Inhoud - Jurisprudentie
Inhoud - Jurisprudentie
Inhoud - Jurisprudentie
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
Redactie:<br />
mr. K. Aantjes<br />
prof. mr. A.J. Akkermans<br />
mr. H. de Boer<br />
prof. mr. S.D. Lindenbergh<br />
mr. Chr.H. van Dijk<br />
mr. M.W. Scheltema<br />
73<br />
74<br />
<strong>Inhoud</strong><br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
Aflevering 5 – 24 juni 2011 – Jaargang 8<br />
Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />
15 februari 2011, nr. 200.059.014/01, LJN BQ0811<br />
Aansprakelijkheid financiële dienstverleners. Financieringsvoorbehoud.<br />
[BW art. 7:401]<br />
Rechtbank Amsterdam<br />
2 maart 2011, nr. 462414/HA ZA 10-1988, LJN BP7522<br />
Beroepsaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid rechtsbijstandverlener.<br />
[BW art. 7:401]<br />
p. 566<br />
p. 570<br />
75<br />
76*<br />
Rechtbank Breda<br />
9 maart 2011, nr. 219373/HA ZA 10-923<br />
Beroepsaansprakelijkheid rechtsbijstandverlener. Volmacht.<br />
Voorstel eindregeling.<br />
[BW art. 7:400, 7:401]<br />
Voorzieningenrechter Rechtbank Breda<br />
6 april 2011, nr. 232613/KG ZA 11-179, LJN BQ0360<br />
Exhibitieplicht. Rechtmatig belang. Verhaalsbelang.<br />
[Rv art. 843a]<br />
Noot mr. H.J. Delhaas<br />
p. 573<br />
p. 577<br />
77<br />
Rechtbank Haarlem<br />
16 februari 2011, nr. 171313/HA ZA 10-953, LJN BP6178<br />
Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Tijdig procedures aanhangig<br />
maken.<br />
[BW art. 6:98, 7:401]<br />
p. 585<br />
* inclusief noot
«JA»<br />
<strong>Inhoud</strong><br />
78<br />
79<br />
80<br />
81<br />
Rechtbank Utrecht<br />
6 april 2011, nr. 286613/HA ZA 10-1098, LJN BQ0077<br />
Aansprakelijkheid zwembad. Zorgplicht zwembad.<br />
[BW art. 6:162]<br />
Rechtbank Utrecht<br />
6 april 2011, nr. 289961/HA ZA 10-1573, LJN BP9469<br />
Zorgplicht hypotheekadviseur. Klachtplicht. Eigen schuld.<br />
[BW art. 6:74, 6:89, 7:401]<br />
Rechtbank Zwolle-Lelystad<br />
9 februari 2011, nr. 158582/HA ZA 09-828, LJN BP8547<br />
Ongeval glijbaan. Basisschool niet aansprakelijk. Bijzondere zorgplicht.<br />
[BW art. 6:74, 6:162]<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
Gerechtshof Arnhem<br />
15 maart 2011, nr. 200.056.792, LJN BP8479<br />
Beroepsaansprakelijkheid huisarts. Omkeringsregel. Shockschade.<br />
[BW art. 6:106 lid 1, 6:108, 7:453]<br />
p. 592<br />
p. 597<br />
p. 606<br />
p. 608<br />
82<br />
83<br />
Rechtbank Arnhem<br />
26 januari 2011, nr. 200222/HA ZA 10-908, LJN BP5299<br />
Aansprakelijkheid ziekenhuis. Zenuwschade. Conditio sine qua non-verband.<br />
[BW art. 7:446]<br />
Rechtbank Middelburg<br />
2 maart 2011, nr. 74897/HA ZA 10-428, LJN BP8087<br />
Zorg van een goed hulpverlener. Huisarts. Verzekeringsdekking behandeling.<br />
Professionele standaard.<br />
[BW art. 7:453]<br />
p. 613<br />
p. 625<br />
84*<br />
85<br />
86<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
Gerechtshof 's-Gravenhage<br />
15 maart 2011, nr. 200.049.029/01, LJN BP7513<br />
Zorgplicht gemeente.<br />
[BW art. 6:174]<br />
Noot Jeroen Langbroek<br />
Rechtbank Middelburg<br />
13 april 2011, nr. 86469/HA ZA 10-2316, LJN BQ1331<br />
Voorlichting gemeente. Projectontwikkelaar.<br />
[BW art. 6:162]<br />
Regres<br />
Gerechtshof Leeuwarden<br />
22 maart 2011, nr. 200.050.373/01, LJN BQ0556<br />
Regres. Bromfietsbestuurder onder invloed. Omkeringsregel.<br />
[WVW 1994 art. 8 lid 2]<br />
p. 628<br />
p. 641<br />
p. 644<br />
562<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
<strong>Inhoud</strong><br />
«JA»<br />
87<br />
88<br />
89<br />
90<br />
91<br />
92<br />
93<br />
94<br />
95<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
Gerechtshof Leeuwarden<br />
8 februari 2011, nr. 200.022.368/01, LJN BQ0194<br />
Productaansprakelijkheid.<br />
[BW art. 6:186]<br />
Schadevergoeding en verjaring<br />
Rechtbank Alkmaar<br />
9 maart 2011, nr. 104982/HA ZA 08-727, LJN BP9365<br />
Letselschade. Verlies arbeidsvermogen. Eigen schuld.<br />
[BW art. 6:101]<br />
Rechtbank Amsterdam<br />
16 maart 2011, nr. 447771/HA ZA 10-72, LJN BP8045<br />
Onzeker causaal verband bij letselschade.<br />
[BW art. 6:162]<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
9 maart 2011, nr. 206869/HA ZA 03-2877, LJN BP9785<br />
Verjaring. Onrechtmatig beslag. Verklaring voor recht.<br />
[BW art. 3:310]<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />
22 februari 2011, nr. 200.028.729, LJN BP6637<br />
Werkgeversaansprakelijkheid. Inlener. Zelfstandige. Gezagsverhouding.<br />
[BW art. 7:658 lid 4]<br />
Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />
22 februari 2011, nr. 200.058.830, LJN BP7627<br />
Werkgeversaansprakelijkheid.<br />
[BW art. 7:611, 7:658 lid 4]<br />
Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />
29 maart 2011, nr. 200.053.153/01, LJN BQ0703<br />
Werkgeversaansprakelijkheid. Arbeidsongeval. Kelderluik.<br />
[BW art. 7:658]<br />
Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />
22 maart 2011, nr. HD 200.042.868, LJN BP8866<br />
Blootstelling witte asbest. Relevant? Werkgever zorgplicht geschonden?<br />
[BW art. 7:658]<br />
Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />
12 april 2011, nr. 200.044.334, LJN BQ1285<br />
Arbeidsongeval.<br />
[BW art. 7:658]<br />
p. 647<br />
p. 660<br />
p. 666<br />
p. 673<br />
p. 678<br />
p. 681<br />
p. 685<br />
p. 692<br />
p. 702<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
563
«JA»<br />
<strong>Inhoud</strong><br />
96*<br />
Rechtbank Amsterdam<br />
2 maart 2011, nr. 452748/HA ZA 10-750, LJN BP7515<br />
Zorgplicht bank. Beleggingsadvies. Klaagplicht art. 6:89 BW. Eigen schuld.<br />
Schadebegroting.<br />
[BW 6:89]<br />
Noot mr. W.H. Bouman<br />
p. 706<br />
Varia<br />
97<br />
Hoge Raad<br />
8 april 2011, nr. 09/04045, LJN BP6165<br />
(Concl. A-G Huydecoper)<br />
Verborgen camera. Vrijheid van meningsuiting. Eerbiediging goede naam.<br />
[BW art. 6:162; Gw art. 7, 10]<br />
p. 714<br />
98<br />
99<br />
100<br />
101<br />
102<br />
103<br />
104<br />
Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />
8 februari 2011, nr. 200.037.085, LJN BP6140<br />
Verjaring.<br />
[BW art. 3:310]<br />
Rechtbank Middelburg<br />
30 maart 2011, nr. 73717/HA ZA 10-268, LJN BQ1425<br />
Onrechtmatige daad. Causaal verband. Eigen schuld.<br />
[BW art. 6:98, 6:101, 6:162]<br />
Rechtbank Utrecht<br />
23 februari 2011, nr. 287601/HA ZA 10-1263, LJN BP7551<br />
Letsel door afketsen kogel. Strafvonnis dwingend bewijs. Onderbouwing<br />
schade.<br />
[BW art. 6:162; Rv art. 161]<br />
Deelgeschillen<br />
Rechtbank 's-Gravenhage<br />
28 februari 2011, nr. 381933/HA RK 10-692, LJN BP8863<br />
Deelgeschil. Complexe aard. Prematuur.<br />
[Rv art. 1019z]<br />
Rechtbank 's-Gravenhage<br />
30 maart 2011, nr. 384947/HA RK 11-23, BQ0359<br />
Deelgeschil.<br />
[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
23 maart 2011, nr. 369750/HA RK 10-258, LJN BP8827<br />
Deelgeschil. Verkeersfout. Overmacht.<br />
[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
23 maart 2011, nr. 369884/HA RK 10-262, LJN BP8824<br />
Deelgeschil.<br />
[Rv art. 1019z]<br />
p. 729<br />
p. 731<br />
p. 734<br />
p. 737<br />
p. 739<br />
p. 739<br />
p. 742<br />
564<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
<strong>Inhoud</strong><br />
«JA»<br />
105<br />
106<br />
107<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
6 april 2011, nr. 371787/HA RK 11-24, LJN BQ0244<br />
Deelgeschil. Uitleg vaststellingsovereenkomst.<br />
[Rv art. 1019w]<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
13 april 2011, nr. 371940/HA RK 11-26, LJN BQ1123<br />
Deelgeschil.<br />
[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />
Rechtbank Utrecht<br />
23 maart 2011, nr. 298782/HA RK 10-536, LJN BQ0094<br />
Deelgeschil. Geneeskundige behandelingsovereenkomst.<br />
[BW art. 7:453; Rv art. 1019w]<br />
p. 743<br />
p. 747<br />
p. 748<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
565
73<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
Bedrijfs- en<br />
beroepsaansprakelijkheid<br />
73<br />
Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />
15 februari 2011, nr. 200.059.014/01, LJN<br />
BQ0811<br />
(mr. Janse, mr. Groefsema, mr. Wind)<br />
Aansprakelijkheid financiële dienstverleners.<br />
Financieringsvoorbehoud.<br />
[BW art. 7:401]<br />
X heeft een huis gekocht en in de koopovereenkomst<br />
staat een financieringsvoorbehoud. Na de<br />
koop verzoekt hij zijn hypotheekbemiddelaar Y om<br />
voor hem te bemiddelen bij het verkrijgen van een<br />
hypotheek. Dit lukt niet voor het verstrijken van de<br />
termijn waarbinnen X het financieringsvoorbehoud<br />
kan inroepen en evenmin voor de leveringsdatum.<br />
De verkoper ontbindt de koopovereenkomst en X<br />
wordt de overeengekomen boete verschuldigd. In<br />
deze procedure vordert X deze boete van zijn hypotheekbemiddelaar<br />
Y en stelt daartoe dat deze<br />
zijn zorgplicht als hypotheekbemiddelaar heeft<br />
geschonden. De rechtbank heeft de vordering van<br />
X toegewezen. De hypotheekbemiddelaar heeft<br />
hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelt<br />
dat op een hypotheekbemiddelaar in het algemeen<br />
niet de verplichting rust om tijdig een financieringsvoorbehoud<br />
in te roepen. Onder bepaalde omstandigheden<br />
bestaat echter wel een waarschuwingsplicht.<br />
Deze bestaat met name indien de hypotheekbemiddelaar<br />
bekend is met het financieringsvoorbehoud,<br />
weet dat de cliënt niet bij wordt gestaan<br />
door andere deskundigen of zelf deskundig is en<br />
wanneer onzeker is of de financiering zal worden<br />
verkregen. In het onderhavige geval rustte op Y<br />
een waarschuwingsplicht. Y stelt dat hij hieraan<br />
ook heeft voldaan. Hiervan is echter geen bewijs<br />
geleverd. De bewijslast voor het feit dat Y niet aan<br />
zijn waarschuwingsplicht heeft voldaan rust op X.<br />
Wel rust op Y als professionele dienstverlener een<br />
verzwaarde stelplicht. Het hof biedt Y de mogelijkheid<br />
aan deze verzwaarde stelplicht te voldoen.<br />
Geld op Maat BV te Almere,<br />
appellante,<br />
in eerste aanleg: gedaagde,<br />
advocaat: mr. R.J.A. van den Munckhof, kantoorhoudende<br />
te Amsterdam,<br />
tegen<br />
[geïntimeerde] te Almere,<br />
geïntimeerde,<br />
in eerste aanleg: eiser,<br />
advocaat: mr. H.H.Q. Abeln, kantoorhoudende te<br />
Amsterdam.<br />
Het geding in eerste instantie<br />
(...; red.)<br />
Het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
De grieven<br />
(...; red.)<br />
De beoordeling<br />
De feiten<br />
1. De weergave van de vaststaande feiten in<br />
rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.15) van het<br />
bestreden vonnis is tussen partijen niet in geschil,<br />
zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het<br />
volgende staat vast.<br />
1.1. Op 7 april 2006 heeft [geïntimeerde] een woning<br />
aan de [adres] gekocht voor een bedrag van<br />
€ 170.000,=.<br />
[Geïntimeerde] heeft op dezelfde datum aan Geld<br />
op Maat, een professionele dienstverlener op het<br />
gebied van financieringen, opdracht gegeven om<br />
te bemiddelen bij het verkrijgen van financiering<br />
voor een woning.<br />
1.2. Blijkens artikel 3 van de koopovereenkomst<br />
tussen [geïntimeerde] en [verkopers], verder te<br />
noemen de verkopers, zou de woning op 17 mei<br />
2006 aan [geïntimeerde] geleverd worden. In artikel<br />
4 van de koopovereenkomst staat opgenomen<br />
dat [geïntimeerde] uiterlijk op 3 mei 2006 een<br />
Bankgarantie zou dienen te stellen ten bedrage<br />
van € 17.000,=.<br />
Op grond van artikel 16 lid 1 onder b van de<br />
koopovereenkomst had [geïntimeerde] tot en met<br />
3 mei 2006 de mogelijkheid om de koopovereenkomst<br />
te ontbinden indien hij uiterlijk op 3 mei<br />
2006 geen hypothecaire geldlening of het aanbod<br />
566<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
73<br />
daartoe van een erkende geldverstrekker had<br />
verkregen voor de financiering van de woning<br />
voor een bedrag van € 187.000,=.<br />
Artikel 16.3 van de overeenkomst verplichte [geïntimeerde]:<br />
(...) al het redelijk mogelijke te doen teneinde de<br />
hierboven bedoelde (...) financiering (...) te verkrijgen<br />
“(...)”<br />
Daarnaast vermeldt het artikel dat een beroep op<br />
de ontbindende voorwaarde “(...) goed gedocumenteerd<br />
moet geschieden. (...)”<br />
1.3. Geld op Maat was op de hoogte van de termijn<br />
waarop uiterlijk een beroep op het financieringsvoorbehoud<br />
mogelijk was. Zij beschikte over<br />
een kopie van de koopovereenkomst.<br />
1.4. Op 7 april 2006 is door Geld op Maat een<br />
hypotheekaanvraag ingediend bij de DSB Bank<br />
voor een totaalbedrag van € 206.000,=. De DSB<br />
Bank heeft op 10 april een offerte uitgebracht. De<br />
uiterste acceptatiedatum van de offerte was 24<br />
april 2006.<br />
1.5. Op of omstreeks 15 april 2006 heeft een bespreking<br />
plaatsgevonden tussen [geïntimeerde]<br />
en Geld op Maat. Door Geld op Maat is aan [geïntimeerde]<br />
verzocht om een aantal stukken in verband<br />
met de financieringsaanvraag.<br />
1.6. [geïntimeerde] heeft op 3 mei 2006 geen<br />
bangarantie gesteld. Hij heeft op die datum ook<br />
geen beroep gedaan op de ontbindende voorwaarde<br />
van de koopovereenkomst.<br />
1.7. Bij schrijven van 19 mei 2006 hebben de verkopers<br />
[geïntimeerde] in gebreke gesteld en hem<br />
alsnog een teermijn gegeven om de verplichting<br />
die voortvloeit uit artikel 3 van de koopovereenkomst<br />
na te komen.<br />
1.8. Op 14 juni 2006 bericht de DSB Bank aan<br />
Geld op Maat dat de financieringsaanvraag is afgewezen<br />
omdat [geïntimeerde] niet voldeed aan<br />
de acceptatievoorwaarden van de DSB Bank.<br />
1.9. Op 14 juni 2006 heeft Geld op Maat een offerte<br />
aangevraagd bij de ELQ Bank.<br />
1.10. Op 16 juni 2006 deelt Geld op Maat aan de<br />
makelaar van de verkopers mede dat de aanvraag<br />
voor de financiering voor de geldverstrekkende<br />
instelling was goedgekeurd.<br />
1.11. De offerte is op 20 juni 2006 door Geld op<br />
Maat ontvangen voor een bedrag van € 181.500,=.<br />
Geld op Maat heeft aan [geïntimeerde] verzocht<br />
om de offerte te ondertekenen en te retourneren.<br />
[geïntimeerde] heeft aan Geld op Maat medegedeeld<br />
dat de offerte een te laag bedrag betrof en<br />
de rente te hoog (8%).<br />
1.12. Op 28 juni 2006 deelt [geïntimeerde] de<br />
verkopers mede dat hij de financiering niet rond<br />
heeft kunnen krijgen en hij de woning niet af kan<br />
nemen.<br />
1.13. Op 30 juni 2006 ontbindt de gemachtigde<br />
van de verkopers de koopovereenkomst.<br />
1.14. Op 31 augustus 2006 stuurt de gemachtigde<br />
van de verkopers, een brief aan [geïntimeerde]<br />
waarin onder meer staat:<br />
“(...) Op 16 juni 2006 heeft u bij monde van uw<br />
adviseur, [naam adviseur], werkzaam bij Geld op<br />
Maat, telefonisch aan de makelaar van cliënten,<br />
[naam makelaar], werkzaam bij [makelaardij],<br />
meegedeeld dat de Bank de aanvraag voor de hypotheekofferte<br />
heeft goedgekeurd. De hypotheekofferte<br />
zou zo spoedig mogelijk verzonden worden<br />
naar Geld op Maat (...)”<br />
1.15. Op 13 juli 2007 is [geïntimeerde] door de<br />
verkopers gedagvaard tot betaling van een bedrag<br />
van € 17.904,= te vermeerderen met rente en<br />
kosten, omdat [geïntimeerde] niet tijdig een beroep<br />
heeft gedaan op een in de koopovereenkomst<br />
opgenomen financieringsvoorbehoud.<br />
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg<br />
2. [geïntimeerde] heeft, nadat hij door de verkopers<br />
was gedagvaard, Geld op Maat in vrijwaring<br />
gedagvaard voor de rechtbank Zwolle-Lelystad<br />
en gevorderd, samengevat, dat Geld op Maat<br />
wordt veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen<br />
al hetgeen waartoe [geïntimeerde] in de hoofdzaak<br />
mocht worden veroordeeld en tot betaling van<br />
buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van<br />
Geld op Maat in de kosten van de hoofdzaak en<br />
de vrijwaring. Aan die vordering heeft [geïntimeerde]<br />
ten grondslag gelegd dat Geld op Maat toerekenbaar<br />
is tekortgeschoten in de nakoming van<br />
de met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst van<br />
opdracht. Geld op Maat heeft verweer gevoerd.<br />
De rechtbank heeft de vordering toegewezen, met<br />
uitzondering van de mede gevorderde buitengerechtelijke<br />
kosten.<br />
De bespreking van de grieven<br />
3. Met grief I klaagt Geld op Maat dat de rechtbank<br />
haar geen gelegenheid heeft geboden “nader<br />
van antwoord te dienen” tijdens een comparitie<br />
van partijen dan wel middels het nemen van een<br />
conclusie van dupliek. Deze grief hangt samen<br />
met het gegeven dat Geld op Maat in eerste aanleg<br />
geen conclusie van dupliek heeft genomen.<br />
Dienaangaande overweegt het hof dat Geld op<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
567
73<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
Maat geen belang heeft bij deze grief, nu het appel<br />
haar de gelegenheid biedt alsnog al haar stellingen<br />
en weren naar voren te brengen en eventuele<br />
omissies uit de eerste aanleg te herstellen.<br />
4. Alvorens – zo nodig – de overige grieven te<br />
bespreken, zal het hof eerst ingaan op de grondslag<br />
van de vordering en hetgeen daaromtrent<br />
door de rechtbank is beslist. [geïntimeerde] stelt<br />
dat Geld op Maat toerekenbaar is tekortgeschoten<br />
in de nakoming van de aan haar opgedragen hypotheekbemiddeling<br />
en op grond daarvan aansprakelijk<br />
is voor de door [geïntimeerde] geleden<br />
schade, die bestaat in de verschuldigdheid van<br />
een contractuele boete aan zijn verkopers wegens<br />
het niet afnemen van een woning zonder dat tijdig<br />
een beroep is gedaan op het overeengekomen financieringsvoorbehoud.<br />
5. Ter uitwerking van deze grondslag heeft [geïntimeerde]<br />
een aantal stellingen geponeerd, die het<br />
hof onderscheidt in de navolgende concrete verwijten<br />
aan het adres van Geld op Maat:<br />
1. Geld op Maat heeft ten onrechte de mededeling<br />
gedaan dat financiering geen probleem zou zijn<br />
respectievelijk dat de aanvraag voor de financiering<br />
door de geldverstrekker was goedgekeurd,<br />
met als gevolg dat [geïntimeerde] niet tijdig een<br />
beroep op het financieringsvoorbehoud heeft gedaan<br />
(inleidende dagvaarding onder 3 en 4);<br />
2. (Naar het hof begrijpt:) Geld op Maat heeft<br />
nagelaten duidelijk te adviseren over de strekking<br />
van een financieringsvoorbehoud en de eventuele<br />
gevolgen van het wel of niet tijdig inroepen van<br />
een dergelijk voorbehoud (inleidende dagvaarding<br />
onder 10);<br />
3. Geld op Maat heeft nagelaten [geïntimeerde]<br />
te wijzen op de problemen die samenhingen met<br />
het feit dat de toenmalige partner van [geïntimeerde]<br />
nog met een derde was gehuwd en samen met<br />
deze derde een hypotheekschuld had (conclusie<br />
van repliek onder 7);<br />
En (conclusie van repliek onder 9):<br />
4. Geld op Maat heeft nagelaten [geïntimeerde]<br />
deugdelijk voor te lichten en te adviseren omtrent<br />
het tijdig verkrijgen van een financiering dan wel<br />
een afwijzing daarvan;<br />
5. Geld op Maat heeft nagelaten “eventuele maatregelen<br />
te nemen om problemen daaromtrent te<br />
voorkomen”;<br />
6. Geld op Maat heeft nagelaten minimaal twee<br />
financieringsaanvragen te doen;<br />
7. Geld op Maat heeft “onjuistheden verkondigd”.<br />
6. De rechtBank heeft het verwijt genoemd onder<br />
6 terecht bevonden (rechtsoverweging 4.6) en<br />
voorts naar aanleiding van het door Geld op Maat<br />
gevoerde verweer dat [geïntimeerde] niet tijdig<br />
de benodigde stukken heeft aangeleverd overwogen<br />
dat door Geld op Maat niet is betwist dat de<br />
stukken binnen een week na 15 april 2006 door<br />
[geïntimeerde] zijn aangeleverd en voorts dat Geld<br />
op Maat erop had moeten toezien dat door of<br />
namens de opdrachtgever tijdig alle mededelingen<br />
worden gedaan waarvan zij, als bekwaam en redelijk<br />
handelend tussenpersoon, behoort te begrijpen<br />
dat die voor de Bank relevant zijn voor de<br />
beoordeling van de aanvraag (rechtsoverweging<br />
4.8).<br />
7. De grieven II tot en met VI komen op tegen<br />
deze oordelen van de rechtBank.<br />
8. Het hof overweegt dat bespreking van deze<br />
grieven achterwege kan blijven, indien een of meer<br />
van de overige, niet door de rechtBank behandelde,<br />
door [geïntimeerde] aan Geld op Maat gemaakte<br />
verwijten terecht zouden zijn en dit zou leiden<br />
tot aansprakelijkheid van Geld op Maat. De devolutieve<br />
werking van het appel brengt dat immers<br />
mee.<br />
9. Het hof ziet in die constatering aanleiding eerst<br />
stil te staan bij de verwijten die hiervoor zijn genummerd<br />
met 2, 4 en 5. Het hof acht in die verwijten,<br />
bezien in onderlinge samenhang en tegen<br />
de achtergrond van de stelling dat Geld op Maat<br />
haar zorgplicht heeft geschonden, mede besloten<br />
liggen het verwijt dat Geld op Maat, toen financiering<br />
uitbleef, heeft nagelaten [geïntimeerde] tijdig<br />
te waarschuwen dat zij moest trachten het financieringsvoorbehoud<br />
te verlengen en, als dit niet<br />
mogelijk zou zijn, dit financieringsvoorbehoud<br />
in te roepen (hierna: de waarschuwingsplicht).<br />
Dat ook Geld op Maat heeft begrepen dat haar<br />
mede dit verwijt wordt gemaakt, blijkt uit het feit<br />
dat zij daarop is ingegaan (zie bijvoorbeeld: memorie<br />
van grieven 9, 10 en 61). Het hof overweegt<br />
naar aanleiding hiervan als volgt.<br />
10. Een opdracht tot hypotheekbemiddeling<br />
houdt, tenzij anders overeengekomen, geen verplichting<br />
voor de opdrachtnemer in om namens<br />
de opdrachtgever tijdig een financieringsvoorbehoud<br />
in te roepen dat deze heeft opgenomen in<br />
het koopcontract met zijn verkoper. Daarover zijn<br />
partijen het eens en ook de rechtBank is daarvan<br />
uitgegaan (rechtsoverweging 4.5). Evenmin behoort<br />
in het algemeen tot deze opdracht de verplichting<br />
om de termijn voor het tijdig inroepen<br />
568<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
73<br />
van het bedoelde financieringsvoorbehoud te bewaken.<br />
Daarvoor is de koper immers zelf verantwoordelijk.<br />
11. Niettemin kan naar het oordeel van het hof<br />
de zorgplicht die op een redelijk bekwaam en redelijk<br />
handelende professionele hypotheekbemiddelaar<br />
rust (artikel 7:401 BW) onder omstandigheden<br />
meebrengen dat hij zich de belangen van<br />
zijn cliënt inzake het tijdig inroepen van het financieringsvoorbehoud<br />
aantrekt en hem tijdig waarschuwt<br />
voor het verstrijken van die termijn. Of<br />
dit het geval is hangt af van alle omstandigheden<br />
van het geval. Omstandigheden die in dit verband<br />
een rol kunnen spelen zijn onder meer de volgende:<br />
– Is de hypotheekbemiddelaar bekend met het financieringsvoorbehoud<br />
en de termijn voor het<br />
inroepen daarvan?<br />
– Wordt de koper/cliënt bijgestaan door andere<br />
deskundigen, zoals een makelaar?<br />
– Is sprake van deskundigheid aan de zijde van<br />
de koper/cliënt?<br />
– Is in redelijkheid te verwachten dat een financiering<br />
zal worden verkregen, of is juist op voorhand<br />
duidelijk dat dit problematisch zal zijn?<br />
12. In het onderhavige geval staat vast dat Geld<br />
op Maat bekend was met het financieringsvoorbehoud<br />
en de termijn voor het inroepen daarvan.<br />
Zij beschikte over een kopie van de koopovereenkomst<br />
(rechtsoverweging 2.3 van het bestreden<br />
vonnis, waartegen geen grief is gericht). Voorts<br />
staat vast dat [geïntimeerde] niet werd bijgestaan<br />
door andere deskundigen, zoals een makelaar.<br />
Gesteld noch gebleken is dat Geld op Maat daarvan<br />
niet op de hoogte was. Van deskundigheid<br />
aan de zijde van [geïntimeerde] is niet gebleken.<br />
Het enkele feit dat hij en zijn ex-partner eerder<br />
een woning hebben gekocht en [geïntimeerde]<br />
een eigen bedrijf heeft acht het hof onvoldoende<br />
om bijzondere deskundigheid op het gebied van<br />
financieringsvoorbehouden aanwezig te achten.<br />
Geld op Maat heeft zelf gesteld dat op voorhand<br />
duidelijk was dat het “lastig maar niet bij voorbaat<br />
uitgesloten” was (memorie van grieven 3 en 21)<br />
dat [geïntimeerde] een financiering zou verkrijgen,<br />
gelet op onder meer diens registratie bij het<br />
BKR, en dat er maar één Bank was die ondanks<br />
een BKR notering mensen aan een volledige lening<br />
hielp, te weten DSB Bank.<br />
13. Het hof is van oordeel dat Geld op Maat onder<br />
deze omstandigheden als uitvloeisel van haar<br />
zorgplicht zich de belangen van [geïntimeerde]<br />
ter zake van het tijdig inroepen van het financieringsvoorbehoud<br />
had moeten aantrekken en hem<br />
tijdig had moeten waarschuwen dat die termijn<br />
dreigde te verstrijken, zodat verlengen of inroepen<br />
van het financieringsvoorbehoud geboden was.<br />
Geld op Maat stelt dit te hebben gedaan (meermalen,<br />
volgens memorie van grieven 10) en [geïntimeerde]<br />
te hebben geadviseerd een verzoek tot<br />
uitstel in te dienen (memorie van grieven 61).<br />
Deze, verder niet onderbouwde, stelling is door<br />
[geïntimeerde] betwist.<br />
14. Nu [geïntimeerde] aan zijn vordering (mede)<br />
ten grondslag legt dat Geld op Maat haar zorgplicht<br />
heeft geschonden door onder de gegeven<br />
omstandigheden na te laten hem tijdig te waarschuwen<br />
dat de termijn van het financieringsvoorbehoud<br />
dreigde te verstrijken zodat verlengen of<br />
inroepen van dit financieringsvoorbehoud geboden<br />
was, rusten overeenkomstig de hoofdregel<br />
van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter<br />
zake van die feiten op hem. Het hof is echter van<br />
oordeel dat op Geld op Maat in het kader van de<br />
motivering van de betwisting van deze stelling<br />
een verzwaarde stelplicht rust, in die zin dat zij<br />
als professionele dienstverlener (waar mogelijk<br />
aan de hand van het door haar bijgehouden dossier)<br />
nauwkeurig dient aan te geven op welke datum<br />
of data en op welke wijze (telefonisch dan<br />
wel tijdens een persoonlijk onderhoud dan wel<br />
anderszins) zij invulling heeft gegeven aan de<br />
hiervoor aangenomen waarschuwingsplicht, teneinde<br />
aldus [geïntimeerde] aanknopingspunten<br />
te verschaffen voor de bewijslevering. Het hof stelt<br />
vast dat Geld op Maat niet aan deze verzwaarde<br />
stelplicht heeft voldaan, nu zij heeft volstaan met<br />
de blote stelling [geïntimeerde] te hebben gewaarschuwd.<br />
Het hof ziet hierin aanleiding voorshands<br />
als vaststaand aan te nemen dat Geld op Maat<br />
heeft nagelaten [geïntimeerde] in de hiervoor bedoelde<br />
zin te waarschuwen, behoudens tegenbewijs<br />
door Geld op Maat, waartoe het hof haar in<br />
de gelegenheid zal stellen (vergl HR 15-12-2006,<br />
LJN AZ1083).<br />
De beslissing<br />
Het gerechtshof:<br />
Laat Geld op Maat toe tot het leveren van tegenbewijs<br />
tegen het voorshands bewezen geachte feit<br />
dat zij heeft nagelaten [geïntimeerde] tijdig te<br />
waarschuwen dat de termijn van het financierings-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
569
74<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
voorbehoud dreigde te verstrijken zodat verlengen<br />
of inroepen van dit financieringsvoorbehoud geboden<br />
was;<br />
bepaalt voor zover Geld op Maat het bewijs zou<br />
willen leveren door middel van getuigen dat het<br />
verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie,<br />
Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog<br />
nader te bepalen dag en uur voor mr. L. Janse,<br />
hiertoe tot raadsheer commissaris benoemd;<br />
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 15<br />
maart 2011 voor opgave van de verhinderdata van<br />
partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n),<br />
voor de periode van drie maanden na bovengenoemde<br />
rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris<br />
dag en uur van het getuigenverhoor zal<br />
vaststellen;<br />
verstaat dat de advocaat van Geld op Maat uiterlijk<br />
twee weken voor het getuigenverhoor zal<br />
plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier<br />
ter griffie van het hof doet bezorgen, bij<br />
gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde]<br />
alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week<br />
voor de vastgestelde datum een kopie van de<br />
processtukken over te leggen;<br />
houdt iedere verdere beslissing aan.<br />
74<br />
Rechtbank Amsterdam<br />
2 maart 2011, nr. 462414/HA ZA 10-1988, LJN<br />
BP7522<br />
(mr. Van Merwijk)<br />
Beroepsaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid<br />
rechtsbijstandverlener.<br />
[BW art. 7:401]<br />
A heeft al enkele jaren problemen met haar werkgever<br />
als zij zich tot haar rechtsbijstandverzekeraar<br />
wendt met het verzoek actie te ondernemen. Een<br />
onderzoeksbureau van haar werkgever heeft gehandeld<br />
in strijd met de protocollen die van toepassing<br />
waren. Nadat de rechtsbijstandsverzekeraar<br />
enige tijd weinig heeft ondernomen stelt hij de<br />
werkgever aansprakelijk voor de schade die A als<br />
gevolg van de fout van het onderzoeksbureau lijdt.<br />
A is niet tevreden over de bijstand van haar<br />
rechtsbijstandverzekeraar en schakelt een advocaat<br />
in. Een aantal jaren later wordt de arbeidsrelatie<br />
tussen A en haar werkgever beëindigd met een<br />
vaststellingsovereenkomst. In deze procedure<br />
vordert A van haar rechtsbijstandverzekeraar vergoeding<br />
van de schade die zij stelt te lijden als<br />
gevolg van het feit dat haar rechtsbijstandverzekeraar<br />
zich niet heeft beziggehouden met de arbeidsrechtelijke<br />
kant van de zaak. Volgens A had haar<br />
rechtsbijstandverzekeraar zich tot haar werkgever<br />
moeten wenden en hem moeten wijzen op zijn tekortkomingen<br />
in de uitvoering van zijn re-integratieverplichtingen.<br />
De rechtbank oordeelt dat van<br />
een ingeschakelde rechtsbijstandsverzekeraar niet<br />
kan worden verwacht dat hij buiten de aan hem<br />
gegeven opdracht onderzoekt of zijn cliënt mogelijk<br />
ook op andere vlakken bijstand nodig heeft. De<br />
rechtsbijstandverzekeraar heeft in dit geval dan<br />
ook geen zorgplicht geschonden. De rechtbank<br />
wijst de vordering van A af.<br />
[A] te [woonplaats],<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te<br />
Amsterdam,<br />
tegen<br />
de naamloze vennootschap DAS Nederlandse<br />
Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV te<br />
Amsterdam,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.<br />
Partijen zullen hierna [A] en DAS genoemd worden.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. [A] was in de rang van hoofdagent als rechercheur<br />
werkzaam voor de politie Rotterdam-Rijnmond<br />
(hierna de werkgever).<br />
2.2. In november 2003 is bij de werkgever een<br />
melding binnengekomen die betrekking had op<br />
[A]. De strekking van de melding was dat geheime<br />
informatie vanuit politieregisters door [A] zou<br />
zijn verstrekt aan derden. Het Bureau Interne<br />
Zaken (hierna: BIZ) van de werkgever heeft hiernaar<br />
onderzoek gedaan. Op 6 januari 2004 is [A]<br />
gehoord door het BIZ.<br />
2.3. Bij brief van 9 februari 2004 heeft het Openbaar<br />
Ministerie [A] bericht dat zij ten onrechte<br />
als verdachte is aangemerkt en dat geen strafrechtelijke<br />
vervolging ingesteld zal worden.<br />
570<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
74<br />
2.4. Op 29 juli 2004 heeft [A] zich ziek gemeld.<br />
[A] is vervolgens wegens psychische klachten<br />
volledig arbeidsongeschikt geweest tot januari<br />
2005. Vanaf 11 januari 2005 heeft [A] haar werkzaamheden<br />
hervat voor drie maal twee uur per<br />
week, waarbij zij een aantal werkzaamheden, zoals<br />
het afnemen van verhoren, niet hoefde te verrichten.<br />
De werkhervatting is vervolgens steeds verder<br />
uitgebreid.<br />
2.5. Bij brief van 4 maart 2005 heeft het hoofd van<br />
het BIZ aan [A] onder meer bericht dat het verloop<br />
van het naar haar verrichte onderzoek de<br />
toets der kritiek niet kan doorstaan. In deze brief<br />
heeft het BIZ hiervoor excuses aangeboden.<br />
2.6. [A] heeft zich vervolgens op 26 mei 2005 tot<br />
DAS gewend met het verzoek om actie te ondernemen<br />
richting de werkgever vanwege het handelen<br />
van het BIZ in strijd met de van toepassing<br />
zijnde protocollen. Mr. [B] (hierna: [B]) heeft<br />
namens DAS bij brief van 27 mei 2005 voornoemd<br />
verzoek aan [A] bevestigd.<br />
2.7. In september 2006 is [A], nadat zij naar een<br />
ander dienstonderdeel was overgeplaatst, weer<br />
volledig uitgevallen.<br />
2.8. Uit het door de bedrijfsarts ingevulde formulier<br />
Medische informatie WIA van 19 september<br />
2006 blijkt dat vanwege blijvende beperkingen op<br />
het werk de begeleiding van [A] is hervat in januari<br />
2006. Op het formulier staat verder dat in juni<br />
2006 wederom begeleiding van de bedrijfsarts is<br />
gestart en dat [A] toen is verwezen naar de psycholoog<br />
van KLM Health Services, waarbij met<br />
de werkgever een tweesporenbeleid is afgestemd,<br />
gericht op re-integratie enerzijds en op het zoeken<br />
van een passende functie binnen de organisatie<br />
anderzijds. Via het Loopbaanadviescentrum, later<br />
IMO geheten, is gezocht naar een andere, passende<br />
functie, evenwel zonder succes. [A] is op een<br />
aantal interne sollicitaties afgewezen en heeft<br />
daarnaast een aantal aangeboden functies van de<br />
hand gewezen.<br />
2.9. [A] heeft zich begin 2007 tot het advocatenkantoor<br />
Holland Van Gijzen Advocaten en Notarissen<br />
gewend (hierna: Holland Van Gijzen). Bij<br />
brief van 14 maart 2007 heeft mr. [C] van Holland<br />
van Gijzen [B] gevraagd of het mogelijk is dat hij<br />
wordt aangesteld als de vertegenwoordiger van<br />
[A] en dat DAS de daarmee gepaarde kosten voldoet.<br />
In de brief staat ook vermeld dat indien dit<br />
niet mogelijk is, [B] wordt verzocht de zaak van<br />
[A] met spoed te behandelen. De inschakeling<br />
van Holland Van Gijzen heeft er uiteindelijk toe<br />
geleid dat [B] heeft toegezegd dat zij de zaak zal<br />
oppakken.<br />
2.10. Op 27 juli 2007 heeft [B] namens [A] een<br />
brief gezonden aan de werkgever, waarin laatstgenoemde<br />
aansprakelijk is gesteld voor door [A]<br />
geleden schade als gevolg van het handelen van<br />
het BIZ.<br />
2.11. Met ingang van 1 januari 2008 is de omvang<br />
van het dienstverband van [A] op haar eigen verzoek<br />
gewijzigd van 38 naar 27 uur per week.<br />
2.12. Per 1 april 2008 is de behandeling van het<br />
dossier binnen DAS overgenomen door mr. [D]<br />
(hierna: [D]). [D] heeft vervolgens namens [A]<br />
bij brief van 23 april 2008 aan de verzekeringsmaatschappij<br />
van de werkgever de aansprakelijkstelling<br />
van de werkgever nader toegelicht.<br />
2.13. Bij brief van 16 oktober 2008 heeft mr. [E]<br />
van Holland Van Gijzen (hierna: [E]) DAS namens<br />
[A] bericht dat DAS de zaak niet naar behoren<br />
behandelt en aansprakelijk is voor alle schade<br />
die [A] lijdt en nog zal lijden. [E] heeft vervolgens<br />
in een brief van 24 november 2008 DAS laten<br />
weten dat [A] ervoor heeft gekozen om haar zaak<br />
verder door Holland Van Gijzen te laten behandelen.<br />
2.14. De verhouding tussen [A] en de werkgever<br />
is sinds het najaar van 2008 steeds verder verslechterd.<br />
Op 22 oktober 2008 heeft een gesprek<br />
plaatsgevonden tussen [A] en haar leidinggevenden,<br />
waarbij onder meer gesproken is over een<br />
mogelijke functie voor [A] bij de zeehavenpolitie.<br />
De bedrijfsarts heeft [A] op 5 november 2008 in<br />
staat geacht om werkzaamheden te verrichten,<br />
rekeninghoudend met een aantal beperkingen.<br />
Nadien heeft de werkgever [A] meermalen een<br />
dienstbevel opgelegd om haar werkzaamheden te<br />
hervatten. Er heeft echter telkens een terugval<br />
plaatsgevonden, waarbij [A] zich weer ziek heeft<br />
gemeld.<br />
2.15. In 2009 hebben twee mediationtrajecten<br />
tussen de werkgever en [A] plaatsgevonden,<br />
evenwel zonder succes. Uiteindelijk hebben [A]<br />
en de werkgever eind 2009 een vaststellingsovereenkomst<br />
gesloten. Op grond van deze overeenkomst<br />
is de dienstbetrekking van [A] geëindigd<br />
en heeft [A] aan de werkgever finale kwijting<br />
verleend, ook voor de door DAS namens [A] gestelde<br />
vordering met betrekking tot de schade als<br />
gevolg van het handelen van het BIZ in 2004.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
571
74<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
3. Het geschil<br />
3.1. [A] vordert – samengevat – DAS te veroordelen<br />
tot het betalen van schadevergoeding wegens<br />
inkomensderving. Dit betreft schade ten gevolge<br />
van een misgelopen carrière, nader op te maken<br />
bij staat, alsmede ten gevolge van werktijdvermindering<br />
tijdens ziekte, ten bedrage van € 30.366,86.<br />
Daarnaast vordert [A] DAS te veroordelen tot het<br />
betalen van schadevergoeding wegens door haar<br />
gemaakte kosten voor een advocaat, ten bedrage<br />
van € 23.841,73, alsmede wegens gemaakte kosten<br />
voor een coach, ten bedrage van € 16.243,50, te<br />
vermeerderen met een bedrag van € 15.000,= exclusief<br />
btw aan toekomstige kosten voor een<br />
coach.<br />
3.2. [A] legt aan haar vordering – zakelijk weergeven<br />
– het volgende ten grondslag.<br />
DAS heeft niet de zorg betracht van een redelijk<br />
bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot.<br />
DAS heeft de arbeidrechtelijke kant van het geschil<br />
tussen [A] en de werkgever ten onrechte<br />
onbehandeld gelaten. DAS heeft in de periode van<br />
drieënhalf jaar waarin zij de rechtsbijstandverlener<br />
van [A] was, [A] immers niet begeleid bij de problemen<br />
op haar werk terwijl DAS wel op de<br />
hoogte was van het feit dat de werkgever structureel<br />
de op haar rustende re-integratieverplichtingen<br />
niet naleefde. Ten onrechte heeft DAS het<br />
dossier van [A] als een letselschadezaak beschouwd.<br />
Doordat DAS zich nooit tot de werkgever<br />
heeft gericht met een sommatie zich als goed<br />
werkgever te gedragen, onder meer door zich te<br />
houden aan de re-integratieverplichtingen, is de<br />
zaak zodanig geëscaleerd dat de carrière van [A]<br />
bij de werkgever na negentien jaar is geëindigd.<br />
Door de wanprestatie van DAS lijdt [A] schade.<br />
Zij derft inkomsten wegens het mislopen van een<br />
verdere carrière bij de werkgever en van overwerk.<br />
Verder heeft [A] in 2007 ingestemd met een<br />
werktijdverkorting, niet wetende dat zij zichzelf<br />
hiermee te financieel tekort deed. Daarnaast heeft<br />
[A] advocaatkosten moeten maken die bij een<br />
adequate rechtsbijstand door DAS achterwege<br />
waren gebleven. Ook raadpleegt [A] sinds 2009<br />
een coach waarvan de kosten door DAS dienen<br />
te worden gedragen.<br />
3.3. DAS voert verweer.<br />
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, nader ingegaan.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. DAS erkent dat zij tot april 2008 niet met de<br />
voortvarendheid heeft gehandeld die van haar<br />
mocht worden verwacht. DAS heeft zich in dat<br />
kader bereid verklaard om een bedrag van<br />
€ 1.076,61 aan [A] te voldoen. Dit bedrag ziet op<br />
de door Holland Van Gijzen aan [A] in 2007 in<br />
rekening gebrachte kosten (zie 2.9). Nu DAS dit<br />
gedeelte van de door [A] gevorderde schadevergoeding<br />
niet betwist, komt de vordering in zoverre<br />
voor toewijzing in aanmerking.<br />
4.2. Voor het overige verschillen partijen van<br />
mening over de vraag (i) of DAS in haar dienstverlening<br />
richting [A] toerekenbaar is tekortgeschoten,<br />
(ii) of de gevorderde schade een gevolg is van<br />
de wanprestatie van DAS en (iii) of de gevorderde<br />
schade is geleden. Bij de beantwoording van de<br />
eerste vraag dient te worden beoordeeld of DAS<br />
heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en<br />
redelijk handelend rechtsbijstandverlener te werk<br />
zou gaan.<br />
4.3. [A] verwijt DAS in de kern dat zij de werkgever<br />
niet heeft aangesproken op diens re-integratieverplichtingen.<br />
Tussen partijen staat niet ter discussie<br />
dat [A] DAS niet heeft verzocht om haar<br />
te begeleiden bij het re-integratietraject. Volgens<br />
[A] had DAS evenwel haar verzoek om juridische<br />
bijstand zelfstandig in het juiste arbeidsrechtelijke<br />
kader moeten plaatsen en, meer concreet, de<br />
werkgever moeten wijzen op de verplichtingen<br />
uit de regeling Poortwachter, zoals het maken van<br />
een probleemanalyse en het opstellen van een reintegratieplan.<br />
4.4. De rechtbank is met DAS van oordeel dat<br />
voor de door [A] bepleite verplichting geen steun<br />
is te vinden in het recht. Een dergelijke verplichting<br />
valt ook niet te lezen in de door [A] aangehaalde<br />
rechtspraak. Weliswaar volgt uit het door<br />
[A] genoemde arrest van de Hoge Raad van 28<br />
juni 1991 (NJ 1992, 420) dat van een advocaat –<br />
die overigens niet zonder meer gelijk is te stellen<br />
aan een rechtsbijstandverlener die geen advocaat<br />
is – mag worden verwacht dat hij zelfstandig beoordeelt<br />
wat voor de zaak van nut kan zijn en<br />
daarnaar handelt, maar deze gevergde beoordeling<br />
houdt vanzelfsprekend wel verband met datgene<br />
waarvoor de cliënt zich tot zijn advocaat wendt.<br />
Een advocaat of andere rechtsbijstandverlener<br />
hoeft niet op eigen initiatief te onderzoeken of en<br />
in hoeverre zijn cliënt mogelijk behoefte heeft aan<br />
en/of baat zou hebben bij overige rechtsbijstand,<br />
buiten de context van de verleende opdracht.<br />
572<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
75<br />
4.5. De conclusie is dan ook dat van een redelijk<br />
bekwaam en redelijk handelend rechtsbijstandverlener<br />
in de gegeven omstandigheden niet verwacht<br />
hoefde te worden dat hij zich zonder een daartoe<br />
strekkend verzoek van zijn cliënt tot de werkgever<br />
had gewend teneinde de re-integratieverplichtingen<br />
beter op te pakken. Een wanprestatie van DAS<br />
is dus niet komen vast te staan. Dit geldt temeer<br />
nu [A], gegeven de gemotiveerde betwisting van<br />
DAS dienaangaande, niet, althans onvoldoende,<br />
heeft onderbouwd dat de werkgever in de periode<br />
dat DAS haar bijstond niet aan zijn re-integratieverplichtingen<br />
voldeed. De omstandigheid dat reintegratie<br />
en herplaatsing niet is gelukt, betekent<br />
nog niet dat de werkgever hierin is tekortgeschoten,<br />
laat staan dat hierin een rol voor DAS was<br />
weggelegd. Bovendien is, zo heeft [A] bevestigd,<br />
de relatie met de werkgever ernstig verslechterd<br />
in het najaar van 2008. In die periode werd DAS<br />
evenwel vervangen door Holland Van Gijzen,<br />
zodat ook hierom niet valt in te zien dat het<br />
eventuele tekortschieten door de werkgever – nog<br />
daargelaten dat [A] haar werkgever hiervoor finale<br />
kwijting heeft verleend – aan DAS valt toe te rekenen.<br />
Slotsom en proceskosten<br />
4.6. DAS zal worden veroordeeld tot betaling aan<br />
[A] van € 1.076,61. Het meer of anders gevorderde<br />
zal worden afgewezen.<br />
4.7. Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk<br />
zijn gesteld, zullen de kosten van het geding aldus<br />
worden gecompenseerd dat elk der partijen de<br />
eigen kosten draagt. [A] is weliswaar substantieel<br />
méér in het ongelijk gesteld dan DAS, maar daar<br />
staat tegenover dat DAS heeft nagelaten om het<br />
door haar erkende bedrag reeds vóór aanvang van<br />
deze procedure te voldoen. Voor een kostenveroordeling<br />
ten laste van [A] bestaat dan ook geen<br />
aanleiding.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
5.1. veroordeelt DAS tot betaling van € 1.076,61;<br />
5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij<br />
voorraad;<br />
5.3. compenseert de kosten van het geding aldus<br />
dat iedere partij de eigen kosten draagt;<br />
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.<br />
75<br />
Rechtbank Breda<br />
9 maart 2011, nr. 219373/HA ZA 10-923<br />
(mr. Schoenmakers)<br />
Beroepsaansprakelijkheid rechtsbijstandverlener.<br />
Volmacht. Voorstel eindregeling.<br />
[BW art. 7:400, 7:401]<br />
X is in 2005 slachtoffer geworden van een verkeersongeval.<br />
De WAM-verzekeraar van de bij het ongeval<br />
betrokken autobestuurder heeft aansprakelijkheid<br />
erkend. X heeft zich in het schaderegelingstraject<br />
laten bijstaan door haar rechtsbijstandverlener.<br />
Op basis van een telefoongesprek met de partner<br />
van X, waarin deze had aangegeven dat X volgens<br />
de dokter vanaf een bepaalde datum weer volledig<br />
zou zijn hersteld, heeft de rechtsbijstandverlener<br />
namens X een eindregeling aan de WAM-verzekeraar<br />
aangeboden. Dit voorstel is door de WAMverzekeraar<br />
ook geaccepteerd. X heeft vervolgens<br />
aan haar rechtsbijstandverlener kenbaar gemaakt<br />
zich niet te kunnen vinden in de getroffen regeling<br />
omdat zij nog steeds klachten en verlies aan inkomen<br />
zou lijden. Nadat de WAM-verzekeraar zich<br />
beriep op de finale regeling, heeft X haar rechtsbijstandverlener<br />
aangesproken. De rechtbank oordeelt<br />
dat de rechtsbijstandverlener door het treffen van<br />
een eindregeling op basis van één telefoongesprek<br />
met de partner van X en zonder navraag te doen<br />
bij X zelf, in strijd heeft gehandeld met hetgeen<br />
van een redelijk bekwaam en redelijk handelende<br />
rechtsbijstandverlener verwacht mag worden. Het<br />
beroep van de rechtsbijstandverlener op het ontbreken<br />
van causaal verband, in de zin dat X niet is<br />
gebonden aan de eindregeling omdat haar handtekening<br />
ontbrak en zij de WAM-verzekeraar nog zou<br />
kunnen aanspreken, wordt verworpen. Uit de gedragingen<br />
van de rechtsbijstandverlener mocht de<br />
WAM-verzekeraar verwachten dat de rechtsbijstandverlener<br />
een voor alle door hem verrichte werkzaamheden,<br />
waaronder het aanbieden van een<br />
eindregeling, een voldoende volmacht had. Acceptatie<br />
van het aanbod van de rechtsbijstandverlener<br />
heeft tot totstandkoming van de overeenkomst met<br />
de WAM-verzekeraar geleid. X krijgt van de rechtbank<br />
gelegenheid haar schade nader te onderbouwen.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
573
75<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
X te Twello,<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. P.M.A.C. van de Wouw te Utrecht,<br />
tegen<br />
de stichting ERS – Europese Rechtsbijstand Stichting/European<br />
Recovery Service te Etten-Leur,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. Het geschil<br />
2.1. X vordert - samengevat en voor zover mogelijk<br />
uitvoerbaar bij voorraad -<br />
1. een verklaring voor recht dat ERS aansprakelijk<br />
is voor de door haar geleden en/of nog te lijden<br />
schade en een veroordeling van ERS<br />
2. tot betaling van voormelde schade, op te maken<br />
bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd<br />
met rente,<br />
3. tot betaling van een voorschot ter hoogte van<br />
€ 90.000,=<br />
4. tot betaling van de buitengerechtelijke kosten<br />
ter hoogte van € 904,=,<br />
5. in de proceskosten, te vermeerderen met rente.<br />
2.2. ERS voert verweer.<br />
2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, nader ingegaan.<br />
3. De beoordeling<br />
3.1. Tussen partijen staat het navolgende vast.<br />
a. Op 26 mei 2005 is X het slachtoffer geworden<br />
van een verkeersongeval. Zij heeft daarbij schade<br />
opgelopen.<br />
b. De Goudse Schadeverzekeringen NV als WAMverzekeraar<br />
van de betrokken autobestuurder,<br />
heeft jegens X de aansprakelijkheid voor het ontstaan<br />
van het ongeval erkend.<br />
c. ERS, een rechtsbijstandstichting, heeft als belangenbehartiger<br />
van X de contacten met De Goudse<br />
onderhouden.<br />
d. Bij brief van 8 juni 2005 heeft ERS aan De<br />
Goudse haar voorlopig rapport van de letselschadebehandelaar<br />
gezonden, gevraagd om een bevoorschotting<br />
en de medische informatie over X, ter<br />
attentie van de medisch adviseur van De Goudse,<br />
verstrekt.<br />
e. Mede in reactie daarop heeft De Goudse bij<br />
brief van 1 juli 2005 ERS bericht dat zij bereid is<br />
de op dat moment bekend zijnde schade te vergoeden.<br />
Zij kondigde aan een bedrag van € 885,= te<br />
zullen overmaken als vergoeding voor de materiele<br />
en immateriële schade met eventuele rente.<br />
Voorts zou een bedrag van € 81,= aan expertisekosten<br />
worden betaald. Deze bedragen zijn op de<br />
bankrekening van ERS overgemaakt.<br />
f. Bij schrijven van 9 september 2005 heeft ERS<br />
aan X een telefoongesprek bevestigd waarin X<br />
heeft aangegeven nog steeds met diverse lichamelijke<br />
klachten te kampen. ERS berichtte dat zij<br />
haar medisch adviseur zou vragen om relevante<br />
gegevens uit de behandelend sector op te vragen.<br />
g. Op 13 oktober 2005 heeft de heer A. Jansen van<br />
ERS telefonisch gesproken met de partner van X.<br />
In de daarvan door Jansen gemaakte telefoonnotitie<br />
staat vermeld dat zij volgens de dokter vanaf<br />
24 oktober volledig hersteld zou zijn. Zij zou alleen<br />
nog wat vrees in het verkeer hebben.<br />
h. Bij schrijven van 1 november 2005 heeft ERS<br />
aan De Goudse het eindrapport van haar letselschaderegelaar<br />
toegezonden. Zij heeft in deze brief<br />
vermeld dat cliënte thans bereid was tot een definitieve<br />
schaderegeling. In het eindrapport is onder<br />
het kopje “inhoud bespreking” opgenomen dat<br />
cliënte ondanks de beperkte nekklachten bereid<br />
was tot een definitieve schaderegeling. Bij de<br />
vaststelling van de hoogte van het smartengeld is,<br />
aldus het rapport, rekening gehouden met het feit<br />
dat cliënte soms nog hinder ondervond van de<br />
nek. Vervolgens is een definitieve schadestaat<br />
bijgevoegd waarin achter de post “smartengeld”<br />
een bedrag van € 750,= en achter de post “hulp<br />
door derden” € 50,= is opgenomen. De buitengerechtelijke<br />
kosten zijn pm genoemd.<br />
i. Bij brief van 18 november 2005 heeft De Goudse<br />
aangegeven dat zij met de genoemde schadeposten<br />
akkoord kon gaan. Rekening houdend met de<br />
eerdere bevoorschotting heeft zij de bedragen inclusief<br />
de vergoeding voor de buitengerechtelijke<br />
kosten ter hoogte van € 1.535,= aan ERS betaald.<br />
Hiermede was, aldus De Goudse, de volledige<br />
schade van X vergoed.<br />
j. Begin december 2005 heeft X ERS bericht zich<br />
niet te kunnen vinden in een eindclaim. Zij heeft<br />
aangegeven nog steeds onder behandeling te zijn<br />
en verlies aan inkomen te lijden.<br />
k. X heeft zich later tot een advocaat gewend en<br />
deze heeft ERS aangeschreven, stellende dat ERS<br />
een beroepsfout heeft gemaakt door een eindregeling<br />
met De Goudse te treffen.<br />
l. Bij brief van 11 december 2006 heeft De Goudse<br />
aan de advocaat van X geschreven dat haar cliënte<br />
zich destijds heeft laten bijstaan door een profes-<br />
574<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
75<br />
sionele belangenbehartiger en dat, conform hetgeen<br />
ERS met X had afgesproken, de kwestie geregeld<br />
was. De Goudse heeft te kennen gegeven geen<br />
enkele reden te zien om deze kwestie opnieuw op<br />
te pakken.<br />
m. ERS heeft X op 14 december 2006 geschreven<br />
dat zij namens X geen definitieve regeling met De<br />
Goudse heeft getroffen. Er is geen schadevaststellingsovereenkomst<br />
door X ondertekend dus X<br />
kan zich nog tot De Goudse wenden.<br />
n. Bij schrijven van 29 januari 2007 heeft De<br />
Goudse aan ERS bericht dat in de brief van ERS<br />
duidelijk is aangegeven dat cliënte bereid was tot<br />
een definitieve regeling en dat zij van een professionele<br />
belangenbehartiger mag verwachten dat<br />
dit een juiste voorstelling van zaken was. Zij heeft<br />
aangegeven dat, nu ERS stelt dat er geen definitieve<br />
regeling tot stand is gekomen, ERS ten onrechte<br />
aanspraak heeft gemaakt op betaling van buitengerechtelijke<br />
kosten.<br />
3.2. X grondt haar vordering op de stelling dat<br />
ERS in strijd heeft gehandeld met de eisen van<br />
een redelijk bekwaam en redelijk handelend juridisch<br />
beroepsbeoefenaar. ERS heeft een eindregeling<br />
met De Goudse getroffen zonder dat X daarmede<br />
had ingestemd. Tengevolge van de met De<br />
Goudse gesloten overeenkomst kan X haar schade<br />
niet meer op De Goudse verhalen en vordert zij<br />
deze nu van ERS.<br />
3.3. ERS betwist primair dat zij een beroepsfout<br />
heeft gemaakt. Zij heeft destijds contact gehad<br />
met de partner van X en deze heeft aangegeven<br />
dat er sprake was van een eindtoestand; er zou<br />
alleen nog wat vrees in het verkeer bestaan. Er is<br />
toen afgesproken dat ERS tot een eindregeling<br />
met De Goudse zou proberen te komen.<br />
3.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ERS<br />
in strijd gehandeld met hetgeen van een redelijk<br />
bekwaam en redelijk handelende rechtsbijstandverlener<br />
mag worden verwacht door op basis van<br />
voormeld ene telefoongesprek namens X een<br />
eindregeling aan De Goudse voor te stellen. Uit<br />
de telefoonnotitie die de heer Jansen van het gesprek<br />
heeft opgesteld, blijkt slechts dat de dokter<br />
zou hebben aangegeven dat X met ingang van 24<br />
oktober 2005 volledig hersteld zou zijn. Gelet op<br />
de aard van de klachten (schouder- en nekklachten<br />
en angst in het verkeer) mag van een rechtsbijstandverlener<br />
worden verwacht dat deze rechtstreeks<br />
met X contact opneemt om van haar te<br />
horen of er, ook in haar visie, sprake was van een<br />
medische eindtoestand, of ook zij van oordeel was<br />
dat ze weer aan het werk kon en, zo ja, of zij een<br />
eindregeling met De Goudse zou willen treffen.<br />
Als dit het geval zou zijn, dan zou haar in ieder<br />
geval moeten worden voorgehouden welke bedragen<br />
gevorderd zouden kunnen worden en welke<br />
de consequenties zijn van het treffen van een<br />
eindregeling.<br />
Hiervan is niet gebleken, reden waarom de<br />
rechtbank oordeelt dat er sprake is geweest van<br />
een beroepsfout van ERS.<br />
3.5. ERS stelt vervolgens dat er geen causaal verband<br />
is tussen de beroepsfout en de schadevordering.<br />
Naar het oordeel van ERS stond de handelwijze<br />
van ERS niet in de weg aan het vorderen<br />
van aanvullende schadevergoeding bij De Goudse.<br />
X is immers, aldus ERS, niet gebonden aan enige<br />
regeling met De Goudse.<br />
ERS onderbouwt dit standpunt met de stelling<br />
dat X nooit een handtekening heeft geplaatst onder<br />
een vaststellingsovereenkomst en dat zij van<br />
X ook nooit een expliciete volmacht heeft ontvangen<br />
om een vaststellingsovereenkomst te sluiten<br />
dan wel om namens haar aan De Goudse op enig<br />
moment finale kwijting te verlenen. Het is gebruikelijk<br />
en juridisch ook noodzakelijk dat het<br />
slachtoffer zelf de vaststellingsovereenkomst ondertekent<br />
en zich er op deze wijze uitdrukkelijk<br />
van bewust is dat er een regeling met finale kwijting<br />
tot stand komt, aldus ERS. Als De Goudse<br />
dit achterwege laat, komt het voor haar risico als<br />
blijkt dat het slachtoffer niet akkoord gaat.<br />
3.6. De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit<br />
verweer voorop dat er geen wettelijke vormvereisten<br />
zijn voor de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst<br />
of een definitieve eindregeling.<br />
Voorts staat vast dat X ERS had gemachtigd om<br />
namens haar jegens De Goudse op te treden. ERS<br />
presenteerde zich jegens ERS ook als haar rechtsbijstandverlener.<br />
Zij verstrekte De Goudse de benodigde<br />
informatie, verzocht om vergoeding van<br />
ingetreden schade en verzond namens X medische<br />
informatie ter attentie van de medisch adviseur<br />
van De Goudse.<br />
De rechtbank verwerpt de stelling van ERS dat<br />
een dergelijke aanstelling alleen impliceert dat<br />
ERS namens X onderhandelingen mag voeren en<br />
geen overeenkomst mag aangaan. Het is juist de<br />
taak van een rechtsbijstandverlener om in letselschadezaken<br />
het slachtoffer tot en met de afwikkeling<br />
van de volledige schade bij te staan. Hij dient<br />
het slachtoffer te adviseren en, ten opzichte van<br />
de aansprakelijke verzekeraar, in alle handelingen<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
575
75<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
te vertegenwoordigen. De aansprakelijke verzekeraar<br />
kan en mag dus verwachten dat hij voor alle<br />
door hem verrichte rechtshandelingen een voldoende<br />
volmacht van zijn cliënt heeft.<br />
3.7. In dit geval was er voor De Goudse ook geen<br />
enkele reden om daaraan te twijfelen.<br />
ERS gaf immers bij het doen van een eindvoorstel<br />
expliciet aan zulks met cliënte te hebben besproken.<br />
Cliënte was, zo schreef ERS, bereid tot een<br />
definitieve eindregeling. Wanneer dan een definitieve<br />
schadestaat wordt gepresenteerd waarbij<br />
voorts expliciet staat vermeld dat bij het bepalen<br />
van de hoogte van het smartengeld rekening is<br />
gehouden met enige toekomstige schade veroorzaakt<br />
door nog bestaande hinder van de nek, mag<br />
De Goudse ervan uitgaan dat hier namens X een<br />
aanbod tot het sluiten van een (vaststellings)overeenkomst<br />
tegen finale kwijting wordt gedaan.<br />
Acceptatie daarvan leidt tot de totstandkoming<br />
van deze overeenkomst.<br />
3.8. De stelling dat het in letselschadezaken gebruikelijk<br />
is om een dergelijke afspraak in een vaststellingsovereenkomst<br />
ter ondertekening aan het<br />
slachtoffer voor te leggen, is voor de beoordeling<br />
niet van belang. Immers, ook al zou dat gebruikelijk<br />
zijn, dan doet dit niet af aan de beoordeling<br />
en kwalificatie van hetgeen daaraan vooraf is gegaan.<br />
Vast staat dat de rechtsbijstandverlener bij<br />
het doen van zijn voorstel geen enkel voorbehoud<br />
heeft gemaakt. Integendeel, de rechtsbijstandverlener<br />
heeft aan de aansprakelijke verzekeraar expliciet<br />
kenbaar gemaakt dat hij vooraf contact met<br />
zijn cliënte heeft gehad en dat deze bereid was een<br />
definitieve eindregeling te treffen. Daarmede heeft<br />
hij bij De Goudse het gerechtvaardigd vertrouwen<br />
gewekt dat X volledig instemde met de inhoud<br />
van de brief waarin het voorstel werd gedaan.<br />
3.9. ERS heeft, onder verwijzing naar de brief van<br />
De Goudse van 29 januari 2007, gesteld dat ook<br />
De Goudse van oordeel is dat er geen regeling tegen<br />
finale kwijting is gesloten.<br />
De rechtbank verwerpt dit betoog. De Goudse<br />
heeft in een eerdere brief aan X duidelijk aangegeven<br />
dat de kwestie afgerond was. In haar brief van<br />
29 januari 2007 aan ERS stelt De Goudse dat zij<br />
de stelling van ERS niet kan volgen. Van een<br />
professionele belangenbehartiger mag worden<br />
verwacht dat hij namens de cliënte handelde en<br />
dus ook namens haar het voorstel deed. Zij wijst<br />
er ook op dat ERS de buitengerechtelijke incassokosten<br />
heeft geclaimd, zulks op grond van de getroffen<br />
finale regeling. Daarmede heeft zij aangegeven<br />
dat ook ERS van mening was dat er een finale<br />
regeling tussen partijen was getroffen. Anders<br />
was dit (standaard)bedrag aan buitengerechtelijke<br />
kosten niet door ERS van De Goudse gevorderd.<br />
Aldus heeft De Goudse het eerder door haar te<br />
opzichte van X ingenomen standpunt bevestigd.<br />
Als ERS nu stelt dat er geen regeling is getroffen,<br />
aldus De Goudse, dan is het bedrag door haar<br />
onverschuldigd betaald. Daarmede heeft De<br />
Goudse aangegeven tot welke consequentie het<br />
door ERS nu ingenomen standpunt, in de visie<br />
van ERS, zou moeten leiden doch daarmede heeft<br />
zij geenszins haar eigen standpunt verlaten.<br />
3.10. ERS doet meer subsidiair een beroep op<br />
eigen schuld, stellende dat zij een procedure jegens<br />
De Goudse aanhangig had moeten maken. Nu De<br />
Goudse met recht een beroep kan doen op de finale<br />
kwijting die ERS namens X aan haar heeft<br />
verleend, verwerpt de rechtbank dit beroep.<br />
3.11. ERS heeft de rechtbank verzocht om haar<br />
na een mogelijke verwerping van haar bovenstaande<br />
verweren, in de gelegenheid te stellen in te gaan<br />
op de schadeposten. X heeft ter gelegenheid van<br />
de comparitie van partijen aangegeven hiermede<br />
te kunnen instemmen.<br />
De rechtbank zal eerst X in de gelegenheid stellen<br />
om haar vorderingen, zo nodig, nog nader te onderbouwen<br />
waarna ERS de gelegenheid krijgt om<br />
hiertegen verweer te voeren.<br />
4. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
4.1. verwijst de zaak naar de rolzitting van<br />
woensdag 6 april 2011 voor conclusie na tussenvonnis<br />
aan de zijde van X;<br />
4.2. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />
576<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
76<br />
76<br />
Voorzieningenrechter Rechtbank Breda<br />
6 april 2011, nr. 232613/KG ZA 11-179, LJN<br />
BQ0360<br />
(mr. Leijten)<br />
Noot mr. H.J. Delhaas<br />
Exhibitieplicht. Rechtmatig belang. Verhaalsbelang.<br />
[Rv art. 843a]<br />
Bij de brand op het industrieterrein van Chemie-<br />
Pack in Moerdijk zijn schadelijke stoffen vrijgekomen<br />
die samen met het bluswater in het oppervlaktewater<br />
zijn gekomen, met (dreigende) verontreiniging<br />
als gevolg. Op grond van de Waterwet en het<br />
Waterbesluit is de staatssecretaris van Infrastructuur<br />
en Milieu op de dag van de brand overgegaan<br />
tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang<br />
om verontreiniging, en verdere verspreiding van<br />
die verontreiniging, van het oppervlaktewater<br />
(verder) tegen te gaan. De kosten van die spoedeisende<br />
bestuursdwang wil de Staat der Nederlanden<br />
verhalen op Chemie-Pack. Om haar verhaalspositie<br />
te kunnen beoordelen heeft de Staat een<br />
exhibitie incident ex art. 843a Rv opgeworpen,<br />
waarin zij de polissen die Chemie-Pack (mogelijk)<br />
heeft afgesloten, heeft opgevraagd.<br />
De voorzieningenrechter heeft de vordering toegewezen,<br />
omdat de Staat een rechtmatig belang in<br />
de zin van art. 843a Rv heeft. Ten aanzien van het<br />
door de Staat aan haar vordering ten grondslag<br />
gelegde verhaalsbelang dient terughoudendheid<br />
te worden betracht, maar in het onderhavige geval<br />
zijn voldoende omstandigheden aanwezig die<br />
maken dat terughoudendheid hier niet aan de orde<br />
is.<br />
Voorts is niet ondenkbaar dat de Staat een eigen<br />
recht zou kunnen ontlenen aan de polissen, hetgeen<br />
eveneens meebrengt dat de Staat een rechtmatig<br />
belang heeft bij inzage in de opgevraagde<br />
bescheiden.<br />
De publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat der<br />
Nederlanden te ’s-Gravenhage,<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. E.H.P. Brans te Den Haag,<br />
tegen<br />
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Chemie-Pack Nederland BV te Zevenbergen,<br />
gedaagde,<br />
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Holding Gerard Spiering BV te Zevenbergen,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. J.A. Jacobs te Breda.<br />
Partijen zullen hierna de Staat, Chemie-Pack en<br />
Holding Gerard Spiering genoemd worden.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. Het geschil<br />
2.1. De Staat vordert samengevat – bij vonnis,<br />
uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden te bevelen<br />
om binnen vier dagen na betekening van het in<br />
deze te wijzen vonnis een afschrift aan de Staat<br />
ter beschikking te stellen van de brandpolis(sen),<br />
(milieu)aansprakelijkheidspolis(sen) en bedrijfsschadeverzekering(en)<br />
met bijbehorend(e) polisblad<br />
en/of polisnummers, aanhangsels en bijbehorende<br />
algemene en bijzondere polisvoorwaarden<br />
die Chemie-Pack en/of Holding Gerard Spiering<br />
bij één of meerdere verzekeraars heeft afgesloten<br />
onder vermelding van de naam of namen van de<br />
betrokken verzekeraar(s) en wel op straffe van<br />
verbeurte van een dwangsom van € 2.500,= voor<br />
iedere dag dat Chemie-Pack en/of Holding Gerard<br />
Spiering in gebreke blijft aan het bevel te voldoen<br />
en met veroordeling van elk van de gedaagden in<br />
de (na)kosten van deze procedure<br />
2.2. Chemie-Pack voert verweer.<br />
2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, nader ingegaan.<br />
3. De beoordeling<br />
Feiten<br />
3.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken<br />
stellingen en de producties wordt in dit<br />
kort geding uitgegaan van de navolgende feiten:<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
577
76<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
– Op woensdag 5 januari 2011 is er brand ontstaan<br />
op het buitenterrein van Chemie-Pack in<br />
Moerdijk. Die brand heeft zich ontwikkeld tot een<br />
zogenoemde “zeer grote brand”. Bij de brand zijn<br />
schadelijke stoffen vrijgekomen, waaronder zware<br />
metalen, PAK’s en organische oplosmiddelen als<br />
trimethylbenzeen. Deze stoffen zijn met het bluswater<br />
terechtgekomen in het oppervlaktewater<br />
van het Hollands Diep, de Noordelijke Insteekhaven<br />
en de Insteekhaven Roode Vaart nabij het<br />
industrieterrein Moerdijk. Dit heeft geleid tot<br />
verontreiniging van die oppervlaktewateren en<br />
de daarbij behorende waterbodems.<br />
– Met ingang van 5 januari 2011 is de Staatsecretaris<br />
van Infrastructuur en Milieu met toepassing<br />
van artikel 5:31, tweede lid van de Algemene wet<br />
Bestuursrecht ( hierna: Awb) overgegaan tot het<br />
toepassen van spoedeisende bestuursdwang. De<br />
Staatssecretaris is hiertoe bevoegd op grond van<br />
de Waterwet (Wtw) en het Waterbesluit(Wtb).<br />
De bestuursdwang is deels preventief toegepast<br />
om zoveel mogelijk te voorkomen dat het verontreinigd<br />
bluswater in het oppervlaktewaterlichaam<br />
Hollands Diep terecht zou komen en zich verder<br />
zou verspreiden in het oppervlaktewaterlichaam<br />
Insteekhaven Roode Vaart. Daarnaast is de waterbodem<br />
van de Noordelijke Insteekhaven en de<br />
Insteekhaven Roode Vaart uitgebaggerd. Dit had<br />
tot doel de verontreiniging die als gevolg van het<br />
bluswater is ontstaan weg te nemen en te voorkomen<br />
dat de verontreiniging zich zou verspreiden.<br />
– Bij brief van 18 januari 2011 met kenmerk<br />
ARW/2011.442 en bij brief van 21 januari 2911<br />
met kenmerk ARW/2011.481 zijn twee bestuursdwangbesluiten<br />
verzonden. In het briefhoofd van<br />
deze brieven staat:<br />
“De directie van Chemie-Pack Nederland en de<br />
directie van Holding Gerard Spiering B.V.<br />
Postbus 29<br />
4780 AA Moerdijk”<br />
In beide brieven staat onder meer:<br />
“De overtreding van de artikelen 6.2 en 6.8 van<br />
de Wtw kan aan uw bedrijf worden toegerekend,<br />
omdat de bluswerkzaamheden van de brandweer<br />
feitelijk moeten worden geacht in opdracht van<br />
uw bedrijf te zijn verricht. De brandbestrijding in<br />
een bedrijf door de brandweer moet in het algemeen<br />
worden geacht de gevolgen van die brand<br />
te beperken en de gevolgen daarvan kunnen aan<br />
het bedrijf worden toegerekend<br />
(...).<br />
Door het hiervoor bedoelde bluswater met verontreinigende<br />
stoffen in de Noordelijke insteekhaven<br />
en de Insteekhaven Roode Vaart te laten terechtkomen<br />
heeft uw bedrijf derhalve gehandeld in<br />
strijd met de artikelen 6.2 en 6.8 van de Wtw.<br />
(...)<br />
De kosten van de bestuursdwang worden op uw<br />
bedrijf verhaald.”<br />
– Bij beschikking van 14 maart 2011 met kenmerk<br />
BVV/2011.2319 is aan (de directie van) Chemie-<br />
Pack en Holding Gerard Spiering bericht:<br />
“Bij brieven van 18 januari 2011 (kenmerk:<br />
ARW/2011.442) en 21 januari 2011 (kenmerk:<br />
ARW/2011.481) heb ik u twee bestuursdwangbesluiten<br />
gestuurd.<br />
(...)<br />
In beide besluiten heb ik u aangezegd dat de kosten<br />
van bestuursdwang in hun geheel ten laste van<br />
uw bedrijf komen. Na afronding van de hiervoor<br />
genoemde werkzaamheden bedragen deze kosten<br />
totaal € 1.595.056,84. Een overzicht van kostenposten,<br />
een specificatie daarvan en een factuur<br />
zijn als bijlagen bij deze brief gevoegd.<br />
Ik verzoek u dit bedrag binnen zes weken ná de<br />
verzenddatum van deze brief te betalen door dat<br />
bedrag te laten bijschrijven op rekeningnummer<br />
(...)”<br />
– Bij brieven van 17 februari 2011 en 7 maart 2011<br />
heeft de Staat verzocht om toezending van kopieën<br />
van de verzekeringspolissen en – voorwaarden<br />
krachtens welke Chemie-Pack en Holding Gerard<br />
Spiering zijn verzekerd voor de (milieu)schade<br />
die is veroorzaakt ten gevolge van de brand die<br />
op het terrein van Chemie-Pack heeft plaatsgevonden.<br />
De advocaat van gedaagden heeft de Staat<br />
bij brief van 9 maart 2011 bericht niet te willen<br />
overgaan tot verstrekking van de gevraagde gegevens.<br />
Stellingen van partijen<br />
3.2. De Staat legt aan haar vordering ten grondslag<br />
dat zij een rechtmatig belang heeft afschrift te<br />
vorderen van de verzekeringspolis(sen) en -voorwaarden<br />
van Chemie-Pack en Holding Gerard<br />
Spiering, een en ander zoals vereist in artikel 843a<br />
Rv.<br />
De Staat stelt rechtmatig belang te hebben bij inzage<br />
in deze verzekeringspolis(sen) en -voorwaarden<br />
en het vernemen van de namen van de betrokken<br />
verzekeraar(s) omdat de Staat zonder inzage<br />
in deze stukken niet kan beoordelen of het zinvol<br />
is conservatoir derdenbeslag te leggen onder de<br />
578<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
76<br />
betrokken verzekeraar(s). Daarnaast stelt de Staat<br />
dat zij rechtmatig belang heeft bij inzage in deze<br />
stukken om te kunnen onderzoeken of aan haar<br />
in de polissen een eigen recht jegens de verzekeraars<br />
wordt verleend.<br />
Volgens de Staat is de vordering tevens gericht<br />
op het verkrijgen van inzage in voldoende bepaalde<br />
bescheiden. De vordering ziet enkel en alleen<br />
op het verkrijgen van afschrift van een polis of<br />
van polissen die nader zijn omschreven.<br />
De Staat voert aan dat de gevraagde polisbescheiden<br />
relevant zijn voor de rechtsbetrekking die<br />
tussen de Staat en gedaagden is ontstaan. De vordering<br />
van de Staat vloeit voort uit de bestuursdwangbesluiten<br />
van 18 en 21 januari 2011 en de<br />
beschikking van 14 maart 2011 inzake de verplichting<br />
tot betaling van een geldsom, aldus de Staat.<br />
Hieruit is volgens de Staat een rechtsbetrekking<br />
ontstaan tussen de Staat enerzijds en Chemie-Pack<br />
en Holding Gerard Spiering anderzijds.<br />
3.3. Gedaagden betwisten dat de Staat een verhaalsvordering<br />
op hen zou kunnen hebben: de aanschrijvingen<br />
zouden gericht zijn geweest tot de<br />
directies van gedaagden en niet tot gedaagden<br />
zelf.<br />
Gedaagden betwisten dat het door de Staat gestelde<br />
belang om aan de hand van inzage in de verzekeringspolissen<br />
te kunnen beoordelen of het zinvol<br />
is conservatoir derdenbeslag te leggen onder<br />
de verzekeraar(s), een rechtmatig belang in de zin<br />
van artikel 843a Rv is.<br />
Gedaagden betwisten eveneens dat is voldaan aan<br />
het vereiste van bepaaldheid van bescheiden uit<br />
artikel 843a Rv. Volgens gedaagden is de vordering<br />
niet gericht op het verkrijgen van bepaalde,<br />
concreet omschreven en gespecificeerde documenten,<br />
maar op het verkrijgen van alle polissen van<br />
verzekeringsovereenkomsten die Chemie-Pack<br />
en/of Holding Gerard Spiering zouden kunnen<br />
hebben gesloten. Gedaagden stellen dat sprake is<br />
van een zogenaamde “fishing expedition”. Dit<br />
klemt volgens gedaagden vooral als er geen, door<br />
Chemie-Pack en/of Holding Gerard Spiering met<br />
“één of meerdere verzekeraars” gesloten overeenkomst<br />
bestaat met de specifieke benamingen als<br />
“brandpolis”, “(milieu)aansprakelijkheidspolis”<br />
en/of “bedrijfsschadeverzekering” en in het geval<br />
Chemie-Pack en/of Holding Gerard Spiering geen<br />
“verzekeringsnemer” van die polissen zijn.<br />
Gedaagden betwisten voorts dat de Staat partij is<br />
in de zin van artikel 843a Rv bij de eventuele, door<br />
Chemie-Pack en Holding Gerard Spiering met<br />
derden gesloten verzekeringsovereenkomsten.<br />
Het enkele feit dat de Staat stelt in rechtsbetrekking<br />
tot Chemie-Pack en Holding Gerard Spiering<br />
te staan, vanwege de behoefte van de staat aan<br />
kostenverhaal op grond van de beide bestuursdwangbesluiten<br />
van 18 en 21 januari 2011 en op<br />
die besluiten gebaseerde kostenbeschikking van<br />
14 maart 2011, zou nog niet meebrengen dat zij<br />
“partij” is bij de eventuele tussen Chemie-Pack<br />
en/of Holding Gerard Spiering met derden (verzekeraars)<br />
gesloten verzekeringsovereenkomsten<br />
respectievelijk de bescheiden waarvan hij afgifte<br />
vraagt.<br />
Naar mening van Chemie-Pack en Holding Gerard<br />
Spiering is de behoorlijke rechtsbedeling en<br />
vooral een ordentelijke (schade)afwikkeling van<br />
de gevolgen van de brand niet gediend bij (cumulerende)<br />
conservatoire beslagen onder eventuele<br />
verzekeraars. Volgens gedaagden hebben zij gewichtige<br />
reden om zich niet-gehouden te achten<br />
aan de vordering te voldoen.<br />
Gedaagden stellen dat het spoedeisende belang<br />
bij de vordering ontbreekt, althans onvoldoende<br />
aanwezig is om in kort geding tot toewijzing van<br />
de ingestelde vordering te leiden.<br />
Gedaagden verzetten zich voorts tegen toewijzing<br />
van de termijn (vier dagen na betekening), tegen<br />
toewijzing van de op te leggen dwangsom alsook<br />
tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij<br />
voorraad.<br />
Beoordeling door de voorzieningenrechter<br />
3.4. Gedaagden hebben ter zitting aangevoerd dat<br />
de aanzegging bestuursdwang niet was gericht tot<br />
hen, maar tot de personen die de directie voeren<br />
van hun bedrijven. Ook de kostenaanschrijving<br />
van 14 maart 2011 zou aan deze directies zijn geadresseerd<br />
en niet aan gedaagden. Kostenverhaal<br />
op gedaagden zou daarom niet mogelijk zijn, zodat<br />
belang bij de vorderingen zou ontbreken. De<br />
Staat heeft dit betwist en gesteld dat uit aanhef en<br />
inhoud van de aanzeggingen helder blijkt dat gedaagden<br />
werden aangeschreven.<br />
3.5. Bij de beoordeling van de aanzeggingen komt<br />
het aan op de inhoud van de aanschrijvingen in<br />
hun geheel. In het briefhoofd richt de brief zich<br />
tot de directies van gedaagden. In de brieven zelf<br />
wordt echter expliciet gesteld dat de overtreding<br />
van de Wtw aan “uw bedrijf” kan worden toegerekend.<br />
In de samenhang is duidelijk dat gedaagden<br />
werden aangeschreven. Dit geldt dan ook voor de<br />
brief van 14 maart terzake kostenverhaal.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
579
76<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
3.6. De Staat heeft in de dagvaarding gesteld dat<br />
haar rechtmatig belang bij de vorderingen, zoals<br />
vereist in art 843aRv, ligt in haar belang om conservatoir<br />
beslag te kunnen leggen onder de verzekeraars<br />
terzake de verschuldigde uitkeringen aan<br />
gedaagden. Gedaagden betwisten dat dit belang<br />
valt onder het vereiste rechtmatige belang in dit<br />
wetsartikel.<br />
3.7. De Hoge Raad heeft in 1991 ( HR 20 september<br />
1991, NJ 1992, 552) beslist dat een schuldenaar<br />
in beginsel verplicht is een schuldeiser die een<br />
veroordeling tot betaling van een geldsom jegens<br />
hem verkreeg, inlichtingen te verschaffen omtrent<br />
zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent<br />
voor verhaal vatbare goederen.<br />
Een veroordeling of een vergelijkbare executoriale<br />
titel ontbreekt echter in dit geval. Over de vraag<br />
of het verhaalsbelang in deze situatie valt onder<br />
het begrip “rechtmatig belang” uit art 843a Rv<br />
zijn wetenschap en rechtspraak verdeeld, en heeft<br />
de Hoge Raad nog niet beslist. ( Vgl J.R. Sijmonsma,<br />
“Het Inzagerecht, art 843a van het Wetboek<br />
van Burgerlijke Rechtsvordering”, diss. 2010, pag.<br />
124.)<br />
Vaste en recent bevestigde rechtspraak van de<br />
Hoge Raad (HR 28 januari 2011, NJ 2011, 57) is<br />
dat een debiteur geen verplichting tot zekerheidsstelling<br />
heeft buiten de gevallen waarin de wet of<br />
een overeenkomst daartoe verplicht. Het algemeen<br />
erkennen van het verhaalsbelang als rechtmatig<br />
belang in art 843a Rv zou op gespannen voet staan<br />
met deze rechtspraak. De debiteur zou dan de<br />
benodigde informatie moeten geven die het voor<br />
de crediteur mogelijk maakt om tot zekerheid van<br />
de vordering conservatoir beslag te leggen. Die<br />
vorm van zekerheid is niet hetzelfde als een zekerheid<br />
in de vorm van bankgarantie of zakelijk zekerheidsrecht,<br />
maar benadert het wel. Het zou<br />
niet passen bij de genoemde vaste rechtspraak van<br />
de Hoge Raad om dit in algemene zin toe te staan.<br />
Er is dus reden om zeer terughoudend te zijn met<br />
het aannemen van het verhaalsbelang als rechtmatig<br />
belang in art 843a Rv. In het nu voorliggende<br />
geval is echter sprake van zeer bijzondere omstandigheden<br />
die naar algemene rechtsopvatting<br />
meebrengen dat afgifte van de gevraagde informatie<br />
en bescheiden behoort plaats te vinden. Deze<br />
omstandigheden zijn de volgende:<br />
A. Het is aannemelijk dat de Staat beschikt over<br />
een deugdelijke vordering. Enig inhoudelijk bezwaar<br />
tegen de bestuursdwangtoepassing is niet<br />
geuit. De Staat stelt onweersproken dat slechts<br />
een pro-forma bezwaar tot heden is aangetekend.<br />
Van algemene bekendheid is dat er een veelheid<br />
van claims is of zal komen als gevolg van de brand.<br />
De hoogte van alle schadeclaims samen zal bijzonder<br />
hoog kunnen worden. Voorts is van algemene<br />
bekendheid dat de exploitatie van de onderneming<br />
van gedaagden als gevolg van de brand tot stilstand<br />
is gekomen. Gesteld noch gebleken is dat<br />
er nog inkomsten worden gegenereerd. Onbekend<br />
is of de verzekerde sommen toereikend kunnen<br />
zijn om alle claims, indien gehonoreerd, te voldoen.<br />
Mogelijk is het ontoereikend. In dat geval<br />
zullen de crediteuren naar de hen toekomende<br />
rangschikking moeten worden voldaan. Gedaagden<br />
ontkennen iedere aansprakelijkheid, dus alle<br />
claims. Zij wensen zelf de ordentelijke afwikkeling<br />
van de claims te regisseren. Maar crediteuren<br />
hebben er in deze situatie in afwachting van<br />
eventuele verzekeringsuitkeringen een uitzonderlijk<br />
belang bij dat hun verhaalsrechten worden<br />
veilig gesteld door conservatoir derdenbeslag onder<br />
de verzekeraars en dat zij niet afhankelijk zijn<br />
van de regievoering van hun debiteur of diens<br />
verzekeraars.<br />
B. De Staat vertegenwoordigt een algemeen belang<br />
bij het toepassen van de bestuursdwang en bij het<br />
verhalen van de kosten daarvan. Waar de noodzaak<br />
bestaat dat de overheid in een noodsituatie<br />
onmiddellijk ingrijpt om voor de burgers gevaren<br />
voor de gezondheid en milieu weg te nemen die<br />
verbonden zijn aan risicovolle economische activiteiten,<br />
past het om een verplichting van de betrokken<br />
ondernemer aan te nemen om openheid<br />
te geven over de manier waarop die kostenrisico’s<br />
zijn gedekt door verzekeringen.<br />
3.8. Als tweede grondslag stelt de Staat bij pleidooi<br />
dat haar rechtmatig belang hierin bestaat dat zij<br />
kan onderzoeken of aan haar in de polissen een<br />
eigen recht jegens de verzekeraars wordt verleend.<br />
Dit zou niet ongebruikelijk zijn.<br />
Anders dan gedaagden aanvoeren, is ook dit een<br />
rechtmatig belang in dit geval. Daarbij is niet<br />
doorslaggevend of sprake is van een gebruikelijk<br />
verschijnsel. Voldoende is dat goed denkbaar is<br />
dat ondernemers een eigen recht verschaffen aan<br />
de overheid op verzekeringsuitkeringen terzake<br />
kosten van bestuursdwang bij milieucalamiteiten<br />
580<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
76<br />
zoals deze. Ondernemers kunnen dit zeer wel ervaren<br />
als voldoening aan een plicht tot “maatschappelijk<br />
ondernemen”.<br />
3.9. Anders dan gedaagden hebben bepleit, is geen<br />
sprake van een “fishing expedition”. Het gevorderde<br />
is duidelijk. Het gaat expliciet om verzekeringen<br />
die gedaagden als verzekeringnemer hebben<br />
afgesloten. Gedaagden wijzen er terecht op dat<br />
het mogelijk is dat anderen dan gedaagden, maar<br />
ten behoeve van gedaagden, verzekeringen hebben<br />
gesloten voor de risico’s van brand, bedrijfsschade<br />
en milieuaansprakelijkheid. Daar zien de vorderingen<br />
naar voldoende duidelijke bedoeling van<br />
de Staat óók op. Ook deze polissen moeten worden<br />
overgelegd.<br />
3.10. Kennelijk is toegang tot de gevraagde informatie<br />
in dit geval niet in de vergunningen geregeld<br />
en is er geen andere bestuursrechtelijke weg voor<br />
de Staat aanwezig. Partijen hebben hierover namelijk<br />
niets gesteld. Dan is de burgerlijke rechter<br />
bevoegd om art 843a Rv toe te passen.<br />
3.11. De belangen van de Staat zijn voldoende<br />
spoedeisend om een voorziening in kort geding<br />
te rechtvaardigen.<br />
3.12. Een termijn van tien dagen voor de voldoening<br />
aan de veroordeling komt conform de stellingname<br />
van gedaagden redelijk voor. Gedaagden<br />
stellen dat zij ingeval van veroordeling vrijwillig<br />
daaraan zullen voldoen en dat een dwangsom<br />
onnodig is. De gevorderde, lage, dwangsom is<br />
echter daarbij passend. De dwangsom zal worden<br />
gemaximeerd tot € 100.000,= voor ieder van gedaagden.<br />
3.13. Chemie-Pack en Holding Gerard Spiering<br />
zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de<br />
proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan<br />
de zijde van de Staat worden begroot op:<br />
– dagvaarding € 90,81<br />
– vast recht € 568,=<br />
– overige kosten € 0,=<br />
– salaris advocaat € 816,=<br />
Totaal € 1.474,81<br />
3.14. De nakosten, waarvan eiseres betaling vordert,<br />
zullen op de in het dictum weergegeven<br />
wijze worden begroot. De gevorderde wettelijke<br />
rente over de nakosten zal – vanwege het verschil<br />
in het moment van intreden van verzuim ten<br />
aanzien van de in het dictum vermelde onderdelen<br />
van de nakosten – als volgt worden toegewezen.<br />
4. De beslissing<br />
De voorzieningenrechter<br />
4.1. beveelt Chemie-Pack binnen tien dagen na<br />
betekening van dit vonnis:<br />
– een afschrift van de brandpolis of brandpolissen,<br />
met bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />
en bijbehorende algemene en<br />
bijzondere polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />
of verzekeringsovereenkomsten<br />
die Chemie-Pack bij één of meerdere<br />
verzekeraars heeft afgesloten, onder vermelding<br />
van de naam of de namen van de betrokken verzekeraar(s),<br />
aan de Staat ter beschikking te stellen;<br />
– een afschrift van de (milieu)aansprakelijkheidspolis<br />
of (milieu)aansprakelijkheidspolissen met<br />
bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />
en bijbehorende algemene en bijzondere<br />
polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />
of verzekeringsovereenkomsten<br />
die Chemie-Pack bij één of meerdere verzekeraars<br />
heeft afgesloten, onder vermelding van de naam<br />
of de namen van de betrokken verzekeraar(s), aan<br />
de Staat ter beschikking te stellen;<br />
– een afschrift van de bedrijfsschadeverzekering(en)<br />
met polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />
en bijbehorende algemene en bijzondere polisvoorwaarden<br />
die Chemie-Pack bij één of meerdere<br />
verzekeraars heeft afgesloten, onder vermelding<br />
van de naam of de namen van de betrokken verzekeraar(s),<br />
aan de Staat ter beschikking te stellen;<br />
4.2. veroordeelt Chemie-Pack om aan de Staat<br />
een dwangsom te betalen van € 2.500,= voor<br />
iedere dag dat zij niet aan de in 4.1. uitgesproken<br />
hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van<br />
€ 100.000,= is bereikt,<br />
4.3. beveelt Holding Gerard Spiering binnen tien<br />
dagen na betekening van dit vonnis:<br />
– een afschrift van de brandpolis of brandpolissen,<br />
met bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />
en bijbehorende algemene en<br />
bijzondere polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />
of verzekeringsovereenkomsten<br />
die Holding Gerard Spiering bij één of<br />
meerdere verzekeraars heeft afgesloten, onder<br />
vermelding van de naam of de namen van de betrokken<br />
verzekeraar(s), aan de Staat ter beschikking<br />
te stellen;<br />
– een afschrift van de (milieu)aansprakelijkheidspolis<br />
of (milieu)aansprakelijkheidspolissen met<br />
bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />
en bijbehorende algemene en bijzondere<br />
polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />
of verzekeringsovereenkomsten<br />
die Holding Gerard Spiering bij één of meerdere<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
581
76<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
verzekeraars heeft afgesloten, onder vermelding<br />
van de naam of de namen van de betrokken verzekeraar(s),<br />
aan de Staat ter beschikking te stellen;<br />
– een afschrift van de bedrijfsschadeverzekering(en)<br />
met polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />
en bijbehorende algemene en bijzondere polisvoorwaarden<br />
die Holding Gerard Spiering bij één of<br />
meerdere verzekeraars heeft afgesloten, onder<br />
vermelding van de naam of de namen van de betrokken<br />
verzekeraar(s), aan de Staat ter beschikking<br />
te stellen;<br />
4.4. veroordeelt Holding Gerard Spiering om aan<br />
de Staat een dwangsom te betalen van € 2.500,=<br />
voor iedere dag dat zij niet aan de in 4.3. uitgesproken<br />
hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum<br />
van € 100.000,= is bereikt,<br />
4.5. veroordeelt Chemie-Pack en Holding Gerard<br />
Spiering in de proceskosten, aan de zijde van de<br />
Staat tot op heden begroot op € 1.474,81, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente over dit bedrag<br />
vanaf de veertiende dag na betekening van dit<br />
vonnis tot de dag van volledige betaling,<br />
4.6. veroordeelt Chemie-Pack en Holding Gerard<br />
Spiering in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot<br />
op:<br />
– € 131,= aan salaris advocaat, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na<br />
betekening van dit vonnis tot de dag van volledige<br />
betaling,<br />
– te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening<br />
van de uitspraak heeft plaatsgevonden en<br />
de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving<br />
aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag<br />
van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten<br />
van betekening van de uitspraak, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente vanaf de vijftiende<br />
dag na voormelde aanschrijving tot de dag van<br />
volledige betaling,<br />
4.7. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.<br />
NOOT<br />
De brand op het terrein van Chemie-Pack in<br />
Moerdijk heeft gedurende korte tijd veel mediaaandacht<br />
gehad. Op dat front is het rustig geworden;<br />
nu volgen (naar alle waarschijnlijkheid) de<br />
juridische procedures. Dit kort geding was één<br />
van de eerste.<br />
De feitelijke achtergrond van deze procedure is<br />
als volgt. Bij een grote brand op 5 januari 2011<br />
op het terrein van Chemie-Pack zijn schadelijke<br />
stoffen vrijgekomen die samen met het bluswater<br />
in het oppervlaktewater waren gekomen of<br />
dreigden te komen met (mogelijke) verontreiniging<br />
als gevolg. Op grond van de Waterwet en<br />
het Waterbesluit is de staatssecretaris van Infrastructuur<br />
en Milieu op de dag van de brand<br />
overgegaan tot toepassing van spoedeisende<br />
bestuursdwang om verontreiniging, en verdere<br />
verspreiding van die verontreiniging, van het<br />
oppervlaktewater (verder) tegen te gaan. De<br />
kosten van die spoedeisende bestuursdwang,<br />
zo’n € 1,5 miljoen, wil de Staat op Chemie-Pack<br />
verhalen. Dit kort geding vormt het startpunt:<br />
de Staat wenst nadere informatie te ontvangen<br />
over de verzekeringsportefeuille van Chemie-<br />
Pack. Zij vordert op grond van art. 843a Rv afgifte<br />
van brandpolis(sen), (milieu)aansprakelijkheidspolis(sen)<br />
en polis(sen) van bedrijfsschadeverzekering(en).<br />
De voorzieningenrechter heeft de vordering van<br />
de Staat toegewezen. In het vonnis wordt met<br />
name stilgestaan bij de vraag of de Staat een<br />
rechtmatig belang in de zin van art. 843a Rv<br />
heeft. De voorzieningenrechter stelt voorop dat<br />
terughoudendheid op zijn plaats is bij het aannemen<br />
van een verhaalsbelang als rechtmatig belang.<br />
Vervolgens oordeelt de voorzieningenrechter<br />
dat bijzondere omstandigheden aanwezig<br />
zijn die maken dat de verzochte bescheiden<br />
dienen te worden overgelegd. Deze bijzondere<br />
omstandigheden zijn: i. het is aannemelijk dat<br />
de Staat beschikt over een deugdelijke vordering,<br />
ii. er zullen veel claims volgen, iii. Chemie-<br />
Pack genereert geen inkomsten meer, iv. het is<br />
onduidelijk of de verzekerde sommen toereikend<br />
zullen zijn, v. de crediteuren zouden niet afhankelijk<br />
moeten zijn van de regievoering van Chemie-Pack<br />
of haar verzekeraar(s) ten aanzien van<br />
de uitkering van bedragen. Voorts heeft de<br />
voorzieningenrechter het algemeen belang laten<br />
meewegen (zie r.o. 3.7 onder B): “Waar de<br />
noodzaak bestaat dat de overheid in een noodsituatie<br />
onmiddellijk ingrijpt om voor de burgers<br />
gevaren voor de gezondheid en milieu weg te<br />
nemen die verbonden zijn aan risicovolle economische<br />
activiteiten, past het om een verplichting<br />
van de betrokken ondernemer aan te nemen om<br />
openheid te geven over de manier waarop die<br />
kostenrisico’s zijn gedekt door verzekeringen.”<br />
582<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
76<br />
Daarnaast wordt het rechtmatig belang onderbouwd<br />
door de stelling dat het niet ongebruikelijk<br />
zou zijn dat in de polissen een eigen recht<br />
aan de Staat jegens de verzekeraars wordt verleend.<br />
Tot zover het vonnis in kort geding.<br />
Voor de vraag of een vordering op grond van<br />
art. 843a Rv toewijsbaar is, stelt de wet de volgende<br />
eisen: 1. de eiser of verzoeker dient een<br />
rechtmatig belang te hebben, de vordering dient<br />
2. bepaalde bescheiden te betreffen die 3. de<br />
wederpartij te zijner beschikking of onder zijn<br />
berusting heeft, en 4. een rechtsbetrekking aan<br />
te gaan waarin de eiser of verzoeker of zijn<br />
rechtsvoorganger partij is. Voor uitvoerige bespiegelingen<br />
over deze criteria wordt onder andere<br />
verwezen naar het proefschrift van J. Ekelmans,<br />
De exhibitieplicht, Kluwer: 2010 en naar<br />
de volgende uitspraken en de daarbij verschenen<br />
annotaties: Rechtbank ’s-Hertogenbosch 16 april<br />
2008, «JA» 2008/68, m.nt. Ekelmans, Rechtbank<br />
Utrecht 12 september 2009, «JOR» 2007/265,<br />
m.nt. Van der Korst en Rechtbank Utrecht 18<br />
maart 2009, «JBPr» 2009/52, m.nt. Ekelmans.<br />
Deze annotatie wordt toegespitst op één criterium,<br />
het rechtmatig belang dat in deze procedure<br />
in twee deelonderwerpen is gesplitst: het<br />
verhaalsbelang en het eigen recht van de Staat<br />
op grond van de polis(sen) van Chemie-Pack.<br />
Eerst aandacht voor het verhaalsbelang. Wanneer<br />
is sprake van een rechtmatig belang? In de<br />
memorie van toelichting is geen invulling gegeven<br />
aan deze term. Wel heeft de wetgever, zo<br />
blijkt uit de parlementaire geschiedenis, gepoogd<br />
door gebruik van de termen “rechtmatig<br />
belang” en “bepaalde bescheiden” fishing expeditions<br />
tegen te gaan. Hiermee heeft de wetgever<br />
vooral een grens geschetst. In rechtspraak<br />
en literatuur wordt deze term op de volgende<br />
wijze ingevuld.<br />
De Rechtbank Utrecht (zie vindplaatsen hiervoor)<br />
heeft geoordeeld dat een rechtmatig belang<br />
aanwezig moet worden geacht indien de gevraagde<br />
bescheiden relevant zijn voor de verzoekende<br />
partij voor het bepalen van haar rechtspositie.<br />
Als het verzoek in een procedure wordt<br />
gedaan, is ondermeer aan deze eis voldaan indien<br />
de bescheiden van belang zijn voor het<br />
onderbouwen van een niet op voorhand kansloze<br />
vordering of kansloos verweer.<br />
Linssen stelt in zijn annotatie bij Hoge Raad 6<br />
oktober 2010, «JBPr» 2007/6, dat dient te worden<br />
nagegaan of met het oog op de feitenvaststelling<br />
de gevraagde bescheiden naar maatstaven van<br />
redelijkheid en billijkheid noodzakelijk zijn voor<br />
het bewerkstelligen of in stand houden van het<br />
materiële recht dat de eisende partij geldend wil<br />
maken, derhalve voor de uitkomst van een procedure.<br />
Vgl. ook Wesseling-van Gent, ‘To fish<br />
or not to fish, that’s the question’, in: Het verzamelen<br />
van feiten en bewijs: begrenzing versus<br />
verruiming, een kruisbestuiving tussen civiel<br />
procesrecht en ondernemingsprocesrecht, Procesrechtelijke<br />
reeks NVvP, nr. 15 (2006), p. 105.<br />
Zie ook het proefschrift van Sijmonsma, Het inzagerecht,<br />
art. 843a van het Wetboek van Burgerlijke<br />
Rechtsvordering, 2010, waarin in hoofdstuk<br />
7 zeer gedetailleerd wordt ingegaan op het begrip<br />
“rechtmatig belang”.<br />
De vraag is of het verhaalsbelang past in de<br />
hiervoor gegeven invulling van het begrip<br />
“rechtmatig belang”. Vanuit de door de Rechtbank<br />
Utrecht beschreven “rechtspositie”, in<br />
combinatie met de door Linssen gegeven beschrijving<br />
, te weten het geldend maken van een<br />
materieel recht, lijkt het niet voor de hand te<br />
liggen dat verhaalsbelang een rechtmatig belang<br />
is; het heeft immers weinig van doen met de<br />
feitenvaststelling of het bewerkstelligen of in<br />
stand houden van een materieel recht.<br />
De Hoge Raad heeft zich nog niet uitgelaten over<br />
de vraag of een verhaalsbelang een rechtmatig<br />
belang in de zin van art. 843a Rv is. In de lagere<br />
rechtspraak is een aantal voorbeelden te vinden<br />
waarin het verhaalsbelang een rol speelde; een<br />
aantal van deze uitspraken wordt ook door Sijmonsma<br />
beschreven in zijn proefschrift (vindplaats<br />
zie hiervoor).<br />
De voorzieningenrechter van de Rechtbank<br />
Dordrecht oordeelde op 5 januari 2006 dat niet<br />
op voorhand wordt uitgesloten dat art. 843a Rv<br />
mede strekt tot verkrijging van informatie om<br />
verhaalsmogelijkheden veilig te stellen (LJN<br />
AU9320). Een nadere onderbouwing van dat<br />
oordeel wordt niet gegeven. De voorzieningenrechter<br />
van de Rechtbank Utrecht kwam op 23<br />
maart 2011 tot een vergelijkbaar oordeel (LJN<br />
BP8615). Eiseres in dat kort geding had een<br />
geldsom betaald aan X op grond van een veroordelend<br />
vonnis in eerste aanleg. In hoger beroep<br />
had het hof dat vonnis echter vernietigd, zodat<br />
eiseres in kort geding de geldsom onverschuldigd<br />
had betaald. X had inmiddels een ingrijpende<br />
reorganisatie ondergaan waarbij een aantal<br />
andere partijen waren betrokken. Eiseres had,<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
583
76<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
vermoedelijk als gevolg van die reorganisatie,<br />
het nakijken: executiemaatregelen leidden tot<br />
niets, X bood geen enkel verhaal. Eiseres begon<br />
een kort geding waarin zij onder meer op grond<br />
van art. 843a Rv afgifte van de aan de reorganisatie<br />
ten grondslag liggende overeenkomst<br />
vorderde. De voorzieningenrechter oordeelde<br />
dat het verkrijgen van informatie omtrent de<br />
verhaalsmogelijkheden een rechtmatig belang<br />
oplevert.<br />
De voorzieningenrechter van de Rechtbank<br />
Zwolle oordeelde dat art. 843a Rv niet is geschreven<br />
om een verhaalsonderzoek te doen (11 mei<br />
2007, LJN BA5021). Een verdere onderbouwing<br />
van dit oordeel ontbreekt.<br />
In een procedure bij de Rechtbank Arnhem vorderde<br />
Ballast Nedam dat gedaagden werden<br />
veroordeeld om inlichtingen te verschaffen<br />
omtrent hun inkomen- en vermogenspositie en<br />
voor verhaal vatbare goederen (26 maart 2008,<br />
LJN BC8823). Ballast Nedam zocht voor haar<br />
art. 843a Rv-vordering steun bij een aantal andere<br />
bepalingen uit het wetboek van Burgerlijke<br />
Rechtsvordering, zoals art. 475g Rv. De rechtbank<br />
oordeelde echter dat hierin geen steun<br />
voor toepassing van art. 843a Rv kon worden<br />
gevonden. Bovendien is art. 475g Rv in de titel<br />
over executoriaal beslag opgenomen en is geen<br />
vergelijkbare bepaling opgenomen in de titel<br />
over conservatoir beslag; Ballast Nedam had<br />
(nog) geen titel voor haar vordering. De art. 843a<br />
Rv-vordering van Ballast Nedam werd afgewezen.<br />
De hiervoor besproken lagere rechtspraak levert<br />
geen eenduidig beeld op.<br />
Het oordeel van de Rechtbank Arnhem waarbij<br />
de bepalingen uit de beslagtitel werden betrokken,<br />
geeft vanuit het stelsel van het wetboek van<br />
Burgerlijke Rechtsvordering nog een aardige<br />
gedachte: in geval van conservatoir beslag is<br />
een schuldenaar niet gehouden informatie te<br />
verstrekken over inkomens- en vermogenspositie,<br />
een dergelijke verplichting bestaat pas in<br />
geval van executoriaal beslag, derhalve als er<br />
al een titel is. Waarom zou met behulp van art.<br />
843a Rv die regeling kunnen worden omzeild?<br />
De voorzieningenrechter in de Chemie-Pack zaak<br />
haalt in r.o. 3.7 een arrest van de Hoge Raad uit<br />
1991 aan waarin overeenkomstig art. 475g Rv<br />
werd geoordeeld. Desalniettemin oordeelde de<br />
voorzieningenrechter dat op grond van bijzondere<br />
omstandigheden toch de gevraagde polissen<br />
dienden te worden verstrekt. Naar alle waarschijnlijkheid<br />
bevat dit vonnis in de Chemie-Pack<br />
zaak geen algemene regel dat een verhaalsbelang<br />
een rechtmatig belang is in de zin van art.<br />
843a Rv; slechts in bijzondere gevallen kan dit<br />
anders zijn. De onderhavige zaak is daar een<br />
voorbeeld van, maar ook het hiervoor aangehaalde<br />
vonnis van de Rechtbank Utrecht van 23<br />
maart 2011 laat een bijzondere situatie zien<br />
waarin de billijkheid een belangrijke rol speelde.<br />
De voorzieningenrechter heeft in deze Chemie-<br />
Pack zaak een pragmatisch vonnis gewezen dat<br />
gelet op het algemeen en maatschappelijk belang<br />
is te begrijpen. Vermoedelijk kan hieraan<br />
geen algemene regel worden ontleend. Aangenomen<br />
mag immers worden dat een doorsnee<br />
crediteur voldoet aan de hiervoor onder i. t/m<br />
v. genoemde omstandigheden (zie r.o. 3.7 onder<br />
A), maar dat een zelfde vordering op grond van<br />
art. 843a Rv van deze doorsnee crediteur zal<br />
worden afgewezen bij gebreke van gronden van<br />
algemeen belang die de Staat hier had aangevoerd<br />
(zie de hiervoor geciteerde overweging,<br />
r.o. 3.7 onder B).<br />
De tweede grondslag die de Staat had aangevoerd<br />
voor het rechtmatig belang hield in dat<br />
zij wenst te onderzoeken of aan haar in de polissen<br />
een eigen recht jegens de verzekeraars<br />
wordt verleend. Dit zou – aldus de voorzieningenrechter<br />
– niet ongebruikelijk zijn. Hieruit lijkt<br />
te kunnen worden afgeleid dat Chemie-Pack<br />
deze stellingen niet, althans niet afdoende, heeft<br />
betwist. De voorzieningenrechter heeft aan zijn<br />
oordeel nog toegevoegd dat toegang tot de gevraagde<br />
informatie in dit geval kennelijk niet in<br />
de vergunningen is geregeld en er geen andere<br />
bestuursrechtelijke weg voor de Staat aanwezig<br />
is om deze informatie te verkrijgen. Partijen<br />
hebben hierover namelijk niets gesteld. Dit betekent,<br />
aldus de voorzieningenrechter, dat art.<br />
843a Rv kan worden toegepast.<br />
De serieuze mogelijkheid van een eigen recht<br />
lijkt afdoende voor het aannemen van een<br />
rechtmatig belang, aangezien dit immers de<br />
rechtspositie van de Staat aanzienlijk verandert.<br />
In plaats van het aanspreken van Chemie-Pack<br />
zou de Staat zich in een dergelijk geval rechtstreeks<br />
kunnen richten tot één of meerdere van<br />
de verzekeraars van Chemie-Pack. Het is goed<br />
te begrijpen dat het relevant is voor de Staat om<br />
te achterhalen of haar wederpartij wellicht een<br />
andere partij is dan Chemie-Pack. Ook op dit<br />
584<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
77<br />
punt kan echter worden gediscussieerd over de<br />
vraag of dit een rechtmatig belang oplevert; zie<br />
hetgeen hiervoor is geschreven over de door de<br />
Rechtbank Utrecht beschreven “rechtspositie”,<br />
in combinatie met het door Linssen beschreven<br />
geldend maken van een materieel recht.<br />
H.J. Delhaas<br />
advocaat bij WIJ advocaten te Amsterdam<br />
[A] te [plaats], [gemeente],<br />
eiser,<br />
advocaat: mr. A.M. Stam te Zaandam,<br />
tegen<br />
[B] te [plaats], [gemeente],<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. L. Koning te Haarlem.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
77<br />
Rechtbank Haarlem<br />
16 februari 2011, nr. 171313/HA ZA 10-953, LJN<br />
BP6178<br />
(mr. Röell)<br />
Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Tijdig<br />
procedures aanhangig maken.<br />
[BW art. 6:98, 7:401]<br />
Een advocaat verzuimt tijdig procedures aanhangig<br />
te maken voor X tegen zijn werkgever. Volgens de<br />
rechtbank staat het toerekenbaar tekortschieten<br />
van de advocaat vast en behoeft slechts de vraag<br />
te worden beantwoord hoe de financiële situatie<br />
van X bij een wel zorgvuldige advisering zou zijn<br />
geweest. De rechtbank is van oordeel dat aan het<br />
bewijs van een succesvolle afloop van die procedures<br />
geen al te strenge eisen mogen worden gesteld,<br />
nu het immers de advocaat is geweest die<br />
X de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid<br />
te verschaffen over de afloop van de procedures<br />
indien deze door een redelijk handelend en redelijk<br />
bekwaam advocaat waren gevoerd (vergelijk in<br />
ander verband: NJ 1998, 624). Feitelijk gaat het om<br />
de kansen die X zou hebben gehad in een tijdig<br />
ingestelde kennelijk onredelijk ontslag procedure<br />
op basis van art. 7:681 lid 1 BW. De rechtbank schat<br />
de proceskansen van X in een dergelijke procedure<br />
niet ongunstig in. De rechtbank veroordeelt de<br />
advocaat tot onder meer betaling van de ontslagvergoeding<br />
die aan X zou zijn toegekend.<br />
2. De feiten<br />
2.1. [A] is op 26 mei 1997 in dienst getreden bij<br />
de Algemene Dienst van CSU. Per 1 april 1999<br />
heeft Asito Aviation Aircraft B.V. (hierna: Asito)<br />
de schoonmaakwerkzaamheden van de KLMvloot<br />
overgenomen. [A] is toen in dienst gekomen<br />
van Asito als voorman/controleur, met behoud<br />
van zijn bij CSU verworven rechten. In oktober<br />
2003 verkreeg [A] in het kader van een reorganisatie<br />
de functie van bijrijder. In die functie laadde<br />
hij kussen en dekens in de vliegtuigen en maakte<br />
hij de vliegtuigen tevens schoon. Op 19 december<br />
2005 is [A] arbeidsongeschikt verklaard. Hij is<br />
vervolgens tot aan zijn nader te bespreken ontslag<br />
arbeidsongeschikt gebleven. Bij brief van 27 november<br />
2006 schreef de bedrijfsarts daarover het<br />
volgende:<br />
Ik acht betrokkene volledig arbeidsongeschikt.<br />
Klachten zijn zowel van fysieke als van psychische<br />
aard. Zijn psychische klachten zijn gedeeltelijk<br />
gerelateerd aan arbeidsgebonden factoren. [...]<br />
Medisch gezien is betrokkene niet geschikt voor<br />
eigen werkzaamheden.<br />
2.2. [A] heeft zich vervolgens tot [B] gewend met<br />
het verzoek hem bij te staan in het geschil tegen<br />
zijn werkgever Asito.<br />
2.3. Per 1 december 2006 heeft KLM Catering<br />
Services Schiphol B.V. (hierna: KCS) de schoonmaakactiviteiten<br />
van de KLM-vloot van Asito<br />
overgenomen. Aan alle betrokken werknemers<br />
van Asito is een arbeidsovereenkomst aangeboden<br />
om per 1 december 2006 bij KCS in dienst te treden.<br />
KCS heeft [A] met ingang van 1 december<br />
2006 vervangend werk aangeboden, in de functie<br />
van belader. Het salaris bij KCS zou fors lager<br />
liggen (een achteruitgang van € 2.121,82 bruto<br />
naar € 1.625,70 bruto) en de rechten wegens opgebouwde<br />
arbeidsjaren zouden niet overgaan op<br />
KCS. Wel gold er een (in deze procedure niet nader<br />
omschreven) sociaal plan. [A] heeft deze<br />
functie geweigerd.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
585
77<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
2.4. Bij brief van 12 december 2006 heeft [B] aan<br />
[A] het volgende medegedeeld:<br />
U blijft gewoon in dienst bij Asito en zolang U<br />
arbeidsongeschikt bent kan Asito in principe U<br />
niet ontslaan.<br />
2.5. Op 8 januari 2007 heeft Asito een ontslagaanvraag<br />
ingediend bij het CWI Noordwest Nederland<br />
(hierna: CWI). [B] heeft namens [A] verweer<br />
gevoerd in de procedure bij het CWI. Op 28 februari<br />
2007 heeft het CWI toestemming gegeven<br />
aan Asito om de arbeidsovereenkomst met [A]<br />
wegens bedrijfseconomische reden op te zeggen,<br />
met onder meer de navolgende overwegingen:<br />
(...)<br />
Naar mijn oordeel heeft werkgever de aangevoerde<br />
ontslaggrond voldoende aannemelijk kunnen<br />
maken. Het besluit van werkgever om in verband<br />
met de voorliggende bedrijfseconomische/bedrijfsorganisatorische<br />
situatie de functie van betrokken<br />
werknemer te laten vervallen is mijns inziens niet<br />
op onredelijke gronden tot stand gekomen. Ik heb<br />
daarbij overwogen dat KLM AS heeft aangegeven<br />
per 1 december 2006 geen gebruik meer te maken<br />
van de diensten van Asito Aviation Aircraft B.V.<br />
Binnen Asito Aviation Aircraft B.V. zijn echter<br />
voor betrokken werknemer geen herplaatsingsmogelijkheden<br />
voorhanden gebleken, waardoor alternatief<br />
voor ontslag ontbreekt.<br />
Omdat de functie van bijrijder niet beschreven<br />
staat in de van toepassing zijnde CAO, kan werkgever<br />
de feitelijke functiebenaming niet in het<br />
personeelssysteem toekennen. Ik acht het echter<br />
voldoende aannemelijk gemaakt dat werknemer<br />
bij werkgever in dienst is in de functie van bijrijder,<br />
temeer nu uit de in de procedure gebrachte<br />
werkgeversverklaring blijkt dat werknemer in<br />
dienst is als medewerker afdeling vliegtuigschoonmaak,<br />
hetgeen niet persé impliceert dat werknemer<br />
ook vliegtuigschoonmaker is.<br />
Er is geen sprake van strijd met het afspiegelingsbeginsel<br />
nu alle boardsupply activiteiten, en<br />
daarmee de functie van werknemer, zijn komen<br />
te vervallen. Werknemer heeft mijns inziens de<br />
door werkgever aangevoerde gronden voor het<br />
ontslag niet in voldoende mate kunnen weerleggen.<br />
Met betrekking tot hetgeen werknemer stelt betreffende<br />
het aanbieden van passend werk door<br />
KCS merk ik het volgende op. De (rechts)vragen<br />
of er op KCS een inspanningsverplichting rust<br />
om werknemer passend werk aan te bieden en<br />
voorts of het werk dat KCS werknemer heeft<br />
aangeboden al dan niet passend is, zijn niet ter<br />
beoordeling aan mij, maar is iets tussen partijen<br />
onderling. In geval partijen hier een verschil van<br />
mening over hebben kunnen partijen dit voorleggen<br />
aan de daartoe bevoegde rechter. De beantwoording<br />
van de hierboven genoemde rechtsvragen<br />
spelen geen rol bij de toetsing van CWI of het<br />
laten vervallen van de functie van betrokken<br />
werknemer op grond van de door werkgever<br />
aangevoerde gronden gerechtvaardigd is.<br />
Volledigheidshalve wijs ik er voorts op dat de situatie<br />
bij de eigen werkgever, namelijk de beschikbare<br />
vacatures bij werkgever, uitgangspunt is voor<br />
de toetsing van de ontslagaanvraag, nu werknemer<br />
om hem moverende redenen geen gebruik heeft<br />
gemaakt van het aanbod van KCS.<br />
Gelet op het voorgaande is mijn besluit dan ook<br />
dat de gevraagde toestemming wordt verleend,<br />
nu werkgever naar mijn oordeel voldoende aannemelijk<br />
heeft gemaakt dat de functie van werknemer<br />
bij Asito Aviation Aircraft B.V. is komen<br />
te vervallen en er binnen Asito Aviation Aircraft<br />
B.V geen herplaatsingsmogelijkheden voorhanden<br />
zijn gebleken.<br />
2.6. Bij brief van 1 maart 2007 schreef [B] aan [A]:<br />
Het CWI heeft de ontslagvergunning verleend.<br />
Echter deze is geldig tot 25 april a.s. Als U tot 25<br />
april a.s. ziek blijft kan Asito U niet ontslaan op<br />
grond van de ontslagvergunning.<br />
2.7. Bij brief van 5 maart 2007 is de arbeidsovereenkomst<br />
tussen Asito en [A] per 16 april 2007<br />
opgezegd.<br />
2.8. Op verzoek van [A] heeft het UWV onderzoek<br />
gedaan naar de mogelijkheid van passende<br />
arbeid voor binnen de eigen organisatie. Bij brief<br />
van 8 maart 2007 heeft het UWV een deskundigenoordeel<br />
afgegeven. De conclusie was dat voor<br />
[A] binnen Asito geen passend werk aanwezig<br />
was. Het rapport vermeldt onder meer:<br />
Werknemer geeft aan dat zijn klachten ten aanzien<br />
van zijn been zijn afgenomen (aangepaste schoen)<br />
Hij vraagt zich af of de werkgever wel alle mogelijkheden<br />
van re-integreren binnen het bedrijf<br />
heeft onderzocht. Door de ontstane situatie bij<br />
werkgever acht de werknemer zich momenteel<br />
niet in staat om enige arbeid te verrichten.<br />
De werkgever deelt mede dat zij met werknemer<br />
een re-integratietraject hebben afgelegd. De pogingen<br />
tot re-integreren zijn mislukt. Alle mogelijkheden<br />
tot re-integreren zijn onderzocht en bekeken<br />
(rapportage Elabo).<br />
586<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
77<br />
Het is voor de werkgever niet mogelijk om werknemer<br />
in een passende functie te herplaatsen.<br />
Door het CWI is toestemming tot ontslag werknemer<br />
verleend. (16 april 2007).<br />
De verzekeringsarts heeft op 21 februari 2007 de<br />
belastbaarheid van de werknemer vastgesteld (...).<br />
Gezien de belastbaarheid van werknemer versus<br />
de belasting in de functie ben ik van mening dat<br />
de werknemer niet in staat is om de aanwezige<br />
functies bij werkgever te verrichten omdat er in<br />
de functies vrijwel de hele dag wordt gelopen en<br />
gestaan (schoonmaken kantoren).<br />
2.9. Op 20 maart 2007 heeft [B] aan [A] een factuur<br />
gestuurd met betrekking tot de werkzaamheden<br />
in de ontslagvergunningsprocedure. [B] heeft<br />
voor zijn werkzaamheden in verband met de<br />
ontslagprocedure geen toevoeging aangevraagd.<br />
[B] heeft een bedrag van € 595,= in rekening gebracht<br />
onder mededeling dat dit hetzelfde bedrag<br />
was dat hij op basis van een toevoeging zou hebben<br />
ontvangen. [A] heeft deze factuur voldaan.<br />
2.10. Op 3 april 2007 stuurde [B] een brief aan<br />
Asito met de volgende inhoud:<br />
Namens de heer [A] [...], roep ik hierbij de nietigheid<br />
van het bij brief van 5 maart 2007 aangezegde<br />
ontslag met ingang van 16 april 2007 op grond<br />
van artikel 7:670 lid 1 BW. Ik sommeer U dan ook<br />
de salarisbetalingen te continueren.<br />
2.11. Tevens ontving [A] een brief van [B] van 3<br />
april 2007 waarin stond:<br />
Zolang Uw ziekte voortduurt kan Asito U niet<br />
ontslaan, totdat de ziekte in totaal twee jaar heeft<br />
geduurd. Als ik het goed zie zou dit uiterlijk 19<br />
december 2007 zijn.<br />
2.12. Asito heeft bij brief van 13 april 2007 aan<br />
[B] als volgt gereageerd:<br />
Wij zijn van mening dat het dienstverband met<br />
uw cliënt rechtsgeldig is opgezegd en dat er geen<br />
sprake is van nietigheid van het ontslag.<br />
[...]<br />
Mogen wij u nogmaals er op wijzen dat het onderdeel<br />
waar uw cliënt werkzaam was geheel is komen<br />
te vervallen en daarmee ook zijn functie en<br />
dat uw cliënt een aanbod in een soortgelijke<br />
functie bij KCS heeft geweigerd en daarmee ook<br />
het aanbod van KCS om aldaar te re-integreren.<br />
2.13. Bij brief van 24 april 2007 stuurde [B] voornoemde<br />
brief door aan [A], onder mededeling:<br />
“Ik adviseer u een voorlopige voorziening aanhangig<br />
te maken bij de kantonrechter te Amsterdam”.<br />
2.14. Op 30 januari 2008 heeft [A] zich schriftelijk<br />
bij [B] beklaagd over diens optreden als advocaat<br />
in de ontslagprocedure.<br />
2.15. [A] heeft op 16 april 2008 een klacht tegen<br />
[B] ingediend bij de Deken van de Haarlemse<br />
Orde van Advocaten. De Raad van Discipline<br />
heeft de klacht bij beslissing van 13 oktober 2009<br />
merendeels gegrond verklaard, onder oplegging<br />
van de maatregel van voorwaardelijke schorsing<br />
in de uitoefening van de praktijk voor de duur<br />
van één maand. De overwegingen van de Raad<br />
van Discipline luidden als volgt:<br />
(...)<br />
2. Klacht<br />
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat<br />
verweerder de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet<br />
heeft geschonden en heeft gehandeld<br />
op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt,<br />
door:<br />
a. nadat hij bij brief van 3 april 2007 de nietigheid<br />
van het ontslag van klager had ingeroepen te verzuimen<br />
(tijdig) een procedure bij de rechtbank<br />
aanhangig te maken;<br />
b. een bedrag van € 595,= in rekening te brengen<br />
onder mededeling dat dit hetzelfde bedrag was<br />
dat hij op basis van een toevoeging zou ontvangen,<br />
terwijl nooit een toevoeging is aangevraagd;<br />
c. de termijn om een loonvordering in te stellen<br />
te laten verstrijken en door ondanks zijn toezegging<br />
een voorlopige voorziening aan te vragen bij<br />
de rechtbank dit na te laten;<br />
d. onzorgvuldig te handelen jegens klager en klager<br />
daarmee schade te berokkenen.<br />
3. Feiten<br />
Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op<br />
de stukken en op hetgeen ter zitting is verklaard,<br />
van het volgende worden uitgegaan:<br />
3.1. Verweerder heeft klager als advocaat bijgestaan<br />
vanaf november 2006. In eerste instantie<br />
betrof het adviseren in verband met re-integratie<br />
van klager en het in het kader daarvan bijwonen<br />
van een gesprek met de werkgever. Daarna heeft<br />
verweerder klager ook bijgestaan in een ontslagprocedure<br />
bij het CWI. De ontslagvergunning<br />
werd op 28 februari 2007 verleend en het dienstverband<br />
van klager is door de werkgever opgezegd<br />
per 16 april 2007. Omdat klager ten tijde van de<br />
opzegging arbeidsongeschikt was, heeft verweerder<br />
namens klager de nietigheid van het ontslag<br />
ingeroepen bij brief aan de werkgever van 3 april<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
587
77<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
2007. Daarbij heeft verweerder de werkgever van<br />
klager gesommeerd de betaling van het salaris te<br />
continueren.<br />
3.2. Nadat de werkgever had laten weten niet op<br />
de sommatie van verweerder te zullen ingaan,<br />
heeft verweerder klager in een heel kort briefje<br />
van 24 april 2007 geadviseerd om een voorlopige<br />
voorziening aanhangig te maken bij de kantonrechter.<br />
Na deze brief heeft verweerder geen<br />
werkzaamheden meer voor klager verricht. Er is<br />
niet binnen de daarvoor geldende termijn van zes<br />
maanden een voorlopige voorzieningsprocedure<br />
of enige andere procedure aanhangig gemaakt.<br />
3.3. Verweerder heeft overgelegd een brief gedateerd<br />
16 januari 2007 aan klager (p. 94 klachtdossier),<br />
waarin hij onder meer schrijft: “Wij spraken<br />
af dat ik geen toevoeging voor U zou aanvragen<br />
noch de afgegeven toevoeging zou laten muteren.<br />
Mijn kosten zullen de eigen bijdrage van € 677,=<br />
niet overschrijden.” Klager betwist dat hij destijds<br />
deze brief heeft ontvangen (p. 124 klachtdossier).<br />
Er is voor de werkzaamheden van verweerder<br />
geen toevoeging aangevraagd. Verweerder heeft<br />
klager voor genoemd bedrag een declaratie gestuurd.<br />
3.4. Verweerder heeft in de laatste fase van het<br />
onderzoek door de deken een ongedateerde brief<br />
van de hand van klager overgelegd met de volgende<br />
tekst:<br />
“Geachte mr, wat moet ik doen met dit? A.u.b. ik<br />
wil met deze zaak stoppen, ik kan niet 677,= euro<br />
betalen. P.S. de bijdrage van 90 euro heb ik betaald<br />
op 23 januari 2007. Dank u”.<br />
4. Beoordeling van de klacht<br />
4.1. Bij de beoordeling van de verschillende<br />
klachtonderdelen zal de raad klachtonderdelen<br />
a) en c) gezamenlijk behandelen. Klachtonderdelen<br />
a) en c) bevatten het verwijt van klager dat<br />
verweerder heeft nagelaten binnen de daarvoor<br />
geldende termijn van zes maanden een voorlopige<br />
voorzieningenprocedure of enige andere procedure<br />
te starten bij de rechtbank, terwijl verweerder<br />
dit wel had toegezegd. Ter verdediging heeft verweerder<br />
gewezen op de ongedateerde brief van<br />
klager (3.4) waaruit zou blijken dat klager geen<br />
prijs stelde op het voeren van een procedure.<br />
Verweerder voert aan dat hij deze opdracht om<br />
de zaak te stoppen al had gekregen vóórdat hij de<br />
brief van 24 april 2007 aan klager stuurde. De raad<br />
acht dit onaannemelijk. Verweerder heeft immers<br />
pas heel laat in het dekenonderzoek een beroep<br />
gedaan op het bewuste briefje van klager. Klager<br />
heeft gesteld dat hij dit briefje pas in mei of juni,<br />
dus lang na de brief van 24 april 2007 van verweerder,<br />
aan verweerder heeft gestuurd en dat hij nooit<br />
aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij niet<br />
verder met de zaak wilde gaan. Naar het oordeel<br />
van de raad vraagt klager met zijn ongedateerde<br />
brief juist om duidelijke advisering over wat hij<br />
zou moeten doen. Het had op de weg van verweerder<br />
gelegen om klager reeds in zijn brief van 24<br />
april 2007 en in elk geval in reactie op diens ongedateerde<br />
brief behoorlijk uit te leggen welke (juridische)<br />
mogelijkheden er voor hem waren en wat<br />
de voor- en nadelen van de verschillende mogelijkheden<br />
waren. Aangezien verweerder uit het<br />
ongedateerde briefje van klager niet heeft kunnen<br />
afleiden wat klager nu echt wilde en of hij de gevolgen<br />
van het eventuele stoppen van de procedure<br />
wel voldoende overzag, had het op zijn weg<br />
gelegen om klager duidelijk en schriftelijk inzicht<br />
te geven over zijn positie. Hij had bij klager moeten<br />
verifiëren wat hij wilde en hij had klager op<br />
de termijn van zes maanden moeten wijzen.<br />
4.2. Klager heeft in dit verband nog aangevoerd<br />
verweerder vele malen te hebben gebeld om te<br />
informeren naar zijn zaak en dat verweerder<br />
steeds meedeelde dat de zaak bij de rechtbank lag<br />
en dat hij binnenkort zou worden opgeroepen.<br />
Klager heeft daarbij de stelling van verweerder<br />
dat deze telefoongesprekken over ziekengeld gingen,<br />
gemotiveerd betwist. Ook in het licht hiervan<br />
acht de raad niet aannemelijk dat klager niet verder<br />
wilde met de zaak. Van enige schriftelijke bevestiging<br />
daarvan door verweerder is niet gebleken,<br />
hetgeen in de gegeven omstandigheden voor<br />
de hand had gelegen, juist nu klager verweerder<br />
veelvuldig belde over de stand van zaken. Bovendien<br />
is de raad van oordeel, zoals hiervoor al opgemerkt,<br />
dat verweerder in zijn brief van 24 april<br />
2007 klagers mogelijkheden en goede en kwade<br />
kansen in verband met het hem gegeven ontslag<br />
had moeten uitleggen.<br />
4.3. Het moet verweerder duidelijk zijn geweest<br />
dat klager de Nederlandse taal niet volledig<br />
machtig is. Deze taalbarrière brengt voor verweerder<br />
een extra verplichting met zich mee om zich<br />
ervan te vergewissen dat klager zich volledig bewust<br />
was van zijn positie en de gevolgen van het<br />
eventueel stoppen met verder procederen. Als<br />
verweerder destijds begrepen zou hebben dat<br />
klager de zaak had willen laten rusten had van<br />
588<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
77<br />
hem verwacht mogen worden dat hij dit schriftelijk<br />
had bevestigd aan klager. Daaromtrent is<br />
echter niets gesteld of gebleken.<br />
4.4. Op grond van voorgaande overwegingen acht<br />
de raad de klachtonderdelen a) en c) gegrond.<br />
4.5. Klachtonderdeel b) heeft klager verduidelijkt<br />
door te stellen dat hij indien verweerder een toevoeging<br />
voor hem had aangevraagd, een lagere<br />
eigen bijdrage verschuldigd zou zijn geweest<br />
vanwege de “anticumulatiebepaling” die geldt<br />
wanneer binnen een half jaar een tweede toevoeging<br />
wordt aangevraagd. Klager ontkent dat de<br />
afspraak waar verweerder zich op beroept is gemaakt<br />
en hij stelt dat hij niet geweten heeft dat<br />
verweerder geen toevoeging heeft aangevraagd.<br />
Verweerder heeft aangevoerd dat klager gezien<br />
de afspraak dat niet meer zou worden gedeclareerd<br />
dan de eigen bijdrage in de vorige toevoegingszaak,<br />
geen belang had bij het daadwerkelijk<br />
aanvragen van een toevoeging en dat hij hierdoor<br />
geen nadeel heeft ondervonden. Naar het oordeel<br />
van de raad kan uit de brief van verweerder aan<br />
klager van 16 januari 2007 niet worden geconcludeerd<br />
dat verweerder klager volledig heeft ingelicht<br />
over de diverse aspecten van een toevoegingsaanvraag<br />
mede in verband met de anticumulatieregeling<br />
noch dat klager in de wetenschap dat hij<br />
mogelijk voor toevoeging in aanmerking komt<br />
daarvan afstand heeft gedaan. Aldus kan op grond<br />
van die brief – nog los van het feit dat klager stelt<br />
deze niet te hebben ontvangen – niet gezegd<br />
worden dat verweerder heeft voldaan aan het bepaalde<br />
in gedragsregel 24 lid 3. Klachtonderdeel<br />
b) is daarmee gegrond.<br />
4.6. Klachtonderdeel d) betreft het verwijt dat<br />
verweerder onzorgvuldig zou hebben gehandeld<br />
jegens klager en dat hij klager daardoor schade<br />
heeft berokkend. Gelet op het feit dat klager ter<br />
zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat dit<br />
klachtonderdeel niet moet worden beschouwd als<br />
een verzoek ex artikel 48 lid 7 Advocatenwet, heeft<br />
dit klachtonderdeel geen zelfstandige betekenis.<br />
Het klachtonderdeel is daarmee ongegrond.<br />
5. Maatregel<br />
De raad is van oordeel dat verweerder ten opzichte<br />
van klager ernstig is tekortgeschoten. Hij heeft<br />
onvoldoende oog gehad voor de kwetsbare positie<br />
waarin zijn cliënt zich bevond. Gelet op de eerdere<br />
ernstige tuchtrechtelijke maatregelen die jegens<br />
verweerder zijn getroffen, alsmede vanwege het<br />
ook ter zitting gebleken gebrek aan zelfinzicht van<br />
verweerder, acht de raad de maatregel van een<br />
voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van<br />
de praktijk van één maand passend en geboden.<br />
2.16. In hoger beroep heeft het Hof van Discipline<br />
bij beslissing van 19 april 2010 de beslissing van<br />
de Raad van Discipline deels vernietigd, de voorwaardelijke<br />
schorsing van een maand omgezet in<br />
een onvoorwaardelijke en voorts alsnog op de<br />
voet van artikel 48 lid 7 Advocatenwet uitgesproken<br />
dat [B] jegens [A] niet de zorgvuldigheid heeft<br />
betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening<br />
betaamt. Daartoe overwoog het Hof van<br />
Discipline als volgt:<br />
(...)<br />
5. De beoordeling<br />
5.1. Het onderzoek in het hoger beroep van verweerder<br />
heeft, met uitzondering van de opgelegde<br />
maatregel, niet geleid tot andere beschouwingen<br />
en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing<br />
van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Het<br />
vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven<br />
van verweerder falen.<br />
5.2. Het hoger beroep van klager richt zich tegen<br />
de ongegrond verklaring door de raad van<br />
klachtonderdeel d. De raad heeft daartoe overwogen<br />
dat klager ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld<br />
dat dit klachtonderdeel niet moet worden<br />
beschouwd als een verzoek ex artikel 48 lid 7 Advocatenwet.<br />
Omdat dit klachtonderdeel om die<br />
reden geen zelfstandige betekenis heeft, heeft de<br />
raad de klacht ongegrond verklaard. Klager stelt<br />
dat klachtonderdeel d wel degelijk beschouwd<br />
dient te worden als een verzoek ex artikel 48 lid<br />
7 Advocatenwet en dat de raad kennelijk tengevolge<br />
van miscommunicatie ten onrechte de in de<br />
bestreden beslissing vervatte conclusie heeft getrokken.<br />
De in de bestreden beslissing opgenomen<br />
mededeling van klager ter zitting rijmt op geen<br />
enkele wijze met de inhoud van de overige<br />
klachtonderdelen, aldus klager. Klager wenst<br />
verweerder aansprakelijk te stellen en wenst om<br />
die reden een uitspraak op klachtonderdeel d.<br />
Verweerder stelt dat klager aan zijn mededeling<br />
ter zitting is gebonden omdat deze zonder enig<br />
voorbehoud is gegeven. Het hof volgt verweerder<br />
hierin niet. Het hoger beroep dient er immers tevens<br />
toe om fouten en omissies uit de eerste aanleg<br />
te herstellen.<br />
5.3. Het hof zal op verzoek van klager uitspreken<br />
dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid<br />
heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening<br />
betaamt. De gegrondverklaring van<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
589
77<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
de klachtonderdelen a, b en c impliceert immers<br />
dat de bijstand van verweerder in de procedure<br />
rond het ontslag van klager onzorgvuldig is geweest.<br />
5.4. Met betrekking tot de opgelegde maatregel<br />
heeft de raad overwogen dat verweerder ten opzichte<br />
van klager ernstig tekort is geschoten.<br />
Verweerder heeft onvoldoende oog gehad voor<br />
de kwetsbare positie waarin klager zich bevond.<br />
De raad heeft, gelet op de eerdere ernstige tuchtrechtelijke<br />
maatregelen die jegens verweerder zijn<br />
getroffen, alsmede vanwege het ook ter zitting<br />
gebleken gebrek aan zelfinzicht van verweerder,<br />
de maatregel van een voorwaardelijke schorsing<br />
in de uitoefening van de praktijk van één maand<br />
passend en geboden geacht. Het hof is van oordeel<br />
dat verweerder ten opzichte van klager zeer ernstig<br />
tekort is geschoten en dat, mede gelet op het<br />
tuchtrechtelijk verleden van verweerder – en wat<br />
er zij van de door verweerder ter zitting van het<br />
hof aangevoerde reden voor de aan verweerder<br />
opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen – de door<br />
de raad opgelegde maatregel onvoldoende is. Met<br />
eenparigheid van stemmen zal het hof aan verweerder<br />
de maatregel van schorsing in de uitoefening<br />
van de praktijk opleggen voor de duur van één<br />
maand ingaande 1 juni 2010.<br />
2.17. Bij brief van 23 juni 2008 heeft [A] [B] aansprakelijk<br />
gesteld voor de schade die [A] als gevolg<br />
van zijn handelen heeft geleden.<br />
2.18. [A] heeft vanaf het moment van de opzegging<br />
van de arbeidsovereenkomst, te weten 16<br />
april 2007, een uitkering ontvangen. Het UWV<br />
heeft het dagloon van [A] op € 64,03 vastgesteld<br />
en heeft hem op basis daarvan een bruto uitkering<br />
van € 224,10 per week uitgekeerd.<br />
3. Het geschil<br />
3.1. [A] vordert dat de rechtbank [B] bij uitvoerbaar<br />
bij voorraad te verklaren vonnis veroordeelt<br />
om hem tegen kwijting een bedrag van € 36.348,51<br />
te betalen, althans een ander door de rechtbank<br />
in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2008 en<br />
de proceskosten.<br />
3.2. [A] legt aan zijn vordering ten grondslag dat<br />
[B] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van<br />
hem als advocaat verwacht mocht worden, ten<br />
gevolge waarvan hij schade heeft geleden. Zijn<br />
schade heeft hij als volgt gespecificeerd:<br />
– misgelopen loon € 10.523,30<br />
– wettelijke verhoging 50% € 5.261,65<br />
– vergoeding kennelijk onredelijk ontslag<br />
€ 19.308,56<br />
– teveel gedeclareerd € 521,=<br />
– kosten tuchtprocedure € 723,=<br />
– totaal € 36.348,51<br />
3.3. [B] voert verweer. Op de stellingen van partijen<br />
wordt hierna, voor zover van belang, nader<br />
ingegaan.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. Voor beantwoording van de vraag of [B] toerekenbaar<br />
is tekort geschoten in de nakoming van<br />
zijn verplichting, geldt als maatstaf of hij heeft<br />
gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk<br />
bekwaam en redelijk handelend vakgenoot<br />
in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht.<br />
[B] heeft bij conclusie van antwoord (met<br />
name onder randnummers 27 t/m 30) erkend dat<br />
hij op verschillende punten niet aan zijn verplichtingen<br />
heeft voldaan en dat hem dat kan worden<br />
toegerekend Hij betwist evenwel dat [A] schade<br />
heeft geleden die aan dat verzuim kan worden<br />
toegerekend.<br />
4.2. Op basis van deze erkentenis, alsmede het<br />
voor de rechtbank zwaarwegende – en ook niet<br />
bestreden – oordeel van het Hof van Discipline<br />
dat [B] jegens [A] niet de zorgvuldigheid heeft<br />
betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening<br />
betaamt, staat het toerekenbaar tekortschieten<br />
van [B] dus vast en behoeft nog slechts de<br />
vraag te worden beantwoord hoe de (financiële)<br />
situatie van [A] bij een wel zorgvuldige advisering<br />
zou zijn geweest. Kern van het verweer van [B] is<br />
dat die situatie in dat geval niet anders zou zijn<br />
geweest omdat de door [B] nagelaten procedures<br />
kansloos zouden zijn geweest en dat daarom van<br />
toerekenbare schade geen sprake is.<br />
4.3. De rechtbank stelt voorop dat uit de onder<br />
2.15 en 2.16 weergegeven tuchtrechtelijke beslissingen<br />
niet alleen volgt dat de kwaliteit van de<br />
door [B] aan [A] geleverde dienstverlening beneden<br />
de maat is geweest, maar dat deze, zowel<br />
tuchtrechtelijk als juridisch, gewoonweg beneden<br />
alle peil was. Naast het verzuim van [B] om gevolg<br />
te geven aan het door hem bij brief van 24 april<br />
2007 gegeven advies om een voorlopige voorziening<br />
aan te vragen – waarvoor hij dan uiteraard<br />
eerst een toevoeging had dienen aan te vragen, al<br />
was het maar met het oog op het anders door [A]<br />
verschuldigde griffiegeld – had hij in elk geval<br />
binnen de daarvoor geldende termijn een bodemprocedure<br />
wegens kennelijk onredelijk ontslag<br />
590<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
77<br />
aanhangig dienen te maken in plaats van [A] aan<br />
het lijntje te houden met de onjuiste mededeling<br />
dat deze procedure reeds aanhangig was gemaakt.<br />
Alleen als die procedure (nagenoeg) kansloos zou<br />
zijn geweest had hij [A] moeten adviseren daarvan<br />
af te zien, nu – anders dan [B] heeft betoogd – het<br />
risico van een (substantiële) proceskostenveroordeling<br />
in dit soort (kanton)procedures niet erg<br />
groot is. Menig werkgever is immers in de praktijk<br />
bereid na een door hem gewonnen procedure af<br />
te zien van zijn rechten op proceskosten, wanneer<br />
de werknemer zijnerzijds afziet van hoger beroep.<br />
4.4. Een complicerende factor in deze zaak is dat<br />
uit de correspondentie van [B] met Asito, alsmede<br />
uit de advisering aan [A] dat hij niet ontslagen<br />
kon worden zolang hij arbeidsongeschikt was (r.o.<br />
2.13), volgt dat [B] kennelijk niet op de hoogte<br />
was van het gegeven dat het ontslagverbod bij<br />
ziekte op grond van artikel 7:670 lid 1 BW in het<br />
onderhavige geval niet gold, nu in dit geval de<br />
uitzondering van artikel 670b lid 2 BW van toepassing<br />
was. Die advisering dient dus ook als ondeugdelijk<br />
te worden gekwalificeerd, maar dat<br />
brengt wel met zich dat de voorlopige voorzieningen<br />
procedure, waartoe [B] in zijn brief van 24<br />
april 2007 had geadviseerd (r.o. 2.13), weinig<br />
kansrijk moet worden geacht. Maar helemaal<br />
nutteloos behoefde die procedure ook weer niet<br />
te zijn, nu die immers wel de mogelijkheid van<br />
een minnelijke regeling zou hebben geboden, al<br />
was het maar ter vermijding van andere (ontbindings-<br />
of kennelijk onredelijk ontslag-) procedures.<br />
4.5. Bij deze stand van zaken is het niet eenvoudig<br />
om vast te stellen hoe de (financiële) situatie van<br />
[A] zou zijn geweest als hij van het begin af aan<br />
door een wel zorgvuldig handelend redelijk bekwaam<br />
en redelijk handelend advocaat was bijgestaan.<br />
Dit noodzaakt de rechtbank om de schade<br />
schattenderwijs te begroten aan de hand van de<br />
proceskansen in de niet aanhangig gemaakte<br />
procedures. Aantekening verdient dat aan het<br />
bewijs van een succesvolle afloop van die procedures<br />
geen al te strenge eisen mogen worden gesteld,<br />
nu het immers [B] is geweest die [A] de<br />
mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te<br />
verschaffen over de afloop van de procedures indien<br />
deze door een redelijk handelend en redelijk<br />
bekwaam advocaat waren gevoerd (vergelijk in<br />
ander verband: NJ 1998, 624). Feitelijk gaat het<br />
om de kansen die [A] zou hebben gehad in een<br />
tijdig ingestelde kennelijk onredelijk ontslag procedure<br />
op basis van artikel 7:681 lid 1 BW.<br />
4.6. Anders dan door [B] betoogt schat de rechtbank<br />
de proceskansen van [A] in een dergelijke<br />
procedure niet ongunstig in. Dat er binnen Asito<br />
geen herplaatsingsmogelijkheden zouden zijn<br />
geweest komt op basis van de thans voorhanden<br />
stukken weinig overtuigend over. Bij het nadere<br />
deskundigenonderzoek door het UWV, weergegeven<br />
onder 2.8, lijkt bij de beantwoording van de<br />
vraag naar de mogelijkheid van ander passend<br />
werk voor [A] te weinig te zijn geabstraheerd van<br />
diens arbeidsongeschiktheid. De vraag die niet is<br />
beantwoord, is of er voor [A] passende arbeid<br />
voorhanden was, nadat zijn arbeidsongeschiktheid<br />
beëindigd zou zijn. Voor een arbeidsongeschikte<br />
zal immers, juist vanwege zijn arbeidsongeschiktheid,<br />
zelden passende arbeid voorhanden zijn.<br />
Ook het weigeren van de aangeboden functie bij<br />
KCS kan [A] niet worden tegengeworpen, gezien<br />
de forse salarisachteruitgang en verlies van opgebouwde<br />
rechten, zoals weergegeven onder 2.3,<br />
nog daargelaten dat hij ter zitting onweersproken<br />
heeft gesteld dat [B] hem deze weigering had geadviseerd.<br />
De kans dat de rechter geoordeeld zou<br />
hebben dat passende arbeid bij Asito weldegelijk<br />
voorhanden was geweest schat de rechtbank<br />
daarom in als redelijk hoog. Gezien de voor [A]<br />
kennelijk geringe mogelijkheden om na zijn ontslag<br />
ander passend werk te vinden ligt dan voor<br />
de hand, dat eveneens geoordeeld zou worden dat<br />
de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig<br />
waren in vergelijking met het belang van de<br />
werkgever bij de opzegging en dat het ontslag dus,<br />
bij gebreke van een billijke ontslagvergoeding,<br />
kennelijk onredelijk was.<br />
4.7. Daarmee komt de vraag aan de orde naar de<br />
omvang van de ontslagvergoeding die aan [A] zou<br />
zijn toegekend. Aan te nemen valt dat deze begroot<br />
zou zijn op het verschil tussen het door hem<br />
misgelopen loon over de periode 16 april 2007 tot<br />
en met 19 december 2007, wanneer de arbeidsovereenkomst<br />
zonder meer beëindigd had kunnen<br />
worden, aangenomen dat [A] – zoals in de lijn<br />
der verwachtingen lag – dan nog arbeidsongeschikt<br />
zou zijn geweest. Bruto komt dat neer op<br />
€ 10.523,30 – zoals [A] onvoldoende weersproken<br />
heeft voorgerekend – maar [B] heeft terecht betoogd<br />
dat het netto equivalent daarvan gehanteerd<br />
dient te worden. Daarnaast valt evenwel aan te<br />
nemen dat de wettelijke verhoging op basis van<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
591
78<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
artikel 7:625 BW zou zijn toegekend. [B] heeft<br />
weliswaar aangevoerd dat een dergelijke aanspraak<br />
alleen geldt tegen de (voormalig) werkgever en<br />
niet in een beroepsaansprakelijkheidsprocedure,<br />
maar hij ziet daarbij over het hoofd dat dit evenzeer<br />
geldt voor de misgelopen loonvordering die<br />
de basis vormt voor de vordering op [B] en dat er<br />
dus geen reden is onderscheid te maken tussen<br />
misgelopen loon en misgelopen wettelijke verhoging.<br />
De rechtbank zal eenvoudigheidshalve zowel<br />
de korting vanwege de berekening van de het<br />
netto equivalent als de wettelijke verhoging vaststellen<br />
op 30%, waarmee deze dus tegen elkaar<br />
weggestreept kunnen worden. Daarmee komt de<br />
(netto) schadevergoeding weer op het bedrag van<br />
€ 10.523,30.<br />
4.8. Dat [A] daarnaast nog een verdergaande onredelijk<br />
ontslag vergoeding acht de rechtbank niet<br />
erg waarschijnlijk. Deze schadepost zal daarom<br />
niet in de berekening worden meegenomen.<br />
Daarmee is tevens recht gedaan aan de onzekerheden<br />
die aan de beoordeling van de uitkomst<br />
van de niet gevoerde procedure kleven: de theoretische<br />
kans van [A] op een verdergaande onredelijk<br />
ontslag vergoeding wordt weggestreept tegen<br />
de theoretische kans op een lagere vergoeding<br />
wegens misgelopen loon.<br />
4.9. Wel toewijsbaar is de schadepost van € 521,=<br />
wegens de ten onrechte betaalde declaratie van<br />
[B]. Deze was berekend op basis van een eigen<br />
bijdrage waarvan voldoende aannemelijk is dat<br />
die achteraf gezien te hoog was berekend. De<br />
vordering wegens kosten van juridische bijstand<br />
in de tuchtprocedure ad € 723,= is volgens vaste<br />
jurisprudentie niet toewijsbaar.<br />
4.10. In totaal zal derhalve een bedrag van<br />
€ 11.044,30 worden toegewezen, te vermeerderen<br />
met wettelijke rente, met 8 juni 2008 als de onweersproken<br />
ingangsdatum.<br />
4.11. [B] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde<br />
partij in de proceskosten worden veroordeeld.<br />
Deze worden als volgt berekend:<br />
– dagvaarding € 87,93<br />
– betaald vast recht € 239,=<br />
– in debet gesteld vast recht € 561,=<br />
– salaris advocaat € 1.356,= (3,0 punten x tarief<br />
€ 452,=)<br />
Totaal € 2.004,93<br />
5.1. veroordeelt [B] tot betaling aan [A] van een<br />
bedrag van € 11.044,30 (elfduizend vierenveertig<br />
euro 30 cent),vermeerderd met de wettelijke rente<br />
vanaf 8 juni 2008 tot de dag van volledige betaling,<br />
5.2. veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de<br />
zijde van [A] tot op heden begroot op € 2.004,93,<br />
te voldoen aan de griffier door overmaking op<br />
rekeningnummer 56.99.90.629 ten name van MvJ<br />
arrondissement Haarlem onder vermelding van<br />
“proceskostenveroordeling” en het zaak- en rolnummer,<br />
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij<br />
voorraad,<br />
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.<br />
78<br />
Rechtbank Utrecht<br />
6 april 2011, nr. 286613/HA ZA 10-1098, LJN<br />
BQ0077<br />
(mr. Steenberghe, mr. Vanwersch, mr.<br />
Wachter)<br />
Aansprakelijkheid zwembad. Zorgplicht<br />
zwembad.<br />
[BW art. 6:162]<br />
Tijdens het vrijzwemmen in zwembad Y is X verdronken.<br />
In deze procedure spreken de erven van<br />
X het zwembad aan. Zij stellen dat het zwembad<br />
is tekortgeschoten in haar toezichtverplichting. Het<br />
zwembad voert verweer en voert daarbij aan dat<br />
zij heeft voldaan aan haar wettelijke verplichtingen<br />
door een toezichtsplan op te stellen en daarnaar<br />
te handelen. Uit de verschillende getuigenverklaringen<br />
blijkt dat de badmeesters voldoende mobiel<br />
toezicht hebben gehouden. Zij hebben gehandeld<br />
als redelijk handelend en redelijk bekwame badmeesters.<br />
Uit het feit dat zij X langer dan vier minuten<br />
niet op de bodem hebben zien liggen blijkt<br />
niet dat zij onvoldoende toezicht hebben gehouden.<br />
Door de spiegeling van het water en de drukte in<br />
het zwembad is het mogelijk dat zij desondanks<br />
voldoende hebben toegezien op de veiligheid van<br />
bezoekers. De vordering van de erven van X worden<br />
afgewezen.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
592<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
78<br />
1. [Eiser sub 1],<br />
2. [eiser sub 2],<br />
3. [eiser sub 3],<br />
4. [eiser sub 4], handelend in hun hoedanigheid<br />
van gezamenlijke erven van [A], en allen met gekozen<br />
woonplaats te [woonplaats],<br />
eisers,<br />
hierna in enkelvoud te noemen [eisers c.s.].,<br />
advocaat mr. H.G. Kersting te [woonplaats],<br />
tegen<br />
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Sportfondsen Abcoude BV te Abcoude,<br />
gedaagde,<br />
hierna te noemen Sportfondsen Abcoude,<br />
advocaat: mr. J.M. van Noort.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. Op zondag 25 februari 2007 is [A] (hierna:<br />
[A]), geboren op [1980], verder [A], samen met<br />
de heer[B] (hierna: [B]), gaan zwemmen in Het<br />
Meerbad te Abcoude. Het Meerbad wordt sedert<br />
medio 2003 geëxploiteerd door Sportfondsen<br />
Abcoude en beschikt over diverse (zwem)faciliteiten<br />
waaronder een wedstrijdbad van 25 x 12,5<br />
meter, een instructiebad van 8 x 12,5 meter, een<br />
whirlpool en een (Turks) stoombad. Nadat zij<br />
enige tijd in het wedstrijdbad baantjes hadden<br />
getrokken, hebben [A] en [B] gebruik gemaakt<br />
van het Turks stoombad. Na afloop daarvan zijn<br />
zij weer het zwembad ingegaan.<br />
2.2. Die ochtend waren twee badmeesters met het<br />
toezicht belast. Een van hen, [C] (hierna: [C]),<br />
wordt op enig moment benaderd door mevrouw<br />
[D] (hierna: [D]). [D] had gezien dat er iemand<br />
op de bodem lag en wees [C] daar op.<br />
[C] is vervolgens direct in het water gesprongen<br />
en heeft [A] met behulp van de heer [E] (hierna:<br />
[E]) en [F] (hierna: [F]) op de kant gebracht en<br />
getracht te reanimeren tot het ambulancepersoneel<br />
arriveerde.<br />
[C] heeft de andere badmeester,[G], gewaarschuwd.<br />
112 is gewaarschuwd en het zwembad is<br />
ontruimd. [G] heeft een blaaszak/ballon gebracht.<br />
Een bezoeker van het zwembad, de heer [H], heeft<br />
een AED-apparaat gebracht. [A] is met de ambulance<br />
naar het Amsterdams Medisch Centrum<br />
gebracht en is aldaar overleden.<br />
2.3. Op 28 februari 2007 heeft patholoog A. Maes<br />
(hierna: Maes) sectie verricht op het stoffelijk<br />
overschot van [A]. Zij concludeert naar aanleiding<br />
van dat onderzoek dat [A] is overleden aan de<br />
gevolgen van multi-orgaanfalen door ernstig<br />
zuurstofgebrek.<br />
In haar samenvatting schrijft Maes:<br />
“Over de oorzaak van het initiële zuurstofgebrek<br />
kan op grond van alleen de sectiebevindingen<br />
geen zekere uitspraak worden gedaan. De sectiebevindingen<br />
kunnen passen bij, maar zijn niet<br />
bewijzend, voor verdrinken. Om een mogelijk<br />
onderliggend hersenlijden, met daardoor een<br />
epilepsieaanval, uit te sluiten zal er aanvullend<br />
neuropathologisch onderzoek worden verricht.<br />
De resultaten zullen in het definitieve sectieverslag<br />
worden opgenomen.”<br />
Vervolgens heeft Dr. B. Kubat, patholoog, 1<br />
augustus 2007 nader neuropathologisch onderzoek<br />
verricht.<br />
Naar aanleiding van dat onderzoek schrijft Maes<br />
in haar Deskundigenrapport van 24 augustus 2007<br />
dat:<br />
“Een onderliggend hersenlijden, met daardoor<br />
een epilepsieaanval, is door neuropathologisch<br />
(toevoeging rechtbank: onderzoek) uitgesloten”.<br />
Maes handhaaft haar conclusie dat [A] is overleden<br />
aan de gevolgen van multi-orgaanfalen door<br />
ernstig zuurstofgebrek.<br />
2.4. Bij brief van 10 januari 2008 heeft mr.<br />
Kersting namens [eisers c.s.]., Sportfondsen Abcoude<br />
aansprakelijk gesteld voor de geleden<br />
schade wegens onrechtmatig handelen en/of nalaten.<br />
2.5. Bij brief van 25 januari 2008 heeft Avero<br />
Achmea, de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar<br />
van Sportfondsen Abcoude, aansprakelijkheid<br />
afgewezen.<br />
3. De vordering en het verweer daartegen<br />
3.1. [eisers c.s.]. stelt Sportfondsen Abcoude op<br />
grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor<br />
de schade die hij heeft geleden als gevolg van het<br />
overlijden van [A]. Als grondslag voor die aansprakelijkheid<br />
voert hij aan dat Sportfondsen Abcoude<br />
onvoldoende veiligheidsmaatregelen, zoals het<br />
aanbrengen van sensoren en het gebruik van een<br />
hoge stoel, heeft genomen om een ongeval als het<br />
onderhavige te voorkomen en dat de badmeesters<br />
van Sportfondsen Abcoude onvoldoende toezicht<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
593
78<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
hebben gehouden als gevolg waarvan zij [A] niet<br />
op een eerder moment en dus met een grotere<br />
overlevingskans hebben gesignaleerd.<br />
3.2. [eisers c.s.]. vordert bij vonnis, uitvoerbaar<br />
bij voorraad;<br />
– te verklaren voor recht dat Sportfondsen Abcoude<br />
onrechtmatig gehandeld heeft en volledig<br />
aansprakelijk is voor het overlijden van [A];<br />
– Sportfondsen Abcoude te veroordelen tot vergoeding<br />
van alle schade die het gevolg is van het<br />
overlijden van [A], welke schade mr. Kersting op<br />
verzoek van de rechtbank bij brief van 5 januari<br />
2011 heeft gespecificeerd en berekend op<br />
€ 44.784,97;<br />
– Sportfondsen Abcoude te veroordelen in de<br />
kosten van de procedure.<br />
3.3. Sportfondsen Abcoude heeft gemotiveerd<br />
verweer gevoerd tegen de aansprakelijkstelling en<br />
de daarvan afgeleide vorderingen. Dat verweer<br />
zal, voor zover nodig, bij de beoordeling aan de<br />
orde komen.<br />
4. De beoordeling.<br />
4.1. In de dagvaarding zijn twee feitelijke grondslagen<br />
voor de aansprakelijkheid van Sportfondsen<br />
Abcoude aangegeven. In de eerste plaats het<br />
onvoldoende toezicht uitoefenen door de badmeesters<br />
[C] en [G] en in de tweede plaats de onvoldoende<br />
veiligheidsmaatregelen die door Sportfondsen<br />
Abcoude getroffen zijn om een ongeval als<br />
het onderhavige te voorkomen. Dit betekent dat<br />
in de beoordeling van de zaak de vragen centraal<br />
staan of de badmeesters onvoldoende toezicht<br />
hebben gehouden en of Sportfondsen Abcoude<br />
onvoldoende veiligheidsmaatregelen getroffen<br />
heeft. Beide vragen zullen afzonderlijk in 4.2 en<br />
4.3 behandeld worden.<br />
De aansprakelijkheid wegens onvoldoende toezicht<br />
4.2.1. Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid<br />
van toezichthouders in het algemeen geldt als<br />
zorgvuldigheidsnorm dat de toezichthouder zich<br />
zal moeten gedragen zoals dat van een redelijk<br />
handelend toezichthouder mag worden verwacht.<br />
Deze algemene norm van een redelijk handelend<br />
toezichthouder dient in de onderhavige zaak nader<br />
ingevuld te worden aan de hand van de regelgeving<br />
op het gebied van het toezicht door badmeesters<br />
in het algemeen en de concrete wijze<br />
waarop de badmeesters [C] en [G] op het moment<br />
van het ongeval toezicht gehouden hebben. De<br />
verplichting van de badmeesters om voldoende<br />
toezicht te houden is een inspanningsverplichting.<br />
4.2.2. De veiligheid van zwembaden is geregeld<br />
in de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen<br />
en zwemgelegenheden (1984), verder Whvbz. Op<br />
grond van de Whvbz is in 2000 het Besluit hygiëne<br />
en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden,<br />
verder Bhvbz, van kracht geworden.<br />
In artikel 25 lid 1 Bhvbz is bepaald:<br />
“In de badinrichting wordt gedurende de openstelling<br />
in voldoende mate toezicht uitgeoefend.”<br />
De controle op de naleving van de Whvbz door<br />
Het Meerbad is in handen van de Dienst Water<br />
en Milieu van de Provincie Utrecht (hierna: de<br />
Provincie).<br />
Ter invulling van het begrip voldoende toezicht,<br />
beschikt Het Meerbad over een toezichtsplan. Op<br />
de dag van het ongeval gold de versie van het<br />
Toezichtsplan Sportfondsen Abcoude B.V. van<br />
21 november 2005, verder: het Toezichtsplan.<br />
In artikel 4.1.3. van het Toezichtsplan staat dat<br />
tijdens het recreatiezwemmen op zondag twee<br />
toezichthouders aanwezig zijn.<br />
Voorts staat in artikel 7.3 van het Toezichtsplan<br />
dat bij twee toezichthouders voor hen twee<br />
plaatsaanduidingen gelden die op de (bij het<br />
Toezichtplan behorende) plattegrond van het<br />
zwembad zijn aangegeven met 1A (de vanuit de<br />
kleedkamers gezien linkerhoek gelegen tussen het<br />
wedstrijdbad en het instructiebad) en 1B (rechts<br />
achterin).<br />
In artikel 7.4 van het Toezichtsplan is bepaald dat:<br />
“Voor de veiligheid van de bezoekers dient er<br />
toezicht gehouden te worden vanaf diverse plaatsen.<br />
Loop af en toe eens een rondje, of loop naar<br />
een andere plek om vandaar uit weer te observeren.<br />
Als met meerdere personen tegelijk toezicht<br />
gehouden wordt, wissel elkaars plaatsen regelmatig<br />
af op momenten dat het druk is (...).”<br />
4.2.3. [A] heeft niet aangevoerd dat de uitwerking<br />
van het begrip “voldoende toezicht” in het Toezichtsplan<br />
onjuist of onvoldoende is.<br />
Dat die uitwerking als voldoende beschouwd moet<br />
worden blijkt uit de inspectie die de Provincie<br />
naar aanleiding van het ongeval op 1 maart en 10<br />
april 2007 bij Het Meerbad heeft uitgevoerd. Naar<br />
aanleiding van die inspectie heeft de Provincie<br />
Het Meerbad bij brief van 23 april 2007 gerapporteerd:<br />
594<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
78<br />
“De inspecteurs hebben tijdens het onderzoek<br />
gekeken naar de naleving van de voorschriften<br />
uit de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen<br />
en zwemgelegenheden (Whvbz). (...)<br />
Op basis van de ontvangen informatie en haar<br />
bevindingen beoordeelt de provincie Utrecht dat<br />
door Sportfondsen Abcoude BV als houder van<br />
de badinrichting niet is afgeweken van de voorschriften<br />
uit de Whvbz.”<br />
Dit oordeel van de Provincie stemt overeen met<br />
het feit dat Het Meerbad januari 2007 het keurmerk<br />
“Veilig en Schoon” is verleend door de<br />
Stichting Zwembad Keur na een controle van Het<br />
Meerbad, waarbij tevens het Toezichtplan betrokken<br />
is.<br />
Dit betekent dat het Toezichtsplan van 21 november<br />
2005 voor de vaststelling van het toezicht dat<br />
van de badmeesters in Het Meerbad mag worden<br />
verwacht, tot uitgangspunt genomen wordt.<br />
4.2.4. [A] stelt dat [C] onvoldoende toezicht heeft<br />
uitgeoefend. [C] had naar hun mening overeenkomstig<br />
de instructies mobieler toezicht moeten<br />
houden. [C] hield volgens hen te statisch toezicht<br />
en [G] zou niet actief hebben rondgelopen.<br />
Sportfondsen Abcoude heeft met verwijzing naar<br />
de (in het kader van het politie-onderzoek afgelegde)<br />
getuigenverklaringen van [B] en [F] gesteld<br />
dat [C] en [G] bij het uitoefenen van toezicht<br />
hebben rondgelopen.<br />
4.2.5. Over de wijze waarop de badmeesters [C]<br />
en [G] toezicht hebben gehouden zijn de navolgende<br />
getuigenverkaringen, afgenomen door de<br />
Politie Utrecht, District Rijn en Venen, van belang:<br />
– de getuigenverklaring van [B] die volgens het<br />
proces-verbaal van verhoor verklaart:<br />
“U vraagt mij hoeveel badmeesters er die dag in<br />
het zwembad aanwezig waren. Ik weet niet hoeveel<br />
badmeesters er aanwezig waren. Ik heb een badmeester<br />
gezien. Deze badmeester heeft [A] en mij<br />
in de stoomcabine gelaten. Dit is ook de badmeester<br />
geweest die ik in het water heb zien springen.<br />
Ik heb gezien, dat deze badmeester, gedurende de<br />
tijd dat [A] en ik aan het zwemmen waren, rondjes<br />
in het zwembad aan het lopen was.”<br />
– de getuigenverklaring van [F] die volgens het<br />
proces-verbaal van verhoor verklaart:<br />
“U vraagt mij hoeveel badmeesters er, gedurende<br />
de tijd dat ik mij in het zwembad bevond, aanwezig<br />
waren. Ik kan u hierop antwoorden dat dit er<br />
twee waren, namelijk [G] en [C]. Ik heb [G] en<br />
[C] de hele tijd in het zwembad rond zien lopen”.<br />
Deze verklaringen komen overeen met wat [C]<br />
tijdens de comparitie van partijen heeft verklaard.<br />
In het proces verbaal is daarvan opgenomen:<br />
“Als badmeester heb ik nooit op een positie gestaan.<br />
Ik heb mij meermalen verplaatst. (...) Als<br />
ik op een positie sta verplaats ik mij wel rond dat<br />
punt voor goed overzicht. Maar het ligt wel aan<br />
de situatie hoe ik dat doe. Er zijn geen strakke regels<br />
voor.”<br />
Uit deze verklaringen blijkt dat [C] en [G] tijdens<br />
het houden van toezicht overeenkomstig het<br />
Toezichtsplan hebben rondgelopen. De stelling<br />
van [eisers c.s.]. dat zij te weinig mobiel en of te<br />
statisch toezicht hebben gehouden, vindt geen<br />
steun in eerdergenoemde verklaringen. Omdat<br />
[eisers c.s.]. geen feitelijke omschrijving van de<br />
gedragingen van [C] en [G] hebben gegeven<br />
waarvan bewijs tot het oordeel zou kunnen leiden<br />
dat zij te weinig mobiel of te statisch toezicht<br />
hebben gehouden op een wijze die als onvoldoende<br />
toezicht kan worden beschouwd, is voor bewijslevering<br />
door [eisers c.s.]. geen plaats.<br />
4.2.6. [eisers c.s.]. heeft aangevoerd dat uit de inspectie<br />
van 23 april 2007 van de Provincie niet<br />
kan worden afgeleid dat [C] en [G] voldoende<br />
toezicht hebben gehouden omdat in dat rapport<br />
de vraag niet beantwoord wordt of door de badmeesters<br />
eerder ingegrepen had kunnen worden.<br />
Dit bezwaar van [eisers c.s.]. is niet steekhoudend.<br />
Voor de beoordeling van de vraag of [C] en [G]<br />
voldoende toezicht hebben gehouden is niet beslissend<br />
dat zij als badmeesters eerder hadden<br />
kunnen ingrijpen.<br />
4.2.7. Beslissend is of zij, of een van hen, als redelijk<br />
handelend(e) badmeester(s) eerder had(hadden)<br />
behoren in te grijpen.<br />
[A] heeft tijdens de comparitie van partijen aangevoerd<br />
dat het toezicht van de badmeesters onvoldoende<br />
was. Zij leiden dat af uit de omstandigheden<br />
dat [A] langer dan 4 minuten op de bodem<br />
van het zwembad gelegen heeft, een zwembadgast<br />
[A] heeft ontdekt en [A] ongeveer een halve meter<br />
van de kant van het zwembad op de bodem lag.<br />
Omdat de badmeesters [A] op die plaats zo lang<br />
niet hebben opgemerkt, hebben zij volgens [eisers<br />
c.s.]. onvoldoende toezicht gehouden.<br />
Sportfondsen Abcoude heeft betwist dat uit deze<br />
omstandigheden volgt dat de badmeesters onvoldoende<br />
toezicht hebben gehouden. Zij heeft gesteld<br />
dat de badmeesters in overeenstemming<br />
hebben gehandeld met het Toezichtsplan en dat<br />
zowel door de spiegeling van het water als de<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
595
78<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
drukte in het zwembad, het mogelijk is geweest<br />
dat de badmeesters [A] niet hebben waargenomen<br />
toen hij op de bodem van het zwembad lag.<br />
4.2.8. Het doel van de inspanningsverplichting<br />
van de badmeesters om voldoende toezicht te<br />
houden is onder meer het voorkomen van verdrinking.<br />
Het karakter van deze verplichting brengt<br />
mee dat uit het feit dat [A] verdronken is, niet<br />
reeds volgt dat de badmeesters onvoldoende toezicht<br />
gehouden hebben. [A] dient ter onderbouwing<br />
van hun standpunt dat Sportfondsen Abcoude<br />
tekort geschoten is in haar toezichthoudende<br />
taak, feiten en omstandigheden aan te voeren<br />
waaruit blijkt dat zij zich onvoldoende ingespannen<br />
heeft.<br />
4.2.9. In het bovenstaande is reeds overwogen dat<br />
Sportfondsen Abcoude een door de Provincie als<br />
voldoende geoordeeld Toezichtplan heeft en dat<br />
de badmeesters hebben voldaan aan de daarin<br />
opgenomen voorschriften voor het houden van<br />
toezicht. Onder de omstandigheid dat de badmeesters<br />
hebben voldaan aan de voor hen geldende<br />
voorschriften voor het houden van toezicht, kan<br />
van een niet nakomen van de op hen rustende<br />
inspanningsverbintenis alleen sprake zijn indien<br />
zij bij het houden van het toezicht duidelijk tekortgeschoten<br />
zijn. [A] acht daarvan sprake en wijst<br />
ter onderbouwing daarvan naar een aantal omstandigheden,<br />
te weten: de duur welke [A] op de bodem<br />
van het zwembad lag, de plaats waar hij op<br />
de bodem van het zwembad lag en het feit dat een<br />
zwembadgast [A] opgemerkt heeft.<br />
4.2.10. Anders dan [eisers c.s.]. betoogt, brengen<br />
deze omstandigheden niet mee dat de badmeesters<br />
[A] eerder hadden moeten opmerken en nu zij<br />
dat niet gedaan hebben [A] te lang op de bodem<br />
van het zwembad heeft gelegen om met succes<br />
gereanimeerd te kunnen worden. Hoewel in het<br />
algemeen aangenomen kan worden dat de kans<br />
op succesvolle reanimatie bepaald wordt door de<br />
lengte van de tijd dat [A] op de bodem van het<br />
zwembad gelegen heeft, gaat het te ver om aan te<br />
nemen dat, nu [A] opgemerkt is door een zwembadgast<br />
en niet met succes gereanimeerd is, hij<br />
door de badmeesters eerder opgemerkt had moeten<br />
worden en nu dat niet is gebeurd door hen<br />
onvoldoende toezicht gehouden is.<br />
Dat [A] niet eerder opgemerkt is, kan, zoals<br />
Sportfondsen Abcoude heeft aangevoerd en [C]<br />
ook ter comparitie heeft gezegd, verklaard worden<br />
door de drukte van het zwembad en de spiegeling<br />
van het water.<br />
Uit de getuigenverklaringen is namelijk gebleken<br />
dat het ten tijde van het ongeval druk was in het<br />
zwembad.<br />
[D] verklaart daarover:<br />
“Het was heel druk, veel drukker dan anders.”<br />
[E] verklaart daarover:<br />
“Het was drukker dan normaal in het zwembad.”<br />
[C] heeft verklaard:<br />
“Ik vind het erg moeilijk om aantallen te schatten.<br />
Ik denk dat er tussen 100 en 150 bezoekers in het<br />
zwembad waren (...). Ik denk dat er ongeveer 50<br />
a 60 mensen aan het zwemmen waren in het<br />
zwembad.”<br />
Dat het vanwege deze aantallen druk was, vindt<br />
bevestiging in de verklaring van [C] tijdens de<br />
comparitie van partijen:<br />
“Op het moment dat [A] er was, was het erg druk.<br />
Er lag geen speelmateriaal in het water omdat het<br />
druk was”.<br />
4.2.11. Dat deze drukte het zicht van [C] heeft<br />
beperkt, vindt bevestiging in de verklaring van<br />
[C] tijdens de comparitie van partijen:<br />
“(...) Ook heb ik op het startblok gestaan om het<br />
bad beter te kunnen zien. De gouden regel is dat<br />
je binnen een aantal tellen het gehele bad ziet,<br />
daarbij kijk je boven het water, maar ook op de<br />
bodem. (...) Met deze drukte kijk ik zeker een paar<br />
keer per minuut in het bad”.<br />
Bovendien is aannemelijk dat bij een dergelijke<br />
drukte het redelijkerwijs niet van een badmeester<br />
gevergd kan worden om alles in de gaten te houden<br />
omdat hij zijn aandacht over alles wat er in<br />
het bad gebeurt, dient te verdelen.<br />
4.2.12. Uit de door [eisers c.s.]. aangevoerde omstandigheden<br />
volgt niet dat de badmeesters en<br />
Sportfondsen Abcoude onvoldoende toezicht<br />
hebben gehouden.<br />
Dat desalniettemin [A] niet eerder opgemerkt is,<br />
is heel tragisch maar geen feit waaruit blijkt dat<br />
van onvoldoende toezicht sprake is geweest.<br />
De aansprakelijkheid wegens onvoldoende maatregelen<br />
4.3. Voorts heeft [eisers c.s.]. nog aangevoerd dat<br />
Sportfondsen Abcoude onvoldoende maatregelen<br />
heeft getroffen om een ongeval als het onderhavige<br />
te voorkomen omdat het zwembad niet van<br />
sensoren is voorzien waarmee direct waarneembaar<br />
is dat er iemand op de bodem van het<br />
zwembad ligt en de badmeesters niet de beschikking<br />
hadden over een hoge stoel.<br />
596<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
79<br />
Sportfondsen Abcoude heeft deze stelling betwist<br />
en ter onderbouwing daarvan aangevoerd dat op<br />
haar geen verplichting rust om het zwembad van<br />
dergelijke sensoren en een hoge stoel te voorzien.<br />
4.4. [eisers c.s.]. gaat kennelijk van de veronderstelling<br />
uit dat de verplichting van Sportfondsen<br />
om voldoende toezicht te houden tevens inhoudt<br />
dat zij verplicht is het zwembad van sensoren en<br />
een hoge stoel te voorzien. Het bestaan van een<br />
dergelijke verplichting heeft [eisers c.s.]. niet<br />
aangetoond. Evenmin is in de Whvbz en het<br />
daarop gebaseerde Bhvbz een dergelijke verplichting<br />
opgenomen. Dit betekent dat Sportfondsen<br />
Abcoude niet aansprakelijk is wegens het nemen<br />
van onvoldoende maatregelen om een ongeval als<br />
het onderhavige te voorkomen.<br />
4.5. Dit alles leidt tot het oordeel dat niet is komen<br />
vast te staan dat Sportfondsen Abcoude aansprakelijk<br />
is wegens onvoldoende toezicht en/of het<br />
onvoldoende treffen van maatregelen. De vorderingen<br />
van [eisers c.s.]. dienen dan ook te worden<br />
afgewezen. Hoewel [eisers c.s.]. als in het ongelijk<br />
gestelde partij in beginsel de proceskosten van<br />
Sportfondsen Abcoude dient te dragen, acht de<br />
rechtbank het onder de gegeven omstandigheden<br />
redelijk om de proceskosten te compenseren.<br />
hypotheekadviseur aan. Deze had volgens A niet<br />
het inkomen uit de bed & breakfast moeten meenemen<br />
bij de hypotheekaanvraag. Het beroep van<br />
de hypotheekadviseur op de klachtplicht ex art.<br />
6:89 BW wordt door de rechtbank verworpen.<br />
Volgens de rechtbank zien de verwijten op de vraag<br />
of de hypotheekadviseur heeft gehandeld als een<br />
redelijk handelend en redelijk bekwaam hypotheekadviseur.<br />
A is geen deskundige op dit gebied, zodat<br />
zij zich hierover eerst door een advocaat mocht<br />
laten informeren. Daarnaast is niet gebleken dat<br />
de hypotheekadviseur in haar belang is geschaad.<br />
De rechtbank oordeelt verder dat een hypotheekadviseur<br />
moet nagaan of een klant in staat is zijn<br />
financiële lasten van een door de klant gewenste<br />
hypothecaire geldlening te voldoen. Hierin is de<br />
hypotheekadviseur tekortgeschoten. Pas indien<br />
vast komt te staan dat A schade heeft geleden,<br />
komt de rechtbank toe aan het eigen schuld-verweer<br />
van de hypotheekadviseur. De rechtbank gelast<br />
echter eerst een comparitie over de mogelijke<br />
schade. De vorderingen tegen de hypotheekverstrekker<br />
worden afgewezen, omdat deze niet in<br />
haar zorgplicht was tekortgeschoten.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank:<br />
5.1. wijst de vorderingen van [eisers c.s.]. af;<br />
5.2. compenseert de proceskosten met dien verstande<br />
dat partijen de eigen kosten dragen.<br />
79<br />
Rechtbank Utrecht<br />
6 april 2011, nr. 289961/HA ZA 10-1573, LJN<br />
BP9469<br />
(mr. Frieling, mr. Van den Boom, mr. Bos)<br />
Zorgplicht hypotheekadviseur. Klachtplicht.<br />
Eigen schuld.<br />
[BW art. 6:74, 6:89, 7:401]<br />
Een hypotheekadviseur heeft A, mede op basis van<br />
een door A ingevuld opdrachtformulier, geadviseerd<br />
bij de herfinanciering van een woning. Hierbij<br />
is mede uitgegaan van de door A gestelde toekomstige<br />
inkomsten uit haar bed & breakfast. Deze<br />
bleek echter verliesgevend te zijn. A spreekt de<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
597
79<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
[Eiseres] te [woonplaats],<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. F. Hoppe te Alkmaar,<br />
tegen<br />
1. de vennootschap onder firma De IJsselstreek<br />
VOF, h.o.d.n. De Hypotheekshop, te IJsselstein,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. D.J.M. Volholz-Plaum te Rotterdam,<br />
procesadvocaat: mr. J.M. van Noort te Utrecht,<br />
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
De IJsselstreek Assurantiën BV te<br />
Montfoort,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. D.J.M. Volholz-Plaum te Rotterdam,<br />
procesadvocaat: mr. J.M. van Noort te Utrecht,<br />
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Shaki BV te IJsselstein,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. D.J.M. Volholz-Plaum te Rotterdam<br />
procesadvocaat: mr. J.M. van Noort te Utrecht,<br />
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
BLG Hypotheekbank NV te Geleen,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. D.M. Brinkman te Utrecht.<br />
Eiseres zal hierna [eiseres] genoemd worden. Gedaagde<br />
1 zal hierna De Hypotheekshop genoemd<br />
worden en gedaagde 4 zal BLG genoemd worden.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. De IJsselstreek Assurantiën B.V. en Shaki B.V.<br />
zijn de vennoten van De Hypotheekshop.<br />
2.2. [eiseres] had eind 2008 met haar ex-echtgenoot<br />
de gezamenlijke eigendom van een woning<br />
te [woonplaats] (hierna: de woning). Voor de financiering<br />
van de woning hadden zij een hypothecaire<br />
geldlening van € 350.000,= bij de Bank of<br />
Scotland. Met betrekking tot deze hypotheek was<br />
sprake van een betalingsachterstand.<br />
2.3. [eiseres] heeft een eenmanszaak, [naam zaak],<br />
in het kader waarvan zij op partijen en markten<br />
mode-en decoratieartikelen verkoopt. Daarnaast<br />
is zij medio 2007 in de woning een “bed & breakfast”<br />
begonnen. Tot 1 maart 2009 werkte [eiseres]<br />
ook parttime in loondienst.<br />
2.4. In verband met haar echtscheiding heeft<br />
[eiseres] met haar toenmalige echtgenoot afgesproken<br />
dat zij de volledige eigendom van de woning<br />
zou verkrijgen. Voor een nieuwe financiering<br />
heeft [eiseres] in 2008 opdracht gegeven aan De<br />
Hypotheekshop om te bemiddelen met een hypotheekverstrekker.<br />
2.5. Op 11 november 2008 vond in het kantoor<br />
van De Hypotheekshop een bespreking plaats<br />
tussen [eiseres] en een medewerker van De Hypotheekshop.<br />
De desbetreffende medewerker heeft<br />
tijdens die bespreking een klantprofielformulier<br />
ingevuld (hierna: het klantprofiel). Hierop is vermeld:<br />
“A. Analyse<br />
[...]<br />
B&B € 40.000,= zou het moeten worden<br />
€ 29.000,= uit dienstbetrekking<br />
[...]<br />
B. Advies<br />
Aanbieder: BLG<br />
[...]<br />
Te lenen bedrag: 375.000<br />
Rente: 5,95<br />
Rentevaste periode: 10<br />
[...]<br />
verwachte netto maandlasten hypotheek:<br />
€ 1.200,=“<br />
2.6. Op verzoek van De Hypotheekshop heeft BLG<br />
(via Welke Financiële Diensten B.V.) op 11 november<br />
2008 een hypotheekofferte ten behoeve<br />
van [eiseres] aan De Hypotheekshop gezonden.<br />
Deze offerte is door de heer [X], een medewerker<br />
van De Hypotheekshop, op 13 november 2008<br />
met [eiseres] besproken. Tijdens die bespreking<br />
heeft [eiseres] op deze offerte met pen het te lenen<br />
bedrag van € 355.000,= doorgestreept en daarnaast<br />
heeft zij “365.000” geschreven. Als rentepercentage<br />
is op deze offerte 5.95% per jaar vermeld en als<br />
rentevaste periode 10 jaar. Bij zowel dit percentage<br />
als bij de rentevaste periode heeft [eiseres] geen<br />
wijzigingen aangebracht. De Hypotheekshop heeft<br />
deze door [eiseres] ondertekende offerte, waarop<br />
een bruto maandlast (rente) van € 1.760,21 staat<br />
vermeld, vervolgens aan BLG gestuurd.<br />
2.7. Tegelijk met de op 13 november 2008 door<br />
[eiseres] ondertekende offerte ontving BLG een<br />
door [eiseres] ondertekend formulier met als kop<br />
“Financieringsaanvraag” (hierna: de financieringsaanvraag).<br />
Op de financieringsaanvraag zijn diverse<br />
gegevens van [eiseres] per computer ingevoerd,<br />
waaronder de te lenen hoofdsom (€ 355.000,=),<br />
de soort rente (vast) en het rentepercentage<br />
(5.95%). Ook op dit formulier heeft [eiseres] wel<br />
het bedrag van € 355.000,= met pen gewijzigd in<br />
€ 365.000,= maar geen wijzigingen aangebracht<br />
598<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
79<br />
bij de rentesoort en het rentepercentage. Voorts<br />
staat op de eerste bladzijde van de financieringsaanvraag:<br />
“FINANCIËLE VERPLICHTINGEN<br />
soort verplichting limiet/Oorspr. Hoofdsom<br />
Toetslast Inlossen Middels NVT”<br />
2.8. In verband met de door [eiseres] op de eerste<br />
offerte handmatig aangebrachte wijziging van het<br />
te lenen bedrag heeft BLG op 28 november 2008<br />
een nieuwe offerte uitgebracht. Deze offerte is op<br />
10 december 2008 door [X] met [eiseres] besproken<br />
en door laatstgenoemde ondertekend. [eiseres]<br />
heeft tijdens deze bespreking met een pen<br />
diverse wijzigingen op de offerte aangebracht. Het<br />
te lenen bedrag van € 365.000,=, het rentevaste<br />
percentage van 5.95% en de rentevaste periode<br />
van 10 jaar heeft zij doorgestreept en daarnaast<br />
heeft zij respectievelijk geschreven “375.000”,<br />
“5,15%” en “variabel”. De maandelijkse (bruto)<br />
te betalen hypotheekrente zou op grond van deze<br />
offerte € 1.809,79 bedragen.<br />
2.9. Op bladzijde 2 van de offerte van 28 november<br />
2008 staat:<br />
“Het is in uw belang dat de financiering aansluit<br />
op uw wensen en past bij uw omstandigheden.<br />
BLG Hypotheken adviseert u niet en controleert<br />
het advies van uw adviseur niet. Bespreek daarom<br />
deze offerte met uw adviseur voordat u de offerte<br />
accepteert.”<br />
2.10. De Hypotheekshop heeft de door [eiseres]<br />
op 10 december 2008 ondertekende offerte naar<br />
BLG gestuurd, samen met een door [eiseres] en<br />
door [X] namens De Hypotheekshop ondertekend<br />
formulier met als kopje “Inkomensverklaring BLG<br />
Hypotheken” (hierna: de inkomensverklaring).<br />
Hierop is vermeld dat [eiseres] als geldnemer en<br />
De Hypotheekshop als hypotheekadviseur na gezamenlijke<br />
bestudering van de inkomensbescheiden<br />
verklaren dat het jaarinkomen van [eiseres]<br />
€ 69.820,= bedraagt.<br />
2.11. In een e-mail van [X] aan Welke Financiële<br />
Diensten B.V.van 16 december 2008 staat:<br />
“Over het niet kunnen wijzigen van 10 jaar naar<br />
variabel, heb ik even rechtstreeks met BLG contact<br />
gezocht. In het verleden deden wij dat, zoals u<br />
weet, ook. Bij BLG geven zij aan dat dit verzoek<br />
even bij hun afdeling ‘Sales’ voorgelegd moeten<br />
worden en dat dat in principe geen probleem zal<br />
zijn. Standaard kan het toch ook al 3 maanden na<br />
de offertedatum. Ik wil u derhalve verzoeken dit<br />
even bij hen voor te leggen.”<br />
2.12. In verband met de handmatig door [eiseres]<br />
op de tweede offerte aangebrachte wijzigingen<br />
heeft BLG op 18 december 2008 een derde offerte<br />
uitgebracht. Op deze offerte staat als te lenen bedrag<br />
€ 375.000,= vermeld, een rentepercentage<br />
van 5,95%, een rentevaste periode van 10 jaar en<br />
een te betalen rente van € 1.859,37 per maand.<br />
[eiseres] heeft deze offerte op 24 december 2008<br />
ondertekend.<br />
2.13. BLG was niet bereid [eiseres] alsnog een variabele<br />
rente te verstrekken. Op 7 januari 2009<br />
heeft BLG [eiseres] een acceptatiebevestiging gestuurd<br />
voor een hypothecaire lening van<br />
€ 375.000,=, met een rentepercentage van 5,95%,<br />
een rentevaste periode van 10 jaar en een te betalen<br />
rente van € 1.859,37 per maand.<br />
2.14. Op 19 januari 2009 heeft BLG het bedrag<br />
van € 375.000,= op grond van de overeenkomst<br />
van geldlening aan [eiseres] verstrekt, waarmee<br />
de hypotheek bij de Bank of Scotland is afgelost.<br />
Diezelfde dag heeft de ex-echtgenoot van [eiseres]<br />
zijn 50%-aandeel in de eigendom van de woning<br />
aan [eiseres] geleverd.<br />
2.15. Uit de in september 2009 respectievelijk april<br />
2010 door een administratiekantoor samengestelde<br />
jaarrekeningen blijkt dat de eenmanszaak van<br />
[eiseres] in de jaren 2006 tot en met 2008 verliesgevend<br />
is geweest.<br />
2.16. Bij brieven van 11 juni 2009 heeft [eiseres]<br />
De Hypotheekshop en BLG aansprakelijk gesteld<br />
voor haar schade als gevolg van onjuiste advisering<br />
door De Hypotheekshop.<br />
3. Het geschil<br />
Vorderingen met betrekking tot alle gedaagden<br />
3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar<br />
bij voorraad verklaard vonnis:<br />
Primair:<br />
– voor recht verklaart dat gedaagden 1 tot en met<br />
4 hoofdelijk tekort zijn geschoten in de nakoming<br />
van hun verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst(en)<br />
met [eiseres], althans dat zij onrechtmatig<br />
jegens [eiseres] hebben gehandeld en aansprakelijk<br />
zijn voor de daardoor ontstane schade<br />
van [eiseres];<br />
– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />
tot betaling aan [eiseres] van € 126.673,= (over de<br />
rentevaste periode van 10 jaar teveel te betalen<br />
hypotheekrente), te vermeerderen met de wettelijke<br />
rente vanaf de dag van verzuim, tot aan de dag<br />
der algehele voldoening;<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
599
79<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
– gedaagden 1 tot en met 3 hoofdelijk veroordeelt<br />
tot betaling aan [eiseres] van € 3.750,= (de door<br />
[eiseres] aan De Hypotheekshop betaalde provisie),<br />
te vermeerderen met de wettelijke rente<br />
vanaf de dag van verzuim, tot aan de dag der algehele<br />
voldoening;<br />
Subsidiair:<br />
– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />
tot vergoeding van de schade van [eiseres], nader<br />
op te maken bij staat;<br />
– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />
tot betaling van € 656,= per maand als voorschot<br />
op de bij staat te bepalen schade, totdat onherroepelijk<br />
in de schadestaatprocedure zal zijn beslist;<br />
Primair en subsidiair:<br />
– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />
tot betaling aan [eiseres] van € 2.842,= (buitengerechtelijke<br />
kosten), te vermeerderen met de wettelijke<br />
rente vanaf de dag van verzuim, tot aan de<br />
dag der algehele voldoening;<br />
– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />
tot vergoeding van de proceskosten, daaronder<br />
begrepen de kosten van het gelegde beslag, te<br />
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de<br />
datum de van het in deze zaak te wijzen vonnis<br />
tot aan de dag der algehele voldoening.<br />
Grondslagen met betrekking tot De Hypotheekshop<br />
3.2. Aan haar vorderingen legt [eiseres] ten<br />
grondslag dat De Hypotheekshop bij de advisering<br />
op grond van de overeenkomst van opdracht onzorgvuldig<br />
heeft gehandeld door haar voor te<br />
houden dat de vaste rente kosteloos voorafgaand<br />
aan de levering van de woning zou kunnen worden<br />
omgezet naar een variabele (lagere) rente,<br />
door haar voor te spiegelen dat haar netto<br />
maandlasten zouden neerkomen € 1.200,= en<br />
door bij de hypotheekaanvraag een inkomen van<br />
de € 40.000,= uit de Bed & Breakfast te gebruiken,<br />
terwijl dat inkomen er niet was.<br />
3.3. De Hypotheekshop voert verweer en betoogt:<br />
– dat [eiseres] niet tijdig heeft geklaagd (artikel<br />
6:89 Burgerlijk Wetboek)<br />
– dat zij op grond van een exoneratie niet aansprakelijk<br />
is voor de schade van [eiseres]<br />
– dat zij niet tekort is geschoten in enige uit de<br />
overeenkomst met [eiseres] voortvloeiende verbintenis<br />
– dat het causaal verband tussen de aan De Hypotheekshop<br />
verweten fouten en de eventuele schade<br />
van [eiseres] ontbreekt<br />
– dat de eventuele schade als gevolg van eigen<br />
schuld aan de zijde van [eiseres] voor haar rekening<br />
dient te blijven<br />
– dat de door [eiseres] overgelegde schadeberekening<br />
onjuist is<br />
– dat geen sprake is van buitengerechtelijke kosten<br />
die voor vergoeding in aanmerking komen.<br />
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, nader ingegaan.<br />
Grondslagen met betrekking tot BLG<br />
3.5. Aan haar vorderingen op BLG legt [eiseres]<br />
ten grondslag dat BLG op grond van artikel 6:76<br />
Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk is voor<br />
de ondeugdelijke advisering van De Hypotheekshop<br />
als hulppersoon en dat BLG onrechtmatig<br />
jegens haar heeft gehandeld doordat zij een op<br />
haar als bank en hypotheekverstrekker rustende<br />
bijzondere zorgplicht heeft geschonden door zich<br />
er niet van te vergewissen of [eiseres] voldoende<br />
draagkracht had om de maandlasten te betalen.<br />
3.6. BLG voert verweer en betoogt:<br />
– dat De Hypotheekshop niet als een hulppersoon<br />
van BLG is opgetreden<br />
– dat geen sprake is van een op haar rustende<br />
bijzondere zorgplicht<br />
– dat de wel op haar rustende zorgplicht niet verder<br />
strekt dan het toetsen van de leencapaciteit<br />
van [eiseres] en dat zij daaraan heeft voldaan<br />
– dat het handelen of niet handelen van BLG geen<br />
invloed heeft gehad op de situatie waarin [eiseres]<br />
zich nu bevindt (ontbreken van causaal verband)<br />
– dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van<br />
[eiseres]<br />
– dat de door [eiseres] overgelegde schadeberekening<br />
niet realistisch is<br />
– dat [eiseres] niet tijdig heeft geklaagd (artikel<br />
6:89 Burgerlijk Wetboek)<br />
– dat geen sprake is van buitengerechtelijke kosten<br />
die voor vergoeding in aanmerking komen.<br />
3.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, nader ingegaan.<br />
4. De beoordeling<br />
Met betrekking tot De Hypotheekshop<br />
Beroep op niet tijdig klagen<br />
4.1. De Hypotheekshop betoogt dat [eiseres] op<br />
grond van artikel 6:89 BW niet- ontvankelijk moet<br />
worden verklaard dan wel dat haar vorderingen<br />
moeten worden afgewezen omdat zij niet tijdig<br />
600<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
79<br />
bij De Hypotheekshop heeft geklaagd. In verband<br />
hiermee voert De Hypotheekshop aan dat [eiseres]<br />
voor 19 januari 2009 bekend was met het feit dat<br />
de omzetting van de rentevaste periode naar een<br />
variabele rente op dat moment niet (kosteloos)<br />
mogelijk was, terwijl zij eerst bij brief van 11 juni<br />
2009 voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat zij<br />
van oordeel is dat De Hypotheekshop tekort is<br />
geschoten.<br />
4.2. Late klachten leveren meer bewijsmoeilijkheden<br />
op voor de schuldenaar en artikel 6:89 BW<br />
behoedt de schuldenaar voor late en daardoor<br />
moeilijk te betwisten klachten (Hoge Raad 29 juni<br />
2007, NJ 2008, 605). Ingeval van een tegen een<br />
professionele partij (niet-consument) ingediende<br />
klacht moet de vraag of binnen een bekwame tijd<br />
is geprotesteerd worden beantwoord onder afweging<br />
van en met inachtneming van alle relevante<br />
omstandigheden, waaronder het antwoord op de<br />
vraag of de schuldenaar nadeel lijdt door de<br />
lengte van de in acht genomen klachttermijn<br />
(Hoge Raad 29 juni 2007, NJ 2008, 606).<br />
4.3. Het betoog van [eiseres] komt er op neer dat<br />
zij De Hypotheekshop niet alleen verwijt dat deze<br />
haar ten onrechte heeft voorgehouden dat omzetting<br />
van de vaste rente naar variabele rente zonder<br />
kosten mogelijk was, maar ook dat De Hypotheekshop<br />
haar ten onrechte heeft geadviseerd om met<br />
BLG een overeenkomst van hypothecaire geldlening<br />
te sluiten, terwijl voorzienbaar was dat zij de<br />
daarmee gepaard gaande rentelasten niet zou<br />
kunnen dragen. Deze verwijten hebben betrekking<br />
op de vraag of De Hypotheekshop als een bekwaam<br />
en redelijk handelend hypotheekadviseur<br />
is opgetreden. [eiseres] is geen deskundige op dit<br />
gebied zodat het naar het oordeel van de rechtbank<br />
redelijk is dat zij een advocaat heeft ingeschakeld<br />
om haar zaak te beoordelen. Daarnaast stelt<br />
de rechtbank stelt vast dat De Hypotheekshop<br />
niets heeft aangevoerd op grond waarvan moet<br />
worden geconcludeerd dat zij nadeel lijdt doordat<br />
[eiseres] niet eerder dan door middel van de brief<br />
van 11 juni 2009 heeft geklaagd. Niet gebleken is<br />
dat het voor De Hypotheekshop als gevolg van<br />
het tijdsverloop moeilijker is geworden om eventuele<br />
stellingen aan haar zijde te kunnen bewijzen.<br />
Gelet op deze omstandigheden concludeert de<br />
rechtbank dat [eiseres] tijdig bij De Hypotheekshop<br />
heeft geklaagd, zodat dit verweer van De<br />
Hypotheekshop wordt verworpen<br />
Beroep op exoneratie<br />
4.4. De Hypotheekshop neemt het standpunt in<br />
dat zij op grond van een exoneratie niet aansprakelijk<br />
is voor de schade van [eiseres]. Ter onderbouwing<br />
hiervan heeft zij een gegevensoverzicht<br />
overgelegd dat zij ten behoeve van [eiseres] heeft<br />
opgesteld (productie 2 conclusie van antwoord).<br />
4.5. Dit verweer faalt. Het door De Hypotheekshop<br />
overgelegde document is gedateerd op 6 juli<br />
2010. [eiseres] heeft bladzijde 3 overgelegd van<br />
een gegevensoverzicht dat is gedateerd op 13 november<br />
2008 (productie 1 dagvaarding) en heeft<br />
ter zitting niet aangevoerd dat zij op 13 november<br />
2008 alleen die derde bladzijde heeft ontvangen.<br />
De rechtbank houdt het er daarom voor dat De<br />
Hypotheekshop op genoemde datum het gehele<br />
gegevensoverzicht (dat vijf pagina’s omvat) aan<br />
[eiseres] heeft verstrekt. Op de eerste bladzijde<br />
van het gegevensoverzicht staat onderaan: “Aan<br />
dit formulier kunnen geen rechten worden ontleend.”<br />
Op de vier overige pagina’s staat onderaan:<br />
“Aan deze berekeningen kunnen geen rechten<br />
worden ontleend.” Hieruit kan worden afgeleid<br />
dat De Hypotheekshop niet instaat voor de juistheid<br />
van de berekeningen. Een uitsluiting van<br />
aansprakelijkheid ingeval van wanprestatie kan<br />
hierin echter niet worden gelezen.<br />
Vaste/variabele rente<br />
4.6. [eiseres] betoogt dat zij, voordat BLG haar<br />
een offerte verstrekte, aan De Hypotheekshop<br />
kenbaar heeft gemaakt dat zij een lening wilde<br />
met een variabele rente en dat de eerste offerte<br />
van BLG dateert van 28 november 2011. Volgens<br />
[eiseres] heeft zij deze offerte, waarop abusievelijk<br />
een hogere vaste rente stond vermeld, toch ondertekend,<br />
omdat [X] van De Hypotheekshop tegen<br />
haar heeft gezegd dat zij die offerte wel kon tekenen<br />
omdat de vaste rente kosteloos en zonder<br />
problemen voorafgaand aan de levering van de<br />
woning zou worden omgezet naar een variabele<br />
rente. Uit de e-mail van [X] van 16 december 2008<br />
(zie 2.11) blijkt dat De Hypotheekshop ervan uit<br />
is gegaan dat kosteloze omzetting mogelijk was.<br />
De schade die [eiseres] lijdt doordat dit achteraf<br />
onjuist blijkt te zijn dient volgens haar voor rekening<br />
van De Hypotheekshop te komen.<br />
4.7. De rechtbank verwerpt dit betoog. Het<br />
klantprofiel dat door De Hypotheekshop is opgemaakt<br />
tijdens de eerste bespreking van 11 november<br />
2008 vermeldt een rente van 5,95% en een<br />
rentevaste periode van 10 jaar (zie 2.5). Naar<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
601
79<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
aanleiding van deze bespreking heeft De Hypotheekshop<br />
dezelfde dag een offerte bij BLG aangevraagd.<br />
Deze offerte, waarop eveneens een rente<br />
van 5,95% en rentevaste periode van 10 jaar zijn<br />
vermeld, heeft [X] van De Hypotheekshop op 13<br />
november 2008 met [eiseres] besproken. [eiseres]<br />
heeft deze offerte toen ondertekend zonder wijzigingen<br />
aan te brengen ten aanzien van de rente<br />
(zie 2.6). Dit geldt ook voor de door [eiseres] ondertekende<br />
financieringsaanvraag (zie 2.7). Hieruit<br />
volgt dat, zoals De Hypotheekshop ook aanvoert,<br />
[eiseres] op dat moment nog niet had aangegeven<br />
dat zij een variabele rente wenste. Pas<br />
toen [eiseres] de tweede offerte van BLG (van 28<br />
november 2008) met De Hypotheekshop besprak,<br />
heeft zij kenbaar gemaakt dat zij een variabele<br />
rente wilde. Anders dan [eiseres] betoogt heeft zij<br />
de eerste offerte van BLG dus niet ondertekend<br />
onder invloed van een onjuiste mededeling van<br />
[X] over het kosteloos omzetten van de rente.<br />
4.8. In het midden kan dan blijven of [X] [eiseres]<br />
op 28 november 2008 daadwerkelijk heeft meegedeeld<br />
dat kosteloze omzetting geen probleem zou<br />
zijn, zoals [eiseres] stelt en De Hypotheekshop<br />
betwist. Als gevolg van de ondertekening van de<br />
eerste offerte is tussen [eiseres] en BLG al op 13<br />
november 2008 een overeenkomst van geldlening<br />
tot stand gekomen. De wijzigingen in de offertes<br />
van 28 november 2008 en 18 december 2008<br />
hadden alleen betrekking op de hoogte van de lening.<br />
De gestelde onjuiste mededeling van [X]<br />
kan er dus niet toe hebben geleid dat [eiseres]<br />
werd gebonden aan de vaste rente voor de duur<br />
van 10 jaar. Nu het causaal verband tussen de gestelde<br />
onjuiste mededeling van [X] en de gestelde<br />
schade van [eiseres] ontbreekt, kan de gestelde<br />
tekortkoming van De Hypotheekshop niet leiden<br />
tot toewijzing van de vorderingen van [eiseres].<br />
Aan onderzoek naar de feitelijke grondslag van<br />
die gestelde tekortkoming hoeft dan niet te worden<br />
toegekomen.<br />
Advies van De Hypotheekshop aan [eiseres] tot het<br />
aangaan van de overeenkomst met BLG<br />
4.9. [eiseres] heeft op 11 november 2008 tegen de<br />
medewerker van De Hypotheekshop mededelingen<br />
gedaan die ertoe leidden dat de medewerker<br />
op het klantprofielformulier invulde dat het inkomen<br />
[eiseres] uit de Bed & Breakfast € 40.000,=<br />
“zou moeten worden” (zie 2.5). Volgens [eiseres]<br />
heeft De Hypotheekshop dat inkomen ten onrechte<br />
gebruikt voor de hypotheekaanvraag aangezien<br />
dat inkomen er helemaal niet was. [eiseres] stelt<br />
dat De Hypotheekshop tekortgeschoten is in de<br />
advisering door uit te gaan van een bruto jaarinkomen<br />
van € 69.820,= en, als gevolg daarvan, van<br />
een netto maandlast van € 1.200,=. Zij betoogt dat<br />
zij, indien De Hypotheekshop haar juist had geadviseerd,<br />
een andere financier had gezocht voor<br />
een lening met een variabele rente of dat zij met<br />
BLG een overeenkomst onder andere voorwaarden<br />
had gesloten. Als zij begin 2009 wegens onvoldoende<br />
inkomen geen hypotheek had kunnen afsluiten,<br />
zou zij de hypotheek bij de Bank of Scotland<br />
hebben gecontinueerd, aldus [eiseres].<br />
4.10. De Hypotheekshop betoogt dat [eiseres] op<br />
het moment van het hypotheekadvies voor een<br />
substantieel bedrag inkomsten uit arbeid genoot<br />
en dan het voor haar mogelijk was de hypotheekrente<br />
af te trekken. Naast haar inkomen uit loondienst<br />
van € 31.320,= had [eiseres] aangegeven<br />
dat zij plannen had haar Bed & Breakfast uit te<br />
breiden en dat zij verwachtte daarmee een inkomen<br />
van € 40.000,= te kunnen genereren. Van<br />
een precaire situatie was geen sprake, althans dit<br />
was niet kenbaar voor De Hypotheekshop.<br />
4.11. De rechtbank overweegt hierover het volgende.<br />
Op een hypotheekadviseur rust een uit de<br />
overeenkomst van opdracht voortvloeiende<br />
zorgplicht. Deze brengt mee dat een hypotheekadviseur<br />
moet nagaan of een klant in staat zal zijn<br />
de financiële lasten van een door die klant gewenste<br />
hypothecaire geldlening te voldoen. Indien<br />
daarover in redelijkheid moet worden getwijfeld<br />
moet een hypotheekadviseur zijn klant adviseren<br />
om die lening niet te sluiten. Volgens [eiseres]<br />
heeft [X] alleen gevraagd om enkele salarisstroken<br />
van haar toenmalige deeltijd-dienstverband en<br />
een stuk waaruit de WOZ-waarde bleek, en heeft<br />
De Hypotheekshop geen nadere informatie opgevraagd<br />
over de in juli 2007 gestarte Bed & Breakfast.<br />
De Hypotheekshop heeft dit niet weersproken.<br />
Hieruit volgt dat De Hypotheekshop geen<br />
deugdelijk onderzoek naar de financiële situatie<br />
van [eiseres] heeft gedaan. Ter zitting heeft [eiseres]<br />
aangevoerd dat zij ten tijde van de hypotheekaanvraag<br />
niet beschikte over duidelijke cijfers<br />
van haar onderneming. Indien De Hypotheekshop<br />
wel navraag had gedaan naar de financiële situatie<br />
van [eiseres] had zij dus moeten constateren dat<br />
er geen deugdelijke grondslag bestond voor de<br />
veronderstelling dat [eiseres] met haar Bed &<br />
Breakfast een inkomen zou genereren en al helemaal<br />
niet dat zij daarmee € 40.000,= per jaar zou<br />
602<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
79<br />
gaan verdienen. De Hypotheekshop heeft niet<br />
gesteld dat [eiseres] met een bruto jaarinkomen<br />
van ongeveer € 30.000,= uit loondienst de hypotheekrente<br />
voor een lening van € 350.000,= of<br />
hoger zou kunnen voldoen. De Hypotheekshop<br />
had [eiseres] dan ook moeten adviseren om geen<br />
enkele offerte van BLG te ondertekenen. Gelet op<br />
het voorgaande is De Hypotheekshop toerekenbaar<br />
tekortgeschoten in de nakoming van de<br />
hiervoor beschreven, uit haar zorgplicht voortvloeiende<br />
verbintenissen en is zij uit dien hoofde<br />
aansprakelijk jegens [eiseres] voor de schade die<br />
daarvan het gevolg is.<br />
4.12. Pas indien komt vast te staan dat [eiseres]<br />
schade heeft geleden komt de rechtbank toe aan<br />
een beoordeling van het door De Hypotheekshop<br />
aangevoerde eigen schuld-verweer. De rechtbank<br />
is echter in de huidige stand van de procedure<br />
niet in staat om vast te stellen of [eiseres] schade<br />
heeft geleden en zo ja, hoe hoog die schade is. Het<br />
gaat hierbij om de vraag hoe de situatie van<br />
[eiseres] waarschijnlijk zou zijn geweest indien<br />
De Hypotheekshop geen wanprestatie had gepleegd.<br />
Met haar stelling dat zij een andere financier<br />
zou hebben gezocht bedoelt [eiseres] kennelijk<br />
dat zij een andere financier bereid zou hebben<br />
gevonden haar een hypothecaire geldlening van<br />
ten minste € 350.000,= met een variabele rente te<br />
verstrekken, voor de aflossing van haar schuld bij<br />
de Bank of Scotland. Gelet op haar toenmalige<br />
inkomen uit dienstbetrekking van ongeveer<br />
€ 30.000,= per jaar en de omstandigheid dat<br />
[eiseres] daarnaast een onderneming dreef die<br />
verliesgevend was, is dit naar het oordeel van de<br />
rechtbank geen reële optie. [eiseres] heeft deze<br />
stelling ook niet onderbouwd, zodat de rechtbank<br />
haar niet in de gelegenheid zal stellen om bewijs<br />
van die stelling te leveren. Het voorgaande brengt<br />
mee dat ook BLG niet bereid zou zijn geweest<br />
[eiseres] een hypothecaire lening van tenminste<br />
€ 350.000,= te verstrekken, indien De Hyptheekshop<br />
geen wanprestatie had gepleegd. Ook met<br />
betrekking tot de stelling van [eiseres] dat zij in<br />
dat geval met BLG een overeenkomst onder andere<br />
voorwaarden zou hebben gesloten is bewijslevering<br />
dus niet aan de orde.<br />
4.13. Resteert de vraag of [eiseres] de hypotheek<br />
bij de Bank of Scotland had kunnen voortzetten.<br />
Of dit mogelijk was hangt ervan af of de Bank of<br />
Scotland daartoe ondanks de opgelopen betalingsachterstand<br />
en ondanks de echtscheiding verplicht<br />
was, en daarbij dan ook de voormalige echtgenoot<br />
van [eiseres] jegens [eiseres] verplicht was om –<br />
ondanks de echtscheiding – diens aansprakelijkheid<br />
onder de hypothecaire lening te continueren.<br />
In het bevestigende geval zou [eiseres] gebonden<br />
zijn aan de met de Bank of Scotland overeengekomen<br />
rente. In het ontkennende geval zou [eiseres],<br />
gelet op de eind 2008 bestaande betalingsachterstand,<br />
in 2009 hoogstwaarschijnlijk geconfronteerd<br />
zijn geweest met een gedwongen verkoop<br />
van de woning in opdracht van de Bank of Scotland.<br />
4.14. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat<br />
indien er van moet worden uitgegaan dat [eiseres]<br />
de hypotheek bij de Bank of Scotland had kunnen<br />
voortzetten, de door haar overgelegde schadeberekening<br />
onbruikbaar is. In die berekening is uitgegaan<br />
van een hypotheeklening van € 375.000,=<br />
en een variabele rente van gemiddeld 3,6% in<br />
2010, terwijl de lening bij Bank of Scotland volgens<br />
[eiseres] betrekking had op een bedrag van<br />
€ 350.000,=, met een rente van 4,45% per jaar,<br />
voor een rentevaste periode van nog 7 jaar vanaf<br />
begin 2009.<br />
4.15. In verband met het voorgaande zal de<br />
rechtbank een comparitie bevelen om aanvullende<br />
inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken<br />
of partijen het op een of meer punten<br />
met elkaar eens kunnen worden. In het kader van<br />
de vaststelling van de feiten dient [eiseres] uiterlijk<br />
twee weken voor de zitting een kopie van haar<br />
echtscheidingsconvenant en stukken met betrekking<br />
tot de hypotheek bij de Bank of Scotland toe<br />
te sturen aan de rechtbank (t.a.v. Zittingsplanning<br />
Civiel, kamer H.1.87 van het gebouw van de<br />
rechtbank aan het Vrouwe Justitiaplein 1 te<br />
Utrecht) en aan de wederpartij.<br />
4.16. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet<br />
verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen<br />
– ook in het nadeel van die partij<br />
– kan maken die zij geraden zal achten.<br />
4.17. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat<br />
de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan<br />
wijzen en [eiseres] kan opdragen bewijs te leveren<br />
van haar stelling dat zij de hypotheek bij de Bank<br />
of Scotland zou hebben voortgezet.<br />
4.18. Ter zitting kan aan de orde komen of een<br />
deskundigenonderzoek noodzakelijk is, welke<br />
vragen beantwoord moeten worden en wie partijen<br />
als deskundige benoemd willen zien.<br />
4.19. Alle overige beslissingen zullen worden<br />
aangehouden.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
603
79<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
Met betrekking tot BLG<br />
Hulppersoon<br />
4.20. [eiseres] betoogt dat BLG op grond van artikel<br />
6:76 BW aansprakelijk is voor haar schade die<br />
een gevolg is van de ondeugdelijke advisering<br />
door De Hypotheekshop. Terecht voert BLG<br />
echter aan dat De Hypotheekshop niet als haar<br />
hulppersoon optrad en dat zij niet op deze grond<br />
aansprakelijk kan worden gehouden.<br />
4.21. Het verweer van BLG, dat de rechtbank<br />
overneemt, houdt samengevat het volgende in.<br />
Voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst<br />
van hypothecaire geldlening – dus ten tijde van<br />
de advisering door De Hypotheekshop – bestond<br />
tussen [eiseres] en BLG geen contractuele relatie.<br />
[eiseres] had De Hypotheekshop opdracht gegeven<br />
haar te adviseren en met een hypotheekverstrekker<br />
te bemiddelen. Tussen BLG en De Hypotheekshop<br />
bestaat een overeenkomst die inhoudt<br />
dat De Hypotheekshop bevoegd is de producten<br />
van BLG aan haar klanten aan te bieden via bemiddeling.<br />
De Hypotheekshop bemiddelt echter voor<br />
verschillende aanbieders en is niet verplicht<br />
werkzaamheden te verrichten ten behoeve van<br />
BLG. De Hypotheekshop handelt dus niet namens<br />
BLG maar als een zelfstandige financiële dienstverlener<br />
met een vergunning van de AFM en BLG<br />
heeft geen zeggenschap over of invloed op (de<br />
advisering van) De Hypotheekshop. Dat de overeenkomst<br />
tot hypothecaire geldlening gescheiden<br />
moet worden van de advisering door De Hypotheekshop<br />
was aan [eiseres] ook kenbaar gemaakt,<br />
doordat in de offerte van BLG van 28 november<br />
2008 is vermeld: “BLG Hypotheken adviseert u<br />
niet en controleert het advies van de adviseur niet”<br />
(zie 2.9). De conclusie luidt dan ook dat De Hypotheekshop<br />
bij haar advisering aan [eiseres] niet<br />
een op BLG rustende verbintenis uitvoerde, zodat<br />
artikel 6:76 BW toepassing mist.<br />
Zorgplicht BLG<br />
4.22. [eiseres] neemt het standpunt in dat BLG<br />
onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat<br />
zij in de fase voorafgaand aan het sluiten van de<br />
overeenkomst tot hypothecaire geldlening niet,<br />
althans onvoldoende of op onjuiste wijze de<br />
leencapaciteit van [eiseres] heeft getoetst, althans<br />
heeft laten toetsen. In verband hiermee betoogt<br />
zij dat op BLG als bank en hypotheekverstrekker<br />
een bijzondere zorgplicht rust die ertoe strekt haar<br />
als particuliere wederpartij te beschermen tegen<br />
de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek<br />
aan inzicht jegens de consument en leek [eiseres].<br />
Dit volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad<br />
van 5 juni 2009 (LJN: BH2815 en BH2811). Uit<br />
deze bijzondere zorgplicht vloeit volgens [eiseres]<br />
voort dat BLG zich ervan had moeten vergewissen<br />
of [eiseres] voldoende draagkracht had om de<br />
maandlasten te voldoen. Deze plicht om de leencapaciteit<br />
te toetsen volgt volgens [eiseres] ook<br />
uit de Gedragscode Hypothecaire Financieringen.<br />
BLG betoogt dat op haar geen bijzondere zorgplicht<br />
rust zoals door [eiseres] is bedoeld. Volgens<br />
BLG is er wel sprake van een op haar rustende<br />
zorgplicht, maar heeft zij daaraan voldaan door<br />
de leencapaciteit van [eiseres] te toetsen.<br />
4.23. De arresten waarnaar [eiseres] verwijst hebben<br />
betrekking op aandelenlease -overeenkomsten,<br />
waarbij zich risico’s kunnen voordoen die<br />
voor niet deskundige consumenten niet altijd gemakkelijk<br />
zijn in te zien. Terecht wijst BLG er op<br />
dat een hypothecaire lening niet kan worden vergeleken<br />
met aandelenlease-producten. De lening<br />
waarop de offertes van BLG betrekking hadden<br />
betreft een eenvoudige aflossingsvrije hypothecaire<br />
lening met een vaste rente, die niet afhankelijk<br />
is van koersontwikkelingen. Op BLG rust dan ook<br />
geen bijzondere zorgplicht in de zin van de arresten<br />
van de Hoge Raad van 5 juni 2009.<br />
4.24. Artikel 4.34 Wet op het financieel toezicht<br />
(Wft) bepaalt dat een aanbieder van krediet<br />
voorafgaand aan de totstandkoming van een<br />
overeenkomst inzake krediet in het belang van de<br />
consument informatie inwint over diens financiële<br />
positie en beoordeelt of het aangaan van de<br />
overeenkomst verantwoord is ter voorkoming<br />
van overkreditering van de consument. Ook bepaalt<br />
dit artikel dat de aanbieder geen overeenkomst<br />
inzake krediet met een consument aangaat<br />
indien dit, met het oog op overkreditering van de<br />
consument, onverantwoord is.<br />
4.25. Bij conclusie van antwoord heeft BLG aangevoerd<br />
dat zij aan artikel 4.34 Wft heeft voldaan<br />
doordat zij a) een inkomensverklaring van [eiseres]<br />
en De Hypotheekshop gezamenlijk heeft gevraagd<br />
(zie 2.10), b) een BKR-toets heeft uitgevoerd,<br />
c) de waarde van de woning heeft gecontroleerd<br />
(€ 640.000,= vrije verkoopwaarde en<br />
€ 570.000,= executiewaarde) en d) een berekening<br />
van de woonlasten en toegestane woonlasten heeft<br />
opgesteld. Op 21 januari 2011 heeft [eiseres] een<br />
“akte overlegging producties ten behoeve van de<br />
comparitie” genomen. Noch in die akte noch ter<br />
604<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
79<br />
comparitie heeft [eiseres] de onder a tot en met c<br />
beschreven controlehandelingen weersproken,<br />
zodat de rechtbank er vanuit gaat dat deze zijn<br />
verricht.<br />
4.26. Met betrekking tot de in de vorige alinea<br />
onder d) vermelde controlehandelingen voert<br />
BLG aan dat zij heeft berekend dat [eiseres] op<br />
grond van de hoofdnorm van artikel 6 lid 4 van<br />
de Gedragscode Hypothecaire Financieringen<br />
(GHF) maximaal € 359.540,= zou mogen lenen<br />
maar dat een hypothecaire financier in bijzondere<br />
gevallen van die norm mag afwijken (artikel 6 lid<br />
6 GHF). Op verzoek van De Hypotheekshop en<br />
[eiseres] heeft BLG vervolgens een zogenoemde<br />
maatwerktoets verricht (een toets in de zin van<br />
artikel 6 lid 6 GHF), om te onderzoeken of afwijking<br />
van de hoofdnorm verantwoord is. De uitkomst<br />
hiervan was volgens BLG (met cijfers onderbouwd)<br />
dat [eiseres], uitgaande van het bruto<br />
jaarinkomen van € 69.820,= dat door haar en De<br />
Hypotheekshop op de inkomensverklaring was<br />
vermeld, € 2.121,= per maand mocht “verwonen”<br />
(de rechtbank begrijpt: mocht besteden aan bruto<br />
maandlasten) terwijl haar bruto maandlasten op<br />
grond van de hypotheek € 1.859,37 zouden bedragen.<br />
4.27. In voornoemde akte stelt [eiseres] dat BLG<br />
de maatwerktoets niet deugdelijk heeft uitgevoerd<br />
omdat daarin geen rekening is gehouden met een<br />
doorlopend zakelijk krediet van € 17.500,=. Naar<br />
aanleiding daarvan heeft BLG ter zitting aangevoerd<br />
dat zij niet op de hoogte was van dit doorlopend<br />
krediet. De rechtbank stelt vast dat [eiseres]<br />
geen omstandigheden heeft aangevoerd op<br />
grond waarvan moet worden geconcludeerd dat<br />
BLG van het doorlopend krediet op de hoogte<br />
was of behoorde te zijn. Terecht wijst BLG erop<br />
dat in de door [eiseres] ondertekende en aan BLG<br />
verstrekte financieringsaanvraag (zie 2.7) geen<br />
melding is gemaakt van het doorlopend krediet.<br />
Onder Financiële Verplichtingen is “NVT” ingevuld.<br />
4.28. Gelet op het voorgaande heeft BLG voldoende<br />
informatie ingewonnen over de financiële positie<br />
van [eiseres] en kon zij tot het oordeel komen<br />
dat het aangaan van de overeenkomst tot hypothecaire<br />
geldlening verantwoord was. Hiermee heeft<br />
BLG voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien<br />
uit de in artikel 4.34 Wft neergelegde (precontractuele)<br />
zorgplicht. Van een onrechtmatige<br />
daad van BLG jegens [eiseres] is dan ook geen<br />
sprake. De overige verweren van BLG hoeven dan<br />
ook niet te worden besproken.<br />
Proceskosten en nakosten<br />
4.29. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde<br />
partij in de proceskosten worden veroordeeld. De<br />
kosten aan de zijde van BLG worden begroot op:<br />
– vast recht € 2.931,=<br />
– salaris advocaat € 2.842,= (2,0 punten x tarief<br />
€ 1.421,=)<br />
Totaal € 5.773,=<br />
4.30. De nakosten, waarvan BLG betaling vordert,<br />
zullen op de in het dictum weergegeven wijze<br />
worden begroot. De gevorderde wettelijke rente<br />
over de nakosten zal – vanwege het verschil in het<br />
moment van intreden van verzuim ten aanzien<br />
van de in het dictum vermelde onderdelen van<br />
de nakosten – op de in het dictum weergegeven<br />
wijze worden toegewezen.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
met betrekking tot de vorderingen op De Hypotheekshop:<br />
5.1. beveelt een verschijning van [eiseres] en De<br />
IJsselstreek v.o.f., De IJsselstreek Assurantiën B.V.,<br />
en Shaki B.V., bijgestaan door hun advocaten,<br />
voor het geven van inlichtingen en ter beproeving<br />
van een minnelijke regeling op de terechtzitting<br />
van deze rechtbank in het gerechtsgebouw te<br />
Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1 op woensdag<br />
22 juni 2011 van 09.30 tot 11.30 tot uur,<br />
5.2. bepaalt dat [eiseres] dan in persoon aanwezig<br />
moet zijn en dat De IJsselstreek v.o.f., De IJsselstreek<br />
Assurantiën B.V., en Shaki B.V. dan vertegenwoordigd<br />
moeten zijn door iemand die van<br />
de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij<br />
op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht<br />
bevoegd is elk van hen te vertegenwoordigen,<br />
5.3. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip<br />
niet kan verschijnen, binnen twee weken na de<br />
datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd<br />
aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie<br />
van de sector civiel – om een nadere dag- en<br />
uurbepaling dient te vragen onder opgave van de<br />
verhinderdata van alle partijen in de drie maanden<br />
volgend op genoemde datum,<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
605
80<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
5.4. bepaalt dat de in 4.15 genoemde stukken<br />
uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting<br />
door [eiseres] aan de rechtbank en de in 5.2 vermelde<br />
wederpartijen moeten zijn toegestuurd,<br />
5.5. houdt iedere verdere beslissing aan,<br />
met betrekking tot de vorderingen op BLG:<br />
5.6. wijst de vorderingen af,<br />
5.7. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan<br />
de zijde van BLG tot op heden begroot op<br />
€ 5.773,=, te vermeerderen met de wettelijke rente<br />
over dit bedrag met ingang van de datum van dit<br />
vonnis tot de dag van volledige betaling,<br />
5.8. veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane<br />
kosten, begroot op:<br />
– € 131,= aan salaris advocaat, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente met ingang van de datum<br />
van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,<br />
– te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening<br />
van de uitspraak heeft plaatsgevonden en<br />
de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving<br />
aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag<br />
van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten<br />
van betekening van de uitspraak, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente met ingang van de<br />
vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de<br />
dag van volledige betaling<br />
5.9. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen<br />
in 5.7 en 5.8 uitvoerbaar bij voorraad.<br />
80<br />
Rechtbank Zwolle-Lelystad<br />
9 februari 2011, nr. 158582/HA ZA 09-828, LJN<br />
BP8547<br />
(mr. Manders)<br />
Ongeval glijbaan. Basisschool niet aansprakelijk.<br />
Bijzondere zorgplicht.<br />
[BW art. 6:74, 6:162]<br />
Tijdens het spelen op het schoolplein in de pauze,<br />
is een tienjarig meisje gewond geraakt. Het meisje<br />
zat onderaan de glijbaan, toen een andere leerling<br />
naar beneden gleed en tegen haar aan botste. Door<br />
de botsing raakte het meisje met haar gezicht de<br />
rand van de glijbaan, waardoor twee tanden beschadigd<br />
raakten. De moeder van het meisje vordert<br />
vergoeding van de tandartsrekening van ruim<br />
€ 200,= en immateriële schade ten bedrage van<br />
€ 5.000,= van de basisschool. Volgens de moeder<br />
heeft de basisschool een onrechtmatige daad, dan<br />
wel wanprestatie gepleegd door onvoldoende<br />
toezicht op de glijbaan te houden. Volgens de<br />
rechtbank heeft de basisschool een bijzondere<br />
zorgplicht ten aanzien van de gezondheid en veiligheid<br />
van kinderen. Deze zorgplicht gaat echter niet<br />
zo ver dat in zodanige mate toezicht moet worden<br />
gehouden dat elke onrechtmatigheid wordt opgemerkt.<br />
Zeker gezien het feit dat een glijbaan op<br />
zichzelf niet als gevaarzettend moet worden beschouwd,<br />
heeft de basisschool geen zorgplicht<br />
geschonden door niet specifiek toezicht op de<br />
glijbaan te houden. De basisschool heeft dus niet<br />
onrechtmatig gehandeld. Ook de gestelde wanprestatie<br />
die de basisschool zou hebben gepleegd acht<br />
de rechtbank niet aannemelijk.<br />
1. [Eiser sub 1] te [woonplaats],<br />
2. [eiser sub 2] te [woonplaats],<br />
eisers, beiden in hun hoedanigheid van wettelijk<br />
vertegenwoordigers van [A], geboren op [datum],<br />
advocaat: mr. Ph.J.N. Aarnoudse te Deventer,<br />
tegen<br />
de Stichting Openbaar Primair Onderwijs Deventer<br />
te Deventer,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. R.K.E. Buysrogge te Zwolle.<br />
Partijen zullen hierna [eiser] c.s. en Openbaar<br />
Primair Onderwijs Deventer genoemd worden.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. Op 8 januari 2009 heeft zich tijdens de pauze<br />
op het schoolplein van basisschool [B] in [woonplaats]<br />
- welke school onderdeel uitmaakt van de<br />
overkoepelende stichting Stichting Openbaar<br />
Primair Onderwijs Deventer - een ongeval voorgedaan.<br />
Bij het naar beneden glijden van de daar<br />
aanwezige glijbaan is een kind uit groep 3, [C]<br />
genaamd, tegen de zich (volgens Openbaar Primair<br />
Onderwijs Deventer) onderaan voor dan wel<br />
(volgens [eiser] c.s.) onderaan op de glijbaan bevindende,<br />
toen 10-jarige [A] uit groep 6 gebotst.<br />
[A] is de dochter van [eiser] c.s.. [A] is door de<br />
botsing met haar gezicht op de rand van de glijbaan<br />
gevallen. Twee voortanden van [A] zijn<br />
daarbij beschadigd. [A] is meteen na de botsing<br />
onder tandheelkundige hulp gesteld. De tandarts<br />
heeft beide tanden gefixeerd.<br />
606<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
80<br />
2.2. Toen het ongeval zich voordeed hield er niemand<br />
toezicht bij de glijbaan.<br />
3. Het geschil<br />
3.1. [eiser] c.s. hebben gevorderd - samengevat -<br />
de veroordeling van Openbaar Primair Onderwijs<br />
Deventer tot betaling van € 5.202,99, vermeerderd<br />
met rente en kosten.<br />
3.2. Aan hun vordering hebben [eiser] c.s. ten<br />
grondslag gelegd, kort samengevat, dat Openbaar<br />
Primair Onderwijs Deventer primair uit hoofde<br />
van onrechtmatige daad en subsidiair uit hoofde<br />
van wanprestatie als bestuurder van [B] aansprakelijk<br />
is voor de door [A] ten gevolge van het ongeval<br />
geleden schade. Volgens [eiser] c.s. heeft [B]<br />
onvoldoende toezicht gehouden op hun aan haar<br />
toevertrouwde dochter. Volgens [eiser] c.s. had<br />
[B] een medewerker toezicht moeten laten houden<br />
bij de glijbaan. Deze medewerker had dan kunnen<br />
ingrijpen door [A] dan wel [C] te waarschuwen<br />
of tegen te houden. Een toezicht bij de glijbaan<br />
was volgens [eiser] c.s. te meer geboden gezien de<br />
barre weersomstandigheden op de dag van het<br />
ongeval. Volgens hen vroor het en was het spekglad.<br />
De schade bestaat uit materiële schade ten<br />
belope van in totaal € 202,99 en uit immateriële<br />
schade, waarvan het beloop begroot dient te<br />
worden op een bedrag van € 5.000,=, aldus [eiser]<br />
c.s..<br />
3.3 Openbaar Primair Onderwijs Deventer heeft<br />
verweer gevoerd. Haar standpunt, voor zover relevant<br />
en summier samengevat, komt er op neer<br />
dat [B] voldoende toezicht heeft gehouden. Volgens<br />
haar was [B] niet verplicht tot het houden<br />
van toezicht bij de glijbaan ten tijde van het ongeval.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. Voor wat betreft de primaire grondslag van<br />
de vordering stelt de rechtbank voorop dat op een<br />
basisschool, zoals [B], een bijzondere zorgplicht<br />
rust ten aanzien van de gezondheid en veiligheid<br />
van de kinderen, die aan haar zorg zijn toevertrouwd<br />
en onder haar toezicht staan. Die zorgplicht<br />
is echter niet onbegrensd. De maatschappelijke<br />
zorgvuldigheid vereist niet dat in zodanige<br />
mate toezicht wordt gehouden dat elke onregelmatigheid<br />
wordt opgemerkt. Zo is het dan ook<br />
algemeen aanvaard dat er zich ongevallen kunnen<br />
voordoen op een schoolplein.<br />
4.2. De hoofdvraag is of [B] in zodanige mate tekort<br />
is geschoten in voormelde op haar rustende<br />
zorgplicht dat gezegd kan worden dat zij heeft<br />
gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in<br />
het maatschappelijk verkeer betaamt. In het bijzonder<br />
draait het om de vraag of [B] onzorgvuldig<br />
heeft gehandeld door geen toezicht te laten houden<br />
bij de glijbaan ten tijde van het ongeval. Naar<br />
het oordeel van die rechtbank dient deze vraag<br />
ontkennend te worden beantwoord. Daartoe<br />
wordt het volgende overwogen.<br />
4.3. Een glijbaan is - net als een klimrek en een<br />
schommel - een vaak op schoolpleinen voorkomend<br />
speeltoestel met het gebruik waarvan kinderen<br />
in het algemeen goed vertrouwd zijn. Dat een<br />
glijbaan als zodanig gevaarzettend is, kan naar het<br />
oordeel van de rechtbank dan ook niet worden<br />
volgehouden. Als dat zo zou zijn, dan zouden er<br />
zich geen glijbanen op schoolpleinen bevinden.<br />
Naar het oordeel van de rechtbank hoeft van een<br />
basisschool in het algemeen dan ook niet te verwacht<br />
te worden dat zij specifiek toeziet op het<br />
gebruik van de op het schoolplein aanwezige glijbaan<br />
door de op dat plein spelende kinderen.<br />
Voorts zijn geen feiten of omstandigheden gesteld<br />
of gebleken, die maken dat ten aanzien van de<br />
onderhavige glijbaan juist wél specifiek toezicht<br />
op het gebruik daarvan vereist was, hetgeen bijvoorbeeld<br />
het geval geweest zou kunnen als de<br />
onderhavige glijbaan uitzonderlijk groot of lang<br />
was.<br />
Op grond van het vorenstaande worden [eiser]<br />
c.s. dan ook niet gevolgd in hun stelling dat er<br />
sprake was van onvoldoende toezicht, omdat [B]<br />
niemand toezicht heeft laten houden bij de glijbaan.<br />
De door [eiser] c.s. in dit verband gestelde<br />
barre weersomstandigheden en de door hen beweerde<br />
gladheid, maken dit niet anders. Niet alleen<br />
zijn de desbetreffende stellingen in het licht<br />
van de daartegen door Openbaar Primair Onderwijs<br />
Deventer gevoerde verweren onvoldoende<br />
komen vast te staan, het valt ook niet in te zien<br />
waarom [B] vanwege die beweerde gladheid en<br />
barre weersomstandigheden toezicht had moeten<br />
laten houden bij de onderhavige glijbaan. Het zijn<br />
ook niet die beweerde gladheid en de gestelde<br />
barre weersomstandigheden die het ongeval hebben<br />
veroorzaakt, maar het feit dat [C] van de<br />
glijbaan naar beneden gleed op het moment dat<br />
[A] zich onderaan op dan wel voor de glijbaan<br />
bevond.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
607
81<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
4.4. Gelet op het vorenstaande is de vordering van<br />
[eiser] c.s., voor zover gebaseerd op de primaire<br />
grondslag van onrechtmatige daad, niet toewijsbaar.<br />
4.5. De vordering van [eiser] c.s. is evenmin toewijsbaar<br />
op basis van de subsidiaire grondslag van<br />
wanprestatie. Dat er ten tijde van het ongeval een<br />
contractuele relatie tussen partijen bestond, is niet<br />
gesteld, laat staan dat is gesteld of gebleken dat<br />
daaruit een verplichting voortvloeit die strekte tot<br />
het houden van toezicht bij de onderhavige glijbaan<br />
ten tijde van het ongeval.<br />
4.6. Reeds op grond van het vorenstaande zal de<br />
vordering worden afgewezen. De antwoorden op<br />
de vragen of het ongeval voorkomen had kunnen<br />
worden als het door [eiser] c.s. bepleite toezicht<br />
bij de glijbaan er wél was geweest en hoeveel<br />
schade er precies is geleden, waarover partijen<br />
eveneens hebben gedebatteerd, kunnen verder<br />
dan ook in het midden blijven.<br />
4.7. [eiser] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde<br />
partij in de proceskosten worden veroordeeld. De<br />
kosten aan de zijde van Openbaar Primair Onderwijs<br />
Deventer worden begroot op:<br />
– vast recht € 313,=<br />
– salaris advocaat € 960,= (2 1/2 punten x tarief<br />
€ 384,=)<br />
Totaal € 1.273,=<br />
4.8. De door Openbaar Primair Onderwijs Deventer<br />
gevorderde vergoeding voor nakosten - waartegen<br />
geen afzonderlijk verweer is gevoerd - zal<br />
worden toegewezen. De tevens gevorderde vergoeding<br />
voor eventuele verdere executiekosten komt<br />
- bij gebreke van ook maar enige concrete onderbouwing<br />
- niet voor toewijzing in aanmerking.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
5.1. wijst de vorderingen af;<br />
5.2. veroordeelt [eiser] c.s. in de proceskosten, aan<br />
de zijde van Openbaar Primair Onderwijs Deventer<br />
tot op heden begroot op € 1.273,=, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente over dit bedrag<br />
vanaf de veertiende dag na betekening van dit<br />
vonnis tot de dag van volledige betaling, alsmede<br />
vermeerderd met een bedrag van € 131,= voor<br />
nakosten zonder betekening van dit vonnis, dan<br />
wel € 199,=, ingeval van betekening van dit vonnis;<br />
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling<br />
onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.<br />
Medische<br />
aansprakelijkheid<br />
81<br />
Gerechtshof Arnhem<br />
15 maart 2011, nr. 200.056.792, LJN BP8479<br />
(mr. Dozy, mr. Lenselink, mr. Bethlem)<br />
Beroepsaansprakelijkheid huisarts. Omkeringsregel.<br />
Shockschade.<br />
[BW art. 6:106 lid 1, 6:108, 7:453]<br />
Na het plotselinge overlijden van hun zoontje van<br />
elf maanden oud stellen de ouders hun huisarts<br />
aansprakelijk. In een tuchtprocedure is reeds geoordeeld<br />
dat de huisarts onvoldoende aandacht<br />
heeft gehad voor de uitdrogingsverschijnselen van<br />
het zoontje en de mogelijkheid van een longontsteking<br />
onvoldoende heeft onderzocht. De ouders<br />
vorderen overlijdensschade en shockschade. De<br />
vordering is door de rechtbank afgewezen. Tussen<br />
partijen staat onder andere het causaal verband<br />
tussen de beroepsfout van de huisarts en het<br />
overlijden van het zoontje ter discussie. Het hof<br />
oordeelt dat de omkeringsregel niet van toepassing<br />
is, aangezien geen sprake is van schending van<br />
een veiligheidsnorm. Vervolgens overweegt het<br />
hof dat het bestaan van een (proportioneel) causaal<br />
verband niet is komen vast te staan. Het hof volgt<br />
hiermee de deskundige die overwoog dat de conditie<br />
van het zoontje, gezien de korte tijdspanne<br />
tussen het huisartsconsult en het overlijden, vermoedelijk<br />
zo slecht was dat ook bij een juiste<br />
diagnose en behandeling, het herstel van de conditie<br />
van het zoontje te veel tijd zou hebben gevergd.<br />
Nu het causaal verband ontbreekt, wordt<br />
de vordering van overlijdensschade afgewezen.<br />
De vordering van shockschade wordt eveneens<br />
afgewezen, omdat geen sprake is van schending<br />
of opzettelijke overtreding van een verkeers- of<br />
veiligheidsnorm. Daarnaast blijkt niet uit de medische<br />
stukken van een psychiatrisch ziektebeeld.<br />
608<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
81<br />
[Appellant 1], en<br />
[appellant 2], beiden te [woonplaats],<br />
appellanten,<br />
advocaat: mr. C.C.J. de Koning,<br />
tegen<br />
[geïntimideerde] te [woonplaats],<br />
geïntimideerde,<br />
advocaat: mr. O.L. Nunes.<br />
1. Het geding in eerste aanleg<br />
(...; red.)<br />
2. Het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
3. De vaststaande feiten<br />
(...; red.)<br />
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep<br />
4.1. Het gaat in deze – trieste – zaak om het volgende.<br />
[Appellanten] zijn patiënt geweest in de<br />
huisartsenpraktijk van [geïntimeerde], evenals<br />
hun (op 15 januari 2001 overleden) zoontje<br />
[zoon]. Op vrijdag 12 januari 2001 heeft appellant<br />
sub 1 telefonisch contact gezocht met de huisartsenpraktijk.<br />
Hij heeft aan de assistente van [geïntimeerde]<br />
verteld dat [zoon] die dag last had van<br />
hoge koorts, spugen en diarree. De assistente heeft<br />
geadviseerd om [zoon] veel te laten drinken en<br />
bij aanhoudende klachten opnieuw contact op te<br />
nemen. In het weekend van 13-14 januari 2001<br />
hebben [appellanten] geen contact gezocht met<br />
een (weekend)huisarts. Op maandag 15 januari<br />
2001 zijn [appellanten] met [zoon] omstreeks 8.30<br />
uur naar het inloopspreekuur van [geïntimeerde]<br />
gegaan. [Geïntimeerde] kwam tot de waarschijnlijkheidsdiagnose<br />
“gastro-enteritis met ondervulling/uitdroging<br />
en bijkomende bacteriële infectie”.<br />
Hij heeft geadviseerd om [zoon] regelmatig vocht<br />
toe te dienen en hij heeft een antibioticum voorgeschreven.<br />
Rond 9.30 uur hebben [appellanten]<br />
[zoon] thuis in zijn bedje gelegd. Omstreeks 10.15<br />
uur hebben zij [zoon] levenloos in zijn bedje, liggend<br />
in zijn braaksel, gevonden. Reanimatie door<br />
ambulancepersoneel, in aanwezigheid van [appellanten],<br />
heeft niet mogen baten. Er is obductie<br />
verricht.<br />
[Appellanten] hebben na de voornoemde gebeurtenissen<br />
psychische klachten ontwikkeld.<br />
[Appellanten] hebben een klacht ingediend tegen<br />
[geïntimeerde] bij het Regionaal Tuchtcollege<br />
voor de Gezondheidszorg (RTG) te Zwolle. Het<br />
RTG heeft bij uitspraak van 20 december 2003<br />
geoordeeld dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft<br />
gemaakt aan een handelen of nalaten in strijd met<br />
de zorg die hij ten aanzien van [zoon] c.q. diens<br />
ouders [appellanten] had moeten betrachten. Het<br />
RTG heeft de maatregel van een waarschuwing<br />
opgelegd. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.<br />
Na een verzoek voorlopig deskundigenbericht<br />
door [geïntimeerde], hebben prof. dr. J.W. van<br />
Ree (emeritus hoogleraar huisartsgeneeskunde)<br />
en prof. dr. J.F.M. Metsemakers (hoogleraar<br />
huisartsgeneeskunde) een rapport d.d. 22 november<br />
2006 uitgebracht. Daarna heeft op verzoek<br />
van beide partijen prof. dr. L.A.A. Kollée (hoogleraar<br />
kindergeneeskunde) een rapport d.d. 10 juni<br />
2007 uitgebracht.<br />
4.2. Bij inleidende dagvaarding van 17 april 2009<br />
hebben [appellanten] de onderhavige procedure<br />
aangespannen. Zij hebben onder meer overlijdensschade<br />
en shockschade gevorderd. De rechtbank<br />
heeft bij vonnis van 18 november 2009 de vorderingen<br />
van [appellanten] afgewezen en hen veroordeeld<br />
in de proceskosten.<br />
4.3. [Appellanten] zijn met vijf grieven tegen het<br />
bestreden vonnis opgekomen. Deze grieven leggen<br />
het geschil in volle omvang aan het hof voor.<br />
4.4. Het RTG heeft in de tuchtuitspraak geoordeeld<br />
dat [geïntimeerde] onvoldoende aandacht<br />
heeft besteed aan de tekenen van uitdroging bij<br />
[zoon]; hij heeft wel de ingevallen ogen genoemd/gezien,<br />
maar enig onderzoek of informatie<br />
naar de vochtopname en vochtafscheiding is niet<br />
gebeurd. [Geïntimeerde] had bekend moeten zijn<br />
met het feit dat bij zeer jonge kinderen ([zoon]<br />
was toentertijd 11 maanden) het uitdrogingsproces<br />
zeer snel kan verlopen. [Geïntimeerde] heeft<br />
evenmin aandacht besteed aan de longen van<br />
[zoon]. Hij heeft de [zoon] met een stethoscoop<br />
wel beluisterd, maar de borst van [zoon] niet onbloot<br />
zodat hij zich op deze wijze de mogelijkheid<br />
heeft ontnomen om de mate van benauwdheid<br />
en de mogelijke oorzaak pneumonie (door “intrekkingen”)<br />
te zien; bij zeer jonge kinderen is pneumonie<br />
immers eerder zichtbaar dan hoorbaar.<br />
[Geïntimeerde] heeft ook onvoldoende aandacht<br />
besteed aan de (hoge) temperatuur van [zoon].<br />
Volgens het RTG was [geïntimeerde] kennelijk<br />
gevangen in zijn diagnose buikgriep.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
609
81<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
De deskundigen Van Ree en Metsemakers hebben<br />
bij de beantwoording van de vragen 3 en 4 in hun<br />
(voorlopig) deskundigenbericht een soortgelijk<br />
oordeel gegeven.<br />
Gezien deze oordelen is tussen partijen niet in<br />
geschil dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft<br />
gemaakt doordat hij niet gehandeld heeft overeenkomstig<br />
de maatstaf van een redelijk bekwaam en<br />
redelijk handelend huisarts (ex art. 7:453 BW)<br />
door het achterwege laten van nader onderzoek<br />
bij [zoon] bij de werkdiagnose “gastro-enteritis<br />
met ondervulling/uitdroging en mogelijke bacteriële<br />
infectie”. [Geïntimeerde] betwist echter dat<br />
er causaal verband bestaat tussen zijn handelen/nalaten<br />
en het overlijden van [zoon].<br />
4.5. Met grief I voeren [appellanten] aan dat in<br />
casu de omkeringsregel toegepast moet worden.<br />
Dit betoog faalt naar het oordeel van het hof.<br />
De omkeringsregel ziet op het bewijsvermoeden<br />
van het causaal verband tussen de (beroeps)fout<br />
en de schade. Volgens vaste jurisprudentie van<br />
de Hoge Raad gaat het om gevallen waarin door<br />
een onrechtmatige daad of wanprestatie aan te<br />
merken gedraging een risico ter zake van het<br />
ontstaan van schade in het leven is geroepen en<br />
dit risico zich vervolgens heeft verwezenlijkt,<br />
waarmee het causaal verband tussen die gedraging<br />
en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven.<br />
De vraag die hier eerst beantwoord moet worden<br />
is of de geschonden norm in art. 7:453 BW ertoe<br />
strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan<br />
van schade bij een ander te voorkomen (vgl.<br />
HR 29 november 2002, LJN AE7345 en LJN7351,<br />
NJ 2004, 304 en 305). De in art. 7:453 BW neergelegde<br />
norm betreft een algemene norm waarbij<br />
de arts bij zijn werkzaamheden de zorg van een<br />
goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij<br />
moet handelen in overeenstemming met de op<br />
hem rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende<br />
uit de voor artsen professionele standaard. Dit<br />
brengt mee dat met betrekking tot het bewijs van<br />
de stelling dat de fout (van de arts) tot een bepaalde<br />
schade voor de patiënt heeft geleid, in die zin<br />
dat tussen de fout en de schade condicio sine qua<br />
non-verband bestaat, geen plaats is voor toepassing<br />
van de omkeringsregel (vgl. HR 19 maart<br />
2004, LJN AO1299, NJ 2004, 307).<br />
[Appellanten] hebben in de toelichting bij grief I<br />
aangevoerd dat er in dit geval sprake is (geweest)<br />
van schending van een norm die ziet op het<br />
voorkomen van een specifiek gevaar, namelijk het<br />
redden van het leven van [zoon] nu hij in levensgevaar<br />
verkeerde. Zij hebben hiervoor verwezen<br />
naar de uitspraak van HR 7 december 2007, LJN<br />
BB3670, NJ 2007, 644. Het hof deelt de opvatting<br />
van [appellanten] niet dat hier sprake is geweest<br />
van schending van een veiligheidsnorm door<br />
[geïntimeerde]. Niet gebleken is dat [geïntimeerde]<br />
wist of kon weten dat [zoon] ten tijde van het<br />
spreekuurbezoek (mogelijk al) in levensgevaar<br />
verkeerde. [Geïntimeerde] heeft niet gehandeld<br />
zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam<br />
huisarts had mogen worden verwacht, zo<br />
oordelen ook de deskundigen en het RTG. Dat<br />
[geïntimeerde] de toestand waarin [zoon] verkeerde<br />
heeft onderschat en is gebleven bij zijn werkdiagnose,<br />
leidt er hier niet toe dat [geïntimeerde]<br />
een veiligheidsnorm heeft geschonden. Het hof<br />
heeft hiervoor ook geen aanknopingspunten<br />
kunnen vinden in de deskundigenrapporten en<br />
de uitspraak van het RTG.<br />
Het hof ziet op grond van de gebleken feiten en<br />
omstandigheden ook geen aanleiding om de stelling<br />
van [appellanten] dat er sprake is van causaal<br />
verband (in de zin van condicio sine qua nonverband)<br />
tussen het handelen/nalaten van [geïntimeerde]<br />
en het overlijden van [zoon], voorshands<br />
bewezen te achten, waartegen [geïntimeerde] nog<br />
tegenbewijs kan leveren.<br />
Grief I faalt.<br />
Ten overvloede oordeelt het hof dat er ook in deze<br />
(trieste) zaak geen aanleiding is om op grond van<br />
eisen van redelijkheid en billijkheid tot een andere<br />
verdeling van de bewijslast te komen.<br />
4.6. Volgens de hoofdregel in art. 150 Rv dienen<br />
[appellanten] te bewijzen dat [zoon] is overleden<br />
als gevolg van de beroepsfout van [geïntimeerde].<br />
Grief II ziet op het (proportioneel) causaal verband<br />
met het overlijden (en de daaruit voortvloeiende<br />
schade voor [appellanten]); de grieven III,<br />
IV en V bouwen hierop voort en zien op de vorderingen<br />
ter zake van overlijdensschade en<br />
shockschade.<br />
4.7. Uit het obductieverslag van patholoog J. H.<br />
Lagendijk valt geen (duidelijke) oorzaak te halen<br />
voor het overlijden van [zoon].<br />
Voor het onderzoek naar de vraag of er causaal<br />
verband bestaat tussen het handelen van [geïntimeerde]<br />
en het overlijden van [zoon] is door<br />
partijen de deskundige Kollée benaderd, die<br />
hierover heeft gerapporteerd (zie ook 4.1). Kollée<br />
komt in antwoord op vraag 1 tot de conclusie dat<br />
als de anamnese en het lichamelijk onderzoek<br />
volledig (en dus zorgvuldig) zou zijn geweest, de<br />
610<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
81<br />
ernst van de dehydratie bij [zoon] beter zou zijn<br />
herkend en het mogelijk onderliggend pulmonaal<br />
probleem aan het licht zou zijn gekomen. Naar<br />
zijn oordeel was de ziektetoestand van [zoon] op<br />
het spreekuur van 15 januari 2001 ernstig. Indien<br />
[geïntimeerde] de ziekteverschijnselen van [zoon]<br />
beter had onderkend dan zou hij zeer waarschijnlijk<br />
een kinderarts (telefonisch) hebben geconsulteerd.<br />
Deze kinderarts zou gezien de (acute)<br />
symptomen van [zoon] [geïntimeerde] hebben<br />
geadviseerd om [zoon] met spoed te verwijzen.<br />
Kollée vervolgt in de beantwoording van vraag 2<br />
dat de kinderarts dan zonder twijfel de ernst van<br />
de klinische toestand zou hebben onderkend en<br />
een klinische behandeling zou hebben ingesteld<br />
(waaronder laboratoriumonderzoek). De behandeling<br />
zou naar verwachting hebben bestaan uit<br />
het intraveneus toedienen van vocht en de noodzakelijke<br />
stoffen en medicamenten (na de bij laboratoriumonderzoek<br />
vastgestelde ontregelingen).<br />
Tevens zouden de vitale functies bewaakt zijn met<br />
een monitor.<br />
Volgens Kollée zou een adequate klinische behandeling<br />
in aansluiting op het spreekuurbezoek en<br />
na overleg, opname en onderzoek door de kinderarts<br />
binnen één uur mogelijk zijn geweest. (Het<br />
hof merkt hier terzijde op dat [appellanten] weliswaar<br />
aanvoeren (memorie van grieven sub 25)<br />
dat behandeling binnen 15 minuten mogelijk was<br />
omdat het ziekenhuis vlakbij de praktijk van [geïntimeerde]<br />
ligt, maar dat laat het antwoord van<br />
Kollée onverlet dat er ook nog overleg, opname<br />
en onderzoek moet plaatsvinden.) [zoon] moet<br />
ten tijde van het spreekuurbezoek al in een slechte<br />
algemene conditie zijn geweest. Bij een al bestaande<br />
slechte algemene conditie kan aspiratie van<br />
voedsel ([zoon] is liggend in zijn braaksel gevonden)<br />
optreden en een bijdragende rol (in het<br />
overlijden) spelen. De doodsoorzaak is echter niet<br />
de aspiratie maar het onderliggend lijden, aldus<br />
Kollée. Bij de behandeling door de kinderarts<br />
zouden de ernstige verstoringen van het interne<br />
milieu gecorrigeerd hebben kunnen worden, maar<br />
dit proces vergt enige uren voordat weer een<br />
nieuw evenwicht kan ontstaan. Hoe succesvol de<br />
behandeling zou zijn geweest hangt mede af van<br />
de verstoring van het interne milieu. Hiervan zijn<br />
geen gegevens bekend omdat er geen laboratoriumonderzoek<br />
heeft plaatsgevonden. Gezien het<br />
snelle beloop (de tijd tussen het huisartsbezoek<br />
en het overlijden, zo verstaat het hof) gaat Kollée<br />
er van uit dat er sprake moet zijn geweest van een<br />
ernstige verstoring. Kollée kan niet vaststellen hoe<br />
groot de overlevingskansen van [zoon] zouden<br />
zijn geweest indien hij aansluitend op het huisartsbezoek<br />
in het ziekenhuis zou zijn opgenomen.<br />
Naar het oordeel van Kollée is weliswaar niet uitgesloten<br />
dat er overlevingskansen zouden zijn<br />
geweest wanneer de kinderarts zou zijn ingeschakeld,<br />
maar hij vermoedt dat [zoon] waarschijnlijk<br />
toch zou zijn overleden omdat zijn herstel meer<br />
tijd zou hebben gevergd.<br />
4.8. Het hof kan de conclusies van Kollée volgen<br />
dat [zoon] is overleden als gevolg van zijn slechte<br />
algemene conditie (door ondermeer uitdroging,<br />
zo begrijpt het hof). [Geïntimeerde] heeft die<br />
slechte algemene conditie niet juist onderkend.<br />
Het hof leest en begrijpt de hierboven weergegeven<br />
bevindingen van Kollée aldus dat [zoon] al<br />
ten tijde van het spreekuurbezoek in zo’n slechte<br />
algemene conditie verkeerde, dat zijn overlevingskansen<br />
minimaal zouden zijn geweest en ieder<br />
geval zó klein dat Kollée concludeert dat [zoon]<br />
waarschijnlijk toch zou zijn overleden omdat zijn<br />
herstel meer tijd zou hebben gevergd. Dit betekent<br />
naar het oordeel van het hof dat het bestaan van<br />
(proportioneel) causaal verband tussen de fout<br />
van [geïntimeerde] en het overlijden van [zoon]<br />
rechtens niet is komen vast te staan. Dit leidt er<br />
toe dat grief II niet slaagt.<br />
4.9. De grondslag voor de vordering van overlijdensschade<br />
is gebaseerd op de (minimale) kans<br />
dat [zoon] niet zou zijn overleden. Nu [zoon] wel<br />
is overleden is [geïntimeerde] (proportioneel)<br />
aansprakelijk voor de overlijdensschade, aldus<br />
[appellanten] in de toelichting op hun grief III.<br />
Uit de inleidende dagvaarding sub 23 begrijpt het<br />
hof dat [appellanten] met hun vordering doelen<br />
op de schade als bedoeld in art. 6:108 lid 2 BW.<br />
Voor het recht op deze schadevergoeding is echter<br />
ook vereist dat er sprake is van causaal verband<br />
tussen het handelen/nalaten van [geïntimeerde]<br />
en de gevorderde overlijdensschade van [appellanten]<br />
Nu het hof al heeft geoordeeld dat er geen<br />
causaal verband (in de zin van condicio sine qua<br />
non-verband) is tussen de fout van [geïntimeerde]<br />
en het overlijden van [zoon], kunnen [appellanten]<br />
ook geen aanspraak maken op deze schadevergoeding.<br />
Grief III faalt daarom.<br />
4.10. De grieven IV en V ten slotte leggen de vraag<br />
voor of [appellanten] aanspraak kunnen maken<br />
op shockschade. Als grondslagen (primair en<br />
subsidiair) voeren [appellanten] aan dat zij door<br />
het handelen van [geïntimeerde] op afschuwelijke<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
611
81<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
wijze geconfronteerd zijn met het volkomen onverwachte<br />
overlijden van hun zoon. Zij vonden<br />
[zoon] in zijn eigen bedje, liggend in zijn braaksel.<br />
Zij zijn aanwezigheid geweest bij de (mislukte)<br />
reanimatie door het ambulancepersoneel. Zij waren<br />
hier niet op voorbereid.<br />
Het hof oordeelt als volgt. In het arrest van HR<br />
22 februari 2002, LJN AD5356, NJ 2002, 240<br />
(Taxibus), heeft de Hoge Raad ten aanzien van<br />
het wettelijk systeem in de bepalingen art. 6:106-<br />
6:108 BW in relatie tot de beoordelingsvrijheid<br />
van de rechter als volgt overwogen:<br />
Het stelsel van de wet brengt mee dat nabestaanden<br />
ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of<br />
affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van<br />
een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen<br />
aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen<br />
maken tot vergoeding van nadeel wegens het<br />
verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit<br />
overlijden. Art. 6:108 BW geeft immers in een<br />
dergelijk geval slechts aan een beperkt aantal gerechtigden<br />
de mogelijkheid tot het vorderen van<br />
bepaalde vermogensschade. Hoewel deze bepaling<br />
van tamelijk recente datum is, kan er grond bestaan<br />
om de redenen die tot de daarin neergelegde<br />
regeling van de schadevergoeding hebben geleid,<br />
te heroverwegen. Niet uitgesloten is dat het wettelijk<br />
stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de<br />
maatschappelijk gevoelde behoefte om aan degenen<br />
die in hun leven de ernstige gevolgen moeten<br />
ondervinden van het overlijden van een persoon<br />
tot wie zij – zoals hier – in een affectieve relatie<br />
hebben gestaan, enige vorm van genoegdoening<br />
te verschaffen. Het gaat echter de rechtsvormende<br />
taak van de rechter te buiten te dezer zake in afwijking<br />
van het wettelijk stelsel zonder meer een<br />
vergoeding toe te kennen. In de eerste plaats zou<br />
immers opnieuw een, aan de wetgever voorbehouden,<br />
afweging moeten worden gemaakt van de<br />
voor- en nadelen die aan het huidige stelsel verbonden<br />
zijn. Voorts vergt een herziening van het<br />
bestaande stelsel een afbakening van de gevallen<br />
waarin een vergoeding passend wordt gevonden<br />
en een concrete aanwijzing van de personen aan<br />
wie een dergelijke vergoeding toekomt. Ten slotte<br />
is het ook aan de wetgever te beoordelen of, en zo<br />
ja in hoeverre, aan de toekenning van een dergelijke<br />
vergoeding financiële grenzen gesteld moeten<br />
worden in verband met de consequenties die<br />
daaraan kunnen zijn verbonden.<br />
In het arrest van HR 9 oktober 2009, LJN BI8583,<br />
NJ 2010, 387 ging het om de vraag of de nabestaanden<br />
(de ouders) van slachtoffers van een opzettelijk<br />
veroorzaakt verkeersongeval, waarbij de daders<br />
wegens doodslag veroordeeld waren, shockschade<br />
(van de WAM-verzekeraar) konden vorderen.<br />
Deze vordering strandde. De Hoge Raad<br />
overwoog:<br />
De middelen strekken ertoe dat de door de Hoge<br />
Raad in het bijzonder in het Taxibusarrest aangewezen<br />
omvang van de schadevergoedingsverplichting<br />
jegens nabestaanden van verkeersslachtoffers<br />
moet worden verruimd in gevallen waarin het,<br />
anders dan in de zaak die tot dat arrest leidde,<br />
gaat om een opzettelijk veroorzaakt verkeersongeval.<br />
Die verruiming kan niet worden aanvaard.<br />
De in het Taxibusarrest gegeven algemene gezichtspunten,<br />
waaronder het aspect dat het te dezer zake<br />
de rechtsvormende taak van de rechter te buiten<br />
gaat af te wijken van het restrictieve wettelijke<br />
stelsel, gelden nog onverkort, ook voor gevallen<br />
waarin het verkeersongeval opzettelijk is veroorzaakt.<br />
Art. 6:108 BW geeft een beperkt aantal gerechtigden<br />
bij overlijden van een naaste of dierbare –<br />
ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk<br />
is voor de gebeurtenis die tot diens<br />
dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft<br />
gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht<br />
of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict<br />
heeft begaan – slechts aanspraak op de in<br />
art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het<br />
stelsel van de wet staat aan toekenning van een<br />
vergoeding voor ook andere materiële en immateriële<br />
schade in de weg. Dit is slechts anders indien<br />
de dader het oogmerk had aan een derde immateriële<br />
schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106<br />
lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in<br />
zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106<br />
lid 1, aanhef en onder b, BW. Ook degene die<br />
opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt,<br />
met de dood of ernstige verwonding van<br />
een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet<br />
alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor<br />
is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens<br />
degene bij wie door het waarnemen van het ongeval<br />
of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen<br />
daarvan, een hevige emotionele schok<br />
wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel<br />
voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen<br />
voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene<br />
in een nauwe affectieve relatie staat, bij het<br />
612<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
82<br />
ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel<br />
dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef<br />
en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking<br />
te kunnen komen in rechte te kunnen worden<br />
vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het<br />
geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie<br />
erkend ziektebeeld.<br />
In het onderhavige geval is geen sprake van<br />
schending of opzettelijke overtreding van een<br />
verkeers- of veiligheidsnorm. Alleen daarom al<br />
kan het hof aan [appellanten] geen recht op<br />
shockschade toekennen, nog daargelaten dat uit<br />
de overgelegde medische stukken niet valt op te<br />
maken dat er sprake is van een psychiatrisch<br />
ziektebeeld als gevolg van de directe confrontatie<br />
met de dode [zoon] in zijn bedje en de daaropvolgende<br />
reanimatie. Het Nederlandse recht kent<br />
(nog) geen mogelijkheid om psychische schade<br />
als gevolg van het overlijden van een dierbare<br />
naaste, zoals een kind, te vergoeden. Terzijde<br />
merkt het hof hier op dat het wetsvoorstel (28<br />
781) om aan nabestaanden (een bedrag aan) affectieschade<br />
toe te kennen recent in de Eerste Kamer<br />
is gestrand.<br />
Dit betekent dat de vordering van [appellanten]<br />
tot vergoeding van shockschade moet stranden.<br />
De grieven IV en V falen.<br />
4.11. Ten overvloede overweegt het hof nog het<br />
volgende.<br />
Het hof begrijpt heel goed dat het overlijden van<br />
een kind voor ouders en in dit geval het overlijden<br />
van [zoon] en de reanimatie van [zoon] voor<br />
[appellanten] een verschrikkelijke gebeurtenis<br />
moet zijn geweest. Dat [appellanten] psychische<br />
klachten hebben gekregen is zeer voorstelbaar.<br />
Toch kunnen deze persoonlijke, trieste omstandigheden<br />
niet dragend zijn voor een toewijzing<br />
van hun vorderingen.<br />
5. Slotsom<br />
5.1. De grieven falen, zodat het bestreden vonnis<br />
moet worden bekrachtigd.<br />
5.2. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen<br />
[appellanten] in de kosten van het hoger beroep<br />
worden veroordeeld.<br />
6. De beslissing<br />
Het hof, recht doende in hoger beroep:<br />
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen<br />
van 18 november 2009;<br />
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het<br />
hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde<br />
van [geïntimeerde] begroot op € 1.158,= voor salaris<br />
overeenkomstig het liquidatietarief en op<br />
€ 1.188,= voor griffierecht.<br />
82<br />
Rechtbank Arnhem<br />
26 januari 2011, nr. 200222/HA ZA 10-908, LJN<br />
BP5299<br />
(mr. Boonekamp, mr. Lagarde, mr. Giesen)<br />
Aansprakelijkheid ziekenhuis. Zenuwschade.<br />
Conditio sine qua non-verband.<br />
[BW art. 7:446]<br />
A verwijt het ziekenhuis dat de verpleging, in strijd<br />
met de instructie de dienstdoende arts heeft gebeld<br />
in plaats van haar behandelend arts. Daarmee is<br />
een veiligheidsnorm geschonden die strekte tot<br />
voorkoming van het ontstaan van zenuwschade.<br />
A stelt dat wanneer de instructie zou zijn opgevolgd<br />
en de behandelend arts zou zijn gebeld over de<br />
toestand van A de behandelend arts op enig moment<br />
die nacht in het ziekenhuis zou zijn gekomen<br />
om A te onderzoeken, hij vervolgens de diagnose<br />
dreigend caudasyndroom zou hebben gesteld<br />
waarna hij zou hebben besloten tot het uitvoeren<br />
van een operatie. Die operatie zou eerder hebben<br />
plaatsgevonden dan de in werkelijkheid verrichte<br />
operatie. A stelt het ziekenhuis aansprakelijk voor<br />
het delay dat als gevolg van het schenden van de<br />
instructie is ontstaan, alsmede voor de daardoor<br />
geleden schade. Het ziekenhuis erkent aansprakelijkheid.<br />
Het ziekenhuis betwist echter onder meer<br />
het bestaan van het conditio sine qua non-verband<br />
tussen het opvolgen van de instructie van de<br />
dienstdoende arts en de bij A vastgestelde (zenuw)schade.<br />
De vraag die daarbij voorligt is volgens<br />
de rechtbank hoe de behandelend arts zou<br />
hebben gehandeld wanneer de verpleging de instructie<br />
zou hebben opgevolgd en hij door de verpleging<br />
zou zijn gebeld. Daarbij gaat het om de<br />
vraag hoe hij – als redelijk handelend en vakbekwaam<br />
orthopedisch chirurg met de specifieke<br />
kennis van de patiënt waarover hij beschikte – naar<br />
alle waarschijnlijkheid zou hebben gehandeld.<br />
Volgens de rechtbank zou de behandeld arts meteen<br />
tot operatie zijn overgegaan. De vraag die dan<br />
voorligt is of als gevolg van het delay de kans op<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
613
82<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
een beter resultaat althans minder zenuwschade,<br />
verloren is gegaan. Over deze vraag wenst de<br />
rechtbank te worden voorgelicht door een tot<br />
deskundige te benoemen neuroloog.<br />
[Eiseres] te [woonplaats],<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. M.A. Smits te Nijmegen,<br />
tegen<br />
de stichting Stichting Nijmeegs Interconfessioneel<br />
Ziekenhuis Canisius-Wilhelmina te Nijmegen,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. E.J. Wervelman te Utrecht.<br />
Partijen zullen hierna [eiseres] en het ziekenhuis<br />
genoemd worden.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. [eiseres] is, na eerdere rugoperaties in een<br />
ander ziekenhuis, op 11 juli 2000 in het ziekenhuis<br />
geopereerd door de aldaar werkzame orthopedisch<br />
chirurg dr. [arts1]. Hij heeft bij [eiseres] een<br />
flexibele spondylodese verricht op het niveau L4-<br />
L5.<br />
2.2. In januari 2001 heeft [eiseres] een open hartoperatie<br />
ondergaan. In verband daarmee moet<br />
[eiseres] levenslang bloedverdunnende middelen<br />
gebruiken.<br />
2.3. Op 1 mei 2001 is [eiseres] wederom door dr.<br />
[arts1] geopereerd aan haar rug (een correctie<br />
osteotomie op L4 en een spondylodese van L2-<br />
S1). Zij is op 26 april 2001 in het ziekenhuis opgenomen<br />
voor het reguleren van de stolling van het<br />
bloed ten behoeve van de operatie. De kans dat<br />
bij [eiseres] ernstige problemen zouden ontstaan,<br />
waaronder de kans op een dwarslaesie als gevolg<br />
van een hematoom indien niet de goede bloedstolling<br />
kon worden verkregen, werd door [arts1]<br />
geschat op 90%.<br />
2.4. De operatie heeft vijf uur geduurd. Om 13.00<br />
uur is [eiseres] naar de verkoeverkamer gebracht.<br />
Dr. [arts1] heeft het verplegend personeel de instructies<br />
gegeven om: de heparinepomp (in verband<br />
met de bloedstolling) om 22.00 uur weer<br />
aan te zetten (I), hem in plaats van dr. [arts2] te<br />
bellen als ware dr. [arts1] de dienstdoende arts<br />
(II) en beweging, kleur en gevoel van de benen<br />
van [eiseres] goed te observeren in verband met<br />
een mogelijk hematoom wat dwarslaesieverschijnselen<br />
kan geven (III).<br />
2.5. De in het ziekenhuis werkzame orthopedisch<br />
chirurg dr. [arts2] had op 1 mei 2001 avond- en<br />
nachtdienst. Dr. [arts2] is die nacht twee keer door<br />
de verpleging gebeld: om 00.00 uur en om 04.30<br />
uur. Hij heeft telefonisch in ieder geval de instructie<br />
gegeven dat zo nodig 1 keer Diazepam kon<br />
worden herhaald (00.00 uur) en dat 10 mg Temazepam<br />
en zo nodig Isordil kon worden toegediend<br />
(04.30 uur).<br />
2.6. In de “verpleegkundige rapportage” staat onder<br />
meer:<br />
“01/05 (...)<br />
OD Mw. ging +/- 9 uur voor 1 OK (...)<br />
19.30 kreeg 5 mg diazemuls iv<br />
Heeft krampen i.d. benen en ijskoude voeten<br />
Mw is wat paniekerig en angstig. Drain +/- 80cc<br />
gelopen.<br />
Geeft veel pijn aan. Morf. pomp staat op maximale.<br />
Diazepam helpt wel wat. Knieën zitten van die<br />
blauwe vlekken van vaten rondom alleen blauw.<br />
Benen zijn wel warm.<br />
22.00 Morf. pomp 10 m met dr. V. [arts1] naar<br />
2,0. Gevoel benen = goed. Re.voet is wat kouder.<br />
Beweging is goed. Mw. is moeilijk gerust te stellen.<br />
2/5 Mw. was helemaal overstuur. Was hierin<br />
moeilijk te corrigeren. Erg bang/angstig. Mw. z.n.<br />
diazepam+ (...) iv gegeven ? hierop werd mw.<br />
rustig. D.d [arts2] gebeld over kramp in benen<br />
(zie opdr). Mw. heeft iets gebraakt. Rond 00.00<br />
uur verhuisd naar h.g. ivm lawaai. Morfinep. st<br />
3.0. wond had gelekt, opnieuw verbonden. Knieën<br />
nog steeds blauw vlekken. 3.00 uur APTT geprikt.<br />
Rond 4.00 uur overstuur op de zij en dan weer<br />
gelijk terug etc. Mw. wilt meer pijn med maar zit<br />
al op haar top! Mw. zegt thuis ook al morfine te<br />
gebruiken! (immuun?).<br />
4.30. klaagt over pijn op de borst. RR 120/160 p.<br />
120. [arts2] gebeld (zie opdr). Mw kreeg zw isordil<br />
en temazepam 10 mg. Mw. klaagt nog steeds over<br />
pijn op de li borst. Cardioloog gebeld ? ECG. Mw.<br />
kreeg door cardioloog 5 mg Selokeen iv gespoten<br />
waardoor pols zakte na 80. Wrs door pijn snellere<br />
pols volgen DHK. Drain = g.b. Urineprod = g.b.<br />
Wond had nog nagelekt, niet meer verbonden,<br />
mw. was net iets rustiger.<br />
OD Mw. klaagt over veel pijn. Knieën zien blauw<br />
en voelen hard aan. Vandaag OK.<br />
614<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
82<br />
MD Mw. kwam 14.30 terug van de OK. Voelt zich<br />
beter pijn is goed te houden. Mw. heeft morfinepomp<br />
st 1.5 drain gb (...)”<br />
2.7. In het “verpleegkundig en medisch opdrachtenblad”<br />
staat onder meer:<br />
“datum en tijd naam opdrachtgever opdrachten<br />
(...)<br />
1/5 dr. V. [arts1] Morf. pomp max 3,0. Obs beweging,<br />
kleur<br />
gevoel benen ivm mogelijk hematoom wat<br />
dwarslaesieverschijnselen kan geven<br />
2/5 [arts2] ZN 1 x diazepam herhalen. Mw. heeft<br />
erg grote<br />
0.00 uur OK gehad, daarom veel pijnklachten.<br />
Pijnconsulent inschakelen?<br />
5.0 Temapam 10 mg, Isordil 2 N<br />
[arts2] Wanneer pijn niet zakt dan cardioloog<br />
in consult. Mw. klaagt over pijn op de borst.<br />
(...)<br />
2/5 visite 8.00 Hoe lang nog Heparine? Stop Heparine<br />
TNO<br />
(...) Pijnconsulent inschakelen. Nuchter houden.<br />
(...)”<br />
2.8. Dr. [arts1] heeft [eiseres] op 2 mei 2001 om<br />
8.15 uur onderzocht. Over de bevindingen tijdens<br />
dat onderzoek staat in de “decursus orthopedie<br />
CWZ” onder meer:<br />
“mob + sens intact. Pijn trekt langzaam op. Evt.<br />
hematoom ? evt OK uitruimen hematoom? V.<br />
[arts1] regelt OK. Hematoom uitgeruimd.” [arts1]<br />
heeft [eiseres] diezelfde dag om 11.00 uur geopereerd,<br />
waarbij hij een hematoom heeft ontlast.<br />
2.9. Op 11 mei 2001 is [eiseres] uit het ziekenhuis<br />
ontslagen.<br />
2.10. In een brief van Medirisk aan dr. [arts3] van<br />
6 juni 2006 staat onder meer:<br />
“Bovengenoemde patiënt heeft een verzekerde<br />
van Medirisk, het CWZ te Nijmegen, aansprakelijk<br />
gesteld. Als medisch adviseur (...) dien ik advies<br />
te geven in het kader van het onderzoek naar<br />
het letsel dat toegeschreven kan worden aan de<br />
aansprakelijkheidscheppende gebeurtenissen. Ik<br />
verzoek u in dat verband, mede namens de medisch<br />
adviseur van de betrokken patiënt, in deze<br />
zaak een onafhankelijk advies uit te brengen op<br />
uw vakgebied.”<br />
2.11. Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft<br />
dr. [arts3] vervolgens onderzoek gedaan naar de<br />
hem door partijen voorgelegde vragen. In zijn<br />
rapport van 4 december 2006 heeft hij onder meer<br />
geschreven:<br />
p. 1 “(...) Ondanks de grootte van de orthopedische<br />
ingreep was ook de inschakeling van een<br />
heparinepomp noodzakelijk in de avond van de<br />
dag van de operatie. De operateur [arts1] heeft<br />
gesteld dat voor eventuele complicaties hij zelf<br />
gebeld zou moeten worden waar immers het gebruik<br />
van een heparinepomp de kans op een hematoom<br />
fors doet toenemen met als groot risico,<br />
zo geeft de operateur ook aan in het verpleegplan,<br />
het ontstaan van neurologische complicaties. Bij<br />
een zeer forse toename van de pijnklachten in de<br />
postoperatieve fase is deze afgesproken communicatie<br />
niet gerealiseerd. De in consult geroepen<br />
dienstdoende orthopedisch chirurg was niet op<br />
de hoogte van het ingeschakeld zijn van de heparinepomp<br />
en evenmin van de speciale instructie<br />
van de operateur zelf.” (...)<br />
p. 3: “(...) Alvorens in te gaan op de verwikkelingen<br />
in het direct postoperatieve verloop, moet na<br />
bestudering van het dossier worden vastgesteld<br />
dat noch poliklinisch noch preoperatief de neurologische<br />
status van betrokkene is vastgelegd. Een<br />
en ander heeft toch de nodige relevantie daar op<br />
basis van de afgenomen anamnese wordt aangegeven<br />
dat in aansluiting aan de meerdere herniaoperaties<br />
er enige krachtsvermindering in het<br />
rechter been resteerde met daarnaast opspelende<br />
klachten in het linkerbeen zoals bij het 1e poliklinisch<br />
onderzoek van de behandelaar van [arts1]<br />
op 26.11.1999 wordt genoteerd. De sensibiliteit<br />
zou in het rechter en linker been preoperatief intact<br />
zijn geweest.<br />
De uitgebreidheid van de operatie met de daarbij<br />
noodzakelijke heparine geeft een duidelijk verhoogd<br />
risico op het ontstaan van hematomen. In<br />
de instructie in het verpleegkundig plan wordt<br />
door de behandelaar [arts1] dan ook terecht aangegeven<br />
dat beide benen goed geobserveerd<br />
moeten worden, niet alleen op kleur en gevoel<br />
maar vooral ook op beweeglijkheid. Letterlijk<br />
wordt hierbij gemeld dat bij een mogelijke hematoomvorming<br />
een dwarslaesie zou kunnen ontstaan.<br />
In het verpleegplan komt tot uiting dat om<br />
10 uur in de avond van de operatie het gevoel in<br />
beide benen in orde zou zijn geweest evenals de<br />
beweeglijkheid. In aansluiting daarop ontstonden<br />
echter toenemende heftige krampen met eveneens<br />
een forse toename van de pijn, welke klachten<br />
aanhielden ondanks het ophogen van de morfinepomp.<br />
De dienstdoende orthopedisch chirurg is<br />
bij herhaling gebeld inzake deze progressieve<br />
pijnklachten maar heeft zich beperkt tot een tele-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
615
82<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
fonisch advies. In dezelfde nacht werd ook de<br />
cardioloog in consult geroepen vanwege eveneens<br />
bestaande retrosternale klachten. De geconsulteerde<br />
assistent cardiologie heeft vanuit cardiologische<br />
invalshoek om 05.00 uur in de ochtend een medicatie<br />
gegeven. Bij de vroege ochtendvisite is betrokkene<br />
door [arts1] nader onderzocht en werd<br />
er geconcludeerd tot het bestaan van een complicerend<br />
hematoom. In de verkregen status is echter<br />
geen nadere neurologische evaluatie voorhanden<br />
inzake de neurologische conditie van de beide<br />
benen en de peri anale regio. Op 02.05.2001 wordt<br />
bij betrokkene om 11 uur in de ochtend een fors<br />
hematoom ontlast. In aansluiting hieraan werden<br />
de pijnklachten beduidend minder. Ook na de<br />
evacuatie-operatie voor het hematoom is er geen<br />
gedocumenteerde neurologische evaluatie voorhanden.<br />
(...)<br />
Samenvatting en overwegingen<br />
(...) De orthopedische operatie d.d. 01.05.2001 is<br />
volgens wens verlopen doch in de avond van de<br />
operatiedag moest de heparinepomp worden ingeschakeld.<br />
Na ommekomst van deze inschakeling<br />
is in enkele uren tijd een heftige pijn in de rug<br />
naast een forse krampende en pijnlijke sensatie<br />
in beide benen ontstaan. Een en ander ondanks<br />
een morfine-ophoging die deze pijn onvoldoende<br />
kon couperen. Na ommekomst van de nacht werd<br />
in de vroege ochtend vastgesteld dat er inderdaad<br />
sprake was van een epiduraal hematoom, de zo<br />
gevreesde complicatie bij het gebruik van de heparinepomp.<br />
Dit werd in de ochtend ontlast waarna<br />
de pijn en de krampen in beide benen aanzienlijk<br />
gereduceerd werden. Het complicerende hematoom<br />
heeft op neurologisch gebied toch een forse<br />
schade teweeggebracht met motorische en sensibele<br />
resterende stoornissen in het linker been<br />
maar daarnaast ook alle verschijnselen van een<br />
caudasyndroom op het gebied van mictie, defaecatie<br />
alsook gynaecologisch/seksuologisch. (...)<br />
Bij het onderzoek is er echter wel een geringe<br />
verzwakking aan de rechter zijde van de plantairflexiekracht<br />
in de voet. Als laatste zij ook gemeld<br />
dat de abductorenkracht aan de linker zijde licht<br />
verminderd is. Het ontstaan van een dergelijke<br />
complicatie werd terecht door de operateur gevreesd,<br />
reden voor hem om een speciale instructie<br />
achter te laten zodat hij zonodig zelf, al of geen<br />
dienstdoende, bereikt kon worden. (...) Ook de<br />
dienstdoende orthopedisch chirurg was in deze<br />
overigens niet op de hoogte van de mogelijke<br />
complicerende heparinepomp. (...) In het kader<br />
van de bewaking van betrokkene, na aansluiting<br />
van de heparinepomp, zou een meer nauwgezette<br />
neurologische screening op zijn plaats zijn geweest<br />
zoals ook door de operateur aangegeven in het<br />
verpleegkundig plan daar bij het ontstaan van een<br />
hematoom, het optreden van een caudasyndroom,<br />
een reële gevreesde complicatie is. Bij de screening<br />
inzake deze zou ook meer gedetailleerd het al of<br />
niet bestaan van een rijbroekanesthesie en de<br />
sphincter-spanning gecontroleerd moeten worden.<br />
Deze meer nauwkeurige neurologische<br />
screening heeft niet plaatsgevonden zodat onbekend<br />
is vanaf welk moment het caudasyndroom,<br />
zoals het zich postoperatief openbaarde, aanwezig<br />
is geweest. (...)<br />
Wilt u – dr. [arts1] gehoord hebbende – gemotiveerd<br />
aangeven hoe reëel u het acht, dat bij een<br />
eerder oproepen van dr. [arts1] ook in een eerder<br />
stadium (dan op 02.05.2001 om 11.00 uur) operatief<br />
zou zijn ingegrepen? Wat had dr. [arts1] gedaan,<br />
volgens dr. [arts1] zelf, indien hij eerder<br />
conform de instructie zou zijn opgeroepen?<br />
(...) Bij een eerder oproepen van de operateur van<br />
[arts1] zou, gezien de door hem geuite vrees voor<br />
het ontstaan van een hematoom, na een nauwkeurige<br />
neurologische screening op een eerder moment<br />
tot de diagnose epiduraal hematoom met<br />
een caudasyndroom aan de orde zijn geweest.<br />
Indien deze diagnose vroegtijdig zou zijn gesteld,<br />
had het aanbeveling verdiend om zo vroeg als<br />
mogelijk, daarbij afwijkend van de kantooruren,<br />
de hematoomevacuatie te realiseren.<br />
(...) Wilt u gemotiveerd aangeven hoe groot u de<br />
kans acht, dat ook bij vroegere evacuatie van het<br />
hematoom de door u vastgestelde restverschijnselen<br />
bij patiënte zouden zijn opgetreden?<br />
(...) Ook na screening van de literatuur in deze,<br />
welke overigens spaarzaam is, kan niet worden<br />
vastgesteld hoe lang de druk van een epiduraal<br />
hematoom kan bestaan alvorens neurologische<br />
beschadiging te geven. Bijgevolg moet worden<br />
gesteld dat ook bij een zo vroeg mogelijke evacuatie<br />
een neurologische beschadiging zeker niet<br />
kan worden uitgesloten.<br />
(...) Wilt u deze kans indien mogelijk uitdrukken<br />
in een percentage, eventueel rekening houdend<br />
met een marge? (...)<br />
(...) Zoals hierboven gesteld is het op basis van<br />
een literatuurscreening onmogelijk vast te stellen<br />
hoeveel uren een drukgevend hematoom op de<br />
cauda getolereerd kan worden. Ook in de literatuur<br />
kom e.e.a. minder duidelijk naar voren.<br />
616<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
82<br />
Echter een vergelijking kan worden getroffen met<br />
de in 1996 geformuleerde richtlijnen van het CBO<br />
waaraan alle spinaalwerkende chirurgen in Nederland<br />
hun contributie hebben verleend. Het handelt<br />
hier over herniaties en wat te doen op welk<br />
moment. Expliciet wordt aangegeven dat bij een<br />
forse motorische uitval in het kader van een herniatie<br />
er binnen 24 uur een decompressie van de<br />
neurale structuur moet plaatsvinden. Bij het optreden<br />
van een caudasyndroom bij een massieve<br />
potrusie wordt expliciet aangegeven dat zo<br />
vroegtijdig mogelijk moet worden overgegaan tot<br />
een decompressie. Een en ander in relatie, zo<br />
wordt vermeld, met de kans op herstel van de<br />
aangerichte schade. Betrokkene dient in ieder geval<br />
ook nader geanalyseerd te worden door een<br />
expertiserend neuroloog.<br />
(...) Tot welke gevolgen heeft het voor betrokkene<br />
geleid dat er niet een vroegere evacuatie van het<br />
hematoom heeft plaatsgevonden? (...)<br />
In het midden latend wat het laatste moment zou<br />
zijn geweest waarop de evacuatie had moeten<br />
plaatsvinden, moet gesteld worden dat de<br />
restschade voor betrokkene toch zeer fors is. Op<br />
orthopedisch gebied kan gesteld worden dat er<br />
aanzienlijke motorische en sensibele resterende<br />
stoornissen zijn in het linker been aan welke zijde<br />
zij permanent gebruik moet maken van een peroneusveer.<br />
(...)<br />
Op orthopedisch gebied is er sprake van een relatieve<br />
eindtoestand. (...)”<br />
2.12. In reactie op het commentaar van de medisch<br />
adviseur van [eiseres] op het concept-rapport<br />
heeft dr. [arts3] in een brief van 4 december<br />
2006 aan de advocaat van [eiseres] geschreven:<br />
“(...) Wanneer betrokkene thans aangeeft niet<br />
bedoeld te hebben dat er sprake is geweest van<br />
een resterende zwakte in het rechterbeen in aansluiting<br />
aan de ingreep dan dient deze informatie<br />
alsnog uit de anamnese verwijderd te worden.”<br />
2.13. In reactie op het commentaar van de medisch<br />
adviseur van Medirisk op het concept-rapport<br />
heeft dr. [arts3] in een brief van 4 december<br />
2006 aan die medisch adviseur geschreven:<br />
“(...) De door u opgeworpen vraag kan als navolgt<br />
worden beantwoord:<br />
Allereerst wordt nogmaals vastgesteld dat de preen<br />
postoperatieve neurologische evaluatie niet in<br />
de status gedocumenteerd is. Ook bij de ontwikkeling<br />
van de heftige pijnklachten in de loop van<br />
de avond met daarbij gevoelsveranderingen en<br />
motorische stoornissen is er geen sprake geweest<br />
van een neurologische evaluatie. Bij tijdig oproepen<br />
van [arts1] (...) mag worden aangenomen,<br />
gezien zijn kennis van de spinale chirurgie en<br />
daarbij voorkomende complicaties, dat de diagnose<br />
van een zich ontwikkelend cauda equina syndroom<br />
vroegtijdig gesteld had kunnen worden.<br />
De aanwezige sensibele en motorische stoornissen<br />
met een diffuus karakter zou een ander onderzoek<br />
in deze richting in ieder geval gewettigd hebben.<br />
Anders vertaald zou in de loop van de avond de<br />
diagnose gesteld kunnen zijn. Bij het volgen van<br />
de richtlijnen van het CBO (...) zou dan niet de<br />
24 uurstermijn voor een geïsoleerde klapvoet gevolgd<br />
moeten worden echter de aanbeveling welke<br />
gegeven wordt bij de ontwikkeling van een causa<br />
equina syndroom. Letterlijk staat in deze richtlijnen<br />
vermeld dat een decomprimerende ingreep<br />
zo snel als mogelijk dient te geschieden waarbij<br />
de bovengrens op +/- 6 uur gesteld wordt. Vertaald<br />
betekent dit dat de operatie in de vroege<br />
nacht had moeten geschieden. (...)”<br />
2.14. Bij brief van 26 maart 2007 heeft Medirisk,<br />
de verzekeraar van het ziekenhuis, aan de advocaat<br />
van [eiseres] onder meer geschreven:<br />
“(...) Op basis van de conclusies van dr. [arts3]<br />
erkennen wij aansprakelijkheid voor de gevolgen<br />
van het delay dat is ontstaan door het niet overeenkomstig<br />
zijn instructie tijdig oproepen van de<br />
behandelend arts. In afwachting van de resultaten<br />
van de aanbevolen neurologische expertise vindt<br />
u ons bereid een voorschot onder algemene titel<br />
van € 15.000,= over te maken op de bankrekening<br />
van uw cliënte (...)”<br />
2.15. Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft<br />
neuroloog dr. [arts4] onderzoek gedaan naar de<br />
door beide partijen aan hem voorgelegde vragen.<br />
In zijn rapport van 23 september 2008 staat onder<br />
meer:<br />
“(...) Welke diagnose stelt u ten aanzien van het<br />
niet tijdig ingrijpen in de nacht van 1 op 2 mei<br />
2001?<br />
(...) Vastgesteld moet worden dat in de postoperatieve<br />
fase zich een epiduraal hematoom heeft<br />
voorgedaan met forse druk op de cauda equina<br />
met uiteindelijk tot gevolg beduidende restverschijnselen,<br />
die zich vooral bevinden op urogenitaal<br />
terrein en aan het linker been. Actueel is er<br />
een volledige dan wel nagenoeg volledige uitval<br />
van de urogenitale wortels S3 tot S6 beiderzijds<br />
en partiële uitval in de wortels L4 tot S1, in toenemende<br />
mate naar sacraal toe.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
617
82<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
(...) Zijn de huidige klachten en afwijkingen welke<br />
u op uw vakgebied vaststelt, een gevolg van het<br />
niet tijdig ingrijpen in de nacht van 1 op 2 mei<br />
2001 of spelen daarbij nog andere facturen, geheel<br />
of ten dele een rol?<br />
(...) Het moge duidelijk zijn, dat een bloedingcomplicatie<br />
een mogelijk neveneffect is van een dergelijke<br />
ingreep, zeker onder de omstandigheden<br />
waarin deze operatie werd uitgevoerd. Betrokkene<br />
moest immers antistolling gebruiken, welke<br />
slechts tijdelijk kon worden onderbroken. Geconcludeerd<br />
moet worden dat in de gegeven omstandigheden<br />
de mogelijkheid op het ontwikkelen van<br />
een subduraal hematoom verhoogd moet zijn geweest,<br />
los van de indicatie, dan wel de technische<br />
ingreep, op het orthopedisch terrein.<br />
Juist in dit soort omstandigheden diende elk signaal<br />
dat in die richting van een bloeding zou<br />
kunnen wijzen, te worden geanalyseerd. Zover<br />
wij hebben begrepen, en met name op grond van<br />
een eerdere expertise van een orthopedisch chirurg,<br />
is dit onvoldoende – dan wel zelfs niet – gedaan.<br />
De situatie was de ochtend na de primaire<br />
ingreep reeds dusdanig ernstig, dat de orthopaedisch<br />
chirurg op dat moment een onmiddellijke<br />
heroperatie en ingrijpen noodzakelijk achtte. Het<br />
moge duidelijk zijn dat het niet tijdig ingrijpen<br />
de mogelijkheid voor een integraal herstel van het<br />
cauda letsel middels deze tweede operatie heeft<br />
geblokkeerd. Uit de literatuurgegevens blijkt dat<br />
een operatieve ingreep zeker bij caudaletsels, zo<br />
snel mogelijk dient te geschieden, hetgeen dan<br />
uitgevoerd binnen enkele uren kan leiden tot integraal<br />
herstel van de uitvalsverschijnselen. Niettemin<br />
valt bij adequaat medisch handelen niet uit<br />
te sluiten, dat zich nog lichte restverschijnselen<br />
zouden hebben voorgedaan. Wij zijn er van<br />
overtuigd, dat deze in ieder geval aanzienlijk<br />
minder zou zijn geweest dan thans het geval is.<br />
(...) Acht u thans ten aanzien van het niet tijdig<br />
ingrijpen in de nacht van 1 op 2 mei 2001 een<br />
eindtoestand bereikt of verwacht u nog veranderingen<br />
in gunstige dan wel ongunstige zin, al dan<br />
niet na therapeutische maatregelen? In hoeverre<br />
zullen deze veranderingen de op dit moment bestaande<br />
beperkingen en/of functiestoornissen<br />
beïnvloeden?<br />
(...) Gezien de verstreken termijn na de operatieve<br />
ingreep van 01.05.2001 is er een definitieve eindtoestand<br />
op neurologisch gebied ten aanzien van<br />
de gevolgen hiervan. Wij verwachten dan ook<br />
geen veranderingen in gunstige dan wel ongunstige<br />
zin, ook niet na therapeutische maatregelen.<br />
Dit betekent dat er geen veranderingen meer zullen<br />
zijn, zodat ook de bestaande beperkingen en<br />
functiestoornissen daardoor niet zullen worden<br />
beïnvloed. (..)<br />
Welke beperkingen stelt betrokkene te ondervinden<br />
bij activiteiten van het dagelijks leven, in de<br />
vrijetijdsbesteding en bij de beroepsuitoefening?<br />
(...) Betrokken ondervindt aanzienlijk beperkingen,<br />
die wat betreft het dagelijks leven vooral samenhangen<br />
met pijn die zij ervaart maar ook met<br />
de parese aan haar linker been. Een zeer belangrijke<br />
problematiek wordt gevormd door de mictieen<br />
defecatieproblemen, die een gereguleerd leefpatroon<br />
vereisen, waardoor haar sociale activiteiten<br />
aanzienlijk zijn beperkt. Uiteraard vormen<br />
deze beperkingen voor het dagelijks leven ook een<br />
probleem bij haar beroepsuitoefening.<br />
(...)<br />
Kunnen deze beperkingen, op grond van uw onderzoeksbevindingen,<br />
aan het niet tijdig ingrijpen<br />
in de nacht van 1 op 2 mei 2001 worden toegeschreven?<br />
(...) Zoals is vastgesteld, en ook door ons kan<br />
worden bevestigd op grond van de summiere gegevens<br />
waarover wij beschikken, kunnen deze<br />
beperkingen geheel of in ieder geval gedeeltelijk<br />
worden toegeschreven aan het niet tijdig ingrijpen<br />
in de nacht van 1 op 2 mei 2001. (...)<br />
Er zijn ons geen andere, niet door betrokkene<br />
aangegeven, beperkingen gebleken die samenhangen<br />
met het niet tijdig ingrijpen in de nacht van<br />
01 op 02.05.2001.<br />
(...)<br />
De totale invaliditeit van de gehele persoon bedraagt<br />
derhalve 40%+30%+20%+11%= (...) 70%<br />
blijvende invaliditeit gehele persoon.<br />
(...)<br />
Heeft u verder nog opmerkingen betreffende deze<br />
casus?<br />
(...) Opgemerkt moet worden, dat wij geen lapidaire<br />
uitspraak kunnen doen over het al dan niet te<br />
laat ingrijpen ten aanzien van het subdurale hematoom,<br />
daar wij hieromtrent onvoldoende gegevens<br />
hebben verkregen. Wij varen hier aldus op de<br />
reeds door u gegeven aanwijzing, dat in ieder geval<br />
de ingreep als te laat dient te worden beschouwd.<br />
Vooralsnog zien wij overigens in de gegevens die<br />
wij wel ter beschikking hebben gekregen, geen<br />
aanleiding een andere mening te formuleren in<br />
deze. Ook wij hebben sterk de indruk, dat de zo<br />
nodige ingreep niet tijdig is geschied.<br />
618<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
82<br />
V. COMMENTAAR VAN PARTIJEN<br />
(...)<br />
De volgende vraag is of en zo ja in welke mate er<br />
restschade zou zijn ontstaan indien patiënte wel<br />
tijdig zou zijn geopereerd.<br />
Antwoord:<br />
– Wij staan voor een onverhoopte complicatie<br />
van een operatieve ingreep, die in principe nimmer<br />
leidt tot letsels in het caudagebied. Wij mogen<br />
inderdaad aannemen, gezien de bevindingen in<br />
de rapportage en de mening van de orthopaedisch<br />
chirurg, dat aansluitend aan de operatie en derhalve<br />
de facto ook geen schade was opgetreden aan<br />
de cauda equina. Wat betreft het tijdstip van een<br />
eventuele ingreep bij onverhoopt optreden van<br />
een complicatie zoals in voorliggende kwestie het<br />
geval is, is uitgebreide literatuur over caudacompressie<br />
verschenen, waaruit samengenomen naar<br />
voren komt, dat men ‘zo snel mogelijk’ dient te<br />
opereren. Los daarvan is het zo, dat een tolerant<br />
van maximaal zes uur acceptabel lijkt te zijn alvorens<br />
met enige zekerheid restschade zal blijven<br />
bestaan. Overigens moet hier wel worden opgemerkt<br />
dat dit vooral studies betreffen van herniatie<br />
van tussenwervelschijven. Wanneer wij echter<br />
deze gegevens alsnog extrapoleren naar voorliggende<br />
kwestie, is het duidelijk dat de bloeding in<br />
ieder geval rond het middennachtelijke uur al tot<br />
de eerste symptomen leidde. Er vanuit gaande dat<br />
er eventueel enige tijd genomen moet worden om<br />
onderzoek te doen, had de operatie diezelfde nacht<br />
kunnen- en ons inziens ook dienen – plaats te<br />
vinden. Daar betrokkene in eerste instantie voornamelijk<br />
pijn ontwikkelde, blijkbaar geen uitval<br />
en zij nog die nacht is gezien door een assistent,<br />
mag worden aangenomen dat bij tijdig ingrijpen<br />
betrokkene inderdaad nagenoeg restloos zou zijn<br />
hersteld. Wij wijzen er overigens wel op dat de<br />
innervatie in de urogenitaalstreek extra kwetsbaar<br />
is voor druk vanwege de kleine omvang en<br />
kwetsbaarheid van vegetatieve zenuwen. Niettemin<br />
komt het ons reëel voor aan te nemen, dat<br />
indien tijdig was ingegrepen, dat wil zeggen binnen<br />
zes uur na de eerste symptomen op en rond<br />
00.00 uur ’s nachts, er geen of nagenoeg geen<br />
restschade zou zijn ontstaan. In dit verband is het<br />
jammer te constateren, dat de ’s morgens alsnog<br />
gestelde indicatie tot een acute heroperatie, blijkbaar<br />
nog enkele uren delay heeft laten zien tot het<br />
moment van deze feitelijke ingreep. Over de reden<br />
hiervan zijn wij niet geïnformeerd. Vermoedelijk<br />
heeft dit betrekking gehad op de beschikbaarheid<br />
van een operatiekamer. (...)”<br />
2.16. Bij brief van 26 januari 2009 heeft Medirisk<br />
aan de advocaat van [eiseres] onder meer schreven:<br />
“(...) Nadere bestudering van het medisch dossier<br />
(...) heeft tot de conclusie geleid dat het standpunt<br />
van neuroloog [arts4] met betrekking tot zijn opmerking<br />
op pagina 12 dat ‘een tolerantie van<br />
maximaal zes uur acceptabel lijkt te zijn alvorens<br />
met enige zekerheid restschade zal blijven bestaan’<br />
niet door ons kan worden onderschreven. (...)<br />
Voor de schade van uw cliënte heeft dit als gevolg<br />
dat de restgevolgen van het caudasyndroom niet<br />
kunnen worden toegerekend aan het tijdsverloop<br />
tussen het moment van de eerste verschijnselen<br />
van het caudasyndroom op 1 mei 00.00 uur en de<br />
operatie op 2 mei om 11.00 uur. Hoewel niet<br />
zorgvuldig werd gehandeld door de betreffende<br />
specialist, ondanks zijn instructies, niet ’s nachts<br />
op te roepen, heeft dit handelen geen gevolg gehad<br />
voor het verdere verloop. (...)”<br />
2.17. Dr. [arts1] heeft tijdens de comparitie van<br />
partijen het volgende verklaard:<br />
“Mevrouw [eiseres] en ik kennen elkaar al langer<br />
en we hebben geworsteld met de vraag hoe om te<br />
gaan met haar rugklachten. Ze was drie keer geopereerd<br />
in Tiel en een collega uit dat ziekenhuis<br />
vroeg mij om eens mee te kijken. Ik heb haar toen<br />
een vierde keer geopereerd, dat was nog voor haar<br />
hartoperatie. Ik kende zowel haar fysieke toestand<br />
als haar psychische. Met dat laatste bedoel ik dat<br />
ik haar ken als persoon. Ik weet hoe ze uitdrukking<br />
geeft aan klachten en dat dat tot misverstanden<br />
kan leiden, dat noemen we psychosomatiek.<br />
Daarmee bedoel ik dat de pijnaangifte niet geheel<br />
betrouwbaar is, dat kan dus zowel overdrijven als<br />
bagatelliseren inhouden. Een operatie als deze is<br />
voor iedere patiënt extreem pijnlijk, alsof er een<br />
trein over je heen rijdt. Die pijn duurt meestel 3<br />
tot 5 dagen. Die pijn is bij een gemiddelde patiënt<br />
met morfine gebruik te controleren. [eiseres] had<br />
ondanks morfine gebruik een progressie in de<br />
pijnbeleving en in die zin week zij af van de gemiddelde<br />
patiënt. Een operatie als deze is ook een<br />
grote operatie en kan alleen veilig plaatsvinden<br />
als de bloedstolling in orde was. Om die reden<br />
was het risico bij [eiseres] ook extreem groot. De<br />
instructie om mij persoonlijk te bellen heb ik gegeven<br />
tegen de achtergrond van die omstandigheden:<br />
de pijn, haar psychische toestand en het<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
619
82<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
grote risico voor haar bij deze operatie. Om 13:00<br />
uur was de operatie klaar. Om 22:00 uur is de heparinepomp<br />
aangezet. Op uw vraag hoe ik zou<br />
hebben gehandeld als ik om 24:00 uur zou zijn<br />
gebeld antwoord ik dat ik niet geloof dat er op dat<br />
moment al aanleiding zou zijn geweest om iets te<br />
doen, of dat rond 04:00 uur ook zo was weet ik<br />
niet. Wat uiteindelijk om 8:15 uur de aanleiding<br />
was om te opereren was de angst in haar ogen, de<br />
optrekkende en zeer heftige pijn en het feit dat ze<br />
de pijn alleen maar kon handelen door haar been<br />
op te trekken, ze bleef dus ondanks de heftige pijn<br />
bewegen. Die factoren maakten dat ik dacht dat<br />
moet wel wijzen op een zenuw die in de verdrukking<br />
is. Ik wijs er op dat er op dat moment dus<br />
geen mobiliteits- en sensibiliteitsstoornissen waren,<br />
maar desondanks wist ik dat het wel een<br />
bloeding kon zijn hoewel er nog geen uitval was.<br />
Voordat ik kon opereren moest eerst de stolling<br />
gereguleerd worden, daar gaat een paar uur mee<br />
gemoeid. De tijd tussen 8:15 en 11:00 uur kan dan<br />
ook volledig worden toegerekend aan het operatie<br />
klaarmaken van [eiseres] in verband met de stolling.<br />
Als er eerder tot een operatie zou zijn besloten,<br />
zou dezelfde tijd nodig zijn geweest in verband<br />
met die stolling. Ik denk wel dat wanneer ik<br />
gebeld zou zijn, ik zou zijn gekomen. Ik woon<br />
vlakbij en ben daar sowieso laagdrempelig in. Als<br />
ik het verpleegkundigdossier zo bekijk dan zou<br />
ik in ieder geval tot 04:00 uur geen reden hebben<br />
gezien om opnieuw te opereren. Daar ben je sowieso<br />
terughoudend in, want ze had net een forse<br />
operatie achter de rug. Op de derde pagina van<br />
het verpleegkundigdossier (productie 1 bij conclusie<br />
van antwoord) lees ik dat rond 04:00 sprake<br />
was van bewegingsonrust en ze meer pijnstilling<br />
wil terwijl ze al aan de maximale dosering morfine<br />
zat. Het is voor mij heel moeilijk om te zeggen of<br />
ik gegeven die omstandigheden aanleiding zou<br />
hebben gezien opnieuw te opereren, het is een<br />
duivels dilemma. Echte harde feiten waren er niet<br />
en op zichzelf is pijn geen reden om te opereren.<br />
Daarbij speelt mee dat [eiseres] gewend was aan<br />
morfine gebruik waardoor het kan zijn dat ze<br />
meer nodig heeft om de pijn te onderdrukken.<br />
Achteraf had ik misschien om 04:00 uur aanleiding<br />
gezien om het nog een uur aan te zien en zou<br />
ik tegen 06:00 uur hebben gezegd we gaan opereren.<br />
Ik denk niet dat ik, in die situatie om 04:00<br />
uur zou hebben besloten de heparinepomp stop<br />
te zetten met de kans op een hersenschade. Ik wil<br />
benadrukken dat het ook goed kan zijn dat ik niet<br />
had besloten om tot een operatie over te gaan op<br />
dat moment, het is gewoon heel moeilijk te zeggen<br />
achteraf. Het klopt dat de optrekkende pijn en de<br />
bewegingsonrust om 8:15 uur voor mij aanleiding<br />
was te gaan opereren. Dat zijn geen harde medische<br />
argumenten die beschreven worden. Andere<br />
chirurgen zouden denk ik op dezelfde wijze op<br />
deze symptomen reageren als ik, ik weet niet of<br />
dat ook geldt voor de niet snijdende disciplines.<br />
Het verloop van een zenuwbeschadiging is dat er<br />
eerst pijn is, gevolgd door zenuwuitval. Om te<br />
voorkomen dat er een beschadiging optreedt wil<br />
je de uitval het liefst voor zijn. Het klopt dus dat<br />
wanneer je wacht tot je de diagnose caudasyndroom<br />
kunt stellen, je te laat zou kunnen zijn. Als<br />
het al zo was geweest dat ik rond 6:00 uur had<br />
besloten tot operatie over te gaan, dan zou er ten<br />
opzichte van de feitelijke situatie een tijdswinst<br />
van twee a drie uur zijn geweest. De richtlijn heeft<br />
het over 24 uur en niet over 6 uur zoals de deskundigen<br />
schrijven, maar het klopt dat je wanneer je<br />
hebt besloten dat een zenuw mogelijk in de verdrukking<br />
is, zo snel mogelijk overgaat tot operatie.<br />
Wat mij heeft gestoord in het rapport van [arts3]<br />
en [arts4] is, dat er geen of onvoldoende neurologisch<br />
onderzoek is gedaan. Dat is onzin. Gedurende<br />
de nacht hebben de verpleegkundigen het<br />
neurologisch functioneren goed in de gaten gehouden<br />
en ’s ochtends heb ik dat gedaan. Ik denk dat<br />
[arts3] van mening is dat alleen een neuroloog in<br />
staat is dit onderzoek te doen, maar dat is onzin,<br />
ook een orthopedisch chirurg is daartoe in staat.<br />
Als ik niet de instructie had gegeven dat ik zou<br />
willen worden gebeld, dan zou ik niet speciaal de<br />
dienstdoende arts hebben gebeld in verband met<br />
de overdracht. De dienstdoende arts weet wat er<br />
speelt en wat er op de afdeling gebeurt. Het kan<br />
kloppen dat ik destijds iets zal hebben gezegd in<br />
de trant van was ik maar eerder geweest, maar het<br />
is vervolgens wel de vraag, wat ik als ik eerder was<br />
geweest had aangetroffen. Ik heb geen contact<br />
gehad met [arts4], wel met [arts3].<br />
Ik wil nog er op wijzen dat de klachten die mevrouw<br />
nu ondervindt het gevolg zouden kunnen<br />
zijn van een bloeding, maar ook het gevolg zouden<br />
kunnen zijn van de operatie op 1 mei 2001. Het<br />
is inderdaad mogelijk dat na afloop van die operatie,<br />
in dit geval om 8:15 uur op 2 mei 2001, wordt<br />
vastgesteld dat geen sprake is van mobiliteits- en<br />
sensibiliteitsstoornissen, maar dat die stoornissen<br />
zich nog later als gevolg van die operatie zouden<br />
hebben gemanifesteerd.”<br />
620<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
82<br />
3. Het geschil<br />
3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar<br />
bij voorraad te verklaren vonnis het ziekenhuis<br />
zal veroordelen tot betaling van een voorschot<br />
op de schadevergoeding van € 100.000,=,<br />
althans een zodanig voorschot als de rechtbank<br />
meent dat behoort, verhoogd de rente, alsmede<br />
het ziekenhuis zal veroordelen tot het betalen van<br />
een schadevergoeding, nader op te maken bij staat<br />
en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met<br />
rente, alsmede het ziekenhuis zal veroordelen tot<br />
voldoening van de buitengerechtelijke kosten ad<br />
€ 18.231,94, met veroordeling van het ziekenhuis<br />
in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.<br />
3.2. Het ziekenhuis voert verweer.<br />
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, nader ingegaan.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. [eiseres] verwijt het ziekenhuis dat in de<br />
avond en nacht van 1 op 2 mei 2001 de verpleging,<br />
in strijd met de instructie van dr. [arts1] (rov. 2.4.<br />
onder II), de dienstdoende arts dr. [arts2] heeft<br />
gebeld in plaats van dr. [arts1]. Daarmee is volgens<br />
[eiseres] een veiligheidsnorm geschonden<br />
die strekte ter voorkoming van het (als gevolg van<br />
een hematoom) ontstaan van een zenuwschade.<br />
Onder verwijzing naar de rapporten van dr.<br />
[arts3] en dr. [arts4] heeft [eiseres] betoogd dat<br />
wanneer de instructie zou zijn opgevolgd en dr.<br />
[arts1] in plaats van dr. [arts2] zou zijn gebeld<br />
over de toestand van [eiseres], dr. [arts1] op enig<br />
moment die nacht in het ziekenhuis zou zijn gekomen<br />
om [eiseres] te onderzoeken, hij vervolgens<br />
de diagnose dreigend caudasyndroom zou<br />
hebben gesteld waarna hij zou hebben besloten<br />
tot het uitvoeren van een operatie. Die operatie<br />
zou eerder hebben plaatsgevonden dan de in<br />
werkelijkheid op 2 mei 2001 om 11.00 verrichte<br />
operatie, aldus [eiseres]. [eiseres] houdt het ziekenhuis<br />
aansprakelijk voor het delay dat als gevolg<br />
van het schenden van de instructie van dr. [arts1]<br />
is ontstaan, alsmede voor de daardoor geleden<br />
schade, bestaande uit het verlies van een kans op<br />
een beter resultaat.<br />
4.2. Het ziekenhuis althans haar verzekeraar heeft<br />
aansprakelijkheid erkend (rov. 2.14.) voor de gevolgen<br />
van het niet opvolgen van de door dr.<br />
[arts1] gegeven instructie. Het ziekenhuis bestrijdt<br />
echter dat wanneer die instructie wel zou zijn<br />
opgevolgd, het verloop van die bewuste avond en<br />
nacht anders zou zijn geweest. Dr. [arts1] onderschrijft<br />
het gevoerde beleid van dr. [arts2] en nu<br />
niet ter discussie staat dat dr. [arts2] heeft gehandeld<br />
als een redelijk handelend en vakbekwaam<br />
dienstdoende arts, moet het ervoor worden gehouden<br />
dat dr. [arts1], indien hij in plaats van dr.<br />
[arts2] zou zijn gebeld, op dezelfde wijze zou<br />
hebben gehandeld, zo heeft het ziekenhuis ter<br />
zitting nader toegelicht. Als het al anders is, valt<br />
uit het deskundigenbericht van dr. [arts3] niet af<br />
te leiden op welk moment en naar aanleiding<br />
waarvan dr. [arts1] eerder tot een operatie had<br />
moeten besluiten en als al eerder tot operatie had<br />
moeten worden overgegaan, dan kan uit het rapport<br />
van dr. [arts4] niet worden afgeleid dat het<br />
[eiseres] dan beter zou zijn vergaan, althans dat<br />
de kans daarop had bestaan, aldus het ziekenhuis.<br />
Het ziekenhuis heeft, ter zitting bij monde van dr.<br />
[arts1], ook nog bestreden dat de zenuwschade<br />
waarvan thans sprake is van [eiseres], het gevolg<br />
is van een hematoom.<br />
4.3. Om met dat laatste verweer te beginnen: de<br />
rechtbank stelt vast dat zowel dr. [arts3] (onder<br />
“samenvatting en overwegingen”) als dr. [arts4]<br />
(in zijn antwoord op de eerste vraag) van mening<br />
zijn dat het hematoom op neurologisch gebied<br />
een forse schade teweeg heeft gebracht met motorische<br />
en sensibele resterende stoornissen in het<br />
linkerbeen met daarnaast alle verschijnselen van<br />
een caudasyndroom op het gebied van de mictie,<br />
defaecatie alsook op gynaecologisch/seksuologisch<br />
gebied. De enkele stelling aan de zijde van het<br />
ziekenhuis ter zitting dat er ook andere oorzaken<br />
denkbaar zijn, acht de rechtbank, zonder nadere<br />
onderbouwing daarvan, onvoldoende om op dit<br />
onderdeel de conclusies van de deskundigen in<br />
twijfel te trekken. Van die conclusies zal dan ook<br />
worden uitgegaan. Dat betekent dat het ervoor<br />
wordt gehouden dat de (door de deskundigen<br />
nauwkeurig omschreven) (zenuw)schade die na<br />
de operatie op 2 mei 2001 is vastgesteld bij [eiseres],<br />
moet worden beschouwd als het gevolg van<br />
het niet tijdig verwijderen van een hematoom.<br />
4.4. Met de andere verweren van het ziekenhuis<br />
ligt de vraag voor naar het condicio sine qua nonverband<br />
tussen het niet opvolgen van de instructie<br />
van dr. [arts1] en de bij [eiseres] vastgestelde (zenuw)schade.<br />
De rechtbank oordeelt daarover als<br />
volgt.<br />
4.5. Bij de beoordeling van het verweer dat dr.<br />
[arts1], wanneer zijn instructie zou zijn opgevolgd<br />
en hij in plaats van dr. [arts2] zou zijn gebeld, op<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
621
82<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
dezelfde wijze zou hebben gehandeld als dr.<br />
[arts2] zijn de volgende omstandigheden van belang.<br />
Ter zitting heeft dr. [arts1] verklaard dat de instructie<br />
om hem persoonlijk te bellen – en niet de<br />
dienstdoende arts – door hem is gegeven in verband<br />
met zijn bekendheid met [eiseres], haar<br />
psychische toestand, de pijnbeleving door [eiseres]<br />
en het grote risico voor [eiseres] bij deze operatie.<br />
De pijnaangifte door [eiseres] is volgens dr. [arts1]<br />
niet geheel betrouwbaar (de zogenaamde psychosomatiek)<br />
en kan tot misverstanden leiden. Dr.<br />
[arts1] heeft verklaard dat hij [eiseres]s psychische<br />
(en fysieke) toestand goed kent. Verder staat vast<br />
dat het risico van deze operatie voor [eiseres] extreem<br />
groot was vanwege de bloedstollingsproblematiek.<br />
Dr. [arts1] was met dit risico bekend en<br />
had mede om die reden de instructie gegeven hem<br />
persoonlijk te bellen. Op grond van de brief van<br />
Medirisk van 6 juni 2006 aan dr. [arts3] waarin<br />
onder meer staat “De dienstdoende arts wist niets<br />
van de afspraak om [arts1] te waarschuwen en<br />
was ook niet op de hoogte van de Heparine<br />
pomp”, waarvan ook dr. [arts3] daarvan in zijn<br />
rapport (rov. 2.11, eerste alinea) is uitgegaan, moet<br />
worden aangenomen dat dr. [arts2] niet bekend<br />
was met de bloedstollingsproblematiek bij [eiseres]<br />
en het als gevolg daarvan vergrote risico op<br />
hematoomvorming. Evenmin is gebleken dat dr.<br />
[arts2] bekend was met de specifieke psychische<br />
eigenschappen van [eiseres].<br />
4.6. Op grond van het voorgaande (rov. 4.5.) moet<br />
het er voor worden gehouden dat dr. [arts2] van<br />
de specifieke medische en psychische eigenschappen<br />
van deze patiënt niet op de hoogte was waarvan<br />
dr. [arts1] wel op de hoogte was. Dat het<br />
daarbij relevante eigenschappen betreft die van<br />
belang kunnen zijn bij de besluitvorming rondom<br />
de wijze van behandeling van deze patiënt, blijkt<br />
wel uit het feit dat die eigenschappen voor dr.<br />
[arts1] aanleiding waren om de instructie te geven<br />
hem in plaats van de dienstdoende arts te bellen.<br />
Het verschil in bekendheid met deze relevante<br />
psychische en medische eigenschappen, brengt<br />
dan ook met zich dat voor de beantwoording van<br />
de vraag hoe dr. [arts1] zou hebben gehandeld,<br />
niet kan worden volstaan met een vergelijking<br />
met en verwijzing naar het handelen van dr.<br />
[arts2], enkel en alleen vanwege het feit dat de<br />
juistheid van zijn handelen in deze procedure niet<br />
ter discussie staat. Dit verweer gaat dan ook niet<br />
op.<br />
4.7. Met de overige verweren ligt ter beoordeling<br />
voor hoe het [eiseres] zou zijn vergaan, het verweten<br />
handelen weggedacht. Zoals hiervoor al is<br />
overwogen, gaat het daarbij om het condicio sine<br />
qua non-verband tussen de gebeurtenis waarvoor<br />
aansprakelijkheid is erkend en de zenuwschade<br />
die bij [eiseres] is opgetreden. De vraag die daarbij<br />
concreet voorligt is hoe dr. [arts1] zou hebben<br />
gehandeld wanneer de verpleging zijn instructie<br />
zou hebben opgevolgd en hij – in plaats van dr.<br />
[arts2] – in de avond en nacht van 1 op 2 mei 2001<br />
door de verpleging zou zijn gebeld. Daarbij gaat<br />
het dus niet zozeer om de (normatieve) vraag hoe<br />
dr. [arts1] – als redelijk handelend en vakbekwaam<br />
orthopedisch chirurg – had moeten handelen<br />
maar om de (feitelijke) vraag hoe hij – als<br />
redelijk handelend en vakbekwaam orthopedisch<br />
chirurg met de specifieke kennis van de patiënt<br />
waarover dr. [arts1] beschikte – naar alle waarschijnlijkheid<br />
zou hebben gehandeld wanneer hij<br />
zou zijn gebeld.<br />
4.8. Voor de beoordeling daarvan dient allereerst<br />
te worden vastgesteld wat de symptomen zijn die<br />
– voor een orthopedisch chirurg op het spinale<br />
gebied – na een operatie als deze bij een patiënt<br />
met een bloedstollingsproblematiek als [eiseres],<br />
zouden kunnen wijzen op (de vorming van) een<br />
hematoom en, in het verlengde daarvan, een<br />
dreigend caudasyndroom alsmede het moment<br />
waarop bij [eiseres] deze symptomen zich voordeden.<br />
4.9. Uit het rapport van dr. [arts3] leidt de rechtbank<br />
af dat (rov. 2.13.) met name de forse toename<br />
van de pijnklachten en de aanwezige sensibele<br />
en motorische stoornissen met een diffuus karakter<br />
een nader onderzoek zouden hebben gerechtvaardigd<br />
omdat dan sprake zou kunnen zijn van<br />
een zich ontwikkelend caudasyndroom. De verklaring<br />
van dr. [arts1] ter zitting is op dit punt op<br />
onderdelen in overeenstemming met de bevindingen<br />
van dr. [arts3]. Hij heeft ter zitting verklaard<br />
dat het verloop van een zenuwbeschadiging is dat<br />
er eerst pijn is, gevolgd door zenuwuitval en dat<br />
het zaak is om de uitval voor te zijn om zenuwbeschadiging<br />
te voorkomen. De symptomen die<br />
voor dr. [arts1] aanleiding waren om op 2 mei<br />
2001 om 08.15 uur tot een operatie over te gaan<br />
waren: de angst in de ogen van [eiseres], de optrekkende<br />
en zeer heftige pijn en het feit ze ondanks<br />
de heftige pijn bleef bewegen. Ook heeft dr. [arts1]<br />
verklaard dat [eiseres] ondanks het morfinege-<br />
622<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
82<br />
bruik een progressie in de pijnbeleving had, terwijl<br />
bij een gemiddelde patiënt de pijn met morfine<br />
te controleren is.<br />
4.10. Tegen deze achtergrond heeft [eiseres] ter<br />
zitting het standpunt ingenomen dat ergens tussen<br />
04.00 en 05.00 uur ’s ochtends besloten had moeten<br />
worden opnieuw te opereren omdat [eiseres]<br />
toen de maximale dosering morfine kreeg toegediend<br />
en de pijn desondanks niet meer te houden<br />
was. De vraag is dan of tussen 04.00 uur en 05.00<br />
uur sprake was van symptomen die zouden kunnen<br />
wijzen op een dreigend caudasyndroom. De<br />
rechtbank oordeelt als volgt.<br />
4.11. Blijkens het verpleegkundig dossier was rond<br />
04.00 uur, daar heeft ook dr. [arts1] ter zitting op<br />
gewezen, sprake van bewegingsonrust bij [eiseres]<br />
(“rond 4 uur overstuur op de zij en dan weer gelijk<br />
terug etc”). [eiseres] heeft ter zitting verklaard dat<br />
zij al langer die nacht last had van optrekkende<br />
pijn (“de pijn die vanuit mijn tenen naar boven<br />
trok”), dat zij die pijn aanvankelijk met haar<br />
ademhaling kon controleren maar dat op een bepaald<br />
moment, rond 4 uur ’s nachts, de pijn zo<br />
erg werd dat zij die niet meer met haar ademhaling<br />
onder controle kon krijgen omdat ze haar<br />
buikspieren niet meer kon aanspannen. Verder<br />
heeft zij verklaard dat zij de hele nacht door ondanks<br />
de heftige pijn is blijven bewegen (“de pijn<br />
maakte dat ik moest bewegen”). Zij heeft de verpleging<br />
niet verteld dat de pijn vanuit haar tenen<br />
naar boven trok omdat de verpleging er niet naar<br />
vroeg en steeds meteen aangaf dat ze er niets aan<br />
konden doen. Het ziekenhuis heeft deze verklaring<br />
van [eiseres] niet bestreden. Daarbij komt dat de<br />
aantekeningen in het verpleegkundig dossier die<br />
verklaring – in het bijzonder op het punt van de<br />
bewegingsonrust en de toenemende, niet te verdragen<br />
pijn – bevestigen. De rechtbank zal dan<br />
ook van de juistheid van de verklaring van [eiseres]<br />
uitgaan.<br />
4.12. Uit die verklaring van [eiseres] en de aantekeningen<br />
in de verpleegkundige rapportage leidt<br />
de rechtbank af dat rond 04.00 uur in de nacht<br />
van 1 op 2 mei 2001 sprake was van optrekkende<br />
en zeer heftige pijn, dat ze ondanks en juist vanwege<br />
de pijn bleef bewegen en dat er ondanks de<br />
maximale dosering morfine die zij op dat moment<br />
kreeg toegediend toch sprake was van toenemende<br />
pijn. De rechtbank constateert dat daarmee op<br />
dat moment sprake was van het merendeel van<br />
de symptomen die in de feitelijke situatie voor dr.<br />
[arts1] om 08.15 uur aanleiding waren te besluiten<br />
tot operatie over te gaan omdat hij op basis van<br />
die symptomen dacht dat een en ander wel moest<br />
wijzen op een zenuw in de verdrukking. Die constatering,<br />
bezien in samenhang met de conclusie<br />
van dr. [arts3] dat de operatie in de vroege nacht<br />
had moeten geschieden, leidt tot het oordeel dat<br />
het beeld waarvan in ieder geval rond 04.00 uur<br />
in de nacht van 1 op 2 mei 2001 sprake was, voor<br />
dr. [arts1], als redelijk handelend en vakbekwaam<br />
orthopedisch chirurg op het spinale gebied met<br />
specifieke kennis rondom de conditie (heparine)<br />
en pijnbeleving van de betrokken patiënt, aanleiding<br />
zou zijn geweest om te overwegen dat sprake<br />
was van een dreigend caudasyndroom.<br />
4.13. Het ziekenhuis heeft nog aan de orde gesteld<br />
dat er van moet worden uitgegaan dat dr. [arts1]<br />
op dezelfde momenten zou zijn gebeld als dr.<br />
[arts2], namelijk om 00.00 uur en om 04.30 uur<br />
en dat dr. [arts1] dus alleen op die momenten<br />
bekend had kunnen raken met de toestand van<br />
[eiseres] en eventueel actie zou hebben kunnen<br />
ondernemen.<br />
4.14. Dr. [arts1] heeft ter zitting verklaard dat hij<br />
vermoedelijk wel naar het ziekenhuis zou zijn<br />
gekomen wanneer hij zou zijn gebeld. Wanneer<br />
ervan wordt uitgegaan dat hij, nadat hij om 00.00<br />
uur was gebeld, naar het ziekenhuis zou zijn gekomen,<br />
moet worden aangenomen dat hij (waarschijnlijk)<br />
op dat moment nog onvoldoende aanleiding<br />
zou hebben gezien – zo luidt in ieder geval<br />
ook de stelling van [eiseres] – om tot een operatie<br />
over te gaan. Wel was, zo volgt uit de verklaring<br />
van [eiseres] en de verpleegkundige rapportage,<br />
in ieder geval sprake van toenemende pijn ondanks<br />
morfinegebruik. Tegen de achtergrond van<br />
het extreme risico op de vorming van een hematoom<br />
bij [eiseres], bezien in samenhang met de<br />
psychosomatiek waardoor de pijnaangifte niet<br />
geheel betrouwbaar is en het gegeven dat [eiseres]<br />
pijnstillende medicatie kreeg toegediend die bij<br />
een gemiddelde patiënt die een dergelijke operatie<br />
heeft ondergaan voldoende effect heeft, acht de<br />
rechtbank het aannemelijk vanwege die (toenemende)<br />
pijnklachten op initiatief dan wel na instructie<br />
van dr. [arts1] na 00.00 uur meer contacten<br />
tussen de verpleging en dr. [arts1] zouden<br />
hebben plaatsgevonden over de toestand van<br />
[eiseres] dan met dr. [arts2] – die zoals hiervoor<br />
is overwogen niet bekend was met de specifieke<br />
medische en psychische eigenschappen van<br />
[eiseres] – hebben plaatsgevonden. In het verlengde<br />
daarvan oordeelt de rechtbank dat moet wor-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
623
82<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
den aangenomen dat dr. [arts1] in ieder geval<br />
rond 04.00 uur, toen de symptomen die wezen op<br />
een dreigend caudasyndroom zich in ieder geval<br />
manifesteerden, in het ziekenhuis zou zijn geweest<br />
dan wel spoedig nadat hij van de symptomen op<br />
de hoogte was gesteld, naar het ziekenhuis zou<br />
zijn gekomen.<br />
4.15. Wanneer er vervolgens van wordt uitgegaan<br />
dat dr. [arts1] tussen 04.00 uur en 04.30 uur in<br />
het ziekenhuis zou zijn geweest, [eiseres] zou<br />
hebben onderzocht en de hiervoor beschreven<br />
symptomen zou hebben waargenomen, moet er<br />
van worden uitgegaan dat die symptomen voor<br />
hem op dat moment, net als om 08.15 uur feitelijk<br />
het geval is geweest, aanleiding zouden zijn geweest<br />
direct te besluiten over te gaan tot een operatie.<br />
Voor dat oordeel put de rechtbank ook uit<br />
het rapport van dr. [arts3], die meermalen heeft<br />
geschreven dat na het stellen van de diagnose<br />
caudasyndroom in ontwikkeling zo vroeg als<br />
mogelijk tot operatie moet worden overgegaan,<br />
hetgeen op zichzelf ook door dr. [arts1] (blijkens<br />
zijn verklaring ter zitting) wordt onderschreven.<br />
4.16. Over het tijdstip waarop de operatie zou<br />
hebben plaatsgevonden, is van belang dat dr.<br />
[arts1] ter zitting heeft verklaard dat het “operatie<br />
klaarmaken” van [eiseres] in verband met de<br />
bloedstolling zo’n twee uur en drie kwartier in<br />
beslag heeft genomen en dat diezelfde tijd daarmee<br />
gemoeid zou zijn wanneer eerder tot operatie<br />
zou zijn besloten. Dit is aan de zijde van [eiseres]<br />
niet betwist. De rechtbank zal daarvan dan ook<br />
uitgaan. Met dat gegeven tezamen met hetgeen<br />
hiervoor in rov. 4.15. is vastgesteld, moet er van<br />
worden uitgegaan dat wanneer het onzorgvuldig<br />
handelen wordt weggedacht en dr. [arts1] in plaats<br />
van dr. [arts2] zou zijn geraadpleegd, [eiseres]<br />
eerder zou zijn geopereerd, namelijk tussen 6.45<br />
uur en 7.15 uur. De conclusie luidt dan ook dat<br />
het onzorgvuldig handelen van het ziekenhuis<br />
doordat dr. [arts1] niet, conform zijn instructie,<br />
is geraadpleegd in plaats van de dienstdoende arts,<br />
tot gevolg heeft gehad dat een delay is ontstaan<br />
bij het uitvoeren van de operatie tot verwijdering<br />
van het hematoom van ongeveer vier uur.<br />
4.17. De vraag die dan voorligt is of als gevolg van<br />
dat delay de kans op een beter resultaat althans<br />
minder zenuwschade, verloren is gegaan. [eiseres]<br />
stelt zich op het standpunt dat het rapport van dr.<br />
[arts4] voldoende aanknopingspunten biedt om<br />
ook gelet op het hiervoor vastgestelde delay die<br />
vraag bevestigend te beantwoorden. Het ziekenhuis<br />
heeft dit bestreden. Volgens haar kan uit het<br />
rapport van dr. [arts4] niet worden afgeleid dat<br />
bij een tijdswinst van twee à drie uur een reële<br />
kans had bestaan op een betere toestand. De<br />
rechtbank deelt de opvatting van het ziekenhuis,<br />
ook wanneer wordt uitgegaan van het vastgestelde<br />
delay van vier uur. Het rapport van dr. [arts4] is<br />
onvoldoende toegespitst op dat delay. Dr. [arts4]<br />
borduurt voort op de conclusies van dr. [arts3]<br />
en concludeert op grond daarvan dat de eerste<br />
symptomen van een dreigend caudasyndroom<br />
rond 00.00 uur ’s nachts manifest werden en<br />
wanneer er vervolgens binnen 6 uur nadien zou<br />
zijn ingegrepen, het reëel voorkomt om aan te<br />
nemen dat er geen of nagenoeg geen restschade<br />
zou zijn ontstaan. Over de vraag of bij later ingrijpen<br />
de kans op een beter resultaat verloren is gegaan<br />
en zo ja, hoe groot die kans dan was, biedt<br />
het rapport onvoldoende aanknopingspunten.<br />
4.18. De rechtbank is daarom voornemens zich<br />
over de volgende vragen te laten voorlichten door<br />
een tot deskundige te benoemen neuroloog:<br />
I. Uitgaande van de informatie die u in de medische<br />
stukken in het dossier aantreft en van (hypothetisch)<br />
operatieve ontlasting van het hematoom<br />
tussen 06.45 uur en 07.15 uur: kunt u vaststellen<br />
van welke klachten en afwijkingen op uw vakgebied<br />
dan sprake zou zijn geweest?<br />
II. Kunt u vaststellen of in dat geval van minder<br />
klachten en afwijkingen sprake zou zijn geweest<br />
dan thans het geval is, of de kans daarop zou<br />
hebben bestaan en zo ja, hoe groot schat u die<br />
kans?<br />
III. Heeft u verder nog opmerkingen die voor de<br />
beoordeling van de zaak van belang zijn?<br />
4.19. Partijen krijgen de gelegenheid zich bij akte<br />
zoveel mogelijk eensluidend uit te laten over de<br />
persoon van de te benoemen deskundige en de<br />
hiervoor geformuleerde vragen. Het voorschot<br />
op de kosten van de deskundige komt op grond<br />
van artikel 195 Rv voor rekening van [eiseres].<br />
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen<br />
van 23 februari 2011 voor het nemen van een akte<br />
door beide partijen over hetgeen is vermeld onder<br />
4.19.,<br />
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />
624<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
83<br />
83<br />
Rechtbank Middelburg<br />
2 maart 2011, nr. 74897/HA ZA 10-428, LJN<br />
BP8087<br />
(mr. Van Dijk)<br />
Zorg van een goed hulpverlener. Huisarts.<br />
Verzekeringsdekking behandeling. Professionele<br />
standaard.<br />
[BW art. 7:453]<br />
Na een eerder consult verwijst de huisarts eiser,<br />
die lijdt aan morbide obesitas, door naar een chirurg<br />
om de mogelijkheid tot plaatsing van een<br />
maagband te onderzoeken. Voorafgaand aan de<br />
operatie wijst CZ de aanvraag van eiser tot vergoeding<br />
van de operatie af. Deze afwijzing houdt ook<br />
in hoger beroep stand. Daartoe overweegt de<br />
Centrale Raad van Beroep onder meer dat er geen<br />
sprake is geweest van onderzoek en begeleiding<br />
door een multidisciplinair team, hetgeen aanzienlijk<br />
zou bijdragen aan de effectiviteit van de behandeling.<br />
Daarmee is niet is voldaan aan de indicatieen<br />
doelmatigheidscriteria die CZ heeft opgesteld.<br />
Volgens eiser heeft de huisarts haar zorgplicht als<br />
goed hulpverlener geschonden door enkel door te<br />
verwijzen naar een chirurg en geen initiatief te<br />
nemen tot de door de CZ vereiste multidisciplinaire<br />
aanpak. De rechtbank overweegt dat de voorwaarden<br />
van CZ in beginsel niets zeggen over de professionele<br />
standaard van een huisarts en dat ook<br />
de door eiser aangehaalde richtlijn voor behandeling<br />
van obesitas zich niet uitlaat over de wijze<br />
waarop een multidisciplinaire aanpak dient te<br />
worden geïnitieerd en gecoördineerd. In zijn algemeenheid<br />
mag de huisarts als verlener van eerstelijnszorg<br />
vertouwen op de kennis en kunde van de<br />
specialist naar wie wordt doorverwezen. Wel mag<br />
verwacht worden dat de huisarts niet-specialistische<br />
begeleiding biedt voordat hij doorverwijst.<br />
Daaraan heeft gedaagde voldaan door de obesitas<br />
van eiser in eerste instantie te bestrijden met een<br />
dieet en meer beweging. Aldus heeft gedaagde<br />
gehandeld als goed hulpverlener en in lijn met de<br />
professionele standaard waardoor de vordering<br />
strandt.<br />
[Eiseres] te Middelburg,<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. M.R. Minekus te Middelburg,<br />
tegen<br />
1. de Maatschap [gedaagde sub 1] te Middelburg,<br />
2. [gedaagde sub 2] te Middelburg,<br />
3. [gedaagde sub 3] te Grijpskerke,<br />
4. [gedaagde sub 4] te Middelburg,<br />
gedaagden,<br />
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.<br />
Eiseres zal hierna [eiseres] worden genoemd, gedaagden<br />
zullen gezamenlijk als de maatschap<br />
worden aangeduid en gedaagde sub 4 zal [gedaagde<br />
sub 4] worden genoemd.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. De maatschap oefent een huisartsenpraktijk<br />
uit in Middelburg. [eiseres] was patiënte van de<br />
maatschap; [gedaagde sub 4] was haar huisarts<br />
2.2. Op 24 mei 2004 is [eiseres] op consult geweest<br />
bij [gedaagde sub 4] in verband met morbide<br />
obesitas, waaraan zij leed. Zij was daarvoor al<br />
eerder bij [gedaagde sub 4] geweest. Naar aanleiding<br />
van dit consult schreef [gedaagde sub 4] op<br />
26 mei 2004 een verwijsbrief, luidend:<br />
“MIDDELBURG, 26.05.2004 Chirurgie<br />
Geachte Collega,<br />
Bovenstaande patient wordt naar U verwezen ivm<br />
obesitas.<br />
Patiente wil weten of ze in aanmerking kan komen<br />
voor een maagbanding<br />
Graag uw onderzoek en behandeling.<br />
met vriendelijke groet,<br />
[gedaagde sub 4], huisarts”<br />
2.3. [eiseres] heeft zich met deze verwijsbrief gewend<br />
tot het Universitair Ziekenhuis te Antwerpen<br />
(hierna: het UZA). Daar is besloten tot een<br />
gastric bypass-operatie (een maagverkleining).<br />
2.4. [eiseres] heeft voorafgaand aan de operatie<br />
bij haar ziektekostenverzekeraar CZ een aanvraag<br />
gedaan voor vergoeding van de operatie. Die<br />
aanvraag is bij brief van 30 augustus 2004 afgewezen;<br />
CZ motiveerde die afwijzing in de brief als<br />
volgt:<br />
“Wij verlenen geen toestemming voor deze<br />
maagbandoperatie in een niet door CZ gecontracteerd<br />
ziekenhuis. U bent voor deze zorg aangewe-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
625
83<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
zen op gecontracteerde zorg binnen Nederland<br />
of België. Tevens ontbreekt een verklaring van de<br />
huisarts.”<br />
2.5. [eiseres] heeft zich vervolgens voor genoemde<br />
verklaring opnieuw tot [gedaagde sub 4] gewend.<br />
Toen is ook over de kosten van de operatie gesproken.<br />
2.6. In de periode van 9 tot en met 15 september<br />
2004 is [eiseres] opgenomen geweest in de UZA,<br />
alwaar zij op 10 september 2004 de gastric bypassoperatie<br />
heeft ondergaan.<br />
2.7. [eiseres] heeft bezwaar gemaakt – en is daarna<br />
in beroep en in hoger beroep gegaan – tegen de<br />
onder 2.4 genoemde afwijzing van haar aanvraag<br />
om vergoeding. De afwijzing is daarbij steeds in<br />
stand gebleven In hoger beroep heeft de Centrale<br />
Raad van Beroep (toetsend aan de hand van de<br />
ten tijde van de afwijzing door CZ geldende Ziekenfondswet<br />
(Zfw)) onder meer overwogen:<br />
“4.3. In art. 2a, eerste lid van het Vb (Verstrekkingenbesluit<br />
ziekenfondsverzekering; invoeging<br />
rechtbank) is bepaald dat de aanspraak op een<br />
verstrekking ingevolge de Zfw slechts tot gelding<br />
kan worden gebracht voor zover de verzekerde,<br />
gelet op zijn behoefte en uit het oogpunt van<br />
doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop<br />
naar aard, inhoud en omvang is aangewezen.<br />
4.4.1. CZ heeft indicatie- en doelmatigheidscriteria<br />
voor bariatrische chirurgie vastgesteld. Deze criteria<br />
zijn ontleend aan behandelprotocollen, die<br />
in gebruik zijn bij verschillende Nederlandse ziekenhuizen.<br />
4.4.2. Tot de indicatie- en doelmatigheidscriteria<br />
behoort het vereiste dat voorafgaand aan de operatie<br />
sprake moet zijn geweest van onderzoek en<br />
begeleiding door een multidisciplinair team, bestaande<br />
uit bijvoorbeeld een internist, een chirurg,<br />
een diëtist of een psycholoog.<br />
4.4.3. Naar het oordeel van de Raad kunnen de<br />
door CZ gehanteerde indicatie- en doelmatigheidscriteria<br />
in beginsel gelden als uitgangspunt bij de<br />
beoordeling van de vraag of een gastic bypassoperatie<br />
vanuit het oogpunt van doelmatige<br />
zorgverlening voor de verzekerde is aangewezen.<br />
4.5. In het onderhavige geval is de Raad niet gebleken<br />
van onderzoek en begeleiding door een multidisciplinair<br />
team in voornoemde zin. Uit de<br />
overgelegde medische verklaringen en het verhandelde<br />
ter zitting blijkt geenszins dat de orthopedische<br />
chirurg I. Jansen, waar appellante onder behandeling<br />
is geweest voor een impressiefractuur<br />
van het lateraal tibiaplateau, de psycholoog<br />
H.C.M. Hermans, waar appellante therapie ontving<br />
in het kader van traumaverwerking, en de<br />
huisarts [gedaagde s[gedaagde sub 4] appellante<br />
onderzocht en/of begeleid hebben met betrekking<br />
tot haar mogelijkheden om gewichtsreductie te<br />
realiseren. Hieruit volgt dat CZ zich terecht op<br />
het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van<br />
doelmatige zorg als bedoeld in art. 2a, eerste lid,<br />
van het Vb.”<br />
3. Het geschil<br />
3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis,<br />
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de<br />
maatschap hoofdelijk – des dat de een betalende<br />
de anderen zullen zijn bevrijd, veroordeelt tot<br />
betaling aan haar van een bedrag van € 5.578,84,<br />
vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30<br />
augustus 2004, althans vanaf 31 augustus 2010,<br />
en vermeerderd met € 2.500,=, althans enig bedrag<br />
aan buitengerechtelijke (incasso-)kosten, alle met<br />
veroordeling van de maatschap in de kosten van<br />
dit geding, nakosten daaronder begrepen.<br />
3.2. Zij stelt daartoe dat [gedaagde sub 4] haar<br />
voor een gastric bypass-operatie heeft doorverwezen<br />
naar het UZA. Zij mocht erop vertrouwen dat<br />
die verwijzing juist was. De verwijzing was echter<br />
niet juist: [gedaagde sub 4] heeft niet voorafgaand<br />
een multidisciplinair onderzoek laten verrichten,<br />
terwijl dat wel had gemoeten. Aldus heeft zij niet<br />
de zorg van een goed huisarts in acht genomen.<br />
Zij heeft niet gehandeld in overeenstemming met<br />
de op haar rustende verantwoordelijkheid,<br />
voortvloeiende uit de voor haar geldende professionele<br />
standaard. Die standaard vindt onder meer<br />
invulling door protocollen. In de onder 2.7 weergegeven<br />
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep<br />
is een multidisciplinaire aanpak voorafgaand<br />
aan een gastric bypass-operatie geduid als een<br />
protocol. [gedaagde sub 4] had dus overeenkomstig<br />
dat protocol dienen te handelen. Zij had in<br />
een initiërende rol moeten spelen om (eerst) te<br />
komen tot alternatieven voor de gastric-bypassoperatie.<br />
[eiseres] verwijst daarvoor ook naar een<br />
CBO-richtlijn over obesitas. Door op dat punt<br />
niets te doen is zij toerekenbaar tekortgeschoten.<br />
Als gevolg van dit tekortschieten zijn de kosten<br />
van de door [eiseres] ondergane operatie, die<br />
€ 5.578,84 beliepen, voor haar eigen rekening gebleven.<br />
Zij heeft aldus door het handelen van<br />
[gedaagde sub 4] schade geleden.<br />
626<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
83<br />
3.3. De maatschap voert verweer. [eiseres] is bij<br />
[gedaagde sub 4] gekomen met de uuitdrukkelijke<br />
wens voor een maagband te worden verwezen.<br />
Dat [eiseres] sportte en een dieet volgde was [gedaagde<br />
sub 4] bekend; aanvankelijk heeft zij<br />
[eiseres] niet verwezen, doch afgesproken dat het<br />
resultaat van het dieet zou worden afgewacht.<br />
Toen [eiseres] een tweede keer om verwijzing naar<br />
het UZA voor een maagband vroeg en [gedaagde<br />
sub 4] haar niet voor iets anders kon motiveren,<br />
heeft zij haar verwezen naar een afdeling chirurgie.<br />
Mede gelet op genoemd omstandigheden<br />
heeft zij met de in algemene termen geschreven<br />
verwijzing – waarin om onderzoek en behandeling<br />
wordt gevraagd – de zorg van een goed huisarts<br />
betracht. Het is vervolgens [eiseres] geweest die<br />
voor het UZA heeft gekozen en daarin, ook nadat<br />
CZ had laten weten dat de ingreep niet zou worden<br />
vergoed, heeft volhard. In de uitspraak van<br />
de Centrale Raad van Beroep (waarbij [gedaagde<br />
sub 4] niet betrokken is geweest) stond het verstrekkingenbeleid<br />
van CZ centraal; daaraan kan<br />
geen standaard voor medici worden ontleend, en<br />
zeker niet voor huisartsen. Het door CZ voorgestane<br />
multidisciplinaire onderzoek dient te worden<br />
verricht door een specialist of ziekenhuis en<br />
niet door de huisarts. [gedaagde sub 4] mocht er<br />
van uit gaan dat de chirurg bij wie [eiseres] onder<br />
behandeling zou komen een dergelijk onderzoek<br />
zou instellen. Voorts stelt [gedaagde sub 4] dat<br />
het niet haar taak als huisarts is om te bewerkstelligen<br />
dat een verzekeraar de kosten van een<br />
voorgenomen ingreep vergoedt. De verzekeraar<br />
bepaalt zelf zijn vergoedingenbeleid. Dat heeft<br />
[gedaagde sub 4] ook aan [eiseres] kenbaar gemaakt.<br />
Er is geen causaal verband tussen de verwijzing<br />
door [gedaagde sub 4] en de schade. Bovendien<br />
wist [eiseres] voorafgaand aan de operatie<br />
dat CZ deze niet zou vergoeden. Door toch de<br />
operatie te laten doorgaan en daarbij voor Antwerpen<br />
te kiezen, heeft zij aanvaard dat de kosten<br />
voor haar eigen rekening zouden komen. De<br />
maatschap betwist de hoogte van de schade. Zij<br />
betwist voorts dat buitengerechtelijke kosten zijn<br />
gemaakt en de hoogte daarvan. Tenslotte betwist<br />
zij – wijzend naar de wettelijke regeling betreffende<br />
de maatschap – dat de maten hoofdelijk aansprakelijk<br />
(kunnen) zijn.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. Vooropgesteld moet worden dat de uitspraak<br />
van de Centrale Raad van Beroep, waarin de afwijzing<br />
van de aanvraag van [eiseres] bij CZ om<br />
vergoeding van de door haar gewenste behandeling<br />
is bevestigd, slechts iets zegt over de vraag of<br />
CZ bepaalde behandelingen – gelet op haar<br />
voorwaarden – wel of niet dient te vergoeden. In<br />
het onderhavige geval heeft CZ (kennelijk) in haar<br />
voorwaarden vermeld dat zij een operatie als door<br />
[eiseres] ondergaan alleen dan vergoed, als voorafgaand<br />
aan die operatie sprake is geweest van<br />
onderzoek en begeleiding door een multidisciplinair<br />
team, bestaande uit bijvoorbeeld een internist,<br />
een chirurg, een diëtist of een psycholoog.<br />
Daarmee is niets gezegd over de professionele<br />
standaard van genoemde (para-)medici, en evenmin<br />
over die van de huisarts.<br />
4.2. Dat de behandeling van obesitas – naar huidige<br />
medisch-wetenschappelijke inzichten – effectiever<br />
zal zijn wanneer sprake is van een multidisciplinaire<br />
aanpak, is niet in discussie. De vraag<br />
die voorligt is, of een huisarts, de zorg van een<br />
goed hulpverlener in acht nemend (art. 7:453<br />
BW), een dergelijke multidisciplinaire aanpak<br />
dient te initiëren.<br />
4.3. [eiseres] verwijst ter onderbouwing van haar<br />
standpunt nog naar een CBO-richtlijn – kennelijk<br />
doelend op de Richtlijn Diagnostiek en Behandeling<br />
van Obesitas bij volwassenen en kinderen uit<br />
2009 van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg<br />
CBO. Die richtlijn benoemt het belang<br />
van een multidisciplinaire aanpak, maar spreekt<br />
zich niet uit over de wijze waarop die aanpak dient<br />
te worden geïnitieerd en gecoördineerd. De<br />
richtlijn geeft aldus geen onderbouwing voor het<br />
standpunt van [eiseres]. Voorts is – bij gebreke<br />
van een toelichting, anders dan verwijzing naar<br />
de uitspraak van de Centrale raad van beroep, van<br />
de kant van [eiseres] – niet komen vast te staan<br />
dat er protocollen zijn, waarin van een huisarts<br />
een initiërende rol wordt gevraagd bij de multidisciplinaire<br />
aanpak van obesitas.<br />
4.4. In zijn algemeenheid dient naar het oordeel<br />
van de rechtbank te gelden, dat niet te snel kan<br />
worden aangenomen dat een meer specialistische<br />
behandeling wordt geïnitieerd en/of gecoördineerd<br />
door een huisarts. Een huisarts biedt immers<br />
eerstelijnszorg: zodra meer specialistische<br />
kennis wordt gevergd zal hij de patiënt verwijzen<br />
naar een specialist, er daarbij vanuit gaand dat die<br />
specialist na eigen onderzoek wel of niet voor een<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
627
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
(bepaalde) behandeling zal kiezen. Wel mag van<br />
een huisarts worden verwacht dat hij, voordat hij<br />
verwijst, zelf niet-specialistische begeleiding biedt.<br />
4.5. Uit de stukken blijkt dat [eiseres] voordat zij<br />
door [gedaagde sub 4] werd verwezen naar een<br />
chirurg, door middel van (meer) bewegen en met<br />
behulp van een dieet de obesitas heeft geprobeerd<br />
te bestrijden. Aldus heeft voornoemde niet-specialistische<br />
begeleiding plaatsgevonden; meer kan<br />
van een huisarts – als goed hulpverlener – ten<br />
aanzien van de behandeling van obesitas niet<br />
worden verwacht. Niet is komen vast te staan dat<br />
[gedaagde sub 4] niet heeft gehandeld overeenkomstig<br />
de professionele standaard van een huisarts<br />
en aldus zou zijn tekortgeschoten in de op<br />
haar rustende verplichtingen.<br />
4.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat – wat er<br />
verder zij van de vraag of er causaal verband bestaat<br />
tussen het gestelde handelen van [gedaagde<br />
sub 4] en het feit dat de door [eiseres] ondergane<br />
operatie niet door CZ is vergoed – de vordering<br />
moet worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het<br />
ongelijk gestelde partij – zoals onbetwist verzocht:<br />
uitvoerbaar bij voorraad – worden veroordeeld<br />
in de kosten van deze procedure. De kosten aan<br />
de zijde van de maatschap worden begroot op:<br />
– vast recht € 314,=<br />
– salaris advocaat € 768,= (2 x tarief I, € 384,=)<br />
Totaal € 1.082,=.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
wijst de vordering af;<br />
veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure,<br />
aan de zijde van de maatschap tot op heden<br />
begroot op € 1.082,=;<br />
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling<br />
uitvoerbaar bij voorraad.<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
84<br />
Gerechtshof 's-Gravenhage<br />
15 maart 2011, nr. 200.049.029/01, LJN BP7513<br />
(mr. Boele, mr. Kramer, mr. Grootveld)<br />
Noot Jeroen Langbroek<br />
Zorgplicht gemeente.<br />
[BW art. 6:174]<br />
Gemeente wordt in twee instanties niet aansprakelijk<br />
geacht voor (beweerdelijk) geleden funderingsschade<br />
als gevolg van een lekkende riolering. Nadat<br />
de gemeente van de toestand van de riolering<br />
op de hoogte raakte heeft zij de aanpak ervan ter<br />
hand genomen op een wijze die de toets der kritiek<br />
doorstaat, aldus het hof.<br />
1. [Naam] te Dordrecht,<br />
hierna ook te noemen: [appellant 1],<br />
2. [naam] te Dordrecht,<br />
hierna ook te noemen: [appellant 2],<br />
3. [naam] en [naam] te Dordrecht,<br />
hierna ook te noemen: [appellanten 3],<br />
4. [naam] te New York, Verenigde Staten van<br />
Amerika,<br />
hierna ook te noemen: [appellant 4],<br />
5. Belangen Vereniging Funderings Problematiek<br />
te Dordrecht,<br />
hierna ook te noemen: BVFP,<br />
appellanten,<br />
hierna gezamenlijk ook te noemen: de Bewoners,<br />
advocaat: mr. J.R. Vermeulen te Rotterdam,<br />
tegen<br />
de Gemeente Dordrecht te Dordrecht,<br />
geïntimeerde,<br />
hierna te noemen: de Gemeente,<br />
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt<br />
te ’s-Gravenhage.<br />
Het geding<br />
(...; red.)<br />
Beoordeling van het hoger beroep<br />
1.1. Aangezien geen grieven zijn aangevoerd tegen<br />
de feiten die de rechtbank onder 2.1 tot en met<br />
2.7 van haar vonnis heeft vastgesteld zal ook het<br />
628<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
84<br />
hof van deze feiten uitgaan. Tegen deze achtergrond<br />
gaat het in deze zaak, voor zover in hoger<br />
beroep van belang, om het volgende.<br />
1.2. [appellant 1] is eigenaar van de parterrewoning<br />
aan de [adres] te Dordrecht.<br />
1.3. [appellant 2] is eigenaar van de woning aan<br />
de [adres] te Dordrecht. Deze woning is gelegen<br />
boven die van [appellant 1].<br />
1.4. [appellanten 3] zijn eigenaars van de woning<br />
aan de [adres] te Dordrecht.<br />
1.5. [appellant 4] is eigenaar van de woning aan<br />
de [adres] te Dordrecht.<br />
1.6. De onder 1.2 tot en met 1.5 genoemde woningen<br />
(hierna: de “woningen”), gelegen op drie locaties<br />
(hierna: de “locaties”), zijn gefundeerd op<br />
houten palen. Indien houten funderingspalen zich<br />
geheel of gedeeltelijk boven het niveau van het<br />
plaatselijke grondwaterpeil bevinden, kan schimmelvorming<br />
optreden waardoor de palen worden<br />
aangetast. Het proces van schimmelvorming en<br />
aantasting van de palen wordt tot staan gebracht<br />
indien de paal weer onder het grondwaterniveau<br />
komt te staan, maar gaat weer verder zodra de<br />
paal droog komt te staan. Indien houten funderingspalen<br />
cumulatief gedurende 15 tot 20<br />
(standpunt Gemeente) dan wel 10 tot 20 (standpunt<br />
van de door de Bewoners ingeschakelde<br />
deskundige, TNO) jaar droog hebben gestaan,<br />
zijn problemen voor het dragend vermogen van<br />
de paal te verwachten. Dit betekent dat bij periodieke<br />
droogstand de termijn waarbinnen schade<br />
optreedt (aanmerkelijk) langer dan deze termijnen<br />
kan zijn.<br />
1.7. De woningen zijn gelegen in het “aandachtsgebied<br />
funderingen”, een gebied met een totale<br />
oppervlakte van ongeveer 4,2 km² waarin de kans<br />
op funderingsproblemen relatief groot is. In dit<br />
gebied komen ook woningen voor die gefundeerd<br />
zijn “op staal”, hetgeen wil zeggen dat deze niet<br />
zijn gefundeerd op palen.<br />
1.8. Indien riolering lek is kan deze een drainerende<br />
werking krijgen doordat grondwater het riool<br />
binnendringt. Dit kan er, al dan niet in combinatie<br />
met andere factoren, toe leiden dat houten funderingspalen<br />
in de nabijheid van het lek droog komen<br />
te staan. Andere factoren die (mede) tot<br />
droogstand kunnen leiden zijn: fluctuaties in het<br />
open waterpeil en gebrek aan neerslag.<br />
1.9. Bij de woningen is schade aan de fundering<br />
ontstaan. De Bewoners wijten dat aan lekkende<br />
rioleringen en verkeerd beheer van het open water<br />
binnen de bebouwde kom waardoor houten funderingspalen<br />
(te langdurig) droog zijn komen te<br />
staan. De Bewoners houden de Gemeente aansprakelijk<br />
voor de schade die zij als gevolg van deze<br />
funderingsschade hebben geleden. De Gemeente,<br />
zo stellen zij, heeft jegens hen onrechtmatig gehandeld<br />
door tekort te schieten in het beheer van het<br />
open water binnen de bebouwde kom (door het<br />
waterpeil te verlagen c.q. te laag te houden) alsmede<br />
in het beheer van de riolering (het niet tijdig<br />
verhelpen van lekkende riolering). Ook heeft de<br />
Gemeente de bewoners niet tijdig over de problematiek<br />
geïnformeerd. Zij baseren hun vordering<br />
primair op art. 6:174 BW en subsidiair op art.<br />
6:162 BW.<br />
1.10. De Bewoners vorderen, kort samengevat,<br />
verklaringen voor recht dat de Gemeente jegens<br />
hen, de leden van BVFP en de personen tot bescherming<br />
van wiens belang de rechtsvordering<br />
strekt, onrechtmatig heeft gehandeld en veroordeling<br />
van de Gemeente tot schadevergoeding, op<br />
te maken bij staat, alsmede tot vergoeding van<br />
buitengerechtelijke kosten, daaronder begrepen<br />
de kosten van de door de Bewoners ingeschakelde<br />
deskundige (TNO).<br />
1.11. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.<br />
Zij overwoog, samengevat, het volgende. De<br />
gevorderde verklaring voor recht jegens de personen<br />
tot bescherming van wiens belang de rechtsvordering<br />
strekt is te weinig bepaald en reeds<br />
daarom niet toewijsbaar. De vorderingen zijn niet<br />
verjaard, behalve de vordering van [appellant 1].<br />
Ingevolge art. 6:174 lid 1 BW is de bezitter van<br />
een opstal aansprakelijk voor gebreken aan die<br />
opstal, indien het door die gebreken veroorzaakte<br />
gevaar voor personen of zaken zich verwezenlijkt,<br />
tenzij aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige<br />
daad zou hebben ontbroken indien hij dit<br />
gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou<br />
hebben gekend. Uitgaande van bekendheid bij de<br />
Gemeente met het onderhavige probleem (drainerende<br />
werking van lekkende riolen, hetgeen<br />
droogstand en daardoor paalrot aan houten funderingen<br />
kan veroorzaken), heeft de rechtbank<br />
onderzocht of op de voet van art. 6:162 BW aansprakelijkheid<br />
bestaat. De rechtbank is op grond<br />
van overwegingen, die hierna nog aan de orde<br />
zullen komen, tot de conclusie gekomen dat de<br />
Gemeente noch in haar verplichtingen als rioolbeheerder<br />
noch in haar informatieplicht jegens de<br />
Bewoners, in het algemeen en meer in het bijzonder<br />
ten aanzien van de woningen, tekort is geschoten.<br />
Wat betreft de gestelde schending van de in-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
629
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
formatieplicht is de rechtbank van oordeel dat<br />
causaal verband tussen de gestelde schending en<br />
de gestelde schade ontbreekt, omdat niet gesteld<br />
of gebleken is dat de Bewoners, indien zij eerder<br />
dan in 2000 zouden zijn geïnformeerd, de nodige<br />
maatregelen zouden hebben genomen om die<br />
schade te beperken.<br />
2.1. Het hof zal eerst grief 2 bespreken. In deze<br />
grief komen de Bewoners op tegen het oordeel<br />
van de rechtbank dat, nu aansprakelijkheid op<br />
grond van art. 6:162 BW ontbreekt, hun vorderingen<br />
op grond van art. 6:174 lid 1 BW moeten<br />
worden afgewezen. De Bewoners zijn van mening<br />
dat de rechtbank daarmee geen recht heeft gedaan<br />
aan hun primaire, op art. 6:174 BW gebaseerde,<br />
vordering en ten onrechte niet heeft vastgesteld<br />
dat de gemeentelijke riolering in het algemeen en<br />
meer in het bijzonder ter plaatse van de drie locaties<br />
is aan te merken als gebrekkig in de zin van<br />
art. 6:174 lid 1 BW. De wetgever heeft bij de<br />
“tenzij-clausule” van art. 6:174 lid 1 BW gedacht<br />
aan de gevallen waarin het gebrek in de opstal<br />
ontstaat ten gevolge van een van buiten komende<br />
oorzaak die aan de bezitter niet kan worden toegerekend,<br />
zoals overmacht of een andere rechtvaardigingsgrond,<br />
waarbij tevens tussen het ontstaan<br />
van het gebrek en het ontstaan van de<br />
schade een zodanig korte tijdspanne verloopt dat<br />
de bezitter het intreden van de schade, ook al had<br />
hij van het bestaan van het gebrek kennis gehad,<br />
niet had kunnen voorkomen. In dit geval is het<br />
gebrek niet ontstaan als gevolg van een van buiten<br />
komende oorzaak, maar als gevolg van veroudering<br />
van het rioleringsstelsel en het achterwege<br />
blijven van onderhoud. Het moment waarop het<br />
in art. 6:174 lid 1 BW bedoelde gevaar is ontstaan<br />
ligt bij het ontstaan van de lekkages van de riolen,<br />
althans het ontstaan van zodanige lekkages dat<br />
daarvan op den duur schade is te verwachten. Het<br />
is bovendien aan de Gemeente om omstandigheden<br />
aan te voeren op grond waarvan de aansprakelijkheid<br />
op grond van art. 6:174 lid 1 BW zou<br />
moeten worden opgeheven, niet aan de Bewoners<br />
om, zoals de rechtbank ten onrechte heeft overwogen,<br />
feiten en omstandigheden aan te voeren die<br />
tot het oordeel zouden moeten leiden dat de Gemeente<br />
nalatig is geweest in haar zorgverplichting,<br />
aldus de Bewoners.<br />
2.2. Deze grief kan niet slagen om de volgende<br />
redenen. Het stond de rechtbank op zichzelf vrij<br />
om, zoals zij kennelijk heeft gedaan, in het midden<br />
te laten of voldaan is aan de voorwaarden voor<br />
aansprakelijkheid die art. 6:174 lid 1 BW stelt en<br />
te onderzoeken of voldaan is aan de tenzij-clausule,<br />
die op die aansprakelijkheid een uitzondering<br />
maakt. Indien immers aan de voorwaarden van<br />
de tenzij-clausule is voldaan ontbreekt aansprakelijkheid<br />
reeds om die reden en is nader onderzoek<br />
naar de voorwaarden die aansprakelijkheid vestigen<br />
overbodig. Anders dan de Bewoners aanvoeren<br />
staat aan toepassing van de tenzij-clausule<br />
niet in de weg dat het hier niet zou gaan om een<br />
gebrek ten gevolge van een van buiten komende<br />
oorzaak waarbij tevens tussen het ontstaan van<br />
het gebrek en het ontstaan van de schade een zodanig<br />
korte tijdspanne verloopt dat de bezitter<br />
het intreden van de schade, ook al had hij van het<br />
bestaan van het gebrek kennis gehad, niet had<br />
kunnen voorkomen. De tenzij-clausule is niet tot<br />
dergelijke gevallen beperkt, maar heeft ten doel<br />
tot uitdrukking te brengen dat de bezitter zijn<br />
aansprakelijkheid niet kan afwenden met een beroep<br />
op (schuld of onrechtmatigheid uitsluitende)<br />
onbekendheid met het gebrek, doch slechts door<br />
omstandigheden te bewijzen die hem, bij bekendheid<br />
met het gebrek, van aansprakelijkheid uit<br />
onrechtmatige daad hadden gevrijwaard. De<br />
rechtbank heeft dan ook terecht onderzocht of,<br />
uitgaand van bekendheid van de Gemeente met<br />
het door haar onder 4.7 geformuleerde gevaar<br />
(drainerende werking van lekkende riolen, hetgeen<br />
droogstand en daardoor paalrot aan houten<br />
funderingen kan veroorzaken), de Gemeente op<br />
grond van art. 6:162 BW aansprakelijk zou zijn.<br />
2.3. De rechtbank heeft daarbij niet uit het oog<br />
verloren dat de bewijslast ten aanzien van toepassing<br />
van de tenzij-clausule in beginsel op de Gemeente<br />
rust. De rechtbank is kennelijk van oordeel<br />
dat de feiten en omstandigheden die de Gemeente<br />
heeft aangevoerd om te adstrueren dat zij,<br />
anders dan de Bewoners aanvoeren, haar onderhoudsverplichtingen<br />
ten aanzien van de riolering<br />
wel is nagekomen, onvoldoende zijn weersproken<br />
zodat zij daarmee als vaststaand moeten worden<br />
aangemerkt. Voor zover de Bewoners betogen dat<br />
de rechtbank had moeten vaststellen wanneer het<br />
bedoelde gevaar is ontstaan treft dat betoog geen<br />
doel. De rechtbank heeft kennelijk bekendheid<br />
van de Gemeente met dat gevaar aanwezig verondersteld<br />
op het tijdstip dat dit gevaar is ontstaan,<br />
waarbij zij in het midden mocht laten op welk<br />
tijdstip dat gevaar precies is ontstaan. Daartoe gaf<br />
– en geeft – het debat tussen partijen ook geen<br />
aanleiding, mede gelet op het feit dat de Bewoners<br />
630<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
84<br />
zich slechts baseren op een in algemene termen<br />
gesteld “gevaar”, in hoger beroep onbestreden<br />
geformuleerd door de rechtbank onder 4.7 van<br />
het vonnis, en zelf ook geen duidelijk standpunt<br />
hebben ingenomen ten aanzien van het tijdstip<br />
waarop het gevaar is ontstaan.<br />
2.4. Ten slotte merkt het hof nog het volgende op.<br />
In de zaak van de dijkverschuiving te Wilnis<br />
(Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en<br />
Vecht/Gemeente de Ronde Venen, LJN BN6236,<br />
RvdW 2011/7) heeft de Hoge Raad ten aanzien<br />
van de vraag of de dijk voldeed aan de eisen die<br />
men daaraan in de gegeven omstandigheden<br />
mocht stellen als bedoeld in art. 6:174 lid 1 BW<br />
(kort gezegd: of aan de dijk een “gebrek” kleefde)<br />
bij arrest van 17 december 2010 onder meer het<br />
volgende overwogen:<br />
4.4.4. Bij het antwoord op de vraag of de opstal<br />
voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven<br />
omstandigheden mag stellen, komt het derhalve<br />
aan op de – naar objectieve maatstaven te<br />
beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het<br />
te verwachten gebruik of de bestemming daarvan,<br />
met het oog op voorkoming van gevaar voor personen<br />
en zaken deugdelijk is, waarbij ook van<br />
belang is hoe groot de kans op verwezenlijking<br />
van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen<br />
mogelijk en redelijkerwijs te<br />
vergen zijn.<br />
4.4.5. Toegesneden op de onderhavige vraagstelling<br />
betekent het vorenstaande dat rekening moet<br />
worden gehouden met factoren als de aard en<br />
bestemming van de kade (een publiek toegankelijke<br />
dijk), de waarborgfunctie van de veendijk (bescherming<br />
van omwonenden tegen water), de fysieke<br />
toestand van de kade ten tijde van de verwezenlijking<br />
van het gevaar, de naar objectieve<br />
maatstaven te beoordelen kenbaarheid van het<br />
gebrek en het daaraan verbonden gevaar van kadeverschuiving,<br />
de bij de uitvoering van zijn publieke<br />
taak aan het Hoogheemraadschap toekomende<br />
beleidsvrijheid en de financiële middelen<br />
die hem in dat verband ten dienste staan, een en<br />
ander mede gelet op de toenmalige stand van de<br />
wetenschap en de techniek en de daadwerkelijke<br />
(technische) mogelijkheid van het nemen van afdoende<br />
veiligheidsmaatregelen.<br />
Het enkele feit van de kadeverschuiving zal in het<br />
algemeen voldoende zijn voor het aannemen van<br />
het vermoeden dat de kade (dijk) niet voldeed aan<br />
de daaraan in de gegeven omstandigheden te<br />
stellen eisen, behoudens door de bezitter ervan te<br />
leveren tegenbewijs (zoals de rechtbank heeft geoordeeld).<br />
De hierboven genoemde factoren kunnen in<br />
voorkomend geval in uiteenlopende richting wijzen,<br />
maar daarbij verdient aantekening dat de<br />
aard, de bestemming en de waarborgfunctie van<br />
de kade zwaarwegende factoren zijn die kunnen<br />
meebrengen dat daartegenover aan andere omstandigheden<br />
minder gewicht toekomt of ertoe<br />
kunnen nopen dat aan de onderbouwing van<br />
stellingen met betrekking tot de niet-kenbaarheid<br />
van het gevaar van een kadeverschuiving strenge<br />
eisen worden gesteld.<br />
2.5. Het hof is van oordeel dat de geciteerde gezichtspunten<br />
in het onderhavige geval van belang<br />
zijn, aangezien het ook in deze zaak gaat om de<br />
aansprakelijkheid van een overheidslichaam voor<br />
een gesteld gebrek in een publiek werk. Dit betekent<br />
dat de vraag of de riolering in de Gemeente<br />
voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven<br />
omstandigheden mag stellen in de zin van<br />
art. 6:174 lid 1 BW (hierna ook wel: of daaraan<br />
een “gebrek” kleeft) in wezen dezelfde is als de<br />
vraag of de Gemeente onrechtmatig jegens de<br />
Bewoners heeft gehandeld. In beide gevallen speelt<br />
de eventuele afwezigheid van (subjectieve) kennis<br />
bij de Gemeente van het gevaar geen rol, aangezien<br />
in het eerste geval deze onbekendheid geen<br />
disculpatie oplevert en de bekendheid in het<br />
tweede geval verondersteld wordt. De overwegingen<br />
van de rechtbank in het kader van de tenzijclausule<br />
omtrent de onrechtmatigheid zijn derhalve<br />
evenzeer van belang voor het oordeel of er<br />
sprake is van een gebrek als bedoeld in art. 6:174<br />
lid 1 BW en tevens voor de beoordeling van het<br />
subsidiaire standpunt van de Bewoners dat de<br />
Gemeente jegens hen een onrechtmatige daad<br />
heeft gepleegd. Dit is in overeenstemming met de<br />
opvatting in de literatuur dat indien de gebrekkigheid<br />
van de opstal wordt beoordeeld aan de hand<br />
van hetgeen aan onderhoud en maatregelen van<br />
de bezitter verwacht kan worden (en dat is naar<br />
de kern waar de Bewoners zich op beroepen, zie<br />
memorie van grieven onder 22), de kwalitatieve<br />
aansprakelijkheid niet verder reikt dan die uit<br />
onrechtmatige daad. Het hof zal de grieven in dat<br />
licht beoordelen, waarbij het hof tot uitgangspunt<br />
zal nemen dat stelplicht en bewijslast ten aanzien<br />
van de vraag of de riolering gebrekkig was op de<br />
Bewoners rusten. Het hof neemt daarbij tevens<br />
tot uitgangspunt dat geen grief is gericht tegen de<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
631
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
vaststelling van de rechtbank, dat het in art. 6:174<br />
lid 1 BW bedoelde gevaar in deze zaak is drainerende<br />
werking van lekkende riolen, hetgeen<br />
droogstand en daardoor paalrot aan houten funderingen<br />
kan veroorzaken.<br />
3.1. Met grief 3 verwijten de Bewoners de rechtbank<br />
dat zij geen aandacht heeft gegeven aan hun<br />
stelling dat de Gemeente in de periode vanaf de<br />
bouw van de woningen tot 1995 het openwaterpeil<br />
heeft verlaagd tot een niveau van NAP -2 m.<br />
Vanwege de eerder door de Gemeente zelf bij<br />
bouwvergunningverlening voorgeschreven<br />
hoogte van de bovenkant funderingshout ten opzichte<br />
van NAP zijn op die wijze risico’s op<br />
droogstand veroorzaakt. De Gemeente heeft<br />
hierover ook nooit informatie verstrekt aan perceeleigenaren<br />
in Dordrecht. Indien en voor zover<br />
zou blijken dat deze verlagingen geheel of gedeeltelijk<br />
kunnen worden aangemerkt als een oorzaak<br />
van de droogstand aan de houten paalfunderingen,<br />
is de Gemeente in haar hoedanigheid van<br />
beheerster van het openwaterpeil in de relevante<br />
periode daarvoor aansprakelijk.<br />
3.2. De Bewoners stellen in de toelichting op deze<br />
grief voorop dat (in hun zienswijze) de te lage<br />
grondwaterstand op de drie locaties is veroorzaakt<br />
door lekkende rioleringen. Het hof begrijpt de<br />
grief dan ook zo dat de bewoners daarmee willen<br />
betogen dat indien het hof tot het oordeel zou<br />
komen dat de funderingsschade niet (alleen) te<br />
wijten is aan lekkende riolering maar (ook) aan<br />
fluctuaties in het openwaterpeil, dit laatste evenzeer<br />
een omstandigheid is die voor rekening van<br />
de Gemeente komt. Aangezien, zoals hierna zal<br />
blijken, het hof niet toekomt aan de beoordeling<br />
van het eventuele causaal verband tussen onrechtmatigheid<br />
en schade, hebben de Bewoners bij deze<br />
grief geen belang.<br />
4.1. In grief 4 richten de Bewoners zich met verschillende<br />
klachten tegen hetgeen de rechtbank<br />
heeft overwogen in rechtsoverweging 4.11.<br />
4.2. De Bewoners voeren in de eerste plaats aan<br />
dat de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking<br />
heeft genomen de bij de Gemeente bestaande<br />
langjarige wetenschap van de slechte staat waarin<br />
de rioleringen zich bevonden alsmede de wetenschap<br />
van de daaruit voortvloeiende risico’s voor<br />
houten paalfunderingen. De grief is ongegrond<br />
voor wat betreft de wetenschap van de bedoelde<br />
risico’s. De rechtbank is immers veronderstellenderwijs<br />
ervan uitgegaan dat de Gemeente die wetenschap<br />
bezat.<br />
4.3. De grief is ontoelaatbaar vaag voor zover<br />
daarin wordt aangevoerd dat de Gemeente<br />
“langjarige” wetenschap had van de slechte staat<br />
waarin de rioleringen zich bevonden. Onduidelijk<br />
is wanneer naar de mening van de bewoners deze<br />
“langjarige” wetenschap is ontstaan en wat zij<br />
bedoelen met “de slechte staat” van de riolering.<br />
De Gemeente heeft gemotiveerd gesteld dat (i) de<br />
Wareco-rapporten niet ten doel hadden de funderingsproblematiek<br />
in kaart te brengen maar te<br />
adviseren over de vraag op welke wijze na rioolrenovatie<br />
door middel van drainage wateroverlast<br />
zou kunnen worden voorkomen, (ii) dat uit deze<br />
rapporten wel bleek dat zich gevallen voordeden<br />
van aantasting van houten paalfunderingen door<br />
schimmels, maar nog niet dat binnen de Gemeente<br />
een omvangrijk funderingsprobleem bestond,<br />
(iii) dat de Gemeente Wareco verzocht heeft een<br />
indicatief funderingsonderzoek te verrichten,<br />
hetgeen geleid heeft tot de in september 2000 gereed<br />
gekomen ‘Rapportage grondwater- en funderingsonderzoek<br />
afbakening funderingsproblematiek<br />
in Dordrecht’, naar aanleiding waarvan de<br />
Gemeente in oktober 2000 een informatiebrief<br />
heeft gezonden aan de eigenaren van panden waar<br />
mogelijk sprake was van droogstand en (iv) dat<br />
de Gemeente naar aanleiding van dit laatste rapport<br />
tot een plan van aanpak besloten heeft,<br />
waarvan deel uitmaakte dat bloksgewijs de staat<br />
van de funderingen in het gehele aandachtsgebied<br />
verder in kaart zou worden gebracht. De Bewoners<br />
hebben onvoldoende gesteld, laat staan voldoende<br />
gespecificeerd te bewijzen aangeboden,<br />
dat eerder dan de Gemeente stelt naar objectieve<br />
maatstaven gemeten kenbaar was dat zich een<br />
omvangrijk funderingsprobleem voordeed. Uit<br />
de verklaring van de heer [...] volgt niet iets anders,<br />
hooguit kan daaruit worden opgemaakt dat<br />
de heer [...] van mening is dat de Gemeente eerder<br />
dan zij gedaan had een gestructureerd onderzoek<br />
naar de omvang van de funderingsproblematiek<br />
had behoren in te stellen.<br />
4.4. Een andere vraag is of de Gemeente in algemene<br />
zin bekend was met de risico’s van drainerende<br />
riolen voor droogstand en daaruit resulterende<br />
paalrot, maar zoals eerder overwogen is de<br />
rechtbank er van uit gegaan dat de Gemeente<br />
daarmee bekend was. Hetgeen de Bewoners onder<br />
33 tot en met 35 van de memorie van grieven<br />
aanvoeren over (i) het door de Gemeente gehanteerde<br />
voorschrift dat het funderingshout ruim<br />
onder het laagst voorkomende niveau van het<br />
632<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
84<br />
grondwaterpeil moest liggen, (ii) dat al ruim een<br />
eeuw bekend was dat funderingshout niet droog<br />
mag staan en (iii) dat de Gemeente vanaf 1951<br />
grondwatermeetnetten heeft beheerd om de<br />
grondwaterstand te monitoren, duidt er niet op<br />
dat de Gemeente méér wist dan de rechtbank<br />
veronderstellenderwijs heeft aangenomen.<br />
4.5. De Bewoners voeren voorts aan dat de rechtbank<br />
ter invulling van de onderhoudsplicht ten<br />
onrechte een criterium heeft gehanteerd uit het<br />
arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 1981, NJ<br />
1982, 332 (Bargerbeek/Juurlink), dat betrekking<br />
had op het onderhoud van sloten door een waterschap.<br />
Volgens de Bewoners is het onderhoud van<br />
riolering daarmee niet vergelijkbaar, aangezien<br />
het onderhoud van riolering voor het overgrote<br />
deel betaald wordt uit van de gebruikers te heffen<br />
rioolrecht. Hoe meer rioleringsbuizen er in de<br />
bebouwde kom liggen, hoe meer rioolrecht kan<br />
worden geheven, aldus de Bewoners.<br />
4.6. Deze klacht richt zich kennelijk tegen het<br />
oordeel van de rechtbank dat voor het antwoord<br />
op de vraag of de Gemeente aan haar onderhoudsverplichting<br />
heeft voldaan relevant is welke financiële<br />
middelen haar ten dienste staan. Uit het<br />
hiervoor aangehaalde arrest inzake de dijkverschuiving<br />
in Wilnis blijkt dat dit aspect een rol kan<br />
spelen bij de vraag of sprake is van een gebrek in<br />
de zin van art. 6:174 lid 1 BW. Niet valt in te zien<br />
waarom dat bij de beoordeling van een gestelde<br />
onrechtmatige daad anders zou zijn. De omstandigheid<br />
dat de Gemeente in staat is rioolrecht te<br />
heffen betekent ook niet dat de Gemeente ongelimiteerde<br />
middelen voor het onderhoud van de<br />
riolering ter beschikking staan. Hoewel op zichzelf<br />
juist mag zijn dat hoe meer riolering er is gelegd<br />
hoe meer rioolrecht de Gemeente kan heffen, is<br />
duidelijk dat de hoeveelheid riolering die moet<br />
worden onderhouden – en daarmee de onderhoudskosten<br />
– evenredig toeneemt. Ook de Bewoners<br />
zelf gaan er kennelijk van uit dat het onderhoud<br />
van rioleringen “voor het overgrote deel”<br />
(dus niet: geheel) betaald wordt uit van de gebruikers<br />
te heffen rioolrecht en dat wordt bevestigd<br />
door de door de Gemeente verstrekte en verder<br />
niet meer betwiste cijfers (memorie van antwoord<br />
9.50). Ten slotte merkt het hof op dat ook een<br />
waterschap kosten kan doorbelasten aan de ingelanden.<br />
In zoverre verschilt de aansprakelijkheid<br />
van een waterschap die in de Bargerbeek- en de<br />
Wilnis-zaken aan de orde was dus niet van de<br />
onderhavige. De klacht gaat niet op.<br />
4.7. De Bewoners voeren vervolgens aan dat de<br />
aanbeveling van Stichting Rioned om jaarlijks 7%<br />
van het rioleringsstelsel te inspecteren door de<br />
Gemeente niet wordt gehaald. Uit het Gemeentelijk<br />
Rioleringsplan IV 2007-2010 zou volgen dat<br />
jaarlijks slechts 3,5% wordt geïnspecteerd. De<br />
rechtbank heeft hier volgens de Bewoners ten<br />
onrechte geen rekening mee gehouden.<br />
4.8. In het Gemeentelijke Rioleringsplan IV 2007-<br />
2010 is vermeld (onder 5.3.1) dat “op dit moment”<br />
(een concept van het plan dateert van 13 maart<br />
2007) jaarlijks 20 km wordt geïnspecteerd (? 3,5%)<br />
en dat de inspectiefrequentie daarmee in vergelijking<br />
met andere gemeenten laag is. De Gemeente<br />
heeft tegen het standpunt van de Bewoners ingebracht<br />
dat bij deze norm geen rekening wordt<br />
gehouden met het feit dat recent herstelde of vernieuwde<br />
riolering minder vaak geïnspecteerd<br />
hoeft te worden, dat de Stichting Rioned heeft<br />
verklaard geen aanbevelingen over de inspectiefrequentie<br />
te doen en dat in de periode 1983 tot 2007<br />
alle riolen in het aandachtsgebied zijn geïnspecteerd.<br />
De Gemeente voegt daaraan toe dat inspecties<br />
vooral plaatsvinden wanneer er aanwijzingen<br />
zijn dat er iets mis is met het riool en op basis van<br />
de tijd die sinds de laatste inspectie is verstreken.<br />
4.9. Het hof is van oordeel dat tegen de achtergrond<br />
van het door de Gemeente gevoerde verweer<br />
het verwijt van de Bewoners onvoldoende<br />
gewicht in de schaal legt. Het mag zo zijn dat de<br />
Gemeente tot 2007 gemiddeld genomen minder<br />
rioleringen heeft geïnspecteerd dan andere gemeenten,<br />
maar niet uitgesloten is dat dit mede<br />
het gevolg is van het feit dat de Gemeente veel riolering<br />
heeft vervangen of hersteld, met als gevolg<br />
dat er minder riolering over was om te inspecteren.<br />
Belangrijker is echter dat de Gemeente onweersproken<br />
heeft gesteld dat zij in ieder geval<br />
wel alle riolering in het aandachtsgebied heeft<br />
geïnspecteerd, het gebied waarbinnen zich naar<br />
tussen partijen niet in geschil is de meeste problemen<br />
voordoen. De Gemeente heeft daarmee de<br />
prioriteiten juist gelegd. Daar komt bij dat de<br />
Gemeente onweersproken heeft gesteld dat, indien<br />
uit de inspectie van lekkage blijkt, zij er voorzichtigheidshalve<br />
voor kiest eerder in te grijpen dan<br />
strikt genomen volgens de toepasselijke NENnorm<br />
wordt voorgeschreven. Een plan van aanpak<br />
waarbij de Gemeente een (gemiddeld) lagere inspectiefrequentie<br />
hanteert, maar daarbij wel de<br />
prioriteit legt in het gebied waar de meeste problemen<br />
zijn te verwachten, en verder juist weer eer-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
633
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
der tot herstel of vervanging overgaat dan wordt<br />
aanbevolen, valt binnen de beleidsvrijheid die de<br />
Gemeente op dit gebied toekomt en acht het hof<br />
ook overigens niet onjuist.<br />
4.10. Onder 42 van de memorie van grieven komen<br />
de bewoners op tegen de overweging van de<br />
rechtbank onder 4.14, dat in het aandachtsgebied<br />
zowel sprake is van paalfunderingen als van funderingen<br />
op staal, dikwijls op kleine afstand van<br />
elkaar. Volgens de Bewoners is dat in zijn algemeenheid<br />
feitelijk onjuist en verbindt de rechtbank<br />
daaraan onjuiste conclusies. Er zijn volgens<br />
de bewoners diverse straten waarin geen sprake<br />
is van de aanwezigheid van op staal gefundeerde<br />
woningen, onder meer bij de panden aan de<br />
[...]straat en de [...]straat. Als de Gemeente geen<br />
maatregelen kon treffen wegens de gevolgen van<br />
op staal gefundeerde woningen, had zij de eigenaren<br />
van de paalgefundeerde woningen moeten<br />
inlichten teneinde hen in staat te stellen zelf<br />
maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.<br />
4.11. Ook dit onderdeel van de grief gaat niet op.<br />
Met haar overweging over de op staal gefundeerde<br />
huizen heeft de rechtbank tot uitdrukking willen<br />
brengen dat de Gemeente bij de uitvoering van<br />
haar taak als rioolbeheerder niet alleen rekening<br />
moet houden met de belangen van de eigenaars<br />
van op hout gefundeerde woningen, maar ook<br />
met de tegengestelde belangen van de eigenaren<br />
van op staal gefundeerde huizen. De Gemeente<br />
heeft immers onweersproken gesteld dat na herstel<br />
van lekkende riolering wateroverlast voor op staal<br />
gefundeerde woningen kan optreden en dat<br />
daarom niet zonder meer tot rioolherstel kan<br />
worden overgegaan maar dat daarbij moet worden<br />
betrokken in hoeverre aanvullende maatregelen,<br />
zoals drainage, moeten worden getroffen om te<br />
voorkomen dat het ene probleem wordt vervangen<br />
door het andere. Dit oordeel, dat door het hof<br />
wordt onderschreven, wordt niet ontkracht door<br />
de verder niet nader geadstrueerde of gepreciseerde<br />
stelling van de Bewoners dat “in zijn algemeenheid<br />
feitelijk onjuist is” dat in het aandachtsgebied<br />
zowel sprake is van paalfunderingen als van funderingen<br />
op staal, dikwijls op kleine afstand van<br />
elkaar. Ook de stelling dat in bepaalde straten<br />
geen op staal gefundeerde woningen voorkomen<br />
ontkracht het uitgangspunt van de rechtbank niet.<br />
Ten slotte verliezen de Bewoners uit het oog dat<br />
de Gemeente niet aanvoert dat zij door de aanwezigheid<br />
van op staal gefundeerde huizen niet tot<br />
rioolherstel hoeft over te gaan. De Gemeente heeft<br />
slechts gesteld dat dit laatste alleen kan gebeuren<br />
indien tegelijkertijd, waar nodig, aanvullende<br />
drainering wordt aangebracht, hetgeen zorgvuldig<br />
onderzoek ter plaatse vereist.<br />
4.12. De Bewoners klagen ten slotte dat de rechtbank<br />
zonder toereikende motivering is voorbijgegaan<br />
aan hetgeen zij hebben gesteld omtrent de<br />
lakse en nalatige wijze waarop de Gemeente het<br />
rioolbeheer heeft uitgevoerd. Zij beroepen zich<br />
daarbij met name op hetgeen zij bij conclusie van<br />
repliek onder 3.1 tot en met 3.23 hebben gesteld.<br />
De Bewoners wijzen in dit verband tevens op de<br />
verklaring van de heer [...], waaruit naar hun mening<br />
zou volgen dat de Gemeente reeds vanaf 1980<br />
en in ieder geval vanaf medio jaren ’80 kennis had<br />
van de omvang van het probleem van de lekkende<br />
riolering, de daardoor veroorzaakte verlaagde<br />
grondwaterstand en de schaderisico’s voor de veel<br />
voorkomende paalfunderingen. De Bewoners<br />
wijzen voorts op de extra monitoring van de<br />
grondwaterstand vanaf 1970.<br />
4.13. Het hof is van oordeel dat ook deze klachten<br />
niet opgaan. De rechtbank heeft weliswaar niet<br />
op alle in de repliek onder 3.1 tot en met 3.23 geponeerde<br />
stellingen gerespondeerd maar dat<br />
hoefde zij ook niet, omdat zij op basis van een<br />
zelfstandige beoordeling van de wijze waarop de<br />
Gemeente de riolerings- en funderingsproblematiek<br />
heeft aangepakt tot de conclusie is gekomen<br />
dat de Gemeente aan haar zorgverplichtingen<br />
heeft voldaan. Het hof merkt hierover nog het<br />
volgende op.<br />
4.14. Anders dan de Bewoners stellen gaat het hof<br />
er van uit dat bij de Gemeente eerst sinds september<br />
2000 (door de Rapportage grondwater- en<br />
funderingsonderzoek afbakening funderingsproblematiek<br />
in Dordrecht van Wareco) op de<br />
hoogte was van de omvang van het funderingsprobleem.<br />
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is<br />
overwogen onder 4.3 en 4.4. Hoewel denkbaar<br />
was geweest dat de Gemeente eerder dan zij heeft<br />
gedaan opdracht tot dit onderzoek had gegeven,<br />
acht het hof het, beoordeeld naar de situatie in de<br />
jaren ’90, niet zo evident dat de Gemeente daartoe<br />
eerder had moeten besluiten dat dit onrechtmatig<br />
jegens de Bewoners moet worden geacht. Het hof<br />
acht het niet onredelijk dat de signalen die uit de<br />
eerdere Wareco-onderzoeken (die niet waren gericht<br />
op funderingsschade) naar voren waren gekomen<br />
zich eerst enige tijd later hebben vertaald<br />
in daadwerkelijk beleid, gelet op de achtergronden<br />
die zijn geschetst in het Rapport onderzoek besluit-<br />
634<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
84<br />
vormingsproces funderingen pag. 2 (de technische<br />
Wareco-rapporten ter ondersteuning van ambtelijke<br />
uitvoering van het rioleringsprogramma<br />
waren niet standaard bekend bij de bestuurlijk<br />
verantwoordelijke wethouder). Ook acht het hof<br />
het niet onjuist en in ieder geval toelaatbaar binnen<br />
de beleidsvrijheid die de Gemeente als rioolbeheerder<br />
toekomt, dat zij na september 2000<br />
heeft besloten bloksgewijs de staat van de funderingen<br />
in het gehele aandachtsgebied verder in<br />
kaart te laten brengen, teneinde op basis van de<br />
uitkomsten van dat onderzoek te handelen.<br />
Daarbij acht het hof tevens van belang dat (i) het<br />
gevaar van lekkende riolering een gevaar voor het<br />
optreden van vermogensschade is en niet voor<br />
schade aan personen en (ii) het gevaar eerst na<br />
een (zeer) lange periode van cumulatieve droogstand<br />
optreedt.<br />
4.15. De stelling van de Bewoners dat de Gemeente<br />
vóór 2001 (of vóór 1986) geen of onvoldoende<br />
inspecties heeft uitgevoerd of riolering heeft hersteld<br />
is onvoldoende onderbouwd en vindt geen<br />
steun in de stukken. De Gemeente heeft gesteld<br />
dat zij reeds vanaf de jaren ’70 rioleringsplannen<br />
opstelt, dat ook reeds voordien rioolherstel- en<br />
vervanging plaatsvond, dat in de periode 1983 tot<br />
2007 circa 400 km riool is geïnspecteerd en 151,5<br />
km riool is vervangen, waaronder 80 km in het<br />
aandachtsgebied. Een overzicht van de sinds 1983<br />
vervangen rioleringen heeft de Gemeente overgelegd<br />
als productie 28 bij dupliek. Dat de inspanningen<br />
van de Gemeente in die periode onvoldoende<br />
zouden zijn geweest of dat zij onjuiste prioriteiten<br />
zou hebben gesteld hebben de Bewoners<br />
tegen die achtergrond niet dan wel onvoldoende<br />
onderbouwd gesteld.<br />
4.16. Voor wat betreft de periode na 2001 geldt<br />
dat uit het als productie 28 overgelegde overzicht<br />
blijkt dat onjuist is de stelling van de Bewoners<br />
dat de Gemeente pas in 2008 riolen heeft laten<br />
herstellen. Het hof is van oordeel dat de door de<br />
Gemeente gekozen aanpak, waarbij op basis van<br />
bloksgewijs onderzoek prioriteiten werden gesteld,<br />
de toets der kritiek ruimschoots kan doorstaan.<br />
Gegeven het feit dat de Gemeente geen onbeperkte<br />
financiële middelen ter beschikking staan en het<br />
in verband met verkeershinder praktisch ook niet<br />
doenlijk is de riolering op teveel plaatsen tegelijk<br />
te herstellen of te vervangen, kon de Gemeente<br />
voor deze aanpak kiezen en is het onvermijdelijk<br />
dat niet alles wat moet worden hersteld en prioriteit<br />
heeft ook terstond wordt gerealiseerd. Om<br />
diezelfde redenen mocht de Gemeente ervoor<br />
kiezen niet alle riolering in het aandachtsgebied<br />
te vervangen, maar op basis van inspectie die<br />
stukken te selecteren die (relevante) lekkage vertoonden.<br />
De Gemeente heeft ook onvoldoende<br />
weersproken gesteld dat oude riolering niet steeds<br />
ook ondeugdelijke riolering is. Dit betekent dat<br />
riolering eerst moet worden geïnspecteerd voordat<br />
deze (waar nodig) kan worden vervangen of hersteld.<br />
Evenmin acht het hof het onrechtmatig dat<br />
de Gemeente de prioriteit legt bij de vervanging<br />
van riolering in de buurt van fundering die nog<br />
niet (ernstig) is aangetast, omdat vervanging daar<br />
nog schade kan voorkomen, en niet op plaatsen<br />
waarop funderingsschade reeds heeft plaatsgevonden.<br />
Dat het funderingsonderzoek eerst in 2005<br />
kon worden afgerond is, naar de Gemeente onweersproken<br />
heeft gesteld, niet alleen veroorzaakt<br />
door het feit dat dit een zeer omvangrijke opdracht<br />
was, waarvoor drie onderzoekbureaus<br />
moesten worden ingeschakeld, maar ook door de<br />
omstandigheid dat de meerderheid van de eigenaren<br />
van een woonblok toestemming voor funderingsonderzoek<br />
moest geven. Hoewel op zichzelf<br />
begrijpelijk is dat bij de bewoners de indruk bestaat<br />
dat het allemaal erg lang duurt, kan het hof<br />
niet constateren dat de Gemeente een beleid heeft<br />
gevoerd dat de toets van de kritiek niet kan doorstaan.<br />
4.17. De in de conclusie van repliek onder 3.1 tot<br />
en met 3.23 vervatte stellingen stuiten voor het<br />
grootste gedeelte op het voorgaande af. Het hof<br />
merkt naar aanleiding van die stellingen nog kort<br />
het volgende op:<br />
– (ad 3.10) de Bewoners verliezen uit het oog dat<br />
het niet aan de Gemeente is om concreet aan te<br />
geven wat zij in het aandachtsgebied heeft ondernomen,<br />
aangezien stelplicht en bewijslast op de<br />
Bewoners rusten; overigens heeft de Gemeente<br />
ruimschoots aangegeven op welke wijze zij, ook<br />
in het aandachtsgebied, invulling heeft gegeven<br />
aan haar onderhoudstaak;<br />
– (ad 3.11) dat geadviseerd wordt rondom riolering<br />
een kleilaag aan te brengen of de cunetten<br />
met uitkomende grond op te vullen wordt door<br />
de Gemeente betwist en wordt niet ondersteund<br />
door productie 5;<br />
– (ad 3.12) de Gemeente heeft gemotiveerd aangevoerd<br />
waarom de drainage in de [...]straat op de<br />
genoemde hoogte is ingesteld (funderingsherstel<br />
moest toch al plaatsvinden, er moest rekening<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
635
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
worden gehouden met aldaar aanwezige woningen<br />
op staal) en de Bewoners hebben een en ander<br />
niet verder weerlegd;<br />
– (ad 3.14) het verwijt dat de Gemeente, nadat de<br />
funderingsproblematiek duidelijk was geworden,<br />
minder geld voor rioolrenovatie beschikbaar heeft<br />
gesteld dan voordien, stuit af op de onbestreden<br />
gebleven stelling van de Gemeente dat door de<br />
nieuwe technieken (zoals “relining”) meer riolering<br />
kan worden hersteld met een vergelijkbaar<br />
budget;<br />
– (ad 3.19) onduidelijk is waarom de gestelde<br />
onjuiste aanpak van het funderingsonderzoek en<br />
de beweerdelijk daarbij gemaakte fouten van drie<br />
externe bureaus aan de Gemeente zouden kunnen<br />
worden verweten.<br />
4.18. Onder 43 van de memorie van grieven verwijten<br />
de Bewoners de Gemeente nog dat zij,<br />
hoewel reeds vanaf 1980 of medio jaren ’80 op de<br />
hoogte van de omvang van het probleem van de<br />
lekkende riolering, de daardoor veroorzaakte<br />
verlaagde grondwaterstand en de schaderisico’s<br />
voor de veel voorkomende houten paalfunderingen,<br />
de Bewoners niet heeft gewaarschuwd. Dit<br />
betoog loopt stuk op ’s hofs oordeel dat de Gemeente<br />
eerst vanaf september 2000 zicht had op<br />
de daadwerkelijke omvang van de problematiek<br />
en dat de Gemeente toen de bewoners van het<br />
aandachtsgebied hieromtrent heeft geïnformeerd.<br />
4.19. Grief 4 stuit op al het voorgaande af. Het hof<br />
tekent hierbij aan dat voor zover de grief ingaat<br />
op de specifieke situatie ten aanzien van de drie<br />
locaties, het hof daarop zal beslissen bij de bespreking<br />
van de grieven 10, 11 en 12.<br />
5.1. Grief 5 richt zich tegen het oordeel van de<br />
rechtbank dat de Bewoners onvoldoende feiten<br />
en omstandigheden hebben gesteld die – mits<br />
bewezen – tot het oordeel zouden moeten leiden<br />
dat de Gemeente nalatig is geweest in haar zorgverplichting.<br />
In dat verband verwijzen de Bewoners<br />
(wederom) naar hetgeen zij hebben gesteld<br />
onder 3.1 tot en met 3.23 van de conclusie van<br />
repliek.<br />
5.2. De grief, die in belangrijke mate voortbouwt<br />
op stellingen die ook reeds zijn aangevoerd in het<br />
kader van grief 4, faalt op dezelfde gronden. Voor<br />
zover ook nog wordt verwezen naar het als productie<br />
5 bij grieven overgelegde overzicht van<br />
rapporten en adviezen die door de Gemeente zijn<br />
genegeerd of waaraan de Gemeente niet (tijdig)<br />
consequenties heeft verbonden, betoogt de Gemeente<br />
met recht dat door verwijzing naar dit<br />
schematisch opgezette en in telegramstijl geformuleerde<br />
overzicht (voor geïntimeerde en hof) niet<br />
voldoende duidelijk is gemaakt op welke gronden<br />
de Bewoners menen dat het aangevochten vonnis<br />
onjuist is. Het hof gaat dan ook aan hetgeen in dit<br />
overzicht is gesteld voorbij.<br />
6.1. In grief 6 klagen de Bewoners dat de rechtbank<br />
in rechtsoverweging 4.20 e.v. niet tot uitgangspunt<br />
heeft genomen de bevindingen blijkend<br />
uit de in opdracht van de BVFP opgestelde TNOrapportages<br />
omtrent het causaal verband tussen<br />
de opgetreden schade en de lekkende riolering.<br />
De rechtbank zou ook hebben miskend dat voor<br />
zover fluctuerend openwaterpeil als oorzaak van<br />
de schade moet worden aangemerkt, de Gemeente<br />
als beheerder van dat peil tot 1995 daarvoor aansprakelijk<br />
is. De rechtbank heeft eveneens ten<br />
onrechte als mogelijke oorzaak genoemd een ondeugdelijke<br />
aanleg van de fundering door te hoge<br />
instelling van het bovenste funderingshout.<br />
6.2. De grief faalt reeds omdat uit het voorgaande<br />
volgt dat aan de riolering geen “gebrek” in de zin<br />
van art. 6:174 lid 1 BW kleefde respectievelijk dat<br />
de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld.<br />
Aan de vraag naar het causaal verband komt het<br />
hof derhalve niet toe.<br />
7.1. Met grief 7 betogen de Bewoners dat de<br />
rechtbank onder 4.21 en bij de uitwerking van de<br />
concreet aan de orde gestelde drie panden, de<br />
zorgplicht van de Gemeente versmald heeft tot<br />
de vraag of de Gemeente heeft gedaan hetgeen<br />
onderzoeksbureaus haar hebben geadviseerd. De<br />
rechtbank had hierbij de onderzoeksplicht van de<br />
Gemeente moeten betrekken, gelet op de bij haar<br />
bestaande wetenschap inzake de problematiek.<br />
Uit de verklaring van de heer [...] blijkt dat de<br />
Gemeente op grond van de monitoring van het<br />
grondwater sinds 1970 en de in opdracht van de<br />
Gemeente uitgevoerde rapportages van Warenco<br />
sedert 1980 zowel op ambtelijk als op politiekbestuurlijk<br />
niveau ervan op de hoogte was dat er<br />
een omvangrijk probleem was met de lekkages in<br />
de gemeentelijke riolering en de daardoor veroorzaakte<br />
verlaagde grondwaterstand in relatie tot<br />
de op tal van plaatsen aanwezige houten paalfunderingen.<br />
7.2. De grief faalt. De rechtbank heeft terecht, na<br />
eerst te hebben geoordeeld dat de Gemeente niet<br />
tekort is geschoten in haar zorgplicht ten aanzien<br />
van de riolering, vervolgens onderzocht of er<br />
niettemin aanleiding is om ten aanzien van de<br />
drie specifieke locaties te oordelen dat de Gemeen-<br />
636<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
84<br />
te daar eerder of anders had moeten optreden. De<br />
rechtbank is van oordeel dat de Gemeente daartoe<br />
niet gehouden was, omdat de adviezen die aan<br />
haar waren verstrekt daar geen aanleiding toe gaven<br />
en van de Gemeente niet verwacht hoefde te<br />
worden – partijen stelden dat volgens de rechtbank<br />
ook niet – dat zij zelfstandig onderzoek zou<br />
hebben moeten doen naar een mogelijk verband<br />
tussen funderingsschade en lekkende rioleringen.<br />
De Bewoners vechten dit laatste oordeel kennelijk<br />
niet aan, maar brengen naar voren dat een dergelijk<br />
verband de Gemeente al lang bekend was.<br />
Aldus miskennen de Bewoners de redenering van<br />
de rechtbank, die er onmiskenbaar van uit is gegaan<br />
dat de Gemeente wel in algemene zin bekend<br />
was met het verband tussen lekkende rioleringen<br />
en funderingsschade, maar niet over wetenschap<br />
beschikte die tot eerder of ander optreden noopte<br />
bij de drie locaties. De Bewoners voeren dit laatste<br />
ook niet aan.<br />
8.1. In grief 8 stellen de Bewoners aan de orde dat<br />
de Gemeente hen veel eerder dan in 2000 had<br />
moeten waarschuwen, zij hadden dan maatregelen<br />
kunnen nemen die de funderingsschade in zijn<br />
huidige omvang hadden kunnen voorkomen,<br />
bijvoorbeeld door deze informatie in hun aankoopbeslissing<br />
te verdisconteren of door zelf (eerder)<br />
en tegen lagere kosten de paalfundering te herstellen.<br />
8.2. Ook deze grief kan niet slagen, omdat het hof<br />
van oordeel is dat vóór 17 oktober 2000, de datum<br />
waarop de Gemeente de Bewoners per brief over<br />
de paalrotproblematiek als gevolg van droogstand<br />
heeft geïnformeerd, op de Gemeente geen waarschuwingsplicht<br />
rustte. Uit hetgeen het hof hiervoor<br />
heeft overwogen blijkt dat de Gemeente pas<br />
in september 2000 zicht had gekregen op de omvang<br />
van de funderingsproblematiek. Tegen deze<br />
achtergrond behoefde de Gemeente, zolang onzekerheid<br />
bestond over de omvang van de problematiek<br />
bestond, daarvoor in redelijkheid geen algemene<br />
waarschuwing te doen uitgaan.<br />
9.1. In de grieven 10, 11 en 12 komen de Bewoners<br />
op tegen het onderdeel van het vonnis waarin de<br />
rechtbank de concrete gevallen van de drie locaties<br />
heeft beoordeeld. De rechtbank heeft voorop gesteld<br />
dat het ook hierbij gaat om de vraag of de<br />
Gemeente, in aanmerking genomen de concrete<br />
omstandigheden van het geval, de verschillende<br />
bij haar beleid betrokken belangen en de middelen<br />
die tot haar beschikking staan, de zorg van een<br />
goed beheerder in acht heeft genomen. De rechtbank<br />
is tot de conclusie gekomen dat, gelet op de<br />
adviezen waarover de Gemeente beschikte, de<br />
Gemeente niet in de vereiste zorg tekort is geschoten.<br />
9.2. Voor zover de Bewoners willen opkomen tegen<br />
de door de rechtbank (ook in de individuele<br />
gevallen) gehanteerde, door haar onder 4.22 geformuleerde<br />
maatstaf, is dat tevergeefs. Uit hetgeen<br />
hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank de<br />
juiste maatstaf heeft aangelegd en dat de handelwijze<br />
van de Gemeente in algemene zin aan die<br />
maatstaf beantwoordt. Terecht ook heeft de<br />
rechtbank ten aanzien van de drie individuele locaties<br />
aan de hand van dezelfde maatstaf onderzocht<br />
of zich feiten of omstandigheden voordeden<br />
die maken dat de Gemeente de riolering in de<br />
nabijheid van die locaties eerder had moeten<br />
herstellen. Voor zover de grieven iets anders willen<br />
betogen falen zij in zoverre.<br />
9.3. Met betrekking tot de locatie [adres appellant<br />
4] (grief 10) heeft de Gemeente de riolering in<br />
1977 vervangen. De Bewoners verwijten de Gemeente<br />
echter dat zij toen een oude rioolstreng<br />
heeft laten liggen. De rechtbank overwoog dat<br />
niet blijkt dat de Gemeente is geadviseerd de genoemde<br />
rioolstreng te verwijderen of dat deze als<br />
urgent is aangeduid. Wel blijkt volgens de rechtbank<br />
uit rapportage van Gemeentewerken Rotterdam<br />
dat de panden niet deugdelijk waren gefundeerd<br />
en dat geadviseerd werd de fundering geheel<br />
te vervangen. Gelet op dit advies had rioolvernieuwing<br />
of -herstel op deze locatie geen prioriteit,<br />
aldus de rechtbank.<br />
9.4. De Bewoners komen hiertegen op met een<br />
klacht die zich als volgt laat samenvatten. Door<br />
de oude rioolstreng te laten liggen heeft de Gemeente<br />
het risico genomen dat deze grondwater<br />
verplaatst of afvoert of dat het riool zou instorten.<br />
Nadat de Gemeente het spuiriool rond 1994 had<br />
ontkoppeld, heeft de Gemeente de rioolstreng niet<br />
volgeschuimd of verwijderd, en nadien is deze<br />
steeds meer gaan lekken. Wareco heeft in de jaren<br />
1988, 1990 en 1991 droogstandrisico’s gerapporteerd<br />
en gewaarschuwd voor lekkende drainerende<br />
riolen. Gelet op deze waarschuwingen rustte<br />
op de Gemeente tenminste de verplichting spoedig<br />
funderingsonderzoek uit te laten voeren en<br />
aansluitend maatregelen te treffen. De Bewoners<br />
verwijzen in het bijzonder naar het rapport van<br />
Wareco van 11 oktober 1988 pag. 10.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
637
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
9.5. Het hof is van oordeel dat dit betoog niet op<br />
gaat. De waarschuwingen waar de Bewoners zich<br />
op beroepen duiden niet op een zodanig urgente<br />
situatie dat de Gemeente daarin aanleiding had<br />
moeten zien meteen een nader onderzoek in te<br />
stellen of ten aanzien van de oude rioolstreng<br />
maatregelen te nemen. Op pag. 10 van het rapport<br />
van Wareco van 11 oktober 1988 staat slechts dat<br />
droogstand vermoedelijk optreedt in (onder meer)<br />
de Koninginnestraat. Over de oude rioolstreng<br />
bevat het rapport niets. Grief 10 faalt.<br />
9.6. Met betrekking tot [adres appellanten 3] (grief<br />
11) beroepen de Bewoners zich op (i) een waarschuwing<br />
van Wareco dat er mogelijk rioleringsproblemen<br />
zijn in het hele gebied en (ii) een in<br />
een rapport van Gemeentewerken (onduidelijk is<br />
of de bewoners het oog hebben op het rapport<br />
van 1 juli 2002 of van 7 april 2003) voorkomende<br />
vermelding dat sprake is van het droogstaan van<br />
funderingshout. Deze feiten, die niet aangeven<br />
dat de situatie op deze locatie ernstiger of urgenter<br />
was dan elders, hoefden naar het oordeel van het<br />
hof voor de Gemeente geen aanleiding te vormen<br />
om van haar beleid af te wijken en de riolering ter<br />
plaatse eerder te herstellen dan zij uiteindelijk<br />
heeft gedaan. Ook grief 11 faalt.<br />
9.7. Ten aanzien van de locatie [adres appellant 1<br />
en adres appellant 2] (grief 12) voeren de Bewoners<br />
aan dat de Wareco-rapporten aanleiding<br />
hadden moeten geven om direct actie te ondernemen.<br />
In het Wareco-rapport van 25 november<br />
1991 wordt immers aangegeven dat in het riool<br />
in de Reeweg Oost waarschijnlijk ernstige lekkages<br />
voorkomen, aldus de Bewoners.<br />
9.8. In het Wareco-rapport van 25 november 1991<br />
wordt (onder 5.2) vermeld dat “mogelijk” droogstand<br />
van houten paalfunderingen voorkomt bij<br />
de “even zijde van de [...]; vanaf het [...] tot de<br />
begraafplaats” en (onder 5.4) dat de riolering in<br />
de [...] niet is opgenomen in de planning van de<br />
rioolvervanging en dat juist in deze riolering<br />
waarschijnlijk ernstige lekkages voorkomen. De<br />
Gemeente heeft gemotiveerd aangevoerd (dupliek<br />
10.5) dat met die lekkages niet is gedoeld op lekkages<br />
ter hoogte van de [adres appellant 1 en adres<br />
appellant 2]. De Bewoners hebben dit laatste niet<br />
bestreden. Tegen deze achtergrond noopten de<br />
door Wareco geconstateerde “mogelijke” droogstand<br />
en het “waarschijnlijk” voorkomen van<br />
ernstige lekkage (op een andere plaats dan de onderhavige<br />
locatie) de Gemeente niet tot onmiddellijk<br />
onderzoek of ingrijpen. Dat geldt ook voor<br />
hetgeen de Bewoners in dat rapport op pag. 9 en<br />
18 menen te lezen, alleen al omdat onvoldoende<br />
blijkt dat deze passages op de locatie [adres appellant<br />
1 en adres appellant 2] betrekking hebben.<br />
9.9. Ook grief 12 kan niet slagen.<br />
10.1. Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom.<br />
10.2. Grief 1, die zich richt tegen het oordeel van<br />
de rechtbank dat de vordering van [appellant 1]<br />
is verjaard, behoeft geen behandeling. Uit het<br />
voorgaande blijkt immers dat haar vordering ook<br />
reeds op inhoudelijke gronden behoort te worden<br />
afgewezen.<br />
10.3. Grief 9 heeft betrekking op de door de Bewoners<br />
gemaakte onderzoekskosten, buitengerechtelijke<br />
kosten en de proceskosten. Aangezien geen<br />
van de grieven tot vernietiging van het bestreden<br />
vonnis kan leiden heeft de rechtbank deze kosten<br />
terecht voor rekening van de Bewoners gelaten.<br />
10.4. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd,<br />
waarbij de Bewoners als de in het ongelijk<br />
gestelde partijen in de kosten van het geding in<br />
hoger beroep zullen worden veroordeeld.<br />
Beslissing<br />
Het hof:<br />
– bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;<br />
– veroordeelt de Bewoners in de kosten van het<br />
geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde<br />
van de Gemeente begroot op € 313,= voor verschotten<br />
en € 2.682,= voor salaris van de advocaat;<br />
– verklaart deze uitspraak wat betreft de kostenveroordeling<br />
uitvoerbaar bij voorraad.<br />
NOOT<br />
Hoe dichter bij Dordt hoe rotter het wordt. Volgens<br />
Wikipedia houdt de bekende uitdrukking<br />
verband met het in vroeger tijden door de gemeente<br />
uitgeoefende stapelrecht. Dat hield in<br />
dat kooplieden die langs Dordrecht kwamen<br />
verplicht waren aldaar hun waar te koop aan te<br />
bieden alvorens ze verder mochten trekken. Dat<br />
leidde tot tijdverlies en achteruitgang van de<br />
producten met kennelijk alle gevolgen van dien.<br />
In de onderhavige procedure zal de uitdrukking<br />
vast wel eens zijn gevallen. Te meer daar het<br />
niet de eerste procedure over de Dordtse lekkende<br />
riolering is geweest. In december 2003 wees<br />
het Hof ’s-Gravenhage arrest in een destijds door<br />
143 partijen tegen de gemeente aangespannen<br />
638<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
84<br />
procedure (LJN AO0522). De uitkomst was<br />
identiek. Ook toen werd een voor de eigenaren<br />
reeds negatief vonnis van de Rechtbank<br />
Dordrecht door het hof bekrachtigd.<br />
In 2003 oordeelde het hof dat de gemeente<br />
Dordrecht niet tekort geschoten was in haar<br />
zorgplicht jegens – kort gezegd – de eigenaren.<br />
Ook het beroep op art. 6:174 BW werd afgewezen.<br />
Het hof overwoog daartoe dat er geen<br />
aanknopingspunten waren voor het oordeel dat<br />
de gemeente eerder, meer of andere maatregelen<br />
had kunnen en moeten treffen dan zij had<br />
gedaan.<br />
Naar de kern genomen heeft het hof in 2011<br />
eender beslist. Een enkele opmerking over de<br />
overwegingen met betrekking tot art. 6:174 BW:<br />
de aansprakelijkheid voor de gebrekkige opstal.<br />
Voor een dergelijk gebrek is de bezitter van de<br />
opstal risicoaansprakelijk. 1 Een gebrek houdt in<br />
dat de opstal in een dusdanige toestand verkeert<br />
dat de bezitter onrechtmatig zou handelen<br />
wanneer hij bij bekendheid met die toestand<br />
deze onveranderd zou laten. 2 Het risicokarakter<br />
van art. 6:174 BW schuilt in de omstandigheid<br />
dat het niet ter zake doet of de bezitter met het<br />
gebrek bekend is of niet. De wettekst spreekt<br />
overigens niet over gebrek maar over het niet<br />
voldoen [van de opstal] aan de eisen die men<br />
daaraan in de gegeven omstandigheden mag<br />
stellen en daardoor gevaar voor personen of<br />
zaken oplevert, maar daarmee wordt hetzelfde<br />
bedoeld.<br />
De buitengrens van art. 6:174 BW is de aansprakelijkheid<br />
uit onrechtmatige daad. Denk de bekendheid<br />
met de toestand erbij. Handelt de bezitter<br />
van de opstal dan onrechtmatig wanneer<br />
hij de toestand de toestand zou laten? Zo ja, dan<br />
is er sprake van een gebrek. Zo nee, dan is de<br />
opstal niet gebrekkig.<br />
Is de opstal niet gebrekkig dan is de bezitter<br />
uiteraard niet aansprakelijk. Zelfs wanneer de<br />
opstal wel gebrekkig is, is de aansprakelijkheid<br />
nog niet gegeven. Alsdan bestaat voor de bezitter<br />
nog de mogelijkheid zich op de zogenaamde<br />
“tenzij clausule” te beroepen. In de wettekst is<br />
het als volgt geformuleerd “tenzij [dat wil dus<br />
zeggen: de bezitter van een opstal is aansprakelijk<br />
voor de schade die als gevolg van een gebrek<br />
is ontstaan behalve wanneer] aansprakelijkheid<br />
op grond van de vorige afdeling zou hebben<br />
ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip<br />
van het ontstaan ervan zou hebben gekend.”<br />
Toepassing van dit criterium vergt wederom een<br />
gedachteoefening. Denk bekendheid met het<br />
ontstaan van het gebrek erbij. Zou de bezitter<br />
ook (of beter: zelfs) bij die veronderstelde bekendheid<br />
niet aansprakelijk zijn uit onrechtmatige<br />
daad voor schade als gevolg van het gebrek?<br />
Zo nee (geen aansprakelijkheid) dan ontbreekt<br />
ook aansprakelijkheid op grond van art. 6:174<br />
BW. Standaardvoorbeeld is dat van de schoorsteen<br />
die als gevolg van een hevige storm eerst<br />
gebrekkig wordt en kort daarna – als gevolg van<br />
een volgende windvlaag – van het dak wordt<br />
geblazen. 3 Zou de bezitter het ontstaan van het<br />
gebrek hebben waargenomen dan zou hem niet<br />
verweten kunnen worden dat gebrek niet tijdig<br />
te hebben opgeheven. Daarvoor zou de tijd<br />
hebben ontbroken. Vormen (ontstaan van) gebrek<br />
en schade dus een niet of nauwelijks te<br />
onderbreken c.q. te onderscheiden gebeurtenis<br />
als gevolg van een van buiten komende omstandigheid<br />
dan zal geen aansprakelijkheid worden<br />
aangenomen. De bewijslast met betrekking tot<br />
de toepasselijkheid van de tenzij clausule rust<br />
op de bezitter.<br />
In de Dordtse palenzaak is aan de tenzij clausule<br />
een nieuwe invulling gegeven. Wat was er aan<br />
de hand? Eisers – ik abstraheer van de ook als<br />
eiser optredende belangenvereniging – bezitten<br />
een op houten palen gebouwde woning in de<br />
gemeente Dordrecht. Deze palen zijn aangetast<br />
door paalrot. Volgens eisers is schimmel daar<br />
de oorzaak van. Die schimmel zou zijn veroorzaakt<br />
door droogstand van de palen. Deze<br />
droogstand zou weer het gevolg zijn geweest<br />
van een lekkende riolering (met als gevolg dat<br />
grondwater de riolering in zou hebben kunnen<br />
stromen en de grondwaterstand zou zijn verlaagd).<br />
4 Na een langdurige periode van droog-<br />
1<br />
2<br />
Ik abstraheer van de mogelijkheid dat op grond<br />
van art. 6:181 BW de aansprakelijkheid zou<br />
kunnen rusten op degene die de opstal gebruikt<br />
in de uitoefening van zijn bedrijf.<br />
PG Boek 6, p. 755.<br />
3<br />
4<br />
PG Boek 6, p. 1380/1381.<br />
Aan de vraag of de palen daadwerkelijk zijn<br />
aangetast als gevolg van een lekkende riolering<br />
zijn rechtbank en hof overigens niet eens toegekomen.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
639
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
stand ontstaan problemen met het dragend<br />
vermogen van de palen. Eisers houden de gemeente<br />
aansprakelijk voor opgetreden funderingsschade<br />
en beroepen zich onder meer op<br />
art. 6:174 BW. De rechtbank wijst de vorderingen<br />
af. Zij oordeelt dat – “uitgaande van bekendheid<br />
bij de gemeente met het onderhavige probleem<br />
(drainerende werking van lekkende riolen)” – de<br />
gemeente haar zorgplicht niet heeft geschonden<br />
en dus niet onrechtmatig heeft gehandeld. Op<br />
dat oordeel stuit ook meteen de vordering ex<br />
art. 6:174 BW af.<br />
Kristalhelder is het vonnis van de rechtbank niet<br />
maar in de optiek van het hof heeft de rechtbank<br />
toepassing gegeven aan de tenzij clausule. Het<br />
hof oordeelt onder meer dat de rechtbank<br />
“kennelijk bekendheid van de gemeente met dat<br />
gevaar [waarmee is bedoeld de lekkende riolering]<br />
aanwezig [heeft] verondersteld op het<br />
tijdstip dat dit gevaar is ontstaan” en dat de<br />
rechtbank daarbij in het midden mocht laten<br />
wanneer dat dan precies was.<br />
Toepassing van de tenzij clausule veronderstelt<br />
dat sprake is van een gebrek. De bezitter van de<br />
opstal is (toch) niet voor (de schade als gevolg<br />
van) dat gebrek aansprakelijk wanneer hij bij<br />
veronderstelde bekendheid met het ontstaan<br />
ervan niet meer tijdig actie zou hebben kunnen<br />
ondernemen om het op te heffen en zich dus op<br />
overmacht zou hebben kunnen beroepen. Niet<br />
valt in te zien dat een bezitter met succes de<br />
tenzij clausule zou kunnen inroepen wanneer in<br />
het midden wordt gelaten tot welk punt in de<br />
tijd het (hypothetisch bekend veronderstelde)<br />
ontstaansmoment terug gaat. Dat betekent immers<br />
dat hoe kort of hoe lang het gebrek ook in<br />
stand is gebleven de bezitter zich steeds met<br />
succes van aansprakelijkheid zou kunnen bevrijden.<br />
Dat lijkt mij eigenlijk ondenkbaar en het<br />
oordeel van het hof is mijns inziens op dat punt<br />
onjuist.<br />
Voor de uitkomst van de zaak was het overigens<br />
niet beslissend. Het hof heeft namelijk ook geen<br />
gebrek aanwezig geoordeeld. Kort samengevat<br />
kwam het oordeel van het hof er op neer dat de<br />
gemeente voor het jaar 2000 niet op de hoogte<br />
was van “de omvang van het funderingsprobleem”<br />
en dat zij na dat jaar de riolen heeft laten<br />
herstellen op een wijze die de toets der kritiek<br />
kan doorstaan.<br />
Het hof heeft dus als het ware in het voordeel<br />
van de gemeente laten uitvallen dat zij enige tijd<br />
niet van de situatie op de hoogte was. Is dat terecht?<br />
Terug naar de hiervoor genoemde gedachteoefening.<br />
Waarom levert een in een weg gelegen<br />
kuil waarschijnlijk een gebrek op? Omdat<br />
het onveranderd laten van de toestand bij bekendheid<br />
ermee vermoedelijk onrechtmatig is<br />
jegens bijvoorbeeld een fietser die daar op ieder<br />
moment in zou kunnen vallen. Bij de lekkende<br />
riolering ligt dat anders. Daar kan het gevaar<br />
zich niet ieder moment verwezenlijken. Dat kan<br />
eerst wanneer de situatie een bepaalde periode<br />
heeft voortgeduurd. Dan pas ontstaat de kans<br />
op schade. 5 Het gebrek is niet statisch van aard<br />
(zoals de kuil in de weg) maar dynamisch. Het<br />
gebrek is mijns inziens geen toestand maar een<br />
tijdsmoment in een proces.<br />
Wanneer is een lekkende riolering naar mijn<br />
mening dus gebrekkig? Wanneer de bezitter bij<br />
bekendheid met “de toestand” verweten zou<br />
kunnen worden niet tijdig maatregelen te hebben<br />
getroffen om de schade af te wenden. Bij<br />
het hypothetisch bekend veronderstellen van de<br />
toestand moet mijns inziens gerekend worden<br />
vanaf het moment dat het dynamisch proces (de<br />
lekkage in de riolering) is begonnen. Het is immers<br />
de factor tijd die hier de doorslag geeft.<br />
Die factor tijd moet dus ook betrokken worden<br />
bij de gedachteoefening of bij bekendheid met<br />
de toestand sprake zou zijn geweest van onrechtmatig<br />
handelen.<br />
Met andere woorden: ik zie niet in waarom de<br />
(aanvankelijke) onbekendheid van de gemeente<br />
met “het funderingsprobleem” relevant zou zijn.<br />
Het hof verwijst naar de opvatting in de literatuur<br />
dat indien de gebrekkigheid van de opstal<br />
wordt beoordeeld aan de hand van hetgeen aan<br />
onderhoud en maatregelen verwacht kan worden<br />
de kwalitatieve aansprakelijkheid niet verder<br />
5<br />
Daargelaten de vraag wanneer van schade<br />
sprake is. Op het moment dat het draagvermogen<br />
van de fundering is aangetast of bijvoorbeeld<br />
op het moment dat de “levensduur” van<br />
de fundering is bekort. Denkbaar is dat de<br />
droogstand als gevolg van de lekkende riolering<br />
de fundering als het ware op “scherp” zet en<br />
dat een droge zomer – en lage grondwaterstand<br />
– vervolgens het laatste zetje geeft. Me dunkt<br />
dat in dat laatste geval ook van schade als gevolg<br />
van droogstand sprake is geweest.<br />
640<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
85<br />
reikt dan die uit onrechtmatige daad (r.o. 2.5).<br />
Dat ben ik graag met het hof eens. Het hof lijkt<br />
echter een stap verder te gaan door ook te beoordelen<br />
of de gemeente van haar aanvankelijke<br />
onbekendheid een verwijt kan worden gemaakt.<br />
Van die (on)bekendheid wordt in het kader van<br />
art. 6:174 BW nu juist geabstraheerd en die doet<br />
dus niet ter zake. Dat zou anders kunnen liggen<br />
wanneer “het funderingsprobleem” naar objectieve<br />
maatstaven helemaal niet kenbaar zou zijn<br />
geweest (vide HR 17 december 2010, LJN<br />
BN6236, dijkdoorbraak Wilnis) maar dat is hier<br />
niet het geval. Natuurlijk zal het ondoenlijk zijn<br />
om ieder gedeelte van het riool met regelmaat<br />
te inspecteren. Maar dat is voor bijvoorbeeld<br />
wegen niet anders. Die kunnen ook niet voortdurend<br />
worden geschouwd en toch is de wegbeheerder<br />
voor een aan hem onbekend gebrek in<br />
de weg aansprakelijk. Waarom zou dat bij riolen<br />
anders liggen?<br />
De vraag of sprake is van een gebrek moet mijns<br />
inziens worden bezien tegen de achtergrond van<br />
de tijd die is verstreken sinds de toestand is<br />
ontstaan. Van een gebrek is sprake op het moment<br />
dat de lekkende riolering tot schade kan<br />
leiden. Tijd is de beslissende factor en naar mijn<br />
mening doet niet ter zake of de bezitter ook weet<br />
dat de klok tikt. Ik zou dan ook menen dat de<br />
door het hof aangelegde maatstaf een onjuiste<br />
is geweest.<br />
Jeroen Langbroek<br />
advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn<br />
85<br />
Rechtbank Middelburg<br />
13 april 2011, nr. 86469/HA ZA 10-2316, LJN<br />
BQ1331<br />
(mr. Broeders)<br />
Voorlichting gemeente. Projectontwikkelaar.<br />
[BW art. 6:162]<br />
In de onderhavige zaak heeft een ontwikkelaar de<br />
gemeente Dordrecht aangesproken op grond van<br />
een onrechtmatige daad, nu zij door onjuiste<br />
voorlichting door ambtenaren (van het ondernemersloket)<br />
schade zou hebben geleden. De betreffende<br />
ambtenaren zouden haar ten onrechte niet<br />
hebben behoed voor het aangaan van verplichtingen<br />
ter zake van de aankoop van een perceel<br />
grond. Voorts zouden deze ambtenaren haar niet<br />
hebben gewaarschuwd dat haar bouwplan in strijd<br />
was met het bestemmingsplan. De Rechtbank<br />
Dordrecht concludeert evenwel dat de omstandigheid<br />
dat de ambtenaren haar niet eigener beweging<br />
hebben gewaarschuwd dat het bouwplan niet<br />
voldeed aan het bestemmingsplan, niet als onrechtmatig<br />
kan worden beschouwd. De ontwikkelaar<br />
heeft volgens de rechtbank onvoldoende gesteld<br />
dat de ambtenaren op de hoogte waren van haar<br />
bouwplannen. Voorts mag van een – al dan niet<br />
beginnend – ontwikkelaar worden verwacht dat zij<br />
zich terdege informeert of laat informeren over het<br />
bestemmingsplan en andere (wettelijke) voorschriften<br />
en haar keuzes afstemt op de mogelijkheden<br />
die de voorschriften geven. De gevolgen van dergelijke<br />
keuzes zijn in beginsel voor eigen rekening<br />
en risico. De door de ontwikkelaar gestelde uitlating<br />
van één ambtenaar vlak voor de indiening van<br />
de aanvraag is volgens de rechtbank ook niet onrechtmatig,<br />
omdat die uitlating het college van<br />
B&W niet bindt en de ontwikkelaar niet de verantwoordelijkheid<br />
ontneemt voor keuzes die zij bij<br />
ontwikkeling van het plan maakte.<br />
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
[X] BV te Dordrecht,<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. N.Th. ter Haar Romeny,<br />
tegen<br />
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente<br />
Dordrecht te Dordrecht,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. J.J. Jacobse.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. [eiseres] ontwikkelde voor haar cliënte Fabory<br />
Group een bouwplan voor een nevenvestiging<br />
met regionale groothandel in Dordrecht.<br />
2.2. Op 16 juni 2006 sprak de heer [betrokkene<br />
1] van [eiseres] daartoe op het ondernemersloket<br />
van de gemeente met de heer [betrokkene 2], die<br />
op verzoek van [eiseres] namens de regionale<br />
ontwikkelingsmaatschappij Drechtsteden (hierna:<br />
ROM-D) een perceel op het industrieterrein<br />
Dordtse Kil III, op de hoek Robijn/Heliotroopring,<br />
reserveerde.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
641
85<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
2.3. Door ROM-D is als voorwaarde gesteld dat<br />
[eiseres] binnen drie maanden een voor vergunningverlening<br />
vatbare bouwvergunningaanvraag<br />
bij de gemeente moest indienen.<br />
2.4. [eiseres] heeft – na contact daarover met de<br />
heer [betrokkene 3] van het ondernemersloket –<br />
op 11 oktober 2006 een schetsplan van het<br />
bouwproject aan de gemeente gezonden en dit op<br />
24 januari 2007 nogmaals ingediend.<br />
2.5. Op 13 maart 2007 heeft er een bespreking<br />
plaatsgevonden op het kantoor van [eiseres] naar<br />
aanleiding van het ingediende schetsplan, waarbij<br />
ook de heer [betrokkene 3] van het ondernemersloket<br />
aanwezig was.<br />
2.6. Op 10 april 2007 heeft [eiseres] een aanvraag<br />
voor een bouwvergunning eerste fase ingediend,<br />
waarna [eiseres] bij brief van 1 juni 2007 namens<br />
het college van burgemeester en wethouders –<br />
onder meer – is geïnformeerd dat het bouwplan<br />
niet voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan,<br />
dat aan het bouwplan alleen medewerking<br />
zou kunnen worden verleend als op grond van<br />
artikel 5, lid 4 onder 4 van de voorschriften van<br />
het bestemmingsplan vrijstelling wordt verleend<br />
maar dat die vrijstelling niet zal worden verleend.<br />
2.7. Het college van burgemeester en wethouders<br />
heeft de door [eiseres] gevraagde bouwvergunning<br />
bij besluit van 15 augustus 2007 geweigerd. [eiseres]<br />
heeft tegen dit besluit nog bezwaar aangetekend<br />
doch de bezwaarprocedure niet doorgezet.<br />
3. De vordering<br />
3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank de gemeente<br />
bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt<br />
tot vergoeding aan [eiseres] van de in de dagvaarding<br />
met name onder 33 en 34 vermelde schadecomponenten,<br />
deze schade op te maken bij staat<br />
en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling<br />
van de gemeente in de kosten van het geding.<br />
3.2. Daartoe stelt [eiseres] – kort weergegeven –<br />
dat zij als gevolg van onjuiste voorlichting door<br />
het ondernemersloket van de gemeente gedurende<br />
ongeveer twaalf maanden kosten heeft gemaakt<br />
voor de ontwikkeling van een bouwplan ten behoeve<br />
van de vestiging van een nevenvestiging<br />
van Fabory Group, waarvoor de bouwvergunning<br />
is geweigerd bij besluit van 15 augustus 2007 en<br />
dat zij voorts op grond van de onjuiste voorlichting<br />
verplichtingen is aangegaan met derden die<br />
zij bij juiste voorlichting niet zou zijn aangegaan.<br />
Zij stelt voorts dat zij in geval van behoorlijke informatieverschaffing<br />
en advisering door de gemeente<br />
c.q. het Ondernemersloket een plan zou<br />
hebben ingediend dat wel tot de nodige omzet en<br />
winst zou hebben geleid. Zij stelt onder meer<br />
schade te leiden doordat zij het object niet kan<br />
verkopen aan derden. Fabory Group heeft de<br />
overeenkomst met [eiseres] ontbonden wegens<br />
wanprestatie en dat heeft bovendien de goede<br />
naam van [eiseres] geschaad.<br />
3.3. [eiseres] stelt dat zij onjuist is voorgelicht over<br />
de bouwmogelijkheden op het door haar bij de<br />
ROM-D gereserveerde bouwperceel, dat zij naar<br />
aanleiding van een door haar ingediend schetsplan<br />
niet is gewaarschuwd dat het bouwplan niet zou<br />
voldoen aan de eisen van het bestemmingsplan<br />
en zij stelt bovendien dat zij op de deskundigheid<br />
van het Ondernemersloket en haar medewerkers<br />
mocht vertrouwen gelet op de mededelingen die<br />
het Ondernemersloket deed.<br />
4. Het verweer<br />
4.1. De gemeente concludeert dat de vorderingen<br />
van [eiseres] niet-ontvankelijk worden verklaard,<br />
althans dat deze worden afgewezen met veroordeling<br />
van [eiseres] in de kosten van het geding en<br />
met verklaring dat deze proceskostenveroordeling<br />
uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, alsmede met<br />
bepaling dat over de proceskostenveroordeling<br />
de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de<br />
datum waarop vonnis wordt gewezen, een en ander<br />
vermeerderd met de nakosten begroot op<br />
€ 199,= bij betekening en op € 131,= zonder betekening.<br />
4.2. De gemeente stelt daartoe dat het ondernemersloket<br />
en haar medewerkers slechts als intermediair<br />
hebben gefungeerd en dat de verantwoordelijkheid<br />
voor de inhoud van de aanvraag bij<br />
[eiseres] ligt. Zij had zelf het bestemmingsplan<br />
moeten kennen voordat zij een bouwaanvraag<br />
indiende.<br />
Met het verwijt van [eiseres] dat de heer [betrokkene<br />
3] van het ondernemersloket ten onrechte<br />
heeft gezegd dat de bouwvergunningaanvraag met<br />
succes zou kunnen worden ingediend stelt [eiseres]<br />
niet dat haar is verteld dat het indienen van<br />
de aanvraag ook tot verlening van de vergunning<br />
zou leiden. [eiseres] heeft met de door haar gestelde<br />
uitlatingen van medewerkers van het ondernemersloket<br />
geen aan het bestuursorgaan toe te rekenen<br />
handelen gesteld dat zodanig is dat [eiseres]<br />
erop mocht vertrouwen dat de bouwvergunning<br />
zou worden verleend.<br />
642<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
85<br />
5. De beoordeling<br />
5.1. Tussen partijen staat vast dat uit het bestemmingsplan<br />
volgt dat ter plaatse waar [eiseres] het<br />
bouwplan ontwikkelde, een zogenaamde voorgevelrooilijn<br />
geldt die op 11 meter van de weg is<br />
gelegen. Tussen partijen staat ook vast de voorschriften<br />
van het bestemmingsplan – artikel 5, lid<br />
4, onder 4 – onder bepaalde voorwaarden een<br />
vrijstelling van deze regel mogelijk maken.<br />
Naar de rechtbank uit de stellingen van [eiseres]<br />
begrijpt, volgt volgens haar uit een samenstel van<br />
gedragingen van ambtenaren van de gemeente<br />
dat de gemeente jegens [eiseres] onrechtmatig<br />
heeft gehandeld door haar niet te behoeden voor<br />
het aangaan van verplichtingen ter zake van de<br />
aankoop van het perceel grond ten behoeve van<br />
haar cliënte en door haar niet te waarschuwen dat<br />
het door [eiseres] ontwikkelde bouwplan in strijd<br />
was met het bestemmingsplan. [eiseres] vindt<br />
kennelijk dat de twee ambtenaren met wie zij<br />
contact heeft gehad hem eigener beweging hadden<br />
moeten waarschuwen dat het te ontwikkelen<br />
bouwplan in strijd zou kunnen zijn met de voorschriften<br />
van het bestemmingsplan aangaande de<br />
minimaal aan te houden voorgevelrooilijn.<br />
[eiseres] heeft niets gesteld waaruit kan worden<br />
afgeleid dat de betrokken ambtenaren voorafgaand<br />
aan de eerste indiening van het schetsplan<br />
– volgens [eiseres] in oktober 2006 – op de hoogte<br />
waren van de precieze plannen van [eiseres] aangaande<br />
de op het door haar bij ROM-D gereserveerde<br />
perceel – en met name niet dat zij wisten<br />
dat het door of voor [eiseres] bedachte bouwplan<br />
de voorgevelrooilijn zou overschrijden. Niet valt<br />
in te zien welk verwijt de gemeente dan ook zou<br />
kunnen treffen ter zake van de voorlichting aan<br />
[eiseres] voorafgaand aan de eerste indiening van<br />
het schetsplan.<br />
5.3. Voorop staat dat diegene die, zoals in casu<br />
[eiseres], een bouwplan ontwikkelt, kennis dient<br />
te nemen van de (wettelijke) voorschriften waaraan<br />
dat bouwplan dient te voldoen. Onder meer<br />
de voorschriften van het bestemmingsplan zijn<br />
zulke voorschriften.<br />
Hierbij is van belang dat van [eiseres], als – al dan<br />
niet beginnend – ontwikkelaar, mag worden verwacht<br />
dat zij zich terdege informeert of laat informeren<br />
over het bestemmingsplan en andere<br />
(wettelijke) voorschriften en haar keuzes afstemt<br />
op de mogelijkheden die de voorschriften geven.<br />
De gevolgen van dergelijke keuzes zijn in beginsel<br />
voor eigen rekening en risico.<br />
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de omstandigheid<br />
dat de ambtenaren van de gemeente [eiseres]<br />
niet eigener beweging hebben gewaarschuwd dat<br />
het bouwplan niet voldeed aan de minimaal aan<br />
te houden voorgevelrooilijn, bezwaarlijk als onrechtmatig<br />
kan worden beschouwd. Ook de stelling<br />
van [eiseres] dat zij juist op advies van de heer<br />
[betrokkene 3] van het ondernemersloket eerst<br />
een schetsplan heeft gemaakt en dat hij daarbij<br />
heeft aangegeven dat het aan te bevelen was om<br />
het schetsplan in goed overleg met de gemeente<br />
op te stellen opdat de procedure vlekkeloos zou<br />
verlopen, maakt dat niet anders. Immers, ook dan<br />
blijven de keuzes die [eiseres] maakt voor haar<br />
rekening en risico. Er zijn geen feiten en omstandigheden<br />
gesteld of gebleken die de conclusie<br />
zouden rechtvaardigen dat de keuze die [eiseres]<br />
heeft gemaakt om een bouwplan te doen schetsen<br />
waarvan de voorgevelrooilijn op minder dan 11<br />
meter van de weg was gelegen, niet de hare was.<br />
5.4. [eiseres] stelt dat de heer [betrokkene 3] haar<br />
directeur De [betrokkene 1] in een bespreking op<br />
13 maart 2007, nadat zij eerder op 11 oktober 2006<br />
en op 24 januari 2007 het schetsontwerp voor het<br />
bouwplan bij de gemeente had ingediend, heeft<br />
meegedeeld dat “er bestemmingsplantechnisch<br />
geen bezwaren zijn voor het verlenen van bouwvergunning<br />
en dat de bouwaanvraag met betrekking<br />
tot het bouwplan dan ook met succes kan<br />
worden ingediend.”<br />
De gemeente stelt hier tegenover dat de heer [betrokkene<br />
3] “omtrent de kans van slagen van een<br />
eventueel in te dienen bouwaanvraag gelet op de<br />
door hem overhandigde e-mails van 7 februari en<br />
26 januari 2007 een positieve indicatie heeft gegeven,<br />
daarbij uiteraard veronderstellend dat IZ<br />
[eiseres] de helder uit het bestemmingsplan en<br />
uit de door [betrokkene 3] toegezonden reserveringstekening<br />
blijkende afstand van 11 m. in acht<br />
zou nemen.” Voorts stelt de gemeente dat de heer<br />
[betrokkene 3] niets heeft “gezegd over de vraag<br />
of het bouwplan voldeed aan de bebouwingsvoorschriften.”<br />
Hiermee betwist de gemeente dat de heer [betrokkene<br />
3] zou hebben gezegd dat “er bestemmingsplantechnisch<br />
geen bezwaren zijn voor het verlenen<br />
van bouwvergunning” zodat er aanleiding<br />
zou kunnen zijn [eiseres] te belasten met het bewijs<br />
dat de heer [betrokkene 3] deze uitspraak<br />
heeft gedaan. Daartoe is echter alleen aanleiding<br />
indien de door [eiseres] gesteld uitlating op zich-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
643
86<br />
«JA»<br />
Regres<br />
zelf of in samenhang met andere feiten en omstandigheden<br />
een onrechtmatig handelen zou kunnen<br />
opleveren.<br />
Daarvan is geen sprake. [eiseres] had uit de door<br />
haar gestelde uitspraken niet mogen begrijpen dat<br />
het zeker was dat zij de vergunning verleend zou<br />
krijgen. [eiseres] had moeten begrijpen, dat een<br />
dergelijke uitspraak, ook indien zij in de door<br />
[eiseres] gestelde woorden is gedaan, het bestuursorgaan<br />
dat op de aanvraag beslist niet bindt. Immers<br />
zou daarmee volledig worden miskend dat<br />
het college van burgemeester en wethouders het<br />
orgaan is, dat hierover uiteindelijk in alle vrijheid<br />
beslist. Voorts zou een dergelijke uitspraak [eiseres]<br />
niet de verantwoordelijkheid ontnemen voor<br />
de inhoud van de vergunningaanvraag en de afstemming<br />
van haar bouwplannen op de daarvoor<br />
relevante voorschriften.<br />
5.5. Gelet op het voorgaande zal de vordering van<br />
[eiseres] worden afgewezen.<br />
5.6. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde<br />
partij in de proceskosten worden veroordeeld. De<br />
kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot<br />
op:<br />
– griffierecht 263,=<br />
– salaris advocaat € 904,= (2,0 punt x tarief<br />
€ 452,=)<br />
Totaal € 1.167,=<br />
5.7. De gevorderde veroordeling in de nakosten<br />
is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar<br />
voor zover deze kosten op dit moment reeds<br />
kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan<br />
ook op de navolgende wijze worden toegewezen.<br />
6. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
6.1. wijst de vorderingen af,<br />
6.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan<br />
de zijde van de gemeente tot op heden begroot op<br />
€ 1.167,=, te vermeerderen met de wettelijke rente<br />
over dit bedrag vanaf dit vonnis tot de dag van<br />
volledige betaling,<br />
6.3. veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane<br />
kosten, begroot op:<br />
– € 131,= aan salaris advocaat,<br />
– te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening<br />
van de uitspraak heeft plaats-gevonden en<br />
de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving<br />
aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag<br />
van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten<br />
van betekening van de uitspraak,<br />
6.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling<br />
uitvoerbaar bij voorraad.<br />
Regres<br />
86<br />
Gerechtshof Leeuwarden<br />
22 maart 2011, nr. 200.050.373/01, LJN BQ0556<br />
(mr. Rang, mr. Schrage, mr. Oranje)<br />
Regres. Bromfietsbestuurder onder invloed.<br />
Omkeringsregel.<br />
[WVW 1994 art. 8 lid 2]<br />
Zoon van appellante is als bestuurder van haar<br />
bromfiets betrokken bij een frontale botsing met<br />
een auto. Een blaasproef na het ongeval wijst uit<br />
dat het alcoholpercentage in zijn adem aanzienlijk<br />
te hoog is. In de verzekeringsovereenkomst tegen<br />
wettelijke aansprakelijkheid, die appellante heeft<br />
afgesloten bij Unigarant, is dekking van schade<br />
uitgesloten wanneer de bestuurder tijdens het<br />
ontstaan daarvan onder invloed is van alcoholhoudende<br />
drank. In eerste aanleg vordert Unigarant<br />
de schade die zij heeft vergoed aan de passagier<br />
en bestuurder van de auto met succes terug van<br />
appellante.<br />
In hoger beroep stelt appellante in de eerste plaats<br />
dat Unigarant niet gehouden was tot uitkering<br />
omdat haar zoon geen schuld zou hebben aan het<br />
ongeval. Het hof bepaalt dat de rechtbank terecht<br />
toepassing heeft gegeven aan de omkeringsregel.<br />
Door onder invloed op de bromfiets te stappen<br />
heeft de zoon een risico op schade voor andere<br />
weggebruikers in het leven geroepen, welk risico<br />
zich vervolgens heeft verwezenlijkt. Appellante<br />
slaagt niet in het bewijs van het ontbreken van<br />
causaal verband. Haar betoog laat teveel onzekerheid<br />
over de feitelijke toedracht van het ongeval,<br />
waardoor niet voldoende aannemelijk wordt dat<br />
de schade ook zou zijn ontstaan als haar zoon ten<br />
tijde van het ongeval nuchter was geweest.<br />
Ook de tweede grief waarbij appellante zich beroept<br />
op eigen schuld van de passagier faalt. De<br />
polisvoorwaarden bepalen dat voor de vaststellingsovereenkomst<br />
met de passagier geen toestemming<br />
van appellante vereist is. De omstandigheden dat<br />
de passagier op de hoogte was van de toestand<br />
van zijn chauffeur en bovendien geen helm droeg,<br />
644<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Regres<br />
«JA»<br />
86<br />
leiden volgens het hof niet tot een naar maatstaven<br />
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar beroep<br />
op de polisvoorwaarden.<br />
[Appellante} te Leeuwarden,<br />
appellante,<br />
advocaat: mr. A. Speksnijder te Leeuwarden,<br />
tegen<br />
de naamloze vennootschap Unigarant NV te<br />
Hoogeveen,<br />
geïntimeerde,<br />
advocaat: mr. M. Schuring te Groningen.<br />
1. Het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
2. De grieven<br />
(...; red.)<br />
3. Behandeling van het hoger beroep<br />
3.1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis<br />
een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.<br />
Die vaststelling is in hoger beroep niet<br />
in het geding, zodat ook het hof daarvan uitgaat.<br />
3.2. Het gaat in deze zaak kortweg om het volgende:<br />
[Appellante] is eigenares van een bromfiets die<br />
zij tegen wettelijke aansprakelijkheid in de zin van<br />
de Wet Aansprakelijkheids-verzekering Motorrijtuigen<br />
heeft verzekerd bij Unigarant. In artikel 13<br />
lid 7 van de op de verzekeringsovereenkomst<br />
toepasselijke polisvoorwaarden is bepaald dat<br />
dekking van schade onder de verzekering is uitgesloten<br />
wanneer de bestuurder op het moment van<br />
ontstaan van de schade verkeerde onder invloed<br />
van alcoholhoudende drank, op grond waarvan<br />
het besturen van het verzekerde object door de<br />
overheid is verboden. In de aanhef van artikel 19<br />
van de polisvoorwaarden is bepaald dat Unigarant<br />
zonder toestemming van verzekerde beslist of en<br />
in hoeverre derden schadeloos zullen worden gesteld;<br />
in lid 4 sub a, dat Unigarant verleende<br />
schadevergoeding op de verzekeringnemer zal<br />
verhalen indien een uitsluiting van toepassing is.<br />
De zoon van [appellante] – [de zoon van appellante]-<br />
is op 9 oktober 2005 betrokken geweest bij<br />
een frontale aanrijding met een door [de bestuurder<br />
van de auto] bestuurde auto. Deze aanrijding<br />
vond plaats op de parallelweg van de [straat] in<br />
Leeuwarden. [de zoon van appellante] vervoerde<br />
een passagier ([de passagier]), die als gevolg van<br />
de aanrijding gewond is geraakt. De bromfiets<br />
raakte daarbij aan de voorzijde op meerdere<br />
plaatsen beschadigd. De auto waarin [de bestuurder<br />
van de auto] reed is aan de voorzijde gedeukt<br />
geraakt, de motorkap en het rechterspatbord zijn<br />
daarbij beschadigd. Unigarant heeft in totaal<br />
€ 16.009,62 betaald als vergoeding voor de schade<br />
van [de passagier] en de schade aan de auto. [de<br />
zoon van appellante] verkeerde de ten tijde van<br />
de aanrijding onder invloed van alcohol. De ter<br />
plaatse gearriveerde politie heeft [de zoon van<br />
appellante] een blaasproef afgenomen, hem medegedeeld,<br />
dat het onderzoeksresultaat van de<br />
ademanalyse van zijn adem 510 µg/l bedroeg en<br />
hem een rijverbod opgelegd voor de duur van 5<br />
uren.<br />
3.3. Unigarant vordert in dit geding het door haar<br />
uitbetaalde bedrag vermeerderd met rente en<br />
kosten terug van [appellante] als de verzekeringnemer.<br />
De rechtbank heeft de vordering tot een<br />
bedrag van € 16.009,62, vermeerderd met de<br />
wettelijke rente vanaf de dagvaarding toegewezen<br />
en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.<br />
Daartegen richt zich het hoger beroep.<br />
3.4. De eerste grief strekt blijkens haar toelichting<br />
ten betoge dat Unigarant ten onrechte de schade<br />
aan de gelaedeerden heeft vergoed omdat niet [de<br />
zoon van appellante] maar [de bestuurder van de<br />
auto] schuld had aan het ongeval, nu deze laatste,<br />
aldus [appellante], ofwel in strijd met het bepaalde<br />
in art. 18 RVV geen voorrang heeft verleend aan<br />
[de zoon van appellante] terwijl deze hem op dezelfde<br />
weg tegemoet kwam, ofwel in strijd met het<br />
bepaalde in art. 54 RVV bij de door hem uitgevoerde<br />
bijzondere manoeuvre het overige verkeer geen<br />
voorrang heeft verleend.<br />
3.5. Het hof stelt voorop dat [de zoon van appellante]<br />
ten tijde van het ongeval onder invloed van<br />
alcohol was. Het onderzoeks¬resultaat van de<br />
ademanalyse van zijn adem bedroeg 510 µg/l en<br />
hem is dan ook een rijverbod opgelegd. Gegeven<br />
dit aanzienlijk te hoge alcoholgehalte in zijn adem<br />
heeft [de zoon van appellante] de norm van art.<br />
8 lid 2 aanhef en onder a WVW 1994 overtreden.<br />
Deze norm strekt specifiek tot het voorkomen van<br />
verkeersongevallen. Door “rijden onder invloed”<br />
zoals [de zoon van appellante] ten tijde van het<br />
ongeval deed, wordt het gevaar dat bij een andere<br />
weggebruiker schade ontstaat in het algemeen<br />
aanmerkelijk vergroot. Dit tezamen in aanmerking<br />
genomen, betekent het enkele feit van de<br />
aanrijding tussen [de zoon van appellante] en [de<br />
bestuurder van de auto] reeds dat het specifieke<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
645
86<br />
«JA»<br />
Regres<br />
gevaar waartegen genoemde norm bescherming<br />
beoogt te bieden zich hier heeft verwezenlijkt,<br />
zodat de rechtbank terecht en op goede gronden<br />
toepassing heeft gegeven aan de omkeringsregel,<br />
dat wil zeggen de regel dat indien door een als<br />
onrechtmatige daad (of wanprestatie) aan te<br />
merken gedraging een risico ter zake van het<br />
ontstaan van schade in het leven is geroepen en<br />
dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee<br />
het causaal verband tussen die gedraging en de<br />
aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en<br />
het aan degene die op grond van die gedraging<br />
wordt aangesproken, is om te stellen en aannemelijk<br />
te maken dat die schade ook zonder die gedraging<br />
zou zijn ontstaan (HR 29 november 2002,<br />
NJ 2004, 305). Daaruit volgt dat Unigarant aansprakelijk<br />
is, tenzij [appellante] aannemelijk<br />
maakt dat het ongeval ook zonder dit gevaarzettende<br />
gedrag van [de zoon van appellante] zou<br />
zijn ontstaan.<br />
3.6. Aan deze minimumvoorwaarden voldoet het<br />
betoog van [appellante] niet. Haar stellingen laten<br />
daarvoor teveel onzekerheid over de feitelijke<br />
toedracht van het ongeval. Slechts zoveel staat in<br />
dit geding voldoende vast, dat de door [de zoon<br />
van appellante] bestuurde bromfiets en de auto<br />
beide ten gevolge van de aanrijding aan de voorzijde<br />
zijn beschadigd, waarbij van de auto ook het<br />
rechterspatbord ten gevolge van het ongeval is<br />
gedeukt. De hoofdweg en de parallelweg van de<br />
[straat] zijn van elkaar gescheiden door een berm<br />
met daarop een bomenrij, zodat die niet als “dezelfde<br />
weg” in de zin van artikel 18 RVV kunnen<br />
worden aangemerkt, waarmee dit artikel zich niet<br />
leent voor toepassing op dit ongeval en de vraag<br />
wie daaraan schuld heeft. Van een bijzondere<br />
verrichting in de zin van art. 54 RVV blijkt evenmin,<br />
zodat dit artikel zich evenmin leent voor<br />
toepassing op dit ongeval.<br />
3.7. Er blijft echter nog meer onduidelijk in de<br />
stellingen van [appellante], waaronder de exacte<br />
plaats van het ongeval. Indien de aanrijding plaats<br />
vond ten tijde van het verlaten door [de bestuurder<br />
van de auto] van de hoofdrijbaan en het betreden<br />
van de parallelweg, dan rijst de vraag waarom<br />
op die plaats en dat moment [de zoon van appellante]<br />
niet verplicht zou zijn om (de in deze hypothese<br />
van rechts komende) [de bestuurder van de<br />
auto] voorrang te verlenen. Zou echter de aanrijding<br />
hebben plaatsgevonden op een iets later<br />
tijdstip, waarbij [de bestuurder van de auto] het<br />
splitsingsvak reeds had verlaten, dan lijkt aannemelijk<br />
dat [de zoon van appellante] op de parallelweg<br />
te ver naar links heeft gereden, hetgeen overigens<br />
in overeenstemming zou zijn met de plaats<br />
van de schade aan het rechterspatbord de auto,<br />
en bovendien met de verklaring van [de zoon van<br />
appellante] ten overstaan van de politie, dat hij<br />
aan de verkeerde zijde van de weg reed. Bij deze<br />
onzekerheid over de feitelijke toedracht van het<br />
ongeval kan [appellante] niet geoordeeld worden<br />
aannemelijk te hebben gemaakt dat het ongeval<br />
ook zonder het gevaarzettende gedrag van [de<br />
zoon van appellante] als bestuurder onder invloed<br />
van alcohol zou zijn ontstaan. De eerste grief faalt<br />
mitsdien.<br />
3.8. Door middel van haar tweede grief stelt [appellante]<br />
de grootte van de vordering aan de orde,<br />
stellende daartoe dat Unigarant ten onrechte aan<br />
[de passagier] 75% van diens schadeclaim heeft<br />
uitgekeerd. Naar haar mening moest [de passagier]<br />
zich bewust zijn van het feit dat [de zoon<br />
van appellante] onder invloed van alcohol verkeerde<br />
en droeg hij geen helm. Onder die omstandigheden<br />
diende naar de mening van [appellante] de<br />
schade van [de passagier] voor diens eigen rekening<br />
te blijven, althans in hoofdzaak, dan wel in<br />
een grotere mate dan 25%.<br />
3.9. Op grond van het bepaalde in artikel 19 van<br />
de polisvoorwaarden behoefde Unigarant niet de<br />
toestemming van [appellante] ter zake van de<br />
vaststellingsovereenkomst die zij met [de passagier]<br />
heeft gesloten en is Unigarant gerechtigd de<br />
door haar verleende schadevergoeding op [appellante]<br />
te verhalen, nu de uitsluitingsgrond van<br />
artikel 13 lid 7 betreffende de bestuurder onder<br />
invloed van alcoholhoudende drank van toepassing<br />
is. Gelet op de tekst van de polis ligt derhalve<br />
de vordering van Unigarant voor toewijzing gereed,<br />
tenzij een beroep op deze bepalingen van de<br />
polis naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid<br />
onaanvaardbaar zou zijn. De door [appellante]<br />
naar voren gebrachte omstandigheden (het<br />
feit dat [de passagier] zich bewust was van het alcoholgebruik<br />
van [de zoon van appellante] en het<br />
feit dat hij geen helm droeg) zijn echter niet van<br />
dien aard dat die situatie zich voordoet. De tweede<br />
grief kan [appellante] niet baten.<br />
3.10. De derde grief mist naast de voorgaande<br />
zelfstandige betekenis en kan reeds om die reden<br />
niet tot de verlangde vernietiging van het bestreden<br />
vonnis voeren.<br />
646<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Risicoaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
87<br />
4. Slotsom<br />
De grieven zijn tevergeefs voorgedragen. Het<br />
vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.<br />
Bij deze stand van zaken passeert het hof het<br />
bewijsaanbod van [appellante] als niet ter zake en<br />
te vaag. Als in het ongelijk gestelde partij dient<br />
[appellante] in de kosten van het hoger beroep<br />
verwezen te worden.<br />
5. Beslissing<br />
Het hof:<br />
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;<br />
verwijst [appellante] in de kosten van dit hoger<br />
beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van<br />
Unigarant begroot op € 480,= aan verschotten en<br />
€ 894,= voor salaris advocaat.<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
87<br />
Gerechtshof Leeuwarden<br />
8 februari 2011, nr. 200.022.368/01, LJN BQ0194<br />
(mr. Kuiper, mr. De Hek, mr. Boon-Niks)<br />
B ontstoken Sky Dancer – waarvan vaststaat dat<br />
één van de fragmenten op minder dan vijf meter<br />
hoogte is ontploft – gebrekkig is, tenzij sprake is<br />
geweest van onoordeelkundig gebruik dat bovendien<br />
niet redelijkerwijs te verwachten is in de zin<br />
van art. 6:186 lid 1 onder b BW. Ook verkeerd/onoordeelkundig<br />
gebruik van een product dat redelijkerwijs<br />
te verwachten was, is redelijkerwijs te verwachten<br />
gebruik van het product in de zin van<br />
voornoemde bepaling (vgl. HR 2 februari 1973, LJN<br />
AB6726, NJ 1973, 315). Naar het oordeel van het<br />
hof is het vastzetten van de Sky Dancer met een<br />
aantal stenen – zoals B heeft gedaan – rekening<br />
houdend met de voorkeur van een voorzichtige<br />
gebruiker van vuurwerk om dat vuurwerk te fixeren,<br />
in beginsel niet te beschouwen als (onoordeelkundig)<br />
gebruik dat door de producent redelijkerwijs<br />
niet te verwachten valt. De slotsom is dat B<br />
de Sky Dancer heeft gebruikt overeenkomstig het<br />
redelijkerwijs te verwachten gebruik van dit product.<br />
Gelet op de feiten en omstandigheden acht<br />
het hof bewezen dat A is getroffen door een onderdeel<br />
van het op te lage hoogte ontplofte fragment<br />
uit de Sky Dancer. Het causale verband tussen het<br />
gebrek van de Sky Dancer en het letsel van A staat<br />
daarmee vast, zodat X aansprakelijk is voor de<br />
daardoor door A geleden schade.<br />
Productaansprakelijkheid.<br />
[BW art. 6:186]<br />
X, een groothandel in vuurwerk, heeft het door<br />
haar uit China geïmporteerde vuurwerkpakket<br />
“Rainbow II” in Nederland op de markt gebracht.<br />
In dit pakket zit onder meer een artikel met de<br />
naam “Sky Dancer”. A heeft de jaarwisseling<br />
doorgebracht met een aantal vrienden, waaronder<br />
B. Kort nadat B vuurwerk had afgestoken heeft A<br />
een verwonding aan haar rechteroog opgelopen,<br />
als gevolg waarvan zij aan dit oog blind is geworden.<br />
A heeft X aangesproken voor haar schade,<br />
daartoe stellende dat zij is getroffen door een<br />
fragment van de door X op de markt gebrachte<br />
Sky Dancer en dat dit vuurwerk gebrekkig was. In<br />
eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering van<br />
A toegewezen.<br />
Het hof acht bewezen dat A (zeer) kort nadat B een<br />
stuk vuurwerk had aangestoken door vuurwerk in<br />
het oog is getroffen, alsmede dat het bewuste<br />
vuurwerk de door X op de markt gebrachte Sky<br />
Dancer is geweest. Naar het oordeel van het hof<br />
kan er in appel van worden uitgegaan dat de door<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
647
87<br />
«JA»<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
[Appellante] te Emmen,<br />
appellante in het principaal en geïntimeerde in het<br />
incidenteel appel,<br />
in eerste aanleg: eiseres,<br />
advocaat: mr. H.J.K. Wulp, kantoorhoudende te<br />
Groningen,<br />
tegen<br />
1. Evuco Vuurwerk VOF te Joure, gemeente Skarsterlân,<br />
2. [geïntimeerde sub 1] te Joure, gemeente Skarsterlân<br />
3. [geïntimeerde sub 2] te Joure,<br />
hierna gezamenlijk te noemen Evuco,<br />
in eerste aanleg: gedaagden,<br />
advocaat: mr. M.J. Oudman , kantoorhoudende<br />
te Joure,<br />
geïntimeerden in het principaal en appellanten in<br />
het incidenteel appel,<br />
4. mr. R.M. Goudberg, in zijn hoedanigheid van<br />
curator in het faillissement van Evuco Vuurwerk<br />
BV, te Joure, gemeente Skarsterlân,<br />
hierna te noemen: de curator,<br />
advocaat: mr. R.M. Goudberg te Heerenveen.<br />
Het geding in eerste instantie<br />
(...; red.)<br />
Het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
De grieven<br />
(...; red.)<br />
De beoordeling<br />
Positie Evuco Vuurwerk B.V. c.q. de curator<br />
1. In eerste aanleg is geprocedeerd tussen [appellante]<br />
en Evuco en zijn vonnissen gewezen tussen<br />
deze partijen. [appellante] heeft echter ook Evuco<br />
Vuurwerk B.V. in hoger beroep gedagvaard, terwijl<br />
ook Evuco Vuurwerk B.V. incidenteel appel<br />
heeft ingesteld. Volgens [appellante] is de vennootschap<br />
onder firma Evuco Vuurwerk v.o.f. lopende<br />
de procedure ingebracht in de besloten vennootschap<br />
Evuco Vuurwerk B.V. en rechtvaardigt dat<br />
het in het in het geding betrekken van Evuco<br />
Vuurwerk B.V.<br />
2. Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog.<br />
Op grond van art. 332 Rv kunnen alleen partijen<br />
van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger<br />
beroep komen tegen een vonnis. De keerzijde is<br />
dat alleen hoger beroep kan worden ingesteld tegen<br />
de partijen in eerste aanleg. Dat is alleen anders<br />
wanneer sprake is van partijwisseling door<br />
rechtsopvolging (onder algemene of bijzondere<br />
titel). Uit hetgeen [appellante] heeft gesteld, volgt<br />
niet dat van rechtsopvolging onder algemene titel<br />
sprake is geweest. De “inbreng” van een vennootschap<br />
onder firma in een besloten vennootschap<br />
impliceert geen rechtsopvolging onder algemene<br />
titel. Dat sprake is van rechtsopvolging onder<br />
bijzondere titel, inhoudende dat de schuld van<br />
Evuco Vuurwerk v.o.f. – door schuldoverneming<br />
– is overgegaan op Evuco Vuurwerk B.V., volgt<br />
evenmin uit de gestelde inbreng. Uit hetgeen<br />
[appellante] heeft gesteld, kan niet worden afgeleid<br />
dat aan de voorwaarden van schuldoverneming<br />
is voldaan. Het hof laat dan nog daar dat<br />
zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt<br />
in te zien waarom [appellante], indien sprake is<br />
van rechtsopvolging, niet alleen Evuco Vuurwerk<br />
B.V. maar ook Evuco heeft gedagvaard. In dit<br />
verband overweegt het hof dat [appellante] niet<br />
heeft gesteld dat Evuco slechts gedagvaard is voor<br />
het geval Evuco Vuurwerk B.V. ten onrechte zou<br />
zijn gedagvaard.<br />
3. De slotsom is dat [appellante] Evuco Vuurwerk<br />
B.V. ten onrechte in hoger beroep gedagvaard<br />
heeft en dat Evuco Vuurwerk B.V. ten onrechte<br />
incidenteel appel heeft ingesteld. [appellante] is<br />
dan ook niet-ontvankelijk voor zover haar appel<br />
Evuco Vuurwerk B.V. betreft en Evuco Vuurwerk<br />
B.V. is niet ontvankelijk in haar principaal appel.<br />
4. Nu Evuco Vuurwerk B.V. niet-ontvankelijk was<br />
in haar appel en [appellante] niet-ontvankelijk is<br />
voor zover haar appel zich richt tegen Evuco<br />
Vuurwerk B.V. kan de curator niet ontvangen<br />
worden in zijn vordering de procedure over te<br />
nemen (wat daar verder ook van zij). Het hof zal<br />
hem dan ook niet-ontvankelijk verklaren, met<br />
veroordeling van de curator in de kosten van zijn<br />
interventie, aan de zijde van [appellante] en Evuco<br />
te begroten op nihil.<br />
Vermeerdering van eis<br />
5. Evuco heeft in de akte vermeerdering/wijziging<br />
van eis in het incidenteel appel – kort gezegd –<br />
betaling gevorderd van hetgeen zij op grond van<br />
het vonnis van 1 oktober 2008 aan [appellante]<br />
heeft betaald. [appellante] heeft zich tegen deze<br />
wijziging van eis verzet. Volgens haar heeft de<br />
vermeerderde vordering niets met de vordering<br />
648<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Risicoaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
87<br />
in het incidenteel appel van doen en is de vermeerdering<br />
in strijd met de eisen van een goede procesorde<br />
en tardief.<br />
6. Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog.<br />
De vordering tot terugbetaling is een sequeel van<br />
de vordering tot vernietiging van het vonnis en<br />
is dan ook, anders dan [appellante] betoogd heeft,<br />
verbonden aan de vordering tot vernietiging van<br />
het vonnis. Het in de loop van een appelprocedure<br />
instellen van een dergelijke vordering is naar het<br />
oordeel van het hof niet te beschouwen als het<br />
ontwikkelen van een nieuwe grief, nu het instellen<br />
van zo’n vordering er niet toe strekt het vonnis<br />
in eerste aanleg te vernietigen. De in beginsel<br />
strakke regel dat grieven in een zo vroeg mogelijk<br />
stadium van de appelprocedure dienen te worden<br />
ontwikkeld, is dan ook niet van toepassing op het<br />
instellen van een vordering tot terugbetaling. Nu<br />
[appellante] de gelegenheid heeft gehad op de<br />
vordering te reageren, en die gelegenheid ook te<br />
baat heeft genomen, is zij door het instellen van<br />
de vordering niet in haar belangen geschaad.<br />
7. De slotsom is dat het hof het geschil tussen<br />
partijen zal beoordelen op de voet van de vermeerderde<br />
vordering.<br />
Vaststaande feiten<br />
7.1. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1<br />
tot en met 2.11) van het tussenvonnis van 24 januari<br />
2007 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling<br />
heeft [appellante] geen grief gericht. Evuco<br />
heeft er één grief tegen gericht. Nu partijen de<br />
feitenvaststelling voor het overige niet hebben<br />
betwist, gaat het hof van deze feiten uit, die –<br />
aangevuld met enkele verder nog gebleken feiten<br />
– op het volgende neerkomen.<br />
7.2. Evuco is een groothandel in vuurwerk. Zij<br />
heeft het door haar uit China geïmporteerde<br />
vuurwerkpakket “Rainbow II” in Nederland op<br />
de markt gebracht. In dit pakker zit onder meer<br />
een artikel (een zogenaamde “mijn”) met de naam<br />
“Sky Dancer”.<br />
7.3. Eveco levert vuurwerk aan [hoveniersbedrijf].<br />
[Appellante] (geboren op 30 mei 1980) vierde in<br />
de nacht van 31 december 2003 op 1 januari 2004<br />
de jaarwisseling met een aantal vrienden, waaronder<br />
[getuige 1].<br />
7.4. [appellante] heeft deze nacht omstreeks 00.15<br />
uur een verwonding aan haar rechteroog opgelopen,<br />
waardoor zij blind aan dit oog is geworden.<br />
Haar behandelend arts, oogarts Boot, heeft in een<br />
brief van 23 februari 2007 aan de advocaat van<br />
[appellante] onder meer het volgende geschreven:<br />
Naar aanleiding van uw schrijven dd 12.02.2007<br />
met betrekking tot bovengenoemde patiënte kan<br />
ik u melden dat ik patiënte op 01.01. 2004 heb<br />
gezien in verband met een perforatie van de cornea<br />
en de sclera van haar rechter oog en tevens<br />
ook een gescheurd bovenooglid van het rechter<br />
oog. Volgens patiënte zou dit het gevolg zijn van<br />
een vuurwerk pakket dat zij in haar rechter oog<br />
had gekregen.<br />
De genoemde afwijkingen zijn door mij op<br />
01.01.2004 gehecht. Vervolgens is de verdere<br />
schade aan het rechter oog geëvalueerd in het<br />
toenmalige AZG en is aldaar besloten tot een<br />
evisceratio OD. Dit is een operatie waarbij de totale<br />
inhoud van het oog wordt verwijderd. Daarna<br />
heeft patiënte een schaal prothese voor het rechter<br />
oog gekregen waarbij een suboptimale cosmetische<br />
toestand werd gezien. Hiervoor is patiënte<br />
verwezen naar het Oogziekenhuis in Rotterdam<br />
waar collega Van den Bosch in verband met een<br />
beter cosmetisch resultaat een groter bolletje in<br />
de sclera holte van het rechter oog heeft geplaatst.<br />
7.5. [appellante] heeft in eerste instantie [getuige<br />
1], die volgens haar het desbetreffende vuurwerk<br />
heeft aangestoken, aansprakelijk gesteld voor haar<br />
schade.<br />
7.6. De WA-assuradeur van [getuige 1], Generali<br />
Verzekeringsgroep, heeft in verband hiermee<br />
Biesboer Expertise B.V. opdracht gegeven het<br />
voorval te onderzoeken.<br />
7.7. Biesboer Expertises heeft in het kader van<br />
haar onderzoek onder meer verklaringen van de<br />
bij het voorval aanwezige personen [getuige 1],<br />
[appellante], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4],<br />
[getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7] opgenomen.<br />
Deze verklaringen zijn schriftelijk vastgelegd en<br />
door de betrokkenen ondertekend.<br />
7.8. Biesboer Expertises heeft op 26 april 2004 een<br />
rapport uitgebracht. In de conclusie van het rapport<br />
stelt zij onder meer:<br />
Resumerend wordt dan ook gesteld dat het vrijwel<br />
zeker is te achten dat het slachtoffer is geraakt<br />
door rondvliegende delen vuurwerk, welke een<br />
gevolg zijn van een ontploffende lichtkogel of<br />
mortier, afkomstig uit een vuurwerkpot of doos,<br />
voorzien van het opschrift Sky Danger en het artikelnummer<br />
6004. Gelet op de waarnemingen<br />
van de getuigen, de ontploffende lichtkogel of<br />
mortier betrof de tweede of derde uit een reeks<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
649
87<br />
«JA»<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
welke de vuurwerkpot verliet en reeds enige<br />
hoogte had bereikt voor deze ontplofte, moet dit<br />
ontploffen een gevolg zijn van een technische<br />
mankement aan het product. Immers deze lichtkogel<br />
had bij een juiste werking een hoogte moeten<br />
bereiken van een meter of 10 of 15 voor deze<br />
ontplofte.<br />
7.9. Bij brief van 11 januari 2005 is Evuco namens<br />
[appellante] aansprakelijk gesteld voor de schade<br />
die zij geleden heeft en nog zal lijden.<br />
Bespreking van de grieven<br />
8. Het hof zal eerst de grieven I tot en met IX in<br />
het incidenteel appel behandelen. Deze grieven<br />
betreffen de vraag of Evuco aansprakelijk is voor<br />
de door [appellante] geleden schade. Wanneer de<br />
grieven slagen, kunnen de overige grieven in het<br />
incidenteel appel en de grieven in het principaal<br />
appel, die betrekking hebben op de omvang van<br />
de schade, onbesproken blijven.<br />
9. In het tussenvonnis van 24 januari 2007 heeft<br />
de rechtbank vastgesteld dat [zwager van getuige<br />
1], de zwager van [getuige 1] vuurwerk, waaronder<br />
het pakket Rainbow II, met daarin een Sky Dancer,<br />
heeft gekocht van [hoveniersbedrijf]. Met<br />
grief I in het incidenteel appel komt Eveco op tegen<br />
dit oordeel. Zij betwist dat het vuurwerkartikel,<br />
waarvan [appellante] stelt dat het haar<br />
ver[hoveniersbedrijf] is gekocht.<br />
10. Het hof stelt bij de bespreking van deze grief<br />
voorop dat Eveco niet heeft betwist dat zij importeur<br />
is van, onder meer, het vuurwerkpakket<br />
Rainbow II, dat dit pakket vuurwerk met de naam<br />
Sky Dancer bevat, dat zij voorafgaand aan de<br />
jaarwisseling 2003/2004 pakketten Rainbow II<br />
aan [hoveniersbedrijf] geleverd heeft en dat dit<br />
hoveniersbedrijf dergelijke pakketten aan consumenten<br />
heeft verkocht.<br />
11. [getuige 1] heeft in het kader van het onderzoek<br />
van Biesbroek Expertises een op schrift gestelde<br />
verklaring afgelegd en ondertekend. In deze<br />
verklaring is onder meer vermeld:<br />
U vraagt mij wat voor vuurwerk ik gedurende<br />
deze jaarwisseling heb afgestoken. Dit betrof<br />
siervuurwerk, geen illegaal vuurwerk en mijn<br />
zwager heeft het voor mij gekocht te [plaats] en<br />
wel bij [hoveniersbedrijf]. Mijn zwager heet<br />
[zwager van getuige 1], wonende te [adres] (...)<br />
Met deze verklaring heeft [appellante] haar stelling<br />
dat [zwager van getuige 1] voorafgaand aan<br />
de jaarwisseling 2003/2004 een vuurwerkpakket<br />
Rainbow II bij [hoveniersbedrijf] heeft gekocht<br />
voldoende onderbouwd. Nu vaststaat dat [hoveniersbedrijf]<br />
in de desbetreffende periode dergelijke<br />
vuurwerkpakketten heeft verkocht, heeft<br />
Eveco deze stelling van [appellante] onvoldoende<br />
gemotiveerd betwist, zodat het hof aan deze betwisting<br />
voorbij gaat. De grief faalt reeds om die<br />
reden.<br />
12. [appellante] heeft aan haar vorderingen ten<br />
grondslag gelegd dat zij is getroffen door een<br />
mortier afkomstig uit de door [getuige 1] ontstoken<br />
Sky Dancer en dat deze Sky Dancer een gebrekkig<br />
product is. De rechtbank heeft deze stellingen<br />
van [appellante] gehonoreerd. Tegen deze<br />
beslissing richten de grieven II tot en met IX in<br />
het incidenteel appel zich. Het hof gaat bij de bespreking<br />
van deze grieven uit van de volgende<br />
feiten en omstandigheden:<br />
a. Uit hetgeen het hof bij de bespreking van grief<br />
I in het incidenteel appel heeft overwogen, volgt<br />
dat het er van uitgaat dat [getuige 1] in de bewuste<br />
oudejaarsnacht het vuurwerkpakker Rainbow II<br />
met daarin een Sky Dancer ter beschikking had;<br />
b. [getuige 1] heeft als getuige bij de rechtbank –<br />
voor zover van belang – de volgende verklaring<br />
afgelegd:<br />
Met betrekking tot het afsteken van de Sky dancer<br />
kan ik het volgende verklaren. De eerste paar<br />
mortieren ontploften boven mijn huis dat volgens<br />
mij 5 meter hoog is. De mortier die volgens mij<br />
het letsel heeft veroorzaakt ontplofte echter op<br />
een hoogte iets boven mijzelf. Volgens mij vuurde<br />
de sky dancer daarna nog een paar mortieren af<br />
die weer boven de woning ontploften.<br />
[Getuige 7], [getuige 2] en ikzelf waren de enigen<br />
die vuurwerk hadden meegenomen. Ik had mijn<br />
vuurwerk binnen uitgestald. Wij hebben na 12<br />
uur doelbewust niet alles tegelijk ontstoken, maar<br />
om beurten ontstaken wij ([getuige 7], [getuige<br />
2] en ikzelf) op de stoep een stuk vuurwerk. Wij<br />
konden elkaar dan niet in de weg lopen.<br />
Mijn buren aan de ene kant waren niet thuis. De<br />
andere buren hebben ook geen vuurwerk afgestoken.<br />
Wij waren de enigen in mijn gezichtsveld die<br />
vuurwerk afstaken.<br />
(...)<br />
Ik heb ook geen idee hoe het komt dat in de door<br />
Biesbroek afgenomen verklaringen door de betrokkenen<br />
verschillende beschrijvingen worden gegeven<br />
van het vuurwerk dat volgens mij het letsel<br />
heeft veroorzaakt. Ik kan mij niet herinneren dat<br />
een pot met puntjes waaruit pijlen omhoog werden<br />
geschoten is ontstoken. [getuige 2] had<br />
650<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Risicoaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
87<br />
vuurwerk uit Duitsland meegenomen. Ik kan niet<br />
verklaren dat het illegaal vuurwerk was. Ik weet<br />
ook niet meer welk gedeelte van dit vuurwerk is<br />
afgestoken. Na het ongeval hebben wij geen<br />
vuurwerk meer afgestoken zodat er nog veel<br />
overbleef.<br />
De Sky dancer heb ik tussen de bakstenen gezet<br />
om te voorkomen dat de pot om zou vallen. Een<br />
eerder jaar heb ik wel eens meegemaakt dat zo’n<br />
soort pot omviel en dat wilde ik nu voorkomen.<br />
Ik ben mij er niet bewust van dat er zich in de<br />
doos van het Rainbowpakket waarin de sky dancer<br />
zich bevond, een inkeping bevond die juist bedoeld<br />
is om het vuurwerk vast te zetten.<br />
Ik weet niet meer hoeveel vuurwerk ik heb afgestoken<br />
voor het ongeval. Direct na de knal op de<br />
door mij aangegeven hoogte vlak boven mijzelf<br />
vloog mij en [getuige 2] iets om de oren, waarvan<br />
wij schrokken. Wij zeiden toen tegen elkaar iets<br />
in de trant van dat ging net goed. Wij bevonden<br />
ons toen op het pad van mijn voordeur naar de<br />
straat maar dichterbij de voordeur dan bij de<br />
straat. Direct daarna werd mijn naam geroepen.<br />
Ik draaide mij toen om en zag dat er wat met<br />
[appellante] aan de hand was. Ik weet zeker dat<br />
dat letsel veroorzaakt is door de Sky dancer.<br />
Deze verklaring komt in essentie overeen met wat<br />
[getuige 1] op 22 januari 2004 aan Biesbroek heeft<br />
verklaard, te weten:<br />
Op een gegeven moment volgens mij was het op<br />
dat moment ongeveer 00.15 uur heb ik een Sky<br />
Danger op het trottoir voor onze woning geplaatst.<br />
Dit betrof een kartonnen doos. Rondom<br />
deze doos heb ik stenen geplaatst om te voorkomen<br />
dat deze om zou vallen. Dit heb ik namelijk<br />
al eens meegemaakt. Nadat ik de stenen had geplaatst<br />
heb ik met behulp van de aansteeklont, het<br />
lontje van dit vuurwerk aangestoken. Ik ben<br />
daarop terug gelopen de tuin (het hof leest: in).<br />
[getuige 2] en [getuige 7] stonden op dat moment<br />
al halverwege in de tuin en onze vriendinnen,<br />
zoals ik al eerder zei, in de tuin tegen de voorgevel<br />
van de woning. [getuige 4] en [naam] stonden bij<br />
de voordeur van onze woning.<br />
Ik keek naar het door mij aangestoken vuurwerk<br />
en zag dat kleine mortieren de doos verlieten en<br />
op een hoogte van ongeveer 10 meter ontploften<br />
en daarbij effect gaven. Nadat de 2e of 3e mortier<br />
de lucht in was geschoten, ontplofte een mortier<br />
op een hoogte van 2 – 3 meter. Het vuurwerk van<br />
deze ontploffende mortier vloog ons om de oren,<br />
maar raakte ons niet. Ik heb zelf niet gezien in<br />
welke richting het wegspattende vuurwerk vloog.<br />
Ik dacht nog dat het goed was afgelopen en zei<br />
nog tegen [getuige 2] dat het “net goed” ging.<br />
Vervolgens wilde [getuige 2] zijn vuurwerkpot<br />
afsteken en liep daartoe richting het trottoir. Op<br />
dat moment hoorde ik [getuige 3] mijn naam<br />
roepen en voorts riep zij help. Ik ben er direct<br />
naar toe gelopen en zag [appellante] op de grond<br />
voor mijn woning zitten, met haar rug tegen de<br />
schutting. Haar hand hield zij voor haar oog. (...)<br />
U vraagt mij of de mogelijkheid bestaat dat [appellante]<br />
door ander vuurwerk is getroffen. Ik acht<br />
die kans nagenoeg nihil. Er werd op dat moment<br />
wel vuurwerk afgestoken maar op een veel grotere<br />
afstand. Bij ons ging bij het afsteken van een<br />
vuurwerkdoos iets mis en ongeveer tegelijkertijd<br />
zakt [appellante] in elkaar. Volgens mij is zij dan<br />
ook getroffen door vuurwerk dat door mij was<br />
aangestoken.<br />
c. Uit het rapport van Biesbroek volgt dat [getuige<br />
1] een vuurwerkpot aan Biesbroek ter beschikking<br />
heeft gesteld en dat van deze pot foto’s zijn genomen.<br />
Bij het rapport zijn foto’s gevoegd. Twee van<br />
die foto’s betreffen een vuurwerkpot. Op één van<br />
die foto’s zijn de woorden “Sky Dancer” zichtbaar.<br />
[getuige 1] heeft over het afgeven van de pot aan<br />
Biesbroek een aparte verklaring afgelegd, die<br />
schriftelijk is vastgelegd en op 23 januari 2004<br />
door [getuige 1] is ondertekend. Deze verklaring<br />
luidt, voor zover van belang, aldus:<br />
Dat de vuurwerkpot, welke ik op 22 januari 2004<br />
voor onderzoek ter beschikking stelde, met als<br />
opschrift Sky Danger, de verpakking betrof van<br />
het vuurwerk welke op 01 januari 2004 niet juist<br />
functioneerde, een van de mortieren ontplofte<br />
vroegtijdig. Zeer waarschijnlijk heeft dit tot gevolg<br />
gehad dat [appellante] oogletsel opliep. Deze<br />
vuurwerkpot maakte deel uit van een vuurwerkpakket<br />
dat ik van mijn zwager [zwager van getuige<br />
1] ontving.<br />
d. [getuige 2] – “[getuige 2]” in de verklaringen<br />
van [getuige 1] – heeft eveneens een schriftelijke<br />
verklaring afgelegd aan Biesbroek. Deze verklaring<br />
komt er op neer dat hij samen met [getuige 1] en<br />
[getuige 7] beurtelings vuurwerk heeft afgestoken<br />
voor de woning van [getuige 1] – de andere aanwezigen<br />
bevonden zich bij de voorgevel van de<br />
woning van [getuige 1] – en dat [getuige 1] op<br />
enig moment een vuurwerkpot op de straat voor<br />
zijn woning plaatste en rond deze pot stenen<br />
neerzette. Nadat [getuige 1] de pot had aangestoken,<br />
schoten er enkele malen ballen omhoog die<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
651
87<br />
«JA»<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
op een hoogte van 20 – 30 meter uit elkaar knalden.<br />
Op een gegeven moment schoot er een bal<br />
omhoog die al op een hoogte van 1,5 – 2 meter<br />
hoogte ontplofte, waarbij het vuurwerk naar<br />
meerdere zijden schoot. Een gedeelte van dat<br />
brandende vuurwerk schoot langs hem heen – hij<br />
stond toen in de tuin van [getuige 1] op 4 à 5<br />
meter afstand – van de door [getuige 1] ontstoken<br />
pot. [getuige 2] wilde vervolgens zijn vuurwerkpot<br />
aansteken toen hij hoorde dat [appellante], zijn<br />
vriendin, gewond was geraakt. Volgens [getuige<br />
2] hebben hij en [getuige 7] geen vuurwerk aangestoken<br />
toen [getuige 1] de pot ontstak en waren<br />
er toen wel anderen bezig met het afsteken van<br />
vuurwerk, maar gebeurde dat op grote afstand.<br />
Op de vraag of hij zeker weet dat delen van de<br />
vuurbal uit de door [getuige 1] ontstoken pot<br />
[appellante] in het gezicht hebben geraakt, heeft<br />
hij geantwoord:<br />
Ik zag een vuurbal uit de vuurwerkdoos van [getuige<br />
1] omhoog komen en op een hoogte van 1,5<br />
– 2 meter ontploffen. Bij dit ontploffen zag ik een<br />
voor zover ik mij kan herinneren groene flits langs<br />
mijn hoofd schieten, in de richting van de voorgevel<br />
van de woning van [getuige 1] en tegen deze<br />
voorgevel stond mijn vriendin. Op dat moment<br />
heb ik geen ander vuurwerk de tuin in zien vliegen.<br />
Direct daarop bleek [appellante] te zijn getroffen.<br />
Volgens [getuige 2] is die avond alleen legaal<br />
vuurwerk afgestoken. Hij beschikte weliswaar<br />
over een in Duitsland bij een supermarkt gekochte<br />
pot, maar het ontsteken van die pot is probleemloos<br />
verlopen. [getuige 2] heeft gezien dat [getuige<br />
1] alleen over legaal vuurwerk beschikte.<br />
[Getuige 2] is door de rechtbank als getuige gehoord<br />
en heeft bij die gelegenheid zijn eerdere<br />
verklaring (in grote lijnen en op de relevante onderdelen)<br />
bevestigd.<br />
e. [getuige 7] (“[getuige 7]” in de verklaring van<br />
[getuige 1]) heeft in zijn door Biesbroek schriftelijk<br />
vastgelegde verklaring het volgende aangegeven<br />
over het ongeval:<br />
Op de stoep voor de tuin hebben [getuige 1], [getuige<br />
2] en ik vervolgens om beurten stukken<br />
vuurwerk aangestoken. Wij staken slechts één<br />
stuk vuurwerk tegelijk aan en keken dan eerst<br />
naar het effect. Met andere woorden er werden<br />
zeker geen meerdere stukken tegelijk aangestoken.<br />
Wij deden dit zonder meer voorzichtig. Tijdens<br />
het afsteken van het vuurwerk stonden wij in de<br />
tuin van [getuige 1]. De op bezoek zijnde dames<br />
stonden achter in deze tuin, met de rug tegen de<br />
voorgevel van de woning. Voor zover ik heb gezien,<br />
hebben de dames geen vuurwerk en zeker<br />
geen bijzonder vuurwerk afgestoken.<br />
Op een gegeven moment is een vuurwerkpot<br />
aangestoken door [getuige 1]. Achter elkaar<br />
schoten lichtkogels uit deze vuurwerkpot omhoog.<br />
Op een behoorlijke hoogte ontploften deze en<br />
gaven daarbij een mooi effect. Op een gegeven<br />
moment ontplofte een uit deze vuurwerkpot komende<br />
lichtkogel al op een hoogte van ongeveer<br />
3 meter. Deze ontplofte dan ook dicht bij ons en<br />
het vuur van deze ontploffende lichtkogel vloog<br />
alle kanten op. U vraagt mij of ik dit vuurwerk<br />
ook in de richting van de tuin van [getuige 1] heb<br />
zien schieten. Bij het omhoog gaan van deze<br />
lichtkogel kwam deze al boven de tuin van [getuige<br />
1] en boven deze tuin knalde de lichtkogel uit<br />
elkaar. Ik zag dat vuurwerk alle kanten op schoot.<br />
Ik heb echter niet gezien dat vuurwerk afkomstig<br />
uit deze te vroeg ontploffende lichtkogel, het oog<br />
van [appellante] raakte. [appellante] betreft de<br />
vriendin van [getuige 2]. Aanvankelijk had ik ook<br />
niet gezien dat [appellante] was geraakt.<br />
Nadat [getuige 1] zijn vuurwerkpot had aangestoken,<br />
wilde [getuige 2] een stuk vuurwerk aansteken.<br />
Op dat zelfde moment hoorde ik de vriendin<br />
van [getuige 1] roepen dat er iets met [appellante]<br />
was. [getuige 2] hoorde dit niet en ik heb vervolgens<br />
naar [getuige 2] geschreeuwd dat hij moest<br />
komen. De vriendin van [getuige 2] was inmiddels<br />
in elkaar gezakt. Naderhand zag ik dat zij oogletsel<br />
had opgelopen. U vraagt mij of dit letsel een gevolg<br />
was van het te vroeg ontploffende vuurwerk,<br />
zoals door mij omschreven, of dat zij mogelijk is<br />
geraakt door een andere uit de richting geraakte<br />
vuurpijl. Ik heb geen andere vuurpijl gezien, dus<br />
dat [appellante] door een andere vuurpijl geraakt<br />
is, sluit ik uit. Voorts is het zo dat de lichtkogel<br />
wel heel dichtbij ons explodeerde en dat vuurwerk<br />
van deze kogel alle kanten op schoot. De kleurencombinatie<br />
die ik daarbij zag was dezelfde als die<br />
van de andere ontploffende lichtkogels van deze<br />
vuurwerkpot. Tegelijk werd [appellante] getroffen.<br />
Het andere vuurwerk ontplofte op een veel grotere<br />
afstand.<br />
f. Biesbroek heeft ook een op schrift vastgelegde<br />
verklaring afgenomen van [getuige 4]. [getuige 4]<br />
heeft onder meer het volgende verklaard:<br />
Tijdens het afsteken van het vuurwerk stonden<br />
wij, de dames en ik, in de tuin bij de ramen. Ik<br />
had de overtuiging dat [getuige 1], [getuige 2] en<br />
652<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Risicoaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
87<br />
[getuige 7] het vuurwerk op een veilige wijze afstaken<br />
en dat wij op een veilige afstand stonden. Ik<br />
denk dat ik daar als beveiligingsbeambte wel iets<br />
over kan zeggen. De drie staken beurtelings een<br />
stuk vuurwerk af op het trottoir voor de tuin en<br />
liepen dan zelf steeds weer de tuin in. Voor het<br />
vuurwerk werd afgestoken plaatsten zij rond het<br />
vuurwerk bakstenen, om te voorkomen dat het<br />
vuurwerk tijdens het afsteken om zou vallen.<br />
Op een gegeven moment zag ik dat [getuige 1]<br />
een vuurwerkpot tussen de bakstenen plaatste en<br />
vervolgens afstak. Dit betrof vuurwerk waarbij na<br />
elkaar met tussenposen lichtkogels worden afgevuurd,<br />
die vervolgens op een hoogte van ongeveer<br />
10 – 15 meter uit elkaar ploffen en dan een mooi<br />
effect te zien geven. Na de 5e of 6e lichtkogel ging<br />
er iets mis. Een lichtkogel afkomstig uit dit vuurwerk<br />
ontplofte reeds op een hoogte van ongeveer<br />
2 meter. Bij deze ontploffing zag ik een grote<br />
vuurzee. Het was een harde knal. Ik heb niet gezien<br />
in welke richting de resten van deze lichtkogel<br />
werden geslingerd. Vrijwel tegelijkertijd<br />
hoorde ik [getuige 3] zeggen: “Het gaat niet goed”.<br />
Ik keek vervolgens om en zag dat [appellante] een<br />
bloedend gezicht had. Zij hield haar hand voor<br />
haar oog. Als EHBO-er heb ik naar haar oog gekeken<br />
en constateerde dat zij ernstig oogletsel had<br />
opgelopen. 112 is gebeld en vervolgens is [appellante]<br />
overgebracht naar het ziekenhuis.<br />
U vraagt mij wat ik precies heb gezien. Ik hoorde<br />
een grote knal en zag een vuurzee op een hoogte,<br />
lager dan 2 meter. Ik zag niet in welke richting<br />
het vuurwerk uiteenspatte. [appellante] kan ook<br />
geraakt zijn door ander vuurwerk. Het was kort<br />
na middernacht en iedereen was bezig met het<br />
afsteken. Ik durf dan ook niet met zekerheid te<br />
zeggen dat [appellante] is geraakt door vuurwerk<br />
afkomstig uit de vuurwerkpot aangestoken door<br />
[getuige 1]. Het is wel zo dat [appellante] werd<br />
geraakt, ongeveer gelijktijdig met het uit elkaar<br />
spatten van deze lichtkogel.<br />
g. In de aan het rapport van Biesbroek gehechte<br />
schriftelijke verklaring van [getuige 5], de zus van<br />
[getuige 1], is onder meer het volgende vermeld:<br />
Wij, de vier aanwezige dames, stonden in de tuin<br />
met onze rug tegen de voorgevel van de woning<br />
van [getuige 1], en keken naar het vuurwerk. Mijn<br />
vriend [getuige 4] stond ook in de tuin en wel<br />
tussen ons en degenen die het vuurwerk afstaken<br />
in (...)<br />
Op een gegeven moment, het was ongeveer 00.10<br />
uur zag ik dat [getuige 1] een ovale vuurwerkpot<br />
tussen bakstenen plaatste en vervolgens aanstak.<br />
Dit betrof een vuurwerkpot met puntjes, die vervolgens<br />
stuk voor stuk de lucht invlogen en dan<br />
op een hoogte van 5 – 10 meter uit elkaar ploften.<br />
Wij keken naar het effect dat dit vuurwerk opleverde.<br />
Op een gegeven moment zag ik een hele<br />
helle flits voor de tuin op het trottoir. Het bleek<br />
dat één van de puntjes op een hoogte van ongeveer<br />
2 meter ontplofte. Het was een grote lichtflits<br />
en ik hoorde één van de jongens zeggen dat het<br />
maar net goed ging. Enkele seconden later hoorde<br />
ik [getuige 3] zeggen dat het niet goed was gegaan,<br />
omdat [appellante] op de grond lag. Ik keek opzij<br />
en zag [appellante] op de grond zitten met een<br />
bloedend gezicht. Ik heb alleen een grote lichtflits<br />
gezien van de ontploffende vuurpijl en niet waargenomen<br />
dat [appellante] restanten van deze pijl<br />
in haar oog kreeg. Tijdens het gebeuren stond<br />
[appellante] met haar rug tegen de voorgevel in<br />
de hoek van de tuin naast de schutting. (...)<br />
Tijdens het ontploffen van deze pijl werd er door<br />
omwonenden ook vuurwerk afgestoken op het<br />
plein voor de woningen. Dit gebeurde echter op<br />
een grotere afstand verwijderd van de plaats waar<br />
wij stonden.<br />
h. De andere zus van [getuige 1], [getuige 6], heeft<br />
in haar schriftelijke verklaring bij het rapport van<br />
Biesbroek onder meer het volgende opgemerkt:<br />
Vervolgens werd er vuurwerk afgestoken. De<br />
woning van [getuige 1] ligt aan een pleintje en op<br />
dit pleintje werd, kort na de jaarwisseling, heel<br />
veel vuurwerk afgestoken. (...)<br />
Op een gegeven moment stak mijn broer [getuige<br />
1] een vuurwerkpot aan. Uit deze pot kwamen<br />
vervolgens stuk voor stuk vuurpijlen omhoog.<br />
Deze ontploften op een behoorlijke hoogte en<br />
gaven dan een mooi effect. Wij keken daar allemaal<br />
naar. De eerste twee vuurpijlen die uit deze<br />
vuurwerkdoos te voorschijn kwamen functioneerden<br />
naar behoren, maar de derde ontplofte echter<br />
al op geringe hoogte. Toen deze een hoogte had<br />
bereikt van ongeveer 2 meter plofte deze uit elkaar.<br />
Ik zag een lichtflits en hoorde een harde<br />
knal. Ik zag vuur of vuurwerk alle kanten op vliegen.<br />
U vraagt mij of ik ook vuurwerk de tuin in<br />
heb zien vliegen. Ik ben daar niet zeker van. Het<br />
ging allemaal zo snel en er was zoveel vuurwerk.<br />
Wij dachten allemaal dat het goed was afgelopen,<br />
maar kort na deze knal hoorde ik [getuige 3] zeg-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
653
87<br />
«JA»<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
gen: “Dat gaat niet goed”. Of iets dergelijks. Ik<br />
keek opzij en zag [appellante] tegen de schutting<br />
aan in elkaar zakken. (...)<br />
Ik heb gezien dat [getuige 1] een vuurwerkpot<br />
aanstak, waarvan vervolgens een vuurpijl ontplofte.<br />
Daar ben ik zeker van. Ik heb echter niet gezien<br />
dat resten van deze ontploffende pijl [appellante]<br />
in het oog raakten. Door buren werd op dat moment<br />
ook vuurwerk afgestoken. Zij kan ook zijn<br />
geraakt door een andere vuurpijl die van koers<br />
was geraakt.<br />
i. De heer M.W.L. Dirkse, projectleider bij TNO,<br />
heeft als getuige de volgende verklaring afgelegd:<br />
Ik ben al twintig jaar werkzaam voor TNO. De<br />
laatste 10 jaar heb ik de functie van classificatiedeskundige<br />
ontplofbare stoffen vervuld. (...). Ongeveer<br />
70 procent van de stoffen waarmee ik mij<br />
bezighoud bestaat uit vuurwerk. (...)<br />
Het betreffende vuurwerk, de Skydancer, noem<br />
je een cake-box. Dit soort vuurwerk brengt vanaf<br />
de grond achter elkaar een aantal fragmenten die<br />
in de lucht exploderen. Hierbij zijn verschillende<br />
effecten mogelijk in dit geval, een knal en een<br />
lichteffect.<br />
Ik heb mij naar aanleiding van dit getuigeverhoor<br />
verdiept in de werking van de Skydancer. Ik heb<br />
hiertoe testen gedaan met twee stuks Skydancer<br />
die mij beschikbaar zijn gesteld door Evuco. Bij<br />
de Skydancer wordt een lont aan de buitenzijde<br />
ontstoken, daarna ontstaat er een knal en lichteffecten.<br />
Er is ook sprake van een zogenaamd<br />
staarteffect. Dit is de lichtstaart de lucht in voordat<br />
de knal zich voordoet.<br />
De cake-box bestaat uit een aantal kokertjes. In<br />
ieder van die kokertjes bevindt zich een fragment<br />
dat na ontsteking omhoog vliegt. Dit wordt veroorzaakt<br />
door een zogenaamde liftingcharge, bestaande<br />
uit een hoeveelheid kruit, die zich in het<br />
betreffende kokertje onder het fragment bevindt.<br />
Wanneer het fragment het kokertje heeft verlaten<br />
behoort het op een bepaalde hoogte uit elkaar te<br />
spatten. De knal die daar dan ontstaat zorgt ervoor<br />
dat lichteffecten (rood en groen) naar alle kanten<br />
verspreid worden. Er verbranden dan zogenaamde<br />
pyrotechnische materialen in de lucht. Deze materialen<br />
bestaan uit geperst poeder in balletjesvorm,<br />
ook wel Ster genaamd. Daarnaast bevat het<br />
fragment zogenaamd knal sas. Dat is kruit met<br />
een andere substantie dat de knal veroorzaakt.<br />
Ik heb geconstateerd dat de door mij onderzochte<br />
exemplaren aan de regels voldeden. Deze houden<br />
in dat er een norm voor de maximum hoeveelheid<br />
kruit wordt gegeven. De regels geven geen waarde<br />
voor de toegestane kracht van de knal zelf.<br />
Indien een fragment lager bij de grond ontplaft<br />
zal deze voor de waarnemers ervan krachtiger lijken<br />
omdat zij dan nu eenmaal dichterbij zijn. Indien<br />
de knal op de voorgeschreven hoogte plaats<br />
vindt en de omstanders de voorgeschreven afstand<br />
in acht hebben genomen kan er volgens mij geen<br />
schade ontstaan.<br />
Oorzaken voor een te vroege ontploffing zouden<br />
kunnen zijn:<br />
– het betreffende kokertje bevatte te weinig liftingcharge<br />
waardoor het fragment niet de beoogde<br />
hoogte kon bereiken<br />
– de afstand in het kokertje tussen de liftcharge<br />
en het fragment was te groot.<br />
Dit zijn beide voor zover ik kan beoordelen geen<br />
onmogelijke oorzaken.<br />
Ik heb niet onderzocht wat de mogelijke schade<br />
effecten kunnen zijn, indien het fragment te laag<br />
bij de grond ontploft. Ik kan ook niet verklaren<br />
of materiaal dat door de kan verspreid wordt, dat<br />
zijn dan de sterren, zich zodanig verplaatsen dat<br />
deze schade kunnen veroorzaken. Ik heb wel geconstateerd<br />
dat de sterren na een meter of twaalf<br />
uitdoven en dat de snelheid er dan ook uit is. Ik<br />
heb niet geconstateerd dat 1 of meerdere van de<br />
sterren niet in de lucht ontbrandden.<br />
Op een vraag van mevrouw Haersma Buma antwoord<br />
ik dat de lichteffecten die door de knal<br />
ontstaan wellicht als vuurzee zouden kunnen<br />
worden omschreven.<br />
j. Biesboer heeft in zijn rapport in de paragraaf<br />
“situatieomschrijving” onder meer het volgende<br />
geschreven:<br />
De afstand tussen de plaats waar het vuurwerk<br />
werd afgestoken en de positie van het slachtoffer,<br />
op het moment dat zij aan haar oog gewond<br />
raakte, bedroeg circa 9 – 10 meter, zo is vastgesteld.<br />
Bij gelegenheid van zijn getuigenverhoor heeft<br />
[getuige 1] over deze afstand het volgende verklaard:<br />
Ik heb het net op de gang met mevrouw [appellante]<br />
kort over haar getuigeverhoor gehad. Het viel<br />
haar mee. Daarnaast vroeg zij mij of ik de diepte<br />
van mijn voortuin kan schatten. Dat kan ik niet,<br />
ondanks het feit dat ik daar al 5 jaar woon. Biesboer<br />
heeft toentertijd met een maatrol de afstand<br />
654<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Risicoaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
87<br />
gemeten tussen de plaats waar [appellante] stond<br />
en de plaats waar de Sky Dancer werd afgestoken.<br />
Hij zei mij dat er volgens hem voldoende afstand<br />
door [appellante] was gehouden.<br />
De stoep die direct aan mijn voortuin grenst is<br />
ongeveer 3 meter breed. Het betreffende vuurwerk<br />
stond op deze stoep dichterbij mijn woning dan<br />
bij het fietspad.<br />
[Getuige 2] heeft bij gelegenheid van zijn verhoor<br />
over de afstand het volgende verklaard:<br />
Tijdens de schorsing van het getuigeverhoor<br />
vandaag heb ik met mevrouw [appellante] niet<br />
over haar getuigeverklaring gesproken. Ik stond<br />
wel bij het gesprek tussen [appellante] en [getuige<br />
1]. Het klopt dat zij hem iets vroeg over de diepte<br />
van de voortuin, maar ik had niet direct in de gaten<br />
dat dat met het getuige verhoor te maken had.<br />
Ik schat de diepte van de zelf op 8 a 10 meter van<br />
voorgevel tot erfafscheiding. Voor de woning bevindt<br />
zich een pleintje, er is inderdaad ook een<br />
trottoir dat ik 2 a 3 meter breed schat. Wij hebben<br />
het vuurwerk op dit trottoir afgestoken op ongeveer<br />
1 a 1,5 meter van de erfafscheiding, dat is<br />
ongeveer halverwege de stoep.<br />
[Appellante] heeft als getuige het volgende verklaard<br />
over de afstand:<br />
De situatie ter plaatse kan ik als volgt omschrijven.<br />
De afstand van de voorgevel tot de erfgrens bij de<br />
stoep bedroeg 6 a 8 meter. De stoep is daar ongeveer<br />
4 meter breed. Het betreffende vuurwerk<br />
stond op de stoep dichterbij de tuin dan bij de<br />
straat. Ik stond zelf vlakbij de voorgevel bij het<br />
raam. Ik schat de afstand tussen mij en het vuurwerk<br />
zo’n 6 tot 8 meter.<br />
13. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van<br />
24 januari 2007 het vermoeden geformuleerd dat<br />
[getuige 1] de Sky Dancer heeft ontstoken vlak<br />
voordat [appellante] letsel opliet. In het eindvonnis<br />
van 10 oktober 2008 heeft de rechtbank overwogen<br />
dat dit vermoeden niet is ontzenuwd.<br />
Evuco komt met de grieven II en VIII in het incidenteel<br />
appel tegen deze overwegingen op. Het<br />
hof zal deze grieven, die met elkaar samenhangen,<br />
tezamen bespreken.<br />
14. Het hof stelt vast dat uit de hiervoor aangehaalde<br />
verklaringen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige<br />
7], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6]<br />
volgt dat [appellante] zeer kort nadat [getuige 1]<br />
vuurwerk had aangestoken door vuurwerk is getroffen<br />
in haar oog. De genoemde personen zijn<br />
daar duidelijk over in hun verklaringen. Het hof<br />
acht dan ook bewezen dat (zeer) kort nadat [getuige<br />
1] een stuk vuurwerk had aangestoken [appellante]<br />
door vuurwerk in het oog is getroffen.<br />
Daarmee staat echter nog niet vast dat het desbetreffende<br />
vuurwerk de Sky Dancer is geweest. Dat<br />
dat het geval is geweest, heeft alleen [getuige 1]<br />
verklaard. Geen van de andere getuigen hebben<br />
verklaard dat zij hebben gezien dat [getuige 1] de<br />
Sky Dancer heeft aangestoken en dat [appellante]<br />
kort daarna in het oog is getroffen. Dat betekent<br />
echter niet dat niet bewezen is dat het bewuste<br />
vuurwerk de Sky Dancer is geweest. Naar het<br />
oordeel van het hof heeft [appellante] dat bewijs<br />
wel geleverd. Het hof baseert dat op het volgende:<br />
– Allereerst heeft [getuige 1] in zijn beide (in<br />
rechtsoverweging 12 onder b. aangehaalde) verklaringenondubbelzinnig<br />
aangegeven dat [appellante]<br />
gewond is geraakt kort nadat hij de Sky<br />
Dancer had aangestoken. [getuige 1] heeft de<br />
resten van Sky Dancer aan Biesbroek ter beschikking<br />
gesteld (vergelijk rechtsoverweging 12 onder<br />
c.) en daarmee zijn verklaring dat de Sky Dancer<br />
het ongeval heeft veroorzaakt feitelijk onderbouwd.<br />
– Vervolgens heeft vuurwerkdeskundige Dirkse<br />
(rechtsoverweging 12 onder i.) een duidelijke beschrijving<br />
gegeven van de effecten van de Sky<br />
Dancer. Deze omschrijving komt er op neer dat<br />
na de ontsteking fragmenten de lucht in worden<br />
geschoten, deze fragmenten daar in de lucht met<br />
een knal ontploffen en een lichteffect te zien geven.<br />
Deze effecten komen, anders dan Evuco<br />
meent, op hoofdlijnen overeen met de omschrijving<br />
die de betrokkenen geven van het door [getuige<br />
1] ontstoken vuurwerk. De getuigen maken<br />
– weliswaar in verschillende bewoordingen –<br />
melding van het in de lucht brengen van diverse<br />
fragmenten (door hen omschreven als “mortieren”,<br />
“vuurballen”, “lichtkogels”, “puntjes” of<br />
“vuurpijlen”), die in de lucht met een knal tot<br />
ontploffing kwamen en vervolgens een lichteffect<br />
gaven. Dat de getuigen, waarvan gesteld noch gebleken<br />
is dat zij deskundig zijn op het gebied van<br />
vuurwerk, ieder een eigen omschrijving hebben<br />
gegeven van het door de vuurwerkdeskundige<br />
gebezigde begrip “fragment”, en dat deze omschrijving<br />
mogelijk niet geheel adequaat is, doet er niet<br />
aan af dat hun omschrijving, naar het oordeel van<br />
het hof, voldoende duidelijk maakt dat er met<br />
enige regelmaat “iets” uit het door [getuige 1]<br />
ontstoken vuurwerk de lucht in werd geschoten<br />
om daar met een knal en lichteffecten te ontploffen.<br />
De verklaringen bieden daarmee steun aan<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
655
87<br />
«JA»<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
de verklaring van [getuige 1] dat hij op het bewuste<br />
moment (kort voordat [appellante] getroffen<br />
werd) een Sky Dancer heeft ontstoken;<br />
– Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen,<br />
volgt al dat het hof geen doorslaggevende betekenis<br />
toekent aan het feit dat [getuige 5] het door<br />
haar broer ontstoken vuurwerk heeft omschreven<br />
als een “vuurwerkpot met puntjes”. Uit de context<br />
van de verklaring van [getuige 5] (rechtsoverweging<br />
12 onder g.) volgt, anders dan Evuco meent,<br />
dat [getuige 5] met het woord “puntjes” een omschrijving<br />
heeft willen geven van het begrip fragmenten<br />
en niet een omschrijving van de vorm<br />
van de vuurwerkpot of van daarop aangebrachte<br />
tekens. Voor de verklaring van mevrouw [getuige<br />
6] (rechtsoverweging 12 onder h.), inhoudende<br />
dat er “pijlen” uit de door [getuige 1] ontstoken<br />
pot kwamen, geldt mutatis mutandis hetzelfde.<br />
15. De slotsom is dat het hof, met de rechtbank,<br />
bewezen acht dat [getuige 1] de Sky Dancer ontstoken<br />
heeft kort voordat [appellante] door<br />
vuurwerk in het oog werd getroffen. De grieven<br />
II en VIII in het incidenteel appel falen dan ook.<br />
16. Met grief IV in het incidenteel appel komt<br />
Evuco op tegen het oordeel van de rechtbank in<br />
het tussenvonnis dat als vaststaand moet worden<br />
aangenomen dat één van de shots van de door<br />
[getuige 1] afgestoken Sky Dancer op een hoogte<br />
van minder dan vijf meter uiteen is gespat. Uit de<br />
toelichting op de grief volgt dat deze grief geen<br />
zelfstandige betekenis heeft naast grief II in het<br />
incidenteel appel. Grief IV in het incidenteel appel<br />
deelt dan ook het lot van grief II in het incidenteel<br />
appel. Overigens volgt uit alle in rechtsoverweging<br />
12 aangehaalde verklaringen van de betrokkenen<br />
dat een fragment (door de rechtbank omschreven<br />
als shot) van het door [getuige 1] kort voor de<br />
verwonding van [appellante] ontstoken vuurwerk<br />
op geringe hoogte is ontploft.<br />
17. In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen<br />
dat de Sky Dancer een gebrekkig product<br />
(in de betekenis van artikel 6:186 BW) is wanneer<br />
één van de shots op een hoogte van minder dan<br />
vijf meter uiteen is gespat en dat de Sky Dancer,<br />
nu een shot op minder dan vijf meter is ontploft,<br />
gebrekkig is. De rechtbank heeft in dit vonnis het<br />
verweer van Evuco verworpen, dat de Sky Dancer<br />
beschadigd is door het klem zetten tussen de stenen<br />
door [getuige 1], waardoor van normaal gebruik<br />
geen sprake zou zijn. Met de grieven III en<br />
V en VI in het incidenteel appel komt Evuco op<br />
tegen deze oordelen. Het hof zal deze grieven, die<br />
met elkaar samenhangen, tezamen bespreken.<br />
18. Uit de toelichting op deze grieven van Evuco<br />
leidt het hof dat Evuco zich niet verenigt met de<br />
door haar in de grieven bestreden overwegingen<br />
van de rechtbank, omdat de rechtbank geen rekening<br />
heeft gehouden met het door Evuco gestelde<br />
onvoorzichtige gebruik van het vuurwerk. Evuco<br />
heeft niet bestreden dat in het geval het door<br />
Evuco gestelde onvoorzichtige gebruik wordt<br />
weggedacht, gelet op de door de rechtbank aangehaalde<br />
gebruiksaanwijzing van de Sky Dancer en<br />
artikel 1.2.1 van het Vuurwerkbesluit, de Sky<br />
Dancer gebrekkig is wanneer één van de shots op<br />
minder dan vijf meter hoogte ontploft. Er kan in<br />
appel dan ook van worden uitgegaan dat de door<br />
[getuige 1] ontstoken Sky Dancer – waarvan<br />
vaststaat dat één van de shots op minder dan vijf<br />
meter hoogte is ontploft – gebrekkig is wanneer<br />
geen sprake is geweest van onoordeelkundig gebruik.<br />
Het hof tekent daarbij aan dat het dan onoordeelkundige<br />
gebruik betreft dat niet redelijkerwijs<br />
te verwachten is in de zin van artikel 6:186<br />
lid 1 sub b BW. Ook verkeerd/onoordeelkundig<br />
gebruik van een product dat redelijkerwijs te verwachten<br />
was, is redelijkerwijs te verwachten gebruik<br />
van het product in de zin van genoemde<br />
bepaling (vgl. Hoge Raad 2 februari 1973, LJN<br />
AB6726, NJ 1973, 315).<br />
19. Het staat vast dat [getuige 1] de vuurwerkpot<br />
tussen stenen heeft (vast)gezet, om het omvallen<br />
van de pot te voorkomen. Volgens Evuco is het<br />
vastzetten van een pot tussen stenen niet te beschouwen<br />
als normaal gebruik van een vuurwerkpot.<br />
Evuco stelt dat niet uitgesloten is dat bij het<br />
vastzetten van de pot een (interne) beschadiging<br />
van de pot is ontstaan, die de explosie op te lage<br />
hoogte van de lichtkogel kan hebben veroorzaakt.<br />
20. Het hof volgt Evuco niet in haar betoog. Het<br />
hof stelt voorop dat hij het alleszins aannemelijk<br />
acht dat gebruikers van vuurwerk maatregelen<br />
treffen om te voorkomen dat het vuurwerk bij of<br />
na het afsteken omvalt. Evuco diende er dan ook<br />
rekening mee te houden dat ook gebruikers van<br />
de Sky Dancer deze pot zouden willen vastzetten.<br />
Daaraan doet niet af dat de pot vanwege haar<br />
formaat voldoende stabiel is, zoals Evuco betoogt.<br />
Evuco diende er rekening mee te houden dat gebruikers<br />
die er een gewoonte van maken om hun<br />
vuurwerk vast te zetten, uit macht van die gewoonte<br />
ook op het eerste gezicht stabiele potten vastzet-<br />
656<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Risicoaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
87<br />
ten. Het hof laat dan nog daar dat Evuco zelf heeft<br />
aangegeven dat de pot inkepingen bevatte, waardoor<br />
het mogelijk was deze vast te zetten aan de<br />
doos waarin het pakket was verpakt.<br />
21. Evuco heeft er op gewezen dat op de achterzijde<br />
van deze doos de instructie is aangebracht om<br />
de doos als afvuurinrichting te gebruiken voor<br />
(onder meer) de Sky Dancer. Aan Evuco kan<br />
worden toegegeven dat [getuige 1] deze instructie<br />
niet heeft opgevolgd. Daar staat tegenover dat<br />
[getuige 1] niet in strijd heeft gehandeld met de<br />
gebruiksaanwijzing op de Sky Dancer zelf met de<br />
tekst:<br />
Effect hoger dan 5 meter. Buiten gebruiken, niet<br />
in de hand houden op vlakke bodem plaatsen,<br />
aansteken en 6 meter afstand nemen.<br />
Deze gebruiksaanwijzing verwijst niet naar het<br />
gebruik van de doos van het pakket als afvuurinstallatie,<br />
raadt het gebruik van andere methoden<br />
om de Sky Dancer te stabiliseren ook niet af en<br />
waarschuwt niet voor eventuele beschadigingen<br />
bij het vastzetten van de pot met stenen. Onder<br />
deze omstandigheden is, rekening houdend met<br />
hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over<br />
de voorkeur van een voorzichtige gebruiker van<br />
vuurwerk om dat vuurwerk te fixeren, het vastzetten<br />
van de Sky Dancer met een aantal stenen naar<br />
het oordeel van het hof in beginsel niet te beschouwen<br />
als (onoordeelkundig) gebruik dat door de<br />
producent redelijkerwijs niet te verwachten valt.<br />
In beginsel, omdat wanneer de Sky Dancer op een<br />
zodanige wijze is gefixeerd met een aantal stenen<br />
dat de pot hardhandig met deze stenen in aanraking<br />
is gekomen, van niet te verwachten onoordeelkundig<br />
gebruik wellicht wel sprake zou zijn.<br />
Dat dit het geval is geweest, heeft Evuco echter<br />
niet gesteld. Het volgt ook niet uit de verklaringen<br />
van de getuigen van het incident. De getuigen<br />
geven aan dat stenen rond(om) de pot (niet eens:<br />
tegen de pot aan) zijn geplaatst. [appellante] heeft,<br />
onbestreden door Evuco, gesteld dat op de buitenzijde<br />
van de pot geen zichtbare beschadigingen<br />
zijn aangetroffen.<br />
22. De slotsom is dat de Sky Dancer is gebruikt<br />
overeenkomstig het redelijkerwijs te verwachten<br />
gebruik van dit product. Onder die omstandigheden<br />
is er geen reden Evuco toe te laten tot het bewijs<br />
van haar stelling dat een (interne) beschadiging<br />
van de pot ertoe kan leiden dat een fragment<br />
van de Sky Dancer op geringe hoogte ontploft.<br />
Het hof zal dit bewijsaanbod dan ook passeren.<br />
23. De grieven die gericht zijn tegen het oordeel<br />
van de rechtbank dat de Sky Dancer gebrekkig<br />
was, falen.<br />
24. In rechtsoverweging 3.8.1 van het tussenvonnis<br />
van 24 januari 2007 heeft de rechtbank overwogen<br />
dat nu de Sky Dancer gebrekkig is geweest<br />
en vaststaat dat [appellante] direct nadat dit gebrek<br />
zich voordeed letsel heeft opgelopen het<br />
causale verband tussen dit gebrek en de schade<br />
van [appellante] in beginsel gegeven is. Met grief<br />
VII in het incidenteel appel komt Evuco op tegen<br />
dit oordeel. Volgens Evuco gaat de rechtbank er<br />
ten onrechte vanuit dat de Sky Dancer gebrekkig<br />
is en dat [appellante] letsel heeft opgelopen kort<br />
nadat de Sky Dancer is ontstoken en heeft zij op<br />
grond van de vaststaande feiten voorshands ten<br />
onrechte aangenomen dat causaal verband bestaat<br />
tussen het letsel van [appellante] en het gebrek<br />
aan de Sky Dancer. Met grief IX in het in het incidenteel<br />
appel komt Evuco op tegen het oordeel<br />
van de rechtbank in het eindvonnis van 10 oktober<br />
2008, inhoudend dat Evuco niet geslaagd is<br />
tegenbewijs te leveren tegen het voorshands door<br />
de rechtbank aangenomen causaal verband.<br />
25. Het hof acht bij de bespreking van deze grieven<br />
de volgende vaststaande feiten en omstandigheden<br />
van belang:<br />
– Een fragment van de Sky Dancer is op een<br />
hoogte van minder dan één meter tot ontploffing<br />
gekomen (vgl. de bespreking van de grieven II,<br />
IV en VIII in het incidenteel appel);<br />
– De Sky Dancer werd afgestoken op het trottoir<br />
voor de woning van [getuige 1]. [appellante] bevond<br />
zich op dat moment in de tuin tegen de<br />
voorgevel van de woning, op een afstand van 8 à<br />
10 meter van de plaats waar de Sky Dancer werd<br />
afgestoken (vgl. de in rechtsoverweging 12 aangehaalde<br />
verklaringen van [getuige 1], [getuige 2],<br />
[getuige 7], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6] en<br />
[appellante] zelf en de daar aangehaalde paragraaf<br />
“situatieschets” uit het rapport van Biesbroek);<br />
– Na de ontploffing van een fragment van de Sky<br />
Dancer worden naar alle kanten lichteffecten<br />
verspreid. Deze fragmenten doven na een meter<br />
of 12 uit (vgl. de in rechtsoverweging 12 onder i.<br />
aangehaalde verklaring van vuurwerkdeskundige<br />
Dirkse;<br />
– Bij deze ontploffing van het fragment op minder<br />
dan 5 meter schoten lichtfragmenten alle kanten<br />
uit, ook in de richting van de tuin van [getuige 1],<br />
waar [appellante] zich op dat moment bevond<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
657
87<br />
«JA»<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
(vgl. de in rechtsoverweging 12 aangehaalde verklaringen<br />
van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 7]<br />
en [getuige 6]);<br />
– In de omgeving van de tuin van [getuige 1] werd<br />
op dat moment ook ander vuurwerk afgestoken,<br />
maar dat gebeurde op enige afstand (vgl. de in<br />
rechtsoverweging 12 aangehaalde verklaringen<br />
van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 7] en [getuige<br />
5]);<br />
– [Appellante] is zeer kort na het ontsteken van<br />
de Sky Dancer door vuurwerk in het oog geraakt<br />
(vgl. de in rechtsoverweging 12 aangehaalde verklaringen<br />
van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 7],<br />
[getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6]).<br />
26. Gelet op de in de vorige rechtsoverweging<br />
vermelde feiten en omstandigheden acht het hof<br />
bewezen dat [appellante] getroffen is door een<br />
onderdeel van het op te lage hoogte ontplofte<br />
fragment uit de Sky Dancer. Zij bevond zich ten<br />
tijde van de ontploffing van dat fragment binnen<br />
het “schootsveld” en is op dat moment door<br />
vuurwerk geraakt. Dat zij op hetzelfde moment<br />
door ander vuurwerk dan door de Sky Dancer<br />
geraakt is, acht het hof hoogst onwaarschijnlijk,<br />
mede gelet op de afstand tussen [appellante] en<br />
het op dat moment elders afgestoken vuurwerk.<br />
Daaraan doet niet af dat de getuigen [getuige 4]<br />
en [getuige 6] de mogelijkheid openhouden dat<br />
[appellante] door een “afgezwaaide vuurpijl” van<br />
een derde is geraakt. Voor de veronderstelling dat<br />
die mogelijkheid zich – met zelfs maar een geringe<br />
mate van waarschijnlijkheid – heeft gerealiseerd,<br />
bieden noch de verklaringen van [getuige 4] en<br />
[getuige 6] noch de verklaringen van de andere<br />
getuigen voldoende grond.<br />
27. De slotsom is dat het hof het causale verband<br />
tussen het gebrek van de Sky Dancer en het letsel<br />
van [appellante] bewezen acht. De grieven VII en<br />
IX in het incidenteel appel falen om die reden.<br />
28. De overige grieven betreffen de omvang van<br />
de schade. Met grief 1 in het principaal appel komt<br />
[appellante] op tegen de afwijzing door de rechtbank<br />
in het eindvonnis van 1 oktober 2008 van<br />
de kosten van het afsluiten van een éénonogigenverzekering.<br />
Naar het oordeel van de rechtbank<br />
heeft [appellante] haar vordering onvoldoende<br />
onderbouwd, door te verzuimen stukken in het<br />
geding te brengen waaruit volgt dat zij de kosten<br />
van deze verzekering daadwerkelijk heeft gemaakt.<br />
29. Het hof stelt vast dat [appellante] in de procedure<br />
in hoger beroep stukken in het geding heeft<br />
gebracht, waaruit volgt dat zij op 9 maart 2009<br />
een bedrag van € 16.923,63 heeft betaald in verband<br />
met het afsluiten van een verzekering bij<br />
Nationale Nederlanden en dat Evuco niet heeft<br />
betwist dat deze verzekering een éénogigenverzekering<br />
betreft. Nu Evuco ook niet heeft betwist<br />
dat de kosten voor het afsluiten van een dergelijke<br />
verzekering schade vormen – naar het oordeel<br />
van het hof zijn deze kosten te beschouwen als<br />
redelijke kosten ter beperking van (verdere)<br />
schade in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub a BW -<br />
, komen deze kosten voor toewijzing in aanmerking.<br />
De grief slaagt dan ook.<br />
30. Grief X in het incidenteel appel ziet op de<br />
toewijzing door de rechtbank van verschillende<br />
schadeposten. Evuco komt allereerst op tegen de<br />
beslissing van de rechtbank om de schadeposten<br />
reiskosten, vergoeding ziekenhuisopnamen, noclaim<br />
risicoverzekering en opleidingskosten toe<br />
te verwijzen en verwijst daartoe naar wat zij in<br />
eerste aanleg over deze kosten heeft opgemerkt.<br />
Het hof verenigt zich met wat de rechtbank ten<br />
aanzien van genoemde schadeposten heeft overwogen<br />
en maakt deze overwegingen tot de zijne.<br />
Voor zover de grief betrekking heeft op deze<br />
schadeposten, faalt deze.<br />
31. De rechtbank heeft de vergoeding voor immateriële<br />
schade bepaald op € 30.000,=. In de toelichting<br />
op de grief betoogt Evuco dat, gelet op de<br />
toegewezen bedragen in vergelijkbare gevallen,<br />
een bedrag van € 15.000,= volstaat. Het hof overweegt<br />
ten aanzien van de hoogte van het smartengeld<br />
dat vaststaat dat [appellante] als gevolg van<br />
het ongeluk met de Sky Dancer het zicht in het<br />
rechter oog geheel verloren heeft, dat dit oog<br />
verwijderd is en vervangen is door een prothese.<br />
Tevens staat vast dat zij in totaal 9 dagen in het<br />
ziekenhuis heeft moeten doorbrengen en tweemaal<br />
is geopereerd. Verder heeft zij een jaar vertraging<br />
opgelopen bij de door haar gevolgde opleiding<br />
voor het praktijkdiploma boekhouden.<br />
Het hof acht aannemelijk dat het missen van het<br />
rechter oog sterke gevoelens van onbehagen bij<br />
[appellante] (heeft) veroorzaakt en verlies van levensvreugde<br />
tot gevolg heeft (gehad). Dat sprake<br />
is van zichtbaar blijvend letsel, zoals littekens, –<br />
afgezien van de oogprothese – is niet aannemelijk<br />
geworden. [appellante] heeft wel gesteld dat het<br />
zicht van het linker oog is verminderd, maar uit<br />
de door haar overgelegde medische stukken volgt<br />
dat niet, zodat het hof deze stelling onvoldoende<br />
onderbouwd acht. Gelet op deze omstandigheden<br />
en tevens rekening houdend met de bedragen die<br />
658<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Risicoaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
87<br />
in vergelijkbare gevallen door andere rechters<br />
plegen te worden toegekend, acht het hof een<br />
vergoeding van € 25.000,= op zijn plaats. Voor<br />
zover de grief klaagt tegen het door de rechtbank<br />
toegekende bedrag van € 30.000,=, slaagt de grief.<br />
32. De rechtbank heeft over de door haar als<br />
“reeds verschenen schadeposten” gekwalificeerde<br />
posten de wettelijke rente toewijsbaar geacht<br />
vanaf 1 januari 2004 en de nog in de toekomst te<br />
lijden schade vanaf de dag van de dagvaarding.<br />
Met de grief komt Evuco terecht op tegen deze<br />
beslissing. Wettelijke rente over schadevergoeding<br />
die voortvloeit uit een onrechtmatige daad is verschuldigd<br />
vanaf het moment dat de schade ontstaat.<br />
Voor immateriële schade wordt daarbij<br />
uitgegaan van het moment dat het letsel is ontstaan,<br />
in dit geval 1 januari 2004. Wanneer de<br />
toekomstige schade wordt gekapitaliseerd, is de<br />
wettelijke rente verschuldigd vanaf de bij de kapitalisering<br />
tot uitgangspunt genomen peildatum<br />
vgl. Hoge Raad 30 november 2007, LJN BA4606,<br />
JA 2008, 22). Voor reeds gemaakte kosten is het<br />
tijdstip waarop de kosten zijn gemaakt in beginsel<br />
doorslaggevend.<br />
33. Wanneer bovenstaande regels worden toegepast<br />
op de toewijsbare schadeposten, dient te<br />
worden uitgegaan van de volgende ingangsdata:<br />
– Voor de immateriële schade ad € 25.000,= dient<br />
te worden uitgegaan van 1 januari 2004;<br />
– Voor de éénogigenverzekering ad € 16,923,63<br />
dient te worden uitgegaan van 9 maart 2009;<br />
– Voor de overige schadeposten met een totaalbedrag<br />
van € 3.704,88 dient te worden uitgegaan<br />
van de datum waarop deze kosten zijn gemaakt,<br />
met uitzondering van de extra ziektekosten vanaf<br />
2008. [appellante] heeft in eerste aanleg een berekening<br />
overgelegd van de wettelijke rente over de<br />
door haar gevorderde overige kosten tot en met<br />
31 december 2007. In deze berekening wordt het<br />
(juiste) uitgangspunt gehanteerd dat de wettelijke<br />
rente verschuldigd is vanaf het moment dat de<br />
kosten zijn gemaakt. Wanneer uit deze berekening<br />
de kosten worden geëcarteerd die door de rechtbank<br />
niet toewijsbaar zijn geoordeeld, resteert een<br />
rentebedrag van € 383,97 (€ 398,20 -/- € 14,23).<br />
Over dit bedrag is per 1 januari 2008 wettelijke<br />
rente verschuldigd (vgl. artikel 6:119 lid 2 BW).<br />
De toekomstige kosten vanaf 2008 zijn door de<br />
rechtbank geschat op een bedrag van € 920,=. Het<br />
komt het hof redelijk voor om voor deze kosten<br />
uit te gaan van 1 januari 2008 als ingangsdatum<br />
van de wettelijke rente, nu deze kosten welbeschouwd<br />
door de rechtbank per die datum zijn<br />
gekapitaliseerd. Per saldo betekent dit dat voor<br />
de overige kosten rekening gehouden moet worden<br />
met een bedrag (inclusief de wettelijke rente<br />
tot en met 31 december 2007) van € 3.988,85 ,<br />
waarover wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1<br />
januari 2008.<br />
34. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de<br />
grief gedeeltelijk slaagt.<br />
35. De slotsom is dat Evuco een bedrag van<br />
€ 25.000,= + € 16.923,63 + € 3.988,85 = €<br />
45.912,48, vermeerderd met verdere wettelijke<br />
rente als hiervoor bedoeld aan [appellante] verschuldigd<br />
is. Daaruit volgt dat grief 2 in het principaal<br />
appel, die zich keert tegen toewijzing van<br />
een lager bedrag slaagt en grief XI in het incidenteel<br />
appel, die opteert voor afwijzing van de vordering,<br />
faalt. Er volgt ook uit dat de vordering van<br />
Evuco tot terugbetaling van wat op grond van de<br />
veroordeling in eerste aanleg is voldaan, niet toewijsbaar<br />
is.<br />
36. De vordering van [appellante] is voor een<br />
groot deel toewijsbaar. De rechtbank heeft Evuco<br />
dan ook terecht in de kosten van het geding in<br />
eerste aanleg veroordeeld. Grief XII in het incidenteel<br />
appel, die gericht is tegen deze proceskostenveroordeling,<br />
faalt daarom.<br />
37. Ook in het appel zal [appellante] grotendeels<br />
in het gelijk worden gesteld. Het hof zal Evuco<br />
om die reden veroordelen in de kosten van het<br />
principaal en het incidenteel appel (geliquideerd<br />
salaris van de advocaat:1,5 punt, tarief IV).<br />
38. Het hof zal het tussenvonnis van de rechtbank<br />
bekrachtigen, nu de daartegen gerichte grieven<br />
niet slagen, en het eindvonnis van de rechtbank<br />
vernietigen, behoudens voor wat betreft de proceskosten<br />
en opnieuw rechtdoende het hiervoor berekende<br />
bedrag, vermeerderd met wettelijke rente<br />
en proceskosten toewijzen.<br />
De beslissing<br />
Het gerechtshof:<br />
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar<br />
appel voor zover dat is gericht tegen Evuco<br />
Vuurwerk B.V.;<br />
verklaart Evuco Vuurwerk B.V. niet ontvankelijk<br />
in haar incidenteel appel;<br />
verklaart de curator niet-ontvankelijk in zijn<br />
vordering de procedure over te nemen;<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
659
88<br />
«JA»<br />
Schadevergoeding en verjaring<br />
veroordeelt de curator in de kosten van deze vordering<br />
en bepaalt deze kosten, voor zover tot op<br />
heden aan de zijde van Evuco en [appellante] gevallen,<br />
op nihil;<br />
bekrachtigt het vonnis van 24 juni 2007 en, voor<br />
wat betreft de beslissing over de proceskosten en<br />
de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van deze<br />
beslissing, het vonnis van 1 oktober 2008 van de<br />
rechtbank Leeuwarden tussen Evuco en [appellante]<br />
gewezen;<br />
vernietigt het vonnis van 1 oktober 2008 van de<br />
rechtbank Leeuwarden tussen Evuco en [appellante]<br />
gewezen voor het overige en in zoverre opnieuw<br />
rechtdoende:<br />
– veroordeelt Evuco Vuurwerk v.o.f., [geïntimeerde<br />
sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk, in<br />
die zin dat wanneer de één betaalt de ander zal<br />
zijn bevrijd, om aan [appellante] te betalen een<br />
bedrag van € 45.912,48 met de wettelijke rente<br />
over € 30.000,= vanaf 1 januari 2004, over<br />
€ 16.923,63 vanaf 9 maart 2009 en over € 3.988,85<br />
vanaf 1 januari 2008, in alle gevallen tot aan het<br />
tijdstip van betaling;<br />
– veroordeelt Evuco Vuurwerk v.o.f., [geïntimeerde<br />
sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk, in<br />
die zin dat wanneer de één betaalt de ander zal<br />
zijn bevrijd, in de proceskosten van het geding in<br />
hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover<br />
tot op heden aan de zijde van [appellante] gevallen,<br />
op € 398,44 aan verschotten en op € 2.446,50<br />
voor geliquideerd salaris van de advocaat;<br />
– verklaart deze veroordelingen uitvoer bij voorraad;<br />
– wijst het meer of anders gevorderde af.<br />
Schadevergoeding en<br />
verjaring<br />
88<br />
Rechtbank Alkmaar<br />
9 maart 2011, nr. 104982/HA ZA 08-727, LJN<br />
BP9365<br />
(mr. Saarloos, mr. Blokland, mr. Reid)<br />
Letselschade. Verlies arbeidsvermogen. Eigen<br />
schuld.<br />
[BW art. 6:101]<br />
Eiser heeft als motorrijder een gecompliceerde<br />
beenbreuk opgelopen na botsing met de door gedaagde<br />
bestuurde auto. Gedaagde heeft aansprakelijkheid<br />
voor de schade erkend. Ter discussie<br />
staat de omvang van de schadevergoeding, in het<br />
bijzonder het verlies van arbeidsvermogen. Eiser<br />
stelt dat het ongeval heeft geleid tot lichamelijke<br />
en psychische klachten die het voor hem onmogelijk<br />
maken ooit nog deel te nemen aan het arbeidsproces.<br />
Op basis van de beschikbare medische<br />
gegevens acht de rechtbank het ongeval beperkt<br />
invaliderend en zij gaat er daarom van uit dat met<br />
name de bij eiser geconstateerde aanpassingsstoornis<br />
heeft geleid tot zijn werkeloosheid. Op grond<br />
van art. 6:101 BW mag van een slachtoffer een actieve<br />
bijdrage aan het herstelproces worden verwacht.<br />
Daarbij dient rekening te worden gehouden<br />
met eventuele predispositie. Gelet op de persoonlijkheidsstructuur<br />
van eiser erkent de rechtbank<br />
dat van eiser minder mag worden verwacht dan<br />
van de gemiddelde mens. Inmiddels is er tien jaar<br />
verstreken na het ongeval en heeft eiser volgens<br />
de rechtbank voldoende kans gehad om zich aan<br />
te passen aan de nieuwe situatie. Schade die de<br />
eiser lijdt door na de uitspraak geen werk te verrichten<br />
waar hij fysiek wel toe in staat is, komt op<br />
grond van eigen schuld voor zijn rekening.<br />
660<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Schadevergoeding en verjaring<br />
«JA»<br />
88<br />
[Eiser] te Almere,<br />
eiser,<br />
advocaat: mr. C.H.P. de Boer te Alkmaar,<br />
tegen<br />
de naamloze vennootschap [gedaagde] te Heerhugowaard,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.<br />
De procedure<br />
(...; red.)<br />
De feiten<br />
Op 5 mei 2001 is [eiser] het slachtoffer geworden<br />
van een motorongeval. Daarbij is hij als bestuurder<br />
van een motorfiets in botsing gekomen met<br />
een auto die bij [gedaagde] voor de Wet aansprakelijkheidsverzekering<br />
motorrijtuigen (WAM)<br />
was verzekerd. [eiser] heeft hierbij een gecompliceerde<br />
breuk aan het rechterbeen opgelopen.<br />
[Gedaagde] heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen<br />
van het ongeval erkend.<br />
[Eiser] was ten tijde van het ongeval 21 jaar oud.<br />
Hij was als kort verband vrijwilliger sinds 23 februari<br />
1998 werkzaam als matroos eerste klas bij<br />
het Ministerie van Defensie (Marine). Dit contract<br />
liep af per 23 februari 2002. [eiser] heeft tweemaal<br />
bijgetekend en per februari 2004 is hem eervol<br />
ontslag verleend.<br />
Op 9 augustus 2001 heeft de afdeling Selectie van<br />
Defensie een ‘Verslag studie- en beroepskeuzeonderzoek’<br />
bij [eiser] gedaan. Dit rapport vermeldt<br />
onder meer:<br />
“Momenteel bent u werkzaam bij de Koninklijke<br />
Marine (KM). Binnen uw contract heeft u de<br />
mogelijkheid een opleiding te gaan volgen. U bent<br />
in principe van plan de KM op termijn te gaan<br />
verlaten. Het is nog onduidelijk wanneer dit precies<br />
zal zijn, in verband met de gevolgen van een<br />
ongeluk dat u heeft gehad.<br />
(...) Een van de redenen waarom u weg wilt bij de<br />
KM is juist de onregelmatigheid en onvoorspelbaarheid<br />
van het werk waardoor het moeilijk is<br />
uw vrije tijd in te delen. Dit is ook de reden dat u<br />
bijvoorbeeld niet met oproepdiensten zou willen<br />
werken.”<br />
In de periode tussen 20 januari 2002 en 21 oktober<br />
2005 is door de arbeidsdeskundige de heer J.J.<br />
Ridder van Heling & Partners BV (hierna: Heling)<br />
getracht [eiser] in de arbeidsmarkt te re-integreren.<br />
Heling was daartoe door partijen gezamenlijk<br />
aangezocht.<br />
Op 19 februari 2002 heeft de arbeidsdeskundige<br />
van Heling [eiser] gesproken over zijn toekomstmogelijkheden.<br />
Deze schrijft onder meer:<br />
“Het werken op een kantoor spreekt hem niet echt<br />
aan, maar als het niet anders kan, verwerpt hij<br />
deze optie niet. Gezien de achtergrond van betrokkene<br />
zou hij een functie binnen de beveiliging<br />
kunnen uitvoeren, bijvoorbeeld het bewaken van<br />
terreinen en particulieren. [...] Wij hebben betrokkene<br />
gevraagd zich nader te oriënteren en informatie<br />
op te vragen over opleidingen op het gebied<br />
van de beveiliging en de sport.”<br />
Op 13 juni en 4 juli 2002 vinden vervolggesprekken<br />
plaats tussen Ridder en [eiser]. [eiser] zegt<br />
dan dat zijn belangstelling het meest uitgaat naar<br />
een functie bij de politie, brandweer of marechaussee,<br />
maar dat hij zelf denkt dat er geen mogelijkheden<br />
zijn voor een dergelijke functie vanwege<br />
zijn beperkingen.<br />
In januari 2003 zegt [eiser] autospuiter of uitdeuker<br />
te willen worden. In januari 2003 brengt mr.<br />
De Kruijff van schaderegelingsbureau R.P. van<br />
Dijk een bezoek aan [eiser]. Hij schrijft daarover<br />
onder meer:<br />
“Inmiddels liet de heer [eiser] weten dat ook hij<br />
tot de conclusie was gekomen dat het werken als<br />
uitdeuker dan wel spuiter niet de meest geschikte<br />
baan blijkt. Werken bij de douane dan wel beveiligingsdienst<br />
lijkt hem wel iets.”.<br />
In november 2003 laat [eiser] aan Heling weten<br />
geïnteresseerd te zijn in een functie van custom<br />
care agent bij een reisbureau. In februari 2004<br />
zegt [eiser] nogmaals geïnteresseerd te zijn in een<br />
functie in de reisbranche. Heling zegt daarover<br />
dat de carrièremogelijkheden daarin te beperkt<br />
zijn:<br />
“De informatie met betrekking tot ons negatief<br />
advies voor de scholing tot reisadviseur hebben<br />
wij uitgebreid met betrokkene besproken en de<br />
voor- en nadelen tegen elkaar afgewogen. Betrokkene<br />
was het met ons eens dat de opleiding tot<br />
reisadviseur te weinig perspectief biedt voor een<br />
baan op de arbeidsmarkt.”.<br />
[Eiser] is van 22 april tot 10 mei 2004 op vakantie<br />
geweest. Tijdens deze vakantie heeft hij intensief<br />
nagedacht over zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt<br />
en het eventueel volgen van een opleiding.<br />
In juni 2004 heeft [eiser] tegen Heling gezegd dat<br />
zijn voorkeur uitgaat naar een functie bij de douane,<br />
de marechaussee, de brandweer of de politie.<br />
Heling deelt hem daarover in een rapport van 12<br />
juni 2004 – kort gezegd – mee dat daaraan in de<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
661
88<br />
«JA»<br />
Schadevergoeding en verjaring<br />
weg staat dat voor deze functies bij sollicitanten<br />
een sporttest wordt afgenomen. Verder bestaat er<br />
bij de douane een vacaturestop. Heling schrijft<br />
daarover:<br />
“Wij hebben telefonisch overleg gehad met een<br />
bedrijf dat mensen opleidt voor de functie van<br />
beveiligingsmedewerker. De functie en mogelijkheden<br />
hebben wij aan betrokkene geschetst en hij<br />
maakte een geïnteresseerde indruk. Met zijn beperkingen<br />
zou hij in aanmerking kunnen komen<br />
voor het beveiligen van objecten en privé personen.<br />
[...] Betrokkene gaf aan voor een functie in<br />
de beveiliging belangstelling te hebben.”<br />
Heling heeft [eiser] in contact gebracht met het<br />
opleidingscentrum J.O.B.1.1.2., via welke [eiser]<br />
in september 2004 is gestart met de opleiding tot<br />
“beveiliger 2”<br />
Bij besluit van 6 december 2004 heeft het Uitvoeringsinstituut<br />
Werknemersverzekeringen (UWV)<br />
[eiser] voor minder dan 15% arbeidsongeschikt<br />
geacht, en hem daarom een uitkering op grond<br />
van de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering<br />
(WAO) geweigerd.<br />
Op 5 januari 2005 heeft orthopedisch chirurg dr.<br />
G.H.R. Albers op verzoek van partijen een medische<br />
expertise opgesteld. Hij stelt daarin dat de<br />
medische situatie van [eiser] een eindtoestand<br />
betreft en concludeert voorts tot een functionele<br />
invaliditeit van 5%. Albers overweegt daartoe<br />
onder meer:<br />
“In de oorspronkelijke werksituatie zijn de beperkingen<br />
met name gelegen in veel trappenlopen,<br />
langer dan 15 á 20 minuten achtereen staan, veel<br />
belast moeten bewegen, hurken en het tillen van<br />
gewichten van meer dan 15 kilogram.<br />
In de situatie thuis liggen de absolute beperkingen<br />
met name in in de tuin werken en lang achtereen<br />
staan. In sportieve zin is het betrokkene niet meer<br />
mogelijk te doen aan turnen, wedstrijd zwemmen,<br />
hardlopen, vechtsporten en duiken.”<br />
[Eiser] heeft op 18 januari 2005 examen voor<br />
“beveiliger 2” gedaan. Heling rapporteert daarover<br />
op 2 februari 2005 aan bureau R.P. van Dijk:<br />
“De opleiding bevalt betrokkene goed [...]. In de<br />
gesprekken die wij met hem voerden merkte hij<br />
op de stof gemakkelijk op te pakken en graag te<br />
willen doorleren. Hij ambieert een leidinggevende<br />
functie en verwacht dat aan te kunnen. [...] Betrokkene<br />
ziet voor zichzelf een toekomst in de beveiliging<br />
en zou er graag een baan in verwerven. In<br />
februari 2005 begint betrokkene met zijn stage bij<br />
de Holland Securop Group (HSG) op Schiphol.<br />
Hij heeft er een intakegesprek gehad en hij kan<br />
binnenkort beginnen. [...] Van Job 112 vernamen<br />
wij dat de studieresultaten van betrokkene goed<br />
zijn en dat hij een gemotiveerde indruk maakt.<br />
[...] De kansen voor betrokkene op werk zijn goed<br />
te noemen, volgens Job 112, hij is gedreven en<br />
men verwacht dat hij aansluitend aan zijn stage<br />
een baan aangeboden zal krijgen.”.<br />
Op 27 april 2005 rapporteert Heling dat [eiser]<br />
niet tevreden is over het werk als beveiliger. De<br />
werkzaamheden op het stageadres bevallen hem<br />
niet. Hij twijfelt aan de opleiding, de kwaliteit ervan<br />
en of het werk hem wel past. [eiser] heeft zijn<br />
laatste werkdag op 3 augustus 2005 gehad.<br />
Op 21 oktober 2005 heeft Heling voor het laatst<br />
gerapporteerd. Zij schrijft:<br />
“De werkzaamheden die betrokkene verrichtte<br />
zijn van administratieve aard en er zijn voldoende<br />
mogelijkheden tot vertreden. Het gaat om fysiek<br />
lichte werkzaamheden waarbij staan, zitten en<br />
lopen met elkaar kunnen worden afgewisseld. Het<br />
zittende werk kan worden onderbroken door archiveren,<br />
het nuttigen van koffie en/of thee en<br />
toiletbezoek. Telefoneren en het portofoonwerk<br />
kan staand worden verricht. Indien verzekerde te<br />
lang achtereen zittend werk heeft, heeft hij voldoende<br />
mogelijkheden om zijn werkzaamheden<br />
te onderbreken. Op basis van de ons te beschikking<br />
gestelde informatie achten wij de werkzaamheden<br />
die betrokkene als coördinator bij HSG te<br />
Schiphol verrichtte als passend.”<br />
In september 2006 is [eiser] naar Curaçao vertrokken<br />
om hand- en spandiensten te verrichten in<br />
een bedrijf van een vriendin. Hij is daar anderhalf<br />
jaar gebleven.<br />
Op 11 juni 2007 heeft het Nederlands Rekencentrum<br />
Letselschade (NRL) op verzoek van [eiser]<br />
een tweetal rapportages gemaakt over zijn verlies<br />
van arbeidsvermogen. Daarbij is primair de<br />
schade berekend op grond van een vergelijking<br />
van een inkomen op bijstandsniveau tot 65 jaar<br />
met dat van een douanier respectievelijk brandweerman<br />
tot die leeftijd. Subsidiair zijn de laatste<br />
twee functies vergeleken met het inkomen dat een<br />
beveiligingsbeambte A t/m E zou kunnen verdienen.<br />
Op 20 augustus 2009 heeft psychiater mr. drs. J.<br />
Groenendijk op verzoek van partijen een medische<br />
expertise opgesteld.<br />
Zij stelt daarin onder meer dat [eiser] een aanpassingsstoornis<br />
heeft met depressieve kenmerken<br />
en dat een verbetering van deze klachten verwacht<br />
662<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Schadevergoeding en verjaring<br />
«JA»<br />
88<br />
wordt zodra de juridische procedures over zijn<br />
en [eiser] zich beter kan richten op een nieuwe<br />
invulling van zijn burgerleven.<br />
Tot op heden is door [gedaagde] aan [eiser] uitgekeerd<br />
€ 41.704,84. Vrijwel alles onder de noemer<br />
“voorschot algemene titel”.<br />
Het geschil<br />
In de hoofdzaak en de voorlopige voorziening<br />
[Eiser] vordert – samengevat – veroordeling van<br />
[gedaagde] tot betaling van een schadevergoeding,<br />
zo nodig op te maken bij staat. Daarnaast vordert<br />
[eiser] bij wege van een voorlopige voorziening<br />
ex artikel 223 Rv een voorschot € 25.000,=, althans<br />
een bedrag dat de rechtbank redelijk acht. Een en<br />
ander te vermeerderen met rente en kosten. Hij<br />
voert hiertoe kort gezegd aan dat het voor hem<br />
door het ongeval onmogelijk is geworden ooit<br />
weer aan het arbeidsproces deel te nemen. Dit<br />
wordt veroorzaakt door het lichamelijk letsel alsmede<br />
de psychische gevolgen daarvan. De schade<br />
van [eiser] bestaat onder meer uit smartegeld ad<br />
€ 30.000,= ; materiële schade bestaande uit reiskosten<br />
ad € 1.000,=, bloemetjesgeld etc. ad<br />
€ 500,=; arbeidsvermogenschade ad € 535.990,=<br />
en buitengerechtelijke kosten ad € 30.533,=.<br />
[Gedaagde] voert gemotiveerd verweer.<br />
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor<br />
zover van belang, nader ingegaan.<br />
De beoordeling<br />
In de hoofdzaak<br />
[Gedaagde] betwist niet de aansprakelijkheid voor<br />
de schade van [eiser]. De hoogte ervan vormt de<br />
kern van het geschil. De rechtbank bespreekt de<br />
verschillende schadeposten hieronder puntsgewijs.<br />
Bloemetjesgeld<br />
De schadepost ad € 500,= (“bloemetjesgeld”) is<br />
weliswaar niet onderbouwd, maar door [gedaagde]<br />
ook niet weersproken. Deze schade staat dus<br />
in rechte vast.<br />
Reiskosten<br />
De gestelde reiskosten € 1.000,= zijn in het voorlopig<br />
schadeoverzicht van [eiser] niet anders onderbouwd<br />
dan door middel van de woorden<br />
“Omscholing” en “overige”. Gelet op de terechte<br />
opmerking van [gedaagde] dat deze schade iedere<br />
onderbouwing ontbeert, is deze schadepost niet<br />
komen vast te staan.<br />
Immateriële schade<br />
[Eiser] stelt dat hij € 30.000,= aan immateriële<br />
schade heeft geleden. Uit de aanwezige medische<br />
informatie blijkt dat [eiser], die ten tijde van het<br />
ongeval 21 jaar oud was, in verband met de gecompliceerde<br />
fracturen en huiddefecten die hij had<br />
opgelopen, acht dagen in het ziekenhuis opgenomen<br />
is geweest, alwaar een mergpenosteosyntese<br />
en een huidtransplantatie volgde. Verwijdering<br />
van de pen in februari 2003 leidde tot infecties<br />
waardoor weer behandeling en revalidatie nodig<br />
was. Een hierop volgende langdurige huidinfectie<br />
heeft [eiser] tot de zomer van 2003 thuis gehouden.<br />
[eiser] is blijvend belemmerd bij onder meer<br />
traplopen, staan, hurken en tillen. De functionele<br />
invaliditeit van [eiser] is in verband met het<br />
voorgaande bepaald op 5%.<br />
Beoefening van de meeste sporten is voor hem<br />
niet meer mogelijk, waarbij de rechtbank opmerkt<br />
dat onweersproken is gebleven dat [eiser] voorafgaand<br />
aan het ongeval op diverse afstanden<br />
zwemkampioen van het “gehele Caribisch gebied”<br />
is geweest.<br />
De psychiater Groenendijk heeft een aanpassingsstoornis<br />
met depressieve kenmerken geconstateerd<br />
welke geheel aan het ongeval kan worden<br />
toegeschreven. Een en ander in aanmerking genomen,<br />
acht de rechtbank een vergoeding van<br />
€ 12.500,= redelijk.<br />
Buitengerechtelijke incassokosten<br />
[Eiser] stelt € 30.533,= aan buitengerechtelijke<br />
incassokosten te hebben gemaakt. Deze post<br />
wordt door [gedaagde] betwist. Deze schadepost<br />
valt volgens [eiser] uiteen in de kosten voor de<br />
rechtsbijstand van mr. B. Scheffer ad € 6.300,= en<br />
die van mr. A.P. Hovinga ad € 24.233,= .<br />
Van de werkzaamheden van mr. Scheffer zijn<br />
verder geen declaraties overgelegd. De rechtbank<br />
heeft ook geen specificaties van werkzaamheden,<br />
voorzien van een urenstaat aangetroffen. Evenmin<br />
heeft [eiser] de hoogte van deze post nader toegelicht.<br />
Om deze redenen komen deze bedragen niet<br />
voor toewijzing in aanmerking. Ook wat betreft<br />
de werkzaamheden van mr. Hovinga is onvoldoende<br />
gesteld dat kosten zijn gemaakt dan wel (voldoende)<br />
werkzaamheden zijn verricht anders dan<br />
die ter voorbereiding van de gedingstukken en<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
663
88<br />
«JA»<br />
Schadevergoeding en verjaring<br />
ter instructie van de zaak, waarvoor de artikelen<br />
237 tot en met 240 Wetboek van Burgerlijke<br />
Rechtsvordering een vergoeding plegen in te<br />
sluiten. Deze vordering is dus niet toewijsbaar.<br />
Verlies arbeidsvermogen<br />
De schade geleden wegens het verlies aan arbeidsvermogen<br />
moet worden vastgesteld aan de hand<br />
van een vergelijking van de huidige situatie met<br />
een hypothetische situatie, namelijk de inkomenssituatie<br />
die er zou zijn geweest indien het ongeval<br />
wordt weggedacht. Daarbij geldt dat aan een benadeelde<br />
die blijvend letselschade heeft opgelopen<br />
geen hoge eisen kunnen worden gesteld met betrekking<br />
tot het bewijs van de inkomsten die hij/zij<br />
in die hypothetische situatie zonder ongeval zou<br />
hebben genoten; het is immers de veroorzaker<br />
van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid<br />
heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen<br />
over wat in de hypothetische situatie zonder<br />
ongeval zou zijn gebeurd. Dit alles laat onverlet<br />
dat de bewijslast betreffende omvang van het<br />
verlies aan verdienvermogen op de benadeelde<br />
rust.<br />
Situatie zonder ongeval<br />
[Eiser] stelt onder verwijzing naar berekeningen<br />
van het NRL dat hij zonder ongeval een jaarinkomen<br />
zou hebben kunnen genereren vergelijkbaar<br />
met dat van een douanier of brandweerman.<br />
[eiser] stelt zijn daardoor niet-gerealiseerde jaarinkomen<br />
blijkens zijn voorlopig schadeoverzicht<br />
op een bedrag van netto € 22.000,=.<br />
[Gedaagde] heeft hierover terecht gesteld dat in<br />
de situatie zonder ongeval [eiser] zich, naar het<br />
zich laat aanzien, vanaf 2002 had moeten oriënteren<br />
op de arbeidsmarkt. Dit in het licht van het<br />
feit dat genoegzaam vaststaat dat [eiser] de marine<br />
na afloop van zijn contract wilde inruilen voor<br />
een baan aan de wal. [gedaagde] heeft verder niet<br />
betwist dat de interesse van [eiser] uitging naar<br />
een baan als politieagent, brandweerman of douanier.<br />
De baan van douanier valt volgens [gedaagde]<br />
af omdat er in de bewuste periode sprake was<br />
van een vacaturestop. De rechtbank zal – bij gebreke<br />
van een betwisting – [gedaagde] hierin<br />
volgen. Echter, de stelling dat [eiser] zonder ongeval<br />
vanaf 23 februari 2003 de functie van brandweerman<br />
zou hebben kunnen verkrijgen, is door<br />
[gedaagde] niet betwist. De rechtbank zal er<br />
daarom van uit gaan dat [eiser] in de situatie<br />
zonder ongeval tot zijn 65e jaar brandweerman<br />
zou zijn geweest, mede in het licht van de hiervoor<br />
onder 4.5 overwogen uitgangspunten.<br />
Dat het een feit van algemene bekendheid is dat<br />
brandweerlieden na hun 55e jaar ander werk<br />
(moeten) zoeken, doet hier niet aan af, omdat niet<br />
kan worden verwacht dat [eiser] vanaf die leeftijd<br />
genoegen zou moeten hebben nemen met een lager<br />
inkomen.<br />
Het inkomenspad dat deze carrière met zich zou<br />
hebben gebracht, zoals weergegeven in de NRL<br />
rapportage voor “brandweerman”, is door [gedaagde]<br />
niet betwist. Daarom kan voor de situatie<br />
zonder ongeval dit rapport als uitgangspunt dienen.<br />
Situatie met ongeval<br />
Wat betreft zijn inkomen met ongeval stelt [eiser]<br />
primair dat hij nimmer enig inkomen zal kunnen<br />
verwerven, subsidiair dat bij de berekening van<br />
zijn schade moet worden uitgegaan van een inkomen<br />
als beveiliger.<br />
[Eiser] stelt primair dat hij door het ongeval permanent<br />
en volledig arbeidsongeschikt is geworden.<br />
Hij beroept zich in dat verband op het rapport<br />
van Albers, met dien verstande dat dit rapport<br />
volgens hem geen recht doet aan zijn situatie.<br />
Hij is namelijk wél beperkt wat betreft “zitten”,<br />
omdat hij klachten krijgt als hij langere tijd moet<br />
zitten, aldus [eiser]. Daarnaast stelt [eiser] dat<br />
psychische problemen in de weg staan aan terugkeer<br />
in de arbeidsmarkt. Hij heeft grote problemen<br />
om het ongeval en de het daarmee gepaard<br />
gaande verlies van zijn gezondheid te verwerken.<br />
[eiser] is emotioneel getraumatiseerd geraakt en<br />
kon tot heden niet adequaat omgaan met de lichamelijke<br />
en psychische problemen. Hij heeft inmiddels<br />
hulp gezocht om deze psychische problematiek<br />
te verwerken.<br />
[Gedaagde] betwist gemotiveerd dat [eiser] niet<br />
langer in staat is een inkomen te verwerven.<br />
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat er gedurende<br />
een bepaalde periode zeker sprake is geweest<br />
van verlies aan verdiencapaciteit. [eiser]<br />
moet echter, gelet op alle medische informatie,<br />
wel in staat worden geacht in een inkomen te<br />
voorzien. Zijn betwisting daarvan ter zitting<br />
overtuigt niet. Uit de op gezamenlijk verzoek van<br />
partijen opgestelde orthopedische rapportage<br />
blijkt dat [eiser] niet veel kan trappenlopen; niet<br />
langer dan 15 á 20 minuten achtereen kan staan;<br />
niet veel belast kan bewegen, noch kan hurken of<br />
664<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Schadevergoeding en verjaring<br />
«JA»<br />
88<br />
gewichten kan tillen van meer dan 15 kilogram.<br />
De stelling van [eiser] dat Albers heeft verzuimd<br />
te onderkennen dat [eiser] ook niet lang kan zitten<br />
is zonder medische onderbouwing gebleven, zodat<br />
de rechtbank deze zal passeren. Daarnaast is<br />
[eiser] gaan lijden aan een aanpassingsstoornis<br />
met depressieve kenmerken. Ook dit maakt hem<br />
niet ongeschikt voor de arbeidsmarkt, aldus de<br />
rechtbank. Zij overweegt daartoe in het bijzonder<br />
als volgt.<br />
Groenendijk schrijft op 20 augustus 2009 over<br />
[eiser] onder meer het volgende:<br />
“Er zijn geen aanwijzingen voor een angststoornis<br />
zoals een posttraumatische stress-stoornis of een<br />
stemmingsstoornis zoals een depressie. Verder<br />
heeft hij ontwijkende en narcistische trekken,<br />
zonder aanwijzingen voor een persoonlijkheidsstoornis.<br />
[...] De beschreven aanpassingsstoornis<br />
betekent dat betrokkene vooral beperkingen ervaart<br />
in het oppakken van een nieuwe rol in de<br />
burgermaatschappij. Daarbij speelt het feit dat hij<br />
zich niet gehoord voelt door zijn omgeving en<br />
zich misbruikt voelt in de juridische procedures<br />
in de contacten met de tegenpartij. Hij voelt zich<br />
niet erkend in het feit dat hij veel verloren heeft<br />
door het ongeluk en dat daardoor zijn carrière<br />
niet is gelopen zoals hij dat gepland had. [...] Ten<br />
aanzien van loonvormende arbeid voelt betrokkene<br />
zich beperkt doordat hij niet erkend wordt in<br />
de breuk in zijn carrière. Hij wil daar eerst voor<br />
erkend worden middels deze juridische procedure,<br />
voordat hij zich op andere loonvormende activiteiten<br />
wil oriënteren.”<br />
Gelet op het voorgaande lijkt het ongeval [eiser]<br />
psychisch harder getroffen te hebben dan het<br />
sommige anderen wellicht zou hebben gedaan.<br />
Gezien de uiteindelijke fysieke beperkingen, gaat<br />
de rechtbank ervan uit dat de psychische problemen<br />
van [eiser] een belangrijkere rol spelen bij<br />
het feit dat hij nog geen werk heeft gevonden, dan<br />
de fysieke. De stellingen van [eiser] onderschrijven<br />
dit uitgangspunt.<br />
Hij betoogt immers dat het feit dat hij niet meer<br />
in staat is om te werken voor rekening komt van<br />
de “psychische impact op het letsel wat weer mede<br />
zijn grondslag vindt in zijn persoonlijkheid”. De<br />
rechtbank overweegt daarover als volgt.<br />
Artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek<br />
Wanneer een slachtoffer, zijn eventuele predisposities<br />
mede in aanmerking genomen, nalaat alles<br />
in het werk te stellen wat redelijkerwijs van hem<br />
kan worden gevergd om bij te dragen aan het<br />
herstelproces, kan dat van invloed zijn op de<br />
hoogte van de schadevergoeding. Voor [eiser]<br />
betekent dat concreet dat, gelet op zijn hierboven<br />
beschreven persoonlijkheidsstructuur, hem langer<br />
dan de gemiddelde mens moet worden gegund<br />
om zijn nieuwe situatie onder ogen te zien. Echter<br />
niet zonder grens. In dit geval heeft Groenendijk<br />
immers geconstateerd dat het vinden van [eiser]’s<br />
nieuwe rol in het leven wordt bepaald door de<br />
termijn waarbinnen de juridische procedures zijn<br />
afgerond. Daarenboven heeft [gedaagde] terecht<br />
betoogd dat van [eiser] mag worden verwacht,<br />
zeker gelet op zijn leeftijd en zijn beperkte arbeidsverleden,<br />
dat hij zijn persoonlijke voorkeuren wat<br />
betreft werkkring tot in zekere mate aanpast aan<br />
de door het ongeval gewijzigde omstandigheden<br />
en aan de mogelijkheden die zich op de arbeidsmarkt<br />
voordoen. Het lijkt er nu op dat [eiser] in<br />
zijn behoefte om als slachtoffer erkend te worden,<br />
zichzelf wat dat betreft tekort heeft gedaan.<br />
Daarbij niet kan worden uitgesloten dat de door<br />
[eiser]’s rechtsbijstand gewekte suggestie dat hij<br />
aanspraak zou kunnen maken op € 800.000,= hier<br />
mede debet aan is.<br />
Op grond van wat hierboven is overwogen, is de<br />
rechtbank van oordeel dat de arbeidsvermogenschade<br />
van [eiser] vanaf de datum van dit<br />
vonnis een gevolg is van een omstandigheid die<br />
aan [eiser] moet worden toegerekend. Kort gezegd<br />
heeft [eiser] gedurende tien jaar na het ongeval,<br />
dat objectief gezien fysiek beperkt invaliderend is<br />
geweest, de tijd gehad om een nieuwe rol in het<br />
leven te vinden. Dat moment is nu gekomen. De<br />
rol die zowel [eiser] (ook zelf, subsidiair) als de<br />
rechtbank daarbij in gedachten hebben is die van<br />
“beveiligingsbeambte A t/m E”. Gelet op wat onder<br />
de vaststaande feiten onder 2.5 t/m 2.18 is<br />
opgenomen is [eiser] vanaf heden gehouden deze<br />
functie ter voorkoming van meer schade te aanvaarden.<br />
Het inkomen dat [eiser] vanaf heden niet met het<br />
werk als beveiligingsbeambte A t/m E genereert,<br />
dient op grond van artikel 6:101 BW in mindering<br />
te worden gebracht op wat hij theoretisch als<br />
brandweerman zou hebben verdiend. Het verschil<br />
tussen beide inkomens kan als zijn schade wegens<br />
verlies arbeidsvermogen worden aangemerkt.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
665
89<br />
«JA»<br />
Schadevergoeding en verjaring<br />
Partijen verschillen van mening over wat [eiser]<br />
bij Holland Security Group zou hebben kunnen<br />
verdienen. De NRL-rapportages sluiten aan bij<br />
de CAO Particuliere Beveiliging. Dit resulteert<br />
volgens [eiser] in een bruto maandloon van<br />
€ 1.538,= per 2007 stijgend naar € 2.195,= per<br />
2027. Op verzoek van mr. Scheffer heeft het NRL<br />
bij dit bedrag 15% opgeteld uit inkomsten uit<br />
onregelmatige diensten. Volgens [gedaagde] echter,<br />
kon [eiser] als beveiliger € 1.500,= netto per<br />
4 weken verdienen.<br />
De rechtbank verlangt over dit laatste aspect nader<br />
debat, en zal partijen verzoeken bij akte hun stellingen<br />
nader te onderbouwen, waarna zij bij antwoordakte<br />
nog op elkaars standpunten kunnen<br />
reageren.<br />
Daarbij wordt [eiser] uitgenodigd om zijn stelling<br />
dat hij structureel 15% inkomsten uit onregelmatige<br />
diensten zou hebben ontvangen, te rijmen<br />
met het citaat uit het hierboven aangehaalde verslag<br />
van 9 augustus 2001, waar wordt vermeldt:<br />
“Een van de redenen waarom u weg wilt bij de<br />
KM is juist de onregelmatigheid en onvoorspelbaarheid<br />
van het werk waardoor het moeilijk is<br />
uw vrije tijd in te delen.”. [gedaagde] wordt gevraagd<br />
haar stelling dat [eiser] als beveiliger<br />
€ 1.500,= netto per vier weken kon verdienen nader<br />
te onderbouwen.<br />
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.<br />
In het incident<br />
4.20 Bij wege van een voorlopige voorziening ex<br />
artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering<br />
heeft [eiser] een voorschot op zijn schade<br />
gevorderd van € 25.000,=. Hij stelt dringend behoefte<br />
te hebben aan een aanvullend voorschot<br />
op zijn schade. [gedaagde] heeft zich hiertegen<br />
gemotiveerd verweerd.<br />
4.21. De rechtbank zal de voorlopige voorziening<br />
afwijzen. Gelet op het nadere debat dat partijen<br />
in de hoofdzaak nog dienen te voeren over de<br />
verdiencapaciteit van [eiser] na het ongeval en de<br />
wederzijds ingenomen stellingen staat naar het<br />
oordeel van de rechtbank onvoldoende vast dat<br />
[eiser] in de hoofdzaak zonder meer recht heeft<br />
op meer schadevergoeding dan reeds door [gedaagde]<br />
aan hem is uitgekeerd.<br />
De beslissing<br />
De rechtbank:<br />
In het incident<br />
wijst de voorlopige voorziening af.<br />
In de hoofdzaak<br />
Verwijst de zaak naar de rol van 6 april 2011 voor<br />
het nemen van een akte aan de zijde van beide<br />
partijen, zoals bedoeld in rechtsoverwegingen 4.17<br />
en 4.18.<br />
Houdt iedere verdere beslissing aan.<br />
89<br />
Rechtbank Amsterdam<br />
16 maart 2011, nr. 447771/HA ZA 10-72, LJN<br />
BP8045<br />
(mr. Van Harmelen)<br />
Onzeker causaal verband bij letselschade.<br />
[BW art. 6:162]<br />
A is als bestuurder van een auto voor een stoplicht<br />
achterop aangereden door een bedrijfsauto, in<br />
eigendom toebehorende aan B. X, de WAM-verzekeraar<br />
van B, heeft aansprakelijkheid voor het ongeval<br />
erkend. A heeft in vier kortgedingprocedures<br />
gevorderd X bij wijze van voorlopige voorziening<br />
te veroordelen tot betaling van voorschotten op<br />
de schade die hij stelt te lijden als gevolg van het<br />
ongeval. Mede op grond van de in die kort gedingprocedures<br />
uitgesproken betalingsveroordelingen<br />
heeft X enkele voorschotten aan A betaald. X vordert<br />
in deze procedure van A terugbetaling van de<br />
reeds door haar betaalde voorschotten en stelt<br />
daartoe dat uit de medische informatie niet blijkt<br />
dat er sprake is van ongevalsletsel en zo ja, welk<br />
letsel. De door haar betaalde voorschotten zouden<br />
derhalve onverschuldigd zijn betaald.<br />
Naar het oordeel van de rechtbank is in de medische<br />
informatie geen bevestiging te vinden voor<br />
de stelling van A dat hij als gevolg van het ongeval<br />
hersenletsel heeft opgelopen en dat zijn klachten<br />
en beperking daar het gevolg van zijn. Wel blijkt<br />
uit deze informatie dat A reeds vóór het ongeval<br />
leed aan psychische klachten en dat deze klachten<br />
na het ongeval zijn verergerd. Of deze verergering<br />
van de klachten aan het ongeval is toe te schrijven<br />
kan echter niet met zekerheid worden gezegd. De<br />
rechtbank oordeelt dat in het onderhavige geval,<br />
waarin de vergelijkingshypothese tussen de situatie<br />
met en zonder ongeval niet met zekerheid is te<br />
maken, die bestaande onzekerheid niet geheel en<br />
onverkort in het nadeel van A dient te werken. Het<br />
is immers de aansprakelijke veroorzaker van het<br />
ongeval die A de mogelijkheid heeft ontnomen om<br />
666<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Schadevergoeding en verjaring<br />
«JA»<br />
89<br />
zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in de<br />
hypothetische situatie zonder ongeval zou zijn geschied.<br />
Om te bewerkstelligen dat de causaliteitsonzekerheid<br />
niet geheel en onverkort in het nadeel<br />
van A werkt, dient een inschatting te worden gemaakt<br />
van de hypothetische situatie waarin A zou<br />
hebben verkeerd zonder ongeval. Voor het maken<br />
van een dergelijke inschatting is ook reden omdat<br />
de aansprakelijkheid vaststaat, sprake is van<br />
schade als gevolg van letsel en niet slechts een<br />
zeer kleine kans aanwezig is dat het letsel het gevolg<br />
is van het ongeval. Alles overziend oordeelt<br />
de rechtbank dat A aanspraak heeft op vergoeding<br />
van één derde deel van de schade. In afwachting<br />
van een oordeel over de omvang van de schade<br />
wordt iedere verdere beslissing aangehouden.<br />
1. De naamloze vennootschap London Verzekeringen<br />
NV te Amsterdam,<br />
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Valuta Speelautomaten BV te Amsterdam,<br />
eiseressen in conventie,<br />
verweersters in reconventie,<br />
advocaat: mr. G.C. Endedijk,<br />
tegen<br />
[A] te [woonplaats],<br />
gedaagde in conventie,<br />
eiser in reconventie,<br />
advocaat: mr. E.G.M. van den Heuvel.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. [A] (geboren op --) is op 28 februari 2006 als<br />
bestuurder van een auto voor een stoplicht bij de<br />
afslag Bos en Lommer bij de A10 te Amsterdam<br />
achterop aangereden door een bedrijfsauto,<br />
eigendom van Valuta Speelautomaten B.V.<br />
2.2. London Verzekeringen N.V. is de WAMverzekeraar<br />
van Valuta Speelautomaten B.V.<br />
London Verzekeringen N.V. heeft aansprakelijkheid<br />
voor het ongeval erkend.<br />
2.3. Tussen London c.s. en [A] is afgesproken dat<br />
medische expertise zou worden ingewonnen bij<br />
dr. [B], neuroloog/psychiater, om de ongevalsgevolgen<br />
in kaart te brengen. Dr. [B] heeft op 2 februari<br />
2007 rapport uitgebracht.<br />
2.4. Dr. [C] heeft op verzoek van [A] psychiatrische<br />
onderzoek bij hem verricht en heeft daarover<br />
op 7 februari 2008 rapport uitgebracht.<br />
2.5. London c.s. heeft de rechtbank verzocht om<br />
een voorlopig deskundigenbericht. Bij beschikking<br />
van 14 augustus 2008 is prof. dr. M. Kuilman,<br />
psychiater, door de rechtbank als deskundige benoemd.<br />
Prof. dr. Kuilman heeft op 1 november<br />
2009 gerapporteerd.<br />
2.6. [A] heeft in vier kort gedingprocedures gevorderd<br />
London c.s. bij wijze van voorlopige voorziening<br />
te veroordelen tot betaling van voorschotten<br />
op de schade die hij stelt te lijden als gevolg van<br />
het ongeval. Mede op grond van de in die kort<br />
gedingprocedures uitgesproken betalingsveroordelingen<br />
heeft London c.s. in totaal € 65.001,72<br />
aan [A] betaald.<br />
3. De vordering in conventie<br />
3.1. London c.s. vordert bij vonnis, voor zover<br />
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [A] te veroordelen<br />
tot terugbetaling van de reeds door London<br />
Verzekeringen N.V. aan [A] betaalde voorschotten<br />
ad € 65.001,72, althans een door de rechtbank in<br />
goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling<br />
van [A] in de kosten van de procedure.<br />
3.2. London c.s. stelt daartoe – zakelijk weergegeven<br />
– het volgende. London c.s. bestrijdt dat [A]<br />
als gevolg van het ongeval letsel heeft opgelopen.<br />
Uit de medische informatie blijkt niet dat er ongevalsletsel<br />
is, en zo ja welk letsel. De door [A] aangevoerde<br />
ernstige klachten kunnen niet worden<br />
verklaard door de ernst van het ongeval. De<br />
voorschotten van € 65.001,72 zijn onverschuldigd<br />
aan [A] betaald en hij is gehouden tot terugbetaling<br />
daarvan. Aldus London c.s.<br />
3.3. [A] voert verweer. Op de stellingen van partijen<br />
wordt hierna, voor zover van belang, nader<br />
ingegaan.<br />
4. De vordering in reconventie<br />
4.1. [A] vordert London c.s. bij vonnis, voor zover<br />
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen<br />
tot betaling aan hem van:<br />
– € 500.439,14;<br />
– de kosten van fysiotherapie vanaf 1 januari 2008<br />
tot en met 1 juli 2009;<br />
– de kosten van de door [A] ingeschakelde deskundige,<br />
waarmee met name te denken valt aan Groot<br />
Expertise en de medisch adviseur;<br />
– de kosten van rechtsbijstand, voor zover deze<br />
niet betrekking hebben op één van de gevoerde<br />
procedures;<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
667
89<br />
«JA»<br />
Schadevergoeding en verjaring<br />
– de wettelijke rente over € 380.439,14 vanaf 23<br />
mei 2008, zijnde de datum van dagvaarding in<br />
een gevoerd kort geding;<br />
– de wettelijke rente over de overige schadeposten<br />
vanaf de datum van het instellen van de eis in reconventie,<br />
31 maart 2010, tot aan de dag der algehele<br />
voldoening;<br />
en verder:<br />
vooruitlopend op een veroordeling ter zake de<br />
vergoeding van de schade één of meer medisch<br />
deskundige(n) te benoemen, die zich een mening<br />
moet(en) vormen over de vraag welke lichamelijke<br />
en geestelijke klachten [A] ondervindt en of dat<br />
deze geheel of ten dele toegeschreven kunnen<br />
worden aan het ongeval van 28 februari 2006;<br />
alsmede:<br />
London c.s. te veroordelen in de in deze procedure<br />
niet aan de orde gekomen schadeposten, waaronder<br />
de toekomstige schade, in materiële en immateriële<br />
zin, aan [A] te voldoen, nader op te maken<br />
bij staat en te vereffenen volgens de wet;<br />
en London c.s. te veroordelen in de kosten van de<br />
procedure.<br />
4.2. [A] stelt daartoe – zakelijk weergegeven – het<br />
volgende. Hij heeft als gevolg van het ongeval<br />
whiplashletsel en ernstig blijvend hersenletsel. [A]<br />
is daardoor niet meer in staat om loonvormende<br />
arbeid te verrichten. Tot aan het ongeval verrichtte<br />
hij probleemloos zijn werk als kapper in de door<br />
hem geëxploiteerde kapperszaak en verrichtte hij<br />
werkzaamheden als beheerder van een aantal<br />
gokkasten. Als gevolg van het letsel behoeft [A]<br />
zeer intensieve dagelijkse (ver)zorg(ing) en begeleiding.<br />
[A] vordert vergoeding van geleden en<br />
nog te lijden schade wegens verlies van arbeidsvermogen,<br />
verzorgings- en opvangkosten, kosten van<br />
deskundigen, fysiotherapie en medisch advies.<br />
4.3. London c.s. voert verweer. Op de stellingen<br />
van partijen wordt hierna, voor zover van belang,<br />
nader ingegaan.<br />
5. De beoordeling<br />
In conventie en in reconventie<br />
5.1. Het geschil spitst zich vooralsnog toe op de<br />
vraag of [A] letsel heeft en of dat letsel als ongevalsgerelateerd<br />
is aan te merken. Ten einde daarover<br />
duidelijkheid te verkrijgen zijn de hiervoor<br />
genoemde rapportages van dr. [B], dr. [C] en dr.<br />
Kuilman vervaardigd.<br />
5.2. Partijen strijden over de bruikbaarheid van<br />
die rapportages. Volgens [A] is het rapport van<br />
dr. [B] niet bruikbaar omdat daaraan geen deugdelijk<br />
onderzoek ten grondslag ligt. Het rapport<br />
is tot stand gekomen op basis van een gesprek<br />
over [A] dat een medewerkster van dr. [B] gedurende<br />
één uur heeft gevoerd met de heer [D]. De<br />
heer [D] is een vriend van [A] die hem de dag van<br />
het onderzoek begeleidde. [A] zelf is zeer summier<br />
door dr. [B] onderzocht. Aldus [A]. London c.s.<br />
voert aan dat de rapportage van dr. [C] niet<br />
bruikbaar is omdat het op eenzijdig verzoek van<br />
[A] is vervaardigd en London c.s. op geen enkele<br />
wijze betrokken is geweest bij de totstandkoming<br />
van de rapportage van dr. [C].<br />
5.3. Met betrekking tot de rapportage van dr.<br />
Kuilman heeft te gelden dat deze in het onderhavige<br />
geval op grond van artikel 207 lid 1 Wetboek<br />
van Burgerlijke Rechtsvordering dezelfde bewijskracht<br />
heeft als die, welke op de gewone wijze in<br />
een aanhangig geding heeft plaatsgehad.<br />
5.4. Uit de rapportage van dr. Kuilman en de aan<br />
hem ter beschikking gestelde stukken blijkt het<br />
volgende. [A] is geboren in Irak en is met zijn<br />
ouders naar Israel geëmigreerd. Hij huwde met<br />
een Nederlandse echtgenote en kocht in 1980 een<br />
kapsalon in Amsterdam. In de periode 2000 –<br />
2003 is hij getroffen door twee hartinfarcten en<br />
is hij tweemaal slachtoffer geweest van roofovervallen<br />
op zijn kapperszaak. Hij is in 2004 gescheiden<br />
van zijn echtgenote. Met haar en de twee<br />
dochters die uit het huwelijk zijn geboren heeft<br />
[A] sedertdien geen contact. [A] stond enkele jaren<br />
onder behandeling van een psychiater toen<br />
het ongeval hem in februari 2006 overkwam.<br />
Het rapport van dr. Kuilman houdt verder – onder<br />
meer en voorzover hier van belang – het volgende<br />
in:<br />
(...) Samenvatting:<br />
Op grond van de toestand van betrokkene en zijn<br />
minimale verbale respons, is de rapporteur niet<br />
in staat geweest tot het afnemen van een ongevalsanamnese,<br />
een algemene medische, psychiatrische<br />
en een biografische anamnese. Daartoe zullen we<br />
een beroep moeten doen op de informatie ontleend<br />
aan derden, (...) zoals verkregen uit het<br />
dossier en aanvullende informatie. De heer [D]<br />
bij wie betrokkene sedert het ongeval in huis is,<br />
verschaft enige feitelijke informatie met betrekking<br />
tot de voorgeschiedenis. Daaronder bevinden<br />
zich geen feiten en gebeurtenissen die niet óók te<br />
vinden zijn in de informatie die zich in het toege-<br />
668<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Schadevergoeding en verjaring<br />
«JA»<br />
89<br />
zonden dossier bevindt. Met uitzondering van het<br />
feit dat blijkens de mededelingen van de heer [D]<br />
de toestand van betrokkene in de loop van de tijd<br />
zodanig is verslechterd, dat hij thans 24 uur per<br />
etmaal thuiszorg nodig heeft en in hoge mate<br />
ADL-zorgbehoeftig is. Ook tussen hem en betrokkene<br />
komt het nauwelijks tot verbale communicatie.<br />
Onderzochte wordt (door de heer [D]) beschreven<br />
als buitengewoon inactief en passief, zonder<br />
veel belangstelling voor wat er om hem heen<br />
plaatsvindt. De heer [D] signaleert een contrast<br />
tussen dit gedrag sedert het ongeluk en de situatie<br />
zoals hij onderzochte kent uit de periode ervoor:<br />
actief, in het verbale contact zonder beperkingen,<br />
met een grote belangstelling en betrokkenheid bij<br />
zijn werkzaamheden en voor de sportbeoefening.<br />
Psychiatrisch onderzoek: vanwege de zeer geringe<br />
verbale communicatie is een beoordeling bijzonder<br />
moeilijk. Gelet op het feit dat betrokkene op<br />
sommige momenten direct en alert reageert, is er<br />
geen sprake van een toestand van bewustzijnsverlaging,<br />
cq. sufheid. Wel zijn er aanwijzingen voor<br />
een bewustzijnsvernauwing, waarbij betrokkene<br />
zich lijkt af te sluiten voor wat er van buiten op<br />
hem afkomt, als ook voor wat er aan indrukken<br />
van binnenuit naar boven zou moeten komen.<br />
Het informatieve gehalte van wat onderzochte<br />
heeft te brengen, is minimaal. Hij valt op door<br />
zijn passieve en regressieve houding. Hij sluit zich<br />
af, imponeert als afwijzend en zonder inzet. Nu<br />
en dan maakt hij ook een actief afwerende indruk.<br />
Onderzochte lijkt zich ongelukkig te voelen, af en<br />
toe imponeert hij als gekweld, maar overigens is<br />
het moeilijk om een beeld te krijgen van zijn<br />
stemming, terwijl hij – een enkele reactie buiten<br />
beschouwing gelaten – geen blijkt geeft van affectieve/emotionele<br />
responsen in het positieve of<br />
negatieve deel van het spectrum. De oriëntatie in<br />
tijd en plaats zijn gestoord, maar het is moeilijk<br />
uit te maken of dit nu berust op desinteresse/gebrek<br />
aan inzet, dan wel op cognitieve manco’s.<br />
Het verbale contact was ontoereikend om een<br />
beeld te krijgen van het denkvermogen, de waarneming<br />
en het verstandelijk potentieel. De reactie<br />
van betrokkene op vragen die beogen het cognitief<br />
functioneren te testen, tonen een niveau dat men<br />
slechts bij een ernstig intelligentieverval, cq. een<br />
zeer ernstige hersenbeschadiging of bij verregaande<br />
regressie tegenkomt. Onderzochte blijft veelvuldig<br />
het antwoord schuldig en/of sluit zich af<br />
en geeft er geen blijk van zich veel inspanning te<br />
getroosten.<br />
(...)<br />
(...) Conclusies:<br />
– Een onbevredigend onderzoek, in de eerste<br />
plaats omdat het niet mogelijk is een (auto)anamnese<br />
af te nemen, terwijl de ontvangen en alsnog<br />
verkregen informatie op een aantal punten te<br />
summier en bovendien tegenstrijdig is. Dat geldt<br />
voor de gegevens zowel met betrekking tot feiten,<br />
gebeurtenissen en omstandigheden na het ongeval,<br />
als daarvoor.<br />
– Met betrekking tot de mechanische impact van<br />
het ongeval, is de informatie evenmin eensluidend,<br />
maar alles bij elkaar genomen is er hoogst<br />
waarschijnlijk sprake geweest van een commotio<br />
cerebri.<br />
Duidelijke aanwijzingen voor een ernstiger of<br />
andersoortig posttraumatisch hersenletsel ontbreken.<br />
Daar komt nog bij dat het ziekte- beloop niet<br />
past bij posttraumatische (hersen)organische<br />
veranderingen.<br />
– Bij psychiatrisch onderzoek wordt de rapporteur<br />
geconfronteerd met een buitengewoon regressief<br />
gedrag, meer geprononceerd nog dan vorige onderzoekers<br />
hebben kunnen constateren en in veel<br />
sterkere mate aanwezig dan in de eerste jaren na<br />
het ongeval werd gesignaleerd.<br />
– Voor zover de informatie dit toelaat vast te<br />
stellen, geen aanknopingspunten voor een posttraumatische<br />
stress-stoornis.<br />
– Informatie over de pretraumatische situatieve<br />
context is onduidelijk en onvolledig. De behandelend<br />
psychiater spreekt zichzelf in dat opzicht tegen<br />
(...). Het lijkt aannemelijk dat betrokkene toen<br />
het ongeluk hem trof, in een kwetsbare positie<br />
verkeerde, bij een anamnese met twee roofovervallen,<br />
twee hartinfarcten en een echtscheiding.<br />
Er zijn aanwijzingen dat betrokkene met een geforceerde<br />
ontkenning van zijn problemen en beperkingen<br />
zich tot aan het ongeval krampachtig<br />
probeerde staande te houden. En het is de vraag<br />
of hij zich aldus had weten te redden zonder grote<br />
aanpassingsmoeilijkheden als het ongeluk hem<br />
niet had getroffen. Het ontbreekt de rapporteur<br />
echter aan voldoende gedetailleerde informatie,<br />
ontleend uit betrouwbare bronnen om een en<br />
ander verder overtuigend uit te werken.<br />
– De verslechtering van onderzochte’s toestand<br />
in de loop der jaren na het ongeluk, is vanuit<br />
psychiatrisch gezichtspunt in relatie tot (de verwerking<br />
van) het ongeval niet te verklaren.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
669
89<br />
«JA»<br />
Schadevergoeding en verjaring<br />
In antwoord op vragen en opmerkingen van de<br />
(medisch adviseur van de) advocaat van [A] rapporteert<br />
dr. Kuilman:<br />
(...)<br />
Dat onderzochte tot op de dag van het ongeval<br />
nog gewoon zijn werk heeft verricht in zijn kapsalon,<br />
is een juiste constatering, maar dat betekent<br />
nog niet dat hij zich in een optimimale situatie<br />
bevond. Zie in dat verband wat reeds eerder is<br />
opgemerkt in mijn commentaar hierboven (...)<br />
naar aanleiding van de berichtgeving van de behandelend<br />
psychiater, wiens beschrijving de<br />
kwalificatie “marginaal” ten aanzien van de psychische<br />
toestand van betrokkene rechtvaardigt.<br />
Ondergetekende acht het niet uitgesloten dat hij<br />
zich tot aan het ongeval wist staande te houden<br />
dankzij het feit dat hij zijn werk nog kon doen en<br />
aldus iets had waar hij zich aan kon vastklampen.<br />
Het ongeval en de zich eruit ontwikkelende<br />
klachten en symptomen/beperkingen kunnen in<br />
dat verband een ernstige bedreiging zijn geweest<br />
voor zijn bestaanszekerheid en aldus de reactiebasis<br />
hebben gevormd voor de verregaande regressie<br />
en somatisering waarmee de rapporteur thans<br />
wordt geconfronteerd. Wellicht is in dat verband<br />
ook nog het feit van belang dat vanuit de professionele-<br />
en niet-professionele omgeving (...) de<br />
nadruk is gelegd op de aanwezigheid van een onherstelbaar<br />
ernstig (hersen)letsel, veronderstellingen<br />
waarvoor naar het oordeel van ondergetekende<br />
geen aanknopingspunten bestaan.<br />
(...) Op basis van voorgaande constateringen en<br />
overwegingen, in aanmerking genomen het atypische<br />
en bizarre karakter van het huidige toestandsbeeld<br />
met zijn buitensporige regressie/fixatie en<br />
het progressieve beloop, bij een pretraumatisch<br />
verre van optimale levenssituatie met onder meer<br />
een scheidingsprocedure en verwikkelingen rond<br />
de gokautomaten die betrokkene had aangeschaft<br />
– persisteert de rapporteur bij zijn mening dat het<br />
geenszins vaststaat dat het ongeval en de gevolgen<br />
ervan aanleiding zijn geweest tot de huidige psychische<br />
toestand van betrokkene. In tegendeel:<br />
het huidig onderzoek en de toegezonden/alsnog<br />
verkregen informatie bieden voldoende aanknopingspunten<br />
voor de veronderstelling dat factoren<br />
en omstandigheden die met het ongeval niet van<br />
doen hebben op zijn minst een belangrijk aandeel<br />
leveren tot de ontwikkeling van het geschetste<br />
beeld. Er is echter meer informatie nodig om op<br />
dit punt tot overtuigende uitspraken te komen.<br />
(...)<br />
De reactie van dr. Kuilman op nadere vragen van<br />
de advocaat van London c.s. luidt als volgt:<br />
(...)<br />
Ten aanzien van de somatische gevolgen van het<br />
ongeval is ondergetekende, op grond van de<br />
anamnese, de beschikbare informatie, de aard van<br />
de klachten en het ziektebeloop van opvatting dat<br />
er geen sprake kan zijn geweest van een ongevalsgerelateerde<br />
ernstige hersenbeschadiging waarvan<br />
de gevolgen zich nog steeds manifesteren. Andersluidende<br />
veronderstellingen van andere specialisten<br />
missen iedere grond.<br />
(...)<br />
(...)<br />
Dit betekent dat voor het voortduren/intensiveren<br />
van de klachten en de indrukwekkende uitwaaiering<br />
en intensivering ervan tot het beeld waarmee<br />
we thans worden geconfronteerd, met een verregaande<br />
regressie, niet (meer) uit de directe lichamelijke<br />
gevolgen van het ongeval zijn te verklaren<br />
en evenmin uit de psychotraumatische impact<br />
ervan. Dat geldt evenzeer voor de verwerkingsmodus<br />
bij een beeld dat in de loop van de tijd steeds<br />
meer bizarre en extreem regressieve trekken is<br />
gaan vertonen. Dit betekent dat andere factoren<br />
en omstandigheden dan het ongeval verantwoordelijk<br />
zijn voor het beeld waarmee we thans worden<br />
geconfronteerd. Een nadere specificering van<br />
die factoren is op grond van het gebrekkige contact<br />
met betrokkene niet mogelijk geweest, al heeft<br />
de rapporteur wel aanwijzingen voor een belastende<br />
pretraumatische situatieve context (...).<br />
In antwoord op de voorgelegde vraagstelling<br />
rapporteert dr. Kuilman:<br />
(...)<br />
Wat is de diagnose op uw vakgebied (...)<br />
Antwoord: Betrokkene vertoont een extreem regressief<br />
gedrag dat nog het best is te plaatsen in<br />
de rubriek van de aanpassingsstoornissen. Bij gebrek<br />
aan informatie is het niet mogelijk gebleken<br />
om gedetailleerd nader in te gaan op determinanten.<br />
(...)<br />
Zijn er op uw vakgebied klachten en afwijkingen<br />
die er ook zouden zijn geweest of op enig moment<br />
ook hadden kunnen ontstaan als het ongeval betrokkene<br />
niet was overkomen?<br />
Antwoord: Dankzij de toestand van betrokkene,<br />
de vrijwel ontbrekende auto-anamnese en de lacunaire<br />
informatie, valt deze vraag niet overtuigend<br />
te beantwoorden. Wel is op grond van de<br />
beschikbare informatie aannemelijk te maken dat<br />
670<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Schadevergoeding en verjaring<br />
«JA»<br />
89<br />
betrokkene, toen het ongeval hem overkwam, in<br />
een kwestbare situatie verkeerde en waarschijnlijk<br />
marginaal functioneerde, met een risico op decompenseren<br />
in enigerlei vorm, ook wanneer het ongeluk<br />
hem niet was overkomen.<br />
(...) Voor zover u de vorige vraag bevestigend beantwoordt<br />
(dus zonder ongeval ook klachten),<br />
kunt u dan een indicatie geven met welke mate<br />
van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in<br />
welke omvang de klachten en afwijkingen dan<br />
hadden kunnen ontstaan?<br />
Antwoord: Gelet op de reeds eerder gegeven<br />
overwegingen een nauwelijks te beantwoorden<br />
vraag.<br />
Volstaan wordt met de verwachting dat betrokkene<br />
waarschijnlijk te eniger tijd ook wel zou zijn<br />
gedecompenseerd, in aanmerking genomen de<br />
pretraumatische situatieve context en het feit dat<br />
hij buitensporig op het ongeval heeft gereageerd<br />
(wat niet aan de mechanische- of psychotraumatische<br />
impact kan worden toegeschreven).<br />
5.5. In het rapport van dr. Kuilman is geen bevestiging<br />
te vinden voor de stelling van [A] dat hij<br />
als gevolg van het ongeval hersenletsel heeft en<br />
dat zijn klachten en beperkingen daar het gevolg<br />
van zijn. Blijkens het rapport kan op grond van<br />
anamnese, beschikbare informatie uit het medisch<br />
dossier, aard van de klachten en het ziektebeloop<br />
geen sprake zijn geweest van een ongevalsgerelateerde<br />
hersenbeschadiging. Dr. Kuilman komt tot<br />
de conclusie dat er hoogst waarschijnlijk sprake<br />
is geweest van een hersenschudding en dat duidelijke<br />
aanwijzingen voor een ernstiger of andersoortig<br />
posttraumatisch hersenletsel ontbreken. Het<br />
eenzijdig in opdracht van [A] opgestelde rapport<br />
van dr. [C] en de andersluidende veronderstellingen<br />
van behandelaars van [A] leggen tegenover<br />
het rapport van dr. Kuilman onvoldoende gewicht<br />
in de schaal. De stelling van [A] dat het ongeval<br />
hersenletsel tot gevolg heeft gehad en dat zijn<br />
klachten en beperkingen daaruit voortkomen, is<br />
niet gegrond.<br />
5.6. Weliswaar kan dus niet uitgegaan worden van<br />
hersenletsel, maar London c.s. bestrijdt – terecht<br />
– niet dat bij [A] sprake is van ernstige psychische<br />
problemen. Dr. Kuilman rapporteert dat aannemelijk<br />
is dat [A] toen het ongeval hem trof, in een<br />
kwetsbare positie verkeerde, bij een anamnese<br />
met twee roofovervallen, twee hartinfarcten en<br />
een echtscheiding. [A] had zich in verband daarmee<br />
ook onder behandeling gesteld van een psychiater.<br />
Blijkens het rapport van dr. Kuilman zijn<br />
er aanwijzingen dat [A] zich vóór het ongeval met<br />
een geforceerde ontkenning van zijn problemen<br />
en beperkingen krampachtig probeerde staande<br />
te houden. De kwalificatie door de behandelend<br />
psychiater van de psychische toestand van [A]<br />
vóór het ongeval als “marginaal” wordt door dr.<br />
Kuilman als gerechtvaardigd aangemerkt. Dr.<br />
Kuilman acht het niet uitgesloten dat [A] zich in<br />
die marginale psychische toestand tot aan het<br />
ongeval desondanks staande wist te houden<br />
dankzij het feit dat hij zijn werk nog kon doen –<br />
de rechtbank laat hier in het midden in welke<br />
mate [A] zijn werk nog verrichtte – en aldus iets<br />
had waar hij zich aan kon vastklampen. Uit het<br />
rapport van dr. Kuilman blijkt naar het oordeel<br />
van de rechtbank afdoende dat reeds vóór het<br />
ongeval sprake was van psychische problematiek.<br />
Het beeld dat [A] schetst van zijn situatie vóór<br />
het ongeval, namelijk dat hij toen tot alles in staat<br />
was en dat hij geheel probleemloos door het leven<br />
ging, spoort niet met de bevindingen en conclusies<br />
van dr. Kuilman en wordt terzijde gesteld.<br />
5.7. De reeds vóór het ongeval aanwezige marginale<br />
psychische toestand van [A] is na het ongeval<br />
verslechterd. London c.s. voert aan dat die huidige<br />
problematiek van [A] vanwege de marginale psychische<br />
toestand vóór het ongeval als pre-existent<br />
moet worden aangemerkt. Volgens London c.s.<br />
bestaat er geen causaal verband tussen de huidige<br />
psychische problematiek van [A] en het ongeval.<br />
5.8. London c.s. voert daartoe aan dat volgens dr.<br />
Kuilman geenszins vaststaat dat het ongeval en<br />
de gevolgen ervan aanleiding zijn geweest tot de<br />
huidige psychologische toestand van [A]. Verder<br />
schrijft dr. Kuilman in zijn rapport dat het ongeval<br />
niet, maar andere factoren en omstandigheden<br />
wél verantwoordelijk zijn voor de psychische decompensatie<br />
van [A]. Ook daaraan ontleent London<br />
c.s. argument voor haar standpunt dat de<br />
psychische problematiek van [A] niet in causaal<br />
verband staat tot het ongeval. London c.s. gaat er<br />
evenwel aan voorbij dat dr. Kuilman aan het een<br />
en ander nadere invulling en nuancering heeft<br />
gegeven. De andere factoren en omstandigheden<br />
die wél verantwoordelijk zijn voor de psychische<br />
decompensatie van [A] zijn er blijkens het rapport<br />
namelijk in gelegen dat het ongeval en de zich<br />
eruit ontwikkelende klachten, symptomen en beperkingen<br />
een ernstige bedreiging kunnen zijn<br />
geweest voor de bestaanszekerheid van [A] en aldus<br />
de reactiebasis hebben gevormd voor de verregaande<br />
regressie en somatisering. Met andere<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
671
89<br />
«JA»<br />
Schadevergoeding en verjaring<br />
woorden: [A] balanceerde waarschijnlijk al op de<br />
rand, maar hield zich tot op zekere hoogte nog<br />
staande en het ongeval kan [A] volgens dr. Kuilman<br />
van de rand hebben doen vallen. In zoverre<br />
kan er volgens het rapport van dr. Kuilman dus<br />
sprake zijn van causaal verband tussen het ongeval<br />
en de psychische decompensatie van [A].<br />
5.9. Naast de mogelijkheid dat de psychische decompensatie<br />
van [A] door het ongeval is geluxeerd,<br />
vermeldt dr. Kuilman dat de vraag of de<br />
klachten en afwijkingen er ook zouden zijn geweest<br />
of op enig moment ook hadden kunnen<br />
ontstaan als het ongeval [A] niet was overkomen<br />
niet overtuigend valt te beantwoorden. Hij acht<br />
aannemelijk dat [A], gegeven zijn kwetsbare situatie<br />
en marginaal functioneren, een risico had op<br />
decompenseren in enigerlei vorm, ook wanneer<br />
het ongeluk hem niet was overkomen. Een indicatie<br />
over de mate van waarschijnlijkheid, de termijn<br />
en omvang waarin de klachten en afwijkingen ook<br />
zonder ongeval zouden zijn ontstaan is volgens<br />
dr. Kuilman echter nauwelijks te geven.<br />
5.10. Het kan dus zijn dat het ongeval, vanwege<br />
de predispositie van [A], heeft geleid tot zijn psychische<br />
decompensatie. Indien zich bij [A] als<br />
gevolg van het ongeval psychische klachten hebben<br />
gemanifesteerd die bij een ander niet zouden<br />
zijn opgetreden omdat die klachten hun basis<br />
vinden in de marginale psychische toestand<br />
waarin [A] vóór het ongeval al verkeerde, maakt<br />
dat niet dat London c.s. niet voor die psychische<br />
klachten aansprakelijk is. London c.s. heeft [A] te<br />
nemen zoals deze is, met diens beperkingen en<br />
eigenschappen. Maar ook is dus echter mogelijk<br />
dat de psychische decompensatie in enigerlei<br />
vorm zou zijn opgetreden zonder ongeval en dat<br />
het ongeval daaraan niet heeft bijgedragen omdat<br />
de psychische decompensatie geheel het gevolg is<br />
van de pre-exististente marginale psychische toestand<br />
van [A].<br />
5.11. Enig verder houvast voor een oordeel met<br />
betrekking tot het causaal verband tussen het ongeval<br />
en de psychische decompensatie van [A] en<br />
de aanwezige causaliteitsonzekerheid is volgens<br />
het rapport van dr. Kuilman niet te verkrijgen.<br />
In het onderhavig geval, waarin de vergelijkingshypothese<br />
tussen de situatie met en zonder ongeval<br />
niet met zekerheid is te maken, behoort die<br />
bestaande onzekerheid niet geheel en onverkort<br />
in het nadeel van [A] te werken. Het is immers<br />
de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die<br />
[A] de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid<br />
te verschaffen omtrent hetgeen in de hypothetische<br />
situatie zonder ongeval zou zijn geschied.<br />
Of de hier bedoelde onzekerheid nu beschouwd<br />
wordt als probleem bij vaststelling van<br />
het causaal verband (in de zin van conditio sine<br />
qua non) of bij vaststelling van de schade is naar<br />
het oordeel van de rechtbank niet relevant omdat<br />
causaal verband en schade in dat opzicht in feite<br />
uitwisselbaar zijn.<br />
5.12. Om te bewerkstelligen dat de causaliteitsonzekerheid<br />
niet geheel en onverkort in het nadeel<br />
van [A] werkt, dient een inschatting te worden<br />
gemaakt van de hypothetische situatie waarin [A]<br />
zou hebben verkeerd zonder ongeval. Voor het<br />
maken van een dergelijke inschatting is ook reden<br />
omdat de aansprakelijkheid vaststaat, sprake is<br />
van schade als gevolg van letsel en – zoals hierna<br />
blijkt – niet slechts een zeer kleine kans aanwezig<br />
is dat het letsel het gevolg is van het ongeval.<br />
De rechtbank betrekt bij het maken van de inschatting<br />
de aard van de door dr. Kuilman beschreven<br />
problematiek die reeds vóór het ongeval aanwezig<br />
was. Verder is van belang dat die problematiek<br />
reeds een zodanig marginale psychische toestand<br />
teweeg had gebracht dat [A] ook door een relatief<br />
gering ernstig ongeval in vergaande mate psychisch<br />
kon decompenseren. Dat maakt de kans<br />
dat [A] ook zonder ongeval in vergelijkbare omstandigheden<br />
zou zijn komen te verkeren groot.<br />
Dit alles brengt de rechtbank tot de slotsom dat<br />
[A] aanspraak heeft op vergoeding van één derde<br />
deel van de schade.<br />
5.13. London c.s. heeft de door [A] gevorderde<br />
schade betwist. Naar aanleiding van hetgeen door<br />
London c.s. is aangevoerd, heeft [A] erkend dat<br />
bij de berekening van de arbeidsvermogensschade<br />
de “winst voor belasting” is aangeduid als “netto<br />
winst”. Naar aanleiding van het debat daarover<br />
en over de verdere schade-omvang, zal [A] in de<br />
gelegenheid worden gesteld te reageren op hetgeen<br />
door London c.s. naar voren is gebracht en een<br />
nadere opstelling en onderbouwing van zijn<br />
schade dienen te verstrekken. De zaak zal daartoe<br />
naar de rol worden verwezen voor het nemen van<br />
een akte.<br />
5.14. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.<br />
6. De beslissing<br />
in conventie en in reconventie<br />
De rechtbank:<br />
672<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Schadevergoeding en verjaring<br />
«JA»<br />
90<br />
6.1. verwijst de zaak naar de rol van 13 april 2011<br />
voor het nemen van een akte aan de zijde van [A];<br />
6.2. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />
90<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
9 maart 2011, nr. 206869/HA ZA 03-2877, LJN<br />
BP9785<br />
(mr. Sprenger)<br />
Verjaring. Onrechtmatig beslag. Verklaring<br />
voor recht.<br />
[BW art. 3:310]<br />
In juni 1993 hebben A c.s. conservatoir beslag gelegd<br />
op een aan X toebehorend zeeschip. Dit beslag<br />
is opgeheven nadat X een procesgarantie van<br />
€ 400.000,= had afgegeven. X vordert thans vergoeding<br />
van schade wegens het beslag en de kosten<br />
voortvloeiende uit de gegeven garantie. A c.s. beroepen<br />
zich op verjaring. De rechtbank oordeelt<br />
dat de verjaringstermijn ex art. 3:310 BW is gaan<br />
lopen bij aanvang van de dag volgende op die<br />
waarop de benadeelde met de schade als de<br />
daarvoor aansprakelijke persoon bekend is. Volgens<br />
de rechtbank was X reeds in 1993 bekend<br />
met de schadebrengende gebeurtenis. Daarnaast<br />
was X reeds in 1994 bekend met de voor die<br />
schade aansprakelijke personen. De rechtbank<br />
merkt nog op dat, anders dan X betoogt, het voor<br />
het aanvangen van de verjaringstermijn niet is<br />
vereist dat (in een al dan niet onherroepelijke<br />
rechterlijke of arbitrale beslissing) is vastgelegd<br />
dat A c.s. als beslagleggers niets van X te vorderen<br />
hebben, dan wel dat om andere redenen hun eis<br />
niet dient te worden toegewezen. X had van meet<br />
af aan kunnen beoordelen of de beslaglegging terecht<br />
was, zodat zij toen reeds de vordering tot<br />
opheffing van het beslag, tot teruggave van de<br />
garantie of tot schadevergoeding kon instellen.<br />
Volgens de rechtbank hebben A c.s. ook geen afstand<br />
gedaan van (een beroep op) verjaring en<br />
evenmin is het beroep in strijd met de redelijkheid<br />
en billijkheid. Voor de vorderingen tot verklaring<br />
voor recht dat A c.s. onrechtmatig hebben gehandeld<br />
vanwege het beslag en het niet terugbetalen<br />
van de garantie, geldt een twintigjarige verjaringstermijn.<br />
Deze zijn niet verjaard. Omdat de vorderingen<br />
tot verklaring voor recht uiteindelijk bedoeld<br />
zijn om schadevergoeding te vorderen en die vorderingen<br />
wel verjaard zijn, moet X zich uitlaten op<br />
welke wijze zij veronderstelt de procedure voort te<br />
zetten.<br />
De rechtspersoon naar het recht van de plaats van<br />
vestiging Black Sea Shipping Company te Odessa,<br />
Oekraïne,<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. E.A. Bik,<br />
tegen<br />
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Handelsveem BV, ook h.o.d.n. Handelsveem<br />
BV C. Steinweg, te Rotterdam,<br />
2. de rechtspersoon naar het recht van de plaats<br />
van vestiging Alimenta Commodities Ltd. te Nassau,<br />
Bahama’s,<br />
gedaagden,<br />
advocaat: mr. B.S. Janssen.<br />
Eiseres wordt hierna aangeduid als Blasco, gedaagden<br />
afzonderlijk als Handelsveem, respectievelijk<br />
Alimenta.<br />
1. Het verloop van de procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De vaststaande feiten<br />
(...; red.)<br />
3. De beoordeling<br />
3.1. Blasco vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar<br />
bij voorraad verklaard vonnis:<br />
a. voor recht zal verklaren dat het op 3 juni 1993<br />
op de “Rosa Luxemburg” gelegde beslag onrechtmatig<br />
was en dat gedaagden daarom aansprakelijk<br />
zijn voor de door het beslag en de daaruit voortvloeiende<br />
procedure veroorzaakte schade, zoals<br />
de kosten van de vervangende zekerheid;<br />
b. voor recht de verklaren dat Handelsveem ook<br />
los daarvan onrechtmatig heeft gehandeld onder<br />
andere door na te laten de vordering in te trekken<br />
en de garantie terug te geven toen bleek dat zij<br />
haar vordering niet deugdelijk kon onderbouwen<br />
en in rechte geen kans van slagen had;<br />
c. Handelsveem zal veroordelen om deze schade,<br />
op te maken bij staat, aan Blasco te vergoeden;<br />
met veroordeling van Handelsveem in de proceskosten.<br />
3.2. Daartoe stelt Blasco – kort gezegd – het volgende.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
673
90<br />
«JA»<br />
Schadevergoeding en verjaring<br />
a. Wegens het arbitraal beding dat ook op de<br />
vorderingen onder de betreffende cognossementen<br />
van toepassing is, is de Nederlandse rechter<br />
is onbevoegd om van de vordering van gedaagden<br />
wegens ladingschade kennis te nemen. Gedaagden<br />
hebben nagelaten om tijdig arbitrage aanhangig<br />
te maken.<br />
b. Gedaagden hebben van Blasco niets te vorderen,<br />
zodat zij geen grond hadden voor het leggen van<br />
beslag, evenmin om slechts tegen zekerheidstelling<br />
door middel van de Clubgarantie in opheffing van<br />
het beslag te bewilligen.<br />
c. In ieder geval heeft Handelsveem niets te vorderen<br />
van Blasco, zoals in het vonnis van de rechtbank<br />
Middelburg van 24 mei 2006 is beslist.<br />
d. Gedaagden hebben onredelijk lang getalmd in<br />
de procedure betreffende hun vordering tot vergoeding<br />
van ladingschade.<br />
e. Gedaagden, maar in ieder geval Handelsveem<br />
zijn ten onrechte niet bereid de Clubgarantie terug<br />
te geven.<br />
f. Blasco lijdt schade bestaande uit onder meer<br />
(jaarlijkse) kosten van de Clubgarantie.<br />
3.3. De conclusie van gedaagden strekt tot afwijzing<br />
van de vorderingen met veroordeling van<br />
Blasco in de proceskosten bij vonnis uitvoerbaar<br />
bij voorraad. Het meest verstrekkende verweer<br />
komt erop neer dat de vordering tot schadevergoeding<br />
is verjaard.<br />
Dat verweer behandelt de rechtbank eerst.<br />
3.4. Tussen partijen is niet in geschil dat op de<br />
vorderingen van Blasco Nederlands recht van<br />
toepassing is. Met recht, want ingevolge de artikelen<br />
31 en 32 Verordening (EG) nr. 864/2007 van<br />
het Europees Parlement en de Raad van 11 juli<br />
2007 (Rome II-Vo) is die Verordening in dit geval<br />
niet van toepassing; ingevolge artikel 3 lid 1 Wet<br />
conflictenrecht onrechtmatige daad is Nederlands<br />
recht van toepassing.<br />
3.5. De vordering tot vergoeding van de door het<br />
beslag op de “Rosa Luxemburg” en de daaruit<br />
voortvloeiende procedure veroorzaakte schade,<br />
zoals de kosten van het stellen en in stand houden<br />
van de Clubgarantie, betreft een vordering tot<br />
schadevergoeding in de zin van artikel 3:310 BW,<br />
zodat van toepassing is de vijfjarige verjaringstermijn.<br />
3.6. Partijen twisten over de vraag op welke datum<br />
of data de verjaringstermijn ging lopen en de<br />
vragen (a) of gedaagden afstand hebben gedaan<br />
van (een beroep op) verjaring, althans hun recht<br />
daartoe hebben verwerkt en (b) of het door gedaagden<br />
gedane beroep op verjaring naar maatstaven<br />
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.<br />
3.7. Ingevolge artikel 3:310 BW gaat de verjaringstermijn<br />
in een geval als het onderhavige lopen bij<br />
aanvang van de dag volgende op die waarop de<br />
benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor<br />
aansprakelijke persoon daadwerkelijk bekend<br />
is geworden (zie HR 9 juli 2010, LJN BM1688 en<br />
HR 9 oktober 2009, LJN BJ4850).<br />
3.8. De schade waarvan Blasco vergoeding vordert<br />
bestaat uit de schade wegens het beslag op de<br />
“Rosa Luxemburg”, de kosten voortvloeiende uit<br />
de door haar ter opheffing van dat beslag gestelde<br />
Clubgarantie en de kosten van de uit het beslag<br />
voortvloeiende procedure.<br />
Blasco liet de Clubgarantie stellen ter vervanging<br />
van de zekerheid die de gedaagden hadden verkregen<br />
door het beslag op het schip. Blasco liet die<br />
zekerheid stellen ter beperking van de bedrijfsschade<br />
die zij leed doordat zij het schip wegens het<br />
beslag niet kond exploiteren. De in dezen relevante<br />
schade is daarom die bedrijfsschade, die na enkele<br />
dagen beslag is teruggebracht tot de kosten<br />
van de Clubgarantie. De gebeurtenis waardoor<br />
die schade is ontstaan was, derhalve, het beslag<br />
op de “Rosa Luxemburg”. Nu dat schip door<br />
Blasco gereed werd, mag men aannemen dat zij<br />
dadelijk bij de beslaglegging door de deurwaarder<br />
op 3 juni 1993 daadwerkelijk met dat beslag bekend<br />
is geworden. Vast staat dat het beslag op 5<br />
juni 1993 op verzoek van Blasco – tegen het aanbod<br />
van vervangende zekerheid – is opgeheven,<br />
zodat Blasco in ieder geval op die datum met de<br />
schadebrengende gebeurtenis bekend was.<br />
Blasco werd met de uit het beslag voortvloeiende<br />
procedure bekend door de betekening aan haar<br />
van de dagvaarding van 24 mei 1994. Uit hetgeen<br />
in de punten 8 en 9 van de dagvaarding die de<br />
onderhavige procedure inleidde wordt gesteld,<br />
blijkt dat Blasco in ieder geval vóór de eerstdienende<br />
dag, 12 oktober 1994 met de inhoud van de<br />
dagvaarding van 24 mei 1994 bekend was. Daarom<br />
neemt de rechtbank als datum waarop Blasco<br />
daadwerkelijk bekend werd met (het begin van)<br />
de (doorlopende) kosten van die uit het beslag<br />
voortvloeiden procedure: 12 oktober 1994.<br />
3.9. Blasco is gelijktijdig met de beslaglegging, althans<br />
ten tijde van de opheffing van het beslag op<br />
5 juni 1993 daadwerkelijk bekend geworden met<br />
de voor de beslaglegging verantwoordelijke persoon,<br />
te weten de gedaagden die in de beslagstuk-<br />
674<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Schadevergoeding en verjaring<br />
«JA»<br />
90<br />
ken als verzoeksters stonden vermeld. Nu de<br />
Clubgarantie ten gunste van gedaagden is gesteld,<br />
was Blasco in ieder geval op 2 juli 1993 met de<br />
voor de bedrijfsschade en de kosten van de Clubgarantie<br />
aansprakelijke personen bekend.<br />
Omdat Blasco dezelfde personen, namelijk gedaagden,<br />
aansprakelijk houdt voor de kosten van de<br />
uit het beslag voortvloeiden procedure, was zij<br />
(reeds op 2 juli 1993, maar in ieder geval) op 12<br />
oktober 1994 daadwerkelijk bekend met de voor<br />
die schade aansprakelijke personen.<br />
3.10. Voor zover (een van) de vorderingen van<br />
Blasco zou(den) moeten worden aangemerkt als<br />
een vordering ter opheffing van een onrechtmatige<br />
toestand in de zin van artikel 3:314 BW, geldt<br />
mutatis mutandis hetzelfde. Blasco kon vanaf de<br />
beslaglegging opheffing daarvan vorderen, respectievelijk<br />
kon vanaf het moment van het stellen<br />
van de Clubgarantie op 2 juli 1993 teruggave<br />
daarvan vorderen. Blasco, die er klaarblijkelijk<br />
voor heeft gekozen eerst verstek te laten gaan in<br />
de procedure tot vergoeding van ladingschade,<br />
kon in die procedure verschijnen en maatregelen<br />
nemen ter beëindiging of beperking van haar<br />
kosten voortvloeiende uit die procedure.<br />
3.11. Gesteld noch gebleken is dat Blasco niet<br />
daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering<br />
tot schadevergoeding in te stellen vanaf die momenten<br />
van haar bekendheid met de schade en<br />
de daarvoor aansprakelijke personen. Hetzelfde<br />
geldt ten aanzien van een vordering tot opheffing<br />
van de onrechtmatige toestand of teruggave van<br />
de Clubgarantie. Blasco voert weliswaar aan dat<br />
zij in de periode dat het hoger beroep liep tegen<br />
het vonnis van de rechtbank Middelburg van 15<br />
juli 1998 in die eerste aanleg het verstek niet kon<br />
zuiveren, maar die omstandigheid belette haar<br />
niet toen een procedure als de onderhavige tegen<br />
gedaagden in te stellen.<br />
3.12. Derhalve zijn vijfjarige verjaringstermijnen<br />
gaan lopen (a) ten aanzien van de vordering tot<br />
schadevergoeding wegens het beslag en de kosten<br />
van de Clubgarantie daags na de beslaglegging op<br />
3 juni 1993, althans na de opheffing van het beslag<br />
op 5 juni 1993, maar in ieder geval na het stellen<br />
van de Clubgarantie op 2 juli 1993 en (b) ten<br />
aanzien van de vordering tot schadevergoeding<br />
wegens de uit het beslag voortvloeiende procedure<br />
daags na 12 oktober 1994.<br />
3.13. Anders dan Blasco betoogt, is het voor het<br />
aanvangen van de verjaringstermijn niet vereist<br />
dat (in een al dan niet onherroepelijke rechterlijke<br />
of arbitrale beslissing) is vastgesteld dat de gedaagden<br />
als beslagleggers niets van Blasco te vorderen<br />
hebben, dan wel dat om andere reden hun eis in<br />
de hoofdzaak (tot vergoeding van ladingschade)<br />
niet dient te worden toegewezen. Blasco heeft van<br />
meet af aan zelf kunnen beoordelen of de beslaglegging<br />
op de “Rosa Luxemburg” terecht was, zodat<br />
zij toen reeds de vordering tot opheffing<br />
daarvan, tot teruggave van de Clubgarantie of tot<br />
schadevergoeding kon instellen (vgl.: HR 9 april<br />
2010, LJN BL1118; NJ 2010, 215).<br />
Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid<br />
voor de gevolgen van het door hem gelegde<br />
beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd<br />
geheel ongegrond is (zie Hoge Raad 13 april<br />
2003, LJN AF2841; NJ 2003, 440). Degene die een<br />
beslag legt handelt op eigen risico en dient, bijzondere<br />
omstandigheden daargelaten, de door het<br />
beslag geleden schade te vergoeden indien het<br />
beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd. De beslaglegger<br />
wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd<br />
is aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens<br />
degeen op wiens recht het beslag inbreuk<br />
heeft gemaakt (zie Hoge Raad 13 januari 1995,<br />
LJN ZC1608, NJ 1997, 366). Derhalve – anders<br />
dan Blasco betoogt – verwordt het beslag niet van<br />
een rechtmatige daad tot een onrechtmatige door<br />
de beslissing over de eis in de hoofdzaak, dan wel<br />
over de beslaglegging, maar wordt het geacht van<br />
meet af aan onrechtmatig te zijn indien het achteraf<br />
blijkt ten onrechte te zijn gelegd. De beslissing<br />
over de eis in de hoofdzaak, dan wel over de<br />
beslaglegging heeft daarom geen werking ten<br />
aanzien van de aanvang van de verjaringstermijn.<br />
Hetzelfde geldt ten aanzien van de gestelde onrechtmatige<br />
daad in de vorm van de door gedaagden<br />
ingestelde procedure tot vergoeding van ladingschade.<br />
3.14. Voor zover Blasco betoogt dat telkens een<br />
(nieuwe) rechtsvordering tot schadevergoeding<br />
ontstaat wanneer zij (nieuwe) kosten van de<br />
Clubgarantie te betalen krijgt, of nieuwe kosten<br />
moet maken in de procedure die met de dagvaarding<br />
van 24 mei 1994 werd ingeleid, ziet zij eraan<br />
voorbij dat in dit geval sprake is van voortdurende<br />
schade veroorzaakt door één gebeurtenis, te weten<br />
het beslag op de “Rosa Luxemburg”, respectievelijk<br />
het aanhangig maken van genoemde dagvaarding<br />
(en niet van zelfstandige schadeposten of<br />
van een periodieke vordering in de zin van artikel<br />
3:308 BW).<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
675
90<br />
«JA»<br />
Schadevergoeding en verjaring<br />
3.15. Derhalve zijn de vijfjarige verjaringstermijnen<br />
gaan lopen als hiervoor in 3.12 overwogen.<br />
Handelingen ter stuiting van die verjaringstermijnen<br />
uiterlijk op 2 juli 1998, respectievelijk 12 oktober<br />
1999 zijn gesteld noch gebleken. Blasco<br />
voert diverse feiten en omstandigheden aan betreffende<br />
de (al dan niet tegen een ander dan Blasco<br />
en al dan niet in arbitrage aanhangig te maken)<br />
vordering van gedaagden tot vergoeding van ladingschade,<br />
maar geen betreffende haar vorderingen<br />
tot schadevergoeding. Aan die feiten of omstandigheden<br />
komt daarom geen stuitende werking<br />
toe ten aanzien de vorderingen van Blasco<br />
tot schadevergoeding.<br />
Daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat<br />
de vorderingen van Blasco tot schadevergoeding<br />
zijn verjaard, behoudens de vragen (a) of gedaagden<br />
afstand hebben gedaan van (een beroep op)<br />
verjaring, althans hun recht daartoe hebben verwerkt<br />
en (b) of het beroep van gedaagden op verjaring<br />
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid<br />
onaanvaardbaar is.<br />
3.16. Blasco stelt dat gedaagden afstand van (een<br />
beroep op) verjaring hebben gedaan in par. 24<br />
van hun conclusie van antwoord en door, toen<br />
Blasco bij brief van 1 juli 2002 verzocht om zekerheid<br />
voor haar vordering tot schadevergoeding<br />
te stellen, een garantie te stellen zonder beroep<br />
op verjaring te doen. Gedaagden betwisten dat zij<br />
afstand van (een beroep op) verjaring hebben gedaan.<br />
Afstand van verjaring kan slechts rechtsgeldig<br />
worden gedaan door degene die de verjaring kan<br />
inroepen en wanneer de verjaring is voltooid, aldus<br />
artikel 3:322 leden 2 en 3 BW. Waar het om<br />
afstand van een recht gaat, dient de mededeling<br />
voldoende duidelijk te zijn.<br />
In par. 24 van hun conclusie van antwoord stellen<br />
gedaagden: “Pas indien bij een in kracht van gewijsde<br />
gegane beslissing – dat kan theoretisch dus<br />
zelfs na terugverwijzing door de Hoge Raad zijn<br />
– de vordering van Alimenta en Handelsveem<br />
tegen Black Sea afgewezen zou zijn, komt de vraag<br />
van de al dan niet rechtmatigheid van het beslag<br />
aan de orde”. De rechtbank kan Blasco niet volgen<br />
in haar stelling dat in de aangehaalde passage afstand<br />
van (een beroep op) verjaring is verwoord.<br />
Bewoordingen die op het begrip “afstand” duiden<br />
zijn daarin niet gebezigd. Uit de bewoordingen<br />
valt niet anders af te leiden dan dat pas inhoudelijk<br />
kan worden bepaald of het beslag op de “Rosa<br />
Luxemburg” onrechtmatig was wanneer het lot<br />
van de vordering waarvoor het beslag is gelegd<br />
zal zijn bepaald. Dat zegt iets over een behandelingsvolgorde,<br />
maar houdt geen afstand van (een<br />
beroep op) verjaring in.<br />
In de brief van 1 juli 2002 aan de advocaat van<br />
gedaagden (bijlage 32 bij productie 2 zijdens gedaagden)<br />
stelt de advocaat van Blasco voor zover<br />
in dezen relevant het volgende:<br />
“Als de procedure [tot vergoeding van ladingschade;<br />
rechtbank] nog lang gaat duren hebben mijn<br />
cliënten wel behoefte aan een tegenzekerheid. Er<br />
is immers sprake van een beslag gelegd op naam<br />
van Alimenta en Handelsveem gezamenlijk, en<br />
als de vordering uiteindelijk wordt afgewezen is<br />
dat beslag dus onrechtmatig geweest. Aan het<br />
doen stellen en gedurende vele jaren in stand<br />
houden van garanties zijn uiteraard kosten verbonden<br />
(ook als het om een Club garantie gaat).<br />
In deze zaak gaat het (als ik het goed zie) om een<br />
garantie van USD 400.000.<br />
Ik hoor graag van u of u bereid bent het punt van<br />
tegenzekerheid te bespreken; is dat niet zo dan<br />
zal ik mij (bij gebreke aan bekende verhaalsmogelijkheden<br />
tegen Alimenta) tot Handelsveem<br />
moeten wenden. Ik heb dat ook in andere zaken<br />
gedaan, en in één zaak ben ik zelfs zover gegaan<br />
dat Handelsveem is gedagvaard, waarna de vordering<br />
wegens onrechtmatig beslag (door verzekeraars)<br />
is betaald. Het stellen van zekerheid (mogelijk<br />
in de vorm van een verzekeraarsgarantie, als<br />
het om eersteklas verzekeraars gaat) is een praktische<br />
weg om gesteggel te voorkomen zolang de<br />
zaak nog onder de rechter is.”<br />
Gedaagden hebben daarop gereageerd door op<br />
24 december 2002 een garantie te laten stellen<br />
door hun aansprakelijkheidsverzekeraar op basis<br />
van het Rotterdams Garantieformulier 2000. In<br />
die garantie is bepaald dat deze is gesteld “without<br />
any prejudice whatever to the question of liability<br />
or to the amount involved or to any other matter<br />
in issue”.<br />
Uit de aangehaalde tekst van de brief van 1 juli<br />
2002 noch uit de tekst van de garantie valt af te<br />
leiden dat gedaagden geen beroep op verjaring<br />
zouden (gaan) doen. Afstand van (een beroep op)<br />
verjaring valt daarin niet te lezen.<br />
Nu geen andere gronden voor afstand van (een<br />
beroep op) verjaring zijn gedaan, slaagt dat verweer<br />
tegen het beroep op verjaring niet.<br />
676<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Schadevergoeding en verjaring<br />
«JA»<br />
90<br />
3.17. Over het betoog van Blasco dat gedaagden<br />
met hun in 3.16 genoemde handelswijze hun beroep<br />
op verjaring hebben verwerkt overweegt de<br />
rechtbank het volgende. Gedaagden betwisten dat<br />
betoog.<br />
Wil van rechtsverwerking sprake zijn, dan dient<br />
aangetoond te worden dat de betreffende partij<br />
zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven<br />
van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar<br />
is met het vervolgens geldend maken van het betrokken<br />
recht. Enkel tijdsverloop is daartoe onvoldoende.<br />
De door Blasco gestelde feiten kunnen haar beroep<br />
op rechtsverwerking niet dragen. Het betoog<br />
van Blasco komt erop neer dat gedaagden, niet<br />
door enige verklaring of enig handelen, maar door<br />
niet mede te delen dat zij (later) beroep op verjaring<br />
gaan doen, hun recht daartoe hebben verwerkt.<br />
Gelet op de aard van het beroep op verjaring,<br />
gaat dat betoog niet op. In beginsel staat het<br />
een partij vrij om een beroep op verjaring te doen.<br />
Geen rechtsregel schrijft voor dat een schuldenaar<br />
zijn schuldeiser ervoor dient te waarschuwen dat<br />
hij (later) beroep op verjaring zal doen. Het was<br />
aan Blasco zelf om tijdig de stuiting van de verjaring<br />
van haar vorderingen tot schadevergoeding<br />
ter hand te nemen.<br />
3.18. Voor haar beroep op de beperkende werking<br />
van de redelijkheid en billijkheid doet Blasco naast<br />
de onder 3.16 en 3.17 genoemde omstandigheden<br />
beroep op de vertraging die gedaagden in de procedure<br />
tot vergoeding van ladingschade hebben<br />
laten ontstaan. Gedaagden bestrijden dat beroep<br />
van Blasco.<br />
De rechter dient bij toepassing van de beperkende<br />
werking van de redelijkheid en billijkheid de nodige<br />
de nodige terughoudendheid te betrachten.<br />
In beginsel staat het een partij vrij om een beroep<br />
op verjaring te doen.<br />
Met Blasco kan worden geoordeeld dat gedaagden<br />
niet voortvarend hebben geprocedeerd in hun<br />
zaak tot vergoeding van ladingschade, zoals beschreven<br />
onder 2.3 tot en met 2.5 hierboven.<br />
Echter, die omstandigheid belette Blasco niet een<br />
vordering tot schadevergoeding in te stellen of op<br />
andere wijze de verjaring van haar vorderingen<br />
te stuiten. Dat geldt eens te meer met betrekking<br />
tot de vordering van Blasco tegen Handelsveem<br />
ten aanzien van welke partij de rechtbank Middelburg<br />
in het vonnis van vonnis van 15 juli 1998 –<br />
dus nog voor afloop van de verjaring – beslist had<br />
dat zij niet-ontvankelijk is in haar vordering tegen<br />
Coreck, terwijl Blasco het standpunt inneemt dat<br />
Handelsveem om dezelfde reden van haar niets<br />
te vorderen heeft. Bovendien stelt Blasco dat zijzelf<br />
bewust lange tijd verstek heeft laten gaan, ook nog<br />
toen gedaagden een nader oproepingsexploot<br />
hadden laten uitbrengen. De aan gedaagden toe<br />
te rekenen vertraging maakt hun beroep op verjaring<br />
in de onderhavige zaak niet naar maatstaven<br />
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.<br />
De omstandigheid dat namens Handelsveem is<br />
medegedeeld – zoals Blasco stelt onder verwijzing<br />
naar haar producties 5 en 6, maar gedaagden betwisten<br />
– dat de verjaringstermijn van de vordering<br />
tot schadevergoeding pas zou gaan lopen na<br />
de beslissing over de eis in de hoofdzaak c.q. over<br />
de rechtmatigheid van het beslag doet dat evenmin,<br />
omdat het hier een dwaling over het recht<br />
betreft. Daar komt nog bij dat, indien zodanige<br />
mededeling al namens Handelsveem is gedaan,<br />
het een mededeling betreft door een ander dan<br />
Handelsveem zelf of haar advocaat in deze zaak,<br />
zodat Handelsveem in deze zaak niet zonder meer<br />
aan zodanige mededeling is gebonden.<br />
De onder 3.16 en 3.17 genoemde omstandigheden<br />
maken het beroep op verjaring in de onderhavige<br />
zaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid<br />
evenmin onaanvaardbaar, om mutatis mutandis<br />
dezelfde redenen als in die rechtsoverwegingen<br />
genoemd.<br />
3.19. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie<br />
dat de vorderingen van Blasco tot schadevergoeding<br />
zijn verjaard.<br />
3.20. Voor zover gedaagden bedoelen te betogen<br />
dat ook verjaard zijn de vorderingen tot de verklaringen<br />
voor recht genoemd in 3.1 onder (a) en<br />
(b), overweegt de rechtbank het volgende. Het<br />
gaat hier om vorderingen als bedoeld in artikel<br />
3:302 BW. Ten aanzien daarvan geldt de algemene<br />
twintigjarige verjaringstermijn van artikel 3:306<br />
BW, omdat de specifieke verjaringstermijnen van<br />
de artikelen 3:307 tot en met 3:311 BW daarop<br />
niet van toepassing zijn. Nu de vorderingen tot<br />
verklaringen voor recht zien op het beslag op de<br />
“Rosa Luxemburg” van 3 juni 1993 en de nasleep<br />
daarvan, moet de conclusie zijn dat die vorderingen<br />
niet zijn verjaard.<br />
3.21. Omdat de eis in de hoofdzaak ingesteld na<br />
het conservatoir beslag op de “Rosa Luxemburg”,<br />
namelijk de vordering van gedaagden tot vergoeding<br />
van ladingschade, nog aanhangig is – thans<br />
bij het gerechtshof ’s-Gravenhage – en behalve de<br />
bevoegdheid van de aangezochte rechter en de<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
677
91<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
vertraging in die hoofdzaak geen bijzondere omstandigheden<br />
gesteld zijn die dat beslag of het niet<br />
teruggeven van de Clubgarantie onrechtmatig<br />
maken, kan de rechtbank de vorderingen tot verklaringen<br />
van recht nog niet beoordelen.<br />
3.22. Omdat de vorderingen tot de verklaringen<br />
voor recht de kennelijke strekking hebben de basis<br />
te vormen voor de vordering tot schadevergoeding<br />
op te maken bij staat en laatstbedoelde vordering<br />
is verjaard, zal de rechtbank partijen, om te beginnen<br />
Blasco, verzoeken zich uit te laten op welke<br />
wijze zij voorstellen de onderhavige procedure<br />
voort te zetten.<br />
3.23. De rechtbank zal elke verdere beslissing<br />
aanhouden.<br />
4. De beslissing<br />
De rechtbank,<br />
verwijst de zaak naar de rolzitting van 6 april 2011<br />
voor uitlating door partijen bij akte, om te beginnen<br />
door eiseres, op welke wijze zij voorstellen<br />
deze procedure voort te zetten;<br />
houdt elke verdere beslissing aan.<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
91<br />
Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />
22 februari 2011, nr. 200.028.729, LJN BP6637<br />
(mr. Katz-Soeterboek, mr. Knottnerus, mr.<br />
Duitemeijer)<br />
Werkgeversaansprakelijkheid. Inlener. Zelfstandige.<br />
Gezagsverhouding.<br />
[BW art. 7:658 lid 4]<br />
Tijdens het uitvoeren van lijmwerkzaamheden op<br />
een bouwplaats heeft Y letsel aan zijn hand opgelopen.<br />
Y heeft X voor zijn schade aansprakelijk<br />
gesteld op grond van art. 7:658 lid 4 BW. Het hof<br />
overweegt dat art. 7:658 BW ook van toepassing<br />
wordt geacht op iemand die werkzaamheden verricht<br />
als zzp-er. Daarvoor is echter wel vereist dat<br />
de werkzaamheden vallen onder de normale bedrijfsuitoefening<br />
van X en dat sprake is van zeggenschap<br />
aan de zijde van X. Het hof oordeelt dat aan<br />
het eerste vereiste is voldaan, aangezien X en Y<br />
de werkzaamheden gezamenlijk uitvoerden. Tussen<br />
partijen is echter in discussie of sprake was van<br />
een gezagsverhouding. X stelt dat hij de werkzaamheden<br />
niet zelfstandig aankon en daarom Y heeft<br />
ingeschakeld. Tussen hen vond onderling overleg<br />
plaats over de wijze van uitvoering van de werkzaamheden.<br />
Het gefactureerde bedrag zou gelijkelijk<br />
verdeeld worden. Y meent dat wel degelijk<br />
sprake was van een gezagsverhouding en heeft de<br />
stellingen van X gemotiveerd betwist. Y stelt dat<br />
X het werk alleen had aangenomen en hiervoor<br />
de verantwoordelijkheid droeg. X leverde de<br />
werkmaterialen en voerde overleg met de uitvoerder<br />
van het werk. Y zou daarnaast meermaals door<br />
X weggestuurd zijn in verband met de vorst en ten<br />
slotte per uur door X betaald worden. Het hof acht<br />
deze laatste stellingen van Y van belang voor zijn<br />
oordeel en biedt X de gelegenheid om zich hier<br />
nog nader over uit te laten.<br />
1. [X], h.o.d.n. [bedrijf X], te [plaats],<br />
2. de naamloze vennootschap Allianz Nederland<br />
Schadeverzekering NV te Rotterdam,<br />
appellanten,<br />
advocaat: mr. N.C. Haase,<br />
tegen<br />
[geïntimeerde] te [woonplaats],<br />
geïntimeerde,<br />
advocaat: mr. S.V. Mewa.<br />
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
2. De grieven<br />
(...; red.)<br />
3. De vaststaande feiten<br />
(...; red.)<br />
4. De verdere motivering van de beslissing in hoger<br />
beroep<br />
Vaststaande feiten (grief I)<br />
4.1. [X] heeft onder (het tweede) punt 11 van zijn<br />
conclusie van antwoord erkend dat bij [geïntimeerde]<br />
vingers zijn geamputeerd als gevolg van het<br />
ongeval. Daarmee staat vast dat [geïntimeerde]<br />
letsel heeft opgelopen tengevolge van het ongeval.<br />
Aangezien het hof eerst dient te beoordelen of [X]<br />
aansprakelijk is voor de gevolgen van het aan<br />
[geïntimeerde] overkomen ongeval, is in dit stadium<br />
van de procedure niet de exacte aard en<br />
678<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
91<br />
omvang van het letsel aan de orde. De beslissing<br />
met betrekking tot grief I zal dan ook worden<br />
aangehouden.<br />
Toedracht van het ongeval (Grief II tot en met V)<br />
4.2. Partijen verschillen van mening met betrekking<br />
tot de exacte toedracht van het ongeval op<br />
29 november 2005. Het hof heeft hiervoor overwogen<br />
dat eerst beoordeeld moet worden of [X]<br />
aansprakelijk is voor de gevolgen van het aan<br />
[geïntimeerde] overkomen ongeval en met name<br />
op welke grond dit het geval kan zijn. Dit betekent<br />
het hof de beslissing met betrekking tot de grieven<br />
II tot en met V zal aanhouden.<br />
Aansprakelijkheid [X] op grond van artikel 7:658<br />
lid 4 BW (grieven VI en VII)<br />
4.3. In het midden kan blijven in hoeverre [geïntimeerde]<br />
in eerste aanleg in overeenstemming<br />
met de eisen van een goede procesorde artikel<br />
7:658 lid 4 BW aan zijn vordering ten grondslag<br />
heeft gelegd. In hoger beroep is de toepasselijkheid<br />
van artikel 7:658 lid 4 BW kern van het geschil<br />
tussen partijen. Nu het verzuim dat door [X]<br />
wordt aangeduid als schending van het beginsel<br />
“equality of arms” in hoger beroep wordt goedgemaakt,<br />
gaat het hof voorbij aan de klacht van [X]<br />
dat de comparitieaantekeningen deel uitmaken<br />
van het procesdossier in eerste aanleg en dat de<br />
kantonrechter [X] niet de gelegenheid heeft gegeven<br />
in een nadere schriftelijke ronde hierop te<br />
reageren. [X] heeft dus geen belang bij grief VI.<br />
4.4. Het hof dient allereerst de vraag te beantwoorden<br />
of [X], zoals [geïntimeerde] heeft gesteld en<br />
[X] gemotiveerd heeft betwist, jegens [geïntimeerde]<br />
aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 lid<br />
4 BW. De kantonrechter heeft in het eindvonnis<br />
van 4 februari 2009 de hiervoor vermelde vraag<br />
bevestigend beantwoord.<br />
4.5. Op grond van artikel 7:658 lid 4 BW is hij die<br />
in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid<br />
laat verrichten door een persoon met wie hij geen<br />
arbeidsovereenkomst heeft, overeenkomstig de<br />
leden 1 tot en met 3 aansprakelijk voor de schade<br />
die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden<br />
lijdt.<br />
4.6. Het vierde lid is ter gelegenheid van de Wet<br />
flexibiliteit en zekerheid (Stb. 1998, 300) aan artikel<br />
7:658 BW toegevoegd. Het werd voorgesteld<br />
bij de tweede Nota van wijziging van 17 oktober<br />
1997 (25 263, nr 14). De toelichting luidt als volgt:<br />
“De aansprakelijkheid van de werkgever voor de<br />
schade die een werknemer lijdt in de uitoefening<br />
van zijn werkzaamheden wordt geregeld in artikel<br />
7:658 BW. Voorwaarde voor aansprakelijkheid is<br />
dat de werkgever verwijtbaar is tekortgeschoten<br />
in de op hem rustende verplichting om veiligheidsmaatregelen<br />
te treffen. Indien de werknemer<br />
evenwel door zijn werkgever bij een derde is tewerkgesteld,<br />
heeft de werkgever feitelijk niet of<br />
nauwelijks zeggenschap over de arbeidsomstandigheden<br />
van de werknemer. Een dergelijke tewerkstelling<br />
bij derden doet zich bijvoorbeeld<br />
voor bij uitzendarbeid, uitlening of aanneming<br />
van werk. Tussen de werknemer en deze derde<br />
bestaat dan geen arbeidsovereenkomst. Schiet<br />
deze derde verwijtbaar tekort in het treffen van<br />
veiligheidsmaatregelen en lijdt de werknemer<br />
daardoor schade, dan kan de werknemer, omdat<br />
hij niet in dienst is van de derde, deze niet ingevolge<br />
artikel 658 BW aansprakelijk stellen.<br />
In zijn arrest van 15 juni 1990, NJ 1990, 716 heeft<br />
de Hoge Raad beslist dat de werknemer in een<br />
dergelijk geval zowel zijn eigen werkgever, als de<br />
derde aansprakelijk kan stellen. Allereerst kan de<br />
werknemer zijn eigen werkgever ingevolge artikel<br />
658 BW aansprakelijk stellen omdat deze bij de<br />
vervulling van zijn zorgverplichtingen gebruik<br />
maakt van de hulp van een derde; ingevolge artikel<br />
6:76 BW is hij dan voor een tekortschieten van de<br />
derde in deze zorg als voor een eigen tekortschieten<br />
aansprakelijk.<br />
Voorts kan de werknemer naast zijn werkgever<br />
de derde bij wie hij is tewerkgesteld uit onrechtmatige<br />
daad ter zake van fouten van hemzelf (art.<br />
6:162 BW) of zijn ondergeschikten (art. 6:170<br />
BW) aansprakelijk stellen. De fout bestaat dan uit<br />
het niet inachtnemen van de vereiste zorg voor<br />
de veiligheid van de werknemer. In bovengenoemd<br />
arrest heeft de Hoge Raad beslist dat ook<br />
al bestaat tussen de derde en de werknemer geen<br />
contractuele relatie, de regels die in een 1638xgeding<br />
(thans art. 7:658 BW) inzake stelplicht en<br />
bewijslast gelden, van overeenkomstige toepassing<br />
zijn. Het is gewenst deze rechtspraak te codificeren.<br />
De aansprakelijkheid van de inlener is wenselijk<br />
omdat de vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent<br />
om te kiezen voor het laten verrichten van<br />
het werk door werknemers of door anderen, niet<br />
van invloed behoort te zijn op de rechtspositie<br />
van degene die het werk verricht en betrokken<br />
raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
679
91<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
oploopt. Anders gezegd: een werkgever die zijn<br />
zorgverplichtingen niet nakomt dient op gelijke<br />
voet aansprakelijk te zijn voor de schade van<br />
werknemers en anderen die bij hem werkzaam<br />
zijn. Daarom dient de aansprakelijkheid van de<br />
inlener voor bedrijfsongevallen waarbij (ook) andere<br />
dan eigen werknemers betrokken zijn, een<br />
specifieke wettelijke grondslag te krijgen. De hier<br />
voorgestelde bepaling biedt deze grondslag.<br />
Deze bepaling is met name van belang voor uitzendarbeid,<br />
uitlening en aanneming van werk,<br />
waarbij tussen de werknemer en de derde (inlener)<br />
geen overeenkomst bestaat. Het is echter ook<br />
mogelijk dat tussen degene die de arbeid verricht<br />
en degene voor wie hij de arbeid verricht wel een<br />
overeenkomst is gesloten, zij het geen arbeidsovereenkomst.<br />
Men denke bijvoorbeeld aan bepaalde<br />
stageovereenkomsten. Vgl. Hof Arnhem 7 mei<br />
1996, JAR 1996, 127.<br />
Omdat degene die de arbeid door een ander dan<br />
eigen werknemers laat verrichten overeenkomstig<br />
de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk is, is hij ook<br />
jegens deze andere verplicht veiligheidsmaatregelen<br />
te treffen en aanwijzingen te verstrekken.<br />
Voorwaarde voor aansprakelijkheid is dan overeenkomstig<br />
het tweede lid dat hij verwijtbaar is<br />
tekortgeschoten in deze op hem rustende verplichtingen.<br />
Aan aansprakelijkheid kan hij ontkomen<br />
als hij aantoont dat de schade in belangrijke mate<br />
het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid<br />
van degene die de arbeid verricht. Doordat het<br />
derde lid van artikel 658 van overeenkomstige<br />
toepassing is wordt bereikt dat niet alleen deze<br />
aansprakelijkheid dwingend is, maar dat ook van<br />
hetgeen titel 3 van Boek 6 bepaalt niet kan worden<br />
afgeweken ten nadele van degene die arbeid verricht.<br />
De voorgestelde bepaling kan tot gevolg hebben<br />
dat zowel de werkgever als de inlener bij wie de<br />
arbeid wordt verricht, ingevolge artikel 658 aansprakelijk<br />
zijn. Zij zijn dan hoofdelijk verbonden<br />
(art. 6:102 BW), maar kunnen onderling regres<br />
nemen. Het staat hun uiteraard vrij hieromtrent<br />
afspraken te maken, bijvoorbeeld in de overeenkomst<br />
van opdracht als bedoeld in het voorgestelde<br />
artikel 690.<br />
Indien zowel de werkgever als de inlener ingevolge<br />
artikel 658 aansprakelijk zijn, kan de kantonrechter<br />
op grond van de tweede zin van de voorgestelde<br />
bepaling beide zaken behandelen, en behoeft<br />
hij de procedure tegen de inlener niet te verwijzen<br />
naar de rechtbank.”<br />
4.7. Uit deze toelichting komt het beeld naar voren<br />
dat de wetgever het oog heeft op de situatie<br />
waarin een werknemer van de uitlener of de aannemer<br />
bij een derde wordt tewerkgesteld, dus op<br />
driehoeksverhoudingen waarbij een werknemer<br />
betrokken is. Het hof merkt verder op dat in de<br />
toelichting te lezen is dat het wenselijk is “deze<br />
rechtspraak” (waarmee bedoeld is het arrest van<br />
de Hoge Raad van 15 juni 1990, NJ 1990, 716) te<br />
codificeren. In dat arrest ging het om de juridische<br />
positie van een werknemer die door zijn werkgever<br />
bij een ander bedrijf was tewerkgesteld op<br />
basis van “uitlening” of aanneming van werk. In<br />
de literatuur is wel verdedigd dat ook de kleine<br />
zelfstandige aannemer onder het bereik van de<br />
bepaling valt. De rechtspraak geeft een wisselend<br />
beeld; er zijn uitspraken gedaan waarin de bepaling<br />
ook van toepassing werd geacht op iemand<br />
die werkzaamheden had verricht als zelfstandige<br />
(zzp’er).<br />
4.8. [geïntimeerde] kan naar de letter van de tekst<br />
als “een persoon” als genoemd in de eerste zinsnede<br />
van artikel 7:658 lid 4 BW worden beschouwd.<br />
Voor een bevestigende beantwoording van de<br />
vraag of in dit geval artikel 7:658 lid 4 BW van<br />
toepassing is, is echter vereist a. dat de (door [geïntimeerde])<br />
verrichte werkzaamheden vallen<br />
onder de normale bedrijfsuitoefening van [X] en<br />
b. of sprake was van enige gezagsverhouding tussen<br />
[X] en [geïntimeerde] in die zin dat [X] zeggenschap<br />
had over de wijze van uitvoering van de<br />
werkzaamheden door [geïntimeerde].<br />
4.9. Vast staat dat zowel [X] als [geïntimeerde]<br />
ten tijde van het ongeval lijmers waren. Tussen<br />
partijen is voorts niet in geschil dat [X] zelf ook<br />
betrokken was bij de uitvoering van de<br />
(lijm)werkzaamheden. [X] heeft onder punt 46<br />
van zijn memorie van grieven aangevoerd dat [X]<br />
de werkzaamheden van [geïntimeerde] kon verrichten<br />
en [geïntimeerde] die van [X]. Dit betekent<br />
dat de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden<br />
behoren tot de normale bedrijfsuitoefening<br />
van [X], zodat aan het in rechtsoverweging<br />
4.8 onder a vermelde vereiste is voldaan.<br />
4.10. [X] heeft onder punt 44 tot en met 51 van<br />
zijn memorie van grieven gemotiveerd betwist<br />
dat sprake was van enige vorm van gezagsverhouding<br />
tussen hem en [geïntimeerde]. Volgens [X]<br />
kon hij de klus niet alleen aan en heeft hij om die<br />
reden [geïntimeerde] ingeschakeld. Zij klaarden<br />
samen de klus.Vanzelfsprekend heeft tussen hen<br />
overleg plaatsgevonden over de wijze waarop de<br />
680<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
92<br />
werkzaamheden het beste konden worden uitgevoerd.<br />
[X] heeft ook wel eens, zo begrijpt het hof<br />
althans zijn stellingen onder punt 48 van de memorie<br />
van grieven, tegen [geïntimeerde] gezegd:<br />
“Je kan het beter zo doen”, maar daaruit kan niet<br />
worden afgeleid dat sprake was van een gezagsverhouding<br />
tussen hen. Voorts heeft [X] aangevoerd<br />
dat het totaal aantal vierkante meters geplaatste<br />
muren aan MKB zou worden gefactureerd en dat<br />
hij en [geïntimeerde] ieder de helft van de door<br />
MKB betaalde factuur zouden krijgen.<br />
4.11. [geïntimeerde] heeft, met name onder punt<br />
11.6 van zijn memorie van antwoord, gemotiveerd<br />
gesteld dat sprake is geweest van enige vorm van<br />
gezagsverhouding tussen [X] en hem. Hij heeft<br />
daarbij gewezen op de volgende feiten en omstandigheden:<br />
a. [X] (alleen) heeft het werk aangenomen en had<br />
dus de verantwoordelijkheid voor het realiseren<br />
van de muren;<br />
b. [X] leverde al het werkmateriaal en gereedschappen,<br />
inclusief de warrybok en de blokkenklem.<br />
[X] was degene die regelmatig contact en overleg<br />
had met de uitvoerder van het werk. [X] was al<br />
enige tijd op de bouwlocatie werkzaam. Daarnaast<br />
was het [X] die bepaalde op welke dagen en tijdstippen<br />
er werd gewerkt. [geïntimeerde] had daar<br />
helemaal niets over te zeggen. Volgens [geïntimeerde]<br />
is het in de week van het ongeval (of net<br />
daarvoor) zelfs zo geweest, dat [geïntimeerde]<br />
twee/drie keer naar de bouwlocatie was gereden<br />
en nadat hij daar was aangekomen, door [X] naar<br />
huis werd gestuurd. [geïntimeerde] mocht van<br />
[X] niet werken vanwege de vorst;<br />
c. Anders dan [X] in zijn memorie van grieven<br />
heeft aangevoerd, zou [geïntimeerde] niet de helft<br />
van de door MKB betaalde factuur krijgen, maar<br />
werd hij op uurbasis betaald door [X]. Ter toelichting<br />
op deze stelling heeft [geïntimeerde] als productie<br />
E een door hem aan [X] verstrekte factuur<br />
in het geding gebracht;<br />
d. de werkzaamheden van [geïntimeerde] betroffen<br />
de werkzaamheden die [X] ook verricht of<br />
door ondergeschikten van [X] worden verricht.<br />
Uit verklaringen van [X] blijkt dat hij regelmatig<br />
met hulpkrachten of een vaste partner werkt.<br />
4.12. Tussen partijen is niet in geschil dat (alleen)<br />
[X] het werk heeft aangenomen en evenmin dat<br />
hij werkmateriaal en gereedschappen, inclusief<br />
de warrybok en de blokkenklem ter beschikking<br />
heeft gesteld. Het hof acht de overige door [geïntimeerde]<br />
in rechtsoverweging 4.11 aangevoerde<br />
“nieuwe” feiten en omstandigheden van belang<br />
voor de beoordeling van de vraag of artikel 7:658<br />
lid 4 BW van toepassing is, met name of aan het<br />
in rechtsoverweging 4.8 onder b vermelde vereiste<br />
is voldaan. [X] heeft hierop nog niet gereageerd<br />
en evenmin op de door [geïntimeerde] overgelegde<br />
productie E. Het hof zal [X] in de gelegenheid<br />
stellen zich uit te laten, door middel van een akte,<br />
op de in het dictum te vermelden roldatum.<br />
4.13. Mochten partijen het zinvol achten dat in<br />
deze zaak tezamen met de bij dit hof aanhangige<br />
zaken met zaaknummer 200.027.967 (Wibo en<br />
Fortis/[geïntimeerde]) en zaaknummer<br />
200.028.489 (BAM en Zürich/[geïntimeerde]) een<br />
comparitie van partijen plaatsvindt om afspraken<br />
te maken omtrent de voortgang van alle zaken<br />
dan wel om te zien of een minnelijke regeling kan<br />
worden getroffen, dan kunnen partijen dit (in hun<br />
akte) kenbaar maken aan het hof.<br />
4.14. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.<br />
5. De beslissing<br />
Het hof, recht doende in hoger beroep:<br />
verwijst de zaak naar de roldatum 22 maart 2011<br />
voor akte aan de zijde van [X], zoals hiervoor in<br />
rechtsoverweging 4.12 en 4.13 vermeld;<br />
houdt verder iedere beslissing aan.<br />
92<br />
Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />
22 februari 2011, nr. 200.058.830, LJN BP7627<br />
(mr. Katz-Soeterboek, mr. Wefers Bettink, mr.<br />
Wammes)<br />
Werkgeversaansprakelijkheid.<br />
[BW art. 7:611, 7:658 lid 4]<br />
A is uitgeefster van (onder meer) kranten. A heeft<br />
met diverse distributeurs een overeenkomst van<br />
opdracht gesloten voor het (laten) bezorgen van<br />
kranten. Deze distributeurs hebben op hun beurt<br />
bezorgovereenkomsten gesloten met krantenbezorgers,<br />
waaronder X. X is tijdens het bezorgen van<br />
kranten een verkeersongeval overkomen en spreekt<br />
A aan voor zijn schade op grond van art. 6:758 lid<br />
4 BW. De kantonrechter heeft geoordeeld dat art.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
681
92<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
7:658 lid 4 BW niet van toepassing is op de onderhavige<br />
situatie en heeft de vordering van X afgewezen.<br />
In hoger beroep stelt het hof voorop dat tussen<br />
partijen – terecht – niet in geschil is dat tussen hen<br />
geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan en art.<br />
7:658 lid 1 BW niet rechtstreeks van toepassing is.<br />
Hetzelfde geldt voor art. 7:611 BW. Het hof vervolgt<br />
dat nu vaststaat dat X de werkzaamheden in opdracht<br />
van de distributeur, dus niet als werknemer<br />
van de distributeur of A heeft verricht, X “een<br />
persoon” is in de zin van art. 7:658 lid 4 BW, die<br />
de distributeur (in opdracht van A) arbeid heeft<br />
laten verrichten als in de aanhef van de bepaling<br />
bedoeld. Naar het oordeel van het hof betreft het<br />
bezorgen van kranten echter geen werkzaamheden<br />
die kunnen worden gerekend tot de bedrijfsuitoefening<br />
van A. Daarop wijst ook de omstandigheid<br />
dat A de werkzaamheden niet zelf verricht, maar<br />
juist uitbesteedt aan derden, de distributeurs, die<br />
vervolgens zelf krantenbezorgers inschakelen.<br />
Voorts oordeelt het hof dat van enige mate van<br />
ondergeschiktheid van X aan A geen sprake is.<br />
Tegen deze achtergrond concludeert het hof dat X<br />
zich jegens A niet kan beroepen op art. 7:658 lid 4<br />
BW. Van “doorwerking” van art. 7:611 BW is dus<br />
ook geen sprake.<br />
[Appellant] te [woonplaats],<br />
appellant,<br />
advocaat: mr. P.H. Ruijzendaal,<br />
tegen<br />
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
De Persgroep Distributie BV, voorheen<br />
genaamd PCM Distributiebedrijf BV, te Amsterdam,<br />
geïntimeerde,<br />
advocaat: mr. W.A.M. Rupert.<br />
1. Het geding in eerste aanleg<br />
(...; red.)<br />
2. Het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
3. De grief<br />
(...; red.)<br />
4. De vaststaande feiten<br />
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende<br />
betwist, staan in hoger beroep de navolgende<br />
feiten vast.<br />
4.1. Van 1 juni 2005 tot 1 januari 2006 heeft [appellant]<br />
dagbladen bezorgd voor GBB De<br />
Nieuwsbrengers. Per 1 januari 2006 zijn de distributieactiviteiten<br />
van GBB De Nieuwsbrengers<br />
overgegaan naar De Persgroep. De Persgroep heeft<br />
met diverse distributeurs een overeenkomst van<br />
opdracht gesloten. Deze distributeurs hebben bezorgovereenkomsten<br />
gesloten met krantenbezorgers.<br />
In dat kader heeft [appellant] een bezorgovereenkomst<br />
gesloten met een distributeur, de<br />
heer [naam].<br />
4.2. Op 14 januari 2006 is [appellant], die op dat<br />
moment 16 jaar oud was, tijdens het bezorgen van<br />
de kranten een ongeval overkomen. [appellant]<br />
reed vanuit een uitrit van een woning tussen twee<br />
geparkeerde auto’s de rijbaan op. Hij verleende<br />
daarbij geen voorrang aan de bestuurder van een<br />
Volvo personenwagen. [appellant] heeft als gevolg<br />
van het ongeval zijn linker enkel gebroken en twee<br />
voortanden zijn (deels) afgebroken. [appellant]<br />
is na het ongeval geopereerd aan zijn enkel. Nadien<br />
is hij enige tijd behandeld door een fysiotherapeut.<br />
4.3. [appellant] heeft zich nadien tot de huisarts<br />
gewend in verband met hoofdpijnklachten,<br />
waarna hij voor nader onderzoek is doorgestuurd<br />
naar een neuroloog.<br />
4.4. Bij brief van 6 november 2006 heeft [appellant]<br />
De Persgroep aansprakelijk gesteld voor de<br />
door hem geleden en nog te lijden schade. De<br />
aansprakelijkheidsverzekeraar van De Persgroep<br />
heeft aansprakelijkheid afgewezen.<br />
4.5. Op 17 november 2008 heeft [appellant] de<br />
automobilist en zijn verzekeraar Reaal gedagvaard.<br />
Na het uitbrengen van deze dagvaarding heeft<br />
Reaal de aansprakelijkheid voor 50% aanvaard.<br />
[appellant] heeft deze procedure vervolgens ingetrokken.<br />
4.6. De Persgroep had een ongevallenverzekering<br />
afgesloten voor haar bezorgers. [appellant] heeft,<br />
naar aanleiding van het hem op 14 januari 2006<br />
overkomen ongeval, van de Goudse Verzekeringen<br />
een bedrag van € 4.092,= en van Aon een bedrag<br />
van € 136,61 ontvangen.<br />
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep<br />
5.1. In deze gaat het om de vraag of De Persgroep<br />
op grond van artikel 7:658 lid 4 van het Burgerlijk<br />
Wetboek (BW) aansprakelijk is voor de schade<br />
van [appellant] ten gevolge van het hem op 14 januari<br />
2006 overkomen ongeval. [appellant] betoogt<br />
dat artikel 7:658 lid 4 BW op hem van toe-<br />
682<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
92<br />
passing is en dat De Persgroep haar zorgplicht<br />
heeft geschonden, zodat zij op grond van artikel<br />
7:658 BW aansprakelijk is. De Persgroep betwist<br />
in de eerste plaats dat artikel 7:658 lid 4 BW van<br />
toepassing is. Zo dit artikel wel van toepassing is,<br />
betwist De Persgroep dat zij haar zorgplicht heeft<br />
geschonden. Ten slotte betwist De Persgroep het<br />
causaal verband tussen de thans door [appellant]<br />
gestelde klachten en het hem op 14 januari 2006<br />
overkomen ongeval. De kantonrechter heeft geoordeeld<br />
dat artikel 7:658 lid 4 BW niet van toepassing<br />
is op de onderhavige situatie, zodat De<br />
Persgroep niet aansprakelijk is voor de schade van<br />
[appellant] ten gevolge van het hem op 14 januari<br />
2006 overkomen ongeval. Daartegen richt zich de<br />
grief van [appellant].<br />
5.2. Tussen partijen is – terecht – niet in geschil<br />
dat tussen hen geen arbeidsovereenkomst heeft<br />
bestaan. Derhalve is artikel 7:658 lid 1 BW niet<br />
rechtstreeks van toepassing. Dat geldt ook voor<br />
artikel 7:611 BW.<br />
5.3. In geschil is of artikel 7:658 lid 4 BW van<br />
toepassing is. De vraag daarbij is hoe artikel 7:658<br />
lid 4 BW moet worden uitgelegd en met name<br />
hoe de aanhef van de eerste volzin, luidende:<br />
“Hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf<br />
arbeid laat verrichten door een persoon met<br />
wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, (...)”<br />
moet worden uitgelegd.<br />
5.4. Het vierde lid is ter gelegenheid van de Wet<br />
flexibiliteit en zekerheid (Stb. 1998, 300) aan artikel<br />
7:658 BW toegevoegd. Het werd voorgesteld<br />
bij de tweede Nota van wijziging van 17 oktober<br />
1997 (25 263, nr 14). De toelichting luidt als volgt:<br />
“De aansprakelijkheid van de werkgever voor de<br />
schade die een werknemer lijdt in de uitoefening<br />
van zijn werkzaamheden wordt geregeld in artikel<br />
7:658 BW. Voorwaarde voor aansprakelijkheid is<br />
dat de werkgever verwijtbaar is tekortgeschoten<br />
in de op hem rustende verplichting om veiligheidsmaatregelen<br />
te treffen. Indien de werknemer<br />
evenwel door zijn werkgever bij een derde is tewerkgesteld,<br />
heeft de werkgever feitelijk niet of<br />
nauwelijks zeggenschap over de arbeidsomstandigheden<br />
van de werknemer. Een dergelijke tewerkstelling<br />
bij derden doet zich bijvoorbeeld<br />
voor bij uitzendarbeid, uitlening of aanneming<br />
van werk. Tussen de werknemer en deze derde<br />
bestaat dan geen arbeidsovereenkomst. Schiet<br />
deze derde verwijtbaar tekort in het treffen van<br />
veiligheidsmaatregelen en lijdt de werknemer<br />
daardoor schade, dan kan de werknemer, omdat<br />
hij niet in dienst is van de derde, deze niet ingevolge<br />
artikel 658 BW aansprakelijk stellen.<br />
In zijn arrest van 15 juni 1990, NJ 1990, 716 heeft<br />
de Hoge Raad beslist dat de werknemer in een<br />
dergelijk geval zowel zijn eigen werkgever, als de<br />
derde aansprakelijk kan stellen. Allereerst kan de<br />
werknemer zijn eigen werkgever ingevolge artikel<br />
658 BW aansprakelijk stellen omdat deze bij de<br />
vervulling van zijn zorgverplichtingen gebruik<br />
maakt van de hulp van een derde; ingevolge artikel<br />
6:76 BW is hij dan voor een tekortschieten van de<br />
derde in deze zorg als voor een eigen tekortschieten<br />
aansprakelijk.<br />
Voorts kan de werknemer naast zijn werkgever<br />
de derde bij wie hij is tewerkgesteld uit onrechtmatige<br />
daad ter zake van fouten van hemzelf (art.<br />
6:162 BW) of zijn ondergeschikten (art. 6:170<br />
BW) aansprakelijk stellen. De fout bestaat dan uit<br />
het niet inachtnemen van de vereiste zorg voor<br />
de veiligheid van de werknemer. In bovengenoemd<br />
arrest heeft de Hoge Raad beslist dat ook<br />
al bestaat tussen de derde en de werknemer geen<br />
contractuele relatie, de regels die in een 1638xgeding<br />
(thans art. 7:658 BW) inzake stelplicht en<br />
bewijslast gelden, van overeenkomstige toepassing<br />
zijn. Het is gewenst deze rechtspraak te codificeren.<br />
De aansprakelijkheid van de inlener is wenselijk<br />
omdat de vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent<br />
om te kiezen voor het laten verrichten van<br />
het werk door werknemers of door anderen, niet<br />
van invloed behoort te zijn op de rechtspositie<br />
van degene die het werk verricht en betrokken<br />
raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade<br />
oploopt. Anders gezegd: een werkgever die zijn<br />
zorgverplichtingen niet nakomt dient op gelijke<br />
voet aansprakelijk te zijn voor de schade van<br />
werknemers en anderen die bij hem werkzaam<br />
zijn. Daarom dient de aansprakelijkheid van de<br />
inlener voor bedrijfsongevallen waarbij (ook) andere<br />
dan eigen werknemers betrokken zijn, een<br />
specifieke wettelijke grondslag te krijgen. De hier<br />
voorgestelde bepaling biedt deze grondslag.<br />
Deze bepaling is met name van belang voor uitzendarbeid,<br />
uitlening en aanneming van werk,<br />
waarbij tussen de werknemer en de derde (inlener)<br />
geen overeenkomst bestaat. Het is echter ook<br />
mogelijk dat tussen degene die de arbeid verricht<br />
en degene voor wie hij de arbeid verricht wel een<br />
overeenkomst is gesloten, zij het geen arbeidsover-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
683
92<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
eenkomst. Men denke bijvoorbeeld aan bepaalde<br />
stageovereenkomsten. Vgl. Hof Arnhem 7 mei<br />
1996, JAR 1996, 127.<br />
Omdat degene die de arbeid door een ander dan<br />
eigen werknemers laat verrichten overeenkomstig<br />
de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk is, is hij ook<br />
jegens deze andere verplicht veiligheidsmaatregelen<br />
te treffen en aanwijzingen te verstrekken.<br />
Voorwaarde voor aansprakelijkheid is dan overeenkomstig<br />
het tweede lid dat hij verwijtbaar is<br />
tekortgeschoten in deze op hem rustende verplichtingen.<br />
Aan aansprakelijkheid kan hij ontkomen<br />
als hij aantoont dat de schade in belangrijke mate<br />
het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid<br />
van degene die de arbeid verricht. Doordat het<br />
derde lid van artikel 658 van overeenkomstige<br />
toepassing is wordt bereikt dat niet alleen deze<br />
aansprakelijkheid dwingend is, maar dat ook van<br />
hetgeen titel 3 van Boek 6 bepaalt niet kan worden<br />
afgeweken ten nadele van degene die arbeid verricht.<br />
De voorgestelde bepaling kan tot gevolg hebben<br />
dat zowel de werkgever als de inlener bij wie de<br />
arbeid wordt verricht, ingevolge artikel 658 aansprakelijk<br />
zijn. Zij zijn dan hoofdelijk verbonden<br />
(art. 6:102 BW), maar kunnen onderling regres<br />
nemen. Het staat hun uiteraard vrij hieromtrent<br />
afspraken te maken, bijvoorbeeld in de overeenkomst<br />
van opdracht als bedoeld in het voorgestelde<br />
artikel 690.<br />
Indien zowel de werkgever als de inlener ingevolge<br />
artikel 658 aansprakelijk zijn, kan de kantonrechter<br />
op grond van de tweede zin van de voorgestelde<br />
bepaling beide zaken behandelen, en behoeft<br />
hij de procedure tegen de inlener niet te verwijzen<br />
naar de rechtbank.”<br />
5.5. Uit deze toelichting komt het beeld naar voren<br />
dat de wetgever het oog heeft op de situatie<br />
waarin een werknemer van de uitlener of de aannemer<br />
bij een derde wordt tewerkgesteld. Het hof<br />
merkt verder op dat in de toelichting te lezen is<br />
dat het wenselijk is “deze rechtspraak” (waarmee<br />
bedoeld is het arrest van de Hoge Raad van 15<br />
juni 1990, NJ 1990, 716) te codificeren. In dat arrest<br />
ging het om de juridische positie van een<br />
werknemer die door zijn werkgever bij een ander<br />
bedrijf was tewerkgesteld op basis van “uitlening”<br />
of aanneming van werk.<br />
5.6. In een nadere toelichting in het kader van<br />
reparatiewetgeving met betrekking tot de Flexwet<br />
heeft de regering bij monde van de ministers van<br />
(destijds) Justitie en Sociale Zaken het toepassingsbereik<br />
van artikel 7:658 lid 4 BW verduidelijkt.<br />
Deze verduidelijking volgt uit Kamerstukken II<br />
1998/1999 (26 257, nr. 7, Nota n.a.v. het verslag),<br />
pagina 15:<br />
“De leden van de VVD-fractie vroegen naar aanleiding<br />
van artikel 658 lid 4 wat de positie is van<br />
een schilder die in dienst van een schildersbedrijf<br />
schilderwerk verricht bij een ondernemer die opdrachtgever<br />
is van het schildersbedrijf.<br />
Lid 4 van artikel 658 creëert een aansprakelijkheid<br />
voor degene die in de uitoefening van zijn beroep<br />
of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon<br />
met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, indien<br />
deze persoon in de uitoefening van zijn<br />
werkzaamheden schade lijdt doordat de derde<br />
zijn zorgverplichtingen niet nakomt. Uit de toelichting<br />
bij dit artikellid (Kamerstukken II,<br />
1997/98, 25 263 nr. 14) blijkt duidelijk dat het hier<br />
moet gaan om werkzaamheden die de derde in<br />
het kader van de uitoefening van zijn beroep of<br />
bedrijf ook door eigen werknemers had kunnen<br />
laten verrichten. In het door de VVD-fractie genoemde<br />
geval is hiervan geen sprake.”<br />
5.7. Nu vaststaat dat [appellant] de werkzaamheden<br />
in opdracht van de distributeur, dus niet als<br />
werknemer van de distributeur of De Persgroep,<br />
heeft verricht, is hij “een persoon”, in de zin van<br />
artikel 7:658 lid 4 BW, die de distributeur (in opdracht<br />
van De Persgroep) arbeid heeft laten verrichten<br />
als in de aanhef van de bepaling bedoeld.<br />
Of in dit geval ook voldaan is aan het vereiste “in<br />
de uitoefening van zijn (...) bedrijf”, komt hierna<br />
ter sprake.<br />
5.8. De bedrijfsuitoefening van De Persgroep bestaat<br />
uit “het uitgeven van advertentiebladeren,<br />
periodieken en boeken of andere uitgaven. Het<br />
detacheren en administreren van werknemers, in<br />
het bijzonder van chauffeur; in het beroepsgoederenvervoer.”<br />
(uittreksel uit het handelsregister<br />
van de Kamers van Koophandel; productie 1 bij<br />
conclusie van antwoord). Naar het oordeel van<br />
het hof betreft het bezorgen van kranten werkzaamheden<br />
die niet kunnen worden gerekend tot<br />
de bedrijfsuitoefening van De Persgroep. Daarop<br />
wijst ook de omstandigheid dat De Persgroep de<br />
werkzaamheden niet zelf verricht, maar juist uitbesteedt<br />
aan derden, de distributeurs, die vervolgens<br />
zelf krantenbezorgers inschakelen.<br />
5.9. Bij het voorgaande neemt het hof in aanmerking<br />
dat artikel 7:658 lid 4 BW is ingevoerd voor<br />
gevallen waarbij ook de zorg voor de veiligheid<br />
van de werknemer ([appellant]) geheel of gedeel-<br />
684<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
93<br />
telijk aan de derde (De Persgroep) is overgelaten.<br />
Er moet aldus sprake zijn van enige mate van ondergeschiktheid<br />
van de werknemer aan de inlener.<br />
In deze zaak is geen sprake van enige mate van<br />
ondergeschiktheid van [appellant] aan De Persgroep.<br />
Uit de “overeenkomst bezorger” (productie<br />
4 bij conclusie van antwoord) blijkt dat [appellant]<br />
van zijn distributeur voorlichting kreeg over het<br />
Arbobeleid alsmede een Bezorgersboekje met informatie.<br />
[appellant] was vrij in de wijze waarop<br />
en de route volgens welke hij de kranten bezorgde.<br />
Het stond [appellant] tevens vrij zich zonder<br />
kennisgeving te laten vervangen. De enige instructie<br />
die vanuit De Persgroep is gegeven is het tijdstip<br />
waarop de krant uiterlijk bezorgd diende te<br />
zijn.<br />
5.10. In voormelde parlementaire geschiedenis<br />
staat dat artikel 7:658 lid 4 BW, behalve bij inlenen<br />
van werknemers, ook van toepassing kan zijn op<br />
de situatie dat tussen degene die de arbeid verricht<br />
en degene voor wie hij de arbeid verricht wel een<br />
overeenkomst is gesloten, zij het geen arbeidsovereenkomst,<br />
waarbij expliciet als voorbeeld bepaalde<br />
stageovereenkomsten zijn genoemd. Door De<br />
Persgroep is in deze echter onbestreden gesteld<br />
dat tussen haar en [appellant] geen overeenkomst<br />
is gesloten. Het bezorgen van de kranten door<br />
[appellant] is vastgelegd in een overeenkomst<br />
tussen hem en de distributeur, de heer [naam].<br />
5.11. De conclusie van het voorgaande is dat [appellant]<br />
zich jegens De Persgroep niet kan beroepen<br />
op artikel 7:658 lid 4 BW. Van “doorwerking”<br />
van artikel 7:611 BW is dus ook geen sprake.<br />
Slotsom<br />
De grief faalt, zodat het bestreden vonnis moet<br />
worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde<br />
partij zal [appellant] in de kosten van het hoger<br />
beroep worden veroordeeld.<br />
6. De beslissing<br />
Het hof, recht doende in hoger beroep:<br />
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis<br />
van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector<br />
kanton, locatie Utrecht) van 3 februari 2010;<br />
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger<br />
beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van<br />
De Persgroep begroot op € 894,= voor salaris<br />
overeenkomstig het liquidatietarief en op € 263,=<br />
voor griffierecht;<br />
verklaart dit arrest, wat de proceskostenveroordeling<br />
betreft, uitvoerbaar bij voorraad.<br />
93<br />
Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />
29 maart 2011, nr. 200.053.153/01, LJN BQ0703<br />
(mr. Kuiper, mr. De Hek, mr. De Jong)<br />
Werkgeversaansprakelijkheid. Arbeidsongeval.<br />
Kelderluik.<br />
[BW art. 7:658]<br />
X stelt in de uitvoering van zijn werkzaamheden<br />
in de kelder van een coffeeshop schade te hebben<br />
geleden. Zijn werkgever betwist feitelijke toedracht.<br />
Het hof acht het ongeval wel aangetoond. Bij zijn<br />
beoordeling stelt het hof voorop dat X die op grond<br />
van art. 7:658 lid 2 BW schadevergoeding vordert,<br />
zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij<br />
schade heeft geleden in de uitoefening van zijn<br />
werkzaamheden voor de werkgever. Daarbij geldt<br />
dat niet van X kan worden verlangd dat hij ook<br />
aantoont hoe het ongeval zich heeft toegedragen<br />
of wat de oorzaak ervan is (HR 4 mei 2001, LJN<br />
AB1430). Nu X schade heeft geleden in de uitoefening<br />
van zijn werkzaamheden, brengt het bepaalde<br />
in art. 7:658 lid 2 BW mee dat de werkgever aansprakelijk<br />
is voor de door X geleden schade, tenzij<br />
de werkgever aantoont dat hij de in art. 7:658 lid<br />
1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen.<br />
Hiervoor behoeft niet vast te staan aan welke oorzaak<br />
het ongeval te wijten is. Die oorzaak is wel in<br />
zoverre van belang, dat de werkgever zal kunnen<br />
volstaan met aan te tonen hetzij dat hij heeft voldaan<br />
aan alle verplichtingen die ingevolge lid 1 op<br />
hem rustten teneinde een ongeval zoals dat aan X<br />
is overkomen, te voorkomen, hetzij dat nakoming<br />
van die verplichtingen het ongeval niet zou hebben<br />
voorkomen (HR 10 december 1999, LJN AA3837).<br />
Het hof oordeelt dat de werkgever zijn zorgplicht<br />
heeft geschonden en derhalve aansprakelijk is voor<br />
de schade. Het ongeval was eenvoudig te voorkomen<br />
geweest door een gasveer te monteren, zoals<br />
later ook is gebeurd.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
685
93<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
[Appellante] te [woonplaats],<br />
appellante,<br />
in eerste aanleg: gedaagde,<br />
advocaat: mr. E.P.W.A. Bink, kantoorhoudende<br />
te Zwolle,<br />
die ook heeft gepleit,<br />
tegen<br />
[geïntimeerde] te [woonplaats],<br />
geïntimeerde,<br />
in eerste aanleg: eiser,<br />
advocaat: mr. M.G. Roessingh, kantoorhoudende<br />
te Zwolle,<br />
die ook heeft gepleit.<br />
Het geding in eerste instantie<br />
(...; red.)<br />
Het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
De grieven<br />
(...; red.)<br />
De beoordeling<br />
De feiten<br />
1.1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten<br />
door de kantonrechter in onderdeel 1 van het<br />
vonnis van 25 november 2008 zijn geen grieven<br />
opgeworpen, zodat het hof van deze feiten zal<br />
uitgaan. Deze feiten komen, samen met hetgeen<br />
overigens over de feiten is komen vast te staan,<br />
op het volgende neer.<br />
1.2. [appellante] exploiteert in [woonplaats] een<br />
éénmanszaak, genaamd coffeeshop [de coffeeshop].<br />
[geïntimeerde] is op 10 april 2007 bij [appellante]<br />
in dienst getreden als bedrijfsleider. De<br />
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is op 10<br />
september 2007 verlengd tot 12 februari 2008.<br />
[geïntimeerde] verdiende laatstelijk € 2.800,=<br />
bruto per vier weken.<br />
1.3. In de vloer van het damestoilet van [de coffeeshop]<br />
bevindt zich een luik. Onder dit luik zit de<br />
trap naar de kelder. Op dinsdag 11 september<br />
2007 heeft [geïntimeerde] bij zijn collega [collega<br />
1] (hierna: [collega 1]) gemeld dat hij een ongeluk<br />
heeft gehad met voormeld luik.<br />
1.4. De arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde]<br />
is op 13 september 2007 gemeld bij de arbodienst<br />
van [appellante], Achmea Arbo B.V. te Zwolle<br />
(hierna: Achmea Arbo).<br />
1.5. Op 13 september 2007 heeft [geïntimeerde]<br />
zich gemeld bij de bedrijfsarts, [de bedrijfarts],<br />
die hem arbeidsongeschikt achtte.<br />
1.6. Op 14 september 2007 heeft [geïntimeerde]<br />
zich gemeld bij zijn huisarts, [de huisarts], die een<br />
hersenschudding constateerde en rust voorschreef.<br />
1.7. In de medische gegevens van Achmea Arbo<br />
is onder meer het volgende vermeld:<br />
“13-09-2007 [de bedrijfsarts] (*vertrouwelijk*)<br />
SUI AV<br />
Telefonisch overleg met wg.<br />
Blh. heeft eind vorige week luik op op hoofd gekregen.<br />
Sinds dien 2 uur per dag gewerkt. Na het<br />
tekenen van het tijdelijke contract heeft hij zich<br />
enkele dag later geheel ziek gemeld. Dit zou op<br />
advies zijn van zijn huisarts. Diagnose: hersenschudding.<br />
Wg. twijfeld sterk aan wn. Drugs? tel.<br />
wg 0651272015.”<br />
1.8. In de medische gegevens van huisarts [de<br />
huisarts] is onder meer het volgende vermeld:<br />
“Journaal:<br />
Ruim week geleden zwaar luik op hoofd en<br />
schouders. dd: 14-sep-2007<br />
Daarna hoofdpijn, duizeligheid, moe, niet fit, geheugenproblemen,<br />
verbaal minder sterk. aanvankelijk<br />
doorgewerkt. Gisteren bij arbo<br />
(...)<br />
Commotio cerebri dd: 14-sep-2007<br />
Rust, belasten op geleide klachten. Geadviseerd<br />
deze dd: 14-sep-2007<br />
klachten niet te onderschatten en vooral eerst<br />
voldoende rust te nemen. Rev 2 wkn<br />
gaat nog niet goed: erg moe, slaapt veel, werkt 2<br />
uur per dag dd: 27-sep-2007<br />
maar krijgt daar knallende hoofdpijn van; nek<br />
nog vast; tintelen in de zrm; vergeetachtig; wel<br />
veel beter dan verleden week, maar nog wel indrukwekkend<br />
verhaal;<br />
mijn advies zou zijn toch weer volledig ziek melden<br />
en op dd: 27-sep-2007<br />
geleide van klachten eerst thuis mobiliseren;”<br />
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg<br />
2.1. [geïntimeerde] heeft een verklaring voor recht<br />
gevorderd dat [appellante] in haar hoedanigheid<br />
van werkgeefster haar zorgplicht heeft geschonden<br />
en aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde]<br />
geleden schade als gevolg van het ongeval op 11<br />
september 2007. Daarnaast heeft [geïntimeerde]<br />
een voorschot van € 5.000,= gevorderd op de door<br />
686<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
93<br />
[appellante] te betalen schadevergoeding, en gevorderd<br />
dat de hoogte van de schadevergoeding<br />
nader wordt opgemaakt bij staat.<br />
2.2. [appellante] heeft verweer gevoerd.<br />
2.3. In zijn tussenvonnis van 25 november 2008<br />
heeft de kantonrechter [geïntimeerde] opgedragen<br />
te bewijzen dat hem op 11 september 2007 in de<br />
werksituatie een ongeval is overkomen. In het<br />
tussenvonnis van 26 mei 2009 is dat bewijs geleverd<br />
geacht en heeft de kantonrechter overwogen<br />
dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van opzet<br />
of bewuste roekeloosheid. In zijn eindvonnis<br />
van 27 oktober 2009 heeft de kantonrechter geoordeeld<br />
dat [appellante] niet heeft aangetoond dat<br />
zij haar zorgplicht is nagekomen en [appellante]<br />
veroordeeld tot betaling van schadevergoeding,<br />
nader op te maken bij staat, en tot betaling aan<br />
[geïntimeerde] van een voorschot op de schadevergoeding<br />
van € 5.000,=.<br />
Met betrekking tot de door [geïntimeerde] ten<br />
pleidooie overgelegde producties<br />
3.1. [appellante] heeft er bezwaar tegen gemaakt<br />
dat [geïntimeerde] eerst op 8 november 2010 een<br />
drietal verklaringen heeft ingezonden teneinde<br />
deze op het pleidooi van 10 november 2010 in het<br />
geding te brengen. [appellante] heeft gebruik gemaakt<br />
van de gelegenheid om bij akte te reageren<br />
op voormelde verklaringen, maar in haar akte van<br />
23 november 2010 handhaaft zij haar stelling dat<br />
de verklaringen geweigerd (hadden) moeten<br />
worden. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij,<br />
omdat aan het beginsel van hoor en wederhoor<br />
toepassing is gegeven door [appellante] (conform<br />
het namens haar ten pleidooie gedane verzoek)<br />
in de gelegenheid te stellen alsnog op de verklaringen<br />
te reageren. Het valt daarom niet in te zien<br />
dat [appellante] in haar verdediging wordt geschaad<br />
door de verklaringen deel te laten uitmaken<br />
van de gedingstukken waarop het hof recht<br />
zal doen.<br />
Met betrekking tot de grieven<br />
4.1. De vordering van [geïntimeerde] op [appellante]<br />
is gebaseerd op art. 7:658 lid 2 van het<br />
Burgerlijk Wetboek (BW).<br />
4.2. Op grond van deze bepaling is [appellante]<br />
jegens [geïntimeerde] aansprakelijk wanneer [geïntimeerde]<br />
in de uitoefening van zijn werkzaamheden<br />
schade heeft geleden, tenzij [appellante]<br />
aantoont dat zij niet is tekortgeschoten in de op<br />
haar rustende zorgverplichting op grond van art.<br />
7:685 lid 1 BW, of de schade in belangrijke mate<br />
het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid<br />
van [geïntimeerde].<br />
Ten aanzien van de feitelijke toedracht<br />
4.3. Met de grieven 1 tot en met 5 en de daarop<br />
gegeven toelichting bestrijdt [appellante] in essentie<br />
het oordeel van de kantonrechter dat bewezen<br />
is dat [geïntimeerde] op 11 september 2007 in de<br />
werksituatie een ongeval is overkomen. Deze<br />
grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.<br />
4.3.1. [geïntimeerde] stelt dat hij op de bewuste<br />
dag ’s avonds rond een uur of tien in de kelder<br />
van [de coffeeshop] aan het werk was met het<br />
opruimen van dozen en houten fruitkratjes. Bij<br />
het bestijgen van de trap vanuit de kelder is de<br />
opstaande hoek van één van de fruitkratjes volgens<br />
[geïntimeerde] blijven haken achter het touw<br />
waarmee het luik bevestigd is, met als gevolg dat<br />
het luik dichtklapte en op zijn hoofd en schouders<br />
terecht is gekomen.<br />
4.3.2. [appellante] heeft ten verwere aangevoerd<br />
dat zij twijfels heeft bij [geïntimeerde] en zijn lezing<br />
van de feiten. [appellante] wijst er op dat<br />
[geïntimeerde] de enige bron van informatie is<br />
over het beweerdelijke ongeval. Het tijdstip van<br />
het gebeurde en de plaats waar [geïntimeerde]<br />
[collega 1] van het beweerdelijke ongeval op de<br />
hoogte stelde, komen niet overeen in de verklaringen<br />
van [geïntimeerde] en [collega 1], aldus [appellante].<br />
Volgens het werkschema van die dag<br />
werkte [geïntimeerde] van 11:00 tot 16:00 uur, en<br />
waar [geïntimeerde] zegt dat hij [collega 1] aantrof<br />
op het balkon, zegt [collega 1] dat [geïntimeerde]<br />
hem in zijn kantoor kwam opzoeken. Ter onderbouwing<br />
van één en ander heeft [appellante] in<br />
het geding gebracht het “Expertiserapport 6:107<br />
BW” van [werknemer], werkzaam voor [het expertisebureau]<br />
te ’s-Hertogenbosch . In dit rapport,<br />
hierna te noemen: het rapport [van het expertisebureau],<br />
is geconcludeerd “dat niet of onvoldoende<br />
is komen vast te staan dat überhaupt<br />
een ongeval heeft plaatsgevonden.”<br />
4.3.3. Bij zijn beoordeling stelt het hof voorop dat<br />
de werknemer die op grond van art. 7:658 lid 2<br />
BW schadevergoeding vordert, zal moeten stellen<br />
en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden<br />
in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor<br />
de werkgever. Daarbij geldt dat niet van de werk-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
687
93<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
nemer kan worden verlangd dat hij ook aantoont<br />
hoe het ongeval zich heeft toegedragen of wat de<br />
oorzaak ervan is (HR 4 mei 2001, LJN: AB1430).<br />
4.3.4. Aan de vordering van [geïntimeerde] ligt<br />
(al dan niet impliciet) de stelling ten grondslag<br />
dat hij op 11 september 2007 ’s avonds rond 22:00<br />
uur in [de coffeeshop] aan het werk was. Ten<br />
aanzien van het verweer van [appellante] dat [geïntimeerde]<br />
op dat moment niet werkte, zodat<br />
hem op 11 september 2007 rond 22:00 uur nimmer<br />
een ongeluk in de werksituatie kan zijn<br />
overkomen, overweegt het hof als volgt. [appellante]<br />
heeft aangevoerd dat op het weekrooster (dat<br />
door [appellante] bij antwoord in eerste aanleg<br />
in het geding is gebracht) niet staat dat [geïntimeerde]<br />
op die bewuste dag ’s avonds werkte.<br />
[appellante] wijst er ook op dat [collega 1] volgens<br />
zijn schriftelijke verklaring van 5 mei 2008 op 11<br />
september 2007 enkel ’s middags heeft gewerkt,<br />
zodat -zo begrijpt het hof- [geïntimeerde] niet ’s<br />
avonds rond 22:00 uur [collega 1] van zijn ongeluk<br />
kan hebben verteld. Wat dit laatste betreft stelt<br />
het hof vast dat [collega 1] hieromtrent enkel in<br />
zijn schriftelijke verklaring iets heeft meegedeeld:<br />
“Alles is mij verteld en omdat het al weer een<br />
tijdje terug is, vind ik het moeilijk exact mij alles<br />
over het voorval te herinneren. Zeker is dat ik het<br />
op het kantoor, dezelfde dag, van [geïntimeerde]<br />
(hof: [geïntimeerde]), terwijl hij zijn werkzaamheden<br />
deed, het voor het eerst hoorde. Dit moet ’s<br />
middags zijn geweest. Zover ik mij kan herinneren<br />
heeft hij die dag wel zijn werkzaamheden volbracht.<br />
Zeker weet ik dit niet meer. Hij vertelde<br />
dat hij een ongelukje had gehad met het luik en<br />
dat hij last van zijn hoofd had.”<br />
Het hof stelt vast dat [collega 1] geen stellige positie<br />
inneemt over het tijdstip waarop hij [geïntimeerde]<br />
hoorde vertellen over diens ongeval.<br />
[geïntimeerde] zelf heeft onder ede verklaard dat<br />
hij niet alleen -zoals op het rooster staat vermeldmoest<br />
werken van 11:00 tot 16:00, maar ook van<br />
19:30 tot ongeveer 21:15. Omdat de kelder de<br />
volgende ochtend opgeruimd moest zijn, is hij<br />
daar vervolgens mee begonnen totdat hem rond<br />
22:00 uur het ongeluk met het kelderluik overkwam,<br />
aldus [geïntimeerde]. Tijdens het pleidooi<br />
is de raadsman van [geïntimeerde] (gelijk hij ook<br />
bij repliek in eerste aanleg heeft gedaan) nader<br />
ingegaan op de stelling van [appellante] dat het<br />
niet mogelijk is dat [geïntimeerde] op de bewuste<br />
dag ook ’s avonds heeft gewerkt, omdat de weekroosters<br />
– die ook worden gebruikt voor de salarisbetalingen<br />
– altijd nauwgezet worden bijgehouden.<br />
Zijdens [geïntimeerde] is daarbij gedetailleerd<br />
gewezen op onjuistheden in het rooster.<br />
[geïntimeerde] heeft er (onder meer) op gewezen<br />
dat hij volgens het rooster van die bewuste dinsdag<br />
11 september 2007 in het geheel niet was ingeroosterd,<br />
terwijl [geïntimeerde] ook volgens de<br />
stellingen van [appellante] op die dag ’s middags<br />
wel heeft gewerkt. Verder heeft [geïntimeerde] er<br />
op gewezen dat op het rooster is vermeld dat<br />
[collega 1] op die bewuste dag – anders dan<br />
laatstgenoemde schriftelijk heeft verklaard – niet<br />
alleen op de middag, maar ook op de avond is<br />
ingeroosterd. [appellante] heeft deze gedetailleerde<br />
kritiek op de door haar gestelde nauwkeurigheid<br />
van het rooster noch in eerste aanleg, noch<br />
in hoger beroep gemotiveerd bestreden, zodat het<br />
hof niet aannemelijk acht dat het rooster nauwkeurig<br />
weergeeft wie feitelijk op enig moment in<br />
de coffeeshop heeft gewerkt. Het hof oordeelt op<br />
grond van het voorgaande dat het verweer van<br />
[appellante] dat [geïntimeerde] op 11 september<br />
2007 ’s avonds om 22:00 uur niet in [de coffeeshop]<br />
aan het werk geweest kan zijn, als onvoldoende<br />
onderbouwd geen doel treft.<br />
4.3.5. Het staat verder vast dat er geen werknemers<br />
of bezoekers van [de coffeeshop] zijn die uit eigen<br />
waarneming de stelling van [geïntimeerde] dat<br />
hem tijdens het werk een ongeluk is overkomen,<br />
kunnen bevestigen. Evenmin zijn er camerabeelden<br />
voorhanden. Wel heeft [collega 1] op 10 februari<br />
2009 ter gelegenheid van de enquête aan<br />
zijn eerdere schriftelijke verklaring toegevoegd:<br />
“(...) Toen ik bezig was met mijn werkzaamheden,<br />
kwam de heer [geïntimeerde] de ruimte in. Ik kan<br />
mij niet alles meer in detail herinneren, maar ik<br />
weet nog wel dat hij niet onbeschadigd binnen<br />
kwam. Hij had een bloedende lip en hij vertelde<br />
dat hij de klep van het kelderluik op zijn hoofd<br />
had gehad, in ieder geval iets in die trant. (...) Het<br />
kantoor waar ik mij bevond toen de heer [geïntimeerde]<br />
bij mij binnen kwam, is een afgescheiden<br />
ruimte op de verdieping. De heer [geïntimeerde]<br />
had zijn werkplek op diezelfde verdieping.”<br />
4.3.6. Uit de verklaringen van [collega 1], die op<br />
dit punt overeenstemmen met hetgeen [geïntimeerde]<br />
heeft verklaard, volgt dat [collega 1] bij<br />
[geïntimeerde] letsel heeft waargenomen (bloedende<br />
lip) waarvan het aannemelijk is dat de oorzaak<br />
hiervan zich korte tijd daarvoor had voorgedaan,<br />
gelijk ook de kantonrechter heeft overwogen. Dat<br />
de verklaringen ten aanzien van de plaats waar<br />
688<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
93<br />
[geïntimeerde] met [collega 1] heeft gesproken<br />
uiteenlopen, is naar het oordeel van het hof van<br />
minder gewicht. Waar het om gaat is dat [collega<br />
1] bevestigt dat [geïntimeerde] op 11 september<br />
2007, terwijl hij ([collega 1]) op dat moment in<br />
[de coffeeshop] aan het werk was, tegen hem heeft<br />
gezegd dat hij ([geïntimeerde]) een ongeluk heeft<br />
gehad met het luik en dat [geïntimeerde] op dat<br />
moment voor [collega 1] duidelijk zichtbaar gehavend<br />
was aan zijn gezicht (bloedende lip). Naar<br />
het oordeel van het hof zijn met de verklaringen<br />
van [collega 1] aanvullende bewijzen voorhanden<br />
zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële<br />
punten betreffen dat zij de verklaring van [geïntimeerde]<br />
als partijgetuige voldoende geloofwaardig<br />
maken (HR 31 maart 1995, LJN: ZC1688).<br />
4.3.7. Op grond van vorenstaande overwegingen<br />
en mede gelet op de overige vaststaande feiten<br />
(r.o. 1.4 tot en met 1.8), oordeelt het hof dat is<br />
komen vast te staan dat [geïntimeerde] in de uitoefening<br />
van zijn werkzaamheden een ongeval is<br />
overkomen doordat hij het kelderluik op zijn<br />
hoofd en/of schouder heeft gekregen. Hieraan<br />
doet niet af dat in het rapport [van het expertisebureau]<br />
op basis van dezelfde gegevens een andere<br />
conclusie wordt getrokken. De grieven 1 tot en<br />
met 5 stuiten af op voormeld oordeel.<br />
Ten aanzien van het bestaan van schade<br />
4.4. Uit de medische gegevens, zoals hiervoor in<br />
r.o. 1.5 tot en met 1.8 weergegeven, valt af te leiden<br />
dat [geïntimeerde] als gevolg van het ongeluk<br />
met het kelderluik een hersenschudding heeft<br />
opgelopen. De stelling van [geïntimeerde] dat hij<br />
hierdoor schade heeft geleden omdat hij sinds het<br />
ongeluk volledig arbeidsongeschikt is en sinds het<br />
einde van zijn dienstverband met [de coffeeshop]<br />
op 12 februari 2008 een uitkering ontvangt ter<br />
hoogte van 70% van zijn loon, is door [appellante]<br />
(ook in hoger beroep) onvoldoende gemotiveerd<br />
betwist. Dat [appellante] twijfels stelt te hebben<br />
bij de ernst van de klachten die [geïntimeerde]<br />
zegt te ondervinden, is hiervoor onvoldoende.<br />
Voor zover grief 10 – die naar het hof begrijpt in<br />
nummer 75 van de memorie van grieven is vervat,<br />
terwijl de nummers 76 tot en met 78 de toelichting<br />
op deze grief bevatten – het bestaan van schade<br />
zijdens [geïntimeerde] ter discussie stelt, slaagt<br />
zij daarom niet.<br />
Ten aanzien van opzet of bewuste roekeloosheid<br />
4.5. Ook in hoger beroep heeft [appellante] geen<br />
feiten en omstandigheden gesteld die, wanneer<br />
ze zouden komen vast te staan, kunnen leiden tot<br />
het oordeel dat sprake is van opzet of bewuste<br />
roekeloosheid aan de zijde van [geïntimeerde].<br />
Van bewuste roekeloosheid is immers eerst dan<br />
sprake wanneer de werknemer zich tijdens het<br />
verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval<br />
voorafgaande gedraging van het roekeloos karakter<br />
daarvan daadwerkelijk bewust is (HR 11 september<br />
1998, LJN: ZC2702). Dat het [appellante]<br />
niet duidelijk is waarom [geïntimeerde] ’s avonds<br />
rond 22:00 uur bezig is met het opruimen van<br />
kratjes, dat het vanwege de drukte in de zaak niet<br />
logisch is om op dat tijdstip het damestoilet af te<br />
sluiten en dat het volgens [appellante] “onwaarschijnlijk”<br />
is dat [geïntimeerde] bij het openen<br />
van het luik de daarvoor bestemde verankeringsknop<br />
heeft gebruikt, is in dit licht bezien onvoldoende.<br />
Grief 6 faalt om deze reden.<br />
Ten aanzien van de zorgplicht<br />
4.6. Met de grieven 7, 8 en 9 (die naar het hof begrijpt<br />
in nummer 72 van de memorie van grieven<br />
is vervat, met een toelichting in de nummers 73<br />
en 74) komt [appellante] op tegen het oordeel van<br />
de kantonrechter dat zij aansprakelijk is voor de<br />
door [geïntimeerde] geleden schade. Het hof<br />
overweegt als volgt.<br />
4.6.1. Nu [geïntimeerde] schade heeft geleden in<br />
de uitoefening van zijn werkzaamheden, brengt<br />
het bepaalde in art. 7:658 lid 2 BW mee dat [appellante]<br />
aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde]<br />
ten gevolge van zijn val geleden schade, tenzij<br />
[appellante] aantoont dat zij de in art. 7:658 lid 1<br />
BW genoemde verplichtingen is nagekomen.<br />
Hiervoor behoeft niet vast te staan aan welke<br />
oorzaak het ongeval te wijten is. Die oorzaak is<br />
wel in zoverre van belang, dat [appellante] zal<br />
kunnen volstaan met aan te tonen hetzij dat zij<br />
heeft voldaan aan alle verplichtingen die ingevolge<br />
lid 1 op haar rustten teneinde een ongeval zoals<br />
dat aan [geïntimeerde] is overkomen, te voorkomen,<br />
hetzij dat nakoming van die verplichtingen<br />
het ongeval niet zou hebben voorkomen (HR 10<br />
december 1999, LJN: AA3837).<br />
4.6.2. In dit geval staat vast dat het gebruikelijk<br />
was dat personeel van [de coffeeshop] met een<br />
zekere regelmaat gebruik maakte van de kelder.<br />
Tussen partijen is niet in geschil dat aan het luik<br />
een touw was bevestigd dat ertoe diende te voorkomen<br />
dat het luik naar achteren zou kantelen en<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
689
93<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
de toiletpot zou beschadigen. Evenmin staat ter<br />
discussie dat aan het luik een geleider was bevestigd<br />
die door middel van het aandraaien van een<br />
knop (de “zwarte knop”, later vervangen door een<br />
vleugelmoer) kon worden vastgezet, teneinde het<br />
dichtvallen van het luik te voorkomen. Het rapport<br />
[van het expertisebureau] vermeldt hierover:<br />
“Deze zwarte knop was destijds (het hof begrijpt:<br />
op 11 september 2007) aangebracht op de plaats,<br />
waar zich thans de vleugelmoer bevindt (...).<br />
Wanneer de vleugelmoer (en destijds dus de<br />
zwarte knop) stevig wordt aangedraaid, wordt<br />
daarmee het kantelen van het openstaande luik<br />
naar beneden voorkomen dan wel bemoeilijkt.<br />
Tijdens mijn bezoek wordt toegelicht dat een goed<br />
aangedraaide zwarte knop ervoor zorgt dat het<br />
luik feitelijk niet meer voor- of achteruit kon<br />
worden bewogen.”<br />
Inmiddels is aan het luik ook een gasveer gemonteerd,<br />
waarover het rapport [van het expertisebureau]<br />
vermeldt:<br />
“Zoals reeds aangegeven, is inmiddels een gasveer<br />
gemonteerd aan het betreffende kelderluik. Het<br />
vermeende ongeval was daarvan overigens niet<br />
de aanleiding. De gasveer is aangebracht om het<br />
openen van het luik te vergemakkelijken en<br />
daarnaast om te voorkomen dat het in één klap<br />
zou dichtvallen, wanneer men ondanks alle instructie<br />
toch zou hebben verzuimd de verankeringsknop<br />
aan te draaien.”<br />
4.6.3. Partijen twisten over het gewicht van het<br />
luik. Volgens [geïntimeerde] zou dit 50 tot 60 kilo<br />
bedragen, volgens [appellante] slechts 15 kilo.<br />
Aangezien [appellante] niet heeft gesteld dat een<br />
luik van 15 kilo niet het letsel zou kunnen veroorzaken<br />
dat [geïntimeerde] heeft ondervonden, kan<br />
het precieze gewicht van het luik verder in het<br />
midden blijven. Hetzelfde geldt voor het antwoord<br />
op de hiermee samenhangende vraag of -zoals<br />
[geïntimeerde] stelt- de constructie van het luik,<br />
zoals die blijkt uit de in het rapport [van het expertisebureau]<br />
opgenomen foto’s, na 11 september<br />
2007 is gewijzigd (in de zin van: lichter uitgevoerd).<br />
4.6.4. [appellante] stelt dat zij zowel voor als na<br />
het ongeval bij haar personeel aandacht heeft gevraagd<br />
voor het belang van het goed aandraaien<br />
van de verankeringsknop. De instructies zijn niet<br />
schriftelijk verstrekt, maar het betreft een regelmatig<br />
gegeven mondelinge instructie, aldus [appellante].<br />
Bovendien zijn aan de binnenzijde van het<br />
luik twee waarschuwingen vermeld, die daar volgens<br />
[appellante] ook al zaten op 11 september<br />
2007:<br />
“Pas op!! Eerst zwarte knop vast draaien voor je<br />
naar beneden gaat”<br />
en<br />
“draai-knop wel GEBRUIKEN”<br />
[Geïntimeerde] betwist dat [appellante], zowel in<br />
het algemeen als aan hemzelf in het bijzonder,<br />
instructies heeft gegeven omtrent het gebruik van<br />
de verankeringsknop van het luik, en [geïntimeerde]<br />
betwist eveneens dat voormelde waarschuwingen<br />
op 11 september 2007 aan de binnenzijde van<br />
het luik waren vermeld. Bovendien stelt [geïntimeerde]<br />
dat hij de zwarte knop wel degelijk heeft<br />
vastgedraaid, maar dat het luik desondanks op<br />
zijn hoofd is gevallen. Bij zijn verdere beoordeling<br />
neemt het hof veronderstellenderwijs aan dat door<br />
[appellante] instructies zijn gegeven en dat de<br />
waarschuwingen reeds op de dag van het ongeval<br />
aan de binnenzijde van het luik zaten en laat het<br />
hof vooralsnog in het midden of er vanuit gegaan<br />
moet worden dat [geïntimeerde] de verankeringsknop<br />
heeft gebruikt.<br />
4.6.5. Door [appellante] is aangevoerd dat de op<br />
haar rustende zorgplicht niet zó ver gaat, dat het<br />
kelderluik, zoals zij stelt, “idiotensicher” gemaakt<br />
zou moeten worden. Indien [geïntimeerde] de<br />
duidelijke instructie op het luik om de zwarte<br />
knop vast te draaien, zou hebben opgevolgd, zou<br />
het ongeval nooit zijn gebeurd, aldus nog steeds<br />
[appellante].<br />
4.6.6. Aan [appellante] kan worden toegegeven<br />
dat art. 7:658 BW er niet toe strekt een absolute<br />
waarborg voor de werknemer te scheppen voor<br />
bescherming tegen het gevaar van arbeidsongevallen.<br />
Gelet echter op de ruime strekking van de op<br />
de werkgever rustende zorgplicht kan niet snel<br />
worden aangenomen dat deze daaraan heeft voldaan<br />
en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door<br />
de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden<br />
geleden schade (HR 12 december<br />
2008, LJN: BD3129). [appellante] lijkt er verder<br />
aan voorbij te zien dat de werkgever op grond van<br />
deze zorgplicht verplicht is ter voorkoming van<br />
de realisering van gevaren verband houdende met<br />
het werk datgene te doen wat in de gegeven omstandigheden,<br />
redelijkerwijs van hem mocht<br />
worden verwacht, door voorzieningen te treffen<br />
ter voorkoming van gevaar, of, indien dat niet<br />
(goed) mogelijk is, door te instrueren en te waarschuwen<br />
ter voorkoming van het realiseren van<br />
690<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
93<br />
gevaar. Wat van de werkgever in redelijkheid mag<br />
worden verwacht, hangt af van de omstandigheden<br />
van het geval (HR 11 november 2005, LJN:<br />
AU3313). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het<br />
de werkgever is die rekening moet houden met<br />
het algemene ervaringsfeit dat ook in het werk<br />
ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden<br />
bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke<br />
voorzichtigheid zullen betrachten (HR<br />
13 juli 2007, LJN: BA7355).<br />
4.6.7. Het is dus maar de vraag of de waarschuwingen<br />
aan de binnenzijde van het luik en de instructies<br />
die [appellante] stelt te hebben gegeven, voldoende<br />
zijn om aan de op haar rustende zorgplicht<br />
te voldoen. Het antwoord op die vraag<br />
hangt er ook vanaf of [appellante] concrete<br />
(technische) maatregelen had behoren te (laten)<br />
nemen die het ongeval hadden kunnen voorkomen.<br />
Of dat het geval is, is onder meer afhankelijk<br />
van de mate van waarschijnlijkheid waarmee de<br />
niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid<br />
en voorzichtigheid door de werknemer mag worden<br />
verwacht, van de grootte van de kans dat<br />
daaruit ongevallen ontstaan, van de ernst die de<br />
gevolgen daarvan kunnen hebben en uiteraard<br />
van de mogelijkheid en de mate van bezwaarlijkheid<br />
van het treffen van veiligheidsmaatregelen.<br />
Ook is van belang in hoeverre het treffen van<br />
dergelijke veiligheidsmaatregelen reeds voordat<br />
het ongeval zich had voorgedaan voor de werkgever<br />
voor de hand lag (HR 11 november 2005, LJN:<br />
AU3313). Wanneer blijkt dat effectievere maatregelen<br />
ter voorkoming van een ongeval zoals dit<br />
zich heeft voorgedaan, mogelijk waren, dan moet<br />
worden onderzocht waarom niettemin het aanbrengen<br />
van deze voorziening destijds niet van<br />
de werkgever kon worden gevergd, waarbij mede<br />
van belang is in hoeverre het treffen van een dergelijke<br />
veiligheidsmaatregel reeds voordat een<br />
ongeval zich had voorgedaan voor de werkgever<br />
voor de hand lag (HR 14 april 1978, LJN:<br />
AC3514).<br />
4.6.8. Bij het antwoord op de vraag of de werkgever<br />
heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem mocht<br />
worden verwacht, speelt een rol of hij de specifieke<br />
gedragingen die tot het ongeval hebben geleid,<br />
met inachtneming van het hiervoor in r.o. 4.6.6<br />
bedoelde ervaringsfeit, redelijkerwijs heeft moeten<br />
voorzien, maar van doorslaggevende betekenis is<br />
zulks niet, omdat onoplettendheid veelal op verschillende<br />
wijzen tot een ongeval kan leiden en<br />
voor aansprakelijkheid van de werkgever niet is<br />
vereist dat deze juist die gedraging heeft (kunnen)<br />
voorzien die tot het ongeval heeft geleid (HR 11<br />
november 2005, LJN: AU3313).<br />
4.6.9. Vorenstaande overwegingen tot uitgangspunt<br />
nemend, oordeelt het hof dat [appellante],<br />
die als werkgeefster verantwoordelijk is voor de<br />
directe werkomgeving van haar personeel, bekend<br />
verondersteld mag worden met het gevaar dat het<br />
luik kan dichtvallen. De gegeven instructies, de<br />
waarschuwingen aan de binnenzijde van het luik<br />
en de geleider met de zwarte knop, getuigen hier<br />
immers van. Gebleken is echter (r.o. 4.6.2) dat<br />
een effectievere maatregel ter voorkoming van<br />
het dichtvallen van het luik mogelijk was, namelijk<br />
het plaatsen van een gasveer. Uit het aangehaalde<br />
rapport van [van het expertisebureau] blijkt dat<br />
deze gasveer voorkomt dat het luik in één klap<br />
dichtvalt in het geval een personeelslid ondanks<br />
alle waarschuwingen zou hebben verzuimd de<br />
verankeringsknop (goed) aan te draaien. [appellante]<br />
heeft niet gesteld dat het treffen van deze<br />
maatregel niet ook reeds vóór 11 september 2007<br />
van haar gevergd had kunnen worden, en zulks<br />
valt ook niet licht in te zien. Gelet op de omstandigheid<br />
dat de werknemers van [de coffeeshop]<br />
met een zekere regelmaat in de kelder moesten<br />
zijn en daarvoor het luik moesten openen, is het<br />
voorzienbaar dat, ondanks de instructies en<br />
waarschuwingen, na verloop van tijd de vereiste<br />
oplettendheid en voorzichtigheid bij het verankeren<br />
van het luik bij de werknemer zal afnemen.<br />
Gelet op de niet geringe kans dat hierdoor een<br />
ongeval met ernstige gevolgen zou gebeuren (een<br />
afloop met letsel aanmerkelijk ernstiger dan een<br />
hersenschudding is niet ondenkbaar), had van<br />
[appellante] mogen worden verwacht dat zij had<br />
onderzocht of een afdoende veiligheidmaatregel,<br />
zoals het plaatsen van een gasveer, mogelijk was,<br />
en had van haar verwacht mogen worden, gelet<br />
op de eenvoud van deze ingreep en de geringe<br />
kosten die hiermee gemoeid zijn, dat zij daartoe<br />
was overgegaan. Door dit na te laten, heeft [appellante]<br />
haar zorgplicht geschonden. Dat er, zoals<br />
[appellante] stelt, met het luik nooit eerder een<br />
ongeval had plaatsgevonden, maakt dit niet anders.<br />
Daargelaten of het dichtvallen van het luik<br />
zou moeten worden aangemerkt als een algemeen<br />
bekend gevaar of de verwezenlijking hiervan als<br />
een huis-, tuin- of keukenongeval, zoals door<br />
[appellante] is aangevoerd, [appellante] had dit<br />
gevaar met een eenvoudige ingreep kunnen wegnemen.<br />
Zij doet daarom tevergeefs een beroep op<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
691
94<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
o.a. het broodmesarrest (HR 4 oktober 2002, LJN:<br />
AE4090). Het hof concludeert dat de gegeven instructies<br />
en de waarschuwingen op het luik,<br />
waarvan [geïntimeerde] heeft betwist dat deze<br />
zijn gegeven respectievelijk aangebracht, in dit<br />
geval onvoldoende zijn voor het oordeel dat [appellante]<br />
heeft aangetoond dat zij aan haar zorgplicht<br />
heeft voldaan.<br />
4.6.10. Nog daargelaten dat het bewijsaanbod van<br />
[appellante] weinig specifiek is, het heeft in ieder<br />
geval geen betrekking op het al dan niet bestaan<br />
van de mogelijkheid technische voorzieningen te<br />
treffen ter voorkoming van een ongeval met het<br />
kelderluik, zodat het bewijsaanbod als niet ter<br />
zake doende wordt gepasseerd. De grieven 7, 8 en<br />
9 falen.<br />
Ten aanzien van de schadestaatprocedure en het<br />
voorschot op de schadevergoeding<br />
4.7. Het hof begrijpt grief 11 en grief 10 voor het<br />
overige aldus, dat [appellante] hiermee opkomt<br />
tegen de veroordeling tot betaling van een voorschot<br />
op de schadevergoeding van € 5.000,=, alsmede<br />
tegen de verwijzing naar de schadestaatprocedure,<br />
zoals door de kantonrechter is beslist in<br />
zijn eindvonnis van 27 oktober 2009.<br />
4.7.1. De schade die [geïntimeerde] stelt te hebben<br />
geleden, bestaat volgens hem uit smartengeld (niet<br />
nader gespecificeerd), verlies van arbeidsvermogen<br />
(thans een uitkering ter hoogte van 70% van<br />
zijn laatstverdiende salaris) en ziektekosten<br />
(waarvan met name genoemd de niet-vergoede<br />
kosten van fysiotherapie). [appellante] stelt weliswaar<br />
dat [geïntimeerde] zijn schade onvoldoende<br />
heeft onderbouwd, maar zij gaat er aan voorbij<br />
dat [geïntimeerde] zijn salarisgegevens reeds in<br />
eerste aanleg in het geding heeft gebracht. Op<br />
grond van die gegevens heeft de kantonrechter<br />
met juistheid overwogen dat de inkomensachteruitgang<br />
van [geïntimeerde] circa € 900,= (bruto)<br />
per maand bedraagt. Reeds op grond hiervan is<br />
het aannemelijk dat de totale schade de € 5.000,=<br />
te boven zal gaan, zodat het gevorderde voorschot<br />
toewijsbaar was.<br />
4.7.2. De precieze hoogte van de schade laat zich<br />
in deze procedure niet begroten, zodat de kantonrechter<br />
terecht naar de schadestaatprocedure heeft<br />
verwezen. Voor een veroordeling tot vergoeding<br />
van schade op te maken bij staat is immers voldoende<br />
dat [geïntimeerde] de mogelijkheid dat<br />
hij schade heeft geleden aannemelijk heeft gemaakt,<br />
en tevens, dat het aannemelijk is dat er<br />
enig causaal verband bestaat tussen die schade en<br />
de schending door [appellante] van haar zorgplicht<br />
(HR 30 juni 2006, LJN: AX6246). Aan deze<br />
criteria is in dit geval voldaan. De grieven 10<br />
(deels) en 11 slagen dan ook niet.<br />
Slotsom<br />
5.1. Het hoger beroep treft geen doel. Het hof zal<br />
de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigen.<br />
[appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten<br />
van [geïntimeerde] in hoger beroep (geliquideerd<br />
salaris van de advocaat: 3 punten, tarief<br />
II, plus nasalaris).<br />
De beslissing<br />
Het gerechtshof:<br />
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;<br />
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van<br />
het geding in hoger beroep en stelt deze kosten<br />
aan de zijde van [geïntimeerde] vast op:<br />
– € 2.682,= voor geliquideerd salaris van de advocaat,<br />
– € 262,= voor verschotten;<br />
– € 131,= voor nasalaris van de advocaat,<br />
– € 68,= voor nasalaris van de advocaat indien<br />
niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan<br />
deze uitspraak is voldaan én betekening heeft<br />
plaatsgevonden;<br />
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar<br />
bij voorraad.<br />
94<br />
Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />
22 maart 2011, nr. HD 200.042.868, LJN BP8866<br />
(mr. Bod, mr. Venner-Lijten, mr. Zweers-van<br />
Vollenhoven)<br />
Blootstelling witte asbest. Relevant? Werkgever<br />
zorgplicht geschonden?<br />
[BW art. 7:658]<br />
Een werknemer is aan de gevolgen van maligne<br />
mesothelioom gestorven. Zijn weduwe vordert<br />
schadevergoeding op grond van haar stelling dat<br />
de mesothelioom is veroorzaakt door blootstelling<br />
aan witte asbest tijdens de werkzaamheden die de<br />
werknemer in 1977 en 1978 bij zijn werkgever heeft<br />
uitgevoerd. De werknemer heeft slechts zes<br />
maanden bij de werkgever gewerkt en heeft aan<br />
692<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
94<br />
één project meegewerkt waarbij asbestgolfplaten<br />
op een boerenloods moesten worden bevestigd.<br />
Ten aanzien van dit project acht het hof – in tegenstelling<br />
tot de rechtbank – bewezen dat de werknemer<br />
de asbestgolfplaten met bouten en een hamer<br />
op het dak heeft getikt. De vraag is echter of ten<br />
aanzien van deze werkzaamheden sprake was van<br />
een (I) relevante blootstelling. Indien sprake was<br />
van een relevante blootstelling dan acht het hof<br />
het oorzakelijk verband tussen de blootstelling en<br />
de mesothelioom bewezen. Het feit dat sprake was<br />
van een geringe blootstelling en dat de werknemer<br />
de asbestvezels ook elders had kunnen inademen<br />
doet daaraan niet af. Vervolgens rijst de vraag of<br />
de werkgever haar zorgplicht heeft geschonden<br />
door geen maatregelen te treffen om dergelijke<br />
blootstelling te voorkomen. Hier is van belang of<br />
de werkgever (II) bekend behoorde te zijn met de<br />
gevaren van witte asbest. Indien deze vraag bevestigend<br />
moet worden beantwoord meent het hof<br />
dat de werkgever zijn zorgplicht heeft geschonden,<br />
tenzij (III) de maatregelen gezien het geringe risico<br />
van blootstelling achterwege konden blijven. Deskundigenonderzoek<br />
is geboden om deze drie vragen<br />
te kunnen beantwoorden.<br />
[A.], in dezen optredende zowel voor zichzelf als<br />
in haar hoedanigheid van nabestaande en erfgename<br />
van [B.], te [woonplaats],<br />
appellante,<br />
advocaat: mr. R.F. Ruers,<br />
tegen<br />
Bouwbedrijf [C.] BV te [vestigingsplaats],<br />
geïntimeerde,<br />
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven.<br />
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 512028 CV<br />
EXPL 08-7727)<br />
(...; red.)<br />
2. Het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
3. De gronden van het hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.<br />
4.1.1. [A.] is gehuwd geweest met de heer [B.]<br />
(hierna: [B.]), geboren op [geboortedatum] 1943<br />
en overleden op 28 augustus 2007.<br />
4.1.2. [B.] is van 1 juni 1977 tot 27 januari 1978<br />
(waarvan drie weken bouwvakantie en één week<br />
kerstvakantie) bij [C.] in loondienst werkzaam<br />
geweest als meewerkend voorman. Hieraan<br />
voorafgaand heeft [B.] in de functie van timmerman<br />
respectievelijk voorman en uitvoerder vanaf<br />
1958 gewerkt bij verschillende bouwbedrijven en<br />
is hij in militaire dienst in Suriname gelegerd geweest.<br />
Na uitdiensttreding bij [C.] heeft [B.] tot en met<br />
17 augustus 2000 bij vijf andere bouwbedrijven<br />
gewerkt in de functie van uitvoerder. In de periode<br />
1991 tot 1992 ontving [B.] een uitkering op grond<br />
van de Werkloosheidswet.<br />
4.1.3. In 2001 is [B.] definitief arbeidsongeschikt<br />
geraakt. Op 16 (zie cvd onder 7) oktober 2006 is<br />
bij hem de diagnose maligne mesothelioom, zijnde<br />
long- en/of buikvlieskanker, gesteld (productie 2<br />
bij dagvaarding in eerste aanleg).<br />
4.1.4. Bij brief van 9 november 2006 (productie 3<br />
bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft [B.] [C.]<br />
aansprakelijk gesteld en een vergoeding van zijn<br />
geleden en nog te lijden schade gevorderd ten gevolge<br />
van de bij hem vastgestelde ziekte.<br />
4.1.5. In november 2006 heeft [B.] zich tot de Sociale<br />
Verzekeringsbank (hierna: SVB) gewend en<br />
aanspraak gemaakt op een uitkering op grond van<br />
de Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers.<br />
[B.] heeft een uitkering ad € 16.655,= van de SVB<br />
ontvangen.<br />
4.1.6. Op 11 januari 2007 heeft het door [B.] voor<br />
bemiddeling ingeschakelde Instituut Asbestslachtoffers<br />
aan [C.] kenbaar gemaakt dat naar haar<br />
voorlopige conclusie [C.] jegens [B.] aansprakelijk<br />
was (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg).<br />
Op 4 april 2007 zond het Instituut Asbestslachtoffers<br />
aan de verzekeraar van [C.], Interpolis, haar<br />
definitieve conclusie waarin zij de aansprakelijkheid<br />
van [C.] handhaafde (productie 9 bij dagvaarding<br />
in eerste aanleg). Interpolis heeft de aansprakelijkheid<br />
van [C.] jegens [B.] niet erkend.<br />
4.1.7. [B.] is overleden op 28 augustus 2007. Blijkens<br />
een notariële verklaring van erfrecht (productie<br />
1 bij dagvaarding in eerste aanleg) is zijn<br />
echtgenote, [A.], krachtens de wet en krachtens<br />
uiterste wilsbeschikking alleen en met uitsluiting<br />
van ieder ander bevoegd en gerechtigd tot het<br />
opvorderen en in ontvangst nemen van al hetgeen<br />
behoort tot de nalatenschap van [B.] en tot het<br />
geven van kwijting voor die ontvangst.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
693
94<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
4.1.8. Op 29 mei 2008 is op verzoek van [A.] een<br />
voorlopig getuigenverhoor gehouden. Tijdens dit<br />
verhoor zijn drie getuigen gehoord, te weten [A.],<br />
de heer [D.] (hierna: [D.]) en de heer [E.] (hierna:<br />
[E.]). Een kopie van het proces-verbaal hiervan<br />
is als productie 11 bij dagvaarding in eerste aanleg<br />
overgelegd.<br />
4.2. [A.] heeft [C.] op 22 september 2008 gedagvaard<br />
voor de rechtbank Breda, sector kanton,<br />
locatie Bergen op Zoom.<br />
4.3. [A.] vordert (kort gezegd):<br />
1. te verklaren voor recht dat [C.] jegens [B.] en<br />
[A.] verwijtbaar tekort geschoten is en daardoor<br />
jegens [A.] schadeplichtig is geworden;<br />
2. [C.] te veroordelen om aan [A.] te vergoeden<br />
de immateriële schade, door [A.] begroot op<br />
€ 60.000,=, te vermeerderen met wettelijke rente;<br />
3. [C.] te veroordelen om aan [A.] te vergoeden<br />
de door haar geleden en nog te lijden materiële<br />
schade krachtens de artikelen 6:107 en 6:108 BW,<br />
nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens<br />
de wet, te vermeerderen met wettelijke rente;<br />
4. [C.] te veroordelen om aan [A.] te vergoeden<br />
de buitengerechtelijke kosten ad € 2.766,51, te<br />
vermeerderen met wettelijke rente; en<br />
5. [C.] te veroordelen in de proceskosten van beide<br />
instanties.<br />
4.4. [A.] heeft aan de vorderingen ten grondslag<br />
gelegd (kort gezegd) dat [C.] als werkgever van<br />
[B.], gezien het bepaalde in artikel 7:658 BW,<br />
verwijtbaar tekort geschoten is in haar zorgplicht<br />
en om die reden schadeplichtig is. Zij stelt dat [B.]<br />
tijdens zijn dienstverband bij [C.] aan asbest c.q.<br />
asbeststof is blootgesteld en dat deze blootstelling<br />
de bij hem geconstateerde asbestziekte mesothelioom<br />
heeft veroorzaakt.<br />
4.5. Bij vonnis van 5 augustus 2009 heeft de kantonrechter<br />
de vorderingen van [A.] afgewezen<br />
met veroordeling van [A.] in de proceskosten.<br />
Hierbij heeft de kantonrechter onder meer overwogen<br />
dat in rechte het navolgende is komen vast<br />
te staan:<br />
– dat [B.] destijds betrokken is geweest bij de<br />
bouw van een boerenschuur in [vestigingsplaats<br />
A.] ,<br />
– dat bij het leggen van de uit asbestgolfplaten<br />
bestaande dakbedekking van die schuur de golfplaten<br />
door [D.] zijn verhoekt,<br />
– dat de golfplaten met schroeven zijn gemonteerd,<br />
en<br />
– dat bij het aanbrengen van de schroeven (het<br />
niet ging om boren, maar dat) deze eerst met een<br />
hamer door de golfplaat getikt werden en daarna<br />
met een steek-/ringsleutel werden aangedraaid.<br />
Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat in<br />
rechte niet is gebleken dat [B.] zelf cruciale handelingen<br />
(zagen/knippen en/of aanbrengen schroeven)<br />
heeft verricht waardoor hij blootgesteld is<br />
geweest aan asbest(deeltjes).<br />
Met betrekking tot het project Zwartenberg te<br />
[vestigingsplaats B.] heeft [A.] volgens de kantonrechter<br />
te weinig gesteld op het gebied van blootstelling<br />
aan asbest bij de uitvoering van de werkzaamheden<br />
door [B.].<br />
4.6. Volgens [A.] heeft de kantonrechter ten onrechte<br />
haar vorderingen afgewezen en is de kantonrechter<br />
ten onrechte niet toegekomen aan de<br />
vraag of Bouwbedrijf [C.] destijds in haar zorgplicht<br />
jegens [B.] tekortgeschoten is. [A.] stelt –<br />
ook in hoger beroep – dat zij in voldoende mate<br />
heeft aangetoond dat [B.] tijdens zijn dienstverband<br />
bij [C.] aan asbest is blootgesteld en dat die<br />
blootstelling de voor [B.] fatale asbestziekte mesothelioom<br />
heeft veroorzaakt.<br />
Met de eerste grief komt [A.] op tegen de vaststelling<br />
door de kantonrechter van de feitelijke handelingen<br />
die verricht zijn bij de werkzaamheden<br />
in [vestigingsplaats A.] .<br />
In (de toelichting op) grief II stelt [A.] in verband<br />
met artikel 22 Rv en onder verwijzing naar HR 6<br />
april 1990 NJ 1990, 573 dat [C.] alle relevante bescheiden<br />
over het project Zwartenberg en de arbeidsomstandigheden<br />
waaronder [B.] daar had<br />
gewerkt in het geding had moeten brengen en, nu<br />
dat niet gebeurd is, er vooralsnog van uitgegaan<br />
mag worden dat [B.] bij dit project aan asbest<br />
blootgesteld is geweest.<br />
Volgens [A.] heeft de asbestblootstelling van [B.]<br />
ook plaatsgevonden bij de werkzaamheden bij het<br />
project aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats<br />
B.].<br />
De derde grief houdt in dat volgens [A.] de kantonrechter<br />
ten onrechte heeft geoordeeld dat de<br />
vorderingen van [A.] (inclusief de nevenvorderingen)<br />
dienden te worden afgewezen en ten onrechte<br />
heeft geoordeeld dat de kantonrechter aan de<br />
vraag of [C.] destijds in haar zorgplicht jegens [B.]<br />
tekortgeschoten was niet meer hoefde toe te komen.<br />
4.7. Voor de beoordeling van onderhavige zaak<br />
acht het hof het volgende relevant.<br />
694<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
94<br />
Vaststaat dat bij [B.] destijds de diagnose maligne<br />
mesothelioom is gesteld en dat hij aan de gevolgen<br />
van die ziekte is overleden. Met betrekking tot de<br />
ontkenning door [C.] van het feit dat bij [B.] de<br />
diagnose maligne mesothelioom is gesteld, verwijst<br />
het hof naar productie 2 bij dagvaarding in<br />
eerste aanleg. In dit van de afdeling Pathalogie<br />
van het Nederlands Kanker, Instituut Antoni van<br />
Leeuwenhoek ziekenhuis, afkomstige en de heer<br />
[B.] betreffende stuk staat onder de kop “Konklusie”<br />
vermeld: “Pleura biopten: maligne mesothelioom<br />
gemengde type. Paneldiagnose d.d 11-01-07:<br />
conform”. Voor het hof staat hiermee in voldoende<br />
mate vast dat sprake is geweest van een maligne<br />
mesothelioom. Dat een eerdere diagnose beperkt<br />
is gebleven tot “mesothelioom” doet hieraan,<br />
zonder dat is toegelicht waarom deze diagnose de<br />
maligne variant zou uitsluiten – welke toelichting<br />
door [C.] niet is gegeven -, niet af.<br />
Ten aanzien van de betwisting van [C.] van de<br />
stelling dat mesothelioom als enige oorzaak asbestblootstelling<br />
zou kennen, merkt het hof op dat<br />
het er om gaat dat mesothelioom geen andere<br />
bekende oorzaak heeft dan blootstelling aan asbest.<br />
Van de ziekte (maligne) mesothelioom is maar<br />
één oorzaak – blootstelling aan asbest(vezels) –<br />
bekend. Van een relevante blootstelling aan asbest<br />
is voor wat betreft het ontstaan van deze ziekte<br />
sprake indien de blootstelling tot aannemelijk<br />
gevolg heeft dat asbestvezels zijn ingeademd. Voor<br />
het ontstaan van (maligne) mesothelioom is, anders<br />
dan voor asbestose, niet nodig dat er sprake<br />
is van een langdurige blootstelling aan de inademing<br />
van asbeststof. Ten aanzien van mesothelioom<br />
geldt geen enkele drempelwaarde, behalve<br />
nul (vgl o.m. HR 25-06-1993, LJN AD 1907).<br />
4.8. Door het hof dient allereerst te worden vastgesteld<br />
of [B.] in de periode dat hij voor [C.]<br />
werkzaam was, is blootgesteld aan asbest.<br />
Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de door<br />
[A.] gestelde blootstelling en de daaruit voortvloeiende<br />
schade in beginsel de hoofdregel geldt van<br />
artikel 150 Rv, dat de partij die zich op een bepaald<br />
rechtsgevolg beroept, hier [A.], voldoende<br />
feiten moet stellen en (zonodig) bewijzen waaruit<br />
dat gevolg kan worden afgeleid.<br />
4.9. [A.] heeft voor het bewijs van haar stellingen<br />
inzake de blootstelling van [B.] aan asbest tijdens<br />
zijn dienstverband bij [C.] zich beroepen op<br />
– de inhoud van de door [B.] geschreven brief van<br />
9 november 2006 (productie 3 bij dagvaarding in<br />
eerste aanleg)<br />
– het rapport inzake arbeidshistorisch onderzoek<br />
en blootstelling aan asbest, opgesteld door het<br />
Instituut Asbestslachtoffers (productie 11 bij<br />
dagvaarding in eerste aanleg)<br />
– twee brieven van de verzekeraar van [C.], NV<br />
Interpolis Schade (hierna: Interpolis), aan het Instituut<br />
Asbestslachtoffers respectievelijk d.d. 29<br />
maart 2007 (productie 8 bij dagvaarding in eerste<br />
aanleg) en 20 april 2007 (productie 10 bij dagvaarding<br />
in eerste aanleg)<br />
– het rapport van ir. [F.] d.d. 10 november 2009<br />
(productie A bij memorie van grieven)<br />
– de inhoud van de getuigenverklaringen van [A.],<br />
[D.] en getuige [E.].<br />
4.10. [C.] heeft gemotiveerd betwist dat [B.] tijdens<br />
het dienstverband bij [C.] aan asbest blootgesteld<br />
is geweest.<br />
4.11. Ten aanzien van de bewijskracht van de<br />
verschillende getuigenverklaringen merkt het hof<br />
in algemene zin het navolgende op.<br />
In de onderhavige procedure zijn overgelegd de<br />
processen-verbaal van de verklaringen van de getuigen,<br />
die zijn gehoord in een op verzoek van<br />
[A.] ten overstaan van de rechter-commissaris in<br />
de rechtbank te Breda gehouden voorlopig getuigenverhoor.<br />
Beide partijen zijn bij het voorlopig<br />
getuigenverhoor aanwezig geweest of zijn er vertegenwoordigd<br />
geweest. Ingevolge het bepaalde<br />
in artikel 192 lid 1 Rv komt aan deze verklaringen<br />
dezelfde bewijskracht toe als wanneer zij in deze<br />
procedure zouden zijn afgelegd.<br />
Omdat [A.] partij is in het geding en belast is met<br />
het leveren van bewijs kan de door haar als getuige<br />
afgelegde verklaring alleen bewijs in haar voordeel<br />
opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden<br />
is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten<br />
betreft dat het haar verklaring voldoende geloofwaardig<br />
maakt.<br />
4.12. Het hof oordeelt inzake de bewijslevering<br />
voorts als volgt.<br />
Project (Polytheleen Fabriek Brabant – thans Synbra<br />
-) aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats<br />
B.]<br />
4.13.1. Voor zover in hoger beroep [A.] (met een<br />
beroep op artikel 22 Rv.) nog het verzoek doet om<br />
door [C.] informatie in het geding te laten brengen<br />
over de bouw van de Polyethyleenfabriek<br />
Brabant te [vestigingsplaats B.] in 1977, de daarbij<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
695
94<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
gehanteerde bouwmaterialen en de arbeidsomstandigheden<br />
waaronder [C.] [B.] in dat project heeft<br />
laten werken, ziet het hof daartoe, mede op grond<br />
van hetgeen hierna onder 4.13.2. is overwogen,<br />
geen aanleiding.<br />
4.13.2. Gelet op de inhoud van de aangevoerde<br />
bewijsmiddelen acht het hof [A.] niet geslaagd in<br />
het bewijs van haar stelling dat [B.] bij werkzaamheden<br />
bij het project van [C.] aan de [vestigingsadres]<br />
te [vestigingsplaats B.] , aan asbest is<br />
blootgesteld.<br />
In de brief van 9 november 2006 laat [B.] zich er<br />
niet over uit welke werkzaamheden hij zelf heeft<br />
verricht. De verklaring van partij-getuige [A.], die<br />
is gebaseerd op mededelingen van [B.], wordt niet<br />
ondersteund door aanvullend bewijs dat haar<br />
verklaring geloofwaardig maakt. Zo is ook de<br />
rapportage van het Instituut Asbestslachtoffers,<br />
voor zover het de werkzaamheden van [B.] betreft,<br />
geheel gebaseerd op mededelingen van [B.]. Voor<br />
zover uit de verklaring van [A.] bezien in verband<br />
met de eigen opmerkingen van [B.] in zijn aansprakelijkstellingsbrief<br />
al zou kunnen worden<br />
opgemaakt dat hij op enigerlei wijze betrokken is<br />
geweest bij het verwerken (zagen) van asbestgolfplaten,<br />
wordt dit in de verklaring van getuige [E.]<br />
weersproken. Hij heeft verklaard dat het project<br />
aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats B.] ,<br />
met name de aanpassing van de vloer van een<br />
bestaand gebouw betrof, dat bij dat project geen<br />
gebruik is gemaakt van asbesthoudende materialen<br />
en dat [B.] daar destijds geen asbestgolfplaten<br />
heeft gemonteerd. Bovendien heeft [C.] bij conclusie<br />
van dupliek nog een schrijven van [G.] van<br />
Synbra Technology B.V. in het geding gebracht<br />
(productie 29) waarin is verklaard dat de werkzaamheden<br />
van [C.] in de betreffende periode het<br />
maken van diverse betonnen funderingen, vloeren<br />
en tanks in hal 8 van de fabriek aan de [vestigingsadres]<br />
te [vestigingsplaats B.] betroffen en dat uit<br />
archieffoto’s is afgeleid dat in de door de heer [B.]<br />
(in zijn brief van 9 november 2006) bedoelde periode<br />
in het geheel geen werkzaamheden aan het<br />
bestaande asbestcement golfplatendak zijn verricht.<br />
Van de door [A.] gestelde erkenning van blootstelling<br />
aan asbest van [B.] bij [C.] door de verzekeraar<br />
van [C.] is geen sprake. Dit kan niet worden<br />
afgeleid uit de brieven van respectievelijk 29 maart<br />
en 20 april 2007. Door gebruik van de woorden<br />
“mogelijke (cursief: hof) blootstelling van minder<br />
dan zes maanden” en “hooguit (cursief: hof) van<br />
een incidentele, marginale blootstelling” is in de<br />
brief van 29 maart 2007 de optie dat in het geheel<br />
geen sprake is van blootstelling opengelaten. Ook<br />
in de brief van 20 april 2007 laten de woorden “of<br />
er sprake is geweest van een zodanig intensieve<br />
blootstelling dat dit kan leiden tot de ontwikkeling<br />
van mesothelioom” die mogelijkheid open.<br />
Project te [vestigingsplaats A.]<br />
4.14.1. In de brief van 9 november 2006 (productie<br />
3 bij dagvaarding in eerste aanleg) schrijft [B.]<br />
onder meer:<br />
“(...) Tijdens mijn werkzaamheden bij twee projecten<br />
blootgesteld met het verwerken met asbest<br />
golfplaten. (...) Project 2 boerenloods aan eerste<br />
[vestigingsadres] te [vestigingsplaats A.] . Werkzaamheden<br />
afzagen van 1 hoek van te leggen asbestgolfplaten<br />
plusminus 180 m2.(...)”<br />
In deze brief laat [B.] zich er niet uitdrukkelijk<br />
over uit hoe de omstandigheden waren waaronder<br />
de werkzaamheden werden verricht en welke<br />
werkzaamheden hij zelf heeft verricht.<br />
4.14.2. Het rapport inzake arbeidshistorisch onderzoek<br />
en blootstelling aan asbest, opgesteld door<br />
het Instituut Asbestslachtoffers, houdt onder meer<br />
het volgende in:<br />
“(...) 01/06/1977 tot 27/01/1978 Bouwbedrijf [C.]<br />
(...) Asbestblootstelling in de werkomgeving heeft<br />
plaatsgevonden bij twee projecten. Te weten; de<br />
Polytheleen Fabriek Brabant (thans Synbra), destijds<br />
gevestigd te [vestigingsplaats B.] en een boerenloods,<br />
gevestigd te [vestigingsplaats A.]. De<br />
heer [B.] maakte asbesthoudende golfplaten op<br />
maat. Hij zaagde een hoek van de asbestgolfplaten<br />
af, met behulp van een elektrische handzaag en<br />
boorde gaatjes in de asbestgolfplaat voor bevestiging<br />
op het dak. Ten gevolge van deze werkzaamheden<br />
kwam zeer veel asbeststof vrij. In de directe<br />
omgeving van de heer [B.] verrichtten twee collega’s<br />
dezelfde werkzaamheden met de asbesthoudende<br />
golfplaten. Voorts verklaart de heer [B.]<br />
dat hij ongeveer drie weken, gedurende de gehele<br />
dag, werkzaamheden heeft verricht bij deze twee<br />
projecten samen. (...) Zodoende is de heer [B.]<br />
naar zijn mening gedurende een periode van drie<br />
weken dagelijks op zowel directe als indirecte<br />
wijze in de werkomgeving aan asbest blootgesteld.<br />
(...)”.<br />
Het hof merkt hierbij op dat de inhoud van dit<br />
rapport is gebaseerd op de mededelingen van [B.].<br />
696<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
94<br />
4.14.3. Voor het oordeel van het hof dat de brieven<br />
van Interpolis van 29 maart en 20 april 2007 geen<br />
erkenning van de blootstelling inhouden, wordt<br />
verwezen naar hetgeen hiervoor onder 4.13.2.,<br />
laatste alinea, is overwogen.<br />
4.14.4. [A.] heeft als getuige onder meer verklaard:<br />
“U vraagt mij met welke werkzaamheden mijn<br />
echtgenoot zich heeft beziggehouden in de periode<br />
dat hij bij [C.] werkzaam was. Ik weet dat hij destijds<br />
als voorman bezig is geweest met het bouwen<br />
van een loods/schuur aan de [vestigingsadres] te<br />
[vestigingsplaats A.]. Op deze loods moesten asbesthoudende<br />
platen worden gelegd, welke asbestplaten<br />
ook bewerkt moesten worden teneinde<br />
deze passend te krijgen. Dit passend maken gebeurde<br />
door middel van het zagen van deze asbestplaten.<br />
(...) Mijn man heeft mij hierover verteld<br />
dat met name het zagen van deze asbestplaten<br />
veel stofvorming met zich meebracht. U vraagt<br />
mij of hierbij ook beschermende middelen werden<br />
gebruikt. Ik antwoord daarop dat dit niet het geval<br />
was. Mijn man heeft mij verteld dat hij hooguit<br />
af en toe zelf een zakdoek voor zijn mond bond<br />
in verband met deze stofvorming. (...) Hetgeen ik<br />
hierover (over de omstandigheden waaronder [B.]<br />
destijds heeft gewerkt: hof) kan verklaren heeft<br />
mijn man hierover verteld. (...) Mr. Ruers vraagt<br />
mij of afgezien van mijn man en dhr. [D.] nog<br />
meer mensen gewerkt hebben aan laatstgenoemde<br />
loods (loods te [vestigingsplaats A.] : hof). Ik<br />
antwoord daarop dat dit inderdaad het geval was.<br />
Mij staat bij dat in elk geval ook dhr. [E.] ook zelf<br />
aan de loods heeft gewerkt. (...)”.<br />
Het hof merkt op dat deze partij-getuige-verklaring<br />
niet op eigen wetenschap of waarneming<br />
berust, maar een weergave betreft van hetgeen<br />
[B.] [A.] heeft meegedeeld.<br />
[D.] heeft als getuige onder meer verklaard:<br />
“(...) Dhr. [B.] en ik hebben in elk geval samengewerkt<br />
aan een loods aan de [vestigingsadres] in<br />
[vestigingsplaats A.] . (...) Voor zover mij bijstaat<br />
heeft dhr. [B.] toen als timmerman onder meer<br />
stelwerkzaamheden uitgevoerd en hij is ook actief<br />
geweest bij het opperen. Ik ben zelf ook actief geweest<br />
bij het maken van de dakbedekking van<br />
deze loods. (...) U vraagt mij wat de dakbedekking<br />
was van de door mij genoemde loods. Ik antwoord<br />
hierop dat dit asbestgolfplaten waren. (...) Bij het<br />
monteren van deze golfplaten heb ik zelf nog een<br />
aantal hoeken van deze golfplaten afgezaagd. (...)<br />
Ik wil nog opmerken dat het ook zo kan zijn dat<br />
deze golfplaten destijds geknipt in plaats van gezaagd<br />
zijn. (...) Op de vraag van mr. Ruers antwoord<br />
ik dat bij de werkzaamheden aan de loods<br />
bij de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats A.]<br />
behalve dhr. [B.] en ik ook dhr. [E.] werkzaam<br />
was geweest. (...) Voor zover mij bijstaat is dhr.<br />
[E.] toen ook betrokken geweest bij het leggen<br />
van de asbestgolfplaten op de loods. Op de vraag<br />
van mr. Wildenburg antwoord ik dat mij nog<br />
bijstaat dat ik destijds bij het leggen van genoemde<br />
asbestgolfplaten degene was die steeds aan twee<br />
kanten de hoek eraf haalde waarna de platen<br />
werden gelicht. Ik heb hierbij zelf de platen omhooggetild<br />
en doorgegeven aan de mensen op het<br />
dak. Of dhr. [B.] hier ook bij was staat mij op dit<br />
moment niet bij. (...) Ik weet in elk geval zeker<br />
dat destijds twee mensen op het dak stonden.<br />
Deze mensen namen de platen over van mij nadat<br />
ik deze platen omhoog tilde.<br />
Mr. Ruers vraagt mij hoe deze platen op het dak<br />
bevestigd werden. Ik antwoord daarop dat dit gebeurde<br />
met behulp van grote schroefbouten. De<br />
gaten voor deze schroefbouten werden niet geboord<br />
omdat er geen stroom was. Met behulp van<br />
een hamer werden deze schroefbouten gewoon<br />
door de betrokken golfplaten getikt. Na het aandraaien<br />
van deze schroefbouten werden deze<br />
schroefbouten met een plastic afdekdopje afgedekt.<br />
Op de vraag van mevr. [A.] of ik mij kan herinneren<br />
dat haar echtgenoot ook aan deze asbestgolfplaten<br />
heeft gezaagd, antwoord ik, dat ik mij dat<br />
niet kan herinneren.”.<br />
Getuige [E.], directeur van Bouwbedrijf [C.] B.V.,<br />
heeft onder meer verklaard:<br />
“(...) U vraagt mij of ik mij nog kan herinneren<br />
welke werkzaamheden dhr. [B.] destijds ten behoeve<br />
van ons bedrijf heeft verricht. Ik antwoord<br />
daarop dat ik me dat nog goed kan herinneren.<br />
In feite gaat het hierbij om een drietal projecten<br />
op welke projecten ikzelf ook werkzaam ben geweest.<br />
(...) Een tweede project was de bouw van<br />
een loods aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats<br />
A.]. (...) Deze loods heeft een asbestgolfplaten<br />
dakbedekking gekregen. (...) U vraagt mij<br />
welke personen aan deze loods hebben gewerkt.<br />
Ik antwoord hierop dat dit dhr. [B.] was en voorts<br />
de hier aanwezige heer [D.] en ik. Met genoemde<br />
drie personen hebben wij destijds ook het dak<br />
gelegd op deze loods. (...) U vraagt mij of de golfplaten<br />
bij de montage ook nader zijn bewerkt. Ik<br />
antwoord daarop dat deze golfplaten bij het leggen<br />
zijn onthoekt. Ik heb uitgerekend dat destijds in<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
697
94<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
totaal 54 hoeken van de gelegde golfplaten zijn<br />
afgehaald. U vraagt mij hoe dit onthoeken heeft<br />
plaatsgevonden. Voor zover mij bijstaat zijn deze<br />
hoeken destijds elektrisch gezaagd met behulp<br />
van een aggregaatje. (...) Op de vraag van mr.<br />
Ruers antwoord ik dat genoemde asbestgolfplaten<br />
werden gemonteerd met behulp van houtdraadbouten.<br />
Deze bouten werden met behulp van een<br />
hamer door de asbestgolfplaten heengetikt. Deze<br />
gaten werden derhalve niet voorgeboord omdat<br />
de voorzieningen daarvoor niet aanwezig waren.<br />
Bij de loods in [vestigingsplaats A.] zijn ongeveer<br />
136 bouten gebruikt. (...) Mr. Wildenburg vraagt<br />
mij of dhr. [B.] destijds ook bezig is geweest met<br />
het onthoeken van golfplaten. Ik antwoord daarop<br />
dat hij dit beslist niet heeft gedaan omdat die<br />
werkzaamheden zijn uitgevoerd door dhr. [D.].<br />
Het leggen van de golfplaten op genoemde loods<br />
heeft destijds 4 à 5 uren in beslag genomen. Dhr.<br />
[B.] is destijds wel bezig geweest met het plaatsen/doortikken<br />
en aandraaien van genoemde<br />
houtdraadbouten. (...)”<br />
4.14.5. Blijkens het rapport van de partij-deskundige<br />
van [A.], ir. [F.], bevatten de golfplaten van<br />
het dak van de boerderij van het project in [vestigingsplaats<br />
A.] asbest, te weten chrysotiel (wit<br />
asbest). Dit is door [C.] niet weersproken.<br />
4.14.6. Op grond van bovenstaande komt het hof<br />
tot de conclusie dat ten aanzien van het project<br />
in [vestigingsplaats A.] in rechte is komen vast te<br />
staan<br />
– dat [B.], [D.] en getuige [E.] gedurende 4 à 5<br />
uur betrokken zijn geweest bij het leggen van<br />
(chrysotiel -wit asbest- bevattende) golfplaten op<br />
het dak van de loods, waarbij [D.] zich op de<br />
grond bevond en [B.] en getuige [E.] op het dak,<br />
– dat [D.] toen telkens twee hoeken van de golfplaten<br />
heeft afgezaagd, de platen omhoog heeft<br />
getild en doorgegeven heeft aan de twee mensen<br />
([B.] en getuige [E.]) op het dak, die de platen van<br />
[D.] overnamen,<br />
– dat de asbestgolfplaten vervolgens met behulp<br />
van houtdraadbouten op het dak werden gemonteerd,<br />
waarbij de bouten met behulp van een hamer<br />
door de asbestgolfplaten werden getikt en<br />
vervolgens werden aangedraaid met een ring-/of<br />
steeksleutel en afgedekt met een plastic kapje.<br />
– dat [B.] bezig is geweest met het plaatsen/doortikken<br />
en aandraaien van genoemde houtdraadbouten<br />
– dat een en ander in de buitenlucht plaats vond.<br />
Anders dan de kantonrechter acht het hof (in het<br />
bijzonder op grond van de verklaring van getuige<br />
[E.]) wel bewezen dat [B.] zelf de houtdraadbouten<br />
door de asbestgolfplaten heeft getikt en aangedraaid.<br />
In zoverre slaagt grief I. Dat [B.] de door<br />
[D.] aangereikte golfplaten heeft aangepakt acht<br />
het hof zeer aannemelijk nu vastgesteld is dat [B.]<br />
ook zelf met het monteren van die platen bezig is<br />
geweest. Dat [B.] zelf gezaagd heeft, acht het hof<br />
niet bewezen. Alleen [A.] heeft dit verklaard. Er<br />
is geen aanvullend bewijs, anders dan op basis<br />
van mededelingen van [B.] zelf. Tegenover deze<br />
verklaring staan de verklaringen van zowel [D.]<br />
en als getuige [E.].<br />
Het hof stelt op grond van een en ander vast dat<br />
[B.] in enige mate is blootgesteld aan (wit) asbest.<br />
De stellingen van [C.] inzake betwisting van de<br />
blootstelling acht het hof in het licht van de gedingstukken<br />
en de reeds afgelegde getuigenverklaringen<br />
onvoldoende gemotiveerd, zodat [C.] niet<br />
tot het aangeboden (tegen)bewijs zal worden<br />
toegelaten.<br />
4.15. Vervolgens moet (gelet op hetgeen is overwogen<br />
onder 4.7.) nog de vraag worden beantwoord<br />
of sprake is van een relevante blootstelling<br />
aan asbest, in die zin dat, uitgaande van de hiervoor<br />
vastgestelde omstandigheden, deze blootstelling<br />
het aannemelijk gevolg heeft gehad dat [B.]<br />
asbestvezels heeft ingeademd.<br />
4.15.1. De door partijen in het geding gebrachte<br />
deskundigenrapporten geven hieromtrent geen<br />
uitsluitsel.<br />
Ir. [F.] (productie A bij memorie van grieven)<br />
heeft aan de hand van de visuele beoordeling van<br />
de locatie en literatuuronderzoek gesteld dat bij<br />
het monteren van de asbesthoudende golfplaten<br />
de uitvoerende medewerkers blootgesteld zijn aan<br />
asbestvezels die het toelaatbare blootstellingsniveau<br />
van 0,01 vezels/cm3 heeft overschreden.<br />
Ir. [F.] heeft hierbij verwezen naar het TNO rapport<br />
R 2004/523 d.d. november 2004, in het bijzonder<br />
tabel 5.4. op bladzijde 76 van 127 van dit<br />
rapport, waar ten aanzien van asbestcement ter<br />
zake het installeren van onder meer golfplaat<br />
(schroeven, boren en breken) is vermeld een<br />
blootstellingsniveau van gemiddeld 20.000 vezels<br />
per m3, echter, aldus het hof, met een range van<br />
6.000 tot 40.000 vezels per m3. Het hof merkt<br />
hierbij voorts op dat in het bedoelde onderdeel<br />
van de tabel geen onderscheid gemaakt wordt<br />
tussen schroeven, boren en/of breken, terwijl het<br />
in onderhavige zaak gaat om het doortikken van<br />
698<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
94<br />
de platen met een hamer en vervolgens aandraaien<br />
van de bouten. Voorts acht het hof onduidelijk<br />
waaruit ir. [F.] heeft afgeleid dat uiteraard ook<br />
vezels vrij komen bij het plaatsen van de platen<br />
op de gordingen en het bevestigen van de platen<br />
(ongeacht de gebruikte methode).<br />
De inhoud van het rapport van ir. [F.] is door [C.]<br />
betwist (mva onder 34).<br />
Dr. [H.] van Indus Tox Consult te [vestigingsplaats]<br />
sluit in zijn rapport (productie 33 bij conclusie<br />
van dupliek) evenmin als ir. [F.] aan bij de<br />
hierboven door het hof vastgestelde omstandigheden<br />
waaronder [B.] destijds de werkzaamheden<br />
heeft uitgevoerd.<br />
4.16. Teneinde de door het hof gestelde vraag te<br />
kunnen beantwoorden, acht het hof het raadplegen<br />
van een deskundige noodzakelijk.<br />
4.16.1. Het hof is voornemens aan de te benoemen<br />
deskundige(n) de volgende vragen voor te leggen:<br />
1. Is onder de hierboven onder 4.14.6. genoemde<br />
omstandigheden sprake van een relevante blootstelling<br />
aan asbest, in die zin dat deze blootstelling<br />
het aannemelijk gevolg heeft gehad dat [B.] asbestvezels<br />
heeft ingeademd.<br />
2. Heeft u in dit verband opmerkingen die voor<br />
de beoordeling van de zaak van belang zouden<br />
kunnen zijn?<br />
4.17. Indien – veronderstellenderwijs – op grond<br />
van een deskundigenbericht zou worden vastgesteld<br />
dat sprake is van een relevante blootstelling<br />
in de hierboven door het hof geformuleerde zin,<br />
dient aangenomen te worden dat er een oorzakelijk<br />
verband bestaat tussen die blootstelling aan<br />
(wit) asbest en de ziekte mesothelioom, nu ook<br />
een geringe mate van blootstelling aan (wit) asbest<br />
mesothelioom kan veroorzaken en mesothelioom<br />
geen andere bekende oorzaak heeft dan blootstelling<br />
aan asbest (zie r.o. 4.7.).<br />
4.18. Alsdan is aan de orde het subsidiaire verweer<br />
van [C.], dat zij niet aansprakelijk is voor (de gevolgen<br />
van) de ziekte van [B.], omdat zij niet in<br />
strijd met een op haar rustende zorgplicht heeft<br />
gehandeld.<br />
4.18.1. Meer in het bijzonder heeft [C.] ter onderbouwing<br />
van haar stelling, dat zij niet in een op<br />
haar rustende zorgplicht tekortgeschoten is, het<br />
volgende (kort weergegeven) aangevoerd.<br />
[C.] wijst er op dat het in deze zaak gaat om wit<br />
asbest en dat de laatste blootstelling (indien vastgesteld)<br />
dateert van 1978. De vraag of redelijkerwijs<br />
te vergen maatregelen zijn genomen dient ex<br />
tunc te worden beoordeeld. Het gevaar voor wit<br />
asbest was in 1977/1978 niet bekend. Tot in de<br />
jaren ’80 werd in de wetenschappelijke literatuur<br />
verkondigd dat blootstelling aan wit asbest geen<br />
mesothelioom kon veroorzaken. Een beroep op<br />
de zaak HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686 (Cijsouw<br />
I/De Schelde) gaat volgens [C.] in deze zaak niet<br />
op. De Schelde-arresten zien volgens [C.] op asbestose<br />
en silicose. Daarvan is in deze zaak geen<br />
sprake. De gevaren verbonden aan asbestose<br />
hebben geen betrekking op wit asbest.<br />
Zelfs indien [C.] wel al bekend had moeten zijn<br />
met de gevaren die verbonden zijn aan wit asbest<br />
zou zij volgens [C.] haar zorgplicht niet geschonden<br />
hebben, omdat de blootstelling in het milieu<br />
vele malen groter is geweest dan die bij de werkzaamheden<br />
bij [C.]. Niet uit te sluiten is dat het<br />
bij [B.] om mesothelioom gaat dat aan de gebruikelijke<br />
blootstelling in het milieu kan worden<br />
toegeschreven en niet aan de vermeende blootstelling<br />
bij de werkzaamheden bij [C.].<br />
Er is hier volgens [C.] sprake van een zeer geringe<br />
blootstelling. Zij stelt dat in verband daarmee geen<br />
sprake is van een reële kans dat een asbestziekte<br />
bij de door [B.] verrichte werkzaamheden zou<br />
ontstaan. [C.] is geen asbestproducerend of asbestverwerkend<br />
bedrijf. Destijds waren acht werknemers<br />
in dienst. De door [B.] verrichte werkzaamheden<br />
waren als gebruikelijk handelen aan te<br />
merken en in het bedrijf van [C.] zijn geen andere<br />
mensen ziek geworden door blootstelling aan bepaalde<br />
stoffen. Onder verwijzing naar het arrest<br />
van de HR van 17 februari 2006, LJN AU 6927<br />
(Heesbeen) stelt [C.] dat van werkgevers, in het<br />
bijzonder van een niet asbest producerend of<br />
verwerkend bedrijf – zoals [C.] -, in 1977/1978<br />
niet zonder meer kon worden verwacht dat zij<br />
veiligheidsmaatregelen troffen, maar dat dat af<br />
hangt van de duur en intensiteit van de blootstelling.<br />
Bij [C.] zal die over het algemeen beperkt<br />
van aard zijn geweest, in het bijzonder ook omdat<br />
de werkzaamheden van [B.] bij [C.] in de buitenlucht<br />
plaatsvonden. De zorgplicht van [C.] is hier<br />
niet in het geding, omdat [C.] ervan mocht uitgaan<br />
dat de vermeende blootstelling van haar<br />
werknemer aan asbeststof, zoals die concreet heeft<br />
plaatsgevonden, gelet op de geringe duur en intensiteit<br />
van die blootstelling, geen risico voor asbestose<br />
opleverde. Van een zo geringe blootstelling<br />
is het gezondheidseffect volgens [C.] verwaarloosbaar.<br />
Zij stelt dat zij geen beschermende maatregelen<br />
hoefde te treffen, omdat zij enkel de redelijkerwijs<br />
van haar te vergen maatregelen diende te<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
699
94<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
nemen waarvan haar bekend was dat zonder het<br />
nemen van die maatregelen een voldoende reële<br />
kans op gezondheidsschade zou (kunnen) ontstaan.<br />
4.19. [A.] heeft de stellingen van [C.] bestreden.<br />
In de overwegingen van het hof zal hierna waar<br />
nodig inhoudelijk op de stellingen van partijen<br />
worden ingegaan.<br />
4.20. Naar het oordeel van het hof geldt dat [C.]<br />
de zorgplicht heeft geschonden indien vast komt<br />
te staan dat door het werk met de asbestcementplaten<br />
de situatie in het leven geroepen is van een<br />
– voor [B.] – mogelijk “relevante blootstelling”<br />
(vergelijk hierover hierboven onder 4.8. tot en<br />
met 4.16.1. en met betrekking tot “relevante<br />
blootstelling” onder 4.7.) én [C.] heeft nagelaten<br />
veiligheidsmaatregelen te nemen die – getoetst<br />
aan de eind 1977 heersende inzichten en geldende<br />
maatstaven – nodig waren ter voorkoming van<br />
gezondheidsschade als gevolg van die mogelijk<br />
“relevante blootstelling”.<br />
4.20.1. De vraag of van het ten onrechte nalaten<br />
van vereiste veiligheidsmaatregelen in deze zin<br />
sprake is, dient in ieder geval bevestigend te worden<br />
beantwoord indien vast komt te staan dat [C.]<br />
destijds bekend was, althans – getoetst aan de eind<br />
1977 heersende inzichten en geldende maatstaven<br />
– bekend behoorde te zijn met de specifieke gevaren<br />
van wit asbest (te weten dat elke relevante<br />
blootstelling aan asbeststofvezels -zonder drempelwaarde<br />
– het gevaar van het ontstaan van mesothelioom<br />
met zich kon brengen) en [C.] desalniettemin<br />
(in het geheel) geen veiligheidsmaatregelen<br />
heeft genomen.<br />
Dat [C.] in het geheel geen veiligheidsmaatregelen<br />
heeft genomen staat vast. Op grond van het over<br />
en weer door partijen gestelde gaat het hof ervan<br />
uit dat [C.] destijds niet wist van de specifieke<br />
gevaren van wit asbest. Over de vraag of [C.]<br />
destijds van die specifieke gevaren echter op de<br />
hoogte behoorde te zijn wenst het hof, indien er<br />
sprake is geweest van relevante blootstelling als<br />
bedoeld in r.o. 4.7., zich nader te laten informeren<br />
door een deskundige.<br />
4.20.1.1. Het hof is voornemens aan de te benoemen<br />
deskundige(n) de volgende vragen voor te<br />
leggen:<br />
1. Kon men in de kring van – qua omvang en aard<br />
– met [C.] vergelijkbare bouwbedrijven in de periode<br />
van eind 1977 tot en met januari 1978 bekend<br />
zijn met de specifieke gevaren van wit asbest,<br />
te weten dat elke relevante blootstelling aan asbeststofvezels<br />
-zonder drempelwaarde- het gevaar van<br />
het ontstaan van mesothelioom met zich kon<br />
brengen?<br />
2. Heeft u in dit verband opmerkingen die voor<br />
de beoordeling van de zaak van belang zouden<br />
kunnen zijn?<br />
4.20.2. Indien van de situatie als onder 4.20.1 bedoeld<br />
geen sprake is, dient de onder r.o. 4.20.1.<br />
vermelde vraag ook bevestigend te worden beantwoord<br />
in de navolgende situatie.<br />
Uitgangspunt is dan dat [C.] destijds niet wist,<br />
noch behoorde te weten, dat de onderhavige platen<br />
slechts wit asbest bevatten, dat de geringste<br />
inademing daarvan mesothelioom kon veroorzaken<br />
en ook niet wist dat het risico van asbestose/longkanker<br />
in casu niet speelde, althans [C.]<br />
heeft dit laatste niet gesteld. [C.] wist echter wel<br />
dat met asbestcementplaten werd gewerkt en wist<br />
ook, althans had destijds behoren te weten, dat<br />
inademing van asbestvezels tot asbestose/longkanker<br />
kan leiden. Vanaf begin tweede helft van de<br />
vorige eeuw mag deze laatste kennis bekend worden<br />
verondersteld, ook in de kring van met [C.]<br />
vergelijkbare bouwbedrijven.<br />
Uitgaande van het vorenstaande oordeelt het hof<br />
dat [C.], op grond van de omstandigheid dat zij<br />
wist dat met asbestplaten werd gewerkt en ook<br />
wist, althans had moeten weten, dat inademing<br />
van asbestvezels tot asbestose/longkanker kan<br />
leiden, in beginsel verplicht was de veiligheidsmaatregelen<br />
te nemen ter voorkoming van asbestose/longkanker,<br />
tenzij komt vast te staan dat die<br />
maatregelen in casu achterwege konden blijven<br />
omdat, alleen al vanwege de korte duur en de geringe<br />
intensiteit van de werkzaamheden van [B.],<br />
het risico op het ontstaan van asbestose/longkanker<br />
bij [B.] was uitgesloten. Ten aanzien van de<br />
duur en intensiteit heeft het hof (onder 4.14.6.)<br />
vastgesteld dat onderhavig werk 4 à 5 uur duurde,<br />
dat het in de buitenlucht werd uitgevoerd en dat<br />
de taak van [B.], die zich op het dak bevond, was<br />
beperkt tot het aanpakken van (een onbekend<br />
aantal) beneden door een ander (met de zaag)<br />
gehoekte platen om deze vervolgens met behulp<br />
van houtdraadbouten op het dak te monteren,<br />
waarbij de bouten met behulp van een hamer door<br />
de asbestgolfplaten werden getikt en vervolgens<br />
werden aangedraaid met een ring-/of steeksleutel<br />
en afgedekt met een plastic kapje.<br />
Over de door het hof hierboven vermelde uitzonderingssituatie<br />
(zie: “tenzij komt vast te staan dat.<br />
. . “) wenst het hof zich te laten informeren door<br />
700<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
94<br />
een deskundige, indien er sprake is geweest van<br />
relevante blootstelling als bedoeld in r.o. 4.7. en<br />
de onder 4.20.1.1. vermelde vraag ontkennend<br />
wordt beantwoord.<br />
4.20.2.1. Het hof is voornemens aan de te benoemen<br />
deskundige(n) de volgende vragen voor te<br />
leggen:<br />
1. Was onder de hierboven onder 4.14.6. (vgl ook<br />
4.20.2.) genoemde omstandigheden het risico op<br />
het ontstaan van asbestose/longkanker uitgesloten,<br />
ervan uitgaande dat de asbestplaten asbeststofvezels<br />
(konden) bevatten die konden leiden tot asbestose/longkanker?<br />
2. Heeft u in dit verband opmerkingen die voor<br />
de beoordeling van de zaak van belang zouden<br />
kunnen zijn?<br />
4.20.2.2. Indien van voormelde uitzonderingssituatie<br />
geen sprake is en er wel sprake is geweest van<br />
relevante blootstelling als bedoeld in r.o. 4.7. heeft<br />
[C.] ten onrechte nagelaten veiligheidsmaatregelen<br />
te nemen ter voorkoming van asbestose/longkanker.<br />
[C.] heeft daardoor haar zorgplicht geschonden<br />
en is dan aansprakelijk voor de schade<br />
wegens maligne mesothelioom, omdat [C.] de<br />
kans op het ontstaan van die schade in het leven<br />
heeft geroepen of heeft vergroot door alle veiligheidsmaatregelen<br />
achterwege te laten.<br />
4.21. Het hof wenst allereerst de onder 4.16.1. geformuleerde<br />
vragen (eventueel aangevuld met<br />
door partijen voorgestelde vragen) aan de te benoemen<br />
deskundige voor te leggen. Voor het geval<br />
de deskundige tot de conclusie komt dat onder<br />
de hierboven onder 4.14.6. genoemde omstandigheden<br />
sprake is van een relevante (vgl. r.o. 4.7.)<br />
blootstelling aan asbest, wordt de deskundige<br />
verzocht ook de onder 4.20.1.1. weergegeven<br />
vragen (eventueel aangevuld met door partijen<br />
voorgestelde vragen) te beantwoorden.<br />
Bij negatieve beantwoording door de deskundige<br />
van de eerste onder 4.20.1.1. weergegeven vraag<br />
wordt de deskundige verzocht ook de onder<br />
4.20.2.1. weergegeven vragen (eventueel aangevuld<br />
met door partijen voorgestelde vragen) te beantwoorden.<br />
4.22. Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over<br />
aantal, deskundigheid en – bij voorkeur eensluidend<br />
– over de persoon van de te benoemen deskundige(n),<br />
waarbij wordt opgemerkt dat de reeds<br />
door partijen ingeschakelde deskundigen, Dr. [H.]<br />
en ir. [F.], niet voor benoeming in aanmerking<br />
komen. Voorts kunnen partijen suggesties doen<br />
over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.<br />
4.23. Het hof is voornemens de kosten van de<br />
deskundige(n) voorshands ten laste van [C.] te<br />
brengen.<br />
4.24. Het hof overweegt voorts nog het volgende.<br />
4.24.1. Voor zover [C.] zich heeft beroepen op<br />
alternatieve blootstellingen van [B.] aan asbest in<br />
het milieu, bij werkzaamheden in privé en/of<br />
werkzaamheden bij andere werkgevers faalt dit<br />
beroep. Uit het bepaalde bij artikel 6:99 BW volgt<br />
dat de omstandigheid dat [B.] vóór en ná zijn<br />
dienstverband bij [C.] ook bij andere werkgevers<br />
aan asbest blootgesteld zou (kunnen) zijn geweest<br />
– indien al aangetoond – niet afdoet aan de aansprakelijkheid<br />
van [C.], omdat dat causaal verband<br />
reeds kan worden aangenomen indien de relevante<br />
blootstelling in het werk bij [C.] de mesothelioom<br />
kan hebben veroorzaakt.<br />
Ook in het geval van de door [C.] genoemde hypothetische<br />
oorzaken van mesothelioom, te weten<br />
het milieu en de privé werkzaamheden (waarop<br />
artikel 6:99 BW niet van toepassing is), geldt dat<br />
causaal verband tussen de schade van [B.] en de<br />
werkzaamheden bij [C.] reeds kan worden aangenomen<br />
indien de relevante blootstelling in het<br />
werk bij [C.] de mesothelioom bij [B.] kan hebben<br />
veroorzaakt.<br />
4.24.2. Het hof merkt nog op dat de door [C.]<br />
aangevoerde omstandigheden dat in het bedrijf<br />
van [C.] geen andere mensen ziek geworden zijn<br />
door blootstelling aan bepaalde stoffen c.q. werken<br />
in/onder bepaalde arbeidsomstandigheden en dat<br />
de door [B.] destijds verrichte werkzaamheden<br />
als heel gebruikelijk handelen zijn aan te merken,<br />
aan al het bovenstaande niet af doen.<br />
4.25. In afwachting van de door partijen te nemen<br />
akten (zie onder 4.22.) zal iedere verdere beslissing<br />
worden aangehouden.<br />
5. De uitspraak<br />
Het hof:<br />
verwijst de zaak naar de rol van 19 april 2011 opdat<br />
partijen zich zullen uitlaten zoals in rechtsoverweging<br />
4.22. vermeld;<br />
houdt iedere verdere beslissing aan.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
701
95<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
95<br />
Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />
12 april 2011, nr. 200.044.334, LJN BQ1285<br />
(mr. Aarts, mr. Smeenk-van der Weijden, mr.<br />
Waaijers)<br />
Arbeidsongeval.<br />
[BW art. 7:658]<br />
Eiseres is als interieurverzorgster in dienst van een<br />
restaurantbedrijf. Zij was aan het werk in de zogenaamde<br />
binnentuin. Zij had de ramen al gelapt,<br />
maar zag nog vuil zitten in de hoek waar een palm<br />
stond. Om dit vuil weg te halen is zij boven op het<br />
werkplatform van een trapje gaan staan. Zij is in<br />
onbalans geraakt, gevallen en heeft ernstig letsel<br />
bekomen. Het hof stelt vast, dat bij het verrichten<br />
van arbeid, waarbij valgevaar bestaat, een veilige<br />
steiger of stelling moet worden gebruikt, zijnde<br />
aldus een overtreding van de arbeidsomstandighedenwet.<br />
1. Restaurant De Lindeboom “New Style” VOF te<br />
[vestigingsplaats] (L),<br />
en haar vennoten:<br />
2. [X.],<br />
3. [Y.], beiden te [woonplaats],<br />
appellanten,<br />
advocaat: mr. A.V.M. van Dijk,<br />
tegen<br />
[Z.] te [woonplaats],<br />
geïntimeerde,<br />
advocaat: mr. M.M.J.P. Penners.<br />
1. Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 281833<br />
CV EXPL 08/0447)<br />
(...; red.)<br />
2. Het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
3. De gronden van het hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.<br />
a. [Z.], geboren op [geboortedatum] 1944, is op<br />
1 januari 2000 als interieurverzorgster in dienst<br />
getreden van (de rechtsvoorgangster van) De<br />
Lindeboom, die een restaurantbedrijf exploiteert.<br />
b. Op 30 mei 2006 is [Z.] bij de uitvoering van<br />
haar opgedragen werkzaamheden, het schoonmaken<br />
van de ramen in de wintertuin van het restaurant<br />
van De Lindeboom, van een huishoudtrap<br />
gevallen.<br />
c. Zij heeft door deze val zes ribben gebroken,<br />
waarvan drie ribben op twee plaatsen. Daarnaast<br />
heeft een rib haar long geperforeerd waardoor zij<br />
een klaplong (fladderthorax) kreeg. [Z.] is van 30<br />
mei 2006 tot en met 8 juni 2006 opgenomen in<br />
het Academisch Ziekenhuis Maastricht, waarvan<br />
één dag op de intensive care. In het verslag van<br />
de afdeling radiologie van 7 december 2007 is<br />
vermeld: “status na uitgebreide fracturen van het<br />
thoraxskelet rechts met multipele, thans voor zover<br />
beoordeelbaar geconsolideerde ribfracturen.”<br />
(prod. 3 cva oppositie).<br />
d. Uit de gegevens van ArboNed (prod. 2 cva oppositie)<br />
blijkt, dat [Z.] op 29 februari 2008 nog<br />
ongeschikt was voor haar werk.<br />
e. De Arbeidsinspectie heeft een Ongevallenboeterapport<br />
opgemaakt op 13 juni 2007 (prod. 4 cva<br />
oppositie). Uit dit rapport blijkt dat het ongeval<br />
op 13 november 2006 door [Z.] bij de arbeidsinspectie<br />
is gemeld en dat de rapporteur op 17 november<br />
2006 het restaurant van De Lindeboom<br />
aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats] heeft<br />
bezocht. De rapporteur heeft daar een trap met<br />
vijf treden (inclusief het bovenste platform) van<br />
het merk KVS aangetroffen, waarop een veiligheidsinstructie<br />
stond afgebeeld.<br />
Als bevinding van de rapporteur staat vermeld:<br />
“Op dinsdag 30 mei 2006, omstreeks 8.30 uur,<br />
was mevrouw [Z.], interieurverzorgster in dienst<br />
van Restaurant De Lindeboom “New Style” te<br />
[vestigingsplaats], aan het werk in de binnentuin.<br />
Zij had de ramen al gelapt, maar zag nog vuil zitten<br />
in de hoek waar de palm stond. Om dit vuil<br />
weg te halen is zij volgens haar verklaring op het<br />
werkplatform gaan staan en heeft naar het vuil in<br />
de hoek gereikt. Tijdens dit reiken naar de hoek<br />
heeft zij onbalans in de trap gevoeld welke zij<br />
probeerde op te vangen, maar dit lukte haar niet<br />
en zij viel van de trap. Zij kwam daarbij met haar<br />
bovenlichaam terecht op een eettafel, die aan de<br />
voorzijde in de binnentuin stond opgesteld (...).<br />
702<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
95<br />
Een dergelijke trap is niet bedoeld om werkzaamheden<br />
op uit te voeren waarbij ver gereikt moet<br />
worden. Gezien voorgaande was de trap kennelijk<br />
niet stabiel genoeg voor de wijze waarop deze gebruikt<br />
werd. (...)<br />
Bij het verrichten van arbeid, waarbij valgevaar<br />
bestond, werd geen veilige steiger of stelling gebruikt,<br />
terwijl die arbeid niet op een veilige wijze<br />
op een trap werd verricht, aldus zijnde een overtreding<br />
van artikel 16, 10e lid van de Arbeidsomstandighedenwet<br />
1998 juncto artikel 3.16, 1e lid<br />
van het Arbeidsomstandighedenbesluit (...).”<br />
[Y.] heeft op 13 april 2007 tegenover de rapporteur<br />
onder meer verklaard: “Onze interieurverzorgsters<br />
zijn al jaren hier werkzaam en weten uit<br />
ervaring welke werkzaamheden zij moeten verrichten.<br />
Het lappen van de ramen behoort (...) tot hun<br />
taken. Ik heb wel de instructie gegeven dit niet<br />
met de ladder te doen, maar met de borstel en de<br />
trekker die op een stok gemonteerd is. Zij heeft<br />
dat gedaan met de enige trapladder die wij in huis<br />
hebben, welke bestaat uit 4 treden en één plateau.<br />
Bij het lappen van deze ramen is zij met deze trap<br />
omgevallen. Ik weet zeker dat het deze trap is,<br />
omdat ik deze ook na het ongeval opgeruimd heb.<br />
(...) Tijdens ons bezoek in het ziekenhuis vertelde<br />
zij ons gevallen te zijn omdat zij achter zich iets<br />
hoorde, waardoor zij haar gezicht draaide en de<br />
plant voelde. Hierdoor was zij geschrokken<br />
waardoor zij van de trap viel.<br />
[Z.] heeft op 22 november 2006 tegenover de<br />
rapporteur onder meer verklaard:<br />
“Op 30 mei 2006 ben ik vóór 8.00 uur begonnen<br />
met mijn werk en wilde ik in de binnentuin de<br />
ramen lappen. Ik heb daarvoor gebruik gemaakt<br />
van een huishoudtrap, bestaande uit 3 treden en<br />
een bovenste plateau. Deze trap heb ik vooraan<br />
in de binnentuin gezet aan de ‘Kerkzijde’, zeg<br />
maar in de hoek waar de palm staat. De trap stond<br />
in de lengterichting, evenwijdig aan de muur.<br />
Voor het ongeval gebeurde had ik de ramen aan<br />
de ‘Kerkzijde’ al gelapt met zeem en trekker.<br />
Omdat ik in de hoek vuil zag zitten, dat ik wilde<br />
weghalen, ben ik, om erbij te kunnen, op het plateau<br />
van de ladder gaan staan en heb naar het vuil<br />
in de hoek gereikt. Op dat moment voelde ik onbalans<br />
in de trap en heb geprobeerd dat tegen te<br />
houden. Dit lukte mij niet, waardoor ik viel op de<br />
zijkant van een tafel (...). Ik heb altijd de ramen<br />
gelapt met spons, zeem, trekker en trap. Beide<br />
eigenaars moeten mij meermaals de ramen hebben<br />
zien lappen met de trap, spons en zeem. Ik<br />
heb nooit instructies of materialen gekregen om<br />
dat met een stok te doen. De opname van de trap<br />
die u mij laat zien, daar ben ik voor 90% zeker<br />
van dat dit niet de trap is die ik gebruikt heb.”<br />
Op grond van het boeterapport is bij beschikking<br />
van 27 november 2007 aan De Lindeboom een<br />
boete opgelegd van € 1.350,=.<br />
f. Bij beslissing op bezwaar van 7 januari 2008<br />
(prod. 5 cvr oppositie) heeft de (Algemeen Directeur<br />
van de Arbeidsinspectie namens de) Minister<br />
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder<br />
meer het volgende overwogen:<br />
“Vast staat dat de werknemer de ramen van het<br />
restaurant aan het lappen was en dat zij daarbij<br />
op een huishoudtrap stond. Ook staat vast dat het<br />
slachtoffer tijdens haar werkzaamheden een ongeval<br />
is overkomen. (...)<br />
Onder voormelde omstandigheden kom ik tot de<br />
conclusie dat onvoldoende is komen vast te staan<br />
dat het gebruik van de huishoudtrap gevaren voor<br />
de veiligheid en gezondheid van de werknemer<br />
opleverde doordat die huishoudtrap niet uitsluitend<br />
gebruikt werd voor het doel, op de wijze en<br />
op de plaats waarvoor zij was ingericht en bestemd.<br />
Voorts is, voor zover dit wel het geval zou<br />
zijn geweest, onvoldoende komen vast te staan<br />
dat De Lindeboom niet de nodige maatregelen<br />
zou hebben getroffen en deugdelijke, voor de arbeid<br />
geschikte, arbeidsmiddelen ter beschikking<br />
zou hebben gesteld, dat De Lindeboom onvoldoende<br />
instructies zou hebben gegeven en dat De Lindeboom<br />
geen adequaat toezicht zou hebben gehouden.<br />
Nu niet voldoende is komen vast te staan<br />
dat de Arbeidsomstandighedenwetgeving is<br />
overtreden, zal de boete worden ingetrokken.”<br />
g. Interpolis, de aansprakelijkheidsverzekeraar<br />
van De Lindeboom, heeft bij brieven van 5 juli<br />
2007 en 23 augustus 2007 aan de advocaat van<br />
[Z.] laten weten dat zij de schade niet zal vergoeden,<br />
omdat De Lindeboom een veilige trap ter<br />
beschikking heeft gesteld die geschikt was om het<br />
betreffende werk mee te verrichten, zodat zij haar<br />
zorgplicht als werkgever niet heeft geschonden.<br />
4.2. [Z.] heeft De Lindeboom in eerste aanleg gedagvaard<br />
en een verklaring voor recht gevorderd<br />
dat De Lindeboom en haar vennoten hoofdelijk<br />
aansprakelijk zijn voor de door [Z.] geleden en<br />
nog te lijden schade, nader op te maken bij staat,<br />
te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts<br />
heeft [Z.] veroordeling van De Lindeboom gevorderd<br />
tot betaling van € 904,40 incl. btw aan buitengerechtelijke<br />
kosten.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
703
95<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
De Lindeboom is in die procedure niet verschenen.<br />
De rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie<br />
Sittard-Geleen heeft bij vonnis van 19 december<br />
2007 de gevorderde verklaring voor recht gegeven<br />
en de vordering ter zake de buitengerechtelijke<br />
kosten afgewezen.<br />
De Lindeboom is bij dagvaarding in verzet gekomen<br />
tegen genoemd vonnis en heeft – kort gezegd<br />
– verzocht haar te ontheffen van het vonnis van<br />
19 december 2007 en de vorderingen van [Z.]<br />
alsnog af te wijzen. De kantonrechter heeft bij<br />
tussenvonnis van 9 juli 2008 overwogen dat de<br />
schade is veroorzaakt doordat [Z.] bij het ramen<br />
wassen een huishoudtrap heeft gebruikt en door<br />
verlies van evenwicht daarmee of daarvan is gevallen.<br />
De kantonrechter acht het niet relevant of het<br />
verlies van evenwicht door [Z.] ontstaan is door<br />
een reiken of door een schrikreactie doordat [Z.]<br />
het blad van een plant in haar oog kreeg. Zelfs als<br />
het gebruik van de huishoudtrap ter uitvoering<br />
van schoonmaakwerkzaamheden als deze in het<br />
algemeen door De Lindeboom verboden was en<br />
[Z.] door het gebruik van de trap moedwillig en<br />
met opzet een expliciet verbod heeft overtreden,<br />
dan nog is volgens de kantonrechter geen sprake<br />
van opzet of bewuste roekeloosheid bij [Z.]. De<br />
kantonrechter heeft in het kader van de beoordeling<br />
of De Lindeboom haar zorgplicht als werkgever<br />
is nagekomen De Lindeboom toegelaten te<br />
bewijzen dat zij [Z.] duidelijk en herhaald de instructie<br />
heeft gegeven om bij het schoonmaken<br />
van ramen zoals in deze procedure aan de orde,<br />
geen gebruik te maken van een (of de enige in het<br />
bedrijf aanwezige) huishoudtrap, maar uitsluitend<br />
de haar ter beschikking gestelde trekker/stok en<br />
zeem voor de uitvoering van dit werk te gebruiken.<br />
Bij eindvonnis van 1 juli 2009 heeft de kantonrechter<br />
geoordeeld dat De Lindeboom niet is<br />
geslaagd in het haar opgedragen bewijs, zodat De<br />
Lindeboom aansprakelijk is voor de door [Z.] geleden<br />
en te lijden schade. De kantonrechter heeft<br />
– kort gezegd – het vonnis van 19 december 2007<br />
bekrachtigd.<br />
4.3. De grieven I en II zijn gericht tegen het tussenvonnis<br />
en het daarop voortbouwende eindvonnis.<br />
In de eerste grief stelt De Lindeboom dat de kantonrechter<br />
een onjuiste uitleg heeft gegeven aan<br />
de zorgplicht van artikel 7:658 lid 1 BW, nu de<br />
kantonrechter er volgens De Lindeboom vanuit<br />
gaat dat bedoeld artikel een absolute waarborg<br />
biedt voor de bescherming van de werknemer tegen<br />
het gevaar van arbeidsongevallen.<br />
Volgens De Lindeboom mag de werkgever uitgaan<br />
van de normale oplettendheid van zijn werknemer.<br />
Het schoonmaken van de ramen met gebruikmaking<br />
van een huishoudtrap is volgens De Lindeboom<br />
een werkzaamheid die ook verricht wordt<br />
in de huiselijke sfeer; de val van [Z.] is te beschouwen<br />
als een huis-, tuin- en keukenongeval. In een<br />
dergelijk geval schendt de werkgever zijn zorgplicht<br />
niet indien hij niet waarschuwt voor algemeen<br />
bekende gevaren. Er bestond voor De Lindeboom<br />
geen verplichting om specifieke veiligheidsmaatregelen<br />
te treffen of instructies te geven<br />
die erop waren gericht om een ongeval te voorkomen.<br />
Van een schending van de zorgplicht van<br />
De Lindeboom is dan ook geen sprake, aldus De<br />
Lindeboom. De kantonrechter is ten onrechte<br />
toegekomen aan het verstrekken van een bewijsopdracht<br />
aan De Lindeboom.<br />
In de tweede grief stelt De Lindeboom zij haar<br />
zorgplicht niet heeft geschonden nu [Z.] gebruik<br />
heeft gemaakt van een veilige huishoudtrap.<br />
4.3.1. Het hof oordeelt als volgt.<br />
De uit artikel 7: 658 lid 1 BW voortvloeiende<br />
zorgplicht houdt in dat de werkgever voor het<br />
verrichten van arbeid zodanige maatregelen treft<br />
en aanwijzingen geeft als redelijkerwijs nodig is<br />
om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening<br />
van zijn werkzaamheden schade lijdt. Weliswaar<br />
is met de zorgplicht niet beoogd een absolute<br />
waarborg te scheppen voor de bescherming van<br />
de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen,<br />
maar gelet op de ruime strekking van de<br />
zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat<br />
de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg<br />
niet aansprakelijk is voor de door de werknemer<br />
in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden<br />
schade (HR 12-12-2008, LJN BD3129). Artikel<br />
7:658 lid 1 BW vereist een hoog veiligheidsniveau<br />
van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen,<br />
alsmede van de organisatie van de<br />
betrokken werkzaamheden. Bovendien dient de<br />
werkgever toezicht te houden op behoorlijke naleving<br />
van de door hem gegeven instructies (HR<br />
11-4-2008, LJN BC9225).<br />
4.3.2. Vast staat dat [Z.] in de uitoefening van haar<br />
schoonmaakwerkzaamheden op 30 mei 2006<br />
schade heeft geleden.<br />
704<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
95<br />
4.3.3. Uit de eigen stellingen van De Lindeboom<br />
volgt dat zij van mening is dat er sprake was van<br />
een (potentieel) gevaarlijke situatie. Zij heeft immers<br />
gesteld dat [Z.] de huishoudtrap niet had<br />
mogen gebruiken bij haar schoonmaakwerkzaamheden<br />
op 30 mei 2006 ([Y.] 12 verzetdagv) en dat<br />
aan [Z.] de instructie is gegeven dat voor het<br />
schoonmaken van de ramen geen trap mocht<br />
worden gebruikt en dat daarvoor een uitschuifbare<br />
stok met zeem en andere middelen beschikbaar<br />
waren ([Y.] 6 cvr oppositie). Dat sprake was van<br />
een gevaarlijke situatie volgt ook uit het ongevallenboeterapport:<br />
“Een dergelijke trap is niet bedoeld<br />
om werkzaamheden op uit te voeren waarbij<br />
ver gereikt moet worden. Gezien voorgaande was<br />
de trap kennelijk niet stabiel genoeg voor de wijze<br />
waarop deze gebruikt werd. (...)”. Dat het op zich<br />
om een deugdelijke, veilige huishoudtrap ging<br />
([Z.] heeft in eerste aanleg gesteld dat het om een<br />
andere trap ging, maar deze stelling niet onderbouwd),<br />
doet daaraan niet af en evenmin dat bij<br />
de beslissing op bezwaar de boete is ingetrokken,<br />
nu voormelde constatering uit het ongevallenboeterapport<br />
in die beslissing niet is teruggenomen.<br />
Van een huis-, tuin- en keukenongeval, zoals De<br />
Lindeboom (ook) heeft gesteld in de toelichting<br />
op haar eerste grief, waarvoor De Lindeboom niet<br />
hoefde te waarschuwen, geen instructies hoefde<br />
te geven en geen toezicht op de naleving daarvan<br />
hoefde te houden, is gelet op het voorgaande dan<br />
ook geen sprake.<br />
4.3.4. Op De Lindeboom rustte gelet op het voorgaande,<br />
mede gezien voormelde jurisprudentie,<br />
een (verregaande) zorgplicht. Daarbij geldt dat<br />
de algemene bekendheid van een gevaar, daar<br />
waar het gaat om het voorkomen van de verwezenlijking<br />
van gevaren, een argument vormt ten<br />
gunste van het aannemen van een zorgplicht (vgl.<br />
HR 5-11-1965, LJN AB7079).<br />
Van De Lindeboom mochten derhalve maatregelen<br />
worden verwacht om de verwezenlijking van<br />
het gevaar te voorkomen. Zij stelt ook dat zij die<br />
maatregelen heeft genomen, namelijk dat zij [Z.]<br />
herhaaldelijk heeft gezegd geen gebruik te maken<br />
van een tafel of trap om bij het schoonmaken van<br />
de ramen aan voldoende hoogte te komen. [Z.]<br />
diende volgens De Lindeboom gebruik te maken<br />
van een stok met trekker en spons.<br />
4.3.5. De Lindeboom heeft geen grief gericht tegen<br />
het oordeel van de kantonrechter dat van opzet<br />
of bewuste roekeloosheid aan de kant van [Z.]<br />
geen sprake is; zij spreekt van een “ongelukkige<br />
samenloop van omstandigheden” (p. 8 mvg). Het<br />
hof acht met de kantonrechter de precieze toedracht<br />
van het ongeval niet relevant. De Lindeboom<br />
heeft tegen deze overweging ook geen grief<br />
gericht.<br />
De Lindeboom kan zich van aansprakelijkheid<br />
voor de schade van [Z.] bevrijden door te stellen<br />
en zonodig te bewijzen dat zij de in lid 1 van artikel<br />
7:658 BW genoemde verplichtingen is nagekomen.<br />
De Lindeboom heeft (in eerste aanleg) gesteld<br />
dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan<br />
doordat zij herhaaldelijk en duidelijk de instructie<br />
aan [Z.] heeft gegeven dat zij de huishoudtrap niet<br />
diende te gebruiken bij het schoonmaken van ramen,<br />
maar dit alleen te doen met de door De<br />
Lindeboom ter beschikking gestelde trekker en<br />
zeem. De kantonrechter heeft De Lindeboom terecht<br />
belast met het bewijs van deze stelling. Andere<br />
door De Lindeboom getroffen maatregelen,<br />
zoals waarschuwen of het houden van toezicht op<br />
gegeven instructies zijn gesteld noch gebleken.<br />
4.3.6. De grieven I en II falen.<br />
4.4. Met de derde grief komt De Lindeboom op<br />
tegen het oordeel van de kantonrechter in het<br />
eindvonnis dat zij niet in het haar opgedragen<br />
bewijs is geslaagd.<br />
4.4.1. Het hof is met de kantonrechter van oordeel<br />
dat De Lindeboom niet in het haar opgedragen<br />
bewijs is geslaagd. Ook naar het oordeel van het<br />
hof bevat de getuigenverklaring van [A.] een<br />
tournure. Eerst verklaart hij “Ik heb gehoord dat<br />
[X.] tegen mevrouw [Z.] heeft gezegd dat zij om<br />
de ramen schoon te maken geen gebruik mocht<br />
maken van het huishoudtrapje. (...) Ik weet dat<br />
het gesprek gevoerd is.” Geconfronteerd met zijn<br />
schriftelijke verklaring van 28 december 2007,<br />
waarin [A.] heeft verklaard dat “Ik er vaker getuige<br />
van ben geweest dat mevr. [Z.] in persoon zowel<br />
door de heer [Y.] & de heer [X.] beiden mij<br />
bekend als werkgever der op is gewezen niet te<br />
mogen gebruik maken van de trapladder voor<br />
werkzaamheden of andere zaken.” (prod. 3 verzetdagv)<br />
verklaart [Z.] vervolgens dat de schriftelijke<br />
verklaring juist is en verder “hierboven heb ik de<br />
indruk gewekt als zou dat eenmalig zijn geweest,<br />
maar het is vaker gedaan.” Hiermee heeft [A.] zijn<br />
verklaring ingrijpend gewijzigd: eerst heeft hij<br />
(eenmaal) het gesprek gehoord, daarna verklaart<br />
hij te hebben meegemaakt dat het [Z.] meermalen<br />
is gezegd, zonder daarover specifieker te zijn. Aan<br />
een en ander kan niet afdoen hetgeen De Linde-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
705
96<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
boom heeft gesteld over de dagen van de week<br />
waarop [Z.] werkte en de conclusie die de kantonrechter<br />
daaraan heeft verbonden.<br />
4.4.2. Van belang is daarbij dat de verklaringen<br />
van [X.] en [Y.] als vennoten van De Lindeboom<br />
als partijgetuigenverklaringen in de zin van artikel<br />
164 Rv aangemerkt moeten worden. De door [X.]<br />
en [Y.] als getuigen afgelegde verklaringen kunnen<br />
met inachtneming van artikel 164 lid 2 Rv. daarom<br />
alleen bewijs in het voordeel van De Lindeboom<br />
opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden<br />
is dat zodanig sterk is en zulke essentiële<br />
[Y.]en betreft dat het de verklaringen van [X.] en<br />
[Y.] voldoende geloofwaardig maakt.<br />
Uit het voorgaande blijkt dat het hof van oordeel<br />
is dat de verklaring van [A.] niet als zodanig aangemerkt<br />
kan worden. Ander aanvullend bewijs is<br />
niet voorhanden.<br />
4.4.3. Ook grief III faalt.<br />
4.5. Nu geen van de grieven doel treft dienen de<br />
vonnissen waarvan beroep bekrachtigd te worden.<br />
De Lindeboom dient als de in het ongelijk gestelde<br />
partij in de kosten van de procedure in hoger beroep<br />
veroordeeld te worden.<br />
5. De uitspraak<br />
Het hof:<br />
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen<br />
van 9 juli 2008 en 1 juli 2009;<br />
veroordeelt De Lindeboom in de proceskosten<br />
van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde<br />
van [Z.] tot de dag van deze uitspraak worden<br />
begroot op € 262,= aan verschotten en € 894,=<br />
aan salaris advocaat, op de voet van het bepaalde<br />
in artikel 243 Rv te voldoen aan de griffier van dit<br />
hof;<br />
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij<br />
voorraad.<br />
‚<br />
96<br />
Rechtbank Amsterdam<br />
2 maart 2011, nr. 452748/HA ZA 10-750, LJN<br />
BP7515<br />
(mr. Van Merwijk)<br />
Noot mr. W.H. Bouman<br />
Zorgplicht bank. Beleggingsadvies. Klaagplicht<br />
art. 6:89 BW. Eigen schuld. Schadebegroting.<br />
[BW 6:89]<br />
A had twee vennootschappen, A Beheer en A<br />
pensioen. A in privé, Beheer en Pensioen bankierden<br />
in 1998 bij ABN Amro, met elk een eigen rekening.<br />
In januari 1998 is A door de ABN Amro benaderd<br />
met een voorstel het zich op de rekeningen<br />
bevindende vermogen te beleggen, in een verhouding<br />
70% aandelen en 30% obligaties. Wat zijn<br />
privévermogen betrof, werd A aangeraden de<br />
aandelenbelegging te combineren met het schrijven<br />
van callopties. Ook over het in Pensioen aangehouden<br />
vermogen van ca. ƒ 250.000,= adviseerde<br />
de bank tot het volgen van een beleggingsstrategie<br />
met callopties. Na het schrijven van een gering<br />
aantal putopties in 1998 en 1999, is A in 2000<br />
grotere optieposities gaan innemen, zowel in privé<br />
als met betrekking tot Beheer en Pensioen. In 2002<br />
hebben partijen – A c.s. en ABN Amro – een zogenoemde<br />
overeenkomst effectendienstverlening en<br />
een optieovereenkomst gesloten. Op 23 april 2004<br />
is ABN Amro aansprakelijk gesteld door A en door<br />
Pensioen, voor door hen geleden schade. Bij brief<br />
van 25 februari 2005 volgde een aansprakelijkstelling<br />
door A Beheer. A c.s. achtten zich door ABN<br />
Amro benadeeld, kort gezegd omdat ABN Amro<br />
zou zijn tekortgeschoten in haar zorgplichten jegens<br />
A c.s. (voor een samenvatting van de klachten,<br />
zie 3.2 van het vonnis). De rechtbank oordeelt<br />
allereerst over de klacht van A c.s. dat de beleggingsrelatie<br />
met ABN Amro neerkwam op een<br />
vermogensbeheerrelatie en niet op een beleggingsrelatie<br />
– en concludeert tot een beleggingsrelatie<br />
(4.3). Vervolgens gaat de rechtbank in op het verweer<br />
van ABN Amro dat A. c.s. hun recht tot klagen<br />
als bedoeld in art. 6:89 BW zouden hebben verwerkt.<br />
De rechtbank beslist dat dit verweer slaagt<br />
voor zover A c.s. hadden betoogd dat de beleggingstrategie<br />
die ABN Amro had uitgevoerd niet overeenkwam<br />
met een door A c.s. gewenste – risicomijdende<br />
– strategie. A c.s. hadden dit vanaf 2002 aan<br />
de hand van door ABN Amro verstuurde vermo-<br />
706<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
96<br />
gensspecificaties kunnen ontdekken. De in 2004<br />
en 2005 verstuurde aansprakelijkstellingen merkt<br />
de rechtbank aan als klachten die niet binnen bekwame<br />
tijd zijn uitgegaan. De rechtbank verwerpt<br />
evenwel het rechtsverwerkingsverweer met betrekking<br />
tot klachten die A c.s. hadden over het feit dat<br />
vanaf 2000 in grote hoeveelheden putopties werd<br />
belegd en dat hiermee steeds grotere verliezen<br />
werden geleden. Hierover hadden A c.s. wel tijdig<br />
en duidelijk hun beklag gedaan. De rechtbank<br />
concludeert (ook) dat de klachten slagen, aangezien<br />
– kort gezegd – ABN Amro zich onvoldoende op<br />
de hoogte had gesteld van de persoonlijke wensen<br />
en omstandigheden van A c.s. (“know your customer”).<br />
De rechtbank heeft A c.s. in de gelegenheid<br />
gesteld zich bij akte over de hieruit voortgevloeide<br />
schade uit te laten en daarbij de instructie gegeven<br />
dat A c.s. in hun schadebegroting niet mogen uitgaan<br />
van een andere risicospreiding dan die welke<br />
feitelijk werd aangehouden (70% aandelen, 30%<br />
obligaties), aangezien de klachten over deze verdeling<br />
waren gestrand op art. 6:89BW. Ten slotte<br />
neemt de rechtbank een percentage van 50% eigen<br />
schuld van A c.s. aan (o.m. op grond van de actieve<br />
rol van A in het beheer van de beleggingen en het<br />
feit dat A had nagelaten kritische vragen te stellen;<br />
vonnis, overwegingen 4.11 en 4.12).<br />
1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
[A] Beheer BV te Schinnen,<br />
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Universal Pensioen BV te Panningen,<br />
gemeente Helden,<br />
3. [A] te [woonplaats],<br />
eisers,<br />
advocaat: mr. A.S. Rueb te Amsterdam,<br />
tegen<br />
de naamloze vennootschap ABN Amro Bank NV<br />
te Amsterdam,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.<br />
Eisers zullen hierna in mannelijk enkelvoud worden<br />
aangeduid als [A] c.s. en afzonderlijk als Beheer,<br />
Pensioen en [A]. Gedaagde zal hierna worden<br />
aangeduid als Abn Amro.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. [A], Beheer en Pensioen waren in 1998 cliënten<br />
van Abn Amro en hielden ieder voor zich bij<br />
haar een rekening-courantrekening aan. [A] had<br />
een deel van zijn vermogen ondergebracht bij<br />
Beheer en Pensioen. [A] is enig aandeelhouder/bestuurder<br />
van zowel Beheer als Pensioen.<br />
2.2. Abn Amro heeft [A] in 1998 benaderd met<br />
het voorstel om het door hem, Beheer en Pensioen<br />
op de rekeningen-courant aangehouden vermogen<br />
te beleggen.<br />
2.3. Abn Amro heeft op 30 januari 1998 aan Beheer,<br />
ter attentie van [A], een beleggingsvoorstel<br />
gezonden. Voor zover hier van belang, vermeldt<br />
het voorstel het volgende:<br />
“Beheer B.V.:<br />
Beschikbaar: f 500.000,-- terwijl daarnaast het<br />
deposito USD 167.000,-- per 12 februari 1998<br />
vrijvalt.<br />
Voorstel:<br />
(...)<br />
Voor de guldens is een verdeling 70% aandelen,<br />
30% obligaties genoemd.<br />
(...)<br />
Prive:<br />
(...)<br />
Privé adviseren wij u dezelfde aandelen als in de<br />
B.V. maar met dit verschil dat wij de aandelen<br />
willen combineren met het schrijven van call opties.<br />
Dit betekent dat u tegen ontvangst van een premie<br />
u zich verplicht de aandelen te leveren tegen een<br />
vooraf vastgestelde prijs.<br />
(...)<br />
Pensioenfonds: [rechtbank: Pensioen]<br />
In het pensioenfonds is ca. f 250.000,-- beschikbaar<br />
ondanks dat u dit niet in de risicosfeer wilde<br />
beleggen wil ik u er toch op wijzen dat de rendementen<br />
zoals boven voor u privé berekend ook<br />
voor het pensioenfonds interessant zijn daar m.i.<br />
het risico beperkt is zeker t.o.v. de rendementen<br />
bij obligaties.”<br />
2.4. [A], Beheer en Pensioen hebben ieder afzonderlijk<br />
met Abn Amro op 6 april 1998 een optieovereenkomst<br />
gesloten. De op dit punt gelijkluidende<br />
optie-overeenkomsten vermelden onder<br />
meer:<br />
“(...)<br />
Artikel 2<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
707
96<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
2a. De Bank [rechtbank: Abn Amro] zal contracteren<br />
op eigen naam doch voor rekening en risico<br />
van de Cliënt [rechtbank: respectievelijk [A], Beheer<br />
en Pensioen].<br />
2b. Cliënt bevestigt hierbij te hebben ontvangen<br />
een exemplaar van het Officieel Bericht-Opties<br />
van de AEX-Optiebeurs inclusief Bijlagen. Met<br />
het handelen in een bepaalde Optieklasse, danwel<br />
het geven van opdrachten aan de Bank met betrekking<br />
tot deze Optieklasse, verklaart de Cliënt<br />
kennis te hebben genomen van het Officieel Bericht<br />
inclusief Bijlagen, de inhoud hiervan volledig<br />
te hebben begrepen en volledig op de hoogte te<br />
zijn van de rechten en verplichtingen alsmede de<br />
risico’s verbonden aan het kopen, verkopen en<br />
schrijven van de betreffende Optie.<br />
(...)”<br />
2.5. Na het schrijven van een gering aantal putopties<br />
in 1998 en 1999, heeft [A] c.s. in 2000 op<br />
advies van Abn Amro grotere hoeveelheden putopties<br />
geschreven.<br />
2.6. [A] en Abn Amro hebben op 8 april 2002 een<br />
zogenoemde overeenkomst effectendienstverlening<br />
en een optie-overeenkomst gesloten.<br />
2.7. Pensioen en Abn Amro hebben op 31 oktober<br />
2002 eveneens een overeenkomst effectendienstverlening<br />
en een optie-overeenkomst gesloten.<br />
2.8. [A] en Pensioen hebben bij brief van 23 april<br />
2004 van hun toenmalige advocaat, Abn Amro<br />
aansprakelijk gesteld voor door hen geleden<br />
schade.<br />
2.9. [A] en Beheer hebben bij brief van 25 februari<br />
2005 van hun toenmalige advocaat, Abn Amro<br />
aansprakelijk gesteld voor door hen geleden<br />
schade.<br />
3. Het geschil<br />
3.1. [A] c.s. vordert – enigszins verkort weergegeven<br />
– dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij<br />
voorraad:<br />
1. voor recht verklaart dat Abn Amro aansprakelijk<br />
is voor de door [A] c.s. geleden en nog te lijden<br />
schade en dat zij jegens [A] en/of Pensioen<br />
en/of Beheer gehouden is tot vergoeding van deze<br />
schade, nader op te maken bij staat;<br />
2. Abn Amro veroordeelt om bij wijze van voorschot<br />
aan [A], Beheer en Pensioen ieder EUR<br />
500.000,-- te voldoen, althans een door de rechtbank<br />
in goede justitie te bepalen bedrag;<br />
3. Abn Amro veroordeelt in de kosten van deze<br />
procedure.<br />
3.2. [A] c.s. legt – onder verwijzing naar de door<br />
hem gestelde feiten en de in het geding gebrachte<br />
stukken – aan zijn vordering ten grondslag, dat<br />
tussen [A], Beheer en Pensioen ieder afzonderlijk<br />
met Abn Amro een optie-overeenkomst tot stand<br />
is gekomen. Abn Amro heeft voor het tot stand<br />
komen van deze overeenkomsten [A] benaderd<br />
met een voorstel om zijn privévermogen en het<br />
vermogen van Beheer en Pensioen te beleggen bij<br />
Abn Amro. Abn Amro heeft bij het aangaan van<br />
de beleggingsrelatie niet de op haar rustende<br />
zorgplichten in acht genomen. Zo heeft Abn<br />
Amro [A] c.s. onvoldoende geïnformeerd en gewaarschuwd<br />
voor de risico’s verbonden aan het<br />
beleggen in aandelen en opties. Evenmin heeft<br />
Abn Amro gewaarschuwd voor de daaraan verbonden<br />
gevaren, toen in 2000 grote hoeveelheden<br />
put-opties werden geschreven. Abn Amro heeft<br />
verder – naar de rechtbank begrijpt – geen beleggersprofiel<br />
opgesteld en met [A] c.s. geen cliëntenovereenkomst<br />
gesloten, terwijl zij ook geen evenwichtige<br />
beleggingsportefeuille heeft samengesteld.<br />
Abn Amro heeft volgens [A] c.s. vanaf de<br />
aanvang van de beleggingsrelatie onvoldoende<br />
begeleiding aan [A] c.s. gegeven, hoewel zij intensieve<br />
begeleiding had toegezegd. Sinds 2003 heeft<br />
[A] c.s. in het geheel geen begeleiding meer ontvangen.<br />
Tot slot heeft Abn Amro, zonder overleg<br />
met [A], het door Pensioen op haar rekeningcourant<br />
aangehouden vermogen overgeheveld<br />
naar [A] in privé, ter dekking van diens margintekorten<br />
en is zij door blijven handelen, ook toen<br />
sprake was van een margintekort aan de zijde van<br />
[A]. [A] c.s. heeft als gevolg van de schendingen<br />
van de zorgplichten door Abn Amro schade geleden,<br />
die Abn Amro dient te vergoeden. Omdat<br />
[A] c.s. door de handelwijze van Abn Amro financieel<br />
sterk is benadeeld en er van de zijde van de<br />
belastingsdienst fiscale claims dreigen, heeft [A]<br />
c.s. recht op en belang bij een voorschotbetaling<br />
door Abn Amro, aldus [A] c.s.<br />
3.3. Abn Amro voert verweer. Op de stellingen<br />
van partijen wordt hierna, voor zover van belang,<br />
ingegaan.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. In de onderhavige procedure is essentie de<br />
vraag aan de orde of Abn Amro jegens [A] c.s. is<br />
tekortgeschoten in op haar rustende zorgplichten.<br />
4.2. Gelet op hetgeen partijen over en weer naar<br />
voren hebben gebracht, alsmede gelet op de omstandigheden<br />
dat [A] zijn privévermogen deels<br />
708<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
96<br />
had ondergebracht in Beheer en Pensioen en dat<br />
[A] enig bestuurder en aandeelhouder van Beheer<br />
en Pensioen is, zal bij de beoordeling ervan worden<br />
uitgegaan dat [A] – ook voor wat betreft de<br />
beleggingsrelatie Beheer/Abn Amro en Pensioen/Abn<br />
Amro – steeds de materiële wederpartij<br />
van Abn Amro is geweest.<br />
Vermogensbeheerrelatie of beleggingsadviesrelatie<br />
4.3. [A] c.s. heeft gesteld dat, gelet op de intensieve<br />
en dominante wijze waarop Abn Amro’s adviseur<br />
[B] zich met de beleggingsportefeuilles bemoeide,<br />
tussen partijen feitelijk sprake is geweest van een<br />
vermogensbeheerrelatie en niet van een beleggingsadviesrelatie.<br />
Vooropgesteld wordt dat de precieze inhoud van<br />
de beleggingsrelatie tussen partijen nimmer<br />
schriftelijk is vastgelegd. Uit de hiervoor weergegeven<br />
stelling van [A] c.s. volgt evenwel dat ook<br />
volgens hem in beginsel sprake was van een beleggingsadviesrelatie.<br />
[A] c.s. kan niet in zijn opvatting<br />
worden gevolgd dat feitelijk sprake was van<br />
een vermogensbeheerrelatie. Hiertoe wordt overwogen<br />
dat, zoals [A] c.s. heeft gesteld, tussen hem<br />
en Abn Amro geregeld overleg plaats vond en dat<br />
daarbij door Abn Amro adviezen werden gegeven.<br />
Ook [B] heeft ter comparitie in die zin verklaard.<br />
Aan Abn Amro is door [A] c.s. ook geen volmacht<br />
verstrekt tot het verrichten van transacties, hetgeen<br />
wel voor de hand ligt indien sprake was van<br />
vermogensbeheer door Abn Amro. Abn Amro<br />
heeft in dit verband ook onbetwist aangevoerd<br />
dat [A] steeds opdracht gaf voor transacties. Tot<br />
slot is gesteld noch gebleken dat door Abn Amro<br />
een beheervergoeding aan [A] c.s. in rekening<br />
werd gebracht of dat deze door [A] c.s. aan Abn<br />
Amro is betaald. Gelet op voormelde omstandigheden<br />
wordt geconcludeerd dat tussen [A] c.s. en<br />
Abn Amro geen sprake was van een vermogensbeheerrelatie,<br />
maar van een beleggingsadviesrelatie.<br />
6:89 BW<br />
4.4. Abn Amro heeft als meest verstrekkend verweer<br />
aangevoerd dat [A] c.s. zijn recht tot klagen,<br />
zoals bedoeld in artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek<br />
(hierna: BW), heeft verwerkt. Zij onderbouwt haar<br />
verweer aldus, dat [A] en Pensioen pas bij brief<br />
van 23 april 2004 en Beheer pas bij brief van 25<br />
februari 2005 bij Abn Amro heeft geklaagd, terwijl<br />
de periode waarop de klachten zien de jaren 1998<br />
tot en met 2002 en een deel van 2003 betreft. Gelet<br />
op het tijdsverloop heeft [A] c.s. niet binnen bekwame<br />
tijd geklaagd, aldus Abn Amro.<br />
4.5. Het verweer slaagt, voor zover de klachten<br />
van [A] c.s. zien op het beleggen in aandelen en<br />
de overheveling van het vermogen van Pensioen<br />
naar [A] in privé, ter dekking van [A]s marginverplichtingen.<br />
Hiertoe wordt het volgende overwogen.<br />
4.5.1. Met betrekking tot de beleggingen in aandelen<br />
geldt dat, zoals Abn Amro onbetwist heeft<br />
aangevoerd, [A] c.s. in ieder geval vanaf 2002 van<br />
Abn Amro een vermogensspecificatie ontving,<br />
met vermelding van het toen toepasselijke portefeuillemodel<br />
(zeer offensief voor [A], matig offensief<br />
voor Beheer en matig defensief voor Pensioen)<br />
en de specifieke beleggingen. Vanaf dat moment<br />
had [A] c.s. redelijkerwijs moeten ontdekken dat<br />
de beleggingsstrategie zoals uitgevoerd door Abn<br />
Amro niet overeenkwam met de – naar [A] c.s.<br />
thans stelt – door hem gewenste en aan Abn Amro<br />
gecommuniceerde, risicomijdende beleggingsstrategie.<br />
Het lag op de weg van [A] c.s. om binnen<br />
bekwame tijd na de eerste ontvangst van de hiervoor<br />
bedoelde vermogensspecificaties hierover<br />
bij Abn Amro te klagen. [A] c.s. heeft geen feiten<br />
of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij<br />
dit heeft gedaan. Met de onder 2.8 en 2.9 vermelde<br />
brieven kan [A] c.s. niet worden geacht binnen<br />
bekwame tijd te hebben geklaagd. Hij kan derhalve<br />
op dit punt geen beroep meer doen op enig<br />
gebrek in de prestatie.<br />
4.5.2. Met betrekking tot de overheveling van het<br />
vermogen van Pensioen naar [A] in privé geldt<br />
dat [A] ter comparitie heeft verklaard dat hij in<br />
2002 aan [B] opdracht heeft gegeven om een klein<br />
deel van Pensioens vermogen naar hem in privé<br />
over te hevelen. Verder heeft hij verklaard dat hij<br />
enige weken na uitvoering van die opdracht constateerde<br />
dat het volledige vermogen van Pensioen<br />
was overgeheveld. Op dat moment moet [A] (en<br />
daarmee, gelet op de positie van [A] binnen Pensioen,<br />
ook Pensioen) redelijkerwijze hebben ontdekt<br />
dat sprake was van een gebrekkige prestatie<br />
aan de zijde van Abn Amro. [A] en Pensioen<br />
hebben geen feiten of omstandigheden gesteld<br />
waaruit volgt dat zij eerder dan bij brief van 23<br />
april 2004 over voormelde handelingen bij Abn<br />
Amro hebben geklaagd. [A] en Pensioen kunnen<br />
derhalve ook op dit punt geen beroep meer doen<br />
op enig gebrek in de prestatie.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
709
96<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
4.6. Het 6:89-verweer faalt voor zover het de<br />
klachten van [A] c.s. betreft dat in grote hoeveelheden<br />
put-opties is belegd. Abn Amro heeft immers<br />
niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist<br />
dat vanaf 2000 in grote hoeveelheden putopties<br />
werd belegd en dat [A], toen hij in 2000<br />
bemerkte dat met deze put-opties steeds grotere<br />
verliezen werden geleden, meerdere malen aan<br />
[B] heeft medegedeeld dat hij het niet eens was<br />
met de grote hoeveelheid put-opties waarin werd<br />
belegd en met de lange looptijd van de put-opties.<br />
[A] heeft hiermee – gelet op r.o. 4.2, ook namens<br />
Beheer en Pensioen – op voldoende duidelijke<br />
wijze bij [B], en daarmee bij Abn Amro, geklaagd.<br />
Zorgplicht<br />
4.7. Dat tussen partijen sprake is van een beleggingsadviesrelatie<br />
brengt met zich dat [A] c.s. in<br />
beginsel zelf verantwoordelijk is voor de gevolgen<br />
van zijn beslissingen.<br />
Hiertegenover staat dat van Abn Amro als redelijk<br />
handelend en redelijk bekwaam adviseur mag<br />
worden verwacht dat de door haar verstrekte adviezen<br />
aansluiten op de wensen van haar cliënt<br />
en dat daarbij rekening wordt gehouden met de<br />
financiële positie van die cliënt, alsmede met diens<br />
beleggingsdoelstellingen en risicobereidheid.<br />
Verder brengt een beleggingsadviesrelatie de<br />
zorgplicht voor de adviseur mee om in de gaten<br />
te houden of een door de belegger gevolgde strategie<br />
nog wel strookt met diens kenbare wensen,<br />
doelen en mogelijkheden en, zodra dat niet langer<br />
het geval lijkt te zijn, om daar uitdrukkelijk op te<br />
wijzen en voor te waarschuwen.<br />
Know your customer<br />
4.7.1. [A] c.s. verwijt Abn Amro dat zij bij het<br />
aangaan van de beleggingsrelatie niet bij [A] heeft<br />
geïnformeerd naar zijn financiële ruimte om te<br />
kunnen beleggen en naar de doelstellingen van<br />
de beleggingen.<br />
Dit verwijt treft doel. Abn Amro heeft weliswaar<br />
gesteld dat mondeling overleg met [A] zou hebben<br />
plaatsgevonden over zijn beleggingsdoelstellingen<br />
en beleggingswensen, maar zij heeft nagelaten<br />
inzichtelijk te maken wat de tegenover haar door<br />
[A] geuite beleggingsdoelstellingen en beleggingswensen<br />
dan waren. Bij deze stand van zaken moet<br />
worden geconcludeerd dat Abn Amro zich niet,<br />
althans onvoldoende heeft verdiept in de persoonlijke<br />
wensen van [A] met betrekking tot de bestemming<br />
van de belegde gelden, de daaruit voortvloeiende<br />
beleggingshorizon en zijn daarmee samenhangende<br />
risicobereidheid. Abn Amro is daarmee<br />
tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht.<br />
Waarschuwingsplicht<br />
4.7.2. Nu het ervoor moet worden gehouden dat<br />
Abn Amro zich onvoldoende op de hoogte heeft<br />
gesteld van de persoonlijke wensen en omstandigheden<br />
van [A] (en daarmee van Beheer en Pensioen),<br />
kan Abn Amro ook niet volhouden dat zij<br />
[A] c.s. afdoende heeft gewaarschuwd voor de<br />
gevoerde beleggingsstrategie. Daarvoor ontbrak<br />
het haar immers aan de benodigde kennis over<br />
haar cliënten. Aan deze conclusie kan niet afdoen<br />
het verweer van Abn Amro dat [A] c.s. ervoor<br />
heeft getekend dat hij het Officieel Bericht Opties<br />
heeft ontvangen en daarom geacht moet worden<br />
bekend te zijn met de risico’s verbonden aan het<br />
beleggen in opties. In het Officieel Bericht Opties<br />
wordt slechts in algemene zin gewaarschuwd voor<br />
deze risico’s. Het had echter op de weg van Abn<br />
Amro gelegen om te waarschuwen voor een<br />
eventuele mismatch tussen de risico’s, verbonden<br />
aan de grote hoeveelheden put-opties vanaf 2000<br />
enerzijds – volgens [A] c.s. had hij op enig moment<br />
maar liefst 21.000 optiecontracten – en de<br />
wensen en mogelijkheden van [A] c.s. anderzijds.<br />
4.8. Gelet op de geconstateerde schending van de<br />
waarschuwingsplicht door Abn Amro, moet<br />
worden geconcludeerd dat Abn Amro met haar<br />
sinds 2000 gegeven adviezen tot het beleggen in<br />
put-opties niet heeft gehandeld zoals van een redelijk<br />
handelend en redelijk bekwaam beleggingsadviseur<br />
mag worden verwacht. Abn Amro is<br />
daarmee in beginsel aansprakelijk voor de dientengevolge<br />
door [A] c.s. geleden schade. Aansprakelijkheid<br />
voor schade over de periode voor 2000<br />
is niet aan de orde, nu de bezwaren van [A] c.s.<br />
kennelijk niet op die periode zien.<br />
Schade<br />
4.9. Thans ligt de vraag voor wat de omvang is<br />
van de schade die [A] c.s. heeft geleden als gevolg<br />
van het niet waarschuwen door Abn Amro. [A]<br />
c.s. heeft gevorderd dat de zaak naar de schadestaatprocedure<br />
wordt verwezen teneinde de<br />
schade vast te stellen. Aangezien de door [A] c.s.<br />
gestelde schade zich heeft voorgedaan in de periode<br />
2000-2003, moet [A] c.s. echter worden geacht<br />
inmiddels in staat te zijn om zijn schade concreet<br />
te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. De door<br />
[A] c.s. in het geding gebrachte stukken bieden<br />
710<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
96<br />
hiertoe vooralsnog onvoldoende houvast. [A] c.s.<br />
zal in de gelegenheid worden gesteld bij akte zijn<br />
schade nader te onderbouwen. [A] c.s. zal onder<br />
meer inzichtelijk moeten maken op welke – bij<br />
de wensen en mogelijkheden van [A] c.s. passende<br />
– wijze de beleggingsportefeuille van [A], Beheer<br />
en Pensioen zou zijn ingericht, indien Abn Amro<br />
aan haar voormelde waarschuwingsplicht had<br />
voldaan, en tot welk resultaat dit zou hebben geleid.<br />
Daarbij zal, gelet op het geslaagde beroep op<br />
artikel 6:89 BW, bij de schadeberekening verder<br />
tot uitgangspunt moeten worden genomen dat<br />
het percentage beleggingen in aandelen niet lager<br />
zal kunnen zijn dan het werkelijke percentage<br />
aandelen in de beleggingsportefeuille van [A],<br />
Beheer en Pensioen. [A] c.s. zal tevens aandacht<br />
dienen te besteden aan de opbrengsten die hij<br />
heeft genoten als gevolg van het beleggen in putopties<br />
vanaf 2000 tot aan de laatste transactie. Abn<br />
Amro zal na de akte aan de zijde van [A] c.s. in<br />
de gelegenheid worden gesteld om bij akte te reageren.<br />
4.10. Zeer wel denkbaar is dat naar aanleiding van<br />
hetgeen partijen bij hun respectieve akten naar<br />
voren zullen brengen, de rechtbank behoefte zal<br />
hebben aan deskundige voorlichting. Partijen<br />
worden daarom uitgenodigd zich bij akte meteen<br />
ook uit te laten over het aantal deskundigen, de<br />
vereiste deskundigheid, eventuele specifieke vooren/of<br />
afkeuren en de aan de deskundige(n) te<br />
stellen vragen.<br />
Eigen schuld<br />
4.11. Voor zover komt vast te staan dat [A] c.s.<br />
schade heeft geleden als gevolg van een te offensieve<br />
beleggingsstrategie, stelt Abn Amro zich op<br />
het standpunt dat deze schade geheel of ten dele<br />
te wijten is aan omstandigheden die aan [A] c.s.<br />
zijn toe te rekenen. Zij wijst in dit verband erop<br />
dat [A], ook nadat hij met verliezen op de optiehandel<br />
werd geconfronteerd, is blijven doorhandelen.<br />
Verder meent zij dat het klakkeloos door<br />
[A] c.s. opvolgen van de adviezen van Abn Amro<br />
– naar eigen zeggen zonder besef van de risico’s<br />
daarvan – voor rekening van [A] c.s. moet blijven.<br />
Tot slot heeft Abn Amro aangevoerd dat [A] c.s.<br />
weigerde om verliezen te accepteren en dat hij<br />
ervoor heeft gekozen om verliesgevende posities<br />
niet te sluiten.<br />
4.12. Geoordeeld wordt dat hetgeen hiervoor met<br />
betrekking tot de aansprakelijkheid van Abn<br />
Amro is overwogen, niet zonder meer met zich<br />
brengt dat Abn Amro aansprakelijk is voor iedere<br />
door [A] c.s. geleden schade. [A] c.s. heeft niet<br />
betwist dat hij, ook nadat hij met verliezen werd<br />
geconfronteerd, bleef doorhandelen. Verder heeft<br />
hij onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij posities<br />
niet wilde sluiten. Dit laatste klemt met betrekking<br />
tot de privébeleggingen van [A] te meer, nu<br />
ter comparitie is vast komen te staan dat [A] in<br />
2001 zelf aan [B] heeft voorgesteld om opbrengsten<br />
uit de verkoop van door [A] aangehouden<br />
polissen bij te storten, terwijl hij die zomer ook<br />
al had voorgesteld om de opbrengsten van zijn<br />
appartement bij te storten. Tot slot is de rechtbank<br />
van oordeel dat [A] c.s., in plaats van de adviezen<br />
van Abn Amro steeds zonder meer op te volgen,<br />
kritische vragen had moeten stellen. In zoverre is<br />
dan ook sprake van omstandigheden die in elk<br />
geval mede de oorzaak zijn geweest van de<br />
(eventuele) schade en die aan [A] c.s. zijn toe te<br />
rekenen. De waarschuwingsplicht van Abn Amro<br />
zou echter illusoir worden gemaakt, indien daaraan<br />
– onder verwijzing naar de eigen verantwoordelijkheid<br />
van [A] c.s. – geen bij de ernst van de<br />
gemaakte fout passend gevolg zou worden verbonden.<br />
De rechtbank stelt de (eventuele) vergoedingsplicht<br />
van Abn Amro in evenredigheid met de<br />
mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden<br />
tot de schade hebben bijgedragen op<br />
grond van artikel 6:101 lid 1 BW op 50%.<br />
Ten aanzien van de overige klachten van [A] c.s.<br />
4.13. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen,<br />
komt aan de algemene stelling van [A] c.s., dat<br />
Abn Amro haar zorgplicht heeft geschonden, geen<br />
zelfstandige betekenis toe. Deze stelling behoeft<br />
dus geen beoordeling.<br />
4.14. [A] c.s. heeft verder gesteld dat Abn Amro<br />
hem niet had mogen benaderen om te gaan beleggen.<br />
Hij heeft evenwel niet gesteld waarom Abn<br />
Amro dit niet had mogen doen, zodat ook deze<br />
stelling onbesproken kan blijven.<br />
4.15. De stelling van [A] c.s., dat Abn Amro geen<br />
schriftelijke overeenkomst heeft opgesteld, wordt<br />
aldus begrepen dat [A] erover klaagt dat Abn<br />
Amro geen cliëntenovereenkomst heeft opgemaakt.<br />
Verder stelt [A] c.s. dat door Abn Amro<br />
geen cliëntenprofiel is opgemaakt.<br />
Het enkel niet opstellen van een cliëntenovereenkomst<br />
en een cliëntenprofiel leidt op zichzelf niet<br />
tot aansprakelijkheid van Abn Amro voor de door<br />
[A] c.s. gestelde verliezen. Hiervoor zal vast moeten<br />
staan dat, indien de cliëntenovereenkomst wel<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
711
96<br />
«JA»<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
was gesloten of het cliëntenprofiel wel was opgemaakt,<br />
dit tot minder verliesgevende beleggingen<br />
zou hebben geleid. [A] c.s. heeft echter geen feiten<br />
of omstandigheden gesteld die tot deze conclusie<br />
kunnen leiden.<br />
4.16. De klacht dat Abn Amro een onevenwichtige<br />
beleggingsportefeuille heeft samengesteld kan<br />
evenmin slagen, reeds omdat geen sprake is geweest<br />
van vermogensbeheer en overigens omdat<br />
[A] c.s. niet inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre<br />
die portefeuille daadwerkelijk onevenwichtig was.<br />
4.17. [A] c.s. heeft nog gesteld dat Abn Amro hem<br />
intensieve begeleiding heeft toegezegd. Daargelaten<br />
dat Abn Amro deze stelling heeft betwist, staat<br />
tussen partijen vast dat [A] en [B] regelmatig<br />
contact met elkaar hadden. [A] c.s. heeft onvoldoende<br />
inzichtelijk gemaakt waaruit het door hem<br />
beoogde intensieve contact zou moeten bestaan<br />
en waarom het contact tussen hem en [B] niet als<br />
zodanig is aan te merken.<br />
4.18. Tot slot heeft [A] c.s. gesteld dat Abn Amro<br />
opties heeft geschreven terwijl er margintekorten<br />
bestonden en dat zij posities toen niet heeft gesloten.<br />
Abn Amro heeft hiertegenover onbetwist<br />
aangevoerd dat [A] steeds zijn margintekorten<br />
binnen de vereiste vijf dagen aanvulde. Abn Amro<br />
heeft weliswaar erkend dat zij op 2 januari 2001<br />
in put-opties heeft gehandeld en dat toen sprake<br />
was van een margintekort, maar heeft tevens onbetwist<br />
aangevoerd dat [A] c.s. hiermee juist financieel<br />
voordeel heeft behaald. Deze klacht kan<br />
derhalve evenmin leiden tot aansprakelijkheid<br />
aan de zijde van Abn Amro.<br />
Voorschot op schadevergoeding<br />
4.19. [A] c.s. vordert een voorschot ter zake van<br />
de door hem geleden schade. Nu de omvang van<br />
de eventuele schadevergoeding in deze procedure<br />
zal worden vastgesteld, vooralsnog onduidelijk is<br />
wat de omvang van de door [A] c.s. geleden<br />
schade is, [A] c.s. heeft gesteld dat de belastingdienst<br />
de onderhavige procedure afwacht en de<br />
vordering niet is ingesteld als een voorlopige<br />
voorziening, bestaat geen aanleiding Abn Amro<br />
te veroordelen tot betaling van een voorschot.<br />
Deze vordering zal daarom bij het te wijzen<br />
eindvonnis worden afgewezen.<br />
4.20. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
5.1. verwijst de zaak naar de rol van 30 maart 2011<br />
voor akte aan de zijde van [A] c.s., zoals bedoeld<br />
onder 4.9;<br />
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />
NOOT<br />
1. Hoewel het vonnis karig is qua feiten, wordt<br />
tussen de regels wel duidelijk dat eisers – A en<br />
zijn twee vennootschappen Beheer en Pensioen<br />
– dramatische verliezen hebben geleden in vervolg<br />
op advisering van hun bank. A zal het hebben<br />
betreurd dat hij zich heeft laten verleiden<br />
tot een actievere vorm van vermogensbeheer,<br />
juist in een periode dat de beurskoersen de hemel<br />
in leken te groeien maar vrij kort daarop in<br />
een vrije val belandden. In september 2000 bereikte<br />
de AEX een record van ca. 700 punten.<br />
Mede door de internetzeepbel zakte dat in tot<br />
ca. 220 punten per maart 2003. Het scenario dat<br />
zich opdringt is dat van een bank die zijn cliënten<br />
heeft voorgehouden een dief van hun eigen<br />
goed gevulde, doch matig renderende portemonnee<br />
te zijn als zij niet in aandelen en samenhangende<br />
derivaten (opties) zouden stappen. Veelzeggend<br />
is dat uit een in het vonnis opgenomen<br />
citaat uit het eerste advies van de bank blijkt dat<br />
A had aangegeven zijn in Pensioen gehouden<br />
gelden “niet in de risicosfeer” te willen beleggen,<br />
maar dat de bank een belegging in aandelen<br />
en opties als een beperkt risico aanmerkte,<br />
hetgeen er kennelijk toe heeft geleid dat A op<br />
alle drie de fronten – zowel in privé als met Beheer<br />
en Pensioen – het beleggingsavontuur is<br />
aangegaan.<br />
2. Ook impliceert de feitenweergave van het<br />
vonnis dat A weliswaar een actieve rol aannam<br />
bij het innemen van beleggingsposities, maar<br />
dat zijn adviseur bij de bank hier sterk in stuurde<br />
en dat beiden in toenemende mate geënerveerd<br />
raakten over de verliezen die in de portefeuilles<br />
werden geleden. Een associatie met gokverslaving<br />
dient zich aan: A c.s. kunnen gemeend<br />
hebben dat hun substantiële verliezen zich alleen<br />
nog lieten repareren door het cyclisch verdubbelen<br />
van de inzet op de speeltafel. De casinobank<br />
trekt nochtans altijd aan het langste eind, heet<br />
het dan. De bank in dit vonnis kwam echter niet<br />
ongeschonden uit de strijd, zij het dat zij wel op<br />
een belangrijk en interessant punt gehoor vond<br />
bij de rechter.<br />
712<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
96<br />
3. Dat punt betreft haar beroep op art. 6:89 BW.<br />
Door niet in het heetst van de strijd zijn beklag<br />
te doen maar daarmee enige tijd te wachten,<br />
verspeelde A in belangrijke mate zijn recht zich<br />
te beklagen – in ieder geval met betrekking tot<br />
het advies om overwegend in aandelen te beleggen.<br />
Aan art. 6:89 BW ligt ten grondslag dat een<br />
aangesproken partij, de schuldenaar, bescherming<br />
verdient tegen late en daardoor moeilijk<br />
te betwisten klachten. Het is aan de schuldeiser<br />
te onderzoeken of de prestatie aan een gebrek<br />
lijdt en zo ja, de schuldenaar daarvan binnen<br />
bekwame tijd op de hoogte te stellen. Voor de<br />
koopovereenkomst geeft art. 7:23 BW een vergelijkbare<br />
regeling.<br />
4. A c.s. brak het op dat de bank vanaf 2002<br />
vermogensoverzichten was gaan afgeven<br />
waarin risicoprofielen stonden vermeld, alsmede<br />
een weergave van de specifieke beleggingen.<br />
De rechtbank constateert dat A. c.s. eerst in hun<br />
aansprakelijkstellingen van 2004 en 2005, alsmede<br />
in de procedure, hebben gesteld dat zij<br />
(steeds) een risicomijdende beleggingsstrategie<br />
hadden voorgestaan. Aan de gegrondheid van<br />
die stelling komt de rechtbank dus niet toe. Daar<br />
is genoeg voor te zeggen: art. 6:89 BW beschermt<br />
de schuldenaar niet alleen tegen afnemende<br />
bewijsmogelijkheden maar veronderstelt<br />
tevens dat gedane zaken soms geen keer meer<br />
kunnen nemen; dat tijdige reclame tijdige bijsturing<br />
mogelijk maakt.<br />
5. Wat in een geval als dit tegen het toepassen<br />
van art. 6:89 BW pleit, is de aard van de overeenkomst,<br />
die een voortdurende en complexe materie<br />
omvat, waarbij de wederzijdse deskundigheid<br />
in de regel bepaald uiteenloopt. Alle omstandigheden<br />
van het geval mogen een rol<br />
spelen (HR 23 november 2007, NJ 2008/552) en<br />
de vorm van het protest is vrij (HR 11 juni 2010,<br />
NJ 2010/331). Deze open uitgangspunten ziet<br />
men terug in het sterk casuïstische, diffuse beeld<br />
dat uit de jurisprudentie over art. 6:89 BW oprijst.<br />
Toegepast binnen het kader van financiële<br />
dienstverlening, zijn de uitkomsten divers. Zie<br />
bijv. Rechtbank Roermond 24 februari 2010 (NJF<br />
2010/152) en Hof ’s-Hertogenbosch 5 augustus<br />
2008 (NJF 2009/64) voor een geslaagd beroep<br />
op 6:89 BW bij klachten over de zorgplicht van<br />
een bank. Anders: Rechtbank Amsterdam 17<br />
november 2010 (LJN BP3481), waarin werd<br />
overwogen dat het bij klachten over financiële<br />
dienstverlening (in dit geval vermogensbeheer)<br />
niet om feitelijke gebreken gaat, maar om tekortkomingen<br />
in dienstverlening op een gebied<br />
waarop de dienstverlenende partij bij uitstek<br />
deskundig is. Ook in HR 11 juni 2010 (NJ<br />
2010/331) werd de bank niet gevolgd in haar<br />
stelling dat er niet binnen bekwame tijd geklaagd<br />
was. Uit deze afspraak volgt ook dat het klachtrecht<br />
van de crediteur niet hoeft te verdampen<br />
als de bank (enige) maatregelen neemt om aan<br />
de klachten tegemoet te komen.<br />
6. Gegeven de ook voor art. 6:89 BW geldende<br />
regel dat enkel tijdsverloop onvoldoende is voor<br />
rechtsverwerking (zie bijv. HR 18 januari 1991,<br />
NJ 1991/272), is goed pleitbaar dat van de<br />
schuldenaar wordt verlangd dat hij zijn art. 6:89-<br />
verweer motiveert met een uiteenzetting van –<br />
kort gezegd – feiten en omstandigheden waaruit<br />
volgt dat zijn positie door het tijdsverloop onredelijk<br />
is benadeeld of verzwaard. In de praktijk<br />
gebeurt dat al (alle feiten en omstandigheden<br />
spelen een rol), maar zeker bij ongelijkheden in<br />
positie, zou dit bewijsaspect vaker en explicieter<br />
aan de orde mogen komen. Deze gedachte vindt<br />
ook steun in HR 20 januari 2006 (NJ 2006/80),<br />
waarin de Hoge Raad een ambtshalve toetsing<br />
aan art. 6:89 BW verbood. De rechtsverwerking<br />
moet dus worden gesteld en deel gaan uitmaken<br />
van het processuele debat.<br />
7. Terugkerend naar het hier besproken vonnis<br />
valt op dat A c.s. wél zijn gevolgd in hun stelling<br />
dat zij zich tijdig hadden beklaagd over het uit<br />
de hand lopen van de optiehandel, althans over<br />
de vorm en omvang die dit aan had genomen.<br />
Dit impliceert vrij krachtig dat A c.s. (toch) tijdig<br />
hun bezorgdheid over de handelwijze van de<br />
bank tot uiting hebben gebracht en doet de<br />
vraag rijzen waarom de rechtbank hier niettemin<br />
geen algemene betekenis aan heeft willen verbinden.<br />
Het antwoord kan zijn dat als A c.s. ook<br />
de overeengekomen spreiding van de beleggingen<br />
(70% aandelen, 30% obligaties en het daarmee<br />
verbonden risicoprofiel) “onderuit” hadden<br />
gekregen, de bank zeer concreet zou worden<br />
getroffen in de belangen die art. 6:89 BW qua<br />
bewijsmogelijkheden beoogt te beschermen.<br />
Aldus blijft de kerk een beetje in het midden: A<br />
c.s. worden wel geacht het risicoprofiel te hebben<br />
geaccepteerd, althans op dat punt te laat te<br />
hebben geklaagd, maar vinden gehoor voor hun<br />
klacht dat de bank onvoldoende heeft onder-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
713
97<br />
«JA»<br />
Varia<br />
zocht of de aard en omvang van optietransacties<br />
aansloot bij wat zij daadwerkelijk wilden (“know<br />
your customer”).<br />
8. Ten slotte signaleer ik het door de rechtbank<br />
voor 50% gehonoreerde beroep op eigen schuld<br />
van A c.s. Hoewel het vonnis ook hier niet veel<br />
feitelijk inzicht geeft, valt op dat de rechtbank A<br />
aanrekent dat hij onvoldoende “kritische vragen”<br />
aan de bank had gesteld. Het komt mij voor<br />
dat de rechter erg terughoudend moet zijn met<br />
een dergelijk oordeel, wederom gelet op de uiteenlopende<br />
deskundigheid van partijen. Daar<br />
komt in dit geval bij dat de bank duidelijk het<br />
voortouw had genomen om A c.s. tot een actieve<br />
beleggingstrategie te verleiden. Van “slapende”<br />
vermogens wordt de bank niet rijker, wel van<br />
“actieve” cliënten die bereid zijn op grote schaal<br />
aandelen- en optietransacties aan te gaan.<br />
W.H. Bouman<br />
advocaat bij Bouman Nuijens Advocaten te Amsterdam<br />
Varia<br />
97<br />
Hoge Raad<br />
8 april 2011, nr. 09/04045, LJN BP6165<br />
(mr. Fleers, mr. Hammerstein, mr. Van<br />
Schendel, mr. Streefkerk, mr. Asser)<br />
(Concl. A-G Huydecoper)<br />
Verborgen camera. Vrijheid van meningsuiting.<br />
Eerbiediging goede naam.<br />
[BW art. 6:162; Gw art. 7, 10]<br />
Met een verborgen camera zijn tijdens een training<br />
door bedrijf X in telefonische verkoopmethoden<br />
opnamen gemaakt door een journalist. Deze opnamen<br />
zijn vervolgens bij Tros Radar uitgezonden.<br />
De handelwijze van bedrijf X werd bekritiseerd in<br />
het programma en een column. Bedrijf X meent<br />
dat zij geschaad is in haar recht op eerbiediging<br />
van haar goede naam en heeft Tros aansprakelijk<br />
gesteld op grond van art. 6:162 BW. Tros heeft zich<br />
beroepen op haar vrijheid van meningsuiting. Het<br />
hof heeft de vordering van bedrijf X afgewezen,<br />
waarna door bedrijf X cassatie is ingesteld. De<br />
Hoge Raad oordeelt dat het hof de juiste maatstaf<br />
heeft gehanteerd door voor de vraag welk grondrecht<br />
de doorslag behoort te geven, de in onderling<br />
verband te beschouwen omstandigheden in aanmerking<br />
te nemen. De Hoge Raad oordeelt voorts<br />
dat de Leidraad van de Raad voor de Journalistiek,<br />
waarin het gebruik van een verborgen camera in<br />
beginsel niet toelaatbaar wordt geacht, “tenzij”,<br />
voor de rechter geen rechtens aan te leggen criterium<br />
is maar een omstandigheid die weliswaar<br />
gewicht in de schaal kan leggen maar niet doorslaggevend<br />
behoeft te zijn. De overige klachten kunnen<br />
niet tot cassatie leiden aangezien voor een nieuwe<br />
afweging van de wederzijdse belangen in cassatie<br />
geen plaats is.<br />
Pretium Telecom BV te Haarlem,<br />
eiseres tot cassatie,<br />
advocaten: mr. W.E. Pors, mr. D.P. Kuipers en<br />
mr. O.G. Trojan,<br />
tegen<br />
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid<br />
Tros te Hilversum,<br />
verweerster in cassatie,<br />
advocaat: mr. K. Aantjes.<br />
Conclusie Advocaat-Generaal<br />
(mr. Huydecoper)<br />
Feiten 1 en procesverloop<br />
1. De eiseres tot cassatie, Pretium, vordert in deze<br />
zaak sancties tegen de verweerster in cassatie,<br />
Tros, naar aanleiding van aan Tros verweten uitingen<br />
in drie televisie-uitzendingen van het programma<br />
Tros Radar, en daarmee in verband gedane<br />
uitingen op het internet. Dat gebeurt tegen de<br />
volgende achtergrond:<br />
2. Tros is, schrijf ik terwijl ik weet dat allen dat al<br />
weten, een zendgemachtigde organisatie die zich<br />
onder meer toelegt op de uitzending van radioen<br />
televisieprogramma’s. Tros Radar is een van<br />
die programma’s. Daarin worden consumenten<br />
op kritische wijze geïnformeerd over, kort gezegd,<br />
consumentenaangelegenheden.<br />
Pretium is een aanbieder van telecommunicatiediensten<br />
die, althans in de voor deze zaak relevante<br />
periode, haar diensten op grote schaal aanbood<br />
door middel van telemarketing. Dat bestond er<br />
1<br />
Ontleend aan rov. 2 onder 2 van het in cassatie bestreden<br />
arrest.<br />
714<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Varia<br />
«JA»<br />
97<br />
dan in dat gegadigden – via een automatisch belsysteem<br />
– vanuit zogenaamde call-centers werden<br />
opgebeld en uitgenodigd om een abonnement van<br />
Pretium te nemen. Een van de desbetreffende callcenters<br />
heet CPM.<br />
3. Van het gesprek waarbij iemand een abonnement<br />
van Pretium “neemt” wordt, in overeenstemming<br />
met door de OPTA opgestelde gedragsregels,<br />
een laatste deel opgenomen en vastgelegd,<br />
mede met het oog op bewijs van de gesloten<br />
overeenkomst. Deze opnames noemt men “voicelogs”.<br />
De rest van de desbetreffende gesprekken<br />
wordt, althans volgens Pretium, 2 niet vastgelegd.<br />
4. Tros heeft Pretium laten weten dat in het programma<br />
Tros Radar – kritisch – aandacht zou<br />
worden besteed aan Pretiums telemarketing.<br />
Daarbij werd Pretium duidelijk gemaakt dat het<br />
programma voor een deel gebaseerd was op opnames<br />
die in opdracht van Tros met een verborgen<br />
camera waren gemaakt tijdens een opleiding voor<br />
deelnemers aan de Pretium telemarketing bij het<br />
call-center CPM.<br />
5. Pretium heeft in kort geding gevorderd dat de<br />
bedoelde uitzending zou worden verboden. Bij<br />
vonnis van 22 september 2008 heeft de voorzieningenrechter<br />
Tros bevolen de uitzending uit te<br />
stellen totdat aan bepaalde voorwaarden was voldaan.<br />
In het op dezelfde avond uitgezonden programma<br />
van Tros Radar heeft de presentatrice,<br />
[betrokkene 1], meegedeeld dat het desbetreffende<br />
programmaonderdeel werd uitgesteld, en aan het<br />
studiopubliek gevraagd of men ervaring had met<br />
de agressieve telefonische verkoop door Pretium.<br />
6. Een week later, dus op 29 september, is het<br />
programma-onderdeel alsnog uitgezonden, met<br />
inbegrip van delen van de met een verborgen camera<br />
gemaakte opnamen (die overigens “bewerkt”<br />
waren, zodat de gefilmde personen niet herkenbaar<br />
waren). In het uitgezonden programma is<br />
ook aan [betrokkene 2], directeur van Pretium,<br />
de gelegenheid geboden het standpunt van Pretium<br />
kenbaar te maken. [Betrokkene 2] heeft van<br />
deze mogelijkheid gebruik gemaakt.<br />
Aan het slot van deze uitzending werd verwezen<br />
naar een voorbeeldbrief op de website van Tros<br />
Radar, waarmee consumenten hun overeenkomst<br />
met Pretium kunnen ontbinden.<br />
2<br />
Van de kant van Tros is dit in twijfel getrokken.<br />
7. Pretium heeft naar aanleiding van de uitzending(en)<br />
grote advertenties in een aantal dagbladen<br />
laten plaatsen met als kop “De andere kant<br />
van het Tros Radar verhaal over Pretium Telecom”,<br />
en met een aan die titel beantwoordende<br />
inhoud. Naar aanleiding van deze advertenties is<br />
in een uitzending van Tros Radar van 20 oktober<br />
2008 weer aandacht aan Pretium besteed. Op dezelfde<br />
dag heeft [betrokkene 1] een column over<br />
de kwestie op de website van Tros Radar gepubliceerd.<br />
8. Zoals ik al even aanstipte, richten de vorderingen<br />
van Pretium in de onderhavige – kort geding<br />
– procedure zich tegen alle zo-even vermelde uitingen<br />
van de kant van Tros – dus de drie uitzendingen<br />
waarvan zo-even sprake was, de op de<br />
website van Tros Radar geplaatste modelbrief en<br />
de column van [betrokkene 1].<br />
In de eerste aanleg oordeelde de voorzieningenrechter<br />
een gedeelte van de vorderingen van Pretium<br />
toewijsbaar. Beide partijen kwamen in appel.<br />
Het hof heeft beide zaken gevoegd en in één arrest<br />
afgedaan. Daarbij kwam het hof tot de uitkomst<br />
dat alle vorderingen van Pretium niet toewijsbaar<br />
waren.<br />
9. Namens Pretium is tijdig 3 en regelmatig cassatieberoep<br />
ingesteld. 4 Tros heeft tot verwerping<br />
laten concluderen. De zaak is vervolgens mondeling<br />
bepleit (bij welke gelegenheid delen van de<br />
in geding zijnde televisie-uitzendingen aan de<br />
aanwezigen zijn getoond). Daarna hebben partijen<br />
hun standpunten schriftelijk toegelicht, en is er<br />
schriftelijk gerepliceerd en gedupliceerd.<br />
3<br />
4<br />
Het in cassatie bestreden arrest is van 21 juli 2009. De<br />
cassatiedagvaarding werd precies acht weken later, op<br />
15 september 2009, uitgebracht.<br />
De cassatiedagvaarding is “gerectificeerd” bij een na de<br />
cassatietermijn uitgebracht exploot. Daarbij zijn, anders<br />
dan gebruikelijk, niet formaliteiten van betekening geredresseerd,<br />
maar misstellingen in de tekst van de middelen.<br />
Hiertegen is van de kant van Tros bezwaar gemaakt.<br />
Ik meen echter dat de in het rectificatie-exploot<br />
aangegeven wijzigingen inderdaad typfouten en daarmee<br />
vergelijkbare verschrijvingen betreffen; en dat er daarom<br />
geen bezwaar tegen bestaat, van de “gerectificeerde”<br />
tekst van de middelen uit te gaan.<br />
Ik heb mij echter – evenals de raadslieden van Tros –<br />
wat de nummering van de middelonderdelen betreft<br />
aan de oorspronkelijke cassatiedagvaarding gehouden.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
715
97<br />
«JA»<br />
Varia<br />
Bespreking van de cassatiemiddelen<br />
10. Er worden zeven cassatiemiddelen aangevoerd,<br />
waarin achtereenvolgens (nagenoeg) alle inhoudelijke<br />
beslissingen uit het arrest van het hof worden<br />
bestreden.<br />
Voorafgaand aan de bespreking van de klachten,<br />
lijkt het mij goed om het volgende voorop te stellen:<br />
11. Het gaat in deze zaak vooral om de beoordeling<br />
of uitlatingen in een publiciteitsmedium (in<br />
vijf verschillende varianten) een ontoelaatbare<br />
aantasting inhouden van de goede naam van<br />
Pretium.<br />
Bij een dergelijke beoordeling komt het aan op<br />
afweging van de factoren die aan weerszijden betrokken<br />
zijn bij twee hoogwaardige belangen. In<br />
het arrest uit de feitelijke instanties dat in HR 1<br />
oktober 2010, NJ 2010, 529 werd beoordeeld<br />
worden die omschreven als: “aan de ene kant het<br />
belang dat individuele burgers niet door (openbare<br />
of openbaar gemaakte) uitlatingen via onder<br />
meer de pers en internet worden blootgesteld aan<br />
lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere<br />
kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid<br />
bij het grote publiek, (beweerdelijk aanwezige)<br />
misstanden die de samenleving raken kunnen<br />
blijven voortbestaan.”.<br />
In het aangehaalde arrest oordeelt de Hoge Raad<br />
dat deze maatstaf terecht niet wordt bestreden 5 .<br />
Aan EHRM 14 februari 2008, NJ 2009, 520 m.nt.<br />
EJD, rov. 67 ontleen ik een formulering die een<br />
ruimer gebied lijkt te bestrijken: “A perusal of the<br />
judgments by the Sofia District Court and the<br />
Sofia City Court (see paragraphs 26 and 30 above)<br />
reveals that they fully recognised that the present<br />
case involved a conflict between the right to impart<br />
information and protection of the reputation<br />
or rights of others, a conflict they resolved by<br />
weighing the relevant considerations.”. 6<br />
5<br />
6<br />
Zie ook HR 15 mei 2009, NJ 2009, 372, m.nt. EJD. In<br />
dat arrest van de Hoge Raad werd een door de lagere<br />
rechter in vrijwel dezelfde woorden geformuleerde<br />
maatstaf eveneens als juist aangemerkt. De beide hoven<br />
lijken de aldus geformuleerde maatstaf te ontlenen aan<br />
de “leading case” HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 m.nt.<br />
Scheltema, rov. 3.4.<br />
In EHRM 29 april 2009, NJ 2009, 522, m.nt. Dommering,<br />
rov. 21 – 25, heeft het EHRM zijn rechtspraak in<br />
zoverre verfijnd, dat is aangegeven dat aantasting van<br />
reputatie in media-uitingen niet met een beroep op art.<br />
8 EVRM, maar eventueel wel met een beroep op art. 10<br />
lid 2 EVRM kan worden bestreden. Het EHRM maakt<br />
12. Toepassing van ieder van de twee genoemde<br />
maatstaven (die elkaar op z’n minst genomen in<br />
zoverre overlappen, dat het voor de onderhavige<br />
zaak geen wezenlijk verschil maakt, welke men<br />
toepasselijk acht), geschiedt blijkens de aangehaalde<br />
rechtspraak aan de hand van alle relevante<br />
omstandigheden. In het al aangehaalde arrest HR<br />
24 juni 1983, NJ 1984, 801 m.nt. Scheltema, rov.<br />
3.4, wordt een (sedertdien vaak geciteerde) reeks<br />
van omstandigheden opgesomd waaraan (de<br />
Hoge Raad voegt toe: “in een situatie als de onderhavige”)<br />
bij het hier te geven oordeel gewicht kan<br />
toekomen. Kennisneming van de verdere rechtspraak,<br />
waaronder die van het EHRM, laat echter<br />
zien dat er een scala aan andere omstandigheden<br />
is, dat in andere situaties gewicht in de schaal kan<br />
leggen. 7,8<br />
7<br />
8<br />
hier een onderscheid tussen “reputatie” en “persoonlijke<br />
integriteit” – het laatstgenoemde gegeven valt onder het<br />
bereik van art. 8 EVRM, maar voor het eerstgenoemde<br />
geldt dat niet (noodzakelijkerwijs).<br />
Dit onderscheid lijkt mij voor de vandaag te beoordelen<br />
zaak niet van wezenlijk belang. Ik zie namelijk geen relevant<br />
verschil als het gaat om de afweging tussen de<br />
door de art. 8 en 10 EVRM beschermde belangen, en<br />
de afweging die bij toepassing van de in art. 10 lid 2<br />
EVRM aangegeven uitzondering op de “uitingsvrijheid”<br />
in verband met de bescherming van reputatie, moet<br />
worden gemaakt.<br />
Voorzover, anders dan ik zojuist veronderstelde, er wél<br />
een voor deze zaak relevant verschil zou zijn tussen de<br />
afweging in het kader van art. 10 lid 2 EVRM en de afweging<br />
tussen de door art. 8 en art. 10 EVRM beschermde<br />
belangen, lijkt mij duidelijk dat dat verschil niet in<br />
het voordeel van Pretium kan uitpakken. De eerstgenoemde<br />
afweging kent immers niet méér gewicht aan<br />
het belang van de benadeelde partij toe dan de tweede,<br />
kennelijk door het hof in deze zaak toegepaste afweging.<br />
Het middel klaagt overigens niet dat de toegepaste wegingsmaatstaf<br />
in dit opzicht zou zijn miskend; ook<br />
daarom kan aan het hier gesignaleerde onderscheid<br />
voorbij worden gegaan.<br />
Zie ook HR 8 maart 1985, NJ 1986, 437, m.nt. CJHB,<br />
rov. 3.3.<br />
Ik noem, als illustraties: de mate waarin de aangevallen<br />
uitingen als het om verdenking van strafbare feiten gaat,<br />
indruisten tegen de voor verdachten van strafbare feiten<br />
geldende “onschuld-presumptie” (bijvoorbeeld: EHRM<br />
9 juli 2008, NJ 2009, 521, m.nt. Dommering, rov. 25);<br />
en het uitgangspunt dat ook degenen die zich op de<br />
vrijheid van meningsuiting beroepen, strafrechtelijk<br />
gesanctioneerde regels in beginsel hebben te respecteren<br />
(o.a. EHRM (“Grand Chamber”) 10 december 2007, NJ<br />
2008, 236, m.nt. Dommering, rov. 102). In HR 6 januari<br />
1995, NJ 1995, 422, m.nt. E.J.D., rov. 5.10 komt naar<br />
voren dat ook aan het gegeven dat de publicatie strafbare<br />
716<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Varia<br />
«JA»<br />
97<br />
13. Voor (haast) ieder van de factoren die bij deze<br />
afweging in aanmerking kan komen geldt, dat de<br />
bepaling van de relevantie en het gewicht daarvan<br />
een feitelijke appreciatie vergt. Voor de wegingper-saldo<br />
van het totaal van in aanmerking genomen<br />
factoren geldt dat dan in dezelfde, of in nog<br />
wat versterkte mate. Het verbaast dan ook niet<br />
dat de hier te maken afweging gemeenlijk als<br />
“feitelijk” wordt gekwalificeerd. 9<br />
Het zal duidelijk zijn dat dit de ruimte voor<br />
(her)beoordeling van beslissingen op dit punt in<br />
cassatie, in aanmerkelijke mate beperkt.<br />
Ik vermeld, ter vermijding van mogelijk misverstand,<br />
dat ook Pretium in haar betoog in cassatie<br />
dit als uitgangspunt hanteert; maar ik voeg daar<br />
meteen aan toe dat Pretium vervolgens de ruimte<br />
die de cassatierechter daadwerkelijk ter beschikking<br />
heeft, geheel anders beoordeelt dan volgens<br />
mij met de rechtens geldende begrenzingen<br />
overeenkomt.<br />
14. Vervolgens: het gaat in deze zaak om een<br />
(oordeel in) kort geding. Het kort geding is erop<br />
toegesneden, in daarvoor geëigende gevallen, na<br />
een summiere en voor een belangrijk deel: met<br />
voorbijgaan aan de voor de “bodemprocedure”<br />
geldende procedurele waarborgen (bijvoorbeeld:<br />
de daar geldende regels ten aanzien van stelplicht<br />
en bewijslastverdeling) gevoerde rechtsgang, een<br />
oordeel te verkrijgen over de vraag of een voorlopige<br />
voorziening in het gegeven geval aangewezen<br />
is.<br />
Wie de zojuist neergeschreven volzin ter kennis<br />
neemt begrijpt zonder moeite dat aan de motivering<br />
van de beslissing in kort geding minder<br />
strikte eisen worden gesteld dan aan die in de<br />
“hoofdzaak”. 10<br />
9<br />
10<br />
feiten betreft die in een (zeer ver) verwijderd verleden<br />
zijn begaan, in het voordeel van de veroordeelde aanmerkelijk<br />
gewicht toekomt.<br />
Onrechtmatige Daad (losbl.), Schuijt, nr. VII, aant. 21;<br />
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 IV*, 2010, Hfdst. 7, nr.<br />
300; HR 1 oktober 2010, NJ 2010, 529, rov. 3.2; HR 6<br />
januari 1995, NJ 1995, 422, m.nt. E.J.D., rov. 5.8.3.3; HR<br />
8 maart 1985, NJ 1986, 437, m.nt. CJHB, rov. 3.3.<br />
Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Tjong Tjin Tai,<br />
art. 254, aant. 16; Asser Procesrecht/Veegens – Korthals<br />
Altes – Groen, 2005, nr. 125; HR 4 september 2009,<br />
RvdW 2009, 899, rov. 4.6.4; HR 11 juli 2008, rechtspraak.nl<br />
LJN BD1387, rov. 3.6; HR 11 juli 2008, NJ<br />
2009, 451, m.nt. E.J.D., rov. 3.4.13, 3.4.14 en 3.7.4.4.<br />
Ook hier geldt dat het cassatiemiddel en de toelichtingen<br />
daarop “met de mond belijden” dat de<br />
stellers zich hiervan bewust zijn; 11 maar geldt tegelijk<br />
dat de inhoudelijke argumenten die in het<br />
middel en de toelichtingen worden aangevoerd,<br />
motiveringseisen hanteren die de wettelijke standaard<br />
aanzienlijk te boven gaan.<br />
15. Ten derde: een belangrijke plaats in de argumentatie<br />
in cassatie is ingeruimd voor stellingen<br />
op het thema dat het hof op onjuiste of onvoldoende<br />
begrijpelijke gronden heeft verworpen, dat het<br />
gebruik van het middel van de verborgen camera<br />
in dit geval ontoelaatbaar was (en dat vanwege<br />
dat feit, aan wat Tros verder tot haar verweer<br />
aanvoerde in belangrijke mate voorbij zou moeten<br />
worden gegaan).<br />
16. Pretium baseert dit betoog ten dele op de Nederlandse<br />
(lagere) rechtspraak over dit onderwerp<br />
(cassatierechtspraak daarover is er tot op heden<br />
niet); en daarnaast op de stelling dat het aan Tros<br />
op dit punt verweten gedrag strijdig zou zijn met<br />
een door de Raad voor de Journalistiek gepubliceerde<br />
Leidraad, die zou zijn aan te merken als<br />
(indicator van) het op dit punt geldende recht.<br />
Te dien aanzien, de drie navolgende opmerkingen:<br />
17. Ten eerste: de aangehaalde lagere rechtspraak<br />
ondersteunt het namens Pretium betoogde niet,<br />
of maar zeer ten dele. Ik vat de teneur van die<br />
rechtspraak 12 aldus samen dat gebruik van verborgen<br />
camera’s als onderzoeks-/opsporingsmiddel<br />
slechts in uitzonderlijke situaties als toelaatbaar<br />
is aan te merken; en dat aan de hand van de concrete<br />
omstandigheden moet worden onderzocht<br />
of er sprake is van een uitzonderlijke situatie<br />
waarin het gebruik van dit middel als (niet on-<br />
)geoorloofd kan gelden.<br />
18. Van de kant van Pretium wordt verdedigd dat<br />
uit de rechtspraak (en de verdere bronnen die<br />
Pretium aanhaalt) een beperktere norm blijkt,<br />
ingevolge welke het, wil het inzetten van een verborgen<br />
camera aanvaardbaar zijn, in elk geval<br />
nodig is dat er geen andere (redelijkerwijs beschikbare)<br />
middelen zijn om de desbetreffende kwestie<br />
11<br />
12<br />
Met dien verstande dat bij herhaling, met verwijzing<br />
naar HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659, m.nt. DWFV, rov.<br />
3.4, wordt benadrukt dat ook in kort geding een minimum<br />
niveau van begrijpelijkheid van de gegeven motivering<br />
wordt verlangd.<br />
Zie het overzicht bij Onrechtmatige Daad (losbl.),<br />
Schuijt, Hfdst. VII, aant. 85.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
717
97<br />
«JA»<br />
Varia<br />
aan het licht te brengen, én dat door voorafgaand<br />
onderzoek is vastgesteld dat die situatie zich<br />
voordoet.<br />
19. Aan Pretium kan worden toegegeven dat de<br />
“noodzaak” van het inzetten van het middel van<br />
de verborgen camera (omdat geen andere bruikbare<br />
middelen voor het vaststellen van de feiten<br />
voorhanden zijn) met enige regelmaat als een<br />
vereiste wordt aangewezen bij de beoordeling of<br />
dat middel in het desbetreffende geval door de<br />
beugel kon. 13<br />
De klemmendheid van de “noodzaak” die men<br />
hier op het oog heeft verdient echter om voor de<br />
hand liggende redenen relativering. Het is immers<br />
vrijwel nooit zo dat de verborgen camera het enige<br />
in aanmerking komende middel is waarmee een<br />
bepaald gegeven kan worden vastgesteld. Vrijwel<br />
altijd kan dat ook met andere middelen, zoals de<br />
inzet van een onderzoeker die geen verborgen<br />
camera gebruikt maar zijn bevindingen in een<br />
verklaring – schriftelijk of gefilmd – vastlegt, of<br />
gebruik van verklaringen van betrokkenen (als<br />
het om de onderhavige zaak gaat bijvoorbeeld:<br />
navraag bij personen die Pretiums telefonische<br />
wervingsgesprekken hebben beleefd). Wanneer<br />
men werkelijk zou verlangen dat gebruik van de<br />
verborgen camera het enige redelijkerwijs beschikbare<br />
middel is, zou dat middel daarom praktisch<br />
nooit voor toepassing in aanmerking komen.<br />
20. Het verbaast dan ook niet dat in de nodige<br />
uitspraken een minder stringente benadering<br />
wordt toegepast, en wordt onderzocht of, gezien<br />
de ernst van het probleem dat aan onderzoek<br />
wordt onderworpen en de effectiviteit van vaststelling<br />
én “verslaglegging” door middel van een<br />
verborgen camera, dat middel in het gegeven geval<br />
als geëigend c.q. aangewezen mocht worden beoordeeld.<br />
14<br />
13<br />
14<br />
Bijvoorbeeld in Vzr. Amsterdam 17 juli 2009, NJF 2009,<br />
397, Mediaforum 2009-9, nr. 25, m.nt. Chavannes, rov.<br />
4.6; Vzr. Amsterdam 5 juni 2009, LJN BI6627, rov. 4.5.<br />
Zie ook: Schuijt, “De rechter en de verborgen camera”,<br />
Informatierecht/AMI 1996-5, p. 83 – 86, en Kamerstukken<br />
II 2000 – 2001, 27 732, nr. 3, p.5 (het artikelsgewijs<br />
commentaar bij art. 441b Sr.).<br />
Een illustratie levert hof Amsterdam 21 mei 2010, NJF<br />
2010, 308, rov. 2.17 en 2.18.<br />
Dat brengt mij ertoe, de in alinea 17 hiervóór geformuleerde<br />
norm als een betere weergave van de<br />
grosso modo uit de rechtspraak af te leiden opvatting<br />
te beoordelen.<br />
21. Dat de “noodzaak” van het inzetten van de<br />
verborgen camera van tevoren deugdelijk zou<br />
moeten worden onderzocht – het tweede door<br />
Pretium als vereiste aangevoerde element -, lijkt<br />
mij ook bepaald geen “harde” regel. Allicht zal<br />
men vaak, om te kunnen constateren dat men op<br />
het middel van de verborgen camera aangewezen<br />
is, van tevoren enig onderzoek moeten doen. Er<br />
laten zich echter ook geredelijk omstandigheden<br />
denken waarin het op de voorhand evident is a)<br />
dat het gegeven dat men wil onderzoeken van<br />
zodanige ernst is dat de inzet van dit middel<br />
daardoor gerechtvaardigd wordt, en b) dat andere<br />
onderzoeksmiddelen onbruikbaar of ruimschoots<br />
minder effectief zullen zijn. In dergelijke gevallen<br />
kan ongetwijfeld aan verder onderzoek voorbij<br />
worden gegaan. Wat er overigens aan onderzoek<br />
verlangd mag worden is in hoge mate van de bijzonderheden<br />
van het geval afhankelijk, zodat<br />
daarvoor geen “harde” regels te geven zijn.<br />
Ook in dit opzicht kom ik dus uit op de in alinea<br />
17 hiervóór geformuleerde norm.<br />
22. Tweede opmerking: de Leidraad waarop Pretium<br />
een beroep doet is niet op één lijn te stellen<br />
met geldend Nederlands recht. Het gaat hier om<br />
een door beroepsgenoten geformuleerd geheel<br />
van regels, enigszins vergelijkbaar met de tuchtreglementen<br />
en gedragscodes die door verschillende<br />
beroepsgroepen zijn ontwikkeld (al-dan-niet op<br />
basis van wettelijke bevoegdheden).<br />
Voor tuchtrechtelijke regels is in de rechtspraak<br />
aangenomen dat overtreding daarvan weliswaar<br />
een aanwijzing kan opleveren dat ook een rechtsnorm/zorgvuldigheidsnorm<br />
is geschonden, maar<br />
niet zonder meer meebrengt dat er van onrechtmatig<br />
gedrag sprake is. 15 Met het oog op deze<br />
rechtspraak is dusdanig onaannemelijk dat de<br />
namens Pretium ingeroepen Leidraad als (zonder<br />
meer) bepalend voor het geldende recht zou mogen<br />
worden aangemerkt, dat ik meen verder aan<br />
deze stelling voorbij te kunnen gaan.<br />
15<br />
O.a. HR 13 oktober 2006, NJ 2008, 529, m.nt. Van Dam,<br />
rov. 4.4.3.<br />
718<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Varia<br />
«JA»<br />
97<br />
23. Daarnaast, maar niet daaraan ondergeschikt,<br />
geldt dat de in de Leidraad geformuleerde regel<br />
voor het gebruik van verborgen camera’s 16 inhoudelijk<br />
niet wezenlijk afwijkt van wat uit de hoger<br />
bedoelde rechtspraak – zoals ik die lees – ook<br />
blijkt: gebruik van verborgen camera’s is slechts<br />
bij uitzondering toelaatbaar, en of de uitzondering<br />
zich voordoet hangt van de omstandigheden af.<br />
24. Dat het gebruik van verborgen camera’s inderdaad<br />
slechts bij (tamelijk hoge) uitzondering toelaatbaar<br />
is, dringt zich al daarom op, dat het gebruik<br />
van dit middel 17 in veel gevallen een strafbaar<br />
feit oplevert, zie bijvoorbeeld art. 139f Sr. In<br />
het verlengde daarvan ben ik bereid aan te nemen<br />
(desnoods: als werkhypothese) dat het gebruik<br />
van verborgen camera’s onder de meeste omstandigheden<br />
jegens degenen “tegen” wie dat gebruik<br />
wordt ingezet als onrechtmatig en dus als (ook<br />
civielrechtelijk) ongeoorloofd heeft te gelden. 18<br />
De rechtspraak van het EHRM houdt echter duidelijke<br />
aanwijzingen in dat (ook) de overtreding<br />
van strafrechtelijk gesanctioneerde normen onder<br />
omstandigheden kan worden gerechtvaardigd c.q.<br />
gelegitimeerd door “overriding” belangen ontleend<br />
aan art. 10 EVRM.<br />
25. Ik heb in de rechtspraak van het EHRM geen<br />
beslissingen aangetroffen betreffende het gebruik<br />
van ongeoorloofde “opsporingsmethoden”; maar<br />
wel een reeks(je) beslissingen over de vraag of<br />
overtreding van strafrechtelijk gesanctioneerde<br />
normen onder omstandigheden door de belangen<br />
in verband met art. 10 EVRM kan worden gelegitimeerd.<br />
Het gaat dan steeds over strafbepalingen<br />
16 Inmiddels staat die in par. 2.1.6 van deze Leidraad.<br />
17 Evenals de openbaarmaking van met een verborgen<br />
camera verkregen beelden, art. 139g Sr.<br />
18 Ik realiseer mij dat bevestigende beantwoording van de<br />
vraag of dat zo is, nog niet beslissend is voor de “vervolgvraag”<br />
of ook gebruik van de langs onrechtmatige weg<br />
verkregen inlichtingen mag worden verboden. Men kan<br />
zich geredelijk gevallen voorstellen waarin de verhoudingen<br />
zo liggen dat, hoewel de wijze waarop informatie<br />
is verkregen als onrechtmatig moet worden beoordeeld,<br />
het verdere gebruik van die informatie, inclusief openbaarmaking<br />
daarvan, desondanks geoorloofd is. De<br />
rechtsleer over gebruik van onrechtmatig verkregen<br />
bewijs biedt enkele aanknopingspunten voor de verdere<br />
beoordeling van deze vraag; zie o.a. Embregts, Uitsluitsel<br />
over bewijsuitsluiting, diss. 2003, p. 237 e.v.<br />
die gericht zijn op (het verbieden van) openbaarmaking<br />
van confidentiële gegevens, en in het bijzonder<br />
“staatsgeheimen”.<br />
26. In die rechtspraak wordt voorop gesteld dat<br />
art. 10 EVRM niet met zich meebrengt dat degenen<br />
die van die bepaling kunnen profiteren, in<br />
het bijzonder: journalisten, zich niet zouden<br />
moeten houden aan de geldende strafrechtelijk<br />
gesanctioneerde regels. 19 Vervolgens wordt echter<br />
aan de hand van alle concrete omstandigheden<br />
onderzocht of in het gegeven geval de belangen<br />
die art. 10 EVRM beschermt, niet toch meebrengen<br />
dat de in dat geval toegepaste strafsanctie als<br />
buitenproportioneel moet worden aangemerkt<br />
(en dan ook wel, of de handelwijze van de betrokken<br />
journalist als in beginsel toelaatbaar moet<br />
worden aangemerkt). In de eerste in voetnoot 19<br />
aangehaalde zaak was de uitkomst van die afweging<br />
voor de journalist negatief, in de tweede positief.<br />
27. Ik denk dat de in deze rechtspraak van het<br />
EHRM ontwikkelde maatstaf ook voor het vandaag<br />
te beoordelen geval tot richtsnoer moet dienen.<br />
Het gaat immers ook in dit geval om de vraag<br />
of de overtreding van de (mogelijk) strafrechtelijk<br />
gesanctioneerde, en in elk geval civielrechtelijk<br />
van toepassing zijnde norm waarvan Pretium Tros<br />
beschuldigt, in het licht van de overige bij de toepassing<br />
van art. 10 EVRM in aanmerking te nemen<br />
belangen als gerechtvaardigd is aan te merken.<br />
Art. 10 EVRM is op deze vraag rechtstreeks<br />
van toepassing. De in de rechtspraak van het<br />
EHRM ontwikkelde maatstaven voor beantwoording<br />
van deze vraag lenen zich dus ook voor<br />
rechtstreekse toepassing.<br />
28. De rechtspraak van het EHRM laat, zoals ik<br />
al even aangaf, zien dat de hier te beoordelen<br />
vraag moet worden beantwoord aan de hand van<br />
(af)weging van alle relevante omstandigheden van<br />
het geval.<br />
Er doet zich daarom dezelfde situatie voor als in<br />
alinea 13 werd vermeld: de rechter moet oordelen<br />
aan de hand van een afweging van factoren die,<br />
althans: in grote meerderheid, ieder voor zich<br />
feitelijke waardering vereisen (met als gevolg dat<br />
19<br />
EHRM 10 december 2007, NJ 2008, 236, m.nt. Dommering,<br />
rov. 102; EHRM 21 januari 1999, NJ 1999, 713,<br />
m.nt. EJD, rov. 52; zie ook HR 5 december 2006, NJ<br />
2006, 665, rov. 3.3 en 3.4.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
719
97<br />
«JA»<br />
Varia<br />
bepaling van het uiteindelijke wegingsresultaat<br />
ook een uitgesproken “feitelijke” beoordeling<br />
vergt).<br />
Ook hier geldt daarom dat er voor herbeoordeling<br />
van de door het hof gevonden uitkomst in cassatie<br />
maar een beperkte ruimte bestaat; 20 en, enigszins<br />
op de dingen vooruitlopend: ook hier meen ik dat<br />
het cassatiemiddel die ruimte miskent.<br />
29. Na deze inleidende opmerkingen zal het de<br />
lezer misschien niet verrassen als ik aangeef dat<br />
ik de klachten van het middel als ongegrond beoordeel.<br />
Ik denk dat ik er niettemin goed aan doe<br />
dat aan de hand van de individuele klachten nog<br />
nader toe te lichten.<br />
30. Onderdeel I van het middel bestrijdt het oordeel<br />
van het hof dat ertoe strekt dat gebruik van<br />
een verborgen camera in het hier te beoordelen<br />
geval niet als ontoelaatbaar kan worden aangemerkt.<br />
Bij mijn beoordeling van deze klacht(en)<br />
ga ik, zoals voor de hand ligt, van de in alinea’s<br />
11 – 28 hiervóór neergeschreven beschouwingen<br />
uit.<br />
Bij het oordeel van het hof staat op de voorgrond<br />
a) dat aangenomen moet worden dat de door<br />
Pretium in praktijk gebrachte verkoopmethode<br />
tot veel klachten aanleiding geeft (o.a. rov. 6, rov.<br />
13); b) dat bij gebreke van vastlegging van de<br />
verkoopgesprekken vóór het opnemen van de<br />
“voicelogs”, aanknopingspunten voor het beoordelen<br />
hoe de niet-opgenomen verkoopgesprekken<br />
verlopen niet (op bruikbare wijze) voorhanden<br />
zijn (rov. 6); en c) dat Pretium ontkent dat zich<br />
problemen voordoen (rov. 6, derde volzin en slot).<br />
31. Vooral op grond van die drie gegevens oordeelt<br />
het hof de toepassing van de onderzoeksmethode<br />
van de verborgen camera tijdens een opleiding<br />
voor “telemarketeer” van Pretium in dit geval<br />
als “geëigend” (rov. 6) – en kennelijk in aansluiting<br />
daarop, als in deze omstandigheden niet ongeoorloofd.<br />
20<br />
Ik signaleer, zoals al vaker is gesignaleerd, dat bij<br />
beoordeling door het EHRM meer dan eens blijkt van<br />
een (aanmerkelijk) geringere terughoudendheid wanneer<br />
het om waardering van feitencomplexen gaat, dan<br />
in Nederland bij beoordeling in cassatie de norm is.<br />
Het spreekt wel vanzelf dat ik mij in deze conclusie richt<br />
naar de normen voor beoordeling in een Nederlandse<br />
cassatieprocedure, en niet naar de misschien ruimere<br />
norm die wat dat betreft bij beoordeling ten overstaan<br />
van het EHRM van toepassing zou kunnen zijn.<br />
Die beoordeling berust op een reeks van feitelijke<br />
waarderingen zoals in alinea 28 hiervóór bedoeld.<br />
Daarop stuiten de klachten van dit middelonderdeel<br />
in meerderheid al af.<br />
32. Onderdeel I.1 suggereert dat het hof bij de van<br />
hem gevraagde afweging zou zijn uitgegaan van<br />
een “in beginsel”-voorrang van de uitingsvrijheid<br />
die onder meer door art. 10 EVRM wordt gegarandeerd,<br />
boven andere (ook “hoogwaardige”) belangen;<br />
maar ik heb in het bestreden arrest geen<br />
aanwijzingen aangetroffen die deze suggestie ondersteunen;<br />
en ik vond in het middel ook geen<br />
verwijzing naar dergelijke aanwijzingen. Wel heeft<br />
het hof aangegeven dat, om de redenen die in<br />
onderdeel I.1 worden geparafraseerd, aan de uitingsvrijheid<br />
van persmedia (inclusief “visuele”<br />
media zoals televisie) een groot belang toekomt.<br />
Wat het hof hier heeft overwogen sluit echter geheel<br />
aan bij vele beslissingen van het EHRM in<br />
dezelfde zin, en geeft dus ongetwijfeld geen blijk<br />
van een “verkeerde” inschatting van het hier in<br />
acht te nemen belang.<br />
Daarom vind ik deze klacht ondeugdelijk.<br />
33. Onderdeel I.2 (in de “oude” nummering) betoogt<br />
dat de rechter de door de Raad voor de<br />
Journalistiek ontwikkelde normen tot richtsnoer<br />
zou moeten nemen. Dat lijkt mij om de (twee, van<br />
elkaar onafhankelijke) redenen die in alinea’s 22<br />
en 23 hiervóór werden besproken, niet juist of<br />
niet terzake.<br />
34. Onderdeel I.3 (bij het rectificatie-exploot tot<br />
onderdeel I.2 vernummerd) gaat weer, bij de bestrijding<br />
van ’s hofs oordeel over de toelaatbaarheid<br />
van het inzetten van een verborgen camera,<br />
uit van door de Raad van de Journalistiek geformuleerde<br />
normen, en stuit daarom eveneens af<br />
op de in alinea’s 22 en 23 hiervóór neergeschreven<br />
bedenkingen.<br />
35. In het vervolg van dit onderdeel (op p. 11 van<br />
de cassatiedagvaarding) wordt een betoog ontwikkeld<br />
dat er de nadruk op legt dat gebruik van een<br />
verborgen camera slechts dan toelaatbaar zou zijn<br />
als aan de hand van deugdelijk voorafgaand onderzoek<br />
is gebleken dat andere onderzoekmethoden<br />
niet toereikend (zullen) zijn. (Hier wordt dus<br />
de norm verdedigd die ik in alinea’s 18 – 21 hiervóór<br />
besprak.)<br />
Dit betoog lijkt mij ondeugdelijk omdat het hof<br />
zonder miskenning van de hiervóór besproken<br />
normen kon oordelen (en heeft geoordeeld) dat<br />
zich geen beter bruikbaar alternatief voor onderzoek<br />
aandiende (rov. 6).<br />
720<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Varia<br />
«JA»<br />
97<br />
36. Ik hoef dan niet nader in te gaan op de vraag<br />
onder welke omstandigheden van een publiciteitsmedium<br />
werkelijk voorafgaand onderzoek mag<br />
worden gevergd voordat besloten wordt tot inzet<br />
van overigens als ongeoorloofd aan te merken<br />
onderzoeksmethoden. Het lijkt mij overigens<br />
duidelijk dat de variant die Pretium in dit middelonderdeel<br />
ten tonele voert – namelijk, kort gezegd,<br />
dat het medium voorafgaandelijk zou moeten<br />
onderzoeken of binnengekomen klachten (blijkbaar:<br />
ongeacht het aantal en de onderbouwing<br />
daarvan) inhoudelijk gegrond zijn – van een publiciteitsmedium<br />
in veel gevallen, het onderhavige<br />
geval vermoedelijk daaronder begrepen, 21 het<br />
volstrekt onmogelijke vraagt. Een dergelijke stelling<br />
veroordeelt zichzelf.<br />
37. Dit onderdeel schrijft tenslotte aan het hof de<br />
opvatting toe dat publiciteitsmedia overigens ongeoorloofde<br />
onderzoeksmethoden zouden mogen<br />
inzetten zodra zij (de publiciteitsmedia) verwachten<br />
dat andere benaderingen niet succesvol zouden<br />
zijn. Iets dergelijks heeft het hof echter niet<br />
geoordeeld<br />
Voor het overige lijken de onderhavige klachten<br />
ertoe te strekken dat de Hoge Raad de feitelijke<br />
appreciatie die het hof heeft gemaakt van de kansen<br />
dat andere onderzoeksbenaderingen zinvol<br />
zouden zijn, zou (moeten) toetsen. Dat mag de<br />
Hoge Raad echter ingevolge art. 419 lid 3 Rv. niet<br />
doen.<br />
38. Onderdeel I.4 (opnieuw: “oude” nummering)<br />
benadrukt dat televisie een bijzonder “indringend”<br />
medium is 22 en dat aan consumentenprogramma’s<br />
zoals Tros Radar door de kijkers een verhoudingsgewijs<br />
groot gezag pleegt te worden toegekend.<br />
Blijkens rov. 19 heeft het hof die gegevens echter<br />
expliciet in zijn beoordeling en in de motivering<br />
betrokken. Het hof heeft die gegevens dus niet<br />
“miskend”; terwijl het gewicht dat daaraan in het<br />
onderhavige geval toekomt, zich aan beoordeling<br />
in cassatie onttrekt.<br />
39. Het onderdeel lijkt daarnaast te suggereren<br />
dat de makers van een televisieprogramma als het<br />
onderhavige de genoemde gegevens (“indringendheid”<br />
en “bijzonder gezag”) ook in aanmerking<br />
zouden moeten nemen bij de beoordeling of be-<br />
paalde – overigens in het algemeen ongeoorloofde<br />
– onderzoeksmethoden in het gegeven geval toch<br />
voor toepassing in aanmerking komen.<br />
Dit lijkt mij een misverstand. De beide bedoelde<br />
gegevens brengen mee dat de desbetreffende<br />
zendgemachtigde een grote(re) mate van zorgvuldigheid<br />
in acht moet nemen als het gaat om de<br />
juistheid en de onderbouwing van de voor derden<br />
schadelijke uitingen die door hem openbaar<br />
worden gemaakt. Voor de vraag welke onderzoeksmethoden<br />
aangewezen c.q. noodzakelijk zijn om<br />
de juistheid van de beoogde uitingen vast te stellen,<br />
komt echter aan de beide hier bedoelde gegevens<br />
geen bijzonder gewicht toe. Hoogstens zou<br />
men kunnen denken dat de terughoudendheid<br />
die een zendgemachtigde in het hier bedoelde<br />
geval in acht moet nemen ten aanzien van uitingen<br />
waarvoor de onderbouwing niet voldoende<br />
sterk is, kan meebrengen dat het inzetten van<br />
overigens kwestieuze onderzoeksmethoden wat<br />
eerder gerechtvaardigd is dan anders het geval<br />
zou zijn. De “verzwaarde” plicht om deugdelijk<br />
onderzoek te doen kan immers, is men geneigd<br />
te denken, rechtvaardigen dat men sneller naar<br />
overigens misschien ongeoorloofde middelen mag<br />
grijpen om zich (voldoende) zekerheid te verschaffen,<br />
dan het geval zou zijn wanneer die plicht niet<br />
(in dezelfde mate) bestond.<br />
40. Onderdeel I.5 bestrijdt de vaststelling dat<br />
Pretium zou ontkennen dat zich problemen<br />
voordoen (het hof zou zich in dit opzicht aan ongeoorloofde<br />
aanvulling van de gestelde feiten<br />
schuldig maken); en doet een beroep op de geldende<br />
bewijslastverdeling.<br />
Ik vraag mij af of de klacht niet al daarop afstuit,<br />
dat daarin niet wordt aangegeven waar, in de gedingstukken,<br />
stellingen van Pretium te vinden<br />
zijn die ertoe strekken dat de door Tros aangesneden<br />
problemen worden erkend. Intussen: er zijn<br />
in de stukken vele plaatsen aan te wijzen die het<br />
hof zo kon begrijpen dat er inderdaad van inhoudelijke<br />
ontkenning, door Pretium, van de van de<br />
kant van Tros gestelde problemen sprake was; zie<br />
bijvoorbeeld de Memorie van Grieven van de kant<br />
van Pretium, alinea’s 1.2, 3.3 – 3.6, 4.17, Grief 2,<br />
Grief 3, Grief 8 en Grief 9.<br />
21<br />
22<br />
Zie ook het in alinea 49 hierna opgemerkte.<br />
Zie EHRM 17 december 2004, Appl.nr. 49017/99, rov.<br />
79.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
721
97<br />
«JA»<br />
Varia<br />
De uitleg van de partijstandpunten in feitelijke<br />
aanleg is voorbehouden aan de “feitelijke” rechter.<br />
23<br />
[41. Overigens: een juridische leek zou, op dit<br />
punt aangekomen, vermoedelijk het gevoel krijgen<br />
dat de draad van de discussie hem dreigde te<br />
ontgaan: als Pretium inderdaad niet zou ontkennen<br />
dat de van Tros’ zijde gestelde problemen<br />
zich voordeden, kan er toch onmogelijk bezwaar<br />
tegen worden gemaakt dat Tros uitlatingen over<br />
die problemen doet? Is aan het feit dat Pretium<br />
wél bezwaar maakt niet inherent dat Pretium de<br />
gestelde problemen betwist?<br />
Ik erken dat ik wel enigszins kan meevoelen met<br />
de verwarring die ik hier bij de leek op juridisch<br />
gebied heb verondersteld... 24 ]<br />
42. Wat Pretiums beroep op bewijslastverdeling<br />
betreft: dit is, gezien het zojuist in alinea 40 opgemerkte,<br />
irrelevant. Ten overvloede wijs ik erop<br />
dat de “gewone” regels van stelplicht en bewijslastverdeling<br />
in de procedure in kort geding niet gelden.<br />
43. Onderdeel I.6 doet er, als ik het goed zie, een<br />
beroep op dat Tros wél vóór de productie van de<br />
uitzendingen in kwestie en de keuze voor toepassing<br />
van een verborgen camera, contact met Pretium<br />
had kunnen opnemen (wat, naar onbetwist<br />
is, niet is gebeurd). Ik denk dat het hof begrijpelijk<br />
heeft uiteengezet waarom dat niet van Tros verlangd<br />
kon worden: er bestaat geen deugdelijke<br />
methode om wat op een call-center gebeurt (voor<br />
zover dat niet in opnames wordt vastgelegd) anders<br />
dan door onaangekondigde waarneming ter<br />
plaatse vast te stellen; 25 en gezien de door Pretium<br />
23<br />
24<br />
25<br />
HR 10 september 2010, rechtspraak.nl LJN BM6086,<br />
RvdW 2010, 1022, rov. 3.4.2; HR 21 mei 2010, rechtspraak.nl<br />
LJN BL6071, RvdW 2010, 641, rov. 3.4.2.<br />
Ik wijs er nog op dat in onderdeel I.7.1 (p. 17 van de<br />
oorspronkelijke cassatiedagvaarding, onderaan) wordt<br />
gesteld dat Pretium de in dit geding door Tros geuite<br />
beschuldigingen ontkent. Aangenomen dat het hier<br />
beschuldigingen betreft die geheel of grotendeels samenvallen<br />
met wat in de gewraakte uitzendingen is gezegd/getoond,<br />
lijkt deze bewering mij onverenigbaar<br />
met die uit onderdeel I.5.<br />
Het hof onderscheidt hier, op het voetspoor van de<br />
partijen, de “voicelogs” van afgesloten contracten die<br />
wél worden opgenomen en vastgelegd, en de verdere<br />
gesprekken waarbij dat niet het geval is. Aangezien mij<br />
aannemelijk lijkt dat een grote meerderheid van de gevoerde<br />
gesprekken niet tot een overeenkomst leidt, en<br />
er dan blijkbaar niets van het gesprek wordt vastgelegd,<br />
ingenomen ontkennende houding viel van een<br />
voorafgaand gesprek met Pretium geen zinvol<br />
resultaat te verwachten.<br />
44. Aan het slot van dit onderdeel wordt nog een<br />
detail ter sprake gebracht dat er kennelijk toe<br />
strekt, de betrouwbaarheid van de (bevindingen<br />
van de) door Tros ingezette “undercover”-medewerker<br />
in twijfel te trekken. Er wordt niet vermeld<br />
waar het desbetreffende gegeven in de stukken<br />
zou zijn aangevoerd, zodat daaraan al daarom in<br />
cassatie voorbij moet worden gegaan. Het betreft<br />
overigens een detail dat het hof, zeker in het kader<br />
van een kort geding, niet expliciet in zijn motivering<br />
hoefde te betrekken.<br />
45. Onderdeel I.7 herhaalt enkele van de eerder<br />
aangevoerde argumenten. Het onderdeel faalt dus,<br />
wat het beroep op de Leidraad van de Raad voor<br />
de Journalistiek betreft om de in alinea’s 22 en 23<br />
hiervóór besproken redenen, en overigens om de<br />
in alinea’s 36 en 43 hiervóór kort samengevatte<br />
redenen.<br />
46. Onderdeel I.7.1 betoogt dat, hoewel in de gewraakte<br />
uitingen van Tros geen uitspraak wordt<br />
gedaan over de al-dan-niet gegrondheid van de<br />
(vele) consumentenklachten waarnaar in die uitingen<br />
wordt verwezen, Tros die gegrondheid toch<br />
had moeten onderzoeken. Het in alinea 36 opgemerkte<br />
lijkt mij hier opnieuw van toepassing: als<br />
er werkelijk grote aantallen klachten bestaan,<br />
vraagt dit van het publiciteitsorgaan in kwestie<br />
het onmogelijke. Bovendien zie ik niet in waarom<br />
het feit dat zich veel klachten blijken voor te doen,<br />
niet als zodanig vermeld zou mogen worden. Het<br />
betreft een maatschappelijk verschijnsel dat men<br />
mag signaleren (en dat men geredelijk als relevant<br />
kan beoordelen). Ik ga er uiteraard niet aan<br />
voorbij dat een mededeling van deze strekking de<br />
indruk wekt dat de gesignaleerde klachten wel<br />
zullen worden veroorzaakt door verkeerd handelen<br />
(waarover geklaagd wordt). Het valt echter<br />
niet in te zien waarom een publiciteitsmedium<br />
zich (daarom) van het mededelen van het bestaan<br />
van het verschijnsel zou moeten onthouden, of<br />
daarvoor eerst zou moeten (trachten te) onderzoeken<br />
of voor de klachten een deugdelijke basis bestaat.<br />
moet voor het leeuwendeel van gevoerde telemarketinggesprekken<br />
gelden dat daarvan geen controleerbare<br />
weerslag beschikbaar is.<br />
722<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Varia<br />
«JA»<br />
97<br />
47. De onderhavige cassatieklachten miskennen<br />
bovendien dat Tros er nu juist voor gekozen heeft,<br />
inderdaad te onderzoeken of er reden was om de<br />
gesignaleerde klachten als gegrond aan te merken,<br />
en daartoe een “undercover”-medewerker met<br />
een verborgen camera heeft ingezet. Daarmee is<br />
voldaan aan de onderzoeksplicht die dit onderdeel<br />
– volgens mij dus: ten onrechte – ten tonele voert;<br />
en ontvalt ook daarom de grond aan deze klacht.<br />
48. Dat, zoals deze klacht tenslotte aanvoert, de<br />
mededeling betreffende een groot aantal klachten<br />
alleen dan te verantwoorden zou zijn wanneer<br />
Tros door het beschikbaar stellen van de volledige<br />
aan Tros beschikbare informatie over de klachten<br />
en de klagers, Pretium in de gelegenheid had gesteld<br />
te verifiëren of de klachten gegrond waren,<br />
lijkt mij evident onjuist. Het hof heeft met recht<br />
(in rov. 13) geoordeeld dat Tros er al daarom toe<br />
kon besluiten dit niet te doen, omdat, zo begrijp<br />
ik het, het ging om personen ten aanzien waarvan<br />
in de rede lag dat hun klachten en persoonsgegevens<br />
niet zonder hun toestemming aan derden<br />
mochten worden verstrekt. Over dat oordeel<br />
wordt in cassatie niet geklaagd (waarmee ik<br />
geenszins wil suggereren dat een klacht daarover<br />
zin zou hebben gehad).<br />
49. Ik voeg nog dit toe: uit het dossier maak ik op<br />
dat de telemarketinggesprekken waarover, naar<br />
het hof kennelijk heeft aangenomen, veelal geklaagd<br />
werd, voor het relevante deel (het “wervende”<br />
deel van het gesprek) niet worden vastgelegd.<br />
Het ligt in de rede dat dit effectief uitsluit dat er<br />
achteraf deugdelijke controle naar de gegrondheid<br />
van klachten daarover plaatsvindt – zie ook voetnoot<br />
25. Hierdoor kan immers niet worden nagegaan<br />
of de gebeurtenissen waarover geklaagd<br />
wordt zich werkelijk zo hebben toegedragen. Juist<br />
dat kon het hof dan ook met recht aanmerken als<br />
een reden om (in rov. 6) onderzoek met een verborgen<br />
camera als in de gegeven situatie “geëigend”<br />
te beoordelen.<br />
Met dat gegeven voor ogen is ook eens temeer<br />
aannemelijk, dat het hof het onderhavige argument<br />
van Pretium van de hand heeft gewezen.<br />
50. Onderdeel I.7.2 miskent het in alinea 47 hiervóór<br />
besprokene: Tros hééft een onderzoek naar<br />
de gegrondheid van de jegens Pretiums telemarketingcampagne<br />
geuite klachten ingesteld; en het<br />
hof heeft de resultaten van dat onderzoek beoordeeld,<br />
en bevonden dat die voldoende grond opleveren<br />
voor mededelingen van de kant van Tros<br />
die ertoe strekken dat bij de telemarketinggesprekken<br />
ontoelaatbare bejegening plaatsvond (mijn<br />
parafrase van de rov. 8 – 14). Daarmee heeft het<br />
hof de stellingen waarop onderdeel I.7.2 doelt,<br />
met een goed begrijpelijke motivering besproken<br />
en weerlegd.<br />
51. Voor onderdelen I.8.1 en I.8.2 geldt mutatis<br />
mutandis hetzelfde: gegeven dat Tros onderzoek<br />
naar de gewraakte telemarketingmethodes had<br />
gedaan en het hof heeft geoordeeld dat dat onderzoek<br />
voldoende steun oplevert voor de daaraan<br />
door Tros verbonden constateringen, zou het hof<br />
voorbij hebben kunnen gaan aan de stelling van<br />
Pretium dat zij, Pretium, in andere geschillen over<br />
vergelijkbare onderwerpen in het gelijk was gesteld.<br />
Anders dan deze onderdelen betogen, is echter<br />
met de aan het slot van rov. 16 gegeven motivering<br />
– men zou kunnen zeggen: ten overvloede – een<br />
voldoende en begrijpelijke weerlegging van de<br />
hier bedoelde argumenten gegeven.<br />
52. Onderdeel I.9 houdt een reeks van verwijten<br />
aan het adres van het hof in. Ik meen daaraan<br />
niettemin vrij summier voorbij te kunnen gaan:<br />
– Er wordt geklaagd dat Tros niet had mogen nalaten,<br />
Pretium het volledige beeldmateriaal dat<br />
met de verborgen camera was gemaakt, te laten<br />
inzien. Dat lijkt mij niet juist. Het hof heeft (in<br />
rov. 15) geoordeeld dat er geen grond is om aan<br />
te nemen dat de strekking van het uitgezonden<br />
beeldmateriaal als gevolg van montage is gewijzigd.<br />
Dan valt niet in te zien waarom Tros dat<br />
materiaal niet zou mogen uitzenden, zonder Pretium<br />
de door deze verlangde inzage te geven. Het<br />
valt dan ook niet staande te houden dat hierdoor<br />
ongerechtvaardigde beletsels zijn opgeworpen<br />
voor het aan Pretium aangeboden weerwoord.<br />
– Er wordt aangevoerd dat zonder het volledige<br />
beeldmateriaal onvoldoende te controleren zou<br />
zijn of beelden uit hun context zijn gehaald en/of<br />
anderszins geen juiste indruk van het voorgevallene<br />
geven. In de vaststelling van het hof in rov. 15<br />
waarnaar ik zojuist verwees, ligt besloten dat (het<br />
hof heeft aangenomen dat) van uit context halen<br />
etc. geen sprake was. Dit feitelijke oordeel kan in<br />
cassatie niet worden getoetst.<br />
– Waar de klacht er toespelingen op maakt dat<br />
niet voldaan zou zijn aan de eisen van waarheidsgetrouwheid/volledigheid<br />
en aan een voldoende<br />
ruimte voor weerwoord van de kant van Pretium,<br />
wordt niet aangegeven in welk opzicht hiervan<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
723
97<br />
«JA»<br />
Varia<br />
sprake zou zijn. Nu dat geenszins vanzelf spreekt,<br />
kunnen deze klachten niet als deugdelijk onderbouwd<br />
worden aangemerkt. 26<br />
– Er wordt – opnieuw – geklaagd dat Tros Pretium<br />
niet de volledige aan Tros beschikbare (consumenten)klachten<br />
inclusief de adresgegevens heeft<br />
willen overhandigen. Deze klacht is in alinea’s 48<br />
en 49 hiervóór besproken. Ik meen niet dat daaraan<br />
nog iets hoeft te worden toegevoegd.<br />
– Tenslotte: de meerderheid van de hier aangevoerde<br />
klachten betreft oordelen die in (zeer) belangrijke<br />
mate berusten op feitelijke waarderingen.<br />
In zoverre is herbeoordeling in cassatie niet mogelijk.<br />
Er worden geen (steekhoudende) motiveringsklachten<br />
aangevoerd.<br />
53. Onderdeel II.1 is gericht tegen het oordeel van<br />
het hof over de vraag die [betrokkene 1] in de<br />
uitzending van 22 september 2008 aan het studiopubliek<br />
richtte (namelijk: of men wel met de<br />
agressieve telefonische werving van Pretium te<br />
maken had gehad). Volgens de klacht had het hof<br />
bij zijn oordeel hierover aan het verband tussen<br />
de uitzendingen van 22 en 29 september minder<br />
gewicht moeten toekennen, en aan het op 22<br />
september gewezen vonnis in kort geding en de<br />
implicaties daarvan, juist méér gewicht.<br />
Hier wordt dus van de Hoge Raad gevraagd twee<br />
van de feitelijke wegingsfactoren die het hof in<br />
zijn oordeel heeft betrokken te herwaarderen. Dat<br />
kan in cassatie niet gevraagd worden.<br />
54. Ik hecht er overigens aan te vermelden dat,<br />
ook wat mij betreft, niet valt in te zien waarom<br />
[betrokkene 1] haar onderhavige vraag niet zou<br />
hebben mogen stellen. Die valt toch, is men geneigd<br />
te denken, ruimschoots binnen de marges<br />
van de uitingsvrijheid die de rechter heeft te respecteren.<br />
Dat de vraag en de reactie daarop mogelijk<br />
negatieve indrukken ten aanzien van Pretium<br />
teweeg konden brengen, doet daar niet aan af. De<br />
uitingsvrijheid omvat ook dergelijke uitlatingen.<br />
Het hof heeft kennelijk, en wat mij betreft begrijpelijk,<br />
aangenomen dat het in kort geding gegeven<br />
gebod beperkt was tot de in het kort geding beoordeelde<br />
uitzending, en daarom de onderhavige<br />
uitlating niet bestreek. Mogelijk heeft het hof ook<br />
geoordeeld dat Pretium zelfs niet verdedigde dat<br />
de vraag van [betrokkene 1] rechtstreeks door het<br />
26<br />
HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328, LJN BN6196,<br />
rov. 3.4.1.<br />
in kort geding verkregen oordeel werd betroffen.<br />
Beide gedachten lijken mij plausibel. Beide worden<br />
overigens in cassatie niet rechtstreeks aangevochten.<br />
55. Onderdeel II.2 vraagt verder aandacht voor<br />
de ernst van het nadeel dat de door [betrokkene<br />
1]s vraag gewekte negatieve indruk, voor Pretium<br />
kon opleveren.<br />
Ook hier gaat het om één van de feitelijke gegevens<br />
die het hof bij zijn onderhavige beslissing<br />
moest betrekken, en dus om een gegeven dat in<br />
cassatie niet voor herbeoordeling in aanmerking<br />
komt. Ik liet zojuist al blijken dat ik kan billijken<br />
dat het hof aan dit gegeven geen doorslaggevend<br />
gewicht heeft toegekend. Dat lijkt mij dus ook<br />
niet onbegrijpelijk. Het hof behoefde dat niet<br />
(meer) expliciet in zijn motivering tot uitdrukking<br />
te laten komen.<br />
56. Onderdeel III.1 vraagt aandacht voor het namens<br />
Pretium benadrukte gegeven dat de wijze<br />
van vertonen van de met een verborgen camera<br />
gemaakte beelden een (onverantwoorde) sfeer<br />
van “criminalisering” zou hebben opgeroepen.<br />
Mij er wel van bewust dat ik in herhaling val – en<br />
met excuses daarvoor – : beoordeling van de indruk<br />
van deze beelden vraagt een in hoge mate<br />
feitelijke appreciatie. Dat het hof de indruk die<br />
deze beelden oproepen minder “zwart” heeft gewaardeerd<br />
dan Pretium verdedigde, is onjuist<br />
noch onbegrijpelijk.<br />
57. Onderdeel III.2 richt zich tegen ’s hofs waardering<br />
van de gesprekken die met de verborgen<br />
camera waren opgenomen.<br />
Een eerste klacht betreft de aanduiding van de<br />
betrokkenen als “cursusleider” en “assistent cursusleider”<br />
respectievelijk. Het lijkt mij uitgesloten<br />
dat deze aanduidingen – die overigens heel goed<br />
te verenigen zijn met elders gebruikte aanduidingen<br />
van twee cursusleiders – bij de door het hof<br />
gegeven waarderingen enige rol hebben gespeeld.<br />
Daarom behoeft deze klacht geen nader onderzoek.<br />
58. Daarnaast wordt geklaagd dat het hof onvoldoende<br />
betekenis zou hebben toegekend aan het<br />
verschil tussen binnen de eigenlijke cursus gedane<br />
uitingen en “pauzepraat”. Hier geldt weer: het<br />
betreft een detail van de van het hof gevraagde<br />
feitelijke appreciatie. Over de inhoudelijke uitkomst<br />
kan dus in cassatie niet worden geoordeeld.<br />
Onbegrijpelijk is de waardering door het hof bepaald<br />
niet.<br />
724<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Varia<br />
«JA»<br />
97<br />
Hetzelfde geldt voor de klachten van onderdeel<br />
III.2.2, die eveneens op de “pauzepraat”-uitlatingen<br />
betrekking hebben. Met feitelijke argumenten<br />
wordt een feitelijke appreciatie van het hof bestreden.<br />
Blijkens rov. 11 heeft het hof overigens juist (ook)<br />
aan de opmerkingen die niet in het kader van<br />
“pauzepraat” werden gemaakt, veel gewicht toegekend.<br />
Voor zover deze klachten anders suggereren,<br />
zijn die ook daarom ongegrond.<br />
59. De klacht van onderdeel III.2.3 stuit af op de<br />
kennelijk andere uitleg die het hof aan de stellingen<br />
van Pretium heeft gegeven (zie de in voetnoot<br />
21 genoemde bronnen). Het ligt in de rede dat<br />
het hof de stelling van Pretium waarnaar dit onderdeel<br />
verwijst (te vinden in alinea 5.54 van de<br />
Memorie van Grieven) 27 heeft gelezen in aansluiting<br />
op de onmiddellijk daarop volgende tekst.<br />
Daar wordt niet betwist dat Pretium voor de gebeurtenissen<br />
in de call-centers verantwoordelijk<br />
kan worden gehouden, maar wordt als “verzachtende<br />
omstandigheid” benadrukt dat Pretium bij<br />
de keuze van de call-centers en de instructies die<br />
zij aan call-centers geeft grote zorgvuldigheid betracht.<br />
Het is te begrijpen dat de rechter dan dát<br />
als de beoogde “boodschap” van dit betoog aanmerkt.<br />
60. Mogelijk bedoelt deze klacht te verdedigen dat<br />
Pretium niet civielrechtelijk aansprakelijk mag<br />
worden gehouden voor gebeurtenissen in een callcenter<br />
dat geen onderdeel van Pretiums organisatie<br />
uitmaakt. Een klacht van die strekking zou er<br />
op afstuiten dat het hier niet gaat om de vraag of<br />
de bedoelde gebeurtenissen civielrechtelijk aan<br />
Pretium mogen worden toegerekend, maar om<br />
de vraag of Pretium met recht aanvoert dat fouten<br />
van derden in een onder haar auspiciën plaatsvindende<br />
telemarketing-campagne in publiciteitsuitingen<br />
niet aan haar, als organisator van de campagne,<br />
mogen worden toegerekend. Ik meen dat<br />
het hof geredelijk kon vaststellen dat Pretium dát<br />
niet heeft weersproken. Aan het slot van rov. 12<br />
27<br />
Grief 10, waarnaar de klacht verwijst, beslaat in totaal<br />
ongeveer vier pagina’s tekst. Men kan zich afvragen of<br />
de van cassatieklachten vereiste precisie niet meebrengt<br />
dat de lezer als het om een korte passage uit zo’n omvangrijke<br />
tekst gaat, nauwkeuriger krijgt aangewezen<br />
waar de aangehaalde tekst te vinden is. Intussen: nu de<br />
klacht de bedoelde tekst letterlijk citeert, is onmiskenbaar,<br />
welk tekstgedeelte bedoeld is.<br />
wordt de hier bedoelde verdediging van Pretium<br />
overigens (mede) op de hier geparafraseerde<br />
grond verworpen. Het is dus niet zo dat dat enkel<br />
gebeurd is op de grond dat Pretium dit gegeven<br />
niet zou hebben weersproken.<br />
61. Anders dan onderdeel III.2.4 aanvoert, gaat<br />
het daar bestreden oordeel van het hof niet voorbij<br />
aan de stellingen van Pretium waarnaar daar<br />
wordt verwezen. Dat oordeel houdt daarentegen<br />
een beoordeling en verwerping van die stellingen<br />
in. Dit oordeel is bepaald niet onbegrijpelijk: als<br />
de organisator in weerwil van vele klachten over<br />
een onder zijn auspiciën “lopende” telemarketingcampagne<br />
er blijk van geeft, het niet nodig te<br />
vinden om de “gerenommeerde mediabedrijven”<br />
die hij bij deze campagne heeft betrokken beter<br />
op (de oorzaken van) die klachten aan te spreken<br />
– daar komt wat Pretium in dit onderdeel aanvoert<br />
immers op neer -, kan de feitelijke rechter<br />
geredelijk tot het oordeel komen dat er van onvoldoende<br />
toezicht sprake is.<br />
Bovendien blijkt uit het slot van rov. 12 dat het<br />
hof het voor zijn oordeel, per saldo niet van belang<br />
heeft geacht of Pretium voldoende toezicht hield.<br />
Bestrijding van dit gegeven kan daarom voor de<br />
einduitkomst geen verschil maken.<br />
62. Onderdeel III.2.4 klaagt verder over het oordeel<br />
dat er in andere call-centers op een vergelijkbare<br />
wijze getraind zal zijn. Dat zou gezien Pretiums<br />
bewering dat zij “gerenommeerde mediabedrijven”<br />
had geselecteerd, onbegrijpelijk zijn.<br />
Deze klacht is ongegrond omdat het bij de hier te<br />
maken feitelijke waardering heel goed mogelijk<br />
is, het door Pretium benadrukte gegeven als nietdoorslaggevend<br />
te beoordelen; terwijl de motiveringseis<br />
niet zo ver gaat, dat dat nadere uitleg zou<br />
behoeven.<br />
63. Ook onderdeel III.2.5 strekt ertoe dat het hof<br />
onvoldoende zou zijn ingegaan op argumenten<br />
van de kant van Pretium die ertoe strekten dat de<br />
gebreken die men uit de getoonde verborgen camera-opnamen<br />
kan opmaken, niet voor rekening<br />
van Pretium mochten worden gebracht. Anders<br />
dan dit onderdeel aanvoert, gaat het hier niet om<br />
als “essentieel” aan te merken stellingen, en kon<br />
het hof bij zijn weerlegging daarvan zich beperken<br />
tot de “tegenargumenten” zoals die met name in<br />
rov. 12 worden gemotiveerd. Ik wijs er, ten overvloede,<br />
nog eens op dat hier aan de voor kort geding-beslissingen<br />
geldende motiveringsmaatstaf<br />
moet worden getoetst.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
725
97<br />
«JA»<br />
Varia<br />
64. Onderdelen III.2.6 en III. 2.7 grijpen terug op<br />
het namens Pretium verdedigde betoog dat de<br />
met een verborgen camera gemaakte beelden, althans<br />
door hun wijze van montage, een misleidend,<br />
negatief en tendentieus beeld van Pretiums<br />
telemarketing zouden geven. Zoals in alinea 52<br />
hiervóór al aangegeven, heeft het hof in rov. 15<br />
geoordeeld dat daarvan geen sprake was (en zoals<br />
zojuist bleek is o.a. in rov. 12 nader aangegeven,<br />
waarom ook andere aanwijzingen het negatieve<br />
beeld over Pretiums campagne bevestigen).<br />
Daarop stuiten deze klachten af. Ik kan daarom<br />
daarlaten dat die klachten opnieuw – vooral –<br />
aandringen op herwaardering van door het hof<br />
gegeven feitelijke vaststellingen en waarderingen.<br />
65. Onderdelen III.3.1 en III.3.2 verdedigen opnieuw<br />
een andere waardering van de gepresenteerde<br />
feiten dan de door het hof gegevene (er had<br />
meer betekenis moeten worden toegekend aan de<br />
verschillende procedures over enigszins vergelijkbare<br />
onderwerpen die Pretium had gewonnen en<br />
aan Pretiums bezwaren tegen de bevindingen van<br />
de Consumentenautoriteit). Ik herhaal, tot vervelens<br />
toe, dat zulke klachten in cassatie niet kunnen<br />
worden beoordeeld. Dat het hof met name de bevindingen<br />
van de Consumentenautoriteit als relevant<br />
heeft aangemerkt is verre van onbegrijpelijk.<br />
Aan bevindingen van een dergelijke instantie kent<br />
men nu eenmaal gemakkelijk – en wat mij betreft:<br />
met recht – gezag toe. Argumenten van de strekking<br />
dat die bevindingen niet zo veel voorstellen,<br />
worden daarom gemakkelijk als “te licht” gewogen.<br />
66. Onderdeel III.4 bevat geen inhoudelijke klacht.<br />
Onderdelen III.5.1 en III.5.2 herhalen het argument<br />
dat alleen door vergelijking met het volledige<br />
met de verborgen camera vastgelegde beeldmateriaal<br />
kan worden vastgesteld of de in de uitzending<br />
getoonde beelden een juiste indruk geven.<br />
Zoals in alinea 52 hiervóór besproken, heeft het<br />
hof feitelijk anders geoordeeld. Zijn oordeel is<br />
goed te begrijpen.<br />
Onderdeel III.5.3 herhaalt de klacht dat het aan<br />
Pretium geboden weerwoord niet aan de daaraan<br />
te stellen eisen zou voldoen. Het onderdeel voert<br />
daartoe aan dat aan van de kant van Pretium benadrukte<br />
aspecten meer gewicht had moeten<br />
worden gegeven. Het vraagt dus om hernieuwde<br />
weging van de aan het hof voorgehouden wegingsfactoren.<br />
Het gaat daarbij om wegingen die een<br />
uitgesproken feitelijke inslag hebben. (Al) daarom<br />
kan ook deze klacht niet worden aanvaard.<br />
67. Onderdeel IV betreft de door Tros in een uitzending<br />
van 20 oktober 2008 gegeven reactie op<br />
de advertenties die Pretium na de uitzending van<br />
29 september heeft laten plaatsen.<br />
Onderdeel IV.1 bevat geen zelfstandige klacht.<br />
Onderdeel IV.2 voert twee dingen aan: het hof<br />
had nader gewicht moeten geven aan Pretiums<br />
stelling dat de uitlatingen van Tros een “hetzerig”<br />
karakter vertoonden; en het hof had nadere motivering<br />
moeten wijden aan Pretiums argument dat<br />
haar, Pretium, ook in de uitzending van oktober<br />
2008 gelegenheid tot een weerwoord had moeten<br />
worden geboden.<br />
68. Het eerste argument lijkt mij ondeugdelijk.<br />
“Hetze” is een kwalificerend begrip, waaraan maar<br />
weinig feitelijke betekenis toekomt. Wie het met<br />
veelvuldig herhaalde beweringen eens is zal degeen<br />
die die beweringen doet géén “hetze” aanwrijven.<br />
Wie het met dezelfde beweringen oneens is,<br />
doet dat al betrekkelijk gauw wel.<br />
Van belang lijkt mij dan dat, anders dan deze<br />
klacht in beide gedeelten daarvan tot uitgangspunt<br />
neemt, het hof heeft vastgesteld dat de uitingen<br />
van Tros niet als “ongefundeerde beschuldigingen”<br />
mochten worden gekwalificeerd, maar dat<br />
die uitingen voldoende steun vonden in de feiten.<br />
Daarmee ontvalt een belangrijke pijler aan beide<br />
argumenten: terugkomen op een gefundeerde<br />
beschuldiging zal maar bij uitzondering als excessief<br />
zijn aan te merken (ik neem aan dat de kwalificatie<br />
als “hetze” dat bedoelt te zeggen).<br />
69. En wat Pretiums tweede argument betreft: als<br />
het gaat om beschuldigingen waarvan de gefundeerdheid<br />
discutabel is, is er allicht eerder sprake<br />
van een situatie waarin de beschuldigde partij<br />
aanspraak kan maken op een weerwoord. In de<br />
context van het oordeel van het hof, dat de beschuldigingen<br />
van Tros niet ongefundeerd heeft bevonden,<br />
is goed te begrijpen dat ook geen aanleiding<br />
werd gevonden om Tros gehouden te achten tot<br />
het bieden van een (tweede) 28 kans om in de uitzending<br />
te repliceren.<br />
70. Onderdeel V betreft het oordeel van het hof<br />
over de door Tros op haar website geplaatste<br />
modelbrief.<br />
28<br />
Of derde. De krantenadvertenties van Pretium speelden<br />
immers ook de rol van “weerwoord”.<br />
726<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Varia<br />
«JA»<br />
97<br />
Ook hier gaat het om een oordeel dat met een<br />
veelheid aan feitelijke waarderingen samenhangt.<br />
Naarmate men het in Pretiums campagne aan de<br />
dag gelegde gedrag als méér verwerpelijk beoordeelt,<br />
en naarmate men, in het verlengde daarvan,<br />
de kans dat een consument op goede gronden zijn<br />
overeenkomst met Pretium wil beëindigen (dus)<br />
hoger aanslaat, komt men tot een andere uitkomst<br />
bij de beoordeling van de hier namens Pretium<br />
aangevoerde klachten dan wanneer men die twee<br />
gegevens beoordeelt, zoals dat van de kant van<br />
Pretium wordt verdedigd.<br />
71. Zoals hiervóór al herhaaldelijk bleek, heeft het<br />
hof de gedragingen aan de kant van Pretium die<br />
Tros in de omstreden uitingen ter discussie stelt,<br />
als – in aanmerkelijke mate – onjuist beoordeeld<br />
(rov. 8, 10, 11, 12, 13, 14 en 19). Deze beoordeling<br />
wordt, zoals hiervóór bleek, in cassatie tevergeefs<br />
bestreden.<br />
Onderdeel V.1 faalt daarom, omdat het tot uitgangspunt<br />
neemt dat de modelbrief (vooral) zou<br />
dienen voor de beëindiging van rechtsgeldig gesloten<br />
contracten. Dat heeft het hof klaarblijkelijk<br />
niet zo gezien, en dat is begrijpelijk.<br />
Verder strekt (ook) dit onderdeel ertoe dat het<br />
hof méér gewicht had moeten geven aan de van<br />
Tros te vergen behoedzaamheid en de voor Pretium<br />
te verwachten nadelen. Dat is opnieuw een<br />
uitnodiging om de door het hof gemaakte feitelijke<br />
wegingen “over te doen”.<br />
Voor de stellingen uit de laatste subalinea van<br />
onderdeel V.1 en voor onderdeel V.2 geldt mutatis<br />
mutandis hetzelfde.<br />
72. Onderdeel VI.1 herhaalt het hiervóór al besproken<br />
argument betreffende de aan Tros verweten<br />
“hetze”. De tweede alinea van dit onderdeel bevat<br />
geen zelfstandige klacht. De derde subalinea verdedigt<br />
dat ook een als waardeoordeel te kwalificeren<br />
uiting in bepaalde omstandigheden als excessief<br />
moet worden beoordeeld. Dat laatste is op<br />
zichzelf juist; maar hetzelfde geldt niet voor het<br />
verwijt dat het hof dit miskend zou hebben of<br />
wezenlijke argumenten op dit thema zou hebben<br />
verwaarloosd. Het hof onderzoekt integendeel in<br />
rov. 23 en 24 zorgvuldig de kernargumenten die<br />
ter verdediging van de onrechtmatigheid van<br />
[betrokkene 1]s column zijn aangevoerd, en verwerpt<br />
die. Daarmee heeft het hof aan alle hier te<br />
stellen eisen voldaan.<br />
73. Onderdeel VI.2 verwijst naar details die het<br />
hof niet specifiek in de motivering van het onderhavige<br />
oordeel hoefde te betrekken. Onderdeel<br />
VI.3 noemt een argument dat Pretium mogelijk<br />
in ander verband wel had aangesneden, maar –<br />
naar het kennelijke oordeel van het hof – in verband<br />
met de onderhavige kwestie – de column<br />
van [betrokkene 1] – niet. 29 Deze in cassatie te<br />
respecteren lezing van de gedingstukken ontneemt<br />
de basis aan deze klacht.<br />
74. Ik denk bovendien dat de klacht de overweging<br />
van het hof verkeerd leest. Zoals ik die begrijp,<br />
oordeelt het hof niet dat Pretium zich niet zou<br />
storen aan de stelling dat (consumenten)klachten<br />
ongeacht de gegrondheid daarvan als uitingen<br />
van onvrede te appreciëren zijn, maar oordeelt<br />
het dat niet blijkt dat Pretium zich stoorde aan<br />
het feit dat [betrokkene 1] [betrokkene 2] al eerder<br />
over dit onderwerp persoonlijk en nadrukkelijk<br />
had aangesproken. De overweging ziet immers<br />
op het verwijt dat [betrokkene 1] in dat opzicht<br />
– persoonlijk en nadrukkelijk verwijten tot [betrokkene<br />
2] richten – te ver zou zijn gegaan. In<br />
de door mij aan de overweging van het hof gegeven<br />
uitleg draagt die overweging bij aan het oordeel<br />
dat het hof hier geeft, terwijl dat in de door<br />
Pretium gekozen uitleg niet, of sterk verminderd,<br />
het geval is.<br />
75. Het in onderdeel VI.4 bestreden oordeel begrijp<br />
ik zo, dat het hof de vordering van Pretium<br />
heeft opgevat als strekkend tot algehele verwijdering<br />
van [betrokkene 1]s column, ongeacht welke<br />
delen daarvan als onrechtmatig zouden zijn te<br />
beoordelen (wat, in de door Tros aangehouden<br />
lezing van het in appel bestreden vonnis van de<br />
eerste aanleg, de voorzieningenrechter wel had<br />
gedaan).<br />
Aldus opgevat kon het hof deze vordering zeer<br />
wel als “te verstrekkend” aanmerken.<br />
29<br />
Daarbij is in aanmerking te nemen dat het debat in appel<br />
over de column van [betrokkene 1] verliep aan de hand<br />
van een grief (Grief 5) van de kant van Tros, die namelijk<br />
in de eerste aanleg op dit punt in het ongelijk was<br />
gesteld, en de reactie daarop van de kant van Pretium.<br />
In de specifiek hierop gerichte uitingen in hoger beroep<br />
is de kwestie die onderdeel VI.3 aansnijdt helemaal niet<br />
aan de orde geweest. Het was daarmee aan het hof om<br />
te gissen – of, anders gezegd: dit liet het hof een ruime<br />
mate van vrijheid bij de beoordeling – welke argumenten<br />
er als in het kader van deze grief “ingebracht”<br />
moesten worden aangemerkt.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
727
97<br />
«JA»<br />
Varia<br />
Het gaat hier bovendien om een overweging ten<br />
overvloede, die het gegeven oordeel niet zelfstandig<br />
draagt. Ook daarom moet de hiertegen gerichte<br />
klacht falen.<br />
76. Voor het in onderdeel VII bestreden oordeel<br />
– hier gaat het om de beoordeling van het door<br />
Tros op haar website geopende “forum” voor het<br />
publiek over de Pretium-kwestie – geldt iets dergelijks:<br />
’s hofs beslissing rust er in de kern op dat<br />
het algeheel verwijderen van een discussieforum<br />
zoals Pretium dat vordert, als te vergaand moet<br />
worden aangemerkt. Aangezien toewijzing van<br />
deze vordering ook een halt zou toeroepen aan<br />
als geoorloofd aan te merken gedachtewisseling<br />
op het bedoelde forum, lijkt mij onmiskenbaar<br />
juist dat het gevorderde te ver gaat; en althans dat<br />
het hof, oordelend in kort geding, dat zo kon beoordelen.<br />
77. Overigens: ook wat betreft de als onrechtmatig<br />
te beoordelen uitingen die derden op een forum<br />
als het onderhavige plaatsen, 30 wordt gemeenlijk<br />
aangenomen dat de beheerder van de desbetreffende<br />
website daarop geen (repressief) toezicht<br />
hoeft te houden, en kan volstaan met het door het<br />
hof bedoelde “notice and take down”-beleid. 31,32<br />
78. Ik sluit mij bij deze mening aan. Het effectief<br />
voeren van repressief toezicht vergt een continue<br />
inspanning en oplettendheid van de websitehouder,<br />
waarvan in de rede ligt dat die in veel gevallen<br />
niet zijn op te brengen. Bovendien is de websitehouder<br />
vaak niet goed “geplaatst” om te beoordelen<br />
of een uiting als onrechtmatig moet worden<br />
aangemerkt, als de betrokkene hem niet heeft ge-<br />
30<br />
31<br />
32<br />
Wie ooit dergelijke websites heeft bezocht zal kunnen<br />
beamen dat sommige uitingen daarop de grenzen van<br />
het geoorloofde, alsook de geldende fatsoensnorm,<br />
aanmerkelijk overschrijden. Op het internet veroorloven<br />
sommige deelnemers zich uitlatingen die overigens in<br />
het maatschappelijk verkeer ongetwijfeld als excessief<br />
zouden worden beoordeeld.<br />
Zulk beleid bestaat erin dat de websitehouder uitingen<br />
waarover door betrokkenen geklaagd wordt op hun geoorloofdheid<br />
onderzoekt en, wanneer de uiting als ongeoorloofd<br />
wordt beoordeeld, die uiting verwijdert.<br />
Ktr. Amsterdam 21 januari 2009, te vinden op de website<br />
“Boek 9” onder nr. 7509, rov. 4 en 5; Ktr. Leiden 20<br />
december 2006, rechtspraak.nl LJN BA7354. Anders:<br />
Vzr. Amsterdam 1 november 2007, rechtspraak.nl LJN<br />
BB6926, CR 2008, 8, m.nt. Alberdingk Thijm (met interessante<br />
gegevens over de Europeesrechtelijke oorsprong<br />
van de Nederlandse regelgeving), Mediaforum 2008/1,<br />
nr. 3, m.nt. Koelman.<br />
wezen op de redenen waarom dat het geval is. Het<br />
stellen van een verdergaande eis dan een effectief<br />
“notice and take down”-beleid zou dan ook heel<br />
wat internetfora noodzaken, te sluiten. In dat licht<br />
bezien gaat het hier opnieuw om een maatregel<br />
die als “te verstrekkend” – want in veel gevallen<br />
onverenigbaar met art. 10 EVRM – moet worden<br />
beschouwd.<br />
Op deze bedenkingen stuit ook onderdeel VII.2<br />
– het laatste middelonderdeel – af.<br />
Conclusie<br />
Ik concludeer tot verwerping.<br />
Hoge Raad<br />
1. Het geding in feitelijke instanties<br />
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties<br />
verwijst de Hoge Raad naar de navolgende<br />
stukken:<br />
a. het vonnis in de zaak 325380/KG ZA 08-1545<br />
van de voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage<br />
van 13 februari 2009;<br />
b. het arrest in de zaken 200.028.826/01 en<br />
200.029.041/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage<br />
van 21 juli 2009.<br />
(...; red.)<br />
2. Het geding in cassatie<br />
(...; red.)<br />
3. Beoordeling van het middel<br />
3.1. Tros heeft in de uitzendingen van haar televisieprogramma<br />
Tros Radar van 22 en 29 september<br />
en 20 oktober 2008 en in een op laatstgenoemde<br />
datum op de website van Tros geplaatste column<br />
van de presentatrice van dat programma, [betrokkene<br />
1], op kritische wijze aandacht besteed aan<br />
de telefonische verkoopmethoden (telemarketing)<br />
die namens Pretium door callcenters werden gehanteerd<br />
bij de aanbieding van haar telecommunicatiediensten.<br />
Tros heeft in het genoemde programma<br />
opnamen getoond die door een medewerker<br />
van Tros Radar, die zich niet als zodanig had<br />
bekendgemaakt, met behulp van een verborgen<br />
camera waren gemaakt van een cursus bij een<br />
callcenter dat voor Pretium werkte.<br />
3.2. In deze zaak neemt Pretium het standpunt in<br />
dat Tros door een en ander jegens haar onrechtmatig<br />
heeft gehandeld. Het hof heeft echter geoor-<br />
728<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Varia<br />
«JA»<br />
98<br />
deeld dat noch het gebruik van een verborgen<br />
camera noch de gewraakte uitzendingen noch de<br />
column onrechtmatig zijn jegens Pretium.<br />
3.3.1. Het hof heeft blijkens rov. 19 van zijn arrest<br />
bij de afweging van “het recht op vrijheid van<br />
meningsuiting van Tros Radar en het recht op<br />
eerbiediging van een goede naam van Pretium”,<br />
voor het antwoord op de vraag welk van deze<br />
rechten in dit geval de doorslag behoort te geven,<br />
de in onderling verband te beschouwen omstandigheden<br />
in aanmerking genomen. Het hof heeft<br />
daarmee de juiste maatstaf aangelegd.<br />
3.3.2. Ook voor de beantwoording van de vraag<br />
of het gebruik door een journalist van een verborgen<br />
camera in het kader van zijn onderzoek naar<br />
een maatschappelijke misstand en het publiceren<br />
van het met die camera verkregen beeldmateriaal<br />
onrechtmatig is, komt het aan op een afweging<br />
van de daarbij betrokken belangen en omstandigheden.<br />
Dat naar journalistieke maatstaven, zoals<br />
neergelegd in punt 2.1.6 van de Leidraad van de<br />
Raad voor de Journalistiek, het gebruik van verborgen<br />
opnameapparatuur in beginsel niet toelaatbaar<br />
is en dat de journalist hiervan alleen kan afwijken<br />
als hem geen andere weg openstaat om<br />
een ernstige misstand aan het licht te brengen of<br />
een zaak van maatschappelijk belang scherper te<br />
belichten, mits de werkwijze geen onevenredige<br />
inbreuk maakt op de privacy en de veiligheid van<br />
betrokkenen, is in het kader van de genoemde,<br />
door de rechter te verrichten afweging geen<br />
rechtens aan te leggen criterium maar een omstandigheid<br />
die weliswaar in de regel gewicht in de<br />
schaal zal leggen maar niet doorslaggevend behoeft<br />
te zijn. Voorzover onderdeel I van een andere<br />
opvatting uitgaat faalt het.<br />
3.3.3. Ook voor het overige kunnen de klachten<br />
van het middel niet tot cassatie leiden. Hoewel<br />
voor een groot deel ingekleed als rechtsklachten,<br />
strekken zij in wezen tot een nieuwe afweging van<br />
de wederzijdse belangen, waarmee zij echter blijk<br />
geven van miskenning van de grenzen die zijn<br />
gesteld aan de taak van de cassatierechter. Voorzover<br />
zij klagen over de motivering worden zij<br />
tevergeefs voorgesteld omdat het hof met zijn<br />
motivering voldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang,<br />
welke alleszins begrijpelijk is en geen nadere<br />
motivering behoefde om de beslissing te<br />
kunnen dragen.<br />
verwerpt het beroep;<br />
veroordeelt Pretium in de kosten van het geding<br />
in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van<br />
Tros begroot op € 384,34 aan verschotten en<br />
€ 2.200,= voor salaris.<br />
98<br />
Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />
8 februari 2011, nr. 200.037.085, LJN BP6140<br />
(mr. Dozy, mr. Croes, mr. Lindenbergh)<br />
Verjaring.<br />
[BW art. 3:310]<br />
In een strafzaak wordt een deel van de vordering<br />
van de benadeelde partij bij vonnis van 9 april 2003<br />
toegewezen. Bij inleidende dagvaarding van 3 april<br />
2008 begint het slachtoffer een civiele procedure.<br />
Het hof komt tot het oordeel dat de verjaring is<br />
gaan lopen op 26 maart 2003, zijnde de datum<br />
waarop de strafzitting heeft plaatsgevonden en<br />
uiterlijk de dag dat het voegingsformulier ingediend<br />
had moeten zijn. Het hof gaat er daarom van<br />
uit, dat uiterlijk op die dag het slachtoffer, althans<br />
zijn advocaat, met de schade en met de aansprakelijke<br />
persoon bekend moet zijn geweest. De verjaringstermijn<br />
van vijf jaren is dus aangevangen op<br />
27 maart 2003 en de (restant) vordering op 3 april<br />
2008 dus verjaard.<br />
[Appellant] te [woonplaats],<br />
appellant,<br />
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,<br />
tegen<br />
[geïntimeerde] te [woonplaats],<br />
geïntimeerde,<br />
advocaat: mr. S.M.J. van de Ven.<br />
1. Het geding in eerste aanleg<br />
(...; red.)<br />
2. Het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
3. De vaststaande feiten<br />
(...; red.)<br />
4. Beslissing<br />
De Hoge Raad:<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
729
98<br />
«JA»<br />
Varia<br />
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep<br />
4.1. Het gaat in dit geding, samengevat weergegeven,<br />
om het volgende. In de nacht van 17 oktober<br />
2002 heeft [geïntimeerde] meerdere malen [appellant]<br />
met een biljartkeu (op het hoofd) geslagen.<br />
Hij heeft hiervan aangifte gedaan. Als gevolg van<br />
deze slagen is [appellant] blind geworden aan zijn<br />
linkeroog. De meervoudige strafkamer van de<br />
rechtbank heeft bij onherroepelijk geworden<br />
strafvonnis van 9 april 2003 (op tegenspraak)<br />
[geïntimeerde] wegens poging tot doodslag veroordeeld<br />
tot 30 maanden gevangenisstraf, waarvan<br />
10 maanden voorwaardelijk. De rechtbank heeft<br />
tevens de civiele vordering van [appellant] (als<br />
benadeelde partij) gedeeltelijk toegewezen tot een<br />
bedrag van € 15.215,= en voor het overige [appellant]<br />
niet ontvankelijk verklaard.<br />
4.2. Met de inleidende dagvaarding van 3 april<br />
2008 heeft [appellant] [geïntimeerde] gedagvaard<br />
voor de rechtbank Utrecht. Na verzuim tijdige<br />
inschrijving op de rolzitting van 16 april 2008,<br />
heeft de toenmalige advocaat van [appellant] een<br />
geldig herstelexploit uitgebracht op 28 april 2008<br />
met oproeping van [geïntimeerde] op de rolzitting<br />
van 14 mei 2008.<br />
[Appellant] heeft gevorderd dat [geïntimeerde]<br />
veroordeeld zal worden tot betaling van alle materiële<br />
en immateriële schade die hij geleden heeft<br />
als gevolg van de mishandeling en poging tot<br />
doodslag. [geïntimeerde] heeft zich ter afwering<br />
van die vordering primair beroepen op verjaring.<br />
De rechtbank heeft het verweer van [geïntimeerde]<br />
gehonoreerd en de vordering van [appellant]<br />
op die grond afgewezen.<br />
4.3. Met één grief komt [appellant] tegen het<br />
oordeel van de rechtbank (in rov. 4.8) op.<br />
[Geïntimeerde] heeft de mishandeling, die<br />
plaatsvond op 17 oktober 2002, niet betwist. De<br />
schadevordering van [appellant] is gebaseerd op<br />
onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] op 17<br />
oktober 2002. Op grond van art. 3:310 lid 1 BW<br />
verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van<br />
schade door verloop van vijf jaren na de aanvang<br />
van de dag volgende op die waarop de benadeelde<br />
zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke<br />
persoon bekend is geworden. (Terzijde<br />
merkt het hof op dat op grond van art. 119b Ow<br />
NBW lid 5 van art. 3:310 BW slechts geldt voor<br />
schadeveroorzakende gebeurtenissen vanaf 1 februari<br />
2004. Deze bepaling heeft geen terugwerkende<br />
kracht.) De verjaring wordt onder meer<br />
gestuit door een daad van rechtsvervolging (art.<br />
3:316 lid 1 BW) of door een schriftelijke aanmaning<br />
of mededeling waarin de schuldeiser zich<br />
zijn recht op nakoming van een verbintenis (zoals<br />
uit onrechtmatige daad) ondubbelzinnig voorbehoudt<br />
(art. 3:317 lid 1 BW). Na (rechtsgeldige)<br />
stuiting begint een nieuwe verjaringstermijn te<br />
lopen (art. 3:319 lid 1 BW).<br />
4.4. Naar het oordeel van het hof kan de instelling<br />
van een vordering door een benadeelde partij (ex<br />
art. 51a Sv) als een daad van rechtsvervolging in<br />
de zin van art. 3:316 lid 1 BW beschouwd worden.<br />
Ten pleidooie heeft de advocaat van [geïntimeerde]<br />
een kopie van het voegingsformulier van [appellant]<br />
overgelegd. Uit dit voegingsformulier<br />
blijkt dat [appellant] zijn toenmalige advocaat mr.<br />
[naam] op 31 december 2002 heeft gemachtigd<br />
om hem te vertegenwoordigen in de voegingsprocedure.<br />
Uit het voegingsformulier blijkt niet op<br />
welke datum de vordering benadeelde partij bij<br />
de officier van justitie is ingediend. Vast staat dat<br />
de uitspraak van de meervoudige strafkamer is<br />
gewezen op 9 april 2003. Op grond van art. 345<br />
lid 3 Sv mag de uitspraak in geen geval later<br />
plaatsvinden dan op de veertiende dag na sluiting<br />
van het onderzoek ter terechtzitting. [appellant]<br />
is niet op de terechtzitting verschenen en hij noch<br />
zijn advocaat kon aangeven op welke dag de terechtzitting<br />
plaatsvond. De advocaat van [appellant]<br />
heeft ten pleidooie aangevoerd dat het mogelijk<br />
is dat de uitspraak van 9 april 2003 op kortere<br />
termijn (dan veertien dagen) is gewezen, doch<br />
hij heeft deze (theoretische) mogelijkheid niet<br />
onderbouwd met feiten of omstandigheden die<br />
zulks aannemelijk maken. Door de advocaat van<br />
[appellant] is overigens ook erkend dat de uitspraaktermijn<br />
van veertien dagen in strafzaken<br />
(voor de meervoudige strafkamer) zeer gebruikelijk<br />
is. Het hof houdt het er daarom op dat de<br />
strafzitting op woensdag 26 maart 2003 heeft<br />
plaatsgevonden. Dit betekent dat uiterlijk op die<br />
dag het voegingsformulier moet zijn ingediend<br />
(art. 51b Sv). Het hof gaat er ook van uit dat<br />
uiterlijk op die dag [appellant], althans zijn gemachtigde<br />
mr. [naam], met de schade en met de<br />
aansprakelijke persoon bekend was. Dat mogelijk<br />
toen nog niet de exacte omvang van die schade<br />
bekend was, doet aan het voorgaande niet af.<br />
4.5. Uitgaande van de zittingsdatum 26 maart<br />
2003, is de verjaringstermijn van vijf jaren aangevangen<br />
op 27 maart 2003. De verjaringstermijn<br />
eindigt dan op 27 maart 2008, tenzij voor die datum<br />
een stuitingshandeling op de voet van art.<br />
730<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Varia<br />
«JA»<br />
99<br />
3:316 lid 1 BW dan wel 3:317 lid 1 BW heeft<br />
plaatsgevonden. Terzijde merkt het hof op dat<br />
vast staat dat de verjaring niet is gestuit op de voet<br />
van art. 3:316 lid 2 BW nu niet gesteld of gebleken<br />
is dat binnen een termijn van zes maanden na het<br />
in kracht van gewijsde gegane strafvonnis van 9<br />
april 2003, een nieuwe vordering is ingesteld.<br />
Voorts staat vast dat [appellant] voor 27 maart<br />
2008 geen schriftelijke aanmaning of mededeling<br />
in de zin van art. 3:317 lid 1 BW heeft verzonden.<br />
Blijft over de vraag of [appellant] de verjaring<br />
heeft gestuit op de voet van art. 3:316 lid 1 BW.<br />
In het midden kan blijven of de rechtsvervolging<br />
met de inleidende dagvaarding van 3 april of 28<br />
april 2008 is aangevangen, nu beide data ná de<br />
(fatale) datum van 27 maart 2008 liggen, waarop<br />
uiterlijk de rechtsvervolging had moeten worden<br />
aangevangen. Dat betekent dat de vordering van<br />
[appellant] is verjaard.<br />
4.7. [appellant] heeft in de memorie van grieven<br />
geen bezwaren geuit tegen de overweging van de<br />
rechtbank (in rov. 4.9) om de strikte toepassing<br />
van de verjaringsregeling (in casu) naar maatstaven<br />
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar<br />
is te achten. Ten pleidooie heeft de advocaat van<br />
[appellant] tegen deze overweging bezwaren geuit.<br />
Dit is naar het oordeel van het hof tardief en in<br />
strijd met de twee-conclusieregel in art. 347 lid 1<br />
Rv. Ten pleidooie heeft de advocaat van [geïntimeerde]<br />
niet ondubbelzinnig toegestemd dat deze<br />
grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken.<br />
Naar het oordeel van het hof leidt onverkorte<br />
toepassing van deze “in beginsel strakke regel”<br />
niet tot strijdigheid met een goede procesorde.<br />
Daarom zal het hof niet ingaan op deze nieuwe<br />
bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank in<br />
rechtsoverweging 4.9.<br />
5. Slotsom<br />
De grief faalt, zodat het bestreden vonnis moet<br />
worden bekrachtigd.<br />
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant]<br />
in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.<br />
6. De beslissing<br />
Het hof, recht doende in hoger beroep:<br />
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht<br />
van 9 april 2008;<br />
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger<br />
beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van<br />
[geïntimeerde] begroot op € 2.682,= voor salaris<br />
overeenkomstig het liquidatietarief en op € 313,=<br />
voor griffierecht.<br />
99<br />
Rechtbank Middelburg<br />
30 maart 2011, nr. 73717/HA ZA 10-268, LJN<br />
BQ1425<br />
(mr. Van Dijk)<br />
Onrechtmatige daad. Causaal verband. Eigen<br />
schuld.<br />
[BW art. 6:98, 6:101, 6:162]<br />
Tijdens schooltijd pakt een leerling (gedaagde) een<br />
mobiele telefoon van een ander (eiser) af en rent<br />
daarmee weg. Tijdens de achtervolging komt eiser<br />
met zijn hand in een glazen ruit van een deur en<br />
bekomt letsel. De rechtbank komt tot het oordeel,<br />
dat gedaagde door zijn handelen een gevaar voor<br />
eiser heeft doen ontstaan. Dat is onrechtmatig. Er<br />
is ook causaal verband. Wel 25% eigen schuld.<br />
[Eiser] te Wemeldinge,<br />
eiser,<br />
advocaat: mr. M.R. Minekus te Middelburg,<br />
tegen<br />
[gedaagde] te Vlissingen,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. M.J.F. Zoeteweij te Vlissingen.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. Op 1 juli 2009 waren zowel [eiser] als [gedaagde]<br />
– beiden toen leerling aan het ROC Zeeland<br />
– aanwezig in een lokaal in de lokatie Ravensteijnweg<br />
van genoemd ROC te Middelburg. Op enig<br />
moment heeft [gedaagde] een mobiele telefoon<br />
van [eiser] gepakt en is daarmee het lokaal uitgerend.<br />
[eiser] is hem door de gang van het schoolgebouw<br />
achterna gerend. Ter hoogte van een lerarenkamer,<br />
5 à 6 meter vanaf een dubbele klapdeur,<br />
kreeg [eiser] [gedaagde] te pakken.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
731
99<br />
«JA»<br />
Varia<br />
2.2. Beide deuren van die dubbele klapdeur zijn<br />
in de bovenste helft van het deurvlak voorzien<br />
van glas, met daarachter (gezien vanaf de plek<br />
waar partijen elkaar even vast hadden) een metalen<br />
rooster. De – vanaf de plek waar partijen waren,<br />
gezien: – rechterdeur stond ongeveer 50 cm<br />
open in de richting van partijen.<br />
2.3. [gedaagde] heeft zich van [eiser] losgewerkt,<br />
is naar de dubbele klapdeur gerend en is schuin<br />
(met zijn gezicht naar de openstaande rechterdeur)<br />
door de kier geschoven, het gedeelte van de<br />
gang achter die deur in. Daarbij raakte hij de linkerdeur<br />
met zijn rug. De rechterdeur sloot zich<br />
achter [gedaagde].<br />
2.4. [eiser] rende achter [gedaagde] aan. Gekomen<br />
bij de deuren, hield hij zijn linkerhand voor zich<br />
op schouderhoogte. Met die hand kwam hij in<br />
botsing met de glazen ruit in de linkerdeur. Het<br />
glas brak. [eiser] liep daardoor letsel op aan zijn<br />
linkerhand.<br />
3. Het geschil<br />
3.1. [Eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis,<br />
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (1)<br />
voor recht verklaart dat [gedaagde] onrechtmatig<br />
jegens hem heeft gehandeld en gehouden is de<br />
daaruit voortvloeiende schade, zowel materieel<br />
als immaterieel, te vergoeden, (b) partijen voor<br />
het overige verwijst naar een schadestaatprocedure<br />
en (c) [gedaagde] veroordeelt in de kosten van<br />
dit geding.<br />
3.2. [eiser] stelt dat [gedaagde] gevaarzettend en<br />
aldus jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld.<br />
Hij verwijst naar de onder 2 genoemde feiten en<br />
stelt dat [gedaagde], door hem zijn mobiele telefoon<br />
af te pakken, een situatie creëerde waarin hij<br />
[gedaagde] moest achtervolgen; aldus riep [gedaagde]<br />
voor [eiser] het risico van letsel in het leven.<br />
De achtervolging en de snelheid daarvan, alsmede<br />
de botsing met de deur en het letsel, zijn aan [gedaagde]<br />
toe te rekenen. Er was geen sprake van<br />
spel; partijen kende elkaar nauwelijks.<br />
Hoewel [eiser] zich er aanvankelijk op beriep dat<br />
[gedaagde] de (rechter-) deur met kracht voor<br />
hem had dichtgetrokken, heeft hij ter comparitie<br />
gesteld dat slechts relevant is dat die deur door<br />
toedoen van [gedaagde] is dicht gegaan. Daardoor<br />
kon [eiser] niet meer door die deur, moest hij<br />
plots afremmen en botste hij tegen de deur, met<br />
het letsel als gevolg.<br />
[Eiser] heeft ernstig handletsel opgelopen, dat niet<br />
restloos zal herstellen. Hij heeft zijn linkerhand<br />
lange tijd niet kunnen gebruiken; thans resteert<br />
een sensibiliteitsstoornis, krachtverlies en een<br />
bewegingsbeperking van de pink en de ringvinger.<br />
3.3. [gedaagde] verweert zich. Er was geen sprake<br />
van gevaarzettend gedrag, en dus niet van onrechtmatig<br />
handelen. [gedaagde] is – spelend, zoals<br />
partijen wel vaker deden – met de telefoon van<br />
[eiser] weggerend. [eiser] heeft er toen zelf voor<br />
gekozen achter hem aan te gaan; de achtervolging<br />
en de snelheid ervan zijn niet volledig aan [gedaagde]<br />
toe te rekenen. Het letsel dat [eiser] heeft opgelopen<br />
is geen voorzienbaar gevolg van het<br />
wegpakken van de telefoon. Toen [gedaagde] door<br />
de kier van de rechterklapdeur schoof, bleef hij<br />
met de ring aan zijn rechterhand achter een rand<br />
aan de zijkant van de deur. Daardoor ging die<br />
deur dicht. In die zin is er geen sprake van toedoen<br />
door [gedaagde]. Het feit dat die deur dicht<br />
ging heeft voorts weinig bijgedragen aan het door<br />
[eiser] opgelopen letsel; dat is ontstaan doordat<br />
hij met zijn hand door een ruit in de linkerdeur<br />
(die hij wilde openen) is gegaan. Er is geen causaal<br />
verband tussen het handelen van [gedaagde] en<br />
het letsel van [eiser].<br />
Als toch causaal verband wordt aangenomen, is<br />
er sprake van eigen schuld aan de kant van [eiser].<br />
De breekbaarheid van glas en het gevaar van gebroken<br />
glas zijn van algemene bekendheid; dat<br />
heeft [eiser] er niet van weerhouden met snelheid<br />
tegen glas te drukken, waardoor dat brak en hij<br />
letsel opliep. Dat letsel is dan (mede) het gevolg<br />
van aan [eiser] zelf toe te rekenen omstandigheden,<br />
en dient geheel voor zijn eigen rekening te<br />
blijven. Het aandeel van [gedaagde] dient in ieder<br />
geval tot maximaal 25% beperkt te blijven.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. Vast staat dat [gedaagde] zonder toestemming<br />
van [eiser] met diens mobiele telefoon is weggerend.<br />
Hij maakte daarmee inbreuk op het (eigendoms-,<br />
althans in elk geval beschikkings-) recht<br />
van [eiser] op zijn telefoon; hij diende er – of zijn<br />
gedrag nu was bedoeld als spel of niet – rekening<br />
mee te houden dat [eiser] hem zou achterna rennen.<br />
Gelet op genoemde inbreuk was een door<br />
[eiser] in te zetten achtervolging immers gerechtvaardigd.<br />
4.2. Gelet op het vorenstaande staat ook vast, dat<br />
[gedaagde] door zijn handelen een gevaar voor<br />
[eiser] heeft doen ontstaan. Immers, van algemene<br />
732<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Varia<br />
«JA»<br />
99<br />
bekendheid is dat bij een achtervolging de aandacht<br />
van de achtervolger vooral is gericht op de<br />
achtervolgde, en minder op de omgeving. Aldus<br />
ontstaat er een gevaar van het niet (goed) opmerken<br />
van obstakels en op struikelen, vallen of tegen<br />
iets aanbotsen. Dat gevaar is groter dan wanneer<br />
iemand zonder de gerichtheid op een achtervolgde<br />
door die omgeving loopt en rent. [gedaagde]<br />
kende dat gevaar, althans behoorde dat te kennen,<br />
en heeft toch tot de achtervolging aanleiding gegeven.<br />
Aldus is het handelen van [gedaagde] jegens<br />
[eiser] onrechtmatig.<br />
4.3. Wanneer het in 4.3 bedoeld gevaar zich vervolgens<br />
verwezenlijkt, leidt dat in beginsel tot<br />
aansprakelijkheid van degene die het gevaar in<br />
het leven heeft geroepen, dus degene die tot de<br />
achtervolging aanleiding gaf. In het onderhavige<br />
geval heeft het gevaar zich verwezenlijkt – [eiser]<br />
is tegen een deur aangelopen en heeft daarbij letsel<br />
opgelopen – en dus is [gedaagde], als degene die<br />
tot da achtervolging aanleiding gaf, in beginsel<br />
aansprakelijk.<br />
4.4. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord<br />
of er (voldoende) causaal verband bestaat<br />
tussen voornoemd onrechtmatig gedrag van [gedaagde]<br />
en het daadwerkelijk door [eiser] opgelopen<br />
letsel aan zijn hand. Daarvoor dient te worden<br />
vastgesteld of juist deze schade voor [gedaagde],<br />
gelet op zijn handelen, te verwachten viel. Met<br />
andere woorden: was dit letsel voor hem voorzienbaar?<br />
Bij de beoordeling van die vraag is van belang<br />
dat [gedaagde] er op zijn beurt van mocht<br />
uitgaan, dat [eiser] – gelet op het doel van de<br />
achtervolging (het terugkrijgen van zijn mobiele<br />
telefoon) – geen al te grote risico’s zou nemen.<br />
Daar waar [eiser] een groter risico nam dan in<br />
een achtervolging als deze te verwachten (en dus:<br />
te voorzien) was, zal de schade bij verwezenlijking<br />
van dat (grotere) risico voor zijn eigen rekening<br />
moeten blijven.<br />
4.5. Voor zowel [eiser] als [gedaagde] was bij het<br />
begin (na een korte duw- en trekpartij ter hoogte<br />
van de lerarenkamer) van het tweede deel van de<br />
achtervolging duidelijk dat zich vijf à zes meter<br />
voor hem een dubbele klapdeur bevond, waarvan<br />
de rechterdeur op een kier van ongeveer 50 cm<br />
open stond. Daarmee diende ook [eiser] in de<br />
snelheid waarmee hij de achtervolging inzette rekening<br />
te houden. [eiser] heeft onbetwist gesteld<br />
dat hij dat ook heeft gedaan: hij heeft snelheid<br />
gemaakt om – net als [gedaagde] – door de kier<br />
van de rechterdeur te gaan. Met die snelheid daar<br />
aankomend sloot die deur zich door (al dan niet<br />
bewuste) aanraking door [gedaagde] zich voor<br />
[eiser], waardoor hij moest uitwijken. Toen schoot<br />
[eiser] met zijn linkerhand door de ruit van de<br />
linkerdeur. Uit het feit dat de ruit niet tegen de<br />
snelheid waarmee [eiser] deze raakte, bestand was,<br />
valt evenwel ook af te leiden dat hij een behoorlijke<br />
snelheid had, die ook als de rechterdeur wel<br />
nog had opengestaan, tot schade zou hebben geleid.<br />
Aldus nam hij op dat moment een risico (dat<br />
hij met de deur zou botsen), dat gelet op de omstandigheden,<br />
iets te groot was. Alle omstandigheden<br />
afwegende komt de rechtbank tot het oordeel<br />
dat de schade voor het grootste deel (voorzienbaar)<br />
het gevolg is geweest van het handelen van<br />
[gedaagde], maar dat ook een (kleiner) deel ervan<br />
samenhangt met de – niet voor rekening van [gedaagde]<br />
te brengen – (te) grote snelheid van<br />
[eiser]. De rechtbank stelt het aandeel in de schade<br />
dat als gevolg van het handelen van [gedaagde]<br />
kan worden beschouwd op 75%; de overige 25%<br />
blijft voor rekening van [eiser].<br />
4.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat de vorderingen<br />
van [eiser] grotendeels zullen worden toegewezen.<br />
Nu voldoende aannemelijk is geworden<br />
dat daadwerkelijk van schade sprake is en dat deze<br />
thans (nog) niet kan worden vastgesteld, zal verwijzing<br />
naar een schadestaatprocedure volgen.<br />
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk<br />
gestelde partij worden veroordeeld in de kosten<br />
van deze procedure. De kosten aan de zijde van<br />
[eiser] worden dan begroot op:<br />
– dagvaarding € 94,93<br />
– betaald vast recht € 65,75<br />
– in debet gesteld vast recht € 197,25<br />
– salaris advocaat € 904,= (2 x tarief II, € 452,=)<br />
Totaal € 1.261,93<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig<br />
jegens hem heeft gehandeld en gehouden is 75%<br />
van de daaruit voortvloeiende schade, zowel materieel<br />
als immaterieel, te vergoeden;<br />
verwijst partijen voor de vaststelling van de<br />
hoogte van die schade naar een schadestaatprocedure<br />
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding,<br />
tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot<br />
op € 1.261,93;<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
733
100<br />
«JA»<br />
Varia<br />
bepaalt, nu [eiser] met een toevoeging procedeert,<br />
dat die kostenbetaling dient te geschieden door<br />
voldoening:<br />
A. aan de griffier van deze rechtbank:<br />
– wegens dagvaardingskosten: € 94,93<br />
– wegens het in debet gestelde deel van het vast<br />
recht: € 197,25<br />
– wegens salaris advocaat: € 904,=;<br />
B. aan [eiser]:<br />
– wegens het voor zijn rekening gekomen deel<br />
van het vast recht: € 65,75;<br />
verklaart dit vonnis, voor zover het de proceskostenveroordeling<br />
betreft, uitvoerbaar bij voorraad;<br />
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.<br />
100<br />
Rechtbank Utrecht<br />
23 februari 2011, nr. 287601/HA ZA 10-1263,<br />
LJN BP7551<br />
(mr. Penders)<br />
Letsel door afketsen kogel. Strafvonnis dwingend<br />
bewijs. Onderbouwing schade.<br />
[BW art. 6:162; Rv art. 161]<br />
Bij wijze van toeval raakt X gewond door een afketsende<br />
kogel. Y vuurt op straat een kogel af, welke<br />
tegen een lantaarn ketst, zich door een raam heen<br />
boort en de slapende X in haar arm raakt. Daardoor<br />
ontstaat een slagaderlijke bloeding en loopt X<br />
spier- en zenuwletsel op. Y wordt door de strafrechter<br />
schuldig bevonden aan het toebrengen van<br />
zwaar lichamelijk letsel door schuld. In deze civiele<br />
procedure vordert X vergoeding van de schade die<br />
zij stelt te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig<br />
handelen van Y. De rechtbank overweegt<br />
dat het strafrechtelijk vonnis, dat in kracht<br />
van gewijsde is gegaan, vast doet staan dat Y<br />
schuldig is aan het toebrengen van lichamelijk<br />
letsel, hetgeen een onrechtmatige daad oplevert.<br />
Y voert verweer op de verschillende schadeposten<br />
die X heeft aangevoerd. Een deel van de gevorderde<br />
kosten acht de rechtbank toewijsbaar. Ten<br />
aanzien van een ander deel – voornamelijk de gestelde<br />
inkomstenderving – is voor de beoordeling<br />
nadere informatie nodig. Een comparitie van partijen<br />
wordt gelast en de rechtbank verzoekt partijen<br />
om vóór deze comparitie, nadere stukken aan te<br />
leveren.<br />
[Eiseres] te [woonplaats] gemeente [gemeente],<br />
eiseres,<br />
advocaat: voorheen mr. T.M.D. van den Beld,<br />
thans mr. M.A. van der Made,<br />
tegen<br />
[gedaagde] te [woonplaats], gemeente [gemeente],<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. A.M.P.M. Adank.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De verdere beoordeling<br />
2.1. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van<br />
23 mei 2007 de zaak naar de parkeerrol verwezen<br />
in afwachting van een arrest van het gerechtshof<br />
Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, in de<br />
tegen [gedaagde] toen lopende strafzaak.<br />
2.2. In de onderhavige procedure heeft [eiseres]<br />
haar vordering nader gepreciseerd en met stukken<br />
onderbouwd. Zij vordert thans dat [gedaagde] bij<br />
uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt<br />
veroordeeld om aan [eiseres] te betalen:<br />
a. € 835,25 aan directe materiële schade,<br />
b. € 158.113,= aan verlies arbeidsvermogen,<br />
c. € 5.821,56 aan economische kwetsbaarheid,<br />
d. € 4.119,49 aan kosten opvragen (medische) informatie,<br />
e. € 500,= aan buitengerechtelijke kosten,<br />
f. € 7.500,= aan smartengeld,<br />
g. € 542,63 aan wettelijke rente over de schade tot<br />
1 april 2006,<br />
h. de kosten van deze procedure,<br />
te vermeerderen met de wettelijke rente over de<br />
bedragen a tot en met e vanaf de dagvaarding tot<br />
de dag van betaling.<br />
De rechtbank merkt op dat de na te noemen door<br />
[gedaagde] op grond van het arrest van het hof<br />
aan [eiseres] betaalde bedragen reeds in mindering<br />
zijn gebracht op de hiervoor onder a tot en met<br />
g gevorderde schadeposten.<br />
2.3. [gedaagde] heeft tegen de thans gewijzigde<br />
eis op zichzelf geen bezwaar gemaakt. De rechtbank<br />
zal op de gewijzigde eis recht doen.<br />
2.4. De rechtbank heeft kennis genomen van het<br />
feit dat [gedaagde] heeft voldaan aan het na te<br />
noemen arrest van het gerechtshof, door betaling<br />
van € 5.417,87 begin april 2008. De gevorderde<br />
wettelijke rente over dit bedrag dient volgens<br />
[eiseres] om die reden te worden beperkt tot de<br />
periode 8 juni 2006 tot 1 april 2008. Het is de<br />
734<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Varia<br />
«JA»<br />
100<br />
rechtbank niet duidelijk geworden of [gedaagde]<br />
de proceskosten, zoals vermeld in het arrest aan<br />
[eiseres] heeft betaald.<br />
2.5. Bij de stukken die door [eiseres] bij haar akte<br />
zijn overgelegd bevindt zich onder meer het arrest<br />
van het hof van 17 augustus 2008. Uit dat arrest<br />
blijkt dat het hof bewezen heeft verklaard dat<br />
“1. Hij ([gedaagde], toevoeging rechtbank) op 1<br />
januari 2006 te [gemeente] grovelijk onvoorzichtig<br />
met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd in<br />
de richting van een lantaarnpaal, waarachter de<br />
woning van [eiseres] zich bevond, waarin genoemde<br />
[eiseres] lag te slapen, waardoor het aan zijn<br />
schuld te wijten is geweest, dat genoemde [eiseres]<br />
zwaar lichamelijk letsel (een schotverwonding<br />
met vaatletsel aan de rechter bovenarm en ernstig<br />
bloedverlies) heeft bekomen (...)”.<br />
2.6. Het bewezen verklaarde levert volgens het hof<br />
op het misdrijf dat het aan de schuld van [gedaagde]<br />
is de wijten dat een ander zwaar lichamelijk<br />
letsel bekomt.<br />
[Gedaagde] is door het hof, voor zover in deze<br />
procedure van belang, veroordeeld tot een gevangenisstraf<br />
van 7 maanden met aftrek van voorarrest.<br />
Voorts is [gedaagde] veroordeeld om aan<br />
[eiseres] bij wijze van voorschot op de schadevergoeding<br />
te betalen € 5.417,86 (waaronder<br />
€ 2.500,= wegens smartengeld) te vermeerderen<br />
met proceskosten van € 1.264,=. Het hof heeft<br />
bepaald dat [eiseres] het overige deel van haar<br />
vordering kan aanbrengen bij de burgerlijke<br />
rechter. Het hof heeft over dat deel dan ook niet<br />
inhoudelijk geoordeeld.<br />
2.7. In het tussenvonnis van 23 mei 2007 is niet<br />
beslist over de vraag of het handelen van [gedaagde]<br />
jegens [eiseres] onrechtmatig is. De rechtbank<br />
zal, aangezien partijen zich op dit punt in hun<br />
conclusies en akten hebben uitgelaten, hierover<br />
nu beslissen.<br />
2.8. De rechtbank gaat ervan uit dat tegen het arrest<br />
van het hof geen cassatie is ingesteld, nu het<br />
tegendeel niet is gesteld. Het arrest heeft kracht<br />
van gewijsde. Dat leidt tot toepassing van artikel<br />
161 Rv, waarin is bepaald dat een in kracht van<br />
gewijsde gegaan strafvonnis dwingend bewijs oplevert<br />
van het in dat vonnis bewezen verklaarde<br />
feit. [gedaagde] heeft tegen de vastgestelde feiten<br />
geen tegenbewijs aangeboden. De rechtbank stelt<br />
dan ook vast dat het door het hof bewezen verklaarde<br />
feit door [gedaagde] is begaan ten nadele<br />
van [eiseres].<br />
2.9. Uit de conclusie van antwoord leidt de<br />
rechtbank af dat [gedaagde] als verweer heeft<br />
aangevoerd dat de omstandigheid dat (fragmenten<br />
van) de kogel [eiseres] hebben geraakt moet worden<br />
gezien als een “toevalstreffer”. In de conclusie<br />
van dupliek heeft [gedaagde] aangevoerd dat het<br />
nog maar de vraag is of er causaal verband bestaat<br />
tussen zijn schot en de verwonding van [eiseres].<br />
Voorts heeft hij de hoogte van de diverse schadeposten,<br />
voor zover toen gespecificeerd, betwist.<br />
In zijn antwoordakte heeft [gedaagde] voorgaande<br />
verweren herhaald. Hij heeft met betrekking tot<br />
de gestelde schade aanvullend verweer gevoerd.<br />
2.10. De rechtbank overweegt als volgt.<br />
In de eerste plaats is reeds vastgesteld dat als gevolg<br />
van het door [gedaagde] met een vuurwapen<br />
afgeschoten kogel fragmenten van de kogel de<br />
toen slapende [eiseres] hebben geraakt. Zonder<br />
het schot was dat met zekerheid op dat moment<br />
niet gebeurd en had het letsel van [eiseres] op 1<br />
januari 2006 niet ontstaan. Het causaal verband<br />
tussen het schot en het letsel en de schade van<br />
[eiseres] is hiermee reeds gegeven.<br />
Dat het een “toevalstreffer” (welk woord in deze<br />
procedure niet meer gebruikt zou moeten worden)<br />
zou zijn doet aan die conclusie niet af. Door<br />
te schieten met een vuurwapen in een omgeving<br />
waarin woningen staan, waarin zich mensen bevinden,<br />
heeft [gedaagde] het risico genomen, op<br />
de koop toe genomen, een persoon, toevalligerwijze<br />
[eiseres], te raken en haar letsel toe te brengen.<br />
2.11. [gedaagde] heeft met betrekking tot de gestelde<br />
onrechtmatige daad geen andere verweren<br />
aangevoerd. Op grond van het arrest van het hof<br />
staat vast dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt<br />
aan hetgeen door het hof bewezen is verklaard.<br />
Dit betekent dat geoordeeld moet worden<br />
dat [gedaagde] jegens [eiseres] een onrechtmatige<br />
daad heeft gepleegd.<br />
2.12. Thans moet worden beoordeeld welke aan<br />
[gedaagde] toe te rekenen schade [eiseres] hierdoor,<br />
dus voortvloeiende uit de onrechtmatige<br />
daad van [gedaagde], heeft geleden.<br />
[Eiseres] heeft als onderbouwing van haar vorderingen<br />
stukken overgelegd, waaronder een berekening<br />
door het Nederlands Rekencentrum Letselschade.<br />
Deze zien alle op de vaststelling van de<br />
door haar geelden materiële en immateriële<br />
schade. Deze stukken hebben geleid tot de hiervoor<br />
weergegeven gewijzigde vordering.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
735
100<br />
«JA»<br />
Varia<br />
2.13. Het verweer van [gedaagde] tegen de onderscheiden<br />
schadeposten komt er, kort gezegd, op<br />
neer dat hij:<br />
– meent dat niet alle inkomensschade aan hem<br />
kan worden toegerekend, met name omdat het<br />
contract met de werkgever ten tijde van het ongeval,<br />
Pomona, ook zonder ongeval zou zijn beëindigd,<br />
– geen stukken heeft aangetroffen in verband met<br />
de beëindiging van de WAO-uitkering,<br />
– meent dat de werkzaamheden van [eiseres] bij<br />
haar huidige werkgever aangepast kunnen worden,<br />
zodat zij meer kan werken,<br />
– meent dat bij de berekening van de economische<br />
kwetsbaarheid van [eiseres] ten onrechte wordt<br />
uitgegaan van een groot risico, terwijl dat op zijn<br />
hoogst matig is,<br />
– meent dat een passend smartengeld zou liggen<br />
tussen € 4.500,= en ruim € 5.200,=.<br />
Met betrekking tot de kosten van medische informatie,<br />
de reiskosten in verband met bezoek aan<br />
artsen en de buitengerechtelijke kosten is geen<br />
verweer gevoerd.<br />
[Gedaagde] merkt op dat onder de notaris een<br />
bedrag van € 21.546,15 rust.<br />
Voorts doet [gedaagde], naar de rechtbank begrijpt,<br />
een beroep op de matigingsbevoegdheid<br />
van de rechter, zoals bedoeld in artikel 6:109 BW.<br />
2.14. Voor zover [gedaagde], naast de in 2.13 genoemde<br />
verweren, aanvoert dat [eiseres] haar<br />
schade kan beperken door andere. bloedverdunnende<br />
medicijnen te gebruiken of andere therapieën<br />
te volgen in verband met haar psychische<br />
klachten, overweegt de rechtbank dat dergelijke<br />
opmerkingen [gedaagde] niet passen.<br />
Welke medicijnen [eiseres] gebruikt wordt – in<br />
overleg met [eiseres] – vastgesteld door de behandelend<br />
arts. Gesteld noch gebleken is dat door het<br />
medicijngebruik extra schade is of zal ontstaan.<br />
Dit punt behoeft dan ook geen nadere bespreking.<br />
De door [eiseres] te volgen therapieën worden<br />
door haar in overleg met haar artsen vastgesteld.<br />
Welke therapie dat is, is aan [eiseres] te bepalen<br />
en niet aan [gedaagde]. De rechtbank ziet de opmerking<br />
van [gedaagde] hoogstens als een advies,<br />
maar niet als een verweer dat zou kunnen leiden<br />
tot vermindering van de aan [gedaagde] toe te<br />
rekenen schade.<br />
2.15. Gelet op het ontbreken van verweer zijn de<br />
gevorderde kosten betreffende het opvragen van<br />
medische informatie, bezoekkosten aan artsen en<br />
buitengerechtelijke kosten in beginsel toewijsbaar.<br />
2.16. Wat de overige schadeposten betreft, vooral<br />
in het licht van het beroep van [gedaagde] op artikel<br />
6:109 BW, heeft de rechtbank behoefte aan<br />
nadere informatie van partijen. Daarbij wil de<br />
rechtbank van de zijde van [eiseres] nadere informatie<br />
over het beloop van de WAO-uitkering van<br />
[eiseres], het huidige verloop van haar werkzaamheden<br />
en de perspectieven daarbij, mede in relatie<br />
met het rapport van de bedrijfsarts Jonker (productie<br />
6 bij akte [eiseres]).<br />
Verder wil de rechtbank, teneinde een eventuele<br />
beoordeling van het beroep op artikel 6:109 BW<br />
mogelijk te maken, (meer) informatie van [gedaagde]<br />
ontvangen over zijn eigen financiële (inkomens-<br />
en vermogens-) positie, bijvoorbeeld aan<br />
de hand van salarisstroken en aangiften IB/PH<br />
van de laatste twee jaren. Daarbij wenst de rechtbank<br />
ook nadere informatie over de door [gedaagde]s<br />
WA-verzekeraar ingenomen positie (naar<br />
aanleiding van productie 3 bij akte [eiseres]) en<br />
of [gedaagde] daartegen nadere actie heeft ondernomen.<br />
De rechtbank zal om die inlichtingen te<br />
verkrijgen een comparitie bevelen en om te onderzoeken<br />
of partijen het op een of meer punten met<br />
elkaar eens kunnen worden. De rechtbank zal<br />
bespreking van de hier niet beoordeelde stellingen<br />
en verweren aanhouden tot na de comparitie van<br />
partijen.<br />
2.17. Elk van partijen wordt verzocht uiterlijk twee<br />
weken voor de zittingsdatum aan de rechter (t.a.v.<br />
Zittingsplanning Handel, kamer H.1.87 van het<br />
gebouw van de rechtbank aan het Vrouwe Justitiaplein<br />
1 te Utrecht) en aan de wederpartij toe te<br />
zenden (kopieën van) de bescheiden (voor zover<br />
nog niet in het geding gebracht) waarop zij ter<br />
comparitie een beroep wenst te doen. De rechtbank<br />
verzoekt partijen uitdrukkelijk stukken die<br />
verband houden met de in 2.16 genoemde onderwerpen<br />
tevoren aan haar en de wederpartij toe te<br />
zenden.<br />
2.18. Partijen kunnen zich op de zitting laten bijstaan<br />
door een eigen adviseur.<br />
2.19. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet<br />
verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen<br />
– ook in het nadeel van die partij<br />
– kan maken die zij geraden zal achten.<br />
2.20. Partijen moeten er op voorbereid zijn, dat<br />
de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan<br />
wijzen.<br />
2.21. Ter zitting kan aan de orde komen of een<br />
deskundigenonderzoek noodzakelijk is, welke<br />
vragen beantwoord moeten worden en wie partij-<br />
736<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Deelgeschillen<br />
«JA»<br />
101<br />
en als deskundige(n) benoemd willen zien. Afhankelijk<br />
van de nog te ontvangen inlichtingen, denkt<br />
de rechtbank hierbij aan een nadere schadeberekening,<br />
bijvoorbeeld door het Nederlands Rekencentrum<br />
Letselschade.<br />
3. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
3.1. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan<br />
door hun advocaten, voor het geven van<br />
inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke<br />
regeling op de terechtzitting van mr. A.S. Penders<br />
in het gerechtsgebouw te Utrecht aan Vrouwe<br />
Justitiaplein 1 op woensdag 6 april 2011 van 13.30<br />
tot 15.30 uur,<br />
3.2. bepaalt dat de partijen dan in persoon aanwezig<br />
moeten zijn,<br />
3.3. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip<br />
niet kan verschijnen, binnen twee weken na de<br />
datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd<br />
aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie<br />
van de sector civiel – om een nadere dag- en<br />
uurbepaling dient te vragen onder opgave van de<br />
verhinderdata van alle partijen in de drie maanden<br />
volgend op genoemde datum,<br />
3.4. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />
Deelgeschillen<br />
101<br />
Rechtbank 's-Gravenhage<br />
28 februari 2011, nr. 381933/HA RK 10-692, LJN<br />
BP8863<br />
(mr. Bierling)<br />
Deelgeschil. Complexe aard. Prematuur.<br />
[Rv art. 1019z]<br />
Deelgeschilprocedure. Verzoeken op grond van<br />
art. 1019z Rv afgewezen. Meerdere deelgeschillen<br />
voorgelegd, waarbij onbetwist is aangevoerd dat<br />
voor wat betreft een aantal schadeposten voor de<br />
beantwoording van de vraag of deze (integraal)<br />
voor vergoeding in aanmerking komen nadere<br />
medische onderzoeken noodzakelijk zullen zijn.<br />
Gezien het grote aantal deelgeschillen en de complexe<br />
aard van diverse van deze geschillen, zal een<br />
beoordeling hiervan kostbaar zijn en veel tijd in<br />
beslag nemen. Bijdrage van verzochte beslissing<br />
aan de totstandkoming van een minnelijke regeling<br />
gering. Deelgeschilprocedure in onderhavig geval<br />
prematuur.<br />
1. [Verzoekster 1],<br />
2. [verzoeker 2], beiden te [woonplaats],<br />
verzoekers,<br />
advocaat: mr. H.A.M. van den Berg-van den Berg<br />
te Rotterdam,<br />
tegen<br />
de naamloze vennootschap Delta Lloyd Schadeverzekering<br />
NV te Amsterdam,<br />
verweerster,<br />
advocaat: mr. J. Boer te Amsterdam.<br />
Partijen zullen hierna [verzoekster 1], [verzoeker<br />
2] (gezamenlijk: [verzoekers] c.s.) en Delta Lloyd<br />
worden genoemd.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. Op 23 april 1994 is [verzoekster 1], toen 5 jaar<br />
oud, betrokken geraakt bij een verkeersongeval<br />
(hierna: het ongeval). Zij is als voetgangster bij<br />
het oversteken van een zebrapad aangereden door<br />
een bij Delta Lloyd verzekerde vrachtwagen.<br />
2.2. [Verzoekster 1] heeft door het ongeval ernstig<br />
letsel opgelopen.<br />
2.3. Delta Lloyd heeft de aansprakelijkheid voor<br />
de als gevolg van het ongeval door [verzoekster<br />
1] geleden en nog te lijden schade erkend.<br />
3. Het geschil<br />
3.1. [Verzoekers] c.s. hebben op grond van artikel<br />
1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering<br />
(Rv) – samengevat – verzocht Delta<br />
Lloyd te veroordelen tot betaling van een bedrag<br />
van € 94.800,41, te vermeerderen met de wettelijke<br />
rente. Tevens hebben [verzoekers] c.s. verzocht<br />
voor recht te verklaren dat Delta Lloyd met ingang<br />
van 1 januari 2011, jaarlijks bij vooruitbetaling in<br />
de maand januari, aan [verzoekers] c.s. in het kader<br />
van bevoorschotting op de schade van dat jaar<br />
zal voldoen een bedrag van € 5.000,=. Ten slotte<br />
hebben [verzoekers] c.s verzocht de redelijke<br />
kosten ex artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
737
101<br />
«JA»<br />
Deelgeschillen<br />
(BW) van de behandeling van dit verzoek te begroten<br />
op € 5.829,60 en Delta Lloyd in deze kosten<br />
te veroordelen.<br />
3.1. [verzoekers] c.s. leggen aan hun verzoek ten<br />
grondslag dat zij als gevolg van het ongeval schade<br />
hebben geleden, welke schade door Delta Lloyd<br />
dient te worden vergoed. Delta Lloyd weigert<br />
echter de volledige schade te vergoeden en dient<br />
nog een bedrag van € 94.800,41 aan [verzoekers]<br />
c.s. te voldoen. Bovendien is de totale toekomstige<br />
schade nog niet bekend c.q. kan deze nog niet<br />
begroot worden en zijn [verzoekers] c.s. niet in<br />
staat deze schade te dekken met het totale bedrag<br />
dat door Delta Lloyd voor de toekomst is bevoorschot.<br />
3.3. Delta Lloyd voert gemotiveerd verweer. Op<br />
de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover<br />
van belang, nader ingegaan.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. In de eerste plaats dient te worden beoordeeld<br />
of het verzoek zich leent voor behandeling in een<br />
deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w-<br />
1019cc Rv. [verzoekers] c.s. menen dat dit het<br />
geval is. Delta Lloyd bepleit het tegendeel. De<br />
rechtbank overweegt als volgt.<br />
4.2. De deelgeschilprocedure biedt volgens de<br />
memorie van toelichting bij de Wet deelgeschilprocedure<br />
voor letsel- en overlijdensschade<br />
(hierna: de Wet Deelgeschillen) betrokkenen bij<br />
een geschil over letsel- en overlijdensschade de<br />
mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase<br />
de rechter in te schakelen, waardoor<br />
partijen een extra instrument in handen krijgen<br />
ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtelijke<br />
onderhandelingen (Kamerstukken II,<br />
2007-2008, 31518, nr. 3, p. 2). Gezien de ratio van<br />
de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke<br />
onderhandelingen te bevorderen, dient te rechtbank<br />
te toetsen of de verzochte beslissing voldoende<br />
kan bijdragen aan de totstandkoming van een<br />
vaststellingsovereenkomst. De investering in tijd,<br />
geld en moeite moeten aldus worden afgewogen<br />
tegen het belang van de vordering en de bijdrage<br />
die een beslissing aan de totstandkoming van een<br />
minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken<br />
II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 18).<br />
4.3. Het voorleggen van meerdere deelgeschillen<br />
in één procedure is in beginsel mogelijk. Daarbij<br />
moet echter wel voor ogen worden gehouden dat<br />
de deelgeschilprocedure er niet op is gericht de<br />
rechter over een groot aantal deelgeschillen te laten<br />
oordelen. Het verder onderhandelen, al dan<br />
niet met behulp van een mediator, of het instellen<br />
van een bodemprocedure, is dan een meer geëigende<br />
weg (zie ook Kamerstukken II, 2008-2009,<br />
nr. 8, p. 7).<br />
4.4. In de onderhavige procedure hebben [verzoekers]<br />
c.s. meerdere deelgeschillen aan de rechtbank<br />
voorgelegd. Aan hun vordering tot betaling<br />
van € 94.800,41 hebben zij negen verschillende<br />
schadeposten ten grondslag gelegd, welke afzonderlijke<br />
beoordeling behoeven. Bovendien heeft<br />
de vordering om te verklaren voor recht dat Delta<br />
Lloyd jaarlijkse bevoorschotting is verschuldigd<br />
betrekking op nog eens zes schadeposten. Door<br />
Delta Lloyd is onbetwist aangevoerd dat voor wat<br />
betreft een aantal schadeposten voor de beantwoording<br />
van de vraag of deze (integraal) voor vergoeding<br />
in aanmerking komen nadere medische onderzoeken<br />
noodzakelijk zullen zijn, bijvoorbeeld<br />
ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor<br />
vliegtickets en de kosten van aanschaf van een<br />
eigen auto. Partijen hebben bovendien, in gezamenlijk<br />
overleg, een arbeidsdeskundige ingeschakeld<br />
en zij hebben ter zitting aangegeven dat de<br />
uitkomst van dit arbeidsdeskundig onderzoek<br />
(ook) van belang is voor de vraag in hoeverre bepaalde<br />
schadeposten moeten worden vergoed.<br />
4.5. De verzoeken van [verzoekers] c.s. dienen dus<br />
op grond van artikel 1019z Rv te worden afgewezen.<br />
Gezien het grote aantal deelgeschillen en de<br />
complexe aard van diverse van deze geschillen,<br />
zal een beoordeling hiervan kostbaar zijn en veel<br />
tijd in beslag nemen. Bovendien hebben partijen<br />
aangegeven dat er nog diverse andere kwesties<br />
zijn die partijen verdeeld houden, zodat ook de<br />
bijdrage die de verzochte beslissing aan de totstandkoming<br />
van een minnelijke regeling kan leveren<br />
gering zal zijn. Naar het oordeel van de<br />
rechtbank is een deelgeschilprocedure in onderhavig<br />
geval prematuur en dienen partijen buiten<br />
rechte eerst nog verdere stappen te zetten, alvorens<br />
zij de rechtbank kunnen verzoeken over een<br />
deel van hun geschil een oordeel te geven. Wanneer<br />
zij bij de huidige stand van zaken een oordeel<br />
van een rechter wensen te verkrijgen, ligt het<br />
starten van een bodemprocedure voor de hand.<br />
De kosten<br />
4.6. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel<br />
1019aa Rv volgt dat ook als het verzoek op grond<br />
van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, de rechtbank<br />
de kosten van de procedure dient begroten<br />
738<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Deelgeschillen<br />
«JA»<br />
102<br />
en dat deze situatie alleen dàn anders is indien de<br />
deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht<br />
is ingesteld. Van deze laatste situatie is naar<br />
het oordeel van de rechtbank, anders dan Delta<br />
Lloyd (kennelijk) meent, in dit geval echter geen<br />
sprake. Redengevend daarvoor is dat de Wet<br />
Deelgeschillen geen concrete aanknopingspunten<br />
bevat voor de beantwoording van de vraag of<br />
sprake is van een deelgeschil en de parlementaire<br />
geschiedenis het begrip deelgeschil zeer ruim uitlegt,<br />
maar de concrete invulling van dat begrip<br />
aan de rechtspraak is overgelaten. Gelet op de<br />
betrekkelijk korte tijd dat de Wet Deelgeschillen<br />
in werking is, is van een vaste lijn in de rechtspraak<br />
over het begrip deelgeschil nog geen sprake.<br />
Tegen deze achtergrond kan het door [verzoekers]<br />
c.s. ingediende verzoekschrift niet bij voorbaat<br />
als volstrekt onnodig of kansloos worden<br />
beschouwd of worden gezien als een oneigenlijke<br />
poging een bodemprocedure te ontlopen.<br />
4.7. De kosten zullen worden begroot op het door<br />
[verzoekers] c.s. gestelde bedrag van € 5.826,60<br />
(incl. BTW), nu Delta Lloyd de redelijkheid hiervan<br />
niet heeft bestreden. Nu Delta Lloyd de aansprakelijkheid<br />
voor de gevolgen van het [verzoekster<br />
1] overkomen ongeval heeft erkend, zal zij<br />
worden veroordeeld in deze kosten.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank:<br />
5.1. begroot de kosten als bedoeld in artikel<br />
1019aa Rv op € 5.826,60 (incl. BTW);<br />
5.2. wijst af het meer of anders verzochte.<br />
102<br />
Rechtbank 's-Gravenhage<br />
30 maart 2011, nr. 384947/HA RK 11-23, BQ0359<br />
(mr. Boone)<br />
Deelgeschil.<br />
[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />
Verzoeker dient gebrekkigheid pand aan te tonen<br />
en daartoe concrete bewijzen te stellen. Op basis<br />
van de huidige stukken kan nog geen beslissing<br />
op het verzoek worden genomen. Bijdrage van de<br />
verzochte beslissing aan de totstandkoming van<br />
de vaststellingsovereenkomst is zodanig onzeker<br />
dat dit niet opweegt tegen de kosten en tijdsverloop<br />
van de procedure. Afwijzing van het verzoek.<br />
[Verzoeker] te [woonplaats],<br />
verzoeker,<br />
advocaat: mr. A.P. Hovinga te Rotterdam,<br />
tegen<br />
1. de naamloze vennootschap Nationale-Nederlanden<br />
Schadeverzekering Maatschappij NV te ’s-<br />
Gravenhage,<br />
2. de stichting Stichting Brabant Zorg te Veghel,<br />
3. de stichting Stichting Zorggoedbrabant 2 te Oss,<br />
verweersters,<br />
advocaat: mr. V. Oskam te Rotterdam.<br />
Partijen zullen hierna [verzoeker], NN, Brabant<br />
Zorg en Zorggoedbrabant 2 (dan wel gezamenlijk:<br />
verweersters) worden genoemd.<br />
De complete uitspraak is te raadplegen op<br />
www.sdu-ja.nl<br />
103<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
23 maart 2011, nr. 369750/HA RK 10-258, LJN<br />
BP8827<br />
(mr. Bouwman)<br />
Deelgeschil. Verkeersfout. Overmacht.<br />
[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />
Deelgeschil over de toedracht van het ongeval.<br />
Centraal staat de vraag of er sprake is van een<br />
verkeersfout van de verzekerde. Overmacht.<br />
[Verzoekster] te [woonplaats],<br />
verzoekster,<br />
advocaat: mr. H. Solstad,<br />
tegen<br />
de naamloze vennootschap NV Univé Schade te<br />
Assen,<br />
verweerster,<br />
advocaat: mr. G. Loman.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
739
103<br />
«JA»<br />
Deelgeschillen<br />
2. De vaststaande feiten<br />
2.1. Op 19 november 2007 is [verzoekster] – met<br />
haar bromfiets – ten val gekomen op een fietspad<br />
in Zuid-Beijerland (hierna: het ongeval). [verzoekster]<br />
heeft Univé aansprakelijk gesteld voor de<br />
gevolgen van het ongeval. Univé heeft die aansprakelijkheid<br />
niet erkend. Tussen partijen is de toedracht<br />
van het ongeval in geschil.<br />
2.2. Op verzoek van [verzoekster] heeft een voorlopig<br />
getuigenverhoor plaatsgevonden.<br />
2.2.1. Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft getuige<br />
[verzoekster] – voor zover van belang –<br />
verklaard:<br />
“Op het moment van het ongeval was het ongeveer<br />
7.45 uur. Het was nog donker en de straat<br />
was nat. Ik reed op het fietspad van de [straat].<br />
(...) Van het gebeurde kan ik mij niet alles herinneren.<br />
(...) Ik weet nog dat ik iemand op een<br />
brommer zag aankomen. Hij reed op mijn helft<br />
van het fietspad. Daarvan ben ik geschrokken en<br />
vervolgens ben ik gevallen. Wat er daarna is gebeurd<br />
herinner ik mij niet meer. (...) Naar aanleiding<br />
van de verklaringen van [persoon 1] en<br />
[persoon 2] merk ik op dat ik, anders dan zij verklaren,<br />
niet voor de brommer ben gestopt. Ik heb<br />
wel afgeremd toen ik hem op mijn helft van het<br />
fietspad zag aankomen in de bocht. Tevens ben<br />
ik uitgeweken naar de linkerhelft van het fietspad.”<br />
2.2.2. Getuige [persoon 1] heeft bij het voorlopig<br />
getuigenverhoor – voor zover van belang – verklaard:<br />
“Ik herinner me nog wat er gebeurde op 19 november<br />
2007 (...). Het was tussen 8 en half 9 ’s ochtends,<br />
het was nattig geweest en het was nog<br />
donker. (...) [persoon 2] zat bij mij achterop. (...)<br />
Ik reed op het fietspad naast de [straat 2] en moest<br />
een bocht naar links maken het fietspad van de<br />
[straat] op. Net voor de bocht zag ik – te laat –<br />
een onverlichte fietser voor mij rijden met donkere<br />
kleding waarvoor ik vóór de bocht niet meer<br />
kon remmen dus ik moest hem in de bocht inhalen.<br />
(...) Ik haalde hem in op het moment dat we<br />
in de bocht waren en kwam daarbij op de linker<br />
helft van het fietspad. Meteen op dat moment zag<br />
ik op een afstand van 10 tot 20 meter voor mij een<br />
scooter aankomen, die mij kennelijk aan zag komen,<br />
want die remde net zoals ik. Net door de<br />
bocht kwamen wij tegenover elkaar tot stilstand<br />
op een afstand die ik schat op 30 tot 50 centimeter,<br />
op de voor mij linker helft van het fietspad. (...)<br />
Ik kan mij niet herinneren of de scooter berijdster<br />
mij op dat moment uitschold. Maar ze was wel<br />
enigszins opgefokt. Dat zag ik aan de manier<br />
waarop zij vervolgens met veel gas wegreed. Toen<br />
wij stilstonden trok zij volgens mij meteen weer<br />
op om mij aan mijn rechterkant, dus op de voor<br />
haar verkeerde helft van het fietspad, voorbij te<br />
rijden. (...) Net toen ze opgetrokken was en naast<br />
ons reed gleed de scooter onderuit en kwam met<br />
het voorwiel tegen een roodwit gestreepte bocht<br />
bewijzering aan, buiten het fietspad.”<br />
2.2.3. Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft getuige<br />
[persoon 2] – voor zover van belang – verklaard:<br />
“Het was op 19 november 2007 dat ik bij [persoon<br />
1] achter op zijn brommer (...) reed. (...) Het was<br />
tegen 8 uur in de ochtend en nog een beetje<br />
schemerachtig en het wegdek was vochtig, het was<br />
toen een beetje mistig. We waren van het fietspad<br />
naast de [straat 3] over het fietspad naast de [straat<br />
2] gereden en moesten aan het eind daarvan een<br />
bocht naar links maken, het fietspad van de<br />
[straat] op. In die bocht reed een fietser zonder<br />
licht in dezelfde richting waarvoor [persoon 1]<br />
dus plotseling moest uitwijken en daarbij op de<br />
linkerhelft van het fietspad kwam. Aldus reden<br />
we links af door de bocht op de linkerhelft van<br />
het fietspad en toen we net door de bocht waren<br />
merkte ik dat [persoon 1] krachtig remde. Ik zag<br />
toen dat ons een scooter tegemoet kwam op wiens<br />
weghelft wij nog reden. (...) Wij remde beide<br />
[persoon 1] en de scooter en aldus stonden wij op<br />
een afstand van naar ik schat een 30 tot 50 cm tegenover<br />
elkaar. De bestuurster van de scooter<br />
werd boos en begon te schelden en wilde vervolgens<br />
weer doorrijden over de voor haar verkeerde<br />
weghelft omdat wij nog op de voor ons verkeerde<br />
weghelft stonden. Toen ze optrok en ons net gepasseerd<br />
was, zo goed als in de bocht, ging ze onderuit.”<br />
3. Het geschil<br />
3.1. Het verzoek, zoals dit is toegelicht ter zitting,<br />
strekt ertoe voor recht te verklaren dat Univé<br />
aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster]<br />
lijdt als gevolg van het ongeval, alsmede de kosten<br />
als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv te begroten.<br />
3.2. Univé heeft gemotiveerd verweer gevoerd en<br />
geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.<br />
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, ingegaan.<br />
740<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Deelgeschillen<br />
«JA»<br />
103<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. [verzoekster] legt aan haar verzoek ten<br />
grondslag dat zij als gevolg van een verkeersfout<br />
van [persoon 1], verzekerde van Univé, ten val is<br />
gekomen. Univé betwist dat [verzoekster] als gevolg<br />
van een verkeersfout van [persoon 1] ten val<br />
is gekomen. Zij stelt zich primair op het standpunt<br />
dat het ongeval het gevolg is van het eigen verkeersgedrag<br />
van [verzoekster]. Subsidiair en meer<br />
subsidiair beroept Univé zich op overmacht aan<br />
de zijde van [persoon 1] respectievelijk eigen<br />
schuld aan de zijde van [verzoekster].<br />
4.2. Centraal staat de vraag of het ongeval is veroorzaakt<br />
door onrechtmatig gedrag van [persoon<br />
1]. Voor de beantwoording van de vraag of [persoon<br />
1] onrechtmatig heeft gehandeld, dient de<br />
rechtbank eerst te beoordelen wat de toedracht<br />
van het ongeval is geweest.<br />
4.2.1. [verzoekster] stelt in dit verband, kort samengevat,<br />
dat [persoon 1] in de bocht van het<br />
fietspad een fietser heeft ingehaald, waarbij [persoon<br />
1] op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende<br />
verkeer reed en de doorgang belemmerde.<br />
Uit de bocht komend heeft [persoon 1], evenals<br />
[verzoekster], hard moeten remmen om een<br />
frontale botsing te voorkomen. [verzoekster] is<br />
vervolgens uitgeweken naar links en – met haar<br />
bromfiets – ten val gekomen.<br />
4.2.2. Univé stelt in dit verband, kort samengevat,<br />
dat [persoon 1] moest uitwijken voor een zich op<br />
zijn weghelft bevindende fietser en dat [persoon<br />
1] daardoor op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomend<br />
verkeer is terechtgekomen. Op<br />
het moment dat de bromfiets van [verzoekster]<br />
hem tegemoet kwam, stond [persoon 1] stil. Ook<br />
[verzoekster] is – tijdig – tot stilstand gekomen.<br />
Eerst vanuit stilstand, in een poging weg te rijden,<br />
is [verzoekster] – met haar bromfiets – ten val<br />
gekomen.<br />
4.3. Zoals uit het voorgaande blijkt, zijn partijen<br />
het over de grote lijnen van de toedracht van het<br />
ongeval eens. Zij twisten weliswaar over de vraag<br />
of van “stilstand” sprake is geweest, maar dat is<br />
een kwestie die niet van belang is voor de te nemen<br />
beslissing. Dat de getuigen meer of anders<br />
zouden kunnen verklaren dan zij reeds hebben<br />
gedaan bij het voorlopig getuigenverhoor is niet<br />
gesteld. Daarom wordt, op basis van de beschikbare<br />
stukken, uitgegaan van het volgende.<br />
4.4. Vast staat dat [persoon 1] vlak voor of in de<br />
bocht van het fietspad een fietser heeft ingehaald,<br />
daarbij op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende<br />
verkeer is terechtgekomen en aldus de<br />
– vrije – doorgang voor dat tegemoetkomende<br />
verkeer – in dit geval [verzoekster] – heeft belemmerd.<br />
Vast staat ook dat het op dat moment<br />
donker, althans schemerachtig was en dat het<br />
wegdek nat was. Door aldus te handelen heeft<br />
[persoon 1] een veiligheidsnorm geschonden en<br />
wel de – algemene – norm dat een weggebruiker<br />
zijn weggedrag dient aan te passen aan de concrete<br />
omstandigheden (vide artikel 5 WVW 1994).<br />
[persoon 1] wist, althans behoorde te weten dat<br />
het inhalen van een fietser vlak voor of in de bocht<br />
van het fietspad een gevaarlijke situatie zou kunnen<br />
opleveren, en wel een zodanige situatie dat<br />
daardoor een ongeval zou kunnen ontstaan. De<br />
kans dat een ongeval zou kunnen ontstaan was in<br />
het onderhavige geval in hoge mate aanwezig nu<br />
[persoon 1] bij donker/schemerachtig weer op<br />
het natte wegdek van de weghelft bestemd voor<br />
het tegemoetkomende verkeer reed. De kans dat<br />
dan een (bijna) botsing met dat tegemoetkomende<br />
verkeer ontstaat, is zeer waarschijnlijk. De rechtbank<br />
is bovendien van oordeel dat het ook voorzienbaar<br />
was dat in geval van een (bijna) botsing<br />
letsel zou kunnen ontstaan. [persoon 1] had zich<br />
het voorgaande behoren te realiseren.<br />
4.5. Het voorgaande in overweging nemende,<br />
heeft [persoon 1] naar het oordeel van de rechtbank<br />
door zijn rijgedrag een gevaarlijke situatie<br />
geschapen, waarvan hij zich naar maatstaven van<br />
zorgvuldigheid had moeten onthouden. De<br />
rechtbank acht dit gedrag in de gegeven omstandigheden<br />
van het geval onrechtmatig. Het betoog<br />
van Univé dat [verzoekster] eigen schuld heeft,<br />
doet aan de onrechtmatigheid van het gedrag van<br />
[persoon 1] niet af.<br />
4.6. Vast staat dat [verzoekster] – met haar<br />
bromfiets – een noodremming heeft moeten toepassen<br />
omdat [persoon 1] de – vrije – doorgang<br />
op de voor haar bestemde weghelft belemmerde.<br />
Het enkele feit dat [verzoekster] vervolgens vanuit<br />
stilstand, in een poging weg te rijden, ten val is<br />
gekomen – indien en voor zover al juist – maakt<br />
niet dat het oorzakelijk verband tussen de verkeersfout<br />
van [persoon 1] en het ongeval is verbroken.<br />
Immers, dat [verzoekster] als gevolg van de plotselinge<br />
confrontatie met de haar frontaal naderende<br />
[persoon 1] en de daardoor noodzakelijke<br />
noodremming is geschrokken en kennelijk in een<br />
hevige gemoedsbeweging is geraakt, waarna zij<br />
(vrijwel) direct ten val is gekomen, is toe te<br />
schrijven aan de verkeersfout van [persoon 1].<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
741
104<br />
«JA»<br />
Deelgeschillen<br />
Niet is in te zien op grond waarvan de nadelige<br />
gevolgen van deze val voor rekening en risico van<br />
[verzoekster] zouden moeten komen (blijven).<br />
Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel<br />
zouden moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken.<br />
4.7. Ten aanzien van het beroep van Univé op<br />
overmacht aan de zijde van [persoon 1] overweegt<br />
de rechtbank het volgende. De rechtbank begrijpt<br />
de stellingen van Univé in dit kader aldus dat zij<br />
bedoelt te betogen dat het inhalen van de fietser<br />
[persoon 1] niet kan worden toegerekend (en aan<br />
de vestiging van aansprakelijkheid in de weg<br />
staat). De rechtbank is van oordeel dat Univé onvoldoende<br />
heeft gesteld om een beroep op overmacht<br />
aan de zijde van [persoon 1] te kunnen<br />
rechtvaardigen. Het enkele feit dat [persoon 1]<br />
genoodzaakt was om uit te wijken voor de fietser<br />
is daartoe niet voldoende. Niet gezegd kan worden<br />
dat [persoon 1] geen verwijt gemaakt kan worden.<br />
Kennelijk was het rijgedrag van [persoon 1] zodanig<br />
onaangepast aan de omstandigheden dat hij<br />
niet tijdig en adequaat heeft kunnen anticiperen<br />
op een zich in dezelfde rijrichting voor hem bevindende<br />
fietser.<br />
4.8. Op basis van het voorgaande acht de rechtbank<br />
de verzochte verklaring voor recht voor<br />
toewijzing vatbaar. Gegeven de omstandigheid<br />
dat het verzoek zich niet uitstrekt tot de omvang<br />
van de aansprakelijkheid wordt geen oordeel gegeven<br />
over het beroep van Univé op eigen schuld<br />
aan de zijde van [verzoekster].<br />
4.9. [verzoekster] heeft verzocht haar kosten te<br />
begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De<br />
rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als<br />
bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te<br />
nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van<br />
de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt<br />
én of de hoogte van deze kosten redelijk<br />
is.<br />
4.10. Gebruikelijk is dat een advocaat namens zijn<br />
cliënt ter onderbouwing van de proceskostenvordering<br />
in deelgeschilprocedures gedetailleerd opgave<br />
doet van het door hem gehanteerde uurtarief<br />
en het gewerkte aantal uren, aan de hand van een<br />
concrete omschrijving van de verrichte werkzaamheden<br />
onder vermelding van de data waarop die<br />
werkzaamheden zijn verricht. Een dergelijke voldoende<br />
gespecificeerde opgave van de zijde van<br />
[verzoekster] ontbreekt zodat de door de rechtbank<br />
uit te voeren redelijkheidstoets ex artikel<br />
6:96 lid 2 BW niet op basis van de daartoe benodigde<br />
specificatie kan worden uitgevoerd. Weliswaar<br />
heeft mr. Solstad bij brief van 22 februari<br />
2011 een urenspecificatie gevoegd – deze sluit op<br />
6,2 uren – maar deze biedt onvoldoende inzicht<br />
om enig zinvol debat daarover mogelijk te maken,<br />
terwijl het opgegeven aantal uren door Univé is<br />
betwist.<br />
4.11. De onderhavige zaak betreft naar het oordeel<br />
van de rechtbank een voor wat betreft de omvang<br />
en complexiteit daarvan beperkt deelgeschil. De<br />
met de opstelling van het verzoekschrift, dat niet<br />
meer dan twee pagina’s beslaat, en verdere behandeling<br />
van de zaak gemoeide redelijke kosten als<br />
bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de<br />
rechtbank begroot worden op € 1.250,=, te vermeerderen<br />
met het door [verzoekster] betaalde<br />
griffierecht van € 263,=, in totaal dus € 1.513,=.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank,<br />
5.1. verklaart voor recht dat Univé aansprakelijk<br />
is voor de schade die [verzoekster] lijdt als gevolg<br />
van het ongeval;<br />
5.2. begroot de kosten als bedoeld in artikel<br />
1019aa lid 1 Rv op € 1.513,=.<br />
5.3. wijst af het meer of anders verzochte.<br />
104<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
23 maart 2011, nr. 369884/HA RK 10-262, LJN<br />
BP8824<br />
(mr. Bouwman)<br />
Deelgeschil.<br />
[Rv art. 1019z]<br />
Discussie over causaal verband tussen ongeval en<br />
klachten. Tevens is aan de orde of verzekeraar al<br />
een slotbetaling tegen finale kwijting heeft gedaan<br />
en er dus geen geschil meer bestaat. Dat laatste is<br />
niet het geval. Vorderingen (ook die tot terugbetaling<br />
wegens finale kwijting) worden afgewezen.<br />
742<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Deelgeschillen<br />
«JA»<br />
105<br />
[Verzoekster] te [woonplaats],<br />
verzoekster,<br />
advocaat: mr. J.H. van der Wouden,<br />
tegen<br />
1. [verweerder sub 1] te [woonplaats],<br />
2. de naamloze vennootschap Aegon Schadeverzekering<br />
NV te ’s-Gravenhage,<br />
verweerders,<br />
advocaat: mr. E.C. Kleverlaan.<br />
De complete uitspraak is te raadplegen op<br />
www.sdu-ja.nl<br />
105<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
6 april 2011, nr. 371787/HA RK 11-24, LJN<br />
BQ0244<br />
(mr. Hofmeijer-Rutten)<br />
Deelgeschil. Uitleg vaststellingsovereenkomst.<br />
[Rv art. 1019w]<br />
Verzoek van verzekeraar (London). Namens het<br />
slachtoffer sluit Jurilex met SVI verzekeraar Achmea<br />
een vaststellingsovereenkomst. London verzoekt<br />
voor recht te verklaren, dat die vaststellingsovereenkomst<br />
met de SVI-verzekeraar mede een<br />
kwijting van WAM-verzekeraar London inhoudt.<br />
De rechtbank concludeert uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst,<br />
dat dit laatste het geval is.<br />
De naamloze vennootschap London Verzekeringen<br />
NV te Amsterdam,<br />
advocaat: mr. M.R. Lauxtermann.<br />
tegen<br />
[verweerder] te [woonplaats],<br />
verweerder,<br />
advocaat: mr. A.P. Hovinga.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De vaststaande feiten<br />
2.1. Op 8 november 2007 is [verweerder] betrokken<br />
geweest bij een verkeersongeval (hierna: ongeval).<br />
Bij dit ongeval werd [verweerder], rijdend<br />
in een auto, van achteren aangereden door een<br />
auto die op basis van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering<br />
Motorrijtuigen (WAM) verzekerd<br />
was bij London.<br />
2.2. [verweerder] had ten tijde van het ongeval<br />
een schadeverzekering inzittenden (SVI), onder<br />
de benaming “inzittenden beschermingsverzekering”<br />
en een rechtsbijstandsverzekering afgesloten<br />
bij Achmea.<br />
2.3. Bij brief van 14 november 2007 heeft Achmea<br />
Rechtsbijstand, namens [verweerder], London<br />
aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het<br />
ongeval. London heeft vervolgens [bedrijf 1]<br />
(hierna: [bedrijf 1]) opdracht gegeven om de<br />
aanspraken van [verweerder] en eventuele regresnemers<br />
op vergoeding van schade in behandeling<br />
te nemen.<br />
2.4. Op 6 december 2007 heeft [verweerder] Jurilex<br />
Letselschade B.V. (hierna: Jurilex) machtiging<br />
verleend tot het (verder) in behandeling nemen<br />
van de door hem als gevolg van het ongeval geleden<br />
en te lijden schade.<br />
2.5. Bij e-mailbericht van 3 januari 2008 van [bedrijf<br />
1] aan Jurilex heeft [bedrijf 1] namens London<br />
aansprakelijkheid voor de gevolgen van het<br />
ongeval erkend.<br />
2.6. Op 22 februari 2008 zond Jurilex aan [bedrijf<br />
1] een e-mailbericht waarin – voor zover van belang<br />
– het volgende is opgenomen:<br />
“De afhandeling van de zaak loopt thans via<br />
Achmea Personenschade, bij wie client een zogenaamde<br />
Inzittenden Beschermings Verzekering<br />
heeft afgesloten.<br />
Mettertijd zal Achmea zich tot u wenden in verband<br />
met regres.”<br />
2.7. Tussen Jurilex en Achmea Personenschade<br />
hebben onderhandelingen plaatsgevonden die<br />
geresulteerd hebben in een vaststellingsovereenkomst.<br />
De vaststellingsovereenkomst is door<br />
[verweerder] op 23 april 2009 ondertekend en<br />
luidt – voor zover van belang – als volgt:<br />
“De ondergetekenden:<br />
1. [verweerder] (...), verder te noemen verzekerde,<br />
bijgestaan door Jurilex Letselschade, [praktijk]<br />
(...)<br />
2. Achmea Schadeverzekeringen N.V. (...), nader<br />
te noemen Achmea<br />
In aanmerking nemende:<br />
o dat op 8 november 2007 een verkeersongeval,<br />
althans een aanrijding heeft plaatsgevonden,<br />
waarbij verzekerde betrokken was als bestuurder/inzittende<br />
van een motorrijtuig;<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
743
105<br />
«JA»<br />
Deelgeschillen<br />
o dat ten aanzien van dit ongeval een Inzittenden<br />
Beschermingsverzekering van kracht was bij<br />
Achmea op naam van [verweerder];<br />
o dat verzekerde tengevolge van dat ongeval letsel<br />
en materiële schade heeft opgelopen waarvoor<br />
hij/zij een beroep heeft gedaan op bovengenoemde<br />
verzekering;<br />
o dat verzekerde en Achmea in onderhandeling<br />
zijn getreden over een definitieve regeling van de<br />
aanspraken van verzekerde;<br />
o dat bij die onderhandelingen onzekerheden zijn<br />
gerezen over de omvang van de door verzekerde<br />
geleden en/of nog te lijden schade;<br />
o dat verzekerde en Achmea ter beëindiging of<br />
ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent<br />
de aanspraken van verzekerde op vergoeding<br />
van de door verzekerde geleden en in de toekomst<br />
nog te lijden materiële en immateriële schade zich<br />
jegens elkaar wensen te binden aan een vaststelling<br />
van die aanspraken door middel van een<br />
vaststellingsovereenkomst als geregeld in de artt.<br />
7:900 e.v. BW.<br />
Verklaren te zijn overeengekomen:<br />
1. Alle aanspraken van verzekerde op vergoeding<br />
van de geleden en in de toekomst nog te lijden<br />
materiële en immateriële schade worden door<br />
deze vaststellingsovereenkomst vastgesteld op een<br />
bedrag van € 8.500,= (...).<br />
(...)<br />
4. Tegenover het onder 1, 2 en 3 gestelde verleent<br />
verzekerde finale kwijting aan Achmea en de<br />
eventuele aansprakelijke partij ter zake van alle<br />
aanspraken op vergoeding van materiële en immateriële<br />
schade, die hij/zij ten gevolge van het ongeval<br />
en het daardoor ontstane letsel heeft geleden<br />
en in de toekomst nog zal lijden. Deze overeenkomst<br />
laat de eventuele aanspraken van de zorgverzekeraar<br />
op de aansprakelijke partij onaangetast<br />
evenals de aanspraken die verzekerde heeft<br />
op de aansprakelijke partij voor zover deze aanspraken<br />
niet onder de dekking van deze verzekering<br />
vallen.”<br />
2.8. Naar aanleiding en in het kader van de regresvordering<br />
van Achmea Personenschade op London<br />
heeft London een bedrag van € 12.500,= aan<br />
Achmea Personenschade overgemaakt.<br />
3. Het geschil<br />
3.1. Het verzoek van London, zoals dit is toegelicht<br />
ter zitting, strekt ertoe voor recht te verklaren<br />
dat (ook) London aangemerkt dient te worden<br />
als aansprakelijke partij in de zin van artikel 4 van<br />
de door [verweerder] op 23 april 2009 ondertekende<br />
vaststellingsovereenkomst.<br />
3.2. [verweerder] voert gemotiveerd verweer dat<br />
strekt tot afwijzing van het verzoek, met begroting<br />
van en veroordeling in de kosten als bedoeld in<br />
artikel 1019aa lid 1 RV.<br />
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, ingegaan.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. London heeft het verzoek gebaseerd op de<br />
Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade,<br />
neergelegd in de artikelen 1019w tot<br />
1019cc Rv (hierna: deelgeschilprocedure). De<br />
deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie<br />
waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject<br />
stuiten op geschilpunten die de<br />
buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren.<br />
Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de<br />
rechter om op die geschilpunten te beslissen, zodat<br />
zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke<br />
onderhandelingen, met als doel het<br />
sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel<br />
1019w Rv). Gezien het bepaalde in artikel 1019z<br />
Rv wordt het verzoek afgewezen voor zover de<br />
verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen<br />
aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.<br />
4.2. De rechtbank begrijpt dat hetgeen partijen<br />
verdeeld houdt, ziet op de vraag of de vaststellingsovereenkomst<br />
(zie onder 2.7.; productie 2 bij<br />
verzoekschrift) mede kwijting van London inhoudt.<br />
De rechtbank is van oordeel dat dit geschilpunt<br />
zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure<br />
nu [verweerder] in het verweerschrift<br />
heeft aangegeven van mening te zijn dat<br />
London ontvankelijk is in dit deelgeschil terwijl<br />
op de zitting is aangegeven dat ook [verweerder]<br />
beslechting van dit geschilpunt in dit deelgeschil<br />
wenselijk acht. Daarbij komt dat partijen op de<br />
zitting te kennen hebben gegeven bereid te zijn<br />
de onderhandelingen (over het blijkens de laatste<br />
zin van artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst<br />
ongeregeld gebleven punt met betrekking tot<br />
eventuele aanspraken ter zake van niet verzekerde<br />
ziektekosten) voort te zetten nadat de rechtbank<br />
op het hiervoor omschreven geschilpunt heeft<br />
beslist.<br />
Partijen zijn het erover eens dat de verzochte beslissing<br />
kan leiden tot de (uiteindelijke) totstandkoming<br />
van een vaststellingsovereenkomst. Mocht<br />
744<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Deelgeschillen<br />
«JA»<br />
105<br />
de verzochte beslissing in dit deelgeschil niet leiden<br />
tot een vaststellingsovereenkomst, dan kunnen<br />
in ieder geval in de reeds aanhangige bodemprocedure<br />
diverse onderscheiden processuele<br />
complicaties, waaronder het oproepen van verschillende<br />
partijen in vrijwaring, achterwege blijven.<br />
De rechtbank zal dan ook op dit punt een<br />
beslissing geven zoals door partijen gevraagd.<br />
4.3. De rechtbank ziet in de aard en inhoud van<br />
de deelgeschilprocedure aanleiding om het hiervoor<br />
omschreven geschilpunt te beoordelen volgens<br />
dezelfde criteria die zij zou hanteren als in<br />
het geval dit geschilpunt aan haar zou zijn voorgelegd<br />
in een bodemprocedure.<br />
4.4. Het gaat in dit deelgeschil om de uitleg van<br />
een geschrift waarin de verhouding tussen partijen<br />
is geregeld. Die uitleg kan niet alleen worden gegeven<br />
op grond van een zuiver taalkundige uitleg<br />
van de bepalingen ervan, maar daarbij komt het<br />
tevens aan op de zin die partijen in de gegeven<br />
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan<br />
elkanders verklaringen en gedragingen en aan de<br />
bepalingen van dat geschrift mochten toekennen<br />
en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs<br />
van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart<br />
1981, NJ 1981, 635 – Haviltex). Voorts volgt uit<br />
HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 (DSM/Fox)<br />
dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens<br />
van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden<br />
van het concrete geval, gewaardeerd naar<br />
hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid<br />
meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht<br />
vaak van groot belang is de taalkundige betekenis<br />
van de bewoordingen van het geschrift,<br />
gelezen in de context ervan als geheel, die deze in<br />
(de desbetreffende kring van) het maatschappelijk<br />
verkeer normaal gesproken hebben. Verder zijn<br />
bij de uitleg van belang de aard van de transactie,<br />
de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging,<br />
de wijze van totstandkoming ervan<br />
– waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan<br />
door (juridisch) deskundige raadslieden –<br />
en de overige bepalingen ervan (vgl. HR 29 juni<br />
2007, NJ 2007, 576 – Derksen/Homburg; HR 19<br />
januari 2007, NJ 2007, 575 – Meyer Europe/Pont<br />
Meyer). Aan de hand van deze maatstaven legt de<br />
rechtbank de vaststellingsovereenkomst uit.<br />
4.5. Het dispuut tussen partijen ziet op een beding<br />
in een vaststellingsovereenkomst (artikel 7:900<br />
BW) die naar zijn aard bedoeld is om een einde<br />
te maken aan een geschil tussen partijen en eenduidig<br />
de rechtsverhouding van partijen tot elkaar<br />
te regelen. Partijen hadden deskundige bijstand<br />
bij de opstelling van de vaststellingsovereenkomst.<br />
Om deze redenen is de tekst van de vaststellingsovereenkomst<br />
een belangrijke factor bij de uitleg<br />
ervan.<br />
4.6. Uit de stellingen van de partijen volgt dat zij<br />
ieder uitgaan van een andere uitleg van het begrip<br />
“de eventuele aansprakelijke partij” in artikel 4<br />
van de vaststellingsovereenkomst. Het standpunt<br />
van [verweerder] komt erop neer dat met dat begrip<br />
slechts is bedoeld de bestuurder (van de auto<br />
die de aanrijding heeft veroorzaakt). Volgens<br />
London is daarmee ook bedoeld de achterliggende<br />
en ingevolge artikel 6 WAM aansprakelijke en<br />
door de benadeelde rechtstreeks aan te spreken<br />
WAM-verzekeraar.<br />
4.7. Het uitgangspunt van de WAM is de bescherming<br />
van de belangen van slachtoffers van door<br />
motorrijtuigen veroorzaakte ongevallen. De bescherming<br />
van slachtoffers bestaat onder meer<br />
uit een eigen, rechtstreekse aanspraak op schadevergoeding<br />
jegens de WAM-verzekeraar (artikel<br />
6 WAM).<br />
Dat [verweerder] London in dit geval ook – als<br />
WAM-verzekeraar – rechtstreeks aansprakelijk<br />
heeft gehouden voor de gevolgen van het ongeval<br />
blijkt uit de brief van 14 november 2007 (zie onder<br />
2.3.; productie 3 bij verzoekschrift). Uit het e-<br />
mailbericht van 22 februari 2008 (zie onder 2.6.;<br />
productie 13 bij verzoekschrift) kan niet anders<br />
worden afgeleid dan dat (de belangenbehartiger<br />
van) [verweerder] ervoor heeft gekozen de schade<br />
als gevolg van het ongeval niet met London, maar<br />
met Achmea Personenschade – de regelend SVIverzekeraar<br />
– af te wikkelen. Na overleg tussen<br />
Jurilex (de belangenbehartiger van [verweerder])<br />
en Achmea Personenschade is vervolgens een regeling<br />
getroffen, die is neergelegd in de vaststellingsovereenkomst.<br />
Overeengekomen is dat alle<br />
aanspraken van [verweerder] op vergoeding van<br />
de door hem als gevolg van het ongeval geleden<br />
en in de toekomst te lijden materiële en immateriële<br />
schade worden vastgesteld op een bedrag van<br />
€ 8.500,= (artikel 1). In verband met verstrekte<br />
voorschotten van € 1.500,= volgt een slotuitkering<br />
van € 7.000,= (artikel 2), welk bedrag wordt betaald<br />
direct na ontvangst van de door [verweerder]<br />
ondertekende vaststellingsovereenkomst (artikel<br />
3). Artikel 4, eerste volzin luidt als volgt:<br />
“Tegenover het onder 1, 2 en 3 gestelde verleent<br />
verzekerde finale kwijting aan Achmea en de<br />
eventuele aansprakelijke partij ter zake van alle<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
745
105<br />
«JA»<br />
Deelgeschillen<br />
aanspraken op vergoeding van materiële en immateriële<br />
schade, die hij/zij ten gevolge van het ongeval<br />
en het daardoor ontstane letsel heeft geleden<br />
en in de toekomst nog zal lijden.”<br />
4.8. De hiervoor aangehaalde eerste volzin van<br />
artikel 4 houdt, naar tussen partijen vast staat, in<br />
dat in de vaststellingsovereenkomst alle aanspraken<br />
van [verweerder] op vergoeding van de door<br />
hem als gevolg van het ongeval geleden en in de<br />
toekomst te lijden materiële en immateriële<br />
schade zijn geregeld (met uitzondering van – gezien<br />
de tweede volzin van artikel 4 – eventuele<br />
aanspraken ter zake van niet verzekerde ziektekosten).<br />
De kwijting ziet, conform de normale betekenis<br />
van de gebruikte woorden “en de eventuele<br />
aansprakelijke partij” op elke partij die mogelijk<br />
aansprakelijk is jegens [verweerder] voor de<br />
schade als gevolg van het ongeval. In het systeem<br />
van de WAM is dat, naast de bestuurder, ook de<br />
WAM-verzekeraar. Nu [verweerder] London –<br />
als WAM-verzekeraar – rechtstreeks aansprakelijk<br />
heeft gesteld voor de gevolgen van het ongeval en<br />
in het e-mailbericht van 22 februari 2008 uitdrukkelijk<br />
sprake is van het “mettertijd” nemen van<br />
regres door Achmea Personenschade op Londen,<br />
ziet naar het oordeel van de rechtbank het begrip<br />
“de eventuele aansprakelijke partij” in artikel 4<br />
van de vaststellingsovereenkomst niet alleen op<br />
de bestuurder maar ook op de achterliggende en<br />
aansprakelijke WAM-verzekeraar. Derhalve houdt<br />
de vaststellingsovereenkomst mede kwijting ten<br />
gunste van London in. Dat kan [verweerder] in<br />
redelijkheid gelet op de bewoordingen en de geschetste<br />
gang van zaken ook niet anders hebben<br />
begrepen.<br />
4.9. Hieraan doet niet af hetgeen door [verweerder]<br />
is gesteld omtrent de omstandigheden, wat<br />
daar verder ook van zij, waaronder de vaststellingsovereenkomst<br />
tot stand is gekomen. Dat [verweerder]<br />
zelf niet wist wie de aansprakelijke WAMverzekeraar<br />
was noch zich heeft gerealiseerd dat<br />
Achmea Personenschade als regelend verzekeraar<br />
optrad, komt in de verhouding tot London voor<br />
rekening van [verweerder]. Van belang in dit<br />
verband is dat [verweerder], naar ter zitting bleek,<br />
zelf een deskundig belangenbehartiger had benaderd<br />
en gemachtigd. Deze moet geacht worden<br />
de betreffende kennis over de verhoudingen tussen<br />
de betrokken partijen en het begrip van de<br />
bewoordingen gehad te hebben, welke kennis –<br />
in de verhouding tot London – aan [verweerder]<br />
is toe te rekenen.<br />
Als er sprake is geweest van miscommunicatie<br />
tussen [verweerder] en zijn belangenbehartiger,<br />
wat ook daar verder van zij, kan dat hoogstens<br />
leiden tot aansprakelijkheid van die belangenbehartiger<br />
ten opzichte van [verweerder], maar in<br />
de verhouding tot London is dit zonder belang.<br />
Uit het verloop hoefde London ook op geen enkel<br />
moment af te leiden dat [verweerder] wellicht een<br />
verkeerde voorstelling van zaken had. Feiten en<br />
omstandigheden die tot een ander oordeel zouden<br />
kunnen leiden, zijn gesteld noch gebleken.<br />
4.10. [verweerder] voert nog als verweer dat de<br />
vaststellingsovereenkomst op grond van artikel<br />
6:248 lid 2 BW buiten toepassing dient te worden<br />
gelaten, omdat deze is gesloten onder de – achteraf<br />
bezien – onjuiste veronderstelling dat hij niet<br />
(volledig) arbeidsongeschikt was. Imersoski heeft<br />
daardoor slechts een schadevergoeding van beperkte<br />
omvang kunnen realiseren, aldus [verweerder].<br />
4.11. In dit verband is erop gewezen dat [verweerder]<br />
bij een eerder ongeval, op 4 september 2002,<br />
betrokken is geweest. Bij dit ongeval werd [verweerder],<br />
rijdend in een auto, van achteren aangereden<br />
door een auto die op basis van de WAM<br />
verzekerd was bij Delta Lloyd. Delta Lloyd heeft<br />
aansprakelijkheid voor de gevolgen van dit ongeval<br />
erkend. De schaderegeling verliep echter<br />
moeizaam. Dit vanwege de omstandigheid dat op<br />
dat moment de klachten en beperkingen die<br />
[verweerder] als gevolg van het ongeval stelde te<br />
ondervinden, niet “hard” gemaakt konden worden<br />
omdat het UWV had geoordeeld dat [verweerder]<br />
niet (volledig) arbeidsongeschikt was. De schaderegeling<br />
werd uiteindelijk in 2005 afgesloten met<br />
een vaststellingsovereenkomst uit hoofde waarvan<br />
[verweerder] een bedrag van € 33.500,= heeft<br />
ontvangen. Eerst in 2009 is vast komen te staan<br />
dat [verweerder] vanaf het ongeval in 2002 volledig<br />
arbeidsongeschikt is geweest.<br />
4.12. Wat van het voorgaande ook zij, het enkele<br />
feit dat bij het sluiten van de onderhavige vaststellingsovereenkomst<br />
(en ook de eerdere vaststellingsovereenkomst)<br />
is uitgegaan van de – achteraf bezien<br />
– onjuiste veronderstelling dat [verweerder]<br />
niet (volledig) arbeidsongeschikt was, is onvoldoende<br />
om te oordelen dat het daardoor naar<br />
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar<br />
is om uitvoering aan de vaststellingsovereenkomst<br />
te geven. Hierbij weegt mee dat uit<br />
de tussen partijen vaststaande inhoud van de onderhandelingen<br />
die hebben geleid tot de vaststel-<br />
746<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Deelgeschillen<br />
«JA»<br />
106<br />
lingsovereenkomst blijkt, dat bij die onderhandelingen<br />
rekening is gehouden met alle toen bekende<br />
onzekerheden over de omvang van de schade,<br />
waartoe ook behoorde dat [verweerder] meende<br />
dat hij (vrijwel) geheel arbeidsongeschikt was<br />
vanwege het door het ongeval veroorzaakte letsel.<br />
Dat bij het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst<br />
nog niet vast stond dat [verweerder]<br />
vanaf het ongeval in 2002 volledig arbeidsongeschikt<br />
was, doet daaraan niet af. Dit behoorde<br />
tot de onzekerheid waaraan de vaststellingsovereenkomst<br />
nu juist een einde moest maken. Juist<br />
bij een vaststellingsovereenkomst als de onderhavige<br />
kan het later ontstaan van meer duidelijkheid<br />
op zichzelf geen reden zijn om een beroep op de<br />
overeenkomst onaanvaardbaar te achten. Ook de<br />
eventuele mogelijkheid London aansprakelijk te<br />
houden voor mengschade als gevolg van beide<br />
ongevallen maakt dat niet anders. De rechtbank<br />
zal het verweer van [verweerder] derhalve passeren.<br />
4.13. Ter zitting heeft [verweerder] nog gesteld<br />
dat London, nadat Achmea Personenschade de<br />
schaderegeling ter hand had genomen, passief is<br />
geweest, althans niet actief betrokken is geweest<br />
bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst.<br />
Voor zover de stelling van [verweerder] aldus<br />
begrepen moet worden dat hij daarmee heeft bedoeld<br />
te betogen dat London aldus haar recht een<br />
beroep te doen op de vaststellingsovereenkomst<br />
en mede daarin opgenomen kwijting heeft verwerkt,<br />
gaat dat het bestek van dit deelgeschil te<br />
buiten. Overigens zij opgemerkt, dat, gegeven de<br />
rol van Achmea Personenschade, niet zonder<br />
meer duidelijk is wat de rol van London volgens<br />
[verweerder] precies had behoren te zijn.<br />
4.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de<br />
gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen.<br />
4.15. [verweerder] heeft verzocht zijn kosten te<br />
begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De<br />
rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als<br />
bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te<br />
nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van<br />
de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt<br />
én of de hoogte van deze kosten redelijk<br />
is.<br />
4.16. Bij het verweerschrift heeft mr. Hovinga een<br />
specificatie gevoegd van de tot het moment van<br />
de zitting gemaakte kosten, die € 2.708,29 bedragen.<br />
Die kosten komen de rechtbank redelijk voor.<br />
De met de verdere behandeling van de zaak gemoeide<br />
kosten, waaronder de tijd besteed aan het<br />
bijwonen van de mondelinge behandeling ter zitting<br />
en het opstellen van pleitaantekeningen, zullen<br />
door de rechtbank worden begroot op € 650,=,<br />
te vermeerderen met het door [verweerder] betaalde<br />
griffierecht van € 258,=, in totaal dus<br />
€ 3.616,29.<br />
4.17. Door [verweerder] is tevens veroordeling<br />
van London tot betaling van deze kosten verzocht.<br />
Omdat [verweerder] de in het ongelijk gestelde<br />
partij is, kan van een proceskostenveroordeling<br />
in zijn voordeel in eigenlijke zin geen sprake zijn.<br />
Wel kan – en zal – London op basis van artikel<br />
1019aa Rv worden veroordeeld tot betaling van<br />
het hiervoor onder 4.16. begrote bedrag.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
5.1. verklaart voor recht dat London aangemerkt<br />
dient te worden als aansprakelijke partij in de zin<br />
van artikel 4 van de door [verweerder] op 23 april<br />
2008 ondertekende vaststellingsovereenkomst;<br />
5.2. veroordeelt London tot betaling aan [verweerder]<br />
van € 3.616,29;<br />
5.3. wijst af het meer of anders verzochte.<br />
106<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
13 april 2011, nr. 371940/HA RK 11-26, LJN<br />
BQ1123<br />
(mr. Hofmeijer-Rutten)<br />
Deelgeschil.<br />
[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />
Geschil ziet op de vraag of deskundigenrapport als<br />
basis kan dienen voor de onderhandelingen. Verzoek<br />
wordt afgewezen omdat het deelgeschil bij<br />
de huidige stand van zaken instructie vereist.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
747
107<br />
«JA»<br />
Deelgeschillen<br />
[Eiser] te Rotterdam,<br />
verzoeker,<br />
advocaat: mr. R.Th. Bocxe,<br />
tegen<br />
1. [gedaagde 1],<br />
2. de stichting Stichting Het Oogziekenhuis Rotterdam,<br />
beiden te dezer zake domicilie gekozen hebbende<br />
te Utrecht ten kantore van hun advocaat,<br />
verweerders,<br />
advocaat: mr. B.M. Paijmans.<br />
De complete uitspraak is te raadplegen op<br />
www.sdu-ja.nl<br />
107<br />
Rechtbank Utrecht<br />
23 maart 2011, nr. 298782/HA RK 10-536, LJN<br />
BQ0094<br />
(mr. Steenberghe)<br />
Deelgeschil. Geneeskundige behandelingsovereenkomst.<br />
[BW art. 7:453; Rv art. 1019w]<br />
Achteraf bezien is een operatie onnodig verricht<br />
op basis van onvolledig en/of onzorgvuldig onderzoek<br />
en een verkeerde diagnose. Toegewezen<br />
worden smartengeld, buitengerechtelijke kosten<br />
en de kosten van de deelgeschilprocedure.<br />
[Eiseres] te [woonplaats],<br />
verzoekster,<br />
advocaat: mr. H. Cornelis te Utrecht,<br />
tegen<br />
de stichting Sint Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein,<br />
verweerster,<br />
advocaat: mr. M.J. de Groot te Utrecht.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. Op 19 april 2005 heeft [eiseres] in het Sint<br />
Antonius ziekenhuis, locatie Oudenrijn, op verdenking<br />
van een ovariumcyste een proeflaparotomie<br />
ondergaan. Deze operatie is uitgevoerd door<br />
mevrouw dr. [gynaecologe], gynaecologe.<br />
2.2. De onder punt 2.1. vermelde operatie is –<br />
achteraf bezien – onnodig geweest, omdat deze is<br />
gebaseerd op onvolledig c.q. onzorgvuldig onderzoek<br />
en een verkeerde diagnose.<br />
2.3. Bij brief van 16 januari 2007 heeft [eiseres]<br />
Sint Antonius aansprakelijk gesteld.<br />
2.4. Bij brief van 23 mei 2007 heeft (MediRisk<br />
namens) Sint Antonius aan [eiseres] medegedeeld<br />
geen aansprakelijkheid te erkennen.<br />
2.5. Bij brief van 16 december 2008 met als bijlagen<br />
een drietal adviezen van medisch adviseurs,<br />
gericht aan MediRisk, heeft [eiseres] Sint Antonius<br />
verzocht haar standpunt met betrekking tot de<br />
aansprakelijkheid te herzien.<br />
2.6. Bij brief van 25 februari 2009 heeft (MediRisk<br />
namens) Sint Antonius aangegeven dat de toegezonden<br />
adviezen van de medisch adviseurs niet<br />
tot een ander standpunt leiden.<br />
2.7. Op 17 maart 2009 heeft [eiseres] bij deze<br />
rechtbank een verzoek tot het houden van een<br />
voorlopig deskundigenbericht (zaak-/rekestnummer<br />
264609/HA RK 09-105) ingediend. De door<br />
de rechtbank benoemde deskundige, prof. dr.<br />
M.E. Vierhout als gynaecoloog verbonden aan<br />
het UMC Radboud in Nijmegen, heeft op 28 oktober<br />
2009 een rapport uitgebracht, waarvan de<br />
inhoud, voor zover hier van belang, als volgt luidt:<br />
“Vraag 1.<br />
Hebben de bij de diagnostiek en de behandeling<br />
van mevrouw [eiseres] betrokken artsen in het<br />
Sint Antonius Ziekenhuis in de periode van 23<br />
december 2004 tot en met 19 april 2005 gehandeld<br />
conform de destijds voor hun geldende professionele<br />
standaard? Kunt U Uw antwoord onderbouwen<br />
met literatuur indien mogelijk? Mocht U van<br />
mening zijn dat niet conform de geldende professionele<br />
standaard is gehandeld, kunt U dan aangeven<br />
hoe dan wel gehandeld had moeten worden<br />
met, zo mogelijk verwijzing naar literatuurgegevens?<br />
Indien U van mening bent dat sprake is geweest<br />
van medisch handelen dat niet conform de destijds<br />
geldende professionele standaard was, dan<br />
verzoek ik U tevens de volgende vragen te beantwoorden.<br />
Antwoord: ik ben van mening dat de betrokkenen<br />
artsen niet hebben gehandeld volgens de professionele<br />
standaard. In essentie dient de vraag beantwoord<br />
te worden of er voldoende zekerheid<br />
was over de diagnose: ‘multiloculaire ovariumcyste<br />
van grote omvang’ om direct over te gaan tot<br />
een proeflaparotomie. Indien de diagnose multi-<br />
748<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Deelgeschillen<br />
«JA»<br />
107<br />
loculaire ovariumcyste van grote omvang met<br />
zekerheid dan wel redelijke zekerheid kan worden<br />
gesteld is het direct uitvoeren van een proeflaparotomie<br />
adequaat. In het onderhavige geval is dus<br />
de kernvraag of er een redelijke twijfel aan de genoemde<br />
diagnose was. Mijns inziens was er echter<br />
op grond van de gegevens een redelijke twijfel<br />
aanwezig. Ik baseer dit op de volgende gegevens:<br />
1. Het verslag van de radioloog van het uitgevoerde<br />
CT-onderzoek van 23.12.2004. De radioloog<br />
stelt hierin dat in het kleine bekken geen afwijkingen<br />
worden gezien en voor zover te beoordelen<br />
aan de uterus en adnexa geen afwijkingen. De<br />
formulering laat weliswaar enige twijfel maar uit<br />
dit verslag is in ieder geval niet op te maken dat<br />
de radioloog zeker is van een ovariumtumor.<br />
2. Het consult van dr. [A] op 20.01.2005 is eveneens<br />
niet bewijzend voor de diagnose ovariumcyste.<br />
Immers, hij beschrijft dat de cyste iets hoger<br />
in de buik ligt. Verder vindt hij bij het vaginaal<br />
toucher geen afwijkingen naast de uterus. Wel<br />
beschrijft hij dat de cyste het aspect van een ovariumcyste<br />
heeft. De beschreven tekenen, te weten<br />
een sponsachtig aspect, zijn echter niet pathognomisch<br />
voor een ovariumcyste.<br />
3. Het CA-125 gehalte bleek normaal te zijn. Dit<br />
sluit een ovariumcyste niet uit echter het normaal<br />
zijn van deze tumormarker met een grote cyste<br />
ondersteunt deze diagnose niet.<br />
4. Zoals beschreven in het operatieverslag blijkt<br />
tijdens het onderzoek op de operatiekamer de<br />
cyste in de bovenbuik te liggen. Letterlijk: ‘vanaf<br />
navel hoogte tot aan de ribbenboog’ Dit is niet<br />
gebruikelijk voor een ovariumcyste.<br />
Geen der bovengenoemde punten zijn bewijzend<br />
dat het niet om een multiloculaire ovariumcyste<br />
van forse omvang gaat. In gezamenlijkheid echter<br />
is er mijns inziens voldoende grond om te twijfelen<br />
aan deze diagnose. Dit temeer ook omdat een<br />
ander beleid in de rede had gelegen.<br />
Gezien het lange tijdsinterval tussen poliklinisch<br />
bezoek in januari 2005 en de operatie op<br />
19.04.2005 was het redelijk geweest om patiënte,<br />
alvorens de laparotomie uit te voeren, nog na te<br />
kijken en het beleid eventueel bij te stellen . Overigens<br />
was dit ook in de status geadviseerd bij de<br />
notities ten tijde van het telefonisch consult bij<br />
de huisarts op of rond 6 april 2005. Behalve de<br />
reeds vermelde twijfel aan de diagnose was dit<br />
ook redelijk geweest gezien de mogelijkheid van<br />
een verandering van grootte of het aspect van de<br />
eerder genoemde gevonden cyste. Immers, er is<br />
een mogelijkheid dat de cyste spontaan zou zijn<br />
verdwenen of dat de cyste een geheel ander karakter<br />
zou hebben gekregen bijvoorbeeld met ascites<br />
en peritoneale implantaties. Dit laatste had dan<br />
weer een volledig ander beleid teweeg gebracht.<br />
Gezien de twijfel die had moeten bestaan aan de<br />
diagnose ovariumcyste had mijns inziens een laparoscopische<br />
inspectie eventueel aangevuld door<br />
een laparotomie bij bevestiging van de diagnose<br />
ovariumcyste, uitgevoerd kunnen worden, Ook<br />
bij de aanwezigheid van cyste zoals hier aanwezig<br />
was, is dit als regel, mogelijk. In onderhavig geval<br />
was dan, bij normale genitalia interna, de noodzaak<br />
van een proeflaparotomie niet aanwezig geweest.<br />
Van de zijde van KBS advocaten wordt, na lezing<br />
van het conceptadvies, de vraag gesteld of het<br />
uitvoeren van een diagnostische laparoscopie niet<br />
gecontraindiceerd is in verband met het gevaar<br />
op aanprikken van de tumor Ik ben van mening<br />
dat, bij zorgvuldige techniek van laparoscopie,<br />
deze kans zeer klein is en dat dit de uitvoering van<br />
een diagnostische laparoscopie niet had moeten<br />
tegenhouden.<br />
Vraag 2.<br />
Wat zijn naar uw mening momenteel de gevolgen<br />
voor betrokkene op uw vakgebied die in medisch<br />
causaal verband staan met dit in bovenvermelde<br />
zin onzorgvuldig handelen?<br />
Antwoord:<br />
Op dit moment ondervindt patiënte geen nadelige<br />
gevolgen op gynaecologisch terrein. Er zijn geen<br />
gynaecologische klachten. Bij gynaecologisch onderzoek<br />
zijn er geen afwijkingen gevonden. Te<br />
vermelden valt het feit dat na de betreffende laparotomie<br />
patiënte een kind heeft gekregen.<br />
Vraag 3.<br />
Wilt u zonodig aangeven op welk ander vakgebied<br />
deze gevolgen nader door een andere specialist<br />
dienen te worden onderzocht.<br />
Antwoord:<br />
Gezien het ontsierende litteken valt een medebeoordeling<br />
door een plastisch chirurg te overwegen.<br />
Vraag 4.<br />
Wat zijn momenteel de gevolgen en beperkingen<br />
op uw vakgebied die ook bij adequaat medisch<br />
handelen zouden zijn opgetreden?<br />
Antwoord:<br />
Niet van toepassing.<br />
Vraag 5.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
749
107<br />
«JA»<br />
Deelgeschillen<br />
Wilt u gemotiveerd aangeven hoe groot u de kans<br />
acht dat bij zorgvuldig medisch handelen de door<br />
u eventueel vastgestelde restverschijnselen bij betrokkene<br />
ook zouden zijn opgetreden.<br />
Antwoord:<br />
Niet van toepassing.<br />
Vraag 6.<br />
Is er thans sprake van een medische eindtoestand?<br />
Antwoord:<br />
Mijns inziens is er op dit moment sprake van een<br />
medische eindtoestand. Met dien verstande dat<br />
correctie van het mediane buiklitteken nog te<br />
overwegen valt zoals eerder vermeld.”<br />
2.8. Bij brief van 17 december 2009 heeft Sint<br />
Antonius aan [eiseres] medegedeeld dat zij aansprakelijkheid<br />
erkent.<br />
3. Het deelgeschil<br />
3.1. [eiseres] verzoekt de rechtbank bij beschikking:<br />
a. Sint Antonius te veroordelen tot vergoeding<br />
van een bedrag van € 25.000,= aan immateriële<br />
schade ter zake van de medische fout en de gevolgen<br />
daarvan, te vermeerderen met de wettelijke<br />
rente vanaf 19 april 2005 tot aan de dag der algehele<br />
voldoening, althans tot vergoeding van een<br />
zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie<br />
vaststelt;<br />
b. Sint Antonius te veroordelen tot vergoeding<br />
van een bedrag van € 15.067,32 aan buitengerechtelijke<br />
kosten, althans tot vergoeding van een zodanig<br />
bedrag aan buitengerechtelijke kosten als<br />
de rechtbank in goede justitie vaststelt;<br />
c. de kosten van [eiseres] ter zake van dit deelgeschil<br />
te begroten op basis van hetgeen door [eiseres]<br />
in punt 25 en 26 van het verzoek is aangegeven<br />
en Sint Antonius te veroordelen tot vergoeding<br />
van dat bedrag.<br />
3.2. Aan dit verzoek legt [eiseres] het volgende<br />
ten grondslag. Sint Antonius heeft aansprakelijkheid<br />
erkend voor de medische fout. Hoewel partijen<br />
daarna in overleg zijn getreden om tot een<br />
vaststellingsovereenkomst te komen, zijn partijen<br />
er tot op heden niet in geslaagd over alle schadeposten<br />
overeenstemming te bereiken. Aan de<br />
totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst<br />
staat thans nog in de weg het verschil van<br />
mening over de omvang van de vergoeding van<br />
immateriële schade en de omvang van de buitengerechtelijke<br />
kosten. De buitengerechtelijke kosten<br />
heeft [eiseres] bovendien als volgt gespecificeerd:<br />
– kosten medisch adviseurs € 2.400,30<br />
– advocaatkosten tot 17 december 2009<br />
€ 8.984,50 (inclusief BTW)<br />
– foto’s en griffierecht € 112,52<br />
– advocaatkosten vanaf 17 december 2009 €<br />
3.570,= (inclusief BTW)<br />
Totaal € 15.067,32<br />
3.3. Sint Antonius voert verweer. Op de standpunten<br />
van partijen zal de rechtbank hierna indien<br />
en voor zover nodig nader ingaan.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. [eiseres] heeft het verzoek gebaseerd op de<br />
Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade<br />
neergelegd in de artikelen 1019w tot<br />
1019cc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering<br />
(hierna: Rv).<br />
4.2. Op grond van artikel 1019w lid 1 Rv kan, indien<br />
een persoon die een ander aansprakelijk<br />
houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel,<br />
de rechter worden verzocht te beslissen over een<br />
geschil omtrent of in verband met een deel van<br />
hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de<br />
beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming<br />
van een vaststellingsovereenkomst. Gezien het<br />
bepaalde in artikel 1019z Rv wordt het verzoek<br />
afgewezen voor zover de verzochte beslissing onvoldoende<br />
kan bijdragen aan de totstandkoming<br />
van een vaststellingsovereenkomst.<br />
Smartengeld<br />
4.3. Ter zake van immateriële schade stelt [eiseres]<br />
zich op het standpunt dat een vergoeding van<br />
€ 25.000,= op zijn plaats is. Sint Antonius bestrijdt<br />
dit onderdeel van de vordering op het punt van<br />
de hoogte en vindt dat een vergoeding van €<br />
5.000,= recht doet aan de situatie. Sint Antonius<br />
is van mening dat een bedrag van € 25.000,= niet<br />
in redelijke verhouding staat met bedragen die in<br />
andere zaken zijn uitgekeerd bij vergelijkbare<br />
ontsieringen van het lichaam. Sint Antonius verwijst<br />
daartoe naar diverse nummers in de Smartengeldgids<br />
2009.<br />
De rechtbank neemt bij dit onderdeel van het<br />
verzoek in aanmerking dat er sprake is van een<br />
medische fout die daarin bestaat dat er een verkeerde<br />
diagnose is gesteld met als gevolg dat de<br />
operatie die [eiseres] heeft ondergaan niet aan de<br />
orde zou zijn geweest indien de diagnose juist zou<br />
zijn gesteld. Gezien de in het geding gebrachte<br />
foto’s, die dateren van januari 2010, derhalve geruime<br />
tijd na de operatie in april 2005, heeft<br />
[eiseres] daaraan een zeer ontsierend litteken<br />
750<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Deelgeschillen<br />
«JA»<br />
107<br />
overgehouden. Daarnaast ondervindt [eiseres]<br />
ook in bepaalde situaties een trekkend gevoel ter<br />
plaatse van het litteken en/of uitstralende pijn<br />
naar haar been. Daarbij in aanmerking genomen<br />
dat [eiseres] ten tijde van de operatie in april 2005<br />
slechts 24 jaar oud was, acht de rechtbank een<br />
smartengeldvergoeding van € 17.500,= op grond<br />
van het vooroverwogene passend en redelijk.<br />
4.4. De wettelijke rente over de smartengeldvergoeding<br />
is toewijsbaar vanaf de datum van de<br />
medische fout, derhalve vanaf 19 april 2005. De<br />
rechtbank verwijst kortheidshalve naar het bepaalde<br />
in artikel 6:119 BW gelezen in samenhang met<br />
artikel 6:83 aanhef en onder b BW.<br />
Buitengerechtelijke kosten<br />
4.5. [eiseres] verzoekt daarnaast dat Sint Antonius<br />
wordt veroordeeld tot vergoeding van buitengerechtelijke<br />
kosten ad € 15.067,32. De rechtbank<br />
stelt daarbij, naar aanleiding van de discussie van<br />
partijen daaromtrent, het volgende voorop. Volgens<br />
vaste jurisprudentie leidt de schadebeperkingsplicht<br />
van een benadeelde er niet toe dat een<br />
verplichting moet worden aangenomen om een<br />
toevoeging aan te vragen zodra hij/zij daarvoor<br />
in aanmerking zou komen en/of om van een verleende<br />
toevoeging gebruik te maken. De discussie<br />
over de aard van de toevoeging en in hoeverre<br />
daarop reeds is gedeclareerd en nog zou kunnen<br />
worden gedeclareerd is derhalve niet relevant in<br />
de verhouding tussen [eiseres] en Sint Antonius.<br />
Dit betekent dat de rechtbank zal beoordelen of,<br />
en zo ja, in hoeverre de door [eiseres] gemaakte<br />
(te maken) buitengerechtelijke kosten voor vergoeding<br />
door Sint Antonius in aanmerking komen,<br />
nu Sint Antonius van mening is dat de door<br />
[eiseres] gestelde buitengerechtelijke kosten niet<br />
de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel<br />
6:96 lid 2 BW kunnen doorstaan. De rechtbank<br />
is van oordeel dat het, gezien de door Sint Antonius<br />
gemaakte medische fout, alleszins redelijk is<br />
dat [eiseres] kosten, waaronder kosten van<br />
rechtsbijstand, maakt. Daarnaast is de rechtbank<br />
van oordeel dat deze kosten alleen voor matiging<br />
in aanmerking komen indien [eiseres] daarbij<br />
onredelijke keuzes zou hebben gemaakt of er een<br />
afspraak is gemaakt tussen partijen over het (te<br />
vergoeden) tarief. Van dit laatste is niet gebleken.<br />
Voor wat betreft de keuze van juridische bijstand<br />
geldt het volgende. [eiseres] heeft tot twee maal<br />
toe een andere advocaat moeten inschakelen omdat<br />
de eerdere advoca(a)t(en) niet die bijstand<br />
verleende(n) die [eiseres] (mocht) verwachtte(n).<br />
Anders dan Sint Antonius voorstaat, valt [eiseres]<br />
daarvan evenmin een verwijt te maken. Op die<br />
grond is matiging derhalve ook niet aan de orde.<br />
De rechtbank is op basis van het vooroverwogene<br />
dan ook van oordeel dat de verzochte veroordeling<br />
tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten<br />
volledig moet worden toegewezen.<br />
Kosten deelgeschil<br />
4.6. De rechtbank dient op grond van artikel<br />
1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van<br />
het verzoek aan de zijde van [eiseres] te begroten<br />
en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel<br />
6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Ook deze<br />
kosten dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets;<br />
zowel het inroepen van de rechtsbijstand<br />
als de daarvoor gemaakte kosten moeten<br />
redelijk zijn. Sint Antonius vindt het aantal aan<br />
de zaak, meer in het bijzonder aan het opstellen<br />
van het verzoekschrift bestede uren erg hoog en<br />
is van mening dat dit gematigd dient te worden.<br />
De onderhavige zaak betreft naar het oordeel van<br />
de rechtbank een voor wat betreft de omvang en<br />
complexiteit daarvan beperkt deelgeschil. [eiseres]<br />
heeft gesteld dat met het opstellen van het verzoek,<br />
de voorbereiding van het deelgeschil en de mondelinge<br />
behandeling 20,24 uren zijn gemoeid. Het<br />
aan het deelgeschil bestede en opgegeven aantal<br />
uren is naar het oordeel van de rechtbank echter<br />
bovenmatig. De rechtbank zal het met de opstelling<br />
van het verzoekschrift gemoeide aantal uur<br />
begroten op 9 uren en die van de voorbereiding<br />
en zitting op 6 uren, zodat 15 uren voor vergoeding<br />
in aanmerking komen. Tussen partijen is<br />
niet in discussie het door de advocaat van [eiseres]<br />
gehanteerde uurtarief van € 200,= exclusief BTW.<br />
De rechtbank acht een dergelijk tarief ook verdedigbaar,<br />
zodat toewijsbaar is € 3.570,= inclusief<br />
BTW te vermeerderen met het door [eiseres] betaalde<br />
griffierecht van (na correctie van dit griffierecht<br />
door de rechtbank) € 258,=, in totaal dus<br />
€ 3.828,=.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank:<br />
5.1. veroordeelt Sint Antonius om aan [eiseres]<br />
te betalen een bedrag van € 17.500,= ter zake van<br />
immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke<br />
rente vanaf 19 april 2005 tot aan de dag der<br />
algehele voldoening;<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
751
107<br />
«JA»<br />
Deelgeschillen<br />
5.2. veroordeelt Sint Antonius om aan [eiseres]<br />
te betalen een bedrag van € 15.067,32 ter zake van<br />
buitengerechtelijke kosten;<br />
5.3. stelt de buitengerechtelijke kosten voor deze<br />
procedure vast op € 3.828,= en veroordeelt Sint<br />
Antonius tot betaling van die kosten aan [eiseres];<br />
5.4. wijst het meer of anders verzochte af.<br />
752<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
«JA»<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
753
«JA»<br />
754<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
«JA»<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
755
Met «JA» wordt beoogd zo veel mogelijk interessante<br />
uitspraken op het gebied van aansprakelijkheid te publiceren.<br />
JOR wil Indien graag u zoveel beschikt mogelijk over uitspraken interessante dieuitspraken<br />
naar uw<br />
oordeel JOR op wil (mogelijk) diverse graag zoveel rechtsgebieden geschikt mogelijk zijndie interessante voor publicatie dit tijdschrift uitspraken in «JA», aan<br />
verzoekt op de orde diverse de komen, redactie rechtsgebieden publiceren. u deze perIndien mail in op udit beschikt tetijdschrift sturenover naar aan uitspraken<br />
orde komen, die naar publiceren. uw oordeel Indien (mogelijk) u beschikt geschikt over uit<br />
zijn<br />
de<br />
redactiesecretaris.<br />
de<br />
spraken voor publicatie die naar inuw JOR, oordeel verzoekt (mogelijk) de redactie geschikt u dezezijn<br />
aan<br />
© Sdu voor het redactiesecretariaat Uitgevers, publicatie Den in JOR, Haag, verzoekt toe2011<br />
te sturen. de redactie u deze aan<br />
het redactiesecretariaat toe te sturen.<br />
Alle<br />
Advertentieacquisitie<br />
rechten voorbehouden.<br />
Behoudens Advertentieacquisitie<br />
Sdu Uitgevers<br />
de door<br />
BV<br />
de Auteurswet gestelde uitzonderingen,<br />
Sdu mr. drs. Uitgevers mag<br />
Veerle<br />
nietsBV<br />
Sanderink<br />
uit deze uitgave worden verveelvoudigd<br />
(waaronder mr. Prinses drs. Beatrixlaan Veerle begrepen Sanderink 116<br />
het opslaan in een geautomatiseerd<br />
gegevensbestand) Prinses PostbusBeatrixlaan 20025<br />
en/of 116 openbaar gemaakt door middel<br />
van Postbus 2500<br />
druk,<br />
EA20025<br />
Den<br />
fotokopie,<br />
Haag<br />
microfilm of op welke andere wijze<br />
dan 2500 Tel.:<br />
ook,<br />
070-37 EA Den zonder<br />
80 Haag 350<br />
voorafgaande schriftelijke toestemming<br />
van Tel.: Mob.:<br />
de 070-37 06-229<br />
uitgever. 8048 350 084<br />
De Mob.: E-mail:<br />
bij toepassing 06-229 advertentie.juridisch@sdu.nl<br />
48 084 van art. 16b en 17 Auteurswet wettelijk<br />
verschuldigde E-mail: www.bereikdejurist.nl<br />
advertentie.juridisch@sdu.nl<br />
vergoedingen wegens fotokopieëren, dienen<br />
te www.bereikdejurist.nl<br />
worden voldaan aan de Stichting Reprorecht, Postbus<br />
3060,<br />
Abonnementen<br />
2130 KB Hoofddorp,<br />
en administratie<br />
tel.: 023-7997810.<br />
Abonnementen<br />
Abonnementen<br />
en<br />
kunnen<br />
administratie<br />
worden opgegeven bij:<br />
Voor Abonnementen<br />
Sdu Klantenservice,<br />
het overnemen kunnen van<br />
Postbus<br />
worden een gedeelte<br />
20014,<br />
opgegeven van<br />
2500<br />
deze bij:<br />
EA<br />
uitgave<br />
Den Haag,<br />
in<br />
bloemlezingen, Sdu<br />
o.v.v.<br />
Klantenservice, readers Postbus en andere 20014, compilatiewerken 2500 EA Den Haag, op<br />
grond o.v.v.<br />
‘<strong>Jurisprudentie</strong><br />
van art. 16<br />
Onderneming<br />
Auteurswet dient Recht’<br />
men zich te wenden<br />
tot ‘<strong>Jurisprudentie</strong> stichting PRO, Onderneming Postbus 3060, & Recht’ 2130 KB Hoofddorp,<br />
tel.: tel.<br />
(070)<br />
(070)<br />
023-7997809. 3789880,<br />
3789880,<br />
Voor fax<br />
fax<br />
(070)<br />
(070)<br />
het overnemen 3789783.<br />
3789783.<br />
van een gedeelte<br />
van Een<br />
Een<br />
deze abonnement<br />
abonnement<br />
uitgave tenkan kan<br />
behoeve op<br />
op<br />
elk<br />
elk<br />
van gewenst<br />
gewenst<br />
commerciële tijdstip<br />
tijdstip<br />
doeleinden ingaan<br />
ingaan<br />
en<br />
en<br />
dient geldt<br />
geldt<br />
men tot<br />
tot<br />
wederopzegging<br />
wederopzegging<br />
zich te wenden tot tenzij<br />
tenzij<br />
de uitgever. anders<br />
anders<br />
overeengekomen.<br />
overeengekomen.<br />
Partijen<br />
Partijen<br />
kunnen<br />
kunnen<br />
ieder<br />
ieder<br />
schriftelijk<br />
schriftelijk<br />
opzeggen<br />
opzeggen<br />
tegen<br />
tegen<br />
het<br />
het<br />
einde<br />
einde<br />
Hoewel van van de de<br />
aan abonnementsperiode, abonnementsperiode, totstandkomingmet met<br />
van deze inachtneming inachtneming<br />
uitgave de van van<br />
uiterste een een<br />
zorg opzegtermijn is besteed, van van<br />
kan twee twee<br />
voor maanden. maanden. afwezigheid Voor Voorde de<br />
van betaling betaling<br />
eventuele wordt wordt<br />
(druk)fouten een factuur toegezonden.<br />
en onvolledigheden niet worden ingestaan<br />
en Abonnementsprijs<br />
aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgever<br />
deswege Prijs i 256,25 geen per aansprakelijkheid kwartaal exclusief voor btw btw deen en gevolgen inclusief van verzend-<br />
en administratiekosten. voorkomende foutenEen onvolledigheden.<br />
verzamelband voor voorde<br />
de<br />
ver-<br />
eventueel<br />
lopende jaargang en entwee halfjaarbanden zijn zijnbij bijdeze dezeprijs<br />
prijs<br />
All inbegrepen.<br />
rights reserved. No part of this publication may be reproduced,<br />
Prijswijzigingen storedvoorbehouden.<br />
in a retrieval system, or transmitted in<br />
any # 2010 formSdu by Uitgevers, any means, Den electronic, Haag<br />
mechanical, photocopying,<br />
recording or otherwise, without prior written<br />
permission Behoudens from de door the de publisher.<br />
Auteurswet gestelde uitzonderingen,<br />
mag every niets effort uit has deze been uitgave made to worden ensureverveelvoudigd<br />
the reliability<br />
uitzonderin-<br />
While<br />
of (waaronder the information begrepen presented het opslaan in this in in<br />
publication, een geautomatiseerd<br />
Sdu Uitgevers<br />
gegevensbestand) neither uarantees<br />
of openbaar the accuracy<br />
gemaakt, of the<br />
op<br />
data<br />
opwelke contained<br />
wijze<br />
herein<br />
dan ook, nor<br />
zonder accepts<br />
voorafgaande responsibility<br />
schriftelijke for errors or<br />
toestemming<br />
omissions<br />
or<br />
van their<br />
de uitgever. consequences.<br />
Alle rechten voorbehouden.<br />
De bij de toepassing van art. 16B en 17 17Auteurswet verschuldigde<br />
ver-<br />
Gegevens vergoedingen<br />
die wegens<br />
door de abonnee fotokopiëren,<br />
worden dienen<br />
verstrekt, te<br />
worden<br />
te<br />
worden<br />
opgenomen voldaan aan<br />
in een de<br />
gegevensbestand Stichting Reprorecht,<br />
dat Postbus<br />
is aangemeld 3060,<br />
bij<br />
de 2130<br />
registratiekamer KB Hoofddorp, tel.<br />
te Den (020)<br />
Haag 5407310.<br />
onder Voor<br />
nummer het<br />
P-<br />
het<br />
overnemen<br />
0020111. van<br />
Het een<br />
gegevensbestand gedeelte uit deze<br />
zal uitgave<br />
worden in<br />
gebruikt<br />
inbloemle<br />
zingen,<br />
bloemle-<br />
voor<br />
onze readers<br />
abonnementenadministratie en andere compilatiewerken op<br />
en om de abonnee<br />
opgrond van<br />
op<br />
van<br />
art.<br />
de 16<br />
hoogte Auteurswet dient<br />
te houden men<br />
van relevante zich tot<br />
informatie de deuitgever te<br />
en/of<br />
tewen-<br />
den.<br />
diensten<br />
Wij van Sdu Uitgevers, Koninklijke Vermande en gelieerde<br />
ondernemingen.<br />
verwerken uw gegevens voor deuitvoering van vande<br />
de<br />
(abonnements)overeenkomst en enom u van vaninformatie te te<br />
voorzien<br />
Abonnees over Sdu<br />
die hier Uitgevers bv<br />
bezwaar tegen<br />
bven enzorgvuldig hebben, geselecteerde<br />
kunnen andere bellen<br />
met bedrijven.<br />
onze Als<br />
klantenservice u geen prijs<br />
(070) stelt<br />
3789880.<br />
op opdeze dezeinformatie,<br />
kunt<br />
Voor u<br />
meer dit schriftelijk<br />
informatie melden<br />
zie bij<br />
onze website<br />
bijSdu SduKlanten- www.sdu.nl<br />
service,<br />
postbus 20014, 2500 EA EADen Haag. Voor infor informatie matieover<br />
over<br />
onze<br />
Citeertitel:<br />
leveringsvoorwaarden kunt u terecht op opwww.sdu.nl.<br />
Een<br />
«JA» abonnement geldt<br />
jaartal/volgnummer voor één<br />
(bijvoorbeeld<br />
éénjaar jaaren enkan kanop «JA»<br />
opelk 2011/13)<br />
elkgewenst<br />
tijdstip ingaan. Het Het abonnement wordt wordtverlengd, tenzij tenzij<br />
uiterlijk een een maand voor voorhet hetverstrijken van vanhet hetabonne<br />
mentsjaar schriftelijk wordt wordtopgezegd.<br />
opgezegd.<br />
abonne-<br />
Citeertitel:<br />
Citeertitel:<br />
«JOR»<br />
«JOR»<br />
jaartal/volgnummer,<br />
jaartal/volgnummer,<br />
(bijvoorbeeld:<br />
(bijvoorbeeld:<br />
«JOR»<br />
«JOR»<br />
2010/20)<br />
2010/20)<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid<br />
<strong>Jurisprudentie</strong><br />
<strong>Jurisprudentie</strong><br />
Redactie<br />
Onderneming mr. K. Aantjes, AantjesZevenberg & Recht Advocaten<br />
Onderneming & Recht<br />
prof. mr. A.J. Akkermans, Vrije Universiteit Amsterdam<br />
Kernredactie<br />
Kernredactie Prof.<br />
prof.<br />
mr.<br />
mr.<br />
S.C.J.J.<br />
S.D.<br />
Kortmann<br />
Lindenbergh,<br />
(SCJJK),<br />
Hoogleraar<br />
rector magnificus<br />
Privaatrecht<br />
Prof. en<br />
Erasmus<br />
hoogleraar mr. S.C.J.J. Universiteit Kortmann burgerlijk<br />
Amsterdam (SCJJK), recht Radboud rector magnificus Universiteit<br />
en Nijmegen hoogleraar mr. Chr.H. burgerlijk van Dijk, Kennedy recht Radboud van derUniversiteit<br />
Laan Advocaten<br />
Nijmegen Prof.<br />
mr. M.W.<br />
mr.<br />
Scheltema,<br />
drs. C.M.<br />
Pels<br />
Grundmann-van<br />
Rijcken & Droogleever<br />
de Krol<br />
Fortuijn<br />
Prof. (CMGvdK),<br />
Advocaten mr. drs. &<br />
wetenschappelijk<br />
Notarissen C.M. Grundmann-van adviseur en de partner Krol<br />
(CMGvdK), NautaDutilh, wetenschappelijk hoogleraar Effectenrecht adviseur Radboud en partner Universiteit<br />
NautaDutilh, Redactiesecretariaat<br />
mr. H.<br />
Nijmegen, hoogleraar<br />
de Boer<br />
raadsheer-plv. Effectenrecht Hof Radboud ’s-Gravenhage Universiteit<br />
Mr. e-mail: K. Nijmegen, Frielink hdeboer2@xs4all.nl<br />
(KF), raadsheer-plv. advocaat, partner Hof ’s-Gravenhage Spigthoff Advocaten<br />
K. Frielink & Belastingadviseurs (KF), advocaat, te partner Amsterdam Spigthoff en Curaçao Advo<br />
Mr.<br />
caten Prof. Uitgever & mr. Belastingadviseurs J.J. van Hees (JJvH), te Amsterdam advocaat, en partner Curaçao Resor<br />
Prof. NVSdu mr. te Amsterdam, uitgevers, J.J. van Hees Postbus hoogleraar (JJvH), 20025, advocaat, 2500 financiering, EA Den partner Haag zekerheden Resor<br />
NV ente insolventie Amsterdam, Radboud hoogleraar Universiteit financiering, Nijmegen zekerheden<br />
en Prof. insolventie ISSN: mr. 1574-132x N.E.D. Radboud Faber Universiteit (NEDF), hoogleraar Nijmegen burgerlijk<br />
Prof. recht www.sdu-ja.nl<br />
mr. Radboud N.E.D. Universiteit Faber (NEDF), Nijmegen, hoogleraar lid dagelijks burgerlijk bestuur<br />
recht Radboud<br />
Onderzoekcentrum<br />
Universiteit<br />
Onderneming<br />
Nijmegen, lid dagelijks<br />
& Recht en<br />
bestuur<br />
senior<br />
Abonnementen Onderzoekcentrum<br />
counsel bij Clifford en administratie Onderneming<br />
Chance LLP<br />
& Recht en senior<br />
Mr. <strong>Jurisprudentie</strong> counsel<br />
A.F.J.A.<br />
bij<br />
Leijten,<br />
Clifford Aansprakelijkheid advocaat,<br />
Chance LLP<br />
partner verschijnt Stibbe tien NVmaal te per<br />
Mr.<br />
Amsterdam jaar A.F.J.A. op papier. Leijten, Een advocaat, abonnement partner op Stibbe <strong>Jurisprudentie</strong> NV te Aansprakelijkheid<br />
C.D.J. Bulten, kost universitair per kwartaal docent, € 230 Van (excl. derbtw Heijden en verza-<br />
Amsterdam<br />
Mr.<br />
Mr. melbanden/ C.D.J. Bulten, incl. universitair verzend-docent, administratiekosten. Van der Heijden Voor<br />
Instituut,<br />
Instituut,<br />
dit bedrag Radboud<br />
Radboud<br />
krijgt Universiteit<br />
Universiteit<br />
u ook toegang Nijmegen<br />
Nijmegen<br />
tot het digitale archief van<br />
Vaste <strong>Jurisprudentie</strong> medewerker Aansprakelijkheid op www.sdu-ja.nl.<br />
Vaste medewerker<br />
Mr.<br />
Mr.<br />
B.A.<br />
Abonnementen B.A.<br />
Schuijling,<br />
Schuijling,<br />
promovendus<br />
promovendus kunnen worden<br />
Burgerlijk<br />
Burgerlijk opgegeven<br />
recht<br />
recht<br />
Radboud<br />
Radboud bij: Sdu<br />
Universiteit<br />
Universiteit Klantenservice Nijmegen<br />
Nijmegen o.v.v. <strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid;<br />
Postbus 20014, 2500 EA Den Haag; tel. (070) 378 98n80;<br />
Redactiesecretariaat<br />
Redactiesecretariaat<br />
fax (070) 378 97 83; e-mail: sdu@sdu.nl of via www.sdu.nl.<br />
Mw. Mw. mr. C.W. Bakkerus-Sachtleven<br />
Mw. Wij mr. C.W.<br />
mr. verwerken Bakkerus-Sachtleven<br />
M.H. van Saane-Reijnen uw gegevens voor de uitvoering van de<br />
Mw.<br />
Onderzoekcentrum (abonnements)overeenkomst mr. M.H. van Saane-Reijnen<br />
Onderneming & enRecht, om u, Radboud per e-mail, op uw<br />
Onderzoekcentrum Onderneming & Recht, Radboud<br />
Universiteit Universiteit vakgebied<br />
Nijmegen Nijmegen van informatie te voorzien over uitgaven en<br />
Postbus Postbus diensten 9049, 9049, 6500 van 6500 Sdu KK KKNijmegen<br />
Uitgevers Nijmegenbv. In iedere e-mail is een afmeldmogelijkheid<br />
(024) (024) 3615703/3615565, opgenomen. Fax Fax (024) (024) Als3615662<br />
u3615662<br />
in het geheel geen<br />
Telefoon Telefoon<br />
jor@jur.ru.nl<br />
prijs stelt op deze informatie, ook niet over producten en<br />
diensten van zorgvuldig door de Sdu geselecteerde derden,<br />
Selecteurs<br />
Mw.<br />
dan<br />
mr.<br />
kunt<br />
M.E.<br />
u<br />
Allegro,<br />
dit schriftelijk melden<br />
Alkmaar<br />
bij Sdu Klantenservice,<br />
Mw.<br />
Mw. Postbus<br />
mr. M.E.<br />
mr. T.M. 20014,<br />
Allegro, 2500<br />
Rechtbank<br />
EA Den<br />
Alkmaar<br />
Haag. Almelo Abonnementen gelden<br />
Mw. mr. T.M. Blankestijn, Rechtbank Almelo<br />
Mw. Mw. voor mr. mr. S.B. minimaal S.B. Boorsma, één Rechtbank jaar en Zutphen hebben een opzegtermijn van<br />
Mr. Mr. J.M.J. twee J.M.J. maanden. Chorus, Hof Hof Onze Amsterdam<br />
uitgaven zijn ook verkrijgbaar in de<br />
Mw. Mw. boekhandel. mr. mr. J.M.E. Derks, Voor Rechtbank informatie Roermond over onze leveringsvoorwaarden<br />
R. Giltay, kuntRechtbank u terechtLeeuwarden<br />
op www.sdu.nl<br />
Mr. Mr. R.<br />
Mw. Mw. mr. mr. P.M.A. de deGroot-van Dijken, Hof Hof ’s-Hertogenbosch<br />
Advertentieacquisitie<br />
’s-Hertogen-<br />
Mw. mr. van der Ham, van voor het be-<br />
Sdu<br />
mr. M.A.<br />
Uitgevers<br />
van der Ham, College van Beroep voor het bedrijfsleven<br />
Mr. Mr. J.F. Prinses J.F. de de Heer, Beatrixlaan Rechtbank 116 Rotterdam<br />
Mw. Postbus mr. mr. R.T. R.T. Hermans, 20025<br />
Rechtbank Breda Breda<br />
Mr. Mr. R.H.C. 2500 EA Jongeneel, Den Haag Rechtbank Amsterdam<br />
Mr. Mr. J.M. Tel.: J.M. van 070 van der 378 der Klooster, 05 62 Hof Hof ’s-Gravenhage<br />
Mw. Mw. Email: mr. mr. C.M.N. advertentie.juridisch@sdu.nl<br />
Menten, Rechtbank Maastricht<br />
Mr. Mr. J.G.W. www.bereikdejurist.nl<br />
Oor, Oor, Rechtbank Arnhem<br />
Mr. Mr. B.C. B.C. Punt, Punt, Rechtbank ’s-Gravenhage<br />
Mw. Mw. mr. mr. M.P.J. M.P.J. Ruijpers, Rechtbank Haarlem<br />
Mr. Mr. M.J.W. Schollen, Hoge Hoge Raad Raad der der Nederlanden<br />
Mw. Mw. mr. mr. A. A. Smeeïng-van Hees, Hees, Hof Hof Arnhem Arnhem<br />
Mr. Mr. drs. drs. R. R. Stijnen, Stijnen, Rechtbank Rotterdam<br />
Mr. Mr. J.F.M. J.F.M. Strijbos, Strijbos, Rechtbank ’s-Hertogenbosch<br />
Mw. Mw. mr. mr. I. I. Tubben, Tubben, Rechtbank Rechtbank Groningen Groningen<br />
Mr. Mr. dr. dr. R.J. R.J. Verschoof, Verschoof, Rechtbank Rechtbank Dordrecht Dordrecht<br />
Mr. Mr. J. J. van vander der Vinne, Vinne, Rechtbank Rechtbank Assen Assen<br />
Mr. Mr. J.P.H. J.P.H. van van Driel Driel van van Wageningen, Wageningen, Rechtbank Rechtbank Utrecht Utrecht<br />
Mr. Mr. G.W.G. G.W.G. Wijnands, Wijnands, Rechtbank Rechtbank Zwolle-Lelystad<br />
Zwolle-Lelystad<br />
Mr. Mr. J.H.W. J.H.W. Willems, Willems, Hof Hof Amsterdam Amsterdam<br />
Mw.<br />
Mw.<br />
mr.<br />
mr.<br />
M.<br />
M.<br />
Wind,<br />
Wind,<br />
Hof<br />
Hof<br />
Leeuwarden<br />
Leeuwarden<br />
Mr.<br />
Mr.<br />
H.A.<br />
H.A.<br />
Witsiers,<br />
Witsiers,<br />
Rechtbank<br />
Rechtbank<br />
Middelburg<br />
Middelburg<br />
Uitgever<br />
Uitgever<br />
Sdu<br />
Sdu<br />
Uitgevers,<br />
Uitgevers,<br />
Postbus<br />
Postbus<br />
20025,<br />
20025,<br />
2500 EA Den Haag<br />
ISSN<br />
2500<br />
1384-2137<br />
EA Den Haag<br />
www.jor.nl<br />
ISSN 1384-2137<br />
www.jor.nl