder meer<br />

invulling door protocollen. In de onder 2.7 weergegeven<br />

uitspraak van de Centrale Raad van Beroep<br />

is een multidisciplinaire aanpak voorafgaand<br />

aan een gastric bypass-operatie geduid als een<br />

protocol. [gedaagde sub 4] had dus overeenkomstig<br />

dat protocol dienen te handelen. Zij had in<br />

een initiërende rol moeten spelen om (eerst) te<br />

komen tot alternatieven voor de gastric-bypassoperatie.<br />

[eiseres] verwijst daarvoor ook naar een<br />

CBO-richtlijn over obesitas. Door op dat punt<br />

niets te doen is zij toerekenbaar tekortgeschoten.<br />

Als gevolg van dit tekortschieten zijn de kosten<br />

van de door [eiseres] ondergane operatie, die<br />

€ 5.578,84 beliepen, voor haar eigen rekening gebleven.<br />

Zij heeft aldus door het handelen van<br />

[gedaagde sub 4] schade geleden.<br />

626<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

83<br />

3.3. De maatschap voert verweer. [eiseres] is bij<br />

[gedaagde sub 4] gekomen met de uuitdrukkelijke<br />

wens voor een maagband te worden verwezen.<br />

Dat [eiseres] sportte en een dieet volgde was [gedaagde<br />

sub 4] bekend; aanvankelijk heeft zij<br />

[eiseres] niet verwezen, doch afgesproken dat het<br />

resultaat van het dieet zou worden afgewacht.<br />

Toen [eiseres] een tweede keer om verwijzing naar<br />

het UZA voor een maagband vroeg en [gedaagde<br />

sub 4] haar niet voor iets anders kon motiveren,<br />

heeft zij haar verwezen naar een afdeling chirurgie.<br />

Mede gelet op genoemd omstandigheden<br />

heeft zij met de in algemene termen geschreven<br />

verwijzing – waarin om onderzoek en behandeling<br />

wordt gevraagd – de zorg van een goed huisarts<br />

betracht. Het is vervolgens [eiseres] geweest die<br />

voor het UZA heeft gekozen en daarin, ook nadat<br />

CZ had laten weten dat de ingreep niet zou worden<br />

vergoed, heeft volhard. In de uitspraak van<br />

de Centrale Raad van Beroep (waarbij [gedaagde<br />

sub 4] niet betrokken is geweest) stond het verstrekkingenbeleid<br />

van CZ centraal; daaraan kan<br />

geen standaard voor medici worden ontleend, en<br />

zeker niet voor huisartsen. Het door CZ voorgestane<br />

multidisciplinaire onderzoek dient te worden<br />

verricht door een specialist of ziekenhuis en<br />

niet door de huisarts. [gedaagde sub 4] mocht er<br />

van uit gaan dat de chirurg bij wie [eiseres] onder<br />

behandeling zou komen een dergelijk onderzoek<br />

zou instellen. Voorts stelt [gedaagde sub 4] dat<br />

het niet haar taak als huisarts is om te bewerkstelligen<br />

dat een verzekeraar de kosten van een<br />

voorgenomen ingreep vergoedt. De verzekeraar<br />

bepaalt zelf zijn vergoedingenbeleid. Dat heeft<br />

[gedaagde sub 4] ook aan [eiseres] kenbaar gemaakt.<br />

Er is geen causaal verband tussen de verwijzing<br />

door [gedaagde sub 4] en de schade. Bovendien<br />

wist [eiseres] voorafgaand aan de operatie<br />

dat CZ deze niet zou vergoeden. Door toch de<br />

operatie te laten doorgaan en daarbij voor Antwerpen<br />

te kiezen, heeft zij aanvaard dat de kosten<br />

voor haar eigen rekening zouden komen. De<br />

maatschap betwist de hoogte van de schade. Zij<br />

betwist voorts dat buitengerechtelijke kosten zijn<br />

gemaakt en de hoogte daarvan. Tenslotte betwist<br />

zij – wijzend naar de wettelijke regeling betreffende<br />

de maatschap – dat de maten hoofdelijk aansprakelijk<br />

(kunnen) zijn.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. Vooropgesteld moet worden dat de uitspraak<br />

van de Centrale Raad van Beroep, waarin de afwijzing<br />

van de aanvraag van [eiseres] bij CZ om<br />

vergoeding van de door haar gewenste behandeling<br />

is bevestigd, slechts iets zegt over de vraag of<br />

CZ bepaalde behandelingen – gelet op haar<br />

voorwaarden – wel of niet dient te vergoeden. In<br />

het onderhavige geval heeft CZ (kennelijk) in haar<br />

voorwaarden vermeld dat zij een operatie als door<br />

[eiseres] ondergaan alleen dan vergoed, als voorafgaand<br />

aan die operatie sprake is geweest van<br />

onderzoek en begeleiding door een multidisciplinair<br />

team, bestaande uit bijvoorbeeld een internist,<br />

een chirurg, een diëtist of een psycholoog.<br />

Daarmee is niets gezegd over de professionele<br />

standaard van genoemde (para-)medici, en evenmin<br />

over die van de huisarts.<br />

4.2. Dat de behandeling van obesitas – naar huidige<br />

medisch-wetenschappelijke inzichten – effectiever<br />

zal zijn wanneer sprake is van een multidisciplinaire<br />

aanpak, is niet in discussie. De vraag<br />

die voorligt is, of een huisarts, de zorg van een<br />

goed hulpverlener in acht nemend (art. 7:453<br />

BW), een dergelijke multidisciplinaire aanpak<br />

dient te initiëren.<br />

4.3. [eiseres] verwijst ter onderbouwing van haar<br />

standpunt nog naar een CBO-richtlijn – kennelijk<br />

doelend op de Richtlijn Diagnostiek en Behandeling<br />

van Obesitas bij volwassenen en kinderen uit<br />

2009 van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg<br />

CBO. Die richtlijn benoemt het belang<br />

van een multidisciplinaire aanpak, maar spreekt<br />

zich niet uit over de wijze waarop die aanpak dient<br />

te worden geïnitieerd en gecoördineerd. De<br />

richtlijn geeft aldus geen onderbouwing voor het<br />

standpunt van [eiseres]. Voorts is – bij gebreke<br />

van een toelichting, anders dan verwijzing naar<br />

de uitspraak van de Centrale raad van beroep, van<br />

de kant van [eiseres] – niet komen vast te staan<br />

dat er protocollen zijn, waarin van een huisarts<br />

een initiërende rol wordt gevraagd bij de multidisciplinaire<br />

aanpak van obesitas.<br />

4.4. In zijn algemeenheid dient naar het oordeel<br />

van de rechtbank te gelden, dat niet te snel kan<br />

worden aangenomen dat een meer specialistische<br />

behandeling wordt geïnitieerd en/of gecoördineerd<br />

door een huisarts. Een huisarts biedt immers<br />

eerstelijnszorg: zodra meer specialistische<br />

kennis wordt gevergd zal hij de patiënt verwijzen<br />

naar een specialist, er daarbij vanuit gaand dat die<br />

specialist na eigen onderzoek wel of niet voor een<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

627


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

(bepaalde) behandeling zal kiezen. Wel mag van<br />

een huisarts worden verwacht dat hij, voordat hij<br />

verwijst, zelf niet-specialistische begeleiding biedt.<br />

4.5. Uit de stukken blijkt dat [eiseres] voordat zij<br />

door [gedaagde sub 4] werd verwezen naar een<br />

chirurg, door middel van (meer) bewegen en met<br />

behulp van een dieet de obesitas heeft geprobeerd<br />

te bestrijden. Aldus heeft voornoemde niet-specialistische<br />

begeleiding plaatsgevonden; meer kan<br />

van een huisarts – als goed hulpverlener – ten<br />

aanzien van de behandeling van obesitas niet<br />

worden verwacht. Niet is komen vast te staan dat<br />

[gedaagde sub 4] niet heeft gehandeld overeenkomstig<br />

de professionele standaard van een huisarts<br />

en aldus zou zijn tekortgeschoten in de op<br />

haar rustende verplichtingen.<br />

4.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat – wat er<br />

verder zij van de vraag of er causaal verband bestaat<br />

tussen het gestelde handelen van [gedaagde<br />

sub 4] en het feit dat de door [eiseres] ondergane<br />

operatie niet door CZ is vergoed – de vordering<br />

moet worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het<br />

ongelijk gestelde partij – zoals onbetwist verzocht:<br />

uitvoerbaar bij voorraad – worden veroordeeld<br />

in de kosten van deze procedure. De kosten aan<br />

de zijde van de maatschap worden begroot op:<br />

– vast recht € 314,=<br />

– salaris advocaat € 768,= (2 x tarief I, € 384,=)<br />

Totaal € 1.082,=.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

wijst de vordering af;<br />

veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure,<br />

aan de zijde van de maatschap tot op heden<br />

begroot op € 1.082,=;<br />

verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling<br />

uitvoerbaar bij voorraad.<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

84<br />

Gerechtshof 's-Gravenhage<br />

15 maart 2011, nr. 200.049.029/01, LJN BP7513<br />

(mr. Boele, mr. Kramer, mr. Grootveld)<br />

Noot Jeroen Langbroek<br />

Zorgplicht gemeente.<br />

[BW art. 6:174]<br />

Gemeente wordt in twee instanties niet aansprakelijk<br />

geacht voor (beweerdelijk) geleden funderingsschade<br />

als gevolg van een lekkende riolering. Nadat<br />

de gemeente van de toestand van de riolering<br />

op de hoogte raakte heeft zij de aanpak ervan ter<br />

hand genomen op een wijze die de toets der kritiek<br />

doorstaat, aldus het hof.<br />

1. [Naam] te Dordrecht,<br />

hierna ook te noemen: [appellant 1],<br />

2. [naam] te Dordrecht,<br />

hierna ook te noemen: [appellant 2],<br />

3. [naam] en [naam] te Dordrecht,<br />

hierna ook te noemen: [appellanten 3],<br />

4. [naam] te New York, Verenigde Staten van<br />

Amerika,<br />

hierna ook te noemen: [appellant 4],<br />

5. Belangen Vereniging Funderings Problematiek<br />

te Dordrecht,<br />

hierna ook te noemen: BVFP,<br />

appellanten,<br />

hierna gezamenlijk ook te noemen: de Bewoners,<br />

advocaat: mr. J.R. Vermeulen te Rotterdam,<br />

tegen<br />

de Gemeente Dordrecht te Dordrecht,<br />

geïntimeerde,<br />

hierna te noemen: de Gemeente,<br />

advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt<br />

te ’s-Gravenhage.<br />

Het geding<br />

(...; red.)<br />

Beoordeling van het hoger beroep<br />

1.1. Aangezien geen grieven zijn aangevoerd tegen<br />

de feiten die de rechtbank onder 2.1 tot en met<br />

2.7 van haar vonnis heeft vastgesteld zal ook het<br />

628<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

84<br />

hof van deze feiten uitgaan. Tegen deze achtergrond<br />

gaat het in deze zaak, voor zover in hoger<br />

beroep van belang, om het volgende.<br />

1.2. [appellant 1] is eigenaar van de parterrewoning<br />

aan de [adres] te Dordrecht.<br />

1.3. [appellant 2] is eigenaar van de woning aan<br />

de [adres] te Dordrecht. Deze woning is gelegen<br />

boven die van [appellant 1].<br />

1.4. [appellanten 3] zijn eigenaars van de woning<br />

aan de [adres] te Dordrecht.<br />

1.5. [appellant 4] is eigenaar van de woning aan<br />

de [adres] te Dordrecht.<br />

1.6. De onder 1.2 tot en met 1.5 genoemde woningen<br />

(hierna: de “woningen”), gelegen op drie locaties<br />

(hierna: de “locaties”), zijn gefundeerd op<br />

houten palen. Indien houten funderingspalen zich<br />

geheel of gedeeltelijk boven het niveau van het<br />

plaatselijke grondwaterpeil bevinden, kan schimmelvorming<br />

optreden waardoor de palen worden<br />

aangetast. Het proces van schimmelvorming en<br />

aantasting van de palen wordt tot staan gebracht<br />

indien de paal weer onder het grondwaterniveau<br />

komt te staan, maar gaat weer verder zodra de<br />

paal droog komt te staan. Indien houten funderingspalen<br />

cumulatief gedurende 15 tot 20<br />

(standpunt Gemeente) dan wel 10 tot 20 (standpunt<br />

van de door de Bewoners ingeschakelde<br />

deskundige, TNO) jaar droog hebben gestaan,<br />

zijn problemen voor het dragend vermogen van<br />

de paal te verwachten. Dit betekent dat bij periodieke<br />

droogstand de termijn waarbinnen schade<br />

optreedt (aanmerkelijk) langer dan deze termijnen<br />

kan zijn.<br />

1.7. De woningen zijn gelegen in het “aandachtsgebied<br />

funderingen”, een gebied met een totale<br />

oppervlakte van ongeveer 4,2 km² waarin de kans<br />

op funderingsproblemen relatief groot is. In dit<br />

gebied komen ook woningen voor die gefundeerd<br />

zijn “op staal”, hetgeen wil zeggen dat deze niet<br />

zijn gefundeerd op palen.<br />

1.8. Indien riolering lek is kan deze een drainerende<br />

werking krijgen doordat grondwater het riool<br />

binnendringt. Dit kan er, al dan niet in combinatie<br />

met andere factoren, toe leiden dat houten funderingspalen<br />

in de nabijheid van het lek droog komen<br />

te staan. Andere factoren die (mede) tot<br />

droogstand kunnen leiden zijn: fluctuaties in het<br />

open waterpeil en gebrek aan neerslag.<br />

1.9. Bij de woningen is schade aan de fundering<br />

ontstaan. De Bewoners wijten dat aan lekkende<br />

rioleringen en verkeerd beheer van het open water<br />

binnen de bebouwde kom waardoor houten funderingspalen<br />

(te langdurig) droog zijn komen te<br />

staan. De Bewoners houden de Gemeente aansprakelijk<br />

voor de schade die zij als gevolg van deze<br />

funderingsschade hebben geleden. De Gemeente,<br />

zo stellen zij, heeft jegens hen onrechtmatig gehandeld<br />

door tekort te schieten in het beheer van het<br />

open water binnen de bebouwde kom (door het<br />

waterpeil te verlagen c.q. te laag te houden) alsmede<br />

in het beheer van de riolering (het niet tijdig<br />

verhelpen van lekkende riolering). Ook heeft de<br />

Gemeente de bewoners niet tijdig over de problematiek<br />

geïnformeerd. Zij baseren hun vordering<br />

primair op art. 6:174 BW en subsidiair op art.<br />

6:162 BW.<br />

1.10. De Bewoners vorderen, kort samengevat,<br />

verklaringen voor recht dat de Gemeente jegens<br />

hen, de leden van BVFP en de personen tot bescherming<br />

van wiens belang de rechtsvordering<br />

strekt, onrechtmatig heeft gehandeld en veroordeling<br />

van de Gemeente tot schadevergoeding, op<br />

te maken bij staat, alsmede tot vergoeding van<br />

buitengerechtelijke kosten, daaronder begrepen<br />

de kosten van de door de Bewoners ingeschakelde<br />

deskundige (TNO).<br />

1.11. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.<br />

Zij overwoog, samengevat, het volgende. De<br />

gevorderde verklaring voor recht jegens de personen<br />

tot bescherming van wiens belang de rechtsvordering<br />

strekt is te weinig bepaald en reeds<br />

daarom niet toewijsbaar. De vorderingen zijn niet<br />

verjaard, behalve de vordering van [appellant 1].<br />

Ingevolge art. 6:174 lid 1 BW is de bezitter van<br />

een opstal aansprakelijk voor gebreken aan die<br />

opstal, indien het door die gebreken veroorzaakte<br />

gevaar voor personen of zaken zich verwezenlijkt,<br />

tenzij aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige<br />

daad zou hebben ontbroken indien hij dit<br />

gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou<br />

hebben gekend. Uitgaande van bekendheid bij de<br />

Gemeente met het onderhavige probleem (drainerende<br />

werking van lekkende riolen, hetgeen<br />

droogstand en daardoor paalrot aan houten funderingen<br />

kan veroorzaken), heeft de rechtbank<br />

onderzocht of op de voet van art. 6:162 BW aansprakelijkheid<br />

bestaat. De rechtbank is op grond<br />

van overwegingen, die hierna nog aan de orde<br />

zullen komen, tot de conclusie gekomen dat de<br />

Gemeente noch in haar verplichtingen als rioolbeheerder<br />

noch in haar informatieplicht jegens de<br />

Bewoners, in het algemeen en meer in het bijzonder<br />

ten aanzien van de woningen, tekort is geschoten.<br />

Wat betreft de gestelde schending van de in-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

629


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

formatieplicht is de rechtbank van oordeel dat<br />

causaal verband tussen de gestelde schending en<br />

de gestelde schade ontbreekt, omdat niet gesteld<br />

of gebleken is dat de Bewoners, indien zij eerder<br />

dan in 2000 zouden zijn geïnformeerd, de nodige<br />

maatregelen zouden hebben genomen om die<br />

schade te beperken.<br />

2.1. Het hof zal eerst grief 2 bespreken. In deze<br />

grief komen de Bewoners op tegen het oordeel<br />

van de rechtbank dat, nu aansprakelijkheid op<br />

grond van art. 6:162 BW ontbreekt, hun vorderingen<br />

op grond van art. 6:174 lid 1 BW moeten<br />

worden afgewezen. De Bewoners zijn van mening<br />

dat de rechtbank daarmee geen recht heeft gedaan<br />

aan hun primaire, op art. 6:174 BW gebaseerde,<br />

vordering en ten onrechte niet heeft vastgesteld<br />

dat de gemeentelijke riolering in het algemeen en<br />

meer in het bijzonder ter plaatse van de drie locaties<br />

is aan te merken als gebrekkig in de zin van<br />

art. 6:174 lid 1 BW. De wetgever heeft bij de<br />

“tenzij-clausule” van art. 6:174 lid 1 BW gedacht<br />

aan de gevallen waarin het gebrek in de opstal<br />

ontstaat ten gevolge van een van buiten komende<br />

oorzaak die aan de bezitter niet kan worden toegerekend,<br />

zoals overmacht of een andere rechtvaardigingsgrond,<br />

waarbij tevens tussen het ontstaan<br />

van het gebrek en het ontstaan van de<br />

schade een zodanig korte tijdspanne verloopt dat<br />

de bezitter het intreden van de schade, ook al had<br />

hij van het bestaan van het gebrek kennis gehad,<br />

niet had kunnen voorkomen. In dit geval is het<br />

gebrek niet ontstaan als gevolg van een van buiten<br />

komende oorzaak, maar als gevolg van veroudering<br />

van het rioleringsstelsel en het achterwege<br />

blijven van onderhoud. Het moment waarop het<br />

in art. 6:174 lid 1 BW bedoelde gevaar is ontstaan<br />

ligt bij het ontstaan van de lekkages van de riolen,<br />

althans het ontstaan van zodanige lekkages dat<br />

daarvan op den duur schade is te verwachten. Het<br />

is bovendien aan de Gemeente om omstandigheden<br />

aan te voeren op grond waarvan de aansprakelijkheid<br />

op grond van art. 6:174 lid 1 BW zou<br />

moeten worden opgeheven, niet aan de Bewoners<br />

om, zoals de rechtbank ten onrechte heeft overwogen,<br />

feiten en omstandigheden aan te voeren die<br />

tot het oordeel zouden moeten leiden dat de Gemeente<br />

nalatig is geweest in haar zorgverplichting,<br />

aldus de Bewoners.<br />

2.2. Deze grief kan niet slagen om de volgende<br />

redenen. Het stond de rechtbank op zichzelf vrij<br />

om, zoals zij kennelijk heeft gedaan, in het midden<br />

te laten of voldaan is aan de voorwaarden voor<br />

aansprakelijkheid die art. 6:174 lid 1 BW stelt en<br />

te onderzoeken of voldaan is aan de tenzij-clausule,<br />

die op die aansprakelijkheid een uitzondering<br />

maakt. Indien immers aan de voorwaarden van<br />

de tenzij-clausule is voldaan ontbreekt aansprakelijkheid<br />

reeds om die reden en is nader onderzoek<br />

naar de voorwaarden die aansprakelijkheid vestigen<br />

overbodig. Anders dan de Bewoners aanvoeren<br />

staat aan toepassing van de tenzij-clausule<br />

niet in de weg dat het hier niet zou gaan om een<br />

gebrek ten gevolge van een van buiten komende<br />

oorzaak waarbij tevens tussen het ontstaan van<br />

het gebrek en het ontstaan van de schade een zodanig<br />

korte tijdspanne verloopt dat de bezitter<br />

het intreden van de schade, ook al had hij van het<br />

bestaan van het gebrek kennis gehad, niet had<br />

kunnen voorkomen. De tenzij-clausule is niet tot<br />

dergelijke gevallen beperkt, maar heeft ten doel<br />

tot uitdrukking te brengen dat de bezitter zijn<br />

aansprakelijkheid niet kan afwenden met een beroep<br />

op (schuld of onrechtmatigheid uitsluitende)<br />

onbekendheid met het gebrek, doch slechts door<br />

omstandigheden te bewijzen die hem, bij bekendheid<br />

met het gebrek, van aansprakelijkheid uit<br />

onrechtmatige daad hadden gevrijwaard. De<br />

rechtbank heeft dan ook terecht onderzocht of,<br />

uitgaand van bekendheid van de Gemeente met<br />

het door haar onder 4.7 geformuleerde gevaar<br />

(drainerende werking van lekkende riolen, hetgeen<br />

droogstand en daardoor paalrot aan houten<br />

funderingen kan veroorzaken), de Gemeente op<br />

grond van art. 6:162 BW aansprakelijk zou zijn.<br />

2.3. De rechtbank heeft daarbij niet uit het oog<br />

verloren dat de bewijslast ten aanzien van toepassing<br />

van de tenzij-clausule in beginsel op de Gemeente<br />

rust. De rechtbank is kennelijk van oordeel<br />

dat de feiten en omstandigheden die de Gemeente<br />

heeft aangevoerd om te adstrueren dat zij,<br />

anders dan de Bewoners aanvoeren, haar onderhoudsverplichtingen<br />

ten aanzien van de riolering<br />

wel is nagekomen, onvoldoende zijn weersproken<br />

zodat zij daarmee als vaststaand moeten worden<br />

aangemerkt. Voor zover de Bewoners betogen dat<br />

de rechtbank had moeten vaststellen wanneer het<br />

bedoelde gevaar is ontstaan treft dat betoog geen<br />

doel. De rechtbank heeft kennelijk bekendheid<br />

van de Gemeente met dat gevaar aanwezig verondersteld<br />

op het tijdstip dat dit gevaar is ontstaan,<br />

waarbij zij in het midden mocht laten op welk<br />

tijdstip dat gevaar precies is ontstaan. Daartoe gaf<br />

– en geeft – het debat tussen partijen ook geen<br />

aanleiding, mede gelet op het feit dat de Bewoners<br />

630<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

84<br />

zich slechts baseren op een in algemene termen<br />

gesteld “gevaar”, in hoger beroep onbestreden<br />

geformuleerd door de rechtbank onder 4.7 van<br />

het vonnis, en zelf ook geen duidelijk standpunt<br />

hebben ingenomen ten aanzien van het tijdstip<br />

waarop het gevaar is ontstaan.<br />

2.4. Ten slotte merkt het hof nog het volgende op.<br />

In de zaak van de dijkverschuiving te Wilnis<br />

(Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en<br />

Vecht/Gemeente de Ronde Venen, LJN BN6236,<br />

RvdW 2011/7) heeft de Hoge Raad ten aanzien<br />

van de vraag of de dijk voldeed aan de eisen die<br />

men daaraan in de gegeven omstandigheden<br />

mocht stellen als bedoeld in art. 6:174 lid 1 BW<br />

(kort gezegd: of aan de dijk een “gebrek” kleefde)<br />

bij arrest van 17 december 2010 onder meer het<br />

volgende overwogen:<br />

4.4.4. Bij het antwoord op de vraag of de opstal<br />

voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven<br />

omstandigheden mag stellen, komt het derhalve<br />

aan op de – naar objectieve maatstaven te<br />

beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het<br />

te verwachten gebruik of de bestemming daarvan,<br />

met het oog op voorkoming van gevaar voor personen<br />

en zaken deugdelijk is, waarbij ook van<br />

belang is hoe groot de kans op verwezenlijking<br />

van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen<br />

mogelijk en redelijkerwijs te<br />

vergen zijn.<br />

4.4.5. Toegesneden op de onderhavige vraagstelling<br />

betekent het vorenstaande dat rekening moet<br />

worden gehouden met factoren als de aard en<br />

bestemming van de kade (een publiek toegankelijke<br />

dijk), de waarborgfunctie van de veendijk (bescherming<br />

van omwonenden tegen water), de fysieke<br />

toestand van de kade ten tijde van de verwezenlijking<br />

van het gevaar, de naar objectieve<br />

maatstaven te beoordelen kenbaarheid van het<br />

gebrek en het daaraan verbonden gevaar van kadeverschuiving,<br />

de bij de uitvoering van zijn publieke<br />

taak aan het Hoogheemraadschap toekomende<br />

beleidsvrijheid en de financiële middelen<br />

die hem in dat verband ten dienste staan, een en<br />

ander mede gelet op de toenmalige stand van de<br />

wetenschap en de techniek en de daadwerkelijke<br />

(technische) mogelijkheid van het nemen van afdoende<br />

veiligheidsmaatregelen.<br />

Het enkele feit van de kadeverschuiving zal in het<br />

algemeen voldoende zijn voor het aannemen van<br />

het vermoeden dat de kade (dijk) niet voldeed aan<br />

de daaraan in de gegeven omstandigheden te<br />

stellen eisen, behoudens door de bezitter ervan te<br />

leveren tegenbewijs (zoals de rechtbank heeft geoordeeld).<br />

De hierboven genoemde factoren kunnen in<br />

voorkomend geval in uiteenlopende richting wijzen,<br />

maar daarbij verdient aantekening dat de<br />

aard, de bestemming en de waarborgfunctie van<br />

de kade zwaarwegende factoren zijn die kunnen<br />

meebrengen dat daartegenover aan andere omstandigheden<br />

minder gewicht toekomt of ertoe<br />

kunnen nopen dat aan de onderbouwing van<br />

stellingen met betrekking tot de niet-kenbaarheid<br />

van het gevaar van een kadeverschuiving strenge<br />

eisen worden gesteld.<br />

2.5. Het hof is van oordeel dat de geciteerde gezichtspunten<br />

in het onderhavige geval van belang<br />

zijn, aangezien het ook in deze zaak gaat om de<br />

aansprakelijkheid van een overheidslichaam voor<br />

een gesteld gebrek in een publiek werk. Dit betekent<br />

dat de vraag of de riolering in de Gemeente<br />

voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven<br />

omstandigheden mag stellen in de zin van<br />

art. 6:174 lid 1 BW (hierna ook wel: of daaraan<br />

een “gebrek” kleeft) in wezen dezelfde is als de<br />

vraag of de Gemeente onrechtmatig jegens de<br />

Bewoners heeft gehandeld. In beide gevallen speelt<br />

de eventuele afwezigheid van (subjectieve) kennis<br />

bij de Gemeente van het gevaar geen rol, aangezien<br />

in het eerste geval deze onbekendheid geen<br />

disculpatie oplevert en de bekendheid in het<br />

tweede geval verondersteld wordt. De overwegingen<br />

van de rechtbank in het kader van de tenzijclausule<br />

omtrent de onrechtmatigheid zijn derhalve<br />

evenzeer van belang voor het oordeel of er<br />

sprake is van een gebrek als bedoeld in art. 6:174<br />

lid 1 BW en tevens voor de beoordeling van het<br />

subsidiaire standpunt van de Bewoners dat de<br />

Gemeente jegens hen een onrechtmatige daad<br />

heeft gepleegd. Dit is in overeenstemming met de<br />

opvatting in de literatuur dat indien de gebrekkigheid<br />

van de opstal wordt beoordeeld aan de hand<br />

van hetgeen aan onderhoud en maatregelen van<br />

de bezitter verwacht kan worden (en dat is naar<br />

de kern waar de Bewoners zich op beroepen, zie<br />

memorie van grieven onder 22), de kwalitatieve<br />

aansprakelijkheid niet verder reikt dan die uit<br />

onrechtmatige daad. Het hof zal de grieven in dat<br />

licht beoordelen, waarbij het hof tot uitgangspunt<br />

zal nemen dat stelplicht en bewijslast ten aanzien<br />

van de vraag of de riolering gebrekkig was op de<br />

Bewoners rusten. Het hof neemt daarbij tevens<br />

tot uitgangspunt dat geen grief is gericht tegen de<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

631


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

vaststelling van de rechtbank, dat het in art. 6:174<br />

lid 1 BW bedoelde gevaar in deze zaak is drainerende<br />

werking van lekkende riolen, hetgeen<br />

droogstand en daardoor paalrot aan houten funderingen<br />

kan veroorzaken.<br />

3.1. Met grief 3 verwijten de Bewoners de rechtbank<br />

dat zij geen aandacht heeft gegeven aan hun<br />

stelling dat de Gemeente in de periode vanaf de<br />

bouw van de woningen tot 1995 het openwaterpeil<br />

heeft verlaagd tot een niveau van NAP -2 m.<br />

Vanwege de eerder door de Gemeente zelf bij<br />

bouwvergunningverlening voorgeschreven<br />

hoogte van de bovenkant funderingshout ten opzichte<br />

van NAP zijn op die wijze risico’s op<br />

droogstand veroorzaakt. De Gemeente heeft<br />

hierover ook nooit informatie verstrekt aan perceeleigenaren<br />

in Dordrecht. Indien en voor zover<br />

zou blijken dat deze verlagingen geheel of gedeeltelijk<br />

kunnen worden aangemerkt als een oorzaak<br />

van de droogstand aan de houten paalfunderingen,<br />

is de Gemeente in haar hoedanigheid van<br />

beheerster van het openwaterpeil in de relevante<br />

periode daarvoor aansprakelijk.<br />

3.2. De Bewoners stellen in de toelichting op deze<br />

grief voorop dat (in hun zienswijze) de te lage<br />

grondwaterstand op de drie locaties is veroorzaakt<br />

door lekkende rioleringen. Het hof begrijpt de<br />

grief dan ook zo dat de bewoners daarmee willen<br />

betogen dat indien het hof tot het oordeel zou<br />

komen dat de funderingsschade niet (alleen) te<br />

wijten is aan lekkende riolering maar (ook) aan<br />

fluctuaties in het openwaterpeil, dit laatste evenzeer<br />

een omstandigheid is die voor rekening van<br />

de Gemeente komt. Aangezien, zoals hierna zal<br />

blijken, het hof niet toekomt aan de beoordeling<br />

van het eventuele causaal verband tussen onrechtmatigheid<br />

en schade, hebben de Bewoners bij deze<br />

grief geen belang.<br />

4.1. In grief 4 richten de Bewoners zich met verschillende<br />

klachten tegen hetgeen de rechtbank<br />

heeft overwogen in rechtsoverweging 4.11.<br />

4.2. De Bewoners voeren in de eerste plaats aan<br />

dat de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking<br />

heeft genomen de bij de Gemeente bestaande<br />

langjarige wetenschap van de slechte staat waarin<br />

de rioleringen zich bevonden alsmede de wetenschap<br />

van de daaruit voortvloeiende risico’s voor<br />

houten paalfunderingen. De grief is ongegrond<br />

voor wat betreft de wetenschap van de bedoelde<br />

risico’s. De rechtbank is immers veronderstellenderwijs<br />

ervan uitgegaan dat de Gemeente die wetenschap<br />

bezat.<br />

4.3. De grief is ontoelaatbaar vaag voor zover<br />

daarin wordt aangevoerd dat de Gemeente<br />

“langjarige” wetenschap had van de slechte staat<br />

waarin de rioleringen zich bevonden. Onduidelijk<br />

is wanneer naar de mening van de bewoners deze<br />

“langjarige” wetenschap is ontstaan en wat zij<br />

bedoelen met “de slechte staat” van de riolering.<br />

De Gemeente heeft gemotiveerd gesteld dat (i) de<br />

Wareco-rapporten niet ten doel hadden de funderingsproblematiek<br />

in kaart te brengen maar te<br />

adviseren over de vraag op welke wijze na rioolrenovatie<br />

door middel van drainage wateroverlast<br />

zou kunnen worden voorkomen, (ii) dat uit deze<br />

rapporten wel bleek dat zich gevallen voordeden<br />

van aantasting van houten paalfunderingen door<br />

schimmels, maar nog niet dat binnen de Gemeente<br />

een omvangrijk funderingsprobleem bestond,<br />

(iii) dat de Gemeente Wareco verzocht heeft een<br />

indicatief funderingsonderzoek te verrichten,<br />

hetgeen geleid heeft tot de in september 2000 gereed<br />

gekomen ‘Rapportage grondwater- en funderingsonderzoek<br />

afbakening funderingsproblematiek<br />

in Dordrecht’, naar aanleiding waarvan de<br />

Gemeente in oktober 2000 een informatiebrief<br />

heeft gezonden aan de eigenaren van panden waar<br />

mogelijk sprake was van droogstand en (iv) dat<br />

de Gemeente naar aanleiding van dit laatste rapport<br />

tot een plan van aanpak besloten heeft,<br />

waarvan deel uitmaakte dat bloksgewijs de staat<br />

van de funderingen in het gehele aandachtsgebied<br />

verder in kaart zou worden gebracht. De Bewoners<br />

hebben onvoldoende gesteld, laat staan voldoende<br />

gespecificeerd te bewijzen aangeboden,<br />

dat eerder dan de Gemeente stelt naar objectieve<br />

maatstaven gemeten kenbaar was dat zich een<br />

omvangrijk funderingsprobleem voordeed. Uit<br />

de verklaring van de heer [...] volgt niet iets anders,<br />

hooguit kan daaruit worden opgemaakt dat<br />

de heer [...] van mening is dat de Gemeente eerder<br />

dan zij gedaan had een gestructureerd onderzoek<br />

naar de omvang van de funderingsproblematiek<br />

had behoren in te stellen.<br />

4.4. Een andere vraag is of de Gemeente in algemene<br />

zin bekend was met de risico’s van drainerende<br />

riolen voor droogstand en daaruit resulterende<br />

paalrot, maar zoals eerder overwogen is de<br />

rechtbank er van uit gegaan dat de Gemeente<br />

daarmee bekend was. Hetgeen de Bewoners onder<br />

33 tot en met 35 van de memorie van grieven<br />

aanvoeren over (i) het door de Gemeente gehanteerde<br />

voorschrift dat het funderingshout ruim<br />

onder het laagst voorkomende niveau van het<br />

632<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

84<br />

grondwaterpeil moest liggen, (ii) dat al ruim een<br />

eeuw bekend was dat funderingshout niet droog<br />

mag staan en (iii) dat de Gemeente vanaf 1951<br />

grondwatermeetnetten heeft beheerd om de<br />

grondwaterstand te monitoren, duidt er niet op<br />

dat de Gemeente méér wist dan de rechtbank<br />

veronderstellenderwijs heeft aangenomen.<br />

4.5. De Bewoners voeren voorts aan dat de rechtbank<br />

ter invulling van de onderhoudsplicht ten<br />

onrechte een criterium heeft gehanteerd uit het<br />

arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 1981, NJ<br />

1982, 332 (Bargerbeek/Juurlink), dat betrekking<br />

had op het onderhoud van sloten door een waterschap.<br />

Volgens de Bewoners is het onderhoud van<br />

riolering daarmee niet vergelijkbaar, aangezien<br />

het onderhoud van riolering voor het overgrote<br />

deel betaald wordt uit van de gebruikers te heffen<br />

rioolrecht. Hoe meer rioleringsbuizen er in de<br />

bebouwde kom liggen, hoe meer rioolrecht kan<br />

worden geheven, aldus de Bewoners.<br />

4.6. Deze klacht richt zich kennelijk tegen het<br />

oordeel van de rechtbank dat voor het antwoord<br />

op de vraag of de Gemeente aan haar onderhoudsverplichting<br />

heeft voldaan relevant is welke financiële<br />

middelen haar ten dienste staan. Uit het<br />

hiervoor aangehaalde arrest inzake de dijkverschuiving<br />

in Wilnis blijkt dat dit aspect een rol kan<br />

spelen bij de vraag of sprake is van een gebrek in<br />

de zin van art. 6:174 lid 1 BW. Niet valt in te zien<br />

waarom dat bij de beoordeling van een gestelde<br />

onrechtmatige daad anders zou zijn. De omstandigheid<br />

dat de Gemeente in staat is rioolrecht te<br />

heffen betekent ook niet dat de Gemeente ongelimiteerde<br />

middelen voor het onderhoud van de<br />

riolering ter beschikking staan. Hoewel op zichzelf<br />

juist mag zijn dat hoe meer riolering er is gelegd<br />

hoe meer rioolrecht de Gemeente kan heffen, is<br />

duidelijk dat de hoeveelheid riolering die moet<br />

worden onderhouden – en daarmee de onderhoudskosten<br />

– evenredig toeneemt. Ook de Bewoners<br />

zelf gaan er kennelijk van uit dat het onderhoud<br />

van rioleringen “voor het overgrote deel”<br />

(dus niet: geheel) betaald wordt uit van de gebruikers<br />

te heffen rioolrecht en dat wordt bevestigd<br />

door de door de Gemeente verstrekte en verder<br />

niet meer betwiste cijfers (memorie van antwoord<br />

9.50). Ten slotte merkt het hof op dat ook een<br />

waterschap kosten kan doorbelasten aan de ingelanden.<br />

In zoverre verschilt de aansprakelijkheid<br />

van een waterschap die in de Bargerbeek- en de<br />

Wilnis-zaken aan de orde was dus niet van de<br />

onderhavige. De klacht gaat niet op.<br />

4.7. De Bewoners voeren vervolgens aan dat de<br />

aanbeveling van Stichting Rioned om jaarlijks 7%<br />

van het rioleringsstelsel te inspecteren door de<br />

Gemeente niet wordt gehaald. Uit het Gemeentelijk<br />

Rioleringsplan IV 2007-2010 zou volgen dat<br />

jaarlijks slechts 3,5% wordt geïnspecteerd. De<br />

rechtbank heeft hier volgens de Bewoners ten<br />

onrechte geen rekening mee gehouden.<br />

4.8. In het Gemeentelijke Rioleringsplan IV 2007-<br />

2010 is vermeld (onder 5.3.1) dat “op dit moment”<br />

(een concept van het plan dateert van 13 maart<br />

2007) jaarlijks 20 km wordt geïnspecteerd (? 3,5%)<br />

en dat de inspectiefrequentie daarmee in vergelijking<br />

met andere gemeenten laag is. De Gemeente<br />

heeft tegen het standpunt van de Bewoners ingebracht<br />

dat bij deze norm geen rekening wordt<br />

gehouden met het feit dat recent herstelde of vernieuwde<br />

riolering minder vaak geïnspecteerd<br />

hoeft te worden, dat de Stichting Rioned heeft<br />

verklaard geen aanbevelingen over de inspectiefrequentie<br />

te doen en dat in de periode 1983 tot 2007<br />

alle riolen in het aandachtsgebied zijn geïnspecteerd.<br />

De Gemeente voegt daaraan toe dat inspecties<br />

vooral plaatsvinden wanneer er aanwijzingen<br />

zijn dat er iets mis is met het riool en op basis van<br />

de tijd die sinds de laatste inspectie is verstreken.<br />

4.9. Het hof is van oordeel dat tegen de achtergrond<br />

van het door de Gemeente gevoerde verweer<br />

het verwijt van de Bewoners onvoldoende<br />

gewicht in de schaal legt. Het mag zo zijn dat de<br />

Gemeente tot 2007 gemiddeld genomen minder<br />

rioleringen heeft geïnspecteerd dan andere gemeenten,<br />

maar niet uitgesloten is dat dit mede<br />

het gevolg is van het feit dat de Gemeente veel riolering<br />

heeft vervangen of hersteld, met als gevolg<br />

dat er minder riolering over was om te inspecteren.<br />

Belangrijker is echter dat de Gemeente onweersproken<br />

heeft gesteld dat zij in ieder geval<br />

wel alle riolering in het aandachtsgebied heeft<br />

geïnspecteerd, het gebied waarbinnen zich naar<br />

tussen partijen niet in geschil is de meeste problemen<br />

voordoen. De Gemeente heeft daarmee de<br />

prioriteiten juist gelegd. Daar komt bij dat de<br />

Gemeente onweersproken heeft gesteld dat, indien<br />

uit de inspectie van lekkage blijkt, zij er voorzichtigheidshalve<br />

voor kiest eerder in te grijpen dan<br />

strikt genomen volgens de toepasselijke NENnorm<br />

wordt voorgeschreven. Een plan van aanpak<br />

waarbij de Gemeente een (gemiddeld) lagere inspectiefrequentie<br />

hanteert, maar daarbij wel de<br />

prioriteit legt in het gebied waar de meeste problemen<br />

zijn te verwachten, en verder juist weer eer-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

633


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

der tot herstel of vervanging overgaat dan wordt<br />

aanbevolen, valt binnen de beleidsvrijheid die de<br />

Gemeente op dit gebied toekomt en acht het hof<br />

ook overigens niet onjuist.<br />

4.10. Onder 42 van de memorie van grieven komen<br />

de bewoners op tegen de overweging van de<br />

rechtbank onder 4.14, dat in het aandachtsgebied<br />

zowel sprake is van paalfunderingen als van funderingen<br />

op staal, dikwijls op kleine afstand van<br />

elkaar. Volgens de Bewoners is dat in zijn algemeenheid<br />

feitelijk onjuist en verbindt de rechtbank<br />

daaraan onjuiste conclusies. Er zijn volgens<br />

de bewoners diverse straten waarin geen sprake<br />

is van de aanwezigheid van op staal gefundeerde<br />

woningen, onder meer bij de panden aan de<br />

[...]straat en de [...]straat. Als de Gemeente geen<br />

maatregelen kon treffen wegens de gevolgen van<br />

op staal gefundeerde woningen, had zij de eigenaren<br />

van de paalgefundeerde woningen moeten<br />

inlichten teneinde hen in staat te stellen zelf<br />

maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.<br />

4.11. Ook dit onderdeel van de grief gaat niet op.<br />

Met haar overweging over de op staal gefundeerde<br />

huizen heeft de rechtbank tot uitdrukking willen<br />

brengen dat de Gemeente bij de uitvoering van<br />

haar taak als rioolbeheerder niet alleen rekening<br />

moet houden met de belangen van de eigenaars<br />

van op hout gefundeerde woningen, maar ook<br />

met de tegengestelde belangen van de eigenaren<br />

van op staal gefundeerde huizen. De Gemeente<br />

heeft immers onweersproken gesteld dat na herstel<br />

van lekkende riolering wateroverlast voor op staal<br />

gefundeerde woningen kan optreden en dat<br />

daarom niet zonder meer tot rioolherstel kan<br />

worden overgegaan maar dat daarbij moet worden<br />

betrokken in hoeverre aanvullende maatregelen,<br />

zoals drainage, moeten worden getroffen om te<br />

voorkomen dat het ene probleem wordt vervangen<br />

door het andere. Dit oordeel, dat door het hof<br />

wordt onderschreven, wordt niet ontkracht door<br />

de verder niet nader geadstrueerde of gepreciseerde<br />

stelling van de Bewoners dat “in zijn algemeenheid<br />

feitelijk onjuist is” dat in het aandachtsgebied<br />

zowel sprake is van paalfunderingen als van funderingen<br />

op staal, dikwijls op kleine afstand van<br />

elkaar. Ook de stelling dat in bepaalde straten<br />

geen op staal gefundeerde woningen voorkomen<br />

ontkracht het uitgangspunt van de rechtbank niet.<br />

Ten slotte verliezen de Bewoners uit het oog dat<br />

de Gemeente niet aanvoert dat zij door de aanwezigheid<br />

van op staal gefundeerde huizen niet tot<br />

rioolherstel hoeft over te gaan. De Gemeente heeft<br />

slechts gesteld dat dit laatste alleen kan gebeuren<br />

indien tegelijkertijd, waar nodig, aanvullende<br />

drainering wordt aangebracht, hetgeen zorgvuldig<br />

onderzoek ter plaatse vereist.<br />

4.12. De Bewoners klagen ten slotte dat de rechtbank<br />

zonder toereikende motivering is voorbijgegaan<br />

aan hetgeen zij hebben gesteld omtrent de<br />

lakse en nalatige wijze waarop de Gemeente het<br />

rioolbeheer heeft uitgevoerd. Zij beroepen zich<br />

daarbij met name op hetgeen zij bij conclusie van<br />

repliek onder 3.1 tot en met 3.23 hebben gesteld.<br />

De Bewoners wijzen in dit verband tevens op de<br />

verklaring van de heer [...], waaruit naar hun mening<br />

zou volgen dat de Gemeente reeds vanaf 1980<br />

en in ieder geval vanaf medio jaren ’80 kennis had<br />

van de omvang van het probleem van de lekkende<br />

riolering, de daardoor veroorzaakte verlaagde<br />

grondwaterstand en de schaderisico’s voor de veel<br />

voorkomende paalfunderingen. De Bewoners<br />

wijzen voorts op de extra monitoring van de<br />

grondwaterstand vanaf 1970.<br />

4.13. Het hof is van oordeel dat ook deze klachten<br />

niet opgaan. De rechtbank heeft weliswaar niet<br />

op alle in de repliek onder 3.1 tot en met 3.23 geponeerde<br />

stellingen gerespondeerd maar dat<br />

hoefde zij ook niet, omdat zij op basis van een<br />

zelfstandige beoordeling van de wijze waarop de<br />

Gemeente de riolerings- en funderingsproblematiek<br />

heeft aangepakt tot de conclusie is gekomen<br />

dat de Gemeente aan haar zorgverplichtingen<br />

heeft voldaan. Het hof merkt hierover nog het<br />

volgende op.<br />

4.14. Anders dan de Bewoners stellen gaat het hof<br />

er van uit dat bij de Gemeente eerst sinds september<br />

2000 (door de Rapportage grondwater- en<br />

funderingsonderzoek afbakening funderingsproblematiek<br />

in Dordrecht van Wareco) op de<br />

hoogte was van de omvang van het funderingsprobleem.<br />

Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is<br />

overwogen onder 4.3 en 4.4. Hoewel denkbaar<br />

was geweest dat de Gemeente eerder dan zij heeft<br />

gedaan opdracht tot dit onderzoek had gegeven,<br />

acht het hof het, beoordeeld naar de situatie in de<br />

jaren ’90, niet zo evident dat de Gemeente daartoe<br />

eerder had moeten besluiten dat dit onrechtmatig<br />

jegens de Bewoners moet worden geacht. Het hof<br />

acht het niet onredelijk dat de signalen die uit de<br />

eerdere Wareco-onderzoeken (die niet waren gericht<br />

op funderingsschade) naar voren waren gekomen<br />

zich eerst enige tijd later hebben vertaald<br />

in daadwerkelijk beleid, gelet op de achtergronden<br />

die zijn geschetst in het Rapport onderzoek besluit-<br />

634<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

84<br />

vormingsproces funderingen pag. 2 (de technische<br />

Wareco-rapporten ter ondersteuning van ambtelijke<br />

uitvoering van het rioleringsprogramma<br />

waren niet standaard bekend bij de bestuurlijk<br />

verantwoordelijke wethouder). Ook acht het hof<br />

het niet onjuist en in ieder geval toelaatbaar binnen<br />

de beleidsvrijheid die de Gemeente als rioolbeheerder<br />

toekomt, dat zij na september 2000<br />

heeft besloten bloksgewijs de staat van de funderingen<br />

in het gehele aandachtsgebied verder in<br />

kaart te laten brengen, teneinde op basis van de<br />

uitkomsten van dat onderzoek te handelen.<br />

Daarbij acht het hof tevens van belang dat (i) het<br />

gevaar van lekkende riolering een gevaar voor het<br />

optreden van vermogensschade is en niet voor<br />

schade aan personen en (ii) het gevaar eerst na<br />

een (zeer) lange periode van cumulatieve droogstand<br />

optreedt.<br />

4.15. De stelling van de Bewoners dat de Gemeente<br />

vóór 2001 (of vóór 1986) geen of onvoldoende<br />

inspecties heeft uitgevoerd of riolering heeft hersteld<br />

is onvoldoende onderbouwd en vindt geen<br />

steun in de stukken. De Gemeente heeft gesteld<br />

dat zij reeds vanaf de jaren ’70 rioleringsplannen<br />

opstelt, dat ook reeds voordien rioolherstel- en<br />

vervanging plaatsvond, dat in de periode 1983 tot<br />

2007 circa 400 km riool is geïnspecteerd en 151,5<br />

km riool is vervangen, waaronder 80 km in het<br />

aandachtsgebied. Een overzicht van de sinds 1983<br />

vervangen rioleringen heeft de Gemeente overgelegd<br />

als productie 28 bij dupliek. Dat de inspanningen<br />

van de Gemeente in die periode onvoldoende<br />

zouden zijn geweest of dat zij onjuiste prioriteiten<br />

zou hebben gesteld hebben de Bewoners<br />

tegen die achtergrond niet dan wel onvoldoende<br />

onderbouwd gesteld.<br />

4.16. Voor wat betreft de periode na 2001 geldt<br />

dat uit het als productie 28 overgelegde overzicht<br />

blijkt dat onjuist is de stelling van de Bewoners<br />

dat de Gemeente pas in 2008 riolen heeft laten<br />

herstellen. Het hof is van oordeel dat de door de<br />

Gemeente gekozen aanpak, waarbij op basis van<br />

bloksgewijs onderzoek prioriteiten werden gesteld,<br />

de toets der kritiek ruimschoots kan doorstaan.<br />

Gegeven het feit dat de Gemeente geen onbeperkte<br />

financiële middelen ter beschikking staan en het<br />

in verband met verkeershinder praktisch ook niet<br />

doenlijk is de riolering op teveel plaatsen tegelijk<br />

te herstellen of te vervangen, kon de Gemeente<br />

voor deze aanpak kiezen en is het onvermijdelijk<br />

dat niet alles wat moet worden hersteld en prioriteit<br />

heeft ook terstond wordt gerealiseerd. Om<br />

diezelfde redenen mocht de Gemeente ervoor<br />

kiezen niet alle riolering in het aandachtsgebied<br />

te vervangen, maar op basis van inspectie die<br />

stukken te selecteren die (relevante) lekkage vertoonden.<br />

De Gemeente heeft ook onvoldoende<br />

weersproken gesteld dat oude riolering niet steeds<br />

ook ondeugdelijke riolering is. Dit betekent dat<br />

riolering eerst moet worden geïnspecteerd voordat<br />

deze (waar nodig) kan worden vervangen of hersteld.<br />

Evenmin acht het hof het onrechtmatig dat<br />

de Gemeente de prioriteit legt bij de vervanging<br />

van riolering in de buurt van fundering die nog<br />

niet (ernstig) is aangetast, omdat vervanging daar<br />

nog schade kan voorkomen, en niet op plaatsen<br />

waarop funderingsschade reeds heeft plaatsgevonden.<br />

Dat het funderingsonderzoek eerst in 2005<br />

kon worden afgerond is, naar de Gemeente onweersproken<br />

heeft gesteld, niet alleen veroorzaakt<br />

door het feit dat dit een zeer omvangrijke opdracht<br />

was, waarvoor drie onderzoekbureaus<br />

moesten worden ingeschakeld, maar ook door de<br />

omstandigheid dat de meerderheid van de eigenaren<br />

van een woonblok toestemming voor funderingsonderzoek<br />

moest geven. Hoewel op zichzelf<br />

begrijpelijk is dat bij de bewoners de indruk bestaat<br />

dat het allemaal erg lang duurt, kan het hof<br />

niet constateren dat de Gemeente een beleid heeft<br />

gevoerd dat de toets van de kritiek niet kan doorstaan.<br />

4.17. De in de conclusie van repliek onder 3.1 tot<br />

en met 3.23 vervatte stellingen stuiten voor het<br />

grootste gedeelte op het voorgaande af. Het hof<br />

merkt naar aanleiding van die stellingen nog kort<br />

het volgende op:<br />

– (ad 3.10) de Bewoners verliezen uit het oog dat<br />

het niet aan de Gemeente is om concreet aan te<br />

geven wat zij in het aandachtsgebied heeft ondernomen,<br />

aangezien stelplicht en bewijslast op de<br />

Bewoners rusten; overigens heeft de Gemeente<br />

ruimschoots aangegeven op welke wijze zij, ook<br />

in het aandachtsgebied, invulling heeft gegeven<br />

aan haar onderhoudstaak;<br />

– (ad 3.11) dat geadviseerd wordt rondom riolering<br />

een kleilaag aan te brengen of de cunetten<br />

met uitkomende grond op te vullen wordt door<br />

de Gemeente betwist en wordt niet ondersteund<br />

door productie 5;<br />

– (ad 3.12) de Gemeente heeft gemotiveerd aangevoerd<br />

waarom de drainage in de [...]straat op de<br />

genoemde hoogte is ingesteld (funderingsherstel<br />

moest toch al plaatsvinden, er moest rekening<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

635


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

worden gehouden met aldaar aanwezige woningen<br />

op staal) en de Bewoners hebben een en ander<br />

niet verder weerlegd;<br />

– (ad 3.14) het verwijt dat de Gemeente, nadat de<br />

funderingsproblematiek duidelijk was geworden,<br />

minder geld voor rioolrenovatie beschikbaar heeft<br />

gesteld dan voordien, stuit af op de onbestreden<br />

gebleven stelling van de Gemeente dat door de<br />

nieuwe technieken (zoals “relining”) meer riolering<br />

kan worden hersteld met een vergelijkbaar<br />

budget;<br />

– (ad 3.19) onduidelijk is waarom de gestelde<br />

onjuiste aanpak van het funderingsonderzoek en<br />

de beweerdelijk daarbij gemaakte fouten van drie<br />

externe bureaus aan de Gemeente zouden kunnen<br />

worden verweten.<br />

4.18. Onder 43 van de memorie van grieven verwijten<br />

de Bewoners de Gemeente nog dat zij,<br />

hoewel reeds vanaf 1980 of medio jaren ’80 op de<br />

hoogte van de omvang van het probleem van de<br />

lekkende riolering, de daardoor veroorzaakte<br />

verlaagde grondwaterstand en de schaderisico’s<br />

voor de veel voorkomende houten paalfunderingen,<br />

de Bewoners niet heeft gewaarschuwd. Dit<br />

betoog loopt stuk op ’s hofs oordeel dat de Gemeente<br />

eerst vanaf september 2000 zicht had op<br />

de daadwerkelijke omvang van de problematiek<br />

en dat de Gemeente toen de bewoners van het<br />

aandachtsgebied hieromtrent heeft geïnformeerd.<br />

4.19. Grief 4 stuit op al het voorgaande af. Het hof<br />

tekent hierbij aan dat voor zover de grief ingaat<br />

op de specifieke situatie ten aanzien van de drie<br />

locaties, het hof daarop zal beslissen bij de bespreking<br />

van de grieven 10, 11 en 12.<br />

5.1. Grief 5 richt zich tegen het oordeel van de<br />

rechtbank dat de Bewoners onvoldoende feiten<br />

en omstandigheden hebben gesteld die – mits<br />

bewezen – tot het oordeel zouden moeten leiden<br />

dat de Gemeente nalatig is geweest in haar zorgverplichting.<br />

In dat verband verwijzen de Bewoners<br />

(wederom) naar hetgeen zij hebben gesteld<br />

onder 3.1 tot en met 3.23 van de conclusie van<br />

repliek.<br />

5.2. De grief, die in belangrijke mate voortbouwt<br />

op stellingen die ook reeds zijn aangevoerd in het<br />

kader van grief 4, faalt op dezelfde gronden. Voor<br />

zover ook nog wordt verwezen naar het als productie<br />

5 bij grieven overgelegde overzicht van<br />

rapporten en adviezen die door de Gemeente zijn<br />

genegeerd of waaraan de Gemeente niet (tijdig)<br />

consequenties heeft verbonden, betoogt de Gemeente<br />

met recht dat door verwijzing naar dit<br />

schematisch opgezette en in telegramstijl geformuleerde<br />

overzicht (voor geïntimeerde en hof) niet<br />

voldoende duidelijk is gemaakt op welke gronden<br />

de Bewoners menen dat het aangevochten vonnis<br />

onjuist is. Het hof gaat dan ook aan hetgeen in dit<br />

overzicht is gesteld voorbij.<br />

6.1. In grief 6 klagen de Bewoners dat de rechtbank<br />

in rechtsoverweging 4.20 e.v. niet tot uitgangspunt<br />

heeft genomen de bevindingen blijkend<br />

uit de in opdracht van de BVFP opgestelde TNOrapportages<br />

omtrent het causaal verband tussen<br />

de opgetreden schade en de lekkende riolering.<br />

De rechtbank zou ook hebben miskend dat voor<br />

zover fluctuerend openwaterpeil als oorzaak van<br />

de schade moet worden aangemerkt, de Gemeente<br />

als beheerder van dat peil tot 1995 daarvoor aansprakelijk<br />

is. De rechtbank heeft eveneens ten<br />

onrechte als mogelijke oorzaak genoemd een ondeugdelijke<br />

aanleg van de fundering door te hoge<br />

instelling van het bovenste funderingshout.<br />

6.2. De grief faalt reeds omdat uit het voorgaande<br />

volgt dat aan de riolering geen “gebrek” in de zin<br />

van art. 6:174 lid 1 BW kleefde respectievelijk dat<br />

de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld.<br />

Aan de vraag naar het causaal verband komt het<br />

hof derhalve niet toe.<br />

7.1. Met grief 7 betogen de Bewoners dat de<br />

rechtbank onder 4.21 en bij de uitwerking van de<br />

concreet aan de orde gestelde drie panden, de<br />

zorgplicht van de Gemeente versmald heeft tot<br />

de vraag of de Gemeente heeft gedaan hetgeen<br />

onderzoeksbureaus haar hebben geadviseerd. De<br />

rechtbank had hierbij de onderzoeksplicht van de<br />

Gemeente moeten betrekken, gelet op de bij haar<br />

bestaande wetenschap inzake de problematiek.<br />

Uit de verklaring van de heer [...] blijkt dat de<br />

Gemeente op grond van de monitoring van het<br />

grondwater sinds 1970 en de in opdracht van de<br />

Gemeente uitgevoerde rapportages van Warenco<br />

sedert 1980 zowel op ambtelijk als op politiekbestuurlijk<br />

niveau ervan op de hoogte was dat er<br />

een omvangrijk probleem was met de lekkages in<br />

de gemeentelijke riolering en de daardoor veroorzaakte<br />

verlaagde grondwaterstand in relatie tot<br />

de op tal van plaatsen aanwezige houten paalfunderingen.<br />

7.2. De grief faalt. De rechtbank heeft terecht, na<br />

eerst te hebben geoordeeld dat de Gemeente niet<br />

tekort is geschoten in haar zorgplicht ten aanzien<br />

van de riolering, vervolgens onderzocht of er<br />

niettemin aanleiding is om ten aanzien van de<br />

drie specifieke locaties te oordelen dat de Gemeen-<br />

636<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

84<br />

te daar eerder of anders had moeten optreden. De<br />

rechtbank is van oordeel dat de Gemeente daartoe<br />

niet gehouden was, omdat de adviezen die aan<br />

haar waren verstrekt daar geen aanleiding toe gaven<br />

en van de Gemeente niet verwacht hoefde te<br />

worden – partijen stelden dat volgens de rechtbank<br />

ook niet – dat zij zelfstandig onderzoek zou<br />

hebben moeten doen naar een mogelijk verband<br />

tussen funderingsschade en lekkende rioleringen.<br />

De Bewoners vechten dit laatste oordeel kennelijk<br />

niet aan, maar brengen naar voren dat een dergelijk<br />

verband de Gemeente al lang bekend was.<br />

Aldus miskennen de Bewoners de redenering van<br />

de rechtbank, die er onmiskenbaar van uit is gegaan<br />

dat de Gemeente wel in algemene zin bekend<br />

was met het verband tussen lekkende rioleringen<br />

en funderingsschade, maar niet over wetenschap<br />

beschikte die tot eerder of ander optreden noopte<br />

bij de drie locaties. De Bewoners voeren dit laatste<br />

ook niet aan.<br />

8.1. In grief 8 stellen de Bewoners aan de orde dat<br />

de Gemeente hen veel eerder dan in 2000 had<br />

moeten waarschuwen, zij hadden dan maatregelen<br />

kunnen nemen die de funderingsschade in zijn<br />

huidige omvang hadden kunnen voorkomen,<br />

bijvoorbeeld door deze informatie in hun aankoopbeslissing<br />

te verdisconteren of door zelf (eerder)<br />

en tegen lagere kosten de paalfundering te herstellen.<br />

8.2. Ook deze grief kan niet slagen, omdat het hof<br />

van oordeel is dat vóór 17 oktober 2000, de datum<br />

waarop de Gemeente de Bewoners per brief over<br />

de paalrotproblematiek als gevolg van droogstand<br />

heeft geïnformeerd, op de Gemeente geen waarschuwingsplicht<br />

rustte. Uit hetgeen het hof hiervoor<br />

heeft overwogen blijkt dat de Gemeente pas<br />

in september 2000 zicht had gekregen op de omvang<br />

van de funderingsproblematiek. Tegen deze<br />

achtergrond behoefde de Gemeente, zolang onzekerheid<br />

bestond over de omvang van de problematiek<br />

bestond, daarvoor in redelijkheid geen algemene<br />

waarschuwing te doen uitgaan.<br />

9.1. In de grieven 10, 11 en 12 komen de Bewoners<br />

op tegen het onderdeel van het vonnis waarin de<br />

rechtbank de concrete gevallen van de drie locaties<br />

heeft beoordeeld. De rechtbank heeft voorop gesteld<br />

dat het ook hierbij gaat om de vraag of de<br />

Gemeente, in aanmerking genomen de concrete<br />

omstandigheden van het geval, de verschillende<br />

bij haar beleid betrokken belangen en de middelen<br />

die tot haar beschikking staan, de zorg van een<br />

goed beheerder in acht heeft genomen. De rechtbank<br />

is tot de conclusie gekomen dat, gelet op de<br />

adviezen waarover de Gemeente beschikte, de<br />

Gemeente niet in de vereiste zorg tekort is geschoten.<br />

9.2. Voor zover de Bewoners willen opkomen tegen<br />

de door de rechtbank (ook in de individuele<br />

gevallen) gehanteerde, door haar onder 4.22 geformuleerde<br />

maatstaf, is dat tevergeefs. Uit hetgeen<br />

hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank de<br />

juiste maatstaf heeft aangelegd en dat de handelwijze<br />

van de Gemeente in algemene zin aan die<br />

maatstaf beantwoordt. Terecht ook heeft de<br />

rechtbank ten aanzien van de drie individuele locaties<br />

aan de hand van dezelfde maatstaf onderzocht<br />

of zich feiten of omstandigheden voordeden<br />

die maken dat de Gemeente de riolering in de<br />

nabijheid van die locaties eerder had moeten<br />

herstellen. Voor zover de grieven iets anders willen<br />

betogen falen zij in zoverre.<br />

9.3. Met betrekking tot de locatie [adres appellant<br />

4] (grief 10) heeft de Gemeente de riolering in<br />

1977 vervangen. De Bewoners verwijten de Gemeente<br />

echter dat zij toen een oude rioolstreng<br />

heeft laten liggen. De rechtbank overwoog dat<br />

niet blijkt dat de Gemeente is geadviseerd de genoemde<br />

rioolstreng te verwijderen of dat deze als<br />

urgent is aangeduid. Wel blijkt volgens de rechtbank<br />

uit rapportage van Gemeentewerken Rotterdam<br />

dat de panden niet deugdelijk waren gefundeerd<br />

en dat geadviseerd werd de fundering geheel<br />

te vervangen. Gelet op dit advies had rioolvernieuwing<br />

of -herstel op deze locatie geen prioriteit,<br />

aldus de rechtbank.<br />

9.4. De Bewoners komen hiertegen op met een<br />

klacht die zich als volgt laat samenvatten. Door<br />

de oude rioolstreng te laten liggen heeft de Gemeente<br />

het risico genomen dat deze grondwater<br />

verplaatst of afvoert of dat het riool zou instorten.<br />

Nadat de Gemeente het spuiriool rond 1994 had<br />

ontkoppeld, heeft de Gemeente de rioolstreng niet<br />

volgeschuimd of verwijderd, en nadien is deze<br />

steeds meer gaan lekken. Wareco heeft in de jaren<br />

1988, 1990 en 1991 droogstandrisico’s gerapporteerd<br />

en gewaarschuwd voor lekkende drainerende<br />

riolen. Gelet op deze waarschuwingen rustte<br />

op de Gemeente tenminste de verplichting spoedig<br />

funderingsonderzoek uit te laten voeren en<br />

aansluitend maatregelen te treffen. De Bewoners<br />

verwijzen in het bijzonder naar het rapport van<br />

Wareco van 11 oktober 1988 pag. 10.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

637


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

9.5. Het hof is van oordeel dat dit betoog niet op<br />

gaat. De waarschuwingen waar de Bewoners zich<br />

op beroepen duiden niet op een zodanig urgente<br />

situatie dat de Gemeente daarin aanleiding had<br />

moeten zien meteen een nader onderzoek in te<br />

stellen of ten aanzien van de oude rioolstreng<br />

maatregelen te nemen. Op pag. 10 van het rapport<br />

van Wareco van 11 oktober 1988 staat slechts dat<br />

droogstand vermoedelijk optreedt in (onder meer)<br />

de Koninginnestraat. Over de oude rioolstreng<br />

bevat het rapport niets. Grief 10 faalt.<br />

9.6. Met betrekking tot [adres appellanten 3] (grief<br />

11) beroepen de Bewoners zich op (i) een waarschuwing<br />

van Wareco dat er mogelijk rioleringsproblemen<br />

zijn in het hele gebied en (ii) een in<br />

een rapport van Gemeentewerken (onduidelijk is<br />

of de bewoners het oog hebben op het rapport<br />

van 1 juli 2002 of van 7 april 2003) voorkomende<br />

vermelding dat sprake is van het droogstaan van<br />

funderingshout. Deze feiten, die niet aangeven<br />

dat de situatie op deze locatie ernstiger of urgenter<br />

was dan elders, hoefden naar het oordeel van het<br />

hof voor de Gemeente geen aanleiding te vormen<br />

om van haar beleid af te wijken en de riolering ter<br />

plaatse eerder te herstellen dan zij uiteindelijk<br />

heeft gedaan. Ook grief 11 faalt.<br />

9.7. Ten aanzien van de locatie [adres appellant 1<br />

en adres appellant 2] (grief 12) voeren de Bewoners<br />

aan dat de Wareco-rapporten aanleiding<br />

hadden moeten geven om direct actie te ondernemen.<br />

In het Wareco-rapport van 25 november<br />

1991 wordt immers aangegeven dat in het riool<br />

in de Reeweg Oost waarschijnlijk ernstige lekkages<br />

voorkomen, aldus de Bewoners.<br />

9.8. In het Wareco-rapport van 25 november 1991<br />

wordt (onder 5.2) vermeld dat “mogelijk” droogstand<br />

van houten paalfunderingen voorkomt bij<br />

de “even zijde van de [...]; vanaf het [...] tot de<br />

begraafplaats” en (onder 5.4) dat de riolering in<br />

de [...] niet is opgenomen in de planning van de<br />

rioolvervanging en dat juist in deze riolering<br />

waarschijnlijk ernstige lekkages voorkomen. De<br />

Gemeente heeft gemotiveerd aangevoerd (dupliek<br />

10.5) dat met die lekkages niet is gedoeld op lekkages<br />

ter hoogte van de [adres appellant 1 en adres<br />

appellant 2]. De Bewoners hebben dit laatste niet<br />

bestreden. Tegen deze achtergrond noopten de<br />

door Wareco geconstateerde “mogelijke” droogstand<br />

en het “waarschijnlijk” voorkomen van<br />

ernstige lekkage (op een andere plaats dan de onderhavige<br />

locatie) de Gemeente niet tot onmiddellijk<br />

onderzoek of ingrijpen. Dat geldt ook voor<br />

hetgeen de Bewoners in dat rapport op pag. 9 en<br />

18 menen te lezen, alleen al omdat onvoldoende<br />

blijkt dat deze passages op de locatie [adres appellant<br />

1 en adres appellant 2] betrekking hebben.<br />

9.9. Ook grief 12 kan niet slagen.<br />

10.1. Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom.<br />

10.2. Grief 1, die zich richt tegen het oordeel van<br />

de rechtbank dat de vordering van [appellant 1]<br />

is verjaard, behoeft geen behandeling. Uit het<br />

voorgaande blijkt immers dat haar vordering ook<br />

reeds op inhoudelijke gronden behoort te worden<br />

afgewezen.<br />

10.3. Grief 9 heeft betrekking op de door de Bewoners<br />

gemaakte onderzoekskosten, buitengerechtelijke<br />

kosten en de proceskosten. Aangezien geen<br />

van de grieven tot vernietiging van het bestreden<br />

vonnis kan leiden heeft de rechtbank deze kosten<br />

terecht voor rekening van de Bewoners gelaten.<br />

10.4. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd,<br />

waarbij de Bewoners als de in het ongelijk<br />

gestelde partijen in de kosten van het geding in<br />

hoger beroep zullen worden veroordeeld.<br />

Beslissing<br />

Het hof:<br />

– bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;<br />

– veroordeelt de Bewoners in de kosten van het<br />

geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde<br />

van de Gemeente begroot op € 313,= voor verschotten<br />

en € 2.682,= voor salaris van de advocaat;<br />

– verklaart deze uitspraak wat betreft de kostenveroordeling<br />

uitvoerbaar bij voorraad.<br />

NOOT<br />

Hoe dichter bij Dordt hoe rotter het wordt. Volgens<br />

Wikipedia houdt de bekende uitdrukking<br />

verband met het in vroeger tijden door de gemeente<br />

uitgeoefende stapelrecht. Dat hield in<br />

dat kooplieden die langs Dordrecht kwamen<br />

verplicht waren aldaar hun waar te koop aan te<br />

bieden alvorens ze verder mochten trekken. Dat<br />

leidde tot tijdverlies en achteruitgang van de<br />

producten met kennelijk alle gevolgen van dien.<br />

In de onderhavige procedure zal de uitdrukking<br />

vast wel eens zijn gevallen. Te meer daar het<br />

niet de eerste procedure over de Dordtse lekkende<br />

riolering is geweest. In december 2003 wees<br />

het Hof ’s-Gravenhage arrest in een destijds door<br />

143 partijen tegen de gemeente aangespannen<br />

638<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

84<br />

procedure (LJN AO0522). De uitkomst was<br />

identiek. Ook toen werd een voor de eigenaren<br />

reeds negatief vonnis van de Rechtbank<br />

Dordrecht door het hof bekrachtigd.<br />

In 2003 oordeelde het hof dat de gemeente<br />

Dordrecht niet tekort geschoten was in haar<br />

zorgplicht jegens – kort gezegd – de eigenaren.<br />

Ook het beroep op art. 6:174 BW werd afgewezen.<br />

Het hof overwoog daartoe dat er geen<br />

aanknopingspunten waren voor het oordeel dat<br />

de gemeente eerder, meer of andere maatregelen<br />

had kunnen en moeten treffen dan zij had<br />

gedaan.<br />

Naar de kern genomen heeft het hof in 2011<br />

eender beslist. Een enkele opmerking over de<br />

overwegingen met betrekking tot art. 6:174 BW:<br />

de aansprakelijkheid voor de gebrekkige opstal.<br />

Voor een dergelijk gebrek is de bezitter van de<br />

opstal risicoaansprakelijk. 1 Een gebrek houdt in<br />

dat de opstal in een dusdanige toestand verkeert<br />

dat de bezitter onrechtmatig zou handelen<br />

wanneer hij bij bekendheid met die toestand<br />

deze onveranderd zou laten. 2 Het risicokarakter<br />

van art. 6:174 BW schuilt in de omstandigheid<br />

dat het niet ter zake doet of de bezitter met het<br />

gebrek bekend is of niet. De wettekst spreekt<br />

overigens niet over gebrek maar over het niet<br />

voldoen [van de opstal] aan de eisen die men<br />

daaraan in de gegeven omstandigheden mag<br />

stellen en daardoor gevaar voor personen of<br />

zaken oplevert, maar daarmee wordt hetzelfde<br />

bedoeld.<br />

De buitengrens van art. 6:174 BW is de aansprakelijkheid<br />

uit onrechtmatige daad. Denk de bekendheid<br />

met de toestand erbij. Handelt de bezitter<br />

van de opstal dan onrechtmatig wanneer<br />

hij de toestand de toestand zou laten? Zo ja, dan<br />

is er sprake van een gebrek. Zo nee, dan is de<br />

opstal niet gebrekkig.<br />

Is de opstal niet gebrekkig dan is de bezitter<br />

uiteraard niet aansprakelijk. Zelfs wanneer de<br />

opstal wel gebrekkig is, is de aansprakelijkheid<br />

nog niet gegeven. Alsdan bestaat voor de bezitter<br />

nog de mogelijkheid zich op de zogenaamde<br />

“tenzij clausule” te beroepen. In de wettekst is<br />

het als volgt geformuleerd “tenzij [dat wil dus<br />

zeggen: de bezitter van een opstal is aansprakelijk<br />

voor de schade die als gevolg van een gebrek<br />

is ontstaan behalve wanneer] aansprakelijkheid<br />

op grond van de vorige afdeling zou hebben<br />

ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip<br />

van het ontstaan ervan zou hebben gekend.”<br />

Toepassing van dit criterium vergt wederom een<br />

gedachteoefening. Denk bekendheid met het<br />

ontstaan van het gebrek erbij. Zou de bezitter<br />

ook (of beter: zelfs) bij die veronderstelde bekendheid<br />

niet aansprakelijk zijn uit onrechtmatige<br />

daad voor schade als gevolg van het gebrek?<br />

Zo nee (geen aansprakelijkheid) dan ontbreekt<br />

ook aansprakelijkheid op grond van art. 6:174<br />

BW. Standaardvoorbeeld is dat van de schoorsteen<br />

die als gevolg van een hevige storm eerst<br />

gebrekkig wordt en kort daarna – als gevolg van<br />

een volgende windvlaag – van het dak wordt<br />

geblazen. 3 Zou de bezitter het ontstaan van het<br />

gebrek hebben waargenomen dan zou hem niet<br />

verweten kunnen worden dat gebrek niet tijdig<br />

te hebben opgeheven. Daarvoor zou de tijd<br />

hebben ontbroken. Vormen (ontstaan van) gebrek<br />

en schade dus een niet of nauwelijks te<br />

onderbreken c.q. te onderscheiden gebeurtenis<br />

als gevolg van een van buiten komende omstandigheid<br />

dan zal geen aansprakelijkheid worden<br />

aangenomen. De bewijslast met betrekking tot<br />

de toepasselijkheid van de tenzij clausule rust<br />

op de bezitter.<br />

In de Dordtse palenzaak is aan de tenzij clausule<br />

een nieuwe invulling gegeven. Wat was er aan<br />

de hand? Eisers – ik abstraheer van de ook als<br />

eiser optredende belangenvereniging – bezitten<br />

een op houten palen gebouwde woning in de<br />

gemeente Dordrecht. Deze palen zijn aangetast<br />

door paalrot. Volgens eisers is schimmel daar<br />

de oorzaak van. Die schimmel zou zijn veroorzaakt<br />

door droogstand van de palen. Deze<br />

droogstand zou weer het gevolg zijn geweest<br />

van een lekkende riolering (met als gevolg dat<br />

grondwater de riolering in zou hebben kunnen<br />

stromen en de grondwaterstand zou zijn verlaagd).<br />

4 Na een langdurige periode van droog-<br />

1<br />

2<br />

Ik abstraheer van de mogelijkheid dat op grond<br />

van art. 6:181 BW de aansprakelijkheid zou<br />

kunnen rusten op degene die de opstal gebruikt<br />

in de uitoefening van zijn bedrijf.<br />

PG Boek 6, p. 755.<br />

3<br />

4<br />

PG Boek 6, p. 1380/1381.<br />

Aan de vraag of de palen daadwerkelijk zijn<br />

aangetast als gevolg van een lekkende riolering<br />

zijn rechtbank en hof overigens niet eens toegekomen.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

639


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

stand ontstaan problemen met het dragend<br />

vermogen van de palen. Eisers houden de gemeente<br />

aansprakelijk voor opgetreden funderingsschade<br />

en beroepen zich onder meer op<br />

art. 6:174 BW. De rechtbank wijst de vorderingen<br />

af. Zij oordeelt dat – “uitgaande van bekendheid<br />

bij de gemeente met het onderhavige probleem<br />

(drainerende werking van lekkende riolen)” – de<br />

gemeente haar zorgplicht niet heeft geschonden<br />

en dus niet onrechtmatig heeft gehandeld. Op<br />

dat oordeel stuit ook meteen de vordering ex<br />

art. 6:174 BW af.<br />

Kristalhelder is het vonnis van de rechtbank niet<br />

maar in de optiek van het hof heeft de rechtbank<br />

toepassing gegeven aan de tenzij clausule. Het<br />

hof oordeelt onder meer dat de rechtbank<br />

“kennelijk bekendheid van de gemeente met dat<br />

gevaar [waarmee is bedoeld de lekkende riolering]<br />

aanwezig [heeft] verondersteld op het<br />

tijdstip dat dit gevaar is ontstaan” en dat de<br />

rechtbank daarbij in het midden mocht laten<br />

wanneer dat dan precies was.<br />

Toepassing van de tenzij clausule veronderstelt<br />

dat sprake is van een gebrek. De bezitter van de<br />

opstal is (toch) niet voor (de schade als gevolg<br />

van) dat gebrek aansprakelijk wanneer hij bij<br />

veronderstelde bekendheid met het ontstaan<br />

ervan niet meer tijdig actie zou hebben kunnen<br />

ondernemen om het op te heffen en zich dus op<br />

overmacht zou hebben kunnen beroepen. Niet<br />

valt in te zien dat een bezitter met succes de<br />

tenzij clausule zou kunnen inroepen wanneer in<br />

het midden wordt gelaten tot welk punt in de<br />

tijd het (hypothetisch bekend veronderstelde)<br />

ontstaansmoment terug gaat. Dat betekent immers<br />

dat hoe kort of hoe lang het gebrek ook in<br />

stand is gebleven de bezitter zich steeds met<br />

succes van aansprakelijkheid zou kunnen bevrijden.<br />

Dat lijkt mij eigenlijk ondenkbaar en het<br />

oordeel van het hof is mijns inziens op dat punt<br />

onjuist.<br />

Voor de uitkomst van de zaak was het overigens<br />

niet beslissend. Het hof heeft namelijk ook geen<br />

gebrek aanwezig geoordeeld. Kort samengevat<br />

kwam het oordeel van het hof er op neer dat de<br />

gemeente voor het jaar 2000 niet op de hoogte<br />

was van “de omvang van het funderingsprobleem”<br />

en dat zij na dat jaar de riolen heeft laten<br />

herstellen op een wijze die de toets der kritiek<br />

kan doorstaan.<br />

Het hof heeft dus als het ware in het voordeel<br />

van de gemeente laten uitvallen dat zij enige tijd<br />

niet van de situatie op de hoogte was. Is dat terecht?<br />

Terug naar de hiervoor genoemde gedachteoefening.<br />

Waarom levert een in een weg gelegen<br />

kuil waarschijnlijk een gebrek op? Omdat<br />

het onveranderd laten van de toestand bij bekendheid<br />

ermee vermoedelijk onrechtmatig is<br />

jegens bijvoorbeeld een fietser die daar op ieder<br />

moment in zou kunnen vallen. Bij de lekkende<br />

riolering ligt dat anders. Daar kan het gevaar<br />

zich niet ieder moment verwezenlijken. Dat kan<br />

eerst wanneer de situatie een bepaalde periode<br />

heeft voortgeduurd. Dan pas ontstaat de kans<br />

op schade. 5 Het gebrek is niet statisch van aard<br />

(zoals de kuil in de weg) maar dynamisch. Het<br />

gebrek is mijns inziens geen toestand maar een<br />

tijdsmoment in een proces.<br />

Wanneer is een lekkende riolering naar mijn<br />

mening dus gebrekkig? Wanneer de bezitter bij<br />

bekendheid met “de toestand” verweten zou<br />

kunnen worden niet tijdig maatregelen te hebben<br />

getroffen om de schade af te wenden. Bij<br />

het hypothetisch bekend veronderstellen van de<br />

toestand moet mijns inziens gerekend worden<br />

vanaf het moment dat het dynamisch proces (de<br />

lekkage in de riolering) is begonnen. Het is immers<br />

de factor tijd die hier de doorslag geeft.<br />

Die factor tijd moet dus ook betrokken worden<br />

bij de gedachteoefening of bij bekendheid met<br />

de toestand sprake zou zijn geweest van onrechtmatig<br />

handelen.<br />

Met andere woorden: ik zie niet in waarom de<br />

(aanvankelijke) onbekendheid van de gemeente<br />

met “het funderingsprobleem” relevant zou zijn.<br />

Het hof verwijst naar de opvatting in de literatuur<br />

dat indien de gebrekkigheid van de opstal<br />

wordt beoordeeld aan de hand van hetgeen aan<br />

onderhoud en maatregelen verwacht kan worden<br />

de kwalitatieve aansprakelijkheid niet verder<br />

5<br />

Daargelaten de vraag wanneer van schade<br />

sprake is. Op het moment dat het draagvermogen<br />

van de fundering is aangetast of bijvoorbeeld<br />

op het moment dat de “levensduur” van<br />

de fundering is bekort. Denkbaar is dat de<br />

droogstand als gevolg van de lekkende riolering<br />

de fundering als het ware op “scherp” zet en<br />

dat een droge zomer – en lage grondwaterstand<br />

– vervolgens het laatste zetje geeft. Me dunkt<br />

dat in dat laatste geval ook van schade als gevolg<br />

van droogstand sprake is geweest.<br />

640<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

85<br />

reikt dan die uit onrechtmatige daad (r.o. 2.5).<br />

Dat ben ik graag met het hof eens. Het hof lijkt<br />

echter een stap verder te gaan door ook te beoordelen<br />

of de gemeente van haar aanvankelijke<br />

onbekendheid een verwijt kan worden gemaakt.<br />

Van die (on)bekendheid wordt in het kader van<br />

art. 6:174 BW nu juist geabstraheerd en die doet<br />

dus niet ter zake. Dat zou anders kunnen liggen<br />

wanneer “het funderingsprobleem” naar objectieve<br />

maatstaven helemaal niet kenbaar zou zijn<br />

geweest (vide HR 17 december 2010, LJN<br />

BN6236, dijkdoorbraak Wilnis) maar dat is hier<br />

niet het geval. Natuurlijk zal het ondoenlijk zijn<br />

om ieder gedeelte van het riool met regelmaat<br />

te inspecteren. Maar dat is voor bijvoorbeeld<br />

wegen niet anders. Die kunnen ook niet voortdurend<br />

worden geschouwd en toch is de wegbeheerder<br />

voor een aan hem onbekend gebrek in<br />

de weg aansprakelijk. Waarom zou dat bij riolen<br />

anders liggen?<br />

De vraag of sprake is van een gebrek moet mijns<br />

inziens worden bezien tegen de achtergrond van<br />

de tijd die is verstreken sinds de toestand is<br />

ontstaan. Van een gebrek is sprake op het moment<br />

dat de lekkende riolering tot schade kan<br />

leiden. Tijd is de beslissende factor en naar mijn<br />

mening doet niet ter zake of de bezitter ook weet<br />

dat de klok tikt. Ik zou dan ook menen dat de<br />

door het hof aangelegde maatstaf een onjuiste<br />

is geweest.<br />

Jeroen Langbroek<br />

advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn<br />

85<br />

Rechtbank Middelburg<br />

13 april 2011, nr. 86469/HA ZA 10-2316, LJN<br />

BQ1331<br />

(mr. Broeders)<br />

Voorlichting gemeente. Projectontwikkelaar.<br />

[BW art. 6:162]<br />

In de onderhavige zaak heeft een ontwikkelaar de<br />

gemeente Dordrecht aangesproken op grond van<br />

een onrechtmatige daad, nu zij door onjuiste<br />

voorlichting door ambtenaren (van het ondernemersloket)<br />

schade zou hebben geleden. De betreffende<br />

ambtenaren zouden haar ten onrechte niet<br />

hebben behoed voor het aangaan van verplichtingen<br />

ter zake van de aankoop van een perceel<br />

grond. Voorts zouden deze ambtenaren haar niet<br />

hebben gewaarschuwd dat haar bouwplan in strijd<br />

was met het bestemmingsplan. De Rechtbank<br />

Dordrecht concludeert evenwel dat de omstandigheid<br />

dat de ambtenaren haar niet eigener beweging<br />

hebben gewaarschuwd dat het bouwplan niet<br />

voldeed aan het bestemmingsplan, niet als onrechtmatig<br />

kan worden beschouwd. De ontwikkelaar<br />

heeft volgens de rechtbank onvoldoende gesteld<br />

dat de ambtenaren op de hoogte waren van haar<br />

bouwplannen. Voorts mag van een – al dan niet<br />

beginnend – ontwikkelaar worden verwacht dat zij<br />

zich terdege informeert of laat informeren over het<br />

bestemmingsplan en andere (wettelijke) voorschriften<br />

en haar keuzes afstemt op de mogelijkheden<br />

die de voorschriften geven. De gevolgen van dergelijke<br />

keuzes zijn in beginsel voor eigen rekening<br />

en risico. De door de ontwikkelaar gestelde uitlating<br />

van één ambtenaar vlak voor de indiening van<br />

de aanvraag is volgens de rechtbank ook niet onrechtmatig,<br />

omdat die uitlating het college van<br />

B&W niet bindt en de ontwikkelaar niet de verantwoordelijkheid<br />

ontneemt voor keuzes die zij bij<br />

ontwikkeling van het plan maakte.<br />

De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

[X] BV te Dordrecht,<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. N.Th. ter Haar Romeny,<br />

tegen<br />

de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente<br />

Dordrecht te Dordrecht,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. J.J. Jacobse.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. [eiseres] ontwikkelde voor haar cliënte Fabory<br />

Group een bouwplan voor een nevenvestiging<br />

met regionale groothandel in Dordrecht.<br />

2.2. Op 16 juni 2006 sprak de heer [betrokkene<br />

1] van [eiseres] daartoe op het ondernemersloket<br />

van de gemeente met de heer [betrokkene 2], die<br />

op verzoek van [eiseres] namens de regionale<br />

ontwikkelingsmaatschappij Drechtsteden (hierna:<br />

ROM-D) een perceel op het industrieterrein<br />

Dordtse Kil III, op de hoek Robijn/Heliotroopring,<br />

reserveerde.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

641


85<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

2.3. Door ROM-D is als voorwaarde gesteld dat<br />

[eiseres] binnen drie maanden een voor vergunningverlening<br />

vatbare bouwvergunningaanvraag<br />

bij de gemeente moest indienen.<br />

2.4. [eiseres] heeft – na contact daarover met de<br />

heer [betrokkene 3] van het ondernemersloket –<br />

op 11 oktober 2006 een schetsplan van het<br />

bouwproject aan de gemeente gezonden en dit op<br />

24 januari 2007 nogmaals ingediend.<br />

2.5. Op 13 maart 2007 heeft er een bespreking<br />

plaatsgevonden op het kantoor van [eiseres] naar<br />

aanleiding van het ingediende schetsplan, waarbij<br />

ook de heer [betrokkene 3] van het ondernemersloket<br />

aanwezig was.<br />

2.6. Op 10 april 2007 heeft [eiseres] een aanvraag<br />

voor een bouwvergunning eerste fase ingediend,<br />

waarna [eiseres] bij brief van 1 juni 2007 namens<br />

het college van burgemeester en wethouders –<br />

onder meer – is geïnformeerd dat het bouwplan<br />

niet voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan,<br />

dat aan het bouwplan alleen medewerking<br />

zou kunnen worden verleend als op grond van<br />

artikel 5, lid 4 onder 4 van de voorschriften van<br />

het bestemmingsplan vrijstelling wordt verleend<br />

maar dat die vrijstelling niet zal worden verleend.<br />

2.7. Het college van burgemeester en wethouders<br />

heeft de door [eiseres] gevraagde bouwvergunning<br />

bij besluit van 15 augustus 2007 geweigerd. [eiseres]<br />

heeft tegen dit besluit nog bezwaar aangetekend<br />

doch de bezwaarprocedure niet doorgezet.<br />

3. De vordering<br />

3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank de gemeente<br />

bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt<br />

tot vergoeding aan [eiseres] van de in de dagvaarding<br />

met name onder 33 en 34 vermelde schadecomponenten,<br />

deze schade op te maken bij staat<br />

en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling<br />

van de gemeente in de kosten van het geding.<br />

3.2. Daartoe stelt [eiseres] – kort weergegeven –<br />

dat zij als gevolg van onjuiste voorlichting door<br />

het ondernemersloket van de gemeente gedurende<br />

ongeveer twaalf maanden kosten heeft gemaakt<br />

voor de ontwikkeling van een bouwplan ten behoeve<br />

van de vestiging van een nevenvestiging<br />

van Fabory Group, waarvoor de bouwvergunning<br />

is geweigerd bij besluit van 15 augustus 2007 en<br />

dat zij voorts op grond van de onjuiste voorlichting<br />

verplichtingen is aangegaan met derden die<br />

zij bij juiste voorlichting niet zou zijn aangegaan.<br />

Zij stelt voorts dat zij in geval van behoorlijke informatieverschaffing<br />

en advisering door de gemeente<br />

c.q. het Ondernemersloket een plan zou<br />

hebben ingediend dat wel tot de nodige omzet en<br />

winst zou hebben geleid. Zij stelt onder meer<br />

schade te leiden doordat zij het object niet kan<br />

verkopen aan derden. Fabory Group heeft de<br />

overeenkomst met [eiseres] ontbonden wegens<br />

wanprestatie en dat heeft bovendien de goede<br />

naam van [eiseres] geschaad.<br />

3.3. [eiseres] stelt dat zij onjuist is voorgelicht over<br />

de bouwmogelijkheden op het door haar bij de<br />

ROM-D gereserveerde bouwperceel, dat zij naar<br />

aanleiding van een door haar ingediend schetsplan<br />

niet is gewaarschuwd dat het bouwplan niet zou<br />

voldoen aan de eisen van het bestemmingsplan<br />

en zij stelt bovendien dat zij op de deskundigheid<br />

van het Ondernemersloket en haar medewerkers<br />

mocht vertrouwen gelet op de mededelingen die<br />

het Ondernemersloket deed.<br />

4. Het verweer<br />

4.1. De gemeente concludeert dat de vorderingen<br />

van [eiseres] niet-ontvankelijk worden verklaard,<br />

althans dat deze worden afgewezen met veroordeling<br />

van [eiseres] in de kosten van het geding en<br />

met verklaring dat deze proceskostenveroordeling<br />

uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, alsmede met<br />

bepaling dat over de proceskostenveroordeling<br />

de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de<br />

datum waarop vonnis wordt gewezen, een en ander<br />

vermeerderd met de nakosten begroot op<br />

€ 199,= bij betekening en op € 131,= zonder betekening.<br />

4.2. De gemeente stelt daartoe dat het ondernemersloket<br />

en haar medewerkers slechts als intermediair<br />

hebben gefungeerd en dat de verantwoordelijkheid<br />

voor de inhoud van de aanvraag bij<br />

[eiseres] ligt. Zij had zelf het bestemmingsplan<br />

moeten kennen voordat zij een bouwaanvraag<br />

indiende.<br />

Met het verwijt van [eiseres] dat de heer [betrokkene<br />

3] van het ondernemersloket ten onrechte<br />

heeft gezegd dat de bouwvergunningaanvraag met<br />

succes zou kunnen worden ingediend stelt [eiseres]<br />

niet dat haar is verteld dat het indienen van<br />

de aanvraag ook tot verlening van de vergunning<br />

zou leiden. [eiseres] heeft met de door haar gestelde<br />

uitlatingen van medewerkers van het ondernemersloket<br />

geen aan het bestuursorgaan toe te rekenen<br />

handelen gesteld dat zodanig is dat [eiseres]<br />

erop mocht vertrouwen dat de bouwvergunning<br />

zou worden verleend.<br />

642<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

85<br />

5. De beoordeling<br />

5.1. Tussen partijen staat vast dat uit het bestemmingsplan<br />

volgt dat ter plaatse waar [eiseres] het<br />

bouwplan ontwikkelde, een zogenaamde voorgevelrooilijn<br />

geldt die op 11 meter van de weg is<br />

gelegen. Tussen partijen staat ook vast de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan – artikel 5, lid<br />

4, onder 4 – onder bepaalde voorwaarden een<br />

vrijstelling van deze regel mogelijk maken.<br />

Naar de rechtbank uit de stellingen van [eiseres]<br />

begrijpt, volgt volgens haar uit een samenstel van<br />

gedragingen van ambtenaren van de gemeente<br />

dat de gemeente jegens [eiseres] onrechtmatig<br />

heeft gehandeld door haar niet te behoeden voor<br />

het aangaan van verplichtingen ter zake van de<br />

aankoop van het perceel grond ten behoeve van<br />

haar cliënte en door haar niet te waarschuwen dat<br />

het door [eiseres] ontwikkelde bouwplan in strijd<br />

was met het bestemmingsplan. [eiseres] vindt<br />

kennelijk dat de twee ambtenaren met wie zij<br />

contact heeft gehad hem eigener beweging hadden<br />

moeten waarschuwen dat het te ontwikkelen<br />

bouwplan in strijd zou kunnen zijn met de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan aangaande de<br />

minimaal aan te houden voorgevelrooilijn.<br />

[eiseres] heeft niets gesteld waaruit kan worden<br />

afgeleid dat de betrokken ambtenaren voorafgaand<br />

aan de eerste indiening van het schetsplan<br />

– volgens [eiseres] in oktober 2006 – op de hoogte<br />

waren van de precieze plannen van [eiseres] aangaande<br />

de op het door haar bij ROM-D gereserveerde<br />

perceel – en met name niet dat zij wisten<br />

dat het door of voor [eiseres] bedachte bouwplan<br />

de voorgevelrooilijn zou overschrijden. Niet valt<br />

in te zien welk verwijt de gemeente dan ook zou<br />

kunnen treffen ter zake van de voorlichting aan<br />

[eiseres] voorafgaand aan de eerste indiening van<br />

het schetsplan.<br />

5.3. Voorop staat dat diegene die, zoals in casu<br />

[eiseres], een bouwplan ontwikkelt, kennis dient<br />

te nemen van de (wettelijke) voorschriften waaraan<br />

dat bouwplan dient te voldoen. Onder meer<br />

de voorschriften van het bestemmingsplan zijn<br />

zulke voorschriften.<br />

Hierbij is van belang dat van [eiseres], als – al dan<br />

niet beginnend – ontwikkelaar, mag worden verwacht<br />

dat zij zich terdege informeert of laat informeren<br />

over het bestemmingsplan en andere<br />

(wettelijke) voorschriften en haar keuzes afstemt<br />

op de mogelijkheden die de voorschriften geven.<br />

De gevolgen van dergelijke keuzes zijn in beginsel<br />

voor eigen rekening en risico.<br />

Het voorgaande heeft tot gevolg dat de omstandigheid<br />

dat de ambtenaren van de gemeente [eiseres]<br />

niet eigener beweging hebben gewaarschuwd dat<br />

het bouwplan niet voldeed aan de minimaal aan<br />

te houden voorgevelrooilijn, bezwaarlijk als onrechtmatig<br />

kan worden beschouwd. Ook de stelling<br />

van [eiseres] dat zij juist op advies van de heer<br />

[betrokkene 3] van het ondernemersloket eerst<br />

een schetsplan heeft gemaakt en dat hij daarbij<br />

heeft aangegeven dat het aan te bevelen was om<br />

het schetsplan in goed overleg met de gemeente<br />

op te stellen opdat de procedure vlekkeloos zou<br />

verlopen, maakt dat niet anders. Immers, ook dan<br />

blijven de keuzes die [eiseres] maakt voor haar<br />

rekening en risico. Er zijn geen feiten en omstandigheden<br />

gesteld of gebleken die de conclusie<br />

zouden rechtvaardigen dat de keuze die [eiseres]<br />

heeft gemaakt om een bouwplan te doen schetsen<br />

waarvan de voorgevelrooilijn op minder dan 11<br />

meter van de weg was gelegen, niet de hare was.<br />

5.4. [eiseres] stelt dat de heer [betrokkene 3] haar<br />

directeur De [betrokkene 1] in een bespreking op<br />

13 maart 2007, nadat zij eerder op 11 oktober 2006<br />

en op 24 januari 2007 het schetsontwerp voor het<br />

bouwplan bij de gemeente had ingediend, heeft<br />

meegedeeld dat “er bestemmingsplantechnisch<br />

geen bezwaren zijn voor het verlenen van bouwvergunning<br />

en dat de bouwaanvraag met betrekking<br />

tot het bouwplan dan ook met succes kan<br />

worden ingediend.”<br />

De gemeente stelt hier tegenover dat de heer [betrokkene<br />

3] “omtrent de kans van slagen van een<br />

eventueel in te dienen bouwaanvraag gelet op de<br />

door hem overhandigde e-mails van 7 februari en<br />

26 januari 2007 een positieve indicatie heeft gegeven,<br />

daarbij uiteraard veronderstellend dat IZ<br />

[eiseres] de helder uit het bestemmingsplan en<br />

uit de door [betrokkene 3] toegezonden reserveringstekening<br />

blijkende afstand van 11 m. in acht<br />

zou nemen.” Voorts stelt de gemeente dat de heer<br />

[betrokkene 3] niets heeft “gezegd over de vraag<br />

of het bouwplan voldeed aan de bebouwingsvoorschriften.”<br />

Hiermee betwist de gemeente dat de heer [betrokkene<br />

3] zou hebben gezegd dat “er bestemmingsplantechnisch<br />

geen bezwaren zijn voor het verlenen<br />

van bouwvergunning” zodat er aanleiding<br />

zou kunnen zijn [eiseres] te belasten met het bewijs<br />

dat de heer [betrokkene 3] deze uitspraak<br />

heeft gedaan. Daartoe is echter alleen aanleiding<br />

indien de door [eiseres] gesteld uitlating op zich-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

643


86<br />

«JA»<br />

Regres<br />

zelf of in samenhang met andere feiten en omstandigheden<br />

een onrechtmatig handelen zou kunnen<br />

opleveren.<br />

Daarvan is geen sprake. [eiseres] had uit de door<br />

haar gestelde uitspraken niet mogen begrijpen dat<br />

het zeker was dat zij de vergunning verleend zou<br />

krijgen. [eiseres] had moeten begrijpen, dat een<br />

dergelijke uitspraak, ook indien zij in de door<br />

[eiseres] gestelde woorden is gedaan, het bestuursorgaan<br />

dat op de aanvraag beslist niet bindt. Immers<br />

zou daarmee volledig worden miskend dat<br />

het college van burgemeester en wethouders het<br />

orgaan is, dat hierover uiteindelijk in alle vrijheid<br />

beslist. Voorts zou een dergelijke uitspraak [eiseres]<br />

niet de verantwoordelijkheid ontnemen voor<br />

de inhoud van de vergunningaanvraag en de afstemming<br />

van haar bouwplannen op de daarvoor<br />

relevante voorschriften.<br />

5.5. Gelet op het voorgaande zal de vordering van<br />

[eiseres] worden afgewezen.<br />

5.6. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde<br />

partij in de proceskosten worden veroordeeld. De<br />

kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot<br />

op:<br />

– griffierecht 263,=<br />

– salaris advocaat € 904,= (2,0 punt x tarief<br />

€ 452,=)<br />

Totaal € 1.167,=<br />

5.7. De gevorderde veroordeling in de nakosten<br />

is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar<br />

voor zover deze kosten op dit moment reeds<br />

kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan<br />

ook op de navolgende wijze worden toegewezen.<br />

6. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

6.1. wijst de vorderingen af,<br />

6.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan<br />

de zijde van de gemeente tot op heden begroot op<br />

€ 1.167,=, te vermeerderen met de wettelijke rente<br />

over dit bedrag vanaf dit vonnis tot de dag van<br />

volledige betaling,<br />

6.3. veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane<br />

kosten, begroot op:<br />

– € 131,= aan salaris advocaat,<br />

– te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening<br />

van de uitspraak heeft plaats-gevonden en<br />

de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving<br />

aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag<br />

van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten<br />

van betekening van de uitspraak,<br />

6.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling<br />

uitvoerbaar bij voorraad.<br />

Regres<br />

86<br />

Gerechtshof Leeuwarden<br />

22 maart 2011, nr. 200.050.373/01, LJN BQ0556<br />

(mr. Rang, mr. Schrage, mr. Oranje)<br />

Regres. Bromfietsbestuurder onder invloed.<br />

Omkeringsregel.<br />

[WVW 1994 art. 8 lid 2]<br />

Zoon van appellante is als bestuurder van haar<br />

bromfiets betrokken bij een frontale botsing met<br />

een auto. Een blaasproef na het ongeval wijst uit<br />

dat het alcoholpercentage in zijn adem aanzienlijk<br />

te hoog is. In de verzekeringsovereenkomst tegen<br />

wettelijke aansprakelijkheid, die appellante heeft<br />

afgesloten bij Unigarant, is dekking van schade<br />

uitgesloten wanneer de bestuurder tijdens het<br />

ontstaan daarvan onder invloed is van alcoholhoudende<br />

drank. In eerste aanleg vordert Unigarant<br />

de schade die zij heeft vergoed aan de passagier<br />

en bestuurder van de auto met succes terug van<br />

appellante.<br />

In hoger beroep stelt appellante in de eerste plaats<br />

dat Unigarant niet gehouden was tot uitkering<br />

omdat haar zoon geen schuld zou hebben aan het<br />

ongeval. Het hof bepaalt dat de rechtbank terecht<br />

toepassing heeft gegeven aan de omkeringsregel.<br />

Door onder invloed op de bromfiets te stappen<br />

heeft de zoon een risico op schade voor andere<br />

weggebruikers in het leven geroepen, welk risico<br />

zich vervolgens heeft verwezenlijkt. Appellante<br />

slaagt niet in het bewijs van het ontbreken van<br />

causaal verband. Haar betoog laat teveel onzekerheid<br />

over de feitelijke toedracht van het ongeval,<br />

waardoor niet voldoende aannemelijk wordt dat<br />

de schade ook zou zijn ontstaan als haar zoon ten<br />

tijde van het ongeval nuchter was geweest.<br />

Ook de tweede grief waarbij appellante zich beroept<br />

op eigen schuld van de passagier faalt. De<br />

polisvoorwaarden bepalen dat voor de vaststellingsovereenkomst<br />

met de passagier geen toestemming<br />

van appellante vereist is. De omstandigheden dat<br />

de passagier op de hoogte was van de toestand<br />

van zijn chauffeur en bovendien geen helm droeg,<br />

644<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Regres<br />

«JA»<br />

86<br />

leiden volgens het hof niet tot een naar maatstaven<br />

van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar beroep<br />

op de polisvoorwaarden.<br />

[Appellante} te Leeuwarden,<br />

appellante,<br />

advocaat: mr. A. Speksnijder te Leeuwarden,<br />

tegen<br />

de naamloze vennootschap Unigarant NV te<br />

Hoogeveen,<br />

geïntimeerde,<br />

advocaat: mr. M. Schuring te Groningen.<br />

1. Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

2. De grieven<br />

(...; red.)<br />

3. Behandeling van het hoger beroep<br />

3.1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis<br />

een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.<br />

Die vaststelling is in hoger beroep niet<br />

in het geding, zodat ook het hof daarvan uitgaat.<br />

3.2. Het gaat in deze zaak kortweg om het volgende:<br />

[Appellante] is eigenares van een bromfiets die<br />

zij tegen wettelijke aansprakelijkheid in de zin van<br />

de Wet Aansprakelijkheids-verzekering Motorrijtuigen<br />

heeft verzekerd bij Unigarant. In artikel 13<br />

lid 7 van de op de verzekeringsovereenkomst<br />

toepasselijke polisvoorwaarden is bepaald dat<br />

dekking van schade onder de verzekering is uitgesloten<br />

wanneer de bestuurder op het moment van<br />

ontstaan van de schade verkeerde onder invloed<br />

van alcoholhoudende drank, op grond waarvan<br />

het besturen van het verzekerde object door de<br />

overheid is verboden. In de aanhef van artikel 19<br />

van de polisvoorwaarden is bepaald dat Unigarant<br />

zonder toestemming van verzekerde beslist of en<br />

in hoeverre derden schadeloos zullen worden gesteld;<br />

in lid 4 sub a, dat Unigarant verleende<br />

schadevergoeding op de verzekeringnemer zal<br />

verhalen indien een uitsluiting van toepassing is.<br />

De zoon van [appellante] – [de zoon van appellante]-<br />

is op 9 oktober 2005 betrokken geweest bij<br />

een frontale aanrijding met een door [de bestuurder<br />

van de auto] bestuurde auto. Deze aanrijding<br />

vond plaats op de parallelweg van de [straat] in<br />

Leeuwarden. [de zoon van appellante] vervoerde<br />

een passagier ([de passagier]), die als gevolg van<br />

de aanrijding gewond is geraakt. De bromfiets<br />

raakte daarbij aan de voorzijde op meerdere<br />

plaatsen beschadigd. De auto waarin [de bestuurder<br />

van de auto] reed is aan de voorzijde gedeukt<br />

geraakt, de motorkap en het rechterspatbord zijn<br />

daarbij beschadigd. Unigarant heeft in totaal<br />

€ 16.009,62 betaald als vergoeding voor de schade<br />

van [de passagier] en de schade aan de auto. [de<br />

zoon van appellante] verkeerde de ten tijde van<br />

de aanrijding onder invloed van alcohol. De ter<br />

plaatse gearriveerde politie heeft [de zoon van<br />

appellante] een blaasproef afgenomen, hem medegedeeld,<br />

dat het onderzoeksresultaat van de<br />

ademanalyse van zijn adem 510 µg/l bedroeg en<br />

hem een rijverbod opgelegd voor de duur van 5<br />

uren.<br />

3.3. Unigarant vordert in dit geding het door haar<br />

uitbetaalde bedrag vermeerderd met rente en<br />

kosten terug van [appellante] als de verzekeringnemer.<br />

De rechtbank heeft de vordering tot een<br />

bedrag van € 16.009,62, vermeerderd met de<br />

wettelijke rente vanaf de dagvaarding toegewezen<br />

en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.<br />

Daartegen richt zich het hoger beroep.<br />

3.4. De eerste grief strekt blijkens haar toelichting<br />

ten betoge dat Unigarant ten onrechte de schade<br />

aan de gelaedeerden heeft vergoed omdat niet [de<br />

zoon van appellante] maar [de bestuurder van de<br />

auto] schuld had aan het ongeval, nu deze laatste,<br />

aldus [appellante], ofwel in strijd met het bepaalde<br />

in art. 18 RVV geen voorrang heeft verleend aan<br />

[de zoon van appellante] terwijl deze hem op dezelfde<br />

weg tegemoet kwam, ofwel in strijd met het<br />

bepaalde in art. 54 RVV bij de door hem uitgevoerde<br />

bijzondere manoeuvre het overige verkeer geen<br />

voorrang heeft verleend.<br />

3.5. Het hof stelt voorop dat [de zoon van appellante]<br />

ten tijde van het ongeval onder invloed van<br />

alcohol was. Het onderzoeks¬resultaat van de<br />

ademanalyse van zijn adem bedroeg 510 µg/l en<br />

hem is dan ook een rijverbod opgelegd. Gegeven<br />

dit aanzienlijk te hoge alcoholgehalte in zijn adem<br />

heeft [de zoon van appellante] de norm van art.<br />

8 lid 2 aanhef en onder a WVW 1994 overtreden.<br />

Deze norm strekt specifiek tot het voorkomen van<br />

verkeersongevallen. Door “rijden onder invloed”<br />

zoals [de zoon van appellante] ten tijde van het<br />

ongeval deed, wordt het gevaar dat bij een andere<br />

weggebruiker schade ontstaat in het algemeen<br />

aanmerkelijk vergroot. Dit tezamen in aanmerking<br />

genomen, betekent het enkele feit van de<br />

aanrijding tussen [de zoon van appellante] en [de<br />

bestuurder van de auto] reeds dat het specifieke<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

645


86<br />

«JA»<br />

Regres<br />

gevaar waartegen genoemde norm bescherming<br />

beoogt te bieden zich hier heeft verwezenlijkt,<br />

zodat de rechtbank terecht en op goede gronden<br />

toepassing heeft gegeven aan de omkeringsregel,<br />

dat wil zeggen de regel dat indien door een als<br />

onrechtmatige daad (of wanprestatie) aan te<br />

merken gedraging een risico ter zake van het<br />

ontstaan van schade in het leven is geroepen en<br />

dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee<br />

het causaal verband tussen die gedraging en de<br />

aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en<br />

het aan degene die op grond van die gedraging<br />

wordt aangesproken, is om te stellen en aannemelijk<br />

te maken dat die schade ook zonder die gedraging<br />

zou zijn ontstaan (HR 29 november 2002,<br />

NJ 2004, 305). Daaruit volgt dat Unigarant aansprakelijk<br />

is, tenzij [appellante] aannemelijk<br />

maakt dat het ongeval ook zonder dit gevaarzettende<br />

gedrag van [de zoon van appellante] zou<br />

zijn ontstaan.<br />

3.6. Aan deze minimumvoorwaarden voldoet het<br />

betoog van [appellante] niet. Haar stellingen laten<br />

daarvoor teveel onzekerheid over de feitelijke<br />

toedracht van het ongeval. Slechts zoveel staat in<br />

dit geding voldoende vast, dat de door [de zoon<br />

van appellante] bestuurde bromfiets en de auto<br />

beide ten gevolge van de aanrijding aan de voorzijde<br />

zijn beschadigd, waarbij van de auto ook het<br />

rechterspatbord ten gevolge van het ongeval is<br />

gedeukt. De hoofdweg en de parallelweg van de<br />

[straat] zijn van elkaar gescheiden door een berm<br />

met daarop een bomenrij, zodat die niet als “dezelfde<br />

weg” in de zin van artikel 18 RVV kunnen<br />

worden aangemerkt, waarmee dit artikel zich niet<br />

leent voor toepassing op dit ongeval en de vraag<br />

wie daaraan schuld heeft. Van een bijzondere<br />

verrichting in de zin van art. 54 RVV blijkt evenmin,<br />

zodat dit artikel zich evenmin leent voor<br />

toepassing op dit ongeval.<br />

3.7. Er blijft echter nog meer onduidelijk in de<br />

stellingen van [appellante], waaronder de exacte<br />

plaats van het ongeval. Indien de aanrijding plaats<br />

vond ten tijde van het verlaten door [de bestuurder<br />

van de auto] van de hoofdrijbaan en het betreden<br />

van de parallelweg, dan rijst de vraag waarom<br />

op die plaats en dat moment [de zoon van appellante]<br />

niet verplicht zou zijn om (de in deze hypothese<br />

van rechts komende) [de bestuurder van de<br />

auto] voorrang te verlenen. Zou echter de aanrijding<br />

hebben plaatsgevonden op een iets later<br />

tijdstip, waarbij [de bestuurder van de auto] het<br />

splitsingsvak reeds had verlaten, dan lijkt aannemelijk<br />

dat [de zoon van appellante] op de parallelweg<br />

te ver naar links heeft gereden, hetgeen overigens<br />

in overeenstemming zou zijn met de plaats<br />

van de schade aan het rechterspatbord de auto,<br />

en bovendien met de verklaring van [de zoon van<br />

appellante] ten overstaan van de politie, dat hij<br />

aan de verkeerde zijde van de weg reed. Bij deze<br />

onzekerheid over de feitelijke toedracht van het<br />

ongeval kan [appellante] niet geoordeeld worden<br />

aannemelijk te hebben gemaakt dat het ongeval<br />

ook zonder het gevaarzettende gedrag van [de<br />

zoon van appellante] als bestuurder onder invloed<br />

van alcohol zou zijn ontstaan. De eerste grief faalt<br />

mitsdien.<br />

3.8. Door middel van haar tweede grief stelt [appellante]<br />

de grootte van de vordering aan de orde,<br />

stellende daartoe dat Unigarant ten onrechte aan<br />

[de passagier] 75% van diens schadeclaim heeft<br />

uitgekeerd. Naar haar mening moest [de passagier]<br />

zich bewust zijn van het feit dat [de zoon<br />

van appellante] onder invloed van alcohol verkeerde<br />

en droeg hij geen helm. Onder die omstandigheden<br />

diende naar de mening van [appellante] de<br />

schade van [de passagier] voor diens eigen rekening<br />

te blijven, althans in hoofdzaak, dan wel in<br />

een grotere mate dan 25%.<br />

3.9. Op grond van het bepaalde in artikel 19 van<br />

de polisvoorwaarden behoefde Unigarant niet de<br />

toestemming van [appellante] ter zake van de<br />

vaststellingsovereenkomst die zij met [de passagier]<br />

heeft gesloten en is Unigarant gerechtigd de<br />

door haar verleende schadevergoeding op [appellante]<br />

te verhalen, nu de uitsluitingsgrond van<br />

artikel 13 lid 7 betreffende de bestuurder onder<br />

invloed van alcoholhoudende drank van toepassing<br />

is. Gelet op de tekst van de polis ligt derhalve<br />

de vordering van Unigarant voor toewijzing gereed,<br />

tenzij een beroep op deze bepalingen van de<br />

polis naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid<br />

onaanvaardbaar zou zijn. De door [appellante]<br />

naar voren gebrachte omstandigheden (het<br />

feit dat [de passagier] zich bewust was van het alcoholgebruik<br />

van [de zoon van appellante] en het<br />

feit dat hij geen helm droeg) zijn echter niet van<br />

dien aard dat die situatie zich voordoet. De tweede<br />

grief kan [appellante] niet baten.<br />

3.10. De derde grief mist naast de voorgaande<br />

zelfstandige betekenis en kan reeds om die reden<br />

niet tot de verlangde vernietiging van het bestreden<br />

vonnis voeren.<br />

646<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Risicoaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

87<br />

4. Slotsom<br />

De grieven zijn tevergeefs voorgedragen. Het<br />

vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.<br />

Bij deze stand van zaken passeert het hof het<br />

bewijsaanbod van [appellante] als niet ter zake en<br />

te vaag. Als in het ongelijk gestelde partij dient<br />

[appellante] in de kosten van het hoger beroep<br />

verwezen te worden.<br />

5. Beslissing<br />

Het hof:<br />

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;<br />

verwijst [appellante] in de kosten van dit hoger<br />

beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van<br />

Unigarant begroot op € 480,= aan verschotten en<br />

€ 894,= voor salaris advocaat.<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

87<br />

Gerechtshof Leeuwarden<br />

8 februari 2011, nr. 200.022.368/01, LJN BQ0194<br />

(mr. Kuiper, mr. De Hek, mr. Boon-Niks)<br />

B ontstoken Sky Dancer – waarvan vaststaat dat<br />

één van de fragmenten op minder dan vijf meter<br />

hoogte is ontploft – gebrekkig is, tenzij sprake is<br />

geweest van onoordeelkundig gebruik dat bovendien<br />

niet redelijkerwijs te verwachten is in de zin<br />

van art. 6:186 lid 1 onder b BW. Ook verkeerd/onoordeelkundig<br />

gebruik van een product dat redelijkerwijs<br />

te verwachten was, is redelijkerwijs te verwachten<br />

gebruik van het product in de zin van<br />

voornoemde bepaling (vgl. HR 2 februari 1973, LJN<br />

AB6726, NJ 1973, 315). Naar het oordeel van het<br />

hof is het vastzetten van de Sky Dancer met een<br />

aantal stenen – zoals B heeft gedaan – rekening<br />

houdend met de voorkeur van een voorzichtige<br />

gebruiker van vuurwerk om dat vuurwerk te fixeren,<br />

in beginsel niet te beschouwen als (onoordeelkundig)<br />

gebruik dat door de producent redelijkerwijs<br />

niet te verwachten valt. De slotsom is dat B<br />

de Sky Dancer heeft gebruikt overeenkomstig het<br />

redelijkerwijs te verwachten gebruik van dit product.<br />

Gelet op de feiten en omstandigheden acht<br />

het hof bewezen dat A is getroffen door een onderdeel<br />

van het op te lage hoogte ontplofte fragment<br />

uit de Sky Dancer. Het causale verband tussen het<br />

gebrek van de Sky Dancer en het letsel van A staat<br />

daarmee vast, zodat X aansprakelijk is voor de<br />

daardoor door A geleden schade.<br />

Productaansprakelijkheid.<br />

[BW art. 6:186]<br />

X, een groothandel in vuurwerk, heeft het door<br />

haar uit China geïmporteerde vuurwerkpakket<br />

“Rainbow II” in Nederland op de markt gebracht.<br />

In dit pakket zit onder meer een artikel met de<br />

naam “Sky Dancer”. A heeft de jaarwisseling<br />

doorgebracht met een aantal vrienden, waaronder<br />

B. Kort nadat B vuurwerk had afgestoken heeft A<br />

een verwonding aan haar rechteroog opgelopen,<br />

als gevolg waarvan zij aan dit oog blind is geworden.<br />

A heeft X aangesproken voor haar schade,<br />

daartoe stellende dat zij is getroffen door een<br />

fragment van de door X op de markt gebrachte<br />

Sky Dancer en dat dit vuurwerk gebrekkig was. In<br />

eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering van<br />

A toegewezen.<br />

Het hof acht bewezen dat A (zeer) kort nadat B een<br />

stuk vuurwerk had aangestoken door vuurwerk in<br />

het oog is getroffen, alsmede dat het bewuste<br />

vuurwerk de door X op de markt gebrachte Sky<br />

Dancer is geweest. Naar het oordeel van het hof<br />

kan er in appel van worden uitgegaan dat de door<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

647


87<br />

«JA»<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

[Appellante] te Emmen,<br />

appellante in het principaal en geïntimeerde in het<br />

incidenteel appel,<br />

in eerste aanleg: eiseres,<br />

advocaat: mr. H.J.K. Wulp, kantoorhoudende te<br />

Groningen,<br />

tegen<br />

1. Evuco Vuurwerk VOF te Joure, gemeente Skarsterlân,<br />

2. [geïntimeerde sub 1] te Joure, gemeente Skarsterlân<br />

3. [geïntimeerde sub 2] te Joure,<br />

hierna gezamenlijk te noemen Evuco,<br />

in eerste aanleg: gedaagden,<br />

advocaat: mr. M.J. Oudman , kantoorhoudende<br />

te Joure,<br />

geïntimeerden in het principaal en appellanten in<br />

het incidenteel appel,<br />

4. mr. R.M. Goudberg, in zijn hoedanigheid van<br />

curator in het faillissement van Evuco Vuurwerk<br />

BV, te Joure, gemeente Skarsterlân,<br />

hierna te noemen: de curator,<br />

advocaat: mr. R.M. Goudberg te Heerenveen.<br />

Het geding in eerste instantie<br />

(...; red.)<br />

Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

De grieven<br />

(...; red.)<br />

De beoordeling<br />

Positie Evuco Vuurwerk B.V. c.q. de curator<br />

1. In eerste aanleg is geprocedeerd tussen [appellante]<br />

en Evuco en zijn vonnissen gewezen tussen<br />

deze partijen. [appellante] heeft echter ook Evuco<br />

Vuurwerk B.V. in hoger beroep gedagvaard, terwijl<br />

ook Evuco Vuurwerk B.V. incidenteel appel<br />

heeft ingesteld. Volgens [appellante] is de vennootschap<br />

onder firma Evuco Vuurwerk v.o.f. lopende<br />

de procedure ingebracht in de besloten vennootschap<br />

Evuco Vuurwerk B.V. en rechtvaardigt dat<br />

het in het in het geding betrekken van Evuco<br />

Vuurwerk B.V.<br />

2. Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog.<br />

Op grond van art. 332 Rv kunnen alleen partijen<br />

van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger<br />

beroep komen tegen een vonnis. De keerzijde is<br />

dat alleen hoger beroep kan worden ingesteld tegen<br />

de partijen in eerste aanleg. Dat is alleen anders<br />

wanneer sprake is van partijwisseling door<br />

rechtsopvolging (onder algemene of bijzondere<br />

titel). Uit hetgeen [appellante] heeft gesteld, volgt<br />

niet dat van rechtsopvolging onder algemene titel<br />

sprake is geweest. De “inbreng” van een vennootschap<br />

onder firma in een besloten vennootschap<br />

impliceert geen rechtsopvolging onder algemene<br />

titel. Dat sprake is van rechtsopvolging onder<br />

bijzondere titel, inhoudende dat de schuld van<br />

Evuco Vuurwerk v.o.f. – door schuldoverneming<br />

– is overgegaan op Evuco Vuurwerk B.V., volgt<br />

evenmin uit de gestelde inbreng. Uit hetgeen<br />

[appellante] heeft gesteld, kan niet worden afgeleid<br />

dat aan de voorwaarden van schuldoverneming<br />

is voldaan. Het hof laat dan nog daar dat<br />

zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt<br />

in te zien waarom [appellante], indien sprake is<br />

van rechtsopvolging, niet alleen Evuco Vuurwerk<br />

B.V. maar ook Evuco heeft gedagvaard. In dit<br />

verband overweegt het hof dat [appellante] niet<br />

heeft gesteld dat Evuco slechts gedagvaard is voor<br />

het geval Evuco Vuurwerk B.V. ten onrechte zou<br />

zijn gedagvaard.<br />

3. De slotsom is dat [appellante] Evuco Vuurwerk<br />

B.V. ten onrechte in hoger beroep gedagvaard<br />

heeft en dat Evuco Vuurwerk B.V. ten onrechte<br />

incidenteel appel heeft ingesteld. [appellante] is<br />

dan ook niet-ontvankelijk voor zover haar appel<br />

Evuco Vuurwerk B.V. betreft en Evuco Vuurwerk<br />

B.V. is niet ontvankelijk in haar principaal appel.<br />

4. Nu Evuco Vuurwerk B.V. niet-ontvankelijk was<br />

in haar appel en [appellante] niet-ontvankelijk is<br />

voor zover haar appel zich richt tegen Evuco<br />

Vuurwerk B.V. kan de curator niet ontvangen<br />

worden in zijn vordering de procedure over te<br />

nemen (wat daar verder ook van zij). Het hof zal<br />

hem dan ook niet-ontvankelijk verklaren, met<br />

veroordeling van de curator in de kosten van zijn<br />

interventie, aan de zijde van [appellante] en Evuco<br />

te begroten op nihil.<br />

Vermeerdering van eis<br />

5. Evuco heeft in de akte vermeerdering/wijziging<br />

van eis in het incidenteel appel – kort gezegd –<br />

betaling gevorderd van hetgeen zij op grond van<br />

het vonnis van 1 oktober 2008 aan [appellante]<br />

heeft betaald. [appellante] heeft zich tegen deze<br />

wijziging van eis verzet. Volgens haar heeft de<br />

vermeerderde vordering niets met de vordering<br />

648<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Risicoaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

87<br />

in het incidenteel appel van doen en is de vermeerdering<br />

in strijd met de eisen van een goede procesorde<br />

en tardief.<br />

6. Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog.<br />

De vordering tot terugbetaling is een sequeel van<br />

de vordering tot vernietiging van het vonnis en<br />

is dan ook, anders dan [appellante] betoogd heeft,<br />

verbonden aan de vordering tot vernietiging van<br />

het vonnis. Het in de loop van een appelprocedure<br />

instellen van een dergelijke vordering is naar het<br />

oordeel van het hof niet te beschouwen als het<br />

ontwikkelen van een nieuwe grief, nu het instellen<br />

van zo’n vordering er niet toe strekt het vonnis<br />

in eerste aanleg te vernietigen. De in beginsel<br />

strakke regel dat grieven in een zo vroeg mogelijk<br />

stadium van de appelprocedure dienen te worden<br />

ontwikkeld, is dan ook niet van toepassing op het<br />

instellen van een vordering tot terugbetaling. Nu<br />

[appellante] de gelegenheid heeft gehad op de<br />

vordering te reageren, en die gelegenheid ook te<br />

baat heeft genomen, is zij door het instellen van<br />

de vordering niet in haar belangen geschaad.<br />

7. De slotsom is dat het hof het geschil tussen<br />

partijen zal beoordelen op de voet van de vermeerderde<br />

vordering.<br />

Vaststaande feiten<br />

7.1. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1<br />

tot en met 2.11) van het tussenvonnis van 24 januari<br />

2007 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling<br />

heeft [appellante] geen grief gericht. Evuco<br />

heeft er één grief tegen gericht. Nu partijen de<br />

feitenvaststelling voor het overige niet hebben<br />

betwist, gaat het hof van deze feiten uit, die –<br />

aangevuld met enkele verder nog gebleken feiten<br />

– op het volgende neerkomen.<br />

7.2. Evuco is een groothandel in vuurwerk. Zij<br />

heeft het door haar uit China geïmporteerde<br />

vuurwerkpakket “Rainbow II” in Nederland op<br />

de markt gebracht. In dit pakker zit onder meer<br />

een artikel (een zogenaamde “mijn”) met de naam<br />

“Sky Dancer”.<br />

7.3. Eveco levert vuurwerk aan [hoveniersbedrijf].<br />

[Appellante] (geboren op 30 mei 1980) vierde in<br />

de nacht van 31 december 2003 op 1 januari 2004<br />

de jaarwisseling met een aantal vrienden, waaronder<br />

[getuige 1].<br />

7.4. [appellante] heeft deze nacht omstreeks 00.15<br />

uur een verwonding aan haar rechteroog opgelopen,<br />

waardoor zij blind aan dit oog is geworden.<br />

Haar behandelend arts, oogarts Boot, heeft in een<br />

brief van 23 februari 2007 aan de advocaat van<br />

[appellante] onder meer het volgende geschreven:<br />

Naar aanleiding van uw schrijven dd 12.02.2007<br />

met betrekking tot bovengenoemde patiënte kan<br />

ik u melden dat ik patiënte op 01.01. 2004 heb<br />

gezien in verband met een perforatie van de cornea<br />

en de sclera van haar rechter oog en tevens<br />

ook een gescheurd bovenooglid van het rechter<br />

oog. Volgens patiënte zou dit het gevolg zijn van<br />

een vuurwerk pakket dat zij in haar rechter oog<br />

had gekregen.<br />

De genoemde afwijkingen zijn door mij op<br />

01.01.2004 gehecht. Vervolgens is de verdere<br />

schade aan het rechter oog geëvalueerd in het<br />

toenmalige AZG en is aldaar besloten tot een<br />

evisceratio OD. Dit is een operatie waarbij de totale<br />

inhoud van het oog wordt verwijderd. Daarna<br />

heeft patiënte een schaal prothese voor het rechter<br />

oog gekregen waarbij een suboptimale cosmetische<br />

toestand werd gezien. Hiervoor is patiënte<br />

verwezen naar het Oogziekenhuis in Rotterdam<br />

waar collega Van den Bosch in verband met een<br />

beter cosmetisch resultaat een groter bolletje in<br />

de sclera holte van het rechter oog heeft geplaatst.<br />

7.5. [appellante] heeft in eerste instantie [getuige<br />

1], die volgens haar het desbetreffende vuurwerk<br />

heeft aangestoken, aansprakelijk gesteld voor haar<br />

schade.<br />

7.6. De WA-assuradeur van [getuige 1], Generali<br />

Verzekeringsgroep, heeft in verband hiermee<br />

Biesboer Expertise B.V. opdracht gegeven het<br />

voorval te onderzoeken.<br />

7.7. Biesboer Expertises heeft in het kader van<br />

haar onderzoek onder meer verklaringen van de<br />

bij het voorval aanwezige personen [getuige 1],<br />

[appellante], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4],<br />

[getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7] opgenomen.<br />

Deze verklaringen zijn schriftelijk vastgelegd en<br />

door de betrokkenen ondertekend.<br />

7.8. Biesboer Expertises heeft op 26 april 2004 een<br />

rapport uitgebracht. In de conclusie van het rapport<br />

stelt zij onder meer:<br />

Resumerend wordt dan ook gesteld dat het vrijwel<br />

zeker is te achten dat het slachtoffer is geraakt<br />

door rondvliegende delen vuurwerk, welke een<br />

gevolg zijn van een ontploffende lichtkogel of<br />

mortier, afkomstig uit een vuurwerkpot of doos,<br />

voorzien van het opschrift Sky Danger en het artikelnummer<br />

6004. Gelet op de waarnemingen<br />

van de getuigen, de ontploffende lichtkogel of<br />

mortier betrof de tweede of derde uit een reeks<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

649


87<br />

«JA»<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

welke de vuurwerkpot verliet en reeds enige<br />

hoogte had bereikt voor deze ontplofte, moet dit<br />

ontploffen een gevolg zijn van een technische<br />

mankement aan het product. Immers deze lichtkogel<br />

had bij een juiste werking een hoogte moeten<br />

bereiken van een meter of 10 of 15 voor deze<br />

ontplofte.<br />

7.9. Bij brief van 11 januari 2005 is Evuco namens<br />

[appellante] aansprakelijk gesteld voor de schade<br />

die zij geleden heeft en nog zal lijden.<br />

Bespreking van de grieven<br />

8. Het hof zal eerst de grieven I tot en met IX in<br />

het incidenteel appel behandelen. Deze grieven<br />

betreffen de vraag of Evuco aansprakelijk is voor<br />

de door [appellante] geleden schade. Wanneer de<br />

grieven slagen, kunnen de overige grieven in het<br />

incidenteel appel en de grieven in het principaal<br />

appel, die betrekking hebben op de omvang van<br />

de schade, onbesproken blijven.<br />

9. In het tussenvonnis van 24 januari 2007 heeft<br />

de rechtbank vastgesteld dat [zwager van getuige<br />

1], de zwager van [getuige 1] vuurwerk, waaronder<br />

het pakket Rainbow II, met daarin een Sky Dancer,<br />

heeft gekocht van [hoveniersbedrijf]. Met<br />

grief I in het incidenteel appel komt Eveco op tegen<br />

dit oordeel. Zij betwist dat het vuurwerkartikel,<br />

waarvan [appellante] stelt dat het haar<br />

ver[hoveniersbedrijf] is gekocht.<br />

10. Het hof stelt bij de bespreking van deze grief<br />

voorop dat Eveco niet heeft betwist dat zij importeur<br />

is van, onder meer, het vuurwerkpakket<br />

Rainbow II, dat dit pakket vuurwerk met de naam<br />

Sky Dancer bevat, dat zij voorafgaand aan de<br />

jaarwisseling 2003/2004 pakketten Rainbow II<br />

aan [hoveniersbedrijf] geleverd heeft en dat dit<br />

hoveniersbedrijf dergelijke pakketten aan consumenten<br />

heeft verkocht.<br />

11. [getuige 1] heeft in het kader van het onderzoek<br />

van Biesbroek Expertises een op schrift gestelde<br />

verklaring afgelegd en ondertekend. In deze<br />

verklaring is onder meer vermeld:<br />

U vraagt mij wat voor vuurwerk ik gedurende<br />

deze jaarwisseling heb afgestoken. Dit betrof<br />

siervuurwerk, geen illegaal vuurwerk en mijn<br />

zwager heeft het voor mij gekocht te [plaats] en<br />

wel bij [hoveniersbedrijf]. Mijn zwager heet<br />

[zwager van getuige 1], wonende te [adres] (...)<br />

Met deze verklaring heeft [appellante] haar stelling<br />

dat [zwager van getuige 1] voorafgaand aan<br />

de jaarwisseling 2003/2004 een vuurwerkpakket<br />

Rainbow II bij [hoveniersbedrijf] heeft gekocht<br />

voldoende onderbouwd. Nu vaststaat dat [hoveniersbedrijf]<br />

in de desbetreffende periode dergelijke<br />

vuurwerkpakketten heeft verkocht, heeft<br />

Eveco deze stelling van [appellante] onvoldoende<br />

gemotiveerd betwist, zodat het hof aan deze betwisting<br />

voorbij gaat. De grief faalt reeds om die<br />

reden.<br />

12. [appellante] heeft aan haar vorderingen ten<br />

grondslag gelegd dat zij is getroffen door een<br />

mortier afkomstig uit de door [getuige 1] ontstoken<br />

Sky Dancer en dat deze Sky Dancer een gebrekkig<br />

product is. De rechtbank heeft deze stellingen<br />

van [appellante] gehonoreerd. Tegen deze<br />

beslissing richten de grieven II tot en met IX in<br />

het incidenteel appel zich. Het hof gaat bij de bespreking<br />

van deze grieven uit van de volgende<br />

feiten en omstandigheden:<br />

a. Uit hetgeen het hof bij de bespreking van grief<br />

I in het incidenteel appel heeft overwogen, volgt<br />

dat het er van uitgaat dat [getuige 1] in de bewuste<br />

oudejaarsnacht het vuurwerkpakker Rainbow II<br />

met daarin een Sky Dancer ter beschikking had;<br />

b. [getuige 1] heeft als getuige bij de rechtbank –<br />

voor zover van belang – de volgende verklaring<br />

afgelegd:<br />

Met betrekking tot het afsteken van de Sky dancer<br />

kan ik het volgende verklaren. De eerste paar<br />

mortieren ontploften boven mijn huis dat volgens<br />

mij 5 meter hoog is. De mortier die volgens mij<br />

het letsel heeft veroorzaakt ontplofte echter op<br />

een hoogte iets boven mijzelf. Volgens mij vuurde<br />

de sky dancer daarna nog een paar mortieren af<br />

die weer boven de woning ontploften.<br />

[Getuige 7], [getuige 2] en ikzelf waren de enigen<br />

die vuurwerk hadden meegenomen. Ik had mijn<br />

vuurwerk binnen uitgestald. Wij hebben na 12<br />

uur doelbewust niet alles tegelijk ontstoken, maar<br />

om beurten ontstaken wij ([getuige 7], [getuige<br />

2] en ikzelf) op de stoep een stuk vuurwerk. Wij<br />

konden elkaar dan niet in de weg lopen.<br />

Mijn buren aan de ene kant waren niet thuis. De<br />

andere buren hebben ook geen vuurwerk afgestoken.<br />

Wij waren de enigen in mijn gezichtsveld die<br />

vuurwerk afstaken.<br />

(...)<br />

Ik heb ook geen idee hoe het komt dat in de door<br />

Biesbroek afgenomen verklaringen door de betrokkenen<br />

verschillende beschrijvingen worden gegeven<br />

van het vuurwerk dat volgens mij het letsel<br />

heeft veroorzaakt. Ik kan mij niet herinneren dat<br />

een pot met puntjes waaruit pijlen omhoog werden<br />

geschoten is ontstoken. [getuige 2] had<br />

650<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Risicoaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

87<br />

vuurwerk uit Duitsland meegenomen. Ik kan niet<br />

verklaren dat het illegaal vuurwerk was. Ik weet<br />

ook niet meer welk gedeelte van dit vuurwerk is<br />

afgestoken. Na het ongeval hebben wij geen<br />

vuurwerk meer afgestoken zodat er nog veel<br />

overbleef.<br />

De Sky dancer heb ik tussen de bakstenen gezet<br />

om te voorkomen dat de pot om zou vallen. Een<br />

eerder jaar heb ik wel eens meegemaakt dat zo’n<br />

soort pot omviel en dat wilde ik nu voorkomen.<br />

Ik ben mij er niet bewust van dat er zich in de<br />

doos van het Rainbowpakket waarin de sky dancer<br />

zich bevond, een inkeping bevond die juist bedoeld<br />

is om het vuurwerk vast te zetten.<br />

Ik weet niet meer hoeveel vuurwerk ik heb afgestoken<br />

voor het ongeval. Direct na de knal op de<br />

door mij aangegeven hoogte vlak boven mijzelf<br />

vloog mij en [getuige 2] iets om de oren, waarvan<br />

wij schrokken. Wij zeiden toen tegen elkaar iets<br />

in de trant van dat ging net goed. Wij bevonden<br />

ons toen op het pad van mijn voordeur naar de<br />

straat maar dichterbij de voordeur dan bij de<br />

straat. Direct daarna werd mijn naam geroepen.<br />

Ik draaide mij toen om en zag dat er wat met<br />

[appellante] aan de hand was. Ik weet zeker dat<br />

dat letsel veroorzaakt is door de Sky dancer.<br />

Deze verklaring komt in essentie overeen met wat<br />

[getuige 1] op 22 januari 2004 aan Biesbroek heeft<br />

verklaard, te weten:<br />

Op een gegeven moment volgens mij was het op<br />

dat moment ongeveer 00.15 uur heb ik een Sky<br />

Danger op het trottoir voor onze woning geplaatst.<br />

Dit betrof een kartonnen doos. Rondom<br />

deze doos heb ik stenen geplaatst om te voorkomen<br />

dat deze om zou vallen. Dit heb ik namelijk<br />

al eens meegemaakt. Nadat ik de stenen had geplaatst<br />

heb ik met behulp van de aansteeklont, het<br />

lontje van dit vuurwerk aangestoken. Ik ben<br />

daarop terug gelopen de tuin (het hof leest: in).<br />

[getuige 2] en [getuige 7] stonden op dat moment<br />

al halverwege in de tuin en onze vriendinnen,<br />

zoals ik al eerder zei, in de tuin tegen de voorgevel<br />

van de woning. [getuige 4] en [naam] stonden bij<br />

de voordeur van onze woning.<br />

Ik keek naar het door mij aangestoken vuurwerk<br />

en zag dat kleine mortieren de doos verlieten en<br />

op een hoogte van ongeveer 10 meter ontploften<br />

en daarbij effect gaven. Nadat de 2e of 3e mortier<br />

de lucht in was geschoten, ontplofte een mortier<br />

op een hoogte van 2 – 3 meter. Het vuurwerk van<br />

deze ontploffende mortier vloog ons om de oren,<br />

maar raakte ons niet. Ik heb zelf niet gezien in<br />

welke richting het wegspattende vuurwerk vloog.<br />

Ik dacht nog dat het goed was afgelopen en zei<br />

nog tegen [getuige 2] dat het “net goed” ging.<br />

Vervolgens wilde [getuige 2] zijn vuurwerkpot<br />

afsteken en liep daartoe richting het trottoir. Op<br />

dat moment hoorde ik [getuige 3] mijn naam<br />

roepen en voorts riep zij help. Ik ben er direct<br />

naar toe gelopen en zag [appellante] op de grond<br />

voor mijn woning zitten, met haar rug tegen de<br />

schutting. Haar hand hield zij voor haar oog. (...)<br />

U vraagt mij of de mogelijkheid bestaat dat [appellante]<br />

door ander vuurwerk is getroffen. Ik acht<br />

die kans nagenoeg nihil. Er werd op dat moment<br />

wel vuurwerk afgestoken maar op een veel grotere<br />

afstand. Bij ons ging bij het afsteken van een<br />

vuurwerkdoos iets mis en ongeveer tegelijkertijd<br />

zakt [appellante] in elkaar. Volgens mij is zij dan<br />

ook getroffen door vuurwerk dat door mij was<br />

aangestoken.<br />

c. Uit het rapport van Biesbroek volgt dat [getuige<br />

1] een vuurwerkpot aan Biesbroek ter beschikking<br />

heeft gesteld en dat van deze pot foto’s zijn genomen.<br />

Bij het rapport zijn foto’s gevoegd. Twee van<br />

die foto’s betreffen een vuurwerkpot. Op één van<br />

die foto’s zijn de woorden “Sky Dancer” zichtbaar.<br />

[getuige 1] heeft over het afgeven van de pot aan<br />

Biesbroek een aparte verklaring afgelegd, die<br />

schriftelijk is vastgelegd en op 23 januari 2004<br />

door [getuige 1] is ondertekend. Deze verklaring<br />

luidt, voor zover van belang, aldus:<br />

Dat de vuurwerkpot, welke ik op 22 januari 2004<br />

voor onderzoek ter beschikking stelde, met als<br />

opschrift Sky Danger, de verpakking betrof van<br />

het vuurwerk welke op 01 januari 2004 niet juist<br />

functioneerde, een van de mortieren ontplofte<br />

vroegtijdig. Zeer waarschijnlijk heeft dit tot gevolg<br />

gehad dat [appellante] oogletsel opliep. Deze<br />

vuurwerkpot maakte deel uit van een vuurwerkpakket<br />

dat ik van mijn zwager [zwager van getuige<br />

1] ontving.<br />

d. [getuige 2] – “[getuige 2]” in de verklaringen<br />

van [getuige 1] – heeft eveneens een schriftelijke<br />

verklaring afgelegd aan Biesbroek. Deze verklaring<br />

komt er op neer dat hij samen met [getuige 1] en<br />

[getuige 7] beurtelings vuurwerk heeft afgestoken<br />

voor de woning van [getuige 1] – de andere aanwezigen<br />

bevonden zich bij de voorgevel van de<br />

woning van [getuige 1] – en dat [getuige 1] op<br />

enig moment een vuurwerkpot op de straat voor<br />

zijn woning plaatste en rond deze pot stenen<br />

neerzette. Nadat [getuige 1] de pot had aangestoken,<br />

schoten er enkele malen ballen omhoog die<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

651


87<br />

«JA»<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

op een hoogte van 20 – 30 meter uit elkaar knalden.<br />

Op een gegeven moment schoot er een bal<br />

omhoog die al op een hoogte van 1,5 – 2 meter<br />

hoogte ontplofte, waarbij het vuurwerk naar<br />

meerdere zijden schoot. Een gedeelte van dat<br />

brandende vuurwerk schoot langs hem heen – hij<br />

stond toen in de tuin van [getuige 1] op 4 à 5<br />

meter afstand – van de door [getuige 1] ontstoken<br />

pot. [getuige 2] wilde vervolgens zijn vuurwerkpot<br />

aansteken toen hij hoorde dat [appellante], zijn<br />

vriendin, gewond was geraakt. Volgens [getuige<br />

2] hebben hij en [getuige 7] geen vuurwerk aangestoken<br />

toen [getuige 1] de pot ontstak en waren<br />

er toen wel anderen bezig met het afsteken van<br />

vuurwerk, maar gebeurde dat op grote afstand.<br />

Op de vraag of hij zeker weet dat delen van de<br />

vuurbal uit de door [getuige 1] ontstoken pot<br />

[appellante] in het gezicht hebben geraakt, heeft<br />

hij geantwoord:<br />

Ik zag een vuurbal uit de vuurwerkdoos van [getuige<br />

1] omhoog komen en op een hoogte van 1,5<br />

– 2 meter ontploffen. Bij dit ontploffen zag ik een<br />

voor zover ik mij kan herinneren groene flits langs<br />

mijn hoofd schieten, in de richting van de voorgevel<br />

van de woning van [getuige 1] en tegen deze<br />

voorgevel stond mijn vriendin. Op dat moment<br />

heb ik geen ander vuurwerk de tuin in zien vliegen.<br />

Direct daarop bleek [appellante] te zijn getroffen.<br />

Volgens [getuige 2] is die avond alleen legaal<br />

vuurwerk afgestoken. Hij beschikte weliswaar<br />

over een in Duitsland bij een supermarkt gekochte<br />

pot, maar het ontsteken van die pot is probleemloos<br />

verlopen. [getuige 2] heeft gezien dat [getuige<br />

1] alleen over legaal vuurwerk beschikte.<br />

[Getuige 2] is door de rechtbank als getuige gehoord<br />

en heeft bij die gelegenheid zijn eerdere<br />

verklaring (in grote lijnen en op de relevante onderdelen)<br />

bevestigd.<br />

e. [getuige 7] (“[getuige 7]” in de verklaring van<br />

[getuige 1]) heeft in zijn door Biesbroek schriftelijk<br />

vastgelegde verklaring het volgende aangegeven<br />

over het ongeval:<br />

Op de stoep voor de tuin hebben [getuige 1], [getuige<br />

2] en ik vervolgens om beurten stukken<br />

vuurwerk aangestoken. Wij staken slechts één<br />

stuk vuurwerk tegelijk aan en keken dan eerst<br />

naar het effect. Met andere woorden er werden<br />

zeker geen meerdere stukken tegelijk aangestoken.<br />

Wij deden dit zonder meer voorzichtig. Tijdens<br />

het afsteken van het vuurwerk stonden wij in de<br />

tuin van [getuige 1]. De op bezoek zijnde dames<br />

stonden achter in deze tuin, met de rug tegen de<br />

voorgevel van de woning. Voor zover ik heb gezien,<br />

hebben de dames geen vuurwerk en zeker<br />

geen bijzonder vuurwerk afgestoken.<br />

Op een gegeven moment is een vuurwerkpot<br />

aangestoken door [getuige 1]. Achter elkaar<br />

schoten lichtkogels uit deze vuurwerkpot omhoog.<br />

Op een behoorlijke hoogte ontploften deze en<br />

gaven daarbij een mooi effect. Op een gegeven<br />

moment ontplofte een uit deze vuurwerkpot komende<br />

lichtkogel al op een hoogte van ongeveer<br />

3 meter. Deze ontplofte dan ook dicht bij ons en<br />

het vuur van deze ontploffende lichtkogel vloog<br />

alle kanten op. U vraagt mij of ik dit vuurwerk<br />

ook in de richting van de tuin van [getuige 1] heb<br />

zien schieten. Bij het omhoog gaan van deze<br />

lichtkogel kwam deze al boven de tuin van [getuige<br />

1] en boven deze tuin knalde de lichtkogel uit<br />

elkaar. Ik zag dat vuurwerk alle kanten op schoot.<br />

Ik heb echter niet gezien dat vuurwerk afkomstig<br />

uit deze te vroeg ontploffende lichtkogel, het oog<br />

van [appellante] raakte. [appellante] betreft de<br />

vriendin van [getuige 2]. Aanvankelijk had ik ook<br />

niet gezien dat [appellante] was geraakt.<br />

Nadat [getuige 1] zijn vuurwerkpot had aangestoken,<br />

wilde [getuige 2] een stuk vuurwerk aansteken.<br />

Op dat zelfde moment hoorde ik de vriendin<br />

van [getuige 1] roepen dat er iets met [appellante]<br />

was. [getuige 2] hoorde dit niet en ik heb vervolgens<br />

naar [getuige 2] geschreeuwd dat hij moest<br />

komen. De vriendin van [getuige 2] was inmiddels<br />

in elkaar gezakt. Naderhand zag ik dat zij oogletsel<br />

had opgelopen. U vraagt mij of dit letsel een gevolg<br />

was van het te vroeg ontploffende vuurwerk,<br />

zoals door mij omschreven, of dat zij mogelijk is<br />

geraakt door een andere uit de richting geraakte<br />

vuurpijl. Ik heb geen andere vuurpijl gezien, dus<br />

dat [appellante] door een andere vuurpijl geraakt<br />

is, sluit ik uit. Voorts is het zo dat de lichtkogel<br />

wel heel dichtbij ons explodeerde en dat vuurwerk<br />

van deze kogel alle kanten op schoot. De kleurencombinatie<br />

die ik daarbij zag was dezelfde als die<br />

van de andere ontploffende lichtkogels van deze<br />

vuurwerkpot. Tegelijk werd [appellante] getroffen.<br />

Het andere vuurwerk ontplofte op een veel grotere<br />

afstand.<br />

f. Biesbroek heeft ook een op schrift vastgelegde<br />

verklaring afgenomen van [getuige 4]. [getuige 4]<br />

heeft onder meer het volgende verklaard:<br />

Tijdens het afsteken van het vuurwerk stonden<br />

wij, de dames en ik, in de tuin bij de ramen. Ik<br />

had de overtuiging dat [getuige 1], [getuige 2] en<br />

652<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Risicoaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

87<br />

[getuige 7] het vuurwerk op een veilige wijze afstaken<br />

en dat wij op een veilige afstand stonden. Ik<br />

denk dat ik daar als beveiligingsbeambte wel iets<br />

over kan zeggen. De drie staken beurtelings een<br />

stuk vuurwerk af op het trottoir voor de tuin en<br />

liepen dan zelf steeds weer de tuin in. Voor het<br />

vuurwerk werd afgestoken plaatsten zij rond het<br />

vuurwerk bakstenen, om te voorkomen dat het<br />

vuurwerk tijdens het afsteken om zou vallen.<br />

Op een gegeven moment zag ik dat [getuige 1]<br />

een vuurwerkpot tussen de bakstenen plaatste en<br />

vervolgens afstak. Dit betrof vuurwerk waarbij na<br />

elkaar met tussenposen lichtkogels worden afgevuurd,<br />

die vervolgens op een hoogte van ongeveer<br />

10 – 15 meter uit elkaar ploffen en dan een mooi<br />

effect te zien geven. Na de 5e of 6e lichtkogel ging<br />

er iets mis. Een lichtkogel afkomstig uit dit vuurwerk<br />

ontplofte reeds op een hoogte van ongeveer<br />

2 meter. Bij deze ontploffing zag ik een grote<br />

vuurzee. Het was een harde knal. Ik heb niet gezien<br />

in welke richting de resten van deze lichtkogel<br />

werden geslingerd. Vrijwel tegelijkertijd<br />

hoorde ik [getuige 3] zeggen: “Het gaat niet goed”.<br />

Ik keek vervolgens om en zag dat [appellante] een<br />

bloedend gezicht had. Zij hield haar hand voor<br />

haar oog. Als EHBO-er heb ik naar haar oog gekeken<br />

en constateerde dat zij ernstig oogletsel had<br />

opgelopen. 112 is gebeld en vervolgens is [appellante]<br />

overgebracht naar het ziekenhuis.<br />

U vraagt mij wat ik precies heb gezien. Ik hoorde<br />

een grote knal en zag een vuurzee op een hoogte,<br />

lager dan 2 meter. Ik zag niet in welke richting<br />

het vuurwerk uiteenspatte. [appellante] kan ook<br />

geraakt zijn door ander vuurwerk. Het was kort<br />

na middernacht en iedereen was bezig met het<br />

afsteken. Ik durf dan ook niet met zekerheid te<br />

zeggen dat [appellante] is geraakt door vuurwerk<br />

afkomstig uit de vuurwerkpot aangestoken door<br />

[getuige 1]. Het is wel zo dat [appellante] werd<br />

geraakt, ongeveer gelijktijdig met het uit elkaar<br />

spatten van deze lichtkogel.<br />

g. In de aan het rapport van Biesbroek gehechte<br />

schriftelijke verklaring van [getuige 5], de zus van<br />

[getuige 1], is onder meer het volgende vermeld:<br />

Wij, de vier aanwezige dames, stonden in de tuin<br />

met onze rug tegen de voorgevel van de woning<br />

van [getuige 1], en keken naar het vuurwerk. Mijn<br />

vriend [getuige 4] stond ook in de tuin en wel<br />

tussen ons en degenen die het vuurwerk afstaken<br />

in (...)<br />

Op een gegeven moment, het was ongeveer 00.10<br />

uur zag ik dat [getuige 1] een ovale vuurwerkpot<br />

tussen bakstenen plaatste en vervolgens aanstak.<br />

Dit betrof een vuurwerkpot met puntjes, die vervolgens<br />

stuk voor stuk de lucht invlogen en dan<br />

op een hoogte van 5 – 10 meter uit elkaar ploften.<br />

Wij keken naar het effect dat dit vuurwerk opleverde.<br />

Op een gegeven moment zag ik een hele<br />

helle flits voor de tuin op het trottoir. Het bleek<br />

dat één van de puntjes op een hoogte van ongeveer<br />

2 meter ontplofte. Het was een grote lichtflits<br />

en ik hoorde één van de jongens zeggen dat het<br />

maar net goed ging. Enkele seconden later hoorde<br />

ik [getuige 3] zeggen dat het niet goed was gegaan,<br />

omdat [appellante] op de grond lag. Ik keek opzij<br />

en zag [appellante] op de grond zitten met een<br />

bloedend gezicht. Ik heb alleen een grote lichtflits<br />

gezien van de ontploffende vuurpijl en niet waargenomen<br />

dat [appellante] restanten van deze pijl<br />

in haar oog kreeg. Tijdens het gebeuren stond<br />

[appellante] met haar rug tegen de voorgevel in<br />

de hoek van de tuin naast de schutting. (...)<br />

Tijdens het ontploffen van deze pijl werd er door<br />

omwonenden ook vuurwerk afgestoken op het<br />

plein voor de woningen. Dit gebeurde echter op<br />

een grotere afstand verwijderd van de plaats waar<br />

wij stonden.<br />

h. De andere zus van [getuige 1], [getuige 6], heeft<br />

in haar schriftelijke verklaring bij het rapport van<br />

Biesbroek onder meer het volgende opgemerkt:<br />

Vervolgens werd er vuurwerk afgestoken. De<br />

woning van [getuige 1] ligt aan een pleintje en op<br />

dit pleintje werd, kort na de jaarwisseling, heel<br />

veel vuurwerk afgestoken. (...)<br />

Op een gegeven moment stak mijn broer [getuige<br />

1] een vuurwerkpot aan. Uit deze pot kwamen<br />

vervolgens stuk voor stuk vuurpijlen omhoog.<br />

Deze ontploften op een behoorlijke hoogte en<br />

gaven dan een mooi effect. Wij keken daar allemaal<br />

naar. De eerste twee vuurpijlen die uit deze<br />

vuurwerkdoos te voorschijn kwamen functioneerden<br />

naar behoren, maar de derde ontplofte echter<br />

al op geringe hoogte. Toen deze een hoogte had<br />

bereikt van ongeveer 2 meter plofte deze uit elkaar.<br />

Ik zag een lichtflits en hoorde een harde<br />

knal. Ik zag vuur of vuurwerk alle kanten op vliegen.<br />

U vraagt mij of ik ook vuurwerk de tuin in<br />

heb zien vliegen. Ik ben daar niet zeker van. Het<br />

ging allemaal zo snel en er was zoveel vuurwerk.<br />

Wij dachten allemaal dat het goed was afgelopen,<br />

maar kort na deze knal hoorde ik [getuige 3] zeg-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

653


87<br />

«JA»<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

gen: “Dat gaat niet goed”. Of iets dergelijks. Ik<br />

keek opzij en zag [appellante] tegen de schutting<br />

aan in elkaar zakken. (...)<br />

Ik heb gezien dat [getuige 1] een vuurwerkpot<br />

aanstak, waarvan vervolgens een vuurpijl ontplofte.<br />

Daar ben ik zeker van. Ik heb echter niet gezien<br />

dat resten van deze ontploffende pijl [appellante]<br />

in het oog raakten. Door buren werd op dat moment<br />

ook vuurwerk afgestoken. Zij kan ook zijn<br />

geraakt door een andere vuurpijl die van koers<br />

was geraakt.<br />

i. De heer M.W.L. Dirkse, projectleider bij TNO,<br />

heeft als getuige de volgende verklaring afgelegd:<br />

Ik ben al twintig jaar werkzaam voor TNO. De<br />

laatste 10 jaar heb ik de functie van classificatiedeskundige<br />

ontplofbare stoffen vervuld. (...). Ongeveer<br />

70 procent van de stoffen waarmee ik mij<br />

bezighoud bestaat uit vuurwerk. (...)<br />

Het betreffende vuurwerk, de Skydancer, noem<br />

je een cake-box. Dit soort vuurwerk brengt vanaf<br />

de grond achter elkaar een aantal fragmenten die<br />

in de lucht exploderen. Hierbij zijn verschillende<br />

effecten mogelijk in dit geval, een knal en een<br />

lichteffect.<br />

Ik heb mij naar aanleiding van dit getuigeverhoor<br />

verdiept in de werking van de Skydancer. Ik heb<br />

hiertoe testen gedaan met twee stuks Skydancer<br />

die mij beschikbaar zijn gesteld door Evuco. Bij<br />

de Skydancer wordt een lont aan de buitenzijde<br />

ontstoken, daarna ontstaat er een knal en lichteffecten.<br />

Er is ook sprake van een zogenaamd<br />

staarteffect. Dit is de lichtstaart de lucht in voordat<br />

de knal zich voordoet.<br />

De cake-box bestaat uit een aantal kokertjes. In<br />

ieder van die kokertjes bevindt zich een fragment<br />

dat na ontsteking omhoog vliegt. Dit wordt veroorzaakt<br />

door een zogenaamde liftingcharge, bestaande<br />

uit een hoeveelheid kruit, die zich in het<br />

betreffende kokertje onder het fragment bevindt.<br />

Wanneer het fragment het kokertje heeft verlaten<br />

behoort het op een bepaalde hoogte uit elkaar te<br />

spatten. De knal die daar dan ontstaat zorgt ervoor<br />

dat lichteffecten (rood en groen) naar alle kanten<br />

verspreid worden. Er verbranden dan zogenaamde<br />

pyrotechnische materialen in de lucht. Deze materialen<br />

bestaan uit geperst poeder in balletjesvorm,<br />

ook wel Ster genaamd. Daarnaast bevat het<br />

fragment zogenaamd knal sas. Dat is kruit met<br />

een andere substantie dat de knal veroorzaakt.<br />

Ik heb geconstateerd dat de door mij onderzochte<br />

exemplaren aan de regels voldeden. Deze houden<br />

in dat er een norm voor de maximum hoeveelheid<br />

kruit wordt gegeven. De regels geven geen waarde<br />

voor de toegestane kracht van de knal zelf.<br />

Indien een fragment lager bij de grond ontplaft<br />

zal deze voor de waarnemers ervan krachtiger lijken<br />

omdat zij dan nu eenmaal dichterbij zijn. Indien<br />

de knal op de voorgeschreven hoogte plaats<br />

vindt en de omstanders de voorgeschreven afstand<br />

in acht hebben genomen kan er volgens mij geen<br />

schade ontstaan.<br />

Oorzaken voor een te vroege ontploffing zouden<br />

kunnen zijn:<br />

– het betreffende kokertje bevatte te weinig liftingcharge<br />

waardoor het fragment niet de beoogde<br />

hoogte kon bereiken<br />

– de afstand in het kokertje tussen de liftcharge<br />

en het fragment was te groot.<br />

Dit zijn beide voor zover ik kan beoordelen geen<br />

onmogelijke oorzaken.<br />

Ik heb niet onderzocht wat de mogelijke schade<br />

effecten kunnen zijn, indien het fragment te laag<br />

bij de grond ontploft. Ik kan ook niet verklaren<br />

of materiaal dat door de kan verspreid wordt, dat<br />

zijn dan de sterren, zich zodanig verplaatsen dat<br />

deze schade kunnen veroorzaken. Ik heb wel geconstateerd<br />

dat de sterren na een meter of twaalf<br />

uitdoven en dat de snelheid er dan ook uit is. Ik<br />

heb niet geconstateerd dat 1 of meerdere van de<br />

sterren niet in de lucht ontbrandden.<br />

Op een vraag van mevrouw Haersma Buma antwoord<br />

ik dat de lichteffecten die door de knal<br />

ontstaan wellicht als vuurzee zouden kunnen<br />

worden omschreven.<br />

j. Biesboer heeft in zijn rapport in de paragraaf<br />

“situatieomschrijving” onder meer het volgende<br />

geschreven:<br />

De afstand tussen de plaats waar het vuurwerk<br />

werd afgestoken en de positie van het slachtoffer,<br />

op het moment dat zij aan haar oog gewond<br />

raakte, bedroeg circa 9 – 10 meter, zo is vastgesteld.<br />

Bij gelegenheid van zijn getuigenverhoor heeft<br />

[getuige 1] over deze afstand het volgende verklaard:<br />

Ik heb het net op de gang met mevrouw [appellante]<br />

kort over haar getuigeverhoor gehad. Het viel<br />

haar mee. Daarnaast vroeg zij mij of ik de diepte<br />

van mijn voortuin kan schatten. Dat kan ik niet,<br />

ondanks het feit dat ik daar al 5 jaar woon. Biesboer<br />

heeft toentertijd met een maatrol de afstand<br />

654<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Risicoaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

87<br />

gemeten tussen de plaats waar [appellante] stond<br />

en de plaats waar de Sky Dancer werd afgestoken.<br />

Hij zei mij dat er volgens hem voldoende afstand<br />

door [appellante] was gehouden.<br />

De stoep die direct aan mijn voortuin grenst is<br />

ongeveer 3 meter breed. Het betreffende vuurwerk<br />

stond op deze stoep dichterbij mijn woning dan<br />

bij het fietspad.<br />

[Getuige 2] heeft bij gelegenheid van zijn verhoor<br />

over de afstand het volgende verklaard:<br />

Tijdens de schorsing van het getuigeverhoor<br />

vandaag heb ik met mevrouw [appellante] niet<br />

over haar getuigeverklaring gesproken. Ik stond<br />

wel bij het gesprek tussen [appellante] en [getuige<br />

1]. Het klopt dat zij hem iets vroeg over de diepte<br />

van de voortuin, maar ik had niet direct in de gaten<br />

dat dat met het getuige verhoor te maken had.<br />

Ik schat de diepte van de zelf op 8 a 10 meter van<br />

voorgevel tot erfafscheiding. Voor de woning bevindt<br />

zich een pleintje, er is inderdaad ook een<br />

trottoir dat ik 2 a 3 meter breed schat. Wij hebben<br />

het vuurwerk op dit trottoir afgestoken op ongeveer<br />

1 a 1,5 meter van de erfafscheiding, dat is<br />

ongeveer halverwege de stoep.<br />

[Appellante] heeft als getuige het volgende verklaard<br />

over de afstand:<br />

De situatie ter plaatse kan ik als volgt omschrijven.<br />

De afstand van de voorgevel tot de erfgrens bij de<br />