Inhoud - Jurisprudentie
Inhoud - Jurisprudentie Inhoud - Jurisprudentie
Redactie: mr. K. Aantjes prof. mr. A.J. Akkermans mr. H. de Boer prof. mr. S.D. Lindenbergh mr. Chr.H. van Dijk mr. M.W. Scheltema 73 74 Inhoud Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid Aflevering 5 – 24 juni 2011 – Jaargang 8 Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden 15 februari 2011, nr. 200.059.014/01, LJN BQ0811 Aansprakelijkheid financiële dienstverleners. Financieringsvoorbehoud. [BW art. 7:401] Rechtbank Amsterdam 2 maart 2011, nr. 462414/HA ZA 10-1988, LJN BP7522 Beroepsaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid rechtsbijstandverlener. [BW art. 7:401] p. 566 p. 570 75 76* Rechtbank Breda 9 maart 2011, nr. 219373/HA ZA 10-923 Beroepsaansprakelijkheid rechtsbijstandverlener. Volmacht. Voorstel eindregeling. [BW art. 7:400, 7:401] Voorzieningenrechter Rechtbank Breda 6 april 2011, nr. 232613/KG ZA 11-179, LJN BQ0360 Exhibitieplicht. Rechtmatig belang. Verhaalsbelang. [Rv art. 843a] Noot mr. H.J. Delhaas p. 573 p. 577 77 Rechtbank Haarlem 16 februari 2011, nr. 171313/HA ZA 10-953, LJN BP6178 Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Tijdig procedures aanhangig maken. [BW art. 6:98, 7:401] p. 585 * inclusief noot
- Page 2 and 3: «JA» Inhoud 78 79 80 81 Rechtbank
- Page 4 and 5: «JA» Inhoud 96* Rechtbank Amsterd
- Page 6 and 7: 73 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 8 and 9: 73 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 10 and 11: 74 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 12 and 13: 74 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 14 and 15: 75 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 16 and 17: 75 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 18 and 19: 76 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 20 and 21: 76 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 22 and 23: 76 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 24 and 25: 76 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 26 and 27: 77 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 28 and 29: 77 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 30 and 31: 77 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 32 and 33: 78 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 34 and 35: 78 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 36 and 37: 78 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 38 and 39: 79 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 40 and 41: 79 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 42 and 43: 79 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 44 and 45: 79 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 46 and 47: 80 «JA» Bedrijfs- en beroepsaansp
- Page 48 and 49: 81 «JA» Medische aansprakelijkhei
- Page 50 and 51: 81 «JA» Medische aansprakelijkhei
Redactie:<br />
mr. K. Aantjes<br />
prof. mr. A.J. Akkermans<br />
mr. H. de Boer<br />
prof. mr. S.D. Lindenbergh<br />
mr. Chr.H. van Dijk<br />
mr. M.W. Scheltema<br />
73<br />
74<br />
<strong>Inhoud</strong><br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
Aflevering 5 – 24 juni 2011 – Jaargang 8<br />
Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />
15 februari 2011, nr. 200.059.014/01, LJN BQ0811<br />
Aansprakelijkheid financiële dienstverleners. Financieringsvoorbehoud.<br />
[BW art. 7:401]<br />
Rechtbank Amsterdam<br />
2 maart 2011, nr. 462414/HA ZA 10-1988, LJN BP7522<br />
Beroepsaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid rechtsbijstandverlener.<br />
[BW art. 7:401]<br />
p. 566<br />
p. 570<br />
75<br />
76*<br />
Rechtbank Breda<br />
9 maart 2011, nr. 219373/HA ZA 10-923<br />
Beroepsaansprakelijkheid rechtsbijstandverlener. Volmacht.<br />
Voorstel eindregeling.<br />
[BW art. 7:400, 7:401]<br />
Voorzieningenrechter Rechtbank Breda<br />
6 april 2011, nr. 232613/KG ZA 11-179, LJN BQ0360<br />
Exhibitieplicht. Rechtmatig belang. Verhaalsbelang.<br />
[Rv art. 843a]<br />
Noot mr. H.J. Delhaas<br />
p. 573<br />
p. 577<br />
77<br />
Rechtbank Haarlem<br />
16 februari 2011, nr. 171313/HA ZA 10-953, LJN BP6178<br />
Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Tijdig procedures aanhangig<br />
maken.<br />
[BW art. 6:98, 7:401]<br />
p. 585<br />
* inclusief noot
«JA»<br />
<strong>Inhoud</strong><br />
78<br />
79<br />
80<br />
81<br />
Rechtbank Utrecht<br />
6 april 2011, nr. 286613/HA ZA 10-1098, LJN BQ0077<br />
Aansprakelijkheid zwembad. Zorgplicht zwembad.<br />
[BW art. 6:162]<br />
Rechtbank Utrecht<br />
6 april 2011, nr. 289961/HA ZA 10-1573, LJN BP9469<br />
Zorgplicht hypotheekadviseur. Klachtplicht. Eigen schuld.<br />
[BW art. 6:74, 6:89, 7:401]<br />
Rechtbank Zwolle-Lelystad<br />
9 februari 2011, nr. 158582/HA ZA 09-828, LJN BP8547<br />
Ongeval glijbaan. Basisschool niet aansprakelijk. Bijzondere zorgplicht.<br />
[BW art. 6:74, 6:162]<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
Gerechtshof Arnhem<br />
15 maart 2011, nr. 200.056.792, LJN BP8479<br />
Beroepsaansprakelijkheid huisarts. Omkeringsregel. Shockschade.<br />
[BW art. 6:106 lid 1, 6:108, 7:453]<br />
p. 592<br />
p. 597<br />
p. 606<br />
p. 608<br />
82<br />
83<br />
Rechtbank Arnhem<br />
26 januari 2011, nr. 200222/HA ZA 10-908, LJN BP5299<br />
Aansprakelijkheid ziekenhuis. Zenuwschade. Conditio sine qua non-verband.<br />
[BW art. 7:446]<br />
Rechtbank Middelburg<br />
2 maart 2011, nr. 74897/HA ZA 10-428, LJN BP8087<br />
Zorg van een goed hulpverlener. Huisarts. Verzekeringsdekking behandeling.<br />
Professionele standaard.<br />
[BW art. 7:453]<br />
p. 613<br />
p. 625<br />
84*<br />
85<br />
86<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
Gerechtshof 's-Gravenhage<br />
15 maart 2011, nr. 200.049.029/01, LJN BP7513<br />
Zorgplicht gemeente.<br />
[BW art. 6:174]<br />
Noot Jeroen Langbroek<br />
Rechtbank Middelburg<br />
13 april 2011, nr. 86469/HA ZA 10-2316, LJN BQ1331<br />
Voorlichting gemeente. Projectontwikkelaar.<br />
[BW art. 6:162]<br />
Regres<br />
Gerechtshof Leeuwarden<br />
22 maart 2011, nr. 200.050.373/01, LJN BQ0556<br />
Regres. Bromfietsbestuurder onder invloed. Omkeringsregel.<br />
[WVW 1994 art. 8 lid 2]<br />
p. 628<br />
p. 641<br />
p. 644<br />
562<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
<strong>Inhoud</strong><br />
«JA»<br />
87<br />
88<br />
89<br />
90<br />
91<br />
92<br />
93<br />
94<br />
95<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
Gerechtshof Leeuwarden<br />
8 februari 2011, nr. 200.022.368/01, LJN BQ0194<br />
Productaansprakelijkheid.<br />
[BW art. 6:186]<br />
Schadevergoeding en verjaring<br />
Rechtbank Alkmaar<br />
9 maart 2011, nr. 104982/HA ZA 08-727, LJN BP9365<br />
Letselschade. Verlies arbeidsvermogen. Eigen schuld.<br />
[BW art. 6:101]<br />
Rechtbank Amsterdam<br />
16 maart 2011, nr. 447771/HA ZA 10-72, LJN BP8045<br />
Onzeker causaal verband bij letselschade.<br />
[BW art. 6:162]<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
9 maart 2011, nr. 206869/HA ZA 03-2877, LJN BP9785<br />
Verjaring. Onrechtmatig beslag. Verklaring voor recht.<br />
[BW art. 3:310]<br />
Werkgeversaansprakelijkheid<br />
Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />
22 februari 2011, nr. 200.028.729, LJN BP6637<br />
Werkgeversaansprakelijkheid. Inlener. Zelfstandige. Gezagsverhouding.<br />
[BW art. 7:658 lid 4]<br />
Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />
22 februari 2011, nr. 200.058.830, LJN BP7627<br />
Werkgeversaansprakelijkheid.<br />
[BW art. 7:611, 7:658 lid 4]<br />
Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />
29 maart 2011, nr. 200.053.153/01, LJN BQ0703<br />
Werkgeversaansprakelijkheid. Arbeidsongeval. Kelderluik.<br />
[BW art. 7:658]<br />
Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />
22 maart 2011, nr. HD 200.042.868, LJN BP8866<br />
Blootstelling witte asbest. Relevant? Werkgever zorgplicht geschonden?<br />
[BW art. 7:658]<br />
Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />
12 april 2011, nr. 200.044.334, LJN BQ1285<br />
Arbeidsongeval.<br />
[BW art. 7:658]<br />
p. 647<br />
p. 660<br />
p. 666<br />
p. 673<br />
p. 678<br />
p. 681<br />
p. 685<br />
p. 692<br />
p. 702<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
563
«JA»<br />
<strong>Inhoud</strong><br />
96*<br />
Rechtbank Amsterdam<br />
2 maart 2011, nr. 452748/HA ZA 10-750, LJN BP7515<br />
Zorgplicht bank. Beleggingsadvies. Klaagplicht art. 6:89 BW. Eigen schuld.<br />
Schadebegroting.<br />
[BW 6:89]<br />
Noot mr. W.H. Bouman<br />
p. 706<br />
Varia<br />
97<br />
Hoge Raad<br />
8 april 2011, nr. 09/04045, LJN BP6165<br />
(Concl. A-G Huydecoper)<br />
Verborgen camera. Vrijheid van meningsuiting. Eerbiediging goede naam.<br />
[BW art. 6:162; Gw art. 7, 10]<br />
p. 714<br />
98<br />
99<br />
100<br />
101<br />
102<br />
103<br />
104<br />
Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />
8 februari 2011, nr. 200.037.085, LJN BP6140<br />
Verjaring.<br />
[BW art. 3:310]<br />
Rechtbank Middelburg<br />
30 maart 2011, nr. 73717/HA ZA 10-268, LJN BQ1425<br />
Onrechtmatige daad. Causaal verband. Eigen schuld.<br />
[BW art. 6:98, 6:101, 6:162]<br />
Rechtbank Utrecht<br />
23 februari 2011, nr. 287601/HA ZA 10-1263, LJN BP7551<br />
Letsel door afketsen kogel. Strafvonnis dwingend bewijs. Onderbouwing<br />
schade.<br />
[BW art. 6:162; Rv art. 161]<br />
Deelgeschillen<br />
Rechtbank 's-Gravenhage<br />
28 februari 2011, nr. 381933/HA RK 10-692, LJN BP8863<br />
Deelgeschil. Complexe aard. Prematuur.<br />
[Rv art. 1019z]<br />
Rechtbank 's-Gravenhage<br />
30 maart 2011, nr. 384947/HA RK 11-23, BQ0359<br />
Deelgeschil.<br />
[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
23 maart 2011, nr. 369750/HA RK 10-258, LJN BP8827<br />
Deelgeschil. Verkeersfout. Overmacht.<br />
[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
23 maart 2011, nr. 369884/HA RK 10-262, LJN BP8824<br />
Deelgeschil.<br />
[Rv art. 1019z]<br />
p. 729<br />
p. 731<br />
p. 734<br />
p. 737<br />
p. 739<br />
p. 739<br />
p. 742<br />
564<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
<strong>Inhoud</strong><br />
«JA»<br />
105<br />
106<br />
107<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
6 april 2011, nr. 371787/HA RK 11-24, LJN BQ0244<br />
Deelgeschil. Uitleg vaststellingsovereenkomst.<br />
[Rv art. 1019w]<br />
Rechtbank Rotterdam<br />
13 april 2011, nr. 371940/HA RK 11-26, LJN BQ1123<br />
Deelgeschil.<br />
[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />
Rechtbank Utrecht<br />
23 maart 2011, nr. 298782/HA RK 10-536, LJN BQ0094<br />
Deelgeschil. Geneeskundige behandelingsovereenkomst.<br />
[BW art. 7:453; Rv art. 1019w]<br />
p. 743<br />
p. 747<br />
p. 748<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
565
73<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
Bedrijfs- en<br />
beroepsaansprakelijkheid<br />
73<br />
Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />
15 februari 2011, nr. 200.059.014/01, LJN<br />
BQ0811<br />
(mr. Janse, mr. Groefsema, mr. Wind)<br />
Aansprakelijkheid financiële dienstverleners.<br />
Financieringsvoorbehoud.<br />
[BW art. 7:401]<br />
X heeft een huis gekocht en in de koopovereenkomst<br />
staat een financieringsvoorbehoud. Na de<br />
koop verzoekt hij zijn hypotheekbemiddelaar Y om<br />
voor hem te bemiddelen bij het verkrijgen van een<br />
hypotheek. Dit lukt niet voor het verstrijken van de<br />
termijn waarbinnen X het financieringsvoorbehoud<br />
kan inroepen en evenmin voor de leveringsdatum.<br />
De verkoper ontbindt de koopovereenkomst en X<br />
wordt de overeengekomen boete verschuldigd. In<br />
deze procedure vordert X deze boete van zijn hypotheekbemiddelaar<br />
Y en stelt daartoe dat deze<br />
zijn zorgplicht als hypotheekbemiddelaar heeft<br />
geschonden. De rechtbank heeft de vordering van<br />
X toegewezen. De hypotheekbemiddelaar heeft<br />
hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelt<br />
dat op een hypotheekbemiddelaar in het algemeen<br />
niet de verplichting rust om tijdig een financieringsvoorbehoud<br />
in te roepen. Onder bepaalde omstandigheden<br />
bestaat echter wel een waarschuwingsplicht.<br />
Deze bestaat met name indien de hypotheekbemiddelaar<br />
bekend is met het financieringsvoorbehoud,<br />
weet dat de cliënt niet bij wordt gestaan<br />
door andere deskundigen of zelf deskundig is en<br />
wanneer onzeker is of de financiering zal worden<br />
verkregen. In het onderhavige geval rustte op Y<br />
een waarschuwingsplicht. Y stelt dat hij hieraan<br />
ook heeft voldaan. Hiervan is echter geen bewijs<br />
geleverd. De bewijslast voor het feit dat Y niet aan<br />
zijn waarschuwingsplicht heeft voldaan rust op X.<br />
Wel rust op Y als professionele dienstverlener een<br />
verzwaarde stelplicht. Het hof biedt Y de mogelijkheid<br />
aan deze verzwaarde stelplicht te voldoen.<br />
Geld op Maat BV te Almere,<br />
appellante,<br />
in eerste aanleg: gedaagde,<br />
advocaat: mr. R.J.A. van den Munckhof, kantoorhoudende<br />
te Amsterdam,<br />
tegen<br />
[geïntimeerde] te Almere,<br />
geïntimeerde,<br />
in eerste aanleg: eiser,<br />
advocaat: mr. H.H.Q. Abeln, kantoorhoudende te<br />
Amsterdam.<br />
Het geding in eerste instantie<br />
(...; red.)<br />
Het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
De grieven<br />
(...; red.)<br />
De beoordeling<br />
De feiten<br />
1. De weergave van de vaststaande feiten in<br />
rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.15) van het<br />
bestreden vonnis is tussen partijen niet in geschil,<br />
zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het<br />
volgende staat vast.<br />
1.1. Op 7 april 2006 heeft [geïntimeerde] een woning<br />
aan de [adres] gekocht voor een bedrag van<br />
€ 170.000,=.<br />
[Geïntimeerde] heeft op dezelfde datum aan Geld<br />
op Maat, een professionele dienstverlener op het<br />
gebied van financieringen, opdracht gegeven om<br />
te bemiddelen bij het verkrijgen van financiering<br />
voor een woning.<br />
1.2. Blijkens artikel 3 van de koopovereenkomst<br />
tussen [geïntimeerde] en [verkopers], verder te<br />
noemen de verkopers, zou de woning op 17 mei<br />
2006 aan [geïntimeerde] geleverd worden. In artikel<br />
4 van de koopovereenkomst staat opgenomen<br />
dat [geïntimeerde] uiterlijk op 3 mei 2006 een<br />
Bankgarantie zou dienen te stellen ten bedrage<br />
van € 17.000,=.<br />
Op grond van artikel 16 lid 1 onder b van de<br />
koopovereenkomst had [geïntimeerde] tot en met<br />
3 mei 2006 de mogelijkheid om de koopovereenkomst<br />
te ontbinden indien hij uiterlijk op 3 mei<br />
2006 geen hypothecaire geldlening of het aanbod<br />
566<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
73<br />
daartoe van een erkende geldverstrekker had<br />
verkregen voor de financiering van de woning<br />
voor een bedrag van € 187.000,=.<br />
Artikel 16.3 van de overeenkomst verplichte [geïntimeerde]:<br />
(...) al het redelijk mogelijke te doen teneinde de<br />
hierboven bedoelde (...) financiering (...) te verkrijgen<br />
“(...)”<br />
Daarnaast vermeldt het artikel dat een beroep op<br />
de ontbindende voorwaarde “(...) goed gedocumenteerd<br />
moet geschieden. (...)”<br />
1.3. Geld op Maat was op de hoogte van de termijn<br />
waarop uiterlijk een beroep op het financieringsvoorbehoud<br />
mogelijk was. Zij beschikte over<br />
een kopie van de koopovereenkomst.<br />
1.4. Op 7 april 2006 is door Geld op Maat een<br />
hypotheekaanvraag ingediend bij de DSB Bank<br />
voor een totaalbedrag van € 206.000,=. De DSB<br />
Bank heeft op 10 april een offerte uitgebracht. De<br />
uiterste acceptatiedatum van de offerte was 24<br />
april 2006.<br />
1.5. Op of omstreeks 15 april 2006 heeft een bespreking<br />
plaatsgevonden tussen [geïntimeerde]<br />
en Geld op Maat. Door Geld op Maat is aan [geïntimeerde]<br />
verzocht om een aantal stukken in verband<br />
met de financieringsaanvraag.<br />
1.6. [geïntimeerde] heeft op 3 mei 2006 geen<br />
bangarantie gesteld. Hij heeft op die datum ook<br />
geen beroep gedaan op de ontbindende voorwaarde<br />
van de koopovereenkomst.<br />
1.7. Bij schrijven van 19 mei 2006 hebben de verkopers<br />
[geïntimeerde] in gebreke gesteld en hem<br />
alsnog een teermijn gegeven om de verplichting<br />
die voortvloeit uit artikel 3 van de koopovereenkomst<br />
na te komen.<br />
1.8. Op 14 juni 2006 bericht de DSB Bank aan<br />
Geld op Maat dat de financieringsaanvraag is afgewezen<br />
omdat [geïntimeerde] niet voldeed aan<br />
de acceptatievoorwaarden van de DSB Bank.<br />
1.9. Op 14 juni 2006 heeft Geld op Maat een offerte<br />
aangevraagd bij de ELQ Bank.<br />
1.10. Op 16 juni 2006 deelt Geld op Maat aan de<br />
makelaar van de verkopers mede dat de aanvraag<br />
voor de financiering voor de geldverstrekkende<br />
instelling was goedgekeurd.<br />
1.11. De offerte is op 20 juni 2006 door Geld op<br />
Maat ontvangen voor een bedrag van € 181.500,=.<br />
Geld op Maat heeft aan [geïntimeerde] verzocht<br />
om de offerte te ondertekenen en te retourneren.<br />
[geïntimeerde] heeft aan Geld op Maat medegedeeld<br />
dat de offerte een te laag bedrag betrof en<br />
de rente te hoog (8%).<br />
1.12. Op 28 juni 2006 deelt [geïntimeerde] de<br />
verkopers mede dat hij de financiering niet rond<br />
heeft kunnen krijgen en hij de woning niet af kan<br />
nemen.<br />
1.13. Op 30 juni 2006 ontbindt de gemachtigde<br />
van de verkopers de koopovereenkomst.<br />
1.14. Op 31 augustus 2006 stuurt de gemachtigde<br />
van de verkopers, een brief aan [geïntimeerde]<br />
waarin onder meer staat:<br />
“(...) Op 16 juni 2006 heeft u bij monde van uw<br />
adviseur, [naam adviseur], werkzaam bij Geld op<br />
Maat, telefonisch aan de makelaar van cliënten,<br />
[naam makelaar], werkzaam bij [makelaardij],<br />
meegedeeld dat de Bank de aanvraag voor de hypotheekofferte<br />
heeft goedgekeurd. De hypotheekofferte<br />
zou zo spoedig mogelijk verzonden worden<br />
naar Geld op Maat (...)”<br />
1.15. Op 13 juli 2007 is [geïntimeerde] door de<br />
verkopers gedagvaard tot betaling van een bedrag<br />
van € 17.904,= te vermeerderen met rente en<br />
kosten, omdat [geïntimeerde] niet tijdig een beroep<br />
heeft gedaan op een in de koopovereenkomst<br />
opgenomen financieringsvoorbehoud.<br />
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg<br />
2. [geïntimeerde] heeft, nadat hij door de verkopers<br />
was gedagvaard, Geld op Maat in vrijwaring<br />
gedagvaard voor de rechtbank Zwolle-Lelystad<br />
en gevorderd, samengevat, dat Geld op Maat<br />
wordt veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen<br />
al hetgeen waartoe [geïntimeerde] in de hoofdzaak<br />
mocht worden veroordeeld en tot betaling van<br />
buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van<br />
Geld op Maat in de kosten van de hoofdzaak en<br />
de vrijwaring. Aan die vordering heeft [geïntimeerde]<br />
ten grondslag gelegd dat Geld op Maat toerekenbaar<br />
is tekortgeschoten in de nakoming van<br />
de met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst van<br />
opdracht. Geld op Maat heeft verweer gevoerd.<br />
De rechtbank heeft de vordering toegewezen, met<br />
uitzondering van de mede gevorderde buitengerechtelijke<br />
kosten.<br />
De bespreking van de grieven<br />
3. Met grief I klaagt Geld op Maat dat de rechtbank<br />
haar geen gelegenheid heeft geboden “nader<br />
van antwoord te dienen” tijdens een comparitie<br />
van partijen dan wel middels het nemen van een<br />
conclusie van dupliek. Deze grief hangt samen<br />
met het gegeven dat Geld op Maat in eerste aanleg<br />
geen conclusie van dupliek heeft genomen.<br />
Dienaangaande overweegt het hof dat Geld op<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
567
73<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
Maat geen belang heeft bij deze grief, nu het appel<br />
haar de gelegenheid biedt alsnog al haar stellingen<br />
en weren naar voren te brengen en eventuele<br />
omissies uit de eerste aanleg te herstellen.<br />
4. Alvorens – zo nodig – de overige grieven te<br />
bespreken, zal het hof eerst ingaan op de grondslag<br />
van de vordering en hetgeen daaromtrent<br />
door de rechtbank is beslist. [geïntimeerde] stelt<br />
dat Geld op Maat toerekenbaar is tekortgeschoten<br />
in de nakoming van de aan haar opgedragen hypotheekbemiddeling<br />
en op grond daarvan aansprakelijk<br />
is voor de door [geïntimeerde] geleden<br />
schade, die bestaat in de verschuldigdheid van<br />
een contractuele boete aan zijn verkopers wegens<br />
het niet afnemen van een woning zonder dat tijdig<br />
een beroep is gedaan op het overeengekomen financieringsvoorbehoud.<br />
5. Ter uitwerking van deze grondslag heeft [geïntimeerde]<br />
een aantal stellingen geponeerd, die het<br />
hof onderscheidt in de navolgende concrete verwijten<br />
aan het adres van Geld op Maat:<br />
1. Geld op Maat heeft ten onrechte de mededeling<br />
gedaan dat financiering geen probleem zou zijn<br />
respectievelijk dat de aanvraag voor de financiering<br />
door de geldverstrekker was goedgekeurd,<br />
met als gevolg dat [geïntimeerde] niet tijdig een<br />
beroep op het financieringsvoorbehoud heeft gedaan<br />
(inleidende dagvaarding onder 3 en 4);<br />
2. (Naar het hof begrijpt:) Geld op Maat heeft<br />
nagelaten duidelijk te adviseren over de strekking<br />
van een financieringsvoorbehoud en de eventuele<br />
gevolgen van het wel of niet tijdig inroepen van<br />
een dergelijk voorbehoud (inleidende dagvaarding<br />
onder 10);<br />
3. Geld op Maat heeft nagelaten [geïntimeerde]<br />
te wijzen op de problemen die samenhingen met<br />
het feit dat de toenmalige partner van [geïntimeerde]<br />
nog met een derde was gehuwd en samen met<br />
deze derde een hypotheekschuld had (conclusie<br />
van repliek onder 7);<br />
En (conclusie van repliek onder 9):<br />
4. Geld op Maat heeft nagelaten [geïntimeerde]<br />
deugdelijk voor te lichten en te adviseren omtrent<br />
het tijdig verkrijgen van een financiering dan wel<br />
een afwijzing daarvan;<br />
5. Geld op Maat heeft nagelaten “eventuele maatregelen<br />
te nemen om problemen daaromtrent te<br />
voorkomen”;<br />
6. Geld op Maat heeft nagelaten minimaal twee<br />
financieringsaanvragen te doen;<br />
7. Geld op Maat heeft “onjuistheden verkondigd”.<br />
6. De rechtBank heeft het verwijt genoemd onder<br />
6 terecht bevonden (rechtsoverweging 4.6) en<br />
voorts naar aanleiding van het door Geld op Maat<br />
gevoerde verweer dat [geïntimeerde] niet tijdig<br />
de benodigde stukken heeft aangeleverd overwogen<br />
dat door Geld op Maat niet is betwist dat de<br />
stukken binnen een week na 15 april 2006 door<br />
[geïntimeerde] zijn aangeleverd en voorts dat Geld<br />
op Maat erop had moeten toezien dat door of<br />
namens de opdrachtgever tijdig alle mededelingen<br />
worden gedaan waarvan zij, als bekwaam en redelijk<br />
handelend tussenpersoon, behoort te begrijpen<br />
dat die voor de Bank relevant zijn voor de<br />
beoordeling van de aanvraag (rechtsoverweging<br />
4.8).<br />
7. De grieven II tot en met VI komen op tegen<br />
deze oordelen van de rechtBank.<br />
8. Het hof overweegt dat bespreking van deze<br />
grieven achterwege kan blijven, indien een of meer<br />
van de overige, niet door de rechtBank behandelde,<br />
door [geïntimeerde] aan Geld op Maat gemaakte<br />
verwijten terecht zouden zijn en dit zou leiden<br />
tot aansprakelijkheid van Geld op Maat. De devolutieve<br />
werking van het appel brengt dat immers<br />
mee.<br />
9. Het hof ziet in die constatering aanleiding eerst<br />
stil te staan bij de verwijten die hiervoor zijn genummerd<br />
met 2, 4 en 5. Het hof acht in die verwijten,<br />
bezien in onderlinge samenhang en tegen<br />
de achtergrond van de stelling dat Geld op Maat<br />
haar zorgplicht heeft geschonden, mede besloten<br />
liggen het verwijt dat Geld op Maat, toen financiering<br />
uitbleef, heeft nagelaten [geïntimeerde] tijdig<br />
te waarschuwen dat zij moest trachten het financieringsvoorbehoud<br />
te verlengen en, als dit niet<br />
mogelijk zou zijn, dit financieringsvoorbehoud<br />
in te roepen (hierna: de waarschuwingsplicht).<br />
Dat ook Geld op Maat heeft begrepen dat haar<br />
mede dit verwijt wordt gemaakt, blijkt uit het feit<br />
dat zij daarop is ingegaan (zie bijvoorbeeld: memorie<br />
van grieven 9, 10 en 61). Het hof overweegt<br />
naar aanleiding hiervan als volgt.<br />
10. Een opdracht tot hypotheekbemiddeling<br />
houdt, tenzij anders overeengekomen, geen verplichting<br />
voor de opdrachtnemer in om namens<br />
de opdrachtgever tijdig een financieringsvoorbehoud<br />
in te roepen dat deze heeft opgenomen in<br />
het koopcontract met zijn verkoper. Daarover zijn<br />
partijen het eens en ook de rechtBank is daarvan<br />
uitgegaan (rechtsoverweging 4.5). Evenmin behoort<br />
in het algemeen tot deze opdracht de verplichting<br />
om de termijn voor het tijdig inroepen<br />
568<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
73<br />
van het bedoelde financieringsvoorbehoud te bewaken.<br />
Daarvoor is de koper immers zelf verantwoordelijk.<br />
11. Niettemin kan naar het oordeel van het hof<br />
de zorgplicht die op een redelijk bekwaam en redelijk<br />
handelende professionele hypotheekbemiddelaar<br />
rust (artikel 7:401 BW) onder omstandigheden<br />
meebrengen dat hij zich de belangen van<br />
zijn cliënt inzake het tijdig inroepen van het financieringsvoorbehoud<br />
aantrekt en hem tijdig waarschuwt<br />
voor het verstrijken van die termijn. Of<br />
dit het geval is hangt af van alle omstandigheden<br />
van het geval. Omstandigheden die in dit verband<br />
een rol kunnen spelen zijn onder meer de volgende:<br />
– Is de hypotheekbemiddelaar bekend met het financieringsvoorbehoud<br />
en de termijn voor het<br />
inroepen daarvan?<br />
– Wordt de koper/cliënt bijgestaan door andere<br />
deskundigen, zoals een makelaar?<br />
– Is sprake van deskundigheid aan de zijde van<br />
de koper/cliënt?<br />
– Is in redelijkheid te verwachten dat een financiering<br />
zal worden verkregen, of is juist op voorhand<br />
duidelijk dat dit problematisch zal zijn?<br />
12. In het onderhavige geval staat vast dat Geld<br />
op Maat bekend was met het financieringsvoorbehoud<br />
en de termijn voor het inroepen daarvan.<br />
Zij beschikte over een kopie van de koopovereenkomst<br />
(rechtsoverweging 2.3 van het bestreden<br />
vonnis, waartegen geen grief is gericht). Voorts<br />
staat vast dat [geïntimeerde] niet werd bijgestaan<br />
door andere deskundigen, zoals een makelaar.<br />
Gesteld noch gebleken is dat Geld op Maat daarvan<br />
niet op de hoogte was. Van deskundigheid<br />
aan de zijde van [geïntimeerde] is niet gebleken.<br />
Het enkele feit dat hij en zijn ex-partner eerder<br />
een woning hebben gekocht en [geïntimeerde]<br />
een eigen bedrijf heeft acht het hof onvoldoende<br />
om bijzondere deskundigheid op het gebied van<br />
financieringsvoorbehouden aanwezig te achten.<br />
Geld op Maat heeft zelf gesteld dat op voorhand<br />
duidelijk was dat het “lastig maar niet bij voorbaat<br />
uitgesloten” was (memorie van grieven 3 en 21)<br />
dat [geïntimeerde] een financiering zou verkrijgen,<br />
gelet op onder meer diens registratie bij het<br />
BKR, en dat er maar één Bank was die ondanks<br />
een BKR notering mensen aan een volledige lening<br />
hielp, te weten DSB Bank.<br />
13. Het hof is van oordeel dat Geld op Maat onder<br />
deze omstandigheden als uitvloeisel van haar<br />
zorgplicht zich de belangen van [geïntimeerde]<br />
ter zake van het tijdig inroepen van het financieringsvoorbehoud<br />
had moeten aantrekken en hem<br />
tijdig had moeten waarschuwen dat die termijn<br />
dreigde te verstrijken, zodat verlengen of inroepen<br />
van het financieringsvoorbehoud geboden was.<br />
Geld op Maat stelt dit te hebben gedaan (meermalen,<br />
volgens memorie van grieven 10) en [geïntimeerde]<br />
te hebben geadviseerd een verzoek tot<br />
uitstel in te dienen (memorie van grieven 61).<br />
Deze, verder niet onderbouwde, stelling is door<br />
[geïntimeerde] betwist.<br />
14. Nu [geïntimeerde] aan zijn vordering (mede)<br />
ten grondslag legt dat Geld op Maat haar zorgplicht<br />
heeft geschonden door onder de gegeven<br />
omstandigheden na te laten hem tijdig te waarschuwen<br />
dat de termijn van het financieringsvoorbehoud<br />
dreigde te verstrijken zodat verlengen of<br />
inroepen van dit financieringsvoorbehoud geboden<br />
was, rusten overeenkomstig de hoofdregel<br />
van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter<br />
zake van die feiten op hem. Het hof is echter van<br />
oordeel dat op Geld op Maat in het kader van de<br />
motivering van de betwisting van deze stelling<br />
een verzwaarde stelplicht rust, in die zin dat zij<br />
als professionele dienstverlener (waar mogelijk<br />
aan de hand van het door haar bijgehouden dossier)<br />
nauwkeurig dient aan te geven op welke datum<br />
of data en op welke wijze (telefonisch dan<br />
wel tijdens een persoonlijk onderhoud dan wel<br />
anderszins) zij invulling heeft gegeven aan de<br />
hiervoor aangenomen waarschuwingsplicht, teneinde<br />
aldus [geïntimeerde] aanknopingspunten<br />
te verschaffen voor de bewijslevering. Het hof stelt<br />
vast dat Geld op Maat niet aan deze verzwaarde<br />
stelplicht heeft voldaan, nu zij heeft volstaan met<br />
de blote stelling [geïntimeerde] te hebben gewaarschuwd.<br />
Het hof ziet hierin aanleiding voorshands<br />
als vaststaand aan te nemen dat Geld op Maat<br />
heeft nagelaten [geïntimeerde] in de hiervoor bedoelde<br />
zin te waarschuwen, behoudens tegenbewijs<br />
door Geld op Maat, waartoe het hof haar in<br />
de gelegenheid zal stellen (vergl HR 15-12-2006,<br />
LJN AZ1083).<br />
De beslissing<br />
Het gerechtshof:<br />
Laat Geld op Maat toe tot het leveren van tegenbewijs<br />
tegen het voorshands bewezen geachte feit<br />
dat zij heeft nagelaten [geïntimeerde] tijdig te<br />
waarschuwen dat de termijn van het financierings-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
569
74<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
voorbehoud dreigde te verstrijken zodat verlengen<br />
of inroepen van dit financieringsvoorbehoud geboden<br />
was;<br />
bepaalt voor zover Geld op Maat het bewijs zou<br />
willen leveren door middel van getuigen dat het<br />
verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie,<br />
Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog<br />
nader te bepalen dag en uur voor mr. L. Janse,<br />
hiertoe tot raadsheer commissaris benoemd;<br />
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 15<br />
maart 2011 voor opgave van de verhinderdata van<br />
partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n),<br />
voor de periode van drie maanden na bovengenoemde<br />
rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris<br />
dag en uur van het getuigenverhoor zal<br />
vaststellen;<br />
verstaat dat de advocaat van Geld op Maat uiterlijk<br />
twee weken voor het getuigenverhoor zal<br />
plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier<br />
ter griffie van het hof doet bezorgen, bij<br />
gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde]<br />
alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week<br />
voor de vastgestelde datum een kopie van de<br />
processtukken over te leggen;<br />
houdt iedere verdere beslissing aan.<br />
74<br />
Rechtbank Amsterdam<br />
2 maart 2011, nr. 462414/HA ZA 10-1988, LJN<br />
BP7522<br />
(mr. Van Merwijk)<br />
Beroepsaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid<br />
rechtsbijstandverlener.<br />
[BW art. 7:401]<br />
A heeft al enkele jaren problemen met haar werkgever<br />
als zij zich tot haar rechtsbijstandverzekeraar<br />
wendt met het verzoek actie te ondernemen. Een<br />
onderzoeksbureau van haar werkgever heeft gehandeld<br />
in strijd met de protocollen die van toepassing<br />
waren. Nadat de rechtsbijstandsverzekeraar<br />
enige tijd weinig heeft ondernomen stelt hij de<br />
werkgever aansprakelijk voor de schade die A als<br />
gevolg van de fout van het onderzoeksbureau lijdt.<br />
A is niet tevreden over de bijstand van haar<br />
rechtsbijstandverzekeraar en schakelt een advocaat<br />
in. Een aantal jaren later wordt de arbeidsrelatie<br />
tussen A en haar werkgever beëindigd met een<br />
vaststellingsovereenkomst. In deze procedure<br />
vordert A van haar rechtsbijstandverzekeraar vergoeding<br />
van de schade die zij stelt te lijden als<br />
gevolg van het feit dat haar rechtsbijstandverzekeraar<br />
zich niet heeft beziggehouden met de arbeidsrechtelijke<br />
kant van de zaak. Volgens A had haar<br />
rechtsbijstandverzekeraar zich tot haar werkgever<br />
moeten wenden en hem moeten wijzen op zijn tekortkomingen<br />
in de uitvoering van zijn re-integratieverplichtingen.<br />
De rechtbank oordeelt dat van<br />
een ingeschakelde rechtsbijstandsverzekeraar niet<br />
kan worden verwacht dat hij buiten de aan hem<br />
gegeven opdracht onderzoekt of zijn cliënt mogelijk<br />
ook op andere vlakken bijstand nodig heeft. De<br />
rechtsbijstandverzekeraar heeft in dit geval dan<br />
ook geen zorgplicht geschonden. De rechtbank<br />
wijst de vordering van A af.<br />
[A] te [woonplaats],<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te<br />
Amsterdam,<br />
tegen<br />
de naamloze vennootschap DAS Nederlandse<br />
Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV te<br />
Amsterdam,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.<br />
Partijen zullen hierna [A] en DAS genoemd worden.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. [A] was in de rang van hoofdagent als rechercheur<br />
werkzaam voor de politie Rotterdam-Rijnmond<br />
(hierna de werkgever).<br />
2.2. In november 2003 is bij de werkgever een<br />
melding binnengekomen die betrekking had op<br />
[A]. De strekking van de melding was dat geheime<br />
informatie vanuit politieregisters door [A] zou<br />
zijn verstrekt aan derden. Het Bureau Interne<br />
Zaken (hierna: BIZ) van de werkgever heeft hiernaar<br />
onderzoek gedaan. Op 6 januari 2004 is [A]<br />
gehoord door het BIZ.<br />
2.3. Bij brief van 9 februari 2004 heeft het Openbaar<br />
Ministerie [A] bericht dat zij ten onrechte<br />
als verdachte is aangemerkt en dat geen strafrechtelijke<br />
vervolging ingesteld zal worden.<br />
570<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
74<br />
2.4. Op 29 juli 2004 heeft [A] zich ziek gemeld.<br />
[A] is vervolgens wegens psychische klachten<br />
volledig arbeidsongeschikt geweest tot januari<br />
2005. Vanaf 11 januari 2005 heeft [A] haar werkzaamheden<br />
hervat voor drie maal twee uur per<br />
week, waarbij zij een aantal werkzaamheden, zoals<br />
het afnemen van verhoren, niet hoefde te verrichten.<br />
De werkhervatting is vervolgens steeds verder<br />
uitgebreid.<br />
2.5. Bij brief van 4 maart 2005 heeft het hoofd van<br />
het BIZ aan [A] onder meer bericht dat het verloop<br />
van het naar haar verrichte onderzoek de<br />
toets der kritiek niet kan doorstaan. In deze brief<br />
heeft het BIZ hiervoor excuses aangeboden.<br />
2.6. [A] heeft zich vervolgens op 26 mei 2005 tot<br />
DAS gewend met het verzoek om actie te ondernemen<br />
richting de werkgever vanwege het handelen<br />
van het BIZ in strijd met de van toepassing<br />
zijnde protocollen. Mr. [B] (hierna: [B]) heeft<br />
namens DAS bij brief van 27 mei 2005 voornoemd<br />
verzoek aan [A] bevestigd.<br />
2.7. In september 2006 is [A], nadat zij naar een<br />
ander dienstonderdeel was overgeplaatst, weer<br />
volledig uitgevallen.<br />
2.8. Uit het door de bedrijfsarts ingevulde formulier<br />
Medische informatie WIA van 19 september<br />
2006 blijkt dat vanwege blijvende beperkingen op<br />
het werk de begeleiding van [A] is hervat in januari<br />
2006. Op het formulier staat verder dat in juni<br />
2006 wederom begeleiding van de bedrijfsarts is<br />
gestart en dat [A] toen is verwezen naar de psycholoog<br />
van KLM Health Services, waarbij met<br />
de werkgever een tweesporenbeleid is afgestemd,<br />
gericht op re-integratie enerzijds en op het zoeken<br />
van een passende functie binnen de organisatie<br />
anderzijds. Via het Loopbaanadviescentrum, later<br />
IMO geheten, is gezocht naar een andere, passende<br />
functie, evenwel zonder succes. [A] is op een<br />
aantal interne sollicitaties afgewezen en heeft<br />
daarnaast een aantal aangeboden functies van de<br />
hand gewezen.<br />
2.9. [A] heeft zich begin 2007 tot het advocatenkantoor<br />
Holland Van Gijzen Advocaten en Notarissen<br />
gewend (hierna: Holland Van Gijzen). Bij<br />
brief van 14 maart 2007 heeft mr. [C] van Holland<br />
van Gijzen [B] gevraagd of het mogelijk is dat hij<br />
wordt aangesteld als de vertegenwoordiger van<br />
[A] en dat DAS de daarmee gepaarde kosten voldoet.<br />
In de brief staat ook vermeld dat indien dit<br />
niet mogelijk is, [B] wordt verzocht de zaak van<br />
[A] met spoed te behandelen. De inschakeling<br />
van Holland Van Gijzen heeft er uiteindelijk toe<br />
geleid dat [B] heeft toegezegd dat zij de zaak zal<br />
oppakken.<br />
2.10. Op 27 juli 2007 heeft [B] namens [A] een<br />
brief gezonden aan de werkgever, waarin laatstgenoemde<br />
aansprakelijk is gesteld voor door [A]<br />
geleden schade als gevolg van het handelen van<br />
het BIZ.<br />
2.11. Met ingang van 1 januari 2008 is de omvang<br />
van het dienstverband van [A] op haar eigen verzoek<br />
gewijzigd van 38 naar 27 uur per week.<br />
2.12. Per 1 april 2008 is de behandeling van het<br />
dossier binnen DAS overgenomen door mr. [D]<br />
(hierna: [D]). [D] heeft vervolgens namens [A]<br />
bij brief van 23 april 2008 aan de verzekeringsmaatschappij<br />
van de werkgever de aansprakelijkstelling<br />
van de werkgever nader toegelicht.<br />
2.13. Bij brief van 16 oktober 2008 heeft mr. [E]<br />
van Holland Van Gijzen (hierna: [E]) DAS namens<br />
[A] bericht dat DAS de zaak niet naar behoren<br />
behandelt en aansprakelijk is voor alle schade<br />
die [A] lijdt en nog zal lijden. [E] heeft vervolgens<br />
in een brief van 24 november 2008 DAS laten<br />
weten dat [A] ervoor heeft gekozen om haar zaak<br />
verder door Holland Van Gijzen te laten behandelen.<br />
2.14. De verhouding tussen [A] en de werkgever<br />
is sinds het najaar van 2008 steeds verder verslechterd.<br />
Op 22 oktober 2008 heeft een gesprek<br />
plaatsgevonden tussen [A] en haar leidinggevenden,<br />
waarbij onder meer gesproken is over een<br />
mogelijke functie voor [A] bij de zeehavenpolitie.<br />
De bedrijfsarts heeft [A] op 5 november 2008 in<br />
staat geacht om werkzaamheden te verrichten,<br />
rekeninghoudend met een aantal beperkingen.<br />
Nadien heeft de werkgever [A] meermalen een<br />
dienstbevel opgelegd om haar werkzaamheden te<br />
hervatten. Er heeft echter telkens een terugval<br />
plaatsgevonden, waarbij [A] zich weer ziek heeft<br />
gemeld.<br />
2.15. In 2009 hebben twee mediationtrajecten<br />
tussen de werkgever en [A] plaatsgevonden,<br />
evenwel zonder succes. Uiteindelijk hebben [A]<br />
en de werkgever eind 2009 een vaststellingsovereenkomst<br />
gesloten. Op grond van deze overeenkomst<br />
is de dienstbetrekking van [A] geëindigd<br />
en heeft [A] aan de werkgever finale kwijting<br />
verleend, ook voor de door DAS namens [A] gestelde<br />
vordering met betrekking tot de schade als<br />
gevolg van het handelen van het BIZ in 2004.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
571
74<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
3. Het geschil<br />
3.1. [A] vordert – samengevat – DAS te veroordelen<br />
tot het betalen van schadevergoeding wegens<br />
inkomensderving. Dit betreft schade ten gevolge<br />
van een misgelopen carrière, nader op te maken<br />
bij staat, alsmede ten gevolge van werktijdvermindering<br />
tijdens ziekte, ten bedrage van € 30.366,86.<br />
Daarnaast vordert [A] DAS te veroordelen tot het<br />
betalen van schadevergoeding wegens door haar<br />
gemaakte kosten voor een advocaat, ten bedrage<br />
van € 23.841,73, alsmede wegens gemaakte kosten<br />
voor een coach, ten bedrage van € 16.243,50, te<br />
vermeerderen met een bedrag van € 15.000,= exclusief<br />
btw aan toekomstige kosten voor een<br />
coach.<br />
3.2. [A] legt aan haar vordering – zakelijk weergeven<br />
– het volgende ten grondslag.<br />
DAS heeft niet de zorg betracht van een redelijk<br />
bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot.<br />
DAS heeft de arbeidrechtelijke kant van het geschil<br />
tussen [A] en de werkgever ten onrechte<br />
onbehandeld gelaten. DAS heeft in de periode van<br />
drieënhalf jaar waarin zij de rechtsbijstandverlener<br />
van [A] was, [A] immers niet begeleid bij de problemen<br />
op haar werk terwijl DAS wel op de<br />
hoogte was van het feit dat de werkgever structureel<br />
de op haar rustende re-integratieverplichtingen<br />
niet naleefde. Ten onrechte heeft DAS het<br />
dossier van [A] als een letselschadezaak beschouwd.<br />
Doordat DAS zich nooit tot de werkgever<br />
heeft gericht met een sommatie zich als goed<br />
werkgever te gedragen, onder meer door zich te<br />
houden aan de re-integratieverplichtingen, is de<br />
zaak zodanig geëscaleerd dat de carrière van [A]<br />
bij de werkgever na negentien jaar is geëindigd.<br />
Door de wanprestatie van DAS lijdt [A] schade.<br />
Zij derft inkomsten wegens het mislopen van een<br />
verdere carrière bij de werkgever en van overwerk.<br />
Verder heeft [A] in 2007 ingestemd met een<br />
werktijdverkorting, niet wetende dat zij zichzelf<br />
hiermee te financieel tekort deed. Daarnaast heeft<br />
[A] advocaatkosten moeten maken die bij een<br />
adequate rechtsbijstand door DAS achterwege<br />
waren gebleven. Ook raadpleegt [A] sinds 2009<br />
een coach waarvan de kosten door DAS dienen<br />
te worden gedragen.<br />
3.3. DAS voert verweer.<br />
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, nader ingegaan.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. DAS erkent dat zij tot april 2008 niet met de<br />
voortvarendheid heeft gehandeld die van haar<br />
mocht worden verwacht. DAS heeft zich in dat<br />
kader bereid verklaard om een bedrag van<br />
€ 1.076,61 aan [A] te voldoen. Dit bedrag ziet op<br />
de door Holland Van Gijzen aan [A] in 2007 in<br />
rekening gebrachte kosten (zie 2.9). Nu DAS dit<br />
gedeelte van de door [A] gevorderde schadevergoeding<br />
niet betwist, komt de vordering in zoverre<br />
voor toewijzing in aanmerking.<br />
4.2. Voor het overige verschillen partijen van<br />
mening over de vraag (i) of DAS in haar dienstverlening<br />
richting [A] toerekenbaar is tekortgeschoten,<br />
(ii) of de gevorderde schade een gevolg is van<br />
de wanprestatie van DAS en (iii) of de gevorderde<br />
schade is geleden. Bij de beantwoording van de<br />
eerste vraag dient te worden beoordeeld of DAS<br />
heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en<br />
redelijk handelend rechtsbijstandverlener te werk<br />
zou gaan.<br />
4.3. [A] verwijt DAS in de kern dat zij de werkgever<br />
niet heeft aangesproken op diens re-integratieverplichtingen.<br />
Tussen partijen staat niet ter discussie<br />
dat [A] DAS niet heeft verzocht om haar<br />
te begeleiden bij het re-integratietraject. Volgens<br />
[A] had DAS evenwel haar verzoek om juridische<br />
bijstand zelfstandig in het juiste arbeidsrechtelijke<br />
kader moeten plaatsen en, meer concreet, de<br />
werkgever moeten wijzen op de verplichtingen<br />
uit de regeling Poortwachter, zoals het maken van<br />
een probleemanalyse en het opstellen van een reintegratieplan.<br />
4.4. De rechtbank is met DAS van oordeel dat<br />
voor de door [A] bepleite verplichting geen steun<br />
is te vinden in het recht. Een dergelijke verplichting<br />
valt ook niet te lezen in de door [A] aangehaalde<br />
rechtspraak. Weliswaar volgt uit het door<br />
[A] genoemde arrest van de Hoge Raad van 28<br />
juni 1991 (NJ 1992, 420) dat van een advocaat –<br />
die overigens niet zonder meer gelijk is te stellen<br />
aan een rechtsbijstandverlener die geen advocaat<br />
is – mag worden verwacht dat hij zelfstandig beoordeelt<br />
wat voor de zaak van nut kan zijn en<br />
daarnaar handelt, maar deze gevergde beoordeling<br />
houdt vanzelfsprekend wel verband met datgene<br />
waarvoor de cliënt zich tot zijn advocaat wendt.<br />
Een advocaat of andere rechtsbijstandverlener<br />
hoeft niet op eigen initiatief te onderzoeken of en<br />
in hoeverre zijn cliënt mogelijk behoefte heeft aan<br />
en/of baat zou hebben bij overige rechtsbijstand,<br />
buiten de context van de verleende opdracht.<br />
572<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
75<br />
4.5. De conclusie is dan ook dat van een redelijk<br />
bekwaam en redelijk handelend rechtsbijstandverlener<br />
in de gegeven omstandigheden niet verwacht<br />
hoefde te worden dat hij zich zonder een daartoe<br />
strekkend verzoek van zijn cliënt tot de werkgever<br />
had gewend teneinde de re-integratieverplichtingen<br />
beter op te pakken. Een wanprestatie van DAS<br />
is dus niet komen vast te staan. Dit geldt temeer<br />
nu [A], gegeven de gemotiveerde betwisting van<br />
DAS dienaangaande, niet, althans onvoldoende,<br />
heeft onderbouwd dat de werkgever in de periode<br />
dat DAS haar bijstond niet aan zijn re-integratieverplichtingen<br />
voldeed. De omstandigheid dat reintegratie<br />
en herplaatsing niet is gelukt, betekent<br />
nog niet dat de werkgever hierin is tekortgeschoten,<br />
laat staan dat hierin een rol voor DAS was<br />
weggelegd. Bovendien is, zo heeft [A] bevestigd,<br />
de relatie met de werkgever ernstig verslechterd<br />
in het najaar van 2008. In die periode werd DAS<br />
evenwel vervangen door Holland Van Gijzen,<br />
zodat ook hierom niet valt in te zien dat het<br />
eventuele tekortschieten door de werkgever – nog<br />
daargelaten dat [A] haar werkgever hiervoor finale<br />
kwijting heeft verleend – aan DAS valt toe te rekenen.<br />
Slotsom en proceskosten<br />
4.6. DAS zal worden veroordeeld tot betaling aan<br />
[A] van € 1.076,61. Het meer of anders gevorderde<br />
zal worden afgewezen.<br />
4.7. Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk<br />
zijn gesteld, zullen de kosten van het geding aldus<br />
worden gecompenseerd dat elk der partijen de<br />
eigen kosten draagt. [A] is weliswaar substantieel<br />
méér in het ongelijk gesteld dan DAS, maar daar<br />
staat tegenover dat DAS heeft nagelaten om het<br />
door haar erkende bedrag reeds vóór aanvang van<br />
deze procedure te voldoen. Voor een kostenveroordeling<br />
ten laste van [A] bestaat dan ook geen<br />
aanleiding.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
5.1. veroordeelt DAS tot betaling van € 1.076,61;<br />
5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij<br />
voorraad;<br />
5.3. compenseert de kosten van het geding aldus<br />
dat iedere partij de eigen kosten draagt;<br />
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.<br />
75<br />
Rechtbank Breda<br />
9 maart 2011, nr. 219373/HA ZA 10-923<br />
(mr. Schoenmakers)<br />
Beroepsaansprakelijkheid rechtsbijstandverlener.<br />
Volmacht. Voorstel eindregeling.<br />
[BW art. 7:400, 7:401]<br />
X is in 2005 slachtoffer geworden van een verkeersongeval.<br />
De WAM-verzekeraar van de bij het ongeval<br />
betrokken autobestuurder heeft aansprakelijkheid<br />
erkend. X heeft zich in het schaderegelingstraject<br />
laten bijstaan door haar rechtsbijstandverlener.<br />
Op basis van een telefoongesprek met de partner<br />
van X, waarin deze had aangegeven dat X volgens<br />
de dokter vanaf een bepaalde datum weer volledig<br />
zou zijn hersteld, heeft de rechtsbijstandverlener<br />
namens X een eindregeling aan de WAM-verzekeraar<br />
aangeboden. Dit voorstel is door de WAMverzekeraar<br />
ook geaccepteerd. X heeft vervolgens<br />
aan haar rechtsbijstandverlener kenbaar gemaakt<br />
zich niet te kunnen vinden in de getroffen regeling<br />
omdat zij nog steeds klachten en verlies aan inkomen<br />
zou lijden. Nadat de WAM-verzekeraar zich<br />
beriep op de finale regeling, heeft X haar rechtsbijstandverlener<br />
aangesproken. De rechtbank oordeelt<br />
dat de rechtsbijstandverlener door het treffen van<br />
een eindregeling op basis van één telefoongesprek<br />
met de partner van X en zonder navraag te doen<br />
bij X zelf, in strijd heeft gehandeld met hetgeen<br />
van een redelijk bekwaam en redelijk handelende<br />
rechtsbijstandverlener verwacht mag worden. Het<br />
beroep van de rechtsbijstandverlener op het ontbreken<br />
van causaal verband, in de zin dat X niet is<br />
gebonden aan de eindregeling omdat haar handtekening<br />
ontbrak en zij de WAM-verzekeraar nog zou<br />
kunnen aanspreken, wordt verworpen. Uit de gedragingen<br />
van de rechtsbijstandverlener mocht de<br />
WAM-verzekeraar verwachten dat de rechtsbijstandverlener<br />
een voor alle door hem verrichte werkzaamheden,<br />
waaronder het aanbieden van een<br />
eindregeling, een voldoende volmacht had. Acceptatie<br />
van het aanbod van de rechtsbijstandverlener<br />
heeft tot totstandkoming van de overeenkomst met<br />
de WAM-verzekeraar geleid. X krijgt van de rechtbank<br />
gelegenheid haar schade nader te onderbouwen.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
573
75<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
X te Twello,<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. P.M.A.C. van de Wouw te Utrecht,<br />
tegen<br />
de stichting ERS – Europese Rechtsbijstand Stichting/European<br />
Recovery Service te Etten-Leur,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. Het geschil<br />
2.1. X vordert - samengevat en voor zover mogelijk<br />
uitvoerbaar bij voorraad -<br />
1. een verklaring voor recht dat ERS aansprakelijk<br />
is voor de door haar geleden en/of nog te lijden<br />
schade en een veroordeling van ERS<br />
2. tot betaling van voormelde schade, op te maken<br />
bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd<br />
met rente,<br />
3. tot betaling van een voorschot ter hoogte van<br />
€ 90.000,=<br />
4. tot betaling van de buitengerechtelijke kosten<br />
ter hoogte van € 904,=,<br />
5. in de proceskosten, te vermeerderen met rente.<br />
2.2. ERS voert verweer.<br />
2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, nader ingegaan.<br />
3. De beoordeling<br />
3.1. Tussen partijen staat het navolgende vast.<br />
a. Op 26 mei 2005 is X het slachtoffer geworden<br />
van een verkeersongeval. Zij heeft daarbij schade<br />
opgelopen.<br />
b. De Goudse Schadeverzekeringen NV als WAMverzekeraar<br />
van de betrokken autobestuurder,<br />
heeft jegens X de aansprakelijkheid voor het ontstaan<br />
van het ongeval erkend.<br />
c. ERS, een rechtsbijstandstichting, heeft als belangenbehartiger<br />
van X de contacten met De Goudse<br />
onderhouden.<br />
d. Bij brief van 8 juni 2005 heeft ERS aan De<br />
Goudse haar voorlopig rapport van de letselschadebehandelaar<br />
gezonden, gevraagd om een bevoorschotting<br />
en de medische informatie over X, ter<br />
attentie van de medisch adviseur van De Goudse,<br />
verstrekt.<br />
e. Mede in reactie daarop heeft De Goudse bij<br />
brief van 1 juli 2005 ERS bericht dat zij bereid is<br />
de op dat moment bekend zijnde schade te vergoeden.<br />
Zij kondigde aan een bedrag van € 885,= te<br />
zullen overmaken als vergoeding voor de materiele<br />
en immateriële schade met eventuele rente.<br />
Voorts zou een bedrag van € 81,= aan expertisekosten<br />
worden betaald. Deze bedragen zijn op de<br />
bankrekening van ERS overgemaakt.<br />
f. Bij schrijven van 9 september 2005 heeft ERS<br />
aan X een telefoongesprek bevestigd waarin X<br />
heeft aangegeven nog steeds met diverse lichamelijke<br />
klachten te kampen. ERS berichtte dat zij<br />
haar medisch adviseur zou vragen om relevante<br />
gegevens uit de behandelend sector op te vragen.<br />
g. Op 13 oktober 2005 heeft de heer A. Jansen van<br />
ERS telefonisch gesproken met de partner van X.<br />
In de daarvan door Jansen gemaakte telefoonnotitie<br />
staat vermeld dat zij volgens de dokter vanaf<br />
24 oktober volledig hersteld zou zijn. Zij zou alleen<br />
nog wat vrees in het verkeer hebben.<br />
h. Bij schrijven van 1 november 2005 heeft ERS<br />
aan De Goudse het eindrapport van haar letselschaderegelaar<br />
toegezonden. Zij heeft in deze brief<br />
vermeld dat cliënte thans bereid was tot een definitieve<br />
schaderegeling. In het eindrapport is onder<br />
het kopje “inhoud bespreking” opgenomen dat<br />
cliënte ondanks de beperkte nekklachten bereid<br />
was tot een definitieve schaderegeling. Bij de<br />
vaststelling van de hoogte van het smartengeld is,<br />
aldus het rapport, rekening gehouden met het feit<br />
dat cliënte soms nog hinder ondervond van de<br />
nek. Vervolgens is een definitieve schadestaat<br />
bijgevoegd waarin achter de post “smartengeld”<br />
een bedrag van € 750,= en achter de post “hulp<br />
door derden” € 50,= is opgenomen. De buitengerechtelijke<br />
kosten zijn pm genoemd.<br />
i. Bij brief van 18 november 2005 heeft De Goudse<br />
aangegeven dat zij met de genoemde schadeposten<br />
akkoord kon gaan. Rekening houdend met de<br />
eerdere bevoorschotting heeft zij de bedragen inclusief<br />
de vergoeding voor de buitengerechtelijke<br />
kosten ter hoogte van € 1.535,= aan ERS betaald.<br />
Hiermede was, aldus De Goudse, de volledige<br />
schade van X vergoed.<br />
j. Begin december 2005 heeft X ERS bericht zich<br />
niet te kunnen vinden in een eindclaim. Zij heeft<br />
aangegeven nog steeds onder behandeling te zijn<br />
en verlies aan inkomen te lijden.<br />
k. X heeft zich later tot een advocaat gewend en<br />
deze heeft ERS aangeschreven, stellende dat ERS<br />
een beroepsfout heeft gemaakt door een eindregeling<br />
met De Goudse te treffen.<br />
l. Bij brief van 11 december 2006 heeft De Goudse<br />
aan de advocaat van X geschreven dat haar cliënte<br />
zich destijds heeft laten bijstaan door een profes-<br />
574<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
75<br />
sionele belangenbehartiger en dat, conform hetgeen<br />
ERS met X had afgesproken, de kwestie geregeld<br />
was. De Goudse heeft te kennen gegeven geen<br />
enkele reden te zien om deze kwestie opnieuw op<br />
te pakken.<br />
m. ERS heeft X op 14 december 2006 geschreven<br />
dat zij namens X geen definitieve regeling met De<br />
Goudse heeft getroffen. Er is geen schadevaststellingsovereenkomst<br />
door X ondertekend dus X<br />
kan zich nog tot De Goudse wenden.<br />
n. Bij schrijven van 29 januari 2007 heeft De<br />
Goudse aan ERS bericht dat in de brief van ERS<br />
duidelijk is aangegeven dat cliënte bereid was tot<br />
een definitieve regeling en dat zij van een professionele<br />
belangenbehartiger mag verwachten dat<br />
dit een juiste voorstelling van zaken was. Zij heeft<br />
aangegeven dat, nu ERS stelt dat er geen definitieve<br />
regeling tot stand is gekomen, ERS ten onrechte<br />
aanspraak heeft gemaakt op betaling van buitengerechtelijke<br />
kosten.<br />
3.2. X grondt haar vordering op de stelling dat<br />
ERS in strijd heeft gehandeld met de eisen van<br />
een redelijk bekwaam en redelijk handelend juridisch<br />
beroepsbeoefenaar. ERS heeft een eindregeling<br />
met De Goudse getroffen zonder dat X daarmede<br />
had ingestemd. Tengevolge van de met De<br />
Goudse gesloten overeenkomst kan X haar schade<br />
niet meer op De Goudse verhalen en vordert zij<br />
deze nu van ERS.<br />
3.3. ERS betwist primair dat zij een beroepsfout<br />
heeft gemaakt. Zij heeft destijds contact gehad<br />
met de partner van X en deze heeft aangegeven<br />
dat er sprake was van een eindtoestand; er zou<br />
alleen nog wat vrees in het verkeer bestaan. Er is<br />
toen afgesproken dat ERS tot een eindregeling<br />
met De Goudse zou proberen te komen.<br />
3.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ERS<br />
in strijd gehandeld met hetgeen van een redelijk<br />
bekwaam en redelijk handelende rechtsbijstandverlener<br />
mag worden verwacht door op basis van<br />
voormeld ene telefoongesprek namens X een<br />
eindregeling aan De Goudse voor te stellen. Uit<br />
de telefoonnotitie die de heer Jansen van het gesprek<br />
heeft opgesteld, blijkt slechts dat de dokter<br />
zou hebben aangegeven dat X met ingang van 24<br />
oktober 2005 volledig hersteld zou zijn. Gelet op<br />
de aard van de klachten (schouder- en nekklachten<br />
en angst in het verkeer) mag van een rechtsbijstandverlener<br />
worden verwacht dat deze rechtstreeks<br />
met X contact opneemt om van haar te<br />
horen of er, ook in haar visie, sprake was van een<br />
medische eindtoestand, of ook zij van oordeel was<br />
dat ze weer aan het werk kon en, zo ja, of zij een<br />
eindregeling met De Goudse zou willen treffen.<br />
Als dit het geval zou zijn, dan zou haar in ieder<br />
geval moeten worden voorgehouden welke bedragen<br />
gevorderd zouden kunnen worden en welke<br />
de consequenties zijn van het treffen van een<br />
eindregeling.<br />
Hiervan is niet gebleken, reden waarom de<br />
rechtbank oordeelt dat er sprake is geweest van<br />
een beroepsfout van ERS.<br />
3.5. ERS stelt vervolgens dat er geen causaal verband<br />
is tussen de beroepsfout en de schadevordering.<br />
Naar het oordeel van ERS stond de handelwijze<br />
van ERS niet in de weg aan het vorderen<br />
van aanvullende schadevergoeding bij De Goudse.<br />
X is immers, aldus ERS, niet gebonden aan enige<br />
regeling met De Goudse.<br />
ERS onderbouwt dit standpunt met de stelling<br />
dat X nooit een handtekening heeft geplaatst onder<br />
een vaststellingsovereenkomst en dat zij van<br />
X ook nooit een expliciete volmacht heeft ontvangen<br />
om een vaststellingsovereenkomst te sluiten<br />
dan wel om namens haar aan De Goudse op enig<br />
moment finale kwijting te verlenen. Het is gebruikelijk<br />
en juridisch ook noodzakelijk dat het<br />
slachtoffer zelf de vaststellingsovereenkomst ondertekent<br />
en zich er op deze wijze uitdrukkelijk<br />
van bewust is dat er een regeling met finale kwijting<br />
tot stand komt, aldus ERS. Als De Goudse<br />
dit achterwege laat, komt het voor haar risico als<br />
blijkt dat het slachtoffer niet akkoord gaat.<br />
3.6. De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit<br />
verweer voorop dat er geen wettelijke vormvereisten<br />
zijn voor de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst<br />
of een definitieve eindregeling.<br />
Voorts staat vast dat X ERS had gemachtigd om<br />
namens haar jegens De Goudse op te treden. ERS<br />
presenteerde zich jegens ERS ook als haar rechtsbijstandverlener.<br />
Zij verstrekte De Goudse de benodigde<br />
informatie, verzocht om vergoeding van<br />
ingetreden schade en verzond namens X medische<br />
informatie ter attentie van de medisch adviseur<br />
van De Goudse.<br />
De rechtbank verwerpt de stelling van ERS dat<br />
een dergelijke aanstelling alleen impliceert dat<br />
ERS namens X onderhandelingen mag voeren en<br />
geen overeenkomst mag aangaan. Het is juist de<br />
taak van een rechtsbijstandverlener om in letselschadezaken<br />
het slachtoffer tot en met de afwikkeling<br />
van de volledige schade bij te staan. Hij dient<br />
het slachtoffer te adviseren en, ten opzichte van<br />
de aansprakelijke verzekeraar, in alle handelingen<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
575
75<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
te vertegenwoordigen. De aansprakelijke verzekeraar<br />
kan en mag dus verwachten dat hij voor alle<br />
door hem verrichte rechtshandelingen een voldoende<br />
volmacht van zijn cliënt heeft.<br />
3.7. In dit geval was er voor De Goudse ook geen<br />
enkele reden om daaraan te twijfelen.<br />
ERS gaf immers bij het doen van een eindvoorstel<br />
expliciet aan zulks met cliënte te hebben besproken.<br />
Cliënte was, zo schreef ERS, bereid tot een<br />
definitieve eindregeling. Wanneer dan een definitieve<br />
schadestaat wordt gepresenteerd waarbij<br />
voorts expliciet staat vermeld dat bij het bepalen<br />
van de hoogte van het smartengeld rekening is<br />
gehouden met enige toekomstige schade veroorzaakt<br />
door nog bestaande hinder van de nek, mag<br />
De Goudse ervan uitgaan dat hier namens X een<br />
aanbod tot het sluiten van een (vaststellings)overeenkomst<br />
tegen finale kwijting wordt gedaan.<br />
Acceptatie daarvan leidt tot de totstandkoming<br />
van deze overeenkomst.<br />
3.8. De stelling dat het in letselschadezaken gebruikelijk<br />
is om een dergelijke afspraak in een vaststellingsovereenkomst<br />
ter ondertekening aan het<br />
slachtoffer voor te leggen, is voor de beoordeling<br />
niet van belang. Immers, ook al zou dat gebruikelijk<br />
zijn, dan doet dit niet af aan de beoordeling<br />
en kwalificatie van hetgeen daaraan vooraf is gegaan.<br />
Vast staat dat de rechtsbijstandverlener bij<br />
het doen van zijn voorstel geen enkel voorbehoud<br />
heeft gemaakt. Integendeel, de rechtsbijstandverlener<br />
heeft aan de aansprakelijke verzekeraar expliciet<br />
kenbaar gemaakt dat hij vooraf contact met<br />
zijn cliënte heeft gehad en dat deze bereid was een<br />
definitieve eindregeling te treffen. Daarmede heeft<br />
hij bij De Goudse het gerechtvaardigd vertrouwen<br />
gewekt dat X volledig instemde met de inhoud<br />
van de brief waarin het voorstel werd gedaan.<br />
3.9. ERS heeft, onder verwijzing naar de brief van<br />
De Goudse van 29 januari 2007, gesteld dat ook<br />
De Goudse van oordeel is dat er geen regeling tegen<br />
finale kwijting is gesloten.<br />
De rechtbank verwerpt dit betoog. De Goudse<br />
heeft in een eerdere brief aan X duidelijk aangegeven<br />
dat de kwestie afgerond was. In haar brief van<br />
29 januari 2007 aan ERS stelt De Goudse dat zij<br />
de stelling van ERS niet kan volgen. Van een<br />
professionele belangenbehartiger mag worden<br />
verwacht dat hij namens de cliënte handelde en<br />
dus ook namens haar het voorstel deed. Zij wijst<br />
er ook op dat ERS de buitengerechtelijke incassokosten<br />
heeft geclaimd, zulks op grond van de getroffen<br />
finale regeling. Daarmede heeft zij aangegeven<br />
dat ook ERS van mening was dat er een finale<br />
regeling tussen partijen was getroffen. Anders<br />
was dit (standaard)bedrag aan buitengerechtelijke<br />
kosten niet door ERS van De Goudse gevorderd.<br />
Aldus heeft De Goudse het eerder door haar te<br />
opzichte van X ingenomen standpunt bevestigd.<br />
Als ERS nu stelt dat er geen regeling is getroffen,<br />
aldus De Goudse, dan is het bedrag door haar<br />
onverschuldigd betaald. Daarmede heeft De<br />
Goudse aangegeven tot welke consequentie het<br />
door ERS nu ingenomen standpunt, in de visie<br />
van ERS, zou moeten leiden doch daarmede heeft<br />
zij geenszins haar eigen standpunt verlaten.<br />
3.10. ERS doet meer subsidiair een beroep op<br />
eigen schuld, stellende dat zij een procedure jegens<br />
De Goudse aanhangig had moeten maken. Nu De<br />
Goudse met recht een beroep kan doen op de finale<br />
kwijting die ERS namens X aan haar heeft<br />
verleend, verwerpt de rechtbank dit beroep.<br />
3.11. ERS heeft de rechtbank verzocht om haar<br />
na een mogelijke verwerping van haar bovenstaande<br />
verweren, in de gelegenheid te stellen in te gaan<br />
op de schadeposten. X heeft ter gelegenheid van<br />
de comparitie van partijen aangegeven hiermede<br />
te kunnen instemmen.<br />
De rechtbank zal eerst X in de gelegenheid stellen<br />
om haar vorderingen, zo nodig, nog nader te onderbouwen<br />
waarna ERS de gelegenheid krijgt om<br />
hiertegen verweer te voeren.<br />
4. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
4.1. verwijst de zaak naar de rolzitting van<br />
woensdag 6 april 2011 voor conclusie na tussenvonnis<br />
aan de zijde van X;<br />
4.2. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />
576<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
76<br />
76<br />
Voorzieningenrechter Rechtbank Breda<br />
6 april 2011, nr. 232613/KG ZA 11-179, LJN<br />
BQ0360<br />
(mr. Leijten)<br />
Noot mr. H.J. Delhaas<br />
Exhibitieplicht. Rechtmatig belang. Verhaalsbelang.<br />
[Rv art. 843a]<br />
Bij de brand op het industrieterrein van Chemie-<br />
Pack in Moerdijk zijn schadelijke stoffen vrijgekomen<br />
die samen met het bluswater in het oppervlaktewater<br />
zijn gekomen, met (dreigende) verontreiniging<br />
als gevolg. Op grond van de Waterwet en het<br />
Waterbesluit is de staatssecretaris van Infrastructuur<br />
en Milieu op de dag van de brand overgegaan<br />
tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang<br />
om verontreiniging, en verdere verspreiding van<br />
die verontreiniging, van het oppervlaktewater<br />
(verder) tegen te gaan. De kosten van die spoedeisende<br />
bestuursdwang wil de Staat der Nederlanden<br />
verhalen op Chemie-Pack. Om haar verhaalspositie<br />
te kunnen beoordelen heeft de Staat een<br />
exhibitie incident ex art. 843a Rv opgeworpen,<br />
waarin zij de polissen die Chemie-Pack (mogelijk)<br />
heeft afgesloten, heeft opgevraagd.<br />
De voorzieningenrechter heeft de vordering toegewezen,<br />
omdat de Staat een rechtmatig belang in<br />
de zin van art. 843a Rv heeft. Ten aanzien van het<br />
door de Staat aan haar vordering ten grondslag<br />
gelegde verhaalsbelang dient terughoudendheid<br />
te worden betracht, maar in het onderhavige geval<br />
zijn voldoende omstandigheden aanwezig die<br />
maken dat terughoudendheid hier niet aan de orde<br />
is.<br />
Voorts is niet ondenkbaar dat de Staat een eigen<br />
recht zou kunnen ontlenen aan de polissen, hetgeen<br />
eveneens meebrengt dat de Staat een rechtmatig<br />
belang heeft bij inzage in de opgevraagde<br />
bescheiden.<br />
De publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat der<br />
Nederlanden te ’s-Gravenhage,<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. E.H.P. Brans te Den Haag,<br />
tegen<br />
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Chemie-Pack Nederland BV te Zevenbergen,<br />
gedaagde,<br />
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Holding Gerard Spiering BV te Zevenbergen,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. J.A. Jacobs te Breda.<br />
Partijen zullen hierna de Staat, Chemie-Pack en<br />
Holding Gerard Spiering genoemd worden.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. Het geschil<br />
2.1. De Staat vordert samengevat – bij vonnis,<br />
uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden te bevelen<br />
om binnen vier dagen na betekening van het in<br />
deze te wijzen vonnis een afschrift aan de Staat<br />
ter beschikking te stellen van de brandpolis(sen),<br />
(milieu)aansprakelijkheidspolis(sen) en bedrijfsschadeverzekering(en)<br />
met bijbehorend(e) polisblad<br />
en/of polisnummers, aanhangsels en bijbehorende<br />
algemene en bijzondere polisvoorwaarden<br />
die Chemie-Pack en/of Holding Gerard Spiering<br />
bij één of meerdere verzekeraars heeft afgesloten<br />
onder vermelding van de naam of namen van de<br />
betrokken verzekeraar(s) en wel op straffe van<br />
verbeurte van een dwangsom van € 2.500,= voor<br />
iedere dag dat Chemie-Pack en/of Holding Gerard<br />
Spiering in gebreke blijft aan het bevel te voldoen<br />
en met veroordeling van elk van de gedaagden in<br />
de (na)kosten van deze procedure<br />
2.2. Chemie-Pack voert verweer.<br />
2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, nader ingegaan.<br />
3. De beoordeling<br />
Feiten<br />
3.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken<br />
stellingen en de producties wordt in dit<br />
kort geding uitgegaan van de navolgende feiten:<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
577
76<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
– Op woensdag 5 januari 2011 is er brand ontstaan<br />
op het buitenterrein van Chemie-Pack in<br />
Moerdijk. Die brand heeft zich ontwikkeld tot een<br />
zogenoemde “zeer grote brand”. Bij de brand zijn<br />
schadelijke stoffen vrijgekomen, waaronder zware<br />
metalen, PAK’s en organische oplosmiddelen als<br />
trimethylbenzeen. Deze stoffen zijn met het bluswater<br />
terechtgekomen in het oppervlaktewater<br />
van het Hollands Diep, de Noordelijke Insteekhaven<br />
en de Insteekhaven Roode Vaart nabij het<br />
industrieterrein Moerdijk. Dit heeft geleid tot<br />
verontreiniging van die oppervlaktewateren en<br />
de daarbij behorende waterbodems.<br />
– Met ingang van 5 januari 2011 is de Staatsecretaris<br />
van Infrastructuur en Milieu met toepassing<br />
van artikel 5:31, tweede lid van de Algemene wet<br />
Bestuursrecht ( hierna: Awb) overgegaan tot het<br />
toepassen van spoedeisende bestuursdwang. De<br />
Staatssecretaris is hiertoe bevoegd op grond van<br />
de Waterwet (Wtw) en het Waterbesluit(Wtb).<br />
De bestuursdwang is deels preventief toegepast<br />
om zoveel mogelijk te voorkomen dat het verontreinigd<br />
bluswater in het oppervlaktewaterlichaam<br />
Hollands Diep terecht zou komen en zich verder<br />
zou verspreiden in het oppervlaktewaterlichaam<br />
Insteekhaven Roode Vaart. Daarnaast is de waterbodem<br />
van de Noordelijke Insteekhaven en de<br />
Insteekhaven Roode Vaart uitgebaggerd. Dit had<br />
tot doel de verontreiniging die als gevolg van het<br />
bluswater is ontstaan weg te nemen en te voorkomen<br />
dat de verontreiniging zich zou verspreiden.<br />
– Bij brief van 18 januari 2011 met kenmerk<br />
ARW/2011.442 en bij brief van 21 januari 2911<br />
met kenmerk ARW/2011.481 zijn twee bestuursdwangbesluiten<br />
verzonden. In het briefhoofd van<br />
deze brieven staat:<br />
“De directie van Chemie-Pack Nederland en de<br />
directie van Holding Gerard Spiering B.V.<br />
Postbus 29<br />
4780 AA Moerdijk”<br />
In beide brieven staat onder meer:<br />
“De overtreding van de artikelen 6.2 en 6.8 van<br />
de Wtw kan aan uw bedrijf worden toegerekend,<br />
omdat de bluswerkzaamheden van de brandweer<br />
feitelijk moeten worden geacht in opdracht van<br />
uw bedrijf te zijn verricht. De brandbestrijding in<br />
een bedrijf door de brandweer moet in het algemeen<br />
worden geacht de gevolgen van die brand<br />
te beperken en de gevolgen daarvan kunnen aan<br />
het bedrijf worden toegerekend<br />
(...).<br />
Door het hiervoor bedoelde bluswater met verontreinigende<br />
stoffen in de Noordelijke insteekhaven<br />
en de Insteekhaven Roode Vaart te laten terechtkomen<br />
heeft uw bedrijf derhalve gehandeld in<br />
strijd met de artikelen 6.2 en 6.8 van de Wtw.<br />
(...)<br />
De kosten van de bestuursdwang worden op uw<br />
bedrijf verhaald.”<br />
– Bij beschikking van 14 maart 2011 met kenmerk<br />
BVV/2011.2319 is aan (de directie van) Chemie-<br />
Pack en Holding Gerard Spiering bericht:<br />
“Bij brieven van 18 januari 2011 (kenmerk:<br />
ARW/2011.442) en 21 januari 2011 (kenmerk:<br />
ARW/2011.481) heb ik u twee bestuursdwangbesluiten<br />
gestuurd.<br />
(...)<br />
In beide besluiten heb ik u aangezegd dat de kosten<br />
van bestuursdwang in hun geheel ten laste van<br />
uw bedrijf komen. Na afronding van de hiervoor<br />
genoemde werkzaamheden bedragen deze kosten<br />
totaal € 1.595.056,84. Een overzicht van kostenposten,<br />
een specificatie daarvan en een factuur<br />
zijn als bijlagen bij deze brief gevoegd.<br />
Ik verzoek u dit bedrag binnen zes weken ná de<br />
verzenddatum van deze brief te betalen door dat<br />
bedrag te laten bijschrijven op rekeningnummer<br />
(...)”<br />
– Bij brieven van 17 februari 2011 en 7 maart 2011<br />
heeft de Staat verzocht om toezending van kopieën<br />
van de verzekeringspolissen en – voorwaarden<br />
krachtens welke Chemie-Pack en Holding Gerard<br />
Spiering zijn verzekerd voor de (milieu)schade<br />
die is veroorzaakt ten gevolge van de brand die<br />
op het terrein van Chemie-Pack heeft plaatsgevonden.<br />
De advocaat van gedaagden heeft de Staat<br />
bij brief van 9 maart 2011 bericht niet te willen<br />
overgaan tot verstrekking van de gevraagde gegevens.<br />
Stellingen van partijen<br />
3.2. De Staat legt aan haar vordering ten grondslag<br />
dat zij een rechtmatig belang heeft afschrift te<br />
vorderen van de verzekeringspolis(sen) en -voorwaarden<br />
van Chemie-Pack en Holding Gerard<br />
Spiering, een en ander zoals vereist in artikel 843a<br />
Rv.<br />
De Staat stelt rechtmatig belang te hebben bij inzage<br />
in deze verzekeringspolis(sen) en -voorwaarden<br />
en het vernemen van de namen van de betrokken<br />
verzekeraar(s) omdat de Staat zonder inzage<br />
in deze stukken niet kan beoordelen of het zinvol<br />
is conservatoir derdenbeslag te leggen onder de<br />
578<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
76<br />
betrokken verzekeraar(s). Daarnaast stelt de Staat<br />
dat zij rechtmatig belang heeft bij inzage in deze<br />
stukken om te kunnen onderzoeken of aan haar<br />
in de polissen een eigen recht jegens de verzekeraars<br />
wordt verleend.<br />
Volgens de Staat is de vordering tevens gericht<br />
op het verkrijgen van inzage in voldoende bepaalde<br />
bescheiden. De vordering ziet enkel en alleen<br />
op het verkrijgen van afschrift van een polis of<br />
van polissen die nader zijn omschreven.<br />
De Staat voert aan dat de gevraagde polisbescheiden<br />
relevant zijn voor de rechtsbetrekking die<br />
tussen de Staat en gedaagden is ontstaan. De vordering<br />
van de Staat vloeit voort uit de bestuursdwangbesluiten<br />
van 18 en 21 januari 2011 en de<br />
beschikking van 14 maart 2011 inzake de verplichting<br />
tot betaling van een geldsom, aldus de Staat.<br />
Hieruit is volgens de Staat een rechtsbetrekking<br />
ontstaan tussen de Staat enerzijds en Chemie-Pack<br />
en Holding Gerard Spiering anderzijds.<br />
3.3. Gedaagden betwisten dat de Staat een verhaalsvordering<br />
op hen zou kunnen hebben: de aanschrijvingen<br />
zouden gericht zijn geweest tot de<br />
directies van gedaagden en niet tot gedaagden<br />
zelf.<br />
Gedaagden betwisten dat het door de Staat gestelde<br />
belang om aan de hand van inzage in de verzekeringspolissen<br />
te kunnen beoordelen of het zinvol<br />
is conservatoir derdenbeslag te leggen onder<br />
de verzekeraar(s), een rechtmatig belang in de zin<br />
van artikel 843a Rv is.<br />
Gedaagden betwisten eveneens dat is voldaan aan<br />
het vereiste van bepaaldheid van bescheiden uit<br />
artikel 843a Rv. Volgens gedaagden is de vordering<br />
niet gericht op het verkrijgen van bepaalde,<br />
concreet omschreven en gespecificeerde documenten,<br />
maar op het verkrijgen van alle polissen van<br />
verzekeringsovereenkomsten die Chemie-Pack<br />
en/of Holding Gerard Spiering zouden kunnen<br />
hebben gesloten. Gedaagden stellen dat sprake is<br />
van een zogenaamde “fishing expedition”. Dit<br />
klemt volgens gedaagden vooral als er geen, door<br />
Chemie-Pack en/of Holding Gerard Spiering met<br />
“één of meerdere verzekeraars” gesloten overeenkomst<br />
bestaat met de specifieke benamingen als<br />
“brandpolis”, “(milieu)aansprakelijkheidspolis”<br />
en/of “bedrijfsschadeverzekering” en in het geval<br />
Chemie-Pack en/of Holding Gerard Spiering geen<br />
“verzekeringsnemer” van die polissen zijn.<br />
Gedaagden betwisten voorts dat de Staat partij is<br />
in de zin van artikel 843a Rv bij de eventuele, door<br />
Chemie-Pack en Holding Gerard Spiering met<br />
derden gesloten verzekeringsovereenkomsten.<br />
Het enkele feit dat de Staat stelt in rechtsbetrekking<br />
tot Chemie-Pack en Holding Gerard Spiering<br />
te staan, vanwege de behoefte van de staat aan<br />
kostenverhaal op grond van de beide bestuursdwangbesluiten<br />
van 18 en 21 januari 2011 en op<br />
die besluiten gebaseerde kostenbeschikking van<br />
14 maart 2011, zou nog niet meebrengen dat zij<br />
“partij” is bij de eventuele tussen Chemie-Pack<br />
en/of Holding Gerard Spiering met derden (verzekeraars)<br />
gesloten verzekeringsovereenkomsten<br />
respectievelijk de bescheiden waarvan hij afgifte<br />
vraagt.<br />
Naar mening van Chemie-Pack en Holding Gerard<br />
Spiering is de behoorlijke rechtsbedeling en<br />
vooral een ordentelijke (schade)afwikkeling van<br />
de gevolgen van de brand niet gediend bij (cumulerende)<br />
conservatoire beslagen onder eventuele<br />
verzekeraars. Volgens gedaagden hebben zij gewichtige<br />
reden om zich niet-gehouden te achten<br />
aan de vordering te voldoen.<br />
Gedaagden stellen dat het spoedeisende belang<br />
bij de vordering ontbreekt, althans onvoldoende<br />
aanwezig is om in kort geding tot toewijzing van<br />
de ingestelde vordering te leiden.<br />
Gedaagden verzetten zich voorts tegen toewijzing<br />
van de termijn (vier dagen na betekening), tegen<br />
toewijzing van de op te leggen dwangsom alsook<br />
tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij<br />
voorraad.<br />
Beoordeling door de voorzieningenrechter<br />
3.4. Gedaagden hebben ter zitting aangevoerd dat<br />
de aanzegging bestuursdwang niet was gericht tot<br />
hen, maar tot de personen die de directie voeren<br />
van hun bedrijven. Ook de kostenaanschrijving<br />
van 14 maart 2011 zou aan deze directies zijn geadresseerd<br />
en niet aan gedaagden. Kostenverhaal<br />
op gedaagden zou daarom niet mogelijk zijn, zodat<br />
belang bij de vorderingen zou ontbreken. De<br />
Staat heeft dit betwist en gesteld dat uit aanhef en<br />
inhoud van de aanzeggingen helder blijkt dat gedaagden<br />
werden aangeschreven.<br />
3.5. Bij de beoordeling van de aanzeggingen komt<br />
het aan op de inhoud van de aanschrijvingen in<br />
hun geheel. In het briefhoofd richt de brief zich<br />
tot de directies van gedaagden. In de brieven zelf<br />
wordt echter expliciet gesteld dat de overtreding<br />
van de Wtw aan “uw bedrijf” kan worden toegerekend.<br />
In de samenhang is duidelijk dat gedaagden<br />
werden aangeschreven. Dit geldt dan ook voor de<br />
brief van 14 maart terzake kostenverhaal.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
579
76<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
3.6. De Staat heeft in de dagvaarding gesteld dat<br />
haar rechtmatig belang bij de vorderingen, zoals<br />
vereist in art 843aRv, ligt in haar belang om conservatoir<br />
beslag te kunnen leggen onder de verzekeraars<br />
terzake de verschuldigde uitkeringen aan<br />
gedaagden. Gedaagden betwisten dat dit belang<br />
valt onder het vereiste rechtmatige belang in dit<br />
wetsartikel.<br />
3.7. De Hoge Raad heeft in 1991 ( HR 20 september<br />
1991, NJ 1992, 552) beslist dat een schuldenaar<br />
in beginsel verplicht is een schuldeiser die een<br />
veroordeling tot betaling van een geldsom jegens<br />
hem verkreeg, inlichtingen te verschaffen omtrent<br />
zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent<br />
voor verhaal vatbare goederen.<br />
Een veroordeling of een vergelijkbare executoriale<br />
titel ontbreekt echter in dit geval. Over de vraag<br />
of het verhaalsbelang in deze situatie valt onder<br />
het begrip “rechtmatig belang” uit art 843a Rv<br />
zijn wetenschap en rechtspraak verdeeld, en heeft<br />
de Hoge Raad nog niet beslist. ( Vgl J.R. Sijmonsma,<br />
“Het Inzagerecht, art 843a van het Wetboek<br />
van Burgerlijke Rechtsvordering”, diss. 2010, pag.<br />
124.)<br />
Vaste en recent bevestigde rechtspraak van de<br />
Hoge Raad (HR 28 januari 2011, NJ 2011, 57) is<br />
dat een debiteur geen verplichting tot zekerheidsstelling<br />
heeft buiten de gevallen waarin de wet of<br />
een overeenkomst daartoe verplicht. Het algemeen<br />
erkennen van het verhaalsbelang als rechtmatig<br />
belang in art 843a Rv zou op gespannen voet staan<br />
met deze rechtspraak. De debiteur zou dan de<br />
benodigde informatie moeten geven die het voor<br />
de crediteur mogelijk maakt om tot zekerheid van<br />
de vordering conservatoir beslag te leggen. Die<br />
vorm van zekerheid is niet hetzelfde als een zekerheid<br />
in de vorm van bankgarantie of zakelijk zekerheidsrecht,<br />
maar benadert het wel. Het zou<br />
niet passen bij de genoemde vaste rechtspraak van<br />
de Hoge Raad om dit in algemene zin toe te staan.<br />
Er is dus reden om zeer terughoudend te zijn met<br />
het aannemen van het verhaalsbelang als rechtmatig<br />
belang in art 843a Rv. In het nu voorliggende<br />
geval is echter sprake van zeer bijzondere omstandigheden<br />
die naar algemene rechtsopvatting<br />
meebrengen dat afgifte van de gevraagde informatie<br />
en bescheiden behoort plaats te vinden. Deze<br />
omstandigheden zijn de volgende:<br />
A. Het is aannemelijk dat de Staat beschikt over<br />
een deugdelijke vordering. Enig inhoudelijk bezwaar<br />
tegen de bestuursdwangtoepassing is niet<br />
geuit. De Staat stelt onweersproken dat slechts<br />
een pro-forma bezwaar tot heden is aangetekend.<br />
Van algemene bekendheid is dat er een veelheid<br />
van claims is of zal komen als gevolg van de brand.<br />
De hoogte van alle schadeclaims samen zal bijzonder<br />
hoog kunnen worden. Voorts is van algemene<br />
bekendheid dat de exploitatie van de onderneming<br />
van gedaagden als gevolg van de brand tot stilstand<br />
is gekomen. Gesteld noch gebleken is dat<br />
er nog inkomsten worden gegenereerd. Onbekend<br />
is of de verzekerde sommen toereikend kunnen<br />
zijn om alle claims, indien gehonoreerd, te voldoen.<br />
Mogelijk is het ontoereikend. In dat geval<br />
zullen de crediteuren naar de hen toekomende<br />
rangschikking moeten worden voldaan. Gedaagden<br />
ontkennen iedere aansprakelijkheid, dus alle<br />
claims. Zij wensen zelf de ordentelijke afwikkeling<br />
van de claims te regisseren. Maar crediteuren<br />
hebben er in deze situatie in afwachting van<br />
eventuele verzekeringsuitkeringen een uitzonderlijk<br />
belang bij dat hun verhaalsrechten worden<br />
veilig gesteld door conservatoir derdenbeslag onder<br />
de verzekeraars en dat zij niet afhankelijk zijn<br />
van de regievoering van hun debiteur of diens<br />
verzekeraars.<br />
B. De Staat vertegenwoordigt een algemeen belang<br />
bij het toepassen van de bestuursdwang en bij het<br />
verhalen van de kosten daarvan. Waar de noodzaak<br />
bestaat dat de overheid in een noodsituatie<br />
onmiddellijk ingrijpt om voor de burgers gevaren<br />
voor de gezondheid en milieu weg te nemen die<br />
verbonden zijn aan risicovolle economische activiteiten,<br />
past het om een verplichting van de betrokken<br />
ondernemer aan te nemen om openheid<br />
te geven over de manier waarop die kostenrisico’s<br />
zijn gedekt door verzekeringen.<br />
3.8. Als tweede grondslag stelt de Staat bij pleidooi<br />
dat haar rechtmatig belang hierin bestaat dat zij<br />
kan onderzoeken of aan haar in de polissen een<br />
eigen recht jegens de verzekeraars wordt verleend.<br />
Dit zou niet ongebruikelijk zijn.<br />
Anders dan gedaagden aanvoeren, is ook dit een<br />
rechtmatig belang in dit geval. Daarbij is niet<br />
doorslaggevend of sprake is van een gebruikelijk<br />
verschijnsel. Voldoende is dat goed denkbaar is<br />
dat ondernemers een eigen recht verschaffen aan<br />
de overheid op verzekeringsuitkeringen terzake<br />
kosten van bestuursdwang bij milieucalamiteiten<br />
580<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
76<br />
zoals deze. Ondernemers kunnen dit zeer wel ervaren<br />
als voldoening aan een plicht tot “maatschappelijk<br />
ondernemen”.<br />
3.9. Anders dan gedaagden hebben bepleit, is geen<br />
sprake van een “fishing expedition”. Het gevorderde<br />
is duidelijk. Het gaat expliciet om verzekeringen<br />
die gedaagden als verzekeringnemer hebben<br />
afgesloten. Gedaagden wijzen er terecht op dat<br />
het mogelijk is dat anderen dan gedaagden, maar<br />
ten behoeve van gedaagden, verzekeringen hebben<br />
gesloten voor de risico’s van brand, bedrijfsschade<br />
en milieuaansprakelijkheid. Daar zien de vorderingen<br />
naar voldoende duidelijke bedoeling van<br />
de Staat óók op. Ook deze polissen moeten worden<br />
overgelegd.<br />
3.10. Kennelijk is toegang tot de gevraagde informatie<br />
in dit geval niet in de vergunningen geregeld<br />
en is er geen andere bestuursrechtelijke weg voor<br />
de Staat aanwezig. Partijen hebben hierover namelijk<br />
niets gesteld. Dan is de burgerlijke rechter<br />
bevoegd om art 843a Rv toe te passen.<br />
3.11. De belangen van de Staat zijn voldoende<br />
spoedeisend om een voorziening in kort geding<br />
te rechtvaardigen.<br />
3.12. Een termijn van tien dagen voor de voldoening<br />
aan de veroordeling komt conform de stellingname<br />
van gedaagden redelijk voor. Gedaagden<br />
stellen dat zij ingeval van veroordeling vrijwillig<br />
daaraan zullen voldoen en dat een dwangsom<br />
onnodig is. De gevorderde, lage, dwangsom is<br />
echter daarbij passend. De dwangsom zal worden<br />
gemaximeerd tot € 100.000,= voor ieder van gedaagden.<br />
3.13. Chemie-Pack en Holding Gerard Spiering<br />
zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de<br />
proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan<br />
de zijde van de Staat worden begroot op:<br />
– dagvaarding € 90,81<br />
– vast recht € 568,=<br />
– overige kosten € 0,=<br />
– salaris advocaat € 816,=<br />
Totaal € 1.474,81<br />
3.14. De nakosten, waarvan eiseres betaling vordert,<br />
zullen op de in het dictum weergegeven<br />
wijze worden begroot. De gevorderde wettelijke<br />
rente over de nakosten zal – vanwege het verschil<br />
in het moment van intreden van verzuim ten<br />
aanzien van de in het dictum vermelde onderdelen<br />
van de nakosten – als volgt worden toegewezen.<br />
4. De beslissing<br />
De voorzieningenrechter<br />
4.1. beveelt Chemie-Pack binnen tien dagen na<br />
betekening van dit vonnis:<br />
– een afschrift van de brandpolis of brandpolissen,<br />
met bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />
en bijbehorende algemene en<br />
bijzondere polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />
of verzekeringsovereenkomsten<br />
die Chemie-Pack bij één of meerdere<br />
verzekeraars heeft afgesloten, onder vermelding<br />
van de naam of de namen van de betrokken verzekeraar(s),<br />
aan de Staat ter beschikking te stellen;<br />
– een afschrift van de (milieu)aansprakelijkheidspolis<br />
of (milieu)aansprakelijkheidspolissen met<br />
bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />
en bijbehorende algemene en bijzondere<br />
polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />
of verzekeringsovereenkomsten<br />
die Chemie-Pack bij één of meerdere verzekeraars<br />
heeft afgesloten, onder vermelding van de naam<br />
of de namen van de betrokken verzekeraar(s), aan<br />
de Staat ter beschikking te stellen;<br />
– een afschrift van de bedrijfsschadeverzekering(en)<br />
met polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />
en bijbehorende algemene en bijzondere polisvoorwaarden<br />
die Chemie-Pack bij één of meerdere<br />
verzekeraars heeft afgesloten, onder vermelding<br />
van de naam of de namen van de betrokken verzekeraar(s),<br />
aan de Staat ter beschikking te stellen;<br />
4.2. veroordeelt Chemie-Pack om aan de Staat<br />
een dwangsom te betalen van € 2.500,= voor<br />
iedere dag dat zij niet aan de in 4.1. uitgesproken<br />
hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van<br />
€ 100.000,= is bereikt,<br />
4.3. beveelt Holding Gerard Spiering binnen tien<br />
dagen na betekening van dit vonnis:<br />
– een afschrift van de brandpolis of brandpolissen,<br />
met bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />
en bijbehorende algemene en<br />
bijzondere polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />
of verzekeringsovereenkomsten<br />
die Holding Gerard Spiering bij één of<br />
meerdere verzekeraars heeft afgesloten, onder<br />
vermelding van de naam of de namen van de betrokken<br />
verzekeraar(s), aan de Staat ter beschikking<br />
te stellen;<br />
– een afschrift van de (milieu)aansprakelijkheidspolis<br />
of (milieu)aansprakelijkheidspolissen met<br />
bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />
en bijbehorende algemene en bijzondere<br />
polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />
of verzekeringsovereenkomsten<br />
die Holding Gerard Spiering bij één of meerdere<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
581
76<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
verzekeraars heeft afgesloten, onder vermelding<br />
van de naam of de namen van de betrokken verzekeraar(s),<br />
aan de Staat ter beschikking te stellen;<br />
– een afschrift van de bedrijfsschadeverzekering(en)<br />
met polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />
en bijbehorende algemene en bijzondere polisvoorwaarden<br />
die Holding Gerard Spiering bij één of<br />
meerdere verzekeraars heeft afgesloten, onder<br />
vermelding van de naam of de namen van de betrokken<br />
verzekeraar(s), aan de Staat ter beschikking<br />
te stellen;<br />
4.4. veroordeelt Holding Gerard Spiering om aan<br />
de Staat een dwangsom te betalen van € 2.500,=<br />
voor iedere dag dat zij niet aan de in 4.3. uitgesproken<br />
hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum<br />
van € 100.000,= is bereikt,<br />
4.5. veroordeelt Chemie-Pack en Holding Gerard<br />
Spiering in de proceskosten, aan de zijde van de<br />
Staat tot op heden begroot op € 1.474,81, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente over dit bedrag<br />
vanaf de veertiende dag na betekening van dit<br />
vonnis tot de dag van volledige betaling,<br />
4.6. veroordeelt Chemie-Pack en Holding Gerard<br />
Spiering in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot<br />
op:<br />
– € 131,= aan salaris advocaat, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na<br />
betekening van dit vonnis tot de dag van volledige<br />
betaling,<br />
– te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening<br />
van de uitspraak heeft plaatsgevonden en<br />
de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving<br />
aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag<br />
van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten<br />
van betekening van de uitspraak, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente vanaf de vijftiende<br />
dag na voormelde aanschrijving tot de dag van<br />
volledige betaling,<br />
4.7. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.<br />
NOOT<br />
De brand op het terrein van Chemie-Pack in<br />
Moerdijk heeft gedurende korte tijd veel mediaaandacht<br />
gehad. Op dat front is het rustig geworden;<br />
nu volgen (naar alle waarschijnlijkheid) de<br />
juridische procedures. Dit kort geding was één<br />
van de eerste.<br />
De feitelijke achtergrond van deze procedure is<br />
als volgt. Bij een grote brand op 5 januari 2011<br />
op het terrein van Chemie-Pack zijn schadelijke<br />
stoffen vrijgekomen die samen met het bluswater<br />
in het oppervlaktewater waren gekomen of<br />
dreigden te komen met (mogelijke) verontreiniging<br />
als gevolg. Op grond van de Waterwet en<br />
het Waterbesluit is de staatssecretaris van Infrastructuur<br />
en Milieu op de dag van de brand<br />
overgegaan tot toepassing van spoedeisende<br />
bestuursdwang om verontreiniging, en verdere<br />
verspreiding van die verontreiniging, van het<br />
oppervlaktewater (verder) tegen te gaan. De<br />
kosten van die spoedeisende bestuursdwang,<br />
zo’n € 1,5 miljoen, wil de Staat op Chemie-Pack<br />
verhalen. Dit kort geding vormt het startpunt:<br />
de Staat wenst nadere informatie te ontvangen<br />
over de verzekeringsportefeuille van Chemie-<br />
Pack. Zij vordert op grond van art. 843a Rv afgifte<br />
van brandpolis(sen), (milieu)aansprakelijkheidspolis(sen)<br />
en polis(sen) van bedrijfsschadeverzekering(en).<br />
De voorzieningenrechter heeft de vordering van<br />
de Staat toegewezen. In het vonnis wordt met<br />
name stilgestaan bij de vraag of de Staat een<br />
rechtmatig belang in de zin van art. 843a Rv<br />
heeft. De voorzieningenrechter stelt voorop dat<br />
terughoudendheid op zijn plaats is bij het aannemen<br />
van een verhaalsbelang als rechtmatig belang.<br />
Vervolgens oordeelt de voorzieningenrechter<br />
dat bijzondere omstandigheden aanwezig<br />
zijn die maken dat de verzochte bescheiden<br />
dienen te worden overgelegd. Deze bijzondere<br />
omstandigheden zijn: i. het is aannemelijk dat<br />
de Staat beschikt over een deugdelijke vordering,<br />
ii. er zullen veel claims volgen, iii. Chemie-<br />
Pack genereert geen inkomsten meer, iv. het is<br />
onduidelijk of de verzekerde sommen toereikend<br />
zullen zijn, v. de crediteuren zouden niet afhankelijk<br />
moeten zijn van de regievoering van Chemie-Pack<br />
of haar verzekeraar(s) ten aanzien van<br />
de uitkering van bedragen. Voorts heeft de<br />
voorzieningenrechter het algemeen belang laten<br />
meewegen (zie r.o. 3.7 onder B): “Waar de<br />
noodzaak bestaat dat de overheid in een noodsituatie<br />
onmiddellijk ingrijpt om voor de burgers<br />
gevaren voor de gezondheid en milieu weg te<br />
nemen die verbonden zijn aan risicovolle economische<br />
activiteiten, past het om een verplichting<br />
van de betrokken ondernemer aan te nemen om<br />
openheid te geven over de manier waarop die<br />
kostenrisico’s zijn gedekt door verzekeringen.”<br />
582<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
76<br />
Daarnaast wordt het rechtmatig belang onderbouwd<br />
door de stelling dat het niet ongebruikelijk<br />
zou zijn dat in de polissen een eigen recht<br />
aan de Staat jegens de verzekeraars wordt verleend.<br />
Tot zover het vonnis in kort geding.<br />
Voor de vraag of een vordering op grond van<br />
art. 843a Rv toewijsbaar is, stelt de wet de volgende<br />
eisen: 1. de eiser of verzoeker dient een<br />
rechtmatig belang te hebben, de vordering dient<br />
2. bepaalde bescheiden te betreffen die 3. de<br />
wederpartij te zijner beschikking of onder zijn<br />
berusting heeft, en 4. een rechtsbetrekking aan<br />
te gaan waarin de eiser of verzoeker of zijn<br />
rechtsvoorganger partij is. Voor uitvoerige bespiegelingen<br />
over deze criteria wordt onder andere<br />
verwezen naar het proefschrift van J. Ekelmans,<br />
De exhibitieplicht, Kluwer: 2010 en naar<br />
de volgende uitspraken en de daarbij verschenen<br />
annotaties: Rechtbank ’s-Hertogenbosch 16 april<br />
2008, «JA» 2008/68, m.nt. Ekelmans, Rechtbank<br />
Utrecht 12 september 2009, «JOR» 2007/265,<br />
m.nt. Van der Korst en Rechtbank Utrecht 18<br />
maart 2009, «JBPr» 2009/52, m.nt. Ekelmans.<br />
Deze annotatie wordt toegespitst op één criterium,<br />
het rechtmatig belang dat in deze procedure<br />
in twee deelonderwerpen is gesplitst: het<br />
verhaalsbelang en het eigen recht van de Staat<br />
op grond van de polis(sen) van Chemie-Pack.<br />
Eerst aandacht voor het verhaalsbelang. Wanneer<br />
is sprake van een rechtmatig belang? In de<br />
memorie van toelichting is geen invulling gegeven<br />
aan deze term. Wel heeft de wetgever, zo<br />
blijkt uit de parlementaire geschiedenis, gepoogd<br />
door gebruik van de termen “rechtmatig<br />
belang” en “bepaalde bescheiden” fishing expeditions<br />
tegen te gaan. Hiermee heeft de wetgever<br />
vooral een grens geschetst. In rechtspraak<br />
en literatuur wordt deze term op de volgende<br />
wijze ingevuld.<br />
De Rechtbank Utrecht (zie vindplaatsen hiervoor)<br />
heeft geoordeeld dat een rechtmatig belang<br />
aanwezig moet worden geacht indien de gevraagde<br />
bescheiden relevant zijn voor de verzoekende<br />
partij voor het bepalen van haar rechtspositie.<br />
Als het verzoek in een procedure wordt<br />
gedaan, is ondermeer aan deze eis voldaan indien<br />
de bescheiden van belang zijn voor het<br />
onderbouwen van een niet op voorhand kansloze<br />
vordering of kansloos verweer.<br />
Linssen stelt in zijn annotatie bij Hoge Raad 6<br />
oktober 2010, «JBPr» 2007/6, dat dient te worden<br />
nagegaan of met het oog op de feitenvaststelling<br />
de gevraagde bescheiden naar maatstaven van<br />
redelijkheid en billijkheid noodzakelijk zijn voor<br />
het bewerkstelligen of in stand houden van het<br />
materiële recht dat de eisende partij geldend wil<br />
maken, derhalve voor de uitkomst van een procedure.<br />
Vgl. ook Wesseling-van Gent, ‘To fish<br />
or not to fish, that’s the question’, in: Het verzamelen<br />
van feiten en bewijs: begrenzing versus<br />
verruiming, een kruisbestuiving tussen civiel<br />
procesrecht en ondernemingsprocesrecht, Procesrechtelijke<br />
reeks NVvP, nr. 15 (2006), p. 105.<br />
Zie ook het proefschrift van Sijmonsma, Het inzagerecht,<br />
art. 843a van het Wetboek van Burgerlijke<br />
Rechtsvordering, 2010, waarin in hoofdstuk<br />
7 zeer gedetailleerd wordt ingegaan op het begrip<br />
“rechtmatig belang”.<br />
De vraag is of het verhaalsbelang past in de<br />
hiervoor gegeven invulling van het begrip<br />
“rechtmatig belang”. Vanuit de door de Rechtbank<br />
Utrecht beschreven “rechtspositie”, in<br />
combinatie met de door Linssen gegeven beschrijving<br />
, te weten het geldend maken van een<br />
materieel recht, lijkt het niet voor de hand te<br />
liggen dat verhaalsbelang een rechtmatig belang<br />
is; het heeft immers weinig van doen met de<br />
feitenvaststelling of het bewerkstelligen of in<br />
stand houden van een materieel recht.<br />
De Hoge Raad heeft zich nog niet uitgelaten over<br />
de vraag of een verhaalsbelang een rechtmatig<br />
belang in de zin van art. 843a Rv is. In de lagere<br />
rechtspraak is een aantal voorbeelden te vinden<br />
waarin het verhaalsbelang een rol speelde; een<br />
aantal van deze uitspraken wordt ook door Sijmonsma<br />
beschreven in zijn proefschrift (vindplaats<br />
zie hiervoor).<br />
De voorzieningenrechter van de Rechtbank<br />
Dordrecht oordeelde op 5 januari 2006 dat niet<br />
op voorhand wordt uitgesloten dat art. 843a Rv<br />
mede strekt tot verkrijging van informatie om<br />
verhaalsmogelijkheden veilig te stellen (LJN<br />
AU9320). Een nadere onderbouwing van dat<br />
oordeel wordt niet gegeven. De voorzieningenrechter<br />
van de Rechtbank Utrecht kwam op 23<br />
maart 2011 tot een vergelijkbaar oordeel (LJN<br />
BP8615). Eiseres in dat kort geding had een<br />
geldsom betaald aan X op grond van een veroordelend<br />
vonnis in eerste aanleg. In hoger beroep<br />
had het hof dat vonnis echter vernietigd, zodat<br />
eiseres in kort geding de geldsom onverschuldigd<br />
had betaald. X had inmiddels een ingrijpende<br />
reorganisatie ondergaan waarbij een aantal<br />
andere partijen waren betrokken. Eiseres had,<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
583
76<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
vermoedelijk als gevolg van die reorganisatie,<br />
het nakijken: executiemaatregelen leidden tot<br />
niets, X bood geen enkel verhaal. Eiseres begon<br />
een kort geding waarin zij onder meer op grond<br />
van art. 843a Rv afgifte van de aan de reorganisatie<br />
ten grondslag liggende overeenkomst<br />
vorderde. De voorzieningenrechter oordeelde<br />
dat het verkrijgen van informatie omtrent de<br />
verhaalsmogelijkheden een rechtmatig belang<br />
oplevert.<br />
De voorzieningenrechter van de Rechtbank<br />
Zwolle oordeelde dat art. 843a Rv niet is geschreven<br />
om een verhaalsonderzoek te doen (11 mei<br />
2007, LJN BA5021). Een verdere onderbouwing<br />
van dit oordeel ontbreekt.<br />
In een procedure bij de Rechtbank Arnhem vorderde<br />
Ballast Nedam dat gedaagden werden<br />
veroordeeld om inlichtingen te verschaffen<br />
omtrent hun inkomen- en vermogenspositie en<br />
voor verhaal vatbare goederen (26 maart 2008,<br />
LJN BC8823). Ballast Nedam zocht voor haar<br />
art. 843a Rv-vordering steun bij een aantal andere<br />
bepalingen uit het wetboek van Burgerlijke<br />
Rechtsvordering, zoals art. 475g Rv. De rechtbank<br />
oordeelde echter dat hierin geen steun<br />
voor toepassing van art. 843a Rv kon worden<br />
gevonden. Bovendien is art. 475g Rv in de titel<br />
over executoriaal beslag opgenomen en is geen<br />
vergelijkbare bepaling opgenomen in de titel<br />
over conservatoir beslag; Ballast Nedam had<br />
(nog) geen titel voor haar vordering. De art. 843a<br />
Rv-vordering van Ballast Nedam werd afgewezen.<br />
De hiervoor besproken lagere rechtspraak levert<br />
geen eenduidig beeld op.<br />
Het oordeel van de Rechtbank Arnhem waarbij<br />
de bepalingen uit de beslagtitel werden betrokken,<br />
geeft vanuit het stelsel van het wetboek van<br />
Burgerlijke Rechtsvordering nog een aardige<br />
gedachte: in geval van conservatoir beslag is<br />
een schuldenaar niet gehouden informatie te<br />
verstrekken over inkomens- en vermogenspositie,<br />
een dergelijke verplichting bestaat pas in<br />
geval van executoriaal beslag, derhalve als er<br />
al een titel is. Waarom zou met behulp van art.<br />
843a Rv die regeling kunnen worden omzeild?<br />
De voorzieningenrechter in de Chemie-Pack zaak<br />
haalt in r.o. 3.7 een arrest van de Hoge Raad uit<br />
1991 aan waarin overeenkomstig art. 475g Rv<br />
werd geoordeeld. Desalniettemin oordeelde de<br />
voorzieningenrechter dat op grond van bijzondere<br />
omstandigheden toch de gevraagde polissen<br />
dienden te worden verstrekt. Naar alle waarschijnlijkheid<br />
bevat dit vonnis in de Chemie-Pack<br />
zaak geen algemene regel dat een verhaalsbelang<br />
een rechtmatig belang is in de zin van art.<br />
843a Rv; slechts in bijzondere gevallen kan dit<br />
anders zijn. De onderhavige zaak is daar een<br />
voorbeeld van, maar ook het hiervoor aangehaalde<br />
vonnis van de Rechtbank Utrecht van 23<br />
maart 2011 laat een bijzondere situatie zien<br />
waarin de billijkheid een belangrijke rol speelde.<br />
De voorzieningenrechter heeft in deze Chemie-<br />
Pack zaak een pragmatisch vonnis gewezen dat<br />
gelet op het algemeen en maatschappelijk belang<br />
is te begrijpen. Vermoedelijk kan hieraan<br />
geen algemene regel worden ontleend. Aangenomen<br />
mag immers worden dat een doorsnee<br />
crediteur voldoet aan de hiervoor onder i. t/m<br />
v. genoemde omstandigheden (zie r.o. 3.7 onder<br />
A), maar dat een zelfde vordering op grond van<br />
art. 843a Rv van deze doorsnee crediteur zal<br />
worden afgewezen bij gebreke van gronden van<br />
algemeen belang die de Staat hier had aangevoerd<br />
(zie de hiervoor geciteerde overweging,<br />
r.o. 3.7 onder B).<br />
De tweede grondslag die de Staat had aangevoerd<br />
voor het rechtmatig belang hield in dat<br />
zij wenst te onderzoeken of aan haar in de polissen<br />
een eigen recht jegens de verzekeraars<br />
wordt verleend. Dit zou – aldus de voorzieningenrechter<br />
– niet ongebruikelijk zijn. Hieruit lijkt<br />
te kunnen worden afgeleid dat Chemie-Pack<br />
deze stellingen niet, althans niet afdoende, heeft<br />
betwist. De voorzieningenrechter heeft aan zijn<br />
oordeel nog toegevoegd dat toegang tot de gevraagde<br />
informatie in dit geval kennelijk niet in<br />
de vergunningen is geregeld en er geen andere<br />
bestuursrechtelijke weg voor de Staat aanwezig<br />
is om deze informatie te verkrijgen. Partijen<br />
hebben hierover namelijk niets gesteld. Dit betekent,<br />
aldus de voorzieningenrechter, dat art.<br />
843a Rv kan worden toegepast.<br />
De serieuze mogelijkheid van een eigen recht<br />
lijkt afdoende voor het aannemen van een<br />
rechtmatig belang, aangezien dit immers de<br />
rechtspositie van de Staat aanzienlijk verandert.<br />
In plaats van het aanspreken van Chemie-Pack<br />
zou de Staat zich in een dergelijk geval rechtstreeks<br />
kunnen richten tot één of meerdere van<br />
de verzekeraars van Chemie-Pack. Het is goed<br />
te begrijpen dat het relevant is voor de Staat om<br />
te achterhalen of haar wederpartij wellicht een<br />
andere partij is dan Chemie-Pack. Ook op dit<br />
584<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
77<br />
punt kan echter worden gediscussieerd over de<br />
vraag of dit een rechtmatig belang oplevert; zie<br />
hetgeen hiervoor is geschreven over de door de<br />
Rechtbank Utrecht beschreven “rechtspositie”,<br />
in combinatie met het door Linssen beschreven<br />
geldend maken van een materieel recht.<br />
H.J. Delhaas<br />
advocaat bij WIJ advocaten te Amsterdam<br />
[A] te [plaats], [gemeente],<br />
eiser,<br />
advocaat: mr. A.M. Stam te Zaandam,<br />
tegen<br />
[B] te [plaats], [gemeente],<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. L. Koning te Haarlem.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
77<br />
Rechtbank Haarlem<br />
16 februari 2011, nr. 171313/HA ZA 10-953, LJN<br />
BP6178<br />
(mr. Röell)<br />
Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Tijdig<br />
procedures aanhangig maken.<br />
[BW art. 6:98, 7:401]<br />
Een advocaat verzuimt tijdig procedures aanhangig<br />
te maken voor X tegen zijn werkgever. Volgens de<br />
rechtbank staat het toerekenbaar tekortschieten<br />
van de advocaat vast en behoeft slechts de vraag<br />
te worden beantwoord hoe de financiële situatie<br />
van X bij een wel zorgvuldige advisering zou zijn<br />
geweest. De rechtbank is van oordeel dat aan het<br />
bewijs van een succesvolle afloop van die procedures<br />
geen al te strenge eisen mogen worden gesteld,<br />
nu het immers de advocaat is geweest die<br />
X de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid<br />
te verschaffen over de afloop van de procedures<br />
indien deze door een redelijk handelend en redelijk<br />
bekwaam advocaat waren gevoerd (vergelijk in<br />
ander verband: NJ 1998, 624). Feitelijk gaat het om<br />
de kansen die X zou hebben gehad in een tijdig<br />
ingestelde kennelijk onredelijk ontslag procedure<br />
op basis van art. 7:681 lid 1 BW. De rechtbank schat<br />
de proceskansen van X in een dergelijke procedure<br />
niet ongunstig in. De rechtbank veroordeelt de<br />
advocaat tot onder meer betaling van de ontslagvergoeding<br />
die aan X zou zijn toegekend.<br />
2. De feiten<br />
2.1. [A] is op 26 mei 1997 in dienst getreden bij<br />
de Algemene Dienst van CSU. Per 1 april 1999<br />
heeft Asito Aviation Aircraft B.V. (hierna: Asito)<br />
de schoonmaakwerkzaamheden van de KLMvloot<br />
overgenomen. [A] is toen in dienst gekomen<br />
van Asito als voorman/controleur, met behoud<br />
van zijn bij CSU verworven rechten. In oktober<br />
2003 verkreeg [A] in het kader van een reorganisatie<br />
de functie van bijrijder. In die functie laadde<br />
hij kussen en dekens in de vliegtuigen en maakte<br />
hij de vliegtuigen tevens schoon. Op 19 december<br />
2005 is [A] arbeidsongeschikt verklaard. Hij is<br />
vervolgens tot aan zijn nader te bespreken ontslag<br />
arbeidsongeschikt gebleven. Bij brief van 27 november<br />
2006 schreef de bedrijfsarts daarover het<br />
volgende:<br />
Ik acht betrokkene volledig arbeidsongeschikt.<br />
Klachten zijn zowel van fysieke als van psychische<br />
aard. Zijn psychische klachten zijn gedeeltelijk<br />
gerelateerd aan arbeidsgebonden factoren. [...]<br />
Medisch gezien is betrokkene niet geschikt voor<br />
eigen werkzaamheden.<br />
2.2. [A] heeft zich vervolgens tot [B] gewend met<br />
het verzoek hem bij te staan in het geschil tegen<br />
zijn werkgever Asito.<br />
2.3. Per 1 december 2006 heeft KLM Catering<br />
Services Schiphol B.V. (hierna: KCS) de schoonmaakactiviteiten<br />
van de KLM-vloot van Asito<br />
overgenomen. Aan alle betrokken werknemers<br />
van Asito is een arbeidsovereenkomst aangeboden<br />
om per 1 december 2006 bij KCS in dienst te treden.<br />
KCS heeft [A] met ingang van 1 december<br />
2006 vervangend werk aangeboden, in de functie<br />
van belader. Het salaris bij KCS zou fors lager<br />
liggen (een achteruitgang van € 2.121,82 bruto<br />
naar € 1.625,70 bruto) en de rechten wegens opgebouwde<br />
arbeidsjaren zouden niet overgaan op<br />
KCS. Wel gold er een (in deze procedure niet nader<br />
omschreven) sociaal plan. [A] heeft deze<br />
functie geweigerd.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
585
77<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
2.4. Bij brief van 12 december 2006 heeft [B] aan<br />
[A] het volgende medegedeeld:<br />
U blijft gewoon in dienst bij Asito en zolang U<br />
arbeidsongeschikt bent kan Asito in principe U<br />
niet ontslaan.<br />
2.5. Op 8 januari 2007 heeft Asito een ontslagaanvraag<br />
ingediend bij het CWI Noordwest Nederland<br />
(hierna: CWI). [B] heeft namens [A] verweer<br />
gevoerd in de procedure bij het CWI. Op 28 februari<br />
2007 heeft het CWI toestemming gegeven<br />
aan Asito om de arbeidsovereenkomst met [A]<br />
wegens bedrijfseconomische reden op te zeggen,<br />
met onder meer de navolgende overwegingen:<br />
(...)<br />
Naar mijn oordeel heeft werkgever de aangevoerde<br />
ontslaggrond voldoende aannemelijk kunnen<br />
maken. Het besluit van werkgever om in verband<br />
met de voorliggende bedrijfseconomische/bedrijfsorganisatorische<br />
situatie de functie van betrokken<br />
werknemer te laten vervallen is mijns inziens niet<br />
op onredelijke gronden tot stand gekomen. Ik heb<br />
daarbij overwogen dat KLM AS heeft aangegeven<br />
per 1 december 2006 geen gebruik meer te maken<br />
van de diensten van Asito Aviation Aircraft B.V.<br />
Binnen Asito Aviation Aircraft B.V. zijn echter<br />
voor betrokken werknemer geen herplaatsingsmogelijkheden<br />
voorhanden gebleken, waardoor alternatief<br />
voor ontslag ontbreekt.<br />
Omdat de functie van bijrijder niet beschreven<br />
staat in de van toepassing zijnde CAO, kan werkgever<br />
de feitelijke functiebenaming niet in het<br />
personeelssysteem toekennen. Ik acht het echter<br />
voldoende aannemelijk gemaakt dat werknemer<br />
bij werkgever in dienst is in de functie van bijrijder,<br />
temeer nu uit de in de procedure gebrachte<br />
werkgeversverklaring blijkt dat werknemer in<br />
dienst is als medewerker afdeling vliegtuigschoonmaak,<br />
hetgeen niet persé impliceert dat werknemer<br />
ook vliegtuigschoonmaker is.<br />
Er is geen sprake van strijd met het afspiegelingsbeginsel<br />
nu alle boardsupply activiteiten, en<br />
daarmee de functie van werknemer, zijn komen<br />
te vervallen. Werknemer heeft mijns inziens de<br />
door werkgever aangevoerde gronden voor het<br />
ontslag niet in voldoende mate kunnen weerleggen.<br />
Met betrekking tot hetgeen werknemer stelt betreffende<br />
het aanbieden van passend werk door<br />
KCS merk ik het volgende op. De (rechts)vragen<br />
of er op KCS een inspanningsverplichting rust<br />
om werknemer passend werk aan te bieden en<br />
voorts of het werk dat KCS werknemer heeft<br />
aangeboden al dan niet passend is, zijn niet ter<br />
beoordeling aan mij, maar is iets tussen partijen<br />
onderling. In geval partijen hier een verschil van<br />
mening over hebben kunnen partijen dit voorleggen<br />
aan de daartoe bevoegde rechter. De beantwoording<br />
van de hierboven genoemde rechtsvragen<br />
spelen geen rol bij de toetsing van CWI of het<br />
laten vervallen van de functie van betrokken<br />
werknemer op grond van de door werkgever<br />
aangevoerde gronden gerechtvaardigd is.<br />
Volledigheidshalve wijs ik er voorts op dat de situatie<br />
bij de eigen werkgever, namelijk de beschikbare<br />
vacatures bij werkgever, uitgangspunt is voor<br />
de toetsing van de ontslagaanvraag, nu werknemer<br />
om hem moverende redenen geen gebruik heeft<br />
gemaakt van het aanbod van KCS.<br />
Gelet op het voorgaande is mijn besluit dan ook<br />
dat de gevraagde toestemming wordt verleend,<br />
nu werkgever naar mijn oordeel voldoende aannemelijk<br />
heeft gemaakt dat de functie van werknemer<br />
bij Asito Aviation Aircraft B.V. is komen<br />
te vervallen en er binnen Asito Aviation Aircraft<br />
B.V geen herplaatsingsmogelijkheden voorhanden<br />
zijn gebleken.<br />
2.6. Bij brief van 1 maart 2007 schreef [B] aan [A]:<br />
Het CWI heeft de ontslagvergunning verleend.<br />
Echter deze is geldig tot 25 april a.s. Als U tot 25<br />
april a.s. ziek blijft kan Asito U niet ontslaan op<br />
grond van de ontslagvergunning.<br />
2.7. Bij brief van 5 maart 2007 is de arbeidsovereenkomst<br />
tussen Asito en [A] per 16 april 2007<br />
opgezegd.<br />
2.8. Op verzoek van [A] heeft het UWV onderzoek<br />
gedaan naar de mogelijkheid van passende<br />
arbeid voor binnen de eigen organisatie. Bij brief<br />
van 8 maart 2007 heeft het UWV een deskundigenoordeel<br />
afgegeven. De conclusie was dat voor<br />
[A] binnen Asito geen passend werk aanwezig<br />
was. Het rapport vermeldt onder meer:<br />
Werknemer geeft aan dat zijn klachten ten aanzien<br />
van zijn been zijn afgenomen (aangepaste schoen)<br />
Hij vraagt zich af of de werkgever wel alle mogelijkheden<br />
van re-integreren binnen het bedrijf<br />
heeft onderzocht. Door de ontstane situatie bij<br />
werkgever acht de werknemer zich momenteel<br />
niet in staat om enige arbeid te verrichten.<br />
De werkgever deelt mede dat zij met werknemer<br />
een re-integratietraject hebben afgelegd. De pogingen<br />
tot re-integreren zijn mislukt. Alle mogelijkheden<br />
tot re-integreren zijn onderzocht en bekeken<br />
(rapportage Elabo).<br />
586<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
77<br />
Het is voor de werkgever niet mogelijk om werknemer<br />
in een passende functie te herplaatsen.<br />
Door het CWI is toestemming tot ontslag werknemer<br />
verleend. (16 april 2007).<br />
De verzekeringsarts heeft op 21 februari 2007 de<br />
belastbaarheid van de werknemer vastgesteld (...).<br />
Gezien de belastbaarheid van werknemer versus<br />
de belasting in de functie ben ik van mening dat<br />
de werknemer niet in staat is om de aanwezige<br />
functies bij werkgever te verrichten omdat er in<br />
de functies vrijwel de hele dag wordt gelopen en<br />
gestaan (schoonmaken kantoren).<br />
2.9. Op 20 maart 2007 heeft [B] aan [A] een factuur<br />
gestuurd met betrekking tot de werkzaamheden<br />
in de ontslagvergunningsprocedure. [B] heeft<br />
voor zijn werkzaamheden in verband met de<br />
ontslagprocedure geen toevoeging aangevraagd.<br />
[B] heeft een bedrag van € 595,= in rekening gebracht<br />
onder mededeling dat dit hetzelfde bedrag<br />
was dat hij op basis van een toevoeging zou hebben<br />
ontvangen. [A] heeft deze factuur voldaan.<br />
2.10. Op 3 april 2007 stuurde [B] een brief aan<br />
Asito met de volgende inhoud:<br />
Namens de heer [A] [...], roep ik hierbij de nietigheid<br />
van het bij brief van 5 maart 2007 aangezegde<br />
ontslag met ingang van 16 april 2007 op grond<br />
van artikel 7:670 lid 1 BW. Ik sommeer U dan ook<br />
de salarisbetalingen te continueren.<br />
2.11. Tevens ontving [A] een brief van [B] van 3<br />
april 2007 waarin stond:<br />
Zolang Uw ziekte voortduurt kan Asito U niet<br />
ontslaan, totdat de ziekte in totaal twee jaar heeft<br />
geduurd. Als ik het goed zie zou dit uiterlijk 19<br />
december 2007 zijn.<br />
2.12. Asito heeft bij brief van 13 april 2007 aan<br />
[B] als volgt gereageerd:<br />
Wij zijn van mening dat het dienstverband met<br />
uw cliënt rechtsgeldig is opgezegd en dat er geen<br />
sprake is van nietigheid van het ontslag.<br />
[...]<br />
Mogen wij u nogmaals er op wijzen dat het onderdeel<br />
waar uw cliënt werkzaam was geheel is komen<br />
te vervallen en daarmee ook zijn functie en<br />
dat uw cliënt een aanbod in een soortgelijke<br />
functie bij KCS heeft geweigerd en daarmee ook<br />
het aanbod van KCS om aldaar te re-integreren.<br />
2.13. Bij brief van 24 april 2007 stuurde [B] voornoemde<br />
brief door aan [A], onder mededeling:<br />
“Ik adviseer u een voorlopige voorziening aanhangig<br />
te maken bij de kantonrechter te Amsterdam”.<br />
2.14. Op 30 januari 2008 heeft [A] zich schriftelijk<br />
bij [B] beklaagd over diens optreden als advocaat<br />
in de ontslagprocedure.<br />
2.15. [A] heeft op 16 april 2008 een klacht tegen<br />
[B] ingediend bij de Deken van de Haarlemse<br />
Orde van Advocaten. De Raad van Discipline<br />
heeft de klacht bij beslissing van 13 oktober 2009<br />
merendeels gegrond verklaard, onder oplegging<br />
van de maatregel van voorwaardelijke schorsing<br />
in de uitoefening van de praktijk voor de duur<br />
van één maand. De overwegingen van de Raad<br />
van Discipline luidden als volgt:<br />
(...)<br />
2. Klacht<br />
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat<br />
verweerder de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet<br />
heeft geschonden en heeft gehandeld<br />
op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt,<br />
door:<br />
a. nadat hij bij brief van 3 april 2007 de nietigheid<br />
van het ontslag van klager had ingeroepen te verzuimen<br />
(tijdig) een procedure bij de rechtbank<br />
aanhangig te maken;<br />
b. een bedrag van € 595,= in rekening te brengen<br />
onder mededeling dat dit hetzelfde bedrag was<br />
dat hij op basis van een toevoeging zou ontvangen,<br />
terwijl nooit een toevoeging is aangevraagd;<br />
c. de termijn om een loonvordering in te stellen<br />
te laten verstrijken en door ondanks zijn toezegging<br />
een voorlopige voorziening aan te vragen bij<br />
de rechtbank dit na te laten;<br />
d. onzorgvuldig te handelen jegens klager en klager<br />
daarmee schade te berokkenen.<br />
3. Feiten<br />
Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op<br />
de stukken en op hetgeen ter zitting is verklaard,<br />
van het volgende worden uitgegaan:<br />
3.1. Verweerder heeft klager als advocaat bijgestaan<br />
vanaf november 2006. In eerste instantie<br />
betrof het adviseren in verband met re-integratie<br />
van klager en het in het kader daarvan bijwonen<br />
van een gesprek met de werkgever. Daarna heeft<br />
verweerder klager ook bijgestaan in een ontslagprocedure<br />
bij het CWI. De ontslagvergunning<br />
werd op 28 februari 2007 verleend en het dienstverband<br />
van klager is door de werkgever opgezegd<br />
per 16 april 2007. Omdat klager ten tijde van de<br />
opzegging arbeidsongeschikt was, heeft verweerder<br />
namens klager de nietigheid van het ontslag<br />
ingeroepen bij brief aan de werkgever van 3 april<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
587
77<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
2007. Daarbij heeft verweerder de werkgever van<br />
klager gesommeerd de betaling van het salaris te<br />
continueren.<br />
3.2. Nadat de werkgever had laten weten niet op<br />
de sommatie van verweerder te zullen ingaan,<br />
heeft verweerder klager in een heel kort briefje<br />
van 24 april 2007 geadviseerd om een voorlopige<br />
voorziening aanhangig te maken bij de kantonrechter.<br />
Na deze brief heeft verweerder geen<br />
werkzaamheden meer voor klager verricht. Er is<br />
niet binnen de daarvoor geldende termijn van zes<br />
maanden een voorlopige voorzieningsprocedure<br />
of enige andere procedure aanhangig gemaakt.<br />
3.3. Verweerder heeft overgelegd een brief gedateerd<br />
16 januari 2007 aan klager (p. 94 klachtdossier),<br />
waarin hij onder meer schrijft: “Wij spraken<br />
af dat ik geen toevoeging voor U zou aanvragen<br />
noch de afgegeven toevoeging zou laten muteren.<br />
Mijn kosten zullen de eigen bijdrage van € 677,=<br />
niet overschrijden.” Klager betwist dat hij destijds<br />
deze brief heeft ontvangen (p. 124 klachtdossier).<br />
Er is voor de werkzaamheden van verweerder<br />
geen toevoeging aangevraagd. Verweerder heeft<br />
klager voor genoemd bedrag een declaratie gestuurd.<br />
3.4. Verweerder heeft in de laatste fase van het<br />
onderzoek door de deken een ongedateerde brief<br />
van de hand van klager overgelegd met de volgende<br />
tekst:<br />
“Geachte mr, wat moet ik doen met dit? A.u.b. ik<br />
wil met deze zaak stoppen, ik kan niet 677,= euro<br />
betalen. P.S. de bijdrage van 90 euro heb ik betaald<br />
op 23 januari 2007. Dank u”.<br />
4. Beoordeling van de klacht<br />
4.1. Bij de beoordeling van de verschillende<br />
klachtonderdelen zal de raad klachtonderdelen<br />
a) en c) gezamenlijk behandelen. Klachtonderdelen<br />
a) en c) bevatten het verwijt van klager dat<br />
verweerder heeft nagelaten binnen de daarvoor<br />
geldende termijn van zes maanden een voorlopige<br />
voorzieningenprocedure of enige andere procedure<br />
te starten bij de rechtbank, terwijl verweerder<br />
dit wel had toegezegd. Ter verdediging heeft verweerder<br />
gewezen op de ongedateerde brief van<br />
klager (3.4) waaruit zou blijken dat klager geen<br />
prijs stelde op het voeren van een procedure.<br />
Verweerder voert aan dat hij deze opdracht om<br />
de zaak te stoppen al had gekregen vóórdat hij de<br />
brief van 24 april 2007 aan klager stuurde. De raad<br />
acht dit onaannemelijk. Verweerder heeft immers<br />
pas heel laat in het dekenonderzoek een beroep<br />
gedaan op het bewuste briefje van klager. Klager<br />
heeft gesteld dat hij dit briefje pas in mei of juni,<br />
dus lang na de brief van 24 april 2007 van verweerder,<br />
aan verweerder heeft gestuurd en dat hij nooit<br />
aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij niet<br />
verder met de zaak wilde gaan. Naar het oordeel<br />
van de raad vraagt klager met zijn ongedateerde<br />
brief juist om duidelijke advisering over wat hij<br />
zou moeten doen. Het had op de weg van verweerder<br />
gelegen om klager reeds in zijn brief van 24<br />
april 2007 en in elk geval in reactie op diens ongedateerde<br />
brief behoorlijk uit te leggen welke (juridische)<br />
mogelijkheden er voor hem waren en wat<br />
de voor- en nadelen van de verschillende mogelijkheden<br />
waren. Aangezien verweerder uit het<br />
ongedateerde briefje van klager niet heeft kunnen<br />
afleiden wat klager nu echt wilde en of hij de gevolgen<br />
van het eventuele stoppen van de procedure<br />
wel voldoende overzag, had het op zijn weg<br />
gelegen om klager duidelijk en schriftelijk inzicht<br />
te geven over zijn positie. Hij had bij klager moeten<br />
verifiëren wat hij wilde en hij had klager op<br />
de termijn van zes maanden moeten wijzen.<br />
4.2. Klager heeft in dit verband nog aangevoerd<br />
verweerder vele malen te hebben gebeld om te<br />
informeren naar zijn zaak en dat verweerder<br />
steeds meedeelde dat de zaak bij de rechtbank lag<br />
en dat hij binnenkort zou worden opgeroepen.<br />
Klager heeft daarbij de stelling van verweerder<br />
dat deze telefoongesprekken over ziekengeld gingen,<br />
gemotiveerd betwist. Ook in het licht hiervan<br />
acht de raad niet aannemelijk dat klager niet verder<br />
wilde met de zaak. Van enige schriftelijke bevestiging<br />
daarvan door verweerder is niet gebleken,<br />
hetgeen in de gegeven omstandigheden voor<br />
de hand had gelegen, juist nu klager verweerder<br />
veelvuldig belde over de stand van zaken. Bovendien<br />
is de raad van oordeel, zoals hiervoor al opgemerkt,<br />
dat verweerder in zijn brief van 24 april<br />
2007 klagers mogelijkheden en goede en kwade<br />
kansen in verband met het hem gegeven ontslag<br />
had moeten uitleggen.<br />
4.3. Het moet verweerder duidelijk zijn geweest<br />
dat klager de Nederlandse taal niet volledig<br />
machtig is. Deze taalbarrière brengt voor verweerder<br />
een extra verplichting met zich mee om zich<br />
ervan te vergewissen dat klager zich volledig bewust<br />
was van zijn positie en de gevolgen van het<br />
eventueel stoppen met verder procederen. Als<br />
verweerder destijds begrepen zou hebben dat<br />
klager de zaak had willen laten rusten had van<br />
588<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
77<br />
hem verwacht mogen worden dat hij dit schriftelijk<br />
had bevestigd aan klager. Daaromtrent is<br />
echter niets gesteld of gebleken.<br />
4.4. Op grond van voorgaande overwegingen acht<br />
de raad de klachtonderdelen a) en c) gegrond.<br />
4.5. Klachtonderdeel b) heeft klager verduidelijkt<br />
door te stellen dat hij indien verweerder een toevoeging<br />
voor hem had aangevraagd, een lagere<br />
eigen bijdrage verschuldigd zou zijn geweest<br />
vanwege de “anticumulatiebepaling” die geldt<br />
wanneer binnen een half jaar een tweede toevoeging<br />
wordt aangevraagd. Klager ontkent dat de<br />
afspraak waar verweerder zich op beroept is gemaakt<br />
en hij stelt dat hij niet geweten heeft dat<br />
verweerder geen toevoeging heeft aangevraagd.<br />
Verweerder heeft aangevoerd dat klager gezien<br />
de afspraak dat niet meer zou worden gedeclareerd<br />
dan de eigen bijdrage in de vorige toevoegingszaak,<br />
geen belang had bij het daadwerkelijk<br />
aanvragen van een toevoeging en dat hij hierdoor<br />
geen nadeel heeft ondervonden. Naar het oordeel<br />
van de raad kan uit de brief van verweerder aan<br />
klager van 16 januari 2007 niet worden geconcludeerd<br />
dat verweerder klager volledig heeft ingelicht<br />
over de diverse aspecten van een toevoegingsaanvraag<br />
mede in verband met de anticumulatieregeling<br />
noch dat klager in de wetenschap dat hij<br />
mogelijk voor toevoeging in aanmerking komt<br />
daarvan afstand heeft gedaan. Aldus kan op grond<br />
van die brief – nog los van het feit dat klager stelt<br />
deze niet te hebben ontvangen – niet gezegd<br />
worden dat verweerder heeft voldaan aan het bepaalde<br />
in gedragsregel 24 lid 3. Klachtonderdeel<br />
b) is daarmee gegrond.<br />
4.6. Klachtonderdeel d) betreft het verwijt dat<br />
verweerder onzorgvuldig zou hebben gehandeld<br />
jegens klager en dat hij klager daardoor schade<br />
heeft berokkend. Gelet op het feit dat klager ter<br />
zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat dit<br />
klachtonderdeel niet moet worden beschouwd als<br />
een verzoek ex artikel 48 lid 7 Advocatenwet, heeft<br />
dit klachtonderdeel geen zelfstandige betekenis.<br />
Het klachtonderdeel is daarmee ongegrond.<br />
5. Maatregel<br />
De raad is van oordeel dat verweerder ten opzichte<br />
van klager ernstig is tekortgeschoten. Hij heeft<br />
onvoldoende oog gehad voor de kwetsbare positie<br />
waarin zijn cliënt zich bevond. Gelet op de eerdere<br />
ernstige tuchtrechtelijke maatregelen die jegens<br />
verweerder zijn getroffen, alsmede vanwege het<br />
ook ter zitting gebleken gebrek aan zelfinzicht van<br />
verweerder, acht de raad de maatregel van een<br />
voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van<br />
de praktijk van één maand passend en geboden.<br />
2.16. In hoger beroep heeft het Hof van Discipline<br />
bij beslissing van 19 april 2010 de beslissing van<br />
de Raad van Discipline deels vernietigd, de voorwaardelijke<br />
schorsing van een maand omgezet in<br />
een onvoorwaardelijke en voorts alsnog op de<br />
voet van artikel 48 lid 7 Advocatenwet uitgesproken<br />
dat [B] jegens [A] niet de zorgvuldigheid heeft<br />
betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening<br />
betaamt. Daartoe overwoog het Hof van<br />
Discipline als volgt:<br />
(...)<br />
5. De beoordeling<br />
5.1. Het onderzoek in het hoger beroep van verweerder<br />
heeft, met uitzondering van de opgelegde<br />
maatregel, niet geleid tot andere beschouwingen<br />
en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing<br />
van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Het<br />
vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven<br />
van verweerder falen.<br />
5.2. Het hoger beroep van klager richt zich tegen<br />
de ongegrond verklaring door de raad van<br />
klachtonderdeel d. De raad heeft daartoe overwogen<br />
dat klager ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld<br />
dat dit klachtonderdeel niet moet worden<br />
beschouwd als een verzoek ex artikel 48 lid 7 Advocatenwet.<br />
Omdat dit klachtonderdeel om die<br />
reden geen zelfstandige betekenis heeft, heeft de<br />
raad de klacht ongegrond verklaard. Klager stelt<br />
dat klachtonderdeel d wel degelijk beschouwd<br />
dient te worden als een verzoek ex artikel 48 lid<br />
7 Advocatenwet en dat de raad kennelijk tengevolge<br />
van miscommunicatie ten onrechte de in de<br />
bestreden beslissing vervatte conclusie heeft getrokken.<br />
De in de bestreden beslissing opgenomen<br />
mededeling van klager ter zitting rijmt op geen<br />
enkele wijze met de inhoud van de overige<br />
klachtonderdelen, aldus klager. Klager wenst<br />
verweerder aansprakelijk te stellen en wenst om<br />
die reden een uitspraak op klachtonderdeel d.<br />
Verweerder stelt dat klager aan zijn mededeling<br />
ter zitting is gebonden omdat deze zonder enig<br />
voorbehoud is gegeven. Het hof volgt verweerder<br />
hierin niet. Het hoger beroep dient er immers tevens<br />
toe om fouten en omissies uit de eerste aanleg<br />
te herstellen.<br />
5.3. Het hof zal op verzoek van klager uitspreken<br />
dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid<br />
heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening<br />
betaamt. De gegrondverklaring van<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
589
77<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
de klachtonderdelen a, b en c impliceert immers<br />
dat de bijstand van verweerder in de procedure<br />
rond het ontslag van klager onzorgvuldig is geweest.<br />
5.4. Met betrekking tot de opgelegde maatregel<br />
heeft de raad overwogen dat verweerder ten opzichte<br />
van klager ernstig tekort is geschoten.<br />
Verweerder heeft onvoldoende oog gehad voor<br />
de kwetsbare positie waarin klager zich bevond.<br />
De raad heeft, gelet op de eerdere ernstige tuchtrechtelijke<br />
maatregelen die jegens verweerder zijn<br />
getroffen, alsmede vanwege het ook ter zitting<br />
gebleken gebrek aan zelfinzicht van verweerder,<br />
de maatregel van een voorwaardelijke schorsing<br />
in de uitoefening van de praktijk van één maand<br />
passend en geboden geacht. Het hof is van oordeel<br />
dat verweerder ten opzichte van klager zeer ernstig<br />
tekort is geschoten en dat, mede gelet op het<br />
tuchtrechtelijk verleden van verweerder – en wat<br />
er zij van de door verweerder ter zitting van het<br />
hof aangevoerde reden voor de aan verweerder<br />
opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen – de door<br />
de raad opgelegde maatregel onvoldoende is. Met<br />
eenparigheid van stemmen zal het hof aan verweerder<br />
de maatregel van schorsing in de uitoefening<br />
van de praktijk opleggen voor de duur van één<br />
maand ingaande 1 juni 2010.<br />
2.17. Bij brief van 23 juni 2008 heeft [A] [B] aansprakelijk<br />
gesteld voor de schade die [A] als gevolg<br />
van zijn handelen heeft geleden.<br />
2.18. [A] heeft vanaf het moment van de opzegging<br />
van de arbeidsovereenkomst, te weten 16<br />
april 2007, een uitkering ontvangen. Het UWV<br />
heeft het dagloon van [A] op € 64,03 vastgesteld<br />
en heeft hem op basis daarvan een bruto uitkering<br />
van € 224,10 per week uitgekeerd.<br />
3. Het geschil<br />
3.1. [A] vordert dat de rechtbank [B] bij uitvoerbaar<br />
bij voorraad te verklaren vonnis veroordeelt<br />
om hem tegen kwijting een bedrag van € 36.348,51<br />
te betalen, althans een ander door de rechtbank<br />
in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2008 en<br />
de proceskosten.<br />
3.2. [A] legt aan zijn vordering ten grondslag dat<br />
[B] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van<br />
hem als advocaat verwacht mocht worden, ten<br />
gevolge waarvan hij schade heeft geleden. Zijn<br />
schade heeft hij als volgt gespecificeerd:<br />
– misgelopen loon € 10.523,30<br />
– wettelijke verhoging 50% € 5.261,65<br />
– vergoeding kennelijk onredelijk ontslag<br />
€ 19.308,56<br />
– teveel gedeclareerd € 521,=<br />
– kosten tuchtprocedure € 723,=<br />
– totaal € 36.348,51<br />
3.3. [B] voert verweer. Op de stellingen van partijen<br />
wordt hierna, voor zover van belang, nader<br />
ingegaan.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. Voor beantwoording van de vraag of [B] toerekenbaar<br />
is tekort geschoten in de nakoming van<br />
zijn verplichting, geldt als maatstaf of hij heeft<br />
gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk<br />
bekwaam en redelijk handelend vakgenoot<br />
in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht.<br />
[B] heeft bij conclusie van antwoord (met<br />
name onder randnummers 27 t/m 30) erkend dat<br />
hij op verschillende punten niet aan zijn verplichtingen<br />
heeft voldaan en dat hem dat kan worden<br />
toegerekend Hij betwist evenwel dat [A] schade<br />
heeft geleden die aan dat verzuim kan worden<br />
toegerekend.<br />
4.2. Op basis van deze erkentenis, alsmede het<br />
voor de rechtbank zwaarwegende – en ook niet<br />
bestreden – oordeel van het Hof van Discipline<br />
dat [B] jegens [A] niet de zorgvuldigheid heeft<br />
betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening<br />
betaamt, staat het toerekenbaar tekortschieten<br />
van [B] dus vast en behoeft nog slechts de<br />
vraag te worden beantwoord hoe de (financiële)<br />
situatie van [A] bij een wel zorgvuldige advisering<br />
zou zijn geweest. Kern van het verweer van [B] is<br />
dat die situatie in dat geval niet anders zou zijn<br />
geweest omdat de door [B] nagelaten procedures<br />
kansloos zouden zijn geweest en dat daarom van<br />
toerekenbare schade geen sprake is.<br />
4.3. De rechtbank stelt voorop dat uit de onder<br />
2.15 en 2.16 weergegeven tuchtrechtelijke beslissingen<br />
niet alleen volgt dat de kwaliteit van de<br />
door [B] aan [A] geleverde dienstverlening beneden<br />
de maat is geweest, maar dat deze, zowel<br />
tuchtrechtelijk als juridisch, gewoonweg beneden<br />
alle peil was. Naast het verzuim van [B] om gevolg<br />
te geven aan het door hem bij brief van 24 april<br />
2007 gegeven advies om een voorlopige voorziening<br />
aan te vragen – waarvoor hij dan uiteraard<br />
eerst een toevoeging had dienen aan te vragen, al<br />
was het maar met het oog op het anders door [A]<br />
verschuldigde griffiegeld – had hij in elk geval<br />
binnen de daarvoor geldende termijn een bodemprocedure<br />
wegens kennelijk onredelijk ontslag<br />
590<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
77<br />
aanhangig dienen te maken in plaats van [A] aan<br />
het lijntje te houden met de onjuiste mededeling<br />
dat deze procedure reeds aanhangig was gemaakt.<br />
Alleen als die procedure (nagenoeg) kansloos zou<br />
zijn geweest had hij [A] moeten adviseren daarvan<br />
af te zien, nu – anders dan [B] heeft betoogd – het<br />
risico van een (substantiële) proceskostenveroordeling<br />
in dit soort (kanton)procedures niet erg<br />
groot is. Menig werkgever is immers in de praktijk<br />
bereid na een door hem gewonnen procedure af<br />
te zien van zijn rechten op proceskosten, wanneer<br />
de werknemer zijnerzijds afziet van hoger beroep.<br />
4.4. Een complicerende factor in deze zaak is dat<br />
uit de correspondentie van [B] met Asito, alsmede<br />
uit de advisering aan [A] dat hij niet ontslagen<br />
kon worden zolang hij arbeidsongeschikt was (r.o.<br />
2.13), volgt dat [B] kennelijk niet op de hoogte<br />
was van het gegeven dat het ontslagverbod bij<br />
ziekte op grond van artikel 7:670 lid 1 BW in het<br />
onderhavige geval niet gold, nu in dit geval de<br />
uitzondering van artikel 670b lid 2 BW van toepassing<br />
was. Die advisering dient dus ook als ondeugdelijk<br />
te worden gekwalificeerd, maar dat<br />
brengt wel met zich dat de voorlopige voorzieningen<br />
procedure, waartoe [B] in zijn brief van 24<br />
april 2007 had geadviseerd (r.o. 2.13), weinig<br />
kansrijk moet worden geacht. Maar helemaal<br />
nutteloos behoefde die procedure ook weer niet<br />
te zijn, nu die immers wel de mogelijkheid van<br />
een minnelijke regeling zou hebben geboden, al<br />
was het maar ter vermijding van andere (ontbindings-<br />
of kennelijk onredelijk ontslag-) procedures.<br />
4.5. Bij deze stand van zaken is het niet eenvoudig<br />
om vast te stellen hoe de (financiële) situatie van<br />
[A] zou zijn geweest als hij van het begin af aan<br />
door een wel zorgvuldig handelend redelijk bekwaam<br />
en redelijk handelend advocaat was bijgestaan.<br />
Dit noodzaakt de rechtbank om de schade<br />
schattenderwijs te begroten aan de hand van de<br />
proceskansen in de niet aanhangig gemaakte<br />
procedures. Aantekening verdient dat aan het<br />
bewijs van een succesvolle afloop van die procedures<br />
geen al te strenge eisen mogen worden gesteld,<br />
nu het immers [B] is geweest die [A] de<br />
mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te<br />
verschaffen over de afloop van de procedures indien<br />
deze door een redelijk handelend en redelijk<br />
bekwaam advocaat waren gevoerd (vergelijk in<br />
ander verband: NJ 1998, 624). Feitelijk gaat het<br />
om de kansen die [A] zou hebben gehad in een<br />
tijdig ingestelde kennelijk onredelijk ontslag procedure<br />
op basis van artikel 7:681 lid 1 BW.<br />
4.6. Anders dan door [B] betoogt schat de rechtbank<br />
de proceskansen van [A] in een dergelijke<br />
procedure niet ongunstig in. Dat er binnen Asito<br />
geen herplaatsingsmogelijkheden zouden zijn<br />
geweest komt op basis van de thans voorhanden<br />
stukken weinig overtuigend over. Bij het nadere<br />
deskundigenonderzoek door het UWV, weergegeven<br />
onder 2.8, lijkt bij de beantwoording van de<br />
vraag naar de mogelijkheid van ander passend<br />
werk voor [A] te weinig te zijn geabstraheerd van<br />
diens arbeidsongeschiktheid. De vraag die niet is<br />
beantwoord, is of er voor [A] passende arbeid<br />
voorhanden was, nadat zijn arbeidsongeschiktheid<br />
beëindigd zou zijn. Voor een arbeidsongeschikte<br />
zal immers, juist vanwege zijn arbeidsongeschiktheid,<br />
zelden passende arbeid voorhanden zijn.<br />
Ook het weigeren van de aangeboden functie bij<br />
KCS kan [A] niet worden tegengeworpen, gezien<br />
de forse salarisachteruitgang en verlies van opgebouwde<br />
rechten, zoals weergegeven onder 2.3,<br />
nog daargelaten dat hij ter zitting onweersproken<br />
heeft gesteld dat [B] hem deze weigering had geadviseerd.<br />
De kans dat de rechter geoordeeld zou<br />
hebben dat passende arbeid bij Asito weldegelijk<br />
voorhanden was geweest schat de rechtbank<br />
daarom in als redelijk hoog. Gezien de voor [A]<br />
kennelijk geringe mogelijkheden om na zijn ontslag<br />
ander passend werk te vinden ligt dan voor<br />
de hand, dat eveneens geoordeeld zou worden dat<br />
de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig<br />
waren in vergelijking met het belang van de<br />
werkgever bij de opzegging en dat het ontslag dus,<br />
bij gebreke van een billijke ontslagvergoeding,<br />
kennelijk onredelijk was.<br />
4.7. Daarmee komt de vraag aan de orde naar de<br />
omvang van de ontslagvergoeding die aan [A] zou<br />
zijn toegekend. Aan te nemen valt dat deze begroot<br />
zou zijn op het verschil tussen het door hem<br />
misgelopen loon over de periode 16 april 2007 tot<br />
en met 19 december 2007, wanneer de arbeidsovereenkomst<br />
zonder meer beëindigd had kunnen<br />
worden, aangenomen dat [A] – zoals in de lijn<br />
der verwachtingen lag – dan nog arbeidsongeschikt<br />
zou zijn geweest. Bruto komt dat neer op<br />
€ 10.523,30 – zoals [A] onvoldoende weersproken<br />
heeft voorgerekend – maar [B] heeft terecht betoogd<br />
dat het netto equivalent daarvan gehanteerd<br />
dient te worden. Daarnaast valt evenwel aan te<br />
nemen dat de wettelijke verhoging op basis van<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
591
78<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
artikel 7:625 BW zou zijn toegekend. [B] heeft<br />
weliswaar aangevoerd dat een dergelijke aanspraak<br />
alleen geldt tegen de (voormalig) werkgever en<br />
niet in een beroepsaansprakelijkheidsprocedure,<br />
maar hij ziet daarbij over het hoofd dat dit evenzeer<br />
geldt voor de misgelopen loonvordering die<br />
de basis vormt voor de vordering op [B] en dat er<br />
dus geen reden is onderscheid te maken tussen<br />
misgelopen loon en misgelopen wettelijke verhoging.<br />
De rechtbank zal eenvoudigheidshalve zowel<br />
de korting vanwege de berekening van de het<br />
netto equivalent als de wettelijke verhoging vaststellen<br />
op 30%, waarmee deze dus tegen elkaar<br />
weggestreept kunnen worden. Daarmee komt de<br />
(netto) schadevergoeding weer op het bedrag van<br />
€ 10.523,30.<br />
4.8. Dat [A] daarnaast nog een verdergaande onredelijk<br />
ontslag vergoeding acht de rechtbank niet<br />
erg waarschijnlijk. Deze schadepost zal daarom<br />
niet in de berekening worden meegenomen.<br />
Daarmee is tevens recht gedaan aan de onzekerheden<br />
die aan de beoordeling van de uitkomst<br />
van de niet gevoerde procedure kleven: de theoretische<br />
kans van [A] op een verdergaande onredelijk<br />
ontslag vergoeding wordt weggestreept tegen<br />
de theoretische kans op een lagere vergoeding<br />
wegens misgelopen loon.<br />
4.9. Wel toewijsbaar is de schadepost van € 521,=<br />
wegens de ten onrechte betaalde declaratie van<br />
[B]. Deze was berekend op basis van een eigen<br />
bijdrage waarvan voldoende aannemelijk is dat<br />
die achteraf gezien te hoog was berekend. De<br />
vordering wegens kosten van juridische bijstand<br />
in de tuchtprocedure ad € 723,= is volgens vaste<br />
jurisprudentie niet toewijsbaar.<br />
4.10. In totaal zal derhalve een bedrag van<br />
€ 11.044,30 worden toegewezen, te vermeerderen<br />
met wettelijke rente, met 8 juni 2008 als de onweersproken<br />
ingangsdatum.<br />
4.11. [B] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde<br />
partij in de proceskosten worden veroordeeld.<br />
Deze worden als volgt berekend:<br />
– dagvaarding € 87,93<br />
– betaald vast recht € 239,=<br />
– in debet gesteld vast recht € 561,=<br />
– salaris advocaat € 1.356,= (3,0 punten x tarief<br />
€ 452,=)<br />
Totaal € 2.004,93<br />
5.1. veroordeelt [B] tot betaling aan [A] van een<br />
bedrag van € 11.044,30 (elfduizend vierenveertig<br />
euro 30 cent),vermeerderd met de wettelijke rente<br />
vanaf 8 juni 2008 tot de dag van volledige betaling,<br />
5.2. veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de<br />
zijde van [A] tot op heden begroot op € 2.004,93,<br />
te voldoen aan de griffier door overmaking op<br />
rekeningnummer 56.99.90.629 ten name van MvJ<br />
arrondissement Haarlem onder vermelding van<br />
“proceskostenveroordeling” en het zaak- en rolnummer,<br />
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij<br />
voorraad,<br />
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.<br />
78<br />
Rechtbank Utrecht<br />
6 april 2011, nr. 286613/HA ZA 10-1098, LJN<br />
BQ0077<br />
(mr. Steenberghe, mr. Vanwersch, mr.<br />
Wachter)<br />
Aansprakelijkheid zwembad. Zorgplicht<br />
zwembad.<br />
[BW art. 6:162]<br />
Tijdens het vrijzwemmen in zwembad Y is X verdronken.<br />
In deze procedure spreken de erven van<br />
X het zwembad aan. Zij stellen dat het zwembad<br />
is tekortgeschoten in haar toezichtverplichting. Het<br />
zwembad voert verweer en voert daarbij aan dat<br />
zij heeft voldaan aan haar wettelijke verplichtingen<br />
door een toezichtsplan op te stellen en daarnaar<br />
te handelen. Uit de verschillende getuigenverklaringen<br />
blijkt dat de badmeesters voldoende mobiel<br />
toezicht hebben gehouden. Zij hebben gehandeld<br />
als redelijk handelend en redelijk bekwame badmeesters.<br />
Uit het feit dat zij X langer dan vier minuten<br />
niet op de bodem hebben zien liggen blijkt<br />
niet dat zij onvoldoende toezicht hebben gehouden.<br />
Door de spiegeling van het water en de drukte in<br />
het zwembad is het mogelijk dat zij desondanks<br />
voldoende hebben toegezien op de veiligheid van<br />
bezoekers. De vordering van de erven van X worden<br />
afgewezen.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
592<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
78<br />
1. [Eiser sub 1],<br />
2. [eiser sub 2],<br />
3. [eiser sub 3],<br />
4. [eiser sub 4], handelend in hun hoedanigheid<br />
van gezamenlijke erven van [A], en allen met gekozen<br />
woonplaats te [woonplaats],<br />
eisers,<br />
hierna in enkelvoud te noemen [eisers c.s.].,<br />
advocaat mr. H.G. Kersting te [woonplaats],<br />
tegen<br />
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Sportfondsen Abcoude BV te Abcoude,<br />
gedaagde,<br />
hierna te noemen Sportfondsen Abcoude,<br />
advocaat: mr. J.M. van Noort.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. Op zondag 25 februari 2007 is [A] (hierna:<br />
[A]), geboren op [1980], verder [A], samen met<br />
de heer[B] (hierna: [B]), gaan zwemmen in Het<br />
Meerbad te Abcoude. Het Meerbad wordt sedert<br />
medio 2003 geëxploiteerd door Sportfondsen<br />
Abcoude en beschikt over diverse (zwem)faciliteiten<br />
waaronder een wedstrijdbad van 25 x 12,5<br />
meter, een instructiebad van 8 x 12,5 meter, een<br />
whirlpool en een (Turks) stoombad. Nadat zij<br />
enige tijd in het wedstrijdbad baantjes hadden<br />
getrokken, hebben [A] en [B] gebruik gemaakt<br />
van het Turks stoombad. Na afloop daarvan zijn<br />
zij weer het zwembad ingegaan.<br />
2.2. Die ochtend waren twee badmeesters met het<br />
toezicht belast. Een van hen, [C] (hierna: [C]),<br />
wordt op enig moment benaderd door mevrouw<br />
[D] (hierna: [D]). [D] had gezien dat er iemand<br />
op de bodem lag en wees [C] daar op.<br />
[C] is vervolgens direct in het water gesprongen<br />
en heeft [A] met behulp van de heer [E] (hierna:<br />
[E]) en [F] (hierna: [F]) op de kant gebracht en<br />
getracht te reanimeren tot het ambulancepersoneel<br />
arriveerde.<br />
[C] heeft de andere badmeester,[G], gewaarschuwd.<br />
112 is gewaarschuwd en het zwembad is<br />
ontruimd. [G] heeft een blaaszak/ballon gebracht.<br />
Een bezoeker van het zwembad, de heer [H], heeft<br />
een AED-apparaat gebracht. [A] is met de ambulance<br />
naar het Amsterdams Medisch Centrum<br />
gebracht en is aldaar overleden.<br />
2.3. Op 28 februari 2007 heeft patholoog A. Maes<br />
(hierna: Maes) sectie verricht op het stoffelijk<br />
overschot van [A]. Zij concludeert naar aanleiding<br />
van dat onderzoek dat [A] is overleden aan de<br />
gevolgen van multi-orgaanfalen door ernstig<br />
zuurstofgebrek.<br />
In haar samenvatting schrijft Maes:<br />
“Over de oorzaak van het initiële zuurstofgebrek<br />
kan op grond van alleen de sectiebevindingen<br />
geen zekere uitspraak worden gedaan. De sectiebevindingen<br />
kunnen passen bij, maar zijn niet<br />
bewijzend, voor verdrinken. Om een mogelijk<br />
onderliggend hersenlijden, met daardoor een<br />
epilepsieaanval, uit te sluiten zal er aanvullend<br />
neuropathologisch onderzoek worden verricht.<br />
De resultaten zullen in het definitieve sectieverslag<br />
worden opgenomen.”<br />
Vervolgens heeft Dr. B. Kubat, patholoog, 1<br />
augustus 2007 nader neuropathologisch onderzoek<br />
verricht.<br />
Naar aanleiding van dat onderzoek schrijft Maes<br />
in haar Deskundigenrapport van 24 augustus 2007<br />
dat:<br />
“Een onderliggend hersenlijden, met daardoor<br />
een epilepsieaanval, is door neuropathologisch<br />
(toevoeging rechtbank: onderzoek) uitgesloten”.<br />
Maes handhaaft haar conclusie dat [A] is overleden<br />
aan de gevolgen van multi-orgaanfalen door<br />
ernstig zuurstofgebrek.<br />
2.4. Bij brief van 10 januari 2008 heeft mr.<br />
Kersting namens [eisers c.s.]., Sportfondsen Abcoude<br />
aansprakelijk gesteld voor de geleden<br />
schade wegens onrechtmatig handelen en/of nalaten.<br />
2.5. Bij brief van 25 januari 2008 heeft Avero<br />
Achmea, de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar<br />
van Sportfondsen Abcoude, aansprakelijkheid<br />
afgewezen.<br />
3. De vordering en het verweer daartegen<br />
3.1. [eisers c.s.]. stelt Sportfondsen Abcoude op<br />
grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor<br />
de schade die hij heeft geleden als gevolg van het<br />
overlijden van [A]. Als grondslag voor die aansprakelijkheid<br />
voert hij aan dat Sportfondsen Abcoude<br />
onvoldoende veiligheidsmaatregelen, zoals het<br />
aanbrengen van sensoren en het gebruik van een<br />
hoge stoel, heeft genomen om een ongeval als het<br />
onderhavige te voorkomen en dat de badmeesters<br />
van Sportfondsen Abcoude onvoldoende toezicht<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
593
78<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
hebben gehouden als gevolg waarvan zij [A] niet<br />
op een eerder moment en dus met een grotere<br />
overlevingskans hebben gesignaleerd.<br />
3.2. [eisers c.s.]. vordert bij vonnis, uitvoerbaar<br />
bij voorraad;<br />
– te verklaren voor recht dat Sportfondsen Abcoude<br />
onrechtmatig gehandeld heeft en volledig<br />
aansprakelijk is voor het overlijden van [A];<br />
– Sportfondsen Abcoude te veroordelen tot vergoeding<br />
van alle schade die het gevolg is van het<br />
overlijden van [A], welke schade mr. Kersting op<br />
verzoek van de rechtbank bij brief van 5 januari<br />
2011 heeft gespecificeerd en berekend op<br />
€ 44.784,97;<br />
– Sportfondsen Abcoude te veroordelen in de<br />
kosten van de procedure.<br />
3.3. Sportfondsen Abcoude heeft gemotiveerd<br />
verweer gevoerd tegen de aansprakelijkstelling en<br />
de daarvan afgeleide vorderingen. Dat verweer<br />
zal, voor zover nodig, bij de beoordeling aan de<br />
orde komen.<br />
4. De beoordeling.<br />
4.1. In de dagvaarding zijn twee feitelijke grondslagen<br />
voor de aansprakelijkheid van Sportfondsen<br />
Abcoude aangegeven. In de eerste plaats het<br />
onvoldoende toezicht uitoefenen door de badmeesters<br />
[C] en [G] en in de tweede plaats de onvoldoende<br />
veiligheidsmaatregelen die door Sportfondsen<br />
Abcoude getroffen zijn om een ongeval als<br />
het onderhavige te voorkomen. Dit betekent dat<br />
in de beoordeling van de zaak de vragen centraal<br />
staan of de badmeesters onvoldoende toezicht<br />
hebben gehouden en of Sportfondsen Abcoude<br />
onvoldoende veiligheidsmaatregelen getroffen<br />
heeft. Beide vragen zullen afzonderlijk in 4.2 en<br />
4.3 behandeld worden.<br />
De aansprakelijkheid wegens onvoldoende toezicht<br />
4.2.1. Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid<br />
van toezichthouders in het algemeen geldt als<br />
zorgvuldigheidsnorm dat de toezichthouder zich<br />
zal moeten gedragen zoals dat van een redelijk<br />
handelend toezichthouder mag worden verwacht.<br />
Deze algemene norm van een redelijk handelend<br />
toezichthouder dient in de onderhavige zaak nader<br />
ingevuld te worden aan de hand van de regelgeving<br />
op het gebied van het toezicht door badmeesters<br />
in het algemeen en de concrete wijze<br />
waarop de badmeesters [C] en [G] op het moment<br />
van het ongeval toezicht gehouden hebben. De<br />
verplichting van de badmeesters om voldoende<br />
toezicht te houden is een inspanningsverplichting.<br />
4.2.2. De veiligheid van zwembaden is geregeld<br />
in de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen<br />
en zwemgelegenheden (1984), verder Whvbz. Op<br />
grond van de Whvbz is in 2000 het Besluit hygiëne<br />
en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden,<br />
verder Bhvbz, van kracht geworden.<br />
In artikel 25 lid 1 Bhvbz is bepaald:<br />
“In de badinrichting wordt gedurende de openstelling<br />
in voldoende mate toezicht uitgeoefend.”<br />
De controle op de naleving van de Whvbz door<br />
Het Meerbad is in handen van de Dienst Water<br />
en Milieu van de Provincie Utrecht (hierna: de<br />
Provincie).<br />
Ter invulling van het begrip voldoende toezicht,<br />
beschikt Het Meerbad over een toezichtsplan. Op<br />
de dag van het ongeval gold de versie van het<br />
Toezichtsplan Sportfondsen Abcoude B.V. van<br />
21 november 2005, verder: het Toezichtsplan.<br />
In artikel 4.1.3. van het Toezichtsplan staat dat<br />
tijdens het recreatiezwemmen op zondag twee<br />
toezichthouders aanwezig zijn.<br />
Voorts staat in artikel 7.3 van het Toezichtsplan<br />
dat bij twee toezichthouders voor hen twee<br />
plaatsaanduidingen gelden die op de (bij het<br />
Toezichtplan behorende) plattegrond van het<br />
zwembad zijn aangegeven met 1A (de vanuit de<br />
kleedkamers gezien linkerhoek gelegen tussen het<br />
wedstrijdbad en het instructiebad) en 1B (rechts<br />
achterin).<br />
In artikel 7.4 van het Toezichtsplan is bepaald dat:<br />
“Voor de veiligheid van de bezoekers dient er<br />
toezicht gehouden te worden vanaf diverse plaatsen.<br />
Loop af en toe eens een rondje, of loop naar<br />
een andere plek om vandaar uit weer te observeren.<br />
Als met meerdere personen tegelijk toezicht<br />
gehouden wordt, wissel elkaars plaatsen regelmatig<br />
af op momenten dat het druk is (...).”<br />
4.2.3. [A] heeft niet aangevoerd dat de uitwerking<br />
van het begrip “voldoende toezicht” in het Toezichtsplan<br />
onjuist of onvoldoende is.<br />
Dat die uitwerking als voldoende beschouwd moet<br />
worden blijkt uit de inspectie die de Provincie<br />
naar aanleiding van het ongeval op 1 maart en 10<br />
april 2007 bij Het Meerbad heeft uitgevoerd. Naar<br />
aanleiding van die inspectie heeft de Provincie<br />
Het Meerbad bij brief van 23 april 2007 gerapporteerd:<br />
594<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
78<br />
“De inspecteurs hebben tijdens het onderzoek<br />
gekeken naar de naleving van de voorschriften<br />
uit de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen<br />
en zwemgelegenheden (Whvbz). (...)<br />
Op basis van de ontvangen informatie en haar<br />
bevindingen beoordeelt de provincie Utrecht dat<br />
door Sportfondsen Abcoude BV als houder van<br />
de badinrichting niet is afgeweken van de voorschriften<br />
uit de Whvbz.”<br />
Dit oordeel van de Provincie stemt overeen met<br />
het feit dat Het Meerbad januari 2007 het keurmerk<br />
“Veilig en Schoon” is verleend door de<br />
Stichting Zwembad Keur na een controle van Het<br />
Meerbad, waarbij tevens het Toezichtplan betrokken<br />
is.<br />
Dit betekent dat het Toezichtsplan van 21 november<br />
2005 voor de vaststelling van het toezicht dat<br />
van de badmeesters in Het Meerbad mag worden<br />
verwacht, tot uitgangspunt genomen wordt.<br />
4.2.4. [A] stelt dat [C] onvoldoende toezicht heeft<br />
uitgeoefend. [C] had naar hun mening overeenkomstig<br />
de instructies mobieler toezicht moeten<br />
houden. [C] hield volgens hen te statisch toezicht<br />
en [G] zou niet actief hebben rondgelopen.<br />
Sportfondsen Abcoude heeft met verwijzing naar<br />
de (in het kader van het politie-onderzoek afgelegde)<br />
getuigenverklaringen van [B] en [F] gesteld<br />
dat [C] en [G] bij het uitoefenen van toezicht<br />
hebben rondgelopen.<br />
4.2.5. Over de wijze waarop de badmeesters [C]<br />
en [G] toezicht hebben gehouden zijn de navolgende<br />
getuigenverkaringen, afgenomen door de<br />
Politie Utrecht, District Rijn en Venen, van belang:<br />
– de getuigenverklaring van [B] die volgens het<br />
proces-verbaal van verhoor verklaart:<br />
“U vraagt mij hoeveel badmeesters er die dag in<br />
het zwembad aanwezig waren. Ik weet niet hoeveel<br />
badmeesters er aanwezig waren. Ik heb een badmeester<br />
gezien. Deze badmeester heeft [A] en mij<br />
in de stoomcabine gelaten. Dit is ook de badmeester<br />
geweest die ik in het water heb zien springen.<br />
Ik heb gezien, dat deze badmeester, gedurende de<br />
tijd dat [A] en ik aan het zwemmen waren, rondjes<br />
in het zwembad aan het lopen was.”<br />
– de getuigenverklaring van [F] die volgens het<br />
proces-verbaal van verhoor verklaart:<br />
“U vraagt mij hoeveel badmeesters er, gedurende<br />
de tijd dat ik mij in het zwembad bevond, aanwezig<br />
waren. Ik kan u hierop antwoorden dat dit er<br />
twee waren, namelijk [G] en [C]. Ik heb [G] en<br />
[C] de hele tijd in het zwembad rond zien lopen”.<br />
Deze verklaringen komen overeen met wat [C]<br />
tijdens de comparitie van partijen heeft verklaard.<br />
In het proces verbaal is daarvan opgenomen:<br />
“Als badmeester heb ik nooit op een positie gestaan.<br />
Ik heb mij meermalen verplaatst. (...) Als<br />
ik op een positie sta verplaats ik mij wel rond dat<br />
punt voor goed overzicht. Maar het ligt wel aan<br />
de situatie hoe ik dat doe. Er zijn geen strakke regels<br />
voor.”<br />
Uit deze verklaringen blijkt dat [C] en [G] tijdens<br />
het houden van toezicht overeenkomstig het<br />
Toezichtsplan hebben rondgelopen. De stelling<br />
van [eisers c.s.]. dat zij te weinig mobiel en of te<br />
statisch toezicht hebben gehouden, vindt geen<br />
steun in eerdergenoemde verklaringen. Omdat<br />
[eisers c.s.]. geen feitelijke omschrijving van de<br />
gedragingen van [C] en [G] hebben gegeven<br />
waarvan bewijs tot het oordeel zou kunnen leiden<br />
dat zij te weinig mobiel of te statisch toezicht<br />
hebben gehouden op een wijze die als onvoldoende<br />
toezicht kan worden beschouwd, is voor bewijslevering<br />
door [eisers c.s.]. geen plaats.<br />
4.2.6. [eisers c.s.]. heeft aangevoerd dat uit de inspectie<br />
van 23 april 2007 van de Provincie niet<br />
kan worden afgeleid dat [C] en [G] voldoende<br />
toezicht hebben gehouden omdat in dat rapport<br />
de vraag niet beantwoord wordt of door de badmeesters<br />
eerder ingegrepen had kunnen worden.<br />
Dit bezwaar van [eisers c.s.]. is niet steekhoudend.<br />
Voor de beoordeling van de vraag of [C] en [G]<br />
voldoende toezicht hebben gehouden is niet beslissend<br />
dat zij als badmeesters eerder hadden<br />
kunnen ingrijpen.<br />
4.2.7. Beslissend is of zij, of een van hen, als redelijk<br />
handelend(e) badmeester(s) eerder had(hadden)<br />
behoren in te grijpen.<br />
[A] heeft tijdens de comparitie van partijen aangevoerd<br />
dat het toezicht van de badmeesters onvoldoende<br />
was. Zij leiden dat af uit de omstandigheden<br />
dat [A] langer dan 4 minuten op de bodem<br />
van het zwembad gelegen heeft, een zwembadgast<br />
[A] heeft ontdekt en [A] ongeveer een halve meter<br />
van de kant van het zwembad op de bodem lag.<br />
Omdat de badmeesters [A] op die plaats zo lang<br />
niet hebben opgemerkt, hebben zij volgens [eisers<br />
c.s.]. onvoldoende toezicht gehouden.<br />
Sportfondsen Abcoude heeft betwist dat uit deze<br />
omstandigheden volgt dat de badmeesters onvoldoende<br />
toezicht hebben gehouden. Zij heeft gesteld<br />
dat de badmeesters in overeenstemming<br />
hebben gehandeld met het Toezichtsplan en dat<br />
zowel door de spiegeling van het water als de<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
595
78<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
drukte in het zwembad, het mogelijk is geweest<br />
dat de badmeesters [A] niet hebben waargenomen<br />
toen hij op de bodem van het zwembad lag.<br />
4.2.8. Het doel van de inspanningsverplichting<br />
van de badmeesters om voldoende toezicht te<br />
houden is onder meer het voorkomen van verdrinking.<br />
Het karakter van deze verplichting brengt<br />
mee dat uit het feit dat [A] verdronken is, niet<br />
reeds volgt dat de badmeesters onvoldoende toezicht<br />
gehouden hebben. [A] dient ter onderbouwing<br />
van hun standpunt dat Sportfondsen Abcoude<br />
tekort geschoten is in haar toezichthoudende<br />
taak, feiten en omstandigheden aan te voeren<br />
waaruit blijkt dat zij zich onvoldoende ingespannen<br />
heeft.<br />
4.2.9. In het bovenstaande is reeds overwogen dat<br />
Sportfondsen Abcoude een door de Provincie als<br />
voldoende geoordeeld Toezichtplan heeft en dat<br />
de badmeesters hebben voldaan aan de daarin<br />
opgenomen voorschriften voor het houden van<br />
toezicht. Onder de omstandigheid dat de badmeesters<br />
hebben voldaan aan de voor hen geldende<br />
voorschriften voor het houden van toezicht, kan<br />
van een niet nakomen van de op hen rustende<br />
inspanningsverbintenis alleen sprake zijn indien<br />
zij bij het houden van het toezicht duidelijk tekortgeschoten<br />
zijn. [A] acht daarvan sprake en wijst<br />
ter onderbouwing daarvan naar een aantal omstandigheden,<br />
te weten: de duur welke [A] op de bodem<br />
van het zwembad lag, de plaats waar hij op<br />
de bodem van het zwembad lag en het feit dat een<br />
zwembadgast [A] opgemerkt heeft.<br />
4.2.10. Anders dan [eisers c.s.]. betoogt, brengen<br />
deze omstandigheden niet mee dat de badmeesters<br />
[A] eerder hadden moeten opmerken en nu zij<br />
dat niet gedaan hebben [A] te lang op de bodem<br />
van het zwembad heeft gelegen om met succes<br />
gereanimeerd te kunnen worden. Hoewel in het<br />
algemeen aangenomen kan worden dat de kans<br />
op succesvolle reanimatie bepaald wordt door de<br />
lengte van de tijd dat [A] op de bodem van het<br />
zwembad gelegen heeft, gaat het te ver om aan te<br />
nemen dat, nu [A] opgemerkt is door een zwembadgast<br />
en niet met succes gereanimeerd is, hij<br />
door de badmeesters eerder opgemerkt had moeten<br />
worden en nu dat niet is gebeurd door hen<br />
onvoldoende toezicht gehouden is.<br />
Dat [A] niet eerder opgemerkt is, kan, zoals<br />
Sportfondsen Abcoude heeft aangevoerd en [C]<br />
ook ter comparitie heeft gezegd, verklaard worden<br />
door de drukte van het zwembad en de spiegeling<br />
van het water.<br />
Uit de getuigenverklaringen is namelijk gebleken<br />
dat het ten tijde van het ongeval druk was in het<br />
zwembad.<br />
[D] verklaart daarover:<br />
“Het was heel druk, veel drukker dan anders.”<br />
[E] verklaart daarover:<br />
“Het was drukker dan normaal in het zwembad.”<br />
[C] heeft verklaard:<br />
“Ik vind het erg moeilijk om aantallen te schatten.<br />
Ik denk dat er tussen 100 en 150 bezoekers in het<br />
zwembad waren (...). Ik denk dat er ongeveer 50<br />
a 60 mensen aan het zwemmen waren in het<br />
zwembad.”<br />
Dat het vanwege deze aantallen druk was, vindt<br />
bevestiging in de verklaring van [C] tijdens de<br />
comparitie van partijen:<br />
“Op het moment dat [A] er was, was het erg druk.<br />
Er lag geen speelmateriaal in het water omdat het<br />
druk was”.<br />
4.2.11. Dat deze drukte het zicht van [C] heeft<br />
beperkt, vindt bevestiging in de verklaring van<br />
[C] tijdens de comparitie van partijen:<br />
“(...) Ook heb ik op het startblok gestaan om het<br />
bad beter te kunnen zien. De gouden regel is dat<br />
je binnen een aantal tellen het gehele bad ziet,<br />
daarbij kijk je boven het water, maar ook op de<br />
bodem. (...) Met deze drukte kijk ik zeker een paar<br />
keer per minuut in het bad”.<br />
Bovendien is aannemelijk dat bij een dergelijke<br />
drukte het redelijkerwijs niet van een badmeester<br />
gevergd kan worden om alles in de gaten te houden<br />
omdat hij zijn aandacht over alles wat er in<br />
het bad gebeurt, dient te verdelen.<br />
4.2.12. Uit de door [eisers c.s.]. aangevoerde omstandigheden<br />
volgt niet dat de badmeesters en<br />
Sportfondsen Abcoude onvoldoende toezicht<br />
hebben gehouden.<br />
Dat desalniettemin [A] niet eerder opgemerkt is,<br />
is heel tragisch maar geen feit waaruit blijkt dat<br />
van onvoldoende toezicht sprake is geweest.<br />
De aansprakelijkheid wegens onvoldoende maatregelen<br />
4.3. Voorts heeft [eisers c.s.]. nog aangevoerd dat<br />
Sportfondsen Abcoude onvoldoende maatregelen<br />
heeft getroffen om een ongeval als het onderhavige<br />
te voorkomen omdat het zwembad niet van<br />
sensoren is voorzien waarmee direct waarneembaar<br />
is dat er iemand op de bodem van het<br />
zwembad ligt en de badmeesters niet de beschikking<br />
hadden over een hoge stoel.<br />
596<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
79<br />
Sportfondsen Abcoude heeft deze stelling betwist<br />
en ter onderbouwing daarvan aangevoerd dat op<br />
haar geen verplichting rust om het zwembad van<br />
dergelijke sensoren en een hoge stoel te voorzien.<br />
4.4. [eisers c.s.]. gaat kennelijk van de veronderstelling<br />
uit dat de verplichting van Sportfondsen<br />
om voldoende toezicht te houden tevens inhoudt<br />
dat zij verplicht is het zwembad van sensoren en<br />
een hoge stoel te voorzien. Het bestaan van een<br />
dergelijke verplichting heeft [eisers c.s.]. niet<br />
aangetoond. Evenmin is in de Whvbz en het<br />
daarop gebaseerde Bhvbz een dergelijke verplichting<br />
opgenomen. Dit betekent dat Sportfondsen<br />
Abcoude niet aansprakelijk is wegens het nemen<br />
van onvoldoende maatregelen om een ongeval als<br />
het onderhavige te voorkomen.<br />
4.5. Dit alles leidt tot het oordeel dat niet is komen<br />
vast te staan dat Sportfondsen Abcoude aansprakelijk<br />
is wegens onvoldoende toezicht en/of het<br />
onvoldoende treffen van maatregelen. De vorderingen<br />
van [eisers c.s.]. dienen dan ook te worden<br />
afgewezen. Hoewel [eisers c.s.]. als in het ongelijk<br />
gestelde partij in beginsel de proceskosten van<br />
Sportfondsen Abcoude dient te dragen, acht de<br />
rechtbank het onder de gegeven omstandigheden<br />
redelijk om de proceskosten te compenseren.<br />
hypotheekadviseur aan. Deze had volgens A niet<br />
het inkomen uit de bed & breakfast moeten meenemen<br />
bij de hypotheekaanvraag. Het beroep van<br />
de hypotheekadviseur op de klachtplicht ex art.<br />
6:89 BW wordt door de rechtbank verworpen.<br />
Volgens de rechtbank zien de verwijten op de vraag<br />
of de hypotheekadviseur heeft gehandeld als een<br />
redelijk handelend en redelijk bekwaam hypotheekadviseur.<br />
A is geen deskundige op dit gebied, zodat<br />
zij zich hierover eerst door een advocaat mocht<br />
laten informeren. Daarnaast is niet gebleken dat<br />
de hypotheekadviseur in haar belang is geschaad.<br />
De rechtbank oordeelt verder dat een hypotheekadviseur<br />
moet nagaan of een klant in staat is zijn<br />
financiële lasten van een door de klant gewenste<br />
hypothecaire geldlening te voldoen. Hierin is de<br />
hypotheekadviseur tekortgeschoten. Pas indien<br />
vast komt te staan dat A schade heeft geleden,<br />
komt de rechtbank toe aan het eigen schuld-verweer<br />
van de hypotheekadviseur. De rechtbank gelast<br />
echter eerst een comparitie over de mogelijke<br />
schade. De vorderingen tegen de hypotheekverstrekker<br />
worden afgewezen, omdat deze niet in<br />
haar zorgplicht was tekortgeschoten.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank:<br />
5.1. wijst de vorderingen van [eisers c.s.]. af;<br />
5.2. compenseert de proceskosten met dien verstande<br />
dat partijen de eigen kosten dragen.<br />
79<br />
Rechtbank Utrecht<br />
6 april 2011, nr. 289961/HA ZA 10-1573, LJN<br />
BP9469<br />
(mr. Frieling, mr. Van den Boom, mr. Bos)<br />
Zorgplicht hypotheekadviseur. Klachtplicht.<br />
Eigen schuld.<br />
[BW art. 6:74, 6:89, 7:401]<br />
Een hypotheekadviseur heeft A, mede op basis van<br />
een door A ingevuld opdrachtformulier, geadviseerd<br />
bij de herfinanciering van een woning. Hierbij<br />
is mede uitgegaan van de door A gestelde toekomstige<br />
inkomsten uit haar bed & breakfast. Deze<br />
bleek echter verliesgevend te zijn. A spreekt de<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
597
79<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
[Eiseres] te [woonplaats],<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. F. Hoppe te Alkmaar,<br />
tegen<br />
1. de vennootschap onder firma De IJsselstreek<br />
VOF, h.o.d.n. De Hypotheekshop, te IJsselstein,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. D.J.M. Volholz-Plaum te Rotterdam,<br />
procesadvocaat: mr. J.M. van Noort te Utrecht,<br />
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
De IJsselstreek Assurantiën BV te<br />
Montfoort,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. D.J.M. Volholz-Plaum te Rotterdam,<br />
procesadvocaat: mr. J.M. van Noort te Utrecht,<br />
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
Shaki BV te IJsselstein,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. D.J.M. Volholz-Plaum te Rotterdam<br />
procesadvocaat: mr. J.M. van Noort te Utrecht,<br />
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
BLG Hypotheekbank NV te Geleen,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. D.M. Brinkman te Utrecht.<br />
Eiseres zal hierna [eiseres] genoemd worden. Gedaagde<br />
1 zal hierna De Hypotheekshop genoemd<br />
worden en gedaagde 4 zal BLG genoemd worden.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. De IJsselstreek Assurantiën B.V. en Shaki B.V.<br />
zijn de vennoten van De Hypotheekshop.<br />
2.2. [eiseres] had eind 2008 met haar ex-echtgenoot<br />
de gezamenlijke eigendom van een woning<br />
te [woonplaats] (hierna: de woning). Voor de financiering<br />
van de woning hadden zij een hypothecaire<br />
geldlening van € 350.000,= bij de Bank of<br />
Scotland. Met betrekking tot deze hypotheek was<br />
sprake van een betalingsachterstand.<br />
2.3. [eiseres] heeft een eenmanszaak, [naam zaak],<br />
in het kader waarvan zij op partijen en markten<br />
mode-en decoratieartikelen verkoopt. Daarnaast<br />
is zij medio 2007 in de woning een “bed & breakfast”<br />
begonnen. Tot 1 maart 2009 werkte [eiseres]<br />
ook parttime in loondienst.<br />
2.4. In verband met haar echtscheiding heeft<br />
[eiseres] met haar toenmalige echtgenoot afgesproken<br />
dat zij de volledige eigendom van de woning<br />
zou verkrijgen. Voor een nieuwe financiering<br />
heeft [eiseres] in 2008 opdracht gegeven aan De<br />
Hypotheekshop om te bemiddelen met een hypotheekverstrekker.<br />
2.5. Op 11 november 2008 vond in het kantoor<br />
van De Hypotheekshop een bespreking plaats<br />
tussen [eiseres] en een medewerker van De Hypotheekshop.<br />
De desbetreffende medewerker heeft<br />
tijdens die bespreking een klantprofielformulier<br />
ingevuld (hierna: het klantprofiel). Hierop is vermeld:<br />
“A. Analyse<br />
[...]<br />
B&B € 40.000,= zou het moeten worden<br />
€ 29.000,= uit dienstbetrekking<br />
[...]<br />
B. Advies<br />
Aanbieder: BLG<br />
[...]<br />
Te lenen bedrag: 375.000<br />
Rente: 5,95<br />
Rentevaste periode: 10<br />
[...]<br />
verwachte netto maandlasten hypotheek:<br />
€ 1.200,=“<br />
2.6. Op verzoek van De Hypotheekshop heeft BLG<br />
(via Welke Financiële Diensten B.V.) op 11 november<br />
2008 een hypotheekofferte ten behoeve<br />
van [eiseres] aan De Hypotheekshop gezonden.<br />
Deze offerte is door de heer [X], een medewerker<br />
van De Hypotheekshop, op 13 november 2008<br />
met [eiseres] besproken. Tijdens die bespreking<br />
heeft [eiseres] op deze offerte met pen het te lenen<br />
bedrag van € 355.000,= doorgestreept en daarnaast<br />
heeft zij “365.000” geschreven. Als rentepercentage<br />
is op deze offerte 5.95% per jaar vermeld en als<br />
rentevaste periode 10 jaar. Bij zowel dit percentage<br />
als bij de rentevaste periode heeft [eiseres] geen<br />
wijzigingen aangebracht. De Hypotheekshop heeft<br />
deze door [eiseres] ondertekende offerte, waarop<br />
een bruto maandlast (rente) van € 1.760,21 staat<br />
vermeld, vervolgens aan BLG gestuurd.<br />
2.7. Tegelijk met de op 13 november 2008 door<br />
[eiseres] ondertekende offerte ontving BLG een<br />
door [eiseres] ondertekend formulier met als kop<br />
“Financieringsaanvraag” (hierna: de financieringsaanvraag).<br />
Op de financieringsaanvraag zijn diverse<br />
gegevens van [eiseres] per computer ingevoerd,<br />
waaronder de te lenen hoofdsom (€ 355.000,=),<br />
de soort rente (vast) en het rentepercentage<br />
(5.95%). Ook op dit formulier heeft [eiseres] wel<br />
het bedrag van € 355.000,= met pen gewijzigd in<br />
€ 365.000,= maar geen wijzigingen aangebracht<br />
598<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
79<br />
bij de rentesoort en het rentepercentage. Voorts<br />
staat op de eerste bladzijde van de financieringsaanvraag:<br />
“FINANCIËLE VERPLICHTINGEN<br />
soort verplichting limiet/Oorspr. Hoofdsom<br />
Toetslast Inlossen Middels NVT”<br />
2.8. In verband met de door [eiseres] op de eerste<br />
offerte handmatig aangebrachte wijziging van het<br />
te lenen bedrag heeft BLG op 28 november 2008<br />
een nieuwe offerte uitgebracht. Deze offerte is op<br />
10 december 2008 door [X] met [eiseres] besproken<br />
en door laatstgenoemde ondertekend. [eiseres]<br />
heeft tijdens deze bespreking met een pen<br />
diverse wijzigingen op de offerte aangebracht. Het<br />
te lenen bedrag van € 365.000,=, het rentevaste<br />
percentage van 5.95% en de rentevaste periode<br />
van 10 jaar heeft zij doorgestreept en daarnaast<br />
heeft zij respectievelijk geschreven “375.000”,<br />
“5,15%” en “variabel”. De maandelijkse (bruto)<br />
te betalen hypotheekrente zou op grond van deze<br />
offerte € 1.809,79 bedragen.<br />
2.9. Op bladzijde 2 van de offerte van 28 november<br />
2008 staat:<br />
“Het is in uw belang dat de financiering aansluit<br />
op uw wensen en past bij uw omstandigheden.<br />
BLG Hypotheken adviseert u niet en controleert<br />
het advies van uw adviseur niet. Bespreek daarom<br />
deze offerte met uw adviseur voordat u de offerte<br />
accepteert.”<br />
2.10. De Hypotheekshop heeft de door [eiseres]<br />
op 10 december 2008 ondertekende offerte naar<br />
BLG gestuurd, samen met een door [eiseres] en<br />
door [X] namens De Hypotheekshop ondertekend<br />
formulier met als kopje “Inkomensverklaring BLG<br />
Hypotheken” (hierna: de inkomensverklaring).<br />
Hierop is vermeld dat [eiseres] als geldnemer en<br />
De Hypotheekshop als hypotheekadviseur na gezamenlijke<br />
bestudering van de inkomensbescheiden<br />
verklaren dat het jaarinkomen van [eiseres]<br />
€ 69.820,= bedraagt.<br />
2.11. In een e-mail van [X] aan Welke Financiële<br />
Diensten B.V.van 16 december 2008 staat:<br />
“Over het niet kunnen wijzigen van 10 jaar naar<br />
variabel, heb ik even rechtstreeks met BLG contact<br />
gezocht. In het verleden deden wij dat, zoals u<br />
weet, ook. Bij BLG geven zij aan dat dit verzoek<br />
even bij hun afdeling ‘Sales’ voorgelegd moeten<br />
worden en dat dat in principe geen probleem zal<br />
zijn. Standaard kan het toch ook al 3 maanden na<br />
de offertedatum. Ik wil u derhalve verzoeken dit<br />
even bij hen voor te leggen.”<br />
2.12. In verband met de handmatig door [eiseres]<br />
op de tweede offerte aangebrachte wijzigingen<br />
heeft BLG op 18 december 2008 een derde offerte<br />
uitgebracht. Op deze offerte staat als te lenen bedrag<br />
€ 375.000,= vermeld, een rentepercentage<br />
van 5,95%, een rentevaste periode van 10 jaar en<br />
een te betalen rente van € 1.859,37 per maand.<br />
[eiseres] heeft deze offerte op 24 december 2008<br />
ondertekend.<br />
2.13. BLG was niet bereid [eiseres] alsnog een variabele<br />
rente te verstrekken. Op 7 januari 2009<br />
heeft BLG [eiseres] een acceptatiebevestiging gestuurd<br />
voor een hypothecaire lening van<br />
€ 375.000,=, met een rentepercentage van 5,95%,<br />
een rentevaste periode van 10 jaar en een te betalen<br />
rente van € 1.859,37 per maand.<br />
2.14. Op 19 januari 2009 heeft BLG het bedrag<br />
van € 375.000,= op grond van de overeenkomst<br />
van geldlening aan [eiseres] verstrekt, waarmee<br />
de hypotheek bij de Bank of Scotland is afgelost.<br />
Diezelfde dag heeft de ex-echtgenoot van [eiseres]<br />
zijn 50%-aandeel in de eigendom van de woning<br />
aan [eiseres] geleverd.<br />
2.15. Uit de in september 2009 respectievelijk april<br />
2010 door een administratiekantoor samengestelde<br />
jaarrekeningen blijkt dat de eenmanszaak van<br />
[eiseres] in de jaren 2006 tot en met 2008 verliesgevend<br />
is geweest.<br />
2.16. Bij brieven van 11 juni 2009 heeft [eiseres]<br />
De Hypotheekshop en BLG aansprakelijk gesteld<br />
voor haar schade als gevolg van onjuiste advisering<br />
door De Hypotheekshop.<br />
3. Het geschil<br />
Vorderingen met betrekking tot alle gedaagden<br />
3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar<br />
bij voorraad verklaard vonnis:<br />
Primair:<br />
– voor recht verklaart dat gedaagden 1 tot en met<br />
4 hoofdelijk tekort zijn geschoten in de nakoming<br />
van hun verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst(en)<br />
met [eiseres], althans dat zij onrechtmatig<br />
jegens [eiseres] hebben gehandeld en aansprakelijk<br />
zijn voor de daardoor ontstane schade<br />
van [eiseres];<br />
– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />
tot betaling aan [eiseres] van € 126.673,= (over de<br />
rentevaste periode van 10 jaar teveel te betalen<br />
hypotheekrente), te vermeerderen met de wettelijke<br />
rente vanaf de dag van verzuim, tot aan de dag<br />
der algehele voldoening;<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
599
79<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
– gedaagden 1 tot en met 3 hoofdelijk veroordeelt<br />
tot betaling aan [eiseres] van € 3.750,= (de door<br />
[eiseres] aan De Hypotheekshop betaalde provisie),<br />
te vermeerderen met de wettelijke rente<br />
vanaf de dag van verzuim, tot aan de dag der algehele<br />
voldoening;<br />
Subsidiair:<br />
– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />
tot vergoeding van de schade van [eiseres], nader<br />
op te maken bij staat;<br />
– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />
tot betaling van € 656,= per maand als voorschot<br />
op de bij staat te bepalen schade, totdat onherroepelijk<br />
in de schadestaatprocedure zal zijn beslist;<br />
Primair en subsidiair:<br />
– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />
tot betaling aan [eiseres] van € 2.842,= (buitengerechtelijke<br />
kosten), te vermeerderen met de wettelijke<br />
rente vanaf de dag van verzuim, tot aan de<br />
dag der algehele voldoening;<br />
– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />
tot vergoeding van de proceskosten, daaronder<br />
begrepen de kosten van het gelegde beslag, te<br />
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de<br />
datum de van het in deze zaak te wijzen vonnis<br />
tot aan de dag der algehele voldoening.<br />
Grondslagen met betrekking tot De Hypotheekshop<br />
3.2. Aan haar vorderingen legt [eiseres] ten<br />
grondslag dat De Hypotheekshop bij de advisering<br />
op grond van de overeenkomst van opdracht onzorgvuldig<br />
heeft gehandeld door haar voor te<br />
houden dat de vaste rente kosteloos voorafgaand<br />
aan de levering van de woning zou kunnen worden<br />
omgezet naar een variabele (lagere) rente,<br />
door haar voor te spiegelen dat haar netto<br />
maandlasten zouden neerkomen € 1.200,= en<br />
door bij de hypotheekaanvraag een inkomen van<br />
de € 40.000,= uit de Bed & Breakfast te gebruiken,<br />
terwijl dat inkomen er niet was.<br />
3.3. De Hypotheekshop voert verweer en betoogt:<br />
– dat [eiseres] niet tijdig heeft geklaagd (artikel<br />
6:89 Burgerlijk Wetboek)<br />
– dat zij op grond van een exoneratie niet aansprakelijk<br />
is voor de schade van [eiseres]<br />
– dat zij niet tekort is geschoten in enige uit de<br />
overeenkomst met [eiseres] voortvloeiende verbintenis<br />
– dat het causaal verband tussen de aan De Hypotheekshop<br />
verweten fouten en de eventuele schade<br />
van [eiseres] ontbreekt<br />
– dat de eventuele schade als gevolg van eigen<br />
schuld aan de zijde van [eiseres] voor haar rekening<br />
dient te blijven<br />
– dat de door [eiseres] overgelegde schadeberekening<br />
onjuist is<br />
– dat geen sprake is van buitengerechtelijke kosten<br />
die voor vergoeding in aanmerking komen.<br />
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, nader ingegaan.<br />
Grondslagen met betrekking tot BLG<br />
3.5. Aan haar vorderingen op BLG legt [eiseres]<br />
ten grondslag dat BLG op grond van artikel 6:76<br />
Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk is voor<br />
de ondeugdelijke advisering van De Hypotheekshop<br />
als hulppersoon en dat BLG onrechtmatig<br />
jegens haar heeft gehandeld doordat zij een op<br />
haar als bank en hypotheekverstrekker rustende<br />
bijzondere zorgplicht heeft geschonden door zich<br />
er niet van te vergewissen of [eiseres] voldoende<br />
draagkracht had om de maandlasten te betalen.<br />
3.6. BLG voert verweer en betoogt:<br />
– dat De Hypotheekshop niet als een hulppersoon<br />
van BLG is opgetreden<br />
– dat geen sprake is van een op haar rustende<br />
bijzondere zorgplicht<br />
– dat de wel op haar rustende zorgplicht niet verder<br />
strekt dan het toetsen van de leencapaciteit<br />
van [eiseres] en dat zij daaraan heeft voldaan<br />
– dat het handelen of niet handelen van BLG geen<br />
invloed heeft gehad op de situatie waarin [eiseres]<br />
zich nu bevindt (ontbreken van causaal verband)<br />
– dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van<br />
[eiseres]<br />
– dat de door [eiseres] overgelegde schadeberekening<br />
niet realistisch is<br />
– dat [eiseres] niet tijdig heeft geklaagd (artikel<br />
6:89 Burgerlijk Wetboek)<br />
– dat geen sprake is van buitengerechtelijke kosten<br />
die voor vergoeding in aanmerking komen.<br />
3.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, nader ingegaan.<br />
4. De beoordeling<br />
Met betrekking tot De Hypotheekshop<br />
Beroep op niet tijdig klagen<br />
4.1. De Hypotheekshop betoogt dat [eiseres] op<br />
grond van artikel 6:89 BW niet- ontvankelijk moet<br />
worden verklaard dan wel dat haar vorderingen<br />
moeten worden afgewezen omdat zij niet tijdig<br />
600<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
79<br />
bij De Hypotheekshop heeft geklaagd. In verband<br />
hiermee voert De Hypotheekshop aan dat [eiseres]<br />
voor 19 januari 2009 bekend was met het feit dat<br />
de omzetting van de rentevaste periode naar een<br />
variabele rente op dat moment niet (kosteloos)<br />
mogelijk was, terwijl zij eerst bij brief van 11 juni<br />
2009 voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat zij<br />
van oordeel is dat De Hypotheekshop tekort is<br />
geschoten.<br />
4.2. Late klachten leveren meer bewijsmoeilijkheden<br />
op voor de schuldenaar en artikel 6:89 BW<br />
behoedt de schuldenaar voor late en daardoor<br />
moeilijk te betwisten klachten (Hoge Raad 29 juni<br />
2007, NJ 2008, 605). Ingeval van een tegen een<br />
professionele partij (niet-consument) ingediende<br />
klacht moet de vraag of binnen een bekwame tijd<br />
is geprotesteerd worden beantwoord onder afweging<br />
van en met inachtneming van alle relevante<br />
omstandigheden, waaronder het antwoord op de<br />
vraag of de schuldenaar nadeel lijdt door de<br />
lengte van de in acht genomen klachttermijn<br />
(Hoge Raad 29 juni 2007, NJ 2008, 606).<br />
4.3. Het betoog van [eiseres] komt er op neer dat<br />
zij De Hypotheekshop niet alleen verwijt dat deze<br />
haar ten onrechte heeft voorgehouden dat omzetting<br />
van de vaste rente naar variabele rente zonder<br />
kosten mogelijk was, maar ook dat De Hypotheekshop<br />
haar ten onrechte heeft geadviseerd om met<br />
BLG een overeenkomst van hypothecaire geldlening<br />
te sluiten, terwijl voorzienbaar was dat zij de<br />
daarmee gepaard gaande rentelasten niet zou<br />
kunnen dragen. Deze verwijten hebben betrekking<br />
op de vraag of De Hypotheekshop als een bekwaam<br />
en redelijk handelend hypotheekadviseur<br />
is opgetreden. [eiseres] is geen deskundige op dit<br />
gebied zodat het naar het oordeel van de rechtbank<br />
redelijk is dat zij een advocaat heeft ingeschakeld<br />
om haar zaak te beoordelen. Daarnaast stelt<br />
de rechtbank stelt vast dat De Hypotheekshop<br />
niets heeft aangevoerd op grond waarvan moet<br />
worden geconcludeerd dat zij nadeel lijdt doordat<br />
[eiseres] niet eerder dan door middel van de brief<br />
van 11 juni 2009 heeft geklaagd. Niet gebleken is<br />
dat het voor De Hypotheekshop als gevolg van<br />
het tijdsverloop moeilijker is geworden om eventuele<br />
stellingen aan haar zijde te kunnen bewijzen.<br />
Gelet op deze omstandigheden concludeert de<br />
rechtbank dat [eiseres] tijdig bij De Hypotheekshop<br />
heeft geklaagd, zodat dit verweer van De<br />
Hypotheekshop wordt verworpen<br />
Beroep op exoneratie<br />
4.4. De Hypotheekshop neemt het standpunt in<br />
dat zij op grond van een exoneratie niet aansprakelijk<br />
is voor de schade van [eiseres]. Ter onderbouwing<br />
hiervan heeft zij een gegevensoverzicht<br />
overgelegd dat zij ten behoeve van [eiseres] heeft<br />
opgesteld (productie 2 conclusie van antwoord).<br />
4.5. Dit verweer faalt. Het door De Hypotheekshop<br />
overgelegde document is gedateerd op 6 juli<br />
2010. [eiseres] heeft bladzijde 3 overgelegd van<br />
een gegevensoverzicht dat is gedateerd op 13 november<br />
2008 (productie 1 dagvaarding) en heeft<br />
ter zitting niet aangevoerd dat zij op 13 november<br />
2008 alleen die derde bladzijde heeft ontvangen.<br />
De rechtbank houdt het er daarom voor dat De<br />
Hypotheekshop op genoemde datum het gehele<br />
gegevensoverzicht (dat vijf pagina’s omvat) aan<br />
[eiseres] heeft verstrekt. Op de eerste bladzijde<br />
van het gegevensoverzicht staat onderaan: “Aan<br />
dit formulier kunnen geen rechten worden ontleend.”<br />
Op de vier overige pagina’s staat onderaan:<br />
“Aan deze berekeningen kunnen geen rechten<br />
worden ontleend.” Hieruit kan worden afgeleid<br />
dat De Hypotheekshop niet instaat voor de juistheid<br />
van de berekeningen. Een uitsluiting van<br />
aansprakelijkheid ingeval van wanprestatie kan<br />
hierin echter niet worden gelezen.<br />
Vaste/variabele rente<br />
4.6. [eiseres] betoogt dat zij, voordat BLG haar<br />
een offerte verstrekte, aan De Hypotheekshop<br />
kenbaar heeft gemaakt dat zij een lening wilde<br />
met een variabele rente en dat de eerste offerte<br />
van BLG dateert van 28 november 2011. Volgens<br />
[eiseres] heeft zij deze offerte, waarop abusievelijk<br />
een hogere vaste rente stond vermeld, toch ondertekend,<br />
omdat [X] van De Hypotheekshop tegen<br />
haar heeft gezegd dat zij die offerte wel kon tekenen<br />
omdat de vaste rente kosteloos en zonder<br />
problemen voorafgaand aan de levering van de<br />
woning zou worden omgezet naar een variabele<br />
rente. Uit de e-mail van [X] van 16 december 2008<br />
(zie 2.11) blijkt dat De Hypotheekshop ervan uit<br />
is gegaan dat kosteloze omzetting mogelijk was.<br />
De schade die [eiseres] lijdt doordat dit achteraf<br />
onjuist blijkt te zijn dient volgens haar voor rekening<br />
van De Hypotheekshop te komen.<br />
4.7. De rechtbank verwerpt dit betoog. Het<br />
klantprofiel dat door De Hypotheekshop is opgemaakt<br />
tijdens de eerste bespreking van 11 november<br />
2008 vermeldt een rente van 5,95% en een<br />
rentevaste periode van 10 jaar (zie 2.5). Naar<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
601
79<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
aanleiding van deze bespreking heeft De Hypotheekshop<br />
dezelfde dag een offerte bij BLG aangevraagd.<br />
Deze offerte, waarop eveneens een rente<br />
van 5,95% en rentevaste periode van 10 jaar zijn<br />
vermeld, heeft [X] van De Hypotheekshop op 13<br />
november 2008 met [eiseres] besproken. [eiseres]<br />
heeft deze offerte toen ondertekend zonder wijzigingen<br />
aan te brengen ten aanzien van de rente<br />
(zie 2.6). Dit geldt ook voor de door [eiseres] ondertekende<br />
financieringsaanvraag (zie 2.7). Hieruit<br />
volgt dat, zoals De Hypotheekshop ook aanvoert,<br />
[eiseres] op dat moment nog niet had aangegeven<br />
dat zij een variabele rente wenste. Pas<br />
toen [eiseres] de tweede offerte van BLG (van 28<br />
november 2008) met De Hypotheekshop besprak,<br />
heeft zij kenbaar gemaakt dat zij een variabele<br />
rente wilde. Anders dan [eiseres] betoogt heeft zij<br />
de eerste offerte van BLG dus niet ondertekend<br />
onder invloed van een onjuiste mededeling van<br />
[X] over het kosteloos omzetten van de rente.<br />
4.8. In het midden kan dan blijven of [X] [eiseres]<br />
op 28 november 2008 daadwerkelijk heeft meegedeeld<br />
dat kosteloze omzetting geen probleem zou<br />
zijn, zoals [eiseres] stelt en De Hypotheekshop<br />
betwist. Als gevolg van de ondertekening van de<br />
eerste offerte is tussen [eiseres] en BLG al op 13<br />
november 2008 een overeenkomst van geldlening<br />
tot stand gekomen. De wijzigingen in de offertes<br />
van 28 november 2008 en 18 december 2008<br />
hadden alleen betrekking op de hoogte van de lening.<br />
De gestelde onjuiste mededeling van [X]<br />
kan er dus niet toe hebben geleid dat [eiseres]<br />
werd gebonden aan de vaste rente voor de duur<br />
van 10 jaar. Nu het causaal verband tussen de gestelde<br />
onjuiste mededeling van [X] en de gestelde<br />
schade van [eiseres] ontbreekt, kan de gestelde<br />
tekortkoming van De Hypotheekshop niet leiden<br />
tot toewijzing van de vorderingen van [eiseres].<br />
Aan onderzoek naar de feitelijke grondslag van<br />
die gestelde tekortkoming hoeft dan niet te worden<br />
toegekomen.<br />
Advies van De Hypotheekshop aan [eiseres] tot het<br />
aangaan van de overeenkomst met BLG<br />
4.9. [eiseres] heeft op 11 november 2008 tegen de<br />
medewerker van De Hypotheekshop mededelingen<br />
gedaan die ertoe leidden dat de medewerker<br />
op het klantprofielformulier invulde dat het inkomen<br />
[eiseres] uit de Bed & Breakfast € 40.000,=<br />
“zou moeten worden” (zie 2.5). Volgens [eiseres]<br />
heeft De Hypotheekshop dat inkomen ten onrechte<br />
gebruikt voor de hypotheekaanvraag aangezien<br />
dat inkomen er helemaal niet was. [eiseres] stelt<br />
dat De Hypotheekshop tekortgeschoten is in de<br />
advisering door uit te gaan van een bruto jaarinkomen<br />
van € 69.820,= en, als gevolg daarvan, van<br />
een netto maandlast van € 1.200,=. Zij betoogt dat<br />
zij, indien De Hypotheekshop haar juist had geadviseerd,<br />
een andere financier had gezocht voor<br />
een lening met een variabele rente of dat zij met<br />
BLG een overeenkomst onder andere voorwaarden<br />
had gesloten. Als zij begin 2009 wegens onvoldoende<br />
inkomen geen hypotheek had kunnen afsluiten,<br />
zou zij de hypotheek bij de Bank of Scotland<br />
hebben gecontinueerd, aldus [eiseres].<br />
4.10. De Hypotheekshop betoogt dat [eiseres] op<br />
het moment van het hypotheekadvies voor een<br />
substantieel bedrag inkomsten uit arbeid genoot<br />
en dan het voor haar mogelijk was de hypotheekrente<br />
af te trekken. Naast haar inkomen uit loondienst<br />
van € 31.320,= had [eiseres] aangegeven<br />
dat zij plannen had haar Bed & Breakfast uit te<br />
breiden en dat zij verwachtte daarmee een inkomen<br />
van € 40.000,= te kunnen genereren. Van<br />
een precaire situatie was geen sprake, althans dit<br />
was niet kenbaar voor De Hypotheekshop.<br />
4.11. De rechtbank overweegt hierover het volgende.<br />
Op een hypotheekadviseur rust een uit de<br />
overeenkomst van opdracht voortvloeiende<br />
zorgplicht. Deze brengt mee dat een hypotheekadviseur<br />
moet nagaan of een klant in staat zal zijn<br />
de financiële lasten van een door die klant gewenste<br />
hypothecaire geldlening te voldoen. Indien<br />
daarover in redelijkheid moet worden getwijfeld<br />
moet een hypotheekadviseur zijn klant adviseren<br />
om die lening niet te sluiten. Volgens [eiseres]<br />
heeft [X] alleen gevraagd om enkele salarisstroken<br />
van haar toenmalige deeltijd-dienstverband en<br />
een stuk waaruit de WOZ-waarde bleek, en heeft<br />
De Hypotheekshop geen nadere informatie opgevraagd<br />
over de in juli 2007 gestarte Bed & Breakfast.<br />
De Hypotheekshop heeft dit niet weersproken.<br />
Hieruit volgt dat De Hypotheekshop geen<br />
deugdelijk onderzoek naar de financiële situatie<br />
van [eiseres] heeft gedaan. Ter zitting heeft [eiseres]<br />
aangevoerd dat zij ten tijde van de hypotheekaanvraag<br />
niet beschikte over duidelijke cijfers<br />
van haar onderneming. Indien De Hypotheekshop<br />
wel navraag had gedaan naar de financiële situatie<br />
van [eiseres] had zij dus moeten constateren dat<br />
er geen deugdelijke grondslag bestond voor de<br />
veronderstelling dat [eiseres] met haar Bed &<br />
Breakfast een inkomen zou genereren en al helemaal<br />
niet dat zij daarmee € 40.000,= per jaar zou<br />
602<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
79<br />
gaan verdienen. De Hypotheekshop heeft niet<br />
gesteld dat [eiseres] met een bruto jaarinkomen<br />
van ongeveer € 30.000,= uit loondienst de hypotheekrente<br />
voor een lening van € 350.000,= of<br />
hoger zou kunnen voldoen. De Hypotheekshop<br />
had [eiseres] dan ook moeten adviseren om geen<br />
enkele offerte van BLG te ondertekenen. Gelet op<br />
het voorgaande is De Hypotheekshop toerekenbaar<br />
tekortgeschoten in de nakoming van de<br />
hiervoor beschreven, uit haar zorgplicht voortvloeiende<br />
verbintenissen en is zij uit dien hoofde<br />
aansprakelijk jegens [eiseres] voor de schade die<br />
daarvan het gevolg is.<br />
4.12. Pas indien komt vast te staan dat [eiseres]<br />
schade heeft geleden komt de rechtbank toe aan<br />
een beoordeling van het door De Hypotheekshop<br />
aangevoerde eigen schuld-verweer. De rechtbank<br />
is echter in de huidige stand van de procedure<br />
niet in staat om vast te stellen of [eiseres] schade<br />
heeft geleden en zo ja, hoe hoog die schade is. Het<br />
gaat hierbij om de vraag hoe de situatie van<br />
[eiseres] waarschijnlijk zou zijn geweest indien<br />
De Hypotheekshop geen wanprestatie had gepleegd.<br />
Met haar stelling dat zij een andere financier<br />
zou hebben gezocht bedoelt [eiseres] kennelijk<br />
dat zij een andere financier bereid zou hebben<br />
gevonden haar een hypothecaire geldlening van<br />
ten minste € 350.000,= met een variabele rente te<br />
verstrekken, voor de aflossing van haar schuld bij<br />
de Bank of Scotland. Gelet op haar toenmalige<br />
inkomen uit dienstbetrekking van ongeveer<br />
€ 30.000,= per jaar en de omstandigheid dat<br />
[eiseres] daarnaast een onderneming dreef die<br />
verliesgevend was, is dit naar het oordeel van de<br />
rechtbank geen reële optie. [eiseres] heeft deze<br />
stelling ook niet onderbouwd, zodat de rechtbank<br />
haar niet in de gelegenheid zal stellen om bewijs<br />
van die stelling te leveren. Het voorgaande brengt<br />
mee dat ook BLG niet bereid zou zijn geweest<br />
[eiseres] een hypothecaire lening van tenminste<br />
€ 350.000,= te verstrekken, indien De Hyptheekshop<br />
geen wanprestatie had gepleegd. Ook met<br />
betrekking tot de stelling van [eiseres] dat zij in<br />
dat geval met BLG een overeenkomst onder andere<br />
voorwaarden zou hebben gesloten is bewijslevering<br />
dus niet aan de orde.<br />
4.13. Resteert de vraag of [eiseres] de hypotheek<br />
bij de Bank of Scotland had kunnen voortzetten.<br />
Of dit mogelijk was hangt ervan af of de Bank of<br />
Scotland daartoe ondanks de opgelopen betalingsachterstand<br />
en ondanks de echtscheiding verplicht<br />
was, en daarbij dan ook de voormalige echtgenoot<br />
van [eiseres] jegens [eiseres] verplicht was om –<br />
ondanks de echtscheiding – diens aansprakelijkheid<br />
onder de hypothecaire lening te continueren.<br />
In het bevestigende geval zou [eiseres] gebonden<br />
zijn aan de met de Bank of Scotland overeengekomen<br />
rente. In het ontkennende geval zou [eiseres],<br />
gelet op de eind 2008 bestaande betalingsachterstand,<br />
in 2009 hoogstwaarschijnlijk geconfronteerd<br />
zijn geweest met een gedwongen verkoop<br />
van de woning in opdracht van de Bank of Scotland.<br />
4.14. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat<br />
indien er van moet worden uitgegaan dat [eiseres]<br />
de hypotheek bij de Bank of Scotland had kunnen<br />
voortzetten, de door haar overgelegde schadeberekening<br />
onbruikbaar is. In die berekening is uitgegaan<br />
van een hypotheeklening van € 375.000,=<br />
en een variabele rente van gemiddeld 3,6% in<br />
2010, terwijl de lening bij Bank of Scotland volgens<br />
[eiseres] betrekking had op een bedrag van<br />
€ 350.000,=, met een rente van 4,45% per jaar,<br />
voor een rentevaste periode van nog 7 jaar vanaf<br />
begin 2009.<br />
4.15. In verband met het voorgaande zal de<br />
rechtbank een comparitie bevelen om aanvullende<br />
inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken<br />
of partijen het op een of meer punten<br />
met elkaar eens kunnen worden. In het kader van<br />
de vaststelling van de feiten dient [eiseres] uiterlijk<br />
twee weken voor de zitting een kopie van haar<br />
echtscheidingsconvenant en stukken met betrekking<br />
tot de hypotheek bij de Bank of Scotland toe<br />
te sturen aan de rechtbank (t.a.v. Zittingsplanning<br />
Civiel, kamer H.1.87 van het gebouw van de<br />
rechtbank aan het Vrouwe Justitiaplein 1 te<br />
Utrecht) en aan de wederpartij.<br />
4.16. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet<br />
verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen<br />
– ook in het nadeel van die partij<br />
– kan maken die zij geraden zal achten.<br />
4.17. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat<br />
de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan<br />
wijzen en [eiseres] kan opdragen bewijs te leveren<br />
van haar stelling dat zij de hypotheek bij de Bank<br />
of Scotland zou hebben voortgezet.<br />
4.18. Ter zitting kan aan de orde komen of een<br />
deskundigenonderzoek noodzakelijk is, welke<br />
vragen beantwoord moeten worden en wie partijen<br />
als deskundige benoemd willen zien.<br />
4.19. Alle overige beslissingen zullen worden<br />
aangehouden.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
603
79<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
Met betrekking tot BLG<br />
Hulppersoon<br />
4.20. [eiseres] betoogt dat BLG op grond van artikel<br />
6:76 BW aansprakelijk is voor haar schade die<br />
een gevolg is van de ondeugdelijke advisering<br />
door De Hypotheekshop. Terecht voert BLG<br />
echter aan dat De Hypotheekshop niet als haar<br />
hulppersoon optrad en dat zij niet op deze grond<br />
aansprakelijk kan worden gehouden.<br />
4.21. Het verweer van BLG, dat de rechtbank<br />
overneemt, houdt samengevat het volgende in.<br />
Voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst<br />
van hypothecaire geldlening – dus ten tijde van<br />
de advisering door De Hypotheekshop – bestond<br />
tussen [eiseres] en BLG geen contractuele relatie.<br />
[eiseres] had De Hypotheekshop opdracht gegeven<br />
haar te adviseren en met een hypotheekverstrekker<br />
te bemiddelen. Tussen BLG en De Hypotheekshop<br />
bestaat een overeenkomst die inhoudt<br />
dat De Hypotheekshop bevoegd is de producten<br />
van BLG aan haar klanten aan te bieden via bemiddeling.<br />
De Hypotheekshop bemiddelt echter voor<br />
verschillende aanbieders en is niet verplicht<br />
werkzaamheden te verrichten ten behoeve van<br />
BLG. De Hypotheekshop handelt dus niet namens<br />
BLG maar als een zelfstandige financiële dienstverlener<br />
met een vergunning van de AFM en BLG<br />
heeft geen zeggenschap over of invloed op (de<br />
advisering van) De Hypotheekshop. Dat de overeenkomst<br />
tot hypothecaire geldlening gescheiden<br />
moet worden van de advisering door De Hypotheekshop<br />
was aan [eiseres] ook kenbaar gemaakt,<br />
doordat in de offerte van BLG van 28 november<br />
2008 is vermeld: “BLG Hypotheken adviseert u<br />
niet en controleert het advies van de adviseur niet”<br />
(zie 2.9). De conclusie luidt dan ook dat De Hypotheekshop<br />
bij haar advisering aan [eiseres] niet<br />
een op BLG rustende verbintenis uitvoerde, zodat<br />
artikel 6:76 BW toepassing mist.<br />
Zorgplicht BLG<br />
4.22. [eiseres] neemt het standpunt in dat BLG<br />
onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat<br />
zij in de fase voorafgaand aan het sluiten van de<br />
overeenkomst tot hypothecaire geldlening niet,<br />
althans onvoldoende of op onjuiste wijze de<br />
leencapaciteit van [eiseres] heeft getoetst, althans<br />
heeft laten toetsen. In verband hiermee betoogt<br />
zij dat op BLG als bank en hypotheekverstrekker<br />
een bijzondere zorgplicht rust die ertoe strekt haar<br />
als particuliere wederpartij te beschermen tegen<br />
de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek<br />
aan inzicht jegens de consument en leek [eiseres].<br />
Dit volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad<br />
van 5 juni 2009 (LJN: BH2815 en BH2811). Uit<br />
deze bijzondere zorgplicht vloeit volgens [eiseres]<br />
voort dat BLG zich ervan had moeten vergewissen<br />
of [eiseres] voldoende draagkracht had om de<br />
maandlasten te voldoen. Deze plicht om de leencapaciteit<br />
te toetsen volgt volgens [eiseres] ook<br />
uit de Gedragscode Hypothecaire Financieringen.<br />
BLG betoogt dat op haar geen bijzondere zorgplicht<br />
rust zoals door [eiseres] is bedoeld. Volgens<br />
BLG is er wel sprake van een op haar rustende<br />
zorgplicht, maar heeft zij daaraan voldaan door<br />
de leencapaciteit van [eiseres] te toetsen.<br />
4.23. De arresten waarnaar [eiseres] verwijst hebben<br />
betrekking op aandelenlease -overeenkomsten,<br />
waarbij zich risico’s kunnen voordoen die<br />
voor niet deskundige consumenten niet altijd gemakkelijk<br />
zijn in te zien. Terecht wijst BLG er op<br />
dat een hypothecaire lening niet kan worden vergeleken<br />
met aandelenlease-producten. De lening<br />
waarop de offertes van BLG betrekking hadden<br />
betreft een eenvoudige aflossingsvrije hypothecaire<br />
lening met een vaste rente, die niet afhankelijk<br />
is van koersontwikkelingen. Op BLG rust dan ook<br />
geen bijzondere zorgplicht in de zin van de arresten<br />
van de Hoge Raad van 5 juni 2009.<br />
4.24. Artikel 4.34 Wet op het financieel toezicht<br />
(Wft) bepaalt dat een aanbieder van krediet<br />
voorafgaand aan de totstandkoming van een<br />
overeenkomst inzake krediet in het belang van de<br />
consument informatie inwint over diens financiële<br />
positie en beoordeelt of het aangaan van de<br />
overeenkomst verantwoord is ter voorkoming<br />
van overkreditering van de consument. Ook bepaalt<br />
dit artikel dat de aanbieder geen overeenkomst<br />
inzake krediet met een consument aangaat<br />
indien dit, met het oog op overkreditering van de<br />
consument, onverantwoord is.<br />
4.25. Bij conclusie van antwoord heeft BLG aangevoerd<br />
dat zij aan artikel 4.34 Wft heeft voldaan<br />
doordat zij a) een inkomensverklaring van [eiseres]<br />
en De Hypotheekshop gezamenlijk heeft gevraagd<br />
(zie 2.10), b) een BKR-toets heeft uitgevoerd,<br />
c) de waarde van de woning heeft gecontroleerd<br />
(€ 640.000,= vrije verkoopwaarde en<br />
€ 570.000,= executiewaarde) en d) een berekening<br />
van de woonlasten en toegestane woonlasten heeft<br />
opgesteld. Op 21 januari 2011 heeft [eiseres] een<br />
“akte overlegging producties ten behoeve van de<br />
comparitie” genomen. Noch in die akte noch ter<br />
604<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
79<br />
comparitie heeft [eiseres] de onder a tot en met c<br />
beschreven controlehandelingen weersproken,<br />
zodat de rechtbank er vanuit gaat dat deze zijn<br />
verricht.<br />
4.26. Met betrekking tot de in de vorige alinea<br />
onder d) vermelde controlehandelingen voert<br />
BLG aan dat zij heeft berekend dat [eiseres] op<br />
grond van de hoofdnorm van artikel 6 lid 4 van<br />
de Gedragscode Hypothecaire Financieringen<br />
(GHF) maximaal € 359.540,= zou mogen lenen<br />
maar dat een hypothecaire financier in bijzondere<br />
gevallen van die norm mag afwijken (artikel 6 lid<br />
6 GHF). Op verzoek van De Hypotheekshop en<br />
[eiseres] heeft BLG vervolgens een zogenoemde<br />
maatwerktoets verricht (een toets in de zin van<br />
artikel 6 lid 6 GHF), om te onderzoeken of afwijking<br />
van de hoofdnorm verantwoord is. De uitkomst<br />
hiervan was volgens BLG (met cijfers onderbouwd)<br />
dat [eiseres], uitgaande van het bruto<br />
jaarinkomen van € 69.820,= dat door haar en De<br />
Hypotheekshop op de inkomensverklaring was<br />
vermeld, € 2.121,= per maand mocht “verwonen”<br />
(de rechtbank begrijpt: mocht besteden aan bruto<br />
maandlasten) terwijl haar bruto maandlasten op<br />
grond van de hypotheek € 1.859,37 zouden bedragen.<br />
4.27. In voornoemde akte stelt [eiseres] dat BLG<br />
de maatwerktoets niet deugdelijk heeft uitgevoerd<br />
omdat daarin geen rekening is gehouden met een<br />
doorlopend zakelijk krediet van € 17.500,=. Naar<br />
aanleiding daarvan heeft BLG ter zitting aangevoerd<br />
dat zij niet op de hoogte was van dit doorlopend<br />
krediet. De rechtbank stelt vast dat [eiseres]<br />
geen omstandigheden heeft aangevoerd op<br />
grond waarvan moet worden geconcludeerd dat<br />
BLG van het doorlopend krediet op de hoogte<br />
was of behoorde te zijn. Terecht wijst BLG erop<br />
dat in de door [eiseres] ondertekende en aan BLG<br />
verstrekte financieringsaanvraag (zie 2.7) geen<br />
melding is gemaakt van het doorlopend krediet.<br />
Onder Financiële Verplichtingen is “NVT” ingevuld.<br />
4.28. Gelet op het voorgaande heeft BLG voldoende<br />
informatie ingewonnen over de financiële positie<br />
van [eiseres] en kon zij tot het oordeel komen<br />
dat het aangaan van de overeenkomst tot hypothecaire<br />
geldlening verantwoord was. Hiermee heeft<br />
BLG voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien<br />
uit de in artikel 4.34 Wft neergelegde (precontractuele)<br />
zorgplicht. Van een onrechtmatige<br />
daad van BLG jegens [eiseres] is dan ook geen<br />
sprake. De overige verweren van BLG hoeven dan<br />
ook niet te worden besproken.<br />
Proceskosten en nakosten<br />
4.29. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde<br />
partij in de proceskosten worden veroordeeld. De<br />
kosten aan de zijde van BLG worden begroot op:<br />
– vast recht € 2.931,=<br />
– salaris advocaat € 2.842,= (2,0 punten x tarief<br />
€ 1.421,=)<br />
Totaal € 5.773,=<br />
4.30. De nakosten, waarvan BLG betaling vordert,<br />
zullen op de in het dictum weergegeven wijze<br />
worden begroot. De gevorderde wettelijke rente<br />
over de nakosten zal – vanwege het verschil in het<br />
moment van intreden van verzuim ten aanzien<br />
van de in het dictum vermelde onderdelen van<br />
de nakosten – op de in het dictum weergegeven<br />
wijze worden toegewezen.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
met betrekking tot de vorderingen op De Hypotheekshop:<br />
5.1. beveelt een verschijning van [eiseres] en De<br />
IJsselstreek v.o.f., De IJsselstreek Assurantiën B.V.,<br />
en Shaki B.V., bijgestaan door hun advocaten,<br />
voor het geven van inlichtingen en ter beproeving<br />
van een minnelijke regeling op de terechtzitting<br />
van deze rechtbank in het gerechtsgebouw te<br />
Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1 op woensdag<br />
22 juni 2011 van 09.30 tot 11.30 tot uur,<br />
5.2. bepaalt dat [eiseres] dan in persoon aanwezig<br />
moet zijn en dat De IJsselstreek v.o.f., De IJsselstreek<br />
Assurantiën B.V., en Shaki B.V. dan vertegenwoordigd<br />
moeten zijn door iemand die van<br />
de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij<br />
op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht<br />
bevoegd is elk van hen te vertegenwoordigen,<br />
5.3. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip<br />
niet kan verschijnen, binnen twee weken na de<br />
datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd<br />
aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie<br />
van de sector civiel – om een nadere dag- en<br />
uurbepaling dient te vragen onder opgave van de<br />
verhinderdata van alle partijen in de drie maanden<br />
volgend op genoemde datum,<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
605
80<br />
«JA»<br />
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
5.4. bepaalt dat de in 4.15 genoemde stukken<br />
uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting<br />
door [eiseres] aan de rechtbank en de in 5.2 vermelde<br />
wederpartijen moeten zijn toegestuurd,<br />
5.5. houdt iedere verdere beslissing aan,<br />
met betrekking tot de vorderingen op BLG:<br />
5.6. wijst de vorderingen af,<br />
5.7. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan<br />
de zijde van BLG tot op heden begroot op<br />
€ 5.773,=, te vermeerderen met de wettelijke rente<br />
over dit bedrag met ingang van de datum van dit<br />
vonnis tot de dag van volledige betaling,<br />
5.8. veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane<br />
kosten, begroot op:<br />
– € 131,= aan salaris advocaat, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente met ingang van de datum<br />
van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,<br />
– te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening<br />
van de uitspraak heeft plaatsgevonden en<br />
de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving<br />
aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag<br />
van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten<br />
van betekening van de uitspraak, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente met ingang van de<br />
vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de<br />
dag van volledige betaling<br />
5.9. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen<br />
in 5.7 en 5.8 uitvoerbaar bij voorraad.<br />
80<br />
Rechtbank Zwolle-Lelystad<br />
9 februari 2011, nr. 158582/HA ZA 09-828, LJN<br />
BP8547<br />
(mr. Manders)<br />
Ongeval glijbaan. Basisschool niet aansprakelijk.<br />
Bijzondere zorgplicht.<br />
[BW art. 6:74, 6:162]<br />
Tijdens het spelen op het schoolplein in de pauze,<br />
is een tienjarig meisje gewond geraakt. Het meisje<br />
zat onderaan de glijbaan, toen een andere leerling<br />
naar beneden gleed en tegen haar aan botste. Door<br />
de botsing raakte het meisje met haar gezicht de<br />
rand van de glijbaan, waardoor twee tanden beschadigd<br />
raakten. De moeder van het meisje vordert<br />
vergoeding van de tandartsrekening van ruim<br />
€ 200,= en immateriële schade ten bedrage van<br />
€ 5.000,= van de basisschool. Volgens de moeder<br />
heeft de basisschool een onrechtmatige daad, dan<br />
wel wanprestatie gepleegd door onvoldoende<br />
toezicht op de glijbaan te houden. Volgens de<br />
rechtbank heeft de basisschool een bijzondere<br />
zorgplicht ten aanzien van de gezondheid en veiligheid<br />
van kinderen. Deze zorgplicht gaat echter niet<br />
zo ver dat in zodanige mate toezicht moet worden<br />
gehouden dat elke onrechtmatigheid wordt opgemerkt.<br />
Zeker gezien het feit dat een glijbaan op<br />
zichzelf niet als gevaarzettend moet worden beschouwd,<br />
heeft de basisschool geen zorgplicht<br />
geschonden door niet specifiek toezicht op de<br />
glijbaan te houden. De basisschool heeft dus niet<br />
onrechtmatig gehandeld. Ook de gestelde wanprestatie<br />
die de basisschool zou hebben gepleegd acht<br />
de rechtbank niet aannemelijk.<br />
1. [Eiser sub 1] te [woonplaats],<br />
2. [eiser sub 2] te [woonplaats],<br />
eisers, beiden in hun hoedanigheid van wettelijk<br />
vertegenwoordigers van [A], geboren op [datum],<br />
advocaat: mr. Ph.J.N. Aarnoudse te Deventer,<br />
tegen<br />
de Stichting Openbaar Primair Onderwijs Deventer<br />
te Deventer,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. R.K.E. Buysrogge te Zwolle.<br />
Partijen zullen hierna [eiser] c.s. en Openbaar<br />
Primair Onderwijs Deventer genoemd worden.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. Op 8 januari 2009 heeft zich tijdens de pauze<br />
op het schoolplein van basisschool [B] in [woonplaats]<br />
- welke school onderdeel uitmaakt van de<br />
overkoepelende stichting Stichting Openbaar<br />
Primair Onderwijs Deventer - een ongeval voorgedaan.<br />
Bij het naar beneden glijden van de daar<br />
aanwezige glijbaan is een kind uit groep 3, [C]<br />
genaamd, tegen de zich (volgens Openbaar Primair<br />
Onderwijs Deventer) onderaan voor dan wel<br />
(volgens [eiser] c.s.) onderaan op de glijbaan bevindende,<br />
toen 10-jarige [A] uit groep 6 gebotst.<br />
[A] is de dochter van [eiser] c.s.. [A] is door de<br />
botsing met haar gezicht op de rand van de glijbaan<br />
gevallen. Twee voortanden van [A] zijn<br />
daarbij beschadigd. [A] is meteen na de botsing<br />
onder tandheelkundige hulp gesteld. De tandarts<br />
heeft beide tanden gefixeerd.<br />
606<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
80<br />
2.2. Toen het ongeval zich voordeed hield er niemand<br />
toezicht bij de glijbaan.<br />
3. Het geschil<br />
3.1. [eiser] c.s. hebben gevorderd - samengevat -<br />
de veroordeling van Openbaar Primair Onderwijs<br />
Deventer tot betaling van € 5.202,99, vermeerderd<br />
met rente en kosten.<br />
3.2. Aan hun vordering hebben [eiser] c.s. ten<br />
grondslag gelegd, kort samengevat, dat Openbaar<br />
Primair Onderwijs Deventer primair uit hoofde<br />
van onrechtmatige daad en subsidiair uit hoofde<br />
van wanprestatie als bestuurder van [B] aansprakelijk<br />
is voor de door [A] ten gevolge van het ongeval<br />
geleden schade. Volgens [eiser] c.s. heeft [B]<br />
onvoldoende toezicht gehouden op hun aan haar<br />
toevertrouwde dochter. Volgens [eiser] c.s. had<br />
[B] een medewerker toezicht moeten laten houden<br />
bij de glijbaan. Deze medewerker had dan kunnen<br />
ingrijpen door [A] dan wel [C] te waarschuwen<br />
of tegen te houden. Een toezicht bij de glijbaan<br />
was volgens [eiser] c.s. te meer geboden gezien de<br />
barre weersomstandigheden op de dag van het<br />
ongeval. Volgens hen vroor het en was het spekglad.<br />
De schade bestaat uit materiële schade ten<br />
belope van in totaal € 202,99 en uit immateriële<br />
schade, waarvan het beloop begroot dient te<br />
worden op een bedrag van € 5.000,=, aldus [eiser]<br />
c.s..<br />
3.3 Openbaar Primair Onderwijs Deventer heeft<br />
verweer gevoerd. Haar standpunt, voor zover relevant<br />
en summier samengevat, komt er op neer<br />
dat [B] voldoende toezicht heeft gehouden. Volgens<br />
haar was [B] niet verplicht tot het houden<br />
van toezicht bij de glijbaan ten tijde van het ongeval.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. Voor wat betreft de primaire grondslag van<br />
de vordering stelt de rechtbank voorop dat op een<br />
basisschool, zoals [B], een bijzondere zorgplicht<br />
rust ten aanzien van de gezondheid en veiligheid<br />
van de kinderen, die aan haar zorg zijn toevertrouwd<br />
en onder haar toezicht staan. Die zorgplicht<br />
is echter niet onbegrensd. De maatschappelijke<br />
zorgvuldigheid vereist niet dat in zodanige<br />
mate toezicht wordt gehouden dat elke onregelmatigheid<br />
wordt opgemerkt. Zo is het dan ook<br />
algemeen aanvaard dat er zich ongevallen kunnen<br />
voordoen op een schoolplein.<br />
4.2. De hoofdvraag is of [B] in zodanige mate tekort<br />
is geschoten in voormelde op haar rustende<br />
zorgplicht dat gezegd kan worden dat zij heeft<br />
gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in<br />
het maatschappelijk verkeer betaamt. In het bijzonder<br />
draait het om de vraag of [B] onzorgvuldig<br />
heeft gehandeld door geen toezicht te laten houden<br />
bij de glijbaan ten tijde van het ongeval. Naar<br />
het oordeel van die rechtbank dient deze vraag<br />
ontkennend te worden beantwoord. Daartoe<br />
wordt het volgende overwogen.<br />
4.3. Een glijbaan is - net als een klimrek en een<br />
schommel - een vaak op schoolpleinen voorkomend<br />
speeltoestel met het gebruik waarvan kinderen<br />
in het algemeen goed vertrouwd zijn. Dat een<br />
glijbaan als zodanig gevaarzettend is, kan naar het<br />
oordeel van de rechtbank dan ook niet worden<br />
volgehouden. Als dat zo zou zijn, dan zouden er<br />
zich geen glijbanen op schoolpleinen bevinden.<br />
Naar het oordeel van de rechtbank hoeft van een<br />
basisschool in het algemeen dan ook niet te verwacht<br />
te worden dat zij specifiek toeziet op het<br />
gebruik van de op het schoolplein aanwezige glijbaan<br />
door de op dat plein spelende kinderen.<br />
Voorts zijn geen feiten of omstandigheden gesteld<br />
of gebleken, die maken dat ten aanzien van de<br />
onderhavige glijbaan juist wél specifiek toezicht<br />
op het gebruik daarvan vereist was, hetgeen bijvoorbeeld<br />
het geval geweest zou kunnen als de<br />
onderhavige glijbaan uitzonderlijk groot of lang<br />
was.<br />
Op grond van het vorenstaande worden [eiser]<br />
c.s. dan ook niet gevolgd in hun stelling dat er<br />
sprake was van onvoldoende toezicht, omdat [B]<br />
niemand toezicht heeft laten houden bij de glijbaan.<br />
De door [eiser] c.s. in dit verband gestelde<br />
barre weersomstandigheden en de door hen beweerde<br />
gladheid, maken dit niet anders. Niet alleen<br />
zijn de desbetreffende stellingen in het licht<br />
van de daartegen door Openbaar Primair Onderwijs<br />
Deventer gevoerde verweren onvoldoende<br />
komen vast te staan, het valt ook niet in te zien<br />
waarom [B] vanwege die beweerde gladheid en<br />
barre weersomstandigheden toezicht had moeten<br />
laten houden bij de onderhavige glijbaan. Het zijn<br />
ook niet die beweerde gladheid en de gestelde<br />
barre weersomstandigheden die het ongeval hebben<br />
veroorzaakt, maar het feit dat [C] van de<br />
glijbaan naar beneden gleed op het moment dat<br />
[A] zich onderaan op dan wel voor de glijbaan<br />
bevond.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
607
81<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
4.4. Gelet op het vorenstaande is de vordering van<br />
[eiser] c.s., voor zover gebaseerd op de primaire<br />
grondslag van onrechtmatige daad, niet toewijsbaar.<br />
4.5. De vordering van [eiser] c.s. is evenmin toewijsbaar<br />
op basis van de subsidiaire grondslag van<br />
wanprestatie. Dat er ten tijde van het ongeval een<br />
contractuele relatie tussen partijen bestond, is niet<br />
gesteld, laat staan dat is gesteld of gebleken dat<br />
daaruit een verplichting voortvloeit die strekte tot<br />
het houden van toezicht bij de onderhavige glijbaan<br />
ten tijde van het ongeval.<br />
4.6. Reeds op grond van het vorenstaande zal de<br />
vordering worden afgewezen. De antwoorden op<br />
de vragen of het ongeval voorkomen had kunnen<br />
worden als het door [eiser] c.s. bepleite toezicht<br />
bij de glijbaan er wél was geweest en hoeveel<br />
schade er precies is geleden, waarover partijen<br />
eveneens hebben gedebatteerd, kunnen verder<br />
dan ook in het midden blijven.<br />
4.7. [eiser] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde<br />
partij in de proceskosten worden veroordeeld. De<br />
kosten aan de zijde van Openbaar Primair Onderwijs<br />
Deventer worden begroot op:<br />
– vast recht € 313,=<br />
– salaris advocaat € 960,= (2 1/2 punten x tarief<br />
€ 384,=)<br />
Totaal € 1.273,=<br />
4.8. De door Openbaar Primair Onderwijs Deventer<br />
gevorderde vergoeding voor nakosten - waartegen<br />
geen afzonderlijk verweer is gevoerd - zal<br />
worden toegewezen. De tevens gevorderde vergoeding<br />
voor eventuele verdere executiekosten komt<br />
- bij gebreke van ook maar enige concrete onderbouwing<br />
- niet voor toewijzing in aanmerking.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
5.1. wijst de vorderingen af;<br />
5.2. veroordeelt [eiser] c.s. in de proceskosten, aan<br />
de zijde van Openbaar Primair Onderwijs Deventer<br />
tot op heden begroot op € 1.273,=, te vermeerderen<br />
met de wettelijke rente over dit bedrag<br />
vanaf de veertiende dag na betekening van dit<br />
vonnis tot de dag van volledige betaling, alsmede<br />
vermeerderd met een bedrag van € 131,= voor<br />
nakosten zonder betekening van dit vonnis, dan<br />
wel € 199,=, ingeval van betekening van dit vonnis;<br />
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling<br />
onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.<br />
Medische<br />
aansprakelijkheid<br />
81<br />
Gerechtshof Arnhem<br />
15 maart 2011, nr. 200.056.792, LJN BP8479<br />
(mr. Dozy, mr. Lenselink, mr. Bethlem)<br />
Beroepsaansprakelijkheid huisarts. Omkeringsregel.<br />
Shockschade.<br />
[BW art. 6:106 lid 1, 6:108, 7:453]<br />
Na het plotselinge overlijden van hun zoontje van<br />
elf maanden oud stellen de ouders hun huisarts<br />
aansprakelijk. In een tuchtprocedure is reeds geoordeeld<br />
dat de huisarts onvoldoende aandacht<br />
heeft gehad voor de uitdrogingsverschijnselen van<br />
het zoontje en de mogelijkheid van een longontsteking<br />
onvoldoende heeft onderzocht. De ouders<br />
vorderen overlijdensschade en shockschade. De<br />
vordering is door de rechtbank afgewezen. Tussen<br />
partijen staat onder andere het causaal verband<br />
tussen de beroepsfout van de huisarts en het<br />
overlijden van het zoontje ter discussie. Het hof<br />
oordeelt dat de omkeringsregel niet van toepassing<br />
is, aangezien geen sprake is van schending van<br />
een veiligheidsnorm. Vervolgens overweegt het<br />
hof dat het bestaan van een (proportioneel) causaal<br />
verband niet is komen vast te staan. Het hof volgt<br />
hiermee de deskundige die overwoog dat de conditie<br />
van het zoontje, gezien de korte tijdspanne<br />
tussen het huisartsconsult en het overlijden, vermoedelijk<br />
zo slecht was dat ook bij een juiste<br />
diagnose en behandeling, het herstel van de conditie<br />
van het zoontje te veel tijd zou hebben gevergd.<br />
Nu het causaal verband ontbreekt, wordt<br />
de vordering van overlijdensschade afgewezen.<br />
De vordering van shockschade wordt eveneens<br />
afgewezen, omdat geen sprake is van schending<br />
of opzettelijke overtreding van een verkeers- of<br />
veiligheidsnorm. Daarnaast blijkt niet uit de medische<br />
stukken van een psychiatrisch ziektebeeld.<br />
608<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
81<br />
[Appellant 1], en<br />
[appellant 2], beiden te [woonplaats],<br />
appellanten,<br />
advocaat: mr. C.C.J. de Koning,<br />
tegen<br />
[geïntimideerde] te [woonplaats],<br />
geïntimideerde,<br />
advocaat: mr. O.L. Nunes.<br />
1. Het geding in eerste aanleg<br />
(...; red.)<br />
2. Het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
3. De vaststaande feiten<br />
(...; red.)<br />
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep<br />
4.1. Het gaat in deze – trieste – zaak om het volgende.<br />
[Appellanten] zijn patiënt geweest in de<br />
huisartsenpraktijk van [geïntimeerde], evenals<br />
hun (op 15 januari 2001 overleden) zoontje<br />
[zoon]. Op vrijdag 12 januari 2001 heeft appellant<br />
sub 1 telefonisch contact gezocht met de huisartsenpraktijk.<br />
Hij heeft aan de assistente van [geïntimeerde]<br />
verteld dat [zoon] die dag last had van<br />
hoge koorts, spugen en diarree. De assistente heeft<br />
geadviseerd om [zoon] veel te laten drinken en<br />
bij aanhoudende klachten opnieuw contact op te<br />
nemen. In het weekend van 13-14 januari 2001<br />
hebben [appellanten] geen contact gezocht met<br />
een (weekend)huisarts. Op maandag 15 januari<br />
2001 zijn [appellanten] met [zoon] omstreeks 8.30<br />
uur naar het inloopspreekuur van [geïntimeerde]<br />
gegaan. [Geïntimeerde] kwam tot de waarschijnlijkheidsdiagnose<br />
“gastro-enteritis met ondervulling/uitdroging<br />
en bijkomende bacteriële infectie”.<br />
Hij heeft geadviseerd om [zoon] regelmatig vocht<br />
toe te dienen en hij heeft een antibioticum voorgeschreven.<br />
Rond 9.30 uur hebben [appellanten]<br />
[zoon] thuis in zijn bedje gelegd. Omstreeks 10.15<br />
uur hebben zij [zoon] levenloos in zijn bedje, liggend<br />
in zijn braaksel, gevonden. Reanimatie door<br />
ambulancepersoneel, in aanwezigheid van [appellanten],<br />
heeft niet mogen baten. Er is obductie<br />
verricht.<br />
[Appellanten] hebben na de voornoemde gebeurtenissen<br />
psychische klachten ontwikkeld.<br />
[Appellanten] hebben een klacht ingediend tegen<br />
[geïntimeerde] bij het Regionaal Tuchtcollege<br />
voor de Gezondheidszorg (RTG) te Zwolle. Het<br />
RTG heeft bij uitspraak van 20 december 2003<br />
geoordeeld dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft<br />
gemaakt aan een handelen of nalaten in strijd met<br />
de zorg die hij ten aanzien van [zoon] c.q. diens<br />
ouders [appellanten] had moeten betrachten. Het<br />
RTG heeft de maatregel van een waarschuwing<br />
opgelegd. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.<br />
Na een verzoek voorlopig deskundigenbericht<br />
door [geïntimeerde], hebben prof. dr. J.W. van<br />
Ree (emeritus hoogleraar huisartsgeneeskunde)<br />
en prof. dr. J.F.M. Metsemakers (hoogleraar<br />
huisartsgeneeskunde) een rapport d.d. 22 november<br />
2006 uitgebracht. Daarna heeft op verzoek<br />
van beide partijen prof. dr. L.A.A. Kollée (hoogleraar<br />
kindergeneeskunde) een rapport d.d. 10 juni<br />
2007 uitgebracht.<br />
4.2. Bij inleidende dagvaarding van 17 april 2009<br />
hebben [appellanten] de onderhavige procedure<br />
aangespannen. Zij hebben onder meer overlijdensschade<br />
en shockschade gevorderd. De rechtbank<br />
heeft bij vonnis van 18 november 2009 de vorderingen<br />
van [appellanten] afgewezen en hen veroordeeld<br />
in de proceskosten.<br />
4.3. [Appellanten] zijn met vijf grieven tegen het<br />
bestreden vonnis opgekomen. Deze grieven leggen<br />
het geschil in volle omvang aan het hof voor.<br />
4.4. Het RTG heeft in de tuchtuitspraak geoordeeld<br />
dat [geïntimeerde] onvoldoende aandacht<br />
heeft besteed aan de tekenen van uitdroging bij<br />
[zoon]; hij heeft wel de ingevallen ogen genoemd/gezien,<br />
maar enig onderzoek of informatie<br />
naar de vochtopname en vochtafscheiding is niet<br />
gebeurd. [Geïntimeerde] had bekend moeten zijn<br />
met het feit dat bij zeer jonge kinderen ([zoon]<br />
was toentertijd 11 maanden) het uitdrogingsproces<br />
zeer snel kan verlopen. [Geïntimeerde] heeft<br />
evenmin aandacht besteed aan de longen van<br />
[zoon]. Hij heeft de [zoon] met een stethoscoop<br />
wel beluisterd, maar de borst van [zoon] niet onbloot<br />
zodat hij zich op deze wijze de mogelijkheid<br />
heeft ontnomen om de mate van benauwdheid<br />
en de mogelijke oorzaak pneumonie (door “intrekkingen”)<br />
te zien; bij zeer jonge kinderen is pneumonie<br />
immers eerder zichtbaar dan hoorbaar.<br />
[Geïntimeerde] heeft ook onvoldoende aandacht<br />
besteed aan de (hoge) temperatuur van [zoon].<br />
Volgens het RTG was [geïntimeerde] kennelijk<br />
gevangen in zijn diagnose buikgriep.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
609
81<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
De deskundigen Van Ree en Metsemakers hebben<br />
bij de beantwoording van de vragen 3 en 4 in hun<br />
(voorlopig) deskundigenbericht een soortgelijk<br />
oordeel gegeven.<br />
Gezien deze oordelen is tussen partijen niet in<br />
geschil dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft<br />
gemaakt doordat hij niet gehandeld heeft overeenkomstig<br />
de maatstaf van een redelijk bekwaam en<br />
redelijk handelend huisarts (ex art. 7:453 BW)<br />
door het achterwege laten van nader onderzoek<br />
bij [zoon] bij de werkdiagnose “gastro-enteritis<br />
met ondervulling/uitdroging en mogelijke bacteriële<br />
infectie”. [Geïntimeerde] betwist echter dat<br />
er causaal verband bestaat tussen zijn handelen/nalaten<br />
en het overlijden van [zoon].<br />
4.5. Met grief I voeren [appellanten] aan dat in<br />
casu de omkeringsregel toegepast moet worden.<br />
Dit betoog faalt naar het oordeel van het hof.<br />
De omkeringsregel ziet op het bewijsvermoeden<br />
van het causaal verband tussen de (beroeps)fout<br />
en de schade. Volgens vaste jurisprudentie van<br />
de Hoge Raad gaat het om gevallen waarin door<br />
een onrechtmatige daad of wanprestatie aan te<br />
merken gedraging een risico ter zake van het<br />
ontstaan van schade in het leven is geroepen en<br />
dit risico zich vervolgens heeft verwezenlijkt,<br />
waarmee het causaal verband tussen die gedraging<br />
en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven.<br />
De vraag die hier eerst beantwoord moet worden<br />
is of de geschonden norm in art. 7:453 BW ertoe<br />
strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan<br />
van schade bij een ander te voorkomen (vgl.<br />
HR 29 november 2002, LJN AE7345 en LJN7351,<br />
NJ 2004, 304 en 305). De in art. 7:453 BW neergelegde<br />
norm betreft een algemene norm waarbij<br />
de arts bij zijn werkzaamheden de zorg van een<br />
goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij<br />
moet handelen in overeenstemming met de op<br />
hem rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende<br />
uit de voor artsen professionele standaard. Dit<br />
brengt mee dat met betrekking tot het bewijs van<br />
de stelling dat de fout (van de arts) tot een bepaalde<br />
schade voor de patiënt heeft geleid, in die zin<br />
dat tussen de fout en de schade condicio sine qua<br />
non-verband bestaat, geen plaats is voor toepassing<br />
van de omkeringsregel (vgl. HR 19 maart<br />
2004, LJN AO1299, NJ 2004, 307).<br />
[Appellanten] hebben in de toelichting bij grief I<br />
aangevoerd dat er in dit geval sprake is (geweest)<br />
van schending van een norm die ziet op het<br />
voorkomen van een specifiek gevaar, namelijk het<br />
redden van het leven van [zoon] nu hij in levensgevaar<br />
verkeerde. Zij hebben hiervoor verwezen<br />
naar de uitspraak van HR 7 december 2007, LJN<br />
BB3670, NJ 2007, 644. Het hof deelt de opvatting<br />
van [appellanten] niet dat hier sprake is geweest<br />
van schending van een veiligheidsnorm door<br />
[geïntimeerde]. Niet gebleken is dat [geïntimeerde]<br />
wist of kon weten dat [zoon] ten tijde van het<br />
spreekuurbezoek (mogelijk al) in levensgevaar<br />
verkeerde. [Geïntimeerde] heeft niet gehandeld<br />
zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam<br />
huisarts had mogen worden verwacht, zo<br />
oordelen ook de deskundigen en het RTG. Dat<br />
[geïntimeerde] de toestand waarin [zoon] verkeerde<br />
heeft onderschat en is gebleven bij zijn werkdiagnose,<br />
leidt er hier niet toe dat [geïntimeerde]<br />
een veiligheidsnorm heeft geschonden. Het hof<br />
heeft hiervoor ook geen aanknopingspunten<br />
kunnen vinden in de deskundigenrapporten en<br />
de uitspraak van het RTG.<br />
Het hof ziet op grond van de gebleken feiten en<br />
omstandigheden ook geen aanleiding om de stelling<br />
van [appellanten] dat er sprake is van causaal<br />
verband (in de zin van condicio sine qua nonverband)<br />
tussen het handelen/nalaten van [geïntimeerde]<br />
en het overlijden van [zoon], voorshands<br />
bewezen te achten, waartegen [geïntimeerde] nog<br />
tegenbewijs kan leveren.<br />
Grief I faalt.<br />
Ten overvloede oordeelt het hof dat er ook in deze<br />
(trieste) zaak geen aanleiding is om op grond van<br />
eisen van redelijkheid en billijkheid tot een andere<br />
verdeling van de bewijslast te komen.<br />
4.6. Volgens de hoofdregel in art. 150 Rv dienen<br />
[appellanten] te bewijzen dat [zoon] is overleden<br />
als gevolg van de beroepsfout van [geïntimeerde].<br />
Grief II ziet op het (proportioneel) causaal verband<br />
met het overlijden (en de daaruit voortvloeiende<br />
schade voor [appellanten]); de grieven III,<br />
IV en V bouwen hierop voort en zien op de vorderingen<br />
ter zake van overlijdensschade en<br />
shockschade.<br />
4.7. Uit het obductieverslag van patholoog J. H.<br />
Lagendijk valt geen (duidelijke) oorzaak te halen<br />
voor het overlijden van [zoon].<br />
Voor het onderzoek naar de vraag of er causaal<br />
verband bestaat tussen het handelen van [geïntimeerde]<br />
en het overlijden van [zoon] is door<br />
partijen de deskundige Kollée benaderd, die<br />
hierover heeft gerapporteerd (zie ook 4.1). Kollée<br />
komt in antwoord op vraag 1 tot de conclusie dat<br />
als de anamnese en het lichamelijk onderzoek<br />
volledig (en dus zorgvuldig) zou zijn geweest, de<br />
610<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
81<br />
ernst van de dehydratie bij [zoon] beter zou zijn<br />
herkend en het mogelijk onderliggend pulmonaal<br />
probleem aan het licht zou zijn gekomen. Naar<br />
zijn oordeel was de ziektetoestand van [zoon] op<br />
het spreekuur van 15 januari 2001 ernstig. Indien<br />
[geïntimeerde] de ziekteverschijnselen van [zoon]<br />
beter had onderkend dan zou hij zeer waarschijnlijk<br />
een kinderarts (telefonisch) hebben geconsulteerd.<br />
Deze kinderarts zou gezien de (acute)<br />
symptomen van [zoon] [geïntimeerde] hebben<br />
geadviseerd om [zoon] met spoed te verwijzen.<br />
Kollée vervolgt in de beantwoording van vraag 2<br />
dat de kinderarts dan zonder twijfel de ernst van<br />
de klinische toestand zou hebben onderkend en<br />
een klinische behandeling zou hebben ingesteld<br />
(waaronder laboratoriumonderzoek). De behandeling<br />
zou naar verwachting hebben bestaan uit<br />
het intraveneus toedienen van vocht en de noodzakelijke<br />
stoffen en medicamenten (na de bij laboratoriumonderzoek<br />
vastgestelde ontregelingen).<br />
Tevens zouden de vitale functies bewaakt zijn met<br />
een monitor.<br />
Volgens Kollée zou een adequate klinische behandeling<br />
in aansluiting op het spreekuurbezoek en<br />
na overleg, opname en onderzoek door de kinderarts<br />
binnen één uur mogelijk zijn geweest. (Het<br />
hof merkt hier terzijde op dat [appellanten] weliswaar<br />
aanvoeren (memorie van grieven sub 25)<br />
dat behandeling binnen 15 minuten mogelijk was<br />
omdat het ziekenhuis vlakbij de praktijk van [geïntimeerde]<br />
ligt, maar dat laat het antwoord van<br />
Kollée onverlet dat er ook nog overleg, opname<br />
en onderzoek moet plaatsvinden.) [zoon] moet<br />
ten tijde van het spreekuurbezoek al in een slechte<br />
algemene conditie zijn geweest. Bij een al bestaande<br />
slechte algemene conditie kan aspiratie van<br />
voedsel ([zoon] is liggend in zijn braaksel gevonden)<br />
optreden en een bijdragende rol (in het<br />
overlijden) spelen. De doodsoorzaak is echter niet<br />
de aspiratie maar het onderliggend lijden, aldus<br />
Kollée. Bij de behandeling door de kinderarts<br />
zouden de ernstige verstoringen van het interne<br />
milieu gecorrigeerd hebben kunnen worden, maar<br />
dit proces vergt enige uren voordat weer een<br />
nieuw evenwicht kan ontstaan. Hoe succesvol de<br />
behandeling zou zijn geweest hangt mede af van<br />
de verstoring van het interne milieu. Hiervan zijn<br />
geen gegevens bekend omdat er geen laboratoriumonderzoek<br />
heeft plaatsgevonden. Gezien het<br />
snelle beloop (de tijd tussen het huisartsbezoek<br />
en het overlijden, zo verstaat het hof) gaat Kollée<br />
er van uit dat er sprake moet zijn geweest van een<br />
ernstige verstoring. Kollée kan niet vaststellen hoe<br />
groot de overlevingskansen van [zoon] zouden<br />
zijn geweest indien hij aansluitend op het huisartsbezoek<br />
in het ziekenhuis zou zijn opgenomen.<br />
Naar het oordeel van Kollée is weliswaar niet uitgesloten<br />
dat er overlevingskansen zouden zijn<br />
geweest wanneer de kinderarts zou zijn ingeschakeld,<br />
maar hij vermoedt dat [zoon] waarschijnlijk<br />
toch zou zijn overleden omdat zijn herstel meer<br />
tijd zou hebben gevergd.<br />
4.8. Het hof kan de conclusies van Kollée volgen<br />
dat [zoon] is overleden als gevolg van zijn slechte<br />
algemene conditie (door ondermeer uitdroging,<br />
zo begrijpt het hof). [Geïntimeerde] heeft die<br />
slechte algemene conditie niet juist onderkend.<br />
Het hof leest en begrijpt de hierboven weergegeven<br />
bevindingen van Kollée aldus dat [zoon] al<br />
ten tijde van het spreekuurbezoek in zo’n slechte<br />
algemene conditie verkeerde, dat zijn overlevingskansen<br />
minimaal zouden zijn geweest en ieder<br />
geval zó klein dat Kollée concludeert dat [zoon]<br />
waarschijnlijk toch zou zijn overleden omdat zijn<br />
herstel meer tijd zou hebben gevergd. Dit betekent<br />
naar het oordeel van het hof dat het bestaan van<br />
(proportioneel) causaal verband tussen de fout<br />
van [geïntimeerde] en het overlijden van [zoon]<br />
rechtens niet is komen vast te staan. Dit leidt er<br />
toe dat grief II niet slaagt.<br />
4.9. De grondslag voor de vordering van overlijdensschade<br />
is gebaseerd op de (minimale) kans<br />
dat [zoon] niet zou zijn overleden. Nu [zoon] wel<br />
is overleden is [geïntimeerde] (proportioneel)<br />
aansprakelijk voor de overlijdensschade, aldus<br />
[appellanten] in de toelichting op hun grief III.<br />
Uit de inleidende dagvaarding sub 23 begrijpt het<br />
hof dat [appellanten] met hun vordering doelen<br />
op de schade als bedoeld in art. 6:108 lid 2 BW.<br />
Voor het recht op deze schadevergoeding is echter<br />
ook vereist dat er sprake is van causaal verband<br />
tussen het handelen/nalaten van [geïntimeerde]<br />
en de gevorderde overlijdensschade van [appellanten]<br />
Nu het hof al heeft geoordeeld dat er geen<br />
causaal verband (in de zin van condicio sine qua<br />
non-verband) is tussen de fout van [geïntimeerde]<br />
en het overlijden van [zoon], kunnen [appellanten]<br />
ook geen aanspraak maken op deze schadevergoeding.<br />
Grief III faalt daarom.<br />
4.10. De grieven IV en V ten slotte leggen de vraag<br />
voor of [appellanten] aanspraak kunnen maken<br />
op shockschade. Als grondslagen (primair en<br />
subsidiair) voeren [appellanten] aan dat zij door<br />
het handelen van [geïntimeerde] op afschuwelijke<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
611
81<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
wijze geconfronteerd zijn met het volkomen onverwachte<br />
overlijden van hun zoon. Zij vonden<br />
[zoon] in zijn eigen bedje, liggend in zijn braaksel.<br />
Zij zijn aanwezigheid geweest bij de (mislukte)<br />
reanimatie door het ambulancepersoneel. Zij waren<br />
hier niet op voorbereid.<br />
Het hof oordeelt als volgt. In het arrest van HR<br />
22 februari 2002, LJN AD5356, NJ 2002, 240<br />
(Taxibus), heeft de Hoge Raad ten aanzien van<br />
het wettelijk systeem in de bepalingen art. 6:106-<br />
6:108 BW in relatie tot de beoordelingsvrijheid<br />
van de rechter als volgt overwogen:<br />
Het stelsel van de wet brengt mee dat nabestaanden<br />
ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of<br />
affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van<br />
een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen<br />
aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen<br />
maken tot vergoeding van nadeel wegens het<br />
verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit<br />
overlijden. Art. 6:108 BW geeft immers in een<br />
dergelijk geval slechts aan een beperkt aantal gerechtigden<br />
de mogelijkheid tot het vorderen van<br />
bepaalde vermogensschade. Hoewel deze bepaling<br />
van tamelijk recente datum is, kan er grond bestaan<br />
om de redenen die tot de daarin neergelegde<br />
regeling van de schadevergoeding hebben geleid,<br />
te heroverwegen. Niet uitgesloten is dat het wettelijk<br />
stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de<br />
maatschappelijk gevoelde behoefte om aan degenen<br />
die in hun leven de ernstige gevolgen moeten<br />
ondervinden van het overlijden van een persoon<br />
tot wie zij – zoals hier – in een affectieve relatie<br />
hebben gestaan, enige vorm van genoegdoening<br />
te verschaffen. Het gaat echter de rechtsvormende<br />
taak van de rechter te buiten te dezer zake in afwijking<br />
van het wettelijk stelsel zonder meer een<br />
vergoeding toe te kennen. In de eerste plaats zou<br />
immers opnieuw een, aan de wetgever voorbehouden,<br />
afweging moeten worden gemaakt van de<br />
voor- en nadelen die aan het huidige stelsel verbonden<br />
zijn. Voorts vergt een herziening van het<br />
bestaande stelsel een afbakening van de gevallen<br />
waarin een vergoeding passend wordt gevonden<br />
en een concrete aanwijzing van de personen aan<br />
wie een dergelijke vergoeding toekomt. Ten slotte<br />
is het ook aan de wetgever te beoordelen of, en zo<br />
ja in hoeverre, aan de toekenning van een dergelijke<br />
vergoeding financiële grenzen gesteld moeten<br />
worden in verband met de consequenties die<br />
daaraan kunnen zijn verbonden.<br />
In het arrest van HR 9 oktober 2009, LJN BI8583,<br />
NJ 2010, 387 ging het om de vraag of de nabestaanden<br />
(de ouders) van slachtoffers van een opzettelijk<br />
veroorzaakt verkeersongeval, waarbij de daders<br />
wegens doodslag veroordeeld waren, shockschade<br />
(van de WAM-verzekeraar) konden vorderen.<br />
Deze vordering strandde. De Hoge Raad<br />
overwoog:<br />
De middelen strekken ertoe dat de door de Hoge<br />
Raad in het bijzonder in het Taxibusarrest aangewezen<br />
omvang van de schadevergoedingsverplichting<br />
jegens nabestaanden van verkeersslachtoffers<br />
moet worden verruimd in gevallen waarin het,<br />
anders dan in de zaak die tot dat arrest leidde,<br />
gaat om een opzettelijk veroorzaakt verkeersongeval.<br />
Die verruiming kan niet worden aanvaard.<br />
De in het Taxibusarrest gegeven algemene gezichtspunten,<br />
waaronder het aspect dat het te dezer zake<br />
de rechtsvormende taak van de rechter te buiten<br />
gaat af te wijken van het restrictieve wettelijke<br />
stelsel, gelden nog onverkort, ook voor gevallen<br />
waarin het verkeersongeval opzettelijk is veroorzaakt.<br />
Art. 6:108 BW geeft een beperkt aantal gerechtigden<br />
bij overlijden van een naaste of dierbare –<br />
ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk<br />
is voor de gebeurtenis die tot diens<br />
dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft<br />
gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht<br />
of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict<br />
heeft begaan – slechts aanspraak op de in<br />
art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het<br />
stelsel van de wet staat aan toekenning van een<br />
vergoeding voor ook andere materiële en immateriële<br />
schade in de weg. Dit is slechts anders indien<br />
de dader het oogmerk had aan een derde immateriële<br />
schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106<br />
lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in<br />
zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106<br />
lid 1, aanhef en onder b, BW. Ook degene die<br />
opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt,<br />
met de dood of ernstige verwonding van<br />
een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet<br />
alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor<br />
is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens<br />
degene bij wie door het waarnemen van het ongeval<br />
of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen<br />
daarvan, een hevige emotionele schok<br />
wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel<br />
voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen<br />
voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene<br />
in een nauwe affectieve relatie staat, bij het<br />
612<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
82<br />
ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel<br />
dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef<br />
en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking<br />
te kunnen komen in rechte te kunnen worden<br />
vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het<br />
geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie<br />
erkend ziektebeeld.<br />
In het onderhavige geval is geen sprake van<br />
schending of opzettelijke overtreding van een<br />
verkeers- of veiligheidsnorm. Alleen daarom al<br />
kan het hof aan [appellanten] geen recht op<br />
shockschade toekennen, nog daargelaten dat uit<br />
de overgelegde medische stukken niet valt op te<br />
maken dat er sprake is van een psychiatrisch<br />
ziektebeeld als gevolg van de directe confrontatie<br />
met de dode [zoon] in zijn bedje en de daaropvolgende<br />
reanimatie. Het Nederlandse recht kent<br />
(nog) geen mogelijkheid om psychische schade<br />
als gevolg van het overlijden van een dierbare<br />
naaste, zoals een kind, te vergoeden. Terzijde<br />
merkt het hof hier op dat het wetsvoorstel (28<br />
781) om aan nabestaanden (een bedrag aan) affectieschade<br />
toe te kennen recent in de Eerste Kamer<br />
is gestrand.<br />
Dit betekent dat de vordering van [appellanten]<br />
tot vergoeding van shockschade moet stranden.<br />
De grieven IV en V falen.<br />
4.11. Ten overvloede overweegt het hof nog het<br />
volgende.<br />
Het hof begrijpt heel goed dat het overlijden van<br />
een kind voor ouders en in dit geval het overlijden<br />
van [zoon] en de reanimatie van [zoon] voor<br />
[appellanten] een verschrikkelijke gebeurtenis<br />
moet zijn geweest. Dat [appellanten] psychische<br />
klachten hebben gekregen is zeer voorstelbaar.<br />
Toch kunnen deze persoonlijke, trieste omstandigheden<br />
niet dragend zijn voor een toewijzing<br />
van hun vorderingen.<br />
5. Slotsom<br />
5.1. De grieven falen, zodat het bestreden vonnis<br />
moet worden bekrachtigd.<br />
5.2. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen<br />
[appellanten] in de kosten van het hoger beroep<br />
worden veroordeeld.<br />
6. De beslissing<br />
Het hof, recht doende in hoger beroep:<br />
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen<br />
van 18 november 2009;<br />
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het<br />
hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde<br />
van [geïntimeerde] begroot op € 1.158,= voor salaris<br />
overeenkomstig het liquidatietarief en op<br />
€ 1.188,= voor griffierecht.<br />
82<br />
Rechtbank Arnhem<br />
26 januari 2011, nr. 200222/HA ZA 10-908, LJN<br />
BP5299<br />
(mr. Boonekamp, mr. Lagarde, mr. Giesen)<br />
Aansprakelijkheid ziekenhuis. Zenuwschade.<br />
Conditio sine qua non-verband.<br />
[BW art. 7:446]<br />
A verwijt het ziekenhuis dat de verpleging, in strijd<br />
met de instructie de dienstdoende arts heeft gebeld<br />
in plaats van haar behandelend arts. Daarmee is<br />
een veiligheidsnorm geschonden die strekte tot<br />
voorkoming van het ontstaan van zenuwschade.<br />
A stelt dat wanneer de instructie zou zijn opgevolgd<br />
en de behandelend arts zou zijn gebeld over de<br />
toestand van A de behandelend arts op enig moment<br />
die nacht in het ziekenhuis zou zijn gekomen<br />
om A te onderzoeken, hij vervolgens de diagnose<br />
dreigend caudasyndroom zou hebben gesteld<br />
waarna hij zou hebben besloten tot het uitvoeren<br />
van een operatie. Die operatie zou eerder hebben<br />
plaatsgevonden dan de in werkelijkheid verrichte<br />
operatie. A stelt het ziekenhuis aansprakelijk voor<br />
het delay dat als gevolg van het schenden van de<br />
instructie is ontstaan, alsmede voor de daardoor<br />
geleden schade. Het ziekenhuis erkent aansprakelijkheid.<br />
Het ziekenhuis betwist echter onder meer<br />
het bestaan van het conditio sine qua non-verband<br />
tussen het opvolgen van de instructie van de<br />
dienstdoende arts en de bij A vastgestelde (zenuw)schade.<br />
De vraag die daarbij voorligt is volgens<br />
de rechtbank hoe de behandelend arts zou<br />
hebben gehandeld wanneer de verpleging de instructie<br />
zou hebben opgevolgd en hij door de verpleging<br />
zou zijn gebeld. Daarbij gaat het om de<br />
vraag hoe hij – als redelijk handelend en vakbekwaam<br />
orthopedisch chirurg met de specifieke<br />
kennis van de patiënt waarover hij beschikte – naar<br />
alle waarschijnlijkheid zou hebben gehandeld.<br />
Volgens de rechtbank zou de behandeld arts meteen<br />
tot operatie zijn overgegaan. De vraag die dan<br />
voorligt is of als gevolg van het delay de kans op<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
613
82<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
een beter resultaat althans minder zenuwschade,<br />
verloren is gegaan. Over deze vraag wenst de<br />
rechtbank te worden voorgelicht door een tot<br />
deskundige te benoemen neuroloog.<br />
[Eiseres] te [woonplaats],<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. M.A. Smits te Nijmegen,<br />
tegen<br />
de stichting Stichting Nijmeegs Interconfessioneel<br />
Ziekenhuis Canisius-Wilhelmina te Nijmegen,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. E.J. Wervelman te Utrecht.<br />
Partijen zullen hierna [eiseres] en het ziekenhuis<br />
genoemd worden.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. [eiseres] is, na eerdere rugoperaties in een<br />
ander ziekenhuis, op 11 juli 2000 in het ziekenhuis<br />
geopereerd door de aldaar werkzame orthopedisch<br />
chirurg dr. [arts1]. Hij heeft bij [eiseres] een<br />
flexibele spondylodese verricht op het niveau L4-<br />
L5.<br />
2.2. In januari 2001 heeft [eiseres] een open hartoperatie<br />
ondergaan. In verband daarmee moet<br />
[eiseres] levenslang bloedverdunnende middelen<br />
gebruiken.<br />
2.3. Op 1 mei 2001 is [eiseres] wederom door dr.<br />
[arts1] geopereerd aan haar rug (een correctie<br />
osteotomie op L4 en een spondylodese van L2-<br />
S1). Zij is op 26 april 2001 in het ziekenhuis opgenomen<br />
voor het reguleren van de stolling van het<br />
bloed ten behoeve van de operatie. De kans dat<br />
bij [eiseres] ernstige problemen zouden ontstaan,<br />
waaronder de kans op een dwarslaesie als gevolg<br />
van een hematoom indien niet de goede bloedstolling<br />
kon worden verkregen, werd door [arts1]<br />
geschat op 90%.<br />
2.4. De operatie heeft vijf uur geduurd. Om 13.00<br />
uur is [eiseres] naar de verkoeverkamer gebracht.<br />
Dr. [arts1] heeft het verplegend personeel de instructies<br />
gegeven om: de heparinepomp (in verband<br />
met de bloedstolling) om 22.00 uur weer<br />
aan te zetten (I), hem in plaats van dr. [arts2] te<br />
bellen als ware dr. [arts1] de dienstdoende arts<br />
(II) en beweging, kleur en gevoel van de benen<br />
van [eiseres] goed te observeren in verband met<br />
een mogelijk hematoom wat dwarslaesieverschijnselen<br />
kan geven (III).<br />
2.5. De in het ziekenhuis werkzame orthopedisch<br />
chirurg dr. [arts2] had op 1 mei 2001 avond- en<br />
nachtdienst. Dr. [arts2] is die nacht twee keer door<br />
de verpleging gebeld: om 00.00 uur en om 04.30<br />
uur. Hij heeft telefonisch in ieder geval de instructie<br />
gegeven dat zo nodig 1 keer Diazepam kon<br />
worden herhaald (00.00 uur) en dat 10 mg Temazepam<br />
en zo nodig Isordil kon worden toegediend<br />
(04.30 uur).<br />
2.6. In de “verpleegkundige rapportage” staat onder<br />
meer:<br />
“01/05 (...)<br />
OD Mw. ging +/- 9 uur voor 1 OK (...)<br />
19.30 kreeg 5 mg diazemuls iv<br />
Heeft krampen i.d. benen en ijskoude voeten<br />
Mw is wat paniekerig en angstig. Drain +/- 80cc<br />
gelopen.<br />
Geeft veel pijn aan. Morf. pomp staat op maximale.<br />
Diazepam helpt wel wat. Knieën zitten van die<br />
blauwe vlekken van vaten rondom alleen blauw.<br />
Benen zijn wel warm.<br />
22.00 Morf. pomp 10 m met dr. V. [arts1] naar<br />
2,0. Gevoel benen = goed. Re.voet is wat kouder.<br />
Beweging is goed. Mw. is moeilijk gerust te stellen.<br />
2/5 Mw. was helemaal overstuur. Was hierin<br />
moeilijk te corrigeren. Erg bang/angstig. Mw. z.n.<br />
diazepam+ (...) iv gegeven ? hierop werd mw.<br />
rustig. D.d [arts2] gebeld over kramp in benen<br />
(zie opdr). Mw. heeft iets gebraakt. Rond 00.00<br />
uur verhuisd naar h.g. ivm lawaai. Morfinep. st<br />
3.0. wond had gelekt, opnieuw verbonden. Knieën<br />
nog steeds blauw vlekken. 3.00 uur APTT geprikt.<br />
Rond 4.00 uur overstuur op de zij en dan weer<br />
gelijk terug etc. Mw. wilt meer pijn med maar zit<br />
al op haar top! Mw. zegt thuis ook al morfine te<br />
gebruiken! (immuun?).<br />
4.30. klaagt over pijn op de borst. RR 120/160 p.<br />
120. [arts2] gebeld (zie opdr). Mw kreeg zw isordil<br />
en temazepam 10 mg. Mw. klaagt nog steeds over<br />
pijn op de li borst. Cardioloog gebeld ? ECG. Mw.<br />
kreeg door cardioloog 5 mg Selokeen iv gespoten<br />
waardoor pols zakte na 80. Wrs door pijn snellere<br />
pols volgen DHK. Drain = g.b. Urineprod = g.b.<br />
Wond had nog nagelekt, niet meer verbonden,<br />
mw. was net iets rustiger.<br />
OD Mw. klaagt over veel pijn. Knieën zien blauw<br />
en voelen hard aan. Vandaag OK.<br />
614<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
82<br />
MD Mw. kwam 14.30 terug van de OK. Voelt zich<br />
beter pijn is goed te houden. Mw. heeft morfinepomp<br />
st 1.5 drain gb (...)”<br />
2.7. In het “verpleegkundig en medisch opdrachtenblad”<br />
staat onder meer:<br />
“datum en tijd naam opdrachtgever opdrachten<br />
(...)<br />
1/5 dr. V. [arts1] Morf. pomp max 3,0. Obs beweging,<br />
kleur<br />
gevoel benen ivm mogelijk hematoom wat<br />
dwarslaesieverschijnselen kan geven<br />
2/5 [arts2] ZN 1 x diazepam herhalen. Mw. heeft<br />
erg grote<br />
0.00 uur OK gehad, daarom veel pijnklachten.<br />
Pijnconsulent inschakelen?<br />
5.0 Temapam 10 mg, Isordil 2 N<br />
[arts2] Wanneer pijn niet zakt dan cardioloog<br />
in consult. Mw. klaagt over pijn op de borst.<br />
(...)<br />
2/5 visite 8.00 Hoe lang nog Heparine? Stop Heparine<br />
TNO<br />
(...) Pijnconsulent inschakelen. Nuchter houden.<br />
(...)”<br />
2.8. Dr. [arts1] heeft [eiseres] op 2 mei 2001 om<br />
8.15 uur onderzocht. Over de bevindingen tijdens<br />
dat onderzoek staat in de “decursus orthopedie<br />
CWZ” onder meer:<br />
“mob + sens intact. Pijn trekt langzaam op. Evt.<br />
hematoom ? evt OK uitruimen hematoom? V.<br />
[arts1] regelt OK. Hematoom uitgeruimd.” [arts1]<br />
heeft [eiseres] diezelfde dag om 11.00 uur geopereerd,<br />
waarbij hij een hematoom heeft ontlast.<br />
2.9. Op 11 mei 2001 is [eiseres] uit het ziekenhuis<br />
ontslagen.<br />
2.10. In een brief van Medirisk aan dr. [arts3] van<br />
6 juni 2006 staat onder meer:<br />
“Bovengenoemde patiënt heeft een verzekerde<br />
van Medirisk, het CWZ te Nijmegen, aansprakelijk<br />
gesteld. Als medisch adviseur (...) dien ik advies<br />
te geven in het kader van het onderzoek naar<br />
het letsel dat toegeschreven kan worden aan de<br />
aansprakelijkheidscheppende gebeurtenissen. Ik<br />
verzoek u in dat verband, mede namens de medisch<br />
adviseur van de betrokken patiënt, in deze<br />
zaak een onafhankelijk advies uit te brengen op<br />
uw vakgebied.”<br />
2.11. Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft<br />
dr. [arts3] vervolgens onderzoek gedaan naar de<br />
hem door partijen voorgelegde vragen. In zijn<br />
rapport van 4 december 2006 heeft hij onder meer<br />
geschreven:<br />
p. 1 “(...) Ondanks de grootte van de orthopedische<br />
ingreep was ook de inschakeling van een<br />
heparinepomp noodzakelijk in de avond van de<br />
dag van de operatie. De operateur [arts1] heeft<br />
gesteld dat voor eventuele complicaties hij zelf<br />
gebeld zou moeten worden waar immers het gebruik<br />
van een heparinepomp de kans op een hematoom<br />
fors doet toenemen met als groot risico,<br />
zo geeft de operateur ook aan in het verpleegplan,<br />
het ontstaan van neurologische complicaties. Bij<br />
een zeer forse toename van de pijnklachten in de<br />
postoperatieve fase is deze afgesproken communicatie<br />
niet gerealiseerd. De in consult geroepen<br />
dienstdoende orthopedisch chirurg was niet op<br />
de hoogte van het ingeschakeld zijn van de heparinepomp<br />
en evenmin van de speciale instructie<br />
van de operateur zelf.” (...)<br />
p. 3: “(...) Alvorens in te gaan op de verwikkelingen<br />
in het direct postoperatieve verloop, moet na<br />
bestudering van het dossier worden vastgesteld<br />
dat noch poliklinisch noch preoperatief de neurologische<br />
status van betrokkene is vastgelegd. Een<br />
en ander heeft toch de nodige relevantie daar op<br />
basis van de afgenomen anamnese wordt aangegeven<br />
dat in aansluiting aan de meerdere herniaoperaties<br />
er enige krachtsvermindering in het<br />
rechter been resteerde met daarnaast opspelende<br />
klachten in het linkerbeen zoals bij het 1e poliklinisch<br />
onderzoek van de behandelaar van [arts1]<br />
op 26.11.1999 wordt genoteerd. De sensibiliteit<br />
zou in het rechter en linker been preoperatief intact<br />
zijn geweest.<br />
De uitgebreidheid van de operatie met de daarbij<br />
noodzakelijke heparine geeft een duidelijk verhoogd<br />
risico op het ontstaan van hematomen. In<br />
de instructie in het verpleegkundig plan wordt<br />
door de behandelaar [arts1] dan ook terecht aangegeven<br />
dat beide benen goed geobserveerd<br />
moeten worden, niet alleen op kleur en gevoel<br />
maar vooral ook op beweeglijkheid. Letterlijk<br />
wordt hierbij gemeld dat bij een mogelijke hematoomvorming<br />
een dwarslaesie zou kunnen ontstaan.<br />
In het verpleegplan komt tot uiting dat om<br />
10 uur in de avond van de operatie het gevoel in<br />
beide benen in orde zou zijn geweest evenals de<br />
beweeglijkheid. In aansluiting daarop ontstonden<br />
echter toenemende heftige krampen met eveneens<br />
een forse toename van de pijn, welke klachten<br />
aanhielden ondanks het ophogen van de morfinepomp.<br />
De dienstdoende orthopedisch chirurg is<br />
bij herhaling gebeld inzake deze progressieve<br />
pijnklachten maar heeft zich beperkt tot een tele-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
615
82<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
fonisch advies. In dezelfde nacht werd ook de<br />
cardioloog in consult geroepen vanwege eveneens<br />
bestaande retrosternale klachten. De geconsulteerde<br />
assistent cardiologie heeft vanuit cardiologische<br />
invalshoek om 05.00 uur in de ochtend een medicatie<br />
gegeven. Bij de vroege ochtendvisite is betrokkene<br />
door [arts1] nader onderzocht en werd<br />
er geconcludeerd tot het bestaan van een complicerend<br />
hematoom. In de verkregen status is echter<br />
geen nadere neurologische evaluatie voorhanden<br />
inzake de neurologische conditie van de beide<br />
benen en de peri anale regio. Op 02.05.2001 wordt<br />
bij betrokkene om 11 uur in de ochtend een fors<br />
hematoom ontlast. In aansluiting hieraan werden<br />
de pijnklachten beduidend minder. Ook na de<br />
evacuatie-operatie voor het hematoom is er geen<br />
gedocumenteerde neurologische evaluatie voorhanden.<br />
(...)<br />
Samenvatting en overwegingen<br />
(...) De orthopedische operatie d.d. 01.05.2001 is<br />
volgens wens verlopen doch in de avond van de<br />
operatiedag moest de heparinepomp worden ingeschakeld.<br />
Na ommekomst van deze inschakeling<br />
is in enkele uren tijd een heftige pijn in de rug<br />
naast een forse krampende en pijnlijke sensatie<br />
in beide benen ontstaan. Een en ander ondanks<br />
een morfine-ophoging die deze pijn onvoldoende<br />
kon couperen. Na ommekomst van de nacht werd<br />
in de vroege ochtend vastgesteld dat er inderdaad<br />
sprake was van een epiduraal hematoom, de zo<br />
gevreesde complicatie bij het gebruik van de heparinepomp.<br />
Dit werd in de ochtend ontlast waarna<br />
de pijn en de krampen in beide benen aanzienlijk<br />
gereduceerd werden. Het complicerende hematoom<br />
heeft op neurologisch gebied toch een forse<br />
schade teweeggebracht met motorische en sensibele<br />
resterende stoornissen in het linker been<br />
maar daarnaast ook alle verschijnselen van een<br />
caudasyndroom op het gebied van mictie, defaecatie<br />
alsook gynaecologisch/seksuologisch. (...)<br />
Bij het onderzoek is er echter wel een geringe<br />
verzwakking aan de rechter zijde van de plantairflexiekracht<br />
in de voet. Als laatste zij ook gemeld<br />
dat de abductorenkracht aan de linker zijde licht<br />
verminderd is. Het ontstaan van een dergelijke<br />
complicatie werd terecht door de operateur gevreesd,<br />
reden voor hem om een speciale instructie<br />
achter te laten zodat hij zonodig zelf, al of geen<br />
dienstdoende, bereikt kon worden. (...) Ook de<br />
dienstdoende orthopedisch chirurg was in deze<br />
overigens niet op de hoogte van de mogelijke<br />
complicerende heparinepomp. (...) In het kader<br />
van de bewaking van betrokkene, na aansluiting<br />
van de heparinepomp, zou een meer nauwgezette<br />
neurologische screening op zijn plaats zijn geweest<br />
zoals ook door de operateur aangegeven in het<br />
verpleegkundig plan daar bij het ontstaan van een<br />
hematoom, het optreden van een caudasyndroom,<br />
een reële gevreesde complicatie is. Bij de screening<br />
inzake deze zou ook meer gedetailleerd het al of<br />
niet bestaan van een rijbroekanesthesie en de<br />
sphincter-spanning gecontroleerd moeten worden.<br />
Deze meer nauwkeurige neurologische<br />
screening heeft niet plaatsgevonden zodat onbekend<br />
is vanaf welk moment het caudasyndroom,<br />
zoals het zich postoperatief openbaarde, aanwezig<br />
is geweest. (...)<br />
Wilt u – dr. [arts1] gehoord hebbende – gemotiveerd<br />
aangeven hoe reëel u het acht, dat bij een<br />
eerder oproepen van dr. [arts1] ook in een eerder<br />
stadium (dan op 02.05.2001 om 11.00 uur) operatief<br />
zou zijn ingegrepen? Wat had dr. [arts1] gedaan,<br />
volgens dr. [arts1] zelf, indien hij eerder<br />
conform de instructie zou zijn opgeroepen?<br />
(...) Bij een eerder oproepen van de operateur van<br />
[arts1] zou, gezien de door hem geuite vrees voor<br />
het ontstaan van een hematoom, na een nauwkeurige<br />
neurologische screening op een eerder moment<br />
tot de diagnose epiduraal hematoom met<br />
een caudasyndroom aan de orde zijn geweest.<br />
Indien deze diagnose vroegtijdig zou zijn gesteld,<br />
had het aanbeveling verdiend om zo vroeg als<br />
mogelijk, daarbij afwijkend van de kantooruren,<br />
de hematoomevacuatie te realiseren.<br />
(...) Wilt u gemotiveerd aangeven hoe groot u de<br />
kans acht, dat ook bij vroegere evacuatie van het<br />
hematoom de door u vastgestelde restverschijnselen<br />
bij patiënte zouden zijn opgetreden?<br />
(...) Ook na screening van de literatuur in deze,<br />
welke overigens spaarzaam is, kan niet worden<br />
vastgesteld hoe lang de druk van een epiduraal<br />
hematoom kan bestaan alvorens neurologische<br />
beschadiging te geven. Bijgevolg moet worden<br />
gesteld dat ook bij een zo vroeg mogelijke evacuatie<br />
een neurologische beschadiging zeker niet<br />
kan worden uitgesloten.<br />
(...) Wilt u deze kans indien mogelijk uitdrukken<br />
in een percentage, eventueel rekening houdend<br />
met een marge? (...)<br />
(...) Zoals hierboven gesteld is het op basis van<br />
een literatuurscreening onmogelijk vast te stellen<br />
hoeveel uren een drukgevend hematoom op de<br />
cauda getolereerd kan worden. Ook in de literatuur<br />
kom e.e.a. minder duidelijk naar voren.<br />
616<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
82<br />
Echter een vergelijking kan worden getroffen met<br />
de in 1996 geformuleerde richtlijnen van het CBO<br />
waaraan alle spinaalwerkende chirurgen in Nederland<br />
hun contributie hebben verleend. Het handelt<br />
hier over herniaties en wat te doen op welk<br />
moment. Expliciet wordt aangegeven dat bij een<br />
forse motorische uitval in het kader van een herniatie<br />
er binnen 24 uur een decompressie van de<br />
neurale structuur moet plaatsvinden. Bij het optreden<br />
van een caudasyndroom bij een massieve<br />
potrusie wordt expliciet aangegeven dat zo<br />
vroegtijdig mogelijk moet worden overgegaan tot<br />
een decompressie. Een en ander in relatie, zo<br />
wordt vermeld, met de kans op herstel van de<br />
aangerichte schade. Betrokkene dient in ieder geval<br />
ook nader geanalyseerd te worden door een<br />
expertiserend neuroloog.<br />
(...) Tot welke gevolgen heeft het voor betrokkene<br />
geleid dat er niet een vroegere evacuatie van het<br />
hematoom heeft plaatsgevonden? (...)<br />
In het midden latend wat het laatste moment zou<br />
zijn geweest waarop de evacuatie had moeten<br />
plaatsvinden, moet gesteld worden dat de<br />
restschade voor betrokkene toch zeer fors is. Op<br />
orthopedisch gebied kan gesteld worden dat er<br />
aanzienlijke motorische en sensibele resterende<br />
stoornissen zijn in het linker been aan welke zijde<br />
zij permanent gebruik moet maken van een peroneusveer.<br />
(...)<br />
Op orthopedisch gebied is er sprake van een relatieve<br />
eindtoestand. (...)”<br />
2.12. In reactie op het commentaar van de medisch<br />
adviseur van [eiseres] op het concept-rapport<br />
heeft dr. [arts3] in een brief van 4 december<br />
2006 aan de advocaat van [eiseres] geschreven:<br />
“(...) Wanneer betrokkene thans aangeeft niet<br />
bedoeld te hebben dat er sprake is geweest van<br />
een resterende zwakte in het rechterbeen in aansluiting<br />
aan de ingreep dan dient deze informatie<br />
alsnog uit de anamnese verwijderd te worden.”<br />
2.13. In reactie op het commentaar van de medisch<br />
adviseur van Medirisk op het concept-rapport<br />
heeft dr. [arts3] in een brief van 4 december<br />
2006 aan die medisch adviseur geschreven:<br />
“(...) De door u opgeworpen vraag kan als navolgt<br />
worden beantwoord:<br />
Allereerst wordt nogmaals vastgesteld dat de preen<br />
postoperatieve neurologische evaluatie niet in<br />
de status gedocumenteerd is. Ook bij de ontwikkeling<br />
van de heftige pijnklachten in de loop van<br />
de avond met daarbij gevoelsveranderingen en<br />
motorische stoornissen is er geen sprake geweest<br />
van een neurologische evaluatie. Bij tijdig oproepen<br />
van [arts1] (...) mag worden aangenomen,<br />
gezien zijn kennis van de spinale chirurgie en<br />
daarbij voorkomende complicaties, dat de diagnose<br />
van een zich ontwikkelend cauda equina syndroom<br />
vroegtijdig gesteld had kunnen worden.<br />
De aanwezige sensibele en motorische stoornissen<br />
met een diffuus karakter zou een ander onderzoek<br />
in deze richting in ieder geval gewettigd hebben.<br />
Anders vertaald zou in de loop van de avond de<br />
diagnose gesteld kunnen zijn. Bij het volgen van<br />
de richtlijnen van het CBO (...) zou dan niet de<br />
24 uurstermijn voor een geïsoleerde klapvoet gevolgd<br />
moeten worden echter de aanbeveling welke<br />
gegeven wordt bij de ontwikkeling van een causa<br />
equina syndroom. Letterlijk staat in deze richtlijnen<br />
vermeld dat een decomprimerende ingreep<br />
zo snel als mogelijk dient te geschieden waarbij<br />
de bovengrens op +/- 6 uur gesteld wordt. Vertaald<br />
betekent dit dat de operatie in de vroege<br />
nacht had moeten geschieden. (...)”<br />
2.14. Bij brief van 26 maart 2007 heeft Medirisk,<br />
de verzekeraar van het ziekenhuis, aan de advocaat<br />
van [eiseres] onder meer geschreven:<br />
“(...) Op basis van de conclusies van dr. [arts3]<br />
erkennen wij aansprakelijkheid voor de gevolgen<br />
van het delay dat is ontstaan door het niet overeenkomstig<br />
zijn instructie tijdig oproepen van de<br />
behandelend arts. In afwachting van de resultaten<br />
van de aanbevolen neurologische expertise vindt<br />
u ons bereid een voorschot onder algemene titel<br />
van € 15.000,= over te maken op de bankrekening<br />
van uw cliënte (...)”<br />
2.15. Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft<br />
neuroloog dr. [arts4] onderzoek gedaan naar de<br />
door beide partijen aan hem voorgelegde vragen.<br />
In zijn rapport van 23 september 2008 staat onder<br />
meer:<br />
“(...) Welke diagnose stelt u ten aanzien van het<br />
niet tijdig ingrijpen in de nacht van 1 op 2 mei<br />
2001?<br />
(...) Vastgesteld moet worden dat in de postoperatieve<br />
fase zich een epiduraal hematoom heeft<br />
voorgedaan met forse druk op de cauda equina<br />
met uiteindelijk tot gevolg beduidende restverschijnselen,<br />
die zich vooral bevinden op urogenitaal<br />
terrein en aan het linker been. Actueel is er<br />
een volledige dan wel nagenoeg volledige uitval<br />
van de urogenitale wortels S3 tot S6 beiderzijds<br />
en partiële uitval in de wortels L4 tot S1, in toenemende<br />
mate naar sacraal toe.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
617
82<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
(...) Zijn de huidige klachten en afwijkingen welke<br />
u op uw vakgebied vaststelt, een gevolg van het<br />
niet tijdig ingrijpen in de nacht van 1 op 2 mei<br />
2001 of spelen daarbij nog andere facturen, geheel<br />
of ten dele een rol?<br />
(...) Het moge duidelijk zijn, dat een bloedingcomplicatie<br />
een mogelijk neveneffect is van een dergelijke<br />
ingreep, zeker onder de omstandigheden<br />
waarin deze operatie werd uitgevoerd. Betrokkene<br />
moest immers antistolling gebruiken, welke<br />
slechts tijdelijk kon worden onderbroken. Geconcludeerd<br />
moet worden dat in de gegeven omstandigheden<br />
de mogelijkheid op het ontwikkelen van<br />
een subduraal hematoom verhoogd moet zijn geweest,<br />
los van de indicatie, dan wel de technische<br />
ingreep, op het orthopedisch terrein.<br />
Juist in dit soort omstandigheden diende elk signaal<br />
dat in die richting van een bloeding zou<br />
kunnen wijzen, te worden geanalyseerd. Zover<br />
wij hebben begrepen, en met name op grond van<br />
een eerdere expertise van een orthopedisch chirurg,<br />
is dit onvoldoende – dan wel zelfs niet – gedaan.<br />
De situatie was de ochtend na de primaire<br />
ingreep reeds dusdanig ernstig, dat de orthopaedisch<br />
chirurg op dat moment een onmiddellijke<br />
heroperatie en ingrijpen noodzakelijk achtte. Het<br />
moge duidelijk zijn dat het niet tijdig ingrijpen<br />
de mogelijkheid voor een integraal herstel van het<br />
cauda letsel middels deze tweede operatie heeft<br />
geblokkeerd. Uit de literatuurgegevens blijkt dat<br />
een operatieve ingreep zeker bij caudaletsels, zo<br />
snel mogelijk dient te geschieden, hetgeen dan<br />
uitgevoerd binnen enkele uren kan leiden tot integraal<br />
herstel van de uitvalsverschijnselen. Niettemin<br />
valt bij adequaat medisch handelen niet uit<br />
te sluiten, dat zich nog lichte restverschijnselen<br />
zouden hebben voorgedaan. Wij zijn er van<br />
overtuigd, dat deze in ieder geval aanzienlijk<br />
minder zou zijn geweest dan thans het geval is.<br />
(...) Acht u thans ten aanzien van het niet tijdig<br />
ingrijpen in de nacht van 1 op 2 mei 2001 een<br />
eindtoestand bereikt of verwacht u nog veranderingen<br />
in gunstige dan wel ongunstige zin, al dan<br />
niet na therapeutische maatregelen? In hoeverre<br />
zullen deze veranderingen de op dit moment bestaande<br />
beperkingen en/of functiestoornissen<br />
beïnvloeden?<br />
(...) Gezien de verstreken termijn na de operatieve<br />
ingreep van 01.05.2001 is er een definitieve eindtoestand<br />
op neurologisch gebied ten aanzien van<br />
de gevolgen hiervan. Wij verwachten dan ook<br />
geen veranderingen in gunstige dan wel ongunstige<br />
zin, ook niet na therapeutische maatregelen.<br />
Dit betekent dat er geen veranderingen meer zullen<br />
zijn, zodat ook de bestaande beperkingen en<br />
functiestoornissen daardoor niet zullen worden<br />
beïnvloed. (..)<br />
Welke beperkingen stelt betrokkene te ondervinden<br />
bij activiteiten van het dagelijks leven, in de<br />
vrijetijdsbesteding en bij de beroepsuitoefening?<br />
(...) Betrokken ondervindt aanzienlijk beperkingen,<br />
die wat betreft het dagelijks leven vooral samenhangen<br />
met pijn die zij ervaart maar ook met<br />
de parese aan haar linker been. Een zeer belangrijke<br />
problematiek wordt gevormd door de mictieen<br />
defecatieproblemen, die een gereguleerd leefpatroon<br />
vereisen, waardoor haar sociale activiteiten<br />
aanzienlijk zijn beperkt. Uiteraard vormen<br />
deze beperkingen voor het dagelijks leven ook een<br />
probleem bij haar beroepsuitoefening.<br />
(...)<br />
Kunnen deze beperkingen, op grond van uw onderzoeksbevindingen,<br />
aan het niet tijdig ingrijpen<br />
in de nacht van 1 op 2 mei 2001 worden toegeschreven?<br />
(...) Zoals is vastgesteld, en ook door ons kan<br />
worden bevestigd op grond van de summiere gegevens<br />
waarover wij beschikken, kunnen deze<br />
beperkingen geheel of in ieder geval gedeeltelijk<br />
worden toegeschreven aan het niet tijdig ingrijpen<br />
in de nacht van 1 op 2 mei 2001. (...)<br />
Er zijn ons geen andere, niet door betrokkene<br />
aangegeven, beperkingen gebleken die samenhangen<br />
met het niet tijdig ingrijpen in de nacht van<br />
01 op 02.05.2001.<br />
(...)<br />
De totale invaliditeit van de gehele persoon bedraagt<br />
derhalve 40%+30%+20%+11%= (...) 70%<br />
blijvende invaliditeit gehele persoon.<br />
(...)<br />
Heeft u verder nog opmerkingen betreffende deze<br />
casus?<br />
(...) Opgemerkt moet worden, dat wij geen lapidaire<br />
uitspraak kunnen doen over het al dan niet te<br />
laat ingrijpen ten aanzien van het subdurale hematoom,<br />
daar wij hieromtrent onvoldoende gegevens<br />
hebben verkregen. Wij varen hier aldus op de<br />
reeds door u gegeven aanwijzing, dat in ieder geval<br />
de ingreep als te laat dient te worden beschouwd.<br />
Vooralsnog zien wij overigens in de gegevens die<br />
wij wel ter beschikking hebben gekregen, geen<br />
aanleiding een andere mening te formuleren in<br />
deze. Ook wij hebben sterk de indruk, dat de zo<br />
nodige ingreep niet tijdig is geschied.<br />
618<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
82<br />
V. COMMENTAAR VAN PARTIJEN<br />
(...)<br />
De volgende vraag is of en zo ja in welke mate er<br />
restschade zou zijn ontstaan indien patiënte wel<br />
tijdig zou zijn geopereerd.<br />
Antwoord:<br />
– Wij staan voor een onverhoopte complicatie<br />
van een operatieve ingreep, die in principe nimmer<br />
leidt tot letsels in het caudagebied. Wij mogen<br />
inderdaad aannemen, gezien de bevindingen in<br />
de rapportage en de mening van de orthopaedisch<br />
chirurg, dat aansluitend aan de operatie en derhalve<br />
de facto ook geen schade was opgetreden aan<br />
de cauda equina. Wat betreft het tijdstip van een<br />
eventuele ingreep bij onverhoopt optreden van<br />
een complicatie zoals in voorliggende kwestie het<br />
geval is, is uitgebreide literatuur over caudacompressie<br />
verschenen, waaruit samengenomen naar<br />
voren komt, dat men ‘zo snel mogelijk’ dient te<br />
opereren. Los daarvan is het zo, dat een tolerant<br />
van maximaal zes uur acceptabel lijkt te zijn alvorens<br />
met enige zekerheid restschade zal blijven<br />
bestaan. Overigens moet hier wel worden opgemerkt<br />
dat dit vooral studies betreffen van herniatie<br />
van tussenwervelschijven. Wanneer wij echter<br />
deze gegevens alsnog extrapoleren naar voorliggende<br />
kwestie, is het duidelijk dat de bloeding in<br />
ieder geval rond het middennachtelijke uur al tot<br />
de eerste symptomen leidde. Er vanuit gaande dat<br />
er eventueel enige tijd genomen moet worden om<br />
onderzoek te doen, had de operatie diezelfde nacht<br />
kunnen- en ons inziens ook dienen – plaats te<br />
vinden. Daar betrokkene in eerste instantie voornamelijk<br />
pijn ontwikkelde, blijkbaar geen uitval<br />
en zij nog die nacht is gezien door een assistent,<br />
mag worden aangenomen dat bij tijdig ingrijpen<br />
betrokkene inderdaad nagenoeg restloos zou zijn<br />
hersteld. Wij wijzen er overigens wel op dat de<br />
innervatie in de urogenitaalstreek extra kwetsbaar<br />
is voor druk vanwege de kleine omvang en<br />
kwetsbaarheid van vegetatieve zenuwen. Niettemin<br />
komt het ons reëel voor aan te nemen, dat<br />
indien tijdig was ingegrepen, dat wil zeggen binnen<br />
zes uur na de eerste symptomen op en rond<br />
00.00 uur ’s nachts, er geen of nagenoeg geen<br />
restschade zou zijn ontstaan. In dit verband is het<br />
jammer te constateren, dat de ’s morgens alsnog<br />
gestelde indicatie tot een acute heroperatie, blijkbaar<br />
nog enkele uren delay heeft laten zien tot het<br />
moment van deze feitelijke ingreep. Over de reden<br />
hiervan zijn wij niet geïnformeerd. Vermoedelijk<br />
heeft dit betrekking gehad op de beschikbaarheid<br />
van een operatiekamer. (...)”<br />
2.16. Bij brief van 26 januari 2009 heeft Medirisk<br />
aan de advocaat van [eiseres] onder meer schreven:<br />
“(...) Nadere bestudering van het medisch dossier<br />
(...) heeft tot de conclusie geleid dat het standpunt<br />
van neuroloog [arts4] met betrekking tot zijn opmerking<br />
op pagina 12 dat ‘een tolerantie van<br />
maximaal zes uur acceptabel lijkt te zijn alvorens<br />
met enige zekerheid restschade zal blijven bestaan’<br />
niet door ons kan worden onderschreven. (...)<br />
Voor de schade van uw cliënte heeft dit als gevolg<br />
dat de restgevolgen van het caudasyndroom niet<br />
kunnen worden toegerekend aan het tijdsverloop<br />
tussen het moment van de eerste verschijnselen<br />
van het caudasyndroom op 1 mei 00.00 uur en de<br />
operatie op 2 mei om 11.00 uur. Hoewel niet<br />
zorgvuldig werd gehandeld door de betreffende<br />
specialist, ondanks zijn instructies, niet ’s nachts<br />
op te roepen, heeft dit handelen geen gevolg gehad<br />
voor het verdere verloop. (...)”<br />
2.17. Dr. [arts1] heeft tijdens de comparitie van<br />
partijen het volgende verklaard:<br />
“Mevrouw [eiseres] en ik kennen elkaar al langer<br />
en we hebben geworsteld met de vraag hoe om te<br />
gaan met haar rugklachten. Ze was drie keer geopereerd<br />
in Tiel en een collega uit dat ziekenhuis<br />
vroeg mij om eens mee te kijken. Ik heb haar toen<br />
een vierde keer geopereerd, dat was nog voor haar<br />
hartoperatie. Ik kende zowel haar fysieke toestand<br />
als haar psychische. Met dat laatste bedoel ik dat<br />
ik haar ken als persoon. Ik weet hoe ze uitdrukking<br />
geeft aan klachten en dat dat tot misverstanden<br />
kan leiden, dat noemen we psychosomatiek.<br />
Daarmee bedoel ik dat de pijnaangifte niet geheel<br />
betrouwbaar is, dat kan dus zowel overdrijven als<br />
bagatelliseren inhouden. Een operatie als deze is<br />
voor iedere patiënt extreem pijnlijk, alsof er een<br />
trein over je heen rijdt. Die pijn duurt meestel 3<br />
tot 5 dagen. Die pijn is bij een gemiddelde patiënt<br />
met morfine gebruik te controleren. [eiseres] had<br />
ondanks morfine gebruik een progressie in de<br />
pijnbeleving en in die zin week zij af van de gemiddelde<br />
patiënt. Een operatie als deze is ook een<br />
grote operatie en kan alleen veilig plaatsvinden<br />
als de bloedstolling in orde was. Om die reden<br />
was het risico bij [eiseres] ook extreem groot. De<br />
instructie om mij persoonlijk te bellen heb ik gegeven<br />
tegen de achtergrond van die omstandigheden:<br />
de pijn, haar psychische toestand en het<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
619
82<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
grote risico voor haar bij deze operatie. Om 13:00<br />
uur was de operatie klaar. Om 22:00 uur is de heparinepomp<br />
aangezet. Op uw vraag hoe ik zou<br />
hebben gehandeld als ik om 24:00 uur zou zijn<br />
gebeld antwoord ik dat ik niet geloof dat er op dat<br />
moment al aanleiding zou zijn geweest om iets te<br />
doen, of dat rond 04:00 uur ook zo was weet ik<br />
niet. Wat uiteindelijk om 8:15 uur de aanleiding<br />
was om te opereren was de angst in haar ogen, de<br />
optrekkende en zeer heftige pijn en het feit dat ze<br />
de pijn alleen maar kon handelen door haar been<br />
op te trekken, ze bleef dus ondanks de heftige pijn<br />
bewegen. Die factoren maakten dat ik dacht dat<br />
moet wel wijzen op een zenuw die in de verdrukking<br />
is. Ik wijs er op dat er op dat moment dus<br />
geen mobiliteits- en sensibiliteitsstoornissen waren,<br />
maar desondanks wist ik dat het wel een<br />
bloeding kon zijn hoewel er nog geen uitval was.<br />
Voordat ik kon opereren moest eerst de stolling<br />
gereguleerd worden, daar gaat een paar uur mee<br />
gemoeid. De tijd tussen 8:15 en 11:00 uur kan dan<br />
ook volledig worden toegerekend aan het operatie<br />
klaarmaken van [eiseres] in verband met de stolling.<br />
Als er eerder tot een operatie zou zijn besloten,<br />
zou dezelfde tijd nodig zijn geweest in verband<br />
met die stolling. Ik denk wel dat wanneer ik<br />
gebeld zou zijn, ik zou zijn gekomen. Ik woon<br />
vlakbij en ben daar sowieso laagdrempelig in. Als<br />
ik het verpleegkundigdossier zo bekijk dan zou<br />
ik in ieder geval tot 04:00 uur geen reden hebben<br />
gezien om opnieuw te opereren. Daar ben je sowieso<br />
terughoudend in, want ze had net een forse<br />
operatie achter de rug. Op de derde pagina van<br />
het verpleegkundigdossier (productie 1 bij conclusie<br />
van antwoord) lees ik dat rond 04:00 sprake<br />
was van bewegingsonrust en ze meer pijnstilling<br />
wil terwijl ze al aan de maximale dosering morfine<br />
zat. Het is voor mij heel moeilijk om te zeggen of<br />
ik gegeven die omstandigheden aanleiding zou<br />
hebben gezien opnieuw te opereren, het is een<br />
duivels dilemma. Echte harde feiten waren er niet<br />
en op zichzelf is pijn geen reden om te opereren.<br />
Daarbij speelt mee dat [eiseres] gewend was aan<br />
morfine gebruik waardoor het kan zijn dat ze<br />
meer nodig heeft om de pijn te onderdrukken.<br />
Achteraf had ik misschien om 04:00 uur aanleiding<br />
gezien om het nog een uur aan te zien en zou<br />
ik tegen 06:00 uur hebben gezegd we gaan opereren.<br />
Ik denk niet dat ik, in die situatie om 04:00<br />
uur zou hebben besloten de heparinepomp stop<br />
te zetten met de kans op een hersenschade. Ik wil<br />
benadrukken dat het ook goed kan zijn dat ik niet<br />
had besloten om tot een operatie over te gaan op<br />
dat moment, het is gewoon heel moeilijk te zeggen<br />
achteraf. Het klopt dat de optrekkende pijn en de<br />
bewegingsonrust om 8:15 uur voor mij aanleiding<br />
was te gaan opereren. Dat zijn geen harde medische<br />
argumenten die beschreven worden. Andere<br />
chirurgen zouden denk ik op dezelfde wijze op<br />
deze symptomen reageren als ik, ik weet niet of<br />
dat ook geldt voor de niet snijdende disciplines.<br />
Het verloop van een zenuwbeschadiging is dat er<br />
eerst pijn is, gevolgd door zenuwuitval. Om te<br />
voorkomen dat er een beschadiging optreedt wil<br />
je de uitval het liefst voor zijn. Het klopt dus dat<br />
wanneer je wacht tot je de diagnose caudasyndroom<br />
kunt stellen, je te laat zou kunnen zijn. Als<br />
het al zo was geweest dat ik rond 6:00 uur had<br />
besloten tot operatie over te gaan, dan zou er ten<br />
opzichte van de feitelijke situatie een tijdswinst<br />
van twee a drie uur zijn geweest. De richtlijn heeft<br />
het over 24 uur en niet over 6 uur zoals de deskundigen<br />
schrijven, maar het klopt dat je wanneer je<br />
hebt besloten dat een zenuw mogelijk in de verdrukking<br />
is, zo snel mogelijk overgaat tot operatie.<br />
Wat mij heeft gestoord in het rapport van [arts3]<br />
en [arts4] is, dat er geen of onvoldoende neurologisch<br />
onderzoek is gedaan. Dat is onzin. Gedurende<br />
de nacht hebben de verpleegkundigen het<br />
neurologisch functioneren goed in de gaten gehouden<br />
en ’s ochtends heb ik dat gedaan. Ik denk dat<br />
[arts3] van mening is dat alleen een neuroloog in<br />
staat is dit onderzoek te doen, maar dat is onzin,<br />
ook een orthopedisch chirurg is daartoe in staat.<br />
Als ik niet de instructie had gegeven dat ik zou<br />
willen worden gebeld, dan zou ik niet speciaal de<br />
dienstdoende arts hebben gebeld in verband met<br />
de overdracht. De dienstdoende arts weet wat er<br />
speelt en wat er op de afdeling gebeurt. Het kan<br />
kloppen dat ik destijds iets zal hebben gezegd in<br />
de trant van was ik maar eerder geweest, maar het<br />
is vervolgens wel de vraag, wat ik als ik eerder was<br />
geweest had aangetroffen. Ik heb geen contact<br />
gehad met [arts4], wel met [arts3].<br />
Ik wil nog er op wijzen dat de klachten die mevrouw<br />
nu ondervindt het gevolg zouden kunnen<br />
zijn van een bloeding, maar ook het gevolg zouden<br />
kunnen zijn van de operatie op 1 mei 2001. Het<br />
is inderdaad mogelijk dat na afloop van die operatie,<br />
in dit geval om 8:15 uur op 2 mei 2001, wordt<br />
vastgesteld dat geen sprake is van mobiliteits- en<br />
sensibiliteitsstoornissen, maar dat die stoornissen<br />
zich nog later als gevolg van die operatie zouden<br />
hebben gemanifesteerd.”<br />
620<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
82<br />
3. Het geschil<br />
3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar<br />
bij voorraad te verklaren vonnis het ziekenhuis<br />
zal veroordelen tot betaling van een voorschot<br />
op de schadevergoeding van € 100.000,=,<br />
althans een zodanig voorschot als de rechtbank<br />
meent dat behoort, verhoogd de rente, alsmede<br />
het ziekenhuis zal veroordelen tot het betalen van<br />
een schadevergoeding, nader op te maken bij staat<br />
en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met<br />
rente, alsmede het ziekenhuis zal veroordelen tot<br />
voldoening van de buitengerechtelijke kosten ad<br />
€ 18.231,94, met veroordeling van het ziekenhuis<br />
in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.<br />
3.2. Het ziekenhuis voert verweer.<br />
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />
voor zover van belang, nader ingegaan.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. [eiseres] verwijt het ziekenhuis dat in de<br />
avond en nacht van 1 op 2 mei 2001 de verpleging,<br />
in strijd met de instructie van dr. [arts1] (rov. 2.4.<br />
onder II), de dienstdoende arts dr. [arts2] heeft<br />
gebeld in plaats van dr. [arts1]. Daarmee is volgens<br />
[eiseres] een veiligheidsnorm geschonden<br />
die strekte ter voorkoming van het (als gevolg van<br />
een hematoom) ontstaan van een zenuwschade.<br />
Onder verwijzing naar de rapporten van dr.<br />
[arts3] en dr. [arts4] heeft [eiseres] betoogd dat<br />
wanneer de instructie zou zijn opgevolgd en dr.<br />
[arts1] in plaats van dr. [arts2] zou zijn gebeld<br />
over de toestand van [eiseres], dr. [arts1] op enig<br />
moment die nacht in het ziekenhuis zou zijn gekomen<br />
om [eiseres] te onderzoeken, hij vervolgens<br />
de diagnose dreigend caudasyndroom zou<br />
hebben gesteld waarna hij zou hebben besloten<br />
tot het uitvoeren van een operatie. Die operatie<br />
zou eerder hebben plaatsgevonden dan de in<br />
werkelijkheid op 2 mei 2001 om 11.00 verrichte<br />
operatie, aldus [eiseres]. [eiseres] houdt het ziekenhuis<br />
aansprakelijk voor het delay dat als gevolg<br />
van het schenden van de instructie van dr. [arts1]<br />
is ontstaan, alsmede voor de daardoor geleden<br />
schade, bestaande uit het verlies van een kans op<br />
een beter resultaat.<br />
4.2. Het ziekenhuis althans haar verzekeraar heeft<br />
aansprakelijkheid erkend (rov. 2.14.) voor de gevolgen<br />
van het niet opvolgen van de door dr.<br />
[arts1] gegeven instructie. Het ziekenhuis bestrijdt<br />
echter dat wanneer die instructie wel zou zijn<br />
opgevolgd, het verloop van die bewuste avond en<br />
nacht anders zou zijn geweest. Dr. [arts1] onderschrijft<br />
het gevoerde beleid van dr. [arts2] en nu<br />
niet ter discussie staat dat dr. [arts2] heeft gehandeld<br />
als een redelijk handelend en vakbekwaam<br />
dienstdoende arts, moet het ervoor worden gehouden<br />
dat dr. [arts1], indien hij in plaats van dr.<br />
[arts2] zou zijn gebeld, op dezelfde wijze zou<br />
hebben gehandeld, zo heeft het ziekenhuis ter<br />
zitting nader toegelicht. Als het al anders is, valt<br />
uit het deskundigenbericht van dr. [arts3] niet af<br />
te leiden op welk moment en naar aanleiding<br />
waarvan dr. [arts1] eerder tot een operatie had<br />
moeten besluiten en als al eerder tot operatie had<br />
moeten worden overgegaan, dan kan uit het rapport<br />
van dr. [arts4] niet worden afgeleid dat het<br />
[eiseres] dan beter zou zijn vergaan, althans dat<br />
de kans daarop had bestaan, aldus het ziekenhuis.<br />
Het ziekenhuis heeft, ter zitting bij monde van dr.<br />
[arts1], ook nog bestreden dat de zenuwschade<br />
waarvan thans sprake is van [eiseres], het gevolg<br />
is van een hematoom.<br />
4.3. Om met dat laatste verweer te beginnen: de<br />
rechtbank stelt vast dat zowel dr. [arts3] (onder<br />
“samenvatting en overwegingen”) als dr. [arts4]<br />
(in zijn antwoord op de eerste vraag) van mening<br />
zijn dat het hematoom op neurologisch gebied<br />
een forse schade teweeg heeft gebracht met motorische<br />
en sensibele resterende stoornissen in het<br />
linkerbeen met daarnaast alle verschijnselen van<br />
een caudasyndroom op het gebied van de mictie,<br />
defaecatie alsook op gynaecologisch/seksuologisch<br />
gebied. De enkele stelling aan de zijde van het<br />
ziekenhuis ter zitting dat er ook andere oorzaken<br />
denkbaar zijn, acht de rechtbank, zonder nadere<br />
onderbouwing daarvan, onvoldoende om op dit<br />
onderdeel de conclusies van de deskundigen in<br />
twijfel te trekken. Van die conclusies zal dan ook<br />
worden uitgegaan. Dat betekent dat het ervoor<br />
wordt gehouden dat de (door de deskundigen<br />
nauwkeurig omschreven) (zenuw)schade die na<br />
de operatie op 2 mei 2001 is vastgesteld bij [eiseres],<br />
moet worden beschouwd als het gevolg van<br />
het niet tijdig verwijderen van een hematoom.<br />
4.4. Met de andere verweren van het ziekenhuis<br />
ligt de vraag voor naar het condicio sine qua nonverband<br />
tussen het niet opvolgen van de instructie<br />
van dr. [arts1] en de bij [eiseres] vastgestelde (zenuw)schade.<br />
De rechtbank oordeelt daarover als<br />
volgt.<br />
4.5. Bij de beoordeling van het verweer dat dr.<br />
[arts1], wanneer zijn instructie zou zijn opgevolgd<br />
en hij in plaats van dr. [arts2] zou zijn gebeld, op<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
621
82<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
dezelfde wijze zou hebben gehandeld als dr.<br />
[arts2] zijn de volgende omstandigheden van belang.<br />
Ter zitting heeft dr. [arts1] verklaard dat de instructie<br />
om hem persoonlijk te bellen – en niet de<br />
dienstdoende arts – door hem is gegeven in verband<br />
met zijn bekendheid met [eiseres], haar<br />
psychische toestand, de pijnbeleving door [eiseres]<br />
en het grote risico voor [eiseres] bij deze operatie.<br />
De pijnaangifte door [eiseres] is volgens dr. [arts1]<br />
niet geheel betrouwbaar (de zogenaamde psychosomatiek)<br />
en kan tot misverstanden leiden. Dr.<br />
[arts1] heeft verklaard dat hij [eiseres]s psychische<br />
(en fysieke) toestand goed kent. Verder staat vast<br />
dat het risico van deze operatie voor [eiseres] extreem<br />
groot was vanwege de bloedstollingsproblematiek.<br />
Dr. [arts1] was met dit risico bekend en<br />
had mede om die reden de instructie gegeven hem<br />
persoonlijk te bellen. Op grond van de brief van<br />
Medirisk van 6 juni 2006 aan dr. [arts3] waarin<br />
onder meer staat “De dienstdoende arts wist niets<br />
van de afspraak om [arts1] te waarschuwen en<br />
was ook niet op de hoogte van de Heparine<br />
pomp”, waarvan ook dr. [arts3] daarvan in zijn<br />
rapport (rov. 2.11, eerste alinea) is uitgegaan, moet<br />
worden aangenomen dat dr. [arts2] niet bekend<br />
was met de bloedstollingsproblematiek bij [eiseres]<br />
en het als gevolg daarvan vergrote risico op<br />
hematoomvorming. Evenmin is gebleken dat dr.<br />
[arts2] bekend was met de specifieke psychische<br />
eigenschappen van [eiseres].<br />
4.6. Op grond van het voorgaande (rov. 4.5.) moet<br />
het er voor worden gehouden dat dr. [arts2] van<br />
de specifieke medische en psychische eigenschappen<br />
van deze patiënt niet op de hoogte was waarvan<br />
dr. [arts1] wel op de hoogte was. Dat het<br />
daarbij relevante eigenschappen betreft die van<br />
belang kunnen zijn bij de besluitvorming rondom<br />
de wijze van behandeling van deze patiënt, blijkt<br />
wel uit het feit dat die eigenschappen voor dr.<br />
[arts1] aanleiding waren om de instructie te geven<br />
hem in plaats van de dienstdoende arts te bellen.<br />
Het verschil in bekendheid met deze relevante<br />
psychische en medische eigenschappen, brengt<br />
dan ook met zich dat voor de beantwoording van<br />
de vraag hoe dr. [arts1] zou hebben gehandeld,<br />
niet kan worden volstaan met een vergelijking<br />
met en verwijzing naar het handelen van dr.<br />
[arts2], enkel en alleen vanwege het feit dat de<br />
juistheid van zijn handelen in deze procedure niet<br />
ter discussie staat. Dit verweer gaat dan ook niet<br />
op.<br />
4.7. Met de overige verweren ligt ter beoordeling<br />
voor hoe het [eiseres] zou zijn vergaan, het verweten<br />
handelen weggedacht. Zoals hiervoor al is<br />
overwogen, gaat het daarbij om het condicio sine<br />
qua non-verband tussen de gebeurtenis waarvoor<br />
aansprakelijkheid is erkend en de zenuwschade<br />
die bij [eiseres] is opgetreden. De vraag die daarbij<br />
concreet voorligt is hoe dr. [arts1] zou hebben<br />
gehandeld wanneer de verpleging zijn instructie<br />
zou hebben opgevolgd en hij – in plaats van dr.<br />
[arts2] – in de avond en nacht van 1 op 2 mei 2001<br />
door de verpleging zou zijn gebeld. Daarbij gaat<br />
het dus niet zozeer om de (normatieve) vraag hoe<br />
dr. [arts1] – als redelijk handelend en vakbekwaam<br />
orthopedisch chirurg – had moeten handelen<br />
maar om de (feitelijke) vraag hoe hij – als<br />
redelijk handelend en vakbekwaam orthopedisch<br />
chirurg met de specifieke kennis van de patiënt<br />
waarover dr. [arts1] beschikte – naar alle waarschijnlijkheid<br />
zou hebben gehandeld wanneer hij<br />
zou zijn gebeld.<br />
4.8. Voor de beoordeling daarvan dient allereerst<br />
te worden vastgesteld wat de symptomen zijn die<br />
– voor een orthopedisch chirurg op het spinale<br />
gebied – na een operatie als deze bij een patiënt<br />
met een bloedstollingsproblematiek als [eiseres],<br />
zouden kunnen wijzen op (de vorming van) een<br />
hematoom en, in het verlengde daarvan, een<br />
dreigend caudasyndroom alsmede het moment<br />
waarop bij [eiseres] deze symptomen zich voordeden.<br />
4.9. Uit het rapport van dr. [arts3] leidt de rechtbank<br />
af dat (rov. 2.13.) met name de forse toename<br />
van de pijnklachten en de aanwezige sensibele<br />
en motorische stoornissen met een diffuus karakter<br />
een nader onderzoek zouden hebben gerechtvaardigd<br />
omdat dan sprake zou kunnen zijn van<br />
een zich ontwikkelend caudasyndroom. De verklaring<br />
van dr. [arts1] ter zitting is op dit punt op<br />
onderdelen in overeenstemming met de bevindingen<br />
van dr. [arts3]. Hij heeft ter zitting verklaard<br />
dat het verloop van een zenuwbeschadiging is dat<br />
er eerst pijn is, gevolgd door zenuwuitval en dat<br />
het zaak is om de uitval voor te zijn om zenuwbeschadiging<br />
te voorkomen. De symptomen die<br />
voor dr. [arts1] aanleiding waren om op 2 mei<br />
2001 om 08.15 uur tot een operatie over te gaan<br />
waren: de angst in de ogen van [eiseres], de optrekkende<br />
en zeer heftige pijn en het feit ze ondanks<br />
de heftige pijn bleef bewegen. Ook heeft dr. [arts1]<br />
verklaard dat [eiseres] ondanks het morfinege-<br />
622<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
82<br />
bruik een progressie in de pijnbeleving had, terwijl<br />
bij een gemiddelde patiënt de pijn met morfine<br />
te controleren is.<br />
4.10. Tegen deze achtergrond heeft [eiseres] ter<br />
zitting het standpunt ingenomen dat ergens tussen<br />
04.00 en 05.00 uur ’s ochtends besloten had moeten<br />
worden opnieuw te opereren omdat [eiseres]<br />
toen de maximale dosering morfine kreeg toegediend<br />
en de pijn desondanks niet meer te houden<br />
was. De vraag is dan of tussen 04.00 uur en 05.00<br />
uur sprake was van symptomen die zouden kunnen<br />
wijzen op een dreigend caudasyndroom. De<br />
rechtbank oordeelt als volgt.<br />
4.11. Blijkens het verpleegkundig dossier was rond<br />
04.00 uur, daar heeft ook dr. [arts1] ter zitting op<br />
gewezen, sprake van bewegingsonrust bij [eiseres]<br />
(“rond 4 uur overstuur op de zij en dan weer gelijk<br />
terug etc”). [eiseres] heeft ter zitting verklaard dat<br />
zij al langer die nacht last had van optrekkende<br />
pijn (“de pijn die vanuit mijn tenen naar boven<br />
trok”), dat zij die pijn aanvankelijk met haar<br />
ademhaling kon controleren maar dat op een bepaald<br />
moment, rond 4 uur ’s nachts, de pijn zo<br />
erg werd dat zij die niet meer met haar ademhaling<br />
onder controle kon krijgen omdat ze haar<br />
buikspieren niet meer kon aanspannen. Verder<br />
heeft zij verklaard dat zij de hele nacht door ondanks<br />
de heftige pijn is blijven bewegen (“de pijn<br />
maakte dat ik moest bewegen”). Zij heeft de verpleging<br />
niet verteld dat de pijn vanuit haar tenen<br />
naar boven trok omdat de verpleging er niet naar<br />
vroeg en steeds meteen aangaf dat ze er niets aan<br />
konden doen. Het ziekenhuis heeft deze verklaring<br />
van [eiseres] niet bestreden. Daarbij komt dat de<br />
aantekeningen in het verpleegkundig dossier die<br />
verklaring – in het bijzonder op het punt van de<br />
bewegingsonrust en de toenemende, niet te verdragen<br />
pijn – bevestigen. De rechtbank zal dan<br />
ook van de juistheid van de verklaring van [eiseres]<br />
uitgaan.<br />
4.12. Uit die verklaring van [eiseres] en de aantekeningen<br />
in de verpleegkundige rapportage leidt<br />
de rechtbank af dat rond 04.00 uur in de nacht<br />
van 1 op 2 mei 2001 sprake was van optrekkende<br />
en zeer heftige pijn, dat ze ondanks en juist vanwege<br />
de pijn bleef bewegen en dat er ondanks de<br />
maximale dosering morfine die zij op dat moment<br />
kreeg toegediend toch sprake was van toenemende<br />
pijn. De rechtbank constateert dat daarmee op<br />
dat moment sprake was van het merendeel van<br />
de symptomen die in de feitelijke situatie voor dr.<br />
[arts1] om 08.15 uur aanleiding waren te besluiten<br />
tot operatie over te gaan omdat hij op basis van<br />
die symptomen dacht dat een en ander wel moest<br />
wijzen op een zenuw in de verdrukking. Die constatering,<br />
bezien in samenhang met de conclusie<br />
van dr. [arts3] dat de operatie in de vroege nacht<br />
had moeten geschieden, leidt tot het oordeel dat<br />
het beeld waarvan in ieder geval rond 04.00 uur<br />
in de nacht van 1 op 2 mei 2001 sprake was, voor<br />
dr. [arts1], als redelijk handelend en vakbekwaam<br />
orthopedisch chirurg op het spinale gebied met<br />
specifieke kennis rondom de conditie (heparine)<br />
en pijnbeleving van de betrokken patiënt, aanleiding<br />
zou zijn geweest om te overwegen dat sprake<br />
was van een dreigend caudasyndroom.<br />
4.13. Het ziekenhuis heeft nog aan de orde gesteld<br />
dat er van moet worden uitgegaan dat dr. [arts1]<br />
op dezelfde momenten zou zijn gebeld als dr.<br />
[arts2], namelijk om 00.00 uur en om 04.30 uur<br />
en dat dr. [arts1] dus alleen op die momenten<br />
bekend had kunnen raken met de toestand van<br />
[eiseres] en eventueel actie zou hebben kunnen<br />
ondernemen.<br />
4.14. Dr. [arts1] heeft ter zitting verklaard dat hij<br />
vermoedelijk wel naar het ziekenhuis zou zijn<br />
gekomen wanneer hij zou zijn gebeld. Wanneer<br />
ervan wordt uitgegaan dat hij, nadat hij om 00.00<br />
uur was gebeld, naar het ziekenhuis zou zijn gekomen,<br />
moet worden aangenomen dat hij (waarschijnlijk)<br />
op dat moment nog onvoldoende aanleiding<br />
zou hebben gezien – zo luidt in ieder geval<br />
ook de stelling van [eiseres] – om tot een operatie<br />
over te gaan. Wel was, zo volgt uit de verklaring<br />
van [eiseres] en de verpleegkundige rapportage,<br />
in ieder geval sprake van toenemende pijn ondanks<br />
morfinegebruik. Tegen de achtergrond van<br />
het extreme risico op de vorming van een hematoom<br />
bij [eiseres], bezien in samenhang met de<br />
psychosomatiek waardoor de pijnaangifte niet<br />
geheel betrouwbaar is en het gegeven dat [eiseres]<br />
pijnstillende medicatie kreeg toegediend die bij<br />
een gemiddelde patiënt die een dergelijke operatie<br />
heeft ondergaan voldoende effect heeft, acht de<br />
rechtbank het aannemelijk vanwege die (toenemende)<br />
pijnklachten op initiatief dan wel na instructie<br />
van dr. [arts1] na 00.00 uur meer contacten<br />
tussen de verpleging en dr. [arts1] zouden<br />
hebben plaatsgevonden over de toestand van<br />
[eiseres] dan met dr. [arts2] – die zoals hiervoor<br />
is overwogen niet bekend was met de specifieke<br />
medische en psychische eigenschappen van<br />
[eiseres] – hebben plaatsgevonden. In het verlengde<br />
daarvan oordeelt de rechtbank dat moet wor-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
623
82<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
den aangenomen dat dr. [arts1] in ieder geval<br />
rond 04.00 uur, toen de symptomen die wezen op<br />
een dreigend caudasyndroom zich in ieder geval<br />
manifesteerden, in het ziekenhuis zou zijn geweest<br />
dan wel spoedig nadat hij van de symptomen op<br />
de hoogte was gesteld, naar het ziekenhuis zou<br />
zijn gekomen.<br />
4.15. Wanneer er vervolgens van wordt uitgegaan<br />
dat dr. [arts1] tussen 04.00 uur en 04.30 uur in<br />
het ziekenhuis zou zijn geweest, [eiseres] zou<br />
hebben onderzocht en de hiervoor beschreven<br />
symptomen zou hebben waargenomen, moet er<br />
van worden uitgegaan dat die symptomen voor<br />
hem op dat moment, net als om 08.15 uur feitelijk<br />
het geval is geweest, aanleiding zouden zijn geweest<br />
direct te besluiten over te gaan tot een operatie.<br />
Voor dat oordeel put de rechtbank ook uit<br />
het rapport van dr. [arts3], die meermalen heeft<br />
geschreven dat na het stellen van de diagnose<br />
caudasyndroom in ontwikkeling zo vroeg als<br />
mogelijk tot operatie moet worden overgegaan,<br />
hetgeen op zichzelf ook door dr. [arts1] (blijkens<br />
zijn verklaring ter zitting) wordt onderschreven.<br />
4.16. Over het tijdstip waarop de operatie zou<br />
hebben plaatsgevonden, is van belang dat dr.<br />
[arts1] ter zitting heeft verklaard dat het “operatie<br />
klaarmaken” van [eiseres] in verband met de<br />
bloedstolling zo’n twee uur en drie kwartier in<br />
beslag heeft genomen en dat diezelfde tijd daarmee<br />
gemoeid zou zijn wanneer eerder tot operatie<br />
zou zijn besloten. Dit is aan de zijde van [eiseres]<br />
niet betwist. De rechtbank zal daarvan dan ook<br />
uitgaan. Met dat gegeven tezamen met hetgeen<br />
hiervoor in rov. 4.15. is vastgesteld, moet er van<br />
worden uitgegaan dat wanneer het onzorgvuldig<br />
handelen wordt weggedacht en dr. [arts1] in plaats<br />
van dr. [arts2] zou zijn geraadpleegd, [eiseres]<br />
eerder zou zijn geopereerd, namelijk tussen 6.45<br />
uur en 7.15 uur. De conclusie luidt dan ook dat<br />
het onzorgvuldig handelen van het ziekenhuis<br />
doordat dr. [arts1] niet, conform zijn instructie,<br />
is geraadpleegd in plaats van de dienstdoende arts,<br />
tot gevolg heeft gehad dat een delay is ontstaan<br />
bij het uitvoeren van de operatie tot verwijdering<br />
van het hematoom van ongeveer vier uur.<br />
4.17. De vraag die dan voorligt is of als gevolg van<br />
dat delay de kans op een beter resultaat althans<br />
minder zenuwschade, verloren is gegaan. [eiseres]<br />
stelt zich op het standpunt dat het rapport van dr.<br />
[arts4] voldoende aanknopingspunten biedt om<br />
ook gelet op het hiervoor vastgestelde delay die<br />
vraag bevestigend te beantwoorden. Het ziekenhuis<br />
heeft dit bestreden. Volgens haar kan uit het<br />
rapport van dr. [arts4] niet worden afgeleid dat<br />
bij een tijdswinst van twee à drie uur een reële<br />
kans had bestaan op een betere toestand. De<br />
rechtbank deelt de opvatting van het ziekenhuis,<br />
ook wanneer wordt uitgegaan van het vastgestelde<br />
delay van vier uur. Het rapport van dr. [arts4] is<br />
onvoldoende toegespitst op dat delay. Dr. [arts4]<br />
borduurt voort op de conclusies van dr. [arts3]<br />
en concludeert op grond daarvan dat de eerste<br />
symptomen van een dreigend caudasyndroom<br />
rond 00.00 uur ’s nachts manifest werden en<br />
wanneer er vervolgens binnen 6 uur nadien zou<br />
zijn ingegrepen, het reëel voorkomt om aan te<br />
nemen dat er geen of nagenoeg geen restschade<br />
zou zijn ontstaan. Over de vraag of bij later ingrijpen<br />
de kans op een beter resultaat verloren is gegaan<br />
en zo ja, hoe groot die kans dan was, biedt<br />
het rapport onvoldoende aanknopingspunten.<br />
4.18. De rechtbank is daarom voornemens zich<br />
over de volgende vragen te laten voorlichten door<br />
een tot deskundige te benoemen neuroloog:<br />
I. Uitgaande van de informatie die u in de medische<br />
stukken in het dossier aantreft en van (hypothetisch)<br />
operatieve ontlasting van het hematoom<br />
tussen 06.45 uur en 07.15 uur: kunt u vaststellen<br />
van welke klachten en afwijkingen op uw vakgebied<br />
dan sprake zou zijn geweest?<br />
II. Kunt u vaststellen of in dat geval van minder<br />
klachten en afwijkingen sprake zou zijn geweest<br />
dan thans het geval is, of de kans daarop zou<br />
hebben bestaan en zo ja, hoe groot schat u die<br />
kans?<br />
III. Heeft u verder nog opmerkingen die voor de<br />
beoordeling van de zaak van belang zijn?<br />
4.19. Partijen krijgen de gelegenheid zich bij akte<br />
zoveel mogelijk eensluidend uit te laten over de<br />
persoon van de te benoemen deskundige en de<br />
hiervoor geformuleerde vragen. Het voorschot<br />
op de kosten van de deskundige komt op grond<br />
van artikel 195 Rv voor rekening van [eiseres].<br />
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen<br />
van 23 februari 2011 voor het nemen van een akte<br />
door beide partijen over hetgeen is vermeld onder<br />
4.19.,<br />
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />
624<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
83<br />
83<br />
Rechtbank Middelburg<br />
2 maart 2011, nr. 74897/HA ZA 10-428, LJN<br />
BP8087<br />
(mr. Van Dijk)<br />
Zorg van een goed hulpverlener. Huisarts.<br />
Verzekeringsdekking behandeling. Professionele<br />
standaard.<br />
[BW art. 7:453]<br />
Na een eerder consult verwijst de huisarts eiser,<br />
die lijdt aan morbide obesitas, door naar een chirurg<br />
om de mogelijkheid tot plaatsing van een<br />
maagband te onderzoeken. Voorafgaand aan de<br />
operatie wijst CZ de aanvraag van eiser tot vergoeding<br />
van de operatie af. Deze afwijzing houdt ook<br />
in hoger beroep stand. Daartoe overweegt de<br />
Centrale Raad van Beroep onder meer dat er geen<br />
sprake is geweest van onderzoek en begeleiding<br />
door een multidisciplinair team, hetgeen aanzienlijk<br />
zou bijdragen aan de effectiviteit van de behandeling.<br />
Daarmee is niet is voldaan aan de indicatieen<br />
doelmatigheidscriteria die CZ heeft opgesteld.<br />
Volgens eiser heeft de huisarts haar zorgplicht als<br />
goed hulpverlener geschonden door enkel door te<br />
verwijzen naar een chirurg en geen initiatief te<br />
nemen tot de door de CZ vereiste multidisciplinaire<br />
aanpak. De rechtbank overweegt dat de voorwaarden<br />
van CZ in beginsel niets zeggen over de professionele<br />
standaard van een huisarts en dat ook<br />
de door eiser aangehaalde richtlijn voor behandeling<br />
van obesitas zich niet uitlaat over de wijze<br />
waarop een multidisciplinaire aanpak dient te<br />
worden geïnitieerd en gecoördineerd. In zijn algemeenheid<br />
mag de huisarts als verlener van eerstelijnszorg<br />
vertouwen op de kennis en kunde van de<br />
specialist naar wie wordt doorverwezen. Wel mag<br />
verwacht worden dat de huisarts niet-specialistische<br />
begeleiding biedt voordat hij doorverwijst.<br />
Daaraan heeft gedaagde voldaan door de obesitas<br />
van eiser in eerste instantie te bestrijden met een<br />
dieet en meer beweging. Aldus heeft gedaagde<br />
gehandeld als goed hulpverlener en in lijn met de<br />
professionele standaard waardoor de vordering<br />
strandt.<br />
[Eiseres] te Middelburg,<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. M.R. Minekus te Middelburg,<br />
tegen<br />
1. de Maatschap [gedaagde sub 1] te Middelburg,<br />
2. [gedaagde sub 2] te Middelburg,<br />
3. [gedaagde sub 3] te Grijpskerke,<br />
4. [gedaagde sub 4] te Middelburg,<br />
gedaagden,<br />
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.<br />
Eiseres zal hierna [eiseres] worden genoemd, gedaagden<br />
zullen gezamenlijk als de maatschap<br />
worden aangeduid en gedaagde sub 4 zal [gedaagde<br />
sub 4] worden genoemd.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. De maatschap oefent een huisartsenpraktijk<br />
uit in Middelburg. [eiseres] was patiënte van de<br />
maatschap; [gedaagde sub 4] was haar huisarts<br />
2.2. Op 24 mei 2004 is [eiseres] op consult geweest<br />
bij [gedaagde sub 4] in verband met morbide<br />
obesitas, waaraan zij leed. Zij was daarvoor al<br />
eerder bij [gedaagde sub 4] geweest. Naar aanleiding<br />
van dit consult schreef [gedaagde sub 4] op<br />
26 mei 2004 een verwijsbrief, luidend:<br />
“MIDDELBURG, 26.05.2004 Chirurgie<br />
Geachte Collega,<br />
Bovenstaande patient wordt naar U verwezen ivm<br />
obesitas.<br />
Patiente wil weten of ze in aanmerking kan komen<br />
voor een maagbanding<br />
Graag uw onderzoek en behandeling.<br />
met vriendelijke groet,<br />
[gedaagde sub 4], huisarts”<br />
2.3. [eiseres] heeft zich met deze verwijsbrief gewend<br />
tot het Universitair Ziekenhuis te Antwerpen<br />
(hierna: het UZA). Daar is besloten tot een<br />
gastric bypass-operatie (een maagverkleining).<br />
2.4. [eiseres] heeft voorafgaand aan de operatie<br />
bij haar ziektekostenverzekeraar CZ een aanvraag<br />
gedaan voor vergoeding van de operatie. Die<br />
aanvraag is bij brief van 30 augustus 2004 afgewezen;<br />
CZ motiveerde die afwijzing in de brief als<br />
volgt:<br />
“Wij verlenen geen toestemming voor deze<br />
maagbandoperatie in een niet door CZ gecontracteerd<br />
ziekenhuis. U bent voor deze zorg aangewe-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
625
83<br />
«JA»<br />
Medische aansprakelijkheid<br />
zen op gecontracteerde zorg binnen Nederland<br />
of België. Tevens ontbreekt een verklaring van de<br />
huisarts.”<br />
2.5. [eiseres] heeft zich vervolgens voor genoemde<br />
verklaring opnieuw tot [gedaagde sub 4] gewend.<br />
Toen is ook over de kosten van de operatie gesproken.<br />
2.6. In de periode van 9 tot en met 15 september<br />
2004 is [eiseres] opgenomen geweest in de UZA,<br />
alwaar zij op 10 september 2004 de gastric bypassoperatie<br />
heeft ondergaan.<br />
2.7. [eiseres] heeft bezwaar gemaakt – en is daarna<br />
in beroep en in hoger beroep gegaan – tegen de<br />
onder 2.4 genoemde afwijzing van haar aanvraag<br />
om vergoeding. De afwijzing is daarbij steeds in<br />
stand gebleven In hoger beroep heeft de Centrale<br />
Raad van Beroep (toetsend aan de hand van de<br />
ten tijde van de afwijzing door CZ geldende Ziekenfondswet<br />
(Zfw)) onder meer overwogen:<br />
“4.3. In art. 2a, eerste lid van het Vb (Verstrekkingenbesluit<br />
ziekenfondsverzekering; invoeging<br />
rechtbank) is bepaald dat de aanspraak op een<br />
verstrekking ingevolge de Zfw slechts tot gelding<br />
kan worden gebracht voor zover de verzekerde,<br />
gelet op zijn behoefte en uit het oogpunt van<br />
doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop<br />
naar aard, inhoud en omvang is aangewezen.<br />
4.4.1. CZ heeft indicatie- en doelmatigheidscriteria<br />
voor bariatrische chirurgie vastgesteld. Deze criteria<br />
zijn ontleend aan behandelprotocollen, die<br />
in gebruik zijn bij verschillende Nederlandse ziekenhuizen.<br />
4.4.2. Tot de indicatie- en doelmatigheidscriteria<br />
behoort het vereiste dat voorafgaand aan de operatie<br />
sprake moet zijn geweest van onderzoek en<br />
begeleiding door een multidisciplinair team, bestaande<br />
uit bijvoorbeeld een internist, een chirurg,<br />
een diëtist of een psycholoog.<br />
4.4.3. Naar het oordeel van de Raad kunnen de<br />
door CZ gehanteerde indicatie- en doelmatigheidscriteria<br />
in beginsel gelden als uitgangspunt bij de<br />
beoordeling van de vraag of een gastic bypassoperatie<br />
vanuit het oogpunt van doelmatige<br />
zorgverlening voor de verzekerde is aangewezen.<br />
4.5. In het onderhavige geval is de Raad niet gebleken<br />
van onderzoek en begeleiding door een multidisciplinair<br />
team in voornoemde zin. Uit de<br />
overgelegde medische verklaringen en het verhandelde<br />
ter zitting blijkt geenszins dat de orthopedische<br />
chirurg I. Jansen, waar appellante onder behandeling<br />
is geweest voor een impressiefractuur<br />
van het lateraal tibiaplateau, de psycholoog<br />
H.C.M. Hermans, waar appellante therapie ontving<br />
in het kader van traumaverwerking, en de<br />
huisarts [gedaagde s[gedaagde sub 4] appellante<br />
onderzocht en/of begeleid hebben met betrekking<br />
tot haar mogelijkheden om gewichtsreductie te<br />
realiseren. Hieruit volgt dat CZ zich terecht op<br />
het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van<br />
doelmatige zorg als bedoeld in art. 2a, eerste lid,<br />
van het Vb.”<br />
3. Het geschil<br />
3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis,<br />
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de<br />
maatschap hoofdelijk – des dat de een betalende<br />
de anderen zullen zijn bevrijd, veroordeelt tot<br />
betaling aan haar van een bedrag van € 5.578,84,<br />
vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30<br />
augustus 2004, althans vanaf 31 augustus 2010,<br />
en vermeerderd met € 2.500,=, althans enig bedrag<br />
aan buitengerechtelijke (incasso-)kosten, alle met<br />
veroordeling van de maatschap in de kosten van<br />
dit geding, nakosten daaronder begrepen.<br />
3.2. Zij stelt daartoe dat [gedaagde sub 4] haar<br />
voor een gastric bypass-operatie heeft doorverwezen<br />
naar het UZA. Zij mocht erop vertrouwen dat<br />
die verwijzing juist was. De verwijzing was echter<br />
niet juist: [gedaagde sub 4] heeft niet voorafgaand<br />
een multidisciplinair onderzoek laten verrichten,<br />
terwijl dat wel had gemoeten. Aldus heeft zij niet<br />
de zorg van een goed huisarts in acht genomen.<br />
Zij heeft niet gehandeld in overeenstemming met<br />
de op haar rustende verantwoordelijkheid,<br />
voortvloeiende uit de voor haar geldende professionele<br />
standaard. Die standaard vindt onder meer<br />
invulling door protocollen. In de onder 2.7 weergegeven<br />
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep<br />
is een multidisciplinaire aanpak voorafgaand<br />
aan een gastric bypass-operatie geduid als een<br />
protocol. [gedaagde sub 4] had dus overeenkomstig<br />
dat protocol dienen te handelen. Zij had in<br />
een initiërende rol moeten spelen om (eerst) te<br />
komen tot alternatieven voor de gastric-bypassoperatie.<br />
[eiseres] verwijst daarvoor ook naar een<br />
CBO-richtlijn over obesitas. Door op dat punt<br />
niets te doen is zij toerekenbaar tekortgeschoten.<br />
Als gevolg van dit tekortschieten zijn de kosten<br />
van de door [eiseres] ondergane operatie, die<br />
€ 5.578,84 beliepen, voor haar eigen rekening gebleven.<br />
Zij heeft aldus door het handelen van<br />
[gedaagde sub 4] schade geleden.<br />
626<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Medische aansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
83<br />
3.3. De maatschap voert verweer. [eiseres] is bij<br />
[gedaagde sub 4] gekomen met de uuitdrukkelijke<br />
wens voor een maagband te worden verwezen.<br />
Dat [eiseres] sportte en een dieet volgde was [gedaagde<br />
sub 4] bekend; aanvankelijk heeft zij<br />
[eiseres] niet verwezen, doch afgesproken dat het<br />
resultaat van het dieet zou worden afgewacht.<br />
Toen [eiseres] een tweede keer om verwijzing naar<br />
het UZA voor een maagband vroeg en [gedaagde<br />
sub 4] haar niet voor iets anders kon motiveren,<br />
heeft zij haar verwezen naar een afdeling chirurgie.<br />
Mede gelet op genoemd omstandigheden<br />
heeft zij met de in algemene termen geschreven<br />
verwijzing – waarin om onderzoek en behandeling<br />
wordt gevraagd – de zorg van een goed huisarts<br />
betracht. Het is vervolgens [eiseres] geweest die<br />
voor het UZA heeft gekozen en daarin, ook nadat<br />
CZ had laten weten dat de ingreep niet zou worden<br />
vergoed, heeft volhard. In de uitspraak van<br />
de Centrale Raad van Beroep (waarbij [gedaagde<br />
sub 4] niet betrokken is geweest) stond het verstrekkingenbeleid<br />
van CZ centraal; daaraan kan<br />
geen standaard voor medici worden ontleend, en<br />
zeker niet voor huisartsen. Het door CZ voorgestane<br />
multidisciplinaire onderzoek dient te worden<br />
verricht door een specialist of ziekenhuis en<br />
niet door de huisarts. [gedaagde sub 4] mocht er<br />
van uit gaan dat de chirurg bij wie [eiseres] onder<br />
behandeling zou komen een dergelijk onderzoek<br />
zou instellen. Voorts stelt [gedaagde sub 4] dat<br />
het niet haar taak als huisarts is om te bewerkstelligen<br />
dat een verzekeraar de kosten van een<br />
voorgenomen ingreep vergoedt. De verzekeraar<br />
bepaalt zelf zijn vergoedingenbeleid. Dat heeft<br />
[gedaagde sub 4] ook aan [eiseres] kenbaar gemaakt.<br />
Er is geen causaal verband tussen de verwijzing<br />
door [gedaagde sub 4] en de schade. Bovendien<br />
wist [eiseres] voorafgaand aan de operatie<br />
dat CZ deze niet zou vergoeden. Door toch de<br />
operatie te laten doorgaan en daarbij voor Antwerpen<br />
te kiezen, heeft zij aanvaard dat de kosten<br />
voor haar eigen rekening zouden komen. De<br />
maatschap betwist de hoogte van de schade. Zij<br />
betwist voorts dat buitengerechtelijke kosten zijn<br />
gemaakt en de hoogte daarvan. Tenslotte betwist<br />
zij – wijzend naar de wettelijke regeling betreffende<br />
de maatschap – dat de maten hoofdelijk aansprakelijk<br />
(kunnen) zijn.<br />
4. De beoordeling<br />
4.1. Vooropgesteld moet worden dat de uitspraak<br />
van de Centrale Raad van Beroep, waarin de afwijzing<br />
van de aanvraag van [eiseres] bij CZ om<br />
vergoeding van de door haar gewenste behandeling<br />
is bevestigd, slechts iets zegt over de vraag of<br />
CZ bepaalde behandelingen – gelet op haar<br />
voorwaarden – wel of niet dient te vergoeden. In<br />
het onderhavige geval heeft CZ (kennelijk) in haar<br />
voorwaarden vermeld dat zij een operatie als door<br />
[eiseres] ondergaan alleen dan vergoed, als voorafgaand<br />
aan die operatie sprake is geweest van<br />
onderzoek en begeleiding door een multidisciplinair<br />
team, bestaande uit bijvoorbeeld een internist,<br />
een chirurg, een diëtist of een psycholoog.<br />
Daarmee is niets gezegd over de professionele<br />
standaard van genoemde (para-)medici, en evenmin<br />
over die van de huisarts.<br />
4.2. Dat de behandeling van obesitas – naar huidige<br />
medisch-wetenschappelijke inzichten – effectiever<br />
zal zijn wanneer sprake is van een multidisciplinaire<br />
aanpak, is niet in discussie. De vraag<br />
die voorligt is, of een huisarts, de zorg van een<br />
goed hulpverlener in acht nemend (art. 7:453<br />
BW), een dergelijke multidisciplinaire aanpak<br />
dient te initiëren.<br />
4.3. [eiseres] verwijst ter onderbouwing van haar<br />
standpunt nog naar een CBO-richtlijn – kennelijk<br />
doelend op de Richtlijn Diagnostiek en Behandeling<br />
van Obesitas bij volwassenen en kinderen uit<br />
2009 van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg<br />
CBO. Die richtlijn benoemt het belang<br />
van een multidisciplinaire aanpak, maar spreekt<br />
zich niet uit over de wijze waarop die aanpak dient<br />
te worden geïnitieerd en gecoördineerd. De<br />
richtlijn geeft aldus geen onderbouwing voor het<br />
standpunt van [eiseres]. Voorts is – bij gebreke<br />
van een toelichting, anders dan verwijzing naar<br />
de uitspraak van de Centrale raad van beroep, van<br />
de kant van [eiseres] – niet komen vast te staan<br />
dat er protocollen zijn, waarin van een huisarts<br />
een initiërende rol wordt gevraagd bij de multidisciplinaire<br />
aanpak van obesitas.<br />
4.4. In zijn algemeenheid dient naar het oordeel<br />
van de rechtbank te gelden, dat niet te snel kan<br />
worden aangenomen dat een meer specialistische<br />
behandeling wordt geïnitieerd en/of gecoördineerd<br />
door een huisarts. Een huisarts biedt immers<br />
eerstelijnszorg: zodra meer specialistische<br />
kennis wordt gevergd zal hij de patiënt verwijzen<br />
naar een specialist, er daarbij vanuit gaand dat die<br />
specialist na eigen onderzoek wel of niet voor een<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
627
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
(bepaalde) behandeling zal kiezen. Wel mag van<br />
een huisarts worden verwacht dat hij, voordat hij<br />
verwijst, zelf niet-specialistische begeleiding biedt.<br />
4.5. Uit de stukken blijkt dat [eiseres] voordat zij<br />
door [gedaagde sub 4] werd verwezen naar een<br />
chirurg, door middel van (meer) bewegen en met<br />
behulp van een dieet de obesitas heeft geprobeerd<br />
te bestrijden. Aldus heeft voornoemde niet-specialistische<br />
begeleiding plaatsgevonden; meer kan<br />
van een huisarts – als goed hulpverlener – ten<br />
aanzien van de behandeling van obesitas niet<br />
worden verwacht. Niet is komen vast te staan dat<br />
[gedaagde sub 4] niet heeft gehandeld overeenkomstig<br />
de professionele standaard van een huisarts<br />
en aldus zou zijn tekortgeschoten in de op<br />
haar rustende verplichtingen.<br />
4.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat – wat er<br />
verder zij van de vraag of er causaal verband bestaat<br />
tussen het gestelde handelen van [gedaagde<br />
sub 4] en het feit dat de door [eiseres] ondergane<br />
operatie niet door CZ is vergoed – de vordering<br />
moet worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het<br />
ongelijk gestelde partij – zoals onbetwist verzocht:<br />
uitvoerbaar bij voorraad – worden veroordeeld<br />
in de kosten van deze procedure. De kosten aan<br />
de zijde van de maatschap worden begroot op:<br />
– vast recht € 314,=<br />
– salaris advocaat € 768,= (2 x tarief I, € 384,=)<br />
Totaal € 1.082,=.<br />
5. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
wijst de vordering af;<br />
veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure,<br />
aan de zijde van de maatschap tot op heden<br />
begroot op € 1.082,=;<br />
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling<br />
uitvoerbaar bij voorraad.<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
84<br />
Gerechtshof 's-Gravenhage<br />
15 maart 2011, nr. 200.049.029/01, LJN BP7513<br />
(mr. Boele, mr. Kramer, mr. Grootveld)<br />
Noot Jeroen Langbroek<br />
Zorgplicht gemeente.<br />
[BW art. 6:174]<br />
Gemeente wordt in twee instanties niet aansprakelijk<br />
geacht voor (beweerdelijk) geleden funderingsschade<br />
als gevolg van een lekkende riolering. Nadat<br />
de gemeente van de toestand van de riolering<br />
op de hoogte raakte heeft zij de aanpak ervan ter<br />
hand genomen op een wijze die de toets der kritiek<br />
doorstaat, aldus het hof.<br />
1. [Naam] te Dordrecht,<br />
hierna ook te noemen: [appellant 1],<br />
2. [naam] te Dordrecht,<br />
hierna ook te noemen: [appellant 2],<br />
3. [naam] en [naam] te Dordrecht,<br />
hierna ook te noemen: [appellanten 3],<br />
4. [naam] te New York, Verenigde Staten van<br />
Amerika,<br />
hierna ook te noemen: [appellant 4],<br />
5. Belangen Vereniging Funderings Problematiek<br />
te Dordrecht,<br />
hierna ook te noemen: BVFP,<br />
appellanten,<br />
hierna gezamenlijk ook te noemen: de Bewoners,<br />
advocaat: mr. J.R. Vermeulen te Rotterdam,<br />
tegen<br />
de Gemeente Dordrecht te Dordrecht,<br />
geïntimeerde,<br />
hierna te noemen: de Gemeente,<br />
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt<br />
te ’s-Gravenhage.<br />
Het geding<br />
(...; red.)<br />
Beoordeling van het hoger beroep<br />
1.1. Aangezien geen grieven zijn aangevoerd tegen<br />
de feiten die de rechtbank onder 2.1 tot en met<br />
2.7 van haar vonnis heeft vastgesteld zal ook het<br />
628<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
84<br />
hof van deze feiten uitgaan. Tegen deze achtergrond<br />
gaat het in deze zaak, voor zover in hoger<br />
beroep van belang, om het volgende.<br />
1.2. [appellant 1] is eigenaar van de parterrewoning<br />
aan de [adres] te Dordrecht.<br />
1.3. [appellant 2] is eigenaar van de woning aan<br />
de [adres] te Dordrecht. Deze woning is gelegen<br />
boven die van [appellant 1].<br />
1.4. [appellanten 3] zijn eigenaars van de woning<br />
aan de [adres] te Dordrecht.<br />
1.5. [appellant 4] is eigenaar van de woning aan<br />
de [adres] te Dordrecht.<br />
1.6. De onder 1.2 tot en met 1.5 genoemde woningen<br />
(hierna: de “woningen”), gelegen op drie locaties<br />
(hierna: de “locaties”), zijn gefundeerd op<br />
houten palen. Indien houten funderingspalen zich<br />
geheel of gedeeltelijk boven het niveau van het<br />
plaatselijke grondwaterpeil bevinden, kan schimmelvorming<br />
optreden waardoor de palen worden<br />
aangetast. Het proces van schimmelvorming en<br />
aantasting van de palen wordt tot staan gebracht<br />
indien de paal weer onder het grondwaterniveau<br />
komt te staan, maar gaat weer verder zodra de<br />
paal droog komt te staan. Indien houten funderingspalen<br />
cumulatief gedurende 15 tot 20<br />
(standpunt Gemeente) dan wel 10 tot 20 (standpunt<br />
van de door de Bewoners ingeschakelde<br />
deskundige, TNO) jaar droog hebben gestaan,<br />
zijn problemen voor het dragend vermogen van<br />
de paal te verwachten. Dit betekent dat bij periodieke<br />
droogstand de termijn waarbinnen schade<br />
optreedt (aanmerkelijk) langer dan deze termijnen<br />
kan zijn.<br />
1.7. De woningen zijn gelegen in het “aandachtsgebied<br />
funderingen”, een gebied met een totale<br />
oppervlakte van ongeveer 4,2 km² waarin de kans<br />
op funderingsproblemen relatief groot is. In dit<br />
gebied komen ook woningen voor die gefundeerd<br />
zijn “op staal”, hetgeen wil zeggen dat deze niet<br />
zijn gefundeerd op palen.<br />
1.8. Indien riolering lek is kan deze een drainerende<br />
werking krijgen doordat grondwater het riool<br />
binnendringt. Dit kan er, al dan niet in combinatie<br />
met andere factoren, toe leiden dat houten funderingspalen<br />
in de nabijheid van het lek droog komen<br />
te staan. Andere factoren die (mede) tot<br />
droogstand kunnen leiden zijn: fluctuaties in het<br />
open waterpeil en gebrek aan neerslag.<br />
1.9. Bij de woningen is schade aan de fundering<br />
ontstaan. De Bewoners wijten dat aan lekkende<br />
rioleringen en verkeerd beheer van het open water<br />
binnen de bebouwde kom waardoor houten funderingspalen<br />
(te langdurig) droog zijn komen te<br />
staan. De Bewoners houden de Gemeente aansprakelijk<br />
voor de schade die zij als gevolg van deze<br />
funderingsschade hebben geleden. De Gemeente,<br />
zo stellen zij, heeft jegens hen onrechtmatig gehandeld<br />
door tekort te schieten in het beheer van het<br />
open water binnen de bebouwde kom (door het<br />
waterpeil te verlagen c.q. te laag te houden) alsmede<br />
in het beheer van de riolering (het niet tijdig<br />
verhelpen van lekkende riolering). Ook heeft de<br />
Gemeente de bewoners niet tijdig over de problematiek<br />
geïnformeerd. Zij baseren hun vordering<br />
primair op art. 6:174 BW en subsidiair op art.<br />
6:162 BW.<br />
1.10. De Bewoners vorderen, kort samengevat,<br />
verklaringen voor recht dat de Gemeente jegens<br />
hen, de leden van BVFP en de personen tot bescherming<br />
van wiens belang de rechtsvordering<br />
strekt, onrechtmatig heeft gehandeld en veroordeling<br />
van de Gemeente tot schadevergoeding, op<br />
te maken bij staat, alsmede tot vergoeding van<br />
buitengerechtelijke kosten, daaronder begrepen<br />
de kosten van de door de Bewoners ingeschakelde<br />
deskundige (TNO).<br />
1.11. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.<br />
Zij overwoog, samengevat, het volgende. De<br />
gevorderde verklaring voor recht jegens de personen<br />
tot bescherming van wiens belang de rechtsvordering<br />
strekt is te weinig bepaald en reeds<br />
daarom niet toewijsbaar. De vorderingen zijn niet<br />
verjaard, behalve de vordering van [appellant 1].<br />
Ingevolge art. 6:174 lid 1 BW is de bezitter van<br />
een opstal aansprakelijk voor gebreken aan die<br />
opstal, indien het door die gebreken veroorzaakte<br />
gevaar voor personen of zaken zich verwezenlijkt,<br />
tenzij aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige<br />
daad zou hebben ontbroken indien hij dit<br />
gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou<br />
hebben gekend. Uitgaande van bekendheid bij de<br />
Gemeente met het onderhavige probleem (drainerende<br />
werking van lekkende riolen, hetgeen<br />
droogstand en daardoor paalrot aan houten funderingen<br />
kan veroorzaken), heeft de rechtbank<br />
onderzocht of op de voet van art. 6:162 BW aansprakelijkheid<br />
bestaat. De rechtbank is op grond<br />
van overwegingen, die hierna nog aan de orde<br />
zullen komen, tot de conclusie gekomen dat de<br />
Gemeente noch in haar verplichtingen als rioolbeheerder<br />
noch in haar informatieplicht jegens de<br />
Bewoners, in het algemeen en meer in het bijzonder<br />
ten aanzien van de woningen, tekort is geschoten.<br />
Wat betreft de gestelde schending van de in-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
629
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
formatieplicht is de rechtbank van oordeel dat<br />
causaal verband tussen de gestelde schending en<br />
de gestelde schade ontbreekt, omdat niet gesteld<br />
of gebleken is dat de Bewoners, indien zij eerder<br />
dan in 2000 zouden zijn geïnformeerd, de nodige<br />
maatregelen zouden hebben genomen om die<br />
schade te beperken.<br />
2.1. Het hof zal eerst grief 2 bespreken. In deze<br />
grief komen de Bewoners op tegen het oordeel<br />
van de rechtbank dat, nu aansprakelijkheid op<br />
grond van art. 6:162 BW ontbreekt, hun vorderingen<br />
op grond van art. 6:174 lid 1 BW moeten<br />
worden afgewezen. De Bewoners zijn van mening<br />
dat de rechtbank daarmee geen recht heeft gedaan<br />
aan hun primaire, op art. 6:174 BW gebaseerde,<br />
vordering en ten onrechte niet heeft vastgesteld<br />
dat de gemeentelijke riolering in het algemeen en<br />
meer in het bijzonder ter plaatse van de drie locaties<br />
is aan te merken als gebrekkig in de zin van<br />
art. 6:174 lid 1 BW. De wetgever heeft bij de<br />
“tenzij-clausule” van art. 6:174 lid 1 BW gedacht<br />
aan de gevallen waarin het gebrek in de opstal<br />
ontstaat ten gevolge van een van buiten komende<br />
oorzaak die aan de bezitter niet kan worden toegerekend,<br />
zoals overmacht of een andere rechtvaardigingsgrond,<br />
waarbij tevens tussen het ontstaan<br />
van het gebrek en het ontstaan van de<br />
schade een zodanig korte tijdspanne verloopt dat<br />
de bezitter het intreden van de schade, ook al had<br />
hij van het bestaan van het gebrek kennis gehad,<br />
niet had kunnen voorkomen. In dit geval is het<br />
gebrek niet ontstaan als gevolg van een van buiten<br />
komende oorzaak, maar als gevolg van veroudering<br />
van het rioleringsstelsel en het achterwege<br />
blijven van onderhoud. Het moment waarop het<br />
in art. 6:174 lid 1 BW bedoelde gevaar is ontstaan<br />
ligt bij het ontstaan van de lekkages van de riolen,<br />
althans het ontstaan van zodanige lekkages dat<br />
daarvan op den duur schade is te verwachten. Het<br />
is bovendien aan de Gemeente om omstandigheden<br />
aan te voeren op grond waarvan de aansprakelijkheid<br />
op grond van art. 6:174 lid 1 BW zou<br />
moeten worden opgeheven, niet aan de Bewoners<br />
om, zoals de rechtbank ten onrechte heeft overwogen,<br />
feiten en omstandigheden aan te voeren die<br />
tot het oordeel zouden moeten leiden dat de Gemeente<br />
nalatig is geweest in haar zorgverplichting,<br />
aldus de Bewoners.<br />
2.2. Deze grief kan niet slagen om de volgende<br />
redenen. Het stond de rechtbank op zichzelf vrij<br />
om, zoals zij kennelijk heeft gedaan, in het midden<br />
te laten of voldaan is aan de voorwaarden voor<br />
aansprakelijkheid die art. 6:174 lid 1 BW stelt en<br />
te onderzoeken of voldaan is aan de tenzij-clausule,<br />
die op die aansprakelijkheid een uitzondering<br />
maakt. Indien immers aan de voorwaarden van<br />
de tenzij-clausule is voldaan ontbreekt aansprakelijkheid<br />
reeds om die reden en is nader onderzoek<br />
naar de voorwaarden die aansprakelijkheid vestigen<br />
overbodig. Anders dan de Bewoners aanvoeren<br />
staat aan toepassing van de tenzij-clausule<br />
niet in de weg dat het hier niet zou gaan om een<br />
gebrek ten gevolge van een van buiten komende<br />
oorzaak waarbij tevens tussen het ontstaan van<br />
het gebrek en het ontstaan van de schade een zodanig<br />
korte tijdspanne verloopt dat de bezitter<br />
het intreden van de schade, ook al had hij van het<br />
bestaan van het gebrek kennis gehad, niet had<br />
kunnen voorkomen. De tenzij-clausule is niet tot<br />
dergelijke gevallen beperkt, maar heeft ten doel<br />
tot uitdrukking te brengen dat de bezitter zijn<br />
aansprakelijkheid niet kan afwenden met een beroep<br />
op (schuld of onrechtmatigheid uitsluitende)<br />
onbekendheid met het gebrek, doch slechts door<br />
omstandigheden te bewijzen die hem, bij bekendheid<br />
met het gebrek, van aansprakelijkheid uit<br />
onrechtmatige daad hadden gevrijwaard. De<br />
rechtbank heeft dan ook terecht onderzocht of,<br />
uitgaand van bekendheid van de Gemeente met<br />
het door haar onder 4.7 geformuleerde gevaar<br />
(drainerende werking van lekkende riolen, hetgeen<br />
droogstand en daardoor paalrot aan houten<br />
funderingen kan veroorzaken), de Gemeente op<br />
grond van art. 6:162 BW aansprakelijk zou zijn.<br />
2.3. De rechtbank heeft daarbij niet uit het oog<br />
verloren dat de bewijslast ten aanzien van toepassing<br />
van de tenzij-clausule in beginsel op de Gemeente<br />
rust. De rechtbank is kennelijk van oordeel<br />
dat de feiten en omstandigheden die de Gemeente<br />
heeft aangevoerd om te adstrueren dat zij,<br />
anders dan de Bewoners aanvoeren, haar onderhoudsverplichtingen<br />
ten aanzien van de riolering<br />
wel is nagekomen, onvoldoende zijn weersproken<br />
zodat zij daarmee als vaststaand moeten worden<br />
aangemerkt. Voor zover de Bewoners betogen dat<br />
de rechtbank had moeten vaststellen wanneer het<br />
bedoelde gevaar is ontstaan treft dat betoog geen<br />
doel. De rechtbank heeft kennelijk bekendheid<br />
van de Gemeente met dat gevaar aanwezig verondersteld<br />
op het tijdstip dat dit gevaar is ontstaan,<br />
waarbij zij in het midden mocht laten op welk<br />
tijdstip dat gevaar precies is ontstaan. Daartoe gaf<br />
– en geeft – het debat tussen partijen ook geen<br />
aanleiding, mede gelet op het feit dat de Bewoners<br />
630<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
84<br />
zich slechts baseren op een in algemene termen<br />
gesteld “gevaar”, in hoger beroep onbestreden<br />
geformuleerd door de rechtbank onder 4.7 van<br />
het vonnis, en zelf ook geen duidelijk standpunt<br />
hebben ingenomen ten aanzien van het tijdstip<br />
waarop het gevaar is ontstaan.<br />
2.4. Ten slotte merkt het hof nog het volgende op.<br />
In de zaak van de dijkverschuiving te Wilnis<br />
(Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en<br />
Vecht/Gemeente de Ronde Venen, LJN BN6236,<br />
RvdW 2011/7) heeft de Hoge Raad ten aanzien<br />
van de vraag of de dijk voldeed aan de eisen die<br />
men daaraan in de gegeven omstandigheden<br />
mocht stellen als bedoeld in art. 6:174 lid 1 BW<br />
(kort gezegd: of aan de dijk een “gebrek” kleefde)<br />
bij arrest van 17 december 2010 onder meer het<br />
volgende overwogen:<br />
4.4.4. Bij het antwoord op de vraag of de opstal<br />
voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven<br />
omstandigheden mag stellen, komt het derhalve<br />
aan op de – naar objectieve maatstaven te<br />
beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het<br />
te verwachten gebruik of de bestemming daarvan,<br />
met het oog op voorkoming van gevaar voor personen<br />
en zaken deugdelijk is, waarbij ook van<br />
belang is hoe groot de kans op verwezenlijking<br />
van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen<br />
mogelijk en redelijkerwijs te<br />
vergen zijn.<br />
4.4.5. Toegesneden op de onderhavige vraagstelling<br />
betekent het vorenstaande dat rekening moet<br />
worden gehouden met factoren als de aard en<br />
bestemming van de kade (een publiek toegankelijke<br />
dijk), de waarborgfunctie van de veendijk (bescherming<br />
van omwonenden tegen water), de fysieke<br />
toestand van de kade ten tijde van de verwezenlijking<br />
van het gevaar, de naar objectieve<br />
maatstaven te beoordelen kenbaarheid van het<br />
gebrek en het daaraan verbonden gevaar van kadeverschuiving,<br />
de bij de uitvoering van zijn publieke<br />
taak aan het Hoogheemraadschap toekomende<br />
beleidsvrijheid en de financiële middelen<br />
die hem in dat verband ten dienste staan, een en<br />
ander mede gelet op de toenmalige stand van de<br />
wetenschap en de techniek en de daadwerkelijke<br />
(technische) mogelijkheid van het nemen van afdoende<br />
veiligheidsmaatregelen.<br />
Het enkele feit van de kadeverschuiving zal in het<br />
algemeen voldoende zijn voor het aannemen van<br />
het vermoeden dat de kade (dijk) niet voldeed aan<br />
de daaraan in de gegeven omstandigheden te<br />
stellen eisen, behoudens door de bezitter ervan te<br />
leveren tegenbewijs (zoals de rechtbank heeft geoordeeld).<br />
De hierboven genoemde factoren kunnen in<br />
voorkomend geval in uiteenlopende richting wijzen,<br />
maar daarbij verdient aantekening dat de<br />
aard, de bestemming en de waarborgfunctie van<br />
de kade zwaarwegende factoren zijn die kunnen<br />
meebrengen dat daartegenover aan andere omstandigheden<br />
minder gewicht toekomt of ertoe<br />
kunnen nopen dat aan de onderbouwing van<br />
stellingen met betrekking tot de niet-kenbaarheid<br />
van het gevaar van een kadeverschuiving strenge<br />
eisen worden gesteld.<br />
2.5. Het hof is van oordeel dat de geciteerde gezichtspunten<br />
in het onderhavige geval van belang<br />
zijn, aangezien het ook in deze zaak gaat om de<br />
aansprakelijkheid van een overheidslichaam voor<br />
een gesteld gebrek in een publiek werk. Dit betekent<br />
dat de vraag of de riolering in de Gemeente<br />
voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven<br />
omstandigheden mag stellen in de zin van<br />
art. 6:174 lid 1 BW (hierna ook wel: of daaraan<br />
een “gebrek” kleeft) in wezen dezelfde is als de<br />
vraag of de Gemeente onrechtmatig jegens de<br />
Bewoners heeft gehandeld. In beide gevallen speelt<br />
de eventuele afwezigheid van (subjectieve) kennis<br />
bij de Gemeente van het gevaar geen rol, aangezien<br />
in het eerste geval deze onbekendheid geen<br />
disculpatie oplevert en de bekendheid in het<br />
tweede geval verondersteld wordt. De overwegingen<br />
van de rechtbank in het kader van de tenzijclausule<br />
omtrent de onrechtmatigheid zijn derhalve<br />
evenzeer van belang voor het oordeel of er<br />
sprake is van een gebrek als bedoeld in art. 6:174<br />
lid 1 BW en tevens voor de beoordeling van het<br />
subsidiaire standpunt van de Bewoners dat de<br />
Gemeente jegens hen een onrechtmatige daad<br />
heeft gepleegd. Dit is in overeenstemming met de<br />
opvatting in de literatuur dat indien de gebrekkigheid<br />
van de opstal wordt beoordeeld aan de hand<br />
van hetgeen aan onderhoud en maatregelen van<br />
de bezitter verwacht kan worden (en dat is naar<br />
de kern waar de Bewoners zich op beroepen, zie<br />
memorie van grieven onder 22), de kwalitatieve<br />
aansprakelijkheid niet verder reikt dan die uit<br />
onrechtmatige daad. Het hof zal de grieven in dat<br />
licht beoordelen, waarbij het hof tot uitgangspunt<br />
zal nemen dat stelplicht en bewijslast ten aanzien<br />
van de vraag of de riolering gebrekkig was op de<br />
Bewoners rusten. Het hof neemt daarbij tevens<br />
tot uitgangspunt dat geen grief is gericht tegen de<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
631
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
vaststelling van de rechtbank, dat het in art. 6:174<br />
lid 1 BW bedoelde gevaar in deze zaak is drainerende<br />
werking van lekkende riolen, hetgeen<br />
droogstand en daardoor paalrot aan houten funderingen<br />
kan veroorzaken.<br />
3.1. Met grief 3 verwijten de Bewoners de rechtbank<br />
dat zij geen aandacht heeft gegeven aan hun<br />
stelling dat de Gemeente in de periode vanaf de<br />
bouw van de woningen tot 1995 het openwaterpeil<br />
heeft verlaagd tot een niveau van NAP -2 m.<br />
Vanwege de eerder door de Gemeente zelf bij<br />
bouwvergunningverlening voorgeschreven<br />
hoogte van de bovenkant funderingshout ten opzichte<br />
van NAP zijn op die wijze risico’s op<br />
droogstand veroorzaakt. De Gemeente heeft<br />
hierover ook nooit informatie verstrekt aan perceeleigenaren<br />
in Dordrecht. Indien en voor zover<br />
zou blijken dat deze verlagingen geheel of gedeeltelijk<br />
kunnen worden aangemerkt als een oorzaak<br />
van de droogstand aan de houten paalfunderingen,<br />
is de Gemeente in haar hoedanigheid van<br />
beheerster van het openwaterpeil in de relevante<br />
periode daarvoor aansprakelijk.<br />
3.2. De Bewoners stellen in de toelichting op deze<br />
grief voorop dat (in hun zienswijze) de te lage<br />
grondwaterstand op de drie locaties is veroorzaakt<br />
door lekkende rioleringen. Het hof begrijpt de<br />
grief dan ook zo dat de bewoners daarmee willen<br />
betogen dat indien het hof tot het oordeel zou<br />
komen dat de funderingsschade niet (alleen) te<br />
wijten is aan lekkende riolering maar (ook) aan<br />
fluctuaties in het openwaterpeil, dit laatste evenzeer<br />
een omstandigheid is die voor rekening van<br />
de Gemeente komt. Aangezien, zoals hierna zal<br />
blijken, het hof niet toekomt aan de beoordeling<br />
van het eventuele causaal verband tussen onrechtmatigheid<br />
en schade, hebben de Bewoners bij deze<br />
grief geen belang.<br />
4.1. In grief 4 richten de Bewoners zich met verschillende<br />
klachten tegen hetgeen de rechtbank<br />
heeft overwogen in rechtsoverweging 4.11.<br />
4.2. De Bewoners voeren in de eerste plaats aan<br />
dat de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking<br />
heeft genomen de bij de Gemeente bestaande<br />
langjarige wetenschap van de slechte staat waarin<br />
de rioleringen zich bevonden alsmede de wetenschap<br />
van de daaruit voortvloeiende risico’s voor<br />
houten paalfunderingen. De grief is ongegrond<br />
voor wat betreft de wetenschap van de bedoelde<br />
risico’s. De rechtbank is immers veronderstellenderwijs<br />
ervan uitgegaan dat de Gemeente die wetenschap<br />
bezat.<br />
4.3. De grief is ontoelaatbaar vaag voor zover<br />
daarin wordt aangevoerd dat de Gemeente<br />
“langjarige” wetenschap had van de slechte staat<br />
waarin de rioleringen zich bevonden. Onduidelijk<br />
is wanneer naar de mening van de bewoners deze<br />
“langjarige” wetenschap is ontstaan en wat zij<br />
bedoelen met “de slechte staat” van de riolering.<br />
De Gemeente heeft gemotiveerd gesteld dat (i) de<br />
Wareco-rapporten niet ten doel hadden de funderingsproblematiek<br />
in kaart te brengen maar te<br />
adviseren over de vraag op welke wijze na rioolrenovatie<br />
door middel van drainage wateroverlast<br />
zou kunnen worden voorkomen, (ii) dat uit deze<br />
rapporten wel bleek dat zich gevallen voordeden<br />
van aantasting van houten paalfunderingen door<br />
schimmels, maar nog niet dat binnen de Gemeente<br />
een omvangrijk funderingsprobleem bestond,<br />
(iii) dat de Gemeente Wareco verzocht heeft een<br />
indicatief funderingsonderzoek te verrichten,<br />
hetgeen geleid heeft tot de in september 2000 gereed<br />
gekomen ‘Rapportage grondwater- en funderingsonderzoek<br />
afbakening funderingsproblematiek<br />
in Dordrecht’, naar aanleiding waarvan de<br />
Gemeente in oktober 2000 een informatiebrief<br />
heeft gezonden aan de eigenaren van panden waar<br />
mogelijk sprake was van droogstand en (iv) dat<br />
de Gemeente naar aanleiding van dit laatste rapport<br />
tot een plan van aanpak besloten heeft,<br />
waarvan deel uitmaakte dat bloksgewijs de staat<br />
van de funderingen in het gehele aandachtsgebied<br />
verder in kaart zou worden gebracht. De Bewoners<br />
hebben onvoldoende gesteld, laat staan voldoende<br />
gespecificeerd te bewijzen aangeboden,<br />
dat eerder dan de Gemeente stelt naar objectieve<br />
maatstaven gemeten kenbaar was dat zich een<br />
omvangrijk funderingsprobleem voordeed. Uit<br />
de verklaring van de heer [...] volgt niet iets anders,<br />
hooguit kan daaruit worden opgemaakt dat<br />
de heer [...] van mening is dat de Gemeente eerder<br />
dan zij gedaan had een gestructureerd onderzoek<br />
naar de omvang van de funderingsproblematiek<br />
had behoren in te stellen.<br />
4.4. Een andere vraag is of de Gemeente in algemene<br />
zin bekend was met de risico’s van drainerende<br />
riolen voor droogstand en daaruit resulterende<br />
paalrot, maar zoals eerder overwogen is de<br />
rechtbank er van uit gegaan dat de Gemeente<br />
daarmee bekend was. Hetgeen de Bewoners onder<br />
33 tot en met 35 van de memorie van grieven<br />
aanvoeren over (i) het door de Gemeente gehanteerde<br />
voorschrift dat het funderingshout ruim<br />
onder het laagst voorkomende niveau van het<br />
632<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
84<br />
grondwaterpeil moest liggen, (ii) dat al ruim een<br />
eeuw bekend was dat funderingshout niet droog<br />
mag staan en (iii) dat de Gemeente vanaf 1951<br />
grondwatermeetnetten heeft beheerd om de<br />
grondwaterstand te monitoren, duidt er niet op<br />
dat de Gemeente méér wist dan de rechtbank<br />
veronderstellenderwijs heeft aangenomen.<br />
4.5. De Bewoners voeren voorts aan dat de rechtbank<br />
ter invulling van de onderhoudsplicht ten<br />
onrechte een criterium heeft gehanteerd uit het<br />
arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 1981, NJ<br />
1982, 332 (Bargerbeek/Juurlink), dat betrekking<br />
had op het onderhoud van sloten door een waterschap.<br />
Volgens de Bewoners is het onderhoud van<br />
riolering daarmee niet vergelijkbaar, aangezien<br />
het onderhoud van riolering voor het overgrote<br />
deel betaald wordt uit van de gebruikers te heffen<br />
rioolrecht. Hoe meer rioleringsbuizen er in de<br />
bebouwde kom liggen, hoe meer rioolrecht kan<br />
worden geheven, aldus de Bewoners.<br />
4.6. Deze klacht richt zich kennelijk tegen het<br />
oordeel van de rechtbank dat voor het antwoord<br />
op de vraag of de Gemeente aan haar onderhoudsverplichting<br />
heeft voldaan relevant is welke financiële<br />
middelen haar ten dienste staan. Uit het<br />
hiervoor aangehaalde arrest inzake de dijkverschuiving<br />
in Wilnis blijkt dat dit aspect een rol kan<br />
spelen bij de vraag of sprake is van een gebrek in<br />
de zin van art. 6:174 lid 1 BW. Niet valt in te zien<br />
waarom dat bij de beoordeling van een gestelde<br />
onrechtmatige daad anders zou zijn. De omstandigheid<br />
dat de Gemeente in staat is rioolrecht te<br />
heffen betekent ook niet dat de Gemeente ongelimiteerde<br />
middelen voor het onderhoud van de<br />
riolering ter beschikking staan. Hoewel op zichzelf<br />
juist mag zijn dat hoe meer riolering er is gelegd<br />
hoe meer rioolrecht de Gemeente kan heffen, is<br />
duidelijk dat de hoeveelheid riolering die moet<br />
worden onderhouden – en daarmee de onderhoudskosten<br />
– evenredig toeneemt. Ook de Bewoners<br />
zelf gaan er kennelijk van uit dat het onderhoud<br />
van rioleringen “voor het overgrote deel”<br />
(dus niet: geheel) betaald wordt uit van de gebruikers<br />
te heffen rioolrecht en dat wordt bevestigd<br />
door de door de Gemeente verstrekte en verder<br />
niet meer betwiste cijfers (memorie van antwoord<br />
9.50). Ten slotte merkt het hof op dat ook een<br />
waterschap kosten kan doorbelasten aan de ingelanden.<br />
In zoverre verschilt de aansprakelijkheid<br />
van een waterschap die in de Bargerbeek- en de<br />
Wilnis-zaken aan de orde was dus niet van de<br />
onderhavige. De klacht gaat niet op.<br />
4.7. De Bewoners voeren vervolgens aan dat de<br />
aanbeveling van Stichting Rioned om jaarlijks 7%<br />
van het rioleringsstelsel te inspecteren door de<br />
Gemeente niet wordt gehaald. Uit het Gemeentelijk<br />
Rioleringsplan IV 2007-2010 zou volgen dat<br />
jaarlijks slechts 3,5% wordt geïnspecteerd. De<br />
rechtbank heeft hier volgens de Bewoners ten<br />
onrechte geen rekening mee gehouden.<br />
4.8. In het Gemeentelijke Rioleringsplan IV 2007-<br />
2010 is vermeld (onder 5.3.1) dat “op dit moment”<br />
(een concept van het plan dateert van 13 maart<br />
2007) jaarlijks 20 km wordt geïnspecteerd (? 3,5%)<br />
en dat de inspectiefrequentie daarmee in vergelijking<br />
met andere gemeenten laag is. De Gemeente<br />
heeft tegen het standpunt van de Bewoners ingebracht<br />
dat bij deze norm geen rekening wordt<br />
gehouden met het feit dat recent herstelde of vernieuwde<br />
riolering minder vaak geïnspecteerd<br />
hoeft te worden, dat de Stichting Rioned heeft<br />
verklaard geen aanbevelingen over de inspectiefrequentie<br />
te doen en dat in de periode 1983 tot 2007<br />
alle riolen in het aandachtsgebied zijn geïnspecteerd.<br />
De Gemeente voegt daaraan toe dat inspecties<br />
vooral plaatsvinden wanneer er aanwijzingen<br />
zijn dat er iets mis is met het riool en op basis van<br />
de tijd die sinds de laatste inspectie is verstreken.<br />
4.9. Het hof is van oordeel dat tegen de achtergrond<br />
van het door de Gemeente gevoerde verweer<br />
het verwijt van de Bewoners onvoldoende<br />
gewicht in de schaal legt. Het mag zo zijn dat de<br />
Gemeente tot 2007 gemiddeld genomen minder<br />
rioleringen heeft geïnspecteerd dan andere gemeenten,<br />
maar niet uitgesloten is dat dit mede<br />
het gevolg is van het feit dat de Gemeente veel riolering<br />
heeft vervangen of hersteld, met als gevolg<br />
dat er minder riolering over was om te inspecteren.<br />
Belangrijker is echter dat de Gemeente onweersproken<br />
heeft gesteld dat zij in ieder geval<br />
wel alle riolering in het aandachtsgebied heeft<br />
geïnspecteerd, het gebied waarbinnen zich naar<br />
tussen partijen niet in geschil is de meeste problemen<br />
voordoen. De Gemeente heeft daarmee de<br />
prioriteiten juist gelegd. Daar komt bij dat de<br />
Gemeente onweersproken heeft gesteld dat, indien<br />
uit de inspectie van lekkage blijkt, zij er voorzichtigheidshalve<br />
voor kiest eerder in te grijpen dan<br />
strikt genomen volgens de toepasselijke NENnorm<br />
wordt voorgeschreven. Een plan van aanpak<br />
waarbij de Gemeente een (gemiddeld) lagere inspectiefrequentie<br />
hanteert, maar daarbij wel de<br />
prioriteit legt in het gebied waar de meeste problemen<br />
zijn te verwachten, en verder juist weer eer-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
633
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
der tot herstel of vervanging overgaat dan wordt<br />
aanbevolen, valt binnen de beleidsvrijheid die de<br />
Gemeente op dit gebied toekomt en acht het hof<br />
ook overigens niet onjuist.<br />
4.10. Onder 42 van de memorie van grieven komen<br />
de bewoners op tegen de overweging van de<br />
rechtbank onder 4.14, dat in het aandachtsgebied<br />
zowel sprake is van paalfunderingen als van funderingen<br />
op staal, dikwijls op kleine afstand van<br />
elkaar. Volgens de Bewoners is dat in zijn algemeenheid<br />
feitelijk onjuist en verbindt de rechtbank<br />
daaraan onjuiste conclusies. Er zijn volgens<br />
de bewoners diverse straten waarin geen sprake<br />
is van de aanwezigheid van op staal gefundeerde<br />
woningen, onder meer bij de panden aan de<br />
[...]straat en de [...]straat. Als de Gemeente geen<br />
maatregelen kon treffen wegens de gevolgen van<br />
op staal gefundeerde woningen, had zij de eigenaren<br />
van de paalgefundeerde woningen moeten<br />
inlichten teneinde hen in staat te stellen zelf<br />
maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.<br />
4.11. Ook dit onderdeel van de grief gaat niet op.<br />
Met haar overweging over de op staal gefundeerde<br />
huizen heeft de rechtbank tot uitdrukking willen<br />
brengen dat de Gemeente bij de uitvoering van<br />
haar taak als rioolbeheerder niet alleen rekening<br />
moet houden met de belangen van de eigenaars<br />
van op hout gefundeerde woningen, maar ook<br />
met de tegengestelde belangen van de eigenaren<br />
van op staal gefundeerde huizen. De Gemeente<br />
heeft immers onweersproken gesteld dat na herstel<br />
van lekkende riolering wateroverlast voor op staal<br />
gefundeerde woningen kan optreden en dat<br />
daarom niet zonder meer tot rioolherstel kan<br />
worden overgegaan maar dat daarbij moet worden<br />
betrokken in hoeverre aanvullende maatregelen,<br />
zoals drainage, moeten worden getroffen om te<br />
voorkomen dat het ene probleem wordt vervangen<br />
door het andere. Dit oordeel, dat door het hof<br />
wordt onderschreven, wordt niet ontkracht door<br />
de verder niet nader geadstrueerde of gepreciseerde<br />
stelling van de Bewoners dat “in zijn algemeenheid<br />
feitelijk onjuist is” dat in het aandachtsgebied<br />
zowel sprake is van paalfunderingen als van funderingen<br />
op staal, dikwijls op kleine afstand van<br />
elkaar. Ook de stelling dat in bepaalde straten<br />
geen op staal gefundeerde woningen voorkomen<br />
ontkracht het uitgangspunt van de rechtbank niet.<br />
Ten slotte verliezen de Bewoners uit het oog dat<br />
de Gemeente niet aanvoert dat zij door de aanwezigheid<br />
van op staal gefundeerde huizen niet tot<br />
rioolherstel hoeft over te gaan. De Gemeente heeft<br />
slechts gesteld dat dit laatste alleen kan gebeuren<br />
indien tegelijkertijd, waar nodig, aanvullende<br />
drainering wordt aangebracht, hetgeen zorgvuldig<br />
onderzoek ter plaatse vereist.<br />
4.12. De Bewoners klagen ten slotte dat de rechtbank<br />
zonder toereikende motivering is voorbijgegaan<br />
aan hetgeen zij hebben gesteld omtrent de<br />
lakse en nalatige wijze waarop de Gemeente het<br />
rioolbeheer heeft uitgevoerd. Zij beroepen zich<br />
daarbij met name op hetgeen zij bij conclusie van<br />
repliek onder 3.1 tot en met 3.23 hebben gesteld.<br />
De Bewoners wijzen in dit verband tevens op de<br />
verklaring van de heer [...], waaruit naar hun mening<br />
zou volgen dat de Gemeente reeds vanaf 1980<br />
en in ieder geval vanaf medio jaren ’80 kennis had<br />
van de omvang van het probleem van de lekkende<br />
riolering, de daardoor veroorzaakte verlaagde<br />
grondwaterstand en de schaderisico’s voor de veel<br />
voorkomende paalfunderingen. De Bewoners<br />
wijzen voorts op de extra monitoring van de<br />
grondwaterstand vanaf 1970.<br />
4.13. Het hof is van oordeel dat ook deze klachten<br />
niet opgaan. De rechtbank heeft weliswaar niet<br />
op alle in de repliek onder 3.1 tot en met 3.23 geponeerde<br />
stellingen gerespondeerd maar dat<br />
hoefde zij ook niet, omdat zij op basis van een<br />
zelfstandige beoordeling van de wijze waarop de<br />
Gemeente de riolerings- en funderingsproblematiek<br />
heeft aangepakt tot de conclusie is gekomen<br />
dat de Gemeente aan haar zorgverplichtingen<br />
heeft voldaan. Het hof merkt hierover nog het<br />
volgende op.<br />
4.14. Anders dan de Bewoners stellen gaat het hof<br />
er van uit dat bij de Gemeente eerst sinds september<br />
2000 (door de Rapportage grondwater- en<br />
funderingsonderzoek afbakening funderingsproblematiek<br />
in Dordrecht van Wareco) op de<br />
hoogte was van de omvang van het funderingsprobleem.<br />
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is<br />
overwogen onder 4.3 en 4.4. Hoewel denkbaar<br />
was geweest dat de Gemeente eerder dan zij heeft<br />
gedaan opdracht tot dit onderzoek had gegeven,<br />
acht het hof het, beoordeeld naar de situatie in de<br />
jaren ’90, niet zo evident dat de Gemeente daartoe<br />
eerder had moeten besluiten dat dit onrechtmatig<br />
jegens de Bewoners moet worden geacht. Het hof<br />
acht het niet onredelijk dat de signalen die uit de<br />
eerdere Wareco-onderzoeken (die niet waren gericht<br />
op funderingsschade) naar voren waren gekomen<br />
zich eerst enige tijd later hebben vertaald<br />
in daadwerkelijk beleid, gelet op de achtergronden<br />
die zijn geschetst in het Rapport onderzoek besluit-<br />
634<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
84<br />
vormingsproces funderingen pag. 2 (de technische<br />
Wareco-rapporten ter ondersteuning van ambtelijke<br />
uitvoering van het rioleringsprogramma<br />
waren niet standaard bekend bij de bestuurlijk<br />
verantwoordelijke wethouder). Ook acht het hof<br />
het niet onjuist en in ieder geval toelaatbaar binnen<br />
de beleidsvrijheid die de Gemeente als rioolbeheerder<br />
toekomt, dat zij na september 2000<br />
heeft besloten bloksgewijs de staat van de funderingen<br />
in het gehele aandachtsgebied verder in<br />
kaart te laten brengen, teneinde op basis van de<br />
uitkomsten van dat onderzoek te handelen.<br />
Daarbij acht het hof tevens van belang dat (i) het<br />
gevaar van lekkende riolering een gevaar voor het<br />
optreden van vermogensschade is en niet voor<br />
schade aan personen en (ii) het gevaar eerst na<br />
een (zeer) lange periode van cumulatieve droogstand<br />
optreedt.<br />
4.15. De stelling van de Bewoners dat de Gemeente<br />
vóór 2001 (of vóór 1986) geen of onvoldoende<br />
inspecties heeft uitgevoerd of riolering heeft hersteld<br />
is onvoldoende onderbouwd en vindt geen<br />
steun in de stukken. De Gemeente heeft gesteld<br />
dat zij reeds vanaf de jaren ’70 rioleringsplannen<br />
opstelt, dat ook reeds voordien rioolherstel- en<br />
vervanging plaatsvond, dat in de periode 1983 tot<br />
2007 circa 400 km riool is geïnspecteerd en 151,5<br />
km riool is vervangen, waaronder 80 km in het<br />
aandachtsgebied. Een overzicht van de sinds 1983<br />
vervangen rioleringen heeft de Gemeente overgelegd<br />
als productie 28 bij dupliek. Dat de inspanningen<br />
van de Gemeente in die periode onvoldoende<br />
zouden zijn geweest of dat zij onjuiste prioriteiten<br />
zou hebben gesteld hebben de Bewoners<br />
tegen die achtergrond niet dan wel onvoldoende<br />
onderbouwd gesteld.<br />
4.16. Voor wat betreft de periode na 2001 geldt<br />
dat uit het als productie 28 overgelegde overzicht<br />
blijkt dat onjuist is de stelling van de Bewoners<br />
dat de Gemeente pas in 2008 riolen heeft laten<br />
herstellen. Het hof is van oordeel dat de door de<br />
Gemeente gekozen aanpak, waarbij op basis van<br />
bloksgewijs onderzoek prioriteiten werden gesteld,<br />
de toets der kritiek ruimschoots kan doorstaan.<br />
Gegeven het feit dat de Gemeente geen onbeperkte<br />
financiële middelen ter beschikking staan en het<br />
in verband met verkeershinder praktisch ook niet<br />
doenlijk is de riolering op teveel plaatsen tegelijk<br />
te herstellen of te vervangen, kon de Gemeente<br />
voor deze aanpak kiezen en is het onvermijdelijk<br />
dat niet alles wat moet worden hersteld en prioriteit<br />
heeft ook terstond wordt gerealiseerd. Om<br />
diezelfde redenen mocht de Gemeente ervoor<br />
kiezen niet alle riolering in het aandachtsgebied<br />
te vervangen, maar op basis van inspectie die<br />
stukken te selecteren die (relevante) lekkage vertoonden.<br />
De Gemeente heeft ook onvoldoende<br />
weersproken gesteld dat oude riolering niet steeds<br />
ook ondeugdelijke riolering is. Dit betekent dat<br />
riolering eerst moet worden geïnspecteerd voordat<br />
deze (waar nodig) kan worden vervangen of hersteld.<br />
Evenmin acht het hof het onrechtmatig dat<br />
de Gemeente de prioriteit legt bij de vervanging<br />
van riolering in de buurt van fundering die nog<br />
niet (ernstig) is aangetast, omdat vervanging daar<br />
nog schade kan voorkomen, en niet op plaatsen<br />
waarop funderingsschade reeds heeft plaatsgevonden.<br />
Dat het funderingsonderzoek eerst in 2005<br />
kon worden afgerond is, naar de Gemeente onweersproken<br />
heeft gesteld, niet alleen veroorzaakt<br />
door het feit dat dit een zeer omvangrijke opdracht<br />
was, waarvoor drie onderzoekbureaus<br />
moesten worden ingeschakeld, maar ook door de<br />
omstandigheid dat de meerderheid van de eigenaren<br />
van een woonblok toestemming voor funderingsonderzoek<br />
moest geven. Hoewel op zichzelf<br />
begrijpelijk is dat bij de bewoners de indruk bestaat<br />
dat het allemaal erg lang duurt, kan het hof<br />
niet constateren dat de Gemeente een beleid heeft<br />
gevoerd dat de toets van de kritiek niet kan doorstaan.<br />
4.17. De in de conclusie van repliek onder 3.1 tot<br />
en met 3.23 vervatte stellingen stuiten voor het<br />
grootste gedeelte op het voorgaande af. Het hof<br />
merkt naar aanleiding van die stellingen nog kort<br />
het volgende op:<br />
– (ad 3.10) de Bewoners verliezen uit het oog dat<br />
het niet aan de Gemeente is om concreet aan te<br />
geven wat zij in het aandachtsgebied heeft ondernomen,<br />
aangezien stelplicht en bewijslast op de<br />
Bewoners rusten; overigens heeft de Gemeente<br />
ruimschoots aangegeven op welke wijze zij, ook<br />
in het aandachtsgebied, invulling heeft gegeven<br />
aan haar onderhoudstaak;<br />
– (ad 3.11) dat geadviseerd wordt rondom riolering<br />
een kleilaag aan te brengen of de cunetten<br />
met uitkomende grond op te vullen wordt door<br />
de Gemeente betwist en wordt niet ondersteund<br />
door productie 5;<br />
– (ad 3.12) de Gemeente heeft gemotiveerd aangevoerd<br />
waarom de drainage in de [...]straat op de<br />
genoemde hoogte is ingesteld (funderingsherstel<br />
moest toch al plaatsvinden, er moest rekening<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
635
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
worden gehouden met aldaar aanwezige woningen<br />
op staal) en de Bewoners hebben een en ander<br />
niet verder weerlegd;<br />
– (ad 3.14) het verwijt dat de Gemeente, nadat de<br />
funderingsproblematiek duidelijk was geworden,<br />
minder geld voor rioolrenovatie beschikbaar heeft<br />
gesteld dan voordien, stuit af op de onbestreden<br />
gebleven stelling van de Gemeente dat door de<br />
nieuwe technieken (zoals “relining”) meer riolering<br />
kan worden hersteld met een vergelijkbaar<br />
budget;<br />
– (ad 3.19) onduidelijk is waarom de gestelde<br />
onjuiste aanpak van het funderingsonderzoek en<br />
de beweerdelijk daarbij gemaakte fouten van drie<br />
externe bureaus aan de Gemeente zouden kunnen<br />
worden verweten.<br />
4.18. Onder 43 van de memorie van grieven verwijten<br />
de Bewoners de Gemeente nog dat zij,<br />
hoewel reeds vanaf 1980 of medio jaren ’80 op de<br />
hoogte van de omvang van het probleem van de<br />
lekkende riolering, de daardoor veroorzaakte<br />
verlaagde grondwaterstand en de schaderisico’s<br />
voor de veel voorkomende houten paalfunderingen,<br />
de Bewoners niet heeft gewaarschuwd. Dit<br />
betoog loopt stuk op ’s hofs oordeel dat de Gemeente<br />
eerst vanaf september 2000 zicht had op<br />
de daadwerkelijke omvang van de problematiek<br />
en dat de Gemeente toen de bewoners van het<br />
aandachtsgebied hieromtrent heeft geïnformeerd.<br />
4.19. Grief 4 stuit op al het voorgaande af. Het hof<br />
tekent hierbij aan dat voor zover de grief ingaat<br />
op de specifieke situatie ten aanzien van de drie<br />
locaties, het hof daarop zal beslissen bij de bespreking<br />
van de grieven 10, 11 en 12.<br />
5.1. Grief 5 richt zich tegen het oordeel van de<br />
rechtbank dat de Bewoners onvoldoende feiten<br />
en omstandigheden hebben gesteld die – mits<br />
bewezen – tot het oordeel zouden moeten leiden<br />
dat de Gemeente nalatig is geweest in haar zorgverplichting.<br />
In dat verband verwijzen de Bewoners<br />
(wederom) naar hetgeen zij hebben gesteld<br />
onder 3.1 tot en met 3.23 van de conclusie van<br />
repliek.<br />
5.2. De grief, die in belangrijke mate voortbouwt<br />
op stellingen die ook reeds zijn aangevoerd in het<br />
kader van grief 4, faalt op dezelfde gronden. Voor<br />
zover ook nog wordt verwezen naar het als productie<br />
5 bij grieven overgelegde overzicht van<br />
rapporten en adviezen die door de Gemeente zijn<br />
genegeerd of waaraan de Gemeente niet (tijdig)<br />
consequenties heeft verbonden, betoogt de Gemeente<br />
met recht dat door verwijzing naar dit<br />
schematisch opgezette en in telegramstijl geformuleerde<br />
overzicht (voor geïntimeerde en hof) niet<br />
voldoende duidelijk is gemaakt op welke gronden<br />
de Bewoners menen dat het aangevochten vonnis<br />
onjuist is. Het hof gaat dan ook aan hetgeen in dit<br />
overzicht is gesteld voorbij.<br />
6.1. In grief 6 klagen de Bewoners dat de rechtbank<br />
in rechtsoverweging 4.20 e.v. niet tot uitgangspunt<br />
heeft genomen de bevindingen blijkend<br />
uit de in opdracht van de BVFP opgestelde TNOrapportages<br />
omtrent het causaal verband tussen<br />
de opgetreden schade en de lekkende riolering.<br />
De rechtbank zou ook hebben miskend dat voor<br />
zover fluctuerend openwaterpeil als oorzaak van<br />
de schade moet worden aangemerkt, de Gemeente<br />
als beheerder van dat peil tot 1995 daarvoor aansprakelijk<br />
is. De rechtbank heeft eveneens ten<br />
onrechte als mogelijke oorzaak genoemd een ondeugdelijke<br />
aanleg van de fundering door te hoge<br />
instelling van het bovenste funderingshout.<br />
6.2. De grief faalt reeds omdat uit het voorgaande<br />
volgt dat aan de riolering geen “gebrek” in de zin<br />
van art. 6:174 lid 1 BW kleefde respectievelijk dat<br />
de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld.<br />
Aan de vraag naar het causaal verband komt het<br />
hof derhalve niet toe.<br />
7.1. Met grief 7 betogen de Bewoners dat de<br />
rechtbank onder 4.21 en bij de uitwerking van de<br />
concreet aan de orde gestelde drie panden, de<br />
zorgplicht van de Gemeente versmald heeft tot<br />
de vraag of de Gemeente heeft gedaan hetgeen<br />
onderzoeksbureaus haar hebben geadviseerd. De<br />
rechtbank had hierbij de onderzoeksplicht van de<br />
Gemeente moeten betrekken, gelet op de bij haar<br />
bestaande wetenschap inzake de problematiek.<br />
Uit de verklaring van de heer [...] blijkt dat de<br />
Gemeente op grond van de monitoring van het<br />
grondwater sinds 1970 en de in opdracht van de<br />
Gemeente uitgevoerde rapportages van Warenco<br />
sedert 1980 zowel op ambtelijk als op politiekbestuurlijk<br />
niveau ervan op de hoogte was dat er<br />
een omvangrijk probleem was met de lekkages in<br />
de gemeentelijke riolering en de daardoor veroorzaakte<br />
verlaagde grondwaterstand in relatie tot<br />
de op tal van plaatsen aanwezige houten paalfunderingen.<br />
7.2. De grief faalt. De rechtbank heeft terecht, na<br />
eerst te hebben geoordeeld dat de Gemeente niet<br />
tekort is geschoten in haar zorgplicht ten aanzien<br />
van de riolering, vervolgens onderzocht of er<br />
niettemin aanleiding is om ten aanzien van de<br />
drie specifieke locaties te oordelen dat de Gemeen-<br />
636<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
84<br />
te daar eerder of anders had moeten optreden. De<br />
rechtbank is van oordeel dat de Gemeente daartoe<br />
niet gehouden was, omdat de adviezen die aan<br />
haar waren verstrekt daar geen aanleiding toe gaven<br />
en van de Gemeente niet verwacht hoefde te<br />
worden – partijen stelden dat volgens de rechtbank<br />
ook niet – dat zij zelfstandig onderzoek zou<br />
hebben moeten doen naar een mogelijk verband<br />
tussen funderingsschade en lekkende rioleringen.<br />
De Bewoners vechten dit laatste oordeel kennelijk<br />
niet aan, maar brengen naar voren dat een dergelijk<br />
verband de Gemeente al lang bekend was.<br />
Aldus miskennen de Bewoners de redenering van<br />
de rechtbank, die er onmiskenbaar van uit is gegaan<br />
dat de Gemeente wel in algemene zin bekend<br />
was met het verband tussen lekkende rioleringen<br />
en funderingsschade, maar niet over wetenschap<br />
beschikte die tot eerder of ander optreden noopte<br />
bij de drie locaties. De Bewoners voeren dit laatste<br />
ook niet aan.<br />
8.1. In grief 8 stellen de Bewoners aan de orde dat<br />
de Gemeente hen veel eerder dan in 2000 had<br />
moeten waarschuwen, zij hadden dan maatregelen<br />
kunnen nemen die de funderingsschade in zijn<br />
huidige omvang hadden kunnen voorkomen,<br />
bijvoorbeeld door deze informatie in hun aankoopbeslissing<br />
te verdisconteren of door zelf (eerder)<br />
en tegen lagere kosten de paalfundering te herstellen.<br />
8.2. Ook deze grief kan niet slagen, omdat het hof<br />
van oordeel is dat vóór 17 oktober 2000, de datum<br />
waarop de Gemeente de Bewoners per brief over<br />
de paalrotproblematiek als gevolg van droogstand<br />
heeft geïnformeerd, op de Gemeente geen waarschuwingsplicht<br />
rustte. Uit hetgeen het hof hiervoor<br />
heeft overwogen blijkt dat de Gemeente pas<br />
in september 2000 zicht had gekregen op de omvang<br />
van de funderingsproblematiek. Tegen deze<br />
achtergrond behoefde de Gemeente, zolang onzekerheid<br />
bestond over de omvang van de problematiek<br />
bestond, daarvoor in redelijkheid geen algemene<br />
waarschuwing te doen uitgaan.<br />
9.1. In de grieven 10, 11 en 12 komen de Bewoners<br />
op tegen het onderdeel van het vonnis waarin de<br />
rechtbank de concrete gevallen van de drie locaties<br />
heeft beoordeeld. De rechtbank heeft voorop gesteld<br />
dat het ook hierbij gaat om de vraag of de<br />
Gemeente, in aanmerking genomen de concrete<br />
omstandigheden van het geval, de verschillende<br />
bij haar beleid betrokken belangen en de middelen<br />
die tot haar beschikking staan, de zorg van een<br />
goed beheerder in acht heeft genomen. De rechtbank<br />
is tot de conclusie gekomen dat, gelet op de<br />
adviezen waarover de Gemeente beschikte, de<br />
Gemeente niet in de vereiste zorg tekort is geschoten.<br />
9.2. Voor zover de Bewoners willen opkomen tegen<br />
de door de rechtbank (ook in de individuele<br />
gevallen) gehanteerde, door haar onder 4.22 geformuleerde<br />
maatstaf, is dat tevergeefs. Uit hetgeen<br />
hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank de<br />
juiste maatstaf heeft aangelegd en dat de handelwijze<br />
van de Gemeente in algemene zin aan die<br />
maatstaf beantwoordt. Terecht ook heeft de<br />
rechtbank ten aanzien van de drie individuele locaties<br />
aan de hand van dezelfde maatstaf onderzocht<br />
of zich feiten of omstandigheden voordeden<br />
die maken dat de Gemeente de riolering in de<br />
nabijheid van die locaties eerder had moeten<br />
herstellen. Voor zover de grieven iets anders willen<br />
betogen falen zij in zoverre.<br />
9.3. Met betrekking tot de locatie [adres appellant<br />
4] (grief 10) heeft de Gemeente de riolering in<br />
1977 vervangen. De Bewoners verwijten de Gemeente<br />
echter dat zij toen een oude rioolstreng<br />
heeft laten liggen. De rechtbank overwoog dat<br />
niet blijkt dat de Gemeente is geadviseerd de genoemde<br />
rioolstreng te verwijderen of dat deze als<br />
urgent is aangeduid. Wel blijkt volgens de rechtbank<br />
uit rapportage van Gemeentewerken Rotterdam<br />
dat de panden niet deugdelijk waren gefundeerd<br />
en dat geadviseerd werd de fundering geheel<br />
te vervangen. Gelet op dit advies had rioolvernieuwing<br />
of -herstel op deze locatie geen prioriteit,<br />
aldus de rechtbank.<br />
9.4. De Bewoners komen hiertegen op met een<br />
klacht die zich als volgt laat samenvatten. Door<br />
de oude rioolstreng te laten liggen heeft de Gemeente<br />
het risico genomen dat deze grondwater<br />
verplaatst of afvoert of dat het riool zou instorten.<br />
Nadat de Gemeente het spuiriool rond 1994 had<br />
ontkoppeld, heeft de Gemeente de rioolstreng niet<br />
volgeschuimd of verwijderd, en nadien is deze<br />
steeds meer gaan lekken. Wareco heeft in de jaren<br />
1988, 1990 en 1991 droogstandrisico’s gerapporteerd<br />
en gewaarschuwd voor lekkende drainerende<br />
riolen. Gelet op deze waarschuwingen rustte<br />
op de Gemeente tenminste de verplichting spoedig<br />
funderingsonderzoek uit te laten voeren en<br />
aansluitend maatregelen te treffen. De Bewoners<br />
verwijzen in het bijzonder naar het rapport van<br />
Wareco van 11 oktober 1988 pag. 10.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
637
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
9.5. Het hof is van oordeel dat dit betoog niet op<br />
gaat. De waarschuwingen waar de Bewoners zich<br />
op beroepen duiden niet op een zodanig urgente<br />
situatie dat de Gemeente daarin aanleiding had<br />
moeten zien meteen een nader onderzoek in te<br />
stellen of ten aanzien van de oude rioolstreng<br />
maatregelen te nemen. Op pag. 10 van het rapport<br />
van Wareco van 11 oktober 1988 staat slechts dat<br />
droogstand vermoedelijk optreedt in (onder meer)<br />
de Koninginnestraat. Over de oude rioolstreng<br />
bevat het rapport niets. Grief 10 faalt.<br />
9.6. Met betrekking tot [adres appellanten 3] (grief<br />
11) beroepen de Bewoners zich op (i) een waarschuwing<br />
van Wareco dat er mogelijk rioleringsproblemen<br />
zijn in het hele gebied en (ii) een in<br />
een rapport van Gemeentewerken (onduidelijk is<br />
of de bewoners het oog hebben op het rapport<br />
van 1 juli 2002 of van 7 april 2003) voorkomende<br />
vermelding dat sprake is van het droogstaan van<br />
funderingshout. Deze feiten, die niet aangeven<br />
dat de situatie op deze locatie ernstiger of urgenter<br />
was dan elders, hoefden naar het oordeel van het<br />
hof voor de Gemeente geen aanleiding te vormen<br />
om van haar beleid af te wijken en de riolering ter<br />
plaatse eerder te herstellen dan zij uiteindelijk<br />
heeft gedaan. Ook grief 11 faalt.<br />
9.7. Ten aanzien van de locatie [adres appellant 1<br />
en adres appellant 2] (grief 12) voeren de Bewoners<br />
aan dat de Wareco-rapporten aanleiding<br />
hadden moeten geven om direct actie te ondernemen.<br />
In het Wareco-rapport van 25 november<br />
1991 wordt immers aangegeven dat in het riool<br />
in de Reeweg Oost waarschijnlijk ernstige lekkages<br />
voorkomen, aldus de Bewoners.<br />
9.8. In het Wareco-rapport van 25 november 1991<br />
wordt (onder 5.2) vermeld dat “mogelijk” droogstand<br />
van houten paalfunderingen voorkomt bij<br />
de “even zijde van de [...]; vanaf het [...] tot de<br />
begraafplaats” en (onder 5.4) dat de riolering in<br />
de [...] niet is opgenomen in de planning van de<br />
rioolvervanging en dat juist in deze riolering<br />
waarschijnlijk ernstige lekkages voorkomen. De<br />
Gemeente heeft gemotiveerd aangevoerd (dupliek<br />
10.5) dat met die lekkages niet is gedoeld op lekkages<br />
ter hoogte van de [adres appellant 1 en adres<br />
appellant 2]. De Bewoners hebben dit laatste niet<br />
bestreden. Tegen deze achtergrond noopten de<br />
door Wareco geconstateerde “mogelijke” droogstand<br />
en het “waarschijnlijk” voorkomen van<br />
ernstige lekkage (op een andere plaats dan de onderhavige<br />
locatie) de Gemeente niet tot onmiddellijk<br />
onderzoek of ingrijpen. Dat geldt ook voor<br />
hetgeen de Bewoners in dat rapport op pag. 9 en<br />
18 menen te lezen, alleen al omdat onvoldoende<br />
blijkt dat deze passages op de locatie [adres appellant<br />
1 en adres appellant 2] betrekking hebben.<br />
9.9. Ook grief 12 kan niet slagen.<br />
10.1. Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom.<br />
10.2. Grief 1, die zich richt tegen het oordeel van<br />
de rechtbank dat de vordering van [appellant 1]<br />
is verjaard, behoeft geen behandeling. Uit het<br />
voorgaande blijkt immers dat haar vordering ook<br />
reeds op inhoudelijke gronden behoort te worden<br />
afgewezen.<br />
10.3. Grief 9 heeft betrekking op de door de Bewoners<br />
gemaakte onderzoekskosten, buitengerechtelijke<br />
kosten en de proceskosten. Aangezien geen<br />
van de grieven tot vernietiging van het bestreden<br />
vonnis kan leiden heeft de rechtbank deze kosten<br />
terecht voor rekening van de Bewoners gelaten.<br />
10.4. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd,<br />
waarbij de Bewoners als de in het ongelijk<br />
gestelde partijen in de kosten van het geding in<br />
hoger beroep zullen worden veroordeeld.<br />
Beslissing<br />
Het hof:<br />
– bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;<br />
– veroordeelt de Bewoners in de kosten van het<br />
geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde<br />
van de Gemeente begroot op € 313,= voor verschotten<br />
en € 2.682,= voor salaris van de advocaat;<br />
– verklaart deze uitspraak wat betreft de kostenveroordeling<br />
uitvoerbaar bij voorraad.<br />
NOOT<br />
Hoe dichter bij Dordt hoe rotter het wordt. Volgens<br />
Wikipedia houdt de bekende uitdrukking<br />
verband met het in vroeger tijden door de gemeente<br />
uitgeoefende stapelrecht. Dat hield in<br />
dat kooplieden die langs Dordrecht kwamen<br />
verplicht waren aldaar hun waar te koop aan te<br />
bieden alvorens ze verder mochten trekken. Dat<br />
leidde tot tijdverlies en achteruitgang van de<br />
producten met kennelijk alle gevolgen van dien.<br />
In de onderhavige procedure zal de uitdrukking<br />
vast wel eens zijn gevallen. Te meer daar het<br />
niet de eerste procedure over de Dordtse lekkende<br />
riolering is geweest. In december 2003 wees<br />
het Hof ’s-Gravenhage arrest in een destijds door<br />
143 partijen tegen de gemeente aangespannen<br />
638<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
84<br />
procedure (LJN AO0522). De uitkomst was<br />
identiek. Ook toen werd een voor de eigenaren<br />
reeds negatief vonnis van de Rechtbank<br />
Dordrecht door het hof bekrachtigd.<br />
In 2003 oordeelde het hof dat de gemeente<br />
Dordrecht niet tekort geschoten was in haar<br />
zorgplicht jegens – kort gezegd – de eigenaren.<br />
Ook het beroep op art. 6:174 BW werd afgewezen.<br />
Het hof overwoog daartoe dat er geen<br />
aanknopingspunten waren voor het oordeel dat<br />
de gemeente eerder, meer of andere maatregelen<br />
had kunnen en moeten treffen dan zij had<br />
gedaan.<br />
Naar de kern genomen heeft het hof in 2011<br />
eender beslist. Een enkele opmerking over de<br />
overwegingen met betrekking tot art. 6:174 BW:<br />
de aansprakelijkheid voor de gebrekkige opstal.<br />
Voor een dergelijk gebrek is de bezitter van de<br />
opstal risicoaansprakelijk. 1 Een gebrek houdt in<br />
dat de opstal in een dusdanige toestand verkeert<br />
dat de bezitter onrechtmatig zou handelen<br />
wanneer hij bij bekendheid met die toestand<br />
deze onveranderd zou laten. 2 Het risicokarakter<br />
van art. 6:174 BW schuilt in de omstandigheid<br />
dat het niet ter zake doet of de bezitter met het<br />
gebrek bekend is of niet. De wettekst spreekt<br />
overigens niet over gebrek maar over het niet<br />
voldoen [van de opstal] aan de eisen die men<br />
daaraan in de gegeven omstandigheden mag<br />
stellen en daardoor gevaar voor personen of<br />
zaken oplevert, maar daarmee wordt hetzelfde<br />
bedoeld.<br />
De buitengrens van art. 6:174 BW is de aansprakelijkheid<br />
uit onrechtmatige daad. Denk de bekendheid<br />
met de toestand erbij. Handelt de bezitter<br />
van de opstal dan onrechtmatig wanneer<br />
hij de toestand de toestand zou laten? Zo ja, dan<br />
is er sprake van een gebrek. Zo nee, dan is de<br />
opstal niet gebrekkig.<br />
Is de opstal niet gebrekkig dan is de bezitter<br />
uiteraard niet aansprakelijk. Zelfs wanneer de<br />
opstal wel gebrekkig is, is de aansprakelijkheid<br />
nog niet gegeven. Alsdan bestaat voor de bezitter<br />
nog de mogelijkheid zich op de zogenaamde<br />
“tenzij clausule” te beroepen. In de wettekst is<br />
het als volgt geformuleerd “tenzij [dat wil dus<br />
zeggen: de bezitter van een opstal is aansprakelijk<br />
voor de schade die als gevolg van een gebrek<br />
is ontstaan behalve wanneer] aansprakelijkheid<br />
op grond van de vorige afdeling zou hebben<br />
ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip<br />
van het ontstaan ervan zou hebben gekend.”<br />
Toepassing van dit criterium vergt wederom een<br />
gedachteoefening. Denk bekendheid met het<br />
ontstaan van het gebrek erbij. Zou de bezitter<br />
ook (of beter: zelfs) bij die veronderstelde bekendheid<br />
niet aansprakelijk zijn uit onrechtmatige<br />
daad voor schade als gevolg van het gebrek?<br />
Zo nee (geen aansprakelijkheid) dan ontbreekt<br />
ook aansprakelijkheid op grond van art. 6:174<br />
BW. Standaardvoorbeeld is dat van de schoorsteen<br />
die als gevolg van een hevige storm eerst<br />
gebrekkig wordt en kort daarna – als gevolg van<br />
een volgende windvlaag – van het dak wordt<br />
geblazen. 3 Zou de bezitter het ontstaan van het<br />
gebrek hebben waargenomen dan zou hem niet<br />
verweten kunnen worden dat gebrek niet tijdig<br />
te hebben opgeheven. Daarvoor zou de tijd<br />
hebben ontbroken. Vormen (ontstaan van) gebrek<br />
en schade dus een niet of nauwelijks te<br />
onderbreken c.q. te onderscheiden gebeurtenis<br />
als gevolg van een van buiten komende omstandigheid<br />
dan zal geen aansprakelijkheid worden<br />
aangenomen. De bewijslast met betrekking tot<br />
de toepasselijkheid van de tenzij clausule rust<br />
op de bezitter.<br />
In de Dordtse palenzaak is aan de tenzij clausule<br />
een nieuwe invulling gegeven. Wat was er aan<br />
de hand? Eisers – ik abstraheer van de ook als<br />
eiser optredende belangenvereniging – bezitten<br />
een op houten palen gebouwde woning in de<br />
gemeente Dordrecht. Deze palen zijn aangetast<br />
door paalrot. Volgens eisers is schimmel daar<br />
de oorzaak van. Die schimmel zou zijn veroorzaakt<br />
door droogstand van de palen. Deze<br />
droogstand zou weer het gevolg zijn geweest<br />
van een lekkende riolering (met als gevolg dat<br />
grondwater de riolering in zou hebben kunnen<br />
stromen en de grondwaterstand zou zijn verlaagd).<br />
4 Na een langdurige periode van droog-<br />
1<br />
2<br />
Ik abstraheer van de mogelijkheid dat op grond<br />
van art. 6:181 BW de aansprakelijkheid zou<br />
kunnen rusten op degene die de opstal gebruikt<br />
in de uitoefening van zijn bedrijf.<br />
PG Boek 6, p. 755.<br />
3<br />
4<br />
PG Boek 6, p. 1380/1381.<br />
Aan de vraag of de palen daadwerkelijk zijn<br />
aangetast als gevolg van een lekkende riolering<br />
zijn rechtbank en hof overigens niet eens toegekomen.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
639
84<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
stand ontstaan problemen met het dragend<br />
vermogen van de palen. Eisers houden de gemeente<br />
aansprakelijk voor opgetreden funderingsschade<br />
en beroepen zich onder meer op<br />
art. 6:174 BW. De rechtbank wijst de vorderingen<br />
af. Zij oordeelt dat – “uitgaande van bekendheid<br />
bij de gemeente met het onderhavige probleem<br />
(drainerende werking van lekkende riolen)” – de<br />
gemeente haar zorgplicht niet heeft geschonden<br />
en dus niet onrechtmatig heeft gehandeld. Op<br />
dat oordeel stuit ook meteen de vordering ex<br />
art. 6:174 BW af.<br />
Kristalhelder is het vonnis van de rechtbank niet<br />
maar in de optiek van het hof heeft de rechtbank<br />
toepassing gegeven aan de tenzij clausule. Het<br />
hof oordeelt onder meer dat de rechtbank<br />
“kennelijk bekendheid van de gemeente met dat<br />
gevaar [waarmee is bedoeld de lekkende riolering]<br />
aanwezig [heeft] verondersteld op het<br />
tijdstip dat dit gevaar is ontstaan” en dat de<br />
rechtbank daarbij in het midden mocht laten<br />
wanneer dat dan precies was.<br />
Toepassing van de tenzij clausule veronderstelt<br />
dat sprake is van een gebrek. De bezitter van de<br />
opstal is (toch) niet voor (de schade als gevolg<br />
van) dat gebrek aansprakelijk wanneer hij bij<br />
veronderstelde bekendheid met het ontstaan<br />
ervan niet meer tijdig actie zou hebben kunnen<br />
ondernemen om het op te heffen en zich dus op<br />
overmacht zou hebben kunnen beroepen. Niet<br />
valt in te zien dat een bezitter met succes de<br />
tenzij clausule zou kunnen inroepen wanneer in<br />
het midden wordt gelaten tot welk punt in de<br />
tijd het (hypothetisch bekend veronderstelde)<br />
ontstaansmoment terug gaat. Dat betekent immers<br />
dat hoe kort of hoe lang het gebrek ook in<br />
stand is gebleven de bezitter zich steeds met<br />
succes van aansprakelijkheid zou kunnen bevrijden.<br />
Dat lijkt mij eigenlijk ondenkbaar en het<br />
oordeel van het hof is mijns inziens op dat punt<br />
onjuist.<br />
Voor de uitkomst van de zaak was het overigens<br />
niet beslissend. Het hof heeft namelijk ook geen<br />
gebrek aanwezig geoordeeld. Kort samengevat<br />
kwam het oordeel van het hof er op neer dat de<br />
gemeente voor het jaar 2000 niet op de hoogte<br />
was van “de omvang van het funderingsprobleem”<br />
en dat zij na dat jaar de riolen heeft laten<br />
herstellen op een wijze die de toets der kritiek<br />
kan doorstaan.<br />
Het hof heeft dus als het ware in het voordeel<br />
van de gemeente laten uitvallen dat zij enige tijd<br />
niet van de situatie op de hoogte was. Is dat terecht?<br />
Terug naar de hiervoor genoemde gedachteoefening.<br />
Waarom levert een in een weg gelegen<br />
kuil waarschijnlijk een gebrek op? Omdat<br />
het onveranderd laten van de toestand bij bekendheid<br />
ermee vermoedelijk onrechtmatig is<br />
jegens bijvoorbeeld een fietser die daar op ieder<br />
moment in zou kunnen vallen. Bij de lekkende<br />
riolering ligt dat anders. Daar kan het gevaar<br />
zich niet ieder moment verwezenlijken. Dat kan<br />
eerst wanneer de situatie een bepaalde periode<br />
heeft voortgeduurd. Dan pas ontstaat de kans<br />
op schade. 5 Het gebrek is niet statisch van aard<br />
(zoals de kuil in de weg) maar dynamisch. Het<br />
gebrek is mijns inziens geen toestand maar een<br />
tijdsmoment in een proces.<br />
Wanneer is een lekkende riolering naar mijn<br />
mening dus gebrekkig? Wanneer de bezitter bij<br />
bekendheid met “de toestand” verweten zou<br />
kunnen worden niet tijdig maatregelen te hebben<br />
getroffen om de schade af te wenden. Bij<br />
het hypothetisch bekend veronderstellen van de<br />
toestand moet mijns inziens gerekend worden<br />
vanaf het moment dat het dynamisch proces (de<br />
lekkage in de riolering) is begonnen. Het is immers<br />
de factor tijd die hier de doorslag geeft.<br />
Die factor tijd moet dus ook betrokken worden<br />
bij de gedachteoefening of bij bekendheid met<br />
de toestand sprake zou zijn geweest van onrechtmatig<br />
handelen.<br />
Met andere woorden: ik zie niet in waarom de<br />
(aanvankelijke) onbekendheid van de gemeente<br />
met “het funderingsprobleem” relevant zou zijn.<br />
Het hof verwijst naar de opvatting in de literatuur<br />
dat indien de gebrekkigheid van de opstal<br />
wordt beoordeeld aan de hand van hetgeen aan<br />
onderhoud en maatregelen verwacht kan worden<br />
de kwalitatieve aansprakelijkheid niet verder<br />
5<br />
Daargelaten de vraag wanneer van schade<br />
sprake is. Op het moment dat het draagvermogen<br />
van de fundering is aangetast of bijvoorbeeld<br />
op het moment dat de “levensduur” van<br />
de fundering is bekort. Denkbaar is dat de<br />
droogstand als gevolg van de lekkende riolering<br />
de fundering als het ware op “scherp” zet en<br />
dat een droge zomer – en lage grondwaterstand<br />
– vervolgens het laatste zetje geeft. Me dunkt<br />
dat in dat laatste geval ook van schade als gevolg<br />
van droogstand sprake is geweest.<br />
640<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
85<br />
reikt dan die uit onrechtmatige daad (r.o. 2.5).<br />
Dat ben ik graag met het hof eens. Het hof lijkt<br />
echter een stap verder te gaan door ook te beoordelen<br />
of de gemeente van haar aanvankelijke<br />
onbekendheid een verwijt kan worden gemaakt.<br />
Van die (on)bekendheid wordt in het kader van<br />
art. 6:174 BW nu juist geabstraheerd en die doet<br />
dus niet ter zake. Dat zou anders kunnen liggen<br />
wanneer “het funderingsprobleem” naar objectieve<br />
maatstaven helemaal niet kenbaar zou zijn<br />
geweest (vide HR 17 december 2010, LJN<br />
BN6236, dijkdoorbraak Wilnis) maar dat is hier<br />
niet het geval. Natuurlijk zal het ondoenlijk zijn<br />
om ieder gedeelte van het riool met regelmaat<br />
te inspecteren. Maar dat is voor bijvoorbeeld<br />
wegen niet anders. Die kunnen ook niet voortdurend<br />
worden geschouwd en toch is de wegbeheerder<br />
voor een aan hem onbekend gebrek in<br />
de weg aansprakelijk. Waarom zou dat bij riolen<br />
anders liggen?<br />
De vraag of sprake is van een gebrek moet mijns<br />
inziens worden bezien tegen de achtergrond van<br />
de tijd die is verstreken sinds de toestand is<br />
ontstaan. Van een gebrek is sprake op het moment<br />
dat de lekkende riolering tot schade kan<br />
leiden. Tijd is de beslissende factor en naar mijn<br />
mening doet niet ter zake of de bezitter ook weet<br />
dat de klok tikt. Ik zou dan ook menen dat de<br />
door het hof aangelegde maatstaf een onjuiste<br />
is geweest.<br />
Jeroen Langbroek<br />
advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn<br />
85<br />
Rechtbank Middelburg<br />
13 april 2011, nr. 86469/HA ZA 10-2316, LJN<br />
BQ1331<br />
(mr. Broeders)<br />
Voorlichting gemeente. Projectontwikkelaar.<br />
[BW art. 6:162]<br />
In de onderhavige zaak heeft een ontwikkelaar de<br />
gemeente Dordrecht aangesproken op grond van<br />
een onrechtmatige daad, nu zij door onjuiste<br />
voorlichting door ambtenaren (van het ondernemersloket)<br />
schade zou hebben geleden. De betreffende<br />
ambtenaren zouden haar ten onrechte niet<br />
hebben behoed voor het aangaan van verplichtingen<br />
ter zake van de aankoop van een perceel<br />
grond. Voorts zouden deze ambtenaren haar niet<br />
hebben gewaarschuwd dat haar bouwplan in strijd<br />
was met het bestemmingsplan. De Rechtbank<br />
Dordrecht concludeert evenwel dat de omstandigheid<br />
dat de ambtenaren haar niet eigener beweging<br />
hebben gewaarschuwd dat het bouwplan niet<br />
voldeed aan het bestemmingsplan, niet als onrechtmatig<br />
kan worden beschouwd. De ontwikkelaar<br />
heeft volgens de rechtbank onvoldoende gesteld<br />
dat de ambtenaren op de hoogte waren van haar<br />
bouwplannen. Voorts mag van een – al dan niet<br />
beginnend – ontwikkelaar worden verwacht dat zij<br />
zich terdege informeert of laat informeren over het<br />
bestemmingsplan en andere (wettelijke) voorschriften<br />
en haar keuzes afstemt op de mogelijkheden<br />
die de voorschriften geven. De gevolgen van dergelijke<br />
keuzes zijn in beginsel voor eigen rekening<br />
en risico. De door de ontwikkelaar gestelde uitlating<br />
van één ambtenaar vlak voor de indiening van<br />
de aanvraag is volgens de rechtbank ook niet onrechtmatig,<br />
omdat die uitlating het college van<br />
B&W niet bindt en de ontwikkelaar niet de verantwoordelijkheid<br />
ontneemt voor keuzes die zij bij<br />
ontwikkeling van het plan maakte.<br />
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />
[X] BV te Dordrecht,<br />
eiseres,<br />
advocaat: mr. N.Th. ter Haar Romeny,<br />
tegen<br />
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente<br />
Dordrecht te Dordrecht,<br />
gedaagde,<br />
advocaat: mr. J.J. Jacobse.<br />
1. De procedure<br />
(...; red.)<br />
2. De feiten<br />
2.1. [eiseres] ontwikkelde voor haar cliënte Fabory<br />
Group een bouwplan voor een nevenvestiging<br />
met regionale groothandel in Dordrecht.<br />
2.2. Op 16 juni 2006 sprak de heer [betrokkene<br />
1] van [eiseres] daartoe op het ondernemersloket<br />
van de gemeente met de heer [betrokkene 2], die<br />
op verzoek van [eiseres] namens de regionale<br />
ontwikkelingsmaatschappij Drechtsteden (hierna:<br />
ROM-D) een perceel op het industrieterrein<br />
Dordtse Kil III, op de hoek Robijn/Heliotroopring,<br />
reserveerde.<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
641
85<br />
«JA»<br />
Overheidsaansprakelijkheid<br />
2.3. Door ROM-D is als voorwaarde gesteld dat<br />
[eiseres] binnen drie maanden een voor vergunningverlening<br />
vatbare bouwvergunningaanvraag<br />
bij de gemeente moest indienen.<br />
2.4. [eiseres] heeft – na contact daarover met de<br />
heer [betrokkene 3] van het ondernemersloket –<br />
op 11 oktober 2006 een schetsplan van het<br />
bouwproject aan de gemeente gezonden en dit op<br />
24 januari 2007 nogmaals ingediend.<br />
2.5. Op 13 maart 2007 heeft er een bespreking<br />
plaatsgevonden op het kantoor van [eiseres] naar<br />
aanleiding van het ingediende schetsplan, waarbij<br />
ook de heer [betrokkene 3] van het ondernemersloket<br />
aanwezig was.<br />
2.6. Op 10 april 2007 heeft [eiseres] een aanvraag<br />
voor een bouwvergunning eerste fase ingediend,<br />
waarna [eiseres] bij brief van 1 juni 2007 namens<br />
het college van burgemeester en wethouders –<br />
onder meer – is geïnformeerd dat het bouwplan<br />
niet voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan,<br />
dat aan het bouwplan alleen medewerking<br />
zou kunnen worden verleend als op grond van<br />
artikel 5, lid 4 onder 4 van de voorschriften van<br />
het bestemmingsplan vrijstelling wordt verleend<br />
maar dat die vrijstelling niet zal worden verleend.<br />
2.7. Het college van burgemeester en wethouders<br />
heeft de door [eiseres] gevraagde bouwvergunning<br />
bij besluit van 15 augustus 2007 geweigerd. [eiseres]<br />
heeft tegen dit besluit nog bezwaar aangetekend<br />
doch de bezwaarprocedure niet doorgezet.<br />
3. De vordering<br />
3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank de gemeente<br />
bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt<br />
tot vergoeding aan [eiseres] van de in de dagvaarding<br />
met name onder 33 en 34 vermelde schadecomponenten,<br />
deze schade op te maken bij staat<br />
en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling<br />
van de gemeente in de kosten van het geding.<br />
3.2. Daartoe stelt [eiseres] – kort weergegeven –<br />
dat zij als gevolg van onjuiste voorlichting door<br />
het ondernemersloket van de gemeente gedurende<br />
ongeveer twaalf maanden kosten heeft gemaakt<br />
voor de ontwikkeling van een bouwplan ten behoeve<br />
van de vestiging van een nevenvestiging<br />
van Fabory Group, waarvoor de bouwvergunning<br />
is geweigerd bij besluit van 15 augustus 2007 en<br />
dat zij voorts op grond van de onjuiste voorlichting<br />
verplichtingen is aangegaan met derden die<br />
zij bij juiste voorlichting niet zou zijn aangegaan.<br />
Zij stelt voorts dat zij in geval van behoorlijke informatieverschaffing<br />
en advisering door de gemeente<br />
c.q. het Ondernemersloket een plan zou<br />
hebben ingediend dat wel tot de nodige omzet en<br />
winst zou hebben geleid. Zij stelt onder meer<br />
schade te leiden doordat zij het object niet kan<br />
verkopen aan derden. Fabory Group heeft de<br />
overeenkomst met [eiseres] ontbonden wegens<br />
wanprestatie en dat heeft bovendien de goede<br />
naam van [eiseres] geschaad.<br />
3.3. [eiseres] stelt dat zij onjuist is voorgelicht over<br />
de bouwmogelijkheden op het door haar bij de<br />
ROM-D gereserveerde bouwperceel, dat zij naar<br />
aanleiding van een door haar ingediend schetsplan<br />
niet is gewaarschuwd dat het bouwplan niet zou<br />
voldoen aan de eisen van het bestemmingsplan<br />
en zij stelt bovendien dat zij op de deskundigheid<br />
van het Ondernemersloket en haar medewerkers<br />
mocht vertrouwen gelet op de mededelingen die<br />
het Ondernemersloket deed.<br />
4. Het verweer<br />
4.1. De gemeente concludeert dat de vorderingen<br />
van [eiseres] niet-ontvankelijk worden verklaard,<br />
althans dat deze worden afgewezen met veroordeling<br />
van [eiseres] in de kosten van het geding en<br />
met verklaring dat deze proceskostenveroordeling<br />
uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, alsmede met<br />
bepaling dat over de proceskostenveroordeling<br />
de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de<br />
datum waarop vonnis wordt gewezen, een en ander<br />
vermeerderd met de nakosten begroot op<br />
€ 199,= bij betekening en op € 131,= zonder betekening.<br />
4.2. De gemeente stelt daartoe dat het ondernemersloket<br />
en haar medewerkers slechts als intermediair<br />
hebben gefungeerd en dat de verantwoordelijkheid<br />
voor de inhoud van de aanvraag bij<br />
[eiseres] ligt. Zij had zelf het bestemmingsplan<br />
moeten kennen voordat zij een bouwaanvraag<br />
indiende.<br />
Met het verwijt van [eiseres] dat de heer [betrokkene<br />
3] van het ondernemersloket ten onrechte<br />
heeft gezegd dat de bouwvergunningaanvraag met<br />
succes zou kunnen worden ingediend stelt [eiseres]<br />
niet dat haar is verteld dat het indienen van<br />
de aanvraag ook tot verlening van de vergunning<br />
zou leiden. [eiseres] heeft met de door haar gestelde<br />
uitlatingen van medewerkers van het ondernemersloket<br />
geen aan het bestuursorgaan toe te rekenen<br />
handelen gesteld dat zodanig is dat [eiseres]<br />
erop mocht vertrouwen dat de bouwvergunning<br />
zou worden verleend.<br />
642<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Overheidsaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
85<br />
5. De beoordeling<br />
5.1. Tussen partijen staat vast dat uit het bestemmingsplan<br />
volgt dat ter plaatse waar [eiseres] het<br />
bouwplan ontwikkelde, een zogenaamde voorgevelrooilijn<br />
geldt die op 11 meter van de weg is<br />
gelegen. Tussen partijen staat ook vast de voorschriften<br />
van het bestemmingsplan – artikel 5, lid<br />
4, onder 4 – onder bepaalde voorwaarden een<br />
vrijstelling van deze regel mogelijk maken.<br />
Naar de rechtbank uit de stellingen van [eiseres]<br />
begrijpt, volgt volgens haar uit een samenstel van<br />
gedragingen van ambtenaren van de gemeente<br />
dat de gemeente jegens [eiseres] onrechtmatig<br />
heeft gehandeld door haar niet te behoeden voor<br />
het aangaan van verplichtingen ter zake van de<br />
aankoop van het perceel grond ten behoeve van<br />
haar cliënte en door haar niet te waarschuwen dat<br />
het door [eiseres] ontwikkelde bouwplan in strijd<br />
was met het bestemmingsplan. [eiseres] vindt<br />
kennelijk dat de twee ambtenaren met wie zij<br />
contact heeft gehad hem eigener beweging hadden<br />
moeten waarschuwen dat het te ontwikkelen<br />
bouwplan in strijd zou kunnen zijn met de voorschriften<br />
van het bestemmingsplan aangaande de<br />
minimaal aan te houden voorgevelrooilijn.<br />
[eiseres] heeft niets gesteld waaruit kan worden<br />
afgeleid dat de betrokken ambtenaren voorafgaand<br />
aan de eerste indiening van het schetsplan<br />
– volgens [eiseres] in oktober 2006 – op de hoogte<br />
waren van de precieze plannen van [eiseres] aangaande<br />
de op het door haar bij ROM-D gereserveerde<br />
perceel – en met name niet dat zij wisten<br />
dat het door of voor [eiseres] bedachte bouwplan<br />
de voorgevelrooilijn zou overschrijden. Niet valt<br />
in te zien welk verwijt de gemeente dan ook zou<br />
kunnen treffen ter zake van de voorlichting aan<br />
[eiseres] voorafgaand aan de eerste indiening van<br />
het schetsplan.<br />
5.3. Voorop staat dat diegene die, zoals in casu<br />
[eiseres], een bouwplan ontwikkelt, kennis dient<br />
te nemen van de (wettelijke) voorschriften waaraan<br />
dat bouwplan dient te voldoen. Onder meer<br />
de voorschriften van het bestemmingsplan zijn<br />
zulke voorschriften.<br />
Hierbij is van belang dat van [eiseres], als – al dan<br />
niet beginnend – ontwikkelaar, mag worden verwacht<br />
dat zij zich terdege informeert of laat informeren<br />
over het bestemmingsplan en andere<br />
(wettelijke) voorschriften en haar keuzes afstemt<br />
op de mogelijkheden die de voorschriften geven.<br />
De gevolgen van dergelijke keuzes zijn in beginsel<br />
voor eigen rekening en risico.<br />
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de omstandigheid<br />
dat de ambtenaren van de gemeente [eiseres]<br />
niet eigener beweging hebben gewaarschuwd dat<br />
het bouwplan niet voldeed aan de minimaal aan<br />
te houden voorgevelrooilijn, bezwaarlijk als onrechtmatig<br />
kan worden beschouwd. Ook de stelling<br />
van [eiseres] dat zij juist op advies van de heer<br />
[betrokkene 3] van het ondernemersloket eerst<br />
een schetsplan heeft gemaakt en dat hij daarbij<br />
heeft aangegeven dat het aan te bevelen was om<br />
het schetsplan in goed overleg met de gemeente<br />
op te stellen opdat de procedure vlekkeloos zou<br />
verlopen, maakt dat niet anders. Immers, ook dan<br />
blijven de keuzes die [eiseres] maakt voor haar<br />
rekening en risico. Er zijn geen feiten en omstandigheden<br />
gesteld of gebleken die de conclusie<br />
zouden rechtvaardigen dat de keuze die [eiseres]<br />
heeft gemaakt om een bouwplan te doen schetsen<br />
waarvan de voorgevelrooilijn op minder dan 11<br />
meter van de weg was gelegen, niet de hare was.<br />
5.4. [eiseres] stelt dat de heer [betrokkene 3] haar<br />
directeur De [betrokkene 1] in een bespreking op<br />
13 maart 2007, nadat zij eerder op 11 oktober 2006<br />
en op 24 januari 2007 het schetsontwerp voor het<br />
bouwplan bij de gemeente had ingediend, heeft<br />
meegedeeld dat “er bestemmingsplantechnisch<br />
geen bezwaren zijn voor het verlenen van bouwvergunning<br />
en dat de bouwaanvraag met betrekking<br />
tot het bouwplan dan ook met succes kan<br />
worden ingediend.”<br />
De gemeente stelt hier tegenover dat de heer [betrokkene<br />
3] “omtrent de kans van slagen van een<br />
eventueel in te dienen bouwaanvraag gelet op de<br />
door hem overhandigde e-mails van 7 februari en<br />
26 januari 2007 een positieve indicatie heeft gegeven,<br />
daarbij uiteraard veronderstellend dat IZ<br />
[eiseres] de helder uit het bestemmingsplan en<br />
uit de door [betrokkene 3] toegezonden reserveringstekening<br />
blijkende afstand van 11 m. in acht<br />
zou nemen.” Voorts stelt de gemeente dat de heer<br />
[betrokkene 3] niets heeft “gezegd over de vraag<br />
of het bouwplan voldeed aan de bebouwingsvoorschriften.”<br />
Hiermee betwist de gemeente dat de heer [betrokkene<br />
3] zou hebben gezegd dat “er bestemmingsplantechnisch<br />
geen bezwaren zijn voor het verlenen<br />
van bouwvergunning” zodat er aanleiding<br />
zou kunnen zijn [eiseres] te belasten met het bewijs<br />
dat de heer [betrokkene 3] deze uitspraak<br />
heeft gedaan. Daartoe is echter alleen aanleiding<br />
indien de door [eiseres] gesteld uitlating op zich-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
643
86<br />
«JA»<br />
Regres<br />
zelf of in samenhang met andere feiten en omstandigheden<br />
een onrechtmatig handelen zou kunnen<br />
opleveren.<br />
Daarvan is geen sprake. [eiseres] had uit de door<br />
haar gestelde uitspraken niet mogen begrijpen dat<br />
het zeker was dat zij de vergunning verleend zou<br />
krijgen. [eiseres] had moeten begrijpen, dat een<br />
dergelijke uitspraak, ook indien zij in de door<br />
[eiseres] gestelde woorden is gedaan, het bestuursorgaan<br />
dat op de aanvraag beslist niet bindt. Immers<br />
zou daarmee volledig worden miskend dat<br />
het college van burgemeester en wethouders het<br />
orgaan is, dat hierover uiteindelijk in alle vrijheid<br />
beslist. Voorts zou een dergelijke uitspraak [eiseres]<br />
niet de verantwoordelijkheid ontnemen voor<br />
de inhoud van de vergunningaanvraag en de afstemming<br />
van haar bouwplannen op de daarvoor<br />
relevante voorschriften.<br />
5.5. Gelet op het voorgaande zal de vordering van<br />
[eiseres] worden afgewezen.<br />
5.6. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde<br />
partij in de proceskosten worden veroordeeld. De<br />
kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot<br />
op:<br />
– griffierecht 263,=<br />
– salaris advocaat € 904,= (2,0 punt x tarief<br />
€ 452,=)<br />
Totaal € 1.167,=<br />
5.7. De gevorderde veroordeling in de nakosten<br />
is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar<br />
voor zover deze kosten op dit moment reeds<br />
kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan<br />
ook op de navolgende wijze worden toegewezen.<br />
6. De beslissing<br />
De rechtbank<br />
6.1. wijst de vorderingen af,<br />
6.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan<br />
de zijde van de gemeente tot op heden begroot op<br />
€ 1.167,=, te vermeerderen met de wettelijke rente<br />
over dit bedrag vanaf dit vonnis tot de dag van<br />
volledige betaling,<br />
6.3. veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane<br />
kosten, begroot op:<br />
– € 131,= aan salaris advocaat,<br />
– te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening<br />
van de uitspraak heeft plaats-gevonden en<br />
de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving<br />
aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag<br />
van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten<br />
van betekening van de uitspraak,<br />
6.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling<br />
uitvoerbaar bij voorraad.<br />
Regres<br />
86<br />
Gerechtshof Leeuwarden<br />
22 maart 2011, nr. 200.050.373/01, LJN BQ0556<br />
(mr. Rang, mr. Schrage, mr. Oranje)<br />
Regres. Bromfietsbestuurder onder invloed.<br />
Omkeringsregel.<br />
[WVW 1994 art. 8 lid 2]<br />
Zoon van appellante is als bestuurder van haar<br />
bromfiets betrokken bij een frontale botsing met<br />
een auto. Een blaasproef na het ongeval wijst uit<br />
dat het alcoholpercentage in zijn adem aanzienlijk<br />
te hoog is. In de verzekeringsovereenkomst tegen<br />
wettelijke aansprakelijkheid, die appellante heeft<br />
afgesloten bij Unigarant, is dekking van schade<br />
uitgesloten wanneer de bestuurder tijdens het<br />
ontstaan daarvan onder invloed is van alcoholhoudende<br />
drank. In eerste aanleg vordert Unigarant<br />
de schade die zij heeft vergoed aan de passagier<br />
en bestuurder van de auto met succes terug van<br />
appellante.<br />
In hoger beroep stelt appellante in de eerste plaats<br />
dat Unigarant niet gehouden was tot uitkering<br />
omdat haar zoon geen schuld zou hebben aan het<br />
ongeval. Het hof bepaalt dat de rechtbank terecht<br />
toepassing heeft gegeven aan de omkeringsregel.<br />
Door onder invloed op de bromfiets te stappen<br />
heeft de zoon een risico op schade voor andere<br />
weggebruikers in het leven geroepen, welk risico<br />
zich vervolgens heeft verwezenlijkt. Appellante<br />
slaagt niet in het bewijs van het ontbreken van<br />
causaal verband. Haar betoog laat teveel onzekerheid<br />
over de feitelijke toedracht van het ongeval,<br />
waardoor niet voldoende aannemelijk wordt dat<br />
de schade ook zou zijn ontstaan als haar zoon ten<br />
tijde van het ongeval nuchter was geweest.<br />
Ook de tweede grief waarbij appellante zich beroept<br />
op eigen schuld van de passagier faalt. De<br />
polisvoorwaarden bepalen dat voor de vaststellingsovereenkomst<br />
met de passagier geen toestemming<br />
van appellante vereist is. De omstandigheden dat<br />
de passagier op de hoogte was van de toestand<br />
van zijn chauffeur en bovendien geen helm droeg,<br />
644<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Regres<br />
«JA»<br />
86<br />
leiden volgens het hof niet tot een naar maatstaven<br />
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar beroep<br />
op de polisvoorwaarden.<br />
[Appellante} te Leeuwarden,<br />
appellante,<br />
advocaat: mr. A. Speksnijder te Leeuwarden,<br />
tegen<br />
de naamloze vennootschap Unigarant NV te<br />
Hoogeveen,<br />
geïntimeerde,<br />
advocaat: mr. M. Schuring te Groningen.<br />
1. Het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
2. De grieven<br />
(...; red.)<br />
3. Behandeling van het hoger beroep<br />
3.1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis<br />
een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.<br />
Die vaststelling is in hoger beroep niet<br />
in het geding, zodat ook het hof daarvan uitgaat.<br />
3.2. Het gaat in deze zaak kortweg om het volgende:<br />
[Appellante] is eigenares van een bromfiets die<br />
zij tegen wettelijke aansprakelijkheid in de zin van<br />
de Wet Aansprakelijkheids-verzekering Motorrijtuigen<br />
heeft verzekerd bij Unigarant. In artikel 13<br />
lid 7 van de op de verzekeringsovereenkomst<br />
toepasselijke polisvoorwaarden is bepaald dat<br />
dekking van schade onder de verzekering is uitgesloten<br />
wanneer de bestuurder op het moment van<br />
ontstaan van de schade verkeerde onder invloed<br />
van alcoholhoudende drank, op grond waarvan<br />
het besturen van het verzekerde object door de<br />
overheid is verboden. In de aanhef van artikel 19<br />
van de polisvoorwaarden is bepaald dat Unigarant<br />
zonder toestemming van verzekerde beslist of en<br />
in hoeverre derden schadeloos zullen worden gesteld;<br />
in lid 4 sub a, dat Unigarant verleende<br />
schadevergoeding op de verzekeringnemer zal<br />
verhalen indien een uitsluiting van toepassing is.<br />
De zoon van [appellante] – [de zoon van appellante]-<br />
is op 9 oktober 2005 betrokken geweest bij<br />
een frontale aanrijding met een door [de bestuurder<br />
van de auto] bestuurde auto. Deze aanrijding<br />
vond plaats op de parallelweg van de [straat] in<br />
Leeuwarden. [de zoon van appellante] vervoerde<br />
een passagier ([de passagier]), die als gevolg van<br />
de aanrijding gewond is geraakt. De bromfiets<br />
raakte daarbij aan de voorzijde op meerdere<br />
plaatsen beschadigd. De auto waarin [de bestuurder<br />
van de auto] reed is aan de voorzijde gedeukt<br />
geraakt, de motorkap en het rechterspatbord zijn<br />
daarbij beschadigd. Unigarant heeft in totaal<br />
€ 16.009,62 betaald als vergoeding voor de schade<br />
van [de passagier] en de schade aan de auto. [de<br />
zoon van appellante] verkeerde de ten tijde van<br />
de aanrijding onder invloed van alcohol. De ter<br />
plaatse gearriveerde politie heeft [de zoon van<br />
appellante] een blaasproef afgenomen, hem medegedeeld,<br />
dat het onderzoeksresultaat van de<br />
ademanalyse van zijn adem 510 µg/l bedroeg en<br />
hem een rijverbod opgelegd voor de duur van 5<br />
uren.<br />
3.3. Unigarant vordert in dit geding het door haar<br />
uitbetaalde bedrag vermeerderd met rente en<br />
kosten terug van [appellante] als de verzekeringnemer.<br />
De rechtbank heeft de vordering tot een<br />
bedrag van € 16.009,62, vermeerderd met de<br />
wettelijke rente vanaf de dagvaarding toegewezen<br />
en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.<br />
Daartegen richt zich het hoger beroep.<br />
3.4. De eerste grief strekt blijkens haar toelichting<br />
ten betoge dat Unigarant ten onrechte de schade<br />
aan de gelaedeerden heeft vergoed omdat niet [de<br />
zoon van appellante] maar [de bestuurder van de<br />
auto] schuld had aan het ongeval, nu deze laatste,<br />
aldus [appellante], ofwel in strijd met het bepaalde<br />
in art. 18 RVV geen voorrang heeft verleend aan<br />
[de zoon van appellante] terwijl deze hem op dezelfde<br />
weg tegemoet kwam, ofwel in strijd met het<br />
bepaalde in art. 54 RVV bij de door hem uitgevoerde<br />
bijzondere manoeuvre het overige verkeer geen<br />
voorrang heeft verleend.<br />
3.5. Het hof stelt voorop dat [de zoon van appellante]<br />
ten tijde van het ongeval onder invloed van<br />
alcohol was. Het onderzoeks¬resultaat van de<br />
ademanalyse van zijn adem bedroeg 510 µg/l en<br />
hem is dan ook een rijverbod opgelegd. Gegeven<br />
dit aanzienlijk te hoge alcoholgehalte in zijn adem<br />
heeft [de zoon van appellante] de norm van art.<br />
8 lid 2 aanhef en onder a WVW 1994 overtreden.<br />
Deze norm strekt specifiek tot het voorkomen van<br />
verkeersongevallen. Door “rijden onder invloed”<br />
zoals [de zoon van appellante] ten tijde van het<br />
ongeval deed, wordt het gevaar dat bij een andere<br />
weggebruiker schade ontstaat in het algemeen<br />
aanmerkelijk vergroot. Dit tezamen in aanmerking<br />
genomen, betekent het enkele feit van de<br />
aanrijding tussen [de zoon van appellante] en [de<br />
bestuurder van de auto] reeds dat het specifieke<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
645
86<br />
«JA»<br />
Regres<br />
gevaar waartegen genoemde norm bescherming<br />
beoogt te bieden zich hier heeft verwezenlijkt,<br />
zodat de rechtbank terecht en op goede gronden<br />
toepassing heeft gegeven aan de omkeringsregel,<br />
dat wil zeggen de regel dat indien door een als<br />
onrechtmatige daad (of wanprestatie) aan te<br />
merken gedraging een risico ter zake van het<br />
ontstaan van schade in het leven is geroepen en<br />
dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee<br />
het causaal verband tussen die gedraging en de<br />
aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en<br />
het aan degene die op grond van die gedraging<br />
wordt aangesproken, is om te stellen en aannemelijk<br />
te maken dat die schade ook zonder die gedraging<br />
zou zijn ontstaan (HR 29 november 2002,<br />
NJ 2004, 305). Daaruit volgt dat Unigarant aansprakelijk<br />
is, tenzij [appellante] aannemelijk<br />
maakt dat het ongeval ook zonder dit gevaarzettende<br />
gedrag van [de zoon van appellante] zou<br />
zijn ontstaan.<br />
3.6. Aan deze minimumvoorwaarden voldoet het<br />
betoog van [appellante] niet. Haar stellingen laten<br />
daarvoor teveel onzekerheid over de feitelijke<br />
toedracht van het ongeval. Slechts zoveel staat in<br />
dit geding voldoende vast, dat de door [de zoon<br />
van appellante] bestuurde bromfiets en de auto<br />
beide ten gevolge van de aanrijding aan de voorzijde<br />
zijn beschadigd, waarbij van de auto ook het<br />
rechterspatbord ten gevolge van het ongeval is<br />
gedeukt. De hoofdweg en de parallelweg van de<br />
[straat] zijn van elkaar gescheiden door een berm<br />
met daarop een bomenrij, zodat die niet als “dezelfde<br />
weg” in de zin van artikel 18 RVV kunnen<br />
worden aangemerkt, waarmee dit artikel zich niet<br />
leent voor toepassing op dit ongeval en de vraag<br />
wie daaraan schuld heeft. Van een bijzondere<br />
verrichting in de zin van art. 54 RVV blijkt evenmin,<br />
zodat dit artikel zich evenmin leent voor<br />
toepassing op dit ongeval.<br />
3.7. Er blijft echter nog meer onduidelijk in de<br />
stellingen van [appellante], waaronder de exacte<br />
plaats van het ongeval. Indien de aanrijding plaats<br />
vond ten tijde van het verlaten door [de bestuurder<br />
van de auto] van de hoofdrijbaan en het betreden<br />
van de parallelweg, dan rijst de vraag waarom<br />
op die plaats en dat moment [de zoon van appellante]<br />
niet verplicht zou zijn om (de in deze hypothese<br />
van rechts komende) [de bestuurder van de<br />
auto] voorrang te verlenen. Zou echter de aanrijding<br />
hebben plaatsgevonden op een iets later<br />
tijdstip, waarbij [de bestuurder van de auto] het<br />
splitsingsvak reeds had verlaten, dan lijkt aannemelijk<br />
dat [de zoon van appellante] op de parallelweg<br />
te ver naar links heeft gereden, hetgeen overigens<br />
in overeenstemming zou zijn met de plaats<br />
van de schade aan het rechterspatbord de auto,<br />
en bovendien met de verklaring van [de zoon van<br />
appellante] ten overstaan van de politie, dat hij<br />
aan de verkeerde zijde van de weg reed. Bij deze<br />
onzekerheid over de feitelijke toedracht van het<br />
ongeval kan [appellante] niet geoordeeld worden<br />
aannemelijk te hebben gemaakt dat het ongeval<br />
ook zonder het gevaarzettende gedrag van [de<br />
zoon van appellante] als bestuurder onder invloed<br />
van alcohol zou zijn ontstaan. De eerste grief faalt<br />
mitsdien.<br />
3.8. Door middel van haar tweede grief stelt [appellante]<br />
de grootte van de vordering aan de orde,<br />
stellende daartoe dat Unigarant ten onrechte aan<br />
[de passagier] 75% van diens schadeclaim heeft<br />
uitgekeerd. Naar haar mening moest [de passagier]<br />
zich bewust zijn van het feit dat [de zoon<br />
van appellante] onder invloed van alcohol verkeerde<br />
en droeg hij geen helm. Onder die omstandigheden<br />
diende naar de mening van [appellante] de<br />
schade van [de passagier] voor diens eigen rekening<br />
te blijven, althans in hoofdzaak, dan wel in<br />
een grotere mate dan 25%.<br />
3.9. Op grond van het bepaalde in artikel 19 van<br />
de polisvoorwaarden behoefde Unigarant niet de<br />
toestemming van [appellante] ter zake van de<br />
vaststellingsovereenkomst die zij met [de passagier]<br />
heeft gesloten en is Unigarant gerechtigd de<br />
door haar verleende schadevergoeding op [appellante]<br />
te verhalen, nu de uitsluitingsgrond van<br />
artikel 13 lid 7 betreffende de bestuurder onder<br />
invloed van alcoholhoudende drank van toepassing<br />
is. Gelet op de tekst van de polis ligt derhalve<br />
de vordering van Unigarant voor toewijzing gereed,<br />
tenzij een beroep op deze bepalingen van de<br />
polis naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid<br />
onaanvaardbaar zou zijn. De door [appellante]<br />
naar voren gebrachte omstandigheden (het<br />
feit dat [de passagier] zich bewust was van het alcoholgebruik<br />
van [de zoon van appellante] en het<br />
feit dat hij geen helm droeg) zijn echter niet van<br />
dien aard dat die situatie zich voordoet. De tweede<br />
grief kan [appellante] niet baten.<br />
3.10. De derde grief mist naast de voorgaande<br />
zelfstandige betekenis en kan reeds om die reden<br />
niet tot de verlangde vernietiging van het bestreden<br />
vonnis voeren.<br />
646<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Risicoaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
87<br />
4. Slotsom<br />
De grieven zijn tevergeefs voorgedragen. Het<br />
vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.<br />
Bij deze stand van zaken passeert het hof het<br />
bewijsaanbod van [appellante] als niet ter zake en<br />
te vaag. Als in het ongelijk gestelde partij dient<br />
[appellante] in de kosten van het hoger beroep<br />
verwezen te worden.<br />
5. Beslissing<br />
Het hof:<br />
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;<br />
verwijst [appellante] in de kosten van dit hoger<br />
beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van<br />
Unigarant begroot op € 480,= aan verschotten en<br />
€ 894,= voor salaris advocaat.<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
87<br />
Gerechtshof Leeuwarden<br />
8 februari 2011, nr. 200.022.368/01, LJN BQ0194<br />
(mr. Kuiper, mr. De Hek, mr. Boon-Niks)<br />
B ontstoken Sky Dancer – waarvan vaststaat dat<br />
één van de fragmenten op minder dan vijf meter<br />
hoogte is ontploft – gebrekkig is, tenzij sprake is<br />
geweest van onoordeelkundig gebruik dat bovendien<br />
niet redelijkerwijs te verwachten is in de zin<br />
van art. 6:186 lid 1 onder b BW. Ook verkeerd/onoordeelkundig<br />
gebruik van een product dat redelijkerwijs<br />
te verwachten was, is redelijkerwijs te verwachten<br />
gebruik van het product in de zin van<br />
voornoemde bepaling (vgl. HR 2 februari 1973, LJN<br />
AB6726, NJ 1973, 315). Naar het oordeel van het<br />
hof is het vastzetten van de Sky Dancer met een<br />
aantal stenen – zoals B heeft gedaan – rekening<br />
houdend met de voorkeur van een voorzichtige<br />
gebruiker van vuurwerk om dat vuurwerk te fixeren,<br />
in beginsel niet te beschouwen als (onoordeelkundig)<br />
gebruik dat door de producent redelijkerwijs<br />
niet te verwachten valt. De slotsom is dat B<br />
de Sky Dancer heeft gebruikt overeenkomstig het<br />
redelijkerwijs te verwachten gebruik van dit product.<br />
Gelet op de feiten en omstandigheden acht<br />
het hof bewezen dat A is getroffen door een onderdeel<br />
van het op te lage hoogte ontplofte fragment<br />
uit de Sky Dancer. Het causale verband tussen het<br />
gebrek van de Sky Dancer en het letsel van A staat<br />
daarmee vast, zodat X aansprakelijk is voor de<br />
daardoor door A geleden schade.<br />
Productaansprakelijkheid.<br />
[BW art. 6:186]<br />
X, een groothandel in vuurwerk, heeft het door<br />
haar uit China geïmporteerde vuurwerkpakket<br />
“Rainbow II” in Nederland op de markt gebracht.<br />
In dit pakket zit onder meer een artikel met de<br />
naam “Sky Dancer”. A heeft de jaarwisseling<br />
doorgebracht met een aantal vrienden, waaronder<br />
B. Kort nadat B vuurwerk had afgestoken heeft A<br />
een verwonding aan haar rechteroog opgelopen,<br />
als gevolg waarvan zij aan dit oog blind is geworden.<br />
A heeft X aangesproken voor haar schade,<br />
daartoe stellende dat zij is getroffen door een<br />
fragment van de door X op de markt gebrachte<br />
Sky Dancer en dat dit vuurwerk gebrekkig was. In<br />
eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering van<br />
A toegewezen.<br />
Het hof acht bewezen dat A (zeer) kort nadat B een<br />
stuk vuurwerk had aangestoken door vuurwerk in<br />
het oog is getroffen, alsmede dat het bewuste<br />
vuurwerk de door X op de markt gebrachte Sky<br />
Dancer is geweest. Naar het oordeel van het hof<br />
kan er in appel van worden uitgegaan dat de door<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
647
87<br />
«JA»<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
[Appellante] te Emmen,<br />
appellante in het principaal en geïntimeerde in het<br />
incidenteel appel,<br />
in eerste aanleg: eiseres,<br />
advocaat: mr. H.J.K. Wulp, kantoorhoudende te<br />
Groningen,<br />
tegen<br />
1. Evuco Vuurwerk VOF te Joure, gemeente Skarsterlân,<br />
2. [geïntimeerde sub 1] te Joure, gemeente Skarsterlân<br />
3. [geïntimeerde sub 2] te Joure,<br />
hierna gezamenlijk te noemen Evuco,<br />
in eerste aanleg: gedaagden,<br />
advocaat: mr. M.J. Oudman , kantoorhoudende<br />
te Joure,<br />
geïntimeerden in het principaal en appellanten in<br />
het incidenteel appel,<br />
4. mr. R.M. Goudberg, in zijn hoedanigheid van<br />
curator in het faillissement van Evuco Vuurwerk<br />
BV, te Joure, gemeente Skarsterlân,<br />
hierna te noemen: de curator,<br />
advocaat: mr. R.M. Goudberg te Heerenveen.<br />
Het geding in eerste instantie<br />
(...; red.)<br />
Het geding in hoger beroep<br />
(...; red.)<br />
De grieven<br />
(...; red.)<br />
De beoordeling<br />
Positie Evuco Vuurwerk B.V. c.q. de curator<br />
1. In eerste aanleg is geprocedeerd tussen [appellante]<br />
en Evuco en zijn vonnissen gewezen tussen<br />
deze partijen. [appellante] heeft echter ook Evuco<br />
Vuurwerk B.V. in hoger beroep gedagvaard, terwijl<br />
ook Evuco Vuurwerk B.V. incidenteel appel<br />
heeft ingesteld. Volgens [appellante] is de vennootschap<br />
onder firma Evuco Vuurwerk v.o.f. lopende<br />
de procedure ingebracht in de besloten vennootschap<br />
Evuco Vuurwerk B.V. en rechtvaardigt dat<br />
het in het in het geding betrekken van Evuco<br />
Vuurwerk B.V.<br />
2. Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog.<br />
Op grond van art. 332 Rv kunnen alleen partijen<br />
van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger<br />
beroep komen tegen een vonnis. De keerzijde is<br />
dat alleen hoger beroep kan worden ingesteld tegen<br />
de partijen in eerste aanleg. Dat is alleen anders<br />
wanneer sprake is van partijwisseling door<br />
rechtsopvolging (onder algemene of bijzondere<br />
titel). Uit hetgeen [appellante] heeft gesteld, volgt<br />
niet dat van rechtsopvolging onder algemene titel<br />
sprake is geweest. De “inbreng” van een vennootschap<br />
onder firma in een besloten vennootschap<br />
impliceert geen rechtsopvolging onder algemene<br />
titel. Dat sprake is van rechtsopvolging onder<br />
bijzondere titel, inhoudende dat de schuld van<br />
Evuco Vuurwerk v.o.f. – door schuldoverneming<br />
– is overgegaan op Evuco Vuurwerk B.V., volgt<br />
evenmin uit de gestelde inbreng. Uit hetgeen<br />
[appellante] heeft gesteld, kan niet worden afgeleid<br />
dat aan de voorwaarden van schuldoverneming<br />
is voldaan. Het hof laat dan nog daar dat<br />
zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt<br />
in te zien waarom [appellante], indien sprake is<br />
van rechtsopvolging, niet alleen Evuco Vuurwerk<br />
B.V. maar ook Evuco heeft gedagvaard. In dit<br />
verband overweegt het hof dat [appellante] niet<br />
heeft gesteld dat Evuco slechts gedagvaard is voor<br />
het geval Evuco Vuurwerk B.V. ten onrechte zou<br />
zijn gedagvaard.<br />
3. De slotsom is dat [appellante] Evuco Vuurwerk<br />
B.V. ten onrechte in hoger beroep gedagvaard<br />
heeft en dat Evuco Vuurwerk B.V. ten onrechte<br />
incidenteel appel heeft ingesteld. [appellante] is<br />
dan ook niet-ontvankelijk voor zover haar appel<br />
Evuco Vuurwerk B.V. betreft en Evuco Vuurwerk<br />
B.V. is niet ontvankelijk in haar principaal appel.<br />
4. Nu Evuco Vuurwerk B.V. niet-ontvankelijk was<br />
in haar appel en [appellante] niet-ontvankelijk is<br />
voor zover haar appel zich richt tegen Evuco<br />
Vuurwerk B.V. kan de curator niet ontvangen<br />
worden in zijn vordering de procedure over te<br />
nemen (wat daar verder ook van zij). Het hof zal<br />
hem dan ook niet-ontvankelijk verklaren, met<br />
veroordeling van de curator in de kosten van zijn<br />
interventie, aan de zijde van [appellante] en Evuco<br />
te begroten op nihil.<br />
Vermeerdering van eis<br />
5. Evuco heeft in de akte vermeerdering/wijziging<br />
van eis in het incidenteel appel – kort gezegd –<br />
betaling gevorderd van hetgeen zij op grond van<br />
het vonnis van 1 oktober 2008 aan [appellante]<br />
heeft betaald. [appellante] heeft zich tegen deze<br />
wijziging van eis verzet. Volgens haar heeft de<br />
vermeerderde vordering niets met de vordering<br />
648<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Risicoaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
87<br />
in het incidenteel appel van doen en is de vermeerdering<br />
in strijd met de eisen van een goede procesorde<br />
en tardief.<br />
6. Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog.<br />
De vordering tot terugbetaling is een sequeel van<br />
de vordering tot vernietiging van het vonnis en<br />
is dan ook, anders dan [appellante] betoogd heeft,<br />
verbonden aan de vordering tot vernietiging van<br />
het vonnis. Het in de loop van een appelprocedure<br />
instellen van een dergelijke vordering is naar het<br />
oordeel van het hof niet te beschouwen als het<br />
ontwikkelen van een nieuwe grief, nu het instellen<br />
van zo’n vordering er niet toe strekt het vonnis<br />
in eerste aanleg te vernietigen. De in beginsel<br />
strakke regel dat grieven in een zo vroeg mogelijk<br />
stadium van de appelprocedure dienen te worden<br />
ontwikkeld, is dan ook niet van toepassing op het<br />
instellen van een vordering tot terugbetaling. Nu<br />
[appellante] de gelegenheid heeft gehad op de<br />
vordering te reageren, en die gelegenheid ook te<br />
baat heeft genomen, is zij door het instellen van<br />
de vordering niet in haar belangen geschaad.<br />
7. De slotsom is dat het hof het geschil tussen<br />
partijen zal beoordelen op de voet van de vermeerderde<br />
vordering.<br />
Vaststaande feiten<br />
7.1. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1<br />
tot en met 2.11) van het tussenvonnis van 24 januari<br />
2007 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling<br />
heeft [appellante] geen grief gericht. Evuco<br />
heeft er één grief tegen gericht. Nu partijen de<br />
feitenvaststelling voor het overige niet hebben<br />
betwist, gaat het hof van deze feiten uit, die –<br />
aangevuld met enkele verder nog gebleken feiten<br />
– op het volgende neerkomen.<br />
7.2. Evuco is een groothandel in vuurwerk. Zij<br />
heeft het door haar uit China geïmporteerde<br />
vuurwerkpakket “Rainbow II” in Nederland op<br />
de markt gebracht. In dit pakker zit onder meer<br />
een artikel (een zogenaamde “mijn”) met de naam<br />
“Sky Dancer”.<br />
7.3. Eveco levert vuurwerk aan [hoveniersbedrijf].<br />
[Appellante] (geboren op 30 mei 1980) vierde in<br />
de nacht van 31 december 2003 op 1 januari 2004<br />
de jaarwisseling met een aantal vrienden, waaronder<br />
[getuige 1].<br />
7.4. [appellante] heeft deze nacht omstreeks 00.15<br />
uur een verwonding aan haar rechteroog opgelopen,<br />
waardoor zij blind aan dit oog is geworden.<br />
Haar behandelend arts, oogarts Boot, heeft in een<br />
brief van 23 februari 2007 aan de advocaat van<br />
[appellante] onder meer het volgende geschreven:<br />
Naar aanleiding van uw schrijven dd 12.02.2007<br />
met betrekking tot bovengenoemde patiënte kan<br />
ik u melden dat ik patiënte op 01.01. 2004 heb<br />
gezien in verband met een perforatie van de cornea<br />
en de sclera van haar rechter oog en tevens<br />
ook een gescheurd bovenooglid van het rechter<br />
oog. Volgens patiënte zou dit het gevolg zijn van<br />
een vuurwerk pakket dat zij in haar rechter oog<br />
had gekregen.<br />
De genoemde afwijkingen zijn door mij op<br />
01.01.2004 gehecht. Vervolgens is de verdere<br />
schade aan het rechter oog geëvalueerd in het<br />
toenmalige AZG en is aldaar besloten tot een<br />
evisceratio OD. Dit is een operatie waarbij de totale<br />
inhoud van het oog wordt verwijderd. Daarna<br />
heeft patiënte een schaal prothese voor het rechter<br />
oog gekregen waarbij een suboptimale cosmetische<br />
toestand werd gezien. Hiervoor is patiënte<br />
verwezen naar het Oogziekenhuis in Rotterdam<br />
waar collega Van den Bosch in verband met een<br />
beter cosmetisch resultaat een groter bolletje in<br />
de sclera holte van het rechter oog heeft geplaatst.<br />
7.5. [appellante] heeft in eerste instantie [getuige<br />
1], die volgens haar het desbetreffende vuurwerk<br />
heeft aangestoken, aansprakelijk gesteld voor haar<br />
schade.<br />
7.6. De WA-assuradeur van [getuige 1], Generali<br />
Verzekeringsgroep, heeft in verband hiermee<br />
Biesboer Expertise B.V. opdracht gegeven het<br />
voorval te onderzoeken.<br />
7.7. Biesboer Expertises heeft in het kader van<br />
haar onderzoek onder meer verklaringen van de<br />
bij het voorval aanwezige personen [getuige 1],<br />
[appellante], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4],<br />
[getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7] opgenomen.<br />
Deze verklaringen zijn schriftelijk vastgelegd en<br />
door de betrokkenen ondertekend.<br />
7.8. Biesboer Expertises heeft op 26 april 2004 een<br />
rapport uitgebracht. In de conclusie van het rapport<br />
stelt zij onder meer:<br />
Resumerend wordt dan ook gesteld dat het vrijwel<br />
zeker is te achten dat het slachtoffer is geraakt<br />
door rondvliegende delen vuurwerk, welke een<br />
gevolg zijn van een ontploffende lichtkogel of<br />
mortier, afkomstig uit een vuurwerkpot of doos,<br />
voorzien van het opschrift Sky Danger en het artikelnummer<br />
6004. Gelet op de waarnemingen<br />
van de getuigen, de ontploffende lichtkogel of<br />
mortier betrof de tweede of derde uit een reeks<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
649
87<br />
«JA»<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
welke de vuurwerkpot verliet en reeds enige<br />
hoogte had bereikt voor deze ontplofte, moet dit<br />
ontploffen een gevolg zijn van een technische<br />
mankement aan het product. Immers deze lichtkogel<br />
had bij een juiste werking een hoogte moeten<br />
bereiken van een meter of 10 of 15 voor deze<br />
ontplofte.<br />
7.9. Bij brief van 11 januari 2005 is Evuco namens<br />
[appellante] aansprakelijk gesteld voor de schade<br />
die zij geleden heeft en nog zal lijden.<br />
Bespreking van de grieven<br />
8. Het hof zal eerst de grieven I tot en met IX in<br />
het incidenteel appel behandelen. Deze grieven<br />
betreffen de vraag of Evuco aansprakelijk is voor<br />
de door [appellante] geleden schade. Wanneer de<br />
grieven slagen, kunnen de overige grieven in het<br />
incidenteel appel en de grieven in het principaal<br />
appel, die betrekking hebben op de omvang van<br />
de schade, onbesproken blijven.<br />
9. In het tussenvonnis van 24 januari 2007 heeft<br />
de rechtbank vastgesteld dat [zwager van getuige<br />
1], de zwager van [getuige 1] vuurwerk, waaronder<br />
het pakket Rainbow II, met daarin een Sky Dancer,<br />
heeft gekocht van [hoveniersbedrijf]. Met<br />
grief I in het incidenteel appel komt Eveco op tegen<br />
dit oordeel. Zij betwist dat het vuurwerkartikel,<br />
waarvan [appellante] stelt dat het haar<br />
ver[hoveniersbedrijf] is gekocht.<br />
10. Het hof stelt bij de bespreking van deze grief<br />
voorop dat Eveco niet heeft betwist dat zij importeur<br />
is van, onder meer, het vuurwerkpakket<br />
Rainbow II, dat dit pakket vuurwerk met de naam<br />
Sky Dancer bevat, dat zij voorafgaand aan de<br />
jaarwisseling 2003/2004 pakketten Rainbow II<br />
aan [hoveniersbedrijf] geleverd heeft en dat dit<br />
hoveniersbedrijf dergelijke pakketten aan consumenten<br />
heeft verkocht.<br />
11. [getuige 1] heeft in het kader van het onderzoek<br />
van Biesbroek Expertises een op schrift gestelde<br />
verklaring afgelegd en ondertekend. In deze<br />
verklaring is onder meer vermeld:<br />
U vraagt mij wat voor vuurwerk ik gedurende<br />
deze jaarwisseling heb afgestoken. Dit betrof<br />
siervuurwerk, geen illegaal vuurwerk en mijn<br />
zwager heeft het voor mij gekocht te [plaats] en<br />
wel bij [hoveniersbedrijf]. Mijn zwager heet<br />
[zwager van getuige 1], wonende te [adres] (...)<br />
Met deze verklaring heeft [appellante] haar stelling<br />
dat [zwager van getuige 1] voorafgaand aan<br />
de jaarwisseling 2003/2004 een vuurwerkpakket<br />
Rainbow II bij [hoveniersbedrijf] heeft gekocht<br />
voldoende onderbouwd. Nu vaststaat dat [hoveniersbedrijf]<br />
in de desbetreffende periode dergelijke<br />
vuurwerkpakketten heeft verkocht, heeft<br />
Eveco deze stelling van [appellante] onvoldoende<br />
gemotiveerd betwist, zodat het hof aan deze betwisting<br />
voorbij gaat. De grief faalt reeds om die<br />
reden.<br />
12. [appellante] heeft aan haar vorderingen ten<br />
grondslag gelegd dat zij is getroffen door een<br />
mortier afkomstig uit de door [getuige 1] ontstoken<br />
Sky Dancer en dat deze Sky Dancer een gebrekkig<br />
product is. De rechtbank heeft deze stellingen<br />
van [appellante] gehonoreerd. Tegen deze<br />
beslissing richten de grieven II tot en met IX in<br />
het incidenteel appel zich. Het hof gaat bij de bespreking<br />
van deze grieven uit van de volgende<br />
feiten en omstandigheden:<br />
a. Uit hetgeen het hof bij de bespreking van grief<br />
I in het incidenteel appel heeft overwogen, volgt<br />
dat het er van uitgaat dat [getuige 1] in de bewuste<br />
oudejaarsnacht het vuurwerkpakker Rainbow II<br />
met daarin een Sky Dancer ter beschikking had;<br />
b. [getuige 1] heeft als getuige bij de rechtbank –<br />
voor zover van belang – de volgende verklaring<br />
afgelegd:<br />
Met betrekking tot het afsteken van de Sky dancer<br />
kan ik het volgende verklaren. De eerste paar<br />
mortieren ontploften boven mijn huis dat volgens<br />
mij 5 meter hoog is. De mortier die volgens mij<br />
het letsel heeft veroorzaakt ontplofte echter op<br />
een hoogte iets boven mijzelf. Volgens mij vuurde<br />
de sky dancer daarna nog een paar mortieren af<br />
die weer boven de woning ontploften.<br />
[Getuige 7], [getuige 2] en ikzelf waren de enigen<br />
die vuurwerk hadden meegenomen. Ik had mijn<br />
vuurwerk binnen uitgestald. Wij hebben na 12<br />
uur doelbewust niet alles tegelijk ontstoken, maar<br />
om beurten ontstaken wij ([getuige 7], [getuige<br />
2] en ikzelf) op de stoep een stuk vuurwerk. Wij<br />
konden elkaar dan niet in de weg lopen.<br />
Mijn buren aan de ene kant waren niet thuis. De<br />
andere buren hebben ook geen vuurwerk afgestoken.<br />
Wij waren de enigen in mijn gezichtsveld die<br />
vuurwerk afstaken.<br />
(...)<br />
Ik heb ook geen idee hoe het komt dat in de door<br />
Biesbroek afgenomen verklaringen door de betrokkenen<br />
verschillende beschrijvingen worden gegeven<br />
van het vuurwerk dat volgens mij het letsel<br />
heeft veroorzaakt. Ik kan mij niet herinneren dat<br />
een pot met puntjes waaruit pijlen omhoog werden<br />
geschoten is ontstoken. [getuige 2] had<br />
650<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Risicoaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
87<br />
vuurwerk uit Duitsland meegenomen. Ik kan niet<br />
verklaren dat het illegaal vuurwerk was. Ik weet<br />
ook niet meer welk gedeelte van dit vuurwerk is<br />
afgestoken. Na het ongeval hebben wij geen<br />
vuurwerk meer afgestoken zodat er nog veel<br />
overbleef.<br />
De Sky dancer heb ik tussen de bakstenen gezet<br />
om te voorkomen dat de pot om zou vallen. Een<br />
eerder jaar heb ik wel eens meegemaakt dat zo’n<br />
soort pot omviel en dat wilde ik nu voorkomen.<br />
Ik ben mij er niet bewust van dat er zich in de<br />
doos van het Rainbowpakket waarin de sky dancer<br />
zich bevond, een inkeping bevond die juist bedoeld<br />
is om het vuurwerk vast te zetten.<br />
Ik weet niet meer hoeveel vuurwerk ik heb afgestoken<br />
voor het ongeval. Direct na de knal op de<br />
door mij aangegeven hoogte vlak boven mijzelf<br />
vloog mij en [getuige 2] iets om de oren, waarvan<br />
wij schrokken. Wij zeiden toen tegen elkaar iets<br />
in de trant van dat ging net goed. Wij bevonden<br />
ons toen op het pad van mijn voordeur naar de<br />
straat maar dichterbij de voordeur dan bij de<br />
straat. Direct daarna werd mijn naam geroepen.<br />
Ik draaide mij toen om en zag dat er wat met<br />
[appellante] aan de hand was. Ik weet zeker dat<br />
dat letsel veroorzaakt is door de Sky dancer.<br />
Deze verklaring komt in essentie overeen met wat<br />
[getuige 1] op 22 januari 2004 aan Biesbroek heeft<br />
verklaard, te weten:<br />
Op een gegeven moment volgens mij was het op<br />
dat moment ongeveer 00.15 uur heb ik een Sky<br />
Danger op het trottoir voor onze woning geplaatst.<br />
Dit betrof een kartonnen doos. Rondom<br />
deze doos heb ik stenen geplaatst om te voorkomen<br />
dat deze om zou vallen. Dit heb ik namelijk<br />
al eens meegemaakt. Nadat ik de stenen had geplaatst<br />
heb ik met behulp van de aansteeklont, het<br />
lontje van dit vuurwerk aangestoken. Ik ben<br />
daarop terug gelopen de tuin (het hof leest: in).<br />
[getuige 2] en [getuige 7] stonden op dat moment<br />
al halverwege in de tuin en onze vriendinnen,<br />
zoals ik al eerder zei, in de tuin tegen de voorgevel<br />
van de woning. [getuige 4] en [naam] stonden bij<br />
de voordeur van onze woning.<br />
Ik keek naar het door mij aangestoken vuurwerk<br />
en zag dat kleine mortieren de doos verlieten en<br />
op een hoogte van ongeveer 10 meter ontploften<br />
en daarbij effect gaven. Nadat de 2e of 3e mortier<br />
de lucht in was geschoten, ontplofte een mortier<br />
op een hoogte van 2 – 3 meter. Het vuurwerk van<br />
deze ontploffende mortier vloog ons om de oren,<br />
maar raakte ons niet. Ik heb zelf niet gezien in<br />
welke richting het wegspattende vuurwerk vloog.<br />
Ik dacht nog dat het goed was afgelopen en zei<br />
nog tegen [getuige 2] dat het “net goed” ging.<br />
Vervolgens wilde [getuige 2] zijn vuurwerkpot<br />
afsteken en liep daartoe richting het trottoir. Op<br />
dat moment hoorde ik [getuige 3] mijn naam<br />
roepen en voorts riep zij help. Ik ben er direct<br />
naar toe gelopen en zag [appellante] op de grond<br />
voor mijn woning zitten, met haar rug tegen de<br />
schutting. Haar hand hield zij voor haar oog. (...)<br />
U vraagt mij of de mogelijkheid bestaat dat [appellante]<br />
door ander vuurwerk is getroffen. Ik acht<br />
die kans nagenoeg nihil. Er werd op dat moment<br />
wel vuurwerk afgestoken maar op een veel grotere<br />
afstand. Bij ons ging bij het afsteken van een<br />
vuurwerkdoos iets mis en ongeveer tegelijkertijd<br />
zakt [appellante] in elkaar. Volgens mij is zij dan<br />
ook getroffen door vuurwerk dat door mij was<br />
aangestoken.<br />
c. Uit het rapport van Biesbroek volgt dat [getuige<br />
1] een vuurwerkpot aan Biesbroek ter beschikking<br />
heeft gesteld en dat van deze pot foto’s zijn genomen.<br />
Bij het rapport zijn foto’s gevoegd. Twee van<br />
die foto’s betreffen een vuurwerkpot. Op één van<br />
die foto’s zijn de woorden “Sky Dancer” zichtbaar.<br />
[getuige 1] heeft over het afgeven van de pot aan<br />
Biesbroek een aparte verklaring afgelegd, die<br />
schriftelijk is vastgelegd en op 23 januari 2004<br />
door [getuige 1] is ondertekend. Deze verklaring<br />
luidt, voor zover van belang, aldus:<br />
Dat de vuurwerkpot, welke ik op 22 januari 2004<br />
voor onderzoek ter beschikking stelde, met als<br />
opschrift Sky Danger, de verpakking betrof van<br />
het vuurwerk welke op 01 januari 2004 niet juist<br />
functioneerde, een van de mortieren ontplofte<br />
vroegtijdig. Zeer waarschijnlijk heeft dit tot gevolg<br />
gehad dat [appellante] oogletsel opliep. Deze<br />
vuurwerkpot maakte deel uit van een vuurwerkpakket<br />
dat ik van mijn zwager [zwager van getuige<br />
1] ontving.<br />
d. [getuige 2] – “[getuige 2]” in de verklaringen<br />
van [getuige 1] – heeft eveneens een schriftelijke<br />
verklaring afgelegd aan Biesbroek. Deze verklaring<br />
komt er op neer dat hij samen met [getuige 1] en<br />
[getuige 7] beurtelings vuurwerk heeft afgestoken<br />
voor de woning van [getuige 1] – de andere aanwezigen<br />
bevonden zich bij de voorgevel van de<br />
woning van [getuige 1] – en dat [getuige 1] op<br />
enig moment een vuurwerkpot op de straat voor<br />
zijn woning plaatste en rond deze pot stenen<br />
neerzette. Nadat [getuige 1] de pot had aangestoken,<br />
schoten er enkele malen ballen omhoog die<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
651
87<br />
«JA»<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
op een hoogte van 20 – 30 meter uit elkaar knalden.<br />
Op een gegeven moment schoot er een bal<br />
omhoog die al op een hoogte van 1,5 – 2 meter<br />
hoogte ontplofte, waarbij het vuurwerk naar<br />
meerdere zijden schoot. Een gedeelte van dat<br />
brandende vuurwerk schoot langs hem heen – hij<br />
stond toen in de tuin van [getuige 1] op 4 à 5<br />
meter afstand – van de door [getuige 1] ontstoken<br />
pot. [getuige 2] wilde vervolgens zijn vuurwerkpot<br />
aansteken toen hij hoorde dat [appellante], zijn<br />
vriendin, gewond was geraakt. Volgens [getuige<br />
2] hebben hij en [getuige 7] geen vuurwerk aangestoken<br />
toen [getuige 1] de pot ontstak en waren<br />
er toen wel anderen bezig met het afsteken van<br />
vuurwerk, maar gebeurde dat op grote afstand.<br />
Op de vraag of hij zeker weet dat delen van de<br />
vuurbal uit de door [getuige 1] ontstoken pot<br />
[appellante] in het gezicht hebben geraakt, heeft<br />
hij geantwoord:<br />
Ik zag een vuurbal uit de vuurwerkdoos van [getuige<br />
1] omhoog komen en op een hoogte van 1,5<br />
– 2 meter ontploffen. Bij dit ontploffen zag ik een<br />
voor zover ik mij kan herinneren groene flits langs<br />
mijn hoofd schieten, in de richting van de voorgevel<br />
van de woning van [getuige 1] en tegen deze<br />
voorgevel stond mijn vriendin. Op dat moment<br />
heb ik geen ander vuurwerk de tuin in zien vliegen.<br />
Direct daarop bleek [appellante] te zijn getroffen.<br />
Volgens [getuige 2] is die avond alleen legaal<br />
vuurwerk afgestoken. Hij beschikte weliswaar<br />
over een in Duitsland bij een supermarkt gekochte<br />
pot, maar het ontsteken van die pot is probleemloos<br />
verlopen. [getuige 2] heeft gezien dat [getuige<br />
1] alleen over legaal vuurwerk beschikte.<br />
[Getuige 2] is door de rechtbank als getuige gehoord<br />
en heeft bij die gelegenheid zijn eerdere<br />
verklaring (in grote lijnen en op de relevante onderdelen)<br />
bevestigd.<br />
e. [getuige 7] (“[getuige 7]” in de verklaring van<br />
[getuige 1]) heeft in zijn door Biesbroek schriftelijk<br />
vastgelegde verklaring het volgende aangegeven<br />
over het ongeval:<br />
Op de stoep voor de tuin hebben [getuige 1], [getuige<br />
2] en ik vervolgens om beurten stukken<br />
vuurwerk aangestoken. Wij staken slechts één<br />
stuk vuurwerk tegelijk aan en keken dan eerst<br />
naar het effect. Met andere woorden er werden<br />
zeker geen meerdere stukken tegelijk aangestoken.<br />
Wij deden dit zonder meer voorzichtig. Tijdens<br />
het afsteken van het vuurwerk stonden wij in de<br />
tuin van [getuige 1]. De op bezoek zijnde dames<br />
stonden achter in deze tuin, met de rug tegen de<br />
voorgevel van de woning. Voor zover ik heb gezien,<br />
hebben de dames geen vuurwerk en zeker<br />
geen bijzonder vuurwerk afgestoken.<br />
Op een gegeven moment is een vuurwerkpot<br />
aangestoken door [getuige 1]. Achter elkaar<br />
schoten lichtkogels uit deze vuurwerkpot omhoog.<br />
Op een behoorlijke hoogte ontploften deze en<br />
gaven daarbij een mooi effect. Op een gegeven<br />
moment ontplofte een uit deze vuurwerkpot komende<br />
lichtkogel al op een hoogte van ongeveer<br />
3 meter. Deze ontplofte dan ook dicht bij ons en<br />
het vuur van deze ontploffende lichtkogel vloog<br />
alle kanten op. U vraagt mij of ik dit vuurwerk<br />
ook in de richting van de tuin van [getuige 1] heb<br />
zien schieten. Bij het omhoog gaan van deze<br />
lichtkogel kwam deze al boven de tuin van [getuige<br />
1] en boven deze tuin knalde de lichtkogel uit<br />
elkaar. Ik zag dat vuurwerk alle kanten op schoot.<br />
Ik heb echter niet gezien dat vuurwerk afkomstig<br />
uit deze te vroeg ontploffende lichtkogel, het oog<br />
van [appellante] raakte. [appellante] betreft de<br />
vriendin van [getuige 2]. Aanvankelijk had ik ook<br />
niet gezien dat [appellante] was geraakt.<br />
Nadat [getuige 1] zijn vuurwerkpot had aangestoken,<br />
wilde [getuige 2] een stuk vuurwerk aansteken.<br />
Op dat zelfde moment hoorde ik de vriendin<br />
van [getuige 1] roepen dat er iets met [appellante]<br />
was. [getuige 2] hoorde dit niet en ik heb vervolgens<br />
naar [getuige 2] geschreeuwd dat hij moest<br />
komen. De vriendin van [getuige 2] was inmiddels<br />
in elkaar gezakt. Naderhand zag ik dat zij oogletsel<br />
had opgelopen. U vraagt mij of dit letsel een gevolg<br />
was van het te vroeg ontploffende vuurwerk,<br />
zoals door mij omschreven, of dat zij mogelijk is<br />
geraakt door een andere uit de richting geraakte<br />
vuurpijl. Ik heb geen andere vuurpijl gezien, dus<br />
dat [appellante] door een andere vuurpijl geraakt<br />
is, sluit ik uit. Voorts is het zo dat de lichtkogel<br />
wel heel dichtbij ons explodeerde en dat vuurwerk<br />
van deze kogel alle kanten op schoot. De kleurencombinatie<br />
die ik daarbij zag was dezelfde als die<br />
van de andere ontploffende lichtkogels van deze<br />
vuurwerkpot. Tegelijk werd [appellante] getroffen.<br />
Het andere vuurwerk ontplofte op een veel grotere<br />
afstand.<br />
f. Biesbroek heeft ook een op schrift vastgelegde<br />
verklaring afgenomen van [getuige 4]. [getuige 4]<br />
heeft onder meer het volgende verklaard:<br />
Tijdens het afsteken van het vuurwerk stonden<br />
wij, de dames en ik, in de tuin bij de ramen. Ik<br />
had de overtuiging dat [getuige 1], [getuige 2] en<br />
652<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Risicoaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
87<br />
[getuige 7] het vuurwerk op een veilige wijze afstaken<br />
en dat wij op een veilige afstand stonden. Ik<br />
denk dat ik daar als beveiligingsbeambte wel iets<br />
over kan zeggen. De drie staken beurtelings een<br />
stuk vuurwerk af op het trottoir voor de tuin en<br />
liepen dan zelf steeds weer de tuin in. Voor het<br />
vuurwerk werd afgestoken plaatsten zij rond het<br />
vuurwerk bakstenen, om te voorkomen dat het<br />
vuurwerk tijdens het afsteken om zou vallen.<br />
Op een gegeven moment zag ik dat [getuige 1]<br />
een vuurwerkpot tussen de bakstenen plaatste en<br />
vervolgens afstak. Dit betrof vuurwerk waarbij na<br />
elkaar met tussenposen lichtkogels worden afgevuurd,<br />
die vervolgens op een hoogte van ongeveer<br />
10 – 15 meter uit elkaar ploffen en dan een mooi<br />
effect te zien geven. Na de 5e of 6e lichtkogel ging<br />
er iets mis. Een lichtkogel afkomstig uit dit vuurwerk<br />
ontplofte reeds op een hoogte van ongeveer<br />
2 meter. Bij deze ontploffing zag ik een grote<br />
vuurzee. Het was een harde knal. Ik heb niet gezien<br />
in welke richting de resten van deze lichtkogel<br />
werden geslingerd. Vrijwel tegelijkertijd<br />
hoorde ik [getuige 3] zeggen: “Het gaat niet goed”.<br />
Ik keek vervolgens om en zag dat [appellante] een<br />
bloedend gezicht had. Zij hield haar hand voor<br />
haar oog. Als EHBO-er heb ik naar haar oog gekeken<br />
en constateerde dat zij ernstig oogletsel had<br />
opgelopen. 112 is gebeld en vervolgens is [appellante]<br />
overgebracht naar het ziekenhuis.<br />
U vraagt mij wat ik precies heb gezien. Ik hoorde<br />
een grote knal en zag een vuurzee op een hoogte,<br />
lager dan 2 meter. Ik zag niet in welke richting<br />
het vuurwerk uiteenspatte. [appellante] kan ook<br />
geraakt zijn door ander vuurwerk. Het was kort<br />
na middernacht en iedereen was bezig met het<br />
afsteken. Ik durf dan ook niet met zekerheid te<br />
zeggen dat [appellante] is geraakt door vuurwerk<br />
afkomstig uit de vuurwerkpot aangestoken door<br />
[getuige 1]. Het is wel zo dat [appellante] werd<br />
geraakt, ongeveer gelijktijdig met het uit elkaar<br />
spatten van deze lichtkogel.<br />
g. In de aan het rapport van Biesbroek gehechte<br />
schriftelijke verklaring van [getuige 5], de zus van<br />
[getuige 1], is onder meer het volgende vermeld:<br />
Wij, de vier aanwezige dames, stonden in de tuin<br />
met onze rug tegen de voorgevel van de woning<br />
van [getuige 1], en keken naar het vuurwerk. Mijn<br />
vriend [getuige 4] stond ook in de tuin en wel<br />
tussen ons en degenen die het vuurwerk afstaken<br />
in (...)<br />
Op een gegeven moment, het was ongeveer 00.10<br />
uur zag ik dat [getuige 1] een ovale vuurwerkpot<br />
tussen bakstenen plaatste en vervolgens aanstak.<br />
Dit betrof een vuurwerkpot met puntjes, die vervolgens<br />
stuk voor stuk de lucht invlogen en dan<br />
op een hoogte van 5 – 10 meter uit elkaar ploften.<br />
Wij keken naar het effect dat dit vuurwerk opleverde.<br />
Op een gegeven moment zag ik een hele<br />
helle flits voor de tuin op het trottoir. Het bleek<br />
dat één van de puntjes op een hoogte van ongeveer<br />
2 meter ontplofte. Het was een grote lichtflits<br />
en ik hoorde één van de jongens zeggen dat het<br />
maar net goed ging. Enkele seconden later hoorde<br />
ik [getuige 3] zeggen dat het niet goed was gegaan,<br />
omdat [appellante] op de grond lag. Ik keek opzij<br />
en zag [appellante] op de grond zitten met een<br />
bloedend gezicht. Ik heb alleen een grote lichtflits<br />
gezien van de ontploffende vuurpijl en niet waargenomen<br />
dat [appellante] restanten van deze pijl<br />
in haar oog kreeg. Tijdens het gebeuren stond<br />
[appellante] met haar rug tegen de voorgevel in<br />
de hoek van de tuin naast de schutting. (...)<br />
Tijdens het ontploffen van deze pijl werd er door<br />
omwonenden ook vuurwerk afgestoken op het<br />
plein voor de woningen. Dit gebeurde echter op<br />
een grotere afstand verwijderd van de plaats waar<br />
wij stonden.<br />
h. De andere zus van [getuige 1], [getuige 6], heeft<br />
in haar schriftelijke verklaring bij het rapport van<br />
Biesbroek onder meer het volgende opgemerkt:<br />
Vervolgens werd er vuurwerk afgestoken. De<br />
woning van [getuige 1] ligt aan een pleintje en op<br />
dit pleintje werd, kort na de jaarwisseling, heel<br />
veel vuurwerk afgestoken. (...)<br />
Op een gegeven moment stak mijn broer [getuige<br />
1] een vuurwerkpot aan. Uit deze pot kwamen<br />
vervolgens stuk voor stuk vuurpijlen omhoog.<br />
Deze ontploften op een behoorlijke hoogte en<br />
gaven dan een mooi effect. Wij keken daar allemaal<br />
naar. De eerste twee vuurpijlen die uit deze<br />
vuurwerkdoos te voorschijn kwamen functioneerden<br />
naar behoren, maar de derde ontplofte echter<br />
al op geringe hoogte. Toen deze een hoogte had<br />
bereikt van ongeveer 2 meter plofte deze uit elkaar.<br />
Ik zag een lichtflits en hoorde een harde<br />
knal. Ik zag vuur of vuurwerk alle kanten op vliegen.<br />
U vraagt mij of ik ook vuurwerk de tuin in<br />
heb zien vliegen. Ik ben daar niet zeker van. Het<br />
ging allemaal zo snel en er was zoveel vuurwerk.<br />
Wij dachten allemaal dat het goed was afgelopen,<br />
maar kort na deze knal hoorde ik [getuige 3] zeg-<br />
www.sdu-ja.nl<br />
Sdu Uitgevers<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
653
87<br />
«JA»<br />
Risicoaansprakelijkheid<br />
gen: “Dat gaat niet goed”. Of iets dergelijks. Ik<br />
keek opzij en zag [appellante] tegen de schutting<br />
aan in elkaar zakken. (...)<br />
Ik heb gezien dat [getuige 1] een vuurwerkpot<br />
aanstak, waarvan vervolgens een vuurpijl ontplofte.<br />
Daar ben ik zeker van. Ik heb echter niet gezien<br />
dat resten van deze ontploffende pijl [appellante]<br />
in het oog raakten. Door buren werd op dat moment<br />
ook vuurwerk afgestoken. Zij kan ook zijn<br />
geraakt door een andere vuurpijl die van koers<br />
was geraakt.<br />
i. De heer M.W.L. Dirkse, projectleider bij TNO,<br />
heeft als getuige de volgende verklaring afgelegd:<br />
Ik ben al twintig jaar werkzaam voor TNO. De<br />
laatste 10 jaar heb ik de functie van classificatiedeskundige<br />
ontplofbare stoffen vervuld. (...). Ongeveer<br />
70 procent van de stoffen waarmee ik mij<br />
bezighoud bestaat uit vuurwerk. (...)<br />
Het betreffende vuurwerk, de Skydancer, noem<br />
je een cake-box. Dit soort vuurwerk brengt vanaf<br />
de grond achter elkaar een aantal fragmenten die<br />
in de lucht exploderen. Hierbij zijn verschillende<br />
effecten mogelijk in dit geval, een knal en een<br />
lichteffect.<br />
Ik heb mij naar aanleiding van dit getuigeverhoor<br />
verdiept in de werking van de Skydancer. Ik heb<br />
hiertoe testen gedaan met twee stuks Skydancer<br />
die mij beschikbaar zijn gesteld door Evuco. Bij<br />
de Skydancer wordt een lont aan de buitenzijde<br />
ontstoken, daarna ontstaat er een knal en lichteffecten.<br />
Er is ook sprake van een zogenaamd<br />
staarteffect. Dit is de lichtstaart de lucht in voordat<br />
de knal zich voordoet.<br />
De cake-box bestaat uit een aantal kokertjes. In<br />
ieder van die kokertjes bevindt zich een fragment<br />
dat na ontsteking omhoog vliegt. Dit wordt veroorzaakt<br />
door een zogenaamde liftingcharge, bestaande<br />
uit een hoeveelheid kruit, die zich in het<br />
betreffende kokertje onder het fragment bevindt.<br />
Wanneer het fragment het kokertje heeft verlaten<br />
behoort het op een bepaalde hoogte uit elkaar te<br />
spatten. De knal die daar dan ontstaat zorgt ervoor<br />
dat lichteffecten (rood en groen) naar alle kanten<br />
verspreid worden. Er verbranden dan zogenaamde<br />
pyrotechnische materialen in de lucht. Deze materialen<br />
bestaan uit geperst poeder in balletjesvorm,<br />
ook wel Ster genaamd. Daarnaast bevat het<br />
fragment zogenaamd knal sas. Dat is kruit met<br />
een andere substantie dat de knal veroorzaakt.<br />
Ik heb geconstateerd dat de door mij onderzochte<br />
exemplaren aan de regels voldeden. Deze houden<br />
in dat er een norm voor de maximum hoeveelheid<br />
kruit wordt gegeven. De regels geven geen waarde<br />
voor de toegestane kracht van de knal zelf.<br />
Indien een fragment lager bij de grond ontplaft<br />
zal deze voor de waarnemers ervan krachtiger lijken<br />
omdat zij dan nu eenmaal dichterbij zijn. Indien<br />
de knal op de voorgeschreven hoogte plaats<br />
vindt en de omstanders de voorgeschreven afstand<br />
in acht hebben genomen kan er volgens mij geen<br />
schade ontstaan.<br />
Oorzaken voor een te vroege ontploffing zouden<br />
kunnen zijn:<br />
– het betreffende kokertje bevatte te weinig liftingcharge<br />
waardoor het fragment niet de beoogde<br />
hoogte kon bereiken<br />
– de afstand in het kokertje tussen de liftcharge<br />
en het fragment was te groot.<br />
Dit zijn beide voor zover ik kan beoordelen geen<br />
onmogelijke oorzaken.<br />
Ik heb niet onderzocht wat de mogelijke schade<br />
effecten kunnen zijn, indien het fragment te laag<br />
bij de grond ontploft. Ik kan ook niet verklaren<br />
of materiaal dat door de kan verspreid wordt, dat<br />
zijn dan de sterren, zich zodanig verplaatsen dat<br />
deze schade kunnen veroorzaken. Ik heb wel geconstateerd<br />
dat de sterren na een meter of twaalf<br />
uitdoven en dat de snelheid er dan ook uit is. Ik<br />
heb niet geconstateerd dat 1 of meerdere van de<br />
sterren niet in de lucht ontbrandden.<br />
Op een vraag van mevrouw Haersma Buma antwoord<br />
ik dat de lichteffecten die door de knal<br />
ontstaan wellicht als vuurzee zouden kunnen<br />
worden omschreven.<br />
j. Biesboer heeft in zijn rapport in de paragraaf<br />
“situatieomschrijving” onder meer het volgende<br />
geschreven:<br />
De afstand tussen de plaats waar het vuurwerk<br />
werd afgestoken en de positie van het slachtoffer,<br />
op het moment dat zij aan haar oog gewond<br />
raakte, bedroeg circa 9 – 10 meter, zo is vastgesteld.<br />
Bij gelegenheid van zijn getuigenverhoor heeft<br />
[getuige 1] over deze afstand het volgende verklaard:<br />
Ik heb het net op de gang met mevrouw [appellante]<br />
kort over haar getuigeverhoor gehad. Het viel<br />
haar mee. Daarnaast vroeg zij mij of ik de diepte<br />
van mijn voortuin kan schatten. Dat kan ik niet,<br />
ondanks het feit dat ik daar al 5 jaar woon. Biesboer<br />
heeft toentertijd met een maatrol de afstand<br />
654<br />
<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />
Sdu Uitgevers<br />
www.sdu-ja.nl
Risicoaansprakelijkheid<br />
«JA»<br />
87<br />
gemeten tussen de plaats waar [appellante] stond<br />
en de plaats waar de Sky Dancer werd afgestoken.<br />
Hij zei mij dat er volgens hem voldoende afstand<br />
door [appellante] was gehouden.<br />
De stoep die direct aan mijn voortuin grenst is<br />
ongeveer 3 meter breed. Het betreffende vuurwerk<br />
stond op deze stoep dichterbij mijn woning dan<br />
bij het fietspad.<br />
[Getuige 2] heeft bij gelegenheid van zijn verhoor<br />
over de afstand het volgende verklaard:<br />
Tijdens de schorsing van het getuigeverhoor<br />
vandaag heb ik met mevrouw [appellante] niet<br />
over haar getuigeverklaring gesproken. Ik stond<br />
wel bij het gesprek tussen [appellante] en [getuige<br />
1]. Het klopt dat zij hem iets vroeg over de diepte<br />
van de voortuin, maar ik had niet direct in de gaten<br />
dat dat met het getuige verhoor te maken had.<br />
Ik schat de diepte van de zelf op 8 a 10 meter van<br />
voorgevel tot erfafscheiding. Voor de woning bevindt<br />
zich een pleintje, er is inderdaad ook een<br />
trottoir dat ik 2 a 3 meter breed schat. Wij hebben<br />
het vuurwerk op dit trottoir afgestoken op ongeveer<br />
1 a 1,5 meter van de erfafscheiding, dat is<br />
ongeveer halverwege de stoep.<br />
[Appellante] heeft als getuige het volgende verklaard<br />
over de afstand:<br />
De situatie ter plaatse kan ik als volgt omschrijven.<br />
De afstand van de voorgevel tot de erfgrens bij de<br />