30.06.2014 Views

Inhoud - Jurisprudentie

Inhoud - Jurisprudentie

Inhoud - Jurisprudentie

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Redactie:<br />

mr. K. Aantjes<br />

prof. mr. A.J. Akkermans<br />

mr. H. de Boer<br />

prof. mr. S.D. Lindenbergh<br />

mr. Chr.H. van Dijk<br />

mr. M.W. Scheltema<br />

73<br />

74<br />

<strong>Inhoud</strong><br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

Aflevering 5 – 24 juni 2011 – Jaargang 8<br />

Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />

15 februari 2011, nr. 200.059.014/01, LJN BQ0811<br />

Aansprakelijkheid financiële dienstverleners. Financieringsvoorbehoud.<br />

[BW art. 7:401]<br />

Rechtbank Amsterdam<br />

2 maart 2011, nr. 462414/HA ZA 10-1988, LJN BP7522<br />

Beroepsaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid rechtsbijstandverlener.<br />

[BW art. 7:401]<br />

p. 566<br />

p. 570<br />

75<br />

76*<br />

Rechtbank Breda<br />

9 maart 2011, nr. 219373/HA ZA 10-923<br />

Beroepsaansprakelijkheid rechtsbijstandverlener. Volmacht.<br />

Voorstel eindregeling.<br />

[BW art. 7:400, 7:401]<br />

Voorzieningenrechter Rechtbank Breda<br />

6 april 2011, nr. 232613/KG ZA 11-179, LJN BQ0360<br />

Exhibitieplicht. Rechtmatig belang. Verhaalsbelang.<br />

[Rv art. 843a]<br />

Noot mr. H.J. Delhaas<br />

p. 573<br />

p. 577<br />

77<br />

Rechtbank Haarlem<br />

16 februari 2011, nr. 171313/HA ZA 10-953, LJN BP6178<br />

Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Tijdig procedures aanhangig<br />

maken.<br />

[BW art. 6:98, 7:401]<br />

p. 585<br />

* inclusief noot


«JA»<br />

<strong>Inhoud</strong><br />

78<br />

79<br />

80<br />

81<br />

Rechtbank Utrecht<br />

6 april 2011, nr. 286613/HA ZA 10-1098, LJN BQ0077<br />

Aansprakelijkheid zwembad. Zorgplicht zwembad.<br />

[BW art. 6:162]<br />

Rechtbank Utrecht<br />

6 april 2011, nr. 289961/HA ZA 10-1573, LJN BP9469<br />

Zorgplicht hypotheekadviseur. Klachtplicht. Eigen schuld.<br />

[BW art. 6:74, 6:89, 7:401]<br />

Rechtbank Zwolle-Lelystad<br />

9 februari 2011, nr. 158582/HA ZA 09-828, LJN BP8547<br />

Ongeval glijbaan. Basisschool niet aansprakelijk. Bijzondere zorgplicht.<br />

[BW art. 6:74, 6:162]<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

Gerechtshof Arnhem<br />

15 maart 2011, nr. 200.056.792, LJN BP8479<br />

Beroepsaansprakelijkheid huisarts. Omkeringsregel. Shockschade.<br />

[BW art. 6:106 lid 1, 6:108, 7:453]<br />

p. 592<br />

p. 597<br />

p. 606<br />

p. 608<br />

82<br />

83<br />

Rechtbank Arnhem<br />

26 januari 2011, nr. 200222/HA ZA 10-908, LJN BP5299<br />

Aansprakelijkheid ziekenhuis. Zenuwschade. Conditio sine qua non-verband.<br />

[BW art. 7:446]<br />

Rechtbank Middelburg<br />

2 maart 2011, nr. 74897/HA ZA 10-428, LJN BP8087<br />

Zorg van een goed hulpverlener. Huisarts. Verzekeringsdekking behandeling.<br />

Professionele standaard.<br />

[BW art. 7:453]<br />

p. 613<br />

p. 625<br />

84*<br />

85<br />

86<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

Gerechtshof 's-Gravenhage<br />

15 maart 2011, nr. 200.049.029/01, LJN BP7513<br />

Zorgplicht gemeente.<br />

[BW art. 6:174]<br />

Noot Jeroen Langbroek<br />

Rechtbank Middelburg<br />

13 april 2011, nr. 86469/HA ZA 10-2316, LJN BQ1331<br />

Voorlichting gemeente. Projectontwikkelaar.<br />

[BW art. 6:162]<br />

Regres<br />

Gerechtshof Leeuwarden<br />

22 maart 2011, nr. 200.050.373/01, LJN BQ0556<br />

Regres. Bromfietsbestuurder onder invloed. Omkeringsregel.<br />

[WVW 1994 art. 8 lid 2]<br />

p. 628<br />

p. 641<br />

p. 644<br />

562<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


<strong>Inhoud</strong><br />

«JA»<br />

87<br />

88<br />

89<br />

90<br />

91<br />

92<br />

93<br />

94<br />

95<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

Gerechtshof Leeuwarden<br />

8 februari 2011, nr. 200.022.368/01, LJN BQ0194<br />

Productaansprakelijkheid.<br />

[BW art. 6:186]<br />

Schadevergoeding en verjaring<br />

Rechtbank Alkmaar<br />

9 maart 2011, nr. 104982/HA ZA 08-727, LJN BP9365<br />

Letselschade. Verlies arbeidsvermogen. Eigen schuld.<br />

[BW art. 6:101]<br />

Rechtbank Amsterdam<br />

16 maart 2011, nr. 447771/HA ZA 10-72, LJN BP8045<br />

Onzeker causaal verband bij letselschade.<br />

[BW art. 6:162]<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

9 maart 2011, nr. 206869/HA ZA 03-2877, LJN BP9785<br />

Verjaring. Onrechtmatig beslag. Verklaring voor recht.<br />

[BW art. 3:310]<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />

22 februari 2011, nr. 200.028.729, LJN BP6637<br />

Werkgeversaansprakelijkheid. Inlener. Zelfstandige. Gezagsverhouding.<br />

[BW art. 7:658 lid 4]<br />

Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />

22 februari 2011, nr. 200.058.830, LJN BP7627<br />

Werkgeversaansprakelijkheid.<br />

[BW art. 7:611, 7:658 lid 4]<br />

Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />

29 maart 2011, nr. 200.053.153/01, LJN BQ0703<br />

Werkgeversaansprakelijkheid. Arbeidsongeval. Kelderluik.<br />

[BW art. 7:658]<br />

Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />

22 maart 2011, nr. HD 200.042.868, LJN BP8866<br />

Blootstelling witte asbest. Relevant? Werkgever zorgplicht geschonden?<br />

[BW art. 7:658]<br />

Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />

12 april 2011, nr. 200.044.334, LJN BQ1285<br />

Arbeidsongeval.<br />

[BW art. 7:658]<br />

p. 647<br />

p. 660<br />

p. 666<br />

p. 673<br />

p. 678<br />

p. 681<br />

p. 685<br />

p. 692<br />

p. 702<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

563


«JA»<br />

<strong>Inhoud</strong><br />

96*<br />

Rechtbank Amsterdam<br />

2 maart 2011, nr. 452748/HA ZA 10-750, LJN BP7515<br />

Zorgplicht bank. Beleggingsadvies. Klaagplicht art. 6:89 BW. Eigen schuld.<br />

Schadebegroting.<br />

[BW 6:89]<br />

Noot mr. W.H. Bouman<br />

p. 706<br />

Varia<br />

97<br />

Hoge Raad<br />

8 april 2011, nr. 09/04045, LJN BP6165<br />

(Concl. A-G Huydecoper)<br />

Verborgen camera. Vrijheid van meningsuiting. Eerbiediging goede naam.<br />

[BW art. 6:162; Gw art. 7, 10]<br />

p. 714<br />

98<br />

99<br />

100<br />

101<br />

102<br />

103<br />

104<br />

Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />

8 februari 2011, nr. 200.037.085, LJN BP6140<br />

Verjaring.<br />

[BW art. 3:310]<br />

Rechtbank Middelburg<br />

30 maart 2011, nr. 73717/HA ZA 10-268, LJN BQ1425<br />

Onrechtmatige daad. Causaal verband. Eigen schuld.<br />

[BW art. 6:98, 6:101, 6:162]<br />

Rechtbank Utrecht<br />

23 februari 2011, nr. 287601/HA ZA 10-1263, LJN BP7551<br />

Letsel door afketsen kogel. Strafvonnis dwingend bewijs. Onderbouwing<br />

schade.<br />

[BW art. 6:162; Rv art. 161]<br />

Deelgeschillen<br />

Rechtbank 's-Gravenhage<br />

28 februari 2011, nr. 381933/HA RK 10-692, LJN BP8863<br />

Deelgeschil. Complexe aard. Prematuur.<br />

[Rv art. 1019z]<br />

Rechtbank 's-Gravenhage<br />

30 maart 2011, nr. 384947/HA RK 11-23, BQ0359<br />

Deelgeschil.<br />

[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

23 maart 2011, nr. 369750/HA RK 10-258, LJN BP8827<br />

Deelgeschil. Verkeersfout. Overmacht.<br />

[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

23 maart 2011, nr. 369884/HA RK 10-262, LJN BP8824<br />

Deelgeschil.<br />

[Rv art. 1019z]<br />

p. 729<br />

p. 731<br />

p. 734<br />

p. 737<br />

p. 739<br />

p. 739<br />

p. 742<br />

564<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


<strong>Inhoud</strong><br />

«JA»<br />

105<br />

106<br />

107<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

6 april 2011, nr. 371787/HA RK 11-24, LJN BQ0244<br />

Deelgeschil. Uitleg vaststellingsovereenkomst.<br />

[Rv art. 1019w]<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

13 april 2011, nr. 371940/HA RK 11-26, LJN BQ1123<br />

Deelgeschil.<br />

[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />

Rechtbank Utrecht<br />

23 maart 2011, nr. 298782/HA RK 10-536, LJN BQ0094<br />

Deelgeschil. Geneeskundige behandelingsovereenkomst.<br />

[BW art. 7:453; Rv art. 1019w]<br />

p. 743<br />

p. 747<br />

p. 748<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

565


73<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

Bedrijfs- en<br />

beroepsaansprakelijkheid<br />

73<br />

Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />

15 februari 2011, nr. 200.059.014/01, LJN<br />

BQ0811<br />

(mr. Janse, mr. Groefsema, mr. Wind)<br />

Aansprakelijkheid financiële dienstverleners.<br />

Financieringsvoorbehoud.<br />

[BW art. 7:401]<br />

X heeft een huis gekocht en in de koopovereenkomst<br />

staat een financieringsvoorbehoud. Na de<br />

koop verzoekt hij zijn hypotheekbemiddelaar Y om<br />

voor hem te bemiddelen bij het verkrijgen van een<br />

hypotheek. Dit lukt niet voor het verstrijken van de<br />

termijn waarbinnen X het financieringsvoorbehoud<br />

kan inroepen en evenmin voor de leveringsdatum.<br />

De verkoper ontbindt de koopovereenkomst en X<br />

wordt de overeengekomen boete verschuldigd. In<br />

deze procedure vordert X deze boete van zijn hypotheekbemiddelaar<br />

Y en stelt daartoe dat deze<br />

zijn zorgplicht als hypotheekbemiddelaar heeft<br />

geschonden. De rechtbank heeft de vordering van<br />

X toegewezen. De hypotheekbemiddelaar heeft<br />

hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelt<br />

dat op een hypotheekbemiddelaar in het algemeen<br />

niet de verplichting rust om tijdig een financieringsvoorbehoud<br />

in te roepen. Onder bepaalde omstandigheden<br />

bestaat echter wel een waarschuwingsplicht.<br />

Deze bestaat met name indien de hypotheekbemiddelaar<br />

bekend is met het financieringsvoorbehoud,<br />

weet dat de cliënt niet bij wordt gestaan<br />

door andere deskundigen of zelf deskundig is en<br />

wanneer onzeker is of de financiering zal worden<br />

verkregen. In het onderhavige geval rustte op Y<br />

een waarschuwingsplicht. Y stelt dat hij hieraan<br />

ook heeft voldaan. Hiervan is echter geen bewijs<br />

geleverd. De bewijslast voor het feit dat Y niet aan<br />

zijn waarschuwingsplicht heeft voldaan rust op X.<br />

Wel rust op Y als professionele dienstverlener een<br />

verzwaarde stelplicht. Het hof biedt Y de mogelijkheid<br />

aan deze verzwaarde stelplicht te voldoen.<br />

Geld op Maat BV te Almere,<br />

appellante,<br />

in eerste aanleg: gedaagde,<br />

advocaat: mr. R.J.A. van den Munckhof, kantoorhoudende<br />

te Amsterdam,<br />

tegen<br />

[geïntimeerde] te Almere,<br />

geïntimeerde,<br />

in eerste aanleg: eiser,<br />

advocaat: mr. H.H.Q. Abeln, kantoorhoudende te<br />

Amsterdam.<br />

Het geding in eerste instantie<br />

(...; red.)<br />

Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

De grieven<br />

(...; red.)<br />

De beoordeling<br />

De feiten<br />

1. De weergave van de vaststaande feiten in<br />

rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.15) van het<br />

bestreden vonnis is tussen partijen niet in geschil,<br />

zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het<br />

volgende staat vast.<br />

1.1. Op 7 april 2006 heeft [geïntimeerde] een woning<br />

aan de [adres] gekocht voor een bedrag van<br />

€ 170.000,=.<br />

[Geïntimeerde] heeft op dezelfde datum aan Geld<br />

op Maat, een professionele dienstverlener op het<br />

gebied van financieringen, opdracht gegeven om<br />

te bemiddelen bij het verkrijgen van financiering<br />

voor een woning.<br />

1.2. Blijkens artikel 3 van de koopovereenkomst<br />

tussen [geïntimeerde] en [verkopers], verder te<br />

noemen de verkopers, zou de woning op 17 mei<br />

2006 aan [geïntimeerde] geleverd worden. In artikel<br />

4 van de koopovereenkomst staat opgenomen<br />

dat [geïntimeerde] uiterlijk op 3 mei 2006 een<br />

Bankgarantie zou dienen te stellen ten bedrage<br />

van € 17.000,=.<br />

Op grond van artikel 16 lid 1 onder b van de<br />

koopovereenkomst had [geïntimeerde] tot en met<br />

3 mei 2006 de mogelijkheid om de koopovereenkomst<br />

te ontbinden indien hij uiterlijk op 3 mei<br />

2006 geen hypothecaire geldlening of het aanbod<br />

566<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

73<br />

daartoe van een erkende geldverstrekker had<br />

verkregen voor de financiering van de woning<br />

voor een bedrag van € 187.000,=.<br />

Artikel 16.3 van de overeenkomst verplichte [geïntimeerde]:<br />

(...) al het redelijk mogelijke te doen teneinde de<br />

hierboven bedoelde (...) financiering (...) te verkrijgen<br />

“(...)”<br />

Daarnaast vermeldt het artikel dat een beroep op<br />

de ontbindende voorwaarde “(...) goed gedocumenteerd<br />

moet geschieden. (...)”<br />

1.3. Geld op Maat was op de hoogte van de termijn<br />

waarop uiterlijk een beroep op het financieringsvoorbehoud<br />

mogelijk was. Zij beschikte over<br />

een kopie van de koopovereenkomst.<br />

1.4. Op 7 april 2006 is door Geld op Maat een<br />

hypotheekaanvraag ingediend bij de DSB Bank<br />

voor een totaalbedrag van € 206.000,=. De DSB<br />

Bank heeft op 10 april een offerte uitgebracht. De<br />

uiterste acceptatiedatum van de offerte was 24<br />

april 2006.<br />

1.5. Op of omstreeks 15 april 2006 heeft een bespreking<br />

plaatsgevonden tussen [geïntimeerde]<br />

en Geld op Maat. Door Geld op Maat is aan [geïntimeerde]<br />

verzocht om een aantal stukken in verband<br />

met de financieringsaanvraag.<br />

1.6. [geïntimeerde] heeft op 3 mei 2006 geen<br />

bangarantie gesteld. Hij heeft op die datum ook<br />

geen beroep gedaan op de ontbindende voorwaarde<br />

van de koopovereenkomst.<br />

1.7. Bij schrijven van 19 mei 2006 hebben de verkopers<br />

[geïntimeerde] in gebreke gesteld en hem<br />

alsnog een teermijn gegeven om de verplichting<br />

die voortvloeit uit artikel 3 van de koopovereenkomst<br />

na te komen.<br />

1.8. Op 14 juni 2006 bericht de DSB Bank aan<br />

Geld op Maat dat de financieringsaanvraag is afgewezen<br />

omdat [geïntimeerde] niet voldeed aan<br />

de acceptatievoorwaarden van de DSB Bank.<br />

1.9. Op 14 juni 2006 heeft Geld op Maat een offerte<br />

aangevraagd bij de ELQ Bank.<br />

1.10. Op 16 juni 2006 deelt Geld op Maat aan de<br />

makelaar van de verkopers mede dat de aanvraag<br />

voor de financiering voor de geldverstrekkende<br />

instelling was goedgekeurd.<br />

1.11. De offerte is op 20 juni 2006 door Geld op<br />

Maat ontvangen voor een bedrag van € 181.500,=.<br />

Geld op Maat heeft aan [geïntimeerde] verzocht<br />

om de offerte te ondertekenen en te retourneren.<br />

[geïntimeerde] heeft aan Geld op Maat medegedeeld<br />

dat de offerte een te laag bedrag betrof en<br />

de rente te hoog (8%).<br />

1.12. Op 28 juni 2006 deelt [geïntimeerde] de<br />

verkopers mede dat hij de financiering niet rond<br />

heeft kunnen krijgen en hij de woning niet af kan<br />

nemen.<br />

1.13. Op 30 juni 2006 ontbindt de gemachtigde<br />

van de verkopers de koopovereenkomst.<br />

1.14. Op 31 augustus 2006 stuurt de gemachtigde<br />

van de verkopers, een brief aan [geïntimeerde]<br />

waarin onder meer staat:<br />

“(...) Op 16 juni 2006 heeft u bij monde van uw<br />

adviseur, [naam adviseur], werkzaam bij Geld op<br />

Maat, telefonisch aan de makelaar van cliënten,<br />

[naam makelaar], werkzaam bij [makelaardij],<br />

meegedeeld dat de Bank de aanvraag voor de hypotheekofferte<br />

heeft goedgekeurd. De hypotheekofferte<br />

zou zo spoedig mogelijk verzonden worden<br />

naar Geld op Maat (...)”<br />

1.15. Op 13 juli 2007 is [geïntimeerde] door de<br />

verkopers gedagvaard tot betaling van een bedrag<br />

van € 17.904,= te vermeerderen met rente en<br />

kosten, omdat [geïntimeerde] niet tijdig een beroep<br />

heeft gedaan op een in de koopovereenkomst<br />

opgenomen financieringsvoorbehoud.<br />

Het geschil en de beslissing in eerste aanleg<br />

2. [geïntimeerde] heeft, nadat hij door de verkopers<br />

was gedagvaard, Geld op Maat in vrijwaring<br />

gedagvaard voor de rechtbank Zwolle-Lelystad<br />

en gevorderd, samengevat, dat Geld op Maat<br />

wordt veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen<br />

al hetgeen waartoe [geïntimeerde] in de hoofdzaak<br />

mocht worden veroordeeld en tot betaling van<br />

buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van<br />

Geld op Maat in de kosten van de hoofdzaak en<br />

de vrijwaring. Aan die vordering heeft [geïntimeerde]<br />

ten grondslag gelegd dat Geld op Maat toerekenbaar<br />

is tekortgeschoten in de nakoming van<br />

de met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst van<br />

opdracht. Geld op Maat heeft verweer gevoerd.<br />

De rechtbank heeft de vordering toegewezen, met<br />

uitzondering van de mede gevorderde buitengerechtelijke<br />

kosten.<br />

De bespreking van de grieven<br />

3. Met grief I klaagt Geld op Maat dat de rechtbank<br />

haar geen gelegenheid heeft geboden “nader<br />

van antwoord te dienen” tijdens een comparitie<br />

van partijen dan wel middels het nemen van een<br />

conclusie van dupliek. Deze grief hangt samen<br />

met het gegeven dat Geld op Maat in eerste aanleg<br />

geen conclusie van dupliek heeft genomen.<br />

Dienaangaande overweegt het hof dat Geld op<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

567


73<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

Maat geen belang heeft bij deze grief, nu het appel<br />

haar de gelegenheid biedt alsnog al haar stellingen<br />

en weren naar voren te brengen en eventuele<br />

omissies uit de eerste aanleg te herstellen.<br />

4. Alvorens – zo nodig – de overige grieven te<br />

bespreken, zal het hof eerst ingaan op de grondslag<br />

van de vordering en hetgeen daaromtrent<br />

door de rechtbank is beslist. [geïntimeerde] stelt<br />

dat Geld op Maat toerekenbaar is tekortgeschoten<br />

in de nakoming van de aan haar opgedragen hypotheekbemiddeling<br />

en op grond daarvan aansprakelijk<br />

is voor de door [geïntimeerde] geleden<br />

schade, die bestaat in de verschuldigdheid van<br />

een contractuele boete aan zijn verkopers wegens<br />

het niet afnemen van een woning zonder dat tijdig<br />

een beroep is gedaan op het overeengekomen financieringsvoorbehoud.<br />

5. Ter uitwerking van deze grondslag heeft [geïntimeerde]<br />

een aantal stellingen geponeerd, die het<br />

hof onderscheidt in de navolgende concrete verwijten<br />

aan het adres van Geld op Maat:<br />

1. Geld op Maat heeft ten onrechte de mededeling<br />

gedaan dat financiering geen probleem zou zijn<br />

respectievelijk dat de aanvraag voor de financiering<br />

door de geldverstrekker was goedgekeurd,<br />

met als gevolg dat [geïntimeerde] niet tijdig een<br />

beroep op het financieringsvoorbehoud heeft gedaan<br />

(inleidende dagvaarding onder 3 en 4);<br />

2. (Naar het hof begrijpt:) Geld op Maat heeft<br />

nagelaten duidelijk te adviseren over de strekking<br />

van een financieringsvoorbehoud en de eventuele<br />

gevolgen van het wel of niet tijdig inroepen van<br />

een dergelijk voorbehoud (inleidende dagvaarding<br />

onder 10);<br />

3. Geld op Maat heeft nagelaten [geïntimeerde]<br />

te wijzen op de problemen die samenhingen met<br />

het feit dat de toenmalige partner van [geïntimeerde]<br />

nog met een derde was gehuwd en samen met<br />

deze derde een hypotheekschuld had (conclusie<br />

van repliek onder 7);<br />

En (conclusie van repliek onder 9):<br />

4. Geld op Maat heeft nagelaten [geïntimeerde]<br />

deugdelijk voor te lichten en te adviseren omtrent<br />

het tijdig verkrijgen van een financiering dan wel<br />

een afwijzing daarvan;<br />

5. Geld op Maat heeft nagelaten “eventuele maatregelen<br />

te nemen om problemen daaromtrent te<br />

voorkomen”;<br />

6. Geld op Maat heeft nagelaten minimaal twee<br />

financieringsaanvragen te doen;<br />

7. Geld op Maat heeft “onjuistheden verkondigd”.<br />

6. De rechtBank heeft het verwijt genoemd onder<br />

6 terecht bevonden (rechtsoverweging 4.6) en<br />

voorts naar aanleiding van het door Geld op Maat<br />

gevoerde verweer dat [geïntimeerde] niet tijdig<br />

de benodigde stukken heeft aangeleverd overwogen<br />

dat door Geld op Maat niet is betwist dat de<br />

stukken binnen een week na 15 april 2006 door<br />

[geïntimeerde] zijn aangeleverd en voorts dat Geld<br />

op Maat erop had moeten toezien dat door of<br />

namens de opdrachtgever tijdig alle mededelingen<br />

worden gedaan waarvan zij, als bekwaam en redelijk<br />

handelend tussenpersoon, behoort te begrijpen<br />

dat die voor de Bank relevant zijn voor de<br />

beoordeling van de aanvraag (rechtsoverweging<br />

4.8).<br />

7. De grieven II tot en met VI komen op tegen<br />

deze oordelen van de rechtBank.<br />

8. Het hof overweegt dat bespreking van deze<br />

grieven achterwege kan blijven, indien een of meer<br />

van de overige, niet door de rechtBank behandelde,<br />

door [geïntimeerde] aan Geld op Maat gemaakte<br />

verwijten terecht zouden zijn en dit zou leiden<br />

tot aansprakelijkheid van Geld op Maat. De devolutieve<br />

werking van het appel brengt dat immers<br />

mee.<br />

9. Het hof ziet in die constatering aanleiding eerst<br />

stil te staan bij de verwijten die hiervoor zijn genummerd<br />

met 2, 4 en 5. Het hof acht in die verwijten,<br />

bezien in onderlinge samenhang en tegen<br />

de achtergrond van de stelling dat Geld op Maat<br />

haar zorgplicht heeft geschonden, mede besloten<br />

liggen het verwijt dat Geld op Maat, toen financiering<br />

uitbleef, heeft nagelaten [geïntimeerde] tijdig<br />

te waarschuwen dat zij moest trachten het financieringsvoorbehoud<br />

te verlengen en, als dit niet<br />

mogelijk zou zijn, dit financieringsvoorbehoud<br />

in te roepen (hierna: de waarschuwingsplicht).<br />

Dat ook Geld op Maat heeft begrepen dat haar<br />

mede dit verwijt wordt gemaakt, blijkt uit het feit<br />

dat zij daarop is ingegaan (zie bijvoorbeeld: memorie<br />

van grieven 9, 10 en 61). Het hof overweegt<br />

naar aanleiding hiervan als volgt.<br />

10. Een opdracht tot hypotheekbemiddeling<br />

houdt, tenzij anders overeengekomen, geen verplichting<br />

voor de opdrachtnemer in om namens<br />

de opdrachtgever tijdig een financieringsvoorbehoud<br />

in te roepen dat deze heeft opgenomen in<br />

het koopcontract met zijn verkoper. Daarover zijn<br />

partijen het eens en ook de rechtBank is daarvan<br />

uitgegaan (rechtsoverweging 4.5). Evenmin behoort<br />

in het algemeen tot deze opdracht de verplichting<br />

om de termijn voor het tijdig inroepen<br />

568<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

73<br />

van het bedoelde financieringsvoorbehoud te bewaken.<br />

Daarvoor is de koper immers zelf verantwoordelijk.<br />

11. Niettemin kan naar het oordeel van het hof<br />

de zorgplicht die op een redelijk bekwaam en redelijk<br />

handelende professionele hypotheekbemiddelaar<br />

rust (artikel 7:401 BW) onder omstandigheden<br />

meebrengen dat hij zich de belangen van<br />

zijn cliënt inzake het tijdig inroepen van het financieringsvoorbehoud<br />

aantrekt en hem tijdig waarschuwt<br />

voor het verstrijken van die termijn. Of<br />

dit het geval is hangt af van alle omstandigheden<br />

van het geval. Omstandigheden die in dit verband<br />

een rol kunnen spelen zijn onder meer de volgende:<br />

– Is de hypotheekbemiddelaar bekend met het financieringsvoorbehoud<br />

en de termijn voor het<br />

inroepen daarvan?<br />

– Wordt de koper/cliënt bijgestaan door andere<br />

deskundigen, zoals een makelaar?<br />

– Is sprake van deskundigheid aan de zijde van<br />

de koper/cliënt?<br />

– Is in redelijkheid te verwachten dat een financiering<br />

zal worden verkregen, of is juist op voorhand<br />

duidelijk dat dit problematisch zal zijn?<br />

12. In het onderhavige geval staat vast dat Geld<br />

op Maat bekend was met het financieringsvoorbehoud<br />

en de termijn voor het inroepen daarvan.<br />

Zij beschikte over een kopie van de koopovereenkomst<br />

(rechtsoverweging 2.3 van het bestreden<br />

vonnis, waartegen geen grief is gericht). Voorts<br />

staat vast dat [geïntimeerde] niet werd bijgestaan<br />

door andere deskundigen, zoals een makelaar.<br />

Gesteld noch gebleken is dat Geld op Maat daarvan<br />

niet op de hoogte was. Van deskundigheid<br />

aan de zijde van [geïntimeerde] is niet gebleken.<br />

Het enkele feit dat hij en zijn ex-partner eerder<br />

een woning hebben gekocht en [geïntimeerde]<br />

een eigen bedrijf heeft acht het hof onvoldoende<br />

om bijzondere deskundigheid op het gebied van<br />

financieringsvoorbehouden aanwezig te achten.<br />

Geld op Maat heeft zelf gesteld dat op voorhand<br />

duidelijk was dat het “lastig maar niet bij voorbaat<br />

uitgesloten” was (memorie van grieven 3 en 21)<br />

dat [geïntimeerde] een financiering zou verkrijgen,<br />

gelet op onder meer diens registratie bij het<br />

BKR, en dat er maar één Bank was die ondanks<br />

een BKR notering mensen aan een volledige lening<br />

hielp, te weten DSB Bank.<br />

13. Het hof is van oordeel dat Geld op Maat onder<br />

deze omstandigheden als uitvloeisel van haar<br />

zorgplicht zich de belangen van [geïntimeerde]<br />

ter zake van het tijdig inroepen van het financieringsvoorbehoud<br />

had moeten aantrekken en hem<br />

tijdig had moeten waarschuwen dat die termijn<br />

dreigde te verstrijken, zodat verlengen of inroepen<br />

van het financieringsvoorbehoud geboden was.<br />

Geld op Maat stelt dit te hebben gedaan (meermalen,<br />

volgens memorie van grieven 10) en [geïntimeerde]<br />

te hebben geadviseerd een verzoek tot<br />

uitstel in te dienen (memorie van grieven 61).<br />

Deze, verder niet onderbouwde, stelling is door<br />

[geïntimeerde] betwist.<br />

14. Nu [geïntimeerde] aan zijn vordering (mede)<br />

ten grondslag legt dat Geld op Maat haar zorgplicht<br />

heeft geschonden door onder de gegeven<br />

omstandigheden na te laten hem tijdig te waarschuwen<br />

dat de termijn van het financieringsvoorbehoud<br />

dreigde te verstrijken zodat verlengen of<br />

inroepen van dit financieringsvoorbehoud geboden<br />

was, rusten overeenkomstig de hoofdregel<br />

van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter<br />

zake van die feiten op hem. Het hof is echter van<br />

oordeel dat op Geld op Maat in het kader van de<br />

motivering van de betwisting van deze stelling<br />

een verzwaarde stelplicht rust, in die zin dat zij<br />

als professionele dienstverlener (waar mogelijk<br />

aan de hand van het door haar bijgehouden dossier)<br />

nauwkeurig dient aan te geven op welke datum<br />

of data en op welke wijze (telefonisch dan<br />

wel tijdens een persoonlijk onderhoud dan wel<br />

anderszins) zij invulling heeft gegeven aan de<br />

hiervoor aangenomen waarschuwingsplicht, teneinde<br />

aldus [geïntimeerde] aanknopingspunten<br />

te verschaffen voor de bewijslevering. Het hof stelt<br />

vast dat Geld op Maat niet aan deze verzwaarde<br />

stelplicht heeft voldaan, nu zij heeft volstaan met<br />

de blote stelling [geïntimeerde] te hebben gewaarschuwd.<br />

Het hof ziet hierin aanleiding voorshands<br />

als vaststaand aan te nemen dat Geld op Maat<br />

heeft nagelaten [geïntimeerde] in de hiervoor bedoelde<br />

zin te waarschuwen, behoudens tegenbewijs<br />

door Geld op Maat, waartoe het hof haar in<br />

de gelegenheid zal stellen (vergl HR 15-12-2006,<br />

LJN AZ1083).<br />

De beslissing<br />

Het gerechtshof:<br />

Laat Geld op Maat toe tot het leveren van tegenbewijs<br />

tegen het voorshands bewezen geachte feit<br />

dat zij heeft nagelaten [geïntimeerde] tijdig te<br />

waarschuwen dat de termijn van het financierings-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

569


74<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

voorbehoud dreigde te verstrijken zodat verlengen<br />

of inroepen van dit financieringsvoorbehoud geboden<br />

was;<br />

bepaalt voor zover Geld op Maat het bewijs zou<br />

willen leveren door middel van getuigen dat het<br />

verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie,<br />

Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog<br />

nader te bepalen dag en uur voor mr. L. Janse,<br />

hiertoe tot raadsheer commissaris benoemd;<br />

verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 15<br />

maart 2011 voor opgave van de verhinderdata van<br />

partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n),<br />

voor de periode van drie maanden na bovengenoemde<br />

rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris<br />

dag en uur van het getuigenverhoor zal<br />

vaststellen;<br />

verstaat dat de advocaat van Geld op Maat uiterlijk<br />

twee weken voor het getuigenverhoor zal<br />

plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier<br />

ter griffie van het hof doet bezorgen, bij<br />

gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde]<br />

alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week<br />

voor de vastgestelde datum een kopie van de<br />

processtukken over te leggen;<br />

houdt iedere verdere beslissing aan.<br />

74<br />

Rechtbank Amsterdam<br />

2 maart 2011, nr. 462414/HA ZA 10-1988, LJN<br />

BP7522<br />

(mr. Van Merwijk)<br />

Beroepsaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid<br />

rechtsbijstandverlener.<br />

[BW art. 7:401]<br />

A heeft al enkele jaren problemen met haar werkgever<br />

als zij zich tot haar rechtsbijstandverzekeraar<br />

wendt met het verzoek actie te ondernemen. Een<br />

onderzoeksbureau van haar werkgever heeft gehandeld<br />

in strijd met de protocollen die van toepassing<br />

waren. Nadat de rechtsbijstandsverzekeraar<br />

enige tijd weinig heeft ondernomen stelt hij de<br />

werkgever aansprakelijk voor de schade die A als<br />

gevolg van de fout van het onderzoeksbureau lijdt.<br />

A is niet tevreden over de bijstand van haar<br />

rechtsbijstandverzekeraar en schakelt een advocaat<br />

in. Een aantal jaren later wordt de arbeidsrelatie<br />

tussen A en haar werkgever beëindigd met een<br />

vaststellingsovereenkomst. In deze procedure<br />

vordert A van haar rechtsbijstandverzekeraar vergoeding<br />

van de schade die zij stelt te lijden als<br />

gevolg van het feit dat haar rechtsbijstandverzekeraar<br />

zich niet heeft beziggehouden met de arbeidsrechtelijke<br />

kant van de zaak. Volgens A had haar<br />

rechtsbijstandverzekeraar zich tot haar werkgever<br />

moeten wenden en hem moeten wijzen op zijn tekortkomingen<br />

in de uitvoering van zijn re-integratieverplichtingen.<br />

De rechtbank oordeelt dat van<br />

een ingeschakelde rechtsbijstandsverzekeraar niet<br />

kan worden verwacht dat hij buiten de aan hem<br />

gegeven opdracht onderzoekt of zijn cliënt mogelijk<br />

ook op andere vlakken bijstand nodig heeft. De<br />

rechtsbijstandverzekeraar heeft in dit geval dan<br />

ook geen zorgplicht geschonden. De rechtbank<br />

wijst de vordering van A af.<br />

[A] te [woonplaats],<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te<br />

Amsterdam,<br />

tegen<br />

de naamloze vennootschap DAS Nederlandse<br />

Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV te<br />

Amsterdam,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.<br />

Partijen zullen hierna [A] en DAS genoemd worden.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. [A] was in de rang van hoofdagent als rechercheur<br />

werkzaam voor de politie Rotterdam-Rijnmond<br />

(hierna de werkgever).<br />

2.2. In november 2003 is bij de werkgever een<br />

melding binnengekomen die betrekking had op<br />

[A]. De strekking van de melding was dat geheime<br />

informatie vanuit politieregisters door [A] zou<br />

zijn verstrekt aan derden. Het Bureau Interne<br />

Zaken (hierna: BIZ) van de werkgever heeft hiernaar<br />

onderzoek gedaan. Op 6 januari 2004 is [A]<br />

gehoord door het BIZ.<br />

2.3. Bij brief van 9 februari 2004 heeft het Openbaar<br />

Ministerie [A] bericht dat zij ten onrechte<br />

als verdachte is aangemerkt en dat geen strafrechtelijke<br />

vervolging ingesteld zal worden.<br />

570<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

74<br />

2.4. Op 29 juli 2004 heeft [A] zich ziek gemeld.<br />

[A] is vervolgens wegens psychische klachten<br />

volledig arbeidsongeschikt geweest tot januari<br />

2005. Vanaf 11 januari 2005 heeft [A] haar werkzaamheden<br />

hervat voor drie maal twee uur per<br />

week, waarbij zij een aantal werkzaamheden, zoals<br />

het afnemen van verhoren, niet hoefde te verrichten.<br />

De werkhervatting is vervolgens steeds verder<br />

uitgebreid.<br />

2.5. Bij brief van 4 maart 2005 heeft het hoofd van<br />

het BIZ aan [A] onder meer bericht dat het verloop<br />

van het naar haar verrichte onderzoek de<br />

toets der kritiek niet kan doorstaan. In deze brief<br />

heeft het BIZ hiervoor excuses aangeboden.<br />

2.6. [A] heeft zich vervolgens op 26 mei 2005 tot<br />

DAS gewend met het verzoek om actie te ondernemen<br />

richting de werkgever vanwege het handelen<br />

van het BIZ in strijd met de van toepassing<br />

zijnde protocollen. Mr. [B] (hierna: [B]) heeft<br />

namens DAS bij brief van 27 mei 2005 voornoemd<br />

verzoek aan [A] bevestigd.<br />

2.7. In september 2006 is [A], nadat zij naar een<br />

ander dienstonderdeel was overgeplaatst, weer<br />

volledig uitgevallen.<br />

2.8. Uit het door de bedrijfsarts ingevulde formulier<br />

Medische informatie WIA van 19 september<br />

2006 blijkt dat vanwege blijvende beperkingen op<br />

het werk de begeleiding van [A] is hervat in januari<br />

2006. Op het formulier staat verder dat in juni<br />

2006 wederom begeleiding van de bedrijfsarts is<br />

gestart en dat [A] toen is verwezen naar de psycholoog<br />

van KLM Health Services, waarbij met<br />

de werkgever een tweesporenbeleid is afgestemd,<br />

gericht op re-integratie enerzijds en op het zoeken<br />

van een passende functie binnen de organisatie<br />

anderzijds. Via het Loopbaanadviescentrum, later<br />

IMO geheten, is gezocht naar een andere, passende<br />

functie, evenwel zonder succes. [A] is op een<br />

aantal interne sollicitaties afgewezen en heeft<br />

daarnaast een aantal aangeboden functies van de<br />

hand gewezen.<br />

2.9. [A] heeft zich begin 2007 tot het advocatenkantoor<br />

Holland Van Gijzen Advocaten en Notarissen<br />

gewend (hierna: Holland Van Gijzen). Bij<br />

brief van 14 maart 2007 heeft mr. [C] van Holland<br />

van Gijzen [B] gevraagd of het mogelijk is dat hij<br />

wordt aangesteld als de vertegenwoordiger van<br />

[A] en dat DAS de daarmee gepaarde kosten voldoet.<br />

In de brief staat ook vermeld dat indien dit<br />

niet mogelijk is, [B] wordt verzocht de zaak van<br />

[A] met spoed te behandelen. De inschakeling<br />

van Holland Van Gijzen heeft er uiteindelijk toe<br />

geleid dat [B] heeft toegezegd dat zij de zaak zal<br />

oppakken.<br />

2.10. Op 27 juli 2007 heeft [B] namens [A] een<br />

brief gezonden aan de werkgever, waarin laatstgenoemde<br />

aansprakelijk is gesteld voor door [A]<br />

geleden schade als gevolg van het handelen van<br />

het BIZ.<br />

2.11. Met ingang van 1 januari 2008 is de omvang<br />

van het dienstverband van [A] op haar eigen verzoek<br />

gewijzigd van 38 naar 27 uur per week.<br />

2.12. Per 1 april 2008 is de behandeling van het<br />

dossier binnen DAS overgenomen door mr. [D]<br />

(hierna: [D]). [D] heeft vervolgens namens [A]<br />

bij brief van 23 april 2008 aan de verzekeringsmaatschappij<br />

van de werkgever de aansprakelijkstelling<br />

van de werkgever nader toegelicht.<br />

2.13. Bij brief van 16 oktober 2008 heeft mr. [E]<br />

van Holland Van Gijzen (hierna: [E]) DAS namens<br />

[A] bericht dat DAS de zaak niet naar behoren<br />

behandelt en aansprakelijk is voor alle schade<br />

die [A] lijdt en nog zal lijden. [E] heeft vervolgens<br />

in een brief van 24 november 2008 DAS laten<br />

weten dat [A] ervoor heeft gekozen om haar zaak<br />

verder door Holland Van Gijzen te laten behandelen.<br />

2.14. De verhouding tussen [A] en de werkgever<br />

is sinds het najaar van 2008 steeds verder verslechterd.<br />

Op 22 oktober 2008 heeft een gesprek<br />

plaatsgevonden tussen [A] en haar leidinggevenden,<br />

waarbij onder meer gesproken is over een<br />

mogelijke functie voor [A] bij de zeehavenpolitie.<br />

De bedrijfsarts heeft [A] op 5 november 2008 in<br />

staat geacht om werkzaamheden te verrichten,<br />

rekeninghoudend met een aantal beperkingen.<br />

Nadien heeft de werkgever [A] meermalen een<br />

dienstbevel opgelegd om haar werkzaamheden te<br />

hervatten. Er heeft echter telkens een terugval<br />

plaatsgevonden, waarbij [A] zich weer ziek heeft<br />

gemeld.<br />

2.15. In 2009 hebben twee mediationtrajecten<br />

tussen de werkgever en [A] plaatsgevonden,<br />

evenwel zonder succes. Uiteindelijk hebben [A]<br />

en de werkgever eind 2009 een vaststellingsovereenkomst<br />

gesloten. Op grond van deze overeenkomst<br />

is de dienstbetrekking van [A] geëindigd<br />

en heeft [A] aan de werkgever finale kwijting<br />

verleend, ook voor de door DAS namens [A] gestelde<br />

vordering met betrekking tot de schade als<br />

gevolg van het handelen van het BIZ in 2004.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

571


74<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

3. Het geschil<br />

3.1. [A] vordert – samengevat – DAS te veroordelen<br />

tot het betalen van schadevergoeding wegens<br />

inkomensderving. Dit betreft schade ten gevolge<br />

van een misgelopen carrière, nader op te maken<br />

bij staat, alsmede ten gevolge van werktijdvermindering<br />

tijdens ziekte, ten bedrage van € 30.366,86.<br />

Daarnaast vordert [A] DAS te veroordelen tot het<br />

betalen van schadevergoeding wegens door haar<br />

gemaakte kosten voor een advocaat, ten bedrage<br />

van € 23.841,73, alsmede wegens gemaakte kosten<br />

voor een coach, ten bedrage van € 16.243,50, te<br />

vermeerderen met een bedrag van € 15.000,= exclusief<br />

btw aan toekomstige kosten voor een<br />

coach.<br />

3.2. [A] legt aan haar vordering – zakelijk weergeven<br />

– het volgende ten grondslag.<br />

DAS heeft niet de zorg betracht van een redelijk<br />

bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot.<br />

DAS heeft de arbeidrechtelijke kant van het geschil<br />

tussen [A] en de werkgever ten onrechte<br />

onbehandeld gelaten. DAS heeft in de periode van<br />

drieënhalf jaar waarin zij de rechtsbijstandverlener<br />

van [A] was, [A] immers niet begeleid bij de problemen<br />

op haar werk terwijl DAS wel op de<br />

hoogte was van het feit dat de werkgever structureel<br />

de op haar rustende re-integratieverplichtingen<br />

niet naleefde. Ten onrechte heeft DAS het<br />

dossier van [A] als een letselschadezaak beschouwd.<br />

Doordat DAS zich nooit tot de werkgever<br />

heeft gericht met een sommatie zich als goed<br />

werkgever te gedragen, onder meer door zich te<br />

houden aan de re-integratieverplichtingen, is de<br />

zaak zodanig geëscaleerd dat de carrière van [A]<br />

bij de werkgever na negentien jaar is geëindigd.<br />

Door de wanprestatie van DAS lijdt [A] schade.<br />

Zij derft inkomsten wegens het mislopen van een<br />

verdere carrière bij de werkgever en van overwerk.<br />

Verder heeft [A] in 2007 ingestemd met een<br />

werktijdverkorting, niet wetende dat zij zichzelf<br />

hiermee te financieel tekort deed. Daarnaast heeft<br />

[A] advocaatkosten moeten maken die bij een<br />

adequate rechtsbijstand door DAS achterwege<br />

waren gebleven. Ook raadpleegt [A] sinds 2009<br />

een coach waarvan de kosten door DAS dienen<br />

te worden gedragen.<br />

3.3. DAS voert verweer.<br />

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, nader ingegaan.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. DAS erkent dat zij tot april 2008 niet met de<br />

voortvarendheid heeft gehandeld die van haar<br />

mocht worden verwacht. DAS heeft zich in dat<br />

kader bereid verklaard om een bedrag van<br />

€ 1.076,61 aan [A] te voldoen. Dit bedrag ziet op<br />

de door Holland Van Gijzen aan [A] in 2007 in<br />

rekening gebrachte kosten (zie 2.9). Nu DAS dit<br />

gedeelte van de door [A] gevorderde schadevergoeding<br />

niet betwist, komt de vordering in zoverre<br />

voor toewijzing in aanmerking.<br />

4.2. Voor het overige verschillen partijen van<br />

mening over de vraag (i) of DAS in haar dienstverlening<br />

richting [A] toerekenbaar is tekortgeschoten,<br />

(ii) of de gevorderde schade een gevolg is van<br />

de wanprestatie van DAS en (iii) of de gevorderde<br />

schade is geleden. Bij de beantwoording van de<br />

eerste vraag dient te worden beoordeeld of DAS<br />

heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en<br />

redelijk handelend rechtsbijstandverlener te werk<br />

zou gaan.<br />

4.3. [A] verwijt DAS in de kern dat zij de werkgever<br />

niet heeft aangesproken op diens re-integratieverplichtingen.<br />

Tussen partijen staat niet ter discussie<br />

dat [A] DAS niet heeft verzocht om haar<br />

te begeleiden bij het re-integratietraject. Volgens<br />

[A] had DAS evenwel haar verzoek om juridische<br />

bijstand zelfstandig in het juiste arbeidsrechtelijke<br />

kader moeten plaatsen en, meer concreet, de<br />

werkgever moeten wijzen op de verplichtingen<br />

uit de regeling Poortwachter, zoals het maken van<br />

een probleemanalyse en het opstellen van een reintegratieplan.<br />

4.4. De rechtbank is met DAS van oordeel dat<br />

voor de door [A] bepleite verplichting geen steun<br />

is te vinden in het recht. Een dergelijke verplichting<br />

valt ook niet te lezen in de door [A] aangehaalde<br />

rechtspraak. Weliswaar volgt uit het door<br />

[A] genoemde arrest van de Hoge Raad van 28<br />

juni 1991 (NJ 1992, 420) dat van een advocaat –<br />

die overigens niet zonder meer gelijk is te stellen<br />

aan een rechtsbijstandverlener die geen advocaat<br />

is – mag worden verwacht dat hij zelfstandig beoordeelt<br />

wat voor de zaak van nut kan zijn en<br />

daarnaar handelt, maar deze gevergde beoordeling<br />

houdt vanzelfsprekend wel verband met datgene<br />

waarvoor de cliënt zich tot zijn advocaat wendt.<br />

Een advocaat of andere rechtsbijstandverlener<br />

hoeft niet op eigen initiatief te onderzoeken of en<br />

in hoeverre zijn cliënt mogelijk behoefte heeft aan<br />

en/of baat zou hebben bij overige rechtsbijstand,<br />

buiten de context van de verleende opdracht.<br />

572<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

75<br />

4.5. De conclusie is dan ook dat van een redelijk<br />

bekwaam en redelijk handelend rechtsbijstandverlener<br />

in de gegeven omstandigheden niet verwacht<br />

hoefde te worden dat hij zich zonder een daartoe<br />

strekkend verzoek van zijn cliënt tot de werkgever<br />

had gewend teneinde de re-integratieverplichtingen<br />

beter op te pakken. Een wanprestatie van DAS<br />

is dus niet komen vast te staan. Dit geldt temeer<br />

nu [A], gegeven de gemotiveerde betwisting van<br />

DAS dienaangaande, niet, althans onvoldoende,<br />

heeft onderbouwd dat de werkgever in de periode<br />

dat DAS haar bijstond niet aan zijn re-integratieverplichtingen<br />

voldeed. De omstandigheid dat reintegratie<br />

en herplaatsing niet is gelukt, betekent<br />

nog niet dat de werkgever hierin is tekortgeschoten,<br />

laat staan dat hierin een rol voor DAS was<br />

weggelegd. Bovendien is, zo heeft [A] bevestigd,<br />

de relatie met de werkgever ernstig verslechterd<br />

in het najaar van 2008. In die periode werd DAS<br />

evenwel vervangen door Holland Van Gijzen,<br />

zodat ook hierom niet valt in te zien dat het<br />

eventuele tekortschieten door de werkgever – nog<br />

daargelaten dat [A] haar werkgever hiervoor finale<br />

kwijting heeft verleend – aan DAS valt toe te rekenen.<br />

Slotsom en proceskosten<br />

4.6. DAS zal worden veroordeeld tot betaling aan<br />

[A] van € 1.076,61. Het meer of anders gevorderde<br />

zal worden afgewezen.<br />

4.7. Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk<br />

zijn gesteld, zullen de kosten van het geding aldus<br />

worden gecompenseerd dat elk der partijen de<br />

eigen kosten draagt. [A] is weliswaar substantieel<br />

méér in het ongelijk gesteld dan DAS, maar daar<br />

staat tegenover dat DAS heeft nagelaten om het<br />

door haar erkende bedrag reeds vóór aanvang van<br />

deze procedure te voldoen. Voor een kostenveroordeling<br />

ten laste van [A] bestaat dan ook geen<br />

aanleiding.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

5.1. veroordeelt DAS tot betaling van € 1.076,61;<br />

5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij<br />

voorraad;<br />

5.3. compenseert de kosten van het geding aldus<br />

dat iedere partij de eigen kosten draagt;<br />

5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.<br />

75<br />

Rechtbank Breda<br />

9 maart 2011, nr. 219373/HA ZA 10-923<br />

(mr. Schoenmakers)<br />

Beroepsaansprakelijkheid rechtsbijstandverlener.<br />

Volmacht. Voorstel eindregeling.<br />

[BW art. 7:400, 7:401]<br />

X is in 2005 slachtoffer geworden van een verkeersongeval.<br />

De WAM-verzekeraar van de bij het ongeval<br />

betrokken autobestuurder heeft aansprakelijkheid<br />

erkend. X heeft zich in het schaderegelingstraject<br />

laten bijstaan door haar rechtsbijstandverlener.<br />

Op basis van een telefoongesprek met de partner<br />

van X, waarin deze had aangegeven dat X volgens<br />

de dokter vanaf een bepaalde datum weer volledig<br />

zou zijn hersteld, heeft de rechtsbijstandverlener<br />

namens X een eindregeling aan de WAM-verzekeraar<br />

aangeboden. Dit voorstel is door de WAMverzekeraar<br />

ook geaccepteerd. X heeft vervolgens<br />

aan haar rechtsbijstandverlener kenbaar gemaakt<br />

zich niet te kunnen vinden in de getroffen regeling<br />

omdat zij nog steeds klachten en verlies aan inkomen<br />

zou lijden. Nadat de WAM-verzekeraar zich<br />

beriep op de finale regeling, heeft X haar rechtsbijstandverlener<br />

aangesproken. De rechtbank oordeelt<br />

dat de rechtsbijstandverlener door het treffen van<br />

een eindregeling op basis van één telefoongesprek<br />

met de partner van X en zonder navraag te doen<br />

bij X zelf, in strijd heeft gehandeld met hetgeen<br />

van een redelijk bekwaam en redelijk handelende<br />

rechtsbijstandverlener verwacht mag worden. Het<br />

beroep van de rechtsbijstandverlener op het ontbreken<br />

van causaal verband, in de zin dat X niet is<br />

gebonden aan de eindregeling omdat haar handtekening<br />

ontbrak en zij de WAM-verzekeraar nog zou<br />

kunnen aanspreken, wordt verworpen. Uit de gedragingen<br />

van de rechtsbijstandverlener mocht de<br />

WAM-verzekeraar verwachten dat de rechtsbijstandverlener<br />

een voor alle door hem verrichte werkzaamheden,<br />

waaronder het aanbieden van een<br />

eindregeling, een voldoende volmacht had. Acceptatie<br />

van het aanbod van de rechtsbijstandverlener<br />

heeft tot totstandkoming van de overeenkomst met<br />

de WAM-verzekeraar geleid. X krijgt van de rechtbank<br />

gelegenheid haar schade nader te onderbouwen.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

573


75<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

X te Twello,<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. P.M.A.C. van de Wouw te Utrecht,<br />

tegen<br />

de stichting ERS – Europese Rechtsbijstand Stichting/European<br />

Recovery Service te Etten-Leur,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. Het geschil<br />

2.1. X vordert - samengevat en voor zover mogelijk<br />

uitvoerbaar bij voorraad -<br />

1. een verklaring voor recht dat ERS aansprakelijk<br />

is voor de door haar geleden en/of nog te lijden<br />

schade en een veroordeling van ERS<br />

2. tot betaling van voormelde schade, op te maken<br />

bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd<br />

met rente,<br />

3. tot betaling van een voorschot ter hoogte van<br />

€ 90.000,=<br />

4. tot betaling van de buitengerechtelijke kosten<br />

ter hoogte van € 904,=,<br />

5. in de proceskosten, te vermeerderen met rente.<br />

2.2. ERS voert verweer.<br />

2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, nader ingegaan.<br />

3. De beoordeling<br />

3.1. Tussen partijen staat het navolgende vast.<br />

a. Op 26 mei 2005 is X het slachtoffer geworden<br />

van een verkeersongeval. Zij heeft daarbij schade<br />

opgelopen.<br />

b. De Goudse Schadeverzekeringen NV als WAMverzekeraar<br />

van de betrokken autobestuurder,<br />

heeft jegens X de aansprakelijkheid voor het ontstaan<br />

van het ongeval erkend.<br />

c. ERS, een rechtsbijstandstichting, heeft als belangenbehartiger<br />

van X de contacten met De Goudse<br />

onderhouden.<br />

d. Bij brief van 8 juni 2005 heeft ERS aan De<br />

Goudse haar voorlopig rapport van de letselschadebehandelaar<br />

gezonden, gevraagd om een bevoorschotting<br />

en de medische informatie over X, ter<br />

attentie van de medisch adviseur van De Goudse,<br />

verstrekt.<br />

e. Mede in reactie daarop heeft De Goudse bij<br />

brief van 1 juli 2005 ERS bericht dat zij bereid is<br />

de op dat moment bekend zijnde schade te vergoeden.<br />

Zij kondigde aan een bedrag van € 885,= te<br />

zullen overmaken als vergoeding voor de materiele<br />

en immateriële schade met eventuele rente.<br />

Voorts zou een bedrag van € 81,= aan expertisekosten<br />

worden betaald. Deze bedragen zijn op de<br />

bankrekening van ERS overgemaakt.<br />

f. Bij schrijven van 9 september 2005 heeft ERS<br />

aan X een telefoongesprek bevestigd waarin X<br />

heeft aangegeven nog steeds met diverse lichamelijke<br />

klachten te kampen. ERS berichtte dat zij<br />

haar medisch adviseur zou vragen om relevante<br />

gegevens uit de behandelend sector op te vragen.<br />

g. Op 13 oktober 2005 heeft de heer A. Jansen van<br />

ERS telefonisch gesproken met de partner van X.<br />

In de daarvan door Jansen gemaakte telefoonnotitie<br />

staat vermeld dat zij volgens de dokter vanaf<br />

24 oktober volledig hersteld zou zijn. Zij zou alleen<br />

nog wat vrees in het verkeer hebben.<br />

h. Bij schrijven van 1 november 2005 heeft ERS<br />

aan De Goudse het eindrapport van haar letselschaderegelaar<br />

toegezonden. Zij heeft in deze brief<br />

vermeld dat cliënte thans bereid was tot een definitieve<br />

schaderegeling. In het eindrapport is onder<br />

het kopje “inhoud bespreking” opgenomen dat<br />

cliënte ondanks de beperkte nekklachten bereid<br />

was tot een definitieve schaderegeling. Bij de<br />

vaststelling van de hoogte van het smartengeld is,<br />

aldus het rapport, rekening gehouden met het feit<br />

dat cliënte soms nog hinder ondervond van de<br />

nek. Vervolgens is een definitieve schadestaat<br />

bijgevoegd waarin achter de post “smartengeld”<br />

een bedrag van € 750,= en achter de post “hulp<br />

door derden” € 50,= is opgenomen. De buitengerechtelijke<br />

kosten zijn pm genoemd.<br />

i. Bij brief van 18 november 2005 heeft De Goudse<br />

aangegeven dat zij met de genoemde schadeposten<br />

akkoord kon gaan. Rekening houdend met de<br />

eerdere bevoorschotting heeft zij de bedragen inclusief<br />

de vergoeding voor de buitengerechtelijke<br />

kosten ter hoogte van € 1.535,= aan ERS betaald.<br />

Hiermede was, aldus De Goudse, de volledige<br />

schade van X vergoed.<br />

j. Begin december 2005 heeft X ERS bericht zich<br />

niet te kunnen vinden in een eindclaim. Zij heeft<br />

aangegeven nog steeds onder behandeling te zijn<br />

en verlies aan inkomen te lijden.<br />

k. X heeft zich later tot een advocaat gewend en<br />

deze heeft ERS aangeschreven, stellende dat ERS<br />

een beroepsfout heeft gemaakt door een eindregeling<br />

met De Goudse te treffen.<br />

l. Bij brief van 11 december 2006 heeft De Goudse<br />

aan de advocaat van X geschreven dat haar cliënte<br />

zich destijds heeft laten bijstaan door een profes-<br />

574<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

75<br />

sionele belangenbehartiger en dat, conform hetgeen<br />

ERS met X had afgesproken, de kwestie geregeld<br />

was. De Goudse heeft te kennen gegeven geen<br />

enkele reden te zien om deze kwestie opnieuw op<br />

te pakken.<br />

m. ERS heeft X op 14 december 2006 geschreven<br />

dat zij namens X geen definitieve regeling met De<br />

Goudse heeft getroffen. Er is geen schadevaststellingsovereenkomst<br />

door X ondertekend dus X<br />

kan zich nog tot De Goudse wenden.<br />

n. Bij schrijven van 29 januari 2007 heeft De<br />

Goudse aan ERS bericht dat in de brief van ERS<br />

duidelijk is aangegeven dat cliënte bereid was tot<br />

een definitieve regeling en dat zij van een professionele<br />

belangenbehartiger mag verwachten dat<br />

dit een juiste voorstelling van zaken was. Zij heeft<br />

aangegeven dat, nu ERS stelt dat er geen definitieve<br />

regeling tot stand is gekomen, ERS ten onrechte<br />

aanspraak heeft gemaakt op betaling van buitengerechtelijke<br />

kosten.<br />

3.2. X grondt haar vordering op de stelling dat<br />

ERS in strijd heeft gehandeld met de eisen van<br />

een redelijk bekwaam en redelijk handelend juridisch<br />

beroepsbeoefenaar. ERS heeft een eindregeling<br />

met De Goudse getroffen zonder dat X daarmede<br />

had ingestemd. Tengevolge van de met De<br />

Goudse gesloten overeenkomst kan X haar schade<br />

niet meer op De Goudse verhalen en vordert zij<br />

deze nu van ERS.<br />

3.3. ERS betwist primair dat zij een beroepsfout<br />

heeft gemaakt. Zij heeft destijds contact gehad<br />

met de partner van X en deze heeft aangegeven<br />

dat er sprake was van een eindtoestand; er zou<br />

alleen nog wat vrees in het verkeer bestaan. Er is<br />

toen afgesproken dat ERS tot een eindregeling<br />

met De Goudse zou proberen te komen.<br />

3.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ERS<br />

in strijd gehandeld met hetgeen van een redelijk<br />

bekwaam en redelijk handelende rechtsbijstandverlener<br />

mag worden verwacht door op basis van<br />

voormeld ene telefoongesprek namens X een<br />

eindregeling aan De Goudse voor te stellen. Uit<br />

de telefoonnotitie die de heer Jansen van het gesprek<br />

heeft opgesteld, blijkt slechts dat de dokter<br />

zou hebben aangegeven dat X met ingang van 24<br />

oktober 2005 volledig hersteld zou zijn. Gelet op<br />

de aard van de klachten (schouder- en nekklachten<br />

en angst in het verkeer) mag van een rechtsbijstandverlener<br />

worden verwacht dat deze rechtstreeks<br />

met X contact opneemt om van haar te<br />

horen of er, ook in haar visie, sprake was van een<br />

medische eindtoestand, of ook zij van oordeel was<br />

dat ze weer aan het werk kon en, zo ja, of zij een<br />

eindregeling met De Goudse zou willen treffen.<br />

Als dit het geval zou zijn, dan zou haar in ieder<br />

geval moeten worden voorgehouden welke bedragen<br />

gevorderd zouden kunnen worden en welke<br />

de consequenties zijn van het treffen van een<br />

eindregeling.<br />

Hiervan is niet gebleken, reden waarom de<br />

rechtbank oordeelt dat er sprake is geweest van<br />

een beroepsfout van ERS.<br />

3.5. ERS stelt vervolgens dat er geen causaal verband<br />

is tussen de beroepsfout en de schadevordering.<br />

Naar het oordeel van ERS stond de handelwijze<br />

van ERS niet in de weg aan het vorderen<br />

van aanvullende schadevergoeding bij De Goudse.<br />

X is immers, aldus ERS, niet gebonden aan enige<br />

regeling met De Goudse.<br />

ERS onderbouwt dit standpunt met de stelling<br />

dat X nooit een handtekening heeft geplaatst onder<br />

een vaststellingsovereenkomst en dat zij van<br />

X ook nooit een expliciete volmacht heeft ontvangen<br />

om een vaststellingsovereenkomst te sluiten<br />

dan wel om namens haar aan De Goudse op enig<br />

moment finale kwijting te verlenen. Het is gebruikelijk<br />

en juridisch ook noodzakelijk dat het<br />

slachtoffer zelf de vaststellingsovereenkomst ondertekent<br />

en zich er op deze wijze uitdrukkelijk<br />

van bewust is dat er een regeling met finale kwijting<br />

tot stand komt, aldus ERS. Als De Goudse<br />

dit achterwege laat, komt het voor haar risico als<br />

blijkt dat het slachtoffer niet akkoord gaat.<br />

3.6. De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit<br />

verweer voorop dat er geen wettelijke vormvereisten<br />

zijn voor de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst<br />

of een definitieve eindregeling.<br />

Voorts staat vast dat X ERS had gemachtigd om<br />

namens haar jegens De Goudse op te treden. ERS<br />

presenteerde zich jegens ERS ook als haar rechtsbijstandverlener.<br />

Zij verstrekte De Goudse de benodigde<br />

informatie, verzocht om vergoeding van<br />

ingetreden schade en verzond namens X medische<br />

informatie ter attentie van de medisch adviseur<br />

van De Goudse.<br />

De rechtbank verwerpt de stelling van ERS dat<br />

een dergelijke aanstelling alleen impliceert dat<br />

ERS namens X onderhandelingen mag voeren en<br />

geen overeenkomst mag aangaan. Het is juist de<br />

taak van een rechtsbijstandverlener om in letselschadezaken<br />

het slachtoffer tot en met de afwikkeling<br />

van de volledige schade bij te staan. Hij dient<br />

het slachtoffer te adviseren en, ten opzichte van<br />

de aansprakelijke verzekeraar, in alle handelingen<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

575


75<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

te vertegenwoordigen. De aansprakelijke verzekeraar<br />

kan en mag dus verwachten dat hij voor alle<br />

door hem verrichte rechtshandelingen een voldoende<br />

volmacht van zijn cliënt heeft.<br />

3.7. In dit geval was er voor De Goudse ook geen<br />

enkele reden om daaraan te twijfelen.<br />

ERS gaf immers bij het doen van een eindvoorstel<br />

expliciet aan zulks met cliënte te hebben besproken.<br />

Cliënte was, zo schreef ERS, bereid tot een<br />

definitieve eindregeling. Wanneer dan een definitieve<br />

schadestaat wordt gepresenteerd waarbij<br />

voorts expliciet staat vermeld dat bij het bepalen<br />

van de hoogte van het smartengeld rekening is<br />

gehouden met enige toekomstige schade veroorzaakt<br />

door nog bestaande hinder van de nek, mag<br />

De Goudse ervan uitgaan dat hier namens X een<br />

aanbod tot het sluiten van een (vaststellings)overeenkomst<br />

tegen finale kwijting wordt gedaan.<br />

Acceptatie daarvan leidt tot de totstandkoming<br />

van deze overeenkomst.<br />

3.8. De stelling dat het in letselschadezaken gebruikelijk<br />

is om een dergelijke afspraak in een vaststellingsovereenkomst<br />

ter ondertekening aan het<br />

slachtoffer voor te leggen, is voor de beoordeling<br />

niet van belang. Immers, ook al zou dat gebruikelijk<br />

zijn, dan doet dit niet af aan de beoordeling<br />

en kwalificatie van hetgeen daaraan vooraf is gegaan.<br />

Vast staat dat de rechtsbijstandverlener bij<br />

het doen van zijn voorstel geen enkel voorbehoud<br />

heeft gemaakt. Integendeel, de rechtsbijstandverlener<br />

heeft aan de aansprakelijke verzekeraar expliciet<br />

kenbaar gemaakt dat hij vooraf contact met<br />

zijn cliënte heeft gehad en dat deze bereid was een<br />

definitieve eindregeling te treffen. Daarmede heeft<br />

hij bij De Goudse het gerechtvaardigd vertrouwen<br />

gewekt dat X volledig instemde met de inhoud<br />

van de brief waarin het voorstel werd gedaan.<br />

3.9. ERS heeft, onder verwijzing naar de brief van<br />

De Goudse van 29 januari 2007, gesteld dat ook<br />

De Goudse van oordeel is dat er geen regeling tegen<br />

finale kwijting is gesloten.<br />

De rechtbank verwerpt dit betoog. De Goudse<br />

heeft in een eerdere brief aan X duidelijk aangegeven<br />

dat de kwestie afgerond was. In haar brief van<br />

29 januari 2007 aan ERS stelt De Goudse dat zij<br />

de stelling van ERS niet kan volgen. Van een<br />

professionele belangenbehartiger mag worden<br />

verwacht dat hij namens de cliënte handelde en<br />

dus ook namens haar het voorstel deed. Zij wijst<br />

er ook op dat ERS de buitengerechtelijke incassokosten<br />

heeft geclaimd, zulks op grond van de getroffen<br />

finale regeling. Daarmede heeft zij aangegeven<br />

dat ook ERS van mening was dat er een finale<br />

regeling tussen partijen was getroffen. Anders<br />

was dit (standaard)bedrag aan buitengerechtelijke<br />

kosten niet door ERS van De Goudse gevorderd.<br />

Aldus heeft De Goudse het eerder door haar te<br />

opzichte van X ingenomen standpunt bevestigd.<br />

Als ERS nu stelt dat er geen regeling is getroffen,<br />

aldus De Goudse, dan is het bedrag door haar<br />

onverschuldigd betaald. Daarmede heeft De<br />

Goudse aangegeven tot welke consequentie het<br />

door ERS nu ingenomen standpunt, in de visie<br />

van ERS, zou moeten leiden doch daarmede heeft<br />

zij geenszins haar eigen standpunt verlaten.<br />

3.10. ERS doet meer subsidiair een beroep op<br />

eigen schuld, stellende dat zij een procedure jegens<br />

De Goudse aanhangig had moeten maken. Nu De<br />

Goudse met recht een beroep kan doen op de finale<br />

kwijting die ERS namens X aan haar heeft<br />

verleend, verwerpt de rechtbank dit beroep.<br />

3.11. ERS heeft de rechtbank verzocht om haar<br />

na een mogelijke verwerping van haar bovenstaande<br />

verweren, in de gelegenheid te stellen in te gaan<br />

op de schadeposten. X heeft ter gelegenheid van<br />

de comparitie van partijen aangegeven hiermede<br />

te kunnen instemmen.<br />

De rechtbank zal eerst X in de gelegenheid stellen<br />

om haar vorderingen, zo nodig, nog nader te onderbouwen<br />

waarna ERS de gelegenheid krijgt om<br />

hiertegen verweer te voeren.<br />

4. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

4.1. verwijst de zaak naar de rolzitting van<br />

woensdag 6 april 2011 voor conclusie na tussenvonnis<br />

aan de zijde van X;<br />

4.2. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />

576<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

76<br />

76<br />

Voorzieningenrechter Rechtbank Breda<br />

6 april 2011, nr. 232613/KG ZA 11-179, LJN<br />

BQ0360<br />

(mr. Leijten)<br />

Noot mr. H.J. Delhaas<br />

Exhibitieplicht. Rechtmatig belang. Verhaalsbelang.<br />

[Rv art. 843a]<br />

Bij de brand op het industrieterrein van Chemie-<br />

Pack in Moerdijk zijn schadelijke stoffen vrijgekomen<br />

die samen met het bluswater in het oppervlaktewater<br />

zijn gekomen, met (dreigende) verontreiniging<br />

als gevolg. Op grond van de Waterwet en het<br />

Waterbesluit is de staatssecretaris van Infrastructuur<br />

en Milieu op de dag van de brand overgegaan<br />

tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang<br />

om verontreiniging, en verdere verspreiding van<br />

die verontreiniging, van het oppervlaktewater<br />

(verder) tegen te gaan. De kosten van die spoedeisende<br />

bestuursdwang wil de Staat der Nederlanden<br />

verhalen op Chemie-Pack. Om haar verhaalspositie<br />

te kunnen beoordelen heeft de Staat een<br />

exhibitie incident ex art. 843a Rv opgeworpen,<br />

waarin zij de polissen die Chemie-Pack (mogelijk)<br />

heeft afgesloten, heeft opgevraagd.<br />

De voorzieningenrechter heeft de vordering toegewezen,<br />

omdat de Staat een rechtmatig belang in<br />

de zin van art. 843a Rv heeft. Ten aanzien van het<br />

door de Staat aan haar vordering ten grondslag<br />

gelegde verhaalsbelang dient terughoudendheid<br />

te worden betracht, maar in het onderhavige geval<br />

zijn voldoende omstandigheden aanwezig die<br />

maken dat terughoudendheid hier niet aan de orde<br />

is.<br />

Voorts is niet ondenkbaar dat de Staat een eigen<br />

recht zou kunnen ontlenen aan de polissen, hetgeen<br />

eveneens meebrengt dat de Staat een rechtmatig<br />

belang heeft bij inzage in de opgevraagde<br />

bescheiden.<br />

De publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat der<br />

Nederlanden te ’s-Gravenhage,<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. E.H.P. Brans te Den Haag,<br />

tegen<br />

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Chemie-Pack Nederland BV te Zevenbergen,<br />

gedaagde,<br />

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Holding Gerard Spiering BV te Zevenbergen,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. J.A. Jacobs te Breda.<br />

Partijen zullen hierna de Staat, Chemie-Pack en<br />

Holding Gerard Spiering genoemd worden.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. Het geschil<br />

2.1. De Staat vordert samengevat – bij vonnis,<br />

uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden te bevelen<br />

om binnen vier dagen na betekening van het in<br />

deze te wijzen vonnis een afschrift aan de Staat<br />

ter beschikking te stellen van de brandpolis(sen),<br />

(milieu)aansprakelijkheidspolis(sen) en bedrijfsschadeverzekering(en)<br />

met bijbehorend(e) polisblad<br />

en/of polisnummers, aanhangsels en bijbehorende<br />

algemene en bijzondere polisvoorwaarden<br />

die Chemie-Pack en/of Holding Gerard Spiering<br />

bij één of meerdere verzekeraars heeft afgesloten<br />

onder vermelding van de naam of namen van de<br />

betrokken verzekeraar(s) en wel op straffe van<br />

verbeurte van een dwangsom van € 2.500,= voor<br />

iedere dag dat Chemie-Pack en/of Holding Gerard<br />

Spiering in gebreke blijft aan het bevel te voldoen<br />

en met veroordeling van elk van de gedaagden in<br />

de (na)kosten van deze procedure<br />

2.2. Chemie-Pack voert verweer.<br />

2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, nader ingegaan.<br />

3. De beoordeling<br />

Feiten<br />

3.1. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken<br />

stellingen en de producties wordt in dit<br />

kort geding uitgegaan van de navolgende feiten:<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

577


76<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

– Op woensdag 5 januari 2011 is er brand ontstaan<br />

op het buitenterrein van Chemie-Pack in<br />

Moerdijk. Die brand heeft zich ontwikkeld tot een<br />

zogenoemde “zeer grote brand”. Bij de brand zijn<br />

schadelijke stoffen vrijgekomen, waaronder zware<br />

metalen, PAK’s en organische oplosmiddelen als<br />

trimethylbenzeen. Deze stoffen zijn met het bluswater<br />

terechtgekomen in het oppervlaktewater<br />

van het Hollands Diep, de Noordelijke Insteekhaven<br />

en de Insteekhaven Roode Vaart nabij het<br />

industrieterrein Moerdijk. Dit heeft geleid tot<br />

verontreiniging van die oppervlaktewateren en<br />

de daarbij behorende waterbodems.<br />

– Met ingang van 5 januari 2011 is de Staatsecretaris<br />

van Infrastructuur en Milieu met toepassing<br />

van artikel 5:31, tweede lid van de Algemene wet<br />

Bestuursrecht ( hierna: Awb) overgegaan tot het<br />

toepassen van spoedeisende bestuursdwang. De<br />

Staatssecretaris is hiertoe bevoegd op grond van<br />

de Waterwet (Wtw) en het Waterbesluit(Wtb).<br />

De bestuursdwang is deels preventief toegepast<br />

om zoveel mogelijk te voorkomen dat het verontreinigd<br />

bluswater in het oppervlaktewaterlichaam<br />

Hollands Diep terecht zou komen en zich verder<br />

zou verspreiden in het oppervlaktewaterlichaam<br />

Insteekhaven Roode Vaart. Daarnaast is de waterbodem<br />

van de Noordelijke Insteekhaven en de<br />

Insteekhaven Roode Vaart uitgebaggerd. Dit had<br />

tot doel de verontreiniging die als gevolg van het<br />

bluswater is ontstaan weg te nemen en te voorkomen<br />

dat de verontreiniging zich zou verspreiden.<br />

– Bij brief van 18 januari 2011 met kenmerk<br />

ARW/2011.442 en bij brief van 21 januari 2911<br />

met kenmerk ARW/2011.481 zijn twee bestuursdwangbesluiten<br />

verzonden. In het briefhoofd van<br />

deze brieven staat:<br />

“De directie van Chemie-Pack Nederland en de<br />

directie van Holding Gerard Spiering B.V.<br />

Postbus 29<br />

4780 AA Moerdijk”<br />

In beide brieven staat onder meer:<br />

“De overtreding van de artikelen 6.2 en 6.8 van<br />

de Wtw kan aan uw bedrijf worden toegerekend,<br />

omdat de bluswerkzaamheden van de brandweer<br />

feitelijk moeten worden geacht in opdracht van<br />

uw bedrijf te zijn verricht. De brandbestrijding in<br />

een bedrijf door de brandweer moet in het algemeen<br />

worden geacht de gevolgen van die brand<br />

te beperken en de gevolgen daarvan kunnen aan<br />

het bedrijf worden toegerekend<br />

(...).<br />

Door het hiervoor bedoelde bluswater met verontreinigende<br />

stoffen in de Noordelijke insteekhaven<br />

en de Insteekhaven Roode Vaart te laten terechtkomen<br />

heeft uw bedrijf derhalve gehandeld in<br />

strijd met de artikelen 6.2 en 6.8 van de Wtw.<br />

(...)<br />

De kosten van de bestuursdwang worden op uw<br />

bedrijf verhaald.”<br />

– Bij beschikking van 14 maart 2011 met kenmerk<br />

BVV/2011.2319 is aan (de directie van) Chemie-<br />

Pack en Holding Gerard Spiering bericht:<br />

“Bij brieven van 18 januari 2011 (kenmerk:<br />

ARW/2011.442) en 21 januari 2011 (kenmerk:<br />

ARW/2011.481) heb ik u twee bestuursdwangbesluiten<br />

gestuurd.<br />

(...)<br />

In beide besluiten heb ik u aangezegd dat de kosten<br />

van bestuursdwang in hun geheel ten laste van<br />

uw bedrijf komen. Na afronding van de hiervoor<br />

genoemde werkzaamheden bedragen deze kosten<br />

totaal € 1.595.056,84. Een overzicht van kostenposten,<br />

een specificatie daarvan en een factuur<br />

zijn als bijlagen bij deze brief gevoegd.<br />

Ik verzoek u dit bedrag binnen zes weken ná de<br />

verzenddatum van deze brief te betalen door dat<br />

bedrag te laten bijschrijven op rekeningnummer<br />

(...)”<br />

– Bij brieven van 17 februari 2011 en 7 maart 2011<br />

heeft de Staat verzocht om toezending van kopieën<br />

van de verzekeringspolissen en – voorwaarden<br />

krachtens welke Chemie-Pack en Holding Gerard<br />

Spiering zijn verzekerd voor de (milieu)schade<br />

die is veroorzaakt ten gevolge van de brand die<br />

op het terrein van Chemie-Pack heeft plaatsgevonden.<br />

De advocaat van gedaagden heeft de Staat<br />

bij brief van 9 maart 2011 bericht niet te willen<br />

overgaan tot verstrekking van de gevraagde gegevens.<br />

Stellingen van partijen<br />

3.2. De Staat legt aan haar vordering ten grondslag<br />

dat zij een rechtmatig belang heeft afschrift te<br />

vorderen van de verzekeringspolis(sen) en -voorwaarden<br />

van Chemie-Pack en Holding Gerard<br />

Spiering, een en ander zoals vereist in artikel 843a<br />

Rv.<br />

De Staat stelt rechtmatig belang te hebben bij inzage<br />

in deze verzekeringspolis(sen) en -voorwaarden<br />

en het vernemen van de namen van de betrokken<br />

verzekeraar(s) omdat de Staat zonder inzage<br />

in deze stukken niet kan beoordelen of het zinvol<br />

is conservatoir derdenbeslag te leggen onder de<br />

578<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

76<br />

betrokken verzekeraar(s). Daarnaast stelt de Staat<br />

dat zij rechtmatig belang heeft bij inzage in deze<br />

stukken om te kunnen onderzoeken of aan haar<br />

in de polissen een eigen recht jegens de verzekeraars<br />

wordt verleend.<br />

Volgens de Staat is de vordering tevens gericht<br />

op het verkrijgen van inzage in voldoende bepaalde<br />

bescheiden. De vordering ziet enkel en alleen<br />

op het verkrijgen van afschrift van een polis of<br />

van polissen die nader zijn omschreven.<br />

De Staat voert aan dat de gevraagde polisbescheiden<br />

relevant zijn voor de rechtsbetrekking die<br />

tussen de Staat en gedaagden is ontstaan. De vordering<br />

van de Staat vloeit voort uit de bestuursdwangbesluiten<br />

van 18 en 21 januari 2011 en de<br />

beschikking van 14 maart 2011 inzake de verplichting<br />

tot betaling van een geldsom, aldus de Staat.<br />

Hieruit is volgens de Staat een rechtsbetrekking<br />

ontstaan tussen de Staat enerzijds en Chemie-Pack<br />

en Holding Gerard Spiering anderzijds.<br />

3.3. Gedaagden betwisten dat de Staat een verhaalsvordering<br />

op hen zou kunnen hebben: de aanschrijvingen<br />

zouden gericht zijn geweest tot de<br />

directies van gedaagden en niet tot gedaagden<br />

zelf.<br />

Gedaagden betwisten dat het door de Staat gestelde<br />

belang om aan de hand van inzage in de verzekeringspolissen<br />

te kunnen beoordelen of het zinvol<br />

is conservatoir derdenbeslag te leggen onder<br />

de verzekeraar(s), een rechtmatig belang in de zin<br />

van artikel 843a Rv is.<br />

Gedaagden betwisten eveneens dat is voldaan aan<br />

het vereiste van bepaaldheid van bescheiden uit<br />

artikel 843a Rv. Volgens gedaagden is de vordering<br />

niet gericht op het verkrijgen van bepaalde,<br />

concreet omschreven en gespecificeerde documenten,<br />

maar op het verkrijgen van alle polissen van<br />

verzekeringsovereenkomsten die Chemie-Pack<br />

en/of Holding Gerard Spiering zouden kunnen<br />

hebben gesloten. Gedaagden stellen dat sprake is<br />

van een zogenaamde “fishing expedition”. Dit<br />

klemt volgens gedaagden vooral als er geen, door<br />

Chemie-Pack en/of Holding Gerard Spiering met<br />

“één of meerdere verzekeraars” gesloten overeenkomst<br />

bestaat met de specifieke benamingen als<br />

“brandpolis”, “(milieu)aansprakelijkheidspolis”<br />

en/of “bedrijfsschadeverzekering” en in het geval<br />

Chemie-Pack en/of Holding Gerard Spiering geen<br />

“verzekeringsnemer” van die polissen zijn.<br />

Gedaagden betwisten voorts dat de Staat partij is<br />

in de zin van artikel 843a Rv bij de eventuele, door<br />

Chemie-Pack en Holding Gerard Spiering met<br />

derden gesloten verzekeringsovereenkomsten.<br />

Het enkele feit dat de Staat stelt in rechtsbetrekking<br />

tot Chemie-Pack en Holding Gerard Spiering<br />

te staan, vanwege de behoefte van de staat aan<br />

kostenverhaal op grond van de beide bestuursdwangbesluiten<br />

van 18 en 21 januari 2011 en op<br />

die besluiten gebaseerde kostenbeschikking van<br />

14 maart 2011, zou nog niet meebrengen dat zij<br />

“partij” is bij de eventuele tussen Chemie-Pack<br />

en/of Holding Gerard Spiering met derden (verzekeraars)<br />

gesloten verzekeringsovereenkomsten<br />

respectievelijk de bescheiden waarvan hij afgifte<br />

vraagt.<br />

Naar mening van Chemie-Pack en Holding Gerard<br />

Spiering is de behoorlijke rechtsbedeling en<br />

vooral een ordentelijke (schade)afwikkeling van<br />

de gevolgen van de brand niet gediend bij (cumulerende)<br />

conservatoire beslagen onder eventuele<br />

verzekeraars. Volgens gedaagden hebben zij gewichtige<br />

reden om zich niet-gehouden te achten<br />

aan de vordering te voldoen.<br />

Gedaagden stellen dat het spoedeisende belang<br />

bij de vordering ontbreekt, althans onvoldoende<br />

aanwezig is om in kort geding tot toewijzing van<br />

de ingestelde vordering te leiden.<br />

Gedaagden verzetten zich voorts tegen toewijzing<br />

van de termijn (vier dagen na betekening), tegen<br />

toewijzing van de op te leggen dwangsom alsook<br />

tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij<br />

voorraad.<br />

Beoordeling door de voorzieningenrechter<br />

3.4. Gedaagden hebben ter zitting aangevoerd dat<br />

de aanzegging bestuursdwang niet was gericht tot<br />

hen, maar tot de personen die de directie voeren<br />

van hun bedrijven. Ook de kostenaanschrijving<br />

van 14 maart 2011 zou aan deze directies zijn geadresseerd<br />

en niet aan gedaagden. Kostenverhaal<br />

op gedaagden zou daarom niet mogelijk zijn, zodat<br />

belang bij de vorderingen zou ontbreken. De<br />

Staat heeft dit betwist en gesteld dat uit aanhef en<br />

inhoud van de aanzeggingen helder blijkt dat gedaagden<br />

werden aangeschreven.<br />

3.5. Bij de beoordeling van de aanzeggingen komt<br />

het aan op de inhoud van de aanschrijvingen in<br />

hun geheel. In het briefhoofd richt de brief zich<br />

tot de directies van gedaagden. In de brieven zelf<br />

wordt echter expliciet gesteld dat de overtreding<br />

van de Wtw aan “uw bedrijf” kan worden toegerekend.<br />

In de samenhang is duidelijk dat gedaagden<br />

werden aangeschreven. Dit geldt dan ook voor de<br />

brief van 14 maart terzake kostenverhaal.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

579


76<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

3.6. De Staat heeft in de dagvaarding gesteld dat<br />

haar rechtmatig belang bij de vorderingen, zoals<br />

vereist in art 843aRv, ligt in haar belang om conservatoir<br />

beslag te kunnen leggen onder de verzekeraars<br />

terzake de verschuldigde uitkeringen aan<br />

gedaagden. Gedaagden betwisten dat dit belang<br />

valt onder het vereiste rechtmatige belang in dit<br />

wetsartikel.<br />

3.7. De Hoge Raad heeft in 1991 ( HR 20 september<br />

1991, NJ 1992, 552) beslist dat een schuldenaar<br />

in beginsel verplicht is een schuldeiser die een<br />

veroordeling tot betaling van een geldsom jegens<br />

hem verkreeg, inlichtingen te verschaffen omtrent<br />

zijn inkomens- en vermogenspositie en omtrent<br />

voor verhaal vatbare goederen.<br />

Een veroordeling of een vergelijkbare executoriale<br />

titel ontbreekt echter in dit geval. Over de vraag<br />

of het verhaalsbelang in deze situatie valt onder<br />

het begrip “rechtmatig belang” uit art 843a Rv<br />

zijn wetenschap en rechtspraak verdeeld, en heeft<br />

de Hoge Raad nog niet beslist. ( Vgl J.R. Sijmonsma,<br />

“Het Inzagerecht, art 843a van het Wetboek<br />

van Burgerlijke Rechtsvordering”, diss. 2010, pag.<br />

124.)<br />

Vaste en recent bevestigde rechtspraak van de<br />

Hoge Raad (HR 28 januari 2011, NJ 2011, 57) is<br />

dat een debiteur geen verplichting tot zekerheidsstelling<br />

heeft buiten de gevallen waarin de wet of<br />

een overeenkomst daartoe verplicht. Het algemeen<br />

erkennen van het verhaalsbelang als rechtmatig<br />

belang in art 843a Rv zou op gespannen voet staan<br />

met deze rechtspraak. De debiteur zou dan de<br />

benodigde informatie moeten geven die het voor<br />

de crediteur mogelijk maakt om tot zekerheid van<br />

de vordering conservatoir beslag te leggen. Die<br />

vorm van zekerheid is niet hetzelfde als een zekerheid<br />

in de vorm van bankgarantie of zakelijk zekerheidsrecht,<br />

maar benadert het wel. Het zou<br />

niet passen bij de genoemde vaste rechtspraak van<br />

de Hoge Raad om dit in algemene zin toe te staan.<br />

Er is dus reden om zeer terughoudend te zijn met<br />

het aannemen van het verhaalsbelang als rechtmatig<br />

belang in art 843a Rv. In het nu voorliggende<br />

geval is echter sprake van zeer bijzondere omstandigheden<br />

die naar algemene rechtsopvatting<br />

meebrengen dat afgifte van de gevraagde informatie<br />

en bescheiden behoort plaats te vinden. Deze<br />

omstandigheden zijn de volgende:<br />

A. Het is aannemelijk dat de Staat beschikt over<br />

een deugdelijke vordering. Enig inhoudelijk bezwaar<br />

tegen de bestuursdwangtoepassing is niet<br />

geuit. De Staat stelt onweersproken dat slechts<br />

een pro-forma bezwaar tot heden is aangetekend.<br />

Van algemene bekendheid is dat er een veelheid<br />

van claims is of zal komen als gevolg van de brand.<br />

De hoogte van alle schadeclaims samen zal bijzonder<br />

hoog kunnen worden. Voorts is van algemene<br />

bekendheid dat de exploitatie van de onderneming<br />

van gedaagden als gevolg van de brand tot stilstand<br />

is gekomen. Gesteld noch gebleken is dat<br />

er nog inkomsten worden gegenereerd. Onbekend<br />

is of de verzekerde sommen toereikend kunnen<br />

zijn om alle claims, indien gehonoreerd, te voldoen.<br />

Mogelijk is het ontoereikend. In dat geval<br />

zullen de crediteuren naar de hen toekomende<br />

rangschikking moeten worden voldaan. Gedaagden<br />

ontkennen iedere aansprakelijkheid, dus alle<br />

claims. Zij wensen zelf de ordentelijke afwikkeling<br />

van de claims te regisseren. Maar crediteuren<br />

hebben er in deze situatie in afwachting van<br />

eventuele verzekeringsuitkeringen een uitzonderlijk<br />

belang bij dat hun verhaalsrechten worden<br />

veilig gesteld door conservatoir derdenbeslag onder<br />

de verzekeraars en dat zij niet afhankelijk zijn<br />

van de regievoering van hun debiteur of diens<br />

verzekeraars.<br />

B. De Staat vertegenwoordigt een algemeen belang<br />

bij het toepassen van de bestuursdwang en bij het<br />

verhalen van de kosten daarvan. Waar de noodzaak<br />

bestaat dat de overheid in een noodsituatie<br />

onmiddellijk ingrijpt om voor de burgers gevaren<br />

voor de gezondheid en milieu weg te nemen die<br />

verbonden zijn aan risicovolle economische activiteiten,<br />

past het om een verplichting van de betrokken<br />

ondernemer aan te nemen om openheid<br />

te geven over de manier waarop die kostenrisico’s<br />

zijn gedekt door verzekeringen.<br />

3.8. Als tweede grondslag stelt de Staat bij pleidooi<br />

dat haar rechtmatig belang hierin bestaat dat zij<br />

kan onderzoeken of aan haar in de polissen een<br />

eigen recht jegens de verzekeraars wordt verleend.<br />

Dit zou niet ongebruikelijk zijn.<br />

Anders dan gedaagden aanvoeren, is ook dit een<br />

rechtmatig belang in dit geval. Daarbij is niet<br />

doorslaggevend of sprake is van een gebruikelijk<br />

verschijnsel. Voldoende is dat goed denkbaar is<br />

dat ondernemers een eigen recht verschaffen aan<br />

de overheid op verzekeringsuitkeringen terzake<br />

kosten van bestuursdwang bij milieucalamiteiten<br />

580<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

76<br />

zoals deze. Ondernemers kunnen dit zeer wel ervaren<br />

als voldoening aan een plicht tot “maatschappelijk<br />

ondernemen”.<br />

3.9. Anders dan gedaagden hebben bepleit, is geen<br />

sprake van een “fishing expedition”. Het gevorderde<br />

is duidelijk. Het gaat expliciet om verzekeringen<br />

die gedaagden als verzekeringnemer hebben<br />

afgesloten. Gedaagden wijzen er terecht op dat<br />

het mogelijk is dat anderen dan gedaagden, maar<br />

ten behoeve van gedaagden, verzekeringen hebben<br />

gesloten voor de risico’s van brand, bedrijfsschade<br />

en milieuaansprakelijkheid. Daar zien de vorderingen<br />

naar voldoende duidelijke bedoeling van<br />

de Staat óók op. Ook deze polissen moeten worden<br />

overgelegd.<br />

3.10. Kennelijk is toegang tot de gevraagde informatie<br />

in dit geval niet in de vergunningen geregeld<br />

en is er geen andere bestuursrechtelijke weg voor<br />

de Staat aanwezig. Partijen hebben hierover namelijk<br />

niets gesteld. Dan is de burgerlijke rechter<br />

bevoegd om art 843a Rv toe te passen.<br />

3.11. De belangen van de Staat zijn voldoende<br />

spoedeisend om een voorziening in kort geding<br />

te rechtvaardigen.<br />

3.12. Een termijn van tien dagen voor de voldoening<br />

aan de veroordeling komt conform de stellingname<br />

van gedaagden redelijk voor. Gedaagden<br />

stellen dat zij ingeval van veroordeling vrijwillig<br />

daaraan zullen voldoen en dat een dwangsom<br />

onnodig is. De gevorderde, lage, dwangsom is<br />

echter daarbij passend. De dwangsom zal worden<br />

gemaximeerd tot € 100.000,= voor ieder van gedaagden.<br />

3.13. Chemie-Pack en Holding Gerard Spiering<br />

zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de<br />

proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan<br />

de zijde van de Staat worden begroot op:<br />

– dagvaarding € 90,81<br />

– vast recht € 568,=<br />

– overige kosten € 0,=<br />

– salaris advocaat € 816,=<br />

Totaal € 1.474,81<br />

3.14. De nakosten, waarvan eiseres betaling vordert,<br />

zullen op de in het dictum weergegeven<br />

wijze worden begroot. De gevorderde wettelijke<br />

rente over de nakosten zal – vanwege het verschil<br />

in het moment van intreden van verzuim ten<br />

aanzien van de in het dictum vermelde onderdelen<br />

van de nakosten – als volgt worden toegewezen.<br />

4. De beslissing<br />

De voorzieningenrechter<br />

4.1. beveelt Chemie-Pack binnen tien dagen na<br />

betekening van dit vonnis:<br />

– een afschrift van de brandpolis of brandpolissen,<br />

met bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />

en bijbehorende algemene en<br />

bijzondere polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />

of verzekeringsovereenkomsten<br />

die Chemie-Pack bij één of meerdere<br />

verzekeraars heeft afgesloten, onder vermelding<br />

van de naam of de namen van de betrokken verzekeraar(s),<br />

aan de Staat ter beschikking te stellen;<br />

– een afschrift van de (milieu)aansprakelijkheidspolis<br />

of (milieu)aansprakelijkheidspolissen met<br />

bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />

en bijbehorende algemene en bijzondere<br />

polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />

of verzekeringsovereenkomsten<br />

die Chemie-Pack bij één of meerdere verzekeraars<br />

heeft afgesloten, onder vermelding van de naam<br />

of de namen van de betrokken verzekeraar(s), aan<br />

de Staat ter beschikking te stellen;<br />

– een afschrift van de bedrijfsschadeverzekering(en)<br />

met polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />

en bijbehorende algemene en bijzondere polisvoorwaarden<br />

die Chemie-Pack bij één of meerdere<br />

verzekeraars heeft afgesloten, onder vermelding<br />

van de naam of de namen van de betrokken verzekeraar(s),<br />

aan de Staat ter beschikking te stellen;<br />

4.2. veroordeelt Chemie-Pack om aan de Staat<br />

een dwangsom te betalen van € 2.500,= voor<br />

iedere dag dat zij niet aan de in 4.1. uitgesproken<br />

hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van<br />

€ 100.000,= is bereikt,<br />

4.3. beveelt Holding Gerard Spiering binnen tien<br />

dagen na betekening van dit vonnis:<br />

– een afschrift van de brandpolis of brandpolissen,<br />

met bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />

en bijbehorende algemene en<br />

bijzondere polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />

of verzekeringsovereenkomsten<br />

die Holding Gerard Spiering bij één of<br />

meerdere verzekeraars heeft afgesloten, onder<br />

vermelding van de naam of de namen van de betrokken<br />

verzekeraar(s), aan de Staat ter beschikking<br />

te stellen;<br />

– een afschrift van de (milieu)aansprakelijkheidspolis<br />

of (milieu)aansprakelijkheidspolissen met<br />

bijbehorend polisblad, polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />

en bijbehorende algemene en bijzondere<br />

polisvoorwaarden terzake van de verzekeringsovereenkomst<br />

of verzekeringsovereenkomsten<br />

die Holding Gerard Spiering bij één of meerdere<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

581


76<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

verzekeraars heeft afgesloten, onder vermelding<br />

van de naam of de namen van de betrokken verzekeraar(s),<br />

aan de Staat ter beschikking te stellen;<br />

– een afschrift van de bedrijfsschadeverzekering(en)<br />

met polisnummer(s), polisaanhangsel(s)<br />

en bijbehorende algemene en bijzondere polisvoorwaarden<br />

die Holding Gerard Spiering bij één of<br />

meerdere verzekeraars heeft afgesloten, onder<br />

vermelding van de naam of de namen van de betrokken<br />

verzekeraar(s), aan de Staat ter beschikking<br />

te stellen;<br />

4.4. veroordeelt Holding Gerard Spiering om aan<br />

de Staat een dwangsom te betalen van € 2.500,=<br />

voor iedere dag dat zij niet aan de in 4.3. uitgesproken<br />

hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum<br />

van € 100.000,= is bereikt,<br />

4.5. veroordeelt Chemie-Pack en Holding Gerard<br />

Spiering in de proceskosten, aan de zijde van de<br />

Staat tot op heden begroot op € 1.474,81, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente over dit bedrag<br />

vanaf de veertiende dag na betekening van dit<br />

vonnis tot de dag van volledige betaling,<br />

4.6. veroordeelt Chemie-Pack en Holding Gerard<br />

Spiering in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot<br />

op:<br />

– € 131,= aan salaris advocaat, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na<br />

betekening van dit vonnis tot de dag van volledige<br />

betaling,<br />

– te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening<br />

van de uitspraak heeft plaatsgevonden en<br />

de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving<br />

aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag<br />

van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten<br />

van betekening van de uitspraak, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente vanaf de vijftiende<br />

dag na voormelde aanschrijving tot de dag van<br />

volledige betaling,<br />

4.7. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.<br />

NOOT<br />

De brand op het terrein van Chemie-Pack in<br />

Moerdijk heeft gedurende korte tijd veel mediaaandacht<br />

gehad. Op dat front is het rustig geworden;<br />

nu volgen (naar alle waarschijnlijkheid) de<br />

juridische procedures. Dit kort geding was één<br />

van de eerste.<br />

De feitelijke achtergrond van deze procedure is<br />

als volgt. Bij een grote brand op 5 januari 2011<br />

op het terrein van Chemie-Pack zijn schadelijke<br />

stoffen vrijgekomen die samen met het bluswater<br />

in het oppervlaktewater waren gekomen of<br />

dreigden te komen met (mogelijke) verontreiniging<br />

als gevolg. Op grond van de Waterwet en<br />

het Waterbesluit is de staatssecretaris van Infrastructuur<br />

en Milieu op de dag van de brand<br />

overgegaan tot toepassing van spoedeisende<br />

bestuursdwang om verontreiniging, en verdere<br />

verspreiding van die verontreiniging, van het<br />

oppervlaktewater (verder) tegen te gaan. De<br />

kosten van die spoedeisende bestuursdwang,<br />

zo’n € 1,5 miljoen, wil de Staat op Chemie-Pack<br />

verhalen. Dit kort geding vormt het startpunt:<br />

de Staat wenst nadere informatie te ontvangen<br />

over de verzekeringsportefeuille van Chemie-<br />

Pack. Zij vordert op grond van art. 843a Rv afgifte<br />

van brandpolis(sen), (milieu)aansprakelijkheidspolis(sen)<br />

en polis(sen) van bedrijfsschadeverzekering(en).<br />

De voorzieningenrechter heeft de vordering van<br />

de Staat toegewezen. In het vonnis wordt met<br />

name stilgestaan bij de vraag of de Staat een<br />

rechtmatig belang in de zin van art. 843a Rv<br />

heeft. De voorzieningenrechter stelt voorop dat<br />

terughoudendheid op zijn plaats is bij het aannemen<br />

van een verhaalsbelang als rechtmatig belang.<br />

Vervolgens oordeelt de voorzieningenrechter<br />

dat bijzondere omstandigheden aanwezig<br />

zijn die maken dat de verzochte bescheiden<br />

dienen te worden overgelegd. Deze bijzondere<br />

omstandigheden zijn: i. het is aannemelijk dat<br />

de Staat beschikt over een deugdelijke vordering,<br />

ii. er zullen veel claims volgen, iii. Chemie-<br />

Pack genereert geen inkomsten meer, iv. het is<br />

onduidelijk of de verzekerde sommen toereikend<br />

zullen zijn, v. de crediteuren zouden niet afhankelijk<br />

moeten zijn van de regievoering van Chemie-Pack<br />

of haar verzekeraar(s) ten aanzien van<br />

de uitkering van bedragen. Voorts heeft de<br />

voorzieningenrechter het algemeen belang laten<br />

meewegen (zie r.o. 3.7 onder B): “Waar de<br />

noodzaak bestaat dat de overheid in een noodsituatie<br />

onmiddellijk ingrijpt om voor de burgers<br />

gevaren voor de gezondheid en milieu weg te<br />

nemen die verbonden zijn aan risicovolle economische<br />

activiteiten, past het om een verplichting<br />

van de betrokken ondernemer aan te nemen om<br />

openheid te geven over de manier waarop die<br />

kostenrisico’s zijn gedekt door verzekeringen.”<br />

582<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

76<br />

Daarnaast wordt het rechtmatig belang onderbouwd<br />

door de stelling dat het niet ongebruikelijk<br />

zou zijn dat in de polissen een eigen recht<br />

aan de Staat jegens de verzekeraars wordt verleend.<br />

Tot zover het vonnis in kort geding.<br />

Voor de vraag of een vordering op grond van<br />

art. 843a Rv toewijsbaar is, stelt de wet de volgende<br />

eisen: 1. de eiser of verzoeker dient een<br />

rechtmatig belang te hebben, de vordering dient<br />

2. bepaalde bescheiden te betreffen die 3. de<br />

wederpartij te zijner beschikking of onder zijn<br />

berusting heeft, en 4. een rechtsbetrekking aan<br />

te gaan waarin de eiser of verzoeker of zijn<br />

rechtsvoorganger partij is. Voor uitvoerige bespiegelingen<br />

over deze criteria wordt onder andere<br />

verwezen naar het proefschrift van J. Ekelmans,<br />

De exhibitieplicht, Kluwer: 2010 en naar<br />

de volgende uitspraken en de daarbij verschenen<br />

annotaties: Rechtbank ’s-Hertogenbosch 16 april<br />

2008, «JA» 2008/68, m.nt. Ekelmans, Rechtbank<br />

Utrecht 12 september 2009, «JOR» 2007/265,<br />

m.nt. Van der Korst en Rechtbank Utrecht 18<br />

maart 2009, «JBPr» 2009/52, m.nt. Ekelmans.<br />

Deze annotatie wordt toegespitst op één criterium,<br />

het rechtmatig belang dat in deze procedure<br />

in twee deelonderwerpen is gesplitst: het<br />

verhaalsbelang en het eigen recht van de Staat<br />

op grond van de polis(sen) van Chemie-Pack.<br />

Eerst aandacht voor het verhaalsbelang. Wanneer<br />

is sprake van een rechtmatig belang? In de<br />

memorie van toelichting is geen invulling gegeven<br />

aan deze term. Wel heeft de wetgever, zo<br />

blijkt uit de parlementaire geschiedenis, gepoogd<br />

door gebruik van de termen “rechtmatig<br />

belang” en “bepaalde bescheiden” fishing expeditions<br />

tegen te gaan. Hiermee heeft de wetgever<br />

vooral een grens geschetst. In rechtspraak<br />

en literatuur wordt deze term op de volgende<br />

wijze ingevuld.<br />

De Rechtbank Utrecht (zie vindplaatsen hiervoor)<br />

heeft geoordeeld dat een rechtmatig belang<br />

aanwezig moet worden geacht indien de gevraagde<br />

bescheiden relevant zijn voor de verzoekende<br />

partij voor het bepalen van haar rechtspositie.<br />

Als het verzoek in een procedure wordt<br />

gedaan, is ondermeer aan deze eis voldaan indien<br />

de bescheiden van belang zijn voor het<br />

onderbouwen van een niet op voorhand kansloze<br />

vordering of kansloos verweer.<br />

Linssen stelt in zijn annotatie bij Hoge Raad 6<br />

oktober 2010, «JBPr» 2007/6, dat dient te worden<br />

nagegaan of met het oog op de feitenvaststelling<br />

de gevraagde bescheiden naar maatstaven van<br />

redelijkheid en billijkheid noodzakelijk zijn voor<br />

het bewerkstelligen of in stand houden van het<br />

materiële recht dat de eisende partij geldend wil<br />

maken, derhalve voor de uitkomst van een procedure.<br />

Vgl. ook Wesseling-van Gent, ‘To fish<br />

or not to fish, that’s the question’, in: Het verzamelen<br />

van feiten en bewijs: begrenzing versus<br />

verruiming, een kruisbestuiving tussen civiel<br />

procesrecht en ondernemingsprocesrecht, Procesrechtelijke<br />

reeks NVvP, nr. 15 (2006), p. 105.<br />

Zie ook het proefschrift van Sijmonsma, Het inzagerecht,<br />

art. 843a van het Wetboek van Burgerlijke<br />

Rechtsvordering, 2010, waarin in hoofdstuk<br />

7 zeer gedetailleerd wordt ingegaan op het begrip<br />

“rechtmatig belang”.<br />

De vraag is of het verhaalsbelang past in de<br />

hiervoor gegeven invulling van het begrip<br />

“rechtmatig belang”. Vanuit de door de Rechtbank<br />

Utrecht beschreven “rechtspositie”, in<br />

combinatie met de door Linssen gegeven beschrijving<br />

, te weten het geldend maken van een<br />

materieel recht, lijkt het niet voor de hand te<br />

liggen dat verhaalsbelang een rechtmatig belang<br />

is; het heeft immers weinig van doen met de<br />

feitenvaststelling of het bewerkstelligen of in<br />

stand houden van een materieel recht.<br />

De Hoge Raad heeft zich nog niet uitgelaten over<br />

de vraag of een verhaalsbelang een rechtmatig<br />

belang in de zin van art. 843a Rv is. In de lagere<br />

rechtspraak is een aantal voorbeelden te vinden<br />

waarin het verhaalsbelang een rol speelde; een<br />

aantal van deze uitspraken wordt ook door Sijmonsma<br />

beschreven in zijn proefschrift (vindplaats<br />

zie hiervoor).<br />

De voorzieningenrechter van de Rechtbank<br />

Dordrecht oordeelde op 5 januari 2006 dat niet<br />

op voorhand wordt uitgesloten dat art. 843a Rv<br />

mede strekt tot verkrijging van informatie om<br />

verhaalsmogelijkheden veilig te stellen (LJN<br />

AU9320). Een nadere onderbouwing van dat<br />

oordeel wordt niet gegeven. De voorzieningenrechter<br />

van de Rechtbank Utrecht kwam op 23<br />

maart 2011 tot een vergelijkbaar oordeel (LJN<br />

BP8615). Eiseres in dat kort geding had een<br />

geldsom betaald aan X op grond van een veroordelend<br />

vonnis in eerste aanleg. In hoger beroep<br />

had het hof dat vonnis echter vernietigd, zodat<br />

eiseres in kort geding de geldsom onverschuldigd<br />

had betaald. X had inmiddels een ingrijpende<br />

reorganisatie ondergaan waarbij een aantal<br />

andere partijen waren betrokken. Eiseres had,<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

583


76<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

vermoedelijk als gevolg van die reorganisatie,<br />

het nakijken: executiemaatregelen leidden tot<br />

niets, X bood geen enkel verhaal. Eiseres begon<br />

een kort geding waarin zij onder meer op grond<br />

van art. 843a Rv afgifte van de aan de reorganisatie<br />

ten grondslag liggende overeenkomst<br />

vorderde. De voorzieningenrechter oordeelde<br />

dat het verkrijgen van informatie omtrent de<br />

verhaalsmogelijkheden een rechtmatig belang<br />

oplevert.<br />

De voorzieningenrechter van de Rechtbank<br />

Zwolle oordeelde dat art. 843a Rv niet is geschreven<br />

om een verhaalsonderzoek te doen (11 mei<br />

2007, LJN BA5021). Een verdere onderbouwing<br />

van dit oordeel ontbreekt.<br />

In een procedure bij de Rechtbank Arnhem vorderde<br />

Ballast Nedam dat gedaagden werden<br />

veroordeeld om inlichtingen te verschaffen<br />

omtrent hun inkomen- en vermogenspositie en<br />

voor verhaal vatbare goederen (26 maart 2008,<br />

LJN BC8823). Ballast Nedam zocht voor haar<br />

art. 843a Rv-vordering steun bij een aantal andere<br />

bepalingen uit het wetboek van Burgerlijke<br />

Rechtsvordering, zoals art. 475g Rv. De rechtbank<br />

oordeelde echter dat hierin geen steun<br />

voor toepassing van art. 843a Rv kon worden<br />

gevonden. Bovendien is art. 475g Rv in de titel<br />

over executoriaal beslag opgenomen en is geen<br />

vergelijkbare bepaling opgenomen in de titel<br />

over conservatoir beslag; Ballast Nedam had<br />

(nog) geen titel voor haar vordering. De art. 843a<br />

Rv-vordering van Ballast Nedam werd afgewezen.<br />

De hiervoor besproken lagere rechtspraak levert<br />

geen eenduidig beeld op.<br />

Het oordeel van de Rechtbank Arnhem waarbij<br />

de bepalingen uit de beslagtitel werden betrokken,<br />

geeft vanuit het stelsel van het wetboek van<br />

Burgerlijke Rechtsvordering nog een aardige<br />

gedachte: in geval van conservatoir beslag is<br />

een schuldenaar niet gehouden informatie te<br />

verstrekken over inkomens- en vermogenspositie,<br />

een dergelijke verplichting bestaat pas in<br />

geval van executoriaal beslag, derhalve als er<br />

al een titel is. Waarom zou met behulp van art.<br />

843a Rv die regeling kunnen worden omzeild?<br />

De voorzieningenrechter in de Chemie-Pack zaak<br />

haalt in r.o. 3.7 een arrest van de Hoge Raad uit<br />

1991 aan waarin overeenkomstig art. 475g Rv<br />

werd geoordeeld. Desalniettemin oordeelde de<br />

voorzieningenrechter dat op grond van bijzondere<br />

omstandigheden toch de gevraagde polissen<br />

dienden te worden verstrekt. Naar alle waarschijnlijkheid<br />

bevat dit vonnis in de Chemie-Pack<br />

zaak geen algemene regel dat een verhaalsbelang<br />

een rechtmatig belang is in de zin van art.<br />

843a Rv; slechts in bijzondere gevallen kan dit<br />

anders zijn. De onderhavige zaak is daar een<br />

voorbeeld van, maar ook het hiervoor aangehaalde<br />

vonnis van de Rechtbank Utrecht van 23<br />

maart 2011 laat een bijzondere situatie zien<br />

waarin de billijkheid een belangrijke rol speelde.<br />

De voorzieningenrechter heeft in deze Chemie-<br />

Pack zaak een pragmatisch vonnis gewezen dat<br />

gelet op het algemeen en maatschappelijk belang<br />

is te begrijpen. Vermoedelijk kan hieraan<br />

geen algemene regel worden ontleend. Aangenomen<br />

mag immers worden dat een doorsnee<br />

crediteur voldoet aan de hiervoor onder i. t/m<br />

v. genoemde omstandigheden (zie r.o. 3.7 onder<br />

A), maar dat een zelfde vordering op grond van<br />

art. 843a Rv van deze doorsnee crediteur zal<br />

worden afgewezen bij gebreke van gronden van<br />

algemeen belang die de Staat hier had aangevoerd<br />

(zie de hiervoor geciteerde overweging,<br />

r.o. 3.7 onder B).<br />

De tweede grondslag die de Staat had aangevoerd<br />

voor het rechtmatig belang hield in dat<br />

zij wenst te onderzoeken of aan haar in de polissen<br />

een eigen recht jegens de verzekeraars<br />

wordt verleend. Dit zou – aldus de voorzieningenrechter<br />

– niet ongebruikelijk zijn. Hieruit lijkt<br />

te kunnen worden afgeleid dat Chemie-Pack<br />

deze stellingen niet, althans niet afdoende, heeft<br />

betwist. De voorzieningenrechter heeft aan zijn<br />

oordeel nog toegevoegd dat toegang tot de gevraagde<br />

informatie in dit geval kennelijk niet in<br />

de vergunningen is geregeld en er geen andere<br />

bestuursrechtelijke weg voor de Staat aanwezig<br />

is om deze informatie te verkrijgen. Partijen<br />

hebben hierover namelijk niets gesteld. Dit betekent,<br />

aldus de voorzieningenrechter, dat art.<br />

843a Rv kan worden toegepast.<br />

De serieuze mogelijkheid van een eigen recht<br />

lijkt afdoende voor het aannemen van een<br />

rechtmatig belang, aangezien dit immers de<br />

rechtspositie van de Staat aanzienlijk verandert.<br />

In plaats van het aanspreken van Chemie-Pack<br />

zou de Staat zich in een dergelijk geval rechtstreeks<br />

kunnen richten tot één of meerdere van<br />

de verzekeraars van Chemie-Pack. Het is goed<br />

te begrijpen dat het relevant is voor de Staat om<br />

te achterhalen of haar wederpartij wellicht een<br />

andere partij is dan Chemie-Pack. Ook op dit<br />

584<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

77<br />

punt kan echter worden gediscussieerd over de<br />

vraag of dit een rechtmatig belang oplevert; zie<br />

hetgeen hiervoor is geschreven over de door de<br />

Rechtbank Utrecht beschreven “rechtspositie”,<br />

in combinatie met het door Linssen beschreven<br />

geldend maken van een materieel recht.<br />

H.J. Delhaas<br />

advocaat bij WIJ advocaten te Amsterdam<br />

[A] te [plaats], [gemeente],<br />

eiser,<br />

advocaat: mr. A.M. Stam te Zaandam,<br />

tegen<br />

[B] te [plaats], [gemeente],<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. L. Koning te Haarlem.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

77<br />

Rechtbank Haarlem<br />

16 februari 2011, nr. 171313/HA ZA 10-953, LJN<br />

BP6178<br />

(mr. Röell)<br />

Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Tijdig<br />

procedures aanhangig maken.<br />

[BW art. 6:98, 7:401]<br />

Een advocaat verzuimt tijdig procedures aanhangig<br />

te maken voor X tegen zijn werkgever. Volgens de<br />

rechtbank staat het toerekenbaar tekortschieten<br />

van de advocaat vast en behoeft slechts de vraag<br />

te worden beantwoord hoe de financiële situatie<br />

van X bij een wel zorgvuldige advisering zou zijn<br />

geweest. De rechtbank is van oordeel dat aan het<br />

bewijs van een succesvolle afloop van die procedures<br />

geen al te strenge eisen mogen worden gesteld,<br />

nu het immers de advocaat is geweest die<br />

X de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid<br />

te verschaffen over de afloop van de procedures<br />

indien deze door een redelijk handelend en redelijk<br />

bekwaam advocaat waren gevoerd (vergelijk in<br />

ander verband: NJ 1998, 624). Feitelijk gaat het om<br />

de kansen die X zou hebben gehad in een tijdig<br />

ingestelde kennelijk onredelijk ontslag procedure<br />

op basis van art. 7:681 lid 1 BW. De rechtbank schat<br />

de proceskansen van X in een dergelijke procedure<br />

niet ongunstig in. De rechtbank veroordeelt de<br />

advocaat tot onder meer betaling van de ontslagvergoeding<br />

die aan X zou zijn toegekend.<br />

2. De feiten<br />

2.1. [A] is op 26 mei 1997 in dienst getreden bij<br />

de Algemene Dienst van CSU. Per 1 april 1999<br />

heeft Asito Aviation Aircraft B.V. (hierna: Asito)<br />

de schoonmaakwerkzaamheden van de KLMvloot<br />

overgenomen. [A] is toen in dienst gekomen<br />

van Asito als voorman/controleur, met behoud<br />

van zijn bij CSU verworven rechten. In oktober<br />

2003 verkreeg [A] in het kader van een reorganisatie<br />

de functie van bijrijder. In die functie laadde<br />

hij kussen en dekens in de vliegtuigen en maakte<br />

hij de vliegtuigen tevens schoon. Op 19 december<br />

2005 is [A] arbeidsongeschikt verklaard. Hij is<br />

vervolgens tot aan zijn nader te bespreken ontslag<br />

arbeidsongeschikt gebleven. Bij brief van 27 november<br />

2006 schreef de bedrijfsarts daarover het<br />

volgende:<br />

Ik acht betrokkene volledig arbeidsongeschikt.<br />

Klachten zijn zowel van fysieke als van psychische<br />

aard. Zijn psychische klachten zijn gedeeltelijk<br />

gerelateerd aan arbeidsgebonden factoren. [...]<br />

Medisch gezien is betrokkene niet geschikt voor<br />

eigen werkzaamheden.<br />

2.2. [A] heeft zich vervolgens tot [B] gewend met<br />

het verzoek hem bij te staan in het geschil tegen<br />

zijn werkgever Asito.<br />

2.3. Per 1 december 2006 heeft KLM Catering<br />

Services Schiphol B.V. (hierna: KCS) de schoonmaakactiviteiten<br />

van de KLM-vloot van Asito<br />

overgenomen. Aan alle betrokken werknemers<br />

van Asito is een arbeidsovereenkomst aangeboden<br />

om per 1 december 2006 bij KCS in dienst te treden.<br />

KCS heeft [A] met ingang van 1 december<br />

2006 vervangend werk aangeboden, in de functie<br />

van belader. Het salaris bij KCS zou fors lager<br />

liggen (een achteruitgang van € 2.121,82 bruto<br />

naar € 1.625,70 bruto) en de rechten wegens opgebouwde<br />

arbeidsjaren zouden niet overgaan op<br />

KCS. Wel gold er een (in deze procedure niet nader<br />

omschreven) sociaal plan. [A] heeft deze<br />

functie geweigerd.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

585


77<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

2.4. Bij brief van 12 december 2006 heeft [B] aan<br />

[A] het volgende medegedeeld:<br />

U blijft gewoon in dienst bij Asito en zolang U<br />

arbeidsongeschikt bent kan Asito in principe U<br />

niet ontslaan.<br />

2.5. Op 8 januari 2007 heeft Asito een ontslagaanvraag<br />

ingediend bij het CWI Noordwest Nederland<br />

(hierna: CWI). [B] heeft namens [A] verweer<br />

gevoerd in de procedure bij het CWI. Op 28 februari<br />

2007 heeft het CWI toestemming gegeven<br />

aan Asito om de arbeidsovereenkomst met [A]<br />

wegens bedrijfseconomische reden op te zeggen,<br />

met onder meer de navolgende overwegingen:<br />

(...)<br />

Naar mijn oordeel heeft werkgever de aangevoerde<br />

ontslaggrond voldoende aannemelijk kunnen<br />

maken. Het besluit van werkgever om in verband<br />

met de voorliggende bedrijfseconomische/bedrijfsorganisatorische<br />

situatie de functie van betrokken<br />

werknemer te laten vervallen is mijns inziens niet<br />

op onredelijke gronden tot stand gekomen. Ik heb<br />

daarbij overwogen dat KLM AS heeft aangegeven<br />

per 1 december 2006 geen gebruik meer te maken<br />

van de diensten van Asito Aviation Aircraft B.V.<br />

Binnen Asito Aviation Aircraft B.V. zijn echter<br />

voor betrokken werknemer geen herplaatsingsmogelijkheden<br />

voorhanden gebleken, waardoor alternatief<br />

voor ontslag ontbreekt.<br />

Omdat de functie van bijrijder niet beschreven<br />

staat in de van toepassing zijnde CAO, kan werkgever<br />

de feitelijke functiebenaming niet in het<br />

personeelssysteem toekennen. Ik acht het echter<br />

voldoende aannemelijk gemaakt dat werknemer<br />

bij werkgever in dienst is in de functie van bijrijder,<br />

temeer nu uit de in de procedure gebrachte<br />

werkgeversverklaring blijkt dat werknemer in<br />

dienst is als medewerker afdeling vliegtuigschoonmaak,<br />

hetgeen niet persé impliceert dat werknemer<br />

ook vliegtuigschoonmaker is.<br />

Er is geen sprake van strijd met het afspiegelingsbeginsel<br />

nu alle boardsupply activiteiten, en<br />

daarmee de functie van werknemer, zijn komen<br />

te vervallen. Werknemer heeft mijns inziens de<br />

door werkgever aangevoerde gronden voor het<br />

ontslag niet in voldoende mate kunnen weerleggen.<br />

Met betrekking tot hetgeen werknemer stelt betreffende<br />

het aanbieden van passend werk door<br />

KCS merk ik het volgende op. De (rechts)vragen<br />

of er op KCS een inspanningsverplichting rust<br />

om werknemer passend werk aan te bieden en<br />

voorts of het werk dat KCS werknemer heeft<br />

aangeboden al dan niet passend is, zijn niet ter<br />

beoordeling aan mij, maar is iets tussen partijen<br />

onderling. In geval partijen hier een verschil van<br />

mening over hebben kunnen partijen dit voorleggen<br />

aan de daartoe bevoegde rechter. De beantwoording<br />

van de hierboven genoemde rechtsvragen<br />

spelen geen rol bij de toetsing van CWI of het<br />

laten vervallen van de functie van betrokken<br />

werknemer op grond van de door werkgever<br />

aangevoerde gronden gerechtvaardigd is.<br />

Volledigheidshalve wijs ik er voorts op dat de situatie<br />

bij de eigen werkgever, namelijk de beschikbare<br />

vacatures bij werkgever, uitgangspunt is voor<br />

de toetsing van de ontslagaanvraag, nu werknemer<br />

om hem moverende redenen geen gebruik heeft<br />

gemaakt van het aanbod van KCS.<br />

Gelet op het voorgaande is mijn besluit dan ook<br />

dat de gevraagde toestemming wordt verleend,<br />

nu werkgever naar mijn oordeel voldoende aannemelijk<br />

heeft gemaakt dat de functie van werknemer<br />

bij Asito Aviation Aircraft B.V. is komen<br />

te vervallen en er binnen Asito Aviation Aircraft<br />

B.V geen herplaatsingsmogelijkheden voorhanden<br />

zijn gebleken.<br />

2.6. Bij brief van 1 maart 2007 schreef [B] aan [A]:<br />

Het CWI heeft de ontslagvergunning verleend.<br />

Echter deze is geldig tot 25 april a.s. Als U tot 25<br />

april a.s. ziek blijft kan Asito U niet ontslaan op<br />

grond van de ontslagvergunning.<br />

2.7. Bij brief van 5 maart 2007 is de arbeidsovereenkomst<br />

tussen Asito en [A] per 16 april 2007<br />

opgezegd.<br />

2.8. Op verzoek van [A] heeft het UWV onderzoek<br />

gedaan naar de mogelijkheid van passende<br />

arbeid voor binnen de eigen organisatie. Bij brief<br />

van 8 maart 2007 heeft het UWV een deskundigenoordeel<br />

afgegeven. De conclusie was dat voor<br />

[A] binnen Asito geen passend werk aanwezig<br />

was. Het rapport vermeldt onder meer:<br />

Werknemer geeft aan dat zijn klachten ten aanzien<br />

van zijn been zijn afgenomen (aangepaste schoen)<br />

Hij vraagt zich af of de werkgever wel alle mogelijkheden<br />

van re-integreren binnen het bedrijf<br />

heeft onderzocht. Door de ontstane situatie bij<br />

werkgever acht de werknemer zich momenteel<br />

niet in staat om enige arbeid te verrichten.<br />

De werkgever deelt mede dat zij met werknemer<br />

een re-integratietraject hebben afgelegd. De pogingen<br />

tot re-integreren zijn mislukt. Alle mogelijkheden<br />

tot re-integreren zijn onderzocht en bekeken<br />

(rapportage Elabo).<br />

586<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

77<br />

Het is voor de werkgever niet mogelijk om werknemer<br />

in een passende functie te herplaatsen.<br />

Door het CWI is toestemming tot ontslag werknemer<br />

verleend. (16 april 2007).<br />

De verzekeringsarts heeft op 21 februari 2007 de<br />

belastbaarheid van de werknemer vastgesteld (...).<br />

Gezien de belastbaarheid van werknemer versus<br />

de belasting in de functie ben ik van mening dat<br />

de werknemer niet in staat is om de aanwezige<br />

functies bij werkgever te verrichten omdat er in<br />

de functies vrijwel de hele dag wordt gelopen en<br />

gestaan (schoonmaken kantoren).<br />

2.9. Op 20 maart 2007 heeft [B] aan [A] een factuur<br />

gestuurd met betrekking tot de werkzaamheden<br />

in de ontslagvergunningsprocedure. [B] heeft<br />

voor zijn werkzaamheden in verband met de<br />

ontslagprocedure geen toevoeging aangevraagd.<br />

[B] heeft een bedrag van € 595,= in rekening gebracht<br />

onder mededeling dat dit hetzelfde bedrag<br />

was dat hij op basis van een toevoeging zou hebben<br />

ontvangen. [A] heeft deze factuur voldaan.<br />

2.10. Op 3 april 2007 stuurde [B] een brief aan<br />

Asito met de volgende inhoud:<br />

Namens de heer [A] [...], roep ik hierbij de nietigheid<br />

van het bij brief van 5 maart 2007 aangezegde<br />

ontslag met ingang van 16 april 2007 op grond<br />

van artikel 7:670 lid 1 BW. Ik sommeer U dan ook<br />

de salarisbetalingen te continueren.<br />

2.11. Tevens ontving [A] een brief van [B] van 3<br />

april 2007 waarin stond:<br />

Zolang Uw ziekte voortduurt kan Asito U niet<br />

ontslaan, totdat de ziekte in totaal twee jaar heeft<br />

geduurd. Als ik het goed zie zou dit uiterlijk 19<br />

december 2007 zijn.<br />

2.12. Asito heeft bij brief van 13 april 2007 aan<br />

[B] als volgt gereageerd:<br />

Wij zijn van mening dat het dienstverband met<br />

uw cliënt rechtsgeldig is opgezegd en dat er geen<br />

sprake is van nietigheid van het ontslag.<br />

[...]<br />

Mogen wij u nogmaals er op wijzen dat het onderdeel<br />

waar uw cliënt werkzaam was geheel is komen<br />

te vervallen en daarmee ook zijn functie en<br />

dat uw cliënt een aanbod in een soortgelijke<br />

functie bij KCS heeft geweigerd en daarmee ook<br />

het aanbod van KCS om aldaar te re-integreren.<br />

2.13. Bij brief van 24 april 2007 stuurde [B] voornoemde<br />

brief door aan [A], onder mededeling:<br />

“Ik adviseer u een voorlopige voorziening aanhangig<br />

te maken bij de kantonrechter te Amsterdam”.<br />

2.14. Op 30 januari 2008 heeft [A] zich schriftelijk<br />

bij [B] beklaagd over diens optreden als advocaat<br />

in de ontslagprocedure.<br />

2.15. [A] heeft op 16 april 2008 een klacht tegen<br />

[B] ingediend bij de Deken van de Haarlemse<br />

Orde van Advocaten. De Raad van Discipline<br />

heeft de klacht bij beslissing van 13 oktober 2009<br />

merendeels gegrond verklaard, onder oplegging<br />

van de maatregel van voorwaardelijke schorsing<br />

in de uitoefening van de praktijk voor de duur<br />

van één maand. De overwegingen van de Raad<br />

van Discipline luidden als volgt:<br />

(...)<br />

2. Klacht<br />

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat<br />

verweerder de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet<br />

heeft geschonden en heeft gehandeld<br />

op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt,<br />

door:<br />

a. nadat hij bij brief van 3 april 2007 de nietigheid<br />

van het ontslag van klager had ingeroepen te verzuimen<br />

(tijdig) een procedure bij de rechtbank<br />

aanhangig te maken;<br />

b. een bedrag van € 595,= in rekening te brengen<br />

onder mededeling dat dit hetzelfde bedrag was<br />

dat hij op basis van een toevoeging zou ontvangen,<br />

terwijl nooit een toevoeging is aangevraagd;<br />

c. de termijn om een loonvordering in te stellen<br />

te laten verstrijken en door ondanks zijn toezegging<br />

een voorlopige voorziening aan te vragen bij<br />

de rechtbank dit na te laten;<br />

d. onzorgvuldig te handelen jegens klager en klager<br />

daarmee schade te berokkenen.<br />

3. Feiten<br />

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op<br />

de stukken en op hetgeen ter zitting is verklaard,<br />

van het volgende worden uitgegaan:<br />

3.1. Verweerder heeft klager als advocaat bijgestaan<br />

vanaf november 2006. In eerste instantie<br />

betrof het adviseren in verband met re-integratie<br />

van klager en het in het kader daarvan bijwonen<br />

van een gesprek met de werkgever. Daarna heeft<br />

verweerder klager ook bijgestaan in een ontslagprocedure<br />

bij het CWI. De ontslagvergunning<br />

werd op 28 februari 2007 verleend en het dienstverband<br />

van klager is door de werkgever opgezegd<br />

per 16 april 2007. Omdat klager ten tijde van de<br />

opzegging arbeidsongeschikt was, heeft verweerder<br />

namens klager de nietigheid van het ontslag<br />

ingeroepen bij brief aan de werkgever van 3 april<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

587


77<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

2007. Daarbij heeft verweerder de werkgever van<br />

klager gesommeerd de betaling van het salaris te<br />

continueren.<br />

3.2. Nadat de werkgever had laten weten niet op<br />

de sommatie van verweerder te zullen ingaan,<br />

heeft verweerder klager in een heel kort briefje<br />

van 24 april 2007 geadviseerd om een voorlopige<br />

voorziening aanhangig te maken bij de kantonrechter.<br />

Na deze brief heeft verweerder geen<br />

werkzaamheden meer voor klager verricht. Er is<br />

niet binnen de daarvoor geldende termijn van zes<br />

maanden een voorlopige voorzieningsprocedure<br />

of enige andere procedure aanhangig gemaakt.<br />

3.3. Verweerder heeft overgelegd een brief gedateerd<br />

16 januari 2007 aan klager (p. 94 klachtdossier),<br />

waarin hij onder meer schrijft: “Wij spraken<br />

af dat ik geen toevoeging voor U zou aanvragen<br />

noch de afgegeven toevoeging zou laten muteren.<br />

Mijn kosten zullen de eigen bijdrage van € 677,=<br />

niet overschrijden.” Klager betwist dat hij destijds<br />

deze brief heeft ontvangen (p. 124 klachtdossier).<br />

Er is voor de werkzaamheden van verweerder<br />

geen toevoeging aangevraagd. Verweerder heeft<br />

klager voor genoemd bedrag een declaratie gestuurd.<br />

3.4. Verweerder heeft in de laatste fase van het<br />

onderzoek door de deken een ongedateerde brief<br />

van de hand van klager overgelegd met de volgende<br />

tekst:<br />

“Geachte mr, wat moet ik doen met dit? A.u.b. ik<br />

wil met deze zaak stoppen, ik kan niet 677,= euro<br />

betalen. P.S. de bijdrage van 90 euro heb ik betaald<br />

op 23 januari 2007. Dank u”.<br />

4. Beoordeling van de klacht<br />

4.1. Bij de beoordeling van de verschillende<br />

klachtonderdelen zal de raad klachtonderdelen<br />

a) en c) gezamenlijk behandelen. Klachtonderdelen<br />

a) en c) bevatten het verwijt van klager dat<br />

verweerder heeft nagelaten binnen de daarvoor<br />

geldende termijn van zes maanden een voorlopige<br />

voorzieningenprocedure of enige andere procedure<br />

te starten bij de rechtbank, terwijl verweerder<br />

dit wel had toegezegd. Ter verdediging heeft verweerder<br />

gewezen op de ongedateerde brief van<br />

klager (3.4) waaruit zou blijken dat klager geen<br />

prijs stelde op het voeren van een procedure.<br />

Verweerder voert aan dat hij deze opdracht om<br />

de zaak te stoppen al had gekregen vóórdat hij de<br />

brief van 24 april 2007 aan klager stuurde. De raad<br />

acht dit onaannemelijk. Verweerder heeft immers<br />

pas heel laat in het dekenonderzoek een beroep<br />

gedaan op het bewuste briefje van klager. Klager<br />

heeft gesteld dat hij dit briefje pas in mei of juni,<br />

dus lang na de brief van 24 april 2007 van verweerder,<br />

aan verweerder heeft gestuurd en dat hij nooit<br />

aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij niet<br />

verder met de zaak wilde gaan. Naar het oordeel<br />

van de raad vraagt klager met zijn ongedateerde<br />

brief juist om duidelijke advisering over wat hij<br />

zou moeten doen. Het had op de weg van verweerder<br />

gelegen om klager reeds in zijn brief van 24<br />

april 2007 en in elk geval in reactie op diens ongedateerde<br />

brief behoorlijk uit te leggen welke (juridische)<br />

mogelijkheden er voor hem waren en wat<br />

de voor- en nadelen van de verschillende mogelijkheden<br />

waren. Aangezien verweerder uit het<br />

ongedateerde briefje van klager niet heeft kunnen<br />

afleiden wat klager nu echt wilde en of hij de gevolgen<br />

van het eventuele stoppen van de procedure<br />

wel voldoende overzag, had het op zijn weg<br />

gelegen om klager duidelijk en schriftelijk inzicht<br />

te geven over zijn positie. Hij had bij klager moeten<br />

verifiëren wat hij wilde en hij had klager op<br />

de termijn van zes maanden moeten wijzen.<br />

4.2. Klager heeft in dit verband nog aangevoerd<br />

verweerder vele malen te hebben gebeld om te<br />

informeren naar zijn zaak en dat verweerder<br />

steeds meedeelde dat de zaak bij de rechtbank lag<br />

en dat hij binnenkort zou worden opgeroepen.<br />

Klager heeft daarbij de stelling van verweerder<br />

dat deze telefoongesprekken over ziekengeld gingen,<br />

gemotiveerd betwist. Ook in het licht hiervan<br />

acht de raad niet aannemelijk dat klager niet verder<br />

wilde met de zaak. Van enige schriftelijke bevestiging<br />

daarvan door verweerder is niet gebleken,<br />

hetgeen in de gegeven omstandigheden voor<br />

de hand had gelegen, juist nu klager verweerder<br />

veelvuldig belde over de stand van zaken. Bovendien<br />

is de raad van oordeel, zoals hiervoor al opgemerkt,<br />

dat verweerder in zijn brief van 24 april<br />

2007 klagers mogelijkheden en goede en kwade<br />

kansen in verband met het hem gegeven ontslag<br />

had moeten uitleggen.<br />

4.3. Het moet verweerder duidelijk zijn geweest<br />

dat klager de Nederlandse taal niet volledig<br />

machtig is. Deze taalbarrière brengt voor verweerder<br />

een extra verplichting met zich mee om zich<br />

ervan te vergewissen dat klager zich volledig bewust<br />

was van zijn positie en de gevolgen van het<br />

eventueel stoppen met verder procederen. Als<br />

verweerder destijds begrepen zou hebben dat<br />

klager de zaak had willen laten rusten had van<br />

588<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

77<br />

hem verwacht mogen worden dat hij dit schriftelijk<br />

had bevestigd aan klager. Daaromtrent is<br />

echter niets gesteld of gebleken.<br />

4.4. Op grond van voorgaande overwegingen acht<br />

de raad de klachtonderdelen a) en c) gegrond.<br />

4.5. Klachtonderdeel b) heeft klager verduidelijkt<br />

door te stellen dat hij indien verweerder een toevoeging<br />

voor hem had aangevraagd, een lagere<br />

eigen bijdrage verschuldigd zou zijn geweest<br />

vanwege de “anticumulatiebepaling” die geldt<br />

wanneer binnen een half jaar een tweede toevoeging<br />

wordt aangevraagd. Klager ontkent dat de<br />

afspraak waar verweerder zich op beroept is gemaakt<br />

en hij stelt dat hij niet geweten heeft dat<br />

verweerder geen toevoeging heeft aangevraagd.<br />

Verweerder heeft aangevoerd dat klager gezien<br />

de afspraak dat niet meer zou worden gedeclareerd<br />

dan de eigen bijdrage in de vorige toevoegingszaak,<br />

geen belang had bij het daadwerkelijk<br />

aanvragen van een toevoeging en dat hij hierdoor<br />

geen nadeel heeft ondervonden. Naar het oordeel<br />

van de raad kan uit de brief van verweerder aan<br />

klager van 16 januari 2007 niet worden geconcludeerd<br />

dat verweerder klager volledig heeft ingelicht<br />

over de diverse aspecten van een toevoegingsaanvraag<br />

mede in verband met de anticumulatieregeling<br />

noch dat klager in de wetenschap dat hij<br />

mogelijk voor toevoeging in aanmerking komt<br />

daarvan afstand heeft gedaan. Aldus kan op grond<br />

van die brief – nog los van het feit dat klager stelt<br />

deze niet te hebben ontvangen – niet gezegd<br />

worden dat verweerder heeft voldaan aan het bepaalde<br />

in gedragsregel 24 lid 3. Klachtonderdeel<br />

b) is daarmee gegrond.<br />

4.6. Klachtonderdeel d) betreft het verwijt dat<br />

verweerder onzorgvuldig zou hebben gehandeld<br />

jegens klager en dat hij klager daardoor schade<br />

heeft berokkend. Gelet op het feit dat klager ter<br />

zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat dit<br />

klachtonderdeel niet moet worden beschouwd als<br />

een verzoek ex artikel 48 lid 7 Advocatenwet, heeft<br />

dit klachtonderdeel geen zelfstandige betekenis.<br />

Het klachtonderdeel is daarmee ongegrond.<br />

5. Maatregel<br />

De raad is van oordeel dat verweerder ten opzichte<br />

van klager ernstig is tekortgeschoten. Hij heeft<br />

onvoldoende oog gehad voor de kwetsbare positie<br />

waarin zijn cliënt zich bevond. Gelet op de eerdere<br />

ernstige tuchtrechtelijke maatregelen die jegens<br />

verweerder zijn getroffen, alsmede vanwege het<br />

ook ter zitting gebleken gebrek aan zelfinzicht van<br />

verweerder, acht de raad de maatregel van een<br />

voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van<br />

de praktijk van één maand passend en geboden.<br />

2.16. In hoger beroep heeft het Hof van Discipline<br />

bij beslissing van 19 april 2010 de beslissing van<br />

de Raad van Discipline deels vernietigd, de voorwaardelijke<br />

schorsing van een maand omgezet in<br />

een onvoorwaardelijke en voorts alsnog op de<br />

voet van artikel 48 lid 7 Advocatenwet uitgesproken<br />

dat [B] jegens [A] niet de zorgvuldigheid heeft<br />

betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening<br />

betaamt. Daartoe overwoog het Hof van<br />

Discipline als volgt:<br />

(...)<br />

5. De beoordeling<br />

5.1. Het onderzoek in het hoger beroep van verweerder<br />

heeft, met uitzondering van de opgelegde<br />

maatregel, niet geleid tot andere beschouwingen<br />

en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing<br />

van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Het<br />

vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven<br />

van verweerder falen.<br />

5.2. Het hoger beroep van klager richt zich tegen<br />

de ongegrond verklaring door de raad van<br />

klachtonderdeel d. De raad heeft daartoe overwogen<br />

dat klager ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld<br />

dat dit klachtonderdeel niet moet worden<br />

beschouwd als een verzoek ex artikel 48 lid 7 Advocatenwet.<br />

Omdat dit klachtonderdeel om die<br />

reden geen zelfstandige betekenis heeft, heeft de<br />

raad de klacht ongegrond verklaard. Klager stelt<br />

dat klachtonderdeel d wel degelijk beschouwd<br />

dient te worden als een verzoek ex artikel 48 lid<br />

7 Advocatenwet en dat de raad kennelijk tengevolge<br />

van miscommunicatie ten onrechte de in de<br />

bestreden beslissing vervatte conclusie heeft getrokken.<br />

De in de bestreden beslissing opgenomen<br />

mededeling van klager ter zitting rijmt op geen<br />

enkele wijze met de inhoud van de overige<br />

klachtonderdelen, aldus klager. Klager wenst<br />

verweerder aansprakelijk te stellen en wenst om<br />

die reden een uitspraak op klachtonderdeel d.<br />

Verweerder stelt dat klager aan zijn mededeling<br />

ter zitting is gebonden omdat deze zonder enig<br />

voorbehoud is gegeven. Het hof volgt verweerder<br />

hierin niet. Het hoger beroep dient er immers tevens<br />

toe om fouten en omissies uit de eerste aanleg<br />

te herstellen.<br />

5.3. Het hof zal op verzoek van klager uitspreken<br />

dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid<br />

heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening<br />

betaamt. De gegrondverklaring van<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

589


77<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

de klachtonderdelen a, b en c impliceert immers<br />

dat de bijstand van verweerder in de procedure<br />

rond het ontslag van klager onzorgvuldig is geweest.<br />

5.4. Met betrekking tot de opgelegde maatregel<br />

heeft de raad overwogen dat verweerder ten opzichte<br />

van klager ernstig tekort is geschoten.<br />

Verweerder heeft onvoldoende oog gehad voor<br />

de kwetsbare positie waarin klager zich bevond.<br />

De raad heeft, gelet op de eerdere ernstige tuchtrechtelijke<br />

maatregelen die jegens verweerder zijn<br />

getroffen, alsmede vanwege het ook ter zitting<br />

gebleken gebrek aan zelfinzicht van verweerder,<br />

de maatregel van een voorwaardelijke schorsing<br />

in de uitoefening van de praktijk van één maand<br />

passend en geboden geacht. Het hof is van oordeel<br />

dat verweerder ten opzichte van klager zeer ernstig<br />

tekort is geschoten en dat, mede gelet op het<br />

tuchtrechtelijk verleden van verweerder – en wat<br />

er zij van de door verweerder ter zitting van het<br />

hof aangevoerde reden voor de aan verweerder<br />

opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen – de door<br />

de raad opgelegde maatregel onvoldoende is. Met<br />

eenparigheid van stemmen zal het hof aan verweerder<br />

de maatregel van schorsing in de uitoefening<br />

van de praktijk opleggen voor de duur van één<br />

maand ingaande 1 juni 2010.<br />

2.17. Bij brief van 23 juni 2008 heeft [A] [B] aansprakelijk<br />

gesteld voor de schade die [A] als gevolg<br />

van zijn handelen heeft geleden.<br />

2.18. [A] heeft vanaf het moment van de opzegging<br />

van de arbeidsovereenkomst, te weten 16<br />

april 2007, een uitkering ontvangen. Het UWV<br />

heeft het dagloon van [A] op € 64,03 vastgesteld<br />

en heeft hem op basis daarvan een bruto uitkering<br />

van € 224,10 per week uitgekeerd.<br />

3. Het geschil<br />

3.1. [A] vordert dat de rechtbank [B] bij uitvoerbaar<br />

bij voorraad te verklaren vonnis veroordeelt<br />

om hem tegen kwijting een bedrag van € 36.348,51<br />

te betalen, althans een ander door de rechtbank<br />

in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2008 en<br />

de proceskosten.<br />

3.2. [A] legt aan zijn vordering ten grondslag dat<br />

[B] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van<br />

hem als advocaat verwacht mocht worden, ten<br />

gevolge waarvan hij schade heeft geleden. Zijn<br />

schade heeft hij als volgt gespecificeerd:<br />

– misgelopen loon € 10.523,30<br />

– wettelijke verhoging 50% € 5.261,65<br />

– vergoeding kennelijk onredelijk ontslag<br />

€ 19.308,56<br />

– teveel gedeclareerd € 521,=<br />

– kosten tuchtprocedure € 723,=<br />

– totaal € 36.348,51<br />

3.3. [B] voert verweer. Op de stellingen van partijen<br />

wordt hierna, voor zover van belang, nader<br />

ingegaan.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. Voor beantwoording van de vraag of [B] toerekenbaar<br />

is tekort geschoten in de nakoming van<br />

zijn verplichting, geldt als maatstaf of hij heeft<br />

gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk<br />

bekwaam en redelijk handelend vakgenoot<br />

in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht.<br />

[B] heeft bij conclusie van antwoord (met<br />

name onder randnummers 27 t/m 30) erkend dat<br />

hij op verschillende punten niet aan zijn verplichtingen<br />

heeft voldaan en dat hem dat kan worden<br />

toegerekend Hij betwist evenwel dat [A] schade<br />

heeft geleden die aan dat verzuim kan worden<br />

toegerekend.<br />

4.2. Op basis van deze erkentenis, alsmede het<br />

voor de rechtbank zwaarwegende – en ook niet<br />

bestreden – oordeel van het Hof van Discipline<br />

dat [B] jegens [A] niet de zorgvuldigheid heeft<br />

betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening<br />

betaamt, staat het toerekenbaar tekortschieten<br />

van [B] dus vast en behoeft nog slechts de<br />

vraag te worden beantwoord hoe de (financiële)<br />

situatie van [A] bij een wel zorgvuldige advisering<br />

zou zijn geweest. Kern van het verweer van [B] is<br />

dat die situatie in dat geval niet anders zou zijn<br />

geweest omdat de door [B] nagelaten procedures<br />

kansloos zouden zijn geweest en dat daarom van<br />

toerekenbare schade geen sprake is.<br />

4.3. De rechtbank stelt voorop dat uit de onder<br />

2.15 en 2.16 weergegeven tuchtrechtelijke beslissingen<br />

niet alleen volgt dat de kwaliteit van de<br />

door [B] aan [A] geleverde dienstverlening beneden<br />

de maat is geweest, maar dat deze, zowel<br />

tuchtrechtelijk als juridisch, gewoonweg beneden<br />

alle peil was. Naast het verzuim van [B] om gevolg<br />

te geven aan het door hem bij brief van 24 april<br />

2007 gegeven advies om een voorlopige voorziening<br />

aan te vragen – waarvoor hij dan uiteraard<br />

eerst een toevoeging had dienen aan te vragen, al<br />

was het maar met het oog op het anders door [A]<br />

verschuldigde griffiegeld – had hij in elk geval<br />

binnen de daarvoor geldende termijn een bodemprocedure<br />

wegens kennelijk onredelijk ontslag<br />

590<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

77<br />

aanhangig dienen te maken in plaats van [A] aan<br />

het lijntje te houden met de onjuiste mededeling<br />

dat deze procedure reeds aanhangig was gemaakt.<br />

Alleen als die procedure (nagenoeg) kansloos zou<br />

zijn geweest had hij [A] moeten adviseren daarvan<br />

af te zien, nu – anders dan [B] heeft betoogd – het<br />

risico van een (substantiële) proceskostenveroordeling<br />

in dit soort (kanton)procedures niet erg<br />

groot is. Menig werkgever is immers in de praktijk<br />

bereid na een door hem gewonnen procedure af<br />

te zien van zijn rechten op proceskosten, wanneer<br />

de werknemer zijnerzijds afziet van hoger beroep.<br />

4.4. Een complicerende factor in deze zaak is dat<br />

uit de correspondentie van [B] met Asito, alsmede<br />

uit de advisering aan [A] dat hij niet ontslagen<br />

kon worden zolang hij arbeidsongeschikt was (r.o.<br />

2.13), volgt dat [B] kennelijk niet op de hoogte<br />

was van het gegeven dat het ontslagverbod bij<br />

ziekte op grond van artikel 7:670 lid 1 BW in het<br />

onderhavige geval niet gold, nu in dit geval de<br />

uitzondering van artikel 670b lid 2 BW van toepassing<br />

was. Die advisering dient dus ook als ondeugdelijk<br />

te worden gekwalificeerd, maar dat<br />

brengt wel met zich dat de voorlopige voorzieningen<br />

procedure, waartoe [B] in zijn brief van 24<br />

april 2007 had geadviseerd (r.o. 2.13), weinig<br />

kansrijk moet worden geacht. Maar helemaal<br />

nutteloos behoefde die procedure ook weer niet<br />

te zijn, nu die immers wel de mogelijkheid van<br />

een minnelijke regeling zou hebben geboden, al<br />

was het maar ter vermijding van andere (ontbindings-<br />

of kennelijk onredelijk ontslag-) procedures.<br />

4.5. Bij deze stand van zaken is het niet eenvoudig<br />

om vast te stellen hoe de (financiële) situatie van<br />

[A] zou zijn geweest als hij van het begin af aan<br />

door een wel zorgvuldig handelend redelijk bekwaam<br />

en redelijk handelend advocaat was bijgestaan.<br />

Dit noodzaakt de rechtbank om de schade<br />

schattenderwijs te begroten aan de hand van de<br />

proceskansen in de niet aanhangig gemaakte<br />

procedures. Aantekening verdient dat aan het<br />

bewijs van een succesvolle afloop van die procedures<br />

geen al te strenge eisen mogen worden gesteld,<br />

nu het immers [B] is geweest die [A] de<br />

mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te<br />

verschaffen over de afloop van de procedures indien<br />

deze door een redelijk handelend en redelijk<br />

bekwaam advocaat waren gevoerd (vergelijk in<br />

ander verband: NJ 1998, 624). Feitelijk gaat het<br />

om de kansen die [A] zou hebben gehad in een<br />

tijdig ingestelde kennelijk onredelijk ontslag procedure<br />

op basis van artikel 7:681 lid 1 BW.<br />

4.6. Anders dan door [B] betoogt schat de rechtbank<br />

de proceskansen van [A] in een dergelijke<br />

procedure niet ongunstig in. Dat er binnen Asito<br />

geen herplaatsingsmogelijkheden zouden zijn<br />

geweest komt op basis van de thans voorhanden<br />

stukken weinig overtuigend over. Bij het nadere<br />

deskundigenonderzoek door het UWV, weergegeven<br />

onder 2.8, lijkt bij de beantwoording van de<br />

vraag naar de mogelijkheid van ander passend<br />

werk voor [A] te weinig te zijn geabstraheerd van<br />

diens arbeidsongeschiktheid. De vraag die niet is<br />

beantwoord, is of er voor [A] passende arbeid<br />

voorhanden was, nadat zijn arbeidsongeschiktheid<br />

beëindigd zou zijn. Voor een arbeidsongeschikte<br />

zal immers, juist vanwege zijn arbeidsongeschiktheid,<br />

zelden passende arbeid voorhanden zijn.<br />

Ook het weigeren van de aangeboden functie bij<br />

KCS kan [A] niet worden tegengeworpen, gezien<br />

de forse salarisachteruitgang en verlies van opgebouwde<br />

rechten, zoals weergegeven onder 2.3,<br />

nog daargelaten dat hij ter zitting onweersproken<br />

heeft gesteld dat [B] hem deze weigering had geadviseerd.<br />

De kans dat de rechter geoordeeld zou<br />

hebben dat passende arbeid bij Asito weldegelijk<br />

voorhanden was geweest schat de rechtbank<br />

daarom in als redelijk hoog. Gezien de voor [A]<br />

kennelijk geringe mogelijkheden om na zijn ontslag<br />

ander passend werk te vinden ligt dan voor<br />

de hand, dat eveneens geoordeeld zou worden dat<br />

de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig<br />

waren in vergelijking met het belang van de<br />

werkgever bij de opzegging en dat het ontslag dus,<br />

bij gebreke van een billijke ontslagvergoeding,<br />

kennelijk onredelijk was.<br />

4.7. Daarmee komt de vraag aan de orde naar de<br />

omvang van de ontslagvergoeding die aan [A] zou<br />

zijn toegekend. Aan te nemen valt dat deze begroot<br />

zou zijn op het verschil tussen het door hem<br />

misgelopen loon over de periode 16 april 2007 tot<br />

en met 19 december 2007, wanneer de arbeidsovereenkomst<br />

zonder meer beëindigd had kunnen<br />

worden, aangenomen dat [A] – zoals in de lijn<br />

der verwachtingen lag – dan nog arbeidsongeschikt<br />

zou zijn geweest. Bruto komt dat neer op<br />

€ 10.523,30 – zoals [A] onvoldoende weersproken<br />

heeft voorgerekend – maar [B] heeft terecht betoogd<br />

dat het netto equivalent daarvan gehanteerd<br />

dient te worden. Daarnaast valt evenwel aan te<br />

nemen dat de wettelijke verhoging op basis van<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

591


78<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

artikel 7:625 BW zou zijn toegekend. [B] heeft<br />

weliswaar aangevoerd dat een dergelijke aanspraak<br />

alleen geldt tegen de (voormalig) werkgever en<br />

niet in een beroepsaansprakelijkheidsprocedure,<br />

maar hij ziet daarbij over het hoofd dat dit evenzeer<br />

geldt voor de misgelopen loonvordering die<br />

de basis vormt voor de vordering op [B] en dat er<br />

dus geen reden is onderscheid te maken tussen<br />

misgelopen loon en misgelopen wettelijke verhoging.<br />

De rechtbank zal eenvoudigheidshalve zowel<br />

de korting vanwege de berekening van de het<br />

netto equivalent als de wettelijke verhoging vaststellen<br />

op 30%, waarmee deze dus tegen elkaar<br />

weggestreept kunnen worden. Daarmee komt de<br />

(netto) schadevergoeding weer op het bedrag van<br />

€ 10.523,30.<br />

4.8. Dat [A] daarnaast nog een verdergaande onredelijk<br />

ontslag vergoeding acht de rechtbank niet<br />

erg waarschijnlijk. Deze schadepost zal daarom<br />

niet in de berekening worden meegenomen.<br />

Daarmee is tevens recht gedaan aan de onzekerheden<br />

die aan de beoordeling van de uitkomst<br />

van de niet gevoerde procedure kleven: de theoretische<br />

kans van [A] op een verdergaande onredelijk<br />

ontslag vergoeding wordt weggestreept tegen<br />

de theoretische kans op een lagere vergoeding<br />

wegens misgelopen loon.<br />

4.9. Wel toewijsbaar is de schadepost van € 521,=<br />

wegens de ten onrechte betaalde declaratie van<br />

[B]. Deze was berekend op basis van een eigen<br />

bijdrage waarvan voldoende aannemelijk is dat<br />

die achteraf gezien te hoog was berekend. De<br />

vordering wegens kosten van juridische bijstand<br />

in de tuchtprocedure ad € 723,= is volgens vaste<br />

jurisprudentie niet toewijsbaar.<br />

4.10. In totaal zal derhalve een bedrag van<br />

€ 11.044,30 worden toegewezen, te vermeerderen<br />

met wettelijke rente, met 8 juni 2008 als de onweersproken<br />

ingangsdatum.<br />

4.11. [B] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde<br />

partij in de proceskosten worden veroordeeld.<br />

Deze worden als volgt berekend:<br />

– dagvaarding € 87,93<br />

– betaald vast recht € 239,=<br />

– in debet gesteld vast recht € 561,=<br />

– salaris advocaat € 1.356,= (3,0 punten x tarief<br />

€ 452,=)<br />

Totaal € 2.004,93<br />

5.1. veroordeelt [B] tot betaling aan [A] van een<br />

bedrag van € 11.044,30 (elfduizend vierenveertig<br />

euro 30 cent),vermeerderd met de wettelijke rente<br />

vanaf 8 juni 2008 tot de dag van volledige betaling,<br />

5.2. veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de<br />

zijde van [A] tot op heden begroot op € 2.004,93,<br />

te voldoen aan de griffier door overmaking op<br />

rekeningnummer 56.99.90.629 ten name van MvJ<br />

arrondissement Haarlem onder vermelding van<br />

“proceskostenveroordeling” en het zaak- en rolnummer,<br />

5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij<br />

voorraad,<br />

5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.<br />

78<br />

Rechtbank Utrecht<br />

6 april 2011, nr. 286613/HA ZA 10-1098, LJN<br />

BQ0077<br />

(mr. Steenberghe, mr. Vanwersch, mr.<br />

Wachter)<br />

Aansprakelijkheid zwembad. Zorgplicht<br />

zwembad.<br />

[BW art. 6:162]<br />

Tijdens het vrijzwemmen in zwembad Y is X verdronken.<br />

In deze procedure spreken de erven van<br />

X het zwembad aan. Zij stellen dat het zwembad<br />

is tekortgeschoten in haar toezichtverplichting. Het<br />

zwembad voert verweer en voert daarbij aan dat<br />

zij heeft voldaan aan haar wettelijke verplichtingen<br />

door een toezichtsplan op te stellen en daarnaar<br />

te handelen. Uit de verschillende getuigenverklaringen<br />

blijkt dat de badmeesters voldoende mobiel<br />

toezicht hebben gehouden. Zij hebben gehandeld<br />

als redelijk handelend en redelijk bekwame badmeesters.<br />

Uit het feit dat zij X langer dan vier minuten<br />

niet op de bodem hebben zien liggen blijkt<br />

niet dat zij onvoldoende toezicht hebben gehouden.<br />

Door de spiegeling van het water en de drukte in<br />

het zwembad is het mogelijk dat zij desondanks<br />

voldoende hebben toegezien op de veiligheid van<br />

bezoekers. De vordering van de erven van X worden<br />

afgewezen.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

592<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

78<br />

1. [Eiser sub 1],<br />

2. [eiser sub 2],<br />

3. [eiser sub 3],<br />

4. [eiser sub 4], handelend in hun hoedanigheid<br />

van gezamenlijke erven van [A], en allen met gekozen<br />

woonplaats te [woonplaats],<br />

eisers,<br />

hierna in enkelvoud te noemen [eisers c.s.].,<br />

advocaat mr. H.G. Kersting te [woonplaats],<br />

tegen<br />

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Sportfondsen Abcoude BV te Abcoude,<br />

gedaagde,<br />

hierna te noemen Sportfondsen Abcoude,<br />

advocaat: mr. J.M. van Noort.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. Op zondag 25 februari 2007 is [A] (hierna:<br />

[A]), geboren op [1980], verder [A], samen met<br />

de heer[B] (hierna: [B]), gaan zwemmen in Het<br />

Meerbad te Abcoude. Het Meerbad wordt sedert<br />

medio 2003 geëxploiteerd door Sportfondsen<br />

Abcoude en beschikt over diverse (zwem)faciliteiten<br />

waaronder een wedstrijdbad van 25 x 12,5<br />

meter, een instructiebad van 8 x 12,5 meter, een<br />

whirlpool en een (Turks) stoombad. Nadat zij<br />

enige tijd in het wedstrijdbad baantjes hadden<br />

getrokken, hebben [A] en [B] gebruik gemaakt<br />

van het Turks stoombad. Na afloop daarvan zijn<br />

zij weer het zwembad ingegaan.<br />

2.2. Die ochtend waren twee badmeesters met het<br />

toezicht belast. Een van hen, [C] (hierna: [C]),<br />

wordt op enig moment benaderd door mevrouw<br />

[D] (hierna: [D]). [D] had gezien dat er iemand<br />

op de bodem lag en wees [C] daar op.<br />

[C] is vervolgens direct in het water gesprongen<br />

en heeft [A] met behulp van de heer [E] (hierna:<br />

[E]) en [F] (hierna: [F]) op de kant gebracht en<br />

getracht te reanimeren tot het ambulancepersoneel<br />

arriveerde.<br />

[C] heeft de andere badmeester,[G], gewaarschuwd.<br />

112 is gewaarschuwd en het zwembad is<br />

ontruimd. [G] heeft een blaaszak/ballon gebracht.<br />

Een bezoeker van het zwembad, de heer [H], heeft<br />

een AED-apparaat gebracht. [A] is met de ambulance<br />

naar het Amsterdams Medisch Centrum<br />

gebracht en is aldaar overleden.<br />

2.3. Op 28 februari 2007 heeft patholoog A. Maes<br />

(hierna: Maes) sectie verricht op het stoffelijk<br />

overschot van [A]. Zij concludeert naar aanleiding<br />

van dat onderzoek dat [A] is overleden aan de<br />

gevolgen van multi-orgaanfalen door ernstig<br />

zuurstofgebrek.<br />

In haar samenvatting schrijft Maes:<br />

“Over de oorzaak van het initiële zuurstofgebrek<br />

kan op grond van alleen de sectiebevindingen<br />

geen zekere uitspraak worden gedaan. De sectiebevindingen<br />

kunnen passen bij, maar zijn niet<br />

bewijzend, voor verdrinken. Om een mogelijk<br />

onderliggend hersenlijden, met daardoor een<br />

epilepsieaanval, uit te sluiten zal er aanvullend<br />

neuropathologisch onderzoek worden verricht.<br />

De resultaten zullen in het definitieve sectieverslag<br />

worden opgenomen.”<br />

Vervolgens heeft Dr. B. Kubat, patholoog, 1<br />

augustus 2007 nader neuropathologisch onderzoek<br />

verricht.<br />

Naar aanleiding van dat onderzoek schrijft Maes<br />

in haar Deskundigenrapport van 24 augustus 2007<br />

dat:<br />

“Een onderliggend hersenlijden, met daardoor<br />

een epilepsieaanval, is door neuropathologisch<br />

(toevoeging rechtbank: onderzoek) uitgesloten”.<br />

Maes handhaaft haar conclusie dat [A] is overleden<br />

aan de gevolgen van multi-orgaanfalen door<br />

ernstig zuurstofgebrek.<br />

2.4. Bij brief van 10 januari 2008 heeft mr.<br />

Kersting namens [eisers c.s.]., Sportfondsen Abcoude<br />

aansprakelijk gesteld voor de geleden<br />

schade wegens onrechtmatig handelen en/of nalaten.<br />

2.5. Bij brief van 25 januari 2008 heeft Avero<br />

Achmea, de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar<br />

van Sportfondsen Abcoude, aansprakelijkheid<br />

afgewezen.<br />

3. De vordering en het verweer daartegen<br />

3.1. [eisers c.s.]. stelt Sportfondsen Abcoude op<br />

grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor<br />

de schade die hij heeft geleden als gevolg van het<br />

overlijden van [A]. Als grondslag voor die aansprakelijkheid<br />

voert hij aan dat Sportfondsen Abcoude<br />

onvoldoende veiligheidsmaatregelen, zoals het<br />

aanbrengen van sensoren en het gebruik van een<br />

hoge stoel, heeft genomen om een ongeval als het<br />

onderhavige te voorkomen en dat de badmeesters<br />

van Sportfondsen Abcoude onvoldoende toezicht<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

593


78<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

hebben gehouden als gevolg waarvan zij [A] niet<br />

op een eerder moment en dus met een grotere<br />

overlevingskans hebben gesignaleerd.<br />

3.2. [eisers c.s.]. vordert bij vonnis, uitvoerbaar<br />

bij voorraad;<br />

– te verklaren voor recht dat Sportfondsen Abcoude<br />

onrechtmatig gehandeld heeft en volledig<br />

aansprakelijk is voor het overlijden van [A];<br />

– Sportfondsen Abcoude te veroordelen tot vergoeding<br />

van alle schade die het gevolg is van het<br />

overlijden van [A], welke schade mr. Kersting op<br />

verzoek van de rechtbank bij brief van 5 januari<br />

2011 heeft gespecificeerd en berekend op<br />

€ 44.784,97;<br />

– Sportfondsen Abcoude te veroordelen in de<br />

kosten van de procedure.<br />

3.3. Sportfondsen Abcoude heeft gemotiveerd<br />

verweer gevoerd tegen de aansprakelijkstelling en<br />

de daarvan afgeleide vorderingen. Dat verweer<br />

zal, voor zover nodig, bij de beoordeling aan de<br />

orde komen.<br />

4. De beoordeling.<br />

4.1. In de dagvaarding zijn twee feitelijke grondslagen<br />

voor de aansprakelijkheid van Sportfondsen<br />

Abcoude aangegeven. In de eerste plaats het<br />

onvoldoende toezicht uitoefenen door de badmeesters<br />

[C] en [G] en in de tweede plaats de onvoldoende<br />

veiligheidsmaatregelen die door Sportfondsen<br />

Abcoude getroffen zijn om een ongeval als<br />

het onderhavige te voorkomen. Dit betekent dat<br />

in de beoordeling van de zaak de vragen centraal<br />

staan of de badmeesters onvoldoende toezicht<br />

hebben gehouden en of Sportfondsen Abcoude<br />

onvoldoende veiligheidsmaatregelen getroffen<br />

heeft. Beide vragen zullen afzonderlijk in 4.2 en<br />

4.3 behandeld worden.<br />

De aansprakelijkheid wegens onvoldoende toezicht<br />

4.2.1. Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid<br />

van toezichthouders in het algemeen geldt als<br />

zorgvuldigheidsnorm dat de toezichthouder zich<br />

zal moeten gedragen zoals dat van een redelijk<br />

handelend toezichthouder mag worden verwacht.<br />

Deze algemene norm van een redelijk handelend<br />

toezichthouder dient in de onderhavige zaak nader<br />

ingevuld te worden aan de hand van de regelgeving<br />

op het gebied van het toezicht door badmeesters<br />

in het algemeen en de concrete wijze<br />

waarop de badmeesters [C] en [G] op het moment<br />

van het ongeval toezicht gehouden hebben. De<br />

verplichting van de badmeesters om voldoende<br />

toezicht te houden is een inspanningsverplichting.<br />

4.2.2. De veiligheid van zwembaden is geregeld<br />

in de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen<br />

en zwemgelegenheden (1984), verder Whvbz. Op<br />

grond van de Whvbz is in 2000 het Besluit hygiëne<br />

en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden,<br />

verder Bhvbz, van kracht geworden.<br />

In artikel 25 lid 1 Bhvbz is bepaald:<br />

“In de badinrichting wordt gedurende de openstelling<br />

in voldoende mate toezicht uitgeoefend.”<br />

De controle op de naleving van de Whvbz door<br />

Het Meerbad is in handen van de Dienst Water<br />

en Milieu van de Provincie Utrecht (hierna: de<br />

Provincie).<br />

Ter invulling van het begrip voldoende toezicht,<br />

beschikt Het Meerbad over een toezichtsplan. Op<br />

de dag van het ongeval gold de versie van het<br />

Toezichtsplan Sportfondsen Abcoude B.V. van<br />

21 november 2005, verder: het Toezichtsplan.<br />

In artikel 4.1.3. van het Toezichtsplan staat dat<br />

tijdens het recreatiezwemmen op zondag twee<br />

toezichthouders aanwezig zijn.<br />

Voorts staat in artikel 7.3 van het Toezichtsplan<br />

dat bij twee toezichthouders voor hen twee<br />

plaatsaanduidingen gelden die op de (bij het<br />

Toezichtplan behorende) plattegrond van het<br />

zwembad zijn aangegeven met 1A (de vanuit de<br />

kleedkamers gezien linkerhoek gelegen tussen het<br />

wedstrijdbad en het instructiebad) en 1B (rechts<br />

achterin).<br />

In artikel 7.4 van het Toezichtsplan is bepaald dat:<br />

“Voor de veiligheid van de bezoekers dient er<br />

toezicht gehouden te worden vanaf diverse plaatsen.<br />

Loop af en toe eens een rondje, of loop naar<br />

een andere plek om vandaar uit weer te observeren.<br />

Als met meerdere personen tegelijk toezicht<br />

gehouden wordt, wissel elkaars plaatsen regelmatig<br />

af op momenten dat het druk is (...).”<br />

4.2.3. [A] heeft niet aangevoerd dat de uitwerking<br />

van het begrip “voldoende toezicht” in het Toezichtsplan<br />

onjuist of onvoldoende is.<br />

Dat die uitwerking als voldoende beschouwd moet<br />

worden blijkt uit de inspectie die de Provincie<br />

naar aanleiding van het ongeval op 1 maart en 10<br />

april 2007 bij Het Meerbad heeft uitgevoerd. Naar<br />

aanleiding van die inspectie heeft de Provincie<br />

Het Meerbad bij brief van 23 april 2007 gerapporteerd:<br />

594<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

78<br />

“De inspecteurs hebben tijdens het onderzoek<br />

gekeken naar de naleving van de voorschriften<br />

uit de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen<br />

en zwemgelegenheden (Whvbz). (...)<br />

Op basis van de ontvangen informatie en haar<br />

bevindingen beoordeelt de provincie Utrecht dat<br />

door Sportfondsen Abcoude BV als houder van<br />

de badinrichting niet is afgeweken van de voorschriften<br />

uit de Whvbz.”<br />

Dit oordeel van de Provincie stemt overeen met<br />

het feit dat Het Meerbad januari 2007 het keurmerk<br />

“Veilig en Schoon” is verleend door de<br />

Stichting Zwembad Keur na een controle van Het<br />

Meerbad, waarbij tevens het Toezichtplan betrokken<br />

is.<br />

Dit betekent dat het Toezichtsplan van 21 november<br />

2005 voor de vaststelling van het toezicht dat<br />

van de badmeesters in Het Meerbad mag worden<br />

verwacht, tot uitgangspunt genomen wordt.<br />

4.2.4. [A] stelt dat [C] onvoldoende toezicht heeft<br />

uitgeoefend. [C] had naar hun mening overeenkomstig<br />

de instructies mobieler toezicht moeten<br />

houden. [C] hield volgens hen te statisch toezicht<br />

en [G] zou niet actief hebben rondgelopen.<br />

Sportfondsen Abcoude heeft met verwijzing naar<br />

de (in het kader van het politie-onderzoek afgelegde)<br />

getuigenverklaringen van [B] en [F] gesteld<br />

dat [C] en [G] bij het uitoefenen van toezicht<br />

hebben rondgelopen.<br />

4.2.5. Over de wijze waarop de badmeesters [C]<br />

en [G] toezicht hebben gehouden zijn de navolgende<br />

getuigenverkaringen, afgenomen door de<br />

Politie Utrecht, District Rijn en Venen, van belang:<br />

– de getuigenverklaring van [B] die volgens het<br />

proces-verbaal van verhoor verklaart:<br />

“U vraagt mij hoeveel badmeesters er die dag in<br />

het zwembad aanwezig waren. Ik weet niet hoeveel<br />

badmeesters er aanwezig waren. Ik heb een badmeester<br />

gezien. Deze badmeester heeft [A] en mij<br />

in de stoomcabine gelaten. Dit is ook de badmeester<br />

geweest die ik in het water heb zien springen.<br />

Ik heb gezien, dat deze badmeester, gedurende de<br />

tijd dat [A] en ik aan het zwemmen waren, rondjes<br />

in het zwembad aan het lopen was.”<br />

– de getuigenverklaring van [F] die volgens het<br />

proces-verbaal van verhoor verklaart:<br />

“U vraagt mij hoeveel badmeesters er, gedurende<br />

de tijd dat ik mij in het zwembad bevond, aanwezig<br />

waren. Ik kan u hierop antwoorden dat dit er<br />

twee waren, namelijk [G] en [C]. Ik heb [G] en<br />

[C] de hele tijd in het zwembad rond zien lopen”.<br />

Deze verklaringen komen overeen met wat [C]<br />

tijdens de comparitie van partijen heeft verklaard.<br />

In het proces verbaal is daarvan opgenomen:<br />

“Als badmeester heb ik nooit op een positie gestaan.<br />

Ik heb mij meermalen verplaatst. (...) Als<br />

ik op een positie sta verplaats ik mij wel rond dat<br />

punt voor goed overzicht. Maar het ligt wel aan<br />

de situatie hoe ik dat doe. Er zijn geen strakke regels<br />

voor.”<br />

Uit deze verklaringen blijkt dat [C] en [G] tijdens<br />

het houden van toezicht overeenkomstig het<br />

Toezichtsplan hebben rondgelopen. De stelling<br />

van [eisers c.s.]. dat zij te weinig mobiel en of te<br />

statisch toezicht hebben gehouden, vindt geen<br />

steun in eerdergenoemde verklaringen. Omdat<br />

[eisers c.s.]. geen feitelijke omschrijving van de<br />

gedragingen van [C] en [G] hebben gegeven<br />

waarvan bewijs tot het oordeel zou kunnen leiden<br />

dat zij te weinig mobiel of te statisch toezicht<br />

hebben gehouden op een wijze die als onvoldoende<br />

toezicht kan worden beschouwd, is voor bewijslevering<br />

door [eisers c.s.]. geen plaats.<br />

4.2.6. [eisers c.s.]. heeft aangevoerd dat uit de inspectie<br />

van 23 april 2007 van de Provincie niet<br />

kan worden afgeleid dat [C] en [G] voldoende<br />

toezicht hebben gehouden omdat in dat rapport<br />

de vraag niet beantwoord wordt of door de badmeesters<br />

eerder ingegrepen had kunnen worden.<br />

Dit bezwaar van [eisers c.s.]. is niet steekhoudend.<br />

Voor de beoordeling van de vraag of [C] en [G]<br />

voldoende toezicht hebben gehouden is niet beslissend<br />

dat zij als badmeesters eerder hadden<br />

kunnen ingrijpen.<br />

4.2.7. Beslissend is of zij, of een van hen, als redelijk<br />

handelend(e) badmeester(s) eerder had(hadden)<br />

behoren in te grijpen.<br />

[A] heeft tijdens de comparitie van partijen aangevoerd<br />

dat het toezicht van de badmeesters onvoldoende<br />

was. Zij leiden dat af uit de omstandigheden<br />

dat [A] langer dan 4 minuten op de bodem<br />

van het zwembad gelegen heeft, een zwembadgast<br />

[A] heeft ontdekt en [A] ongeveer een halve meter<br />

van de kant van het zwembad op de bodem lag.<br />

Omdat de badmeesters [A] op die plaats zo lang<br />

niet hebben opgemerkt, hebben zij volgens [eisers<br />

c.s.]. onvoldoende toezicht gehouden.<br />

Sportfondsen Abcoude heeft betwist dat uit deze<br />

omstandigheden volgt dat de badmeesters onvoldoende<br />

toezicht hebben gehouden. Zij heeft gesteld<br />

dat de badmeesters in overeenstemming<br />

hebben gehandeld met het Toezichtsplan en dat<br />

zowel door de spiegeling van het water als de<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

595


78<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

drukte in het zwembad, het mogelijk is geweest<br />

dat de badmeesters [A] niet hebben waargenomen<br />

toen hij op de bodem van het zwembad lag.<br />

4.2.8. Het doel van de inspanningsverplichting<br />

van de badmeesters om voldoende toezicht te<br />

houden is onder meer het voorkomen van verdrinking.<br />

Het karakter van deze verplichting brengt<br />

mee dat uit het feit dat [A] verdronken is, niet<br />

reeds volgt dat de badmeesters onvoldoende toezicht<br />

gehouden hebben. [A] dient ter onderbouwing<br />

van hun standpunt dat Sportfondsen Abcoude<br />

tekort geschoten is in haar toezichthoudende<br />

taak, feiten en omstandigheden aan te voeren<br />

waaruit blijkt dat zij zich onvoldoende ingespannen<br />

heeft.<br />

4.2.9. In het bovenstaande is reeds overwogen dat<br />

Sportfondsen Abcoude een door de Provincie als<br />

voldoende geoordeeld Toezichtplan heeft en dat<br />

de badmeesters hebben voldaan aan de daarin<br />

opgenomen voorschriften voor het houden van<br />

toezicht. Onder de omstandigheid dat de badmeesters<br />

hebben voldaan aan de voor hen geldende<br />

voorschriften voor het houden van toezicht, kan<br />

van een niet nakomen van de op hen rustende<br />

inspanningsverbintenis alleen sprake zijn indien<br />

zij bij het houden van het toezicht duidelijk tekortgeschoten<br />

zijn. [A] acht daarvan sprake en wijst<br />

ter onderbouwing daarvan naar een aantal omstandigheden,<br />

te weten: de duur welke [A] op de bodem<br />

van het zwembad lag, de plaats waar hij op<br />

de bodem van het zwembad lag en het feit dat een<br />

zwembadgast [A] opgemerkt heeft.<br />

4.2.10. Anders dan [eisers c.s.]. betoogt, brengen<br />

deze omstandigheden niet mee dat de badmeesters<br />

[A] eerder hadden moeten opmerken en nu zij<br />

dat niet gedaan hebben [A] te lang op de bodem<br />

van het zwembad heeft gelegen om met succes<br />

gereanimeerd te kunnen worden. Hoewel in het<br />

algemeen aangenomen kan worden dat de kans<br />

op succesvolle reanimatie bepaald wordt door de<br />

lengte van de tijd dat [A] op de bodem van het<br />

zwembad gelegen heeft, gaat het te ver om aan te<br />

nemen dat, nu [A] opgemerkt is door een zwembadgast<br />

en niet met succes gereanimeerd is, hij<br />

door de badmeesters eerder opgemerkt had moeten<br />

worden en nu dat niet is gebeurd door hen<br />

onvoldoende toezicht gehouden is.<br />

Dat [A] niet eerder opgemerkt is, kan, zoals<br />

Sportfondsen Abcoude heeft aangevoerd en [C]<br />

ook ter comparitie heeft gezegd, verklaard worden<br />

door de drukte van het zwembad en de spiegeling<br />

van het water.<br />

Uit de getuigenverklaringen is namelijk gebleken<br />

dat het ten tijde van het ongeval druk was in het<br />

zwembad.<br />

[D] verklaart daarover:<br />

“Het was heel druk, veel drukker dan anders.”<br />

[E] verklaart daarover:<br />

“Het was drukker dan normaal in het zwembad.”<br />

[C] heeft verklaard:<br />

“Ik vind het erg moeilijk om aantallen te schatten.<br />

Ik denk dat er tussen 100 en 150 bezoekers in het<br />

zwembad waren (...). Ik denk dat er ongeveer 50<br />

a 60 mensen aan het zwemmen waren in het<br />

zwembad.”<br />

Dat het vanwege deze aantallen druk was, vindt<br />

bevestiging in de verklaring van [C] tijdens de<br />

comparitie van partijen:<br />

“Op het moment dat [A] er was, was het erg druk.<br />

Er lag geen speelmateriaal in het water omdat het<br />

druk was”.<br />

4.2.11. Dat deze drukte het zicht van [C] heeft<br />

beperkt, vindt bevestiging in de verklaring van<br />

[C] tijdens de comparitie van partijen:<br />

“(...) Ook heb ik op het startblok gestaan om het<br />

bad beter te kunnen zien. De gouden regel is dat<br />

je binnen een aantal tellen het gehele bad ziet,<br />

daarbij kijk je boven het water, maar ook op de<br />

bodem. (...) Met deze drukte kijk ik zeker een paar<br />

keer per minuut in het bad”.<br />

Bovendien is aannemelijk dat bij een dergelijke<br />

drukte het redelijkerwijs niet van een badmeester<br />

gevergd kan worden om alles in de gaten te houden<br />

omdat hij zijn aandacht over alles wat er in<br />

het bad gebeurt, dient te verdelen.<br />

4.2.12. Uit de door [eisers c.s.]. aangevoerde omstandigheden<br />

volgt niet dat de badmeesters en<br />

Sportfondsen Abcoude onvoldoende toezicht<br />

hebben gehouden.<br />

Dat desalniettemin [A] niet eerder opgemerkt is,<br />

is heel tragisch maar geen feit waaruit blijkt dat<br />

van onvoldoende toezicht sprake is geweest.<br />

De aansprakelijkheid wegens onvoldoende maatregelen<br />

4.3. Voorts heeft [eisers c.s.]. nog aangevoerd dat<br />

Sportfondsen Abcoude onvoldoende maatregelen<br />

heeft getroffen om een ongeval als het onderhavige<br />

te voorkomen omdat het zwembad niet van<br />

sensoren is voorzien waarmee direct waarneembaar<br />

is dat er iemand op de bodem van het<br />

zwembad ligt en de badmeesters niet de beschikking<br />

hadden over een hoge stoel.<br />

596<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

79<br />

Sportfondsen Abcoude heeft deze stelling betwist<br />

en ter onderbouwing daarvan aangevoerd dat op<br />

haar geen verplichting rust om het zwembad van<br />

dergelijke sensoren en een hoge stoel te voorzien.<br />

4.4. [eisers c.s.]. gaat kennelijk van de veronderstelling<br />

uit dat de verplichting van Sportfondsen<br />

om voldoende toezicht te houden tevens inhoudt<br />

dat zij verplicht is het zwembad van sensoren en<br />

een hoge stoel te voorzien. Het bestaan van een<br />

dergelijke verplichting heeft [eisers c.s.]. niet<br />

aangetoond. Evenmin is in de Whvbz en het<br />

daarop gebaseerde Bhvbz een dergelijke verplichting<br />

opgenomen. Dit betekent dat Sportfondsen<br />

Abcoude niet aansprakelijk is wegens het nemen<br />

van onvoldoende maatregelen om een ongeval als<br />

het onderhavige te voorkomen.<br />

4.5. Dit alles leidt tot het oordeel dat niet is komen<br />

vast te staan dat Sportfondsen Abcoude aansprakelijk<br />

is wegens onvoldoende toezicht en/of het<br />

onvoldoende treffen van maatregelen. De vorderingen<br />

van [eisers c.s.]. dienen dan ook te worden<br />

afgewezen. Hoewel [eisers c.s.]. als in het ongelijk<br />

gestelde partij in beginsel de proceskosten van<br />

Sportfondsen Abcoude dient te dragen, acht de<br />

rechtbank het onder de gegeven omstandigheden<br />

redelijk om de proceskosten te compenseren.<br />

hypotheekadviseur aan. Deze had volgens A niet<br />

het inkomen uit de bed & breakfast moeten meenemen<br />

bij de hypotheekaanvraag. Het beroep van<br />

de hypotheekadviseur op de klachtplicht ex art.<br />

6:89 BW wordt door de rechtbank verworpen.<br />

Volgens de rechtbank zien de verwijten op de vraag<br />

of de hypotheekadviseur heeft gehandeld als een<br />

redelijk handelend en redelijk bekwaam hypotheekadviseur.<br />

A is geen deskundige op dit gebied, zodat<br />

zij zich hierover eerst door een advocaat mocht<br />

laten informeren. Daarnaast is niet gebleken dat<br />

de hypotheekadviseur in haar belang is geschaad.<br />

De rechtbank oordeelt verder dat een hypotheekadviseur<br />

moet nagaan of een klant in staat is zijn<br />

financiële lasten van een door de klant gewenste<br />

hypothecaire geldlening te voldoen. Hierin is de<br />

hypotheekadviseur tekortgeschoten. Pas indien<br />

vast komt te staan dat A schade heeft geleden,<br />

komt de rechtbank toe aan het eigen schuld-verweer<br />

van de hypotheekadviseur. De rechtbank gelast<br />

echter eerst een comparitie over de mogelijke<br />

schade. De vorderingen tegen de hypotheekverstrekker<br />

worden afgewezen, omdat deze niet in<br />

haar zorgplicht was tekortgeschoten.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank:<br />

5.1. wijst de vorderingen van [eisers c.s.]. af;<br />

5.2. compenseert de proceskosten met dien verstande<br />

dat partijen de eigen kosten dragen.<br />

79<br />

Rechtbank Utrecht<br />

6 april 2011, nr. 289961/HA ZA 10-1573, LJN<br />

BP9469<br />

(mr. Frieling, mr. Van den Boom, mr. Bos)<br />

Zorgplicht hypotheekadviseur. Klachtplicht.<br />

Eigen schuld.<br />

[BW art. 6:74, 6:89, 7:401]<br />

Een hypotheekadviseur heeft A, mede op basis van<br />

een door A ingevuld opdrachtformulier, geadviseerd<br />

bij de herfinanciering van een woning. Hierbij<br />

is mede uitgegaan van de door A gestelde toekomstige<br />

inkomsten uit haar bed & breakfast. Deze<br />

bleek echter verliesgevend te zijn. A spreekt de<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

597


79<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

[Eiseres] te [woonplaats],<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. F. Hoppe te Alkmaar,<br />

tegen<br />

1. de vennootschap onder firma De IJsselstreek<br />

VOF, h.o.d.n. De Hypotheekshop, te IJsselstein,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. D.J.M. Volholz-Plaum te Rotterdam,<br />

procesadvocaat: mr. J.M. van Noort te Utrecht,<br />

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

De IJsselstreek Assurantiën BV te<br />

Montfoort,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. D.J.M. Volholz-Plaum te Rotterdam,<br />

procesadvocaat: mr. J.M. van Noort te Utrecht,<br />

3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Shaki BV te IJsselstein,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. D.J.M. Volholz-Plaum te Rotterdam<br />

procesadvocaat: mr. J.M. van Noort te Utrecht,<br />

4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

BLG Hypotheekbank NV te Geleen,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. D.M. Brinkman te Utrecht.<br />

Eiseres zal hierna [eiseres] genoemd worden. Gedaagde<br />

1 zal hierna De Hypotheekshop genoemd<br />

worden en gedaagde 4 zal BLG genoemd worden.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. De IJsselstreek Assurantiën B.V. en Shaki B.V.<br />

zijn de vennoten van De Hypotheekshop.<br />

2.2. [eiseres] had eind 2008 met haar ex-echtgenoot<br />

de gezamenlijke eigendom van een woning<br />

te [woonplaats] (hierna: de woning). Voor de financiering<br />

van de woning hadden zij een hypothecaire<br />

geldlening van € 350.000,= bij de Bank of<br />

Scotland. Met betrekking tot deze hypotheek was<br />

sprake van een betalingsachterstand.<br />

2.3. [eiseres] heeft een eenmanszaak, [naam zaak],<br />

in het kader waarvan zij op partijen en markten<br />

mode-en decoratieartikelen verkoopt. Daarnaast<br />

is zij medio 2007 in de woning een “bed & breakfast”<br />

begonnen. Tot 1 maart 2009 werkte [eiseres]<br />

ook parttime in loondienst.<br />

2.4. In verband met haar echtscheiding heeft<br />

[eiseres] met haar toenmalige echtgenoot afgesproken<br />

dat zij de volledige eigendom van de woning<br />

zou verkrijgen. Voor een nieuwe financiering<br />

heeft [eiseres] in 2008 opdracht gegeven aan De<br />

Hypotheekshop om te bemiddelen met een hypotheekverstrekker.<br />

2.5. Op 11 november 2008 vond in het kantoor<br />

van De Hypotheekshop een bespreking plaats<br />

tussen [eiseres] en een medewerker van De Hypotheekshop.<br />

De desbetreffende medewerker heeft<br />

tijdens die bespreking een klantprofielformulier<br />

ingevuld (hierna: het klantprofiel). Hierop is vermeld:<br />

“A. Analyse<br />

[...]<br />

B&B € 40.000,= zou het moeten worden<br />

€ 29.000,= uit dienstbetrekking<br />

[...]<br />

B. Advies<br />

Aanbieder: BLG<br />

[...]<br />

Te lenen bedrag: 375.000<br />

Rente: 5,95<br />

Rentevaste periode: 10<br />

[...]<br />

verwachte netto maandlasten hypotheek:<br />

€ 1.200,=“<br />

2.6. Op verzoek van De Hypotheekshop heeft BLG<br />

(via Welke Financiële Diensten B.V.) op 11 november<br />

2008 een hypotheekofferte ten behoeve<br />

van [eiseres] aan De Hypotheekshop gezonden.<br />

Deze offerte is door de heer [X], een medewerker<br />

van De Hypotheekshop, op 13 november 2008<br />

met [eiseres] besproken. Tijdens die bespreking<br />

heeft [eiseres] op deze offerte met pen het te lenen<br />

bedrag van € 355.000,= doorgestreept en daarnaast<br />

heeft zij “365.000” geschreven. Als rentepercentage<br />

is op deze offerte 5.95% per jaar vermeld en als<br />

rentevaste periode 10 jaar. Bij zowel dit percentage<br />

als bij de rentevaste periode heeft [eiseres] geen<br />

wijzigingen aangebracht. De Hypotheekshop heeft<br />

deze door [eiseres] ondertekende offerte, waarop<br />

een bruto maandlast (rente) van € 1.760,21 staat<br />

vermeld, vervolgens aan BLG gestuurd.<br />

2.7. Tegelijk met de op 13 november 2008 door<br />

[eiseres] ondertekende offerte ontving BLG een<br />

door [eiseres] ondertekend formulier met als kop<br />

“Financieringsaanvraag” (hierna: de financieringsaanvraag).<br />

Op de financieringsaanvraag zijn diverse<br />

gegevens van [eiseres] per computer ingevoerd,<br />

waaronder de te lenen hoofdsom (€ 355.000,=),<br />

de soort rente (vast) en het rentepercentage<br />

(5.95%). Ook op dit formulier heeft [eiseres] wel<br />

het bedrag van € 355.000,= met pen gewijzigd in<br />

€ 365.000,= maar geen wijzigingen aangebracht<br />

598<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

79<br />

bij de rentesoort en het rentepercentage. Voorts<br />

staat op de eerste bladzijde van de financieringsaanvraag:<br />

“FINANCIËLE VERPLICHTINGEN<br />

soort verplichting limiet/Oorspr. Hoofdsom<br />

Toetslast Inlossen Middels NVT”<br />

2.8. In verband met de door [eiseres] op de eerste<br />

offerte handmatig aangebrachte wijziging van het<br />

te lenen bedrag heeft BLG op 28 november 2008<br />

een nieuwe offerte uitgebracht. Deze offerte is op<br />

10 december 2008 door [X] met [eiseres] besproken<br />

en door laatstgenoemde ondertekend. [eiseres]<br />

heeft tijdens deze bespreking met een pen<br />

diverse wijzigingen op de offerte aangebracht. Het<br />

te lenen bedrag van € 365.000,=, het rentevaste<br />

percentage van 5.95% en de rentevaste periode<br />

van 10 jaar heeft zij doorgestreept en daarnaast<br />

heeft zij respectievelijk geschreven “375.000”,<br />

“5,15%” en “variabel”. De maandelijkse (bruto)<br />

te betalen hypotheekrente zou op grond van deze<br />

offerte € 1.809,79 bedragen.<br />

2.9. Op bladzijde 2 van de offerte van 28 november<br />

2008 staat:<br />

“Het is in uw belang dat de financiering aansluit<br />

op uw wensen en past bij uw omstandigheden.<br />

BLG Hypotheken adviseert u niet en controleert<br />

het advies van uw adviseur niet. Bespreek daarom<br />

deze offerte met uw adviseur voordat u de offerte<br />

accepteert.”<br />

2.10. De Hypotheekshop heeft de door [eiseres]<br />

op 10 december 2008 ondertekende offerte naar<br />

BLG gestuurd, samen met een door [eiseres] en<br />

door [X] namens De Hypotheekshop ondertekend<br />

formulier met als kopje “Inkomensverklaring BLG<br />

Hypotheken” (hierna: de inkomensverklaring).<br />

Hierop is vermeld dat [eiseres] als geldnemer en<br />

De Hypotheekshop als hypotheekadviseur na gezamenlijke<br />

bestudering van de inkomensbescheiden<br />

verklaren dat het jaarinkomen van [eiseres]<br />

€ 69.820,= bedraagt.<br />

2.11. In een e-mail van [X] aan Welke Financiële<br />

Diensten B.V.van 16 december 2008 staat:<br />

“Over het niet kunnen wijzigen van 10 jaar naar<br />

variabel, heb ik even rechtstreeks met BLG contact<br />

gezocht. In het verleden deden wij dat, zoals u<br />

weet, ook. Bij BLG geven zij aan dat dit verzoek<br />

even bij hun afdeling ‘Sales’ voorgelegd moeten<br />

worden en dat dat in principe geen probleem zal<br />

zijn. Standaard kan het toch ook al 3 maanden na<br />

de offertedatum. Ik wil u derhalve verzoeken dit<br />

even bij hen voor te leggen.”<br />

2.12. In verband met de handmatig door [eiseres]<br />

op de tweede offerte aangebrachte wijzigingen<br />

heeft BLG op 18 december 2008 een derde offerte<br />

uitgebracht. Op deze offerte staat als te lenen bedrag<br />

€ 375.000,= vermeld, een rentepercentage<br />

van 5,95%, een rentevaste periode van 10 jaar en<br />

een te betalen rente van € 1.859,37 per maand.<br />

[eiseres] heeft deze offerte op 24 december 2008<br />

ondertekend.<br />

2.13. BLG was niet bereid [eiseres] alsnog een variabele<br />

rente te verstrekken. Op 7 januari 2009<br />

heeft BLG [eiseres] een acceptatiebevestiging gestuurd<br />

voor een hypothecaire lening van<br />

€ 375.000,=, met een rentepercentage van 5,95%,<br />

een rentevaste periode van 10 jaar en een te betalen<br />

rente van € 1.859,37 per maand.<br />

2.14. Op 19 januari 2009 heeft BLG het bedrag<br />

van € 375.000,= op grond van de overeenkomst<br />

van geldlening aan [eiseres] verstrekt, waarmee<br />

de hypotheek bij de Bank of Scotland is afgelost.<br />

Diezelfde dag heeft de ex-echtgenoot van [eiseres]<br />

zijn 50%-aandeel in de eigendom van de woning<br />

aan [eiseres] geleverd.<br />

2.15. Uit de in september 2009 respectievelijk april<br />

2010 door een administratiekantoor samengestelde<br />

jaarrekeningen blijkt dat de eenmanszaak van<br />

[eiseres] in de jaren 2006 tot en met 2008 verliesgevend<br />

is geweest.<br />

2.16. Bij brieven van 11 juni 2009 heeft [eiseres]<br />

De Hypotheekshop en BLG aansprakelijk gesteld<br />

voor haar schade als gevolg van onjuiste advisering<br />

door De Hypotheekshop.<br />

3. Het geschil<br />

Vorderingen met betrekking tot alle gedaagden<br />

3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar<br />

bij voorraad verklaard vonnis:<br />

Primair:<br />

– voor recht verklaart dat gedaagden 1 tot en met<br />

4 hoofdelijk tekort zijn geschoten in de nakoming<br />

van hun verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst(en)<br />

met [eiseres], althans dat zij onrechtmatig<br />

jegens [eiseres] hebben gehandeld en aansprakelijk<br />

zijn voor de daardoor ontstane schade<br />

van [eiseres];<br />

– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />

tot betaling aan [eiseres] van € 126.673,= (over de<br />

rentevaste periode van 10 jaar teveel te betalen<br />

hypotheekrente), te vermeerderen met de wettelijke<br />

rente vanaf de dag van verzuim, tot aan de dag<br />

der algehele voldoening;<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

599


79<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

– gedaagden 1 tot en met 3 hoofdelijk veroordeelt<br />

tot betaling aan [eiseres] van € 3.750,= (de door<br />

[eiseres] aan De Hypotheekshop betaalde provisie),<br />

te vermeerderen met de wettelijke rente<br />

vanaf de dag van verzuim, tot aan de dag der algehele<br />

voldoening;<br />

Subsidiair:<br />

– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />

tot vergoeding van de schade van [eiseres], nader<br />

op te maken bij staat;<br />

– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />

tot betaling van € 656,= per maand als voorschot<br />

op de bij staat te bepalen schade, totdat onherroepelijk<br />

in de schadestaatprocedure zal zijn beslist;<br />

Primair en subsidiair:<br />

– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />

tot betaling aan [eiseres] van € 2.842,= (buitengerechtelijke<br />

kosten), te vermeerderen met de wettelijke<br />

rente vanaf de dag van verzuim, tot aan de<br />

dag der algehele voldoening;<br />

– gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk veroordeelt<br />

tot vergoeding van de proceskosten, daaronder<br />

begrepen de kosten van het gelegde beslag, te<br />

vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de<br />

datum de van het in deze zaak te wijzen vonnis<br />

tot aan de dag der algehele voldoening.<br />

Grondslagen met betrekking tot De Hypotheekshop<br />

3.2. Aan haar vorderingen legt [eiseres] ten<br />

grondslag dat De Hypotheekshop bij de advisering<br />

op grond van de overeenkomst van opdracht onzorgvuldig<br />

heeft gehandeld door haar voor te<br />

houden dat de vaste rente kosteloos voorafgaand<br />

aan de levering van de woning zou kunnen worden<br />

omgezet naar een variabele (lagere) rente,<br />

door haar voor te spiegelen dat haar netto<br />

maandlasten zouden neerkomen € 1.200,= en<br />

door bij de hypotheekaanvraag een inkomen van<br />

de € 40.000,= uit de Bed & Breakfast te gebruiken,<br />

terwijl dat inkomen er niet was.<br />

3.3. De Hypotheekshop voert verweer en betoogt:<br />

– dat [eiseres] niet tijdig heeft geklaagd (artikel<br />

6:89 Burgerlijk Wetboek)<br />

– dat zij op grond van een exoneratie niet aansprakelijk<br />

is voor de schade van [eiseres]<br />

– dat zij niet tekort is geschoten in enige uit de<br />

overeenkomst met [eiseres] voortvloeiende verbintenis<br />

– dat het causaal verband tussen de aan De Hypotheekshop<br />

verweten fouten en de eventuele schade<br />

van [eiseres] ontbreekt<br />

– dat de eventuele schade als gevolg van eigen<br />

schuld aan de zijde van [eiseres] voor haar rekening<br />

dient te blijven<br />

– dat de door [eiseres] overgelegde schadeberekening<br />

onjuist is<br />

– dat geen sprake is van buitengerechtelijke kosten<br />

die voor vergoeding in aanmerking komen.<br />

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, nader ingegaan.<br />

Grondslagen met betrekking tot BLG<br />

3.5. Aan haar vorderingen op BLG legt [eiseres]<br />

ten grondslag dat BLG op grond van artikel 6:76<br />

Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk is voor<br />

de ondeugdelijke advisering van De Hypotheekshop<br />

als hulppersoon en dat BLG onrechtmatig<br />

jegens haar heeft gehandeld doordat zij een op<br />

haar als bank en hypotheekverstrekker rustende<br />

bijzondere zorgplicht heeft geschonden door zich<br />

er niet van te vergewissen of [eiseres] voldoende<br />

draagkracht had om de maandlasten te betalen.<br />

3.6. BLG voert verweer en betoogt:<br />

– dat De Hypotheekshop niet als een hulppersoon<br />

van BLG is opgetreden<br />

– dat geen sprake is van een op haar rustende<br />

bijzondere zorgplicht<br />

– dat de wel op haar rustende zorgplicht niet verder<br />

strekt dan het toetsen van de leencapaciteit<br />

van [eiseres] en dat zij daaraan heeft voldaan<br />

– dat het handelen of niet handelen van BLG geen<br />

invloed heeft gehad op de situatie waarin [eiseres]<br />

zich nu bevindt (ontbreken van causaal verband)<br />

– dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van<br />

[eiseres]<br />

– dat de door [eiseres] overgelegde schadeberekening<br />

niet realistisch is<br />

– dat [eiseres] niet tijdig heeft geklaagd (artikel<br />

6:89 Burgerlijk Wetboek)<br />

– dat geen sprake is van buitengerechtelijke kosten<br />

die voor vergoeding in aanmerking komen.<br />

3.7. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, nader ingegaan.<br />

4. De beoordeling<br />

Met betrekking tot De Hypotheekshop<br />

Beroep op niet tijdig klagen<br />

4.1. De Hypotheekshop betoogt dat [eiseres] op<br />

grond van artikel 6:89 BW niet- ontvankelijk moet<br />

worden verklaard dan wel dat haar vorderingen<br />

moeten worden afgewezen omdat zij niet tijdig<br />

600<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

79<br />

bij De Hypotheekshop heeft geklaagd. In verband<br />

hiermee voert De Hypotheekshop aan dat [eiseres]<br />

voor 19 januari 2009 bekend was met het feit dat<br />

de omzetting van de rentevaste periode naar een<br />

variabele rente op dat moment niet (kosteloos)<br />

mogelijk was, terwijl zij eerst bij brief van 11 juni<br />

2009 voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat zij<br />

van oordeel is dat De Hypotheekshop tekort is<br />

geschoten.<br />

4.2. Late klachten leveren meer bewijsmoeilijkheden<br />

op voor de schuldenaar en artikel 6:89 BW<br />

behoedt de schuldenaar voor late en daardoor<br />

moeilijk te betwisten klachten (Hoge Raad 29 juni<br />

2007, NJ 2008, 605). Ingeval van een tegen een<br />

professionele partij (niet-consument) ingediende<br />

klacht moet de vraag of binnen een bekwame tijd<br />

is geprotesteerd worden beantwoord onder afweging<br />

van en met inachtneming van alle relevante<br />

omstandigheden, waaronder het antwoord op de<br />

vraag of de schuldenaar nadeel lijdt door de<br />

lengte van de in acht genomen klachttermijn<br />

(Hoge Raad 29 juni 2007, NJ 2008, 606).<br />

4.3. Het betoog van [eiseres] komt er op neer dat<br />

zij De Hypotheekshop niet alleen verwijt dat deze<br />

haar ten onrechte heeft voorgehouden dat omzetting<br />

van de vaste rente naar variabele rente zonder<br />

kosten mogelijk was, maar ook dat De Hypotheekshop<br />

haar ten onrechte heeft geadviseerd om met<br />

BLG een overeenkomst van hypothecaire geldlening<br />

te sluiten, terwijl voorzienbaar was dat zij de<br />

daarmee gepaard gaande rentelasten niet zou<br />

kunnen dragen. Deze verwijten hebben betrekking<br />

op de vraag of De Hypotheekshop als een bekwaam<br />

en redelijk handelend hypotheekadviseur<br />

is opgetreden. [eiseres] is geen deskundige op dit<br />

gebied zodat het naar het oordeel van de rechtbank<br />

redelijk is dat zij een advocaat heeft ingeschakeld<br />

om haar zaak te beoordelen. Daarnaast stelt<br />

de rechtbank stelt vast dat De Hypotheekshop<br />

niets heeft aangevoerd op grond waarvan moet<br />

worden geconcludeerd dat zij nadeel lijdt doordat<br />

[eiseres] niet eerder dan door middel van de brief<br />

van 11 juni 2009 heeft geklaagd. Niet gebleken is<br />

dat het voor De Hypotheekshop als gevolg van<br />

het tijdsverloop moeilijker is geworden om eventuele<br />

stellingen aan haar zijde te kunnen bewijzen.<br />

Gelet op deze omstandigheden concludeert de<br />

rechtbank dat [eiseres] tijdig bij De Hypotheekshop<br />

heeft geklaagd, zodat dit verweer van De<br />

Hypotheekshop wordt verworpen<br />

Beroep op exoneratie<br />

4.4. De Hypotheekshop neemt het standpunt in<br />

dat zij op grond van een exoneratie niet aansprakelijk<br />

is voor de schade van [eiseres]. Ter onderbouwing<br />

hiervan heeft zij een gegevensoverzicht<br />

overgelegd dat zij ten behoeve van [eiseres] heeft<br />

opgesteld (productie 2 conclusie van antwoord).<br />

4.5. Dit verweer faalt. Het door De Hypotheekshop<br />

overgelegde document is gedateerd op 6 juli<br />

2010. [eiseres] heeft bladzijde 3 overgelegd van<br />

een gegevensoverzicht dat is gedateerd op 13 november<br />

2008 (productie 1 dagvaarding) en heeft<br />

ter zitting niet aangevoerd dat zij op 13 november<br />

2008 alleen die derde bladzijde heeft ontvangen.<br />

De rechtbank houdt het er daarom voor dat De<br />

Hypotheekshop op genoemde datum het gehele<br />

gegevensoverzicht (dat vijf pagina’s omvat) aan<br />

[eiseres] heeft verstrekt. Op de eerste bladzijde<br />

van het gegevensoverzicht staat onderaan: “Aan<br />

dit formulier kunnen geen rechten worden ontleend.”<br />

Op de vier overige pagina’s staat onderaan:<br />

“Aan deze berekeningen kunnen geen rechten<br />

worden ontleend.” Hieruit kan worden afgeleid<br />

dat De Hypotheekshop niet instaat voor de juistheid<br />

van de berekeningen. Een uitsluiting van<br />

aansprakelijkheid ingeval van wanprestatie kan<br />

hierin echter niet worden gelezen.<br />

Vaste/variabele rente<br />

4.6. [eiseres] betoogt dat zij, voordat BLG haar<br />

een offerte verstrekte, aan De Hypotheekshop<br />

kenbaar heeft gemaakt dat zij een lening wilde<br />

met een variabele rente en dat de eerste offerte<br />

van BLG dateert van 28 november 2011. Volgens<br />

[eiseres] heeft zij deze offerte, waarop abusievelijk<br />

een hogere vaste rente stond vermeld, toch ondertekend,<br />

omdat [X] van De Hypotheekshop tegen<br />

haar heeft gezegd dat zij die offerte wel kon tekenen<br />

omdat de vaste rente kosteloos en zonder<br />

problemen voorafgaand aan de levering van de<br />

woning zou worden omgezet naar een variabele<br />

rente. Uit de e-mail van [X] van 16 december 2008<br />

(zie 2.11) blijkt dat De Hypotheekshop ervan uit<br />

is gegaan dat kosteloze omzetting mogelijk was.<br />

De schade die [eiseres] lijdt doordat dit achteraf<br />

onjuist blijkt te zijn dient volgens haar voor rekening<br />

van De Hypotheekshop te komen.<br />

4.7. De rechtbank verwerpt dit betoog. Het<br />

klantprofiel dat door De Hypotheekshop is opgemaakt<br />

tijdens de eerste bespreking van 11 november<br />

2008 vermeldt een rente van 5,95% en een<br />

rentevaste periode van 10 jaar (zie 2.5). Naar<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

601


79<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

aanleiding van deze bespreking heeft De Hypotheekshop<br />

dezelfde dag een offerte bij BLG aangevraagd.<br />

Deze offerte, waarop eveneens een rente<br />

van 5,95% en rentevaste periode van 10 jaar zijn<br />

vermeld, heeft [X] van De Hypotheekshop op 13<br />

november 2008 met [eiseres] besproken. [eiseres]<br />

heeft deze offerte toen ondertekend zonder wijzigingen<br />

aan te brengen ten aanzien van de rente<br />

(zie 2.6). Dit geldt ook voor de door [eiseres] ondertekende<br />

financieringsaanvraag (zie 2.7). Hieruit<br />

volgt dat, zoals De Hypotheekshop ook aanvoert,<br />

[eiseres] op dat moment nog niet had aangegeven<br />

dat zij een variabele rente wenste. Pas<br />

toen [eiseres] de tweede offerte van BLG (van 28<br />

november 2008) met De Hypotheekshop besprak,<br />

heeft zij kenbaar gemaakt dat zij een variabele<br />

rente wilde. Anders dan [eiseres] betoogt heeft zij<br />

de eerste offerte van BLG dus niet ondertekend<br />

onder invloed van een onjuiste mededeling van<br />

[X] over het kosteloos omzetten van de rente.<br />

4.8. In het midden kan dan blijven of [X] [eiseres]<br />

op 28 november 2008 daadwerkelijk heeft meegedeeld<br />

dat kosteloze omzetting geen probleem zou<br />

zijn, zoals [eiseres] stelt en De Hypotheekshop<br />

betwist. Als gevolg van de ondertekening van de<br />

eerste offerte is tussen [eiseres] en BLG al op 13<br />

november 2008 een overeenkomst van geldlening<br />

tot stand gekomen. De wijzigingen in de offertes<br />

van 28 november 2008 en 18 december 2008<br />

hadden alleen betrekking op de hoogte van de lening.<br />

De gestelde onjuiste mededeling van [X]<br />

kan er dus niet toe hebben geleid dat [eiseres]<br />

werd gebonden aan de vaste rente voor de duur<br />

van 10 jaar. Nu het causaal verband tussen de gestelde<br />

onjuiste mededeling van [X] en de gestelde<br />

schade van [eiseres] ontbreekt, kan de gestelde<br />

tekortkoming van De Hypotheekshop niet leiden<br />

tot toewijzing van de vorderingen van [eiseres].<br />

Aan onderzoek naar de feitelijke grondslag van<br />

die gestelde tekortkoming hoeft dan niet te worden<br />

toegekomen.<br />

Advies van De Hypotheekshop aan [eiseres] tot het<br />

aangaan van de overeenkomst met BLG<br />

4.9. [eiseres] heeft op 11 november 2008 tegen de<br />

medewerker van De Hypotheekshop mededelingen<br />

gedaan die ertoe leidden dat de medewerker<br />

op het klantprofielformulier invulde dat het inkomen<br />

[eiseres] uit de Bed & Breakfast € 40.000,=<br />

“zou moeten worden” (zie 2.5). Volgens [eiseres]<br />

heeft De Hypotheekshop dat inkomen ten onrechte<br />

gebruikt voor de hypotheekaanvraag aangezien<br />

dat inkomen er helemaal niet was. [eiseres] stelt<br />

dat De Hypotheekshop tekortgeschoten is in de<br />

advisering door uit te gaan van een bruto jaarinkomen<br />

van € 69.820,= en, als gevolg daarvan, van<br />

een netto maandlast van € 1.200,=. Zij betoogt dat<br />

zij, indien De Hypotheekshop haar juist had geadviseerd,<br />

een andere financier had gezocht voor<br />

een lening met een variabele rente of dat zij met<br />

BLG een overeenkomst onder andere voorwaarden<br />

had gesloten. Als zij begin 2009 wegens onvoldoende<br />

inkomen geen hypotheek had kunnen afsluiten,<br />

zou zij de hypotheek bij de Bank of Scotland<br />

hebben gecontinueerd, aldus [eiseres].<br />

4.10. De Hypotheekshop betoogt dat [eiseres] op<br />

het moment van het hypotheekadvies voor een<br />

substantieel bedrag inkomsten uit arbeid genoot<br />

en dan het voor haar mogelijk was de hypotheekrente<br />

af te trekken. Naast haar inkomen uit loondienst<br />

van € 31.320,= had [eiseres] aangegeven<br />

dat zij plannen had haar Bed & Breakfast uit te<br />

breiden en dat zij verwachtte daarmee een inkomen<br />

van € 40.000,= te kunnen genereren. Van<br />

een precaire situatie was geen sprake, althans dit<br />

was niet kenbaar voor De Hypotheekshop.<br />

4.11. De rechtbank overweegt hierover het volgende.<br />

Op een hypotheekadviseur rust een uit de<br />

overeenkomst van opdracht voortvloeiende<br />

zorgplicht. Deze brengt mee dat een hypotheekadviseur<br />

moet nagaan of een klant in staat zal zijn<br />

de financiële lasten van een door die klant gewenste<br />

hypothecaire geldlening te voldoen. Indien<br />

daarover in redelijkheid moet worden getwijfeld<br />

moet een hypotheekadviseur zijn klant adviseren<br />

om die lening niet te sluiten. Volgens [eiseres]<br />

heeft [X] alleen gevraagd om enkele salarisstroken<br />

van haar toenmalige deeltijd-dienstverband en<br />

een stuk waaruit de WOZ-waarde bleek, en heeft<br />

De Hypotheekshop geen nadere informatie opgevraagd<br />

over de in juli 2007 gestarte Bed & Breakfast.<br />

De Hypotheekshop heeft dit niet weersproken.<br />

Hieruit volgt dat De Hypotheekshop geen<br />

deugdelijk onderzoek naar de financiële situatie<br />

van [eiseres] heeft gedaan. Ter zitting heeft [eiseres]<br />

aangevoerd dat zij ten tijde van de hypotheekaanvraag<br />

niet beschikte over duidelijke cijfers<br />

van haar onderneming. Indien De Hypotheekshop<br />

wel navraag had gedaan naar de financiële situatie<br />

van [eiseres] had zij dus moeten constateren dat<br />

er geen deugdelijke grondslag bestond voor de<br />

veronderstelling dat [eiseres] met haar Bed &<br />

Breakfast een inkomen zou genereren en al helemaal<br />

niet dat zij daarmee € 40.000,= per jaar zou<br />

602<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

79<br />

gaan verdienen. De Hypotheekshop heeft niet<br />

gesteld dat [eiseres] met een bruto jaarinkomen<br />

van ongeveer € 30.000,= uit loondienst de hypotheekrente<br />

voor een lening van € 350.000,= of<br />

hoger zou kunnen voldoen. De Hypotheekshop<br />

had [eiseres] dan ook moeten adviseren om geen<br />

enkele offerte van BLG te ondertekenen. Gelet op<br />

het voorgaande is De Hypotheekshop toerekenbaar<br />

tekortgeschoten in de nakoming van de<br />

hiervoor beschreven, uit haar zorgplicht voortvloeiende<br />

verbintenissen en is zij uit dien hoofde<br />

aansprakelijk jegens [eiseres] voor de schade die<br />

daarvan het gevolg is.<br />

4.12. Pas indien komt vast te staan dat [eiseres]<br />

schade heeft geleden komt de rechtbank toe aan<br />

een beoordeling van het door De Hypotheekshop<br />

aangevoerde eigen schuld-verweer. De rechtbank<br />

is echter in de huidige stand van de procedure<br />

niet in staat om vast te stellen of [eiseres] schade<br />

heeft geleden en zo ja, hoe hoog die schade is. Het<br />

gaat hierbij om de vraag hoe de situatie van<br />

[eiseres] waarschijnlijk zou zijn geweest indien<br />

De Hypotheekshop geen wanprestatie had gepleegd.<br />

Met haar stelling dat zij een andere financier<br />

zou hebben gezocht bedoelt [eiseres] kennelijk<br />

dat zij een andere financier bereid zou hebben<br />

gevonden haar een hypothecaire geldlening van<br />

ten minste € 350.000,= met een variabele rente te<br />

verstrekken, voor de aflossing van haar schuld bij<br />

de Bank of Scotland. Gelet op haar toenmalige<br />

inkomen uit dienstbetrekking van ongeveer<br />

€ 30.000,= per jaar en de omstandigheid dat<br />

[eiseres] daarnaast een onderneming dreef die<br />

verliesgevend was, is dit naar het oordeel van de<br />

rechtbank geen reële optie. [eiseres] heeft deze<br />

stelling ook niet onderbouwd, zodat de rechtbank<br />

haar niet in de gelegenheid zal stellen om bewijs<br />

van die stelling te leveren. Het voorgaande brengt<br />

mee dat ook BLG niet bereid zou zijn geweest<br />

[eiseres] een hypothecaire lening van tenminste<br />

€ 350.000,= te verstrekken, indien De Hyptheekshop<br />

geen wanprestatie had gepleegd. Ook met<br />

betrekking tot de stelling van [eiseres] dat zij in<br />

dat geval met BLG een overeenkomst onder andere<br />

voorwaarden zou hebben gesloten is bewijslevering<br />

dus niet aan de orde.<br />

4.13. Resteert de vraag of [eiseres] de hypotheek<br />

bij de Bank of Scotland had kunnen voortzetten.<br />

Of dit mogelijk was hangt ervan af of de Bank of<br />

Scotland daartoe ondanks de opgelopen betalingsachterstand<br />

en ondanks de echtscheiding verplicht<br />

was, en daarbij dan ook de voormalige echtgenoot<br />

van [eiseres] jegens [eiseres] verplicht was om –<br />

ondanks de echtscheiding – diens aansprakelijkheid<br />

onder de hypothecaire lening te continueren.<br />

In het bevestigende geval zou [eiseres] gebonden<br />

zijn aan de met de Bank of Scotland overeengekomen<br />

rente. In het ontkennende geval zou [eiseres],<br />

gelet op de eind 2008 bestaande betalingsachterstand,<br />

in 2009 hoogstwaarschijnlijk geconfronteerd<br />

zijn geweest met een gedwongen verkoop<br />

van de woning in opdracht van de Bank of Scotland.<br />

4.14. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat<br />

indien er van moet worden uitgegaan dat [eiseres]<br />

de hypotheek bij de Bank of Scotland had kunnen<br />

voortzetten, de door haar overgelegde schadeberekening<br />

onbruikbaar is. In die berekening is uitgegaan<br />

van een hypotheeklening van € 375.000,=<br />

en een variabele rente van gemiddeld 3,6% in<br />

2010, terwijl de lening bij Bank of Scotland volgens<br />

[eiseres] betrekking had op een bedrag van<br />

€ 350.000,=, met een rente van 4,45% per jaar,<br />

voor een rentevaste periode van nog 7 jaar vanaf<br />

begin 2009.<br />

4.15. In verband met het voorgaande zal de<br />

rechtbank een comparitie bevelen om aanvullende<br />

inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken<br />

of partijen het op een of meer punten<br />

met elkaar eens kunnen worden. In het kader van<br />

de vaststelling van de feiten dient [eiseres] uiterlijk<br />

twee weken voor de zitting een kopie van haar<br />

echtscheidingsconvenant en stukken met betrekking<br />

tot de hypotheek bij de Bank of Scotland toe<br />

te sturen aan de rechtbank (t.a.v. Zittingsplanning<br />

Civiel, kamer H.1.87 van het gebouw van de<br />

rechtbank aan het Vrouwe Justitiaplein 1 te<br />

Utrecht) en aan de wederpartij.<br />

4.16. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet<br />

verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen<br />

– ook in het nadeel van die partij<br />

– kan maken die zij geraden zal achten.<br />

4.17. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat<br />

de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan<br />

wijzen en [eiseres] kan opdragen bewijs te leveren<br />

van haar stelling dat zij de hypotheek bij de Bank<br />

of Scotland zou hebben voortgezet.<br />

4.18. Ter zitting kan aan de orde komen of een<br />

deskundigenonderzoek noodzakelijk is, welke<br />

vragen beantwoord moeten worden en wie partijen<br />

als deskundige benoemd willen zien.<br />

4.19. Alle overige beslissingen zullen worden<br />

aangehouden.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

603


79<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

Met betrekking tot BLG<br />

Hulppersoon<br />

4.20. [eiseres] betoogt dat BLG op grond van artikel<br />

6:76 BW aansprakelijk is voor haar schade die<br />

een gevolg is van de ondeugdelijke advisering<br />

door De Hypotheekshop. Terecht voert BLG<br />

echter aan dat De Hypotheekshop niet als haar<br />

hulppersoon optrad en dat zij niet op deze grond<br />

aansprakelijk kan worden gehouden.<br />

4.21. Het verweer van BLG, dat de rechtbank<br />

overneemt, houdt samengevat het volgende in.<br />

Voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst<br />

van hypothecaire geldlening – dus ten tijde van<br />

de advisering door De Hypotheekshop – bestond<br />

tussen [eiseres] en BLG geen contractuele relatie.<br />

[eiseres] had De Hypotheekshop opdracht gegeven<br />

haar te adviseren en met een hypotheekverstrekker<br />

te bemiddelen. Tussen BLG en De Hypotheekshop<br />

bestaat een overeenkomst die inhoudt<br />

dat De Hypotheekshop bevoegd is de producten<br />

van BLG aan haar klanten aan te bieden via bemiddeling.<br />

De Hypotheekshop bemiddelt echter voor<br />

verschillende aanbieders en is niet verplicht<br />

werkzaamheden te verrichten ten behoeve van<br />

BLG. De Hypotheekshop handelt dus niet namens<br />

BLG maar als een zelfstandige financiële dienstverlener<br />

met een vergunning van de AFM en BLG<br />

heeft geen zeggenschap over of invloed op (de<br />

advisering van) De Hypotheekshop. Dat de overeenkomst<br />

tot hypothecaire geldlening gescheiden<br />

moet worden van de advisering door De Hypotheekshop<br />

was aan [eiseres] ook kenbaar gemaakt,<br />

doordat in de offerte van BLG van 28 november<br />

2008 is vermeld: “BLG Hypotheken adviseert u<br />

niet en controleert het advies van de adviseur niet”<br />

(zie 2.9). De conclusie luidt dan ook dat De Hypotheekshop<br />

bij haar advisering aan [eiseres] niet<br />

een op BLG rustende verbintenis uitvoerde, zodat<br />

artikel 6:76 BW toepassing mist.<br />

Zorgplicht BLG<br />

4.22. [eiseres] neemt het standpunt in dat BLG<br />

onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat<br />

zij in de fase voorafgaand aan het sluiten van de<br />

overeenkomst tot hypothecaire geldlening niet,<br />

althans onvoldoende of op onjuiste wijze de<br />

leencapaciteit van [eiseres] heeft getoetst, althans<br />

heeft laten toetsen. In verband hiermee betoogt<br />

zij dat op BLG als bank en hypotheekverstrekker<br />

een bijzondere zorgplicht rust die ertoe strekt haar<br />

als particuliere wederpartij te beschermen tegen<br />

de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek<br />

aan inzicht jegens de consument en leek [eiseres].<br />

Dit volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad<br />

van 5 juni 2009 (LJN: BH2815 en BH2811). Uit<br />

deze bijzondere zorgplicht vloeit volgens [eiseres]<br />

voort dat BLG zich ervan had moeten vergewissen<br />

of [eiseres] voldoende draagkracht had om de<br />

maandlasten te voldoen. Deze plicht om de leencapaciteit<br />

te toetsen volgt volgens [eiseres] ook<br />

uit de Gedragscode Hypothecaire Financieringen.<br />

BLG betoogt dat op haar geen bijzondere zorgplicht<br />

rust zoals door [eiseres] is bedoeld. Volgens<br />

BLG is er wel sprake van een op haar rustende<br />

zorgplicht, maar heeft zij daaraan voldaan door<br />

de leencapaciteit van [eiseres] te toetsen.<br />

4.23. De arresten waarnaar [eiseres] verwijst hebben<br />

betrekking op aandelenlease -overeenkomsten,<br />

waarbij zich risico’s kunnen voordoen die<br />

voor niet deskundige consumenten niet altijd gemakkelijk<br />

zijn in te zien. Terecht wijst BLG er op<br />

dat een hypothecaire lening niet kan worden vergeleken<br />

met aandelenlease-producten. De lening<br />

waarop de offertes van BLG betrekking hadden<br />

betreft een eenvoudige aflossingsvrije hypothecaire<br />

lening met een vaste rente, die niet afhankelijk<br />

is van koersontwikkelingen. Op BLG rust dan ook<br />

geen bijzondere zorgplicht in de zin van de arresten<br />

van de Hoge Raad van 5 juni 2009.<br />

4.24. Artikel 4.34 Wet op het financieel toezicht<br />

(Wft) bepaalt dat een aanbieder van krediet<br />

voorafgaand aan de totstandkoming van een<br />

overeenkomst inzake krediet in het belang van de<br />

consument informatie inwint over diens financiële<br />

positie en beoordeelt of het aangaan van de<br />

overeenkomst verantwoord is ter voorkoming<br />

van overkreditering van de consument. Ook bepaalt<br />

dit artikel dat de aanbieder geen overeenkomst<br />

inzake krediet met een consument aangaat<br />

indien dit, met het oog op overkreditering van de<br />

consument, onverantwoord is.<br />

4.25. Bij conclusie van antwoord heeft BLG aangevoerd<br />

dat zij aan artikel 4.34 Wft heeft voldaan<br />

doordat zij a) een inkomensverklaring van [eiseres]<br />

en De Hypotheekshop gezamenlijk heeft gevraagd<br />

(zie 2.10), b) een BKR-toets heeft uitgevoerd,<br />

c) de waarde van de woning heeft gecontroleerd<br />

(€ 640.000,= vrije verkoopwaarde en<br />

€ 570.000,= executiewaarde) en d) een berekening<br />

van de woonlasten en toegestane woonlasten heeft<br />

opgesteld. Op 21 januari 2011 heeft [eiseres] een<br />

“akte overlegging producties ten behoeve van de<br />

comparitie” genomen. Noch in die akte noch ter<br />

604<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

79<br />

comparitie heeft [eiseres] de onder a tot en met c<br />

beschreven controlehandelingen weersproken,<br />

zodat de rechtbank er vanuit gaat dat deze zijn<br />

verricht.<br />

4.26. Met betrekking tot de in de vorige alinea<br />

onder d) vermelde controlehandelingen voert<br />

BLG aan dat zij heeft berekend dat [eiseres] op<br />

grond van de hoofdnorm van artikel 6 lid 4 van<br />

de Gedragscode Hypothecaire Financieringen<br />

(GHF) maximaal € 359.540,= zou mogen lenen<br />

maar dat een hypothecaire financier in bijzondere<br />

gevallen van die norm mag afwijken (artikel 6 lid<br />

6 GHF). Op verzoek van De Hypotheekshop en<br />

[eiseres] heeft BLG vervolgens een zogenoemde<br />

maatwerktoets verricht (een toets in de zin van<br />

artikel 6 lid 6 GHF), om te onderzoeken of afwijking<br />

van de hoofdnorm verantwoord is. De uitkomst<br />

hiervan was volgens BLG (met cijfers onderbouwd)<br />

dat [eiseres], uitgaande van het bruto<br />

jaarinkomen van € 69.820,= dat door haar en De<br />

Hypotheekshop op de inkomensverklaring was<br />

vermeld, € 2.121,= per maand mocht “verwonen”<br />

(de rechtbank begrijpt: mocht besteden aan bruto<br />

maandlasten) terwijl haar bruto maandlasten op<br />

grond van de hypotheek € 1.859,37 zouden bedragen.<br />

4.27. In voornoemde akte stelt [eiseres] dat BLG<br />

de maatwerktoets niet deugdelijk heeft uitgevoerd<br />

omdat daarin geen rekening is gehouden met een<br />

doorlopend zakelijk krediet van € 17.500,=. Naar<br />

aanleiding daarvan heeft BLG ter zitting aangevoerd<br />

dat zij niet op de hoogte was van dit doorlopend<br />

krediet. De rechtbank stelt vast dat [eiseres]<br />

geen omstandigheden heeft aangevoerd op<br />

grond waarvan moet worden geconcludeerd dat<br />

BLG van het doorlopend krediet op de hoogte<br />

was of behoorde te zijn. Terecht wijst BLG erop<br />

dat in de door [eiseres] ondertekende en aan BLG<br />

verstrekte financieringsaanvraag (zie 2.7) geen<br />

melding is gemaakt van het doorlopend krediet.<br />

Onder Financiële Verplichtingen is “NVT” ingevuld.<br />

4.28. Gelet op het voorgaande heeft BLG voldoende<br />

informatie ingewonnen over de financiële positie<br />

van [eiseres] en kon zij tot het oordeel komen<br />

dat het aangaan van de overeenkomst tot hypothecaire<br />

geldlening verantwoord was. Hiermee heeft<br />

BLG voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien<br />

uit de in artikel 4.34 Wft neergelegde (precontractuele)<br />

zorgplicht. Van een onrechtmatige<br />

daad van BLG jegens [eiseres] is dan ook geen<br />

sprake. De overige verweren van BLG hoeven dan<br />

ook niet te worden besproken.<br />

Proceskosten en nakosten<br />

4.29. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde<br />

partij in de proceskosten worden veroordeeld. De<br />

kosten aan de zijde van BLG worden begroot op:<br />

– vast recht € 2.931,=<br />

– salaris advocaat € 2.842,= (2,0 punten x tarief<br />

€ 1.421,=)<br />

Totaal € 5.773,=<br />

4.30. De nakosten, waarvan BLG betaling vordert,<br />

zullen op de in het dictum weergegeven wijze<br />

worden begroot. De gevorderde wettelijke rente<br />

over de nakosten zal – vanwege het verschil in het<br />

moment van intreden van verzuim ten aanzien<br />

van de in het dictum vermelde onderdelen van<br />

de nakosten – op de in het dictum weergegeven<br />

wijze worden toegewezen.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

met betrekking tot de vorderingen op De Hypotheekshop:<br />

5.1. beveelt een verschijning van [eiseres] en De<br />

IJsselstreek v.o.f., De IJsselstreek Assurantiën B.V.,<br />

en Shaki B.V., bijgestaan door hun advocaten,<br />

voor het geven van inlichtingen en ter beproeving<br />

van een minnelijke regeling op de terechtzitting<br />

van deze rechtbank in het gerechtsgebouw te<br />

Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1 op woensdag<br />

22 juni 2011 van 09.30 tot 11.30 tot uur,<br />

5.2. bepaalt dat [eiseres] dan in persoon aanwezig<br />

moet zijn en dat De IJsselstreek v.o.f., De IJsselstreek<br />

Assurantiën B.V., en Shaki B.V. dan vertegenwoordigd<br />

moeten zijn door iemand die van<br />

de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij<br />

op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht<br />

bevoegd is elk van hen te vertegenwoordigen,<br />

5.3. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip<br />

niet kan verschijnen, binnen twee weken na de<br />

datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd<br />

aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie<br />

van de sector civiel – om een nadere dag- en<br />

uurbepaling dient te vragen onder opgave van de<br />

verhinderdata van alle partijen in de drie maanden<br />

volgend op genoemde datum,<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

605


80<br />

«JA»<br />

Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

5.4. bepaalt dat de in 4.15 genoemde stukken<br />

uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting<br />

door [eiseres] aan de rechtbank en de in 5.2 vermelde<br />

wederpartijen moeten zijn toegestuurd,<br />

5.5. houdt iedere verdere beslissing aan,<br />

met betrekking tot de vorderingen op BLG:<br />

5.6. wijst de vorderingen af,<br />

5.7. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan<br />

de zijde van BLG tot op heden begroot op<br />

€ 5.773,=, te vermeerderen met de wettelijke rente<br />

over dit bedrag met ingang van de datum van dit<br />

vonnis tot de dag van volledige betaling,<br />

5.8. veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane<br />

kosten, begroot op:<br />

– € 131,= aan salaris advocaat, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente met ingang van de datum<br />

van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,<br />

– te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening<br />

van de uitspraak heeft plaatsgevonden en<br />

de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving<br />

aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag<br />

van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten<br />

van betekening van de uitspraak, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente met ingang van de<br />

vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de<br />

dag van volledige betaling<br />

5.9. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen<br />

in 5.7 en 5.8 uitvoerbaar bij voorraad.<br />

80<br />

Rechtbank Zwolle-Lelystad<br />

9 februari 2011, nr. 158582/HA ZA 09-828, LJN<br />

BP8547<br />

(mr. Manders)<br />

Ongeval glijbaan. Basisschool niet aansprakelijk.<br />

Bijzondere zorgplicht.<br />

[BW art. 6:74, 6:162]<br />

Tijdens het spelen op het schoolplein in de pauze,<br />

is een tienjarig meisje gewond geraakt. Het meisje<br />

zat onderaan de glijbaan, toen een andere leerling<br />

naar beneden gleed en tegen haar aan botste. Door<br />

de botsing raakte het meisje met haar gezicht de<br />

rand van de glijbaan, waardoor twee tanden beschadigd<br />

raakten. De moeder van het meisje vordert<br />

vergoeding van de tandartsrekening van ruim<br />

€ 200,= en immateriële schade ten bedrage van<br />

€ 5.000,= van de basisschool. Volgens de moeder<br />

heeft de basisschool een onrechtmatige daad, dan<br />

wel wanprestatie gepleegd door onvoldoende<br />

toezicht op de glijbaan te houden. Volgens de<br />

rechtbank heeft de basisschool een bijzondere<br />

zorgplicht ten aanzien van de gezondheid en veiligheid<br />

van kinderen. Deze zorgplicht gaat echter niet<br />

zo ver dat in zodanige mate toezicht moet worden<br />

gehouden dat elke onrechtmatigheid wordt opgemerkt.<br />

Zeker gezien het feit dat een glijbaan op<br />

zichzelf niet als gevaarzettend moet worden beschouwd,<br />

heeft de basisschool geen zorgplicht<br />

geschonden door niet specifiek toezicht op de<br />

glijbaan te houden. De basisschool heeft dus niet<br />

onrechtmatig gehandeld. Ook de gestelde wanprestatie<br />

die de basisschool zou hebben gepleegd acht<br />

de rechtbank niet aannemelijk.<br />

1. [Eiser sub 1] te [woonplaats],<br />

2. [eiser sub 2] te [woonplaats],<br />

eisers, beiden in hun hoedanigheid van wettelijk<br />

vertegenwoordigers van [A], geboren op [datum],<br />

advocaat: mr. Ph.J.N. Aarnoudse te Deventer,<br />

tegen<br />

de Stichting Openbaar Primair Onderwijs Deventer<br />

te Deventer,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. R.K.E. Buysrogge te Zwolle.<br />

Partijen zullen hierna [eiser] c.s. en Openbaar<br />

Primair Onderwijs Deventer genoemd worden.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. Op 8 januari 2009 heeft zich tijdens de pauze<br />

op het schoolplein van basisschool [B] in [woonplaats]<br />

- welke school onderdeel uitmaakt van de<br />

overkoepelende stichting Stichting Openbaar<br />

Primair Onderwijs Deventer - een ongeval voorgedaan.<br />

Bij het naar beneden glijden van de daar<br />

aanwezige glijbaan is een kind uit groep 3, [C]<br />

genaamd, tegen de zich (volgens Openbaar Primair<br />

Onderwijs Deventer) onderaan voor dan wel<br />

(volgens [eiser] c.s.) onderaan op de glijbaan bevindende,<br />

toen 10-jarige [A] uit groep 6 gebotst.<br />

[A] is de dochter van [eiser] c.s.. [A] is door de<br />

botsing met haar gezicht op de rand van de glijbaan<br />

gevallen. Twee voortanden van [A] zijn<br />

daarbij beschadigd. [A] is meteen na de botsing<br />

onder tandheelkundige hulp gesteld. De tandarts<br />

heeft beide tanden gefixeerd.<br />

606<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Bedrijfs- en beroepsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

80<br />

2.2. Toen het ongeval zich voordeed hield er niemand<br />

toezicht bij de glijbaan.<br />

3. Het geschil<br />

3.1. [eiser] c.s. hebben gevorderd - samengevat -<br />

de veroordeling van Openbaar Primair Onderwijs<br />

Deventer tot betaling van € 5.202,99, vermeerderd<br />

met rente en kosten.<br />

3.2. Aan hun vordering hebben [eiser] c.s. ten<br />

grondslag gelegd, kort samengevat, dat Openbaar<br />

Primair Onderwijs Deventer primair uit hoofde<br />

van onrechtmatige daad en subsidiair uit hoofde<br />

van wanprestatie als bestuurder van [B] aansprakelijk<br />

is voor de door [A] ten gevolge van het ongeval<br />

geleden schade. Volgens [eiser] c.s. heeft [B]<br />

onvoldoende toezicht gehouden op hun aan haar<br />

toevertrouwde dochter. Volgens [eiser] c.s. had<br />

[B] een medewerker toezicht moeten laten houden<br />

bij de glijbaan. Deze medewerker had dan kunnen<br />

ingrijpen door [A] dan wel [C] te waarschuwen<br />

of tegen te houden. Een toezicht bij de glijbaan<br />

was volgens [eiser] c.s. te meer geboden gezien de<br />

barre weersomstandigheden op de dag van het<br />

ongeval. Volgens hen vroor het en was het spekglad.<br />

De schade bestaat uit materiële schade ten<br />

belope van in totaal € 202,99 en uit immateriële<br />

schade, waarvan het beloop begroot dient te<br />

worden op een bedrag van € 5.000,=, aldus [eiser]<br />

c.s..<br />

3.3 Openbaar Primair Onderwijs Deventer heeft<br />

verweer gevoerd. Haar standpunt, voor zover relevant<br />

en summier samengevat, komt er op neer<br />

dat [B] voldoende toezicht heeft gehouden. Volgens<br />

haar was [B] niet verplicht tot het houden<br />

van toezicht bij de glijbaan ten tijde van het ongeval.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. Voor wat betreft de primaire grondslag van<br />

de vordering stelt de rechtbank voorop dat op een<br />

basisschool, zoals [B], een bijzondere zorgplicht<br />

rust ten aanzien van de gezondheid en veiligheid<br />

van de kinderen, die aan haar zorg zijn toevertrouwd<br />

en onder haar toezicht staan. Die zorgplicht<br />

is echter niet onbegrensd. De maatschappelijke<br />

zorgvuldigheid vereist niet dat in zodanige<br />

mate toezicht wordt gehouden dat elke onregelmatigheid<br />

wordt opgemerkt. Zo is het dan ook<br />

algemeen aanvaard dat er zich ongevallen kunnen<br />

voordoen op een schoolplein.<br />

4.2. De hoofdvraag is of [B] in zodanige mate tekort<br />

is geschoten in voormelde op haar rustende<br />

zorgplicht dat gezegd kan worden dat zij heeft<br />

gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in<br />

het maatschappelijk verkeer betaamt. In het bijzonder<br />

draait het om de vraag of [B] onzorgvuldig<br />

heeft gehandeld door geen toezicht te laten houden<br />

bij de glijbaan ten tijde van het ongeval. Naar<br />

het oordeel van die rechtbank dient deze vraag<br />

ontkennend te worden beantwoord. Daartoe<br />

wordt het volgende overwogen.<br />

4.3. Een glijbaan is - net als een klimrek en een<br />

schommel - een vaak op schoolpleinen voorkomend<br />

speeltoestel met het gebruik waarvan kinderen<br />

in het algemeen goed vertrouwd zijn. Dat een<br />

glijbaan als zodanig gevaarzettend is, kan naar het<br />

oordeel van de rechtbank dan ook niet worden<br />

volgehouden. Als dat zo zou zijn, dan zouden er<br />

zich geen glijbanen op schoolpleinen bevinden.<br />

Naar het oordeel van de rechtbank hoeft van een<br />

basisschool in het algemeen dan ook niet te verwacht<br />

te worden dat zij specifiek toeziet op het<br />

gebruik van de op het schoolplein aanwezige glijbaan<br />

door de op dat plein spelende kinderen.<br />

Voorts zijn geen feiten of omstandigheden gesteld<br />

of gebleken, die maken dat ten aanzien van de<br />

onderhavige glijbaan juist wél specifiek toezicht<br />

op het gebruik daarvan vereist was, hetgeen bijvoorbeeld<br />

het geval geweest zou kunnen als de<br />

onderhavige glijbaan uitzonderlijk groot of lang<br />

was.<br />

Op grond van het vorenstaande worden [eiser]<br />

c.s. dan ook niet gevolgd in hun stelling dat er<br />

sprake was van onvoldoende toezicht, omdat [B]<br />

niemand toezicht heeft laten houden bij de glijbaan.<br />

De door [eiser] c.s. in dit verband gestelde<br />

barre weersomstandigheden en de door hen beweerde<br />

gladheid, maken dit niet anders. Niet alleen<br />

zijn de desbetreffende stellingen in het licht<br />

van de daartegen door Openbaar Primair Onderwijs<br />

Deventer gevoerde verweren onvoldoende<br />

komen vast te staan, het valt ook niet in te zien<br />

waarom [B] vanwege die beweerde gladheid en<br />

barre weersomstandigheden toezicht had moeten<br />

laten houden bij de onderhavige glijbaan. Het zijn<br />

ook niet die beweerde gladheid en de gestelde<br />

barre weersomstandigheden die het ongeval hebben<br />

veroorzaakt, maar het feit dat [C] van de<br />

glijbaan naar beneden gleed op het moment dat<br />

[A] zich onderaan op dan wel voor de glijbaan<br />

bevond.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

607


81<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

4.4. Gelet op het vorenstaande is de vordering van<br />

[eiser] c.s., voor zover gebaseerd op de primaire<br />

grondslag van onrechtmatige daad, niet toewijsbaar.<br />

4.5. De vordering van [eiser] c.s. is evenmin toewijsbaar<br />

op basis van de subsidiaire grondslag van<br />

wanprestatie. Dat er ten tijde van het ongeval een<br />

contractuele relatie tussen partijen bestond, is niet<br />

gesteld, laat staan dat is gesteld of gebleken dat<br />

daaruit een verplichting voortvloeit die strekte tot<br />

het houden van toezicht bij de onderhavige glijbaan<br />

ten tijde van het ongeval.<br />

4.6. Reeds op grond van het vorenstaande zal de<br />

vordering worden afgewezen. De antwoorden op<br />

de vragen of het ongeval voorkomen had kunnen<br />

worden als het door [eiser] c.s. bepleite toezicht<br />

bij de glijbaan er wél was geweest en hoeveel<br />

schade er precies is geleden, waarover partijen<br />

eveneens hebben gedebatteerd, kunnen verder<br />

dan ook in het midden blijven.<br />

4.7. [eiser] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde<br />

partij in de proceskosten worden veroordeeld. De<br />

kosten aan de zijde van Openbaar Primair Onderwijs<br />

Deventer worden begroot op:<br />

– vast recht € 313,=<br />

– salaris advocaat € 960,= (2 1/2 punten x tarief<br />

€ 384,=)<br />

Totaal € 1.273,=<br />

4.8. De door Openbaar Primair Onderwijs Deventer<br />

gevorderde vergoeding voor nakosten - waartegen<br />

geen afzonderlijk verweer is gevoerd - zal<br />

worden toegewezen. De tevens gevorderde vergoeding<br />

voor eventuele verdere executiekosten komt<br />

- bij gebreke van ook maar enige concrete onderbouwing<br />

- niet voor toewijzing in aanmerking.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

5.1. wijst de vorderingen af;<br />

5.2. veroordeelt [eiser] c.s. in de proceskosten, aan<br />

de zijde van Openbaar Primair Onderwijs Deventer<br />

tot op heden begroot op € 1.273,=, te vermeerderen<br />

met de wettelijke rente over dit bedrag<br />

vanaf de veertiende dag na betekening van dit<br />

vonnis tot de dag van volledige betaling, alsmede<br />

vermeerderd met een bedrag van € 131,= voor<br />

nakosten zonder betekening van dit vonnis, dan<br />

wel € 199,=, ingeval van betekening van dit vonnis;<br />

5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling<br />

onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.<br />

Medische<br />

aansprakelijkheid<br />

81<br />

Gerechtshof Arnhem<br />

15 maart 2011, nr. 200.056.792, LJN BP8479<br />

(mr. Dozy, mr. Lenselink, mr. Bethlem)<br />

Beroepsaansprakelijkheid huisarts. Omkeringsregel.<br />

Shockschade.<br />

[BW art. 6:106 lid 1, 6:108, 7:453]<br />

Na het plotselinge overlijden van hun zoontje van<br />

elf maanden oud stellen de ouders hun huisarts<br />

aansprakelijk. In een tuchtprocedure is reeds geoordeeld<br />

dat de huisarts onvoldoende aandacht<br />

heeft gehad voor de uitdrogingsverschijnselen van<br />

het zoontje en de mogelijkheid van een longontsteking<br />

onvoldoende heeft onderzocht. De ouders<br />

vorderen overlijdensschade en shockschade. De<br />

vordering is door de rechtbank afgewezen. Tussen<br />

partijen staat onder andere het causaal verband<br />

tussen de beroepsfout van de huisarts en het<br />

overlijden van het zoontje ter discussie. Het hof<br />

oordeelt dat de omkeringsregel niet van toepassing<br />

is, aangezien geen sprake is van schending van<br />

een veiligheidsnorm. Vervolgens overweegt het<br />

hof dat het bestaan van een (proportioneel) causaal<br />

verband niet is komen vast te staan. Het hof volgt<br />

hiermee de deskundige die overwoog dat de conditie<br />

van het zoontje, gezien de korte tijdspanne<br />

tussen het huisartsconsult en het overlijden, vermoedelijk<br />

zo slecht was dat ook bij een juiste<br />

diagnose en behandeling, het herstel van de conditie<br />

van het zoontje te veel tijd zou hebben gevergd.<br />

Nu het causaal verband ontbreekt, wordt<br />

de vordering van overlijdensschade afgewezen.<br />

De vordering van shockschade wordt eveneens<br />

afgewezen, omdat geen sprake is van schending<br />

of opzettelijke overtreding van een verkeers- of<br />

veiligheidsnorm. Daarnaast blijkt niet uit de medische<br />

stukken van een psychiatrisch ziektebeeld.<br />

608<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

81<br />

[Appellant 1], en<br />

[appellant 2], beiden te [woonplaats],<br />

appellanten,<br />

advocaat: mr. C.C.J. de Koning,<br />

tegen<br />

[geïntimideerde] te [woonplaats],<br />

geïntimideerde,<br />

advocaat: mr. O.L. Nunes.<br />

1. Het geding in eerste aanleg<br />

(...; red.)<br />

2. Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

3. De vaststaande feiten<br />

(...; red.)<br />

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep<br />

4.1. Het gaat in deze – trieste – zaak om het volgende.<br />

[Appellanten] zijn patiënt geweest in de<br />

huisartsenpraktijk van [geïntimeerde], evenals<br />

hun (op 15 januari 2001 overleden) zoontje<br />

[zoon]. Op vrijdag 12 januari 2001 heeft appellant<br />

sub 1 telefonisch contact gezocht met de huisartsenpraktijk.<br />

Hij heeft aan de assistente van [geïntimeerde]<br />

verteld dat [zoon] die dag last had van<br />

hoge koorts, spugen en diarree. De assistente heeft<br />

geadviseerd om [zoon] veel te laten drinken en<br />

bij aanhoudende klachten opnieuw contact op te<br />

nemen. In het weekend van 13-14 januari 2001<br />

hebben [appellanten] geen contact gezocht met<br />

een (weekend)huisarts. Op maandag 15 januari<br />

2001 zijn [appellanten] met [zoon] omstreeks 8.30<br />

uur naar het inloopspreekuur van [geïntimeerde]<br />

gegaan. [Geïntimeerde] kwam tot de waarschijnlijkheidsdiagnose<br />

“gastro-enteritis met ondervulling/uitdroging<br />

en bijkomende bacteriële infectie”.<br />

Hij heeft geadviseerd om [zoon] regelmatig vocht<br />

toe te dienen en hij heeft een antibioticum voorgeschreven.<br />

Rond 9.30 uur hebben [appellanten]<br />

[zoon] thuis in zijn bedje gelegd. Omstreeks 10.15<br />

uur hebben zij [zoon] levenloos in zijn bedje, liggend<br />

in zijn braaksel, gevonden. Reanimatie door<br />

ambulancepersoneel, in aanwezigheid van [appellanten],<br />

heeft niet mogen baten. Er is obductie<br />

verricht.<br />

[Appellanten] hebben na de voornoemde gebeurtenissen<br />

psychische klachten ontwikkeld.<br />

[Appellanten] hebben een klacht ingediend tegen<br />

[geïntimeerde] bij het Regionaal Tuchtcollege<br />

voor de Gezondheidszorg (RTG) te Zwolle. Het<br />

RTG heeft bij uitspraak van 20 december 2003<br />

geoordeeld dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft<br />

gemaakt aan een handelen of nalaten in strijd met<br />

de zorg die hij ten aanzien van [zoon] c.q. diens<br />

ouders [appellanten] had moeten betrachten. Het<br />

RTG heeft de maatregel van een waarschuwing<br />

opgelegd. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.<br />

Na een verzoek voorlopig deskundigenbericht<br />

door [geïntimeerde], hebben prof. dr. J.W. van<br />

Ree (emeritus hoogleraar huisartsgeneeskunde)<br />

en prof. dr. J.F.M. Metsemakers (hoogleraar<br />

huisartsgeneeskunde) een rapport d.d. 22 november<br />

2006 uitgebracht. Daarna heeft op verzoek<br />

van beide partijen prof. dr. L.A.A. Kollée (hoogleraar<br />

kindergeneeskunde) een rapport d.d. 10 juni<br />

2007 uitgebracht.<br />

4.2. Bij inleidende dagvaarding van 17 april 2009<br />

hebben [appellanten] de onderhavige procedure<br />

aangespannen. Zij hebben onder meer overlijdensschade<br />

en shockschade gevorderd. De rechtbank<br />

heeft bij vonnis van 18 november 2009 de vorderingen<br />

van [appellanten] afgewezen en hen veroordeeld<br />

in de proceskosten.<br />

4.3. [Appellanten] zijn met vijf grieven tegen het<br />

bestreden vonnis opgekomen. Deze grieven leggen<br />

het geschil in volle omvang aan het hof voor.<br />

4.4. Het RTG heeft in de tuchtuitspraak geoordeeld<br />

dat [geïntimeerde] onvoldoende aandacht<br />

heeft besteed aan de tekenen van uitdroging bij<br />

[zoon]; hij heeft wel de ingevallen ogen genoemd/gezien,<br />

maar enig onderzoek of informatie<br />

naar de vochtopname en vochtafscheiding is niet<br />

gebeurd. [Geïntimeerde] had bekend moeten zijn<br />

met het feit dat bij zeer jonge kinderen ([zoon]<br />

was toentertijd 11 maanden) het uitdrogingsproces<br />

zeer snel kan verlopen. [Geïntimeerde] heeft<br />

evenmin aandacht besteed aan de longen van<br />

[zoon]. Hij heeft de [zoon] met een stethoscoop<br />

wel beluisterd, maar de borst van [zoon] niet onbloot<br />

zodat hij zich op deze wijze de mogelijkheid<br />

heeft ontnomen om de mate van benauwdheid<br />

en de mogelijke oorzaak pneumonie (door “intrekkingen”)<br />

te zien; bij zeer jonge kinderen is pneumonie<br />

immers eerder zichtbaar dan hoorbaar.<br />

[Geïntimeerde] heeft ook onvoldoende aandacht<br />

besteed aan de (hoge) temperatuur van [zoon].<br />

Volgens het RTG was [geïntimeerde] kennelijk<br />

gevangen in zijn diagnose buikgriep.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

609


81<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

De deskundigen Van Ree en Metsemakers hebben<br />

bij de beantwoording van de vragen 3 en 4 in hun<br />

(voorlopig) deskundigenbericht een soortgelijk<br />

oordeel gegeven.<br />

Gezien deze oordelen is tussen partijen niet in<br />

geschil dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft<br />

gemaakt doordat hij niet gehandeld heeft overeenkomstig<br />

de maatstaf van een redelijk bekwaam en<br />

redelijk handelend huisarts (ex art. 7:453 BW)<br />

door het achterwege laten van nader onderzoek<br />

bij [zoon] bij de werkdiagnose “gastro-enteritis<br />

met ondervulling/uitdroging en mogelijke bacteriële<br />

infectie”. [Geïntimeerde] betwist echter dat<br />

er causaal verband bestaat tussen zijn handelen/nalaten<br />

en het overlijden van [zoon].<br />

4.5. Met grief I voeren [appellanten] aan dat in<br />

casu de omkeringsregel toegepast moet worden.<br />

Dit betoog faalt naar het oordeel van het hof.<br />

De omkeringsregel ziet op het bewijsvermoeden<br />

van het causaal verband tussen de (beroeps)fout<br />

en de schade. Volgens vaste jurisprudentie van<br />

de Hoge Raad gaat het om gevallen waarin door<br />

een onrechtmatige daad of wanprestatie aan te<br />

merken gedraging een risico ter zake van het<br />

ontstaan van schade in het leven is geroepen en<br />

dit risico zich vervolgens heeft verwezenlijkt,<br />

waarmee het causaal verband tussen die gedraging<br />

en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven.<br />

De vraag die hier eerst beantwoord moet worden<br />

is of de geschonden norm in art. 7:453 BW ertoe<br />

strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan<br />

van schade bij een ander te voorkomen (vgl.<br />

HR 29 november 2002, LJN AE7345 en LJN7351,<br />

NJ 2004, 304 en 305). De in art. 7:453 BW neergelegde<br />

norm betreft een algemene norm waarbij<br />

de arts bij zijn werkzaamheden de zorg van een<br />

goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij<br />

moet handelen in overeenstemming met de op<br />

hem rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende<br />

uit de voor artsen professionele standaard. Dit<br />

brengt mee dat met betrekking tot het bewijs van<br />

de stelling dat de fout (van de arts) tot een bepaalde<br />

schade voor de patiënt heeft geleid, in die zin<br />

dat tussen de fout en de schade condicio sine qua<br />

non-verband bestaat, geen plaats is voor toepassing<br />

van de omkeringsregel (vgl. HR 19 maart<br />

2004, LJN AO1299, NJ 2004, 307).<br />

[Appellanten] hebben in de toelichting bij grief I<br />

aangevoerd dat er in dit geval sprake is (geweest)<br />

van schending van een norm die ziet op het<br />

voorkomen van een specifiek gevaar, namelijk het<br />

redden van het leven van [zoon] nu hij in levensgevaar<br />

verkeerde. Zij hebben hiervoor verwezen<br />

naar de uitspraak van HR 7 december 2007, LJN<br />

BB3670, NJ 2007, 644. Het hof deelt de opvatting<br />

van [appellanten] niet dat hier sprake is geweest<br />

van schending van een veiligheidsnorm door<br />

[geïntimeerde]. Niet gebleken is dat [geïntimeerde]<br />

wist of kon weten dat [zoon] ten tijde van het<br />

spreekuurbezoek (mogelijk al) in levensgevaar<br />

verkeerde. [Geïntimeerde] heeft niet gehandeld<br />

zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam<br />

huisarts had mogen worden verwacht, zo<br />

oordelen ook de deskundigen en het RTG. Dat<br />

[geïntimeerde] de toestand waarin [zoon] verkeerde<br />

heeft onderschat en is gebleven bij zijn werkdiagnose,<br />

leidt er hier niet toe dat [geïntimeerde]<br />

een veiligheidsnorm heeft geschonden. Het hof<br />

heeft hiervoor ook geen aanknopingspunten<br />

kunnen vinden in de deskundigenrapporten en<br />

de uitspraak van het RTG.<br />

Het hof ziet op grond van de gebleken feiten en<br />

omstandigheden ook geen aanleiding om de stelling<br />

van [appellanten] dat er sprake is van causaal<br />

verband (in de zin van condicio sine qua nonverband)<br />

tussen het handelen/nalaten van [geïntimeerde]<br />

en het overlijden van [zoon], voorshands<br />

bewezen te achten, waartegen [geïntimeerde] nog<br />

tegenbewijs kan leveren.<br />

Grief I faalt.<br />

Ten overvloede oordeelt het hof dat er ook in deze<br />

(trieste) zaak geen aanleiding is om op grond van<br />

eisen van redelijkheid en billijkheid tot een andere<br />

verdeling van de bewijslast te komen.<br />

4.6. Volgens de hoofdregel in art. 150 Rv dienen<br />

[appellanten] te bewijzen dat [zoon] is overleden<br />

als gevolg van de beroepsfout van [geïntimeerde].<br />

Grief II ziet op het (proportioneel) causaal verband<br />

met het overlijden (en de daaruit voortvloeiende<br />

schade voor [appellanten]); de grieven III,<br />

IV en V bouwen hierop voort en zien op de vorderingen<br />

ter zake van overlijdensschade en<br />

shockschade.<br />

4.7. Uit het obductieverslag van patholoog J. H.<br />

Lagendijk valt geen (duidelijke) oorzaak te halen<br />

voor het overlijden van [zoon].<br />

Voor het onderzoek naar de vraag of er causaal<br />

verband bestaat tussen het handelen van [geïntimeerde]<br />

en het overlijden van [zoon] is door<br />

partijen de deskundige Kollée benaderd, die<br />

hierover heeft gerapporteerd (zie ook 4.1). Kollée<br />

komt in antwoord op vraag 1 tot de conclusie dat<br />

als de anamnese en het lichamelijk onderzoek<br />

volledig (en dus zorgvuldig) zou zijn geweest, de<br />

610<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

81<br />

ernst van de dehydratie bij [zoon] beter zou zijn<br />

herkend en het mogelijk onderliggend pulmonaal<br />

probleem aan het licht zou zijn gekomen. Naar<br />

zijn oordeel was de ziektetoestand van [zoon] op<br />

het spreekuur van 15 januari 2001 ernstig. Indien<br />

[geïntimeerde] de ziekteverschijnselen van [zoon]<br />

beter had onderkend dan zou hij zeer waarschijnlijk<br />

een kinderarts (telefonisch) hebben geconsulteerd.<br />

Deze kinderarts zou gezien de (acute)<br />

symptomen van [zoon] [geïntimeerde] hebben<br />

geadviseerd om [zoon] met spoed te verwijzen.<br />

Kollée vervolgt in de beantwoording van vraag 2<br />

dat de kinderarts dan zonder twijfel de ernst van<br />

de klinische toestand zou hebben onderkend en<br />

een klinische behandeling zou hebben ingesteld<br />

(waaronder laboratoriumonderzoek). De behandeling<br />

zou naar verwachting hebben bestaan uit<br />

het intraveneus toedienen van vocht en de noodzakelijke<br />

stoffen en medicamenten (na de bij laboratoriumonderzoek<br />

vastgestelde ontregelingen).<br />

Tevens zouden de vitale functies bewaakt zijn met<br />

een monitor.<br />

Volgens Kollée zou een adequate klinische behandeling<br />

in aansluiting op het spreekuurbezoek en<br />

na overleg, opname en onderzoek door de kinderarts<br />

binnen één uur mogelijk zijn geweest. (Het<br />

hof merkt hier terzijde op dat [appellanten] weliswaar<br />

aanvoeren (memorie van grieven sub 25)<br />

dat behandeling binnen 15 minuten mogelijk was<br />

omdat het ziekenhuis vlakbij de praktijk van [geïntimeerde]<br />

ligt, maar dat laat het antwoord van<br />

Kollée onverlet dat er ook nog overleg, opname<br />

en onderzoek moet plaatsvinden.) [zoon] moet<br />

ten tijde van het spreekuurbezoek al in een slechte<br />

algemene conditie zijn geweest. Bij een al bestaande<br />

slechte algemene conditie kan aspiratie van<br />

voedsel ([zoon] is liggend in zijn braaksel gevonden)<br />

optreden en een bijdragende rol (in het<br />

overlijden) spelen. De doodsoorzaak is echter niet<br />

de aspiratie maar het onderliggend lijden, aldus<br />

Kollée. Bij de behandeling door de kinderarts<br />

zouden de ernstige verstoringen van het interne<br />

milieu gecorrigeerd hebben kunnen worden, maar<br />

dit proces vergt enige uren voordat weer een<br />

nieuw evenwicht kan ontstaan. Hoe succesvol de<br />

behandeling zou zijn geweest hangt mede af van<br />

de verstoring van het interne milieu. Hiervan zijn<br />

geen gegevens bekend omdat er geen laboratoriumonderzoek<br />

heeft plaatsgevonden. Gezien het<br />

snelle beloop (de tijd tussen het huisartsbezoek<br />

en het overlijden, zo verstaat het hof) gaat Kollée<br />

er van uit dat er sprake moet zijn geweest van een<br />

ernstige verstoring. Kollée kan niet vaststellen hoe<br />

groot de overlevingskansen van [zoon] zouden<br />

zijn geweest indien hij aansluitend op het huisartsbezoek<br />

in het ziekenhuis zou zijn opgenomen.<br />

Naar het oordeel van Kollée is weliswaar niet uitgesloten<br />

dat er overlevingskansen zouden zijn<br />

geweest wanneer de kinderarts zou zijn ingeschakeld,<br />

maar hij vermoedt dat [zoon] waarschijnlijk<br />

toch zou zijn overleden omdat zijn herstel meer<br />

tijd zou hebben gevergd.<br />

4.8. Het hof kan de conclusies van Kollée volgen<br />

dat [zoon] is overleden als gevolg van zijn slechte<br />

algemene conditie (door ondermeer uitdroging,<br />

zo begrijpt het hof). [Geïntimeerde] heeft die<br />

slechte algemene conditie niet juist onderkend.<br />

Het hof leest en begrijpt de hierboven weergegeven<br />

bevindingen van Kollée aldus dat [zoon] al<br />

ten tijde van het spreekuurbezoek in zo’n slechte<br />

algemene conditie verkeerde, dat zijn overlevingskansen<br />

minimaal zouden zijn geweest en ieder<br />

geval zó klein dat Kollée concludeert dat [zoon]<br />

waarschijnlijk toch zou zijn overleden omdat zijn<br />

herstel meer tijd zou hebben gevergd. Dit betekent<br />

naar het oordeel van het hof dat het bestaan van<br />

(proportioneel) causaal verband tussen de fout<br />

van [geïntimeerde] en het overlijden van [zoon]<br />

rechtens niet is komen vast te staan. Dit leidt er<br />

toe dat grief II niet slaagt.<br />

4.9. De grondslag voor de vordering van overlijdensschade<br />

is gebaseerd op de (minimale) kans<br />

dat [zoon] niet zou zijn overleden. Nu [zoon] wel<br />

is overleden is [geïntimeerde] (proportioneel)<br />

aansprakelijk voor de overlijdensschade, aldus<br />

[appellanten] in de toelichting op hun grief III.<br />

Uit de inleidende dagvaarding sub 23 begrijpt het<br />

hof dat [appellanten] met hun vordering doelen<br />

op de schade als bedoeld in art. 6:108 lid 2 BW.<br />

Voor het recht op deze schadevergoeding is echter<br />

ook vereist dat er sprake is van causaal verband<br />

tussen het handelen/nalaten van [geïntimeerde]<br />

en de gevorderde overlijdensschade van [appellanten]<br />

Nu het hof al heeft geoordeeld dat er geen<br />

causaal verband (in de zin van condicio sine qua<br />

non-verband) is tussen de fout van [geïntimeerde]<br />

en het overlijden van [zoon], kunnen [appellanten]<br />

ook geen aanspraak maken op deze schadevergoeding.<br />

Grief III faalt daarom.<br />

4.10. De grieven IV en V ten slotte leggen de vraag<br />

voor of [appellanten] aanspraak kunnen maken<br />

op shockschade. Als grondslagen (primair en<br />

subsidiair) voeren [appellanten] aan dat zij door<br />

het handelen van [geïntimeerde] op afschuwelijke<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

611


81<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

wijze geconfronteerd zijn met het volkomen onverwachte<br />

overlijden van hun zoon. Zij vonden<br />

[zoon] in zijn eigen bedje, liggend in zijn braaksel.<br />

Zij zijn aanwezigheid geweest bij de (mislukte)<br />

reanimatie door het ambulancepersoneel. Zij waren<br />

hier niet op voorbereid.<br />

Het hof oordeelt als volgt. In het arrest van HR<br />

22 februari 2002, LJN AD5356, NJ 2002, 240<br />

(Taxibus), heeft de Hoge Raad ten aanzien van<br />

het wettelijk systeem in de bepalingen art. 6:106-<br />

6:108 BW in relatie tot de beoordelingsvrijheid<br />

van de rechter als volgt overwogen:<br />

Het stelsel van de wet brengt mee dat nabestaanden<br />

ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of<br />

affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van<br />

een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen<br />

aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen<br />

maken tot vergoeding van nadeel wegens het<br />

verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit<br />

overlijden. Art. 6:108 BW geeft immers in een<br />

dergelijk geval slechts aan een beperkt aantal gerechtigden<br />

de mogelijkheid tot het vorderen van<br />

bepaalde vermogensschade. Hoewel deze bepaling<br />

van tamelijk recente datum is, kan er grond bestaan<br />

om de redenen die tot de daarin neergelegde<br />

regeling van de schadevergoeding hebben geleid,<br />

te heroverwegen. Niet uitgesloten is dat het wettelijk<br />

stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de<br />

maatschappelijk gevoelde behoefte om aan degenen<br />

die in hun leven de ernstige gevolgen moeten<br />

ondervinden van het overlijden van een persoon<br />

tot wie zij – zoals hier – in een affectieve relatie<br />

hebben gestaan, enige vorm van genoegdoening<br />

te verschaffen. Het gaat echter de rechtsvormende<br />

taak van de rechter te buiten te dezer zake in afwijking<br />

van het wettelijk stelsel zonder meer een<br />

vergoeding toe te kennen. In de eerste plaats zou<br />

immers opnieuw een, aan de wetgever voorbehouden,<br />

afweging moeten worden gemaakt van de<br />

voor- en nadelen die aan het huidige stelsel verbonden<br />

zijn. Voorts vergt een herziening van het<br />

bestaande stelsel een afbakening van de gevallen<br />

waarin een vergoeding passend wordt gevonden<br />

en een concrete aanwijzing van de personen aan<br />

wie een dergelijke vergoeding toekomt. Ten slotte<br />

is het ook aan de wetgever te beoordelen of, en zo<br />

ja in hoeverre, aan de toekenning van een dergelijke<br />

vergoeding financiële grenzen gesteld moeten<br />

worden in verband met de consequenties die<br />

daaraan kunnen zijn verbonden.<br />

In het arrest van HR 9 oktober 2009, LJN BI8583,<br />

NJ 2010, 387 ging het om de vraag of de nabestaanden<br />

(de ouders) van slachtoffers van een opzettelijk<br />

veroorzaakt verkeersongeval, waarbij de daders<br />

wegens doodslag veroordeeld waren, shockschade<br />

(van de WAM-verzekeraar) konden vorderen.<br />

Deze vordering strandde. De Hoge Raad<br />

overwoog:<br />

De middelen strekken ertoe dat de door de Hoge<br />

Raad in het bijzonder in het Taxibusarrest aangewezen<br />

omvang van de schadevergoedingsverplichting<br />

jegens nabestaanden van verkeersslachtoffers<br />

moet worden verruimd in gevallen waarin het,<br />

anders dan in de zaak die tot dat arrest leidde,<br />

gaat om een opzettelijk veroorzaakt verkeersongeval.<br />

Die verruiming kan niet worden aanvaard.<br />

De in het Taxibusarrest gegeven algemene gezichtspunten,<br />

waaronder het aspect dat het te dezer zake<br />

de rechtsvormende taak van de rechter te buiten<br />

gaat af te wijken van het restrictieve wettelijke<br />

stelsel, gelden nog onverkort, ook voor gevallen<br />

waarin het verkeersongeval opzettelijk is veroorzaakt.<br />

Art. 6:108 BW geeft een beperkt aantal gerechtigden<br />

bij overlijden van een naaste of dierbare –<br />

ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk<br />

is voor de gebeurtenis die tot diens<br />

dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft<br />

gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht<br />

of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict<br />

heeft begaan – slechts aanspraak op de in<br />

art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het<br />

stelsel van de wet staat aan toekenning van een<br />

vergoeding voor ook andere materiële en immateriële<br />

schade in de weg. Dit is slechts anders indien<br />

de dader het oogmerk had aan een derde immateriële<br />

schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106<br />

lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in<br />

zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106<br />

lid 1, aanhef en onder b, BW. Ook degene die<br />

opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt,<br />

met de dood of ernstige verwonding van<br />

een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet<br />

alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor<br />

is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens<br />

degene bij wie door het waarnemen van het ongeval<br />

of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen<br />

daarvan, een hevige emotionele schok<br />

wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel<br />

voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen<br />

voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene<br />

in een nauwe affectieve relatie staat, bij het<br />

612<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

82<br />

ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel<br />

dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef<br />

en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking<br />

te kunnen komen in rechte te kunnen worden<br />

vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het<br />

geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie<br />

erkend ziektebeeld.<br />

In het onderhavige geval is geen sprake van<br />

schending of opzettelijke overtreding van een<br />

verkeers- of veiligheidsnorm. Alleen daarom al<br />

kan het hof aan [appellanten] geen recht op<br />

shockschade toekennen, nog daargelaten dat uit<br />

de overgelegde medische stukken niet valt op te<br />

maken dat er sprake is van een psychiatrisch<br />

ziektebeeld als gevolg van de directe confrontatie<br />

met de dode [zoon] in zijn bedje en de daaropvolgende<br />

reanimatie. Het Nederlandse recht kent<br />

(nog) geen mogelijkheid om psychische schade<br />

als gevolg van het overlijden van een dierbare<br />

naaste, zoals een kind, te vergoeden. Terzijde<br />

merkt het hof hier op dat het wetsvoorstel (28<br />

781) om aan nabestaanden (een bedrag aan) affectieschade<br />

toe te kennen recent in de Eerste Kamer<br />

is gestrand.<br />

Dit betekent dat de vordering van [appellanten]<br />

tot vergoeding van shockschade moet stranden.<br />

De grieven IV en V falen.<br />

4.11. Ten overvloede overweegt het hof nog het<br />

volgende.<br />

Het hof begrijpt heel goed dat het overlijden van<br />

een kind voor ouders en in dit geval het overlijden<br />

van [zoon] en de reanimatie van [zoon] voor<br />

[appellanten] een verschrikkelijke gebeurtenis<br />

moet zijn geweest. Dat [appellanten] psychische<br />

klachten hebben gekregen is zeer voorstelbaar.<br />

Toch kunnen deze persoonlijke, trieste omstandigheden<br />

niet dragend zijn voor een toewijzing<br />

van hun vorderingen.<br />

5. Slotsom<br />

5.1. De grieven falen, zodat het bestreden vonnis<br />

moet worden bekrachtigd.<br />

5.2. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen<br />

[appellanten] in de kosten van het hoger beroep<br />

worden veroordeeld.<br />

6. De beslissing<br />

Het hof, recht doende in hoger beroep:<br />

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen<br />

van 18 november 2009;<br />

veroordeelt [appellanten] in de kosten van het<br />

hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde<br />

van [geïntimeerde] begroot op € 1.158,= voor salaris<br />

overeenkomstig het liquidatietarief en op<br />

€ 1.188,= voor griffierecht.<br />

82<br />

Rechtbank Arnhem<br />

26 januari 2011, nr. 200222/HA ZA 10-908, LJN<br />

BP5299<br />

(mr. Boonekamp, mr. Lagarde, mr. Giesen)<br />

Aansprakelijkheid ziekenhuis. Zenuwschade.<br />

Conditio sine qua non-verband.<br />

[BW art. 7:446]<br />

A verwijt het ziekenhuis dat de verpleging, in strijd<br />

met de instructie de dienstdoende arts heeft gebeld<br />

in plaats van haar behandelend arts. Daarmee is<br />

een veiligheidsnorm geschonden die strekte tot<br />

voorkoming van het ontstaan van zenuwschade.<br />

A stelt dat wanneer de instructie zou zijn opgevolgd<br />

en de behandelend arts zou zijn gebeld over de<br />

toestand van A de behandelend arts op enig moment<br />

die nacht in het ziekenhuis zou zijn gekomen<br />

om A te onderzoeken, hij vervolgens de diagnose<br />

dreigend caudasyndroom zou hebben gesteld<br />

waarna hij zou hebben besloten tot het uitvoeren<br />

van een operatie. Die operatie zou eerder hebben<br />

plaatsgevonden dan de in werkelijkheid verrichte<br />

operatie. A stelt het ziekenhuis aansprakelijk voor<br />

het delay dat als gevolg van het schenden van de<br />

instructie is ontstaan, alsmede voor de daardoor<br />

geleden schade. Het ziekenhuis erkent aansprakelijkheid.<br />

Het ziekenhuis betwist echter onder meer<br />

het bestaan van het conditio sine qua non-verband<br />

tussen het opvolgen van de instructie van de<br />

dienstdoende arts en de bij A vastgestelde (zenuw)schade.<br />

De vraag die daarbij voorligt is volgens<br />

de rechtbank hoe de behandelend arts zou<br />

hebben gehandeld wanneer de verpleging de instructie<br />

zou hebben opgevolgd en hij door de verpleging<br />

zou zijn gebeld. Daarbij gaat het om de<br />

vraag hoe hij – als redelijk handelend en vakbekwaam<br />

orthopedisch chirurg met de specifieke<br />

kennis van de patiënt waarover hij beschikte – naar<br />

alle waarschijnlijkheid zou hebben gehandeld.<br />

Volgens de rechtbank zou de behandeld arts meteen<br />

tot operatie zijn overgegaan. De vraag die dan<br />

voorligt is of als gevolg van het delay de kans op<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

613


82<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

een beter resultaat althans minder zenuwschade,<br />

verloren is gegaan. Over deze vraag wenst de<br />

rechtbank te worden voorgelicht door een tot<br />

deskundige te benoemen neuroloog.<br />

[Eiseres] te [woonplaats],<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. M.A. Smits te Nijmegen,<br />

tegen<br />

de stichting Stichting Nijmeegs Interconfessioneel<br />

Ziekenhuis Canisius-Wilhelmina te Nijmegen,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. E.J. Wervelman te Utrecht.<br />

Partijen zullen hierna [eiseres] en het ziekenhuis<br />

genoemd worden.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. [eiseres] is, na eerdere rugoperaties in een<br />

ander ziekenhuis, op 11 juli 2000 in het ziekenhuis<br />

geopereerd door de aldaar werkzame orthopedisch<br />

chirurg dr. [arts1]. Hij heeft bij [eiseres] een<br />

flexibele spondylodese verricht op het niveau L4-<br />

L5.<br />

2.2. In januari 2001 heeft [eiseres] een open hartoperatie<br />

ondergaan. In verband daarmee moet<br />

[eiseres] levenslang bloedverdunnende middelen<br />

gebruiken.<br />

2.3. Op 1 mei 2001 is [eiseres] wederom door dr.<br />

[arts1] geopereerd aan haar rug (een correctie<br />

osteotomie op L4 en een spondylodese van L2-<br />

S1). Zij is op 26 april 2001 in het ziekenhuis opgenomen<br />

voor het reguleren van de stolling van het<br />

bloed ten behoeve van de operatie. De kans dat<br />

bij [eiseres] ernstige problemen zouden ontstaan,<br />

waaronder de kans op een dwarslaesie als gevolg<br />

van een hematoom indien niet de goede bloedstolling<br />

kon worden verkregen, werd door [arts1]<br />

geschat op 90%.<br />

2.4. De operatie heeft vijf uur geduurd. Om 13.00<br />

uur is [eiseres] naar de verkoeverkamer gebracht.<br />

Dr. [arts1] heeft het verplegend personeel de instructies<br />

gegeven om: de heparinepomp (in verband<br />

met de bloedstolling) om 22.00 uur weer<br />

aan te zetten (I), hem in plaats van dr. [arts2] te<br />

bellen als ware dr. [arts1] de dienstdoende arts<br />

(II) en beweging, kleur en gevoel van de benen<br />

van [eiseres] goed te observeren in verband met<br />

een mogelijk hematoom wat dwarslaesieverschijnselen<br />

kan geven (III).<br />

2.5. De in het ziekenhuis werkzame orthopedisch<br />

chirurg dr. [arts2] had op 1 mei 2001 avond- en<br />

nachtdienst. Dr. [arts2] is die nacht twee keer door<br />

de verpleging gebeld: om 00.00 uur en om 04.30<br />

uur. Hij heeft telefonisch in ieder geval de instructie<br />

gegeven dat zo nodig 1 keer Diazepam kon<br />

worden herhaald (00.00 uur) en dat 10 mg Temazepam<br />

en zo nodig Isordil kon worden toegediend<br />

(04.30 uur).<br />

2.6. In de “verpleegkundige rapportage” staat onder<br />

meer:<br />

“01/05 (...)<br />

OD Mw. ging +/- 9 uur voor 1 OK (...)<br />

19.30 kreeg 5 mg diazemuls iv<br />

Heeft krampen i.d. benen en ijskoude voeten<br />

Mw is wat paniekerig en angstig. Drain +/- 80cc<br />

gelopen.<br />

Geeft veel pijn aan. Morf. pomp staat op maximale.<br />

Diazepam helpt wel wat. Knieën zitten van die<br />

blauwe vlekken van vaten rondom alleen blauw.<br />

Benen zijn wel warm.<br />

22.00 Morf. pomp 10 m met dr. V. [arts1] naar<br />

2,0. Gevoel benen = goed. Re.voet is wat kouder.<br />

Beweging is goed. Mw. is moeilijk gerust te stellen.<br />

2/5 Mw. was helemaal overstuur. Was hierin<br />

moeilijk te corrigeren. Erg bang/angstig. Mw. z.n.<br />

diazepam+ (...) iv gegeven ? hierop werd mw.<br />

rustig. D.d [arts2] gebeld over kramp in benen<br />

(zie opdr). Mw. heeft iets gebraakt. Rond 00.00<br />

uur verhuisd naar h.g. ivm lawaai. Morfinep. st<br />

3.0. wond had gelekt, opnieuw verbonden. Knieën<br />

nog steeds blauw vlekken. 3.00 uur APTT geprikt.<br />

Rond 4.00 uur overstuur op de zij en dan weer<br />

gelijk terug etc. Mw. wilt meer pijn med maar zit<br />

al op haar top! Mw. zegt thuis ook al morfine te<br />

gebruiken! (immuun?).<br />

4.30. klaagt over pijn op de borst. RR 120/160 p.<br />

120. [arts2] gebeld (zie opdr). Mw kreeg zw isordil<br />

en temazepam 10 mg. Mw. klaagt nog steeds over<br />

pijn op de li borst. Cardioloog gebeld ? ECG. Mw.<br />

kreeg door cardioloog 5 mg Selokeen iv gespoten<br />

waardoor pols zakte na 80. Wrs door pijn snellere<br />

pols volgen DHK. Drain = g.b. Urineprod = g.b.<br />

Wond had nog nagelekt, niet meer verbonden,<br />

mw. was net iets rustiger.<br />

OD Mw. klaagt over veel pijn. Knieën zien blauw<br />

en voelen hard aan. Vandaag OK.<br />

614<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

82<br />

MD Mw. kwam 14.30 terug van de OK. Voelt zich<br />

beter pijn is goed te houden. Mw. heeft morfinepomp<br />

st 1.5 drain gb (...)”<br />

2.7. In het “verpleegkundig en medisch opdrachtenblad”<br />

staat onder meer:<br />

“datum en tijd naam opdrachtgever opdrachten<br />

(...)<br />

1/5 dr. V. [arts1] Morf. pomp max 3,0. Obs beweging,<br />

kleur<br />

gevoel benen ivm mogelijk hematoom wat<br />

dwarslaesieverschijnselen kan geven<br />

2/5 [arts2] ZN 1 x diazepam herhalen. Mw. heeft<br />

erg grote<br />

0.00 uur OK gehad, daarom veel pijnklachten.<br />

Pijnconsulent inschakelen?<br />

5.0 Temapam 10 mg, Isordil 2 N<br />

[arts2] Wanneer pijn niet zakt dan cardioloog<br />

in consult. Mw. klaagt over pijn op de borst.<br />

(...)<br />

2/5 visite 8.00 Hoe lang nog Heparine? Stop Heparine<br />

TNO<br />

(...) Pijnconsulent inschakelen. Nuchter houden.<br />

(...)”<br />

2.8. Dr. [arts1] heeft [eiseres] op 2 mei 2001 om<br />

8.15 uur onderzocht. Over de bevindingen tijdens<br />

dat onderzoek staat in de “decursus orthopedie<br />

CWZ” onder meer:<br />

“mob + sens intact. Pijn trekt langzaam op. Evt.<br />

hematoom ? evt OK uitruimen hematoom? V.<br />

[arts1] regelt OK. Hematoom uitgeruimd.” [arts1]<br />

heeft [eiseres] diezelfde dag om 11.00 uur geopereerd,<br />

waarbij hij een hematoom heeft ontlast.<br />

2.9. Op 11 mei 2001 is [eiseres] uit het ziekenhuis<br />

ontslagen.<br />

2.10. In een brief van Medirisk aan dr. [arts3] van<br />

6 juni 2006 staat onder meer:<br />

“Bovengenoemde patiënt heeft een verzekerde<br />

van Medirisk, het CWZ te Nijmegen, aansprakelijk<br />

gesteld. Als medisch adviseur (...) dien ik advies<br />

te geven in het kader van het onderzoek naar<br />

het letsel dat toegeschreven kan worden aan de<br />

aansprakelijkheidscheppende gebeurtenissen. Ik<br />

verzoek u in dat verband, mede namens de medisch<br />

adviseur van de betrokken patiënt, in deze<br />

zaak een onafhankelijk advies uit te brengen op<br />

uw vakgebied.”<br />

2.11. Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft<br />

dr. [arts3] vervolgens onderzoek gedaan naar de<br />

hem door partijen voorgelegde vragen. In zijn<br />

rapport van 4 december 2006 heeft hij onder meer<br />

geschreven:<br />

p. 1 “(...) Ondanks de grootte van de orthopedische<br />

ingreep was ook de inschakeling van een<br />

heparinepomp noodzakelijk in de avond van de<br />

dag van de operatie. De operateur [arts1] heeft<br />

gesteld dat voor eventuele complicaties hij zelf<br />

gebeld zou moeten worden waar immers het gebruik<br />

van een heparinepomp de kans op een hematoom<br />

fors doet toenemen met als groot risico,<br />

zo geeft de operateur ook aan in het verpleegplan,<br />

het ontstaan van neurologische complicaties. Bij<br />

een zeer forse toename van de pijnklachten in de<br />

postoperatieve fase is deze afgesproken communicatie<br />

niet gerealiseerd. De in consult geroepen<br />

dienstdoende orthopedisch chirurg was niet op<br />

de hoogte van het ingeschakeld zijn van de heparinepomp<br />

en evenmin van de speciale instructie<br />

van de operateur zelf.” (...)<br />

p. 3: “(...) Alvorens in te gaan op de verwikkelingen<br />

in het direct postoperatieve verloop, moet na<br />

bestudering van het dossier worden vastgesteld<br />

dat noch poliklinisch noch preoperatief de neurologische<br />

status van betrokkene is vastgelegd. Een<br />

en ander heeft toch de nodige relevantie daar op<br />

basis van de afgenomen anamnese wordt aangegeven<br />

dat in aansluiting aan de meerdere herniaoperaties<br />

er enige krachtsvermindering in het<br />

rechter been resteerde met daarnaast opspelende<br />

klachten in het linkerbeen zoals bij het 1e poliklinisch<br />

onderzoek van de behandelaar van [arts1]<br />

op 26.11.1999 wordt genoteerd. De sensibiliteit<br />

zou in het rechter en linker been preoperatief intact<br />

zijn geweest.<br />

De uitgebreidheid van de operatie met de daarbij<br />

noodzakelijke heparine geeft een duidelijk verhoogd<br />

risico op het ontstaan van hematomen. In<br />

de instructie in het verpleegkundig plan wordt<br />

door de behandelaar [arts1] dan ook terecht aangegeven<br />

dat beide benen goed geobserveerd<br />

moeten worden, niet alleen op kleur en gevoel<br />

maar vooral ook op beweeglijkheid. Letterlijk<br />

wordt hierbij gemeld dat bij een mogelijke hematoomvorming<br />

een dwarslaesie zou kunnen ontstaan.<br />

In het verpleegplan komt tot uiting dat om<br />

10 uur in de avond van de operatie het gevoel in<br />

beide benen in orde zou zijn geweest evenals de<br />

beweeglijkheid. In aansluiting daarop ontstonden<br />

echter toenemende heftige krampen met eveneens<br />

een forse toename van de pijn, welke klachten<br />

aanhielden ondanks het ophogen van de morfinepomp.<br />

De dienstdoende orthopedisch chirurg is<br />

bij herhaling gebeld inzake deze progressieve<br />

pijnklachten maar heeft zich beperkt tot een tele-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

615


82<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

fonisch advies. In dezelfde nacht werd ook de<br />

cardioloog in consult geroepen vanwege eveneens<br />

bestaande retrosternale klachten. De geconsulteerde<br />

assistent cardiologie heeft vanuit cardiologische<br />

invalshoek om 05.00 uur in de ochtend een medicatie<br />

gegeven. Bij de vroege ochtendvisite is betrokkene<br />

door [arts1] nader onderzocht en werd<br />

er geconcludeerd tot het bestaan van een complicerend<br />

hematoom. In de verkregen status is echter<br />

geen nadere neurologische evaluatie voorhanden<br />

inzake de neurologische conditie van de beide<br />

benen en de peri anale regio. Op 02.05.2001 wordt<br />

bij betrokkene om 11 uur in de ochtend een fors<br />

hematoom ontlast. In aansluiting hieraan werden<br />

de pijnklachten beduidend minder. Ook na de<br />

evacuatie-operatie voor het hematoom is er geen<br />

gedocumenteerde neurologische evaluatie voorhanden.<br />

(...)<br />

Samenvatting en overwegingen<br />

(...) De orthopedische operatie d.d. 01.05.2001 is<br />

volgens wens verlopen doch in de avond van de<br />

operatiedag moest de heparinepomp worden ingeschakeld.<br />

Na ommekomst van deze inschakeling<br />

is in enkele uren tijd een heftige pijn in de rug<br />

naast een forse krampende en pijnlijke sensatie<br />

in beide benen ontstaan. Een en ander ondanks<br />

een morfine-ophoging die deze pijn onvoldoende<br />

kon couperen. Na ommekomst van de nacht werd<br />

in de vroege ochtend vastgesteld dat er inderdaad<br />

sprake was van een epiduraal hematoom, de zo<br />

gevreesde complicatie bij het gebruik van de heparinepomp.<br />

Dit werd in de ochtend ontlast waarna<br />

de pijn en de krampen in beide benen aanzienlijk<br />

gereduceerd werden. Het complicerende hematoom<br />

heeft op neurologisch gebied toch een forse<br />

schade teweeggebracht met motorische en sensibele<br />

resterende stoornissen in het linker been<br />

maar daarnaast ook alle verschijnselen van een<br />

caudasyndroom op het gebied van mictie, defaecatie<br />

alsook gynaecologisch/seksuologisch. (...)<br />

Bij het onderzoek is er echter wel een geringe<br />

verzwakking aan de rechter zijde van de plantairflexiekracht<br />

in de voet. Als laatste zij ook gemeld<br />

dat de abductorenkracht aan de linker zijde licht<br />

verminderd is. Het ontstaan van een dergelijke<br />

complicatie werd terecht door de operateur gevreesd,<br />

reden voor hem om een speciale instructie<br />

achter te laten zodat hij zonodig zelf, al of geen<br />

dienstdoende, bereikt kon worden. (...) Ook de<br />

dienstdoende orthopedisch chirurg was in deze<br />

overigens niet op de hoogte van de mogelijke<br />

complicerende heparinepomp. (...) In het kader<br />

van de bewaking van betrokkene, na aansluiting<br />

van de heparinepomp, zou een meer nauwgezette<br />

neurologische screening op zijn plaats zijn geweest<br />

zoals ook door de operateur aangegeven in het<br />

verpleegkundig plan daar bij het ontstaan van een<br />

hematoom, het optreden van een caudasyndroom,<br />

een reële gevreesde complicatie is. Bij de screening<br />

inzake deze zou ook meer gedetailleerd het al of<br />

niet bestaan van een rijbroekanesthesie en de<br />

sphincter-spanning gecontroleerd moeten worden.<br />

Deze meer nauwkeurige neurologische<br />

screening heeft niet plaatsgevonden zodat onbekend<br />

is vanaf welk moment het caudasyndroom,<br />

zoals het zich postoperatief openbaarde, aanwezig<br />

is geweest. (...)<br />

Wilt u – dr. [arts1] gehoord hebbende – gemotiveerd<br />

aangeven hoe reëel u het acht, dat bij een<br />

eerder oproepen van dr. [arts1] ook in een eerder<br />

stadium (dan op 02.05.2001 om 11.00 uur) operatief<br />

zou zijn ingegrepen? Wat had dr. [arts1] gedaan,<br />

volgens dr. [arts1] zelf, indien hij eerder<br />

conform de instructie zou zijn opgeroepen?<br />

(...) Bij een eerder oproepen van de operateur van<br />

[arts1] zou, gezien de door hem geuite vrees voor<br />

het ontstaan van een hematoom, na een nauwkeurige<br />

neurologische screening op een eerder moment<br />

tot de diagnose epiduraal hematoom met<br />

een caudasyndroom aan de orde zijn geweest.<br />

Indien deze diagnose vroegtijdig zou zijn gesteld,<br />

had het aanbeveling verdiend om zo vroeg als<br />

mogelijk, daarbij afwijkend van de kantooruren,<br />

de hematoomevacuatie te realiseren.<br />

(...) Wilt u gemotiveerd aangeven hoe groot u de<br />

kans acht, dat ook bij vroegere evacuatie van het<br />

hematoom de door u vastgestelde restverschijnselen<br />

bij patiënte zouden zijn opgetreden?<br />

(...) Ook na screening van de literatuur in deze,<br />

welke overigens spaarzaam is, kan niet worden<br />

vastgesteld hoe lang de druk van een epiduraal<br />

hematoom kan bestaan alvorens neurologische<br />

beschadiging te geven. Bijgevolg moet worden<br />

gesteld dat ook bij een zo vroeg mogelijke evacuatie<br />

een neurologische beschadiging zeker niet<br />

kan worden uitgesloten.<br />

(...) Wilt u deze kans indien mogelijk uitdrukken<br />

in een percentage, eventueel rekening houdend<br />

met een marge? (...)<br />

(...) Zoals hierboven gesteld is het op basis van<br />

een literatuurscreening onmogelijk vast te stellen<br />

hoeveel uren een drukgevend hematoom op de<br />

cauda getolereerd kan worden. Ook in de literatuur<br />

kom e.e.a. minder duidelijk naar voren.<br />

616<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

82<br />

Echter een vergelijking kan worden getroffen met<br />

de in 1996 geformuleerde richtlijnen van het CBO<br />

waaraan alle spinaalwerkende chirurgen in Nederland<br />

hun contributie hebben verleend. Het handelt<br />

hier over herniaties en wat te doen op welk<br />

moment. Expliciet wordt aangegeven dat bij een<br />

forse motorische uitval in het kader van een herniatie<br />

er binnen 24 uur een decompressie van de<br />

neurale structuur moet plaatsvinden. Bij het optreden<br />

van een caudasyndroom bij een massieve<br />

potrusie wordt expliciet aangegeven dat zo<br />

vroegtijdig mogelijk moet worden overgegaan tot<br />

een decompressie. Een en ander in relatie, zo<br />

wordt vermeld, met de kans op herstel van de<br />

aangerichte schade. Betrokkene dient in ieder geval<br />

ook nader geanalyseerd te worden door een<br />

expertiserend neuroloog.<br />

(...) Tot welke gevolgen heeft het voor betrokkene<br />

geleid dat er niet een vroegere evacuatie van het<br />

hematoom heeft plaatsgevonden? (...)<br />

In het midden latend wat het laatste moment zou<br />

zijn geweest waarop de evacuatie had moeten<br />

plaatsvinden, moet gesteld worden dat de<br />

restschade voor betrokkene toch zeer fors is. Op<br />

orthopedisch gebied kan gesteld worden dat er<br />

aanzienlijke motorische en sensibele resterende<br />

stoornissen zijn in het linker been aan welke zijde<br />

zij permanent gebruik moet maken van een peroneusveer.<br />

(...)<br />

Op orthopedisch gebied is er sprake van een relatieve<br />

eindtoestand. (...)”<br />

2.12. In reactie op het commentaar van de medisch<br />

adviseur van [eiseres] op het concept-rapport<br />

heeft dr. [arts3] in een brief van 4 december<br />

2006 aan de advocaat van [eiseres] geschreven:<br />

“(...) Wanneer betrokkene thans aangeeft niet<br />

bedoeld te hebben dat er sprake is geweest van<br />

een resterende zwakte in het rechterbeen in aansluiting<br />

aan de ingreep dan dient deze informatie<br />

alsnog uit de anamnese verwijderd te worden.”<br />

2.13. In reactie op het commentaar van de medisch<br />

adviseur van Medirisk op het concept-rapport<br />

heeft dr. [arts3] in een brief van 4 december<br />

2006 aan die medisch adviseur geschreven:<br />

“(...) De door u opgeworpen vraag kan als navolgt<br />

worden beantwoord:<br />

Allereerst wordt nogmaals vastgesteld dat de preen<br />

postoperatieve neurologische evaluatie niet in<br />

de status gedocumenteerd is. Ook bij de ontwikkeling<br />

van de heftige pijnklachten in de loop van<br />

de avond met daarbij gevoelsveranderingen en<br />

motorische stoornissen is er geen sprake geweest<br />

van een neurologische evaluatie. Bij tijdig oproepen<br />

van [arts1] (...) mag worden aangenomen,<br />

gezien zijn kennis van de spinale chirurgie en<br />

daarbij voorkomende complicaties, dat de diagnose<br />

van een zich ontwikkelend cauda equina syndroom<br />

vroegtijdig gesteld had kunnen worden.<br />

De aanwezige sensibele en motorische stoornissen<br />

met een diffuus karakter zou een ander onderzoek<br />

in deze richting in ieder geval gewettigd hebben.<br />

Anders vertaald zou in de loop van de avond de<br />

diagnose gesteld kunnen zijn. Bij het volgen van<br />

de richtlijnen van het CBO (...) zou dan niet de<br />

24 uurstermijn voor een geïsoleerde klapvoet gevolgd<br />

moeten worden echter de aanbeveling welke<br />

gegeven wordt bij de ontwikkeling van een causa<br />

equina syndroom. Letterlijk staat in deze richtlijnen<br />

vermeld dat een decomprimerende ingreep<br />

zo snel als mogelijk dient te geschieden waarbij<br />

de bovengrens op +/- 6 uur gesteld wordt. Vertaald<br />

betekent dit dat de operatie in de vroege<br />

nacht had moeten geschieden. (...)”<br />

2.14. Bij brief van 26 maart 2007 heeft Medirisk,<br />

de verzekeraar van het ziekenhuis, aan de advocaat<br />

van [eiseres] onder meer geschreven:<br />

“(...) Op basis van de conclusies van dr. [arts3]<br />

erkennen wij aansprakelijkheid voor de gevolgen<br />

van het delay dat is ontstaan door het niet overeenkomstig<br />

zijn instructie tijdig oproepen van de<br />

behandelend arts. In afwachting van de resultaten<br />

van de aanbevolen neurologische expertise vindt<br />

u ons bereid een voorschot onder algemene titel<br />

van € 15.000,= over te maken op de bankrekening<br />

van uw cliënte (...)”<br />

2.15. Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft<br />

neuroloog dr. [arts4] onderzoek gedaan naar de<br />

door beide partijen aan hem voorgelegde vragen.<br />

In zijn rapport van 23 september 2008 staat onder<br />

meer:<br />

“(...) Welke diagnose stelt u ten aanzien van het<br />

niet tijdig ingrijpen in de nacht van 1 op 2 mei<br />

2001?<br />

(...) Vastgesteld moet worden dat in de postoperatieve<br />

fase zich een epiduraal hematoom heeft<br />

voorgedaan met forse druk op de cauda equina<br />

met uiteindelijk tot gevolg beduidende restverschijnselen,<br />

die zich vooral bevinden op urogenitaal<br />

terrein en aan het linker been. Actueel is er<br />

een volledige dan wel nagenoeg volledige uitval<br />

van de urogenitale wortels S3 tot S6 beiderzijds<br />

en partiële uitval in de wortels L4 tot S1, in toenemende<br />

mate naar sacraal toe.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

617


82<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

(...) Zijn de huidige klachten en afwijkingen welke<br />

u op uw vakgebied vaststelt, een gevolg van het<br />

niet tijdig ingrijpen in de nacht van 1 op 2 mei<br />

2001 of spelen daarbij nog andere facturen, geheel<br />

of ten dele een rol?<br />

(...) Het moge duidelijk zijn, dat een bloedingcomplicatie<br />

een mogelijk neveneffect is van een dergelijke<br />

ingreep, zeker onder de omstandigheden<br />

waarin deze operatie werd uitgevoerd. Betrokkene<br />

moest immers antistolling gebruiken, welke<br />

slechts tijdelijk kon worden onderbroken. Geconcludeerd<br />

moet worden dat in de gegeven omstandigheden<br />

de mogelijkheid op het ontwikkelen van<br />

een subduraal hematoom verhoogd moet zijn geweest,<br />

los van de indicatie, dan wel de technische<br />

ingreep, op het orthopedisch terrein.<br />

Juist in dit soort omstandigheden diende elk signaal<br />

dat in die richting van een bloeding zou<br />

kunnen wijzen, te worden geanalyseerd. Zover<br />

wij hebben begrepen, en met name op grond van<br />

een eerdere expertise van een orthopedisch chirurg,<br />

is dit onvoldoende – dan wel zelfs niet – gedaan.<br />

De situatie was de ochtend na de primaire<br />

ingreep reeds dusdanig ernstig, dat de orthopaedisch<br />

chirurg op dat moment een onmiddellijke<br />

heroperatie en ingrijpen noodzakelijk achtte. Het<br />

moge duidelijk zijn dat het niet tijdig ingrijpen<br />

de mogelijkheid voor een integraal herstel van het<br />

cauda letsel middels deze tweede operatie heeft<br />

geblokkeerd. Uit de literatuurgegevens blijkt dat<br />

een operatieve ingreep zeker bij caudaletsels, zo<br />

snel mogelijk dient te geschieden, hetgeen dan<br />

uitgevoerd binnen enkele uren kan leiden tot integraal<br />

herstel van de uitvalsverschijnselen. Niettemin<br />

valt bij adequaat medisch handelen niet uit<br />

te sluiten, dat zich nog lichte restverschijnselen<br />

zouden hebben voorgedaan. Wij zijn er van<br />

overtuigd, dat deze in ieder geval aanzienlijk<br />

minder zou zijn geweest dan thans het geval is.<br />

(...) Acht u thans ten aanzien van het niet tijdig<br />

ingrijpen in de nacht van 1 op 2 mei 2001 een<br />

eindtoestand bereikt of verwacht u nog veranderingen<br />

in gunstige dan wel ongunstige zin, al dan<br />

niet na therapeutische maatregelen? In hoeverre<br />

zullen deze veranderingen de op dit moment bestaande<br />

beperkingen en/of functiestoornissen<br />

beïnvloeden?<br />

(...) Gezien de verstreken termijn na de operatieve<br />

ingreep van 01.05.2001 is er een definitieve eindtoestand<br />

op neurologisch gebied ten aanzien van<br />

de gevolgen hiervan. Wij verwachten dan ook<br />

geen veranderingen in gunstige dan wel ongunstige<br />

zin, ook niet na therapeutische maatregelen.<br />

Dit betekent dat er geen veranderingen meer zullen<br />

zijn, zodat ook de bestaande beperkingen en<br />

functiestoornissen daardoor niet zullen worden<br />

beïnvloed. (..)<br />

Welke beperkingen stelt betrokkene te ondervinden<br />

bij activiteiten van het dagelijks leven, in de<br />

vrijetijdsbesteding en bij de beroepsuitoefening?<br />

(...) Betrokken ondervindt aanzienlijk beperkingen,<br />

die wat betreft het dagelijks leven vooral samenhangen<br />

met pijn die zij ervaart maar ook met<br />

de parese aan haar linker been. Een zeer belangrijke<br />

problematiek wordt gevormd door de mictieen<br />

defecatieproblemen, die een gereguleerd leefpatroon<br />

vereisen, waardoor haar sociale activiteiten<br />

aanzienlijk zijn beperkt. Uiteraard vormen<br />

deze beperkingen voor het dagelijks leven ook een<br />

probleem bij haar beroepsuitoefening.<br />

(...)<br />

Kunnen deze beperkingen, op grond van uw onderzoeksbevindingen,<br />

aan het niet tijdig ingrijpen<br />

in de nacht van 1 op 2 mei 2001 worden toegeschreven?<br />

(...) Zoals is vastgesteld, en ook door ons kan<br />

worden bevestigd op grond van de summiere gegevens<br />

waarover wij beschikken, kunnen deze<br />

beperkingen geheel of in ieder geval gedeeltelijk<br />

worden toegeschreven aan het niet tijdig ingrijpen<br />

in de nacht van 1 op 2 mei 2001. (...)<br />

Er zijn ons geen andere, niet door betrokkene<br />

aangegeven, beperkingen gebleken die samenhangen<br />

met het niet tijdig ingrijpen in de nacht van<br />

01 op 02.05.2001.<br />

(...)<br />

De totale invaliditeit van de gehele persoon bedraagt<br />

derhalve 40%+30%+20%+11%= (...) 70%<br />

blijvende invaliditeit gehele persoon.<br />

(...)<br />

Heeft u verder nog opmerkingen betreffende deze<br />

casus?<br />

(...) Opgemerkt moet worden, dat wij geen lapidaire<br />

uitspraak kunnen doen over het al dan niet te<br />

laat ingrijpen ten aanzien van het subdurale hematoom,<br />

daar wij hieromtrent onvoldoende gegevens<br />

hebben verkregen. Wij varen hier aldus op de<br />

reeds door u gegeven aanwijzing, dat in ieder geval<br />

de ingreep als te laat dient te worden beschouwd.<br />

Vooralsnog zien wij overigens in de gegevens die<br />

wij wel ter beschikking hebben gekregen, geen<br />

aanleiding een andere mening te formuleren in<br />

deze. Ook wij hebben sterk de indruk, dat de zo<br />

nodige ingreep niet tijdig is geschied.<br />

618<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

82<br />

V. COMMENTAAR VAN PARTIJEN<br />

(...)<br />

De volgende vraag is of en zo ja in welke mate er<br />

restschade zou zijn ontstaan indien patiënte wel<br />

tijdig zou zijn geopereerd.<br />

Antwoord:<br />

– Wij staan voor een onverhoopte complicatie<br />

van een operatieve ingreep, die in principe nimmer<br />

leidt tot letsels in het caudagebied. Wij mogen<br />

inderdaad aannemen, gezien de bevindingen in<br />

de rapportage en de mening van de orthopaedisch<br />

chirurg, dat aansluitend aan de operatie en derhalve<br />

de facto ook geen schade was opgetreden aan<br />

de cauda equina. Wat betreft het tijdstip van een<br />

eventuele ingreep bij onverhoopt optreden van<br />

een complicatie zoals in voorliggende kwestie het<br />

geval is, is uitgebreide literatuur over caudacompressie<br />

verschenen, waaruit samengenomen naar<br />

voren komt, dat men ‘zo snel mogelijk’ dient te<br />

opereren. Los daarvan is het zo, dat een tolerant<br />

van maximaal zes uur acceptabel lijkt te zijn alvorens<br />

met enige zekerheid restschade zal blijven<br />

bestaan. Overigens moet hier wel worden opgemerkt<br />

dat dit vooral studies betreffen van herniatie<br />

van tussenwervelschijven. Wanneer wij echter<br />

deze gegevens alsnog extrapoleren naar voorliggende<br />

kwestie, is het duidelijk dat de bloeding in<br />

ieder geval rond het middennachtelijke uur al tot<br />

de eerste symptomen leidde. Er vanuit gaande dat<br />

er eventueel enige tijd genomen moet worden om<br />

onderzoek te doen, had de operatie diezelfde nacht<br />

kunnen- en ons inziens ook dienen – plaats te<br />

vinden. Daar betrokkene in eerste instantie voornamelijk<br />

pijn ontwikkelde, blijkbaar geen uitval<br />

en zij nog die nacht is gezien door een assistent,<br />

mag worden aangenomen dat bij tijdig ingrijpen<br />

betrokkene inderdaad nagenoeg restloos zou zijn<br />

hersteld. Wij wijzen er overigens wel op dat de<br />

innervatie in de urogenitaalstreek extra kwetsbaar<br />

is voor druk vanwege de kleine omvang en<br />

kwetsbaarheid van vegetatieve zenuwen. Niettemin<br />

komt het ons reëel voor aan te nemen, dat<br />

indien tijdig was ingegrepen, dat wil zeggen binnen<br />

zes uur na de eerste symptomen op en rond<br />

00.00 uur ’s nachts, er geen of nagenoeg geen<br />

restschade zou zijn ontstaan. In dit verband is het<br />

jammer te constateren, dat de ’s morgens alsnog<br />

gestelde indicatie tot een acute heroperatie, blijkbaar<br />

nog enkele uren delay heeft laten zien tot het<br />

moment van deze feitelijke ingreep. Over de reden<br />

hiervan zijn wij niet geïnformeerd. Vermoedelijk<br />

heeft dit betrekking gehad op de beschikbaarheid<br />

van een operatiekamer. (...)”<br />

2.16. Bij brief van 26 januari 2009 heeft Medirisk<br />

aan de advocaat van [eiseres] onder meer schreven:<br />

“(...) Nadere bestudering van het medisch dossier<br />

(...) heeft tot de conclusie geleid dat het standpunt<br />

van neuroloog [arts4] met betrekking tot zijn opmerking<br />

op pagina 12 dat ‘een tolerantie van<br />

maximaal zes uur acceptabel lijkt te zijn alvorens<br />

met enige zekerheid restschade zal blijven bestaan’<br />

niet door ons kan worden onderschreven. (...)<br />

Voor de schade van uw cliënte heeft dit als gevolg<br />

dat de restgevolgen van het caudasyndroom niet<br />

kunnen worden toegerekend aan het tijdsverloop<br />

tussen het moment van de eerste verschijnselen<br />

van het caudasyndroom op 1 mei 00.00 uur en de<br />

operatie op 2 mei om 11.00 uur. Hoewel niet<br />

zorgvuldig werd gehandeld door de betreffende<br />

specialist, ondanks zijn instructies, niet ’s nachts<br />

op te roepen, heeft dit handelen geen gevolg gehad<br />

voor het verdere verloop. (...)”<br />

2.17. Dr. [arts1] heeft tijdens de comparitie van<br />

partijen het volgende verklaard:<br />

“Mevrouw [eiseres] en ik kennen elkaar al langer<br />

en we hebben geworsteld met de vraag hoe om te<br />

gaan met haar rugklachten. Ze was drie keer geopereerd<br />

in Tiel en een collega uit dat ziekenhuis<br />

vroeg mij om eens mee te kijken. Ik heb haar toen<br />

een vierde keer geopereerd, dat was nog voor haar<br />

hartoperatie. Ik kende zowel haar fysieke toestand<br />

als haar psychische. Met dat laatste bedoel ik dat<br />

ik haar ken als persoon. Ik weet hoe ze uitdrukking<br />

geeft aan klachten en dat dat tot misverstanden<br />

kan leiden, dat noemen we psychosomatiek.<br />

Daarmee bedoel ik dat de pijnaangifte niet geheel<br />

betrouwbaar is, dat kan dus zowel overdrijven als<br />

bagatelliseren inhouden. Een operatie als deze is<br />

voor iedere patiënt extreem pijnlijk, alsof er een<br />

trein over je heen rijdt. Die pijn duurt meestel 3<br />

tot 5 dagen. Die pijn is bij een gemiddelde patiënt<br />

met morfine gebruik te controleren. [eiseres] had<br />

ondanks morfine gebruik een progressie in de<br />

pijnbeleving en in die zin week zij af van de gemiddelde<br />

patiënt. Een operatie als deze is ook een<br />

grote operatie en kan alleen veilig plaatsvinden<br />

als de bloedstolling in orde was. Om die reden<br />

was het risico bij [eiseres] ook extreem groot. De<br />

instructie om mij persoonlijk te bellen heb ik gegeven<br />

tegen de achtergrond van die omstandigheden:<br />

de pijn, haar psychische toestand en het<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

619


82<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

grote risico voor haar bij deze operatie. Om 13:00<br />

uur was de operatie klaar. Om 22:00 uur is de heparinepomp<br />

aangezet. Op uw vraag hoe ik zou<br />

hebben gehandeld als ik om 24:00 uur zou zijn<br />

gebeld antwoord ik dat ik niet geloof dat er op dat<br />

moment al aanleiding zou zijn geweest om iets te<br />

doen, of dat rond 04:00 uur ook zo was weet ik<br />

niet. Wat uiteindelijk om 8:15 uur de aanleiding<br />

was om te opereren was de angst in haar ogen, de<br />

optrekkende en zeer heftige pijn en het feit dat ze<br />

de pijn alleen maar kon handelen door haar been<br />

op te trekken, ze bleef dus ondanks de heftige pijn<br />

bewegen. Die factoren maakten dat ik dacht dat<br />

moet wel wijzen op een zenuw die in de verdrukking<br />

is. Ik wijs er op dat er op dat moment dus<br />

geen mobiliteits- en sensibiliteitsstoornissen waren,<br />

maar desondanks wist ik dat het wel een<br />

bloeding kon zijn hoewel er nog geen uitval was.<br />

Voordat ik kon opereren moest eerst de stolling<br />

gereguleerd worden, daar gaat een paar uur mee<br />

gemoeid. De tijd tussen 8:15 en 11:00 uur kan dan<br />

ook volledig worden toegerekend aan het operatie<br />

klaarmaken van [eiseres] in verband met de stolling.<br />

Als er eerder tot een operatie zou zijn besloten,<br />

zou dezelfde tijd nodig zijn geweest in verband<br />

met die stolling. Ik denk wel dat wanneer ik<br />

gebeld zou zijn, ik zou zijn gekomen. Ik woon<br />

vlakbij en ben daar sowieso laagdrempelig in. Als<br />

ik het verpleegkundigdossier zo bekijk dan zou<br />

ik in ieder geval tot 04:00 uur geen reden hebben<br />

gezien om opnieuw te opereren. Daar ben je sowieso<br />

terughoudend in, want ze had net een forse<br />

operatie achter de rug. Op de derde pagina van<br />

het verpleegkundigdossier (productie 1 bij conclusie<br />

van antwoord) lees ik dat rond 04:00 sprake<br />

was van bewegingsonrust en ze meer pijnstilling<br />

wil terwijl ze al aan de maximale dosering morfine<br />

zat. Het is voor mij heel moeilijk om te zeggen of<br />

ik gegeven die omstandigheden aanleiding zou<br />

hebben gezien opnieuw te opereren, het is een<br />

duivels dilemma. Echte harde feiten waren er niet<br />

en op zichzelf is pijn geen reden om te opereren.<br />

Daarbij speelt mee dat [eiseres] gewend was aan<br />

morfine gebruik waardoor het kan zijn dat ze<br />

meer nodig heeft om de pijn te onderdrukken.<br />

Achteraf had ik misschien om 04:00 uur aanleiding<br />

gezien om het nog een uur aan te zien en zou<br />

ik tegen 06:00 uur hebben gezegd we gaan opereren.<br />

Ik denk niet dat ik, in die situatie om 04:00<br />

uur zou hebben besloten de heparinepomp stop<br />

te zetten met de kans op een hersenschade. Ik wil<br />

benadrukken dat het ook goed kan zijn dat ik niet<br />

had besloten om tot een operatie over te gaan op<br />

dat moment, het is gewoon heel moeilijk te zeggen<br />

achteraf. Het klopt dat de optrekkende pijn en de<br />

bewegingsonrust om 8:15 uur voor mij aanleiding<br />

was te gaan opereren. Dat zijn geen harde medische<br />

argumenten die beschreven worden. Andere<br />

chirurgen zouden denk ik op dezelfde wijze op<br />

deze symptomen reageren als ik, ik weet niet of<br />

dat ook geldt voor de niet snijdende disciplines.<br />

Het verloop van een zenuwbeschadiging is dat er<br />

eerst pijn is, gevolgd door zenuwuitval. Om te<br />

voorkomen dat er een beschadiging optreedt wil<br />

je de uitval het liefst voor zijn. Het klopt dus dat<br />

wanneer je wacht tot je de diagnose caudasyndroom<br />

kunt stellen, je te laat zou kunnen zijn. Als<br />

het al zo was geweest dat ik rond 6:00 uur had<br />

besloten tot operatie over te gaan, dan zou er ten<br />

opzichte van de feitelijke situatie een tijdswinst<br />

van twee a drie uur zijn geweest. De richtlijn heeft<br />

het over 24 uur en niet over 6 uur zoals de deskundigen<br />

schrijven, maar het klopt dat je wanneer je<br />

hebt besloten dat een zenuw mogelijk in de verdrukking<br />

is, zo snel mogelijk overgaat tot operatie.<br />

Wat mij heeft gestoord in het rapport van [arts3]<br />

en [arts4] is, dat er geen of onvoldoende neurologisch<br />

onderzoek is gedaan. Dat is onzin. Gedurende<br />

de nacht hebben de verpleegkundigen het<br />

neurologisch functioneren goed in de gaten gehouden<br />

en ’s ochtends heb ik dat gedaan. Ik denk dat<br />

[arts3] van mening is dat alleen een neuroloog in<br />

staat is dit onderzoek te doen, maar dat is onzin,<br />

ook een orthopedisch chirurg is daartoe in staat.<br />

Als ik niet de instructie had gegeven dat ik zou<br />

willen worden gebeld, dan zou ik niet speciaal de<br />

dienstdoende arts hebben gebeld in verband met<br />

de overdracht. De dienstdoende arts weet wat er<br />

speelt en wat er op de afdeling gebeurt. Het kan<br />

kloppen dat ik destijds iets zal hebben gezegd in<br />

de trant van was ik maar eerder geweest, maar het<br />

is vervolgens wel de vraag, wat ik als ik eerder was<br />

geweest had aangetroffen. Ik heb geen contact<br />

gehad met [arts4], wel met [arts3].<br />

Ik wil nog er op wijzen dat de klachten die mevrouw<br />

nu ondervindt het gevolg zouden kunnen<br />

zijn van een bloeding, maar ook het gevolg zouden<br />

kunnen zijn van de operatie op 1 mei 2001. Het<br />

is inderdaad mogelijk dat na afloop van die operatie,<br />

in dit geval om 8:15 uur op 2 mei 2001, wordt<br />

vastgesteld dat geen sprake is van mobiliteits- en<br />

sensibiliteitsstoornissen, maar dat die stoornissen<br />

zich nog later als gevolg van die operatie zouden<br />

hebben gemanifesteerd.”<br />

620<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

82<br />

3. Het geschil<br />

3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar<br />

bij voorraad te verklaren vonnis het ziekenhuis<br />

zal veroordelen tot betaling van een voorschot<br />

op de schadevergoeding van € 100.000,=,<br />

althans een zodanig voorschot als de rechtbank<br />

meent dat behoort, verhoogd de rente, alsmede<br />

het ziekenhuis zal veroordelen tot het betalen van<br />

een schadevergoeding, nader op te maken bij staat<br />

en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met<br />

rente, alsmede het ziekenhuis zal veroordelen tot<br />

voldoening van de buitengerechtelijke kosten ad<br />

€ 18.231,94, met veroordeling van het ziekenhuis<br />

in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.<br />

3.2. Het ziekenhuis voert verweer.<br />

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, nader ingegaan.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. [eiseres] verwijt het ziekenhuis dat in de<br />

avond en nacht van 1 op 2 mei 2001 de verpleging,<br />

in strijd met de instructie van dr. [arts1] (rov. 2.4.<br />

onder II), de dienstdoende arts dr. [arts2] heeft<br />

gebeld in plaats van dr. [arts1]. Daarmee is volgens<br />

[eiseres] een veiligheidsnorm geschonden<br />

die strekte ter voorkoming van het (als gevolg van<br />

een hematoom) ontstaan van een zenuwschade.<br />

Onder verwijzing naar de rapporten van dr.<br />

[arts3] en dr. [arts4] heeft [eiseres] betoogd dat<br />

wanneer de instructie zou zijn opgevolgd en dr.<br />

[arts1] in plaats van dr. [arts2] zou zijn gebeld<br />

over de toestand van [eiseres], dr. [arts1] op enig<br />

moment die nacht in het ziekenhuis zou zijn gekomen<br />

om [eiseres] te onderzoeken, hij vervolgens<br />

de diagnose dreigend caudasyndroom zou<br />

hebben gesteld waarna hij zou hebben besloten<br />

tot het uitvoeren van een operatie. Die operatie<br />

zou eerder hebben plaatsgevonden dan de in<br />

werkelijkheid op 2 mei 2001 om 11.00 verrichte<br />

operatie, aldus [eiseres]. [eiseres] houdt het ziekenhuis<br />

aansprakelijk voor het delay dat als gevolg<br />

van het schenden van de instructie van dr. [arts1]<br />

is ontstaan, alsmede voor de daardoor geleden<br />

schade, bestaande uit het verlies van een kans op<br />

een beter resultaat.<br />

4.2. Het ziekenhuis althans haar verzekeraar heeft<br />

aansprakelijkheid erkend (rov. 2.14.) voor de gevolgen<br />

van het niet opvolgen van de door dr.<br />

[arts1] gegeven instructie. Het ziekenhuis bestrijdt<br />

echter dat wanneer die instructie wel zou zijn<br />

opgevolgd, het verloop van die bewuste avond en<br />

nacht anders zou zijn geweest. Dr. [arts1] onderschrijft<br />

het gevoerde beleid van dr. [arts2] en nu<br />

niet ter discussie staat dat dr. [arts2] heeft gehandeld<br />

als een redelijk handelend en vakbekwaam<br />

dienstdoende arts, moet het ervoor worden gehouden<br />

dat dr. [arts1], indien hij in plaats van dr.<br />

[arts2] zou zijn gebeld, op dezelfde wijze zou<br />

hebben gehandeld, zo heeft het ziekenhuis ter<br />

zitting nader toegelicht. Als het al anders is, valt<br />

uit het deskundigenbericht van dr. [arts3] niet af<br />

te leiden op welk moment en naar aanleiding<br />

waarvan dr. [arts1] eerder tot een operatie had<br />

moeten besluiten en als al eerder tot operatie had<br />

moeten worden overgegaan, dan kan uit het rapport<br />

van dr. [arts4] niet worden afgeleid dat het<br />

[eiseres] dan beter zou zijn vergaan, althans dat<br />

de kans daarop had bestaan, aldus het ziekenhuis.<br />

Het ziekenhuis heeft, ter zitting bij monde van dr.<br />

[arts1], ook nog bestreden dat de zenuwschade<br />

waarvan thans sprake is van [eiseres], het gevolg<br />

is van een hematoom.<br />

4.3. Om met dat laatste verweer te beginnen: de<br />

rechtbank stelt vast dat zowel dr. [arts3] (onder<br />

“samenvatting en overwegingen”) als dr. [arts4]<br />

(in zijn antwoord op de eerste vraag) van mening<br />

zijn dat het hematoom op neurologisch gebied<br />

een forse schade teweeg heeft gebracht met motorische<br />

en sensibele resterende stoornissen in het<br />

linkerbeen met daarnaast alle verschijnselen van<br />

een caudasyndroom op het gebied van de mictie,<br />

defaecatie alsook op gynaecologisch/seksuologisch<br />

gebied. De enkele stelling aan de zijde van het<br />

ziekenhuis ter zitting dat er ook andere oorzaken<br />

denkbaar zijn, acht de rechtbank, zonder nadere<br />

onderbouwing daarvan, onvoldoende om op dit<br />

onderdeel de conclusies van de deskundigen in<br />

twijfel te trekken. Van die conclusies zal dan ook<br />

worden uitgegaan. Dat betekent dat het ervoor<br />

wordt gehouden dat de (door de deskundigen<br />

nauwkeurig omschreven) (zenuw)schade die na<br />

de operatie op 2 mei 2001 is vastgesteld bij [eiseres],<br />

moet worden beschouwd als het gevolg van<br />

het niet tijdig verwijderen van een hematoom.<br />

4.4. Met de andere verweren van het ziekenhuis<br />

ligt de vraag voor naar het condicio sine qua nonverband<br />

tussen het niet opvolgen van de instructie<br />

van dr. [arts1] en de bij [eiseres] vastgestelde (zenuw)schade.<br />

De rechtbank oordeelt daarover als<br />

volgt.<br />

4.5. Bij de beoordeling van het verweer dat dr.<br />

[arts1], wanneer zijn instructie zou zijn opgevolgd<br />

en hij in plaats van dr. [arts2] zou zijn gebeld, op<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

621


82<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

dezelfde wijze zou hebben gehandeld als dr.<br />

[arts2] zijn de volgende omstandigheden van belang.<br />

Ter zitting heeft dr. [arts1] verklaard dat de instructie<br />

om hem persoonlijk te bellen – en niet de<br />

dienstdoende arts – door hem is gegeven in verband<br />

met zijn bekendheid met [eiseres], haar<br />

psychische toestand, de pijnbeleving door [eiseres]<br />

en het grote risico voor [eiseres] bij deze operatie.<br />

De pijnaangifte door [eiseres] is volgens dr. [arts1]<br />

niet geheel betrouwbaar (de zogenaamde psychosomatiek)<br />

en kan tot misverstanden leiden. Dr.<br />

[arts1] heeft verklaard dat hij [eiseres]s psychische<br />

(en fysieke) toestand goed kent. Verder staat vast<br />

dat het risico van deze operatie voor [eiseres] extreem<br />

groot was vanwege de bloedstollingsproblematiek.<br />

Dr. [arts1] was met dit risico bekend en<br />

had mede om die reden de instructie gegeven hem<br />

persoonlijk te bellen. Op grond van de brief van<br />

Medirisk van 6 juni 2006 aan dr. [arts3] waarin<br />

onder meer staat “De dienstdoende arts wist niets<br />

van de afspraak om [arts1] te waarschuwen en<br />

was ook niet op de hoogte van de Heparine<br />

pomp”, waarvan ook dr. [arts3] daarvan in zijn<br />

rapport (rov. 2.11, eerste alinea) is uitgegaan, moet<br />

worden aangenomen dat dr. [arts2] niet bekend<br />

was met de bloedstollingsproblematiek bij [eiseres]<br />

en het als gevolg daarvan vergrote risico op<br />

hematoomvorming. Evenmin is gebleken dat dr.<br />

[arts2] bekend was met de specifieke psychische<br />

eigenschappen van [eiseres].<br />

4.6. Op grond van het voorgaande (rov. 4.5.) moet<br />

het er voor worden gehouden dat dr. [arts2] van<br />

de specifieke medische en psychische eigenschappen<br />

van deze patiënt niet op de hoogte was waarvan<br />

dr. [arts1] wel op de hoogte was. Dat het<br />

daarbij relevante eigenschappen betreft die van<br />

belang kunnen zijn bij de besluitvorming rondom<br />

de wijze van behandeling van deze patiënt, blijkt<br />

wel uit het feit dat die eigenschappen voor dr.<br />

[arts1] aanleiding waren om de instructie te geven<br />

hem in plaats van de dienstdoende arts te bellen.<br />

Het verschil in bekendheid met deze relevante<br />

psychische en medische eigenschappen, brengt<br />

dan ook met zich dat voor de beantwoording van<br />

de vraag hoe dr. [arts1] zou hebben gehandeld,<br />

niet kan worden volstaan met een vergelijking<br />

met en verwijzing naar het handelen van dr.<br />

[arts2], enkel en alleen vanwege het feit dat de<br />

juistheid van zijn handelen in deze procedure niet<br />

ter discussie staat. Dit verweer gaat dan ook niet<br />

op.<br />

4.7. Met de overige verweren ligt ter beoordeling<br />

voor hoe het [eiseres] zou zijn vergaan, het verweten<br />

handelen weggedacht. Zoals hiervoor al is<br />

overwogen, gaat het daarbij om het condicio sine<br />

qua non-verband tussen de gebeurtenis waarvoor<br />

aansprakelijkheid is erkend en de zenuwschade<br />

die bij [eiseres] is opgetreden. De vraag die daarbij<br />

concreet voorligt is hoe dr. [arts1] zou hebben<br />

gehandeld wanneer de verpleging zijn instructie<br />

zou hebben opgevolgd en hij – in plaats van dr.<br />

[arts2] – in de avond en nacht van 1 op 2 mei 2001<br />

door de verpleging zou zijn gebeld. Daarbij gaat<br />

het dus niet zozeer om de (normatieve) vraag hoe<br />

dr. [arts1] – als redelijk handelend en vakbekwaam<br />

orthopedisch chirurg – had moeten handelen<br />

maar om de (feitelijke) vraag hoe hij – als<br />

redelijk handelend en vakbekwaam orthopedisch<br />

chirurg met de specifieke kennis van de patiënt<br />

waarover dr. [arts1] beschikte – naar alle waarschijnlijkheid<br />

zou hebben gehandeld wanneer hij<br />

zou zijn gebeld.<br />

4.8. Voor de beoordeling daarvan dient allereerst<br />

te worden vastgesteld wat de symptomen zijn die<br />

– voor een orthopedisch chirurg op het spinale<br />

gebied – na een operatie als deze bij een patiënt<br />

met een bloedstollingsproblematiek als [eiseres],<br />

zouden kunnen wijzen op (de vorming van) een<br />

hematoom en, in het verlengde daarvan, een<br />

dreigend caudasyndroom alsmede het moment<br />

waarop bij [eiseres] deze symptomen zich voordeden.<br />

4.9. Uit het rapport van dr. [arts3] leidt de rechtbank<br />

af dat (rov. 2.13.) met name de forse toename<br />

van de pijnklachten en de aanwezige sensibele<br />

en motorische stoornissen met een diffuus karakter<br />

een nader onderzoek zouden hebben gerechtvaardigd<br />

omdat dan sprake zou kunnen zijn van<br />

een zich ontwikkelend caudasyndroom. De verklaring<br />

van dr. [arts1] ter zitting is op dit punt op<br />

onderdelen in overeenstemming met de bevindingen<br />

van dr. [arts3]. Hij heeft ter zitting verklaard<br />

dat het verloop van een zenuwbeschadiging is dat<br />

er eerst pijn is, gevolgd door zenuwuitval en dat<br />

het zaak is om de uitval voor te zijn om zenuwbeschadiging<br />

te voorkomen. De symptomen die<br />

voor dr. [arts1] aanleiding waren om op 2 mei<br />

2001 om 08.15 uur tot een operatie over te gaan<br />

waren: de angst in de ogen van [eiseres], de optrekkende<br />

en zeer heftige pijn en het feit ze ondanks<br />

de heftige pijn bleef bewegen. Ook heeft dr. [arts1]<br />

verklaard dat [eiseres] ondanks het morfinege-<br />

622<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

82<br />

bruik een progressie in de pijnbeleving had, terwijl<br />

bij een gemiddelde patiënt de pijn met morfine<br />

te controleren is.<br />

4.10. Tegen deze achtergrond heeft [eiseres] ter<br />

zitting het standpunt ingenomen dat ergens tussen<br />

04.00 en 05.00 uur ’s ochtends besloten had moeten<br />

worden opnieuw te opereren omdat [eiseres]<br />

toen de maximale dosering morfine kreeg toegediend<br />

en de pijn desondanks niet meer te houden<br />

was. De vraag is dan of tussen 04.00 uur en 05.00<br />

uur sprake was van symptomen die zouden kunnen<br />

wijzen op een dreigend caudasyndroom. De<br />

rechtbank oordeelt als volgt.<br />

4.11. Blijkens het verpleegkundig dossier was rond<br />

04.00 uur, daar heeft ook dr. [arts1] ter zitting op<br />

gewezen, sprake van bewegingsonrust bij [eiseres]<br />

(“rond 4 uur overstuur op de zij en dan weer gelijk<br />

terug etc”). [eiseres] heeft ter zitting verklaard dat<br />

zij al langer die nacht last had van optrekkende<br />

pijn (“de pijn die vanuit mijn tenen naar boven<br />

trok”), dat zij die pijn aanvankelijk met haar<br />

ademhaling kon controleren maar dat op een bepaald<br />

moment, rond 4 uur ’s nachts, de pijn zo<br />

erg werd dat zij die niet meer met haar ademhaling<br />

onder controle kon krijgen omdat ze haar<br />

buikspieren niet meer kon aanspannen. Verder<br />

heeft zij verklaard dat zij de hele nacht door ondanks<br />

de heftige pijn is blijven bewegen (“de pijn<br />

maakte dat ik moest bewegen”). Zij heeft de verpleging<br />

niet verteld dat de pijn vanuit haar tenen<br />

naar boven trok omdat de verpleging er niet naar<br />

vroeg en steeds meteen aangaf dat ze er niets aan<br />

konden doen. Het ziekenhuis heeft deze verklaring<br />

van [eiseres] niet bestreden. Daarbij komt dat de<br />

aantekeningen in het verpleegkundig dossier die<br />

verklaring – in het bijzonder op het punt van de<br />

bewegingsonrust en de toenemende, niet te verdragen<br />

pijn – bevestigen. De rechtbank zal dan<br />

ook van de juistheid van de verklaring van [eiseres]<br />

uitgaan.<br />

4.12. Uit die verklaring van [eiseres] en de aantekeningen<br />

in de verpleegkundige rapportage leidt<br />

de rechtbank af dat rond 04.00 uur in de nacht<br />

van 1 op 2 mei 2001 sprake was van optrekkende<br />

en zeer heftige pijn, dat ze ondanks en juist vanwege<br />

de pijn bleef bewegen en dat er ondanks de<br />

maximale dosering morfine die zij op dat moment<br />

kreeg toegediend toch sprake was van toenemende<br />

pijn. De rechtbank constateert dat daarmee op<br />

dat moment sprake was van het merendeel van<br />

de symptomen die in de feitelijke situatie voor dr.<br />

[arts1] om 08.15 uur aanleiding waren te besluiten<br />

tot operatie over te gaan omdat hij op basis van<br />

die symptomen dacht dat een en ander wel moest<br />

wijzen op een zenuw in de verdrukking. Die constatering,<br />

bezien in samenhang met de conclusie<br />

van dr. [arts3] dat de operatie in de vroege nacht<br />

had moeten geschieden, leidt tot het oordeel dat<br />

het beeld waarvan in ieder geval rond 04.00 uur<br />

in de nacht van 1 op 2 mei 2001 sprake was, voor<br />

dr. [arts1], als redelijk handelend en vakbekwaam<br />

orthopedisch chirurg op het spinale gebied met<br />

specifieke kennis rondom de conditie (heparine)<br />

en pijnbeleving van de betrokken patiënt, aanleiding<br />

zou zijn geweest om te overwegen dat sprake<br />

was van een dreigend caudasyndroom.<br />

4.13. Het ziekenhuis heeft nog aan de orde gesteld<br />

dat er van moet worden uitgegaan dat dr. [arts1]<br />

op dezelfde momenten zou zijn gebeld als dr.<br />

[arts2], namelijk om 00.00 uur en om 04.30 uur<br />

en dat dr. [arts1] dus alleen op die momenten<br />

bekend had kunnen raken met de toestand van<br />

[eiseres] en eventueel actie zou hebben kunnen<br />

ondernemen.<br />

4.14. Dr. [arts1] heeft ter zitting verklaard dat hij<br />

vermoedelijk wel naar het ziekenhuis zou zijn<br />

gekomen wanneer hij zou zijn gebeld. Wanneer<br />

ervan wordt uitgegaan dat hij, nadat hij om 00.00<br />

uur was gebeld, naar het ziekenhuis zou zijn gekomen,<br />

moet worden aangenomen dat hij (waarschijnlijk)<br />

op dat moment nog onvoldoende aanleiding<br />

zou hebben gezien – zo luidt in ieder geval<br />

ook de stelling van [eiseres] – om tot een operatie<br />

over te gaan. Wel was, zo volgt uit de verklaring<br />

van [eiseres] en de verpleegkundige rapportage,<br />

in ieder geval sprake van toenemende pijn ondanks<br />

morfinegebruik. Tegen de achtergrond van<br />

het extreme risico op de vorming van een hematoom<br />

bij [eiseres], bezien in samenhang met de<br />

psychosomatiek waardoor de pijnaangifte niet<br />

geheel betrouwbaar is en het gegeven dat [eiseres]<br />

pijnstillende medicatie kreeg toegediend die bij<br />

een gemiddelde patiënt die een dergelijke operatie<br />

heeft ondergaan voldoende effect heeft, acht de<br />

rechtbank het aannemelijk vanwege die (toenemende)<br />

pijnklachten op initiatief dan wel na instructie<br />

van dr. [arts1] na 00.00 uur meer contacten<br />

tussen de verpleging en dr. [arts1] zouden<br />

hebben plaatsgevonden over de toestand van<br />

[eiseres] dan met dr. [arts2] – die zoals hiervoor<br />

is overwogen niet bekend was met de specifieke<br />

medische en psychische eigenschappen van<br />

[eiseres] – hebben plaatsgevonden. In het verlengde<br />

daarvan oordeelt de rechtbank dat moet wor-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

623


82<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

den aangenomen dat dr. [arts1] in ieder geval<br />

rond 04.00 uur, toen de symptomen die wezen op<br />

een dreigend caudasyndroom zich in ieder geval<br />

manifesteerden, in het ziekenhuis zou zijn geweest<br />

dan wel spoedig nadat hij van de symptomen op<br />

de hoogte was gesteld, naar het ziekenhuis zou<br />

zijn gekomen.<br />

4.15. Wanneer er vervolgens van wordt uitgegaan<br />

dat dr. [arts1] tussen 04.00 uur en 04.30 uur in<br />

het ziekenhuis zou zijn geweest, [eiseres] zou<br />

hebben onderzocht en de hiervoor beschreven<br />

symptomen zou hebben waargenomen, moet er<br />

van worden uitgegaan dat die symptomen voor<br />

hem op dat moment, net als om 08.15 uur feitelijk<br />

het geval is geweest, aanleiding zouden zijn geweest<br />

direct te besluiten over te gaan tot een operatie.<br />

Voor dat oordeel put de rechtbank ook uit<br />

het rapport van dr. [arts3], die meermalen heeft<br />

geschreven dat na het stellen van de diagnose<br />

caudasyndroom in ontwikkeling zo vroeg als<br />

mogelijk tot operatie moet worden overgegaan,<br />

hetgeen op zichzelf ook door dr. [arts1] (blijkens<br />

zijn verklaring ter zitting) wordt onderschreven.<br />

4.16. Over het tijdstip waarop de operatie zou<br />

hebben plaatsgevonden, is van belang dat dr.<br />

[arts1] ter zitting heeft verklaard dat het “operatie<br />

klaarmaken” van [eiseres] in verband met de<br />

bloedstolling zo’n twee uur en drie kwartier in<br />

beslag heeft genomen en dat diezelfde tijd daarmee<br />

gemoeid zou zijn wanneer eerder tot operatie<br />

zou zijn besloten. Dit is aan de zijde van [eiseres]<br />

niet betwist. De rechtbank zal daarvan dan ook<br />

uitgaan. Met dat gegeven tezamen met hetgeen<br />

hiervoor in rov. 4.15. is vastgesteld, moet er van<br />

worden uitgegaan dat wanneer het onzorgvuldig<br />

handelen wordt weggedacht en dr. [arts1] in plaats<br />

van dr. [arts2] zou zijn geraadpleegd, [eiseres]<br />

eerder zou zijn geopereerd, namelijk tussen 6.45<br />

uur en 7.15 uur. De conclusie luidt dan ook dat<br />

het onzorgvuldig handelen van het ziekenhuis<br />

doordat dr. [arts1] niet, conform zijn instructie,<br />

is geraadpleegd in plaats van de dienstdoende arts,<br />

tot gevolg heeft gehad dat een delay is ontstaan<br />

bij het uitvoeren van de operatie tot verwijdering<br />

van het hematoom van ongeveer vier uur.<br />

4.17. De vraag die dan voorligt is of als gevolg van<br />

dat delay de kans op een beter resultaat althans<br />

minder zenuwschade, verloren is gegaan. [eiseres]<br />

stelt zich op het standpunt dat het rapport van dr.<br />

[arts4] voldoende aanknopingspunten biedt om<br />

ook gelet op het hiervoor vastgestelde delay die<br />

vraag bevestigend te beantwoorden. Het ziekenhuis<br />

heeft dit bestreden. Volgens haar kan uit het<br />

rapport van dr. [arts4] niet worden afgeleid dat<br />

bij een tijdswinst van twee à drie uur een reële<br />

kans had bestaan op een betere toestand. De<br />

rechtbank deelt de opvatting van het ziekenhuis,<br />

ook wanneer wordt uitgegaan van het vastgestelde<br />

delay van vier uur. Het rapport van dr. [arts4] is<br />

onvoldoende toegespitst op dat delay. Dr. [arts4]<br />

borduurt voort op de conclusies van dr. [arts3]<br />

en concludeert op grond daarvan dat de eerste<br />

symptomen van een dreigend caudasyndroom<br />

rond 00.00 uur ’s nachts manifest werden en<br />

wanneer er vervolgens binnen 6 uur nadien zou<br />

zijn ingegrepen, het reëel voorkomt om aan te<br />

nemen dat er geen of nagenoeg geen restschade<br />

zou zijn ontstaan. Over de vraag of bij later ingrijpen<br />

de kans op een beter resultaat verloren is gegaan<br />

en zo ja, hoe groot die kans dan was, biedt<br />

het rapport onvoldoende aanknopingspunten.<br />

4.18. De rechtbank is daarom voornemens zich<br />

over de volgende vragen te laten voorlichten door<br />

een tot deskundige te benoemen neuroloog:<br />

I. Uitgaande van de informatie die u in de medische<br />

stukken in het dossier aantreft en van (hypothetisch)<br />

operatieve ontlasting van het hematoom<br />

tussen 06.45 uur en 07.15 uur: kunt u vaststellen<br />

van welke klachten en afwijkingen op uw vakgebied<br />

dan sprake zou zijn geweest?<br />

II. Kunt u vaststellen of in dat geval van minder<br />

klachten en afwijkingen sprake zou zijn geweest<br />

dan thans het geval is, of de kans daarop zou<br />

hebben bestaan en zo ja, hoe groot schat u die<br />

kans?<br />

III. Heeft u verder nog opmerkingen die voor de<br />

beoordeling van de zaak van belang zijn?<br />

4.19. Partijen krijgen de gelegenheid zich bij akte<br />

zoveel mogelijk eensluidend uit te laten over de<br />

persoon van de te benoemen deskundige en de<br />

hiervoor geformuleerde vragen. Het voorschot<br />

op de kosten van de deskundige komt op grond<br />

van artikel 195 Rv voor rekening van [eiseres].<br />

Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen<br />

van 23 februari 2011 voor het nemen van een akte<br />

door beide partijen over hetgeen is vermeld onder<br />

4.19.,<br />

5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />

624<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

83<br />

83<br />

Rechtbank Middelburg<br />

2 maart 2011, nr. 74897/HA ZA 10-428, LJN<br />

BP8087<br />

(mr. Van Dijk)<br />

Zorg van een goed hulpverlener. Huisarts.<br />

Verzekeringsdekking behandeling. Professionele<br />

standaard.<br />

[BW art. 7:453]<br />

Na een eerder consult verwijst de huisarts eiser,<br />

die lijdt aan morbide obesitas, door naar een chirurg<br />

om de mogelijkheid tot plaatsing van een<br />

maagband te onderzoeken. Voorafgaand aan de<br />

operatie wijst CZ de aanvraag van eiser tot vergoeding<br />

van de operatie af. Deze afwijzing houdt ook<br />

in hoger beroep stand. Daartoe overweegt de<br />

Centrale Raad van Beroep onder meer dat er geen<br />

sprake is geweest van onderzoek en begeleiding<br />

door een multidisciplinair team, hetgeen aanzienlijk<br />

zou bijdragen aan de effectiviteit van de behandeling.<br />

Daarmee is niet is voldaan aan de indicatieen<br />

doelmatigheidscriteria die CZ heeft opgesteld.<br />

Volgens eiser heeft de huisarts haar zorgplicht als<br />

goed hulpverlener geschonden door enkel door te<br />

verwijzen naar een chirurg en geen initiatief te<br />

nemen tot de door de CZ vereiste multidisciplinaire<br />

aanpak. De rechtbank overweegt dat de voorwaarden<br />

van CZ in beginsel niets zeggen over de professionele<br />

standaard van een huisarts en dat ook<br />

de door eiser aangehaalde richtlijn voor behandeling<br />

van obesitas zich niet uitlaat over de wijze<br />

waarop een multidisciplinaire aanpak dient te<br />

worden geïnitieerd en gecoördineerd. In zijn algemeenheid<br />

mag de huisarts als verlener van eerstelijnszorg<br />

vertouwen op de kennis en kunde van de<br />

specialist naar wie wordt doorverwezen. Wel mag<br />

verwacht worden dat de huisarts niet-specialistische<br />

begeleiding biedt voordat hij doorverwijst.<br />

Daaraan heeft gedaagde voldaan door de obesitas<br />

van eiser in eerste instantie te bestrijden met een<br />

dieet en meer beweging. Aldus heeft gedaagde<br />

gehandeld als goed hulpverlener en in lijn met de<br />

professionele standaard waardoor de vordering<br />

strandt.<br />

[Eiseres] te Middelburg,<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. M.R. Minekus te Middelburg,<br />

tegen<br />

1. de Maatschap [gedaagde sub 1] te Middelburg,<br />

2. [gedaagde sub 2] te Middelburg,<br />

3. [gedaagde sub 3] te Grijpskerke,<br />

4. [gedaagde sub 4] te Middelburg,<br />

gedaagden,<br />

advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.<br />

Eiseres zal hierna [eiseres] worden genoemd, gedaagden<br />

zullen gezamenlijk als de maatschap<br />

worden aangeduid en gedaagde sub 4 zal [gedaagde<br />

sub 4] worden genoemd.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. De maatschap oefent een huisartsenpraktijk<br />

uit in Middelburg. [eiseres] was patiënte van de<br />

maatschap; [gedaagde sub 4] was haar huisarts<br />

2.2. Op 24 mei 2004 is [eiseres] op consult geweest<br />

bij [gedaagde sub 4] in verband met morbide<br />

obesitas, waaraan zij leed. Zij was daarvoor al<br />

eerder bij [gedaagde sub 4] geweest. Naar aanleiding<br />

van dit consult schreef [gedaagde sub 4] op<br />

26 mei 2004 een verwijsbrief, luidend:<br />

“MIDDELBURG, 26.05.2004 Chirurgie<br />

Geachte Collega,<br />

Bovenstaande patient wordt naar U verwezen ivm<br />

obesitas.<br />

Patiente wil weten of ze in aanmerking kan komen<br />

voor een maagbanding<br />

Graag uw onderzoek en behandeling.<br />

met vriendelijke groet,<br />

[gedaagde sub 4], huisarts”<br />

2.3. [eiseres] heeft zich met deze verwijsbrief gewend<br />

tot het Universitair Ziekenhuis te Antwerpen<br />

(hierna: het UZA). Daar is besloten tot een<br />

gastric bypass-operatie (een maagverkleining).<br />

2.4. [eiseres] heeft voorafgaand aan de operatie<br />

bij haar ziektekostenverzekeraar CZ een aanvraag<br />

gedaan voor vergoeding van de operatie. Die<br />

aanvraag is bij brief van 30 augustus 2004 afgewezen;<br />

CZ motiveerde die afwijzing in de brief als<br />

volgt:<br />

“Wij verlenen geen toestemming voor deze<br />

maagbandoperatie in een niet door CZ gecontracteerd<br />

ziekenhuis. U bent voor deze zorg aangewe-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

625


83<br />

«JA»<br />

Medische aansprakelijkheid<br />

zen op gecontracteerde zorg binnen Nederland<br />

of België. Tevens ontbreekt een verklaring van de<br />

huisarts.”<br />

2.5. [eiseres] heeft zich vervolgens voor genoemde<br />

verklaring opnieuw tot [gedaagde sub 4] gewend.<br />

Toen is ook over de kosten van de operatie gesproken.<br />

2.6. In de periode van 9 tot en met 15 september<br />

2004 is [eiseres] opgenomen geweest in de UZA,<br />

alwaar zij op 10 september 2004 de gastric bypassoperatie<br />

heeft ondergaan.<br />

2.7. [eiseres] heeft bezwaar gemaakt – en is daarna<br />

in beroep en in hoger beroep gegaan – tegen de<br />

onder 2.4 genoemde afwijzing van haar aanvraag<br />

om vergoeding. De afwijzing is daarbij steeds in<br />

stand gebleven In hoger beroep heeft de Centrale<br />

Raad van Beroep (toetsend aan de hand van de<br />

ten tijde van de afwijzing door CZ geldende Ziekenfondswet<br />

(Zfw)) onder meer overwogen:<br />

“4.3. In art. 2a, eerste lid van het Vb (Verstrekkingenbesluit<br />

ziekenfondsverzekering; invoeging<br />

rechtbank) is bepaald dat de aanspraak op een<br />

verstrekking ingevolge de Zfw slechts tot gelding<br />

kan worden gebracht voor zover de verzekerde,<br />

gelet op zijn behoefte en uit het oogpunt van<br />

doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop<br />

naar aard, inhoud en omvang is aangewezen.<br />

4.4.1. CZ heeft indicatie- en doelmatigheidscriteria<br />

voor bariatrische chirurgie vastgesteld. Deze criteria<br />

zijn ontleend aan behandelprotocollen, die<br />

in gebruik zijn bij verschillende Nederlandse ziekenhuizen.<br />

4.4.2. Tot de indicatie- en doelmatigheidscriteria<br />

behoort het vereiste dat voorafgaand aan de operatie<br />

sprake moet zijn geweest van onderzoek en<br />

begeleiding door een multidisciplinair team, bestaande<br />

uit bijvoorbeeld een internist, een chirurg,<br />

een diëtist of een psycholoog.<br />

4.4.3. Naar het oordeel van de Raad kunnen de<br />

door CZ gehanteerde indicatie- en doelmatigheidscriteria<br />

in beginsel gelden als uitgangspunt bij de<br />

beoordeling van de vraag of een gastic bypassoperatie<br />

vanuit het oogpunt van doelmatige<br />

zorgverlening voor de verzekerde is aangewezen.<br />

4.5. In het onderhavige geval is de Raad niet gebleken<br />

van onderzoek en begeleiding door een multidisciplinair<br />

team in voornoemde zin. Uit de<br />

overgelegde medische verklaringen en het verhandelde<br />

ter zitting blijkt geenszins dat de orthopedische<br />

chirurg I. Jansen, waar appellante onder behandeling<br />

is geweest voor een impressiefractuur<br />

van het lateraal tibiaplateau, de psycholoog<br />

H.C.M. Hermans, waar appellante therapie ontving<br />

in het kader van traumaverwerking, en de<br />

huisarts [gedaagde s[gedaagde sub 4] appellante<br />

onderzocht en/of begeleid hebben met betrekking<br />

tot haar mogelijkheden om gewichtsreductie te<br />

realiseren. Hieruit volgt dat CZ zich terecht op<br />

het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van<br />

doelmatige zorg als bedoeld in art. 2a, eerste lid,<br />

van het Vb.”<br />

3. Het geschil<br />

3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis,<br />

voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de<br />

maatschap hoofdelijk – des dat de een betalende<br />

de anderen zullen zijn bevrijd, veroordeelt tot<br />

betaling aan haar van een bedrag van € 5.578,84,<br />

vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30<br />

augustus 2004, althans vanaf 31 augustus 2010,<br />

en vermeerderd met € 2.500,=, althans enig bedrag<br />

aan buitengerechtelijke (incasso-)kosten, alle met<br />

veroordeling van de maatschap in de kosten van<br />

dit geding, nakosten daaronder begrepen.<br />

3.2. Zij stelt daartoe dat [gedaagde sub 4] haar<br />

voor een gastric bypass-operatie heeft doorverwezen<br />

naar het UZA. Zij mocht erop vertrouwen dat<br />

die verwijzing juist was. De verwijzing was echter<br />

niet juist: [gedaagde sub 4] heeft niet voorafgaand<br />

een multidisciplinair onderzoek laten verrichten,<br />

terwijl dat wel had gemoeten. Aldus heeft zij niet<br />

de zorg van een goed huisarts in acht genomen.<br />

Zij heeft niet gehandeld in overeenstemming met<br />

de op haar rustende verantwoordelijkheid,<br />

voortvloeiende uit de voor haar geldende professionele<br />

standaard. Die standaard vindt onder meer<br />

invulling door protocollen. In de onder 2.7 weergegeven<br />

uitspraak van de Centrale Raad van Beroep<br />

is een multidisciplinaire aanpak voorafgaand<br />

aan een gastric bypass-operatie geduid als een<br />

protocol. [gedaagde sub 4] had dus overeenkomstig<br />

dat protocol dienen te handelen. Zij had in<br />

een initiërende rol moeten spelen om (eerst) te<br />

komen tot alternatieven voor de gastric-bypassoperatie.<br />

[eiseres] verwijst daarvoor ook naar een<br />

CBO-richtlijn over obesitas. Door op dat punt<br />

niets te doen is zij toerekenbaar tekortgeschoten.<br />

Als gevolg van dit tekortschieten zijn de kosten<br />

van de door [eiseres] ondergane operatie, die<br />

€ 5.578,84 beliepen, voor haar eigen rekening gebleven.<br />

Zij heeft aldus door het handelen van<br />

[gedaagde sub 4] schade geleden.<br />

626<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Medische aansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

83<br />

3.3. De maatschap voert verweer. [eiseres] is bij<br />

[gedaagde sub 4] gekomen met de uuitdrukkelijke<br />

wens voor een maagband te worden verwezen.<br />

Dat [eiseres] sportte en een dieet volgde was [gedaagde<br />

sub 4] bekend; aanvankelijk heeft zij<br />

[eiseres] niet verwezen, doch afgesproken dat het<br />

resultaat van het dieet zou worden afgewacht.<br />

Toen [eiseres] een tweede keer om verwijzing naar<br />

het UZA voor een maagband vroeg en [gedaagde<br />

sub 4] haar niet voor iets anders kon motiveren,<br />

heeft zij haar verwezen naar een afdeling chirurgie.<br />

Mede gelet op genoemd omstandigheden<br />

heeft zij met de in algemene termen geschreven<br />

verwijzing – waarin om onderzoek en behandeling<br />

wordt gevraagd – de zorg van een goed huisarts<br />

betracht. Het is vervolgens [eiseres] geweest die<br />

voor het UZA heeft gekozen en daarin, ook nadat<br />

CZ had laten weten dat de ingreep niet zou worden<br />

vergoed, heeft volhard. In de uitspraak van<br />

de Centrale Raad van Beroep (waarbij [gedaagde<br />

sub 4] niet betrokken is geweest) stond het verstrekkingenbeleid<br />

van CZ centraal; daaraan kan<br />

geen standaard voor medici worden ontleend, en<br />

zeker niet voor huisartsen. Het door CZ voorgestane<br />

multidisciplinaire onderzoek dient te worden<br />

verricht door een specialist of ziekenhuis en<br />

niet door de huisarts. [gedaagde sub 4] mocht er<br />

van uit gaan dat de chirurg bij wie [eiseres] onder<br />

behandeling zou komen een dergelijk onderzoek<br />

zou instellen. Voorts stelt [gedaagde sub 4] dat<br />

het niet haar taak als huisarts is om te bewerkstelligen<br />

dat een verzekeraar de kosten van een<br />

voorgenomen ingreep vergoedt. De verzekeraar<br />

bepaalt zelf zijn vergoedingenbeleid. Dat heeft<br />

[gedaagde sub 4] ook aan [eiseres] kenbaar gemaakt.<br />

Er is geen causaal verband tussen de verwijzing<br />

door [gedaagde sub 4] en de schade. Bovendien<br />

wist [eiseres] voorafgaand aan de operatie<br />

dat CZ deze niet zou vergoeden. Door toch de<br />

operatie te laten doorgaan en daarbij voor Antwerpen<br />

te kiezen, heeft zij aanvaard dat de kosten<br />

voor haar eigen rekening zouden komen. De<br />

maatschap betwist de hoogte van de schade. Zij<br />

betwist voorts dat buitengerechtelijke kosten zijn<br />

gemaakt en de hoogte daarvan. Tenslotte betwist<br />

zij – wijzend naar de wettelijke regeling betreffende<br />

de maatschap – dat de maten hoofdelijk aansprakelijk<br />

(kunnen) zijn.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. Vooropgesteld moet worden dat de uitspraak<br />

van de Centrale Raad van Beroep, waarin de afwijzing<br />

van de aanvraag van [eiseres] bij CZ om<br />

vergoeding van de door haar gewenste behandeling<br />

is bevestigd, slechts iets zegt over de vraag of<br />

CZ bepaalde behandelingen – gelet op haar<br />

voorwaarden – wel of niet dient te vergoeden. In<br />

het onderhavige geval heeft CZ (kennelijk) in haar<br />

voorwaarden vermeld dat zij een operatie als door<br />

[eiseres] ondergaan alleen dan vergoed, als voorafgaand<br />

aan die operatie sprake is geweest van<br />

onderzoek en begeleiding door een multidisciplinair<br />

team, bestaande uit bijvoorbeeld een internist,<br />

een chirurg, een diëtist of een psycholoog.<br />

Daarmee is niets gezegd over de professionele<br />

standaard van genoemde (para-)medici, en evenmin<br />

over die van de huisarts.<br />

4.2. Dat de behandeling van obesitas – naar huidige<br />

medisch-wetenschappelijke inzichten – effectiever<br />

zal zijn wanneer sprake is van een multidisciplinaire<br />

aanpak, is niet in discussie. De vraag<br />

die voorligt is, of een huisarts, de zorg van een<br />

goed hulpverlener in acht nemend (art. 7:453<br />

BW), een dergelijke multidisciplinaire aanpak<br />

dient te initiëren.<br />

4.3. [eiseres] verwijst ter onderbouwing van haar<br />

standpunt nog naar een CBO-richtlijn – kennelijk<br />

doelend op de Richtlijn Diagnostiek en Behandeling<br />

van Obesitas bij volwassenen en kinderen uit<br />

2009 van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg<br />

CBO. Die richtlijn benoemt het belang<br />

van een multidisciplinaire aanpak, maar spreekt<br />

zich niet uit over de wijze waarop die aanpak dient<br />

te worden geïnitieerd en gecoördineerd. De<br />

richtlijn geeft aldus geen onderbouwing voor het<br />

standpunt van [eiseres]. Voorts is – bij gebreke<br />

van een toelichting, anders dan verwijzing naar<br />

de uitspraak van de Centrale raad van beroep, van<br />

de kant van [eiseres] – niet komen vast te staan<br />

dat er protocollen zijn, waarin van een huisarts<br />

een initiërende rol wordt gevraagd bij de multidisciplinaire<br />

aanpak van obesitas.<br />

4.4. In zijn algemeenheid dient naar het oordeel<br />

van de rechtbank te gelden, dat niet te snel kan<br />

worden aangenomen dat een meer specialistische<br />

behandeling wordt geïnitieerd en/of gecoördineerd<br />

door een huisarts. Een huisarts biedt immers<br />

eerstelijnszorg: zodra meer specialistische<br />

kennis wordt gevergd zal hij de patiënt verwijzen<br />

naar een specialist, er daarbij vanuit gaand dat die<br />

specialist na eigen onderzoek wel of niet voor een<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

627


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

(bepaalde) behandeling zal kiezen. Wel mag van<br />

een huisarts worden verwacht dat hij, voordat hij<br />

verwijst, zelf niet-specialistische begeleiding biedt.<br />

4.5. Uit de stukken blijkt dat [eiseres] voordat zij<br />

door [gedaagde sub 4] werd verwezen naar een<br />

chirurg, door middel van (meer) bewegen en met<br />

behulp van een dieet de obesitas heeft geprobeerd<br />

te bestrijden. Aldus heeft voornoemde niet-specialistische<br />

begeleiding plaatsgevonden; meer kan<br />

van een huisarts – als goed hulpverlener – ten<br />

aanzien van de behandeling van obesitas niet<br />

worden verwacht. Niet is komen vast te staan dat<br />

[gedaagde sub 4] niet heeft gehandeld overeenkomstig<br />

de professionele standaard van een huisarts<br />

en aldus zou zijn tekortgeschoten in de op<br />

haar rustende verplichtingen.<br />

4.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat – wat er<br />

verder zij van de vraag of er causaal verband bestaat<br />

tussen het gestelde handelen van [gedaagde<br />

sub 4] en het feit dat de door [eiseres] ondergane<br />

operatie niet door CZ is vergoed – de vordering<br />

moet worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het<br />

ongelijk gestelde partij – zoals onbetwist verzocht:<br />

uitvoerbaar bij voorraad – worden veroordeeld<br />

in de kosten van deze procedure. De kosten aan<br />

de zijde van de maatschap worden begroot op:<br />

– vast recht € 314,=<br />

– salaris advocaat € 768,= (2 x tarief I, € 384,=)<br />

Totaal € 1.082,=.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

wijst de vordering af;<br />

veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure,<br />

aan de zijde van de maatschap tot op heden<br />

begroot op € 1.082,=;<br />

verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling<br />

uitvoerbaar bij voorraad.<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

84<br />

Gerechtshof 's-Gravenhage<br />

15 maart 2011, nr. 200.049.029/01, LJN BP7513<br />

(mr. Boele, mr. Kramer, mr. Grootveld)<br />

Noot Jeroen Langbroek<br />

Zorgplicht gemeente.<br />

[BW art. 6:174]<br />

Gemeente wordt in twee instanties niet aansprakelijk<br />

geacht voor (beweerdelijk) geleden funderingsschade<br />

als gevolg van een lekkende riolering. Nadat<br />

de gemeente van de toestand van de riolering<br />

op de hoogte raakte heeft zij de aanpak ervan ter<br />

hand genomen op een wijze die de toets der kritiek<br />

doorstaat, aldus het hof.<br />

1. [Naam] te Dordrecht,<br />

hierna ook te noemen: [appellant 1],<br />

2. [naam] te Dordrecht,<br />

hierna ook te noemen: [appellant 2],<br />

3. [naam] en [naam] te Dordrecht,<br />

hierna ook te noemen: [appellanten 3],<br />

4. [naam] te New York, Verenigde Staten van<br />

Amerika,<br />

hierna ook te noemen: [appellant 4],<br />

5. Belangen Vereniging Funderings Problematiek<br />

te Dordrecht,<br />

hierna ook te noemen: BVFP,<br />

appellanten,<br />

hierna gezamenlijk ook te noemen: de Bewoners,<br />

advocaat: mr. J.R. Vermeulen te Rotterdam,<br />

tegen<br />

de Gemeente Dordrecht te Dordrecht,<br />

geïntimeerde,<br />

hierna te noemen: de Gemeente,<br />

advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt<br />

te ’s-Gravenhage.<br />

Het geding<br />

(...; red.)<br />

Beoordeling van het hoger beroep<br />

1.1. Aangezien geen grieven zijn aangevoerd tegen<br />

de feiten die de rechtbank onder 2.1 tot en met<br />

2.7 van haar vonnis heeft vastgesteld zal ook het<br />

628<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

84<br />

hof van deze feiten uitgaan. Tegen deze achtergrond<br />

gaat het in deze zaak, voor zover in hoger<br />

beroep van belang, om het volgende.<br />

1.2. [appellant 1] is eigenaar van de parterrewoning<br />

aan de [adres] te Dordrecht.<br />

1.3. [appellant 2] is eigenaar van de woning aan<br />

de [adres] te Dordrecht. Deze woning is gelegen<br />

boven die van [appellant 1].<br />

1.4. [appellanten 3] zijn eigenaars van de woning<br />

aan de [adres] te Dordrecht.<br />

1.5. [appellant 4] is eigenaar van de woning aan<br />

de [adres] te Dordrecht.<br />

1.6. De onder 1.2 tot en met 1.5 genoemde woningen<br />

(hierna: de “woningen”), gelegen op drie locaties<br />

(hierna: de “locaties”), zijn gefundeerd op<br />

houten palen. Indien houten funderingspalen zich<br />

geheel of gedeeltelijk boven het niveau van het<br />

plaatselijke grondwaterpeil bevinden, kan schimmelvorming<br />

optreden waardoor de palen worden<br />

aangetast. Het proces van schimmelvorming en<br />

aantasting van de palen wordt tot staan gebracht<br />

indien de paal weer onder het grondwaterniveau<br />

komt te staan, maar gaat weer verder zodra de<br />

paal droog komt te staan. Indien houten funderingspalen<br />

cumulatief gedurende 15 tot 20<br />

(standpunt Gemeente) dan wel 10 tot 20 (standpunt<br />

van de door de Bewoners ingeschakelde<br />

deskundige, TNO) jaar droog hebben gestaan,<br />

zijn problemen voor het dragend vermogen van<br />

de paal te verwachten. Dit betekent dat bij periodieke<br />

droogstand de termijn waarbinnen schade<br />

optreedt (aanmerkelijk) langer dan deze termijnen<br />

kan zijn.<br />

1.7. De woningen zijn gelegen in het “aandachtsgebied<br />

funderingen”, een gebied met een totale<br />

oppervlakte van ongeveer 4,2 km² waarin de kans<br />

op funderingsproblemen relatief groot is. In dit<br />

gebied komen ook woningen voor die gefundeerd<br />

zijn “op staal”, hetgeen wil zeggen dat deze niet<br />

zijn gefundeerd op palen.<br />

1.8. Indien riolering lek is kan deze een drainerende<br />

werking krijgen doordat grondwater het riool<br />

binnendringt. Dit kan er, al dan niet in combinatie<br />

met andere factoren, toe leiden dat houten funderingspalen<br />

in de nabijheid van het lek droog komen<br />

te staan. Andere factoren die (mede) tot<br />

droogstand kunnen leiden zijn: fluctuaties in het<br />

open waterpeil en gebrek aan neerslag.<br />

1.9. Bij de woningen is schade aan de fundering<br />

ontstaan. De Bewoners wijten dat aan lekkende<br />

rioleringen en verkeerd beheer van het open water<br />

binnen de bebouwde kom waardoor houten funderingspalen<br />

(te langdurig) droog zijn komen te<br />

staan. De Bewoners houden de Gemeente aansprakelijk<br />

voor de schade die zij als gevolg van deze<br />

funderingsschade hebben geleden. De Gemeente,<br />

zo stellen zij, heeft jegens hen onrechtmatig gehandeld<br />

door tekort te schieten in het beheer van het<br />

open water binnen de bebouwde kom (door het<br />

waterpeil te verlagen c.q. te laag te houden) alsmede<br />

in het beheer van de riolering (het niet tijdig<br />

verhelpen van lekkende riolering). Ook heeft de<br />

Gemeente de bewoners niet tijdig over de problematiek<br />

geïnformeerd. Zij baseren hun vordering<br />

primair op art. 6:174 BW en subsidiair op art.<br />

6:162 BW.<br />

1.10. De Bewoners vorderen, kort samengevat,<br />

verklaringen voor recht dat de Gemeente jegens<br />

hen, de leden van BVFP en de personen tot bescherming<br />

van wiens belang de rechtsvordering<br />

strekt, onrechtmatig heeft gehandeld en veroordeling<br />

van de Gemeente tot schadevergoeding, op<br />

te maken bij staat, alsmede tot vergoeding van<br />

buitengerechtelijke kosten, daaronder begrepen<br />

de kosten van de door de Bewoners ingeschakelde<br />

deskundige (TNO).<br />

1.11. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.<br />

Zij overwoog, samengevat, het volgende. De<br />

gevorderde verklaring voor recht jegens de personen<br />

tot bescherming van wiens belang de rechtsvordering<br />

strekt is te weinig bepaald en reeds<br />

daarom niet toewijsbaar. De vorderingen zijn niet<br />

verjaard, behalve de vordering van [appellant 1].<br />

Ingevolge art. 6:174 lid 1 BW is de bezitter van<br />

een opstal aansprakelijk voor gebreken aan die<br />

opstal, indien het door die gebreken veroorzaakte<br />

gevaar voor personen of zaken zich verwezenlijkt,<br />

tenzij aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige<br />

daad zou hebben ontbroken indien hij dit<br />

gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou<br />

hebben gekend. Uitgaande van bekendheid bij de<br />

Gemeente met het onderhavige probleem (drainerende<br />

werking van lekkende riolen, hetgeen<br />

droogstand en daardoor paalrot aan houten funderingen<br />

kan veroorzaken), heeft de rechtbank<br />

onderzocht of op de voet van art. 6:162 BW aansprakelijkheid<br />

bestaat. De rechtbank is op grond<br />

van overwegingen, die hierna nog aan de orde<br />

zullen komen, tot de conclusie gekomen dat de<br />

Gemeente noch in haar verplichtingen als rioolbeheerder<br />

noch in haar informatieplicht jegens de<br />

Bewoners, in het algemeen en meer in het bijzonder<br />

ten aanzien van de woningen, tekort is geschoten.<br />

Wat betreft de gestelde schending van de in-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

629


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

formatieplicht is de rechtbank van oordeel dat<br />

causaal verband tussen de gestelde schending en<br />

de gestelde schade ontbreekt, omdat niet gesteld<br />

of gebleken is dat de Bewoners, indien zij eerder<br />

dan in 2000 zouden zijn geïnformeerd, de nodige<br />

maatregelen zouden hebben genomen om die<br />

schade te beperken.<br />

2.1. Het hof zal eerst grief 2 bespreken. In deze<br />

grief komen de Bewoners op tegen het oordeel<br />

van de rechtbank dat, nu aansprakelijkheid op<br />

grond van art. 6:162 BW ontbreekt, hun vorderingen<br />

op grond van art. 6:174 lid 1 BW moeten<br />

worden afgewezen. De Bewoners zijn van mening<br />

dat de rechtbank daarmee geen recht heeft gedaan<br />

aan hun primaire, op art. 6:174 BW gebaseerde,<br />

vordering en ten onrechte niet heeft vastgesteld<br />

dat de gemeentelijke riolering in het algemeen en<br />

meer in het bijzonder ter plaatse van de drie locaties<br />

is aan te merken als gebrekkig in de zin van<br />

art. 6:174 lid 1 BW. De wetgever heeft bij de<br />

“tenzij-clausule” van art. 6:174 lid 1 BW gedacht<br />

aan de gevallen waarin het gebrek in de opstal<br />

ontstaat ten gevolge van een van buiten komende<br />

oorzaak die aan de bezitter niet kan worden toegerekend,<br />

zoals overmacht of een andere rechtvaardigingsgrond,<br />

waarbij tevens tussen het ontstaan<br />

van het gebrek en het ontstaan van de<br />

schade een zodanig korte tijdspanne verloopt dat<br />

de bezitter het intreden van de schade, ook al had<br />

hij van het bestaan van het gebrek kennis gehad,<br />

niet had kunnen voorkomen. In dit geval is het<br />

gebrek niet ontstaan als gevolg van een van buiten<br />

komende oorzaak, maar als gevolg van veroudering<br />

van het rioleringsstelsel en het achterwege<br />

blijven van onderhoud. Het moment waarop het<br />

in art. 6:174 lid 1 BW bedoelde gevaar is ontstaan<br />

ligt bij het ontstaan van de lekkages van de riolen,<br />

althans het ontstaan van zodanige lekkages dat<br />

daarvan op den duur schade is te verwachten. Het<br />

is bovendien aan de Gemeente om omstandigheden<br />

aan te voeren op grond waarvan de aansprakelijkheid<br />

op grond van art. 6:174 lid 1 BW zou<br />

moeten worden opgeheven, niet aan de Bewoners<br />

om, zoals de rechtbank ten onrechte heeft overwogen,<br />

feiten en omstandigheden aan te voeren die<br />

tot het oordeel zouden moeten leiden dat de Gemeente<br />

nalatig is geweest in haar zorgverplichting,<br />

aldus de Bewoners.<br />

2.2. Deze grief kan niet slagen om de volgende<br />

redenen. Het stond de rechtbank op zichzelf vrij<br />

om, zoals zij kennelijk heeft gedaan, in het midden<br />

te laten of voldaan is aan de voorwaarden voor<br />

aansprakelijkheid die art. 6:174 lid 1 BW stelt en<br />

te onderzoeken of voldaan is aan de tenzij-clausule,<br />

die op die aansprakelijkheid een uitzondering<br />

maakt. Indien immers aan de voorwaarden van<br />

de tenzij-clausule is voldaan ontbreekt aansprakelijkheid<br />

reeds om die reden en is nader onderzoek<br />

naar de voorwaarden die aansprakelijkheid vestigen<br />

overbodig. Anders dan de Bewoners aanvoeren<br />

staat aan toepassing van de tenzij-clausule<br />

niet in de weg dat het hier niet zou gaan om een<br />

gebrek ten gevolge van een van buiten komende<br />

oorzaak waarbij tevens tussen het ontstaan van<br />

het gebrek en het ontstaan van de schade een zodanig<br />

korte tijdspanne verloopt dat de bezitter<br />

het intreden van de schade, ook al had hij van het<br />

bestaan van het gebrek kennis gehad, niet had<br />

kunnen voorkomen. De tenzij-clausule is niet tot<br />

dergelijke gevallen beperkt, maar heeft ten doel<br />

tot uitdrukking te brengen dat de bezitter zijn<br />

aansprakelijkheid niet kan afwenden met een beroep<br />

op (schuld of onrechtmatigheid uitsluitende)<br />

onbekendheid met het gebrek, doch slechts door<br />

omstandigheden te bewijzen die hem, bij bekendheid<br />

met het gebrek, van aansprakelijkheid uit<br />

onrechtmatige daad hadden gevrijwaard. De<br />

rechtbank heeft dan ook terecht onderzocht of,<br />

uitgaand van bekendheid van de Gemeente met<br />

het door haar onder 4.7 geformuleerde gevaar<br />

(drainerende werking van lekkende riolen, hetgeen<br />

droogstand en daardoor paalrot aan houten<br />

funderingen kan veroorzaken), de Gemeente op<br />

grond van art. 6:162 BW aansprakelijk zou zijn.<br />

2.3. De rechtbank heeft daarbij niet uit het oog<br />

verloren dat de bewijslast ten aanzien van toepassing<br />

van de tenzij-clausule in beginsel op de Gemeente<br />

rust. De rechtbank is kennelijk van oordeel<br />

dat de feiten en omstandigheden die de Gemeente<br />

heeft aangevoerd om te adstrueren dat zij,<br />

anders dan de Bewoners aanvoeren, haar onderhoudsverplichtingen<br />

ten aanzien van de riolering<br />

wel is nagekomen, onvoldoende zijn weersproken<br />

zodat zij daarmee als vaststaand moeten worden<br />

aangemerkt. Voor zover de Bewoners betogen dat<br />

de rechtbank had moeten vaststellen wanneer het<br />

bedoelde gevaar is ontstaan treft dat betoog geen<br />

doel. De rechtbank heeft kennelijk bekendheid<br />

van de Gemeente met dat gevaar aanwezig verondersteld<br />

op het tijdstip dat dit gevaar is ontstaan,<br />

waarbij zij in het midden mocht laten op welk<br />

tijdstip dat gevaar precies is ontstaan. Daartoe gaf<br />

– en geeft – het debat tussen partijen ook geen<br />

aanleiding, mede gelet op het feit dat de Bewoners<br />

630<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

84<br />

zich slechts baseren op een in algemene termen<br />

gesteld “gevaar”, in hoger beroep onbestreden<br />

geformuleerd door de rechtbank onder 4.7 van<br />

het vonnis, en zelf ook geen duidelijk standpunt<br />

hebben ingenomen ten aanzien van het tijdstip<br />

waarop het gevaar is ontstaan.<br />

2.4. Ten slotte merkt het hof nog het volgende op.<br />

In de zaak van de dijkverschuiving te Wilnis<br />

(Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en<br />

Vecht/Gemeente de Ronde Venen, LJN BN6236,<br />

RvdW 2011/7) heeft de Hoge Raad ten aanzien<br />

van de vraag of de dijk voldeed aan de eisen die<br />

men daaraan in de gegeven omstandigheden<br />

mocht stellen als bedoeld in art. 6:174 lid 1 BW<br />

(kort gezegd: of aan de dijk een “gebrek” kleefde)<br />

bij arrest van 17 december 2010 onder meer het<br />

volgende overwogen:<br />

4.4.4. Bij het antwoord op de vraag of de opstal<br />

voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven<br />

omstandigheden mag stellen, komt het derhalve<br />

aan op de – naar objectieve maatstaven te<br />

beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het<br />

te verwachten gebruik of de bestemming daarvan,<br />

met het oog op voorkoming van gevaar voor personen<br />

en zaken deugdelijk is, waarbij ook van<br />

belang is hoe groot de kans op verwezenlijking<br />

van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen<br />

mogelijk en redelijkerwijs te<br />

vergen zijn.<br />

4.4.5. Toegesneden op de onderhavige vraagstelling<br />

betekent het vorenstaande dat rekening moet<br />

worden gehouden met factoren als de aard en<br />

bestemming van de kade (een publiek toegankelijke<br />

dijk), de waarborgfunctie van de veendijk (bescherming<br />

van omwonenden tegen water), de fysieke<br />

toestand van de kade ten tijde van de verwezenlijking<br />

van het gevaar, de naar objectieve<br />

maatstaven te beoordelen kenbaarheid van het<br />

gebrek en het daaraan verbonden gevaar van kadeverschuiving,<br />

de bij de uitvoering van zijn publieke<br />

taak aan het Hoogheemraadschap toekomende<br />

beleidsvrijheid en de financiële middelen<br />

die hem in dat verband ten dienste staan, een en<br />

ander mede gelet op de toenmalige stand van de<br />

wetenschap en de techniek en de daadwerkelijke<br />

(technische) mogelijkheid van het nemen van afdoende<br />

veiligheidsmaatregelen.<br />

Het enkele feit van de kadeverschuiving zal in het<br />

algemeen voldoende zijn voor het aannemen van<br />

het vermoeden dat de kade (dijk) niet voldeed aan<br />

de daaraan in de gegeven omstandigheden te<br />

stellen eisen, behoudens door de bezitter ervan te<br />

leveren tegenbewijs (zoals de rechtbank heeft geoordeeld).<br />

De hierboven genoemde factoren kunnen in<br />

voorkomend geval in uiteenlopende richting wijzen,<br />

maar daarbij verdient aantekening dat de<br />

aard, de bestemming en de waarborgfunctie van<br />

de kade zwaarwegende factoren zijn die kunnen<br />

meebrengen dat daartegenover aan andere omstandigheden<br />

minder gewicht toekomt of ertoe<br />

kunnen nopen dat aan de onderbouwing van<br />

stellingen met betrekking tot de niet-kenbaarheid<br />

van het gevaar van een kadeverschuiving strenge<br />

eisen worden gesteld.<br />

2.5. Het hof is van oordeel dat de geciteerde gezichtspunten<br />

in het onderhavige geval van belang<br />

zijn, aangezien het ook in deze zaak gaat om de<br />

aansprakelijkheid van een overheidslichaam voor<br />

een gesteld gebrek in een publiek werk. Dit betekent<br />

dat de vraag of de riolering in de Gemeente<br />

voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven<br />

omstandigheden mag stellen in de zin van<br />

art. 6:174 lid 1 BW (hierna ook wel: of daaraan<br />

een “gebrek” kleeft) in wezen dezelfde is als de<br />

vraag of de Gemeente onrechtmatig jegens de<br />

Bewoners heeft gehandeld. In beide gevallen speelt<br />

de eventuele afwezigheid van (subjectieve) kennis<br />

bij de Gemeente van het gevaar geen rol, aangezien<br />

in het eerste geval deze onbekendheid geen<br />

disculpatie oplevert en de bekendheid in het<br />

tweede geval verondersteld wordt. De overwegingen<br />

van de rechtbank in het kader van de tenzijclausule<br />

omtrent de onrechtmatigheid zijn derhalve<br />

evenzeer van belang voor het oordeel of er<br />

sprake is van een gebrek als bedoeld in art. 6:174<br />

lid 1 BW en tevens voor de beoordeling van het<br />

subsidiaire standpunt van de Bewoners dat de<br />

Gemeente jegens hen een onrechtmatige daad<br />

heeft gepleegd. Dit is in overeenstemming met de<br />

opvatting in de literatuur dat indien de gebrekkigheid<br />

van de opstal wordt beoordeeld aan de hand<br />

van hetgeen aan onderhoud en maatregelen van<br />

de bezitter verwacht kan worden (en dat is naar<br />

de kern waar de Bewoners zich op beroepen, zie<br />

memorie van grieven onder 22), de kwalitatieve<br />

aansprakelijkheid niet verder reikt dan die uit<br />

onrechtmatige daad. Het hof zal de grieven in dat<br />

licht beoordelen, waarbij het hof tot uitgangspunt<br />

zal nemen dat stelplicht en bewijslast ten aanzien<br />

van de vraag of de riolering gebrekkig was op de<br />

Bewoners rusten. Het hof neemt daarbij tevens<br />

tot uitgangspunt dat geen grief is gericht tegen de<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

631


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

vaststelling van de rechtbank, dat het in art. 6:174<br />

lid 1 BW bedoelde gevaar in deze zaak is drainerende<br />

werking van lekkende riolen, hetgeen<br />

droogstand en daardoor paalrot aan houten funderingen<br />

kan veroorzaken.<br />

3.1. Met grief 3 verwijten de Bewoners de rechtbank<br />

dat zij geen aandacht heeft gegeven aan hun<br />

stelling dat de Gemeente in de periode vanaf de<br />

bouw van de woningen tot 1995 het openwaterpeil<br />

heeft verlaagd tot een niveau van NAP -2 m.<br />

Vanwege de eerder door de Gemeente zelf bij<br />

bouwvergunningverlening voorgeschreven<br />

hoogte van de bovenkant funderingshout ten opzichte<br />

van NAP zijn op die wijze risico’s op<br />

droogstand veroorzaakt. De Gemeente heeft<br />

hierover ook nooit informatie verstrekt aan perceeleigenaren<br />

in Dordrecht. Indien en voor zover<br />

zou blijken dat deze verlagingen geheel of gedeeltelijk<br />

kunnen worden aangemerkt als een oorzaak<br />

van de droogstand aan de houten paalfunderingen,<br />

is de Gemeente in haar hoedanigheid van<br />

beheerster van het openwaterpeil in de relevante<br />

periode daarvoor aansprakelijk.<br />

3.2. De Bewoners stellen in de toelichting op deze<br />

grief voorop dat (in hun zienswijze) de te lage<br />

grondwaterstand op de drie locaties is veroorzaakt<br />

door lekkende rioleringen. Het hof begrijpt de<br />

grief dan ook zo dat de bewoners daarmee willen<br />

betogen dat indien het hof tot het oordeel zou<br />

komen dat de funderingsschade niet (alleen) te<br />

wijten is aan lekkende riolering maar (ook) aan<br />

fluctuaties in het openwaterpeil, dit laatste evenzeer<br />

een omstandigheid is die voor rekening van<br />

de Gemeente komt. Aangezien, zoals hierna zal<br />

blijken, het hof niet toekomt aan de beoordeling<br />

van het eventuele causaal verband tussen onrechtmatigheid<br />

en schade, hebben de Bewoners bij deze<br />

grief geen belang.<br />

4.1. In grief 4 richten de Bewoners zich met verschillende<br />

klachten tegen hetgeen de rechtbank<br />

heeft overwogen in rechtsoverweging 4.11.<br />

4.2. De Bewoners voeren in de eerste plaats aan<br />

dat de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking<br />

heeft genomen de bij de Gemeente bestaande<br />

langjarige wetenschap van de slechte staat waarin<br />

de rioleringen zich bevonden alsmede de wetenschap<br />

van de daaruit voortvloeiende risico’s voor<br />

houten paalfunderingen. De grief is ongegrond<br />

voor wat betreft de wetenschap van de bedoelde<br />

risico’s. De rechtbank is immers veronderstellenderwijs<br />

ervan uitgegaan dat de Gemeente die wetenschap<br />

bezat.<br />

4.3. De grief is ontoelaatbaar vaag voor zover<br />

daarin wordt aangevoerd dat de Gemeente<br />

“langjarige” wetenschap had van de slechte staat<br />

waarin de rioleringen zich bevonden. Onduidelijk<br />

is wanneer naar de mening van de bewoners deze<br />

“langjarige” wetenschap is ontstaan en wat zij<br />

bedoelen met “de slechte staat” van de riolering.<br />

De Gemeente heeft gemotiveerd gesteld dat (i) de<br />

Wareco-rapporten niet ten doel hadden de funderingsproblematiek<br />

in kaart te brengen maar te<br />

adviseren over de vraag op welke wijze na rioolrenovatie<br />

door middel van drainage wateroverlast<br />

zou kunnen worden voorkomen, (ii) dat uit deze<br />

rapporten wel bleek dat zich gevallen voordeden<br />

van aantasting van houten paalfunderingen door<br />

schimmels, maar nog niet dat binnen de Gemeente<br />

een omvangrijk funderingsprobleem bestond,<br />

(iii) dat de Gemeente Wareco verzocht heeft een<br />

indicatief funderingsonderzoek te verrichten,<br />

hetgeen geleid heeft tot de in september 2000 gereed<br />

gekomen ‘Rapportage grondwater- en funderingsonderzoek<br />

afbakening funderingsproblematiek<br />

in Dordrecht’, naar aanleiding waarvan de<br />

Gemeente in oktober 2000 een informatiebrief<br />

heeft gezonden aan de eigenaren van panden waar<br />

mogelijk sprake was van droogstand en (iv) dat<br />

de Gemeente naar aanleiding van dit laatste rapport<br />

tot een plan van aanpak besloten heeft,<br />

waarvan deel uitmaakte dat bloksgewijs de staat<br />

van de funderingen in het gehele aandachtsgebied<br />

verder in kaart zou worden gebracht. De Bewoners<br />

hebben onvoldoende gesteld, laat staan voldoende<br />

gespecificeerd te bewijzen aangeboden,<br />

dat eerder dan de Gemeente stelt naar objectieve<br />

maatstaven gemeten kenbaar was dat zich een<br />

omvangrijk funderingsprobleem voordeed. Uit<br />

de verklaring van de heer [...] volgt niet iets anders,<br />

hooguit kan daaruit worden opgemaakt dat<br />

de heer [...] van mening is dat de Gemeente eerder<br />

dan zij gedaan had een gestructureerd onderzoek<br />

naar de omvang van de funderingsproblematiek<br />

had behoren in te stellen.<br />

4.4. Een andere vraag is of de Gemeente in algemene<br />

zin bekend was met de risico’s van drainerende<br />

riolen voor droogstand en daaruit resulterende<br />

paalrot, maar zoals eerder overwogen is de<br />

rechtbank er van uit gegaan dat de Gemeente<br />

daarmee bekend was. Hetgeen de Bewoners onder<br />

33 tot en met 35 van de memorie van grieven<br />

aanvoeren over (i) het door de Gemeente gehanteerde<br />

voorschrift dat het funderingshout ruim<br />

onder het laagst voorkomende niveau van het<br />

632<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

84<br />

grondwaterpeil moest liggen, (ii) dat al ruim een<br />

eeuw bekend was dat funderingshout niet droog<br />

mag staan en (iii) dat de Gemeente vanaf 1951<br />

grondwatermeetnetten heeft beheerd om de<br />

grondwaterstand te monitoren, duidt er niet op<br />

dat de Gemeente méér wist dan de rechtbank<br />

veronderstellenderwijs heeft aangenomen.<br />

4.5. De Bewoners voeren voorts aan dat de rechtbank<br />

ter invulling van de onderhoudsplicht ten<br />

onrechte een criterium heeft gehanteerd uit het<br />

arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 1981, NJ<br />

1982, 332 (Bargerbeek/Juurlink), dat betrekking<br />

had op het onderhoud van sloten door een waterschap.<br />

Volgens de Bewoners is het onderhoud van<br />

riolering daarmee niet vergelijkbaar, aangezien<br />

het onderhoud van riolering voor het overgrote<br />

deel betaald wordt uit van de gebruikers te heffen<br />

rioolrecht. Hoe meer rioleringsbuizen er in de<br />

bebouwde kom liggen, hoe meer rioolrecht kan<br />

worden geheven, aldus de Bewoners.<br />

4.6. Deze klacht richt zich kennelijk tegen het<br />

oordeel van de rechtbank dat voor het antwoord<br />

op de vraag of de Gemeente aan haar onderhoudsverplichting<br />

heeft voldaan relevant is welke financiële<br />

middelen haar ten dienste staan. Uit het<br />

hiervoor aangehaalde arrest inzake de dijkverschuiving<br />

in Wilnis blijkt dat dit aspect een rol kan<br />

spelen bij de vraag of sprake is van een gebrek in<br />

de zin van art. 6:174 lid 1 BW. Niet valt in te zien<br />

waarom dat bij de beoordeling van een gestelde<br />

onrechtmatige daad anders zou zijn. De omstandigheid<br />

dat de Gemeente in staat is rioolrecht te<br />

heffen betekent ook niet dat de Gemeente ongelimiteerde<br />

middelen voor het onderhoud van de<br />

riolering ter beschikking staan. Hoewel op zichzelf<br />

juist mag zijn dat hoe meer riolering er is gelegd<br />

hoe meer rioolrecht de Gemeente kan heffen, is<br />

duidelijk dat de hoeveelheid riolering die moet<br />

worden onderhouden – en daarmee de onderhoudskosten<br />

– evenredig toeneemt. Ook de Bewoners<br />

zelf gaan er kennelijk van uit dat het onderhoud<br />

van rioleringen “voor het overgrote deel”<br />

(dus niet: geheel) betaald wordt uit van de gebruikers<br />

te heffen rioolrecht en dat wordt bevestigd<br />

door de door de Gemeente verstrekte en verder<br />

niet meer betwiste cijfers (memorie van antwoord<br />

9.50). Ten slotte merkt het hof op dat ook een<br />

waterschap kosten kan doorbelasten aan de ingelanden.<br />

In zoverre verschilt de aansprakelijkheid<br />

van een waterschap die in de Bargerbeek- en de<br />

Wilnis-zaken aan de orde was dus niet van de<br />

onderhavige. De klacht gaat niet op.<br />

4.7. De Bewoners voeren vervolgens aan dat de<br />

aanbeveling van Stichting Rioned om jaarlijks 7%<br />

van het rioleringsstelsel te inspecteren door de<br />

Gemeente niet wordt gehaald. Uit het Gemeentelijk<br />

Rioleringsplan IV 2007-2010 zou volgen dat<br />

jaarlijks slechts 3,5% wordt geïnspecteerd. De<br />

rechtbank heeft hier volgens de Bewoners ten<br />

onrechte geen rekening mee gehouden.<br />

4.8. In het Gemeentelijke Rioleringsplan IV 2007-<br />

2010 is vermeld (onder 5.3.1) dat “op dit moment”<br />

(een concept van het plan dateert van 13 maart<br />

2007) jaarlijks 20 km wordt geïnspecteerd (? 3,5%)<br />

en dat de inspectiefrequentie daarmee in vergelijking<br />

met andere gemeenten laag is. De Gemeente<br />

heeft tegen het standpunt van de Bewoners ingebracht<br />

dat bij deze norm geen rekening wordt<br />

gehouden met het feit dat recent herstelde of vernieuwde<br />

riolering minder vaak geïnspecteerd<br />

hoeft te worden, dat de Stichting Rioned heeft<br />

verklaard geen aanbevelingen over de inspectiefrequentie<br />

te doen en dat in de periode 1983 tot 2007<br />

alle riolen in het aandachtsgebied zijn geïnspecteerd.<br />

De Gemeente voegt daaraan toe dat inspecties<br />

vooral plaatsvinden wanneer er aanwijzingen<br />

zijn dat er iets mis is met het riool en op basis van<br />

de tijd die sinds de laatste inspectie is verstreken.<br />

4.9. Het hof is van oordeel dat tegen de achtergrond<br />

van het door de Gemeente gevoerde verweer<br />

het verwijt van de Bewoners onvoldoende<br />

gewicht in de schaal legt. Het mag zo zijn dat de<br />

Gemeente tot 2007 gemiddeld genomen minder<br />

rioleringen heeft geïnspecteerd dan andere gemeenten,<br />

maar niet uitgesloten is dat dit mede<br />

het gevolg is van het feit dat de Gemeente veel riolering<br />

heeft vervangen of hersteld, met als gevolg<br />

dat er minder riolering over was om te inspecteren.<br />

Belangrijker is echter dat de Gemeente onweersproken<br />

heeft gesteld dat zij in ieder geval<br />

wel alle riolering in het aandachtsgebied heeft<br />

geïnspecteerd, het gebied waarbinnen zich naar<br />

tussen partijen niet in geschil is de meeste problemen<br />

voordoen. De Gemeente heeft daarmee de<br />

prioriteiten juist gelegd. Daar komt bij dat de<br />

Gemeente onweersproken heeft gesteld dat, indien<br />

uit de inspectie van lekkage blijkt, zij er voorzichtigheidshalve<br />

voor kiest eerder in te grijpen dan<br />

strikt genomen volgens de toepasselijke NENnorm<br />

wordt voorgeschreven. Een plan van aanpak<br />

waarbij de Gemeente een (gemiddeld) lagere inspectiefrequentie<br />

hanteert, maar daarbij wel de<br />

prioriteit legt in het gebied waar de meeste problemen<br />

zijn te verwachten, en verder juist weer eer-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

633


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

der tot herstel of vervanging overgaat dan wordt<br />

aanbevolen, valt binnen de beleidsvrijheid die de<br />

Gemeente op dit gebied toekomt en acht het hof<br />

ook overigens niet onjuist.<br />

4.10. Onder 42 van de memorie van grieven komen<br />

de bewoners op tegen de overweging van de<br />

rechtbank onder 4.14, dat in het aandachtsgebied<br />

zowel sprake is van paalfunderingen als van funderingen<br />

op staal, dikwijls op kleine afstand van<br />

elkaar. Volgens de Bewoners is dat in zijn algemeenheid<br />

feitelijk onjuist en verbindt de rechtbank<br />

daaraan onjuiste conclusies. Er zijn volgens<br />

de bewoners diverse straten waarin geen sprake<br />

is van de aanwezigheid van op staal gefundeerde<br />

woningen, onder meer bij de panden aan de<br />

[...]straat en de [...]straat. Als de Gemeente geen<br />

maatregelen kon treffen wegens de gevolgen van<br />

op staal gefundeerde woningen, had zij de eigenaren<br />

van de paalgefundeerde woningen moeten<br />

inlichten teneinde hen in staat te stellen zelf<br />

maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.<br />

4.11. Ook dit onderdeel van de grief gaat niet op.<br />

Met haar overweging over de op staal gefundeerde<br />

huizen heeft de rechtbank tot uitdrukking willen<br />

brengen dat de Gemeente bij de uitvoering van<br />

haar taak als rioolbeheerder niet alleen rekening<br />

moet houden met de belangen van de eigenaars<br />

van op hout gefundeerde woningen, maar ook<br />

met de tegengestelde belangen van de eigenaren<br />

van op staal gefundeerde huizen. De Gemeente<br />

heeft immers onweersproken gesteld dat na herstel<br />

van lekkende riolering wateroverlast voor op staal<br />

gefundeerde woningen kan optreden en dat<br />

daarom niet zonder meer tot rioolherstel kan<br />

worden overgegaan maar dat daarbij moet worden<br />

betrokken in hoeverre aanvullende maatregelen,<br />

zoals drainage, moeten worden getroffen om te<br />

voorkomen dat het ene probleem wordt vervangen<br />

door het andere. Dit oordeel, dat door het hof<br />

wordt onderschreven, wordt niet ontkracht door<br />

de verder niet nader geadstrueerde of gepreciseerde<br />

stelling van de Bewoners dat “in zijn algemeenheid<br />

feitelijk onjuist is” dat in het aandachtsgebied<br />

zowel sprake is van paalfunderingen als van funderingen<br />

op staal, dikwijls op kleine afstand van<br />

elkaar. Ook de stelling dat in bepaalde straten<br />

geen op staal gefundeerde woningen voorkomen<br />

ontkracht het uitgangspunt van de rechtbank niet.<br />

Ten slotte verliezen de Bewoners uit het oog dat<br />

de Gemeente niet aanvoert dat zij door de aanwezigheid<br />

van op staal gefundeerde huizen niet tot<br />

rioolherstel hoeft over te gaan. De Gemeente heeft<br />

slechts gesteld dat dit laatste alleen kan gebeuren<br />

indien tegelijkertijd, waar nodig, aanvullende<br />

drainering wordt aangebracht, hetgeen zorgvuldig<br />

onderzoek ter plaatse vereist.<br />

4.12. De Bewoners klagen ten slotte dat de rechtbank<br />

zonder toereikende motivering is voorbijgegaan<br />

aan hetgeen zij hebben gesteld omtrent de<br />

lakse en nalatige wijze waarop de Gemeente het<br />

rioolbeheer heeft uitgevoerd. Zij beroepen zich<br />

daarbij met name op hetgeen zij bij conclusie van<br />

repliek onder 3.1 tot en met 3.23 hebben gesteld.<br />

De Bewoners wijzen in dit verband tevens op de<br />

verklaring van de heer [...], waaruit naar hun mening<br />

zou volgen dat de Gemeente reeds vanaf 1980<br />

en in ieder geval vanaf medio jaren ’80 kennis had<br />

van de omvang van het probleem van de lekkende<br />

riolering, de daardoor veroorzaakte verlaagde<br />

grondwaterstand en de schaderisico’s voor de veel<br />

voorkomende paalfunderingen. De Bewoners<br />

wijzen voorts op de extra monitoring van de<br />

grondwaterstand vanaf 1970.<br />

4.13. Het hof is van oordeel dat ook deze klachten<br />

niet opgaan. De rechtbank heeft weliswaar niet<br />

op alle in de repliek onder 3.1 tot en met 3.23 geponeerde<br />

stellingen gerespondeerd maar dat<br />

hoefde zij ook niet, omdat zij op basis van een<br />

zelfstandige beoordeling van de wijze waarop de<br />

Gemeente de riolerings- en funderingsproblematiek<br />

heeft aangepakt tot de conclusie is gekomen<br />

dat de Gemeente aan haar zorgverplichtingen<br />

heeft voldaan. Het hof merkt hierover nog het<br />

volgende op.<br />

4.14. Anders dan de Bewoners stellen gaat het hof<br />

er van uit dat bij de Gemeente eerst sinds september<br />

2000 (door de Rapportage grondwater- en<br />

funderingsonderzoek afbakening funderingsproblematiek<br />

in Dordrecht van Wareco) op de<br />

hoogte was van de omvang van het funderingsprobleem.<br />

Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is<br />

overwogen onder 4.3 en 4.4. Hoewel denkbaar<br />

was geweest dat de Gemeente eerder dan zij heeft<br />

gedaan opdracht tot dit onderzoek had gegeven,<br />

acht het hof het, beoordeeld naar de situatie in de<br />

jaren ’90, niet zo evident dat de Gemeente daartoe<br />

eerder had moeten besluiten dat dit onrechtmatig<br />

jegens de Bewoners moet worden geacht. Het hof<br />

acht het niet onredelijk dat de signalen die uit de<br />

eerdere Wareco-onderzoeken (die niet waren gericht<br />

op funderingsschade) naar voren waren gekomen<br />

zich eerst enige tijd later hebben vertaald<br />

in daadwerkelijk beleid, gelet op de achtergronden<br />

die zijn geschetst in het Rapport onderzoek besluit-<br />

634<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

84<br />

vormingsproces funderingen pag. 2 (de technische<br />

Wareco-rapporten ter ondersteuning van ambtelijke<br />

uitvoering van het rioleringsprogramma<br />

waren niet standaard bekend bij de bestuurlijk<br />

verantwoordelijke wethouder). Ook acht het hof<br />

het niet onjuist en in ieder geval toelaatbaar binnen<br />

de beleidsvrijheid die de Gemeente als rioolbeheerder<br />

toekomt, dat zij na september 2000<br />

heeft besloten bloksgewijs de staat van de funderingen<br />

in het gehele aandachtsgebied verder in<br />

kaart te laten brengen, teneinde op basis van de<br />

uitkomsten van dat onderzoek te handelen.<br />

Daarbij acht het hof tevens van belang dat (i) het<br />

gevaar van lekkende riolering een gevaar voor het<br />

optreden van vermogensschade is en niet voor<br />

schade aan personen en (ii) het gevaar eerst na<br />

een (zeer) lange periode van cumulatieve droogstand<br />

optreedt.<br />

4.15. De stelling van de Bewoners dat de Gemeente<br />

vóór 2001 (of vóór 1986) geen of onvoldoende<br />

inspecties heeft uitgevoerd of riolering heeft hersteld<br />

is onvoldoende onderbouwd en vindt geen<br />

steun in de stukken. De Gemeente heeft gesteld<br />

dat zij reeds vanaf de jaren ’70 rioleringsplannen<br />

opstelt, dat ook reeds voordien rioolherstel- en<br />

vervanging plaatsvond, dat in de periode 1983 tot<br />

2007 circa 400 km riool is geïnspecteerd en 151,5<br />

km riool is vervangen, waaronder 80 km in het<br />

aandachtsgebied. Een overzicht van de sinds 1983<br />

vervangen rioleringen heeft de Gemeente overgelegd<br />

als productie 28 bij dupliek. Dat de inspanningen<br />

van de Gemeente in die periode onvoldoende<br />

zouden zijn geweest of dat zij onjuiste prioriteiten<br />

zou hebben gesteld hebben de Bewoners<br />

tegen die achtergrond niet dan wel onvoldoende<br />

onderbouwd gesteld.<br />

4.16. Voor wat betreft de periode na 2001 geldt<br />

dat uit het als productie 28 overgelegde overzicht<br />

blijkt dat onjuist is de stelling van de Bewoners<br />

dat de Gemeente pas in 2008 riolen heeft laten<br />

herstellen. Het hof is van oordeel dat de door de<br />

Gemeente gekozen aanpak, waarbij op basis van<br />

bloksgewijs onderzoek prioriteiten werden gesteld,<br />

de toets der kritiek ruimschoots kan doorstaan.<br />

Gegeven het feit dat de Gemeente geen onbeperkte<br />

financiële middelen ter beschikking staan en het<br />

in verband met verkeershinder praktisch ook niet<br />

doenlijk is de riolering op teveel plaatsen tegelijk<br />

te herstellen of te vervangen, kon de Gemeente<br />

voor deze aanpak kiezen en is het onvermijdelijk<br />

dat niet alles wat moet worden hersteld en prioriteit<br />

heeft ook terstond wordt gerealiseerd. Om<br />

diezelfde redenen mocht de Gemeente ervoor<br />

kiezen niet alle riolering in het aandachtsgebied<br />

te vervangen, maar op basis van inspectie die<br />

stukken te selecteren die (relevante) lekkage vertoonden.<br />

De Gemeente heeft ook onvoldoende<br />

weersproken gesteld dat oude riolering niet steeds<br />

ook ondeugdelijke riolering is. Dit betekent dat<br />

riolering eerst moet worden geïnspecteerd voordat<br />

deze (waar nodig) kan worden vervangen of hersteld.<br />

Evenmin acht het hof het onrechtmatig dat<br />

de Gemeente de prioriteit legt bij de vervanging<br />

van riolering in de buurt van fundering die nog<br />

niet (ernstig) is aangetast, omdat vervanging daar<br />

nog schade kan voorkomen, en niet op plaatsen<br />

waarop funderingsschade reeds heeft plaatsgevonden.<br />

Dat het funderingsonderzoek eerst in 2005<br />

kon worden afgerond is, naar de Gemeente onweersproken<br />

heeft gesteld, niet alleen veroorzaakt<br />

door het feit dat dit een zeer omvangrijke opdracht<br />

was, waarvoor drie onderzoekbureaus<br />

moesten worden ingeschakeld, maar ook door de<br />

omstandigheid dat de meerderheid van de eigenaren<br />

van een woonblok toestemming voor funderingsonderzoek<br />

moest geven. Hoewel op zichzelf<br />

begrijpelijk is dat bij de bewoners de indruk bestaat<br />

dat het allemaal erg lang duurt, kan het hof<br />

niet constateren dat de Gemeente een beleid heeft<br />

gevoerd dat de toets van de kritiek niet kan doorstaan.<br />

4.17. De in de conclusie van repliek onder 3.1 tot<br />

en met 3.23 vervatte stellingen stuiten voor het<br />

grootste gedeelte op het voorgaande af. Het hof<br />

merkt naar aanleiding van die stellingen nog kort<br />

het volgende op:<br />

– (ad 3.10) de Bewoners verliezen uit het oog dat<br />

het niet aan de Gemeente is om concreet aan te<br />

geven wat zij in het aandachtsgebied heeft ondernomen,<br />

aangezien stelplicht en bewijslast op de<br />

Bewoners rusten; overigens heeft de Gemeente<br />

ruimschoots aangegeven op welke wijze zij, ook<br />

in het aandachtsgebied, invulling heeft gegeven<br />

aan haar onderhoudstaak;<br />

– (ad 3.11) dat geadviseerd wordt rondom riolering<br />

een kleilaag aan te brengen of de cunetten<br />

met uitkomende grond op te vullen wordt door<br />

de Gemeente betwist en wordt niet ondersteund<br />

door productie 5;<br />

– (ad 3.12) de Gemeente heeft gemotiveerd aangevoerd<br />

waarom de drainage in de [...]straat op de<br />

genoemde hoogte is ingesteld (funderingsherstel<br />

moest toch al plaatsvinden, er moest rekening<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

635


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

worden gehouden met aldaar aanwezige woningen<br />

op staal) en de Bewoners hebben een en ander<br />

niet verder weerlegd;<br />

– (ad 3.14) het verwijt dat de Gemeente, nadat de<br />

funderingsproblematiek duidelijk was geworden,<br />

minder geld voor rioolrenovatie beschikbaar heeft<br />

gesteld dan voordien, stuit af op de onbestreden<br />

gebleven stelling van de Gemeente dat door de<br />

nieuwe technieken (zoals “relining”) meer riolering<br />

kan worden hersteld met een vergelijkbaar<br />

budget;<br />

– (ad 3.19) onduidelijk is waarom de gestelde<br />

onjuiste aanpak van het funderingsonderzoek en<br />

de beweerdelijk daarbij gemaakte fouten van drie<br />

externe bureaus aan de Gemeente zouden kunnen<br />

worden verweten.<br />

4.18. Onder 43 van de memorie van grieven verwijten<br />

de Bewoners de Gemeente nog dat zij,<br />

hoewel reeds vanaf 1980 of medio jaren ’80 op de<br />

hoogte van de omvang van het probleem van de<br />

lekkende riolering, de daardoor veroorzaakte<br />

verlaagde grondwaterstand en de schaderisico’s<br />

voor de veel voorkomende houten paalfunderingen,<br />

de Bewoners niet heeft gewaarschuwd. Dit<br />

betoog loopt stuk op ’s hofs oordeel dat de Gemeente<br />

eerst vanaf september 2000 zicht had op<br />

de daadwerkelijke omvang van de problematiek<br />

en dat de Gemeente toen de bewoners van het<br />

aandachtsgebied hieromtrent heeft geïnformeerd.<br />

4.19. Grief 4 stuit op al het voorgaande af. Het hof<br />

tekent hierbij aan dat voor zover de grief ingaat<br />

op de specifieke situatie ten aanzien van de drie<br />

locaties, het hof daarop zal beslissen bij de bespreking<br />

van de grieven 10, 11 en 12.<br />

5.1. Grief 5 richt zich tegen het oordeel van de<br />

rechtbank dat de Bewoners onvoldoende feiten<br />

en omstandigheden hebben gesteld die – mits<br />

bewezen – tot het oordeel zouden moeten leiden<br />

dat de Gemeente nalatig is geweest in haar zorgverplichting.<br />

In dat verband verwijzen de Bewoners<br />

(wederom) naar hetgeen zij hebben gesteld<br />

onder 3.1 tot en met 3.23 van de conclusie van<br />

repliek.<br />

5.2. De grief, die in belangrijke mate voortbouwt<br />

op stellingen die ook reeds zijn aangevoerd in het<br />

kader van grief 4, faalt op dezelfde gronden. Voor<br />

zover ook nog wordt verwezen naar het als productie<br />

5 bij grieven overgelegde overzicht van<br />

rapporten en adviezen die door de Gemeente zijn<br />

genegeerd of waaraan de Gemeente niet (tijdig)<br />

consequenties heeft verbonden, betoogt de Gemeente<br />

met recht dat door verwijzing naar dit<br />

schematisch opgezette en in telegramstijl geformuleerde<br />

overzicht (voor geïntimeerde en hof) niet<br />

voldoende duidelijk is gemaakt op welke gronden<br />

de Bewoners menen dat het aangevochten vonnis<br />

onjuist is. Het hof gaat dan ook aan hetgeen in dit<br />

overzicht is gesteld voorbij.<br />

6.1. In grief 6 klagen de Bewoners dat de rechtbank<br />

in rechtsoverweging 4.20 e.v. niet tot uitgangspunt<br />

heeft genomen de bevindingen blijkend<br />

uit de in opdracht van de BVFP opgestelde TNOrapportages<br />

omtrent het causaal verband tussen<br />

de opgetreden schade en de lekkende riolering.<br />

De rechtbank zou ook hebben miskend dat voor<br />

zover fluctuerend openwaterpeil als oorzaak van<br />

de schade moet worden aangemerkt, de Gemeente<br />

als beheerder van dat peil tot 1995 daarvoor aansprakelijk<br />

is. De rechtbank heeft eveneens ten<br />

onrechte als mogelijke oorzaak genoemd een ondeugdelijke<br />

aanleg van de fundering door te hoge<br />

instelling van het bovenste funderingshout.<br />

6.2. De grief faalt reeds omdat uit het voorgaande<br />

volgt dat aan de riolering geen “gebrek” in de zin<br />

van art. 6:174 lid 1 BW kleefde respectievelijk dat<br />

de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld.<br />

Aan de vraag naar het causaal verband komt het<br />

hof derhalve niet toe.<br />

7.1. Met grief 7 betogen de Bewoners dat de<br />

rechtbank onder 4.21 en bij de uitwerking van de<br />

concreet aan de orde gestelde drie panden, de<br />

zorgplicht van de Gemeente versmald heeft tot<br />

de vraag of de Gemeente heeft gedaan hetgeen<br />

onderzoeksbureaus haar hebben geadviseerd. De<br />

rechtbank had hierbij de onderzoeksplicht van de<br />

Gemeente moeten betrekken, gelet op de bij haar<br />

bestaande wetenschap inzake de problematiek.<br />

Uit de verklaring van de heer [...] blijkt dat de<br />

Gemeente op grond van de monitoring van het<br />

grondwater sinds 1970 en de in opdracht van de<br />

Gemeente uitgevoerde rapportages van Warenco<br />

sedert 1980 zowel op ambtelijk als op politiekbestuurlijk<br />

niveau ervan op de hoogte was dat er<br />

een omvangrijk probleem was met de lekkages in<br />

de gemeentelijke riolering en de daardoor veroorzaakte<br />

verlaagde grondwaterstand in relatie tot<br />

de op tal van plaatsen aanwezige houten paalfunderingen.<br />

7.2. De grief faalt. De rechtbank heeft terecht, na<br />

eerst te hebben geoordeeld dat de Gemeente niet<br />

tekort is geschoten in haar zorgplicht ten aanzien<br />

van de riolering, vervolgens onderzocht of er<br />

niettemin aanleiding is om ten aanzien van de<br />

drie specifieke locaties te oordelen dat de Gemeen-<br />

636<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

84<br />

te daar eerder of anders had moeten optreden. De<br />

rechtbank is van oordeel dat de Gemeente daartoe<br />

niet gehouden was, omdat de adviezen die aan<br />

haar waren verstrekt daar geen aanleiding toe gaven<br />

en van de Gemeente niet verwacht hoefde te<br />

worden – partijen stelden dat volgens de rechtbank<br />

ook niet – dat zij zelfstandig onderzoek zou<br />

hebben moeten doen naar een mogelijk verband<br />

tussen funderingsschade en lekkende rioleringen.<br />

De Bewoners vechten dit laatste oordeel kennelijk<br />

niet aan, maar brengen naar voren dat een dergelijk<br />

verband de Gemeente al lang bekend was.<br />

Aldus miskennen de Bewoners de redenering van<br />

de rechtbank, die er onmiskenbaar van uit is gegaan<br />

dat de Gemeente wel in algemene zin bekend<br />

was met het verband tussen lekkende rioleringen<br />

en funderingsschade, maar niet over wetenschap<br />

beschikte die tot eerder of ander optreden noopte<br />

bij de drie locaties. De Bewoners voeren dit laatste<br />

ook niet aan.<br />

8.1. In grief 8 stellen de Bewoners aan de orde dat<br />

de Gemeente hen veel eerder dan in 2000 had<br />

moeten waarschuwen, zij hadden dan maatregelen<br />

kunnen nemen die de funderingsschade in zijn<br />

huidige omvang hadden kunnen voorkomen,<br />

bijvoorbeeld door deze informatie in hun aankoopbeslissing<br />

te verdisconteren of door zelf (eerder)<br />

en tegen lagere kosten de paalfundering te herstellen.<br />

8.2. Ook deze grief kan niet slagen, omdat het hof<br />

van oordeel is dat vóór 17 oktober 2000, de datum<br />

waarop de Gemeente de Bewoners per brief over<br />

de paalrotproblematiek als gevolg van droogstand<br />

heeft geïnformeerd, op de Gemeente geen waarschuwingsplicht<br />

rustte. Uit hetgeen het hof hiervoor<br />

heeft overwogen blijkt dat de Gemeente pas<br />

in september 2000 zicht had gekregen op de omvang<br />

van de funderingsproblematiek. Tegen deze<br />

achtergrond behoefde de Gemeente, zolang onzekerheid<br />

bestond over de omvang van de problematiek<br />

bestond, daarvoor in redelijkheid geen algemene<br />

waarschuwing te doen uitgaan.<br />

9.1. In de grieven 10, 11 en 12 komen de Bewoners<br />

op tegen het onderdeel van het vonnis waarin de<br />

rechtbank de concrete gevallen van de drie locaties<br />

heeft beoordeeld. De rechtbank heeft voorop gesteld<br />

dat het ook hierbij gaat om de vraag of de<br />

Gemeente, in aanmerking genomen de concrete<br />

omstandigheden van het geval, de verschillende<br />

bij haar beleid betrokken belangen en de middelen<br />

die tot haar beschikking staan, de zorg van een<br />

goed beheerder in acht heeft genomen. De rechtbank<br />

is tot de conclusie gekomen dat, gelet op de<br />

adviezen waarover de Gemeente beschikte, de<br />

Gemeente niet in de vereiste zorg tekort is geschoten.<br />

9.2. Voor zover de Bewoners willen opkomen tegen<br />

de door de rechtbank (ook in de individuele<br />

gevallen) gehanteerde, door haar onder 4.22 geformuleerde<br />

maatstaf, is dat tevergeefs. Uit hetgeen<br />

hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank de<br />

juiste maatstaf heeft aangelegd en dat de handelwijze<br />

van de Gemeente in algemene zin aan die<br />

maatstaf beantwoordt. Terecht ook heeft de<br />

rechtbank ten aanzien van de drie individuele locaties<br />

aan de hand van dezelfde maatstaf onderzocht<br />

of zich feiten of omstandigheden voordeden<br />

die maken dat de Gemeente de riolering in de<br />

nabijheid van die locaties eerder had moeten<br />

herstellen. Voor zover de grieven iets anders willen<br />

betogen falen zij in zoverre.<br />

9.3. Met betrekking tot de locatie [adres appellant<br />

4] (grief 10) heeft de Gemeente de riolering in<br />

1977 vervangen. De Bewoners verwijten de Gemeente<br />

echter dat zij toen een oude rioolstreng<br />

heeft laten liggen. De rechtbank overwoog dat<br />

niet blijkt dat de Gemeente is geadviseerd de genoemde<br />

rioolstreng te verwijderen of dat deze als<br />

urgent is aangeduid. Wel blijkt volgens de rechtbank<br />

uit rapportage van Gemeentewerken Rotterdam<br />

dat de panden niet deugdelijk waren gefundeerd<br />

en dat geadviseerd werd de fundering geheel<br />

te vervangen. Gelet op dit advies had rioolvernieuwing<br />

of -herstel op deze locatie geen prioriteit,<br />

aldus de rechtbank.<br />

9.4. De Bewoners komen hiertegen op met een<br />

klacht die zich als volgt laat samenvatten. Door<br />

de oude rioolstreng te laten liggen heeft de Gemeente<br />

het risico genomen dat deze grondwater<br />

verplaatst of afvoert of dat het riool zou instorten.<br />

Nadat de Gemeente het spuiriool rond 1994 had<br />

ontkoppeld, heeft de Gemeente de rioolstreng niet<br />

volgeschuimd of verwijderd, en nadien is deze<br />

steeds meer gaan lekken. Wareco heeft in de jaren<br />

1988, 1990 en 1991 droogstandrisico’s gerapporteerd<br />

en gewaarschuwd voor lekkende drainerende<br />

riolen. Gelet op deze waarschuwingen rustte<br />

op de Gemeente tenminste de verplichting spoedig<br />

funderingsonderzoek uit te laten voeren en<br />

aansluitend maatregelen te treffen. De Bewoners<br />

verwijzen in het bijzonder naar het rapport van<br />

Wareco van 11 oktober 1988 pag. 10.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

637


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

9.5. Het hof is van oordeel dat dit betoog niet op<br />

gaat. De waarschuwingen waar de Bewoners zich<br />

op beroepen duiden niet op een zodanig urgente<br />

situatie dat de Gemeente daarin aanleiding had<br />

moeten zien meteen een nader onderzoek in te<br />

stellen of ten aanzien van de oude rioolstreng<br />

maatregelen te nemen. Op pag. 10 van het rapport<br />

van Wareco van 11 oktober 1988 staat slechts dat<br />

droogstand vermoedelijk optreedt in (onder meer)<br />

de Koninginnestraat. Over de oude rioolstreng<br />

bevat het rapport niets. Grief 10 faalt.<br />

9.6. Met betrekking tot [adres appellanten 3] (grief<br />

11) beroepen de Bewoners zich op (i) een waarschuwing<br />

van Wareco dat er mogelijk rioleringsproblemen<br />

zijn in het hele gebied en (ii) een in<br />

een rapport van Gemeentewerken (onduidelijk is<br />

of de bewoners het oog hebben op het rapport<br />

van 1 juli 2002 of van 7 april 2003) voorkomende<br />

vermelding dat sprake is van het droogstaan van<br />

funderingshout. Deze feiten, die niet aangeven<br />

dat de situatie op deze locatie ernstiger of urgenter<br />

was dan elders, hoefden naar het oordeel van het<br />

hof voor de Gemeente geen aanleiding te vormen<br />

om van haar beleid af te wijken en de riolering ter<br />

plaatse eerder te herstellen dan zij uiteindelijk<br />

heeft gedaan. Ook grief 11 faalt.<br />

9.7. Ten aanzien van de locatie [adres appellant 1<br />

en adres appellant 2] (grief 12) voeren de Bewoners<br />

aan dat de Wareco-rapporten aanleiding<br />

hadden moeten geven om direct actie te ondernemen.<br />

In het Wareco-rapport van 25 november<br />

1991 wordt immers aangegeven dat in het riool<br />

in de Reeweg Oost waarschijnlijk ernstige lekkages<br />

voorkomen, aldus de Bewoners.<br />

9.8. In het Wareco-rapport van 25 november 1991<br />

wordt (onder 5.2) vermeld dat “mogelijk” droogstand<br />

van houten paalfunderingen voorkomt bij<br />

de “even zijde van de [...]; vanaf het [...] tot de<br />

begraafplaats” en (onder 5.4) dat de riolering in<br />

de [...] niet is opgenomen in de planning van de<br />

rioolvervanging en dat juist in deze riolering<br />

waarschijnlijk ernstige lekkages voorkomen. De<br />

Gemeente heeft gemotiveerd aangevoerd (dupliek<br />

10.5) dat met die lekkages niet is gedoeld op lekkages<br />

ter hoogte van de [adres appellant 1 en adres<br />

appellant 2]. De Bewoners hebben dit laatste niet<br />

bestreden. Tegen deze achtergrond noopten de<br />

door Wareco geconstateerde “mogelijke” droogstand<br />

en het “waarschijnlijk” voorkomen van<br />

ernstige lekkage (op een andere plaats dan de onderhavige<br />

locatie) de Gemeente niet tot onmiddellijk<br />

onderzoek of ingrijpen. Dat geldt ook voor<br />

hetgeen de Bewoners in dat rapport op pag. 9 en<br />

18 menen te lezen, alleen al omdat onvoldoende<br />

blijkt dat deze passages op de locatie [adres appellant<br />

1 en adres appellant 2] betrekking hebben.<br />

9.9. Ook grief 12 kan niet slagen.<br />

10.1. Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom.<br />

10.2. Grief 1, die zich richt tegen het oordeel van<br />

de rechtbank dat de vordering van [appellant 1]<br />

is verjaard, behoeft geen behandeling. Uit het<br />

voorgaande blijkt immers dat haar vordering ook<br />

reeds op inhoudelijke gronden behoort te worden<br />

afgewezen.<br />

10.3. Grief 9 heeft betrekking op de door de Bewoners<br />

gemaakte onderzoekskosten, buitengerechtelijke<br />

kosten en de proceskosten. Aangezien geen<br />

van de grieven tot vernietiging van het bestreden<br />

vonnis kan leiden heeft de rechtbank deze kosten<br />

terecht voor rekening van de Bewoners gelaten.<br />

10.4. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd,<br />

waarbij de Bewoners als de in het ongelijk<br />

gestelde partijen in de kosten van het geding in<br />

hoger beroep zullen worden veroordeeld.<br />

Beslissing<br />

Het hof:<br />

– bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;<br />

– veroordeelt de Bewoners in de kosten van het<br />

geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde<br />

van de Gemeente begroot op € 313,= voor verschotten<br />

en € 2.682,= voor salaris van de advocaat;<br />

– verklaart deze uitspraak wat betreft de kostenveroordeling<br />

uitvoerbaar bij voorraad.<br />

NOOT<br />

Hoe dichter bij Dordt hoe rotter het wordt. Volgens<br />

Wikipedia houdt de bekende uitdrukking<br />

verband met het in vroeger tijden door de gemeente<br />

uitgeoefende stapelrecht. Dat hield in<br />

dat kooplieden die langs Dordrecht kwamen<br />

verplicht waren aldaar hun waar te koop aan te<br />

bieden alvorens ze verder mochten trekken. Dat<br />

leidde tot tijdverlies en achteruitgang van de<br />

producten met kennelijk alle gevolgen van dien.<br />

In de onderhavige procedure zal de uitdrukking<br />

vast wel eens zijn gevallen. Te meer daar het<br />

niet de eerste procedure over de Dordtse lekkende<br />

riolering is geweest. In december 2003 wees<br />

het Hof ’s-Gravenhage arrest in een destijds door<br />

143 partijen tegen de gemeente aangespannen<br />

638<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

84<br />

procedure (LJN AO0522). De uitkomst was<br />

identiek. Ook toen werd een voor de eigenaren<br />

reeds negatief vonnis van de Rechtbank<br />

Dordrecht door het hof bekrachtigd.<br />

In 2003 oordeelde het hof dat de gemeente<br />

Dordrecht niet tekort geschoten was in haar<br />

zorgplicht jegens – kort gezegd – de eigenaren.<br />

Ook het beroep op art. 6:174 BW werd afgewezen.<br />

Het hof overwoog daartoe dat er geen<br />

aanknopingspunten waren voor het oordeel dat<br />

de gemeente eerder, meer of andere maatregelen<br />

had kunnen en moeten treffen dan zij had<br />

gedaan.<br />

Naar de kern genomen heeft het hof in 2011<br />

eender beslist. Een enkele opmerking over de<br />

overwegingen met betrekking tot art. 6:174 BW:<br />

de aansprakelijkheid voor de gebrekkige opstal.<br />

Voor een dergelijk gebrek is de bezitter van de<br />

opstal risicoaansprakelijk. 1 Een gebrek houdt in<br />

dat de opstal in een dusdanige toestand verkeert<br />

dat de bezitter onrechtmatig zou handelen<br />

wanneer hij bij bekendheid met die toestand<br />

deze onveranderd zou laten. 2 Het risicokarakter<br />

van art. 6:174 BW schuilt in de omstandigheid<br />

dat het niet ter zake doet of de bezitter met het<br />

gebrek bekend is of niet. De wettekst spreekt<br />

overigens niet over gebrek maar over het niet<br />

voldoen [van de opstal] aan de eisen die men<br />

daaraan in de gegeven omstandigheden mag<br />

stellen en daardoor gevaar voor personen of<br />

zaken oplevert, maar daarmee wordt hetzelfde<br />

bedoeld.<br />

De buitengrens van art. 6:174 BW is de aansprakelijkheid<br />

uit onrechtmatige daad. Denk de bekendheid<br />

met de toestand erbij. Handelt de bezitter<br />

van de opstal dan onrechtmatig wanneer<br />

hij de toestand de toestand zou laten? Zo ja, dan<br />

is er sprake van een gebrek. Zo nee, dan is de<br />

opstal niet gebrekkig.<br />

Is de opstal niet gebrekkig dan is de bezitter<br />

uiteraard niet aansprakelijk. Zelfs wanneer de<br />

opstal wel gebrekkig is, is de aansprakelijkheid<br />

nog niet gegeven. Alsdan bestaat voor de bezitter<br />

nog de mogelijkheid zich op de zogenaamde<br />

“tenzij clausule” te beroepen. In de wettekst is<br />

het als volgt geformuleerd “tenzij [dat wil dus<br />

zeggen: de bezitter van een opstal is aansprakelijk<br />

voor de schade die als gevolg van een gebrek<br />

is ontstaan behalve wanneer] aansprakelijkheid<br />

op grond van de vorige afdeling zou hebben<br />

ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip<br />

van het ontstaan ervan zou hebben gekend.”<br />

Toepassing van dit criterium vergt wederom een<br />

gedachteoefening. Denk bekendheid met het<br />

ontstaan van het gebrek erbij. Zou de bezitter<br />

ook (of beter: zelfs) bij die veronderstelde bekendheid<br />

niet aansprakelijk zijn uit onrechtmatige<br />

daad voor schade als gevolg van het gebrek?<br />

Zo nee (geen aansprakelijkheid) dan ontbreekt<br />

ook aansprakelijkheid op grond van art. 6:174<br />

BW. Standaardvoorbeeld is dat van de schoorsteen<br />

die als gevolg van een hevige storm eerst<br />

gebrekkig wordt en kort daarna – als gevolg van<br />

een volgende windvlaag – van het dak wordt<br />

geblazen. 3 Zou de bezitter het ontstaan van het<br />

gebrek hebben waargenomen dan zou hem niet<br />

verweten kunnen worden dat gebrek niet tijdig<br />

te hebben opgeheven. Daarvoor zou de tijd<br />

hebben ontbroken. Vormen (ontstaan van) gebrek<br />

en schade dus een niet of nauwelijks te<br />

onderbreken c.q. te onderscheiden gebeurtenis<br />

als gevolg van een van buiten komende omstandigheid<br />

dan zal geen aansprakelijkheid worden<br />

aangenomen. De bewijslast met betrekking tot<br />

de toepasselijkheid van de tenzij clausule rust<br />

op de bezitter.<br />

In de Dordtse palenzaak is aan de tenzij clausule<br />

een nieuwe invulling gegeven. Wat was er aan<br />

de hand? Eisers – ik abstraheer van de ook als<br />

eiser optredende belangenvereniging – bezitten<br />

een op houten palen gebouwde woning in de<br />

gemeente Dordrecht. Deze palen zijn aangetast<br />

door paalrot. Volgens eisers is schimmel daar<br />

de oorzaak van. Die schimmel zou zijn veroorzaakt<br />

door droogstand van de palen. Deze<br />

droogstand zou weer het gevolg zijn geweest<br />

van een lekkende riolering (met als gevolg dat<br />

grondwater de riolering in zou hebben kunnen<br />

stromen en de grondwaterstand zou zijn verlaagd).<br />

4 Na een langdurige periode van droog-<br />

1<br />

2<br />

Ik abstraheer van de mogelijkheid dat op grond<br />

van art. 6:181 BW de aansprakelijkheid zou<br />

kunnen rusten op degene die de opstal gebruikt<br />

in de uitoefening van zijn bedrijf.<br />

PG Boek 6, p. 755.<br />

3<br />

4<br />

PG Boek 6, p. 1380/1381.<br />

Aan de vraag of de palen daadwerkelijk zijn<br />

aangetast als gevolg van een lekkende riolering<br />

zijn rechtbank en hof overigens niet eens toegekomen.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

639


84<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

stand ontstaan problemen met het dragend<br />

vermogen van de palen. Eisers houden de gemeente<br />

aansprakelijk voor opgetreden funderingsschade<br />

en beroepen zich onder meer op<br />

art. 6:174 BW. De rechtbank wijst de vorderingen<br />

af. Zij oordeelt dat – “uitgaande van bekendheid<br />

bij de gemeente met het onderhavige probleem<br />

(drainerende werking van lekkende riolen)” – de<br />

gemeente haar zorgplicht niet heeft geschonden<br />

en dus niet onrechtmatig heeft gehandeld. Op<br />

dat oordeel stuit ook meteen de vordering ex<br />

art. 6:174 BW af.<br />

Kristalhelder is het vonnis van de rechtbank niet<br />

maar in de optiek van het hof heeft de rechtbank<br />

toepassing gegeven aan de tenzij clausule. Het<br />

hof oordeelt onder meer dat de rechtbank<br />

“kennelijk bekendheid van de gemeente met dat<br />

gevaar [waarmee is bedoeld de lekkende riolering]<br />

aanwezig [heeft] verondersteld op het<br />

tijdstip dat dit gevaar is ontstaan” en dat de<br />

rechtbank daarbij in het midden mocht laten<br />

wanneer dat dan precies was.<br />

Toepassing van de tenzij clausule veronderstelt<br />

dat sprake is van een gebrek. De bezitter van de<br />

opstal is (toch) niet voor (de schade als gevolg<br />

van) dat gebrek aansprakelijk wanneer hij bij<br />

veronderstelde bekendheid met het ontstaan<br />

ervan niet meer tijdig actie zou hebben kunnen<br />

ondernemen om het op te heffen en zich dus op<br />

overmacht zou hebben kunnen beroepen. Niet<br />

valt in te zien dat een bezitter met succes de<br />

tenzij clausule zou kunnen inroepen wanneer in<br />

het midden wordt gelaten tot welk punt in de<br />

tijd het (hypothetisch bekend veronderstelde)<br />

ontstaansmoment terug gaat. Dat betekent immers<br />

dat hoe kort of hoe lang het gebrek ook in<br />

stand is gebleven de bezitter zich steeds met<br />

succes van aansprakelijkheid zou kunnen bevrijden.<br />

Dat lijkt mij eigenlijk ondenkbaar en het<br />

oordeel van het hof is mijns inziens op dat punt<br />

onjuist.<br />

Voor de uitkomst van de zaak was het overigens<br />

niet beslissend. Het hof heeft namelijk ook geen<br />

gebrek aanwezig geoordeeld. Kort samengevat<br />

kwam het oordeel van het hof er op neer dat de<br />

gemeente voor het jaar 2000 niet op de hoogte<br />

was van “de omvang van het funderingsprobleem”<br />

en dat zij na dat jaar de riolen heeft laten<br />

herstellen op een wijze die de toets der kritiek<br />

kan doorstaan.<br />

Het hof heeft dus als het ware in het voordeel<br />

van de gemeente laten uitvallen dat zij enige tijd<br />

niet van de situatie op de hoogte was. Is dat terecht?<br />

Terug naar de hiervoor genoemde gedachteoefening.<br />

Waarom levert een in een weg gelegen<br />

kuil waarschijnlijk een gebrek op? Omdat<br />

het onveranderd laten van de toestand bij bekendheid<br />

ermee vermoedelijk onrechtmatig is<br />

jegens bijvoorbeeld een fietser die daar op ieder<br />

moment in zou kunnen vallen. Bij de lekkende<br />

riolering ligt dat anders. Daar kan het gevaar<br />

zich niet ieder moment verwezenlijken. Dat kan<br />

eerst wanneer de situatie een bepaalde periode<br />

heeft voortgeduurd. Dan pas ontstaat de kans<br />

op schade. 5 Het gebrek is niet statisch van aard<br />

(zoals de kuil in de weg) maar dynamisch. Het<br />

gebrek is mijns inziens geen toestand maar een<br />

tijdsmoment in een proces.<br />

Wanneer is een lekkende riolering naar mijn<br />

mening dus gebrekkig? Wanneer de bezitter bij<br />

bekendheid met “de toestand” verweten zou<br />

kunnen worden niet tijdig maatregelen te hebben<br />

getroffen om de schade af te wenden. Bij<br />

het hypothetisch bekend veronderstellen van de<br />

toestand moet mijns inziens gerekend worden<br />

vanaf het moment dat het dynamisch proces (de<br />

lekkage in de riolering) is begonnen. Het is immers<br />

de factor tijd die hier de doorslag geeft.<br />

Die factor tijd moet dus ook betrokken worden<br />

bij de gedachteoefening of bij bekendheid met<br />

de toestand sprake zou zijn geweest van onrechtmatig<br />

handelen.<br />

Met andere woorden: ik zie niet in waarom de<br />

(aanvankelijke) onbekendheid van de gemeente<br />

met “het funderingsprobleem” relevant zou zijn.<br />

Het hof verwijst naar de opvatting in de literatuur<br />

dat indien de gebrekkigheid van de opstal<br />

wordt beoordeeld aan de hand van hetgeen aan<br />

onderhoud en maatregelen verwacht kan worden<br />

de kwalitatieve aansprakelijkheid niet verder<br />

5<br />

Daargelaten de vraag wanneer van schade<br />

sprake is. Op het moment dat het draagvermogen<br />

van de fundering is aangetast of bijvoorbeeld<br />

op het moment dat de “levensduur” van<br />

de fundering is bekort. Denkbaar is dat de<br />

droogstand als gevolg van de lekkende riolering<br />

de fundering als het ware op “scherp” zet en<br />

dat een droge zomer – en lage grondwaterstand<br />

– vervolgens het laatste zetje geeft. Me dunkt<br />

dat in dat laatste geval ook van schade als gevolg<br />

van droogstand sprake is geweest.<br />

640<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

85<br />

reikt dan die uit onrechtmatige daad (r.o. 2.5).<br />

Dat ben ik graag met het hof eens. Het hof lijkt<br />

echter een stap verder te gaan door ook te beoordelen<br />

of de gemeente van haar aanvankelijke<br />

onbekendheid een verwijt kan worden gemaakt.<br />

Van die (on)bekendheid wordt in het kader van<br />

art. 6:174 BW nu juist geabstraheerd en die doet<br />

dus niet ter zake. Dat zou anders kunnen liggen<br />

wanneer “het funderingsprobleem” naar objectieve<br />

maatstaven helemaal niet kenbaar zou zijn<br />

geweest (vide HR 17 december 2010, LJN<br />

BN6236, dijkdoorbraak Wilnis) maar dat is hier<br />

niet het geval. Natuurlijk zal het ondoenlijk zijn<br />

om ieder gedeelte van het riool met regelmaat<br />

te inspecteren. Maar dat is voor bijvoorbeeld<br />

wegen niet anders. Die kunnen ook niet voortdurend<br />

worden geschouwd en toch is de wegbeheerder<br />

voor een aan hem onbekend gebrek in<br />

de weg aansprakelijk. Waarom zou dat bij riolen<br />

anders liggen?<br />

De vraag of sprake is van een gebrek moet mijns<br />

inziens worden bezien tegen de achtergrond van<br />

de tijd die is verstreken sinds de toestand is<br />

ontstaan. Van een gebrek is sprake op het moment<br />

dat de lekkende riolering tot schade kan<br />

leiden. Tijd is de beslissende factor en naar mijn<br />

mening doet niet ter zake of de bezitter ook weet<br />

dat de klok tikt. Ik zou dan ook menen dat de<br />

door het hof aangelegde maatstaf een onjuiste<br />

is geweest.<br />

Jeroen Langbroek<br />

advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn<br />

85<br />

Rechtbank Middelburg<br />

13 april 2011, nr. 86469/HA ZA 10-2316, LJN<br />

BQ1331<br />

(mr. Broeders)<br />

Voorlichting gemeente. Projectontwikkelaar.<br />

[BW art. 6:162]<br />

In de onderhavige zaak heeft een ontwikkelaar de<br />

gemeente Dordrecht aangesproken op grond van<br />

een onrechtmatige daad, nu zij door onjuiste<br />

voorlichting door ambtenaren (van het ondernemersloket)<br />

schade zou hebben geleden. De betreffende<br />

ambtenaren zouden haar ten onrechte niet<br />

hebben behoed voor het aangaan van verplichtingen<br />

ter zake van de aankoop van een perceel<br />

grond. Voorts zouden deze ambtenaren haar niet<br />

hebben gewaarschuwd dat haar bouwplan in strijd<br />

was met het bestemmingsplan. De Rechtbank<br />

Dordrecht concludeert evenwel dat de omstandigheid<br />

dat de ambtenaren haar niet eigener beweging<br />

hebben gewaarschuwd dat het bouwplan niet<br />

voldeed aan het bestemmingsplan, niet als onrechtmatig<br />

kan worden beschouwd. De ontwikkelaar<br />

heeft volgens de rechtbank onvoldoende gesteld<br />

dat de ambtenaren op de hoogte waren van haar<br />

bouwplannen. Voorts mag van een – al dan niet<br />

beginnend – ontwikkelaar worden verwacht dat zij<br />

zich terdege informeert of laat informeren over het<br />

bestemmingsplan en andere (wettelijke) voorschriften<br />

en haar keuzes afstemt op de mogelijkheden<br />

die de voorschriften geven. De gevolgen van dergelijke<br />

keuzes zijn in beginsel voor eigen rekening<br />

en risico. De door de ontwikkelaar gestelde uitlating<br />

van één ambtenaar vlak voor de indiening van<br />

de aanvraag is volgens de rechtbank ook niet onrechtmatig,<br />

omdat die uitlating het college van<br />

B&W niet bindt en de ontwikkelaar niet de verantwoordelijkheid<br />

ontneemt voor keuzes die zij bij<br />

ontwikkeling van het plan maakte.<br />

De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

[X] BV te Dordrecht,<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. N.Th. ter Haar Romeny,<br />

tegen<br />

de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente<br />

Dordrecht te Dordrecht,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. J.J. Jacobse.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. [eiseres] ontwikkelde voor haar cliënte Fabory<br />

Group een bouwplan voor een nevenvestiging<br />

met regionale groothandel in Dordrecht.<br />

2.2. Op 16 juni 2006 sprak de heer [betrokkene<br />

1] van [eiseres] daartoe op het ondernemersloket<br />

van de gemeente met de heer [betrokkene 2], die<br />

op verzoek van [eiseres] namens de regionale<br />

ontwikkelingsmaatschappij Drechtsteden (hierna:<br />

ROM-D) een perceel op het industrieterrein<br />

Dordtse Kil III, op de hoek Robijn/Heliotroopring,<br />

reserveerde.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

641


85<br />

«JA»<br />

Overheidsaansprakelijkheid<br />

2.3. Door ROM-D is als voorwaarde gesteld dat<br />

[eiseres] binnen drie maanden een voor vergunningverlening<br />

vatbare bouwvergunningaanvraag<br />

bij de gemeente moest indienen.<br />

2.4. [eiseres] heeft – na contact daarover met de<br />

heer [betrokkene 3] van het ondernemersloket –<br />

op 11 oktober 2006 een schetsplan van het<br />

bouwproject aan de gemeente gezonden en dit op<br />

24 januari 2007 nogmaals ingediend.<br />

2.5. Op 13 maart 2007 heeft er een bespreking<br />

plaatsgevonden op het kantoor van [eiseres] naar<br />

aanleiding van het ingediende schetsplan, waarbij<br />

ook de heer [betrokkene 3] van het ondernemersloket<br />

aanwezig was.<br />

2.6. Op 10 april 2007 heeft [eiseres] een aanvraag<br />

voor een bouwvergunning eerste fase ingediend,<br />

waarna [eiseres] bij brief van 1 juni 2007 namens<br />

het college van burgemeester en wethouders –<br />

onder meer – is geïnformeerd dat het bouwplan<br />

niet voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan,<br />

dat aan het bouwplan alleen medewerking<br />

zou kunnen worden verleend als op grond van<br />

artikel 5, lid 4 onder 4 van de voorschriften van<br />

het bestemmingsplan vrijstelling wordt verleend<br />

maar dat die vrijstelling niet zal worden verleend.<br />

2.7. Het college van burgemeester en wethouders<br />

heeft de door [eiseres] gevraagde bouwvergunning<br />

bij besluit van 15 augustus 2007 geweigerd. [eiseres]<br />

heeft tegen dit besluit nog bezwaar aangetekend<br />

doch de bezwaarprocedure niet doorgezet.<br />

3. De vordering<br />

3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank de gemeente<br />

bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt<br />

tot vergoeding aan [eiseres] van de in de dagvaarding<br />

met name onder 33 en 34 vermelde schadecomponenten,<br />

deze schade op te maken bij staat<br />

en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling<br />

van de gemeente in de kosten van het geding.<br />

3.2. Daartoe stelt [eiseres] – kort weergegeven –<br />

dat zij als gevolg van onjuiste voorlichting door<br />

het ondernemersloket van de gemeente gedurende<br />

ongeveer twaalf maanden kosten heeft gemaakt<br />

voor de ontwikkeling van een bouwplan ten behoeve<br />

van de vestiging van een nevenvestiging<br />

van Fabory Group, waarvoor de bouwvergunning<br />

is geweigerd bij besluit van 15 augustus 2007 en<br />

dat zij voorts op grond van de onjuiste voorlichting<br />

verplichtingen is aangegaan met derden die<br />

zij bij juiste voorlichting niet zou zijn aangegaan.<br />

Zij stelt voorts dat zij in geval van behoorlijke informatieverschaffing<br />

en advisering door de gemeente<br />

c.q. het Ondernemersloket een plan zou<br />

hebben ingediend dat wel tot de nodige omzet en<br />

winst zou hebben geleid. Zij stelt onder meer<br />

schade te leiden doordat zij het object niet kan<br />

verkopen aan derden. Fabory Group heeft de<br />

overeenkomst met [eiseres] ontbonden wegens<br />

wanprestatie en dat heeft bovendien de goede<br />

naam van [eiseres] geschaad.<br />

3.3. [eiseres] stelt dat zij onjuist is voorgelicht over<br />

de bouwmogelijkheden op het door haar bij de<br />

ROM-D gereserveerde bouwperceel, dat zij naar<br />

aanleiding van een door haar ingediend schetsplan<br />

niet is gewaarschuwd dat het bouwplan niet zou<br />

voldoen aan de eisen van het bestemmingsplan<br />

en zij stelt bovendien dat zij op de deskundigheid<br />

van het Ondernemersloket en haar medewerkers<br />

mocht vertrouwen gelet op de mededelingen die<br />

het Ondernemersloket deed.<br />

4. Het verweer<br />

4.1. De gemeente concludeert dat de vorderingen<br />

van [eiseres] niet-ontvankelijk worden verklaard,<br />

althans dat deze worden afgewezen met veroordeling<br />

van [eiseres] in de kosten van het geding en<br />

met verklaring dat deze proceskostenveroordeling<br />

uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, alsmede met<br />

bepaling dat over de proceskostenveroordeling<br />

de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de<br />

datum waarop vonnis wordt gewezen, een en ander<br />

vermeerderd met de nakosten begroot op<br />

€ 199,= bij betekening en op € 131,= zonder betekening.<br />

4.2. De gemeente stelt daartoe dat het ondernemersloket<br />

en haar medewerkers slechts als intermediair<br />

hebben gefungeerd en dat de verantwoordelijkheid<br />

voor de inhoud van de aanvraag bij<br />

[eiseres] ligt. Zij had zelf het bestemmingsplan<br />

moeten kennen voordat zij een bouwaanvraag<br />

indiende.<br />

Met het verwijt van [eiseres] dat de heer [betrokkene<br />

3] van het ondernemersloket ten onrechte<br />

heeft gezegd dat de bouwvergunningaanvraag met<br />

succes zou kunnen worden ingediend stelt [eiseres]<br />

niet dat haar is verteld dat het indienen van<br />

de aanvraag ook tot verlening van de vergunning<br />

zou leiden. [eiseres] heeft met de door haar gestelde<br />

uitlatingen van medewerkers van het ondernemersloket<br />

geen aan het bestuursorgaan toe te rekenen<br />

handelen gesteld dat zodanig is dat [eiseres]<br />

erop mocht vertrouwen dat de bouwvergunning<br />

zou worden verleend.<br />

642<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Overheidsaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

85<br />

5. De beoordeling<br />

5.1. Tussen partijen staat vast dat uit het bestemmingsplan<br />

volgt dat ter plaatse waar [eiseres] het<br />

bouwplan ontwikkelde, een zogenaamde voorgevelrooilijn<br />

geldt die op 11 meter van de weg is<br />

gelegen. Tussen partijen staat ook vast de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan – artikel 5, lid<br />

4, onder 4 – onder bepaalde voorwaarden een<br />

vrijstelling van deze regel mogelijk maken.<br />

Naar de rechtbank uit de stellingen van [eiseres]<br />

begrijpt, volgt volgens haar uit een samenstel van<br />

gedragingen van ambtenaren van de gemeente<br />

dat de gemeente jegens [eiseres] onrechtmatig<br />

heeft gehandeld door haar niet te behoeden voor<br />

het aangaan van verplichtingen ter zake van de<br />

aankoop van het perceel grond ten behoeve van<br />

haar cliënte en door haar niet te waarschuwen dat<br />

het door [eiseres] ontwikkelde bouwplan in strijd<br />

was met het bestemmingsplan. [eiseres] vindt<br />

kennelijk dat de twee ambtenaren met wie zij<br />

contact heeft gehad hem eigener beweging hadden<br />

moeten waarschuwen dat het te ontwikkelen<br />

bouwplan in strijd zou kunnen zijn met de voorschriften<br />

van het bestemmingsplan aangaande de<br />

minimaal aan te houden voorgevelrooilijn.<br />

[eiseres] heeft niets gesteld waaruit kan worden<br />

afgeleid dat de betrokken ambtenaren voorafgaand<br />

aan de eerste indiening van het schetsplan<br />

– volgens [eiseres] in oktober 2006 – op de hoogte<br />

waren van de precieze plannen van [eiseres] aangaande<br />

de op het door haar bij ROM-D gereserveerde<br />

perceel – en met name niet dat zij wisten<br />

dat het door of voor [eiseres] bedachte bouwplan<br />

de voorgevelrooilijn zou overschrijden. Niet valt<br />

in te zien welk verwijt de gemeente dan ook zou<br />

kunnen treffen ter zake van de voorlichting aan<br />

[eiseres] voorafgaand aan de eerste indiening van<br />

het schetsplan.<br />

5.3. Voorop staat dat diegene die, zoals in casu<br />

[eiseres], een bouwplan ontwikkelt, kennis dient<br />

te nemen van de (wettelijke) voorschriften waaraan<br />

dat bouwplan dient te voldoen. Onder meer<br />

de voorschriften van het bestemmingsplan zijn<br />

zulke voorschriften.<br />

Hierbij is van belang dat van [eiseres], als – al dan<br />

niet beginnend – ontwikkelaar, mag worden verwacht<br />

dat zij zich terdege informeert of laat informeren<br />

over het bestemmingsplan en andere<br />

(wettelijke) voorschriften en haar keuzes afstemt<br />

op de mogelijkheden die de voorschriften geven.<br />

De gevolgen van dergelijke keuzes zijn in beginsel<br />

voor eigen rekening en risico.<br />

Het voorgaande heeft tot gevolg dat de omstandigheid<br />

dat de ambtenaren van de gemeente [eiseres]<br />

niet eigener beweging hebben gewaarschuwd dat<br />

het bouwplan niet voldeed aan de minimaal aan<br />

te houden voorgevelrooilijn, bezwaarlijk als onrechtmatig<br />

kan worden beschouwd. Ook de stelling<br />

van [eiseres] dat zij juist op advies van de heer<br />

[betrokkene 3] van het ondernemersloket eerst<br />

een schetsplan heeft gemaakt en dat hij daarbij<br />

heeft aangegeven dat het aan te bevelen was om<br />

het schetsplan in goed overleg met de gemeente<br />

op te stellen opdat de procedure vlekkeloos zou<br />

verlopen, maakt dat niet anders. Immers, ook dan<br />

blijven de keuzes die [eiseres] maakt voor haar<br />

rekening en risico. Er zijn geen feiten en omstandigheden<br />

gesteld of gebleken die de conclusie<br />

zouden rechtvaardigen dat de keuze die [eiseres]<br />

heeft gemaakt om een bouwplan te doen schetsen<br />

waarvan de voorgevelrooilijn op minder dan 11<br />

meter van de weg was gelegen, niet de hare was.<br />

5.4. [eiseres] stelt dat de heer [betrokkene 3] haar<br />

directeur De [betrokkene 1] in een bespreking op<br />

13 maart 2007, nadat zij eerder op 11 oktober 2006<br />

en op 24 januari 2007 het schetsontwerp voor het<br />

bouwplan bij de gemeente had ingediend, heeft<br />

meegedeeld dat “er bestemmingsplantechnisch<br />

geen bezwaren zijn voor het verlenen van bouwvergunning<br />

en dat de bouwaanvraag met betrekking<br />

tot het bouwplan dan ook met succes kan<br />

worden ingediend.”<br />

De gemeente stelt hier tegenover dat de heer [betrokkene<br />

3] “omtrent de kans van slagen van een<br />

eventueel in te dienen bouwaanvraag gelet op de<br />

door hem overhandigde e-mails van 7 februari en<br />

26 januari 2007 een positieve indicatie heeft gegeven,<br />

daarbij uiteraard veronderstellend dat IZ<br />

[eiseres] de helder uit het bestemmingsplan en<br />

uit de door [betrokkene 3] toegezonden reserveringstekening<br />

blijkende afstand van 11 m. in acht<br />

zou nemen.” Voorts stelt de gemeente dat de heer<br />

[betrokkene 3] niets heeft “gezegd over de vraag<br />

of het bouwplan voldeed aan de bebouwingsvoorschriften.”<br />

Hiermee betwist de gemeente dat de heer [betrokkene<br />

3] zou hebben gezegd dat “er bestemmingsplantechnisch<br />

geen bezwaren zijn voor het verlenen<br />

van bouwvergunning” zodat er aanleiding<br />

zou kunnen zijn [eiseres] te belasten met het bewijs<br />

dat de heer [betrokkene 3] deze uitspraak<br />

heeft gedaan. Daartoe is echter alleen aanleiding<br />

indien de door [eiseres] gesteld uitlating op zich-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

643


86<br />

«JA»<br />

Regres<br />

zelf of in samenhang met andere feiten en omstandigheden<br />

een onrechtmatig handelen zou kunnen<br />

opleveren.<br />

Daarvan is geen sprake. [eiseres] had uit de door<br />

haar gestelde uitspraken niet mogen begrijpen dat<br />

het zeker was dat zij de vergunning verleend zou<br />

krijgen. [eiseres] had moeten begrijpen, dat een<br />

dergelijke uitspraak, ook indien zij in de door<br />

[eiseres] gestelde woorden is gedaan, het bestuursorgaan<br />

dat op de aanvraag beslist niet bindt. Immers<br />

zou daarmee volledig worden miskend dat<br />

het college van burgemeester en wethouders het<br />

orgaan is, dat hierover uiteindelijk in alle vrijheid<br />

beslist. Voorts zou een dergelijke uitspraak [eiseres]<br />

niet de verantwoordelijkheid ontnemen voor<br />

de inhoud van de vergunningaanvraag en de afstemming<br />

van haar bouwplannen op de daarvoor<br />

relevante voorschriften.<br />

5.5. Gelet op het voorgaande zal de vordering van<br />

[eiseres] worden afgewezen.<br />

5.6. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde<br />

partij in de proceskosten worden veroordeeld. De<br />

kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot<br />

op:<br />

– griffierecht 263,=<br />

– salaris advocaat € 904,= (2,0 punt x tarief<br />

€ 452,=)<br />

Totaal € 1.167,=<br />

5.7. De gevorderde veroordeling in de nakosten<br />

is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar<br />

voor zover deze kosten op dit moment reeds<br />

kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan<br />

ook op de navolgende wijze worden toegewezen.<br />

6. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

6.1. wijst de vorderingen af,<br />

6.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan<br />

de zijde van de gemeente tot op heden begroot op<br />

€ 1.167,=, te vermeerderen met de wettelijke rente<br />

over dit bedrag vanaf dit vonnis tot de dag van<br />

volledige betaling,<br />

6.3. veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane<br />

kosten, begroot op:<br />

– € 131,= aan salaris advocaat,<br />

– te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening<br />

van de uitspraak heeft plaats-gevonden en<br />

de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving<br />

aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag<br />

van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten<br />

van betekening van de uitspraak,<br />

6.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling<br />

uitvoerbaar bij voorraad.<br />

Regres<br />

86<br />

Gerechtshof Leeuwarden<br />

22 maart 2011, nr. 200.050.373/01, LJN BQ0556<br />

(mr. Rang, mr. Schrage, mr. Oranje)<br />

Regres. Bromfietsbestuurder onder invloed.<br />

Omkeringsregel.<br />

[WVW 1994 art. 8 lid 2]<br />

Zoon van appellante is als bestuurder van haar<br />

bromfiets betrokken bij een frontale botsing met<br />

een auto. Een blaasproef na het ongeval wijst uit<br />

dat het alcoholpercentage in zijn adem aanzienlijk<br />

te hoog is. In de verzekeringsovereenkomst tegen<br />

wettelijke aansprakelijkheid, die appellante heeft<br />

afgesloten bij Unigarant, is dekking van schade<br />

uitgesloten wanneer de bestuurder tijdens het<br />

ontstaan daarvan onder invloed is van alcoholhoudende<br />

drank. In eerste aanleg vordert Unigarant<br />

de schade die zij heeft vergoed aan de passagier<br />

en bestuurder van de auto met succes terug van<br />

appellante.<br />

In hoger beroep stelt appellante in de eerste plaats<br />

dat Unigarant niet gehouden was tot uitkering<br />

omdat haar zoon geen schuld zou hebben aan het<br />

ongeval. Het hof bepaalt dat de rechtbank terecht<br />

toepassing heeft gegeven aan de omkeringsregel.<br />

Door onder invloed op de bromfiets te stappen<br />

heeft de zoon een risico op schade voor andere<br />

weggebruikers in het leven geroepen, welk risico<br />

zich vervolgens heeft verwezenlijkt. Appellante<br />

slaagt niet in het bewijs van het ontbreken van<br />

causaal verband. Haar betoog laat teveel onzekerheid<br />

over de feitelijke toedracht van het ongeval,<br />

waardoor niet voldoende aannemelijk wordt dat<br />

de schade ook zou zijn ontstaan als haar zoon ten<br />

tijde van het ongeval nuchter was geweest.<br />

Ook de tweede grief waarbij appellante zich beroept<br />

op eigen schuld van de passagier faalt. De<br />

polisvoorwaarden bepalen dat voor de vaststellingsovereenkomst<br />

met de passagier geen toestemming<br />

van appellante vereist is. De omstandigheden dat<br />

de passagier op de hoogte was van de toestand<br />

van zijn chauffeur en bovendien geen helm droeg,<br />

644<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Regres<br />

«JA»<br />

86<br />

leiden volgens het hof niet tot een naar maatstaven<br />

van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar beroep<br />

op de polisvoorwaarden.<br />

[Appellante} te Leeuwarden,<br />

appellante,<br />

advocaat: mr. A. Speksnijder te Leeuwarden,<br />

tegen<br />

de naamloze vennootschap Unigarant NV te<br />

Hoogeveen,<br />

geïntimeerde,<br />

advocaat: mr. M. Schuring te Groningen.<br />

1. Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

2. De grieven<br />

(...; red.)<br />

3. Behandeling van het hoger beroep<br />

3.1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis<br />

een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.<br />

Die vaststelling is in hoger beroep niet<br />

in het geding, zodat ook het hof daarvan uitgaat.<br />

3.2. Het gaat in deze zaak kortweg om het volgende:<br />

[Appellante] is eigenares van een bromfiets die<br />

zij tegen wettelijke aansprakelijkheid in de zin van<br />

de Wet Aansprakelijkheids-verzekering Motorrijtuigen<br />

heeft verzekerd bij Unigarant. In artikel 13<br />

lid 7 van de op de verzekeringsovereenkomst<br />

toepasselijke polisvoorwaarden is bepaald dat<br />

dekking van schade onder de verzekering is uitgesloten<br />

wanneer de bestuurder op het moment van<br />

ontstaan van de schade verkeerde onder invloed<br />

van alcoholhoudende drank, op grond waarvan<br />

het besturen van het verzekerde object door de<br />

overheid is verboden. In de aanhef van artikel 19<br />

van de polisvoorwaarden is bepaald dat Unigarant<br />

zonder toestemming van verzekerde beslist of en<br />

in hoeverre derden schadeloos zullen worden gesteld;<br />

in lid 4 sub a, dat Unigarant verleende<br />

schadevergoeding op de verzekeringnemer zal<br />

verhalen indien een uitsluiting van toepassing is.<br />

De zoon van [appellante] – [de zoon van appellante]-<br />

is op 9 oktober 2005 betrokken geweest bij<br />

een frontale aanrijding met een door [de bestuurder<br />

van de auto] bestuurde auto. Deze aanrijding<br />

vond plaats op de parallelweg van de [straat] in<br />

Leeuwarden. [de zoon van appellante] vervoerde<br />

een passagier ([de passagier]), die als gevolg van<br />

de aanrijding gewond is geraakt. De bromfiets<br />

raakte daarbij aan de voorzijde op meerdere<br />

plaatsen beschadigd. De auto waarin [de bestuurder<br />

van de auto] reed is aan de voorzijde gedeukt<br />

geraakt, de motorkap en het rechterspatbord zijn<br />

daarbij beschadigd. Unigarant heeft in totaal<br />

€ 16.009,62 betaald als vergoeding voor de schade<br />

van [de passagier] en de schade aan de auto. [de<br />

zoon van appellante] verkeerde de ten tijde van<br />

de aanrijding onder invloed van alcohol. De ter<br />

plaatse gearriveerde politie heeft [de zoon van<br />

appellante] een blaasproef afgenomen, hem medegedeeld,<br />

dat het onderzoeksresultaat van de<br />

ademanalyse van zijn adem 510 µg/l bedroeg en<br />

hem een rijverbod opgelegd voor de duur van 5<br />

uren.<br />

3.3. Unigarant vordert in dit geding het door haar<br />

uitbetaalde bedrag vermeerderd met rente en<br />

kosten terug van [appellante] als de verzekeringnemer.<br />

De rechtbank heeft de vordering tot een<br />

bedrag van € 16.009,62, vermeerderd met de<br />

wettelijke rente vanaf de dagvaarding toegewezen<br />

en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.<br />

Daartegen richt zich het hoger beroep.<br />

3.4. De eerste grief strekt blijkens haar toelichting<br />

ten betoge dat Unigarant ten onrechte de schade<br />

aan de gelaedeerden heeft vergoed omdat niet [de<br />

zoon van appellante] maar [de bestuurder van de<br />

auto] schuld had aan het ongeval, nu deze laatste,<br />

aldus [appellante], ofwel in strijd met het bepaalde<br />

in art. 18 RVV geen voorrang heeft verleend aan<br />

[de zoon van appellante] terwijl deze hem op dezelfde<br />

weg tegemoet kwam, ofwel in strijd met het<br />

bepaalde in art. 54 RVV bij de door hem uitgevoerde<br />

bijzondere manoeuvre het overige verkeer geen<br />

voorrang heeft verleend.<br />

3.5. Het hof stelt voorop dat [de zoon van appellante]<br />

ten tijde van het ongeval onder invloed van<br />

alcohol was. Het onderzoeks¬resultaat van de<br />

ademanalyse van zijn adem bedroeg 510 µg/l en<br />

hem is dan ook een rijverbod opgelegd. Gegeven<br />

dit aanzienlijk te hoge alcoholgehalte in zijn adem<br />

heeft [de zoon van appellante] de norm van art.<br />

8 lid 2 aanhef en onder a WVW 1994 overtreden.<br />

Deze norm strekt specifiek tot het voorkomen van<br />

verkeersongevallen. Door “rijden onder invloed”<br />

zoals [de zoon van appellante] ten tijde van het<br />

ongeval deed, wordt het gevaar dat bij een andere<br />

weggebruiker schade ontstaat in het algemeen<br />

aanmerkelijk vergroot. Dit tezamen in aanmerking<br />

genomen, betekent het enkele feit van de<br />

aanrijding tussen [de zoon van appellante] en [de<br />

bestuurder van de auto] reeds dat het specifieke<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

645


86<br />

«JA»<br />

Regres<br />

gevaar waartegen genoemde norm bescherming<br />

beoogt te bieden zich hier heeft verwezenlijkt,<br />

zodat de rechtbank terecht en op goede gronden<br />

toepassing heeft gegeven aan de omkeringsregel,<br />

dat wil zeggen de regel dat indien door een als<br />

onrechtmatige daad (of wanprestatie) aan te<br />

merken gedraging een risico ter zake van het<br />

ontstaan van schade in het leven is geroepen en<br />

dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee<br />

het causaal verband tussen die gedraging en de<br />

aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en<br />

het aan degene die op grond van die gedraging<br />

wordt aangesproken, is om te stellen en aannemelijk<br />

te maken dat die schade ook zonder die gedraging<br />

zou zijn ontstaan (HR 29 november 2002,<br />

NJ 2004, 305). Daaruit volgt dat Unigarant aansprakelijk<br />

is, tenzij [appellante] aannemelijk<br />

maakt dat het ongeval ook zonder dit gevaarzettende<br />

gedrag van [de zoon van appellante] zou<br />

zijn ontstaan.<br />

3.6. Aan deze minimumvoorwaarden voldoet het<br />

betoog van [appellante] niet. Haar stellingen laten<br />

daarvoor teveel onzekerheid over de feitelijke<br />

toedracht van het ongeval. Slechts zoveel staat in<br />

dit geding voldoende vast, dat de door [de zoon<br />

van appellante] bestuurde bromfiets en de auto<br />

beide ten gevolge van de aanrijding aan de voorzijde<br />

zijn beschadigd, waarbij van de auto ook het<br />

rechterspatbord ten gevolge van het ongeval is<br />

gedeukt. De hoofdweg en de parallelweg van de<br />

[straat] zijn van elkaar gescheiden door een berm<br />

met daarop een bomenrij, zodat die niet als “dezelfde<br />

weg” in de zin van artikel 18 RVV kunnen<br />

worden aangemerkt, waarmee dit artikel zich niet<br />

leent voor toepassing op dit ongeval en de vraag<br />

wie daaraan schuld heeft. Van een bijzondere<br />

verrichting in de zin van art. 54 RVV blijkt evenmin,<br />

zodat dit artikel zich evenmin leent voor<br />

toepassing op dit ongeval.<br />

3.7. Er blijft echter nog meer onduidelijk in de<br />

stellingen van [appellante], waaronder de exacte<br />

plaats van het ongeval. Indien de aanrijding plaats<br />

vond ten tijde van het verlaten door [de bestuurder<br />

van de auto] van de hoofdrijbaan en het betreden<br />

van de parallelweg, dan rijst de vraag waarom<br />

op die plaats en dat moment [de zoon van appellante]<br />

niet verplicht zou zijn om (de in deze hypothese<br />

van rechts komende) [de bestuurder van de<br />

auto] voorrang te verlenen. Zou echter de aanrijding<br />

hebben plaatsgevonden op een iets later<br />

tijdstip, waarbij [de bestuurder van de auto] het<br />

splitsingsvak reeds had verlaten, dan lijkt aannemelijk<br />

dat [de zoon van appellante] op de parallelweg<br />

te ver naar links heeft gereden, hetgeen overigens<br />

in overeenstemming zou zijn met de plaats<br />

van de schade aan het rechterspatbord de auto,<br />

en bovendien met de verklaring van [de zoon van<br />

appellante] ten overstaan van de politie, dat hij<br />

aan de verkeerde zijde van de weg reed. Bij deze<br />

onzekerheid over de feitelijke toedracht van het<br />

ongeval kan [appellante] niet geoordeeld worden<br />

aannemelijk te hebben gemaakt dat het ongeval<br />

ook zonder het gevaarzettende gedrag van [de<br />

zoon van appellante] als bestuurder onder invloed<br />

van alcohol zou zijn ontstaan. De eerste grief faalt<br />

mitsdien.<br />

3.8. Door middel van haar tweede grief stelt [appellante]<br />

de grootte van de vordering aan de orde,<br />

stellende daartoe dat Unigarant ten onrechte aan<br />

[de passagier] 75% van diens schadeclaim heeft<br />

uitgekeerd. Naar haar mening moest [de passagier]<br />

zich bewust zijn van het feit dat [de zoon<br />

van appellante] onder invloed van alcohol verkeerde<br />

en droeg hij geen helm. Onder die omstandigheden<br />

diende naar de mening van [appellante] de<br />

schade van [de passagier] voor diens eigen rekening<br />

te blijven, althans in hoofdzaak, dan wel in<br />

een grotere mate dan 25%.<br />

3.9. Op grond van het bepaalde in artikel 19 van<br />

de polisvoorwaarden behoefde Unigarant niet de<br />

toestemming van [appellante] ter zake van de<br />

vaststellingsovereenkomst die zij met [de passagier]<br />

heeft gesloten en is Unigarant gerechtigd de<br />

door haar verleende schadevergoeding op [appellante]<br />

te verhalen, nu de uitsluitingsgrond van<br />

artikel 13 lid 7 betreffende de bestuurder onder<br />

invloed van alcoholhoudende drank van toepassing<br />

is. Gelet op de tekst van de polis ligt derhalve<br />

de vordering van Unigarant voor toewijzing gereed,<br />

tenzij een beroep op deze bepalingen van de<br />

polis naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid<br />

onaanvaardbaar zou zijn. De door [appellante]<br />

naar voren gebrachte omstandigheden (het<br />

feit dat [de passagier] zich bewust was van het alcoholgebruik<br />

van [de zoon van appellante] en het<br />

feit dat hij geen helm droeg) zijn echter niet van<br />

dien aard dat die situatie zich voordoet. De tweede<br />

grief kan [appellante] niet baten.<br />

3.10. De derde grief mist naast de voorgaande<br />

zelfstandige betekenis en kan reeds om die reden<br />

niet tot de verlangde vernietiging van het bestreden<br />

vonnis voeren.<br />

646<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Risicoaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

87<br />

4. Slotsom<br />

De grieven zijn tevergeefs voorgedragen. Het<br />

vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.<br />

Bij deze stand van zaken passeert het hof het<br />

bewijsaanbod van [appellante] als niet ter zake en<br />

te vaag. Als in het ongelijk gestelde partij dient<br />

[appellante] in de kosten van het hoger beroep<br />

verwezen te worden.<br />

5. Beslissing<br />

Het hof:<br />

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;<br />

verwijst [appellante] in de kosten van dit hoger<br />

beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van<br />

Unigarant begroot op € 480,= aan verschotten en<br />

€ 894,= voor salaris advocaat.<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

87<br />

Gerechtshof Leeuwarden<br />

8 februari 2011, nr. 200.022.368/01, LJN BQ0194<br />

(mr. Kuiper, mr. De Hek, mr. Boon-Niks)<br />

B ontstoken Sky Dancer – waarvan vaststaat dat<br />

één van de fragmenten op minder dan vijf meter<br />

hoogte is ontploft – gebrekkig is, tenzij sprake is<br />

geweest van onoordeelkundig gebruik dat bovendien<br />

niet redelijkerwijs te verwachten is in de zin<br />

van art. 6:186 lid 1 onder b BW. Ook verkeerd/onoordeelkundig<br />

gebruik van een product dat redelijkerwijs<br />

te verwachten was, is redelijkerwijs te verwachten<br />

gebruik van het product in de zin van<br />

voornoemde bepaling (vgl. HR 2 februari 1973, LJN<br />

AB6726, NJ 1973, 315). Naar het oordeel van het<br />

hof is het vastzetten van de Sky Dancer met een<br />

aantal stenen – zoals B heeft gedaan – rekening<br />

houdend met de voorkeur van een voorzichtige<br />

gebruiker van vuurwerk om dat vuurwerk te fixeren,<br />

in beginsel niet te beschouwen als (onoordeelkundig)<br />

gebruik dat door de producent redelijkerwijs<br />

niet te verwachten valt. De slotsom is dat B<br />

de Sky Dancer heeft gebruikt overeenkomstig het<br />

redelijkerwijs te verwachten gebruik van dit product.<br />

Gelet op de feiten en omstandigheden acht<br />

het hof bewezen dat A is getroffen door een onderdeel<br />

van het op te lage hoogte ontplofte fragment<br />

uit de Sky Dancer. Het causale verband tussen het<br />

gebrek van de Sky Dancer en het letsel van A staat<br />

daarmee vast, zodat X aansprakelijk is voor de<br />

daardoor door A geleden schade.<br />

Productaansprakelijkheid.<br />

[BW art. 6:186]<br />

X, een groothandel in vuurwerk, heeft het door<br />

haar uit China geïmporteerde vuurwerkpakket<br />

“Rainbow II” in Nederland op de markt gebracht.<br />

In dit pakket zit onder meer een artikel met de<br />

naam “Sky Dancer”. A heeft de jaarwisseling<br />

doorgebracht met een aantal vrienden, waaronder<br />

B. Kort nadat B vuurwerk had afgestoken heeft A<br />

een verwonding aan haar rechteroog opgelopen,<br />

als gevolg waarvan zij aan dit oog blind is geworden.<br />

A heeft X aangesproken voor haar schade,<br />

daartoe stellende dat zij is getroffen door een<br />

fragment van de door X op de markt gebrachte<br />

Sky Dancer en dat dit vuurwerk gebrekkig was. In<br />

eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering van<br />

A toegewezen.<br />

Het hof acht bewezen dat A (zeer) kort nadat B een<br />

stuk vuurwerk had aangestoken door vuurwerk in<br />

het oog is getroffen, alsmede dat het bewuste<br />

vuurwerk de door X op de markt gebrachte Sky<br />

Dancer is geweest. Naar het oordeel van het hof<br />

kan er in appel van worden uitgegaan dat de door<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

647


87<br />

«JA»<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

[Appellante] te Emmen,<br />

appellante in het principaal en geïntimeerde in het<br />

incidenteel appel,<br />

in eerste aanleg: eiseres,<br />

advocaat: mr. H.J.K. Wulp, kantoorhoudende te<br />

Groningen,<br />

tegen<br />

1. Evuco Vuurwerk VOF te Joure, gemeente Skarsterlân,<br />

2. [geïntimeerde sub 1] te Joure, gemeente Skarsterlân<br />

3. [geïntimeerde sub 2] te Joure,<br />

hierna gezamenlijk te noemen Evuco,<br />

in eerste aanleg: gedaagden,<br />

advocaat: mr. M.J. Oudman , kantoorhoudende<br />

te Joure,<br />

geïntimeerden in het principaal en appellanten in<br />

het incidenteel appel,<br />

4. mr. R.M. Goudberg, in zijn hoedanigheid van<br />

curator in het faillissement van Evuco Vuurwerk<br />

BV, te Joure, gemeente Skarsterlân,<br />

hierna te noemen: de curator,<br />

advocaat: mr. R.M. Goudberg te Heerenveen.<br />

Het geding in eerste instantie<br />

(...; red.)<br />

Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

De grieven<br />

(...; red.)<br />

De beoordeling<br />

Positie Evuco Vuurwerk B.V. c.q. de curator<br />

1. In eerste aanleg is geprocedeerd tussen [appellante]<br />

en Evuco en zijn vonnissen gewezen tussen<br />

deze partijen. [appellante] heeft echter ook Evuco<br />

Vuurwerk B.V. in hoger beroep gedagvaard, terwijl<br />

ook Evuco Vuurwerk B.V. incidenteel appel<br />

heeft ingesteld. Volgens [appellante] is de vennootschap<br />

onder firma Evuco Vuurwerk v.o.f. lopende<br />

de procedure ingebracht in de besloten vennootschap<br />

Evuco Vuurwerk B.V. en rechtvaardigt dat<br />

het in het in het geding betrekken van Evuco<br />

Vuurwerk B.V.<br />

2. Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog.<br />

Op grond van art. 332 Rv kunnen alleen partijen<br />

van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger<br />

beroep komen tegen een vonnis. De keerzijde is<br />

dat alleen hoger beroep kan worden ingesteld tegen<br />

de partijen in eerste aanleg. Dat is alleen anders<br />

wanneer sprake is van partijwisseling door<br />

rechtsopvolging (onder algemene of bijzondere<br />

titel). Uit hetgeen [appellante] heeft gesteld, volgt<br />

niet dat van rechtsopvolging onder algemene titel<br />

sprake is geweest. De “inbreng” van een vennootschap<br />

onder firma in een besloten vennootschap<br />

impliceert geen rechtsopvolging onder algemene<br />

titel. Dat sprake is van rechtsopvolging onder<br />

bijzondere titel, inhoudende dat de schuld van<br />

Evuco Vuurwerk v.o.f. – door schuldoverneming<br />

– is overgegaan op Evuco Vuurwerk B.V., volgt<br />

evenmin uit de gestelde inbreng. Uit hetgeen<br />

[appellante] heeft gesteld, kan niet worden afgeleid<br />

dat aan de voorwaarden van schuldoverneming<br />

is voldaan. Het hof laat dan nog daar dat<br />

zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt<br />

in te zien waarom [appellante], indien sprake is<br />

van rechtsopvolging, niet alleen Evuco Vuurwerk<br />

B.V. maar ook Evuco heeft gedagvaard. In dit<br />

verband overweegt het hof dat [appellante] niet<br />

heeft gesteld dat Evuco slechts gedagvaard is voor<br />

het geval Evuco Vuurwerk B.V. ten onrechte zou<br />

zijn gedagvaard.<br />

3. De slotsom is dat [appellante] Evuco Vuurwerk<br />

B.V. ten onrechte in hoger beroep gedagvaard<br />

heeft en dat Evuco Vuurwerk B.V. ten onrechte<br />

incidenteel appel heeft ingesteld. [appellante] is<br />

dan ook niet-ontvankelijk voor zover haar appel<br />

Evuco Vuurwerk B.V. betreft en Evuco Vuurwerk<br />

B.V. is niet ontvankelijk in haar principaal appel.<br />

4. Nu Evuco Vuurwerk B.V. niet-ontvankelijk was<br />

in haar appel en [appellante] niet-ontvankelijk is<br />

voor zover haar appel zich richt tegen Evuco<br />

Vuurwerk B.V. kan de curator niet ontvangen<br />

worden in zijn vordering de procedure over te<br />

nemen (wat daar verder ook van zij). Het hof zal<br />

hem dan ook niet-ontvankelijk verklaren, met<br />

veroordeling van de curator in de kosten van zijn<br />

interventie, aan de zijde van [appellante] en Evuco<br />

te begroten op nihil.<br />

Vermeerdering van eis<br />

5. Evuco heeft in de akte vermeerdering/wijziging<br />

van eis in het incidenteel appel – kort gezegd –<br />

betaling gevorderd van hetgeen zij op grond van<br />

het vonnis van 1 oktober 2008 aan [appellante]<br />

heeft betaald. [appellante] heeft zich tegen deze<br />

wijziging van eis verzet. Volgens haar heeft de<br />

vermeerderde vordering niets met de vordering<br />

648<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Risicoaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

87<br />

in het incidenteel appel van doen en is de vermeerdering<br />

in strijd met de eisen van een goede procesorde<br />

en tardief.<br />

6. Het hof volgt [appellante] niet in dit betoog.<br />

De vordering tot terugbetaling is een sequeel van<br />

de vordering tot vernietiging van het vonnis en<br />

is dan ook, anders dan [appellante] betoogd heeft,<br />

verbonden aan de vordering tot vernietiging van<br />

het vonnis. Het in de loop van een appelprocedure<br />

instellen van een dergelijke vordering is naar het<br />

oordeel van het hof niet te beschouwen als het<br />

ontwikkelen van een nieuwe grief, nu het instellen<br />

van zo’n vordering er niet toe strekt het vonnis<br />

in eerste aanleg te vernietigen. De in beginsel<br />

strakke regel dat grieven in een zo vroeg mogelijk<br />

stadium van de appelprocedure dienen te worden<br />

ontwikkeld, is dan ook niet van toepassing op het<br />

instellen van een vordering tot terugbetaling. Nu<br />

[appellante] de gelegenheid heeft gehad op de<br />

vordering te reageren, en die gelegenheid ook te<br />

baat heeft genomen, is zij door het instellen van<br />

de vordering niet in haar belangen geschaad.<br />

7. De slotsom is dat het hof het geschil tussen<br />

partijen zal beoordelen op de voet van de vermeerderde<br />

vordering.<br />

Vaststaande feiten<br />

7.1. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1<br />

tot en met 2.11) van het tussenvonnis van 24 januari<br />

2007 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling<br />

heeft [appellante] geen grief gericht. Evuco<br />

heeft er één grief tegen gericht. Nu partijen de<br />

feitenvaststelling voor het overige niet hebben<br />

betwist, gaat het hof van deze feiten uit, die –<br />

aangevuld met enkele verder nog gebleken feiten<br />

– op het volgende neerkomen.<br />

7.2. Evuco is een groothandel in vuurwerk. Zij<br />

heeft het door haar uit China geïmporteerde<br />

vuurwerkpakket “Rainbow II” in Nederland op<br />

de markt gebracht. In dit pakker zit onder meer<br />

een artikel (een zogenaamde “mijn”) met de naam<br />

“Sky Dancer”.<br />

7.3. Eveco levert vuurwerk aan [hoveniersbedrijf].<br />

[Appellante] (geboren op 30 mei 1980) vierde in<br />

de nacht van 31 december 2003 op 1 januari 2004<br />

de jaarwisseling met een aantal vrienden, waaronder<br />

[getuige 1].<br />

7.4. [appellante] heeft deze nacht omstreeks 00.15<br />

uur een verwonding aan haar rechteroog opgelopen,<br />

waardoor zij blind aan dit oog is geworden.<br />

Haar behandelend arts, oogarts Boot, heeft in een<br />

brief van 23 februari 2007 aan de advocaat van<br />

[appellante] onder meer het volgende geschreven:<br />

Naar aanleiding van uw schrijven dd 12.02.2007<br />

met betrekking tot bovengenoemde patiënte kan<br />

ik u melden dat ik patiënte op 01.01. 2004 heb<br />

gezien in verband met een perforatie van de cornea<br />

en de sclera van haar rechter oog en tevens<br />

ook een gescheurd bovenooglid van het rechter<br />

oog. Volgens patiënte zou dit het gevolg zijn van<br />

een vuurwerk pakket dat zij in haar rechter oog<br />

had gekregen.<br />

De genoemde afwijkingen zijn door mij op<br />

01.01.2004 gehecht. Vervolgens is de verdere<br />

schade aan het rechter oog geëvalueerd in het<br />

toenmalige AZG en is aldaar besloten tot een<br />

evisceratio OD. Dit is een operatie waarbij de totale<br />

inhoud van het oog wordt verwijderd. Daarna<br />

heeft patiënte een schaal prothese voor het rechter<br />

oog gekregen waarbij een suboptimale cosmetische<br />

toestand werd gezien. Hiervoor is patiënte<br />

verwezen naar het Oogziekenhuis in Rotterdam<br />

waar collega Van den Bosch in verband met een<br />

beter cosmetisch resultaat een groter bolletje in<br />

de sclera holte van het rechter oog heeft geplaatst.<br />

7.5. [appellante] heeft in eerste instantie [getuige<br />

1], die volgens haar het desbetreffende vuurwerk<br />

heeft aangestoken, aansprakelijk gesteld voor haar<br />

schade.<br />

7.6. De WA-assuradeur van [getuige 1], Generali<br />

Verzekeringsgroep, heeft in verband hiermee<br />

Biesboer Expertise B.V. opdracht gegeven het<br />

voorval te onderzoeken.<br />

7.7. Biesboer Expertises heeft in het kader van<br />

haar onderzoek onder meer verklaringen van de<br />

bij het voorval aanwezige personen [getuige 1],<br />

[appellante], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4],<br />

[getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7] opgenomen.<br />

Deze verklaringen zijn schriftelijk vastgelegd en<br />

door de betrokkenen ondertekend.<br />

7.8. Biesboer Expertises heeft op 26 april 2004 een<br />

rapport uitgebracht. In de conclusie van het rapport<br />

stelt zij onder meer:<br />

Resumerend wordt dan ook gesteld dat het vrijwel<br />

zeker is te achten dat het slachtoffer is geraakt<br />

door rondvliegende delen vuurwerk, welke een<br />

gevolg zijn van een ontploffende lichtkogel of<br />

mortier, afkomstig uit een vuurwerkpot of doos,<br />

voorzien van het opschrift Sky Danger en het artikelnummer<br />

6004. Gelet op de waarnemingen<br />

van de getuigen, de ontploffende lichtkogel of<br />

mortier betrof de tweede of derde uit een reeks<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

649


87<br />

«JA»<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

welke de vuurwerkpot verliet en reeds enige<br />

hoogte had bereikt voor deze ontplofte, moet dit<br />

ontploffen een gevolg zijn van een technische<br />

mankement aan het product. Immers deze lichtkogel<br />

had bij een juiste werking een hoogte moeten<br />

bereiken van een meter of 10 of 15 voor deze<br />

ontplofte.<br />

7.9. Bij brief van 11 januari 2005 is Evuco namens<br />

[appellante] aansprakelijk gesteld voor de schade<br />

die zij geleden heeft en nog zal lijden.<br />

Bespreking van de grieven<br />

8. Het hof zal eerst de grieven I tot en met IX in<br />

het incidenteel appel behandelen. Deze grieven<br />

betreffen de vraag of Evuco aansprakelijk is voor<br />

de door [appellante] geleden schade. Wanneer de<br />

grieven slagen, kunnen de overige grieven in het<br />

incidenteel appel en de grieven in het principaal<br />

appel, die betrekking hebben op de omvang van<br />

de schade, onbesproken blijven.<br />

9. In het tussenvonnis van 24 januari 2007 heeft<br />

de rechtbank vastgesteld dat [zwager van getuige<br />

1], de zwager van [getuige 1] vuurwerk, waaronder<br />

het pakket Rainbow II, met daarin een Sky Dancer,<br />

heeft gekocht van [hoveniersbedrijf]. Met<br />

grief I in het incidenteel appel komt Eveco op tegen<br />

dit oordeel. Zij betwist dat het vuurwerkartikel,<br />

waarvan [appellante] stelt dat het haar<br />

ver[hoveniersbedrijf] is gekocht.<br />

10. Het hof stelt bij de bespreking van deze grief<br />

voorop dat Eveco niet heeft betwist dat zij importeur<br />

is van, onder meer, het vuurwerkpakket<br />

Rainbow II, dat dit pakket vuurwerk met de naam<br />

Sky Dancer bevat, dat zij voorafgaand aan de<br />

jaarwisseling 2003/2004 pakketten Rainbow II<br />

aan [hoveniersbedrijf] geleverd heeft en dat dit<br />

hoveniersbedrijf dergelijke pakketten aan consumenten<br />

heeft verkocht.<br />

11. [getuige 1] heeft in het kader van het onderzoek<br />

van Biesbroek Expertises een op schrift gestelde<br />

verklaring afgelegd en ondertekend. In deze<br />

verklaring is onder meer vermeld:<br />

U vraagt mij wat voor vuurwerk ik gedurende<br />

deze jaarwisseling heb afgestoken. Dit betrof<br />

siervuurwerk, geen illegaal vuurwerk en mijn<br />

zwager heeft het voor mij gekocht te [plaats] en<br />

wel bij [hoveniersbedrijf]. Mijn zwager heet<br />

[zwager van getuige 1], wonende te [adres] (...)<br />

Met deze verklaring heeft [appellante] haar stelling<br />

dat [zwager van getuige 1] voorafgaand aan<br />

de jaarwisseling 2003/2004 een vuurwerkpakket<br />

Rainbow II bij [hoveniersbedrijf] heeft gekocht<br />

voldoende onderbouwd. Nu vaststaat dat [hoveniersbedrijf]<br />

in de desbetreffende periode dergelijke<br />

vuurwerkpakketten heeft verkocht, heeft<br />

Eveco deze stelling van [appellante] onvoldoende<br />

gemotiveerd betwist, zodat het hof aan deze betwisting<br />

voorbij gaat. De grief faalt reeds om die<br />

reden.<br />

12. [appellante] heeft aan haar vorderingen ten<br />

grondslag gelegd dat zij is getroffen door een<br />

mortier afkomstig uit de door [getuige 1] ontstoken<br />

Sky Dancer en dat deze Sky Dancer een gebrekkig<br />

product is. De rechtbank heeft deze stellingen<br />

van [appellante] gehonoreerd. Tegen deze<br />

beslissing richten de grieven II tot en met IX in<br />

het incidenteel appel zich. Het hof gaat bij de bespreking<br />

van deze grieven uit van de volgende<br />

feiten en omstandigheden:<br />

a. Uit hetgeen het hof bij de bespreking van grief<br />

I in het incidenteel appel heeft overwogen, volgt<br />

dat het er van uitgaat dat [getuige 1] in de bewuste<br />

oudejaarsnacht het vuurwerkpakker Rainbow II<br />

met daarin een Sky Dancer ter beschikking had;<br />

b. [getuige 1] heeft als getuige bij de rechtbank –<br />

voor zover van belang – de volgende verklaring<br />

afgelegd:<br />

Met betrekking tot het afsteken van de Sky dancer<br />

kan ik het volgende verklaren. De eerste paar<br />

mortieren ontploften boven mijn huis dat volgens<br />

mij 5 meter hoog is. De mortier die volgens mij<br />

het letsel heeft veroorzaakt ontplofte echter op<br />

een hoogte iets boven mijzelf. Volgens mij vuurde<br />

de sky dancer daarna nog een paar mortieren af<br />

die weer boven de woning ontploften.<br />

[Getuige 7], [getuige 2] en ikzelf waren de enigen<br />

die vuurwerk hadden meegenomen. Ik had mijn<br />

vuurwerk binnen uitgestald. Wij hebben na 12<br />

uur doelbewust niet alles tegelijk ontstoken, maar<br />

om beurten ontstaken wij ([getuige 7], [getuige<br />

2] en ikzelf) op de stoep een stuk vuurwerk. Wij<br />

konden elkaar dan niet in de weg lopen.<br />

Mijn buren aan de ene kant waren niet thuis. De<br />

andere buren hebben ook geen vuurwerk afgestoken.<br />

Wij waren de enigen in mijn gezichtsveld die<br />

vuurwerk afstaken.<br />

(...)<br />

Ik heb ook geen idee hoe het komt dat in de door<br />

Biesbroek afgenomen verklaringen door de betrokkenen<br />

verschillende beschrijvingen worden gegeven<br />

van het vuurwerk dat volgens mij het letsel<br />

heeft veroorzaakt. Ik kan mij niet herinneren dat<br />

een pot met puntjes waaruit pijlen omhoog werden<br />

geschoten is ontstoken. [getuige 2] had<br />

650<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Risicoaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

87<br />

vuurwerk uit Duitsland meegenomen. Ik kan niet<br />

verklaren dat het illegaal vuurwerk was. Ik weet<br />

ook niet meer welk gedeelte van dit vuurwerk is<br />

afgestoken. Na het ongeval hebben wij geen<br />

vuurwerk meer afgestoken zodat er nog veel<br />

overbleef.<br />

De Sky dancer heb ik tussen de bakstenen gezet<br />

om te voorkomen dat de pot om zou vallen. Een<br />

eerder jaar heb ik wel eens meegemaakt dat zo’n<br />

soort pot omviel en dat wilde ik nu voorkomen.<br />

Ik ben mij er niet bewust van dat er zich in de<br />

doos van het Rainbowpakket waarin de sky dancer<br />

zich bevond, een inkeping bevond die juist bedoeld<br />

is om het vuurwerk vast te zetten.<br />

Ik weet niet meer hoeveel vuurwerk ik heb afgestoken<br />

voor het ongeval. Direct na de knal op de<br />

door mij aangegeven hoogte vlak boven mijzelf<br />

vloog mij en [getuige 2] iets om de oren, waarvan<br />

wij schrokken. Wij zeiden toen tegen elkaar iets<br />

in de trant van dat ging net goed. Wij bevonden<br />

ons toen op het pad van mijn voordeur naar de<br />

straat maar dichterbij de voordeur dan bij de<br />

straat. Direct daarna werd mijn naam geroepen.<br />

Ik draaide mij toen om en zag dat er wat met<br />

[appellante] aan de hand was. Ik weet zeker dat<br />

dat letsel veroorzaakt is door de Sky dancer.<br />

Deze verklaring komt in essentie overeen met wat<br />

[getuige 1] op 22 januari 2004 aan Biesbroek heeft<br />

verklaard, te weten:<br />

Op een gegeven moment volgens mij was het op<br />

dat moment ongeveer 00.15 uur heb ik een Sky<br />

Danger op het trottoir voor onze woning geplaatst.<br />

Dit betrof een kartonnen doos. Rondom<br />

deze doos heb ik stenen geplaatst om te voorkomen<br />

dat deze om zou vallen. Dit heb ik namelijk<br />

al eens meegemaakt. Nadat ik de stenen had geplaatst<br />

heb ik met behulp van de aansteeklont, het<br />

lontje van dit vuurwerk aangestoken. Ik ben<br />

daarop terug gelopen de tuin (het hof leest: in).<br />

[getuige 2] en [getuige 7] stonden op dat moment<br />

al halverwege in de tuin en onze vriendinnen,<br />

zoals ik al eerder zei, in de tuin tegen de voorgevel<br />

van de woning. [getuige 4] en [naam] stonden bij<br />

de voordeur van onze woning.<br />

Ik keek naar het door mij aangestoken vuurwerk<br />

en zag dat kleine mortieren de doos verlieten en<br />

op een hoogte van ongeveer 10 meter ontploften<br />

en daarbij effect gaven. Nadat de 2e of 3e mortier<br />

de lucht in was geschoten, ontplofte een mortier<br />

op een hoogte van 2 – 3 meter. Het vuurwerk van<br />

deze ontploffende mortier vloog ons om de oren,<br />

maar raakte ons niet. Ik heb zelf niet gezien in<br />

welke richting het wegspattende vuurwerk vloog.<br />

Ik dacht nog dat het goed was afgelopen en zei<br />

nog tegen [getuige 2] dat het “net goed” ging.<br />

Vervolgens wilde [getuige 2] zijn vuurwerkpot<br />

afsteken en liep daartoe richting het trottoir. Op<br />

dat moment hoorde ik [getuige 3] mijn naam<br />

roepen en voorts riep zij help. Ik ben er direct<br />

naar toe gelopen en zag [appellante] op de grond<br />

voor mijn woning zitten, met haar rug tegen de<br />

schutting. Haar hand hield zij voor haar oog. (...)<br />

U vraagt mij of de mogelijkheid bestaat dat [appellante]<br />

door ander vuurwerk is getroffen. Ik acht<br />

die kans nagenoeg nihil. Er werd op dat moment<br />

wel vuurwerk afgestoken maar op een veel grotere<br />

afstand. Bij ons ging bij het afsteken van een<br />

vuurwerkdoos iets mis en ongeveer tegelijkertijd<br />

zakt [appellante] in elkaar. Volgens mij is zij dan<br />

ook getroffen door vuurwerk dat door mij was<br />

aangestoken.<br />

c. Uit het rapport van Biesbroek volgt dat [getuige<br />

1] een vuurwerkpot aan Biesbroek ter beschikking<br />

heeft gesteld en dat van deze pot foto’s zijn genomen.<br />

Bij het rapport zijn foto’s gevoegd. Twee van<br />

die foto’s betreffen een vuurwerkpot. Op één van<br />

die foto’s zijn de woorden “Sky Dancer” zichtbaar.<br />

[getuige 1] heeft over het afgeven van de pot aan<br />

Biesbroek een aparte verklaring afgelegd, die<br />

schriftelijk is vastgelegd en op 23 januari 2004<br />

door [getuige 1] is ondertekend. Deze verklaring<br />

luidt, voor zover van belang, aldus:<br />

Dat de vuurwerkpot, welke ik op 22 januari 2004<br />

voor onderzoek ter beschikking stelde, met als<br />

opschrift Sky Danger, de verpakking betrof van<br />

het vuurwerk welke op 01 januari 2004 niet juist<br />

functioneerde, een van de mortieren ontplofte<br />

vroegtijdig. Zeer waarschijnlijk heeft dit tot gevolg<br />

gehad dat [appellante] oogletsel opliep. Deze<br />

vuurwerkpot maakte deel uit van een vuurwerkpakket<br />

dat ik van mijn zwager [zwager van getuige<br />

1] ontving.<br />

d. [getuige 2] – “[getuige 2]” in de verklaringen<br />

van [getuige 1] – heeft eveneens een schriftelijke<br />

verklaring afgelegd aan Biesbroek. Deze verklaring<br />

komt er op neer dat hij samen met [getuige 1] en<br />

[getuige 7] beurtelings vuurwerk heeft afgestoken<br />

voor de woning van [getuige 1] – de andere aanwezigen<br />

bevonden zich bij de voorgevel van de<br />

woning van [getuige 1] – en dat [getuige 1] op<br />

enig moment een vuurwerkpot op de straat voor<br />

zijn woning plaatste en rond deze pot stenen<br />

neerzette. Nadat [getuige 1] de pot had aangestoken,<br />

schoten er enkele malen ballen omhoog die<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

651


87<br />

«JA»<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

op een hoogte van 20 – 30 meter uit elkaar knalden.<br />

Op een gegeven moment schoot er een bal<br />

omhoog die al op een hoogte van 1,5 – 2 meter<br />

hoogte ontplofte, waarbij het vuurwerk naar<br />

meerdere zijden schoot. Een gedeelte van dat<br />

brandende vuurwerk schoot langs hem heen – hij<br />

stond toen in de tuin van [getuige 1] op 4 à 5<br />

meter afstand – van de door [getuige 1] ontstoken<br />

pot. [getuige 2] wilde vervolgens zijn vuurwerkpot<br />

aansteken toen hij hoorde dat [appellante], zijn<br />

vriendin, gewond was geraakt. Volgens [getuige<br />

2] hebben hij en [getuige 7] geen vuurwerk aangestoken<br />

toen [getuige 1] de pot ontstak en waren<br />

er toen wel anderen bezig met het afsteken van<br />

vuurwerk, maar gebeurde dat op grote afstand.<br />

Op de vraag of hij zeker weet dat delen van de<br />

vuurbal uit de door [getuige 1] ontstoken pot<br />

[appellante] in het gezicht hebben geraakt, heeft<br />

hij geantwoord:<br />

Ik zag een vuurbal uit de vuurwerkdoos van [getuige<br />

1] omhoog komen en op een hoogte van 1,5<br />

– 2 meter ontploffen. Bij dit ontploffen zag ik een<br />

voor zover ik mij kan herinneren groene flits langs<br />

mijn hoofd schieten, in de richting van de voorgevel<br />

van de woning van [getuige 1] en tegen deze<br />

voorgevel stond mijn vriendin. Op dat moment<br />

heb ik geen ander vuurwerk de tuin in zien vliegen.<br />

Direct daarop bleek [appellante] te zijn getroffen.<br />

Volgens [getuige 2] is die avond alleen legaal<br />

vuurwerk afgestoken. Hij beschikte weliswaar<br />

over een in Duitsland bij een supermarkt gekochte<br />

pot, maar het ontsteken van die pot is probleemloos<br />

verlopen. [getuige 2] heeft gezien dat [getuige<br />

1] alleen over legaal vuurwerk beschikte.<br />

[Getuige 2] is door de rechtbank als getuige gehoord<br />

en heeft bij die gelegenheid zijn eerdere<br />

verklaring (in grote lijnen en op de relevante onderdelen)<br />

bevestigd.<br />

e. [getuige 7] (“[getuige 7]” in de verklaring van<br />

[getuige 1]) heeft in zijn door Biesbroek schriftelijk<br />

vastgelegde verklaring het volgende aangegeven<br />

over het ongeval:<br />

Op de stoep voor de tuin hebben [getuige 1], [getuige<br />

2] en ik vervolgens om beurten stukken<br />

vuurwerk aangestoken. Wij staken slechts één<br />

stuk vuurwerk tegelijk aan en keken dan eerst<br />

naar het effect. Met andere woorden er werden<br />

zeker geen meerdere stukken tegelijk aangestoken.<br />

Wij deden dit zonder meer voorzichtig. Tijdens<br />

het afsteken van het vuurwerk stonden wij in de<br />

tuin van [getuige 1]. De op bezoek zijnde dames<br />

stonden achter in deze tuin, met de rug tegen de<br />

voorgevel van de woning. Voor zover ik heb gezien,<br />

hebben de dames geen vuurwerk en zeker<br />

geen bijzonder vuurwerk afgestoken.<br />

Op een gegeven moment is een vuurwerkpot<br />

aangestoken door [getuige 1]. Achter elkaar<br />

schoten lichtkogels uit deze vuurwerkpot omhoog.<br />

Op een behoorlijke hoogte ontploften deze en<br />

gaven daarbij een mooi effect. Op een gegeven<br />

moment ontplofte een uit deze vuurwerkpot komende<br />

lichtkogel al op een hoogte van ongeveer<br />

3 meter. Deze ontplofte dan ook dicht bij ons en<br />

het vuur van deze ontploffende lichtkogel vloog<br />

alle kanten op. U vraagt mij of ik dit vuurwerk<br />

ook in de richting van de tuin van [getuige 1] heb<br />

zien schieten. Bij het omhoog gaan van deze<br />

lichtkogel kwam deze al boven de tuin van [getuige<br />

1] en boven deze tuin knalde de lichtkogel uit<br />

elkaar. Ik zag dat vuurwerk alle kanten op schoot.<br />

Ik heb echter niet gezien dat vuurwerk afkomstig<br />

uit deze te vroeg ontploffende lichtkogel, het oog<br />

van [appellante] raakte. [appellante] betreft de<br />

vriendin van [getuige 2]. Aanvankelijk had ik ook<br />

niet gezien dat [appellante] was geraakt.<br />

Nadat [getuige 1] zijn vuurwerkpot had aangestoken,<br />

wilde [getuige 2] een stuk vuurwerk aansteken.<br />

Op dat zelfde moment hoorde ik de vriendin<br />

van [getuige 1] roepen dat er iets met [appellante]<br />

was. [getuige 2] hoorde dit niet en ik heb vervolgens<br />

naar [getuige 2] geschreeuwd dat hij moest<br />

komen. De vriendin van [getuige 2] was inmiddels<br />

in elkaar gezakt. Naderhand zag ik dat zij oogletsel<br />

had opgelopen. U vraagt mij of dit letsel een gevolg<br />

was van het te vroeg ontploffende vuurwerk,<br />

zoals door mij omschreven, of dat zij mogelijk is<br />

geraakt door een andere uit de richting geraakte<br />

vuurpijl. Ik heb geen andere vuurpijl gezien, dus<br />

dat [appellante] door een andere vuurpijl geraakt<br />

is, sluit ik uit. Voorts is het zo dat de lichtkogel<br />

wel heel dichtbij ons explodeerde en dat vuurwerk<br />

van deze kogel alle kanten op schoot. De kleurencombinatie<br />

die ik daarbij zag was dezelfde als die<br />

van de andere ontploffende lichtkogels van deze<br />

vuurwerkpot. Tegelijk werd [appellante] getroffen.<br />

Het andere vuurwerk ontplofte op een veel grotere<br />

afstand.<br />

f. Biesbroek heeft ook een op schrift vastgelegde<br />

verklaring afgenomen van [getuige 4]. [getuige 4]<br />

heeft onder meer het volgende verklaard:<br />

Tijdens het afsteken van het vuurwerk stonden<br />

wij, de dames en ik, in de tuin bij de ramen. Ik<br />

had de overtuiging dat [getuige 1], [getuige 2] en<br />

652<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Risicoaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

87<br />

[getuige 7] het vuurwerk op een veilige wijze afstaken<br />

en dat wij op een veilige afstand stonden. Ik<br />

denk dat ik daar als beveiligingsbeambte wel iets<br />

over kan zeggen. De drie staken beurtelings een<br />

stuk vuurwerk af op het trottoir voor de tuin en<br />

liepen dan zelf steeds weer de tuin in. Voor het<br />

vuurwerk werd afgestoken plaatsten zij rond het<br />

vuurwerk bakstenen, om te voorkomen dat het<br />

vuurwerk tijdens het afsteken om zou vallen.<br />

Op een gegeven moment zag ik dat [getuige 1]<br />

een vuurwerkpot tussen de bakstenen plaatste en<br />

vervolgens afstak. Dit betrof vuurwerk waarbij na<br />

elkaar met tussenposen lichtkogels worden afgevuurd,<br />

die vervolgens op een hoogte van ongeveer<br />

10 – 15 meter uit elkaar ploffen en dan een mooi<br />

effect te zien geven. Na de 5e of 6e lichtkogel ging<br />

er iets mis. Een lichtkogel afkomstig uit dit vuurwerk<br />

ontplofte reeds op een hoogte van ongeveer<br />

2 meter. Bij deze ontploffing zag ik een grote<br />

vuurzee. Het was een harde knal. Ik heb niet gezien<br />

in welke richting de resten van deze lichtkogel<br />

werden geslingerd. Vrijwel tegelijkertijd<br />

hoorde ik [getuige 3] zeggen: “Het gaat niet goed”.<br />

Ik keek vervolgens om en zag dat [appellante] een<br />

bloedend gezicht had. Zij hield haar hand voor<br />

haar oog. Als EHBO-er heb ik naar haar oog gekeken<br />

en constateerde dat zij ernstig oogletsel had<br />

opgelopen. 112 is gebeld en vervolgens is [appellante]<br />

overgebracht naar het ziekenhuis.<br />

U vraagt mij wat ik precies heb gezien. Ik hoorde<br />

een grote knal en zag een vuurzee op een hoogte,<br />

lager dan 2 meter. Ik zag niet in welke richting<br />

het vuurwerk uiteenspatte. [appellante] kan ook<br />

geraakt zijn door ander vuurwerk. Het was kort<br />

na middernacht en iedereen was bezig met het<br />

afsteken. Ik durf dan ook niet met zekerheid te<br />

zeggen dat [appellante] is geraakt door vuurwerk<br />

afkomstig uit de vuurwerkpot aangestoken door<br />

[getuige 1]. Het is wel zo dat [appellante] werd<br />

geraakt, ongeveer gelijktijdig met het uit elkaar<br />

spatten van deze lichtkogel.<br />

g. In de aan het rapport van Biesbroek gehechte<br />

schriftelijke verklaring van [getuige 5], de zus van<br />

[getuige 1], is onder meer het volgende vermeld:<br />

Wij, de vier aanwezige dames, stonden in de tuin<br />

met onze rug tegen de voorgevel van de woning<br />

van [getuige 1], en keken naar het vuurwerk. Mijn<br />

vriend [getuige 4] stond ook in de tuin en wel<br />

tussen ons en degenen die het vuurwerk afstaken<br />

in (...)<br />

Op een gegeven moment, het was ongeveer 00.10<br />

uur zag ik dat [getuige 1] een ovale vuurwerkpot<br />

tussen bakstenen plaatste en vervolgens aanstak.<br />

Dit betrof een vuurwerkpot met puntjes, die vervolgens<br />

stuk voor stuk de lucht invlogen en dan<br />

op een hoogte van 5 – 10 meter uit elkaar ploften.<br />

Wij keken naar het effect dat dit vuurwerk opleverde.<br />

Op een gegeven moment zag ik een hele<br />

helle flits voor de tuin op het trottoir. Het bleek<br />

dat één van de puntjes op een hoogte van ongeveer<br />

2 meter ontplofte. Het was een grote lichtflits<br />

en ik hoorde één van de jongens zeggen dat het<br />

maar net goed ging. Enkele seconden later hoorde<br />

ik [getuige 3] zeggen dat het niet goed was gegaan,<br />

omdat [appellante] op de grond lag. Ik keek opzij<br />

en zag [appellante] op de grond zitten met een<br />

bloedend gezicht. Ik heb alleen een grote lichtflits<br />

gezien van de ontploffende vuurpijl en niet waargenomen<br />

dat [appellante] restanten van deze pijl<br />

in haar oog kreeg. Tijdens het gebeuren stond<br />

[appellante] met haar rug tegen de voorgevel in<br />

de hoek van de tuin naast de schutting. (...)<br />

Tijdens het ontploffen van deze pijl werd er door<br />

omwonenden ook vuurwerk afgestoken op het<br />

plein voor de woningen. Dit gebeurde echter op<br />

een grotere afstand verwijderd van de plaats waar<br />

wij stonden.<br />

h. De andere zus van [getuige 1], [getuige 6], heeft<br />

in haar schriftelijke verklaring bij het rapport van<br />

Biesbroek onder meer het volgende opgemerkt:<br />

Vervolgens werd er vuurwerk afgestoken. De<br />

woning van [getuige 1] ligt aan een pleintje en op<br />

dit pleintje werd, kort na de jaarwisseling, heel<br />

veel vuurwerk afgestoken. (...)<br />

Op een gegeven moment stak mijn broer [getuige<br />

1] een vuurwerkpot aan. Uit deze pot kwamen<br />

vervolgens stuk voor stuk vuurpijlen omhoog.<br />

Deze ontploften op een behoorlijke hoogte en<br />

gaven dan een mooi effect. Wij keken daar allemaal<br />

naar. De eerste twee vuurpijlen die uit deze<br />

vuurwerkdoos te voorschijn kwamen functioneerden<br />

naar behoren, maar de derde ontplofte echter<br />

al op geringe hoogte. Toen deze een hoogte had<br />

bereikt van ongeveer 2 meter plofte deze uit elkaar.<br />

Ik zag een lichtflits en hoorde een harde<br />

knal. Ik zag vuur of vuurwerk alle kanten op vliegen.<br />

U vraagt mij of ik ook vuurwerk de tuin in<br />

heb zien vliegen. Ik ben daar niet zeker van. Het<br />

ging allemaal zo snel en er was zoveel vuurwerk.<br />

Wij dachten allemaal dat het goed was afgelopen,<br />

maar kort na deze knal hoorde ik [getuige 3] zeg-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

653


87<br />

«JA»<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

gen: “Dat gaat niet goed”. Of iets dergelijks. Ik<br />

keek opzij en zag [appellante] tegen de schutting<br />

aan in elkaar zakken. (...)<br />

Ik heb gezien dat [getuige 1] een vuurwerkpot<br />

aanstak, waarvan vervolgens een vuurpijl ontplofte.<br />

Daar ben ik zeker van. Ik heb echter niet gezien<br />

dat resten van deze ontploffende pijl [appellante]<br />

in het oog raakten. Door buren werd op dat moment<br />

ook vuurwerk afgestoken. Zij kan ook zijn<br />

geraakt door een andere vuurpijl die van koers<br />

was geraakt.<br />

i. De heer M.W.L. Dirkse, projectleider bij TNO,<br />

heeft als getuige de volgende verklaring afgelegd:<br />

Ik ben al twintig jaar werkzaam voor TNO. De<br />

laatste 10 jaar heb ik de functie van classificatiedeskundige<br />

ontplofbare stoffen vervuld. (...). Ongeveer<br />

70 procent van de stoffen waarmee ik mij<br />

bezighoud bestaat uit vuurwerk. (...)<br />

Het betreffende vuurwerk, de Skydancer, noem<br />

je een cake-box. Dit soort vuurwerk brengt vanaf<br />

de grond achter elkaar een aantal fragmenten die<br />

in de lucht exploderen. Hierbij zijn verschillende<br />

effecten mogelijk in dit geval, een knal en een<br />

lichteffect.<br />

Ik heb mij naar aanleiding van dit getuigeverhoor<br />

verdiept in de werking van de Skydancer. Ik heb<br />

hiertoe testen gedaan met twee stuks Skydancer<br />

die mij beschikbaar zijn gesteld door Evuco. Bij<br />

de Skydancer wordt een lont aan de buitenzijde<br />

ontstoken, daarna ontstaat er een knal en lichteffecten.<br />

Er is ook sprake van een zogenaamd<br />

staarteffect. Dit is de lichtstaart de lucht in voordat<br />

de knal zich voordoet.<br />

De cake-box bestaat uit een aantal kokertjes. In<br />

ieder van die kokertjes bevindt zich een fragment<br />

dat na ontsteking omhoog vliegt. Dit wordt veroorzaakt<br />

door een zogenaamde liftingcharge, bestaande<br />

uit een hoeveelheid kruit, die zich in het<br />

betreffende kokertje onder het fragment bevindt.<br />

Wanneer het fragment het kokertje heeft verlaten<br />

behoort het op een bepaalde hoogte uit elkaar te<br />

spatten. De knal die daar dan ontstaat zorgt ervoor<br />

dat lichteffecten (rood en groen) naar alle kanten<br />

verspreid worden. Er verbranden dan zogenaamde<br />

pyrotechnische materialen in de lucht. Deze materialen<br />

bestaan uit geperst poeder in balletjesvorm,<br />

ook wel Ster genaamd. Daarnaast bevat het<br />

fragment zogenaamd knal sas. Dat is kruit met<br />

een andere substantie dat de knal veroorzaakt.<br />

Ik heb geconstateerd dat de door mij onderzochte<br />

exemplaren aan de regels voldeden. Deze houden<br />

in dat er een norm voor de maximum hoeveelheid<br />

kruit wordt gegeven. De regels geven geen waarde<br />

voor de toegestane kracht van de knal zelf.<br />

Indien een fragment lager bij de grond ontplaft<br />

zal deze voor de waarnemers ervan krachtiger lijken<br />

omdat zij dan nu eenmaal dichterbij zijn. Indien<br />

de knal op de voorgeschreven hoogte plaats<br />

vindt en de omstanders de voorgeschreven afstand<br />

in acht hebben genomen kan er volgens mij geen<br />

schade ontstaan.<br />

Oorzaken voor een te vroege ontploffing zouden<br />

kunnen zijn:<br />

– het betreffende kokertje bevatte te weinig liftingcharge<br />

waardoor het fragment niet de beoogde<br />

hoogte kon bereiken<br />

– de afstand in het kokertje tussen de liftcharge<br />

en het fragment was te groot.<br />

Dit zijn beide voor zover ik kan beoordelen geen<br />

onmogelijke oorzaken.<br />

Ik heb niet onderzocht wat de mogelijke schade<br />

effecten kunnen zijn, indien het fragment te laag<br />

bij de grond ontploft. Ik kan ook niet verklaren<br />

of materiaal dat door de kan verspreid wordt, dat<br />

zijn dan de sterren, zich zodanig verplaatsen dat<br />

deze schade kunnen veroorzaken. Ik heb wel geconstateerd<br />

dat de sterren na een meter of twaalf<br />

uitdoven en dat de snelheid er dan ook uit is. Ik<br />

heb niet geconstateerd dat 1 of meerdere van de<br />

sterren niet in de lucht ontbrandden.<br />

Op een vraag van mevrouw Haersma Buma antwoord<br />

ik dat de lichteffecten die door de knal<br />

ontstaan wellicht als vuurzee zouden kunnen<br />

worden omschreven.<br />

j. Biesboer heeft in zijn rapport in de paragraaf<br />

“situatieomschrijving” onder meer het volgende<br />

geschreven:<br />

De afstand tussen de plaats waar het vuurwerk<br />

werd afgestoken en de positie van het slachtoffer,<br />

op het moment dat zij aan haar oog gewond<br />

raakte, bedroeg circa 9 – 10 meter, zo is vastgesteld.<br />

Bij gelegenheid van zijn getuigenverhoor heeft<br />

[getuige 1] over deze afstand het volgende verklaard:<br />

Ik heb het net op de gang met mevrouw [appellante]<br />

kort over haar getuigeverhoor gehad. Het viel<br />

haar mee. Daarnaast vroeg zij mij of ik de diepte<br />

van mijn voortuin kan schatten. Dat kan ik niet,<br />

ondanks het feit dat ik daar al 5 jaar woon. Biesboer<br />

heeft toentertijd met een maatrol de afstand<br />

654<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Risicoaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

87<br />

gemeten tussen de plaats waar [appellante] stond<br />

en de plaats waar de Sky Dancer werd afgestoken.<br />

Hij zei mij dat er volgens hem voldoende afstand<br />

door [appellante] was gehouden.<br />

De stoep die direct aan mijn voortuin grenst is<br />

ongeveer 3 meter breed. Het betreffende vuurwerk<br />

stond op deze stoep dichterbij mijn woning dan<br />

bij het fietspad.<br />

[Getuige 2] heeft bij gelegenheid van zijn verhoor<br />

over de afstand het volgende verklaard:<br />

Tijdens de schorsing van het getuigeverhoor<br />

vandaag heb ik met mevrouw [appellante] niet<br />

over haar getuigeverklaring gesproken. Ik stond<br />

wel bij het gesprek tussen [appellante] en [getuige<br />

1]. Het klopt dat zij hem iets vroeg over de diepte<br />

van de voortuin, maar ik had niet direct in de gaten<br />

dat dat met het getuige verhoor te maken had.<br />

Ik schat de diepte van de zelf op 8 a 10 meter van<br />

voorgevel tot erfafscheiding. Voor de woning bevindt<br />

zich een pleintje, er is inderdaad ook een<br />

trottoir dat ik 2 a 3 meter breed schat. Wij hebben<br />

het vuurwerk op dit trottoir afgestoken op ongeveer<br />

1 a 1,5 meter van de erfafscheiding, dat is<br />

ongeveer halverwege de stoep.<br />

[Appellante] heeft als getuige het volgende verklaard<br />

over de afstand:<br />

De situatie ter plaatse kan ik als volgt omschrijven.<br />

De afstand van de voorgevel tot de erfgrens bij de<br />

stoep bedroeg 6 a 8 meter. De stoep is daar ongeveer<br />

4 meter breed. Het betreffende vuurwerk<br />

stond op de stoep dichterbij de tuin dan bij de<br />

straat. Ik stond zelf vlakbij de voorgevel bij het<br />

raam. Ik schat de afstand tussen mij en het vuurwerk<br />

zo’n 6 tot 8 meter.<br />

13. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van<br />

24 januari 2007 het vermoeden geformuleerd dat<br />

[getuige 1] de Sky Dancer heeft ontstoken vlak<br />

voordat [appellante] letsel opliet. In het eindvonnis<br />

van 10 oktober 2008 heeft de rechtbank overwogen<br />

dat dit vermoeden niet is ontzenuwd.<br />

Evuco komt met de grieven II en VIII in het incidenteel<br />

appel tegen deze overwegingen op. Het<br />

hof zal deze grieven, die met elkaar samenhangen,<br />

tezamen bespreken.<br />

14. Het hof stelt vast dat uit de hiervoor aangehaalde<br />

verklaringen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige<br />

7], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6]<br />

volgt dat [appellante] zeer kort nadat [getuige 1]<br />

vuurwerk had aangestoken door vuurwerk is getroffen<br />

in haar oog. De genoemde personen zijn<br />

daar duidelijk over in hun verklaringen. Het hof<br />

acht dan ook bewezen dat (zeer) kort nadat [getuige<br />

1] een stuk vuurwerk had aangestoken [appellante]<br />

door vuurwerk in het oog is getroffen.<br />

Daarmee staat echter nog niet vast dat het desbetreffende<br />

vuurwerk de Sky Dancer is geweest. Dat<br />

dat het geval is geweest, heeft alleen [getuige 1]<br />

verklaard. Geen van de andere getuigen hebben<br />

verklaard dat zij hebben gezien dat [getuige 1] de<br />

Sky Dancer heeft aangestoken en dat [appellante]<br />

kort daarna in het oog is getroffen. Dat betekent<br />

echter niet dat niet bewezen is dat het bewuste<br />

vuurwerk de Sky Dancer is geweest. Naar het<br />

oordeel van het hof heeft [appellante] dat bewijs<br />

wel geleverd. Het hof baseert dat op het volgende:<br />

– Allereerst heeft [getuige 1] in zijn beide (in<br />

rechtsoverweging 12 onder b. aangehaalde) verklaringenondubbelzinnig<br />

aangegeven dat [appellante]<br />

gewond is geraakt kort nadat hij de Sky<br />

Dancer had aangestoken. [getuige 1] heeft de<br />

resten van Sky Dancer aan Biesbroek ter beschikking<br />

gesteld (vergelijk rechtsoverweging 12 onder<br />

c.) en daarmee zijn verklaring dat de Sky Dancer<br />

het ongeval heeft veroorzaakt feitelijk onderbouwd.<br />

– Vervolgens heeft vuurwerkdeskundige Dirkse<br />

(rechtsoverweging 12 onder i.) een duidelijke beschrijving<br />

gegeven van de effecten van de Sky<br />

Dancer. Deze omschrijving komt er op neer dat<br />

na de ontsteking fragmenten de lucht in worden<br />

geschoten, deze fragmenten daar in de lucht met<br />

een knal ontploffen en een lichteffect te zien geven.<br />

Deze effecten komen, anders dan Evuco<br />

meent, op hoofdlijnen overeen met de omschrijving<br />

die de betrokkenen geven van het door [getuige<br />

1] ontstoken vuurwerk. De getuigen maken<br />

– weliswaar in verschillende bewoordingen –<br />

melding van het in de lucht brengen van diverse<br />

fragmenten (door hen omschreven als “mortieren”,<br />

“vuurballen”, “lichtkogels”, “puntjes” of<br />

“vuurpijlen”), die in de lucht met een knal tot<br />

ontploffing kwamen en vervolgens een lichteffect<br />

gaven. Dat de getuigen, waarvan gesteld noch gebleken<br />

is dat zij deskundig zijn op het gebied van<br />

vuurwerk, ieder een eigen omschrijving hebben<br />

gegeven van het door de vuurwerkdeskundige<br />

gebezigde begrip “fragment”, en dat deze omschrijving<br />

mogelijk niet geheel adequaat is, doet er niet<br />

aan af dat hun omschrijving, naar het oordeel van<br />

het hof, voldoende duidelijk maakt dat er met<br />

enige regelmaat “iets” uit het door [getuige 1]<br />

ontstoken vuurwerk de lucht in werd geschoten<br />

om daar met een knal en lichteffecten te ontploffen.<br />

De verklaringen bieden daarmee steun aan<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

655


87<br />

«JA»<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

de verklaring van [getuige 1] dat hij op het bewuste<br />

moment (kort voordat [appellante] getroffen<br />

werd) een Sky Dancer heeft ontstoken;<br />

– Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen,<br />

volgt al dat het hof geen doorslaggevende betekenis<br />

toekent aan het feit dat [getuige 5] het door<br />

haar broer ontstoken vuurwerk heeft omschreven<br />

als een “vuurwerkpot met puntjes”. Uit de context<br />

van de verklaring van [getuige 5] (rechtsoverweging<br />

12 onder g.) volgt, anders dan Evuco meent,<br />

dat [getuige 5] met het woord “puntjes” een omschrijving<br />

heeft willen geven van het begrip fragmenten<br />

en niet een omschrijving van de vorm<br />

van de vuurwerkpot of van daarop aangebrachte<br />

tekens. Voor de verklaring van mevrouw [getuige<br />

6] (rechtsoverweging 12 onder h.), inhoudende<br />

dat er “pijlen” uit de door [getuige 1] ontstoken<br />

pot kwamen, geldt mutatis mutandis hetzelfde.<br />

15. De slotsom is dat het hof, met de rechtbank,<br />

bewezen acht dat [getuige 1] de Sky Dancer ontstoken<br />

heeft kort voordat [appellante] door<br />

vuurwerk in het oog werd getroffen. De grieven<br />

II en VIII in het incidenteel appel falen dan ook.<br />

16. Met grief IV in het incidenteel appel komt<br />

Evuco op tegen het oordeel van de rechtbank in<br />

het tussenvonnis dat als vaststaand moet worden<br />

aangenomen dat één van de shots van de door<br />

[getuige 1] afgestoken Sky Dancer op een hoogte<br />

van minder dan vijf meter uiteen is gespat. Uit de<br />

toelichting op de grief volgt dat deze grief geen<br />

zelfstandige betekenis heeft naast grief II in het<br />

incidenteel appel. Grief IV in het incidenteel appel<br />

deelt dan ook het lot van grief II in het incidenteel<br />

appel. Overigens volgt uit alle in rechtsoverweging<br />

12 aangehaalde verklaringen van de betrokkenen<br />

dat een fragment (door de rechtbank omschreven<br />

als shot) van het door [getuige 1] kort voor de<br />

verwonding van [appellante] ontstoken vuurwerk<br />

op geringe hoogte is ontploft.<br />

17. In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen<br />

dat de Sky Dancer een gebrekkig product<br />

(in de betekenis van artikel 6:186 BW) is wanneer<br />

één van de shots op een hoogte van minder dan<br />

vijf meter uiteen is gespat en dat de Sky Dancer,<br />

nu een shot op minder dan vijf meter is ontploft,<br />

gebrekkig is. De rechtbank heeft in dit vonnis het<br />

verweer van Evuco verworpen, dat de Sky Dancer<br />

beschadigd is door het klem zetten tussen de stenen<br />

door [getuige 1], waardoor van normaal gebruik<br />

geen sprake zou zijn. Met de grieven III en<br />

V en VI in het incidenteel appel komt Evuco op<br />

tegen deze oordelen. Het hof zal deze grieven, die<br />

met elkaar samenhangen, tezamen bespreken.<br />

18. Uit de toelichting op deze grieven van Evuco<br />

leidt het hof dat Evuco zich niet verenigt met de<br />

door haar in de grieven bestreden overwegingen<br />

van de rechtbank, omdat de rechtbank geen rekening<br />

heeft gehouden met het door Evuco gestelde<br />

onvoorzichtige gebruik van het vuurwerk. Evuco<br />

heeft niet bestreden dat in het geval het door<br />

Evuco gestelde onvoorzichtige gebruik wordt<br />

weggedacht, gelet op de door de rechtbank aangehaalde<br />

gebruiksaanwijzing van de Sky Dancer en<br />

artikel 1.2.1 van het Vuurwerkbesluit, de Sky<br />

Dancer gebrekkig is wanneer één van de shots op<br />

minder dan vijf meter hoogte ontploft. Er kan in<br />

appel dan ook van worden uitgegaan dat de door<br />

[getuige 1] ontstoken Sky Dancer – waarvan<br />

vaststaat dat één van de shots op minder dan vijf<br />

meter hoogte is ontploft – gebrekkig is wanneer<br />

geen sprake is geweest van onoordeelkundig gebruik.<br />

Het hof tekent daarbij aan dat het dan onoordeelkundige<br />

gebruik betreft dat niet redelijkerwijs<br />

te verwachten is in de zin van artikel 6:186<br />

lid 1 sub b BW. Ook verkeerd/onoordeelkundig<br />

gebruik van een product dat redelijkerwijs te verwachten<br />

was, is redelijkerwijs te verwachten gebruik<br />

van het product in de zin van genoemde<br />

bepaling (vgl. Hoge Raad 2 februari 1973, LJN<br />

AB6726, NJ 1973, 315).<br />

19. Het staat vast dat [getuige 1] de vuurwerkpot<br />

tussen stenen heeft (vast)gezet, om het omvallen<br />

van de pot te voorkomen. Volgens Evuco is het<br />

vastzetten van een pot tussen stenen niet te beschouwen<br />

als normaal gebruik van een vuurwerkpot.<br />

Evuco stelt dat niet uitgesloten is dat bij het<br />

vastzetten van de pot een (interne) beschadiging<br />

van de pot is ontstaan, die de explosie op te lage<br />

hoogte van de lichtkogel kan hebben veroorzaakt.<br />

20. Het hof volgt Evuco niet in haar betoog. Het<br />

hof stelt voorop dat hij het alleszins aannemelijk<br />

acht dat gebruikers van vuurwerk maatregelen<br />

treffen om te voorkomen dat het vuurwerk bij of<br />

na het afsteken omvalt. Evuco diende er dan ook<br />

rekening mee te houden dat ook gebruikers van<br />

de Sky Dancer deze pot zouden willen vastzetten.<br />

Daaraan doet niet af dat de pot vanwege haar<br />

formaat voldoende stabiel is, zoals Evuco betoogt.<br />

Evuco diende er rekening mee te houden dat gebruikers<br />

die er een gewoonte van maken om hun<br />

vuurwerk vast te zetten, uit macht van die gewoonte<br />

ook op het eerste gezicht stabiele potten vastzet-<br />

656<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Risicoaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

87<br />

ten. Het hof laat dan nog daar dat Evuco zelf heeft<br />

aangegeven dat de pot inkepingen bevatte, waardoor<br />

het mogelijk was deze vast te zetten aan de<br />

doos waarin het pakket was verpakt.<br />

21. Evuco heeft er op gewezen dat op de achterzijde<br />

van deze doos de instructie is aangebracht om<br />

de doos als afvuurinrichting te gebruiken voor<br />

(onder meer) de Sky Dancer. Aan Evuco kan<br />

worden toegegeven dat [getuige 1] deze instructie<br />

niet heeft opgevolgd. Daar staat tegenover dat<br />

[getuige 1] niet in strijd heeft gehandeld met de<br />

gebruiksaanwijzing op de Sky Dancer zelf met de<br />

tekst:<br />

Effect hoger dan 5 meter. Buiten gebruiken, niet<br />

in de hand houden op vlakke bodem plaatsen,<br />

aansteken en 6 meter afstand nemen.<br />

Deze gebruiksaanwijzing verwijst niet naar het<br />

gebruik van de doos van het pakket als afvuurinstallatie,<br />

raadt het gebruik van andere methoden<br />

om de Sky Dancer te stabiliseren ook niet af en<br />

waarschuwt niet voor eventuele beschadigingen<br />

bij het vastzetten van de pot met stenen. Onder<br />

deze omstandigheden is, rekening houdend met<br />

hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen over<br />

de voorkeur van een voorzichtige gebruiker van<br />

vuurwerk om dat vuurwerk te fixeren, het vastzetten<br />

van de Sky Dancer met een aantal stenen naar<br />

het oordeel van het hof in beginsel niet te beschouwen<br />

als (onoordeelkundig) gebruik dat door de<br />

producent redelijkerwijs niet te verwachten valt.<br />

In beginsel, omdat wanneer de Sky Dancer op een<br />

zodanige wijze is gefixeerd met een aantal stenen<br />

dat de pot hardhandig met deze stenen in aanraking<br />

is gekomen, van niet te verwachten onoordeelkundig<br />

gebruik wellicht wel sprake zou zijn.<br />

Dat dit het geval is geweest, heeft Evuco echter<br />

niet gesteld. Het volgt ook niet uit de verklaringen<br />

van de getuigen van het incident. De getuigen<br />

geven aan dat stenen rond(om) de pot (niet eens:<br />

tegen de pot aan) zijn geplaatst. [appellante] heeft,<br />

onbestreden door Evuco, gesteld dat op de buitenzijde<br />

van de pot geen zichtbare beschadigingen<br />

zijn aangetroffen.<br />

22. De slotsom is dat de Sky Dancer is gebruikt<br />

overeenkomstig het redelijkerwijs te verwachten<br />

gebruik van dit product. Onder die omstandigheden<br />

is er geen reden Evuco toe te laten tot het bewijs<br />

van haar stelling dat een (interne) beschadiging<br />

van de pot ertoe kan leiden dat een fragment<br />

van de Sky Dancer op geringe hoogte ontploft.<br />

Het hof zal dit bewijsaanbod dan ook passeren.<br />

23. De grieven die gericht zijn tegen het oordeel<br />

van de rechtbank dat de Sky Dancer gebrekkig<br />

was, falen.<br />

24. In rechtsoverweging 3.8.1 van het tussenvonnis<br />

van 24 januari 2007 heeft de rechtbank overwogen<br />

dat nu de Sky Dancer gebrekkig is geweest<br />

en vaststaat dat [appellante] direct nadat dit gebrek<br />

zich voordeed letsel heeft opgelopen het<br />

causale verband tussen dit gebrek en de schade<br />

van [appellante] in beginsel gegeven is. Met grief<br />

VII in het incidenteel appel komt Evuco op tegen<br />

dit oordeel. Volgens Evuco gaat de rechtbank er<br />

ten onrechte vanuit dat de Sky Dancer gebrekkig<br />

is en dat [appellante] letsel heeft opgelopen kort<br />

nadat de Sky Dancer is ontstoken en heeft zij op<br />

grond van de vaststaande feiten voorshands ten<br />

onrechte aangenomen dat causaal verband bestaat<br />

tussen het letsel van [appellante] en het gebrek<br />

aan de Sky Dancer. Met grief IX in het in het incidenteel<br />

appel komt Evuco op tegen het oordeel<br />

van de rechtbank in het eindvonnis van 10 oktober<br />

2008, inhoudend dat Evuco niet geslaagd is<br />

tegenbewijs te leveren tegen het voorshands door<br />

de rechtbank aangenomen causaal verband.<br />

25. Het hof acht bij de bespreking van deze grieven<br />

de volgende vaststaande feiten en omstandigheden<br />

van belang:<br />

– Een fragment van de Sky Dancer is op een<br />

hoogte van minder dan één meter tot ontploffing<br />

gekomen (vgl. de bespreking van de grieven II,<br />

IV en VIII in het incidenteel appel);<br />

– De Sky Dancer werd afgestoken op het trottoir<br />

voor de woning van [getuige 1]. [appellante] bevond<br />

zich op dat moment in de tuin tegen de<br />

voorgevel van de woning, op een afstand van 8 à<br />

10 meter van de plaats waar de Sky Dancer werd<br />

afgestoken (vgl. de in rechtsoverweging 12 aangehaalde<br />

verklaringen van [getuige 1], [getuige 2],<br />

[getuige 7], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6] en<br />

[appellante] zelf en de daar aangehaalde paragraaf<br />

“situatieschets” uit het rapport van Biesbroek);<br />

– Na de ontploffing van een fragment van de Sky<br />

Dancer worden naar alle kanten lichteffecten<br />

verspreid. Deze fragmenten doven na een meter<br />

of 12 uit (vgl. de in rechtsoverweging 12 onder i.<br />

aangehaalde verklaring van vuurwerkdeskundige<br />

Dirkse;<br />

– Bij deze ontploffing van het fragment op minder<br />

dan 5 meter schoten lichtfragmenten alle kanten<br />

uit, ook in de richting van de tuin van [getuige 1],<br />

waar [appellante] zich op dat moment bevond<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

657


87<br />

«JA»<br />

Risicoaansprakelijkheid<br />

(vgl. de in rechtsoverweging 12 aangehaalde verklaringen<br />

van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 7]<br />

en [getuige 6]);<br />

– In de omgeving van de tuin van [getuige 1] werd<br />

op dat moment ook ander vuurwerk afgestoken,<br />

maar dat gebeurde op enige afstand (vgl. de in<br />

rechtsoverweging 12 aangehaalde verklaringen<br />

van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 7] en [getuige<br />

5]);<br />

– [Appellante] is zeer kort na het ontsteken van<br />

de Sky Dancer door vuurwerk in het oog geraakt<br />

(vgl. de in rechtsoverweging 12 aangehaalde verklaringen<br />

van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 7],<br />

[getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6]).<br />

26. Gelet op de in de vorige rechtsoverweging<br />

vermelde feiten en omstandigheden acht het hof<br />

bewezen dat [appellante] getroffen is door een<br />

onderdeel van het op te lage hoogte ontplofte<br />

fragment uit de Sky Dancer. Zij bevond zich ten<br />

tijde van de ontploffing van dat fragment binnen<br />

het “schootsveld” en is op dat moment door<br />

vuurwerk geraakt. Dat zij op hetzelfde moment<br />

door ander vuurwerk dan door de Sky Dancer<br />

geraakt is, acht het hof hoogst onwaarschijnlijk,<br />

mede gelet op de afstand tussen [appellante] en<br />

het op dat moment elders afgestoken vuurwerk.<br />

Daaraan doet niet af dat de getuigen [getuige 4]<br />

en [getuige 6] de mogelijkheid openhouden dat<br />

[appellante] door een “afgezwaaide vuurpijl” van<br />

een derde is geraakt. Voor de veronderstelling dat<br />

die mogelijkheid zich – met zelfs maar een geringe<br />

mate van waarschijnlijkheid – heeft gerealiseerd,<br />

bieden noch de verklaringen van [getuige 4] en<br />

[getuige 6] noch de verklaringen van de andere<br />

getuigen voldoende grond.<br />

27. De slotsom is dat het hof het causale verband<br />

tussen het gebrek van de Sky Dancer en het letsel<br />

van [appellante] bewezen acht. De grieven VII en<br />

IX in het incidenteel appel falen om die reden.<br />

28. De overige grieven betreffen de omvang van<br />

de schade. Met grief 1 in het principaal appel komt<br />

[appellante] op tegen de afwijzing door de rechtbank<br />

in het eindvonnis van 1 oktober 2008 van<br />

de kosten van het afsluiten van een éénonogigenverzekering.<br />

Naar het oordeel van de rechtbank<br />

heeft [appellante] haar vordering onvoldoende<br />

onderbouwd, door te verzuimen stukken in het<br />

geding te brengen waaruit volgt dat zij de kosten<br />

van deze verzekering daadwerkelijk heeft gemaakt.<br />

29. Het hof stelt vast dat [appellante] in de procedure<br />

in hoger beroep stukken in het geding heeft<br />

gebracht, waaruit volgt dat zij op 9 maart 2009<br />

een bedrag van € 16.923,63 heeft betaald in verband<br />

met het afsluiten van een verzekering bij<br />

Nationale Nederlanden en dat Evuco niet heeft<br />

betwist dat deze verzekering een éénogigenverzekering<br />

betreft. Nu Evuco ook niet heeft betwist<br />

dat de kosten voor het afsluiten van een dergelijke<br />

verzekering schade vormen – naar het oordeel<br />

van het hof zijn deze kosten te beschouwen als<br />

redelijke kosten ter beperking van (verdere)<br />

schade in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub a BW -<br />

, komen deze kosten voor toewijzing in aanmerking.<br />

De grief slaagt dan ook.<br />

30. Grief X in het incidenteel appel ziet op de<br />

toewijzing door de rechtbank van verschillende<br />

schadeposten. Evuco komt allereerst op tegen de<br />

beslissing van de rechtbank om de schadeposten<br />

reiskosten, vergoeding ziekenhuisopnamen, noclaim<br />

risicoverzekering en opleidingskosten toe<br />

te verwijzen en verwijst daartoe naar wat zij in<br />

eerste aanleg over deze kosten heeft opgemerkt.<br />

Het hof verenigt zich met wat de rechtbank ten<br />

aanzien van genoemde schadeposten heeft overwogen<br />

en maakt deze overwegingen tot de zijne.<br />

Voor zover de grief betrekking heeft op deze<br />

schadeposten, faalt deze.<br />

31. De rechtbank heeft de vergoeding voor immateriële<br />

schade bepaald op € 30.000,=. In de toelichting<br />

op de grief betoogt Evuco dat, gelet op de<br />

toegewezen bedragen in vergelijkbare gevallen,<br />

een bedrag van € 15.000,= volstaat. Het hof overweegt<br />

ten aanzien van de hoogte van het smartengeld<br />

dat vaststaat dat [appellante] als gevolg van<br />

het ongeluk met de Sky Dancer het zicht in het<br />

rechter oog geheel verloren heeft, dat dit oog<br />

verwijderd is en vervangen is door een prothese.<br />

Tevens staat vast dat zij in totaal 9 dagen in het<br />

ziekenhuis heeft moeten doorbrengen en tweemaal<br />

is geopereerd. Verder heeft zij een jaar vertraging<br />

opgelopen bij de door haar gevolgde opleiding<br />

voor het praktijkdiploma boekhouden.<br />

Het hof acht aannemelijk dat het missen van het<br />

rechter oog sterke gevoelens van onbehagen bij<br />

[appellante] (heeft) veroorzaakt en verlies van levensvreugde<br />

tot gevolg heeft (gehad). Dat sprake<br />

is van zichtbaar blijvend letsel, zoals littekens, –<br />

afgezien van de oogprothese – is niet aannemelijk<br />

geworden. [appellante] heeft wel gesteld dat het<br />

zicht van het linker oog is verminderd, maar uit<br />

de door haar overgelegde medische stukken volgt<br />

dat niet, zodat het hof deze stelling onvoldoende<br />

onderbouwd acht. Gelet op deze omstandigheden<br />

en tevens rekening houdend met de bedragen die<br />

658<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Risicoaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

87<br />

in vergelijkbare gevallen door andere rechters<br />

plegen te worden toegekend, acht het hof een<br />

vergoeding van € 25.000,= op zijn plaats. Voor<br />

zover de grief klaagt tegen het door de rechtbank<br />

toegekende bedrag van € 30.000,=, slaagt de grief.<br />

32. De rechtbank heeft over de door haar als<br />

“reeds verschenen schadeposten” gekwalificeerde<br />

posten de wettelijke rente toewijsbaar geacht<br />

vanaf 1 januari 2004 en de nog in de toekomst te<br />

lijden schade vanaf de dag van de dagvaarding.<br />

Met de grief komt Evuco terecht op tegen deze<br />

beslissing. Wettelijke rente over schadevergoeding<br />

die voortvloeit uit een onrechtmatige daad is verschuldigd<br />

vanaf het moment dat de schade ontstaat.<br />

Voor immateriële schade wordt daarbij<br />

uitgegaan van het moment dat het letsel is ontstaan,<br />

in dit geval 1 januari 2004. Wanneer de<br />

toekomstige schade wordt gekapitaliseerd, is de<br />

wettelijke rente verschuldigd vanaf de bij de kapitalisering<br />

tot uitgangspunt genomen peildatum<br />

vgl. Hoge Raad 30 november 2007, LJN BA4606,<br />

JA 2008, 22). Voor reeds gemaakte kosten is het<br />

tijdstip waarop de kosten zijn gemaakt in beginsel<br />

doorslaggevend.<br />

33. Wanneer bovenstaande regels worden toegepast<br />

op de toewijsbare schadeposten, dient te<br />

worden uitgegaan van de volgende ingangsdata:<br />

– Voor de immateriële schade ad € 25.000,= dient<br />

te worden uitgegaan van 1 januari 2004;<br />

– Voor de éénogigenverzekering ad € 16,923,63<br />

dient te worden uitgegaan van 9 maart 2009;<br />

– Voor de overige schadeposten met een totaalbedrag<br />

van € 3.704,88 dient te worden uitgegaan<br />

van de datum waarop deze kosten zijn gemaakt,<br />

met uitzondering van de extra ziektekosten vanaf<br />

2008. [appellante] heeft in eerste aanleg een berekening<br />

overgelegd van de wettelijke rente over de<br />

door haar gevorderde overige kosten tot en met<br />

31 december 2007. In deze berekening wordt het<br />

(juiste) uitgangspunt gehanteerd dat de wettelijke<br />

rente verschuldigd is vanaf het moment dat de<br />

kosten zijn gemaakt. Wanneer uit deze berekening<br />

de kosten worden geëcarteerd die door de rechtbank<br />

niet toewijsbaar zijn geoordeeld, resteert een<br />

rentebedrag van € 383,97 (€ 398,20 -/- € 14,23).<br />

Over dit bedrag is per 1 januari 2008 wettelijke<br />

rente verschuldigd (vgl. artikel 6:119 lid 2 BW).<br />

De toekomstige kosten vanaf 2008 zijn door de<br />

rechtbank geschat op een bedrag van € 920,=. Het<br />

komt het hof redelijk voor om voor deze kosten<br />

uit te gaan van 1 januari 2008 als ingangsdatum<br />

van de wettelijke rente, nu deze kosten welbeschouwd<br />

door de rechtbank per die datum zijn<br />

gekapitaliseerd. Per saldo betekent dit dat voor<br />

de overige kosten rekening gehouden moet worden<br />

met een bedrag (inclusief de wettelijke rente<br />

tot en met 31 december 2007) van € 3.988,85 ,<br />

waarover wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1<br />

januari 2008.<br />

34. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de<br />

grief gedeeltelijk slaagt.<br />

35. De slotsom is dat Evuco een bedrag van<br />

€ 25.000,= + € 16.923,63 + € 3.988,85 = €<br />

45.912,48, vermeerderd met verdere wettelijke<br />

rente als hiervoor bedoeld aan [appellante] verschuldigd<br />

is. Daaruit volgt dat grief 2 in het principaal<br />

appel, die zich keert tegen toewijzing van<br />

een lager bedrag slaagt en grief XI in het incidenteel<br />

appel, die opteert voor afwijzing van de vordering,<br />

faalt. Er volgt ook uit dat de vordering van<br />

Evuco tot terugbetaling van wat op grond van de<br />

veroordeling in eerste aanleg is voldaan, niet toewijsbaar<br />

is.<br />

36. De vordering van [appellante] is voor een<br />

groot deel toewijsbaar. De rechtbank heeft Evuco<br />

dan ook terecht in de kosten van het geding in<br />

eerste aanleg veroordeeld. Grief XII in het incidenteel<br />

appel, die gericht is tegen deze proceskostenveroordeling,<br />

faalt daarom.<br />

37. Ook in het appel zal [appellante] grotendeels<br />

in het gelijk worden gesteld. Het hof zal Evuco<br />

om die reden veroordelen in de kosten van het<br />

principaal en het incidenteel appel (geliquideerd<br />

salaris van de advocaat:1,5 punt, tarief IV).<br />

38. Het hof zal het tussenvonnis van de rechtbank<br />

bekrachtigen, nu de daartegen gerichte grieven<br />

niet slagen, en het eindvonnis van de rechtbank<br />

vernietigen, behoudens voor wat betreft de proceskosten<br />

en opnieuw rechtdoende het hiervoor berekende<br />

bedrag, vermeerderd met wettelijke rente<br />

en proceskosten toewijzen.<br />

De beslissing<br />

Het gerechtshof:<br />

verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar<br />

appel voor zover dat is gericht tegen Evuco<br />

Vuurwerk B.V.;<br />

verklaart Evuco Vuurwerk B.V. niet ontvankelijk<br />

in haar incidenteel appel;<br />

verklaart de curator niet-ontvankelijk in zijn<br />

vordering de procedure over te nemen;<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

659


88<br />

«JA»<br />

Schadevergoeding en verjaring<br />

veroordeelt de curator in de kosten van deze vordering<br />

en bepaalt deze kosten, voor zover tot op<br />

heden aan de zijde van Evuco en [appellante] gevallen,<br />

op nihil;<br />

bekrachtigt het vonnis van 24 juni 2007 en, voor<br />

wat betreft de beslissing over de proceskosten en<br />

de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van deze<br />

beslissing, het vonnis van 1 oktober 2008 van de<br />

rechtbank Leeuwarden tussen Evuco en [appellante]<br />

gewezen;<br />

vernietigt het vonnis van 1 oktober 2008 van de<br />

rechtbank Leeuwarden tussen Evuco en [appellante]<br />

gewezen voor het overige en in zoverre opnieuw<br />

rechtdoende:<br />

– veroordeelt Evuco Vuurwerk v.o.f., [geïntimeerde<br />

sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk, in<br />

die zin dat wanneer de één betaalt de ander zal<br />

zijn bevrijd, om aan [appellante] te betalen een<br />

bedrag van € 45.912,48 met de wettelijke rente<br />

over € 30.000,= vanaf 1 januari 2004, over<br />

€ 16.923,63 vanaf 9 maart 2009 en over € 3.988,85<br />

vanaf 1 januari 2008, in alle gevallen tot aan het<br />

tijdstip van betaling;<br />

– veroordeelt Evuco Vuurwerk v.o.f., [geïntimeerde<br />

sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hoofdelijk, in<br />

die zin dat wanneer de één betaalt de ander zal<br />

zijn bevrijd, in de proceskosten van het geding in<br />

hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover<br />

tot op heden aan de zijde van [appellante] gevallen,<br />

op € 398,44 aan verschotten en op € 2.446,50<br />

voor geliquideerd salaris van de advocaat;<br />

– verklaart deze veroordelingen uitvoer bij voorraad;<br />

– wijst het meer of anders gevorderde af.<br />

Schadevergoeding en<br />

verjaring<br />

88<br />

Rechtbank Alkmaar<br />

9 maart 2011, nr. 104982/HA ZA 08-727, LJN<br />

BP9365<br />

(mr. Saarloos, mr. Blokland, mr. Reid)<br />

Letselschade. Verlies arbeidsvermogen. Eigen<br />

schuld.<br />

[BW art. 6:101]<br />

Eiser heeft als motorrijder een gecompliceerde<br />

beenbreuk opgelopen na botsing met de door gedaagde<br />

bestuurde auto. Gedaagde heeft aansprakelijkheid<br />

voor de schade erkend. Ter discussie<br />

staat de omvang van de schadevergoeding, in het<br />

bijzonder het verlies van arbeidsvermogen. Eiser<br />

stelt dat het ongeval heeft geleid tot lichamelijke<br />

en psychische klachten die het voor hem onmogelijk<br />

maken ooit nog deel te nemen aan het arbeidsproces.<br />

Op basis van de beschikbare medische<br />

gegevens acht de rechtbank het ongeval beperkt<br />

invaliderend en zij gaat er daarom van uit dat met<br />

name de bij eiser geconstateerde aanpassingsstoornis<br />

heeft geleid tot zijn werkeloosheid. Op grond<br />

van art. 6:101 BW mag van een slachtoffer een actieve<br />

bijdrage aan het herstelproces worden verwacht.<br />

Daarbij dient rekening te worden gehouden<br />

met eventuele predispositie. Gelet op de persoonlijkheidsstructuur<br />

van eiser erkent de rechtbank<br />

dat van eiser minder mag worden verwacht dan<br />

van de gemiddelde mens. Inmiddels is er tien jaar<br />

verstreken na het ongeval en heeft eiser volgens<br />

de rechtbank voldoende kans gehad om zich aan<br />

te passen aan de nieuwe situatie. Schade die de<br />

eiser lijdt door na de uitspraak geen werk te verrichten<br />

waar hij fysiek wel toe in staat is, komt op<br />

grond van eigen schuld voor zijn rekening.<br />

660<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Schadevergoeding en verjaring<br />

«JA»<br />

88<br />

[Eiser] te Almere,<br />

eiser,<br />

advocaat: mr. C.H.P. de Boer te Alkmaar,<br />

tegen<br />

de naamloze vennootschap [gedaagde] te Heerhugowaard,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.<br />

De procedure<br />

(...; red.)<br />

De feiten<br />

Op 5 mei 2001 is [eiser] het slachtoffer geworden<br />

van een motorongeval. Daarbij is hij als bestuurder<br />

van een motorfiets in botsing gekomen met<br />

een auto die bij [gedaagde] voor de Wet aansprakelijkheidsverzekering<br />

motorrijtuigen (WAM)<br />

was verzekerd. [eiser] heeft hierbij een gecompliceerde<br />

breuk aan het rechterbeen opgelopen.<br />

[Gedaagde] heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen<br />

van het ongeval erkend.<br />

[Eiser] was ten tijde van het ongeval 21 jaar oud.<br />

Hij was als kort verband vrijwilliger sinds 23 februari<br />

1998 werkzaam als matroos eerste klas bij<br />

het Ministerie van Defensie (Marine). Dit contract<br />

liep af per 23 februari 2002. [eiser] heeft tweemaal<br />

bijgetekend en per februari 2004 is hem eervol<br />

ontslag verleend.<br />

Op 9 augustus 2001 heeft de afdeling Selectie van<br />

Defensie een ‘Verslag studie- en beroepskeuzeonderzoek’<br />

bij [eiser] gedaan. Dit rapport vermeldt<br />

onder meer:<br />

“Momenteel bent u werkzaam bij de Koninklijke<br />

Marine (KM). Binnen uw contract heeft u de<br />

mogelijkheid een opleiding te gaan volgen. U bent<br />

in principe van plan de KM op termijn te gaan<br />

verlaten. Het is nog onduidelijk wanneer dit precies<br />

zal zijn, in verband met de gevolgen van een<br />

ongeluk dat u heeft gehad.<br />

(...) Een van de redenen waarom u weg wilt bij de<br />

KM is juist de onregelmatigheid en onvoorspelbaarheid<br />

van het werk waardoor het moeilijk is<br />

uw vrije tijd in te delen. Dit is ook de reden dat u<br />

bijvoorbeeld niet met oproepdiensten zou willen<br />

werken.”<br />

In de periode tussen 20 januari 2002 en 21 oktober<br />

2005 is door de arbeidsdeskundige de heer J.J.<br />

Ridder van Heling & Partners BV (hierna: Heling)<br />

getracht [eiser] in de arbeidsmarkt te re-integreren.<br />

Heling was daartoe door partijen gezamenlijk<br />

aangezocht.<br />

Op 19 februari 2002 heeft de arbeidsdeskundige<br />

van Heling [eiser] gesproken over zijn toekomstmogelijkheden.<br />

Deze schrijft onder meer:<br />

“Het werken op een kantoor spreekt hem niet echt<br />

aan, maar als het niet anders kan, verwerpt hij<br />

deze optie niet. Gezien de achtergrond van betrokkene<br />

zou hij een functie binnen de beveiliging<br />

kunnen uitvoeren, bijvoorbeeld het bewaken van<br />

terreinen en particulieren. [...] Wij hebben betrokkene<br />

gevraagd zich nader te oriënteren en informatie<br />

op te vragen over opleidingen op het gebied<br />

van de beveiliging en de sport.”<br />

Op 13 juni en 4 juli 2002 vinden vervolggesprekken<br />

plaats tussen Ridder en [eiser]. [eiser] zegt<br />

dan dat zijn belangstelling het meest uitgaat naar<br />

een functie bij de politie, brandweer of marechaussee,<br />

maar dat hij zelf denkt dat er geen mogelijkheden<br />

zijn voor een dergelijke functie vanwege<br />

zijn beperkingen.<br />

In januari 2003 zegt [eiser] autospuiter of uitdeuker<br />

te willen worden. In januari 2003 brengt mr.<br />

De Kruijff van schaderegelingsbureau R.P. van<br />

Dijk een bezoek aan [eiser]. Hij schrijft daarover<br />

onder meer:<br />

“Inmiddels liet de heer [eiser] weten dat ook hij<br />

tot de conclusie was gekomen dat het werken als<br />

uitdeuker dan wel spuiter niet de meest geschikte<br />

baan blijkt. Werken bij de douane dan wel beveiligingsdienst<br />

lijkt hem wel iets.”.<br />

In november 2003 laat [eiser] aan Heling weten<br />

geïnteresseerd te zijn in een functie van custom<br />

care agent bij een reisbureau. In februari 2004<br />

zegt [eiser] nogmaals geïnteresseerd te zijn in een<br />

functie in de reisbranche. Heling zegt daarover<br />

dat de carrièremogelijkheden daarin te beperkt<br />

zijn:<br />

“De informatie met betrekking tot ons negatief<br />

advies voor de scholing tot reisadviseur hebben<br />

wij uitgebreid met betrokkene besproken en de<br />

voor- en nadelen tegen elkaar afgewogen. Betrokkene<br />

was het met ons eens dat de opleiding tot<br />

reisadviseur te weinig perspectief biedt voor een<br />

baan op de arbeidsmarkt.”.<br />

[Eiser] is van 22 april tot 10 mei 2004 op vakantie<br />

geweest. Tijdens deze vakantie heeft hij intensief<br />

nagedacht over zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt<br />

en het eventueel volgen van een opleiding.<br />

In juni 2004 heeft [eiser] tegen Heling gezegd dat<br />

zijn voorkeur uitgaat naar een functie bij de douane,<br />

de marechaussee, de brandweer of de politie.<br />

Heling deelt hem daarover in een rapport van 12<br />

juni 2004 – kort gezegd – mee dat daaraan in de<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

661


88<br />

«JA»<br />

Schadevergoeding en verjaring<br />

weg staat dat voor deze functies bij sollicitanten<br />

een sporttest wordt afgenomen. Verder bestaat er<br />

bij de douane een vacaturestop. Heling schrijft<br />

daarover:<br />

“Wij hebben telefonisch overleg gehad met een<br />

bedrijf dat mensen opleidt voor de functie van<br />

beveiligingsmedewerker. De functie en mogelijkheden<br />

hebben wij aan betrokkene geschetst en hij<br />

maakte een geïnteresseerde indruk. Met zijn beperkingen<br />

zou hij in aanmerking kunnen komen<br />

voor het beveiligen van objecten en privé personen.<br />

[...] Betrokkene gaf aan voor een functie in<br />

de beveiliging belangstelling te hebben.”<br />

Heling heeft [eiser] in contact gebracht met het<br />

opleidingscentrum J.O.B.1.1.2., via welke [eiser]<br />

in september 2004 is gestart met de opleiding tot<br />

“beveiliger 2”<br />

Bij besluit van 6 december 2004 heeft het Uitvoeringsinstituut<br />

Werknemersverzekeringen (UWV)<br />

[eiser] voor minder dan 15% arbeidsongeschikt<br />

geacht, en hem daarom een uitkering op grond<br />

van de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering<br />

(WAO) geweigerd.<br />

Op 5 januari 2005 heeft orthopedisch chirurg dr.<br />

G.H.R. Albers op verzoek van partijen een medische<br />

expertise opgesteld. Hij stelt daarin dat de<br />

medische situatie van [eiser] een eindtoestand<br />

betreft en concludeert voorts tot een functionele<br />

invaliditeit van 5%. Albers overweegt daartoe<br />

onder meer:<br />

“In de oorspronkelijke werksituatie zijn de beperkingen<br />

met name gelegen in veel trappenlopen,<br />

langer dan 15 á 20 minuten achtereen staan, veel<br />

belast moeten bewegen, hurken en het tillen van<br />

gewichten van meer dan 15 kilogram.<br />

In de situatie thuis liggen de absolute beperkingen<br />

met name in in de tuin werken en lang achtereen<br />

staan. In sportieve zin is het betrokkene niet meer<br />

mogelijk te doen aan turnen, wedstrijd zwemmen,<br />

hardlopen, vechtsporten en duiken.”<br />

[Eiser] heeft op 18 januari 2005 examen voor<br />

“beveiliger 2” gedaan. Heling rapporteert daarover<br />

op 2 februari 2005 aan bureau R.P. van Dijk:<br />

“De opleiding bevalt betrokkene goed [...]. In de<br />

gesprekken die wij met hem voerden merkte hij<br />

op de stof gemakkelijk op te pakken en graag te<br />

willen doorleren. Hij ambieert een leidinggevende<br />

functie en verwacht dat aan te kunnen. [...] Betrokkene<br />

ziet voor zichzelf een toekomst in de beveiliging<br />

en zou er graag een baan in verwerven. In<br />

februari 2005 begint betrokkene met zijn stage bij<br />

de Holland Securop Group (HSG) op Schiphol.<br />

Hij heeft er een intakegesprek gehad en hij kan<br />

binnenkort beginnen. [...] Van Job 112 vernamen<br />

wij dat de studieresultaten van betrokkene goed<br />

zijn en dat hij een gemotiveerde indruk maakt.<br />

[...] De kansen voor betrokkene op werk zijn goed<br />

te noemen, volgens Job 112, hij is gedreven en<br />

men verwacht dat hij aansluitend aan zijn stage<br />

een baan aangeboden zal krijgen.”.<br />

Op 27 april 2005 rapporteert Heling dat [eiser]<br />

niet tevreden is over het werk als beveiliger. De<br />

werkzaamheden op het stageadres bevallen hem<br />

niet. Hij twijfelt aan de opleiding, de kwaliteit ervan<br />

en of het werk hem wel past. [eiser] heeft zijn<br />

laatste werkdag op 3 augustus 2005 gehad.<br />

Op 21 oktober 2005 heeft Heling voor het laatst<br />

gerapporteerd. Zij schrijft:<br />

“De werkzaamheden die betrokkene verrichtte<br />

zijn van administratieve aard en er zijn voldoende<br />

mogelijkheden tot vertreden. Het gaat om fysiek<br />

lichte werkzaamheden waarbij staan, zitten en<br />

lopen met elkaar kunnen worden afgewisseld. Het<br />

zittende werk kan worden onderbroken door archiveren,<br />

het nuttigen van koffie en/of thee en<br />

toiletbezoek. Telefoneren en het portofoonwerk<br />

kan staand worden verricht. Indien verzekerde te<br />

lang achtereen zittend werk heeft, heeft hij voldoende<br />

mogelijkheden om zijn werkzaamheden<br />

te onderbreken. Op basis van de ons te beschikking<br />

gestelde informatie achten wij de werkzaamheden<br />

die betrokkene als coördinator bij HSG te<br />

Schiphol verrichtte als passend.”<br />

In september 2006 is [eiser] naar Curaçao vertrokken<br />

om hand- en spandiensten te verrichten in<br />

een bedrijf van een vriendin. Hij is daar anderhalf<br />

jaar gebleven.<br />

Op 11 juni 2007 heeft het Nederlands Rekencentrum<br />

Letselschade (NRL) op verzoek van [eiser]<br />

een tweetal rapportages gemaakt over zijn verlies<br />

van arbeidsvermogen. Daarbij is primair de<br />

schade berekend op grond van een vergelijking<br />

van een inkomen op bijstandsniveau tot 65 jaar<br />

met dat van een douanier respectievelijk brandweerman<br />

tot die leeftijd. Subsidiair zijn de laatste<br />

twee functies vergeleken met het inkomen dat een<br />

beveiligingsbeambte A t/m E zou kunnen verdienen.<br />

Op 20 augustus 2009 heeft psychiater mr. drs. J.<br />

Groenendijk op verzoek van partijen een medische<br />

expertise opgesteld.<br />

Zij stelt daarin onder meer dat [eiser] een aanpassingsstoornis<br />

heeft met depressieve kenmerken<br />

en dat een verbetering van deze klachten verwacht<br />

662<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Schadevergoeding en verjaring<br />

«JA»<br />

88<br />

wordt zodra de juridische procedures over zijn<br />

en [eiser] zich beter kan richten op een nieuwe<br />

invulling van zijn burgerleven.<br />

Tot op heden is door [gedaagde] aan [eiser] uitgekeerd<br />

€ 41.704,84. Vrijwel alles onder de noemer<br />

“voorschot algemene titel”.<br />

Het geschil<br />

In de hoofdzaak en de voorlopige voorziening<br />

[Eiser] vordert – samengevat – veroordeling van<br />

[gedaagde] tot betaling van een schadevergoeding,<br />

zo nodig op te maken bij staat. Daarnaast vordert<br />

[eiser] bij wege van een voorlopige voorziening<br />

ex artikel 223 Rv een voorschot € 25.000,=, althans<br />

een bedrag dat de rechtbank redelijk acht. Een en<br />

ander te vermeerderen met rente en kosten. Hij<br />

voert hiertoe kort gezegd aan dat het voor hem<br />

door het ongeval onmogelijk is geworden ooit<br />

weer aan het arbeidsproces deel te nemen. Dit<br />

wordt veroorzaakt door het lichamelijk letsel alsmede<br />

de psychische gevolgen daarvan. De schade<br />

van [eiser] bestaat onder meer uit smartegeld ad<br />

€ 30.000,= ; materiële schade bestaande uit reiskosten<br />

ad € 1.000,=, bloemetjesgeld etc. ad<br />

€ 500,=; arbeidsvermogenschade ad € 535.990,=<br />

en buitengerechtelijke kosten ad € 30.533,=.<br />

[Gedaagde] voert gemotiveerd verweer.<br />

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor<br />

zover van belang, nader ingegaan.<br />

De beoordeling<br />

In de hoofdzaak<br />

[Gedaagde] betwist niet de aansprakelijkheid voor<br />

de schade van [eiser]. De hoogte ervan vormt de<br />

kern van het geschil. De rechtbank bespreekt de<br />

verschillende schadeposten hieronder puntsgewijs.<br />

Bloemetjesgeld<br />

De schadepost ad € 500,= (“bloemetjesgeld”) is<br />

weliswaar niet onderbouwd, maar door [gedaagde]<br />

ook niet weersproken. Deze schade staat dus<br />

in rechte vast.<br />

Reiskosten<br />

De gestelde reiskosten € 1.000,= zijn in het voorlopig<br />

schadeoverzicht van [eiser] niet anders onderbouwd<br />

dan door middel van de woorden<br />

“Omscholing” en “overige”. Gelet op de terechte<br />

opmerking van [gedaagde] dat deze schade iedere<br />

onderbouwing ontbeert, is deze schadepost niet<br />

komen vast te staan.<br />

Immateriële schade<br />

[Eiser] stelt dat hij € 30.000,= aan immateriële<br />

schade heeft geleden. Uit de aanwezige medische<br />

informatie blijkt dat [eiser], die ten tijde van het<br />

ongeval 21 jaar oud was, in verband met de gecompliceerde<br />

fracturen en huiddefecten die hij had<br />

opgelopen, acht dagen in het ziekenhuis opgenomen<br />

is geweest, alwaar een mergpenosteosyntese<br />

en een huidtransplantatie volgde. Verwijdering<br />

van de pen in februari 2003 leidde tot infecties<br />

waardoor weer behandeling en revalidatie nodig<br />

was. Een hierop volgende langdurige huidinfectie<br />

heeft [eiser] tot de zomer van 2003 thuis gehouden.<br />

[eiser] is blijvend belemmerd bij onder meer<br />

traplopen, staan, hurken en tillen. De functionele<br />

invaliditeit van [eiser] is in verband met het<br />

voorgaande bepaald op 5%.<br />

Beoefening van de meeste sporten is voor hem<br />

niet meer mogelijk, waarbij de rechtbank opmerkt<br />

dat onweersproken is gebleven dat [eiser] voorafgaand<br />

aan het ongeval op diverse afstanden<br />

zwemkampioen van het “gehele Caribisch gebied”<br />

is geweest.<br />

De psychiater Groenendijk heeft een aanpassingsstoornis<br />

met depressieve kenmerken geconstateerd<br />

welke geheel aan het ongeval kan worden<br />

toegeschreven. Een en ander in aanmerking genomen,<br />

acht de rechtbank een vergoeding van<br />

€ 12.500,= redelijk.<br />

Buitengerechtelijke incassokosten<br />

[Eiser] stelt € 30.533,= aan buitengerechtelijke<br />

incassokosten te hebben gemaakt. Deze post<br />

wordt door [gedaagde] betwist. Deze schadepost<br />

valt volgens [eiser] uiteen in de kosten voor de<br />

rechtsbijstand van mr. B. Scheffer ad € 6.300,= en<br />

die van mr. A.P. Hovinga ad € 24.233,= .<br />

Van de werkzaamheden van mr. Scheffer zijn<br />

verder geen declaraties overgelegd. De rechtbank<br />

heeft ook geen specificaties van werkzaamheden,<br />

voorzien van een urenstaat aangetroffen. Evenmin<br />

heeft [eiser] de hoogte van deze post nader toegelicht.<br />

Om deze redenen komen deze bedragen niet<br />

voor toewijzing in aanmerking. Ook wat betreft<br />

de werkzaamheden van mr. Hovinga is onvoldoende<br />

gesteld dat kosten zijn gemaakt dan wel (voldoende)<br />

werkzaamheden zijn verricht anders dan<br />

die ter voorbereiding van de gedingstukken en<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

663


88<br />

«JA»<br />

Schadevergoeding en verjaring<br />

ter instructie van de zaak, waarvoor de artikelen<br />

237 tot en met 240 Wetboek van Burgerlijke<br />

Rechtsvordering een vergoeding plegen in te<br />

sluiten. Deze vordering is dus niet toewijsbaar.<br />

Verlies arbeidsvermogen<br />

De schade geleden wegens het verlies aan arbeidsvermogen<br />

moet worden vastgesteld aan de hand<br />

van een vergelijking van de huidige situatie met<br />

een hypothetische situatie, namelijk de inkomenssituatie<br />

die er zou zijn geweest indien het ongeval<br />

wordt weggedacht. Daarbij geldt dat aan een benadeelde<br />

die blijvend letselschade heeft opgelopen<br />

geen hoge eisen kunnen worden gesteld met betrekking<br />

tot het bewijs van de inkomsten die hij/zij<br />

in die hypothetische situatie zonder ongeval zou<br />

hebben genoten; het is immers de veroorzaker<br />

van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid<br />

heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen<br />

over wat in de hypothetische situatie zonder<br />

ongeval zou zijn gebeurd. Dit alles laat onverlet<br />

dat de bewijslast betreffende omvang van het<br />

verlies aan verdienvermogen op de benadeelde<br />

rust.<br />

Situatie zonder ongeval<br />

[Eiser] stelt onder verwijzing naar berekeningen<br />

van het NRL dat hij zonder ongeval een jaarinkomen<br />

zou hebben kunnen genereren vergelijkbaar<br />

met dat van een douanier of brandweerman.<br />

[eiser] stelt zijn daardoor niet-gerealiseerde jaarinkomen<br />

blijkens zijn voorlopig schadeoverzicht<br />

op een bedrag van netto € 22.000,=.<br />

[Gedaagde] heeft hierover terecht gesteld dat in<br />

de situatie zonder ongeval [eiser] zich, naar het<br />

zich laat aanzien, vanaf 2002 had moeten oriënteren<br />

op de arbeidsmarkt. Dit in het licht van het<br />

feit dat genoegzaam vaststaat dat [eiser] de marine<br />

na afloop van zijn contract wilde inruilen voor<br />

een baan aan de wal. [gedaagde] heeft verder niet<br />

betwist dat de interesse van [eiser] uitging naar<br />

een baan als politieagent, brandweerman of douanier.<br />

De baan van douanier valt volgens [gedaagde]<br />

af omdat er in de bewuste periode sprake was<br />

van een vacaturestop. De rechtbank zal – bij gebreke<br />

van een betwisting – [gedaagde] hierin<br />

volgen. Echter, de stelling dat [eiser] zonder ongeval<br />

vanaf 23 februari 2003 de functie van brandweerman<br />

zou hebben kunnen verkrijgen, is door<br />

[gedaagde] niet betwist. De rechtbank zal er<br />

daarom van uit gaan dat [eiser] in de situatie<br />

zonder ongeval tot zijn 65e jaar brandweerman<br />

zou zijn geweest, mede in het licht van de hiervoor<br />

onder 4.5 overwogen uitgangspunten.<br />

Dat het een feit van algemene bekendheid is dat<br />

brandweerlieden na hun 55e jaar ander werk<br />

(moeten) zoeken, doet hier niet aan af, omdat niet<br />

kan worden verwacht dat [eiser] vanaf die leeftijd<br />

genoegen zou moeten hebben nemen met een lager<br />

inkomen.<br />

Het inkomenspad dat deze carrière met zich zou<br />

hebben gebracht, zoals weergegeven in de NRL<br />

rapportage voor “brandweerman”, is door [gedaagde]<br />

niet betwist. Daarom kan voor de situatie<br />

zonder ongeval dit rapport als uitgangspunt dienen.<br />

Situatie met ongeval<br />

Wat betreft zijn inkomen met ongeval stelt [eiser]<br />

primair dat hij nimmer enig inkomen zal kunnen<br />

verwerven, subsidiair dat bij de berekening van<br />

zijn schade moet worden uitgegaan van een inkomen<br />

als beveiliger.<br />

[Eiser] stelt primair dat hij door het ongeval permanent<br />

en volledig arbeidsongeschikt is geworden.<br />

Hij beroept zich in dat verband op het rapport<br />

van Albers, met dien verstande dat dit rapport<br />

volgens hem geen recht doet aan zijn situatie.<br />

Hij is namelijk wél beperkt wat betreft “zitten”,<br />

omdat hij klachten krijgt als hij langere tijd moet<br />

zitten, aldus [eiser]. Daarnaast stelt [eiser] dat<br />

psychische problemen in de weg staan aan terugkeer<br />

in de arbeidsmarkt. Hij heeft grote problemen<br />

om het ongeval en de het daarmee gepaard<br />

gaande verlies van zijn gezondheid te verwerken.<br />

[eiser] is emotioneel getraumatiseerd geraakt en<br />

kon tot heden niet adequaat omgaan met de lichamelijke<br />

en psychische problemen. Hij heeft inmiddels<br />

hulp gezocht om deze psychische problematiek<br />

te verwerken.<br />

[Gedaagde] betwist gemotiveerd dat [eiser] niet<br />

langer in staat is een inkomen te verwerven.<br />

De rechtbank neemt als uitgangspunt dat er gedurende<br />

een bepaalde periode zeker sprake is geweest<br />

van verlies aan verdiencapaciteit. [eiser]<br />

moet echter, gelet op alle medische informatie,<br />

wel in staat worden geacht in een inkomen te<br />

voorzien. Zijn betwisting daarvan ter zitting<br />

overtuigt niet. Uit de op gezamenlijk verzoek van<br />

partijen opgestelde orthopedische rapportage<br />

blijkt dat [eiser] niet veel kan trappenlopen; niet<br />

langer dan 15 á 20 minuten achtereen kan staan;<br />

niet veel belast kan bewegen, noch kan hurken of<br />

664<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Schadevergoeding en verjaring<br />

«JA»<br />

88<br />

gewichten kan tillen van meer dan 15 kilogram.<br />

De stelling van [eiser] dat Albers heeft verzuimd<br />

te onderkennen dat [eiser] ook niet lang kan zitten<br />

is zonder medische onderbouwing gebleven, zodat<br />

de rechtbank deze zal passeren. Daarnaast is<br />

[eiser] gaan lijden aan een aanpassingsstoornis<br />

met depressieve kenmerken. Ook dit maakt hem<br />

niet ongeschikt voor de arbeidsmarkt, aldus de<br />

rechtbank. Zij overweegt daartoe in het bijzonder<br />

als volgt.<br />

Groenendijk schrijft op 20 augustus 2009 over<br />

[eiser] onder meer het volgende:<br />

“Er zijn geen aanwijzingen voor een angststoornis<br />

zoals een posttraumatische stress-stoornis of een<br />

stemmingsstoornis zoals een depressie. Verder<br />

heeft hij ontwijkende en narcistische trekken,<br />

zonder aanwijzingen voor een persoonlijkheidsstoornis.<br />

[...] De beschreven aanpassingsstoornis<br />

betekent dat betrokkene vooral beperkingen ervaart<br />

in het oppakken van een nieuwe rol in de<br />

burgermaatschappij. Daarbij speelt het feit dat hij<br />

zich niet gehoord voelt door zijn omgeving en<br />

zich misbruikt voelt in de juridische procedures<br />

in de contacten met de tegenpartij. Hij voelt zich<br />

niet erkend in het feit dat hij veel verloren heeft<br />

door het ongeluk en dat daardoor zijn carrière<br />

niet is gelopen zoals hij dat gepland had. [...] Ten<br />

aanzien van loonvormende arbeid voelt betrokkene<br />

zich beperkt doordat hij niet erkend wordt in<br />

de breuk in zijn carrière. Hij wil daar eerst voor<br />

erkend worden middels deze juridische procedure,<br />

voordat hij zich op andere loonvormende activiteiten<br />

wil oriënteren.”<br />

Gelet op het voorgaande lijkt het ongeval [eiser]<br />

psychisch harder getroffen te hebben dan het<br />

sommige anderen wellicht zou hebben gedaan.<br />

Gezien de uiteindelijke fysieke beperkingen, gaat<br />

de rechtbank ervan uit dat de psychische problemen<br />

van [eiser] een belangrijkere rol spelen bij<br />

het feit dat hij nog geen werk heeft gevonden, dan<br />

de fysieke. De stellingen van [eiser] onderschrijven<br />

dit uitgangspunt.<br />

Hij betoogt immers dat het feit dat hij niet meer<br />

in staat is om te werken voor rekening komt van<br />

de “psychische impact op het letsel wat weer mede<br />

zijn grondslag vindt in zijn persoonlijkheid”. De<br />

rechtbank overweegt daarover als volgt.<br />

Artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek<br />

Wanneer een slachtoffer, zijn eventuele predisposities<br />

mede in aanmerking genomen, nalaat alles<br />

in het werk te stellen wat redelijkerwijs van hem<br />

kan worden gevergd om bij te dragen aan het<br />

herstelproces, kan dat van invloed zijn op de<br />

hoogte van de schadevergoeding. Voor [eiser]<br />

betekent dat concreet dat, gelet op zijn hierboven<br />

beschreven persoonlijkheidsstructuur, hem langer<br />

dan de gemiddelde mens moet worden gegund<br />

om zijn nieuwe situatie onder ogen te zien. Echter<br />

niet zonder grens. In dit geval heeft Groenendijk<br />

immers geconstateerd dat het vinden van [eiser]’s<br />

nieuwe rol in het leven wordt bepaald door de<br />

termijn waarbinnen de juridische procedures zijn<br />

afgerond. Daarenboven heeft [gedaagde] terecht<br />

betoogd dat van [eiser] mag worden verwacht,<br />

zeker gelet op zijn leeftijd en zijn beperkte arbeidsverleden,<br />

dat hij zijn persoonlijke voorkeuren wat<br />

betreft werkkring tot in zekere mate aanpast aan<br />

de door het ongeval gewijzigde omstandigheden<br />

en aan de mogelijkheden die zich op de arbeidsmarkt<br />

voordoen. Het lijkt er nu op dat [eiser] in<br />

zijn behoefte om als slachtoffer erkend te worden,<br />

zichzelf wat dat betreft tekort heeft gedaan.<br />

Daarbij niet kan worden uitgesloten dat de door<br />

[eiser]’s rechtsbijstand gewekte suggestie dat hij<br />

aanspraak zou kunnen maken op € 800.000,= hier<br />

mede debet aan is.<br />

Op grond van wat hierboven is overwogen, is de<br />

rechtbank van oordeel dat de arbeidsvermogenschade<br />

van [eiser] vanaf de datum van dit<br />

vonnis een gevolg is van een omstandigheid die<br />

aan [eiser] moet worden toegerekend. Kort gezegd<br />

heeft [eiser] gedurende tien jaar na het ongeval,<br />

dat objectief gezien fysiek beperkt invaliderend is<br />

geweest, de tijd gehad om een nieuwe rol in het<br />

leven te vinden. Dat moment is nu gekomen. De<br />

rol die zowel [eiser] (ook zelf, subsidiair) als de<br />

rechtbank daarbij in gedachten hebben is die van<br />

“beveiligingsbeambte A t/m E”. Gelet op wat onder<br />

de vaststaande feiten onder 2.5 t/m 2.18 is<br />

opgenomen is [eiser] vanaf heden gehouden deze<br />

functie ter voorkoming van meer schade te aanvaarden.<br />

Het inkomen dat [eiser] vanaf heden niet met het<br />

werk als beveiligingsbeambte A t/m E genereert,<br />

dient op grond van artikel 6:101 BW in mindering<br />

te worden gebracht op wat hij theoretisch als<br />

brandweerman zou hebben verdiend. Het verschil<br />

tussen beide inkomens kan als zijn schade wegens<br />

verlies arbeidsvermogen worden aangemerkt.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

665


89<br />

«JA»<br />

Schadevergoeding en verjaring<br />

Partijen verschillen van mening over wat [eiser]<br />

bij Holland Security Group zou hebben kunnen<br />

verdienen. De NRL-rapportages sluiten aan bij<br />

de CAO Particuliere Beveiliging. Dit resulteert<br />

volgens [eiser] in een bruto maandloon van<br />

€ 1.538,= per 2007 stijgend naar € 2.195,= per<br />

2027. Op verzoek van mr. Scheffer heeft het NRL<br />

bij dit bedrag 15% opgeteld uit inkomsten uit<br />

onregelmatige diensten. Volgens [gedaagde] echter,<br />

kon [eiser] als beveiliger € 1.500,= netto per<br />

4 weken verdienen.<br />

De rechtbank verlangt over dit laatste aspect nader<br />

debat, en zal partijen verzoeken bij akte hun stellingen<br />

nader te onderbouwen, waarna zij bij antwoordakte<br />

nog op elkaars standpunten kunnen<br />

reageren.<br />

Daarbij wordt [eiser] uitgenodigd om zijn stelling<br />

dat hij structureel 15% inkomsten uit onregelmatige<br />

diensten zou hebben ontvangen, te rijmen<br />

met het citaat uit het hierboven aangehaalde verslag<br />

van 9 augustus 2001, waar wordt vermeldt:<br />

“Een van de redenen waarom u weg wilt bij de<br />

KM is juist de onregelmatigheid en onvoorspelbaarheid<br />

van het werk waardoor het moeilijk is<br />

uw vrije tijd in te delen.”. [gedaagde] wordt gevraagd<br />

haar stelling dat [eiser] als beveiliger<br />

€ 1.500,= netto per vier weken kon verdienen nader<br />

te onderbouwen.<br />

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.<br />

In het incident<br />

4.20 Bij wege van een voorlopige voorziening ex<br />

artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering<br />

heeft [eiser] een voorschot op zijn schade<br />

gevorderd van € 25.000,=. Hij stelt dringend behoefte<br />

te hebben aan een aanvullend voorschot<br />

op zijn schade. [gedaagde] heeft zich hiertegen<br />

gemotiveerd verweerd.<br />

4.21. De rechtbank zal de voorlopige voorziening<br />

afwijzen. Gelet op het nadere debat dat partijen<br />

in de hoofdzaak nog dienen te voeren over de<br />

verdiencapaciteit van [eiser] na het ongeval en de<br />

wederzijds ingenomen stellingen staat naar het<br />

oordeel van de rechtbank onvoldoende vast dat<br />

[eiser] in de hoofdzaak zonder meer recht heeft<br />

op meer schadevergoeding dan reeds door [gedaagde]<br />

aan hem is uitgekeerd.<br />

De beslissing<br />

De rechtbank:<br />

In het incident<br />

wijst de voorlopige voorziening af.<br />

In de hoofdzaak<br />

Verwijst de zaak naar de rol van 6 april 2011 voor<br />

het nemen van een akte aan de zijde van beide<br />

partijen, zoals bedoeld in rechtsoverwegingen 4.17<br />

en 4.18.<br />

Houdt iedere verdere beslissing aan.<br />

89<br />

Rechtbank Amsterdam<br />

16 maart 2011, nr. 447771/HA ZA 10-72, LJN<br />

BP8045<br />

(mr. Van Harmelen)<br />

Onzeker causaal verband bij letselschade.<br />

[BW art. 6:162]<br />

A is als bestuurder van een auto voor een stoplicht<br />

achterop aangereden door een bedrijfsauto, in<br />

eigendom toebehorende aan B. X, de WAM-verzekeraar<br />

van B, heeft aansprakelijkheid voor het ongeval<br />

erkend. A heeft in vier kortgedingprocedures<br />

gevorderd X bij wijze van voorlopige voorziening<br />

te veroordelen tot betaling van voorschotten op<br />

de schade die hij stelt te lijden als gevolg van het<br />

ongeval. Mede op grond van de in die kort gedingprocedures<br />

uitgesproken betalingsveroordelingen<br />

heeft X enkele voorschotten aan A betaald. X vordert<br />

in deze procedure van A terugbetaling van de<br />

reeds door haar betaalde voorschotten en stelt<br />

daartoe dat uit de medische informatie niet blijkt<br />

dat er sprake is van ongevalsletsel en zo ja, welk<br />

letsel. De door haar betaalde voorschotten zouden<br />

derhalve onverschuldigd zijn betaald.<br />

Naar het oordeel van de rechtbank is in de medische<br />

informatie geen bevestiging te vinden voor<br />

de stelling van A dat hij als gevolg van het ongeval<br />

hersenletsel heeft opgelopen en dat zijn klachten<br />

en beperking daar het gevolg van zijn. Wel blijkt<br />

uit deze informatie dat A reeds vóór het ongeval<br />

leed aan psychische klachten en dat deze klachten<br />

na het ongeval zijn verergerd. Of deze verergering<br />

van de klachten aan het ongeval is toe te schrijven<br />

kan echter niet met zekerheid worden gezegd. De<br />

rechtbank oordeelt dat in het onderhavige geval,<br />

waarin de vergelijkingshypothese tussen de situatie<br />

met en zonder ongeval niet met zekerheid is te<br />

maken, die bestaande onzekerheid niet geheel en<br />

onverkort in het nadeel van A dient te werken. Het<br />

is immers de aansprakelijke veroorzaker van het<br />

ongeval die A de mogelijkheid heeft ontnomen om<br />

666<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Schadevergoeding en verjaring<br />

«JA»<br />

89<br />

zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in de<br />

hypothetische situatie zonder ongeval zou zijn geschied.<br />

Om te bewerkstelligen dat de causaliteitsonzekerheid<br />

niet geheel en onverkort in het nadeel<br />

van A werkt, dient een inschatting te worden gemaakt<br />

van de hypothetische situatie waarin A zou<br />

hebben verkeerd zonder ongeval. Voor het maken<br />

van een dergelijke inschatting is ook reden omdat<br />

de aansprakelijkheid vaststaat, sprake is van<br />

schade als gevolg van letsel en niet slechts een<br />

zeer kleine kans aanwezig is dat het letsel het gevolg<br />

is van het ongeval. Alles overziend oordeelt<br />

de rechtbank dat A aanspraak heeft op vergoeding<br />

van één derde deel van de schade. In afwachting<br />

van een oordeel over de omvang van de schade<br />

wordt iedere verdere beslissing aangehouden.<br />

1. De naamloze vennootschap London Verzekeringen<br />

NV te Amsterdam,<br />

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Valuta Speelautomaten BV te Amsterdam,<br />

eiseressen in conventie,<br />

verweersters in reconventie,<br />

advocaat: mr. G.C. Endedijk,<br />

tegen<br />

[A] te [woonplaats],<br />

gedaagde in conventie,<br />

eiser in reconventie,<br />

advocaat: mr. E.G.M. van den Heuvel.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. [A] (geboren op --) is op 28 februari 2006 als<br />

bestuurder van een auto voor een stoplicht bij de<br />

afslag Bos en Lommer bij de A10 te Amsterdam<br />

achterop aangereden door een bedrijfsauto,<br />

eigendom van Valuta Speelautomaten B.V.<br />

2.2. London Verzekeringen N.V. is de WAMverzekeraar<br />

van Valuta Speelautomaten B.V.<br />

London Verzekeringen N.V. heeft aansprakelijkheid<br />

voor het ongeval erkend.<br />

2.3. Tussen London c.s. en [A] is afgesproken dat<br />

medische expertise zou worden ingewonnen bij<br />

dr. [B], neuroloog/psychiater, om de ongevalsgevolgen<br />

in kaart te brengen. Dr. [B] heeft op 2 februari<br />

2007 rapport uitgebracht.<br />

2.4. Dr. [C] heeft op verzoek van [A] psychiatrische<br />

onderzoek bij hem verricht en heeft daarover<br />

op 7 februari 2008 rapport uitgebracht.<br />

2.5. London c.s. heeft de rechtbank verzocht om<br />

een voorlopig deskundigenbericht. Bij beschikking<br />

van 14 augustus 2008 is prof. dr. M. Kuilman,<br />

psychiater, door de rechtbank als deskundige benoemd.<br />

Prof. dr. Kuilman heeft op 1 november<br />

2009 gerapporteerd.<br />

2.6. [A] heeft in vier kort gedingprocedures gevorderd<br />

London c.s. bij wijze van voorlopige voorziening<br />

te veroordelen tot betaling van voorschotten<br />

op de schade die hij stelt te lijden als gevolg van<br />

het ongeval. Mede op grond van de in die kort<br />

gedingprocedures uitgesproken betalingsveroordelingen<br />

heeft London c.s. in totaal € 65.001,72<br />

aan [A] betaald.<br />

3. De vordering in conventie<br />

3.1. London c.s. vordert bij vonnis, voor zover<br />

mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [A] te veroordelen<br />

tot terugbetaling van de reeds door London<br />

Verzekeringen N.V. aan [A] betaalde voorschotten<br />

ad € 65.001,72, althans een door de rechtbank in<br />

goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling<br />

van [A] in de kosten van de procedure.<br />

3.2. London c.s. stelt daartoe – zakelijk weergegeven<br />

– het volgende. London c.s. bestrijdt dat [A]<br />

als gevolg van het ongeval letsel heeft opgelopen.<br />

Uit de medische informatie blijkt niet dat er ongevalsletsel<br />

is, en zo ja welk letsel. De door [A] aangevoerde<br />

ernstige klachten kunnen niet worden<br />

verklaard door de ernst van het ongeval. De<br />

voorschotten van € 65.001,72 zijn onverschuldigd<br />

aan [A] betaald en hij is gehouden tot terugbetaling<br />

daarvan. Aldus London c.s.<br />

3.3. [A] voert verweer. Op de stellingen van partijen<br />

wordt hierna, voor zover van belang, nader<br />

ingegaan.<br />

4. De vordering in reconventie<br />

4.1. [A] vordert London c.s. bij vonnis, voor zover<br />

mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen<br />

tot betaling aan hem van:<br />

– € 500.439,14;<br />

– de kosten van fysiotherapie vanaf 1 januari 2008<br />

tot en met 1 juli 2009;<br />

– de kosten van de door [A] ingeschakelde deskundige,<br />

waarmee met name te denken valt aan Groot<br />

Expertise en de medisch adviseur;<br />

– de kosten van rechtsbijstand, voor zover deze<br />

niet betrekking hebben op één van de gevoerde<br />

procedures;<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

667


89<br />

«JA»<br />

Schadevergoeding en verjaring<br />

– de wettelijke rente over € 380.439,14 vanaf 23<br />

mei 2008, zijnde de datum van dagvaarding in<br />

een gevoerd kort geding;<br />

– de wettelijke rente over de overige schadeposten<br />

vanaf de datum van het instellen van de eis in reconventie,<br />

31 maart 2010, tot aan de dag der algehele<br />

voldoening;<br />

en verder:<br />

vooruitlopend op een veroordeling ter zake de<br />

vergoeding van de schade één of meer medisch<br />

deskundige(n) te benoemen, die zich een mening<br />

moet(en) vormen over de vraag welke lichamelijke<br />

en geestelijke klachten [A] ondervindt en of dat<br />

deze geheel of ten dele toegeschreven kunnen<br />

worden aan het ongeval van 28 februari 2006;<br />

alsmede:<br />

London c.s. te veroordelen in de in deze procedure<br />

niet aan de orde gekomen schadeposten, waaronder<br />

de toekomstige schade, in materiële en immateriële<br />

zin, aan [A] te voldoen, nader op te maken<br />

bij staat en te vereffenen volgens de wet;<br />

en London c.s. te veroordelen in de kosten van de<br />

procedure.<br />

4.2. [A] stelt daartoe – zakelijk weergegeven – het<br />

volgende. Hij heeft als gevolg van het ongeval<br />

whiplashletsel en ernstig blijvend hersenletsel. [A]<br />

is daardoor niet meer in staat om loonvormende<br />

arbeid te verrichten. Tot aan het ongeval verrichtte<br />

hij probleemloos zijn werk als kapper in de door<br />

hem geëxploiteerde kapperszaak en verrichtte hij<br />

werkzaamheden als beheerder van een aantal<br />

gokkasten. Als gevolg van het letsel behoeft [A]<br />

zeer intensieve dagelijkse (ver)zorg(ing) en begeleiding.<br />

[A] vordert vergoeding van geleden en<br />

nog te lijden schade wegens verlies van arbeidsvermogen,<br />

verzorgings- en opvangkosten, kosten van<br />

deskundigen, fysiotherapie en medisch advies.<br />

4.3. London c.s. voert verweer. Op de stellingen<br />

van partijen wordt hierna, voor zover van belang,<br />

nader ingegaan.<br />

5. De beoordeling<br />

In conventie en in reconventie<br />

5.1. Het geschil spitst zich vooralsnog toe op de<br />

vraag of [A] letsel heeft en of dat letsel als ongevalsgerelateerd<br />

is aan te merken. Ten einde daarover<br />

duidelijkheid te verkrijgen zijn de hiervoor<br />

genoemde rapportages van dr. [B], dr. [C] en dr.<br />

Kuilman vervaardigd.<br />

5.2. Partijen strijden over de bruikbaarheid van<br />

die rapportages. Volgens [A] is het rapport van<br />

dr. [B] niet bruikbaar omdat daaraan geen deugdelijk<br />

onderzoek ten grondslag ligt. Het rapport<br />

is tot stand gekomen op basis van een gesprek<br />

over [A] dat een medewerkster van dr. [B] gedurende<br />

één uur heeft gevoerd met de heer [D]. De<br />

heer [D] is een vriend van [A] die hem de dag van<br />

het onderzoek begeleidde. [A] zelf is zeer summier<br />

door dr. [B] onderzocht. Aldus [A]. London c.s.<br />

voert aan dat de rapportage van dr. [C] niet<br />

bruikbaar is omdat het op eenzijdig verzoek van<br />

[A] is vervaardigd en London c.s. op geen enkele<br />

wijze betrokken is geweest bij de totstandkoming<br />

van de rapportage van dr. [C].<br />

5.3. Met betrekking tot de rapportage van dr.<br />

Kuilman heeft te gelden dat deze in het onderhavige<br />

geval op grond van artikel 207 lid 1 Wetboek<br />

van Burgerlijke Rechtsvordering dezelfde bewijskracht<br />

heeft als die, welke op de gewone wijze in<br />

een aanhangig geding heeft plaatsgehad.<br />

5.4. Uit de rapportage van dr. Kuilman en de aan<br />

hem ter beschikking gestelde stukken blijkt het<br />

volgende. [A] is geboren in Irak en is met zijn<br />

ouders naar Israel geëmigreerd. Hij huwde met<br />

een Nederlandse echtgenote en kocht in 1980 een<br />

kapsalon in Amsterdam. In de periode 2000 –<br />

2003 is hij getroffen door twee hartinfarcten en<br />

is hij tweemaal slachtoffer geweest van roofovervallen<br />

op zijn kapperszaak. Hij is in 2004 gescheiden<br />

van zijn echtgenote. Met haar en de twee<br />

dochters die uit het huwelijk zijn geboren heeft<br />

[A] sedertdien geen contact. [A] stond enkele jaren<br />

onder behandeling van een psychiater toen<br />

het ongeval hem in februari 2006 overkwam.<br />

Het rapport van dr. Kuilman houdt verder – onder<br />

meer en voorzover hier van belang – het volgende<br />

in:<br />

(...) Samenvatting:<br />

Op grond van de toestand van betrokkene en zijn<br />

minimale verbale respons, is de rapporteur niet<br />

in staat geweest tot het afnemen van een ongevalsanamnese,<br />

een algemene medische, psychiatrische<br />

en een biografische anamnese. Daartoe zullen we<br />

een beroep moeten doen op de informatie ontleend<br />

aan derden, (...) zoals verkregen uit het<br />

dossier en aanvullende informatie. De heer [D]<br />

bij wie betrokkene sedert het ongeval in huis is,<br />

verschaft enige feitelijke informatie met betrekking<br />

tot de voorgeschiedenis. Daaronder bevinden<br />

zich geen feiten en gebeurtenissen die niet óók te<br />

vinden zijn in de informatie die zich in het toege-<br />

668<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Schadevergoeding en verjaring<br />

«JA»<br />

89<br />

zonden dossier bevindt. Met uitzondering van het<br />

feit dat blijkens de mededelingen van de heer [D]<br />

de toestand van betrokkene in de loop van de tijd<br />

zodanig is verslechterd, dat hij thans 24 uur per<br />

etmaal thuiszorg nodig heeft en in hoge mate<br />

ADL-zorgbehoeftig is. Ook tussen hem en betrokkene<br />

komt het nauwelijks tot verbale communicatie.<br />

Onderzochte wordt (door de heer [D]) beschreven<br />

als buitengewoon inactief en passief, zonder<br />

veel belangstelling voor wat er om hem heen<br />

plaatsvindt. De heer [D] signaleert een contrast<br />

tussen dit gedrag sedert het ongeluk en de situatie<br />

zoals hij onderzochte kent uit de periode ervoor:<br />

actief, in het verbale contact zonder beperkingen,<br />

met een grote belangstelling en betrokkenheid bij<br />

zijn werkzaamheden en voor de sportbeoefening.<br />

Psychiatrisch onderzoek: vanwege de zeer geringe<br />

verbale communicatie is een beoordeling bijzonder<br />

moeilijk. Gelet op het feit dat betrokkene op<br />

sommige momenten direct en alert reageert, is er<br />

geen sprake van een toestand van bewustzijnsverlaging,<br />

cq. sufheid. Wel zijn er aanwijzingen voor<br />

een bewustzijnsvernauwing, waarbij betrokkene<br />

zich lijkt af te sluiten voor wat er van buiten op<br />

hem afkomt, als ook voor wat er aan indrukken<br />

van binnenuit naar boven zou moeten komen.<br />

Het informatieve gehalte van wat onderzochte<br />

heeft te brengen, is minimaal. Hij valt op door<br />

zijn passieve en regressieve houding. Hij sluit zich<br />

af, imponeert als afwijzend en zonder inzet. Nu<br />

en dan maakt hij ook een actief afwerende indruk.<br />

Onderzochte lijkt zich ongelukkig te voelen, af en<br />

toe imponeert hij als gekweld, maar overigens is<br />

het moeilijk om een beeld te krijgen van zijn<br />

stemming, terwijl hij – een enkele reactie buiten<br />

beschouwing gelaten – geen blijkt geeft van affectieve/emotionele<br />

responsen in het positieve of<br />

negatieve deel van het spectrum. De oriëntatie in<br />

tijd en plaats zijn gestoord, maar het is moeilijk<br />

uit te maken of dit nu berust op desinteresse/gebrek<br />

aan inzet, dan wel op cognitieve manco’s.<br />

Het verbale contact was ontoereikend om een<br />

beeld te krijgen van het denkvermogen, de waarneming<br />

en het verstandelijk potentieel. De reactie<br />

van betrokkene op vragen die beogen het cognitief<br />

functioneren te testen, tonen een niveau dat men<br />

slechts bij een ernstig intelligentieverval, cq. een<br />

zeer ernstige hersenbeschadiging of bij verregaande<br />

regressie tegenkomt. Onderzochte blijft veelvuldig<br />

het antwoord schuldig en/of sluit zich af<br />

en geeft er geen blijk van zich veel inspanning te<br />

getroosten.<br />

(...)<br />

(...) Conclusies:<br />

– Een onbevredigend onderzoek, in de eerste<br />

plaats omdat het niet mogelijk is een (auto)anamnese<br />

af te nemen, terwijl de ontvangen en alsnog<br />

verkregen informatie op een aantal punten te<br />

summier en bovendien tegenstrijdig is. Dat geldt<br />

voor de gegevens zowel met betrekking tot feiten,<br />

gebeurtenissen en omstandigheden na het ongeval,<br />

als daarvoor.<br />

– Met betrekking tot de mechanische impact van<br />

het ongeval, is de informatie evenmin eensluidend,<br />

maar alles bij elkaar genomen is er hoogst<br />

waarschijnlijk sprake geweest van een commotio<br />

cerebri.<br />

Duidelijke aanwijzingen voor een ernstiger of<br />

andersoortig posttraumatisch hersenletsel ontbreken.<br />

Daar komt nog bij dat het ziekte- beloop niet<br />

past bij posttraumatische (hersen)organische<br />

veranderingen.<br />

– Bij psychiatrisch onderzoek wordt de rapporteur<br />

geconfronteerd met een buitengewoon regressief<br />

gedrag, meer geprononceerd nog dan vorige onderzoekers<br />

hebben kunnen constateren en in veel<br />

sterkere mate aanwezig dan in de eerste jaren na<br />

het ongeval werd gesignaleerd.<br />

– Voor zover de informatie dit toelaat vast te<br />

stellen, geen aanknopingspunten voor een posttraumatische<br />

stress-stoornis.<br />

– Informatie over de pretraumatische situatieve<br />

context is onduidelijk en onvolledig. De behandelend<br />

psychiater spreekt zichzelf in dat opzicht tegen<br />

(...). Het lijkt aannemelijk dat betrokkene toen<br />

het ongeluk hem trof, in een kwetsbare positie<br />

verkeerde, bij een anamnese met twee roofovervallen,<br />

twee hartinfarcten en een echtscheiding.<br />

Er zijn aanwijzingen dat betrokkene met een geforceerde<br />

ontkenning van zijn problemen en beperkingen<br />

zich tot aan het ongeval krampachtig<br />

probeerde staande te houden. En het is de vraag<br />

of hij zich aldus had weten te redden zonder grote<br />

aanpassingsmoeilijkheden als het ongeluk hem<br />

niet had getroffen. Het ontbreekt de rapporteur<br />

echter aan voldoende gedetailleerde informatie,<br />

ontleend uit betrouwbare bronnen om een en<br />

ander verder overtuigend uit te werken.<br />

– De verslechtering van onderzochte’s toestand<br />

in de loop der jaren na het ongeluk, is vanuit<br />

psychiatrisch gezichtspunt in relatie tot (de verwerking<br />

van) het ongeval niet te verklaren.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

669


89<br />

«JA»<br />

Schadevergoeding en verjaring<br />

In antwoord op vragen en opmerkingen van de<br />

(medisch adviseur van de) advocaat van [A] rapporteert<br />

dr. Kuilman:<br />

(...)<br />

Dat onderzochte tot op de dag van het ongeval<br />

nog gewoon zijn werk heeft verricht in zijn kapsalon,<br />

is een juiste constatering, maar dat betekent<br />

nog niet dat hij zich in een optimimale situatie<br />

bevond. Zie in dat verband wat reeds eerder is<br />

opgemerkt in mijn commentaar hierboven (...)<br />

naar aanleiding van de berichtgeving van de behandelend<br />

psychiater, wiens beschrijving de<br />

kwalificatie “marginaal” ten aanzien van de psychische<br />

toestand van betrokkene rechtvaardigt.<br />

Ondergetekende acht het niet uitgesloten dat hij<br />

zich tot aan het ongeval wist staande te houden<br />

dankzij het feit dat hij zijn werk nog kon doen en<br />

aldus iets had waar hij zich aan kon vastklampen.<br />

Het ongeval en de zich eruit ontwikkelende<br />

klachten en symptomen/beperkingen kunnen in<br />

dat verband een ernstige bedreiging zijn geweest<br />

voor zijn bestaanszekerheid en aldus de reactiebasis<br />

hebben gevormd voor de verregaande regressie<br />

en somatisering waarmee de rapporteur thans<br />

wordt geconfronteerd. Wellicht is in dat verband<br />

ook nog het feit van belang dat vanuit de professionele-<br />

en niet-professionele omgeving (...) de<br />

nadruk is gelegd op de aanwezigheid van een onherstelbaar<br />

ernstig (hersen)letsel, veronderstellingen<br />

waarvoor naar het oordeel van ondergetekende<br />

geen aanknopingspunten bestaan.<br />

(...) Op basis van voorgaande constateringen en<br />

overwegingen, in aanmerking genomen het atypische<br />

en bizarre karakter van het huidige toestandsbeeld<br />

met zijn buitensporige regressie/fixatie en<br />

het progressieve beloop, bij een pretraumatisch<br />

verre van optimale levenssituatie met onder meer<br />

een scheidingsprocedure en verwikkelingen rond<br />

de gokautomaten die betrokkene had aangeschaft<br />

– persisteert de rapporteur bij zijn mening dat het<br />

geenszins vaststaat dat het ongeval en de gevolgen<br />

ervan aanleiding zijn geweest tot de huidige psychische<br />

toestand van betrokkene. In tegendeel:<br />

het huidig onderzoek en de toegezonden/alsnog<br />

verkregen informatie bieden voldoende aanknopingspunten<br />

voor de veronderstelling dat factoren<br />

en omstandigheden die met het ongeval niet van<br />

doen hebben op zijn minst een belangrijk aandeel<br />

leveren tot de ontwikkeling van het geschetste<br />

beeld. Er is echter meer informatie nodig om op<br />

dit punt tot overtuigende uitspraken te komen.<br />

(...)<br />

De reactie van dr. Kuilman op nadere vragen van<br />

de advocaat van London c.s. luidt als volgt:<br />

(...)<br />

Ten aanzien van de somatische gevolgen van het<br />

ongeval is ondergetekende, op grond van de<br />

anamnese, de beschikbare informatie, de aard van<br />

de klachten en het ziektebeloop van opvatting dat<br />

er geen sprake kan zijn geweest van een ongevalsgerelateerde<br />

ernstige hersenbeschadiging waarvan<br />

de gevolgen zich nog steeds manifesteren. Andersluidende<br />

veronderstellingen van andere specialisten<br />

missen iedere grond.<br />

(...)<br />

(...)<br />

Dit betekent dat voor het voortduren/intensiveren<br />

van de klachten en de indrukwekkende uitwaaiering<br />

en intensivering ervan tot het beeld waarmee<br />

we thans worden geconfronteerd, met een verregaande<br />

regressie, niet (meer) uit de directe lichamelijke<br />

gevolgen van het ongeval zijn te verklaren<br />

en evenmin uit de psychotraumatische impact<br />

ervan. Dat geldt evenzeer voor de verwerkingsmodus<br />

bij een beeld dat in de loop van de tijd steeds<br />

meer bizarre en extreem regressieve trekken is<br />

gaan vertonen. Dit betekent dat andere factoren<br />

en omstandigheden dan het ongeval verantwoordelijk<br />

zijn voor het beeld waarmee we thans worden<br />

geconfronteerd. Een nadere specificering van<br />

die factoren is op grond van het gebrekkige contact<br />

met betrokkene niet mogelijk geweest, al heeft<br />

de rapporteur wel aanwijzingen voor een belastende<br />

pretraumatische situatieve context (...).<br />

In antwoord op de voorgelegde vraagstelling<br />

rapporteert dr. Kuilman:<br />

(...)<br />

Wat is de diagnose op uw vakgebied (...)<br />

Antwoord: Betrokkene vertoont een extreem regressief<br />

gedrag dat nog het best is te plaatsen in<br />

de rubriek van de aanpassingsstoornissen. Bij gebrek<br />

aan informatie is het niet mogelijk gebleken<br />

om gedetailleerd nader in te gaan op determinanten.<br />

(...)<br />

Zijn er op uw vakgebied klachten en afwijkingen<br />

die er ook zouden zijn geweest of op enig moment<br />

ook hadden kunnen ontstaan als het ongeval betrokkene<br />

niet was overkomen?<br />

Antwoord: Dankzij de toestand van betrokkene,<br />

de vrijwel ontbrekende auto-anamnese en de lacunaire<br />

informatie, valt deze vraag niet overtuigend<br />

te beantwoorden. Wel is op grond van de<br />

beschikbare informatie aannemelijk te maken dat<br />

670<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Schadevergoeding en verjaring<br />

«JA»<br />

89<br />

betrokkene, toen het ongeval hem overkwam, in<br />

een kwestbare situatie verkeerde en waarschijnlijk<br />

marginaal functioneerde, met een risico op decompenseren<br />

in enigerlei vorm, ook wanneer het ongeluk<br />

hem niet was overkomen.<br />

(...) Voor zover u de vorige vraag bevestigend beantwoordt<br />

(dus zonder ongeval ook klachten),<br />

kunt u dan een indicatie geven met welke mate<br />

van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in<br />

welke omvang de klachten en afwijkingen dan<br />

hadden kunnen ontstaan?<br />

Antwoord: Gelet op de reeds eerder gegeven<br />

overwegingen een nauwelijks te beantwoorden<br />

vraag.<br />

Volstaan wordt met de verwachting dat betrokkene<br />

waarschijnlijk te eniger tijd ook wel zou zijn<br />

gedecompenseerd, in aanmerking genomen de<br />

pretraumatische situatieve context en het feit dat<br />

hij buitensporig op het ongeval heeft gereageerd<br />

(wat niet aan de mechanische- of psychotraumatische<br />

impact kan worden toegeschreven).<br />

5.5. In het rapport van dr. Kuilman is geen bevestiging<br />

te vinden voor de stelling van [A] dat hij<br />

als gevolg van het ongeval hersenletsel heeft en<br />

dat zijn klachten en beperkingen daar het gevolg<br />

van zijn. Blijkens het rapport kan op grond van<br />

anamnese, beschikbare informatie uit het medisch<br />

dossier, aard van de klachten en het ziektebeloop<br />

geen sprake zijn geweest van een ongevalsgerelateerde<br />

hersenbeschadiging. Dr. Kuilman komt tot<br />

de conclusie dat er hoogst waarschijnlijk sprake<br />

is geweest van een hersenschudding en dat duidelijke<br />

aanwijzingen voor een ernstiger of andersoortig<br />

posttraumatisch hersenletsel ontbreken. Het<br />

eenzijdig in opdracht van [A] opgestelde rapport<br />

van dr. [C] en de andersluidende veronderstellingen<br />

van behandelaars van [A] leggen tegenover<br />

het rapport van dr. Kuilman onvoldoende gewicht<br />

in de schaal. De stelling van [A] dat het ongeval<br />

hersenletsel tot gevolg heeft gehad en dat zijn<br />

klachten en beperkingen daaruit voortkomen, is<br />

niet gegrond.<br />

5.6. Weliswaar kan dus niet uitgegaan worden van<br />

hersenletsel, maar London c.s. bestrijdt – terecht<br />

– niet dat bij [A] sprake is van ernstige psychische<br />

problemen. Dr. Kuilman rapporteert dat aannemelijk<br />

is dat [A] toen het ongeval hem trof, in een<br />

kwetsbare positie verkeerde, bij een anamnese<br />

met twee roofovervallen, twee hartinfarcten en<br />

een echtscheiding. [A] had zich in verband daarmee<br />

ook onder behandeling gesteld van een psychiater.<br />

Blijkens het rapport van dr. Kuilman zijn<br />

er aanwijzingen dat [A] zich vóór het ongeval met<br />

een geforceerde ontkenning van zijn problemen<br />

en beperkingen krampachtig probeerde staande<br />

te houden. De kwalificatie door de behandelend<br />

psychiater van de psychische toestand van [A]<br />

vóór het ongeval als “marginaal” wordt door dr.<br />

Kuilman als gerechtvaardigd aangemerkt. Dr.<br />

Kuilman acht het niet uitgesloten dat [A] zich in<br />

die marginale psychische toestand tot aan het<br />

ongeval desondanks staande wist te houden<br />

dankzij het feit dat hij zijn werk nog kon doen –<br />

de rechtbank laat hier in het midden in welke<br />

mate [A] zijn werk nog verrichtte – en aldus iets<br />

had waar hij zich aan kon vastklampen. Uit het<br />

rapport van dr. Kuilman blijkt naar het oordeel<br />

van de rechtbank afdoende dat reeds vóór het<br />

ongeval sprake was van psychische problematiek.<br />

Het beeld dat [A] schetst van zijn situatie vóór<br />

het ongeval, namelijk dat hij toen tot alles in staat<br />

was en dat hij geheel probleemloos door het leven<br />

ging, spoort niet met de bevindingen en conclusies<br />

van dr. Kuilman en wordt terzijde gesteld.<br />

5.7. De reeds vóór het ongeval aanwezige marginale<br />

psychische toestand van [A] is na het ongeval<br />

verslechterd. London c.s. voert aan dat die huidige<br />

problematiek van [A] vanwege de marginale psychische<br />

toestand vóór het ongeval als pre-existent<br />

moet worden aangemerkt. Volgens London c.s.<br />

bestaat er geen causaal verband tussen de huidige<br />

psychische problematiek van [A] en het ongeval.<br />

5.8. London c.s. voert daartoe aan dat volgens dr.<br />

Kuilman geenszins vaststaat dat het ongeval en<br />

de gevolgen ervan aanleiding zijn geweest tot de<br />

huidige psychologische toestand van [A]. Verder<br />

schrijft dr. Kuilman in zijn rapport dat het ongeval<br />

niet, maar andere factoren en omstandigheden<br />

wél verantwoordelijk zijn voor de psychische decompensatie<br />

van [A]. Ook daaraan ontleent London<br />

c.s. argument voor haar standpunt dat de<br />

psychische problematiek van [A] niet in causaal<br />

verband staat tot het ongeval. London c.s. gaat er<br />

evenwel aan voorbij dat dr. Kuilman aan het een<br />

en ander nadere invulling en nuancering heeft<br />

gegeven. De andere factoren en omstandigheden<br />

die wél verantwoordelijk zijn voor de psychische<br />

decompensatie van [A] zijn er blijkens het rapport<br />

namelijk in gelegen dat het ongeval en de zich<br />

eruit ontwikkelende klachten, symptomen en beperkingen<br />

een ernstige bedreiging kunnen zijn<br />

geweest voor de bestaanszekerheid van [A] en aldus<br />

de reactiebasis hebben gevormd voor de verregaande<br />

regressie en somatisering. Met andere<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

671


89<br />

«JA»<br />

Schadevergoeding en verjaring<br />

woorden: [A] balanceerde waarschijnlijk al op de<br />

rand, maar hield zich tot op zekere hoogte nog<br />

staande en het ongeval kan [A] volgens dr. Kuilman<br />

van de rand hebben doen vallen. In zoverre<br />

kan er volgens het rapport van dr. Kuilman dus<br />

sprake zijn van causaal verband tussen het ongeval<br />

en de psychische decompensatie van [A].<br />

5.9. Naast de mogelijkheid dat de psychische decompensatie<br />

van [A] door het ongeval is geluxeerd,<br />

vermeldt dr. Kuilman dat de vraag of de<br />

klachten en afwijkingen er ook zouden zijn geweest<br />

of op enig moment ook hadden kunnen<br />

ontstaan als het ongeval [A] niet was overkomen<br />

niet overtuigend valt te beantwoorden. Hij acht<br />

aannemelijk dat [A], gegeven zijn kwetsbare situatie<br />

en marginaal functioneren, een risico had op<br />

decompenseren in enigerlei vorm, ook wanneer<br />

het ongeluk hem niet was overkomen. Een indicatie<br />

over de mate van waarschijnlijkheid, de termijn<br />

en omvang waarin de klachten en afwijkingen ook<br />

zonder ongeval zouden zijn ontstaan is volgens<br />

dr. Kuilman echter nauwelijks te geven.<br />

5.10. Het kan dus zijn dat het ongeval, vanwege<br />

de predispositie van [A], heeft geleid tot zijn psychische<br />

decompensatie. Indien zich bij [A] als<br />

gevolg van het ongeval psychische klachten hebben<br />

gemanifesteerd die bij een ander niet zouden<br />

zijn opgetreden omdat die klachten hun basis<br />

vinden in de marginale psychische toestand<br />

waarin [A] vóór het ongeval al verkeerde, maakt<br />

dat niet dat London c.s. niet voor die psychische<br />

klachten aansprakelijk is. London c.s. heeft [A] te<br />

nemen zoals deze is, met diens beperkingen en<br />

eigenschappen. Maar ook is dus echter mogelijk<br />

dat de psychische decompensatie in enigerlei<br />

vorm zou zijn opgetreden zonder ongeval en dat<br />

het ongeval daaraan niet heeft bijgedragen omdat<br />

de psychische decompensatie geheel het gevolg is<br />

van de pre-exististente marginale psychische toestand<br />

van [A].<br />

5.11. Enig verder houvast voor een oordeel met<br />

betrekking tot het causaal verband tussen het ongeval<br />

en de psychische decompensatie van [A] en<br />

de aanwezige causaliteitsonzekerheid is volgens<br />

het rapport van dr. Kuilman niet te verkrijgen.<br />

In het onderhavig geval, waarin de vergelijkingshypothese<br />

tussen de situatie met en zonder ongeval<br />

niet met zekerheid is te maken, behoort die<br />

bestaande onzekerheid niet geheel en onverkort<br />

in het nadeel van [A] te werken. Het is immers<br />

de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die<br />

[A] de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid<br />

te verschaffen omtrent hetgeen in de hypothetische<br />

situatie zonder ongeval zou zijn geschied.<br />

Of de hier bedoelde onzekerheid nu beschouwd<br />

wordt als probleem bij vaststelling van<br />

het causaal verband (in de zin van conditio sine<br />

qua non) of bij vaststelling van de schade is naar<br />

het oordeel van de rechtbank niet relevant omdat<br />

causaal verband en schade in dat opzicht in feite<br />

uitwisselbaar zijn.<br />

5.12. Om te bewerkstelligen dat de causaliteitsonzekerheid<br />

niet geheel en onverkort in het nadeel<br />

van [A] werkt, dient een inschatting te worden<br />

gemaakt van de hypothetische situatie waarin [A]<br />

zou hebben verkeerd zonder ongeval. Voor het<br />

maken van een dergelijke inschatting is ook reden<br />

omdat de aansprakelijkheid vaststaat, sprake is<br />

van schade als gevolg van letsel en – zoals hierna<br />

blijkt – niet slechts een zeer kleine kans aanwezig<br />

is dat het letsel het gevolg is van het ongeval.<br />

De rechtbank betrekt bij het maken van de inschatting<br />

de aard van de door dr. Kuilman beschreven<br />

problematiek die reeds vóór het ongeval aanwezig<br />

was. Verder is van belang dat die problematiek<br />

reeds een zodanig marginale psychische toestand<br />

teweeg had gebracht dat [A] ook door een relatief<br />

gering ernstig ongeval in vergaande mate psychisch<br />

kon decompenseren. Dat maakt de kans<br />

dat [A] ook zonder ongeval in vergelijkbare omstandigheden<br />

zou zijn komen te verkeren groot.<br />

Dit alles brengt de rechtbank tot de slotsom dat<br />

[A] aanspraak heeft op vergoeding van één derde<br />

deel van de schade.<br />

5.13. London c.s. heeft de door [A] gevorderde<br />

schade betwist. Naar aanleiding van hetgeen door<br />

London c.s. is aangevoerd, heeft [A] erkend dat<br />

bij de berekening van de arbeidsvermogensschade<br />

de “winst voor belasting” is aangeduid als “netto<br />

winst”. Naar aanleiding van het debat daarover<br />

en over de verdere schade-omvang, zal [A] in de<br />

gelegenheid worden gesteld te reageren op hetgeen<br />

door London c.s. naar voren is gebracht en een<br />

nadere opstelling en onderbouwing van zijn<br />

schade dienen te verstrekken. De zaak zal daartoe<br />

naar de rol worden verwezen voor het nemen van<br />

een akte.<br />

5.14. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.<br />

6. De beslissing<br />

in conventie en in reconventie<br />

De rechtbank:<br />

672<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Schadevergoeding en verjaring<br />

«JA»<br />

90<br />

6.1. verwijst de zaak naar de rol van 13 april 2011<br />

voor het nemen van een akte aan de zijde van [A];<br />

6.2. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />

90<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

9 maart 2011, nr. 206869/HA ZA 03-2877, LJN<br />

BP9785<br />

(mr. Sprenger)<br />

Verjaring. Onrechtmatig beslag. Verklaring<br />

voor recht.<br />

[BW art. 3:310]<br />

In juni 1993 hebben A c.s. conservatoir beslag gelegd<br />

op een aan X toebehorend zeeschip. Dit beslag<br />

is opgeheven nadat X een procesgarantie van<br />

€ 400.000,= had afgegeven. X vordert thans vergoeding<br />

van schade wegens het beslag en de kosten<br />

voortvloeiende uit de gegeven garantie. A c.s. beroepen<br />

zich op verjaring. De rechtbank oordeelt<br />

dat de verjaringstermijn ex art. 3:310 BW is gaan<br />

lopen bij aanvang van de dag volgende op die<br />

waarop de benadeelde met de schade als de<br />

daarvoor aansprakelijke persoon bekend is. Volgens<br />

de rechtbank was X reeds in 1993 bekend<br />

met de schadebrengende gebeurtenis. Daarnaast<br />

was X reeds in 1994 bekend met de voor die<br />

schade aansprakelijke personen. De rechtbank<br />

merkt nog op dat, anders dan X betoogt, het voor<br />

het aanvangen van de verjaringstermijn niet is<br />

vereist dat (in een al dan niet onherroepelijke<br />

rechterlijke of arbitrale beslissing) is vastgelegd<br />

dat A c.s. als beslagleggers niets van X te vorderen<br />

hebben, dan wel dat om andere redenen hun eis<br />

niet dient te worden toegewezen. X had van meet<br />

af aan kunnen beoordelen of de beslaglegging terecht<br />

was, zodat zij toen reeds de vordering tot<br />

opheffing van het beslag, tot teruggave van de<br />

garantie of tot schadevergoeding kon instellen.<br />

Volgens de rechtbank hebben A c.s. ook geen afstand<br />

gedaan van (een beroep op) verjaring en<br />

evenmin is het beroep in strijd met de redelijkheid<br />

en billijkheid. Voor de vorderingen tot verklaring<br />

voor recht dat A c.s. onrechtmatig hebben gehandeld<br />

vanwege het beslag en het niet terugbetalen<br />

van de garantie, geldt een twintigjarige verjaringstermijn.<br />

Deze zijn niet verjaard. Omdat de vorderingen<br />

tot verklaring voor recht uiteindelijk bedoeld<br />

zijn om schadevergoeding te vorderen en die vorderingen<br />

wel verjaard zijn, moet X zich uitlaten op<br />

welke wijze zij veronderstelt de procedure voort te<br />

zetten.<br />

De rechtspersoon naar het recht van de plaats van<br />

vestiging Black Sea Shipping Company te Odessa,<br />

Oekraïne,<br />

eiseres,<br />

advocaat: mr. E.A. Bik,<br />

tegen<br />

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Handelsveem BV, ook h.o.d.n. Handelsveem<br />

BV C. Steinweg, te Rotterdam,<br />

2. de rechtspersoon naar het recht van de plaats<br />

van vestiging Alimenta Commodities Ltd. te Nassau,<br />

Bahama’s,<br />

gedaagden,<br />

advocaat: mr. B.S. Janssen.<br />

Eiseres wordt hierna aangeduid als Blasco, gedaagden<br />

afzonderlijk als Handelsveem, respectievelijk<br />

Alimenta.<br />

1. Het verloop van de procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De vaststaande feiten<br />

(...; red.)<br />

3. De beoordeling<br />

3.1. Blasco vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar<br />

bij voorraad verklaard vonnis:<br />

a. voor recht zal verklaren dat het op 3 juni 1993<br />

op de “Rosa Luxemburg” gelegde beslag onrechtmatig<br />

was en dat gedaagden daarom aansprakelijk<br />

zijn voor de door het beslag en de daaruit voortvloeiende<br />

procedure veroorzaakte schade, zoals<br />

de kosten van de vervangende zekerheid;<br />

b. voor recht de verklaren dat Handelsveem ook<br />

los daarvan onrechtmatig heeft gehandeld onder<br />

andere door na te laten de vordering in te trekken<br />

en de garantie terug te geven toen bleek dat zij<br />

haar vordering niet deugdelijk kon onderbouwen<br />

en in rechte geen kans van slagen had;<br />

c. Handelsveem zal veroordelen om deze schade,<br />

op te maken bij staat, aan Blasco te vergoeden;<br />

met veroordeling van Handelsveem in de proceskosten.<br />

3.2. Daartoe stelt Blasco – kort gezegd – het volgende.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

673


90<br />

«JA»<br />

Schadevergoeding en verjaring<br />

a. Wegens het arbitraal beding dat ook op de<br />

vorderingen onder de betreffende cognossementen<br />

van toepassing is, is de Nederlandse rechter<br />

is onbevoegd om van de vordering van gedaagden<br />

wegens ladingschade kennis te nemen. Gedaagden<br />

hebben nagelaten om tijdig arbitrage aanhangig<br />

te maken.<br />

b. Gedaagden hebben van Blasco niets te vorderen,<br />

zodat zij geen grond hadden voor het leggen van<br />

beslag, evenmin om slechts tegen zekerheidstelling<br />

door middel van de Clubgarantie in opheffing van<br />

het beslag te bewilligen.<br />

c. In ieder geval heeft Handelsveem niets te vorderen<br />

van Blasco, zoals in het vonnis van de rechtbank<br />

Middelburg van 24 mei 2006 is beslist.<br />

d. Gedaagden hebben onredelijk lang getalmd in<br />

de procedure betreffende hun vordering tot vergoeding<br />

van ladingschade.<br />

e. Gedaagden, maar in ieder geval Handelsveem<br />

zijn ten onrechte niet bereid de Clubgarantie terug<br />

te geven.<br />

f. Blasco lijdt schade bestaande uit onder meer<br />

(jaarlijkse) kosten van de Clubgarantie.<br />

3.3. De conclusie van gedaagden strekt tot afwijzing<br />

van de vorderingen met veroordeling van<br />

Blasco in de proceskosten bij vonnis uitvoerbaar<br />

bij voorraad. Het meest verstrekkende verweer<br />

komt erop neer dat de vordering tot schadevergoeding<br />

is verjaard.<br />

Dat verweer behandelt de rechtbank eerst.<br />

3.4. Tussen partijen is niet in geschil dat op de<br />

vorderingen van Blasco Nederlands recht van<br />

toepassing is. Met recht, want ingevolge de artikelen<br />

31 en 32 Verordening (EG) nr. 864/2007 van<br />

het Europees Parlement en de Raad van 11 juli<br />

2007 (Rome II-Vo) is die Verordening in dit geval<br />

niet van toepassing; ingevolge artikel 3 lid 1 Wet<br />

conflictenrecht onrechtmatige daad is Nederlands<br />

recht van toepassing.<br />

3.5. De vordering tot vergoeding van de door het<br />

beslag op de “Rosa Luxemburg” en de daaruit<br />

voortvloeiende procedure veroorzaakte schade,<br />

zoals de kosten van het stellen en in stand houden<br />

van de Clubgarantie, betreft een vordering tot<br />

schadevergoeding in de zin van artikel 3:310 BW,<br />

zodat van toepassing is de vijfjarige verjaringstermijn.<br />

3.6. Partijen twisten over de vraag op welke datum<br />

of data de verjaringstermijn ging lopen en de<br />

vragen (a) of gedaagden afstand hebben gedaan<br />

van (een beroep op) verjaring, althans hun recht<br />

daartoe hebben verwerkt en (b) of het door gedaagden<br />

gedane beroep op verjaring naar maatstaven<br />

van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.<br />

3.7. Ingevolge artikel 3:310 BW gaat de verjaringstermijn<br />

in een geval als het onderhavige lopen bij<br />

aanvang van de dag volgende op die waarop de<br />

benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor<br />

aansprakelijke persoon daadwerkelijk bekend<br />

is geworden (zie HR 9 juli 2010, LJN BM1688 en<br />

HR 9 oktober 2009, LJN BJ4850).<br />

3.8. De schade waarvan Blasco vergoeding vordert<br />

bestaat uit de schade wegens het beslag op de<br />

“Rosa Luxemburg”, de kosten voortvloeiende uit<br />

de door haar ter opheffing van dat beslag gestelde<br />

Clubgarantie en de kosten van de uit het beslag<br />

voortvloeiende procedure.<br />

Blasco liet de Clubgarantie stellen ter vervanging<br />

van de zekerheid die de gedaagden hadden verkregen<br />

door het beslag op het schip. Blasco liet die<br />

zekerheid stellen ter beperking van de bedrijfsschade<br />

die zij leed doordat zij het schip wegens het<br />

beslag niet kond exploiteren. De in dezen relevante<br />

schade is daarom die bedrijfsschade, die na enkele<br />

dagen beslag is teruggebracht tot de kosten<br />

van de Clubgarantie. De gebeurtenis waardoor<br />

die schade is ontstaan was, derhalve, het beslag<br />

op de “Rosa Luxemburg”. Nu dat schip door<br />

Blasco gereed werd, mag men aannemen dat zij<br />

dadelijk bij de beslaglegging door de deurwaarder<br />

op 3 juni 1993 daadwerkelijk met dat beslag bekend<br />

is geworden. Vast staat dat het beslag op 5<br />

juni 1993 op verzoek van Blasco – tegen het aanbod<br />

van vervangende zekerheid – is opgeheven,<br />

zodat Blasco in ieder geval op die datum met de<br />

schadebrengende gebeurtenis bekend was.<br />

Blasco werd met de uit het beslag voortvloeiende<br />

procedure bekend door de betekening aan haar<br />

van de dagvaarding van 24 mei 1994. Uit hetgeen<br />

in de punten 8 en 9 van de dagvaarding die de<br />

onderhavige procedure inleidde wordt gesteld,<br />

blijkt dat Blasco in ieder geval vóór de eerstdienende<br />

dag, 12 oktober 1994 met de inhoud van de<br />

dagvaarding van 24 mei 1994 bekend was. Daarom<br />

neemt de rechtbank als datum waarop Blasco<br />

daadwerkelijk bekend werd met (het begin van)<br />

de (doorlopende) kosten van die uit het beslag<br />

voortvloeiden procedure: 12 oktober 1994.<br />

3.9. Blasco is gelijktijdig met de beslaglegging, althans<br />

ten tijde van de opheffing van het beslag op<br />

5 juni 1993 daadwerkelijk bekend geworden met<br />

de voor de beslaglegging verantwoordelijke persoon,<br />

te weten de gedaagden die in de beslagstuk-<br />

674<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Schadevergoeding en verjaring<br />

«JA»<br />

90<br />

ken als verzoeksters stonden vermeld. Nu de<br />

Clubgarantie ten gunste van gedaagden is gesteld,<br />

was Blasco in ieder geval op 2 juli 1993 met de<br />

voor de bedrijfsschade en de kosten van de Clubgarantie<br />

aansprakelijke personen bekend.<br />

Omdat Blasco dezelfde personen, namelijk gedaagden,<br />

aansprakelijk houdt voor de kosten van de<br />

uit het beslag voortvloeiden procedure, was zij<br />

(reeds op 2 juli 1993, maar in ieder geval) op 12<br />

oktober 1994 daadwerkelijk bekend met de voor<br />

die schade aansprakelijke personen.<br />

3.10. Voor zover (een van) de vorderingen van<br />

Blasco zou(den) moeten worden aangemerkt als<br />

een vordering ter opheffing van een onrechtmatige<br />

toestand in de zin van artikel 3:314 BW, geldt<br />

mutatis mutandis hetzelfde. Blasco kon vanaf de<br />

beslaglegging opheffing daarvan vorderen, respectievelijk<br />

kon vanaf het moment van het stellen<br />

van de Clubgarantie op 2 juli 1993 teruggave<br />

daarvan vorderen. Blasco, die er klaarblijkelijk<br />

voor heeft gekozen eerst verstek te laten gaan in<br />

de procedure tot vergoeding van ladingschade,<br />

kon in die procedure verschijnen en maatregelen<br />

nemen ter beëindiging of beperking van haar<br />

kosten voortvloeiende uit die procedure.<br />

3.11. Gesteld noch gebleken is dat Blasco niet<br />

daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering<br />

tot schadevergoeding in te stellen vanaf die momenten<br />

van haar bekendheid met de schade en<br />

de daarvoor aansprakelijke personen. Hetzelfde<br />

geldt ten aanzien van een vordering tot opheffing<br />

van de onrechtmatige toestand of teruggave van<br />

de Clubgarantie. Blasco voert weliswaar aan dat<br />

zij in de periode dat het hoger beroep liep tegen<br />

het vonnis van de rechtbank Middelburg van 15<br />

juli 1998 in die eerste aanleg het verstek niet kon<br />

zuiveren, maar die omstandigheid belette haar<br />

niet toen een procedure als de onderhavige tegen<br />

gedaagden in te stellen.<br />

3.12. Derhalve zijn vijfjarige verjaringstermijnen<br />

gaan lopen (a) ten aanzien van de vordering tot<br />

schadevergoeding wegens het beslag en de kosten<br />

van de Clubgarantie daags na de beslaglegging op<br />

3 juni 1993, althans na de opheffing van het beslag<br />

op 5 juni 1993, maar in ieder geval na het stellen<br />

van de Clubgarantie op 2 juli 1993 en (b) ten<br />

aanzien van de vordering tot schadevergoeding<br />

wegens de uit het beslag voortvloeiende procedure<br />

daags na 12 oktober 1994.<br />

3.13. Anders dan Blasco betoogt, is het voor het<br />

aanvangen van de verjaringstermijn niet vereist<br />

dat (in een al dan niet onherroepelijke rechterlijke<br />

of arbitrale beslissing) is vastgesteld dat de gedaagden<br />

als beslagleggers niets van Blasco te vorderen<br />

hebben, dan wel dat om andere reden hun eis in<br />

de hoofdzaak (tot vergoeding van ladingschade)<br />

niet dient te worden toegewezen. Blasco heeft van<br />

meet af aan zelf kunnen beoordelen of de beslaglegging<br />

op de “Rosa Luxemburg” terecht was, zodat<br />

zij toen reeds de vordering tot opheffing<br />

daarvan, tot teruggave van de Clubgarantie of tot<br />

schadevergoeding kon instellen (vgl.: HR 9 april<br />

2010, LJN BL1118; NJ 2010, 215).<br />

Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid<br />

voor de gevolgen van het door hem gelegde<br />

beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd<br />

geheel ongegrond is (zie Hoge Raad 13 april<br />

2003, LJN AF2841; NJ 2003, 440). Degene die een<br />

beslag legt handelt op eigen risico en dient, bijzondere<br />

omstandigheden daargelaten, de door het<br />

beslag geleden schade te vergoeden indien het<br />

beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd. De beslaglegger<br />

wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd<br />

is aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens<br />

degeen op wiens recht het beslag inbreuk<br />

heeft gemaakt (zie Hoge Raad 13 januari 1995,<br />

LJN ZC1608, NJ 1997, 366). Derhalve – anders<br />

dan Blasco betoogt – verwordt het beslag niet van<br />

een rechtmatige daad tot een onrechtmatige door<br />

de beslissing over de eis in de hoofdzaak, dan wel<br />

over de beslaglegging, maar wordt het geacht van<br />

meet af aan onrechtmatig te zijn indien het achteraf<br />

blijkt ten onrechte te zijn gelegd. De beslissing<br />

over de eis in de hoofdzaak, dan wel over de<br />

beslaglegging heeft daarom geen werking ten<br />

aanzien van de aanvang van de verjaringstermijn.<br />

Hetzelfde geldt ten aanzien van de gestelde onrechtmatige<br />

daad in de vorm van de door gedaagden<br />

ingestelde procedure tot vergoeding van ladingschade.<br />

3.14. Voor zover Blasco betoogt dat telkens een<br />

(nieuwe) rechtsvordering tot schadevergoeding<br />

ontstaat wanneer zij (nieuwe) kosten van de<br />

Clubgarantie te betalen krijgt, of nieuwe kosten<br />

moet maken in de procedure die met de dagvaarding<br />

van 24 mei 1994 werd ingeleid, ziet zij eraan<br />

voorbij dat in dit geval sprake is van voortdurende<br />

schade veroorzaakt door één gebeurtenis, te weten<br />

het beslag op de “Rosa Luxemburg”, respectievelijk<br />

het aanhangig maken van genoemde dagvaarding<br />

(en niet van zelfstandige schadeposten of<br />

van een periodieke vordering in de zin van artikel<br />

3:308 BW).<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

675


90<br />

«JA»<br />

Schadevergoeding en verjaring<br />

3.15. Derhalve zijn de vijfjarige verjaringstermijnen<br />

gaan lopen als hiervoor in 3.12 overwogen.<br />

Handelingen ter stuiting van die verjaringstermijnen<br />

uiterlijk op 2 juli 1998, respectievelijk 12 oktober<br />

1999 zijn gesteld noch gebleken. Blasco<br />

voert diverse feiten en omstandigheden aan betreffende<br />

de (al dan niet tegen een ander dan Blasco<br />

en al dan niet in arbitrage aanhangig te maken)<br />

vordering van gedaagden tot vergoeding van ladingschade,<br />

maar geen betreffende haar vorderingen<br />

tot schadevergoeding. Aan die feiten of omstandigheden<br />

komt daarom geen stuitende werking<br />

toe ten aanzien de vorderingen van Blasco<br />

tot schadevergoeding.<br />

Daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat<br />

de vorderingen van Blasco tot schadevergoeding<br />

zijn verjaard, behoudens de vragen (a) of gedaagden<br />

afstand hebben gedaan van (een beroep op)<br />

verjaring, althans hun recht daartoe hebben verwerkt<br />

en (b) of het beroep van gedaagden op verjaring<br />

naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid<br />

onaanvaardbaar is.<br />

3.16. Blasco stelt dat gedaagden afstand van (een<br />

beroep op) verjaring hebben gedaan in par. 24<br />

van hun conclusie van antwoord en door, toen<br />

Blasco bij brief van 1 juli 2002 verzocht om zekerheid<br />

voor haar vordering tot schadevergoeding<br />

te stellen, een garantie te stellen zonder beroep<br />

op verjaring te doen. Gedaagden betwisten dat zij<br />

afstand van (een beroep op) verjaring hebben gedaan.<br />

Afstand van verjaring kan slechts rechtsgeldig<br />

worden gedaan door degene die de verjaring kan<br />

inroepen en wanneer de verjaring is voltooid, aldus<br />

artikel 3:322 leden 2 en 3 BW. Waar het om<br />

afstand van een recht gaat, dient de mededeling<br />

voldoende duidelijk te zijn.<br />

In par. 24 van hun conclusie van antwoord stellen<br />

gedaagden: “Pas indien bij een in kracht van gewijsde<br />

gegane beslissing – dat kan theoretisch dus<br />

zelfs na terugverwijzing door de Hoge Raad zijn<br />

– de vordering van Alimenta en Handelsveem<br />

tegen Black Sea afgewezen zou zijn, komt de vraag<br />

van de al dan niet rechtmatigheid van het beslag<br />

aan de orde”. De rechtbank kan Blasco niet volgen<br />

in haar stelling dat in de aangehaalde passage afstand<br />

van (een beroep op) verjaring is verwoord.<br />

Bewoordingen die op het begrip “afstand” duiden<br />

zijn daarin niet gebezigd. Uit de bewoordingen<br />

valt niet anders af te leiden dan dat pas inhoudelijk<br />

kan worden bepaald of het beslag op de “Rosa<br />

Luxemburg” onrechtmatig was wanneer het lot<br />

van de vordering waarvoor het beslag is gelegd<br />

zal zijn bepaald. Dat zegt iets over een behandelingsvolgorde,<br />

maar houdt geen afstand van (een<br />

beroep op) verjaring in.<br />

In de brief van 1 juli 2002 aan de advocaat van<br />

gedaagden (bijlage 32 bij productie 2 zijdens gedaagden)<br />

stelt de advocaat van Blasco voor zover<br />

in dezen relevant het volgende:<br />

“Als de procedure [tot vergoeding van ladingschade;<br />

rechtbank] nog lang gaat duren hebben mijn<br />

cliënten wel behoefte aan een tegenzekerheid. Er<br />

is immers sprake van een beslag gelegd op naam<br />

van Alimenta en Handelsveem gezamenlijk, en<br />

als de vordering uiteindelijk wordt afgewezen is<br />

dat beslag dus onrechtmatig geweest. Aan het<br />

doen stellen en gedurende vele jaren in stand<br />

houden van garanties zijn uiteraard kosten verbonden<br />

(ook als het om een Club garantie gaat).<br />

In deze zaak gaat het (als ik het goed zie) om een<br />

garantie van USD 400.000.<br />

Ik hoor graag van u of u bereid bent het punt van<br />

tegenzekerheid te bespreken; is dat niet zo dan<br />

zal ik mij (bij gebreke aan bekende verhaalsmogelijkheden<br />

tegen Alimenta) tot Handelsveem<br />

moeten wenden. Ik heb dat ook in andere zaken<br />

gedaan, en in één zaak ben ik zelfs zover gegaan<br />

dat Handelsveem is gedagvaard, waarna de vordering<br />

wegens onrechtmatig beslag (door verzekeraars)<br />

is betaald. Het stellen van zekerheid (mogelijk<br />

in de vorm van een verzekeraarsgarantie, als<br />

het om eersteklas verzekeraars gaat) is een praktische<br />

weg om gesteggel te voorkomen zolang de<br />

zaak nog onder de rechter is.”<br />

Gedaagden hebben daarop gereageerd door op<br />

24 december 2002 een garantie te laten stellen<br />

door hun aansprakelijkheidsverzekeraar op basis<br />

van het Rotterdams Garantieformulier 2000. In<br />

die garantie is bepaald dat deze is gesteld “without<br />

any prejudice whatever to the question of liability<br />

or to the amount involved or to any other matter<br />

in issue”.<br />

Uit de aangehaalde tekst van de brief van 1 juli<br />

2002 noch uit de tekst van de garantie valt af te<br />

leiden dat gedaagden geen beroep op verjaring<br />

zouden (gaan) doen. Afstand van (een beroep op)<br />

verjaring valt daarin niet te lezen.<br />

Nu geen andere gronden voor afstand van (een<br />

beroep op) verjaring zijn gedaan, slaagt dat verweer<br />

tegen het beroep op verjaring niet.<br />

676<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Schadevergoeding en verjaring<br />

«JA»<br />

90<br />

3.17. Over het betoog van Blasco dat gedaagden<br />

met hun in 3.16 genoemde handelswijze hun beroep<br />

op verjaring hebben verwerkt overweegt de<br />

rechtbank het volgende. Gedaagden betwisten dat<br />

betoog.<br />

Wil van rechtsverwerking sprake zijn, dan dient<br />

aangetoond te worden dat de betreffende partij<br />

zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven<br />

van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar<br />

is met het vervolgens geldend maken van het betrokken<br />

recht. Enkel tijdsverloop is daartoe onvoldoende.<br />

De door Blasco gestelde feiten kunnen haar beroep<br />

op rechtsverwerking niet dragen. Het betoog<br />

van Blasco komt erop neer dat gedaagden, niet<br />

door enige verklaring of enig handelen, maar door<br />

niet mede te delen dat zij (later) beroep op verjaring<br />

gaan doen, hun recht daartoe hebben verwerkt.<br />

Gelet op de aard van het beroep op verjaring,<br />

gaat dat betoog niet op. In beginsel staat het<br />

een partij vrij om een beroep op verjaring te doen.<br />

Geen rechtsregel schrijft voor dat een schuldenaar<br />

zijn schuldeiser ervoor dient te waarschuwen dat<br />

hij (later) beroep op verjaring zal doen. Het was<br />

aan Blasco zelf om tijdig de stuiting van de verjaring<br />

van haar vorderingen tot schadevergoeding<br />

ter hand te nemen.<br />

3.18. Voor haar beroep op de beperkende werking<br />

van de redelijkheid en billijkheid doet Blasco naast<br />

de onder 3.16 en 3.17 genoemde omstandigheden<br />

beroep op de vertraging die gedaagden in de procedure<br />

tot vergoeding van ladingschade hebben<br />

laten ontstaan. Gedaagden bestrijden dat beroep<br />

van Blasco.<br />

De rechter dient bij toepassing van de beperkende<br />

werking van de redelijkheid en billijkheid de nodige<br />

de nodige terughoudendheid te betrachten.<br />

In beginsel staat het een partij vrij om een beroep<br />

op verjaring te doen.<br />

Met Blasco kan worden geoordeeld dat gedaagden<br />

niet voortvarend hebben geprocedeerd in hun<br />

zaak tot vergoeding van ladingschade, zoals beschreven<br />

onder 2.3 tot en met 2.5 hierboven.<br />

Echter, die omstandigheid belette Blasco niet een<br />

vordering tot schadevergoeding in te stellen of op<br />

andere wijze de verjaring van haar vorderingen<br />

te stuiten. Dat geldt eens te meer met betrekking<br />

tot de vordering van Blasco tegen Handelsveem<br />

ten aanzien van welke partij de rechtbank Middelburg<br />

in het vonnis van vonnis van 15 juli 1998 –<br />

dus nog voor afloop van de verjaring – beslist had<br />

dat zij niet-ontvankelijk is in haar vordering tegen<br />

Coreck, terwijl Blasco het standpunt inneemt dat<br />

Handelsveem om dezelfde reden van haar niets<br />

te vorderen heeft. Bovendien stelt Blasco dat zijzelf<br />

bewust lange tijd verstek heeft laten gaan, ook nog<br />

toen gedaagden een nader oproepingsexploot<br />

hadden laten uitbrengen. De aan gedaagden toe<br />

te rekenen vertraging maakt hun beroep op verjaring<br />

in de onderhavige zaak niet naar maatstaven<br />

van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.<br />

De omstandigheid dat namens Handelsveem is<br />

medegedeeld – zoals Blasco stelt onder verwijzing<br />

naar haar producties 5 en 6, maar gedaagden betwisten<br />

– dat de verjaringstermijn van de vordering<br />

tot schadevergoeding pas zou gaan lopen na<br />

de beslissing over de eis in de hoofdzaak c.q. over<br />

de rechtmatigheid van het beslag doet dat evenmin,<br />

omdat het hier een dwaling over het recht<br />

betreft. Daar komt nog bij dat, indien zodanige<br />

mededeling al namens Handelsveem is gedaan,<br />

het een mededeling betreft door een ander dan<br />

Handelsveem zelf of haar advocaat in deze zaak,<br />

zodat Handelsveem in deze zaak niet zonder meer<br />

aan zodanige mededeling is gebonden.<br />

De onder 3.16 en 3.17 genoemde omstandigheden<br />

maken het beroep op verjaring in de onderhavige<br />

zaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid<br />

evenmin onaanvaardbaar, om mutatis mutandis<br />

dezelfde redenen als in die rechtsoverwegingen<br />

genoemd.<br />

3.19. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie<br />

dat de vorderingen van Blasco tot schadevergoeding<br />

zijn verjaard.<br />

3.20. Voor zover gedaagden bedoelen te betogen<br />

dat ook verjaard zijn de vorderingen tot de verklaringen<br />

voor recht genoemd in 3.1 onder (a) en<br />

(b), overweegt de rechtbank het volgende. Het<br />

gaat hier om vorderingen als bedoeld in artikel<br />

3:302 BW. Ten aanzien daarvan geldt de algemene<br />

twintigjarige verjaringstermijn van artikel 3:306<br />

BW, omdat de specifieke verjaringstermijnen van<br />

de artikelen 3:307 tot en met 3:311 BW daarop<br />

niet van toepassing zijn. Nu de vorderingen tot<br />

verklaringen voor recht zien op het beslag op de<br />

“Rosa Luxemburg” van 3 juni 1993 en de nasleep<br />

daarvan, moet de conclusie zijn dat die vorderingen<br />

niet zijn verjaard.<br />

3.21. Omdat de eis in de hoofdzaak ingesteld na<br />

het conservatoir beslag op de “Rosa Luxemburg”,<br />

namelijk de vordering van gedaagden tot vergoeding<br />

van ladingschade, nog aanhangig is – thans<br />

bij het gerechtshof ’s-Gravenhage – en behalve de<br />

bevoegdheid van de aangezochte rechter en de<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

677


91<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

vertraging in die hoofdzaak geen bijzondere omstandigheden<br />

gesteld zijn die dat beslag of het niet<br />

teruggeven van de Clubgarantie onrechtmatig<br />

maken, kan de rechtbank de vorderingen tot verklaringen<br />

van recht nog niet beoordelen.<br />

3.22. Omdat de vorderingen tot de verklaringen<br />

voor recht de kennelijke strekking hebben de basis<br />

te vormen voor de vordering tot schadevergoeding<br />

op te maken bij staat en laatstbedoelde vordering<br />

is verjaard, zal de rechtbank partijen, om te beginnen<br />

Blasco, verzoeken zich uit te laten op welke<br />

wijze zij voorstellen de onderhavige procedure<br />

voort te zetten.<br />

3.23. De rechtbank zal elke verdere beslissing<br />

aanhouden.<br />

4. De beslissing<br />

De rechtbank,<br />

verwijst de zaak naar de rolzitting van 6 april 2011<br />

voor uitlating door partijen bij akte, om te beginnen<br />

door eiseres, op welke wijze zij voorstellen<br />

deze procedure voort te zetten;<br />

houdt elke verdere beslissing aan.<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

91<br />

Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />

22 februari 2011, nr. 200.028.729, LJN BP6637<br />

(mr. Katz-Soeterboek, mr. Knottnerus, mr.<br />

Duitemeijer)<br />

Werkgeversaansprakelijkheid. Inlener. Zelfstandige.<br />

Gezagsverhouding.<br />

[BW art. 7:658 lid 4]<br />

Tijdens het uitvoeren van lijmwerkzaamheden op<br />

een bouwplaats heeft Y letsel aan zijn hand opgelopen.<br />

Y heeft X voor zijn schade aansprakelijk<br />

gesteld op grond van art. 7:658 lid 4 BW. Het hof<br />

overweegt dat art. 7:658 BW ook van toepassing<br />

wordt geacht op iemand die werkzaamheden verricht<br />

als zzp-er. Daarvoor is echter wel vereist dat<br />

de werkzaamheden vallen onder de normale bedrijfsuitoefening<br />

van X en dat sprake is van zeggenschap<br />

aan de zijde van X. Het hof oordeelt dat aan<br />

het eerste vereiste is voldaan, aangezien X en Y<br />

de werkzaamheden gezamenlijk uitvoerden. Tussen<br />

partijen is echter in discussie of sprake was van<br />

een gezagsverhouding. X stelt dat hij de werkzaamheden<br />

niet zelfstandig aankon en daarom Y heeft<br />

ingeschakeld. Tussen hen vond onderling overleg<br />

plaats over de wijze van uitvoering van de werkzaamheden.<br />

Het gefactureerde bedrag zou gelijkelijk<br />

verdeeld worden. Y meent dat wel degelijk<br />

sprake was van een gezagsverhouding en heeft de<br />

stellingen van X gemotiveerd betwist. Y stelt dat<br />

X het werk alleen had aangenomen en hiervoor<br />

de verantwoordelijkheid droeg. X leverde de<br />

werkmaterialen en voerde overleg met de uitvoerder<br />

van het werk. Y zou daarnaast meermaals door<br />

X weggestuurd zijn in verband met de vorst en ten<br />

slotte per uur door X betaald worden. Het hof acht<br />

deze laatste stellingen van Y van belang voor zijn<br />

oordeel en biedt X de gelegenheid om zich hier<br />

nog nader over uit te laten.<br />

1. [X], h.o.d.n. [bedrijf X], te [plaats],<br />

2. de naamloze vennootschap Allianz Nederland<br />

Schadeverzekering NV te Rotterdam,<br />

appellanten,<br />

advocaat: mr. N.C. Haase,<br />

tegen<br />

[geïntimeerde] te [woonplaats],<br />

geïntimeerde,<br />

advocaat: mr. S.V. Mewa.<br />

1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

2. De grieven<br />

(...; red.)<br />

3. De vaststaande feiten<br />

(...; red.)<br />

4. De verdere motivering van de beslissing in hoger<br />

beroep<br />

Vaststaande feiten (grief I)<br />

4.1. [X] heeft onder (het tweede) punt 11 van zijn<br />

conclusie van antwoord erkend dat bij [geïntimeerde]<br />

vingers zijn geamputeerd als gevolg van het<br />

ongeval. Daarmee staat vast dat [geïntimeerde]<br />

letsel heeft opgelopen tengevolge van het ongeval.<br />

Aangezien het hof eerst dient te beoordelen of [X]<br />

aansprakelijk is voor de gevolgen van het aan<br />

[geïntimeerde] overkomen ongeval, is in dit stadium<br />

van de procedure niet de exacte aard en<br />

678<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

91<br />

omvang van het letsel aan de orde. De beslissing<br />

met betrekking tot grief I zal dan ook worden<br />

aangehouden.<br />

Toedracht van het ongeval (Grief II tot en met V)<br />

4.2. Partijen verschillen van mening met betrekking<br />

tot de exacte toedracht van het ongeval op<br />

29 november 2005. Het hof heeft hiervoor overwogen<br />

dat eerst beoordeeld moet worden of [X]<br />

aansprakelijk is voor de gevolgen van het aan<br />

[geïntimeerde] overkomen ongeval en met name<br />

op welke grond dit het geval kan zijn. Dit betekent<br />

het hof de beslissing met betrekking tot de grieven<br />

II tot en met V zal aanhouden.<br />

Aansprakelijkheid [X] op grond van artikel 7:658<br />

lid 4 BW (grieven VI en VII)<br />

4.3. In het midden kan blijven in hoeverre [geïntimeerde]<br />

in eerste aanleg in overeenstemming<br />

met de eisen van een goede procesorde artikel<br />

7:658 lid 4 BW aan zijn vordering ten grondslag<br />

heeft gelegd. In hoger beroep is de toepasselijkheid<br />

van artikel 7:658 lid 4 BW kern van het geschil<br />

tussen partijen. Nu het verzuim dat door [X]<br />

wordt aangeduid als schending van het beginsel<br />

“equality of arms” in hoger beroep wordt goedgemaakt,<br />

gaat het hof voorbij aan de klacht van [X]<br />

dat de comparitieaantekeningen deel uitmaken<br />

van het procesdossier in eerste aanleg en dat de<br />

kantonrechter [X] niet de gelegenheid heeft gegeven<br />

in een nadere schriftelijke ronde hierop te<br />

reageren. [X] heeft dus geen belang bij grief VI.<br />

4.4. Het hof dient allereerst de vraag te beantwoorden<br />

of [X], zoals [geïntimeerde] heeft gesteld en<br />

[X] gemotiveerd heeft betwist, jegens [geïntimeerde]<br />

aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 lid<br />

4 BW. De kantonrechter heeft in het eindvonnis<br />

van 4 februari 2009 de hiervoor vermelde vraag<br />

bevestigend beantwoord.<br />

4.5. Op grond van artikel 7:658 lid 4 BW is hij die<br />

in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid<br />

laat verrichten door een persoon met wie hij geen<br />

arbeidsovereenkomst heeft, overeenkomstig de<br />

leden 1 tot en met 3 aansprakelijk voor de schade<br />

die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden<br />

lijdt.<br />

4.6. Het vierde lid is ter gelegenheid van de Wet<br />

flexibiliteit en zekerheid (Stb. 1998, 300) aan artikel<br />

7:658 BW toegevoegd. Het werd voorgesteld<br />

bij de tweede Nota van wijziging van 17 oktober<br />

1997 (25 263, nr 14). De toelichting luidt als volgt:<br />

“De aansprakelijkheid van de werkgever voor de<br />

schade die een werknemer lijdt in de uitoefening<br />

van zijn werkzaamheden wordt geregeld in artikel<br />

7:658 BW. Voorwaarde voor aansprakelijkheid is<br />

dat de werkgever verwijtbaar is tekortgeschoten<br />

in de op hem rustende verplichting om veiligheidsmaatregelen<br />

te treffen. Indien de werknemer<br />

evenwel door zijn werkgever bij een derde is tewerkgesteld,<br />

heeft de werkgever feitelijk niet of<br />

nauwelijks zeggenschap over de arbeidsomstandigheden<br />

van de werknemer. Een dergelijke tewerkstelling<br />

bij derden doet zich bijvoorbeeld<br />

voor bij uitzendarbeid, uitlening of aanneming<br />

van werk. Tussen de werknemer en deze derde<br />

bestaat dan geen arbeidsovereenkomst. Schiet<br />

deze derde verwijtbaar tekort in het treffen van<br />

veiligheidsmaatregelen en lijdt de werknemer<br />

daardoor schade, dan kan de werknemer, omdat<br />

hij niet in dienst is van de derde, deze niet ingevolge<br />

artikel 658 BW aansprakelijk stellen.<br />

In zijn arrest van 15 juni 1990, NJ 1990, 716 heeft<br />

de Hoge Raad beslist dat de werknemer in een<br />

dergelijk geval zowel zijn eigen werkgever, als de<br />

derde aansprakelijk kan stellen. Allereerst kan de<br />

werknemer zijn eigen werkgever ingevolge artikel<br />

658 BW aansprakelijk stellen omdat deze bij de<br />

vervulling van zijn zorgverplichtingen gebruik<br />

maakt van de hulp van een derde; ingevolge artikel<br />

6:76 BW is hij dan voor een tekortschieten van de<br />

derde in deze zorg als voor een eigen tekortschieten<br />

aansprakelijk.<br />

Voorts kan de werknemer naast zijn werkgever<br />

de derde bij wie hij is tewerkgesteld uit onrechtmatige<br />

daad ter zake van fouten van hemzelf (art.<br />

6:162 BW) of zijn ondergeschikten (art. 6:170<br />

BW) aansprakelijk stellen. De fout bestaat dan uit<br />

het niet inachtnemen van de vereiste zorg voor<br />

de veiligheid van de werknemer. In bovengenoemd<br />

arrest heeft de Hoge Raad beslist dat ook<br />

al bestaat tussen de derde en de werknemer geen<br />

contractuele relatie, de regels die in een 1638xgeding<br />

(thans art. 7:658 BW) inzake stelplicht en<br />

bewijslast gelden, van overeenkomstige toepassing<br />

zijn. Het is gewenst deze rechtspraak te codificeren.<br />

De aansprakelijkheid van de inlener is wenselijk<br />

omdat de vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent<br />

om te kiezen voor het laten verrichten van<br />

het werk door werknemers of door anderen, niet<br />

van invloed behoort te zijn op de rechtspositie<br />

van degene die het werk verricht en betrokken<br />

raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

679


91<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

oploopt. Anders gezegd: een werkgever die zijn<br />

zorgverplichtingen niet nakomt dient op gelijke<br />

voet aansprakelijk te zijn voor de schade van<br />

werknemers en anderen die bij hem werkzaam<br />

zijn. Daarom dient de aansprakelijkheid van de<br />

inlener voor bedrijfsongevallen waarbij (ook) andere<br />

dan eigen werknemers betrokken zijn, een<br />

specifieke wettelijke grondslag te krijgen. De hier<br />

voorgestelde bepaling biedt deze grondslag.<br />

Deze bepaling is met name van belang voor uitzendarbeid,<br />

uitlening en aanneming van werk,<br />

waarbij tussen de werknemer en de derde (inlener)<br />

geen overeenkomst bestaat. Het is echter ook<br />

mogelijk dat tussen degene die de arbeid verricht<br />

en degene voor wie hij de arbeid verricht wel een<br />

overeenkomst is gesloten, zij het geen arbeidsovereenkomst.<br />

Men denke bijvoorbeeld aan bepaalde<br />

stageovereenkomsten. Vgl. Hof Arnhem 7 mei<br />

1996, JAR 1996, 127.<br />

Omdat degene die de arbeid door een ander dan<br />

eigen werknemers laat verrichten overeenkomstig<br />

de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk is, is hij ook<br />

jegens deze andere verplicht veiligheidsmaatregelen<br />

te treffen en aanwijzingen te verstrekken.<br />

Voorwaarde voor aansprakelijkheid is dan overeenkomstig<br />

het tweede lid dat hij verwijtbaar is<br />

tekortgeschoten in deze op hem rustende verplichtingen.<br />

Aan aansprakelijkheid kan hij ontkomen<br />

als hij aantoont dat de schade in belangrijke mate<br />

het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid<br />

van degene die de arbeid verricht. Doordat het<br />

derde lid van artikel 658 van overeenkomstige<br />

toepassing is wordt bereikt dat niet alleen deze<br />

aansprakelijkheid dwingend is, maar dat ook van<br />

hetgeen titel 3 van Boek 6 bepaalt niet kan worden<br />

afgeweken ten nadele van degene die arbeid verricht.<br />

De voorgestelde bepaling kan tot gevolg hebben<br />

dat zowel de werkgever als de inlener bij wie de<br />

arbeid wordt verricht, ingevolge artikel 658 aansprakelijk<br />

zijn. Zij zijn dan hoofdelijk verbonden<br />

(art. 6:102 BW), maar kunnen onderling regres<br />

nemen. Het staat hun uiteraard vrij hieromtrent<br />

afspraken te maken, bijvoorbeeld in de overeenkomst<br />

van opdracht als bedoeld in het voorgestelde<br />

artikel 690.<br />

Indien zowel de werkgever als de inlener ingevolge<br />

artikel 658 aansprakelijk zijn, kan de kantonrechter<br />

op grond van de tweede zin van de voorgestelde<br />

bepaling beide zaken behandelen, en behoeft<br />

hij de procedure tegen de inlener niet te verwijzen<br />

naar de rechtbank.”<br />

4.7. Uit deze toelichting komt het beeld naar voren<br />

dat de wetgever het oog heeft op de situatie<br />

waarin een werknemer van de uitlener of de aannemer<br />

bij een derde wordt tewerkgesteld, dus op<br />

driehoeksverhoudingen waarbij een werknemer<br />

betrokken is. Het hof merkt verder op dat in de<br />

toelichting te lezen is dat het wenselijk is “deze<br />

rechtspraak” (waarmee bedoeld is het arrest van<br />

de Hoge Raad van 15 juni 1990, NJ 1990, 716) te<br />

codificeren. In dat arrest ging het om de juridische<br />

positie van een werknemer die door zijn werkgever<br />

bij een ander bedrijf was tewerkgesteld op<br />

basis van “uitlening” of aanneming van werk. In<br />

de literatuur is wel verdedigd dat ook de kleine<br />

zelfstandige aannemer onder het bereik van de<br />

bepaling valt. De rechtspraak geeft een wisselend<br />

beeld; er zijn uitspraken gedaan waarin de bepaling<br />

ook van toepassing werd geacht op iemand<br />

die werkzaamheden had verricht als zelfstandige<br />

(zzp’er).<br />

4.8. [geïntimeerde] kan naar de letter van de tekst<br />

als “een persoon” als genoemd in de eerste zinsnede<br />

van artikel 7:658 lid 4 BW worden beschouwd.<br />

Voor een bevestigende beantwoording van de<br />

vraag of in dit geval artikel 7:658 lid 4 BW van<br />

toepassing is, is echter vereist a. dat de (door [geïntimeerde])<br />

verrichte werkzaamheden vallen<br />

onder de normale bedrijfsuitoefening van [X] en<br />

b. of sprake was van enige gezagsverhouding tussen<br />

[X] en [geïntimeerde] in die zin dat [X] zeggenschap<br />

had over de wijze van uitvoering van de<br />

werkzaamheden door [geïntimeerde].<br />

4.9. Vast staat dat zowel [X] als [geïntimeerde]<br />

ten tijde van het ongeval lijmers waren. Tussen<br />

partijen is voorts niet in geschil dat [X] zelf ook<br />

betrokken was bij de uitvoering van de<br />

(lijm)werkzaamheden. [X] heeft onder punt 46<br />

van zijn memorie van grieven aangevoerd dat [X]<br />

de werkzaamheden van [geïntimeerde] kon verrichten<br />

en [geïntimeerde] die van [X]. Dit betekent<br />

dat de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden<br />

behoren tot de normale bedrijfsuitoefening<br />

van [X], zodat aan het in rechtsoverweging<br />

4.8 onder a vermelde vereiste is voldaan.<br />

4.10. [X] heeft onder punt 44 tot en met 51 van<br />

zijn memorie van grieven gemotiveerd betwist<br />

dat sprake was van enige vorm van gezagsverhouding<br />

tussen hem en [geïntimeerde]. Volgens [X]<br />

kon hij de klus niet alleen aan en heeft hij om die<br />

reden [geïntimeerde] ingeschakeld. Zij klaarden<br />

samen de klus.Vanzelfsprekend heeft tussen hen<br />

overleg plaatsgevonden over de wijze waarop de<br />

680<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

92<br />

werkzaamheden het beste konden worden uitgevoerd.<br />

[X] heeft ook wel eens, zo begrijpt het hof<br />

althans zijn stellingen onder punt 48 van de memorie<br />

van grieven, tegen [geïntimeerde] gezegd:<br />

“Je kan het beter zo doen”, maar daaruit kan niet<br />

worden afgeleid dat sprake was van een gezagsverhouding<br />

tussen hen. Voorts heeft [X] aangevoerd<br />

dat het totaal aantal vierkante meters geplaatste<br />

muren aan MKB zou worden gefactureerd en dat<br />

hij en [geïntimeerde] ieder de helft van de door<br />

MKB betaalde factuur zouden krijgen.<br />

4.11. [geïntimeerde] heeft, met name onder punt<br />

11.6 van zijn memorie van antwoord, gemotiveerd<br />

gesteld dat sprake is geweest van enige vorm van<br />

gezagsverhouding tussen [X] en hem. Hij heeft<br />

daarbij gewezen op de volgende feiten en omstandigheden:<br />

a. [X] (alleen) heeft het werk aangenomen en had<br />

dus de verantwoordelijkheid voor het realiseren<br />

van de muren;<br />

b. [X] leverde al het werkmateriaal en gereedschappen,<br />

inclusief de warrybok en de blokkenklem.<br />

[X] was degene die regelmatig contact en overleg<br />

had met de uitvoerder van het werk. [X] was al<br />

enige tijd op de bouwlocatie werkzaam. Daarnaast<br />

was het [X] die bepaalde op welke dagen en tijdstippen<br />

er werd gewerkt. [geïntimeerde] had daar<br />

helemaal niets over te zeggen. Volgens [geïntimeerde]<br />

is het in de week van het ongeval (of net<br />

daarvoor) zelfs zo geweest, dat [geïntimeerde]<br />

twee/drie keer naar de bouwlocatie was gereden<br />

en nadat hij daar was aangekomen, door [X] naar<br />

huis werd gestuurd. [geïntimeerde] mocht van<br />

[X] niet werken vanwege de vorst;<br />

c. Anders dan [X] in zijn memorie van grieven<br />

heeft aangevoerd, zou [geïntimeerde] niet de helft<br />

van de door MKB betaalde factuur krijgen, maar<br />

werd hij op uurbasis betaald door [X]. Ter toelichting<br />

op deze stelling heeft [geïntimeerde] als productie<br />

E een door hem aan [X] verstrekte factuur<br />

in het geding gebracht;<br />

d. de werkzaamheden van [geïntimeerde] betroffen<br />

de werkzaamheden die [X] ook verricht of<br />

door ondergeschikten van [X] worden verricht.<br />

Uit verklaringen van [X] blijkt dat hij regelmatig<br />

met hulpkrachten of een vaste partner werkt.<br />

4.12. Tussen partijen is niet in geschil dat (alleen)<br />

[X] het werk heeft aangenomen en evenmin dat<br />

hij werkmateriaal en gereedschappen, inclusief<br />

de warrybok en de blokkenklem ter beschikking<br />

heeft gesteld. Het hof acht de overige door [geïntimeerde]<br />

in rechtsoverweging 4.11 aangevoerde<br />

“nieuwe” feiten en omstandigheden van belang<br />

voor de beoordeling van de vraag of artikel 7:658<br />

lid 4 BW van toepassing is, met name of aan het<br />

in rechtsoverweging 4.8 onder b vermelde vereiste<br />

is voldaan. [X] heeft hierop nog niet gereageerd<br />

en evenmin op de door [geïntimeerde] overgelegde<br />

productie E. Het hof zal [X] in de gelegenheid<br />

stellen zich uit te laten, door middel van een akte,<br />

op de in het dictum te vermelden roldatum.<br />

4.13. Mochten partijen het zinvol achten dat in<br />

deze zaak tezamen met de bij dit hof aanhangige<br />

zaken met zaaknummer 200.027.967 (Wibo en<br />

Fortis/[geïntimeerde]) en zaaknummer<br />

200.028.489 (BAM en Zürich/[geïntimeerde]) een<br />

comparitie van partijen plaatsvindt om afspraken<br />

te maken omtrent de voortgang van alle zaken<br />

dan wel om te zien of een minnelijke regeling kan<br />

worden getroffen, dan kunnen partijen dit (in hun<br />

akte) kenbaar maken aan het hof.<br />

4.14. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.<br />

5. De beslissing<br />

Het hof, recht doende in hoger beroep:<br />

verwijst de zaak naar de roldatum 22 maart 2011<br />

voor akte aan de zijde van [X], zoals hiervoor in<br />

rechtsoverweging 4.12 en 4.13 vermeld;<br />

houdt verder iedere beslissing aan.<br />

92<br />

Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />

22 februari 2011, nr. 200.058.830, LJN BP7627<br />

(mr. Katz-Soeterboek, mr. Wefers Bettink, mr.<br />

Wammes)<br />

Werkgeversaansprakelijkheid.<br />

[BW art. 7:611, 7:658 lid 4]<br />

A is uitgeefster van (onder meer) kranten. A heeft<br />

met diverse distributeurs een overeenkomst van<br />

opdracht gesloten voor het (laten) bezorgen van<br />

kranten. Deze distributeurs hebben op hun beurt<br />

bezorgovereenkomsten gesloten met krantenbezorgers,<br />

waaronder X. X is tijdens het bezorgen van<br />

kranten een verkeersongeval overkomen en spreekt<br />

A aan voor zijn schade op grond van art. 6:758 lid<br />

4 BW. De kantonrechter heeft geoordeeld dat art.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

681


92<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

7:658 lid 4 BW niet van toepassing is op de onderhavige<br />

situatie en heeft de vordering van X afgewezen.<br />

In hoger beroep stelt het hof voorop dat tussen<br />

partijen – terecht – niet in geschil is dat tussen hen<br />

geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan en art.<br />

7:658 lid 1 BW niet rechtstreeks van toepassing is.<br />

Hetzelfde geldt voor art. 7:611 BW. Het hof vervolgt<br />

dat nu vaststaat dat X de werkzaamheden in opdracht<br />

van de distributeur, dus niet als werknemer<br />

van de distributeur of A heeft verricht, X “een<br />

persoon” is in de zin van art. 7:658 lid 4 BW, die<br />

de distributeur (in opdracht van A) arbeid heeft<br />

laten verrichten als in de aanhef van de bepaling<br />

bedoeld. Naar het oordeel van het hof betreft het<br />

bezorgen van kranten echter geen werkzaamheden<br />

die kunnen worden gerekend tot de bedrijfsuitoefening<br />

van A. Daarop wijst ook de omstandigheid<br />

dat A de werkzaamheden niet zelf verricht, maar<br />

juist uitbesteedt aan derden, de distributeurs, die<br />

vervolgens zelf krantenbezorgers inschakelen.<br />

Voorts oordeelt het hof dat van enige mate van<br />

ondergeschiktheid van X aan A geen sprake is.<br />

Tegen deze achtergrond concludeert het hof dat X<br />

zich jegens A niet kan beroepen op art. 7:658 lid 4<br />

BW. Van “doorwerking” van art. 7:611 BW is dus<br />

ook geen sprake.<br />

[Appellant] te [woonplaats],<br />

appellant,<br />

advocaat: mr. P.H. Ruijzendaal,<br />

tegen<br />

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

De Persgroep Distributie BV, voorheen<br />

genaamd PCM Distributiebedrijf BV, te Amsterdam,<br />

geïntimeerde,<br />

advocaat: mr. W.A.M. Rupert.<br />

1. Het geding in eerste aanleg<br />

(...; red.)<br />

2. Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

3. De grief<br />

(...; red.)<br />

4. De vaststaande feiten<br />

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende<br />

betwist, staan in hoger beroep de navolgende<br />

feiten vast.<br />

4.1. Van 1 juni 2005 tot 1 januari 2006 heeft [appellant]<br />

dagbladen bezorgd voor GBB De<br />

Nieuwsbrengers. Per 1 januari 2006 zijn de distributieactiviteiten<br />

van GBB De Nieuwsbrengers<br />

overgegaan naar De Persgroep. De Persgroep heeft<br />

met diverse distributeurs een overeenkomst van<br />

opdracht gesloten. Deze distributeurs hebben bezorgovereenkomsten<br />

gesloten met krantenbezorgers.<br />

In dat kader heeft [appellant] een bezorgovereenkomst<br />

gesloten met een distributeur, de<br />

heer [naam].<br />

4.2. Op 14 januari 2006 is [appellant], die op dat<br />

moment 16 jaar oud was, tijdens het bezorgen van<br />

de kranten een ongeval overkomen. [appellant]<br />

reed vanuit een uitrit van een woning tussen twee<br />

geparkeerde auto’s de rijbaan op. Hij verleende<br />

daarbij geen voorrang aan de bestuurder van een<br />

Volvo personenwagen. [appellant] heeft als gevolg<br />

van het ongeval zijn linker enkel gebroken en twee<br />

voortanden zijn (deels) afgebroken. [appellant]<br />

is na het ongeval geopereerd aan zijn enkel. Nadien<br />

is hij enige tijd behandeld door een fysiotherapeut.<br />

4.3. [appellant] heeft zich nadien tot de huisarts<br />

gewend in verband met hoofdpijnklachten,<br />

waarna hij voor nader onderzoek is doorgestuurd<br />

naar een neuroloog.<br />

4.4. Bij brief van 6 november 2006 heeft [appellant]<br />

De Persgroep aansprakelijk gesteld voor de<br />

door hem geleden en nog te lijden schade. De<br />

aansprakelijkheidsverzekeraar van De Persgroep<br />

heeft aansprakelijkheid afgewezen.<br />

4.5. Op 17 november 2008 heeft [appellant] de<br />

automobilist en zijn verzekeraar Reaal gedagvaard.<br />

Na het uitbrengen van deze dagvaarding heeft<br />

Reaal de aansprakelijkheid voor 50% aanvaard.<br />

[appellant] heeft deze procedure vervolgens ingetrokken.<br />

4.6. De Persgroep had een ongevallenverzekering<br />

afgesloten voor haar bezorgers. [appellant] heeft,<br />

naar aanleiding van het hem op 14 januari 2006<br />

overkomen ongeval, van de Goudse Verzekeringen<br />

een bedrag van € 4.092,= en van Aon een bedrag<br />

van € 136,61 ontvangen.<br />

5. De motivering van de beslissing in hoger beroep<br />

5.1. In deze gaat het om de vraag of De Persgroep<br />

op grond van artikel 7:658 lid 4 van het Burgerlijk<br />

Wetboek (BW) aansprakelijk is voor de schade<br />

van [appellant] ten gevolge van het hem op 14 januari<br />

2006 overkomen ongeval. [appellant] betoogt<br />

dat artikel 7:658 lid 4 BW op hem van toe-<br />

682<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

92<br />

passing is en dat De Persgroep haar zorgplicht<br />

heeft geschonden, zodat zij op grond van artikel<br />

7:658 BW aansprakelijk is. De Persgroep betwist<br />

in de eerste plaats dat artikel 7:658 lid 4 BW van<br />

toepassing is. Zo dit artikel wel van toepassing is,<br />

betwist De Persgroep dat zij haar zorgplicht heeft<br />

geschonden. Ten slotte betwist De Persgroep het<br />

causaal verband tussen de thans door [appellant]<br />

gestelde klachten en het hem op 14 januari 2006<br />

overkomen ongeval. De kantonrechter heeft geoordeeld<br />

dat artikel 7:658 lid 4 BW niet van toepassing<br />

is op de onderhavige situatie, zodat De<br />

Persgroep niet aansprakelijk is voor de schade van<br />

[appellant] ten gevolge van het hem op 14 januari<br />

2006 overkomen ongeval. Daartegen richt zich de<br />

grief van [appellant].<br />

5.2. Tussen partijen is – terecht – niet in geschil<br />

dat tussen hen geen arbeidsovereenkomst heeft<br />

bestaan. Derhalve is artikel 7:658 lid 1 BW niet<br />

rechtstreeks van toepassing. Dat geldt ook voor<br />

artikel 7:611 BW.<br />

5.3. In geschil is of artikel 7:658 lid 4 BW van<br />

toepassing is. De vraag daarbij is hoe artikel 7:658<br />

lid 4 BW moet worden uitgelegd en met name<br />

hoe de aanhef van de eerste volzin, luidende:<br />

“Hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf<br />

arbeid laat verrichten door een persoon met<br />

wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, (...)”<br />

moet worden uitgelegd.<br />

5.4. Het vierde lid is ter gelegenheid van de Wet<br />

flexibiliteit en zekerheid (Stb. 1998, 300) aan artikel<br />

7:658 BW toegevoegd. Het werd voorgesteld<br />

bij de tweede Nota van wijziging van 17 oktober<br />

1997 (25 263, nr 14). De toelichting luidt als volgt:<br />

“De aansprakelijkheid van de werkgever voor de<br />

schade die een werknemer lijdt in de uitoefening<br />

van zijn werkzaamheden wordt geregeld in artikel<br />

7:658 BW. Voorwaarde voor aansprakelijkheid is<br />

dat de werkgever verwijtbaar is tekortgeschoten<br />

in de op hem rustende verplichting om veiligheidsmaatregelen<br />

te treffen. Indien de werknemer<br />

evenwel door zijn werkgever bij een derde is tewerkgesteld,<br />

heeft de werkgever feitelijk niet of<br />

nauwelijks zeggenschap over de arbeidsomstandigheden<br />

van de werknemer. Een dergelijke tewerkstelling<br />

bij derden doet zich bijvoorbeeld<br />

voor bij uitzendarbeid, uitlening of aanneming<br />

van werk. Tussen de werknemer en deze derde<br />

bestaat dan geen arbeidsovereenkomst. Schiet<br />

deze derde verwijtbaar tekort in het treffen van<br />

veiligheidsmaatregelen en lijdt de werknemer<br />

daardoor schade, dan kan de werknemer, omdat<br />

hij niet in dienst is van de derde, deze niet ingevolge<br />

artikel 658 BW aansprakelijk stellen.<br />

In zijn arrest van 15 juni 1990, NJ 1990, 716 heeft<br />

de Hoge Raad beslist dat de werknemer in een<br />

dergelijk geval zowel zijn eigen werkgever, als de<br />

derde aansprakelijk kan stellen. Allereerst kan de<br />

werknemer zijn eigen werkgever ingevolge artikel<br />

658 BW aansprakelijk stellen omdat deze bij de<br />

vervulling van zijn zorgverplichtingen gebruik<br />

maakt van de hulp van een derde; ingevolge artikel<br />

6:76 BW is hij dan voor een tekortschieten van de<br />

derde in deze zorg als voor een eigen tekortschieten<br />

aansprakelijk.<br />

Voorts kan de werknemer naast zijn werkgever<br />

de derde bij wie hij is tewerkgesteld uit onrechtmatige<br />

daad ter zake van fouten van hemzelf (art.<br />

6:162 BW) of zijn ondergeschikten (art. 6:170<br />

BW) aansprakelijk stellen. De fout bestaat dan uit<br />

het niet inachtnemen van de vereiste zorg voor<br />

de veiligheid van de werknemer. In bovengenoemd<br />

arrest heeft de Hoge Raad beslist dat ook<br />

al bestaat tussen de derde en de werknemer geen<br />

contractuele relatie, de regels die in een 1638xgeding<br />

(thans art. 7:658 BW) inzake stelplicht en<br />

bewijslast gelden, van overeenkomstige toepassing<br />

zijn. Het is gewenst deze rechtspraak te codificeren.<br />

De aansprakelijkheid van de inlener is wenselijk<br />

omdat de vrijheid van degene die een bedrijf uitoefent<br />

om te kiezen voor het laten verrichten van<br />

het werk door werknemers of door anderen, niet<br />

van invloed behoort te zijn op de rechtspositie<br />

van degene die het werk verricht en betrokken<br />

raakt bij een bedrijfsongeval of anderszins schade<br />

oploopt. Anders gezegd: een werkgever die zijn<br />

zorgverplichtingen niet nakomt dient op gelijke<br />

voet aansprakelijk te zijn voor de schade van<br />

werknemers en anderen die bij hem werkzaam<br />

zijn. Daarom dient de aansprakelijkheid van de<br />

inlener voor bedrijfsongevallen waarbij (ook) andere<br />

dan eigen werknemers betrokken zijn, een<br />

specifieke wettelijke grondslag te krijgen. De hier<br />

voorgestelde bepaling biedt deze grondslag.<br />

Deze bepaling is met name van belang voor uitzendarbeid,<br />

uitlening en aanneming van werk,<br />

waarbij tussen de werknemer en de derde (inlener)<br />

geen overeenkomst bestaat. Het is echter ook<br />

mogelijk dat tussen degene die de arbeid verricht<br />

en degene voor wie hij de arbeid verricht wel een<br />

overeenkomst is gesloten, zij het geen arbeidsover-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

683


92<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

eenkomst. Men denke bijvoorbeeld aan bepaalde<br />

stageovereenkomsten. Vgl. Hof Arnhem 7 mei<br />

1996, JAR 1996, 127.<br />

Omdat degene die de arbeid door een ander dan<br />

eigen werknemers laat verrichten overeenkomstig<br />

de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk is, is hij ook<br />

jegens deze andere verplicht veiligheidsmaatregelen<br />

te treffen en aanwijzingen te verstrekken.<br />

Voorwaarde voor aansprakelijkheid is dan overeenkomstig<br />

het tweede lid dat hij verwijtbaar is<br />

tekortgeschoten in deze op hem rustende verplichtingen.<br />

Aan aansprakelijkheid kan hij ontkomen<br />

als hij aantoont dat de schade in belangrijke mate<br />

het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid<br />

van degene die de arbeid verricht. Doordat het<br />

derde lid van artikel 658 van overeenkomstige<br />

toepassing is wordt bereikt dat niet alleen deze<br />

aansprakelijkheid dwingend is, maar dat ook van<br />

hetgeen titel 3 van Boek 6 bepaalt niet kan worden<br />

afgeweken ten nadele van degene die arbeid verricht.<br />

De voorgestelde bepaling kan tot gevolg hebben<br />

dat zowel de werkgever als de inlener bij wie de<br />

arbeid wordt verricht, ingevolge artikel 658 aansprakelijk<br />

zijn. Zij zijn dan hoofdelijk verbonden<br />

(art. 6:102 BW), maar kunnen onderling regres<br />

nemen. Het staat hun uiteraard vrij hieromtrent<br />

afspraken te maken, bijvoorbeeld in de overeenkomst<br />

van opdracht als bedoeld in het voorgestelde<br />

artikel 690.<br />

Indien zowel de werkgever als de inlener ingevolge<br />

artikel 658 aansprakelijk zijn, kan de kantonrechter<br />

op grond van de tweede zin van de voorgestelde<br />

bepaling beide zaken behandelen, en behoeft<br />

hij de procedure tegen de inlener niet te verwijzen<br />

naar de rechtbank.”<br />

5.5. Uit deze toelichting komt het beeld naar voren<br />

dat de wetgever het oog heeft op de situatie<br />

waarin een werknemer van de uitlener of de aannemer<br />

bij een derde wordt tewerkgesteld. Het hof<br />

merkt verder op dat in de toelichting te lezen is<br />

dat het wenselijk is “deze rechtspraak” (waarmee<br />

bedoeld is het arrest van de Hoge Raad van 15<br />

juni 1990, NJ 1990, 716) te codificeren. In dat arrest<br />

ging het om de juridische positie van een<br />

werknemer die door zijn werkgever bij een ander<br />

bedrijf was tewerkgesteld op basis van “uitlening”<br />

of aanneming van werk.<br />

5.6. In een nadere toelichting in het kader van<br />

reparatiewetgeving met betrekking tot de Flexwet<br />

heeft de regering bij monde van de ministers van<br />

(destijds) Justitie en Sociale Zaken het toepassingsbereik<br />

van artikel 7:658 lid 4 BW verduidelijkt.<br />

Deze verduidelijking volgt uit Kamerstukken II<br />

1998/1999 (26 257, nr. 7, Nota n.a.v. het verslag),<br />

pagina 15:<br />

“De leden van de VVD-fractie vroegen naar aanleiding<br />

van artikel 658 lid 4 wat de positie is van<br />

een schilder die in dienst van een schildersbedrijf<br />

schilderwerk verricht bij een ondernemer die opdrachtgever<br />

is van het schildersbedrijf.<br />

Lid 4 van artikel 658 creëert een aansprakelijkheid<br />

voor degene die in de uitoefening van zijn beroep<br />

of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon<br />

met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, indien<br />

deze persoon in de uitoefening van zijn<br />

werkzaamheden schade lijdt doordat de derde<br />

zijn zorgverplichtingen niet nakomt. Uit de toelichting<br />

bij dit artikellid (Kamerstukken II,<br />

1997/98, 25 263 nr. 14) blijkt duidelijk dat het hier<br />

moet gaan om werkzaamheden die de derde in<br />

het kader van de uitoefening van zijn beroep of<br />

bedrijf ook door eigen werknemers had kunnen<br />

laten verrichten. In het door de VVD-fractie genoemde<br />

geval is hiervan geen sprake.”<br />

5.7. Nu vaststaat dat [appellant] de werkzaamheden<br />

in opdracht van de distributeur, dus niet als<br />

werknemer van de distributeur of De Persgroep,<br />

heeft verricht, is hij “een persoon”, in de zin van<br />

artikel 7:658 lid 4 BW, die de distributeur (in opdracht<br />

van De Persgroep) arbeid heeft laten verrichten<br />

als in de aanhef van de bepaling bedoeld.<br />

Of in dit geval ook voldaan is aan het vereiste “in<br />

de uitoefening van zijn (...) bedrijf”, komt hierna<br />

ter sprake.<br />

5.8. De bedrijfsuitoefening van De Persgroep bestaat<br />

uit “het uitgeven van advertentiebladeren,<br />

periodieken en boeken of andere uitgaven. Het<br />

detacheren en administreren van werknemers, in<br />

het bijzonder van chauffeur; in het beroepsgoederenvervoer.”<br />

(uittreksel uit het handelsregister<br />

van de Kamers van Koophandel; productie 1 bij<br />

conclusie van antwoord). Naar het oordeel van<br />

het hof betreft het bezorgen van kranten werkzaamheden<br />

die niet kunnen worden gerekend tot<br />

de bedrijfsuitoefening van De Persgroep. Daarop<br />

wijst ook de omstandigheid dat De Persgroep de<br />

werkzaamheden niet zelf verricht, maar juist uitbesteedt<br />

aan derden, de distributeurs, die vervolgens<br />

zelf krantenbezorgers inschakelen.<br />

5.9. Bij het voorgaande neemt het hof in aanmerking<br />

dat artikel 7:658 lid 4 BW is ingevoerd voor<br />

gevallen waarbij ook de zorg voor de veiligheid<br />

van de werknemer ([appellant]) geheel of gedeel-<br />

684<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

93<br />

telijk aan de derde (De Persgroep) is overgelaten.<br />

Er moet aldus sprake zijn van enige mate van ondergeschiktheid<br />

van de werknemer aan de inlener.<br />

In deze zaak is geen sprake van enige mate van<br />

ondergeschiktheid van [appellant] aan De Persgroep.<br />

Uit de “overeenkomst bezorger” (productie<br />

4 bij conclusie van antwoord) blijkt dat [appellant]<br />

van zijn distributeur voorlichting kreeg over het<br />

Arbobeleid alsmede een Bezorgersboekje met informatie.<br />

[appellant] was vrij in de wijze waarop<br />

en de route volgens welke hij de kranten bezorgde.<br />

Het stond [appellant] tevens vrij zich zonder<br />

kennisgeving te laten vervangen. De enige instructie<br />

die vanuit De Persgroep is gegeven is het tijdstip<br />

waarop de krant uiterlijk bezorgd diende te<br />

zijn.<br />

5.10. In voormelde parlementaire geschiedenis<br />

staat dat artikel 7:658 lid 4 BW, behalve bij inlenen<br />

van werknemers, ook van toepassing kan zijn op<br />

de situatie dat tussen degene die de arbeid verricht<br />

en degene voor wie hij de arbeid verricht wel een<br />

overeenkomst is gesloten, zij het geen arbeidsovereenkomst,<br />

waarbij expliciet als voorbeeld bepaalde<br />

stageovereenkomsten zijn genoemd. Door De<br />

Persgroep is in deze echter onbestreden gesteld<br />

dat tussen haar en [appellant] geen overeenkomst<br />

is gesloten. Het bezorgen van de kranten door<br />

[appellant] is vastgelegd in een overeenkomst<br />

tussen hem en de distributeur, de heer [naam].<br />

5.11. De conclusie van het voorgaande is dat [appellant]<br />

zich jegens De Persgroep niet kan beroepen<br />

op artikel 7:658 lid 4 BW. Van “doorwerking”<br />

van artikel 7:611 BW is dus ook geen sprake.<br />

Slotsom<br />

De grief faalt, zodat het bestreden vonnis moet<br />

worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde<br />

partij zal [appellant] in de kosten van het hoger<br />

beroep worden veroordeeld.<br />

6. De beslissing<br />

Het hof, recht doende in hoger beroep:<br />

bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis<br />

van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector<br />

kanton, locatie Utrecht) van 3 februari 2010;<br />

veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger<br />

beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van<br />

De Persgroep begroot op € 894,= voor salaris<br />

overeenkomstig het liquidatietarief en op € 263,=<br />

voor griffierecht;<br />

verklaart dit arrest, wat de proceskostenveroordeling<br />

betreft, uitvoerbaar bij voorraad.<br />

93<br />

Gerechtshof Arnhem nzp Leeuwarden<br />

29 maart 2011, nr. 200.053.153/01, LJN BQ0703<br />

(mr. Kuiper, mr. De Hek, mr. De Jong)<br />

Werkgeversaansprakelijkheid. Arbeidsongeval.<br />

Kelderluik.<br />

[BW art. 7:658]<br />

X stelt in de uitvoering van zijn werkzaamheden<br />

in de kelder van een coffeeshop schade te hebben<br />

geleden. Zijn werkgever betwist feitelijke toedracht.<br />

Het hof acht het ongeval wel aangetoond. Bij zijn<br />

beoordeling stelt het hof voorop dat X die op grond<br />

van art. 7:658 lid 2 BW schadevergoeding vordert,<br />

zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij<br />

schade heeft geleden in de uitoefening van zijn<br />

werkzaamheden voor de werkgever. Daarbij geldt<br />

dat niet van X kan worden verlangd dat hij ook<br />

aantoont hoe het ongeval zich heeft toegedragen<br />

of wat de oorzaak ervan is (HR 4 mei 2001, LJN<br />

AB1430). Nu X schade heeft geleden in de uitoefening<br />

van zijn werkzaamheden, brengt het bepaalde<br />

in art. 7:658 lid 2 BW mee dat de werkgever aansprakelijk<br />

is voor de door X geleden schade, tenzij<br />

de werkgever aantoont dat hij de in art. 7:658 lid<br />

1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen.<br />

Hiervoor behoeft niet vast te staan aan welke oorzaak<br />

het ongeval te wijten is. Die oorzaak is wel in<br />

zoverre van belang, dat de werkgever zal kunnen<br />

volstaan met aan te tonen hetzij dat hij heeft voldaan<br />

aan alle verplichtingen die ingevolge lid 1 op<br />

hem rustten teneinde een ongeval zoals dat aan X<br />

is overkomen, te voorkomen, hetzij dat nakoming<br />

van die verplichtingen het ongeval niet zou hebben<br />

voorkomen (HR 10 december 1999, LJN AA3837).<br />

Het hof oordeelt dat de werkgever zijn zorgplicht<br />

heeft geschonden en derhalve aansprakelijk is voor<br />

de schade. Het ongeval was eenvoudig te voorkomen<br />

geweest door een gasveer te monteren, zoals<br />

later ook is gebeurd.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

685


93<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

[Appellante] te [woonplaats],<br />

appellante,<br />

in eerste aanleg: gedaagde,<br />

advocaat: mr. E.P.W.A. Bink, kantoorhoudende<br />

te Zwolle,<br />

die ook heeft gepleit,<br />

tegen<br />

[geïntimeerde] te [woonplaats],<br />

geïntimeerde,<br />

in eerste aanleg: eiser,<br />

advocaat: mr. M.G. Roessingh, kantoorhoudende<br />

te Zwolle,<br />

die ook heeft gepleit.<br />

Het geding in eerste instantie<br />

(...; red.)<br />

Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

De grieven<br />

(...; red.)<br />

De beoordeling<br />

De feiten<br />

1.1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten<br />

door de kantonrechter in onderdeel 1 van het<br />

vonnis van 25 november 2008 zijn geen grieven<br />

opgeworpen, zodat het hof van deze feiten zal<br />

uitgaan. Deze feiten komen, samen met hetgeen<br />

overigens over de feiten is komen vast te staan,<br />

op het volgende neer.<br />

1.2. [appellante] exploiteert in [woonplaats] een<br />

éénmanszaak, genaamd coffeeshop [de coffeeshop].<br />

[geïntimeerde] is op 10 april 2007 bij [appellante]<br />

in dienst getreden als bedrijfsleider. De<br />

arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is op 10<br />

september 2007 verlengd tot 12 februari 2008.<br />

[geïntimeerde] verdiende laatstelijk € 2.800,=<br />

bruto per vier weken.<br />

1.3. In de vloer van het damestoilet van [de coffeeshop]<br />

bevindt zich een luik. Onder dit luik zit de<br />

trap naar de kelder. Op dinsdag 11 september<br />

2007 heeft [geïntimeerde] bij zijn collega [collega<br />

1] (hierna: [collega 1]) gemeld dat hij een ongeluk<br />

heeft gehad met voormeld luik.<br />

1.4. De arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde]<br />

is op 13 september 2007 gemeld bij de arbodienst<br />

van [appellante], Achmea Arbo B.V. te Zwolle<br />

(hierna: Achmea Arbo).<br />

1.5. Op 13 september 2007 heeft [geïntimeerde]<br />

zich gemeld bij de bedrijfsarts, [de bedrijfarts],<br />

die hem arbeidsongeschikt achtte.<br />

1.6. Op 14 september 2007 heeft [geïntimeerde]<br />

zich gemeld bij zijn huisarts, [de huisarts], die een<br />

hersenschudding constateerde en rust voorschreef.<br />

1.7. In de medische gegevens van Achmea Arbo<br />

is onder meer het volgende vermeld:<br />

“13-09-2007 [de bedrijfsarts] (*vertrouwelijk*)<br />

SUI AV<br />

Telefonisch overleg met wg.<br />

Blh. heeft eind vorige week luik op op hoofd gekregen.<br />

Sinds dien 2 uur per dag gewerkt. Na het<br />

tekenen van het tijdelijke contract heeft hij zich<br />

enkele dag later geheel ziek gemeld. Dit zou op<br />

advies zijn van zijn huisarts. Diagnose: hersenschudding.<br />

Wg. twijfeld sterk aan wn. Drugs? tel.<br />

wg 0651272015.”<br />

1.8. In de medische gegevens van huisarts [de<br />

huisarts] is onder meer het volgende vermeld:<br />

“Journaal:<br />

Ruim week geleden zwaar luik op hoofd en<br />

schouders. dd: 14-sep-2007<br />

Daarna hoofdpijn, duizeligheid, moe, niet fit, geheugenproblemen,<br />

verbaal minder sterk. aanvankelijk<br />

doorgewerkt. Gisteren bij arbo<br />

(...)<br />

Commotio cerebri dd: 14-sep-2007<br />

Rust, belasten op geleide klachten. Geadviseerd<br />

deze dd: 14-sep-2007<br />

klachten niet te onderschatten en vooral eerst<br />

voldoende rust te nemen. Rev 2 wkn<br />

gaat nog niet goed: erg moe, slaapt veel, werkt 2<br />

uur per dag dd: 27-sep-2007<br />

maar krijgt daar knallende hoofdpijn van; nek<br />

nog vast; tintelen in de zrm; vergeetachtig; wel<br />

veel beter dan verleden week, maar nog wel indrukwekkend<br />

verhaal;<br />

mijn advies zou zijn toch weer volledig ziek melden<br />

en op dd: 27-sep-2007<br />

geleide van klachten eerst thuis mobiliseren;”<br />

Het geschil en de beslissing in eerste aanleg<br />

2.1. [geïntimeerde] heeft een verklaring voor recht<br />

gevorderd dat [appellante] in haar hoedanigheid<br />

van werkgeefster haar zorgplicht heeft geschonden<br />

en aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde]<br />

geleden schade als gevolg van het ongeval op 11<br />

september 2007. Daarnaast heeft [geïntimeerde]<br />

een voorschot van € 5.000,= gevorderd op de door<br />

686<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

93<br />

[appellante] te betalen schadevergoeding, en gevorderd<br />

dat de hoogte van de schadevergoeding<br />

nader wordt opgemaakt bij staat.<br />

2.2. [appellante] heeft verweer gevoerd.<br />

2.3. In zijn tussenvonnis van 25 november 2008<br />

heeft de kantonrechter [geïntimeerde] opgedragen<br />

te bewijzen dat hem op 11 september 2007 in de<br />

werksituatie een ongeval is overkomen. In het<br />

tussenvonnis van 26 mei 2009 is dat bewijs geleverd<br />

geacht en heeft de kantonrechter overwogen<br />

dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van opzet<br />

of bewuste roekeloosheid. In zijn eindvonnis<br />

van 27 oktober 2009 heeft de kantonrechter geoordeeld<br />

dat [appellante] niet heeft aangetoond dat<br />

zij haar zorgplicht is nagekomen en [appellante]<br />

veroordeeld tot betaling van schadevergoeding,<br />

nader op te maken bij staat, en tot betaling aan<br />

[geïntimeerde] van een voorschot op de schadevergoeding<br />

van € 5.000,=.<br />

Met betrekking tot de door [geïntimeerde] ten<br />

pleidooie overgelegde producties<br />

3.1. [appellante] heeft er bezwaar tegen gemaakt<br />

dat [geïntimeerde] eerst op 8 november 2010 een<br />

drietal verklaringen heeft ingezonden teneinde<br />

deze op het pleidooi van 10 november 2010 in het<br />

geding te brengen. [appellante] heeft gebruik gemaakt<br />

van de gelegenheid om bij akte te reageren<br />

op voormelde verklaringen, maar in haar akte van<br />

23 november 2010 handhaaft zij haar stelling dat<br />

de verklaringen geweigerd (hadden) moeten<br />

worden. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij,<br />

omdat aan het beginsel van hoor en wederhoor<br />

toepassing is gegeven door [appellante] (conform<br />

het namens haar ten pleidooie gedane verzoek)<br />

in de gelegenheid te stellen alsnog op de verklaringen<br />

te reageren. Het valt daarom niet in te zien<br />

dat [appellante] in haar verdediging wordt geschaad<br />

door de verklaringen deel te laten uitmaken<br />

van de gedingstukken waarop het hof recht<br />

zal doen.<br />

Met betrekking tot de grieven<br />

4.1. De vordering van [geïntimeerde] op [appellante]<br />

is gebaseerd op art. 7:658 lid 2 van het<br />

Burgerlijk Wetboek (BW).<br />

4.2. Op grond van deze bepaling is [appellante]<br />

jegens [geïntimeerde] aansprakelijk wanneer [geïntimeerde]<br />

in de uitoefening van zijn werkzaamheden<br />

schade heeft geleden, tenzij [appellante]<br />

aantoont dat zij niet is tekortgeschoten in de op<br />

haar rustende zorgverplichting op grond van art.<br />

7:685 lid 1 BW, of de schade in belangrijke mate<br />

het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid<br />

van [geïntimeerde].<br />

Ten aanzien van de feitelijke toedracht<br />

4.3. Met de grieven 1 tot en met 5 en de daarop<br />

gegeven toelichting bestrijdt [appellante] in essentie<br />

het oordeel van de kantonrechter dat bewezen<br />

is dat [geïntimeerde] op 11 september 2007 in de<br />

werksituatie een ongeval is overkomen. Deze<br />

grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.<br />

4.3.1. [geïntimeerde] stelt dat hij op de bewuste<br />

dag ’s avonds rond een uur of tien in de kelder<br />

van [de coffeeshop] aan het werk was met het<br />

opruimen van dozen en houten fruitkratjes. Bij<br />

het bestijgen van de trap vanuit de kelder is de<br />

opstaande hoek van één van de fruitkratjes volgens<br />

[geïntimeerde] blijven haken achter het touw<br />

waarmee het luik bevestigd is, met als gevolg dat<br />

het luik dichtklapte en op zijn hoofd en schouders<br />

terecht is gekomen.<br />

4.3.2. [appellante] heeft ten verwere aangevoerd<br />

dat zij twijfels heeft bij [geïntimeerde] en zijn lezing<br />

van de feiten. [appellante] wijst er op dat<br />

[geïntimeerde] de enige bron van informatie is<br />

over het beweerdelijke ongeval. Het tijdstip van<br />

het gebeurde en de plaats waar [geïntimeerde]<br />

[collega 1] van het beweerdelijke ongeval op de<br />

hoogte stelde, komen niet overeen in de verklaringen<br />

van [geïntimeerde] en [collega 1], aldus [appellante].<br />

Volgens het werkschema van die dag<br />

werkte [geïntimeerde] van 11:00 tot 16:00 uur, en<br />

waar [geïntimeerde] zegt dat hij [collega 1] aantrof<br />

op het balkon, zegt [collega 1] dat [geïntimeerde]<br />

hem in zijn kantoor kwam opzoeken. Ter onderbouwing<br />

van één en ander heeft [appellante] in<br />

het geding gebracht het “Expertiserapport 6:107<br />

BW” van [werknemer], werkzaam voor [het expertisebureau]<br />

te ’s-Hertogenbosch . In dit rapport,<br />

hierna te noemen: het rapport [van het expertisebureau],<br />

is geconcludeerd “dat niet of onvoldoende<br />

is komen vast te staan dat überhaupt<br />

een ongeval heeft plaatsgevonden.”<br />

4.3.3. Bij zijn beoordeling stelt het hof voorop dat<br />

de werknemer die op grond van art. 7:658 lid 2<br />

BW schadevergoeding vordert, zal moeten stellen<br />

en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden<br />

in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor<br />

de werkgever. Daarbij geldt dat niet van de werk-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

687


93<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

nemer kan worden verlangd dat hij ook aantoont<br />

hoe het ongeval zich heeft toegedragen of wat de<br />

oorzaak ervan is (HR 4 mei 2001, LJN: AB1430).<br />

4.3.4. Aan de vordering van [geïntimeerde] ligt<br />

(al dan niet impliciet) de stelling ten grondslag<br />

dat hij op 11 september 2007 ’s avonds rond 22:00<br />

uur in [de coffeeshop] aan het werk was. Ten<br />

aanzien van het verweer van [appellante] dat [geïntimeerde]<br />

op dat moment niet werkte, zodat<br />

hem op 11 september 2007 rond 22:00 uur nimmer<br />

een ongeluk in de werksituatie kan zijn<br />

overkomen, overweegt het hof als volgt. [appellante]<br />

heeft aangevoerd dat op het weekrooster (dat<br />

door [appellante] bij antwoord in eerste aanleg<br />

in het geding is gebracht) niet staat dat [geïntimeerde]<br />

op die bewuste dag ’s avonds werkte.<br />

[appellante] wijst er ook op dat [collega 1] volgens<br />

zijn schriftelijke verklaring van 5 mei 2008 op 11<br />

september 2007 enkel ’s middags heeft gewerkt,<br />

zodat -zo begrijpt het hof- [geïntimeerde] niet ’s<br />

avonds rond 22:00 uur [collega 1] van zijn ongeluk<br />

kan hebben verteld. Wat dit laatste betreft stelt<br />

het hof vast dat [collega 1] hieromtrent enkel in<br />

zijn schriftelijke verklaring iets heeft meegedeeld:<br />

“Alles is mij verteld en omdat het al weer een<br />

tijdje terug is, vind ik het moeilijk exact mij alles<br />

over het voorval te herinneren. Zeker is dat ik het<br />

op het kantoor, dezelfde dag, van [geïntimeerde]<br />

(hof: [geïntimeerde]), terwijl hij zijn werkzaamheden<br />

deed, het voor het eerst hoorde. Dit moet ’s<br />

middags zijn geweest. Zover ik mij kan herinneren<br />

heeft hij die dag wel zijn werkzaamheden volbracht.<br />

Zeker weet ik dit niet meer. Hij vertelde<br />

dat hij een ongelukje had gehad met het luik en<br />

dat hij last van zijn hoofd had.”<br />

Het hof stelt vast dat [collega 1] geen stellige positie<br />

inneemt over het tijdstip waarop hij [geïntimeerde]<br />

hoorde vertellen over diens ongeval.<br />

[geïntimeerde] zelf heeft onder ede verklaard dat<br />

hij niet alleen -zoals op het rooster staat vermeldmoest<br />

werken van 11:00 tot 16:00, maar ook van<br />

19:30 tot ongeveer 21:15. Omdat de kelder de<br />

volgende ochtend opgeruimd moest zijn, is hij<br />

daar vervolgens mee begonnen totdat hem rond<br />

22:00 uur het ongeluk met het kelderluik overkwam,<br />

aldus [geïntimeerde]. Tijdens het pleidooi<br />

is de raadsman van [geïntimeerde] (gelijk hij ook<br />

bij repliek in eerste aanleg heeft gedaan) nader<br />

ingegaan op de stelling van [appellante] dat het<br />

niet mogelijk is dat [geïntimeerde] op de bewuste<br />

dag ook ’s avonds heeft gewerkt, omdat de weekroosters<br />

– die ook worden gebruikt voor de salarisbetalingen<br />

– altijd nauwgezet worden bijgehouden.<br />

Zijdens [geïntimeerde] is daarbij gedetailleerd<br />

gewezen op onjuistheden in het rooster.<br />

[geïntimeerde] heeft er (onder meer) op gewezen<br />

dat hij volgens het rooster van die bewuste dinsdag<br />

11 september 2007 in het geheel niet was ingeroosterd,<br />

terwijl [geïntimeerde] ook volgens de<br />

stellingen van [appellante] op die dag ’s middags<br />

wel heeft gewerkt. Verder heeft [geïntimeerde] er<br />

op gewezen dat op het rooster is vermeld dat<br />

[collega 1] op die bewuste dag – anders dan<br />

laatstgenoemde schriftelijk heeft verklaard – niet<br />

alleen op de middag, maar ook op de avond is<br />

ingeroosterd. [appellante] heeft deze gedetailleerde<br />

kritiek op de door haar gestelde nauwkeurigheid<br />

van het rooster noch in eerste aanleg, noch<br />

in hoger beroep gemotiveerd bestreden, zodat het<br />

hof niet aannemelijk acht dat het rooster nauwkeurig<br />

weergeeft wie feitelijk op enig moment in<br />

de coffeeshop heeft gewerkt. Het hof oordeelt op<br />

grond van het voorgaande dat het verweer van<br />

[appellante] dat [geïntimeerde] op 11 september<br />

2007 ’s avonds om 22:00 uur niet in [de coffeeshop]<br />

aan het werk geweest kan zijn, als onvoldoende<br />

onderbouwd geen doel treft.<br />

4.3.5. Het staat verder vast dat er geen werknemers<br />

of bezoekers van [de coffeeshop] zijn die uit eigen<br />

waarneming de stelling van [geïntimeerde] dat<br />

hem tijdens het werk een ongeluk is overkomen,<br />

kunnen bevestigen. Evenmin zijn er camerabeelden<br />

voorhanden. Wel heeft [collega 1] op 10 februari<br />

2009 ter gelegenheid van de enquête aan<br />

zijn eerdere schriftelijke verklaring toegevoegd:<br />

“(...) Toen ik bezig was met mijn werkzaamheden,<br />

kwam de heer [geïntimeerde] de ruimte in. Ik kan<br />

mij niet alles meer in detail herinneren, maar ik<br />

weet nog wel dat hij niet onbeschadigd binnen<br />

kwam. Hij had een bloedende lip en hij vertelde<br />

dat hij de klep van het kelderluik op zijn hoofd<br />

had gehad, in ieder geval iets in die trant. (...) Het<br />

kantoor waar ik mij bevond toen de heer [geïntimeerde]<br />

bij mij binnen kwam, is een afgescheiden<br />

ruimte op de verdieping. De heer [geïntimeerde]<br />

had zijn werkplek op diezelfde verdieping.”<br />

4.3.6. Uit de verklaringen van [collega 1], die op<br />

dit punt overeenstemmen met hetgeen [geïntimeerde]<br />

heeft verklaard, volgt dat [collega 1] bij<br />

[geïntimeerde] letsel heeft waargenomen (bloedende<br />

lip) waarvan het aannemelijk is dat de oorzaak<br />

hiervan zich korte tijd daarvoor had voorgedaan,<br />

gelijk ook de kantonrechter heeft overwogen. Dat<br />

de verklaringen ten aanzien van de plaats waar<br />

688<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

93<br />

[geïntimeerde] met [collega 1] heeft gesproken<br />

uiteenlopen, is naar het oordeel van het hof van<br />

minder gewicht. Waar het om gaat is dat [collega<br />

1] bevestigt dat [geïntimeerde] op 11 september<br />

2007, terwijl hij ([collega 1]) op dat moment in<br />

[de coffeeshop] aan het werk was, tegen hem heeft<br />

gezegd dat hij ([geïntimeerde]) een ongeluk heeft<br />

gehad met het luik en dat [geïntimeerde] op dat<br />

moment voor [collega 1] duidelijk zichtbaar gehavend<br />

was aan zijn gezicht (bloedende lip). Naar<br />

het oordeel van het hof zijn met de verklaringen<br />

van [collega 1] aanvullende bewijzen voorhanden<br />

zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële<br />

punten betreffen dat zij de verklaring van [geïntimeerde]<br />

als partijgetuige voldoende geloofwaardig<br />

maken (HR 31 maart 1995, LJN: ZC1688).<br />

4.3.7. Op grond van vorenstaande overwegingen<br />

en mede gelet op de overige vaststaande feiten<br />

(r.o. 1.4 tot en met 1.8), oordeelt het hof dat is<br />

komen vast te staan dat [geïntimeerde] in de uitoefening<br />

van zijn werkzaamheden een ongeval is<br />

overkomen doordat hij het kelderluik op zijn<br />

hoofd en/of schouder heeft gekregen. Hieraan<br />

doet niet af dat in het rapport [van het expertisebureau]<br />

op basis van dezelfde gegevens een andere<br />

conclusie wordt getrokken. De grieven 1 tot en<br />

met 5 stuiten af op voormeld oordeel.<br />

Ten aanzien van het bestaan van schade<br />

4.4. Uit de medische gegevens, zoals hiervoor in<br />

r.o. 1.5 tot en met 1.8 weergegeven, valt af te leiden<br />

dat [geïntimeerde] als gevolg van het ongeluk<br />

met het kelderluik een hersenschudding heeft<br />

opgelopen. De stelling van [geïntimeerde] dat hij<br />

hierdoor schade heeft geleden omdat hij sinds het<br />

ongeluk volledig arbeidsongeschikt is en sinds het<br />

einde van zijn dienstverband met [de coffeeshop]<br />

op 12 februari 2008 een uitkering ontvangt ter<br />

hoogte van 70% van zijn loon, is door [appellante]<br />

(ook in hoger beroep) onvoldoende gemotiveerd<br />

betwist. Dat [appellante] twijfels stelt te hebben<br />

bij de ernst van de klachten die [geïntimeerde]<br />

zegt te ondervinden, is hiervoor onvoldoende.<br />

Voor zover grief 10 – die naar het hof begrijpt in<br />

nummer 75 van de memorie van grieven is vervat,<br />

terwijl de nummers 76 tot en met 78 de toelichting<br />

op deze grief bevatten – het bestaan van schade<br />

zijdens [geïntimeerde] ter discussie stelt, slaagt<br />

zij daarom niet.<br />

Ten aanzien van opzet of bewuste roekeloosheid<br />

4.5. Ook in hoger beroep heeft [appellante] geen<br />

feiten en omstandigheden gesteld die, wanneer<br />

ze zouden komen vast te staan, kunnen leiden tot<br />

het oordeel dat sprake is van opzet of bewuste<br />

roekeloosheid aan de zijde van [geïntimeerde].<br />

Van bewuste roekeloosheid is immers eerst dan<br />

sprake wanneer de werknemer zich tijdens het<br />

verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval<br />

voorafgaande gedraging van het roekeloos karakter<br />

daarvan daadwerkelijk bewust is (HR 11 september<br />

1998, LJN: ZC2702). Dat het [appellante]<br />

niet duidelijk is waarom [geïntimeerde] ’s avonds<br />

rond 22:00 uur bezig is met het opruimen van<br />

kratjes, dat het vanwege de drukte in de zaak niet<br />

logisch is om op dat tijdstip het damestoilet af te<br />

sluiten en dat het volgens [appellante] “onwaarschijnlijk”<br />

is dat [geïntimeerde] bij het openen<br />

van het luik de daarvoor bestemde verankeringsknop<br />

heeft gebruikt, is in dit licht bezien onvoldoende.<br />

Grief 6 faalt om deze reden.<br />

Ten aanzien van de zorgplicht<br />

4.6. Met de grieven 7, 8 en 9 (die naar het hof begrijpt<br />

in nummer 72 van de memorie van grieven<br />

is vervat, met een toelichting in de nummers 73<br />

en 74) komt [appellante] op tegen het oordeel van<br />

de kantonrechter dat zij aansprakelijk is voor de<br />

door [geïntimeerde] geleden schade. Het hof<br />

overweegt als volgt.<br />

4.6.1. Nu [geïntimeerde] schade heeft geleden in<br />

de uitoefening van zijn werkzaamheden, brengt<br />

het bepaalde in art. 7:658 lid 2 BW mee dat [appellante]<br />

aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde]<br />

ten gevolge van zijn val geleden schade, tenzij<br />

[appellante] aantoont dat zij de in art. 7:658 lid 1<br />

BW genoemde verplichtingen is nagekomen.<br />

Hiervoor behoeft niet vast te staan aan welke<br />

oorzaak het ongeval te wijten is. Die oorzaak is<br />

wel in zoverre van belang, dat [appellante] zal<br />

kunnen volstaan met aan te tonen hetzij dat zij<br />

heeft voldaan aan alle verplichtingen die ingevolge<br />

lid 1 op haar rustten teneinde een ongeval zoals<br />

dat aan [geïntimeerde] is overkomen, te voorkomen,<br />

hetzij dat nakoming van die verplichtingen<br />

het ongeval niet zou hebben voorkomen (HR 10<br />

december 1999, LJN: AA3837).<br />

4.6.2. In dit geval staat vast dat het gebruikelijk<br />

was dat personeel van [de coffeeshop] met een<br />

zekere regelmaat gebruik maakte van de kelder.<br />

Tussen partijen is niet in geschil dat aan het luik<br />

een touw was bevestigd dat ertoe diende te voorkomen<br />

dat het luik naar achteren zou kantelen en<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

689


93<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

de toiletpot zou beschadigen. Evenmin staat ter<br />

discussie dat aan het luik een geleider was bevestigd<br />

die door middel van het aandraaien van een<br />

knop (de “zwarte knop”, later vervangen door een<br />

vleugelmoer) kon worden vastgezet, teneinde het<br />

dichtvallen van het luik te voorkomen. Het rapport<br />

[van het expertisebureau] vermeldt hierover:<br />

“Deze zwarte knop was destijds (het hof begrijpt:<br />

op 11 september 2007) aangebracht op de plaats,<br />

waar zich thans de vleugelmoer bevindt (...).<br />

Wanneer de vleugelmoer (en destijds dus de<br />

zwarte knop) stevig wordt aangedraaid, wordt<br />

daarmee het kantelen van het openstaande luik<br />

naar beneden voorkomen dan wel bemoeilijkt.<br />

Tijdens mijn bezoek wordt toegelicht dat een goed<br />

aangedraaide zwarte knop ervoor zorgt dat het<br />

luik feitelijk niet meer voor- of achteruit kon<br />

worden bewogen.”<br />

Inmiddels is aan het luik ook een gasveer gemonteerd,<br />

waarover het rapport [van het expertisebureau]<br />

vermeldt:<br />

“Zoals reeds aangegeven, is inmiddels een gasveer<br />

gemonteerd aan het betreffende kelderluik. Het<br />

vermeende ongeval was daarvan overigens niet<br />

de aanleiding. De gasveer is aangebracht om het<br />

openen van het luik te vergemakkelijken en<br />

daarnaast om te voorkomen dat het in één klap<br />

zou dichtvallen, wanneer men ondanks alle instructie<br />

toch zou hebben verzuimd de verankeringsknop<br />

aan te draaien.”<br />

4.6.3. Partijen twisten over het gewicht van het<br />

luik. Volgens [geïntimeerde] zou dit 50 tot 60 kilo<br />

bedragen, volgens [appellante] slechts 15 kilo.<br />

Aangezien [appellante] niet heeft gesteld dat een<br />

luik van 15 kilo niet het letsel zou kunnen veroorzaken<br />

dat [geïntimeerde] heeft ondervonden, kan<br />

het precieze gewicht van het luik verder in het<br />

midden blijven. Hetzelfde geldt voor het antwoord<br />

op de hiermee samenhangende vraag of -zoals<br />

[geïntimeerde] stelt- de constructie van het luik,<br />

zoals die blijkt uit de in het rapport [van het expertisebureau]<br />

opgenomen foto’s, na 11 september<br />

2007 is gewijzigd (in de zin van: lichter uitgevoerd).<br />

4.6.4. [appellante] stelt dat zij zowel voor als na<br />

het ongeval bij haar personeel aandacht heeft gevraagd<br />

voor het belang van het goed aandraaien<br />

van de verankeringsknop. De instructies zijn niet<br />

schriftelijk verstrekt, maar het betreft een regelmatig<br />

gegeven mondelinge instructie, aldus [appellante].<br />

Bovendien zijn aan de binnenzijde van het<br />

luik twee waarschuwingen vermeld, die daar volgens<br />

[appellante] ook al zaten op 11 september<br />

2007:<br />

“Pas op!! Eerst zwarte knop vast draaien voor je<br />

naar beneden gaat”<br />

en<br />

“draai-knop wel GEBRUIKEN”<br />

[Geïntimeerde] betwist dat [appellante], zowel in<br />

het algemeen als aan hemzelf in het bijzonder,<br />

instructies heeft gegeven omtrent het gebruik van<br />

de verankeringsknop van het luik, en [geïntimeerde]<br />

betwist eveneens dat voormelde waarschuwingen<br />

op 11 september 2007 aan de binnenzijde van<br />

het luik waren vermeld. Bovendien stelt [geïntimeerde]<br />

dat hij de zwarte knop wel degelijk heeft<br />

vastgedraaid, maar dat het luik desondanks op<br />

zijn hoofd is gevallen. Bij zijn verdere beoordeling<br />

neemt het hof veronderstellenderwijs aan dat door<br />

[appellante] instructies zijn gegeven en dat de<br />

waarschuwingen reeds op de dag van het ongeval<br />

aan de binnenzijde van het luik zaten en laat het<br />

hof vooralsnog in het midden of er vanuit gegaan<br />

moet worden dat [geïntimeerde] de verankeringsknop<br />

heeft gebruikt.<br />

4.6.5. Door [appellante] is aangevoerd dat de op<br />

haar rustende zorgplicht niet zó ver gaat, dat het<br />

kelderluik, zoals zij stelt, “idiotensicher” gemaakt<br />

zou moeten worden. Indien [geïntimeerde] de<br />

duidelijke instructie op het luik om de zwarte<br />

knop vast te draaien, zou hebben opgevolgd, zou<br />

het ongeval nooit zijn gebeurd, aldus nog steeds<br />

[appellante].<br />

4.6.6. Aan [appellante] kan worden toegegeven<br />

dat art. 7:658 BW er niet toe strekt een absolute<br />

waarborg voor de werknemer te scheppen voor<br />

bescherming tegen het gevaar van arbeidsongevallen.<br />

Gelet echter op de ruime strekking van de op<br />

de werkgever rustende zorgplicht kan niet snel<br />

worden aangenomen dat deze daaraan heeft voldaan<br />

en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door<br />

de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden<br />

geleden schade (HR 12 december<br />

2008, LJN: BD3129). [appellante] lijkt er verder<br />

aan voorbij te zien dat de werkgever op grond van<br />

deze zorgplicht verplicht is ter voorkoming van<br />

de realisering van gevaren verband houdende met<br />

het werk datgene te doen wat in de gegeven omstandigheden,<br />

redelijkerwijs van hem mocht<br />

worden verwacht, door voorzieningen te treffen<br />

ter voorkoming van gevaar, of, indien dat niet<br />

(goed) mogelijk is, door te instrueren en te waarschuwen<br />

ter voorkoming van het realiseren van<br />

690<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

93<br />

gevaar. Wat van de werkgever in redelijkheid mag<br />

worden verwacht, hangt af van de omstandigheden<br />

van het geval (HR 11 november 2005, LJN:<br />

AU3313). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het<br />

de werkgever is die rekening moet houden met<br />

het algemene ervaringsfeit dat ook in het werk<br />

ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden<br />

bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke<br />

voorzichtigheid zullen betrachten (HR<br />

13 juli 2007, LJN: BA7355).<br />

4.6.7. Het is dus maar de vraag of de waarschuwingen<br />

aan de binnenzijde van het luik en de instructies<br />

die [appellante] stelt te hebben gegeven, voldoende<br />

zijn om aan de op haar rustende zorgplicht<br />

te voldoen. Het antwoord op die vraag<br />

hangt er ook vanaf of [appellante] concrete<br />

(technische) maatregelen had behoren te (laten)<br />

nemen die het ongeval hadden kunnen voorkomen.<br />

Of dat het geval is, is onder meer afhankelijk<br />

van de mate van waarschijnlijkheid waarmee de<br />

niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid<br />

en voorzichtigheid door de werknemer mag worden<br />

verwacht, van de grootte van de kans dat<br />

daaruit ongevallen ontstaan, van de ernst die de<br />

gevolgen daarvan kunnen hebben en uiteraard<br />

van de mogelijkheid en de mate van bezwaarlijkheid<br />

van het treffen van veiligheidsmaatregelen.<br />

Ook is van belang in hoeverre het treffen van<br />

dergelijke veiligheidsmaatregelen reeds voordat<br />

het ongeval zich had voorgedaan voor de werkgever<br />

voor de hand lag (HR 11 november 2005, LJN:<br />

AU3313). Wanneer blijkt dat effectievere maatregelen<br />

ter voorkoming van een ongeval zoals dit<br />

zich heeft voorgedaan, mogelijk waren, dan moet<br />

worden onderzocht waarom niettemin het aanbrengen<br />

van deze voorziening destijds niet van<br />

de werkgever kon worden gevergd, waarbij mede<br />

van belang is in hoeverre het treffen van een dergelijke<br />

veiligheidsmaatregel reeds voordat een<br />

ongeval zich had voorgedaan voor de werkgever<br />

voor de hand lag (HR 14 april 1978, LJN:<br />

AC3514).<br />

4.6.8. Bij het antwoord op de vraag of de werkgever<br />

heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem mocht<br />

worden verwacht, speelt een rol of hij de specifieke<br />

gedragingen die tot het ongeval hebben geleid,<br />

met inachtneming van het hiervoor in r.o. 4.6.6<br />

bedoelde ervaringsfeit, redelijkerwijs heeft moeten<br />

voorzien, maar van doorslaggevende betekenis is<br />

zulks niet, omdat onoplettendheid veelal op verschillende<br />

wijzen tot een ongeval kan leiden en<br />

voor aansprakelijkheid van de werkgever niet is<br />

vereist dat deze juist die gedraging heeft (kunnen)<br />

voorzien die tot het ongeval heeft geleid (HR 11<br />

november 2005, LJN: AU3313).<br />

4.6.9. Vorenstaande overwegingen tot uitgangspunt<br />

nemend, oordeelt het hof dat [appellante],<br />

die als werkgeefster verantwoordelijk is voor de<br />

directe werkomgeving van haar personeel, bekend<br />

verondersteld mag worden met het gevaar dat het<br />

luik kan dichtvallen. De gegeven instructies, de<br />

waarschuwingen aan de binnenzijde van het luik<br />

en de geleider met de zwarte knop, getuigen hier<br />

immers van. Gebleken is echter (r.o. 4.6.2) dat<br />

een effectievere maatregel ter voorkoming van<br />

het dichtvallen van het luik mogelijk was, namelijk<br />

het plaatsen van een gasveer. Uit het aangehaalde<br />

rapport van [van het expertisebureau] blijkt dat<br />

deze gasveer voorkomt dat het luik in één klap<br />

dichtvalt in het geval een personeelslid ondanks<br />

alle waarschuwingen zou hebben verzuimd de<br />

verankeringsknop (goed) aan te draaien. [appellante]<br />

heeft niet gesteld dat het treffen van deze<br />

maatregel niet ook reeds vóór 11 september 2007<br />

van haar gevergd had kunnen worden, en zulks<br />

valt ook niet licht in te zien. Gelet op de omstandigheid<br />

dat de werknemers van [de coffeeshop]<br />

met een zekere regelmaat in de kelder moesten<br />

zijn en daarvoor het luik moesten openen, is het<br />

voorzienbaar dat, ondanks de instructies en<br />

waarschuwingen, na verloop van tijd de vereiste<br />

oplettendheid en voorzichtigheid bij het verankeren<br />

van het luik bij de werknemer zal afnemen.<br />

Gelet op de niet geringe kans dat hierdoor een<br />

ongeval met ernstige gevolgen zou gebeuren (een<br />

afloop met letsel aanmerkelijk ernstiger dan een<br />

hersenschudding is niet ondenkbaar), had van<br />

[appellante] mogen worden verwacht dat zij had<br />

onderzocht of een afdoende veiligheidmaatregel,<br />

zoals het plaatsen van een gasveer, mogelijk was,<br />

en had van haar verwacht mogen worden, gelet<br />

op de eenvoud van deze ingreep en de geringe<br />

kosten die hiermee gemoeid zijn, dat zij daartoe<br />

was overgegaan. Door dit na te laten, heeft [appellante]<br />

haar zorgplicht geschonden. Dat er, zoals<br />

[appellante] stelt, met het luik nooit eerder een<br />

ongeval had plaatsgevonden, maakt dit niet anders.<br />

Daargelaten of het dichtvallen van het luik<br />

zou moeten worden aangemerkt als een algemeen<br />

bekend gevaar of de verwezenlijking hiervan als<br />

een huis-, tuin- of keukenongeval, zoals door<br />

[appellante] is aangevoerd, [appellante] had dit<br />

gevaar met een eenvoudige ingreep kunnen wegnemen.<br />

Zij doet daarom tevergeefs een beroep op<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

691


94<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

o.a. het broodmesarrest (HR 4 oktober 2002, LJN:<br />

AE4090). Het hof concludeert dat de gegeven instructies<br />

en de waarschuwingen op het luik,<br />

waarvan [geïntimeerde] heeft betwist dat deze<br />

zijn gegeven respectievelijk aangebracht, in dit<br />

geval onvoldoende zijn voor het oordeel dat [appellante]<br />

heeft aangetoond dat zij aan haar zorgplicht<br />

heeft voldaan.<br />

4.6.10. Nog daargelaten dat het bewijsaanbod van<br />

[appellante] weinig specifiek is, het heeft in ieder<br />

geval geen betrekking op het al dan niet bestaan<br />

van de mogelijkheid technische voorzieningen te<br />

treffen ter voorkoming van een ongeval met het<br />

kelderluik, zodat het bewijsaanbod als niet ter<br />

zake doende wordt gepasseerd. De grieven 7, 8 en<br />

9 falen.<br />

Ten aanzien van de schadestaatprocedure en het<br />

voorschot op de schadevergoeding<br />

4.7. Het hof begrijpt grief 11 en grief 10 voor het<br />

overige aldus, dat [appellante] hiermee opkomt<br />

tegen de veroordeling tot betaling van een voorschot<br />

op de schadevergoeding van € 5.000,=, alsmede<br />

tegen de verwijzing naar de schadestaatprocedure,<br />

zoals door de kantonrechter is beslist in<br />

zijn eindvonnis van 27 oktober 2009.<br />

4.7.1. De schade die [geïntimeerde] stelt te hebben<br />

geleden, bestaat volgens hem uit smartengeld (niet<br />

nader gespecificeerd), verlies van arbeidsvermogen<br />

(thans een uitkering ter hoogte van 70% van<br />

zijn laatstverdiende salaris) en ziektekosten<br />

(waarvan met name genoemd de niet-vergoede<br />

kosten van fysiotherapie). [appellante] stelt weliswaar<br />

dat [geïntimeerde] zijn schade onvoldoende<br />

heeft onderbouwd, maar zij gaat er aan voorbij<br />

dat [geïntimeerde] zijn salarisgegevens reeds in<br />

eerste aanleg in het geding heeft gebracht. Op<br />

grond van die gegevens heeft de kantonrechter<br />

met juistheid overwogen dat de inkomensachteruitgang<br />

van [geïntimeerde] circa € 900,= (bruto)<br />

per maand bedraagt. Reeds op grond hiervan is<br />

het aannemelijk dat de totale schade de € 5.000,=<br />

te boven zal gaan, zodat het gevorderde voorschot<br />

toewijsbaar was.<br />

4.7.2. De precieze hoogte van de schade laat zich<br />

in deze procedure niet begroten, zodat de kantonrechter<br />

terecht naar de schadestaatprocedure heeft<br />

verwezen. Voor een veroordeling tot vergoeding<br />

van schade op te maken bij staat is immers voldoende<br />

dat [geïntimeerde] de mogelijkheid dat<br />

hij schade heeft geleden aannemelijk heeft gemaakt,<br />

en tevens, dat het aannemelijk is dat er<br />

enig causaal verband bestaat tussen die schade en<br />

de schending door [appellante] van haar zorgplicht<br />

(HR 30 juni 2006, LJN: AX6246). Aan deze<br />

criteria is in dit geval voldaan. De grieven 10<br />

(deels) en 11 slagen dan ook niet.<br />

Slotsom<br />

5.1. Het hoger beroep treft geen doel. Het hof zal<br />

de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigen.<br />

[appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten<br />

van [geïntimeerde] in hoger beroep (geliquideerd<br />

salaris van de advocaat: 3 punten, tarief<br />

II, plus nasalaris).<br />

De beslissing<br />

Het gerechtshof:<br />

bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;<br />

veroordeelt [appellante] in de proceskosten van<br />

het geding in hoger beroep en stelt deze kosten<br />

aan de zijde van [geïntimeerde] vast op:<br />

– € 2.682,= voor geliquideerd salaris van de advocaat,<br />

– € 262,= voor verschotten;<br />

– € 131,= voor nasalaris van de advocaat,<br />

– € 68,= voor nasalaris van de advocaat indien<br />

niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan<br />

deze uitspraak is voldaan én betekening heeft<br />

plaatsgevonden;<br />

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar<br />

bij voorraad.<br />

94<br />

Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />

22 maart 2011, nr. HD 200.042.868, LJN BP8866<br />

(mr. Bod, mr. Venner-Lijten, mr. Zweers-van<br />

Vollenhoven)<br />

Blootstelling witte asbest. Relevant? Werkgever<br />

zorgplicht geschonden?<br />

[BW art. 7:658]<br />

Een werknemer is aan de gevolgen van maligne<br />

mesothelioom gestorven. Zijn weduwe vordert<br />

schadevergoeding op grond van haar stelling dat<br />

de mesothelioom is veroorzaakt door blootstelling<br />

aan witte asbest tijdens de werkzaamheden die de<br />

werknemer in 1977 en 1978 bij zijn werkgever heeft<br />

uitgevoerd. De werknemer heeft slechts zes<br />

maanden bij de werkgever gewerkt en heeft aan<br />

692<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

94<br />

één project meegewerkt waarbij asbestgolfplaten<br />

op een boerenloods moesten worden bevestigd.<br />

Ten aanzien van dit project acht het hof – in tegenstelling<br />

tot de rechtbank – bewezen dat de werknemer<br />

de asbestgolfplaten met bouten en een hamer<br />

op het dak heeft getikt. De vraag is echter of ten<br />

aanzien van deze werkzaamheden sprake was van<br />

een (I) relevante blootstelling. Indien sprake was<br />

van een relevante blootstelling dan acht het hof<br />

het oorzakelijk verband tussen de blootstelling en<br />

de mesothelioom bewezen. Het feit dat sprake was<br />

van een geringe blootstelling en dat de werknemer<br />

de asbestvezels ook elders had kunnen inademen<br />

doet daaraan niet af. Vervolgens rijst de vraag of<br />

de werkgever haar zorgplicht heeft geschonden<br />

door geen maatregelen te treffen om dergelijke<br />

blootstelling te voorkomen. Hier is van belang of<br />

de werkgever (II) bekend behoorde te zijn met de<br />

gevaren van witte asbest. Indien deze vraag bevestigend<br />

moet worden beantwoord meent het hof<br />

dat de werkgever zijn zorgplicht heeft geschonden,<br />

tenzij (III) de maatregelen gezien het geringe risico<br />

van blootstelling achterwege konden blijven. Deskundigenonderzoek<br />

is geboden om deze drie vragen<br />

te kunnen beantwoorden.<br />

[A.], in dezen optredende zowel voor zichzelf als<br />

in haar hoedanigheid van nabestaande en erfgename<br />

van [B.], te [woonplaats],<br />

appellante,<br />

advocaat: mr. R.F. Ruers,<br />

tegen<br />

Bouwbedrijf [C.] BV te [vestigingsplaats],<br />

geïntimeerde,<br />

advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven.<br />

1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 512028 CV<br />

EXPL 08-7727)<br />

(...; red.)<br />

2. Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

3. De gronden van het hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.<br />

4.1.1. [A.] is gehuwd geweest met de heer [B.]<br />

(hierna: [B.]), geboren op [geboortedatum] 1943<br />

en overleden op 28 augustus 2007.<br />

4.1.2. [B.] is van 1 juni 1977 tot 27 januari 1978<br />

(waarvan drie weken bouwvakantie en één week<br />

kerstvakantie) bij [C.] in loondienst werkzaam<br />

geweest als meewerkend voorman. Hieraan<br />

voorafgaand heeft [B.] in de functie van timmerman<br />

respectievelijk voorman en uitvoerder vanaf<br />

1958 gewerkt bij verschillende bouwbedrijven en<br />

is hij in militaire dienst in Suriname gelegerd geweest.<br />

Na uitdiensttreding bij [C.] heeft [B.] tot en met<br />

17 augustus 2000 bij vijf andere bouwbedrijven<br />

gewerkt in de functie van uitvoerder. In de periode<br />

1991 tot 1992 ontving [B.] een uitkering op grond<br />

van de Werkloosheidswet.<br />

4.1.3. In 2001 is [B.] definitief arbeidsongeschikt<br />

geraakt. Op 16 (zie cvd onder 7) oktober 2006 is<br />

bij hem de diagnose maligne mesothelioom, zijnde<br />

long- en/of buikvlieskanker, gesteld (productie 2<br />

bij dagvaarding in eerste aanleg).<br />

4.1.4. Bij brief van 9 november 2006 (productie 3<br />

bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft [B.] [C.]<br />

aansprakelijk gesteld en een vergoeding van zijn<br />

geleden en nog te lijden schade gevorderd ten gevolge<br />

van de bij hem vastgestelde ziekte.<br />

4.1.5. In november 2006 heeft [B.] zich tot de Sociale<br />

Verzekeringsbank (hierna: SVB) gewend en<br />

aanspraak gemaakt op een uitkering op grond van<br />

de Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers.<br />

[B.] heeft een uitkering ad € 16.655,= van de SVB<br />

ontvangen.<br />

4.1.6. Op 11 januari 2007 heeft het door [B.] voor<br />

bemiddeling ingeschakelde Instituut Asbestslachtoffers<br />

aan [C.] kenbaar gemaakt dat naar haar<br />

voorlopige conclusie [C.] jegens [B.] aansprakelijk<br />

was (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg).<br />

Op 4 april 2007 zond het Instituut Asbestslachtoffers<br />

aan de verzekeraar van [C.], Interpolis, haar<br />

definitieve conclusie waarin zij de aansprakelijkheid<br />

van [C.] handhaafde (productie 9 bij dagvaarding<br />

in eerste aanleg). Interpolis heeft de aansprakelijkheid<br />

van [C.] jegens [B.] niet erkend.<br />

4.1.7. [B.] is overleden op 28 augustus 2007. Blijkens<br />

een notariële verklaring van erfrecht (productie<br />

1 bij dagvaarding in eerste aanleg) is zijn<br />

echtgenote, [A.], krachtens de wet en krachtens<br />

uiterste wilsbeschikking alleen en met uitsluiting<br />

van ieder ander bevoegd en gerechtigd tot het<br />

opvorderen en in ontvangst nemen van al hetgeen<br />

behoort tot de nalatenschap van [B.] en tot het<br />

geven van kwijting voor die ontvangst.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

693


94<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

4.1.8. Op 29 mei 2008 is op verzoek van [A.] een<br />

voorlopig getuigenverhoor gehouden. Tijdens dit<br />

verhoor zijn drie getuigen gehoord, te weten [A.],<br />

de heer [D.] (hierna: [D.]) en de heer [E.] (hierna:<br />

[E.]). Een kopie van het proces-verbaal hiervan<br />

is als productie 11 bij dagvaarding in eerste aanleg<br />

overgelegd.<br />

4.2. [A.] heeft [C.] op 22 september 2008 gedagvaard<br />

voor de rechtbank Breda, sector kanton,<br />

locatie Bergen op Zoom.<br />

4.3. [A.] vordert (kort gezegd):<br />

1. te verklaren voor recht dat [C.] jegens [B.] en<br />

[A.] verwijtbaar tekort geschoten is en daardoor<br />

jegens [A.] schadeplichtig is geworden;<br />

2. [C.] te veroordelen om aan [A.] te vergoeden<br />

de immateriële schade, door [A.] begroot op<br />

€ 60.000,=, te vermeerderen met wettelijke rente;<br />

3. [C.] te veroordelen om aan [A.] te vergoeden<br />

de door haar geleden en nog te lijden materiële<br />

schade krachtens de artikelen 6:107 en 6:108 BW,<br />

nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens<br />

de wet, te vermeerderen met wettelijke rente;<br />

4. [C.] te veroordelen om aan [A.] te vergoeden<br />

de buitengerechtelijke kosten ad € 2.766,51, te<br />

vermeerderen met wettelijke rente; en<br />

5. [C.] te veroordelen in de proceskosten van beide<br />

instanties.<br />

4.4. [A.] heeft aan de vorderingen ten grondslag<br />

gelegd (kort gezegd) dat [C.] als werkgever van<br />

[B.], gezien het bepaalde in artikel 7:658 BW,<br />

verwijtbaar tekort geschoten is in haar zorgplicht<br />

en om die reden schadeplichtig is. Zij stelt dat [B.]<br />

tijdens zijn dienstverband bij [C.] aan asbest c.q.<br />

asbeststof is blootgesteld en dat deze blootstelling<br />

de bij hem geconstateerde asbestziekte mesothelioom<br />

heeft veroorzaakt.<br />

4.5. Bij vonnis van 5 augustus 2009 heeft de kantonrechter<br />

de vorderingen van [A.] afgewezen<br />

met veroordeling van [A.] in de proceskosten.<br />

Hierbij heeft de kantonrechter onder meer overwogen<br />

dat in rechte het navolgende is komen vast<br />

te staan:<br />

– dat [B.] destijds betrokken is geweest bij de<br />

bouw van een boerenschuur in [vestigingsplaats<br />

A.] ,<br />

– dat bij het leggen van de uit asbestgolfplaten<br />

bestaande dakbedekking van die schuur de golfplaten<br />

door [D.] zijn verhoekt,<br />

– dat de golfplaten met schroeven zijn gemonteerd,<br />

en<br />

– dat bij het aanbrengen van de schroeven (het<br />

niet ging om boren, maar dat) deze eerst met een<br />

hamer door de golfplaat getikt werden en daarna<br />

met een steek-/ringsleutel werden aangedraaid.<br />

Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat in<br />

rechte niet is gebleken dat [B.] zelf cruciale handelingen<br />

(zagen/knippen en/of aanbrengen schroeven)<br />

heeft verricht waardoor hij blootgesteld is<br />

geweest aan asbest(deeltjes).<br />

Met betrekking tot het project Zwartenberg te<br />

[vestigingsplaats B.] heeft [A.] volgens de kantonrechter<br />

te weinig gesteld op het gebied van blootstelling<br />

aan asbest bij de uitvoering van de werkzaamheden<br />

door [B.].<br />

4.6. Volgens [A.] heeft de kantonrechter ten onrechte<br />

haar vorderingen afgewezen en is de kantonrechter<br />

ten onrechte niet toegekomen aan de<br />

vraag of Bouwbedrijf [C.] destijds in haar zorgplicht<br />

jegens [B.] tekortgeschoten is. [A.] stelt –<br />

ook in hoger beroep – dat zij in voldoende mate<br />

heeft aangetoond dat [B.] tijdens zijn dienstverband<br />

bij [C.] aan asbest is blootgesteld en dat die<br />

blootstelling de voor [B.] fatale asbestziekte mesothelioom<br />

heeft veroorzaakt.<br />

Met de eerste grief komt [A.] op tegen de vaststelling<br />

door de kantonrechter van de feitelijke handelingen<br />

die verricht zijn bij de werkzaamheden<br />

in [vestigingsplaats A.] .<br />

In (de toelichting op) grief II stelt [A.] in verband<br />

met artikel 22 Rv en onder verwijzing naar HR 6<br />

april 1990 NJ 1990, 573 dat [C.] alle relevante bescheiden<br />

over het project Zwartenberg en de arbeidsomstandigheden<br />

waaronder [B.] daar had<br />

gewerkt in het geding had moeten brengen en, nu<br />

dat niet gebeurd is, er vooralsnog van uitgegaan<br />

mag worden dat [B.] bij dit project aan asbest<br />

blootgesteld is geweest.<br />

Volgens [A.] heeft de asbestblootstelling van [B.]<br />

ook plaatsgevonden bij de werkzaamheden bij het<br />

project aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats<br />

B.].<br />

De derde grief houdt in dat volgens [A.] de kantonrechter<br />

ten onrechte heeft geoordeeld dat de<br />

vorderingen van [A.] (inclusief de nevenvorderingen)<br />

dienden te worden afgewezen en ten onrechte<br />

heeft geoordeeld dat de kantonrechter aan de<br />

vraag of [C.] destijds in haar zorgplicht jegens [B.]<br />

tekortgeschoten was niet meer hoefde toe te komen.<br />

4.7. Voor de beoordeling van onderhavige zaak<br />

acht het hof het volgende relevant.<br />

694<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

94<br />

Vaststaat dat bij [B.] destijds de diagnose maligne<br />

mesothelioom is gesteld en dat hij aan de gevolgen<br />

van die ziekte is overleden. Met betrekking tot de<br />

ontkenning door [C.] van het feit dat bij [B.] de<br />

diagnose maligne mesothelioom is gesteld, verwijst<br />

het hof naar productie 2 bij dagvaarding in<br />

eerste aanleg. In dit van de afdeling Pathalogie<br />

van het Nederlands Kanker, Instituut Antoni van<br />

Leeuwenhoek ziekenhuis, afkomstige en de heer<br />

[B.] betreffende stuk staat onder de kop “Konklusie”<br />

vermeld: “Pleura biopten: maligne mesothelioom<br />

gemengde type. Paneldiagnose d.d 11-01-07:<br />

conform”. Voor het hof staat hiermee in voldoende<br />

mate vast dat sprake is geweest van een maligne<br />

mesothelioom. Dat een eerdere diagnose beperkt<br />

is gebleven tot “mesothelioom” doet hieraan,<br />

zonder dat is toegelicht waarom deze diagnose de<br />

maligne variant zou uitsluiten – welke toelichting<br />

door [C.] niet is gegeven -, niet af.<br />

Ten aanzien van de betwisting van [C.] van de<br />

stelling dat mesothelioom als enige oorzaak asbestblootstelling<br />

zou kennen, merkt het hof op dat<br />

het er om gaat dat mesothelioom geen andere<br />

bekende oorzaak heeft dan blootstelling aan asbest.<br />

Van de ziekte (maligne) mesothelioom is maar<br />

één oorzaak – blootstelling aan asbest(vezels) –<br />

bekend. Van een relevante blootstelling aan asbest<br />

is voor wat betreft het ontstaan van deze ziekte<br />

sprake indien de blootstelling tot aannemelijk<br />

gevolg heeft dat asbestvezels zijn ingeademd. Voor<br />

het ontstaan van (maligne) mesothelioom is, anders<br />

dan voor asbestose, niet nodig dat er sprake<br />

is van een langdurige blootstelling aan de inademing<br />

van asbeststof. Ten aanzien van mesothelioom<br />

geldt geen enkele drempelwaarde, behalve<br />

nul (vgl o.m. HR 25-06-1993, LJN AD 1907).<br />

4.8. Door het hof dient allereerst te worden vastgesteld<br />

of [B.] in de periode dat hij voor [C.]<br />

werkzaam was, is blootgesteld aan asbest.<br />

Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de door<br />

[A.] gestelde blootstelling en de daaruit voortvloeiende<br />

schade in beginsel de hoofdregel geldt van<br />

artikel 150 Rv, dat de partij die zich op een bepaald<br />

rechtsgevolg beroept, hier [A.], voldoende<br />

feiten moet stellen en (zonodig) bewijzen waaruit<br />

dat gevolg kan worden afgeleid.<br />

4.9. [A.] heeft voor het bewijs van haar stellingen<br />

inzake de blootstelling van [B.] aan asbest tijdens<br />

zijn dienstverband bij [C.] zich beroepen op<br />

– de inhoud van de door [B.] geschreven brief van<br />

9 november 2006 (productie 3 bij dagvaarding in<br />

eerste aanleg)<br />

– het rapport inzake arbeidshistorisch onderzoek<br />

en blootstelling aan asbest, opgesteld door het<br />

Instituut Asbestslachtoffers (productie 11 bij<br />

dagvaarding in eerste aanleg)<br />

– twee brieven van de verzekeraar van [C.], NV<br />

Interpolis Schade (hierna: Interpolis), aan het Instituut<br />

Asbestslachtoffers respectievelijk d.d. 29<br />

maart 2007 (productie 8 bij dagvaarding in eerste<br />

aanleg) en 20 april 2007 (productie 10 bij dagvaarding<br />

in eerste aanleg)<br />

– het rapport van ir. [F.] d.d. 10 november 2009<br />

(productie A bij memorie van grieven)<br />

– de inhoud van de getuigenverklaringen van [A.],<br />

[D.] en getuige [E.].<br />

4.10. [C.] heeft gemotiveerd betwist dat [B.] tijdens<br />

het dienstverband bij [C.] aan asbest blootgesteld<br />

is geweest.<br />

4.11. Ten aanzien van de bewijskracht van de<br />

verschillende getuigenverklaringen merkt het hof<br />

in algemene zin het navolgende op.<br />

In de onderhavige procedure zijn overgelegd de<br />

processen-verbaal van de verklaringen van de getuigen,<br />

die zijn gehoord in een op verzoek van<br />

[A.] ten overstaan van de rechter-commissaris in<br />

de rechtbank te Breda gehouden voorlopig getuigenverhoor.<br />

Beide partijen zijn bij het voorlopig<br />

getuigenverhoor aanwezig geweest of zijn er vertegenwoordigd<br />

geweest. Ingevolge het bepaalde<br />

in artikel 192 lid 1 Rv komt aan deze verklaringen<br />

dezelfde bewijskracht toe als wanneer zij in deze<br />

procedure zouden zijn afgelegd.<br />

Omdat [A.] partij is in het geding en belast is met<br />

het leveren van bewijs kan de door haar als getuige<br />

afgelegde verklaring alleen bewijs in haar voordeel<br />

opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden<br />

is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten<br />

betreft dat het haar verklaring voldoende geloofwaardig<br />

maakt.<br />

4.12. Het hof oordeelt inzake de bewijslevering<br />

voorts als volgt.<br />

Project (Polytheleen Fabriek Brabant – thans Synbra<br />

-) aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats<br />

B.]<br />

4.13.1. Voor zover in hoger beroep [A.] (met een<br />

beroep op artikel 22 Rv.) nog het verzoek doet om<br />

door [C.] informatie in het geding te laten brengen<br />

over de bouw van de Polyethyleenfabriek<br />

Brabant te [vestigingsplaats B.] in 1977, de daarbij<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

695


94<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

gehanteerde bouwmaterialen en de arbeidsomstandigheden<br />

waaronder [C.] [B.] in dat project heeft<br />

laten werken, ziet het hof daartoe, mede op grond<br />

van hetgeen hierna onder 4.13.2. is overwogen,<br />

geen aanleiding.<br />

4.13.2. Gelet op de inhoud van de aangevoerde<br />

bewijsmiddelen acht het hof [A.] niet geslaagd in<br />

het bewijs van haar stelling dat [B.] bij werkzaamheden<br />

bij het project van [C.] aan de [vestigingsadres]<br />

te [vestigingsplaats B.] , aan asbest is<br />

blootgesteld.<br />

In de brief van 9 november 2006 laat [B.] zich er<br />

niet over uit welke werkzaamheden hij zelf heeft<br />

verricht. De verklaring van partij-getuige [A.], die<br />

is gebaseerd op mededelingen van [B.], wordt niet<br />

ondersteund door aanvullend bewijs dat haar<br />

verklaring geloofwaardig maakt. Zo is ook de<br />

rapportage van het Instituut Asbestslachtoffers,<br />

voor zover het de werkzaamheden van [B.] betreft,<br />

geheel gebaseerd op mededelingen van [B.]. Voor<br />

zover uit de verklaring van [A.] bezien in verband<br />

met de eigen opmerkingen van [B.] in zijn aansprakelijkstellingsbrief<br />

al zou kunnen worden<br />

opgemaakt dat hij op enigerlei wijze betrokken is<br />

geweest bij het verwerken (zagen) van asbestgolfplaten,<br />

wordt dit in de verklaring van getuige [E.]<br />

weersproken. Hij heeft verklaard dat het project<br />

aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats B.] ,<br />

met name de aanpassing van de vloer van een<br />

bestaand gebouw betrof, dat bij dat project geen<br />

gebruik is gemaakt van asbesthoudende materialen<br />

en dat [B.] daar destijds geen asbestgolfplaten<br />

heeft gemonteerd. Bovendien heeft [C.] bij conclusie<br />

van dupliek nog een schrijven van [G.] van<br />

Synbra Technology B.V. in het geding gebracht<br />

(productie 29) waarin is verklaard dat de werkzaamheden<br />

van [C.] in de betreffende periode het<br />

maken van diverse betonnen funderingen, vloeren<br />

en tanks in hal 8 van de fabriek aan de [vestigingsadres]<br />

te [vestigingsplaats B.] betroffen en dat uit<br />

archieffoto’s is afgeleid dat in de door de heer [B.]<br />

(in zijn brief van 9 november 2006) bedoelde periode<br />

in het geheel geen werkzaamheden aan het<br />

bestaande asbestcement golfplatendak zijn verricht.<br />

Van de door [A.] gestelde erkenning van blootstelling<br />

aan asbest van [B.] bij [C.] door de verzekeraar<br />

van [C.] is geen sprake. Dit kan niet worden<br />

afgeleid uit de brieven van respectievelijk 29 maart<br />

en 20 april 2007. Door gebruik van de woorden<br />

“mogelijke (cursief: hof) blootstelling van minder<br />

dan zes maanden” en “hooguit (cursief: hof) van<br />

een incidentele, marginale blootstelling” is in de<br />

brief van 29 maart 2007 de optie dat in het geheel<br />

geen sprake is van blootstelling opengelaten. Ook<br />

in de brief van 20 april 2007 laten de woorden “of<br />

er sprake is geweest van een zodanig intensieve<br />

blootstelling dat dit kan leiden tot de ontwikkeling<br />

van mesothelioom” die mogelijkheid open.<br />

Project te [vestigingsplaats A.]<br />

4.14.1. In de brief van 9 november 2006 (productie<br />

3 bij dagvaarding in eerste aanleg) schrijft [B.]<br />

onder meer:<br />

“(...) Tijdens mijn werkzaamheden bij twee projecten<br />

blootgesteld met het verwerken met asbest<br />

golfplaten. (...) Project 2 boerenloods aan eerste<br />

[vestigingsadres] te [vestigingsplaats A.] . Werkzaamheden<br />

afzagen van 1 hoek van te leggen asbestgolfplaten<br />

plusminus 180 m2.(...)”<br />

In deze brief laat [B.] zich er niet uitdrukkelijk<br />

over uit hoe de omstandigheden waren waaronder<br />

de werkzaamheden werden verricht en welke<br />

werkzaamheden hij zelf heeft verricht.<br />

4.14.2. Het rapport inzake arbeidshistorisch onderzoek<br />

en blootstelling aan asbest, opgesteld door<br />

het Instituut Asbestslachtoffers, houdt onder meer<br />

het volgende in:<br />

“(...) 01/06/1977 tot 27/01/1978 Bouwbedrijf [C.]<br />

(...) Asbestblootstelling in de werkomgeving heeft<br />

plaatsgevonden bij twee projecten. Te weten; de<br />

Polytheleen Fabriek Brabant (thans Synbra), destijds<br />

gevestigd te [vestigingsplaats B.] en een boerenloods,<br />

gevestigd te [vestigingsplaats A.]. De<br />

heer [B.] maakte asbesthoudende golfplaten op<br />

maat. Hij zaagde een hoek van de asbestgolfplaten<br />

af, met behulp van een elektrische handzaag en<br />

boorde gaatjes in de asbestgolfplaat voor bevestiging<br />

op het dak. Ten gevolge van deze werkzaamheden<br />

kwam zeer veel asbeststof vrij. In de directe<br />

omgeving van de heer [B.] verrichtten twee collega’s<br />

dezelfde werkzaamheden met de asbesthoudende<br />

golfplaten. Voorts verklaart de heer [B.]<br />

dat hij ongeveer drie weken, gedurende de gehele<br />

dag, werkzaamheden heeft verricht bij deze twee<br />

projecten samen. (...) Zodoende is de heer [B.]<br />

naar zijn mening gedurende een periode van drie<br />

weken dagelijks op zowel directe als indirecte<br />

wijze in de werkomgeving aan asbest blootgesteld.<br />

(...)”.<br />

Het hof merkt hierbij op dat de inhoud van dit<br />

rapport is gebaseerd op de mededelingen van [B.].<br />

696<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

94<br />

4.14.3. Voor het oordeel van het hof dat de brieven<br />

van Interpolis van 29 maart en 20 april 2007 geen<br />

erkenning van de blootstelling inhouden, wordt<br />

verwezen naar hetgeen hiervoor onder 4.13.2.,<br />

laatste alinea, is overwogen.<br />

4.14.4. [A.] heeft als getuige onder meer verklaard:<br />

“U vraagt mij met welke werkzaamheden mijn<br />

echtgenoot zich heeft beziggehouden in de periode<br />

dat hij bij [C.] werkzaam was. Ik weet dat hij destijds<br />

als voorman bezig is geweest met het bouwen<br />

van een loods/schuur aan de [vestigingsadres] te<br />

[vestigingsplaats A.]. Op deze loods moesten asbesthoudende<br />

platen worden gelegd, welke asbestplaten<br />

ook bewerkt moesten worden teneinde<br />

deze passend te krijgen. Dit passend maken gebeurde<br />

door middel van het zagen van deze asbestplaten.<br />

(...) Mijn man heeft mij hierover verteld<br />

dat met name het zagen van deze asbestplaten<br />

veel stofvorming met zich meebracht. U vraagt<br />

mij of hierbij ook beschermende middelen werden<br />

gebruikt. Ik antwoord daarop dat dit niet het geval<br />

was. Mijn man heeft mij verteld dat hij hooguit<br />

af en toe zelf een zakdoek voor zijn mond bond<br />

in verband met deze stofvorming. (...) Hetgeen ik<br />

hierover (over de omstandigheden waaronder [B.]<br />

destijds heeft gewerkt: hof) kan verklaren heeft<br />

mijn man hierover verteld. (...) Mr. Ruers vraagt<br />

mij of afgezien van mijn man en dhr. [D.] nog<br />

meer mensen gewerkt hebben aan laatstgenoemde<br />

loods (loods te [vestigingsplaats A.] : hof). Ik<br />

antwoord daarop dat dit inderdaad het geval was.<br />

Mij staat bij dat in elk geval ook dhr. [E.] ook zelf<br />

aan de loods heeft gewerkt. (...)”.<br />

Het hof merkt op dat deze partij-getuige-verklaring<br />

niet op eigen wetenschap of waarneming<br />

berust, maar een weergave betreft van hetgeen<br />

[B.] [A.] heeft meegedeeld.<br />

[D.] heeft als getuige onder meer verklaard:<br />

“(...) Dhr. [B.] en ik hebben in elk geval samengewerkt<br />

aan een loods aan de [vestigingsadres] in<br />

[vestigingsplaats A.] . (...) Voor zover mij bijstaat<br />

heeft dhr. [B.] toen als timmerman onder meer<br />

stelwerkzaamheden uitgevoerd en hij is ook actief<br />

geweest bij het opperen. Ik ben zelf ook actief geweest<br />

bij het maken van de dakbedekking van<br />

deze loods. (...) U vraagt mij wat de dakbedekking<br />

was van de door mij genoemde loods. Ik antwoord<br />

hierop dat dit asbestgolfplaten waren. (...) Bij het<br />

monteren van deze golfplaten heb ik zelf nog een<br />

aantal hoeken van deze golfplaten afgezaagd. (...)<br />

Ik wil nog opmerken dat het ook zo kan zijn dat<br />

deze golfplaten destijds geknipt in plaats van gezaagd<br />

zijn. (...) Op de vraag van mr. Ruers antwoord<br />

ik dat bij de werkzaamheden aan de loods<br />

bij de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats A.]<br />

behalve dhr. [B.] en ik ook dhr. [E.] werkzaam<br />

was geweest. (...) Voor zover mij bijstaat is dhr.<br />

[E.] toen ook betrokken geweest bij het leggen<br />

van de asbestgolfplaten op de loods. Op de vraag<br />

van mr. Wildenburg antwoord ik dat mij nog<br />

bijstaat dat ik destijds bij het leggen van genoemde<br />

asbestgolfplaten degene was die steeds aan twee<br />

kanten de hoek eraf haalde waarna de platen<br />

werden gelicht. Ik heb hierbij zelf de platen omhooggetild<br />

en doorgegeven aan de mensen op het<br />

dak. Of dhr. [B.] hier ook bij was staat mij op dit<br />

moment niet bij. (...) Ik weet in elk geval zeker<br />

dat destijds twee mensen op het dak stonden.<br />

Deze mensen namen de platen over van mij nadat<br />

ik deze platen omhoog tilde.<br />

Mr. Ruers vraagt mij hoe deze platen op het dak<br />

bevestigd werden. Ik antwoord daarop dat dit gebeurde<br />

met behulp van grote schroefbouten. De<br />

gaten voor deze schroefbouten werden niet geboord<br />

omdat er geen stroom was. Met behulp van<br />

een hamer werden deze schroefbouten gewoon<br />

door de betrokken golfplaten getikt. Na het aandraaien<br />

van deze schroefbouten werden deze<br />

schroefbouten met een plastic afdekdopje afgedekt.<br />

Op de vraag van mevr. [A.] of ik mij kan herinneren<br />

dat haar echtgenoot ook aan deze asbestgolfplaten<br />

heeft gezaagd, antwoord ik, dat ik mij dat<br />

niet kan herinneren.”.<br />

Getuige [E.], directeur van Bouwbedrijf [C.] B.V.,<br />

heeft onder meer verklaard:<br />

“(...) U vraagt mij of ik mij nog kan herinneren<br />

welke werkzaamheden dhr. [B.] destijds ten behoeve<br />

van ons bedrijf heeft verricht. Ik antwoord<br />

daarop dat ik me dat nog goed kan herinneren.<br />

In feite gaat het hierbij om een drietal projecten<br />

op welke projecten ikzelf ook werkzaam ben geweest.<br />

(...) Een tweede project was de bouw van<br />

een loods aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats<br />

A.]. (...) Deze loods heeft een asbestgolfplaten<br />

dakbedekking gekregen. (...) U vraagt mij<br />

welke personen aan deze loods hebben gewerkt.<br />

Ik antwoord hierop dat dit dhr. [B.] was en voorts<br />

de hier aanwezige heer [D.] en ik. Met genoemde<br />

drie personen hebben wij destijds ook het dak<br />

gelegd op deze loods. (...) U vraagt mij of de golfplaten<br />

bij de montage ook nader zijn bewerkt. Ik<br />

antwoord daarop dat deze golfplaten bij het leggen<br />

zijn onthoekt. Ik heb uitgerekend dat destijds in<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

697


94<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

totaal 54 hoeken van de gelegde golfplaten zijn<br />

afgehaald. U vraagt mij hoe dit onthoeken heeft<br />

plaatsgevonden. Voor zover mij bijstaat zijn deze<br />

hoeken destijds elektrisch gezaagd met behulp<br />

van een aggregaatje. (...) Op de vraag van mr.<br />

Ruers antwoord ik dat genoemde asbestgolfplaten<br />

werden gemonteerd met behulp van houtdraadbouten.<br />

Deze bouten werden met behulp van een<br />

hamer door de asbestgolfplaten heengetikt. Deze<br />

gaten werden derhalve niet voorgeboord omdat<br />

de voorzieningen daarvoor niet aanwezig waren.<br />

Bij de loods in [vestigingsplaats A.] zijn ongeveer<br />

136 bouten gebruikt. (...) Mr. Wildenburg vraagt<br />

mij of dhr. [B.] destijds ook bezig is geweest met<br />

het onthoeken van golfplaten. Ik antwoord daarop<br />

dat hij dit beslist niet heeft gedaan omdat die<br />

werkzaamheden zijn uitgevoerd door dhr. [D.].<br />

Het leggen van de golfplaten op genoemde loods<br />

heeft destijds 4 à 5 uren in beslag genomen. Dhr.<br />

[B.] is destijds wel bezig geweest met het plaatsen/doortikken<br />

en aandraaien van genoemde<br />

houtdraadbouten. (...)”<br />

4.14.5. Blijkens het rapport van de partij-deskundige<br />

van [A.], ir. [F.], bevatten de golfplaten van<br />

het dak van de boerderij van het project in [vestigingsplaats<br />

A.] asbest, te weten chrysotiel (wit<br />

asbest). Dit is door [C.] niet weersproken.<br />

4.14.6. Op grond van bovenstaande komt het hof<br />

tot de conclusie dat ten aanzien van het project<br />

in [vestigingsplaats A.] in rechte is komen vast te<br />

staan<br />

– dat [B.], [D.] en getuige [E.] gedurende 4 à 5<br />

uur betrokken zijn geweest bij het leggen van<br />

(chrysotiel -wit asbest- bevattende) golfplaten op<br />

het dak van de loods, waarbij [D.] zich op de<br />

grond bevond en [B.] en getuige [E.] op het dak,<br />

– dat [D.] toen telkens twee hoeken van de golfplaten<br />

heeft afgezaagd, de platen omhoog heeft<br />

getild en doorgegeven heeft aan de twee mensen<br />

([B.] en getuige [E.]) op het dak, die de platen van<br />

[D.] overnamen,<br />

– dat de asbestgolfplaten vervolgens met behulp<br />

van houtdraadbouten op het dak werden gemonteerd,<br />

waarbij de bouten met behulp van een hamer<br />

door de asbestgolfplaten werden getikt en<br />

vervolgens werden aangedraaid met een ring-/of<br />

steeksleutel en afgedekt met een plastic kapje.<br />

– dat [B.] bezig is geweest met het plaatsen/doortikken<br />

en aandraaien van genoemde houtdraadbouten<br />

– dat een en ander in de buitenlucht plaats vond.<br />

Anders dan de kantonrechter acht het hof (in het<br />

bijzonder op grond van de verklaring van getuige<br />

[E.]) wel bewezen dat [B.] zelf de houtdraadbouten<br />

door de asbestgolfplaten heeft getikt en aangedraaid.<br />

In zoverre slaagt grief I. Dat [B.] de door<br />

[D.] aangereikte golfplaten heeft aangepakt acht<br />

het hof zeer aannemelijk nu vastgesteld is dat [B.]<br />

ook zelf met het monteren van die platen bezig is<br />

geweest. Dat [B.] zelf gezaagd heeft, acht het hof<br />

niet bewezen. Alleen [A.] heeft dit verklaard. Er<br />

is geen aanvullend bewijs, anders dan op basis<br />

van mededelingen van [B.] zelf. Tegenover deze<br />

verklaring staan de verklaringen van zowel [D.]<br />

en als getuige [E.].<br />

Het hof stelt op grond van een en ander vast dat<br />

[B.] in enige mate is blootgesteld aan (wit) asbest.<br />

De stellingen van [C.] inzake betwisting van de<br />

blootstelling acht het hof in het licht van de gedingstukken<br />

en de reeds afgelegde getuigenverklaringen<br />

onvoldoende gemotiveerd, zodat [C.] niet<br />

tot het aangeboden (tegen)bewijs zal worden<br />

toegelaten.<br />

4.15. Vervolgens moet (gelet op hetgeen is overwogen<br />

onder 4.7.) nog de vraag worden beantwoord<br />

of sprake is van een relevante blootstelling<br />

aan asbest, in die zin dat, uitgaande van de hiervoor<br />

vastgestelde omstandigheden, deze blootstelling<br />

het aannemelijk gevolg heeft gehad dat [B.]<br />

asbestvezels heeft ingeademd.<br />

4.15.1. De door partijen in het geding gebrachte<br />

deskundigenrapporten geven hieromtrent geen<br />

uitsluitsel.<br />

Ir. [F.] (productie A bij memorie van grieven)<br />

heeft aan de hand van de visuele beoordeling van<br />

de locatie en literatuuronderzoek gesteld dat bij<br />

het monteren van de asbesthoudende golfplaten<br />

de uitvoerende medewerkers blootgesteld zijn aan<br />

asbestvezels die het toelaatbare blootstellingsniveau<br />

van 0,01 vezels/cm3 heeft overschreden.<br />

Ir. [F.] heeft hierbij verwezen naar het TNO rapport<br />

R 2004/523 d.d. november 2004, in het bijzonder<br />

tabel 5.4. op bladzijde 76 van 127 van dit<br />

rapport, waar ten aanzien van asbestcement ter<br />

zake het installeren van onder meer golfplaat<br />

(schroeven, boren en breken) is vermeld een<br />

blootstellingsniveau van gemiddeld 20.000 vezels<br />

per m3, echter, aldus het hof, met een range van<br />

6.000 tot 40.000 vezels per m3. Het hof merkt<br />

hierbij voorts op dat in het bedoelde onderdeel<br />

van de tabel geen onderscheid gemaakt wordt<br />

tussen schroeven, boren en/of breken, terwijl het<br />

in onderhavige zaak gaat om het doortikken van<br />

698<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

94<br />

de platen met een hamer en vervolgens aandraaien<br />

van de bouten. Voorts acht het hof onduidelijk<br />

waaruit ir. [F.] heeft afgeleid dat uiteraard ook<br />

vezels vrij komen bij het plaatsen van de platen<br />

op de gordingen en het bevestigen van de platen<br />

(ongeacht de gebruikte methode).<br />

De inhoud van het rapport van ir. [F.] is door [C.]<br />

betwist (mva onder 34).<br />

Dr. [H.] van Indus Tox Consult te [vestigingsplaats]<br />

sluit in zijn rapport (productie 33 bij conclusie<br />

van dupliek) evenmin als ir. [F.] aan bij de<br />

hierboven door het hof vastgestelde omstandigheden<br />

waaronder [B.] destijds de werkzaamheden<br />

heeft uitgevoerd.<br />

4.16. Teneinde de door het hof gestelde vraag te<br />

kunnen beantwoorden, acht het hof het raadplegen<br />

van een deskundige noodzakelijk.<br />

4.16.1. Het hof is voornemens aan de te benoemen<br />

deskundige(n) de volgende vragen voor te leggen:<br />

1. Is onder de hierboven onder 4.14.6. genoemde<br />

omstandigheden sprake van een relevante blootstelling<br />

aan asbest, in die zin dat deze blootstelling<br />

het aannemelijk gevolg heeft gehad dat [B.] asbestvezels<br />

heeft ingeademd.<br />

2. Heeft u in dit verband opmerkingen die voor<br />

de beoordeling van de zaak van belang zouden<br />

kunnen zijn?<br />

4.17. Indien – veronderstellenderwijs – op grond<br />

van een deskundigenbericht zou worden vastgesteld<br />

dat sprake is van een relevante blootstelling<br />

in de hierboven door het hof geformuleerde zin,<br />

dient aangenomen te worden dat er een oorzakelijk<br />

verband bestaat tussen die blootstelling aan<br />

(wit) asbest en de ziekte mesothelioom, nu ook<br />

een geringe mate van blootstelling aan (wit) asbest<br />

mesothelioom kan veroorzaken en mesothelioom<br />

geen andere bekende oorzaak heeft dan blootstelling<br />

aan asbest (zie r.o. 4.7.).<br />

4.18. Alsdan is aan de orde het subsidiaire verweer<br />

van [C.], dat zij niet aansprakelijk is voor (de gevolgen<br />

van) de ziekte van [B.], omdat zij niet in<br />

strijd met een op haar rustende zorgplicht heeft<br />

gehandeld.<br />

4.18.1. Meer in het bijzonder heeft [C.] ter onderbouwing<br />

van haar stelling, dat zij niet in een op<br />

haar rustende zorgplicht tekortgeschoten is, het<br />

volgende (kort weergegeven) aangevoerd.<br />

[C.] wijst er op dat het in deze zaak gaat om wit<br />

asbest en dat de laatste blootstelling (indien vastgesteld)<br />

dateert van 1978. De vraag of redelijkerwijs<br />

te vergen maatregelen zijn genomen dient ex<br />

tunc te worden beoordeeld. Het gevaar voor wit<br />

asbest was in 1977/1978 niet bekend. Tot in de<br />

jaren ’80 werd in de wetenschappelijke literatuur<br />

verkondigd dat blootstelling aan wit asbest geen<br />

mesothelioom kon veroorzaken. Een beroep op<br />

de zaak HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686 (Cijsouw<br />

I/De Schelde) gaat volgens [C.] in deze zaak niet<br />

op. De Schelde-arresten zien volgens [C.] op asbestose<br />

en silicose. Daarvan is in deze zaak geen<br />

sprake. De gevaren verbonden aan asbestose<br />

hebben geen betrekking op wit asbest.<br />

Zelfs indien [C.] wel al bekend had moeten zijn<br />

met de gevaren die verbonden zijn aan wit asbest<br />

zou zij volgens [C.] haar zorgplicht niet geschonden<br />

hebben, omdat de blootstelling in het milieu<br />

vele malen groter is geweest dan die bij de werkzaamheden<br />

bij [C.]. Niet uit te sluiten is dat het<br />

bij [B.] om mesothelioom gaat dat aan de gebruikelijke<br />

blootstelling in het milieu kan worden<br />

toegeschreven en niet aan de vermeende blootstelling<br />

bij de werkzaamheden bij [C.].<br />

Er is hier volgens [C.] sprake van een zeer geringe<br />

blootstelling. Zij stelt dat in verband daarmee geen<br />

sprake is van een reële kans dat een asbestziekte<br />

bij de door [B.] verrichte werkzaamheden zou<br />

ontstaan. [C.] is geen asbestproducerend of asbestverwerkend<br />

bedrijf. Destijds waren acht werknemers<br />

in dienst. De door [B.] verrichte werkzaamheden<br />

waren als gebruikelijk handelen aan te<br />

merken en in het bedrijf van [C.] zijn geen andere<br />

mensen ziek geworden door blootstelling aan bepaalde<br />

stoffen. Onder verwijzing naar het arrest<br />

van de HR van 17 februari 2006, LJN AU 6927<br />

(Heesbeen) stelt [C.] dat van werkgevers, in het<br />

bijzonder van een niet asbest producerend of<br />

verwerkend bedrijf – zoals [C.] -, in 1977/1978<br />

niet zonder meer kon worden verwacht dat zij<br />

veiligheidsmaatregelen troffen, maar dat dat af<br />

hangt van de duur en intensiteit van de blootstelling.<br />

Bij [C.] zal die over het algemeen beperkt<br />

van aard zijn geweest, in het bijzonder ook omdat<br />

de werkzaamheden van [B.] bij [C.] in de buitenlucht<br />

plaatsvonden. De zorgplicht van [C.] is hier<br />

niet in het geding, omdat [C.] ervan mocht uitgaan<br />

dat de vermeende blootstelling van haar<br />

werknemer aan asbeststof, zoals die concreet heeft<br />

plaatsgevonden, gelet op de geringe duur en intensiteit<br />

van die blootstelling, geen risico voor asbestose<br />

opleverde. Van een zo geringe blootstelling<br />

is het gezondheidseffect volgens [C.] verwaarloosbaar.<br />

Zij stelt dat zij geen beschermende maatregelen<br />

hoefde te treffen, omdat zij enkel de redelijkerwijs<br />

van haar te vergen maatregelen diende te<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

699


94<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

nemen waarvan haar bekend was dat zonder het<br />

nemen van die maatregelen een voldoende reële<br />

kans op gezondheidsschade zou (kunnen) ontstaan.<br />

4.19. [A.] heeft de stellingen van [C.] bestreden.<br />

In de overwegingen van het hof zal hierna waar<br />

nodig inhoudelijk op de stellingen van partijen<br />

worden ingegaan.<br />

4.20. Naar het oordeel van het hof geldt dat [C.]<br />

de zorgplicht heeft geschonden indien vast komt<br />

te staan dat door het werk met de asbestcementplaten<br />

de situatie in het leven geroepen is van een<br />

– voor [B.] – mogelijk “relevante blootstelling”<br />

(vergelijk hierover hierboven onder 4.8. tot en<br />

met 4.16.1. en met betrekking tot “relevante<br />

blootstelling” onder 4.7.) én [C.] heeft nagelaten<br />

veiligheidsmaatregelen te nemen die – getoetst<br />

aan de eind 1977 heersende inzichten en geldende<br />

maatstaven – nodig waren ter voorkoming van<br />

gezondheidsschade als gevolg van die mogelijk<br />

“relevante blootstelling”.<br />

4.20.1. De vraag of van het ten onrechte nalaten<br />

van vereiste veiligheidsmaatregelen in deze zin<br />

sprake is, dient in ieder geval bevestigend te worden<br />

beantwoord indien vast komt te staan dat [C.]<br />

destijds bekend was, althans – getoetst aan de eind<br />

1977 heersende inzichten en geldende maatstaven<br />

– bekend behoorde te zijn met de specifieke gevaren<br />

van wit asbest (te weten dat elke relevante<br />

blootstelling aan asbeststofvezels -zonder drempelwaarde<br />

– het gevaar van het ontstaan van mesothelioom<br />

met zich kon brengen) en [C.] desalniettemin<br />

(in het geheel) geen veiligheidsmaatregelen<br />

heeft genomen.<br />

Dat [C.] in het geheel geen veiligheidsmaatregelen<br />

heeft genomen staat vast. Op grond van het over<br />

en weer door partijen gestelde gaat het hof ervan<br />

uit dat [C.] destijds niet wist van de specifieke<br />

gevaren van wit asbest. Over de vraag of [C.]<br />

destijds van die specifieke gevaren echter op de<br />

hoogte behoorde te zijn wenst het hof, indien er<br />

sprake is geweest van relevante blootstelling als<br />

bedoeld in r.o. 4.7., zich nader te laten informeren<br />

door een deskundige.<br />

4.20.1.1. Het hof is voornemens aan de te benoemen<br />

deskundige(n) de volgende vragen voor te<br />

leggen:<br />

1. Kon men in de kring van – qua omvang en aard<br />

– met [C.] vergelijkbare bouwbedrijven in de periode<br />

van eind 1977 tot en met januari 1978 bekend<br />

zijn met de specifieke gevaren van wit asbest,<br />

te weten dat elke relevante blootstelling aan asbeststofvezels<br />

-zonder drempelwaarde- het gevaar van<br />

het ontstaan van mesothelioom met zich kon<br />

brengen?<br />

2. Heeft u in dit verband opmerkingen die voor<br />

de beoordeling van de zaak van belang zouden<br />

kunnen zijn?<br />

4.20.2. Indien van de situatie als onder 4.20.1 bedoeld<br />

geen sprake is, dient de onder r.o. 4.20.1.<br />

vermelde vraag ook bevestigend te worden beantwoord<br />

in de navolgende situatie.<br />

Uitgangspunt is dan dat [C.] destijds niet wist,<br />

noch behoorde te weten, dat de onderhavige platen<br />

slechts wit asbest bevatten, dat de geringste<br />

inademing daarvan mesothelioom kon veroorzaken<br />

en ook niet wist dat het risico van asbestose/longkanker<br />

in casu niet speelde, althans [C.]<br />

heeft dit laatste niet gesteld. [C.] wist echter wel<br />

dat met asbestcementplaten werd gewerkt en wist<br />

ook, althans had destijds behoren te weten, dat<br />

inademing van asbestvezels tot asbestose/longkanker<br />

kan leiden. Vanaf begin tweede helft van de<br />

vorige eeuw mag deze laatste kennis bekend worden<br />

verondersteld, ook in de kring van met [C.]<br />

vergelijkbare bouwbedrijven.<br />

Uitgaande van het vorenstaande oordeelt het hof<br />

dat [C.], op grond van de omstandigheid dat zij<br />

wist dat met asbestplaten werd gewerkt en ook<br />

wist, althans had moeten weten, dat inademing<br />

van asbestvezels tot asbestose/longkanker kan<br />

leiden, in beginsel verplicht was de veiligheidsmaatregelen<br />

te nemen ter voorkoming van asbestose/longkanker,<br />

tenzij komt vast te staan dat die<br />

maatregelen in casu achterwege konden blijven<br />

omdat, alleen al vanwege de korte duur en de geringe<br />

intensiteit van de werkzaamheden van [B.],<br />

het risico op het ontstaan van asbestose/longkanker<br />

bij [B.] was uitgesloten. Ten aanzien van de<br />

duur en intensiteit heeft het hof (onder 4.14.6.)<br />

vastgesteld dat onderhavig werk 4 à 5 uur duurde,<br />

dat het in de buitenlucht werd uitgevoerd en dat<br />

de taak van [B.], die zich op het dak bevond, was<br />

beperkt tot het aanpakken van (een onbekend<br />

aantal) beneden door een ander (met de zaag)<br />

gehoekte platen om deze vervolgens met behulp<br />

van houtdraadbouten op het dak te monteren,<br />

waarbij de bouten met behulp van een hamer door<br />

de asbestgolfplaten werden getikt en vervolgens<br />

werden aangedraaid met een ring-/of steeksleutel<br />

en afgedekt met een plastic kapje.<br />

Over de door het hof hierboven vermelde uitzonderingssituatie<br />

(zie: “tenzij komt vast te staan dat.<br />

. . “) wenst het hof zich te laten informeren door<br />

700<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

94<br />

een deskundige, indien er sprake is geweest van<br />

relevante blootstelling als bedoeld in r.o. 4.7. en<br />

de onder 4.20.1.1. vermelde vraag ontkennend<br />

wordt beantwoord.<br />

4.20.2.1. Het hof is voornemens aan de te benoemen<br />

deskundige(n) de volgende vragen voor te<br />

leggen:<br />

1. Was onder de hierboven onder 4.14.6. (vgl ook<br />

4.20.2.) genoemde omstandigheden het risico op<br />

het ontstaan van asbestose/longkanker uitgesloten,<br />

ervan uitgaande dat de asbestplaten asbeststofvezels<br />

(konden) bevatten die konden leiden tot asbestose/longkanker?<br />

2. Heeft u in dit verband opmerkingen die voor<br />

de beoordeling van de zaak van belang zouden<br />

kunnen zijn?<br />

4.20.2.2. Indien van voormelde uitzonderingssituatie<br />

geen sprake is en er wel sprake is geweest van<br />

relevante blootstelling als bedoeld in r.o. 4.7. heeft<br />

[C.] ten onrechte nagelaten veiligheidsmaatregelen<br />

te nemen ter voorkoming van asbestose/longkanker.<br />

[C.] heeft daardoor haar zorgplicht geschonden<br />

en is dan aansprakelijk voor de schade<br />

wegens maligne mesothelioom, omdat [C.] de<br />

kans op het ontstaan van die schade in het leven<br />

heeft geroepen of heeft vergroot door alle veiligheidsmaatregelen<br />

achterwege te laten.<br />

4.21. Het hof wenst allereerst de onder 4.16.1. geformuleerde<br />

vragen (eventueel aangevuld met<br />

door partijen voorgestelde vragen) aan de te benoemen<br />

deskundige voor te leggen. Voor het geval<br />

de deskundige tot de conclusie komt dat onder<br />

de hierboven onder 4.14.6. genoemde omstandigheden<br />

sprake is van een relevante (vgl. r.o. 4.7.)<br />

blootstelling aan asbest, wordt de deskundige<br />

verzocht ook de onder 4.20.1.1. weergegeven<br />

vragen (eventueel aangevuld met door partijen<br />

voorgestelde vragen) te beantwoorden.<br />

Bij negatieve beantwoording door de deskundige<br />

van de eerste onder 4.20.1.1. weergegeven vraag<br />

wordt de deskundige verzocht ook de onder<br />

4.20.2.1. weergegeven vragen (eventueel aangevuld<br />

met door partijen voorgestelde vragen) te beantwoorden.<br />

4.22. Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over<br />

aantal, deskundigheid en – bij voorkeur eensluidend<br />

– over de persoon van de te benoemen deskundige(n),<br />

waarbij wordt opgemerkt dat de reeds<br />

door partijen ingeschakelde deskundigen, Dr. [H.]<br />

en ir. [F.], niet voor benoeming in aanmerking<br />

komen. Voorts kunnen partijen suggesties doen<br />

over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.<br />

4.23. Het hof is voornemens de kosten van de<br />

deskundige(n) voorshands ten laste van [C.] te<br />

brengen.<br />

4.24. Het hof overweegt voorts nog het volgende.<br />

4.24.1. Voor zover [C.] zich heeft beroepen op<br />

alternatieve blootstellingen van [B.] aan asbest in<br />

het milieu, bij werkzaamheden in privé en/of<br />

werkzaamheden bij andere werkgevers faalt dit<br />

beroep. Uit het bepaalde bij artikel 6:99 BW volgt<br />

dat de omstandigheid dat [B.] vóór en ná zijn<br />

dienstverband bij [C.] ook bij andere werkgevers<br />

aan asbest blootgesteld zou (kunnen) zijn geweest<br />

– indien al aangetoond – niet afdoet aan de aansprakelijkheid<br />

van [C.], omdat dat causaal verband<br />

reeds kan worden aangenomen indien de relevante<br />

blootstelling in het werk bij [C.] de mesothelioom<br />

kan hebben veroorzaakt.<br />

Ook in het geval van de door [C.] genoemde hypothetische<br />

oorzaken van mesothelioom, te weten<br />

het milieu en de privé werkzaamheden (waarop<br />

artikel 6:99 BW niet van toepassing is), geldt dat<br />

causaal verband tussen de schade van [B.] en de<br />

werkzaamheden bij [C.] reeds kan worden aangenomen<br />

indien de relevante blootstelling in het<br />

werk bij [C.] de mesothelioom bij [B.] kan hebben<br />

veroorzaakt.<br />

4.24.2. Het hof merkt nog op dat de door [C.]<br />

aangevoerde omstandigheden dat in het bedrijf<br />

van [C.] geen andere mensen ziek geworden zijn<br />

door blootstelling aan bepaalde stoffen c.q. werken<br />

in/onder bepaalde arbeidsomstandigheden en dat<br />

de door [B.] destijds verrichte werkzaamheden<br />

als heel gebruikelijk handelen zijn aan te merken,<br />

aan al het bovenstaande niet af doen.<br />

4.25. In afwachting van de door partijen te nemen<br />

akten (zie onder 4.22.) zal iedere verdere beslissing<br />

worden aangehouden.<br />

5. De uitspraak<br />

Het hof:<br />

verwijst de zaak naar de rol van 19 april 2011 opdat<br />

partijen zich zullen uitlaten zoals in rechtsoverweging<br />

4.22. vermeld;<br />

houdt iedere verdere beslissing aan.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

701


95<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

95<br />

Gerechtshof 's-Hertogenbosch<br />

12 april 2011, nr. 200.044.334, LJN BQ1285<br />

(mr. Aarts, mr. Smeenk-van der Weijden, mr.<br />

Waaijers)<br />

Arbeidsongeval.<br />

[BW art. 7:658]<br />

Eiseres is als interieurverzorgster in dienst van een<br />

restaurantbedrijf. Zij was aan het werk in de zogenaamde<br />

binnentuin. Zij had de ramen al gelapt,<br />

maar zag nog vuil zitten in de hoek waar een palm<br />

stond. Om dit vuil weg te halen is zij boven op het<br />

werkplatform van een trapje gaan staan. Zij is in<br />

onbalans geraakt, gevallen en heeft ernstig letsel<br />

bekomen. Het hof stelt vast, dat bij het verrichten<br />

van arbeid, waarbij valgevaar bestaat, een veilige<br />

steiger of stelling moet worden gebruikt, zijnde<br />

aldus een overtreding van de arbeidsomstandighedenwet.<br />

1. Restaurant De Lindeboom “New Style” VOF te<br />

[vestigingsplaats] (L),<br />

en haar vennoten:<br />

2. [X.],<br />

3. [Y.], beiden te [woonplaats],<br />

appellanten,<br />

advocaat: mr. A.V.M. van Dijk,<br />

tegen<br />

[Z.] te [woonplaats],<br />

geïntimeerde,<br />

advocaat: mr. M.M.J.P. Penners.<br />

1. Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 281833<br />

CV EXPL 08/0447)<br />

(...; red.)<br />

2. Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

3. De gronden van het hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.<br />

a. [Z.], geboren op [geboortedatum] 1944, is op<br />

1 januari 2000 als interieurverzorgster in dienst<br />

getreden van (de rechtsvoorgangster van) De<br />

Lindeboom, die een restaurantbedrijf exploiteert.<br />

b. Op 30 mei 2006 is [Z.] bij de uitvoering van<br />

haar opgedragen werkzaamheden, het schoonmaken<br />

van de ramen in de wintertuin van het restaurant<br />

van De Lindeboom, van een huishoudtrap<br />

gevallen.<br />

c. Zij heeft door deze val zes ribben gebroken,<br />

waarvan drie ribben op twee plaatsen. Daarnaast<br />

heeft een rib haar long geperforeerd waardoor zij<br />

een klaplong (fladderthorax) kreeg. [Z.] is van 30<br />

mei 2006 tot en met 8 juni 2006 opgenomen in<br />

het Academisch Ziekenhuis Maastricht, waarvan<br />

één dag op de intensive care. In het verslag van<br />

de afdeling radiologie van 7 december 2007 is<br />

vermeld: “status na uitgebreide fracturen van het<br />

thoraxskelet rechts met multipele, thans voor zover<br />

beoordeelbaar geconsolideerde ribfracturen.”<br />

(prod. 3 cva oppositie).<br />

d. Uit de gegevens van ArboNed (prod. 2 cva oppositie)<br />

blijkt, dat [Z.] op 29 februari 2008 nog<br />

ongeschikt was voor haar werk.<br />

e. De Arbeidsinspectie heeft een Ongevallenboeterapport<br />

opgemaakt op 13 juni 2007 (prod. 4 cva<br />

oppositie). Uit dit rapport blijkt dat het ongeval<br />

op 13 november 2006 door [Z.] bij de arbeidsinspectie<br />

is gemeld en dat de rapporteur op 17 november<br />

2006 het restaurant van De Lindeboom<br />

aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats] heeft<br />

bezocht. De rapporteur heeft daar een trap met<br />

vijf treden (inclusief het bovenste platform) van<br />

het merk KVS aangetroffen, waarop een veiligheidsinstructie<br />

stond afgebeeld.<br />

Als bevinding van de rapporteur staat vermeld:<br />

“Op dinsdag 30 mei 2006, omstreeks 8.30 uur,<br />

was mevrouw [Z.], interieurverzorgster in dienst<br />

van Restaurant De Lindeboom “New Style” te<br />

[vestigingsplaats], aan het werk in de binnentuin.<br />

Zij had de ramen al gelapt, maar zag nog vuil zitten<br />

in de hoek waar de palm stond. Om dit vuil<br />

weg te halen is zij volgens haar verklaring op het<br />

werkplatform gaan staan en heeft naar het vuil in<br />

de hoek gereikt. Tijdens dit reiken naar de hoek<br />

heeft zij onbalans in de trap gevoeld welke zij<br />

probeerde op te vangen, maar dit lukte haar niet<br />

en zij viel van de trap. Zij kwam daarbij met haar<br />

bovenlichaam terecht op een eettafel, die aan de<br />

voorzijde in de binnentuin stond opgesteld (...).<br />

702<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

95<br />

Een dergelijke trap is niet bedoeld om werkzaamheden<br />

op uit te voeren waarbij ver gereikt moet<br />

worden. Gezien voorgaande was de trap kennelijk<br />

niet stabiel genoeg voor de wijze waarop deze gebruikt<br />

werd. (...)<br />

Bij het verrichten van arbeid, waarbij valgevaar<br />

bestond, werd geen veilige steiger of stelling gebruikt,<br />

terwijl die arbeid niet op een veilige wijze<br />

op een trap werd verricht, aldus zijnde een overtreding<br />

van artikel 16, 10e lid van de Arbeidsomstandighedenwet<br />

1998 juncto artikel 3.16, 1e lid<br />

van het Arbeidsomstandighedenbesluit (...).”<br />

[Y.] heeft op 13 april 2007 tegenover de rapporteur<br />

onder meer verklaard: “Onze interieurverzorgsters<br />

zijn al jaren hier werkzaam en weten uit<br />

ervaring welke werkzaamheden zij moeten verrichten.<br />

Het lappen van de ramen behoort (...) tot hun<br />

taken. Ik heb wel de instructie gegeven dit niet<br />

met de ladder te doen, maar met de borstel en de<br />

trekker die op een stok gemonteerd is. Zij heeft<br />

dat gedaan met de enige trapladder die wij in huis<br />

hebben, welke bestaat uit 4 treden en één plateau.<br />

Bij het lappen van deze ramen is zij met deze trap<br />

omgevallen. Ik weet zeker dat het deze trap is,<br />

omdat ik deze ook na het ongeval opgeruimd heb.<br />

(...) Tijdens ons bezoek in het ziekenhuis vertelde<br />

zij ons gevallen te zijn omdat zij achter zich iets<br />

hoorde, waardoor zij haar gezicht draaide en de<br />

plant voelde. Hierdoor was zij geschrokken<br />

waardoor zij van de trap viel.<br />

[Z.] heeft op 22 november 2006 tegenover de<br />

rapporteur onder meer verklaard:<br />

“Op 30 mei 2006 ben ik vóór 8.00 uur begonnen<br />

met mijn werk en wilde ik in de binnentuin de<br />

ramen lappen. Ik heb daarvoor gebruik gemaakt<br />

van een huishoudtrap, bestaande uit 3 treden en<br />

een bovenste plateau. Deze trap heb ik vooraan<br />

in de binnentuin gezet aan de ‘Kerkzijde’, zeg<br />

maar in de hoek waar de palm staat. De trap stond<br />

in de lengterichting, evenwijdig aan de muur.<br />

Voor het ongeval gebeurde had ik de ramen aan<br />

de ‘Kerkzijde’ al gelapt met zeem en trekker.<br />

Omdat ik in de hoek vuil zag zitten, dat ik wilde<br />

weghalen, ben ik, om erbij te kunnen, op het plateau<br />

van de ladder gaan staan en heb naar het vuil<br />

in de hoek gereikt. Op dat moment voelde ik onbalans<br />

in de trap en heb geprobeerd dat tegen te<br />

houden. Dit lukte mij niet, waardoor ik viel op de<br />

zijkant van een tafel (...). Ik heb altijd de ramen<br />

gelapt met spons, zeem, trekker en trap. Beide<br />

eigenaars moeten mij meermaals de ramen hebben<br />

zien lappen met de trap, spons en zeem. Ik<br />

heb nooit instructies of materialen gekregen om<br />

dat met een stok te doen. De opname van de trap<br />

die u mij laat zien, daar ben ik voor 90% zeker<br />

van dat dit niet de trap is die ik gebruikt heb.”<br />

Op grond van het boeterapport is bij beschikking<br />

van 27 november 2007 aan De Lindeboom een<br />

boete opgelegd van € 1.350,=.<br />

f. Bij beslissing op bezwaar van 7 januari 2008<br />

(prod. 5 cvr oppositie) heeft de (Algemeen Directeur<br />

van de Arbeidsinspectie namens de) Minister<br />

van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder<br />

meer het volgende overwogen:<br />

“Vast staat dat de werknemer de ramen van het<br />

restaurant aan het lappen was en dat zij daarbij<br />

op een huishoudtrap stond. Ook staat vast dat het<br />

slachtoffer tijdens haar werkzaamheden een ongeval<br />

is overkomen. (...)<br />

Onder voormelde omstandigheden kom ik tot de<br />

conclusie dat onvoldoende is komen vast te staan<br />

dat het gebruik van de huishoudtrap gevaren voor<br />

de veiligheid en gezondheid van de werknemer<br />

opleverde doordat die huishoudtrap niet uitsluitend<br />

gebruikt werd voor het doel, op de wijze en<br />

op de plaats waarvoor zij was ingericht en bestemd.<br />

Voorts is, voor zover dit wel het geval zou<br />

zijn geweest, onvoldoende komen vast te staan<br />

dat De Lindeboom niet de nodige maatregelen<br />

zou hebben getroffen en deugdelijke, voor de arbeid<br />

geschikte, arbeidsmiddelen ter beschikking<br />

zou hebben gesteld, dat De Lindeboom onvoldoende<br />

instructies zou hebben gegeven en dat De Lindeboom<br />

geen adequaat toezicht zou hebben gehouden.<br />

Nu niet voldoende is komen vast te staan<br />

dat de Arbeidsomstandighedenwetgeving is<br />

overtreden, zal de boete worden ingetrokken.”<br />

g. Interpolis, de aansprakelijkheidsverzekeraar<br />

van De Lindeboom, heeft bij brieven van 5 juli<br />

2007 en 23 augustus 2007 aan de advocaat van<br />

[Z.] laten weten dat zij de schade niet zal vergoeden,<br />

omdat De Lindeboom een veilige trap ter<br />

beschikking heeft gesteld die geschikt was om het<br />

betreffende werk mee te verrichten, zodat zij haar<br />

zorgplicht als werkgever niet heeft geschonden.<br />

4.2. [Z.] heeft De Lindeboom in eerste aanleg gedagvaard<br />

en een verklaring voor recht gevorderd<br />

dat De Lindeboom en haar vennoten hoofdelijk<br />

aansprakelijk zijn voor de door [Z.] geleden en<br />

nog te lijden schade, nader op te maken bij staat,<br />

te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts<br />

heeft [Z.] veroordeling van De Lindeboom gevorderd<br />

tot betaling van € 904,40 incl. btw aan buitengerechtelijke<br />

kosten.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

703


95<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

De Lindeboom is in die procedure niet verschenen.<br />

De rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie<br />

Sittard-Geleen heeft bij vonnis van 19 december<br />

2007 de gevorderde verklaring voor recht gegeven<br />

en de vordering ter zake de buitengerechtelijke<br />

kosten afgewezen.<br />

De Lindeboom is bij dagvaarding in verzet gekomen<br />

tegen genoemd vonnis en heeft – kort gezegd<br />

– verzocht haar te ontheffen van het vonnis van<br />

19 december 2007 en de vorderingen van [Z.]<br />

alsnog af te wijzen. De kantonrechter heeft bij<br />

tussenvonnis van 9 juli 2008 overwogen dat de<br />

schade is veroorzaakt doordat [Z.] bij het ramen<br />

wassen een huishoudtrap heeft gebruikt en door<br />

verlies van evenwicht daarmee of daarvan is gevallen.<br />

De kantonrechter acht het niet relevant of het<br />

verlies van evenwicht door [Z.] ontstaan is door<br />

een reiken of door een schrikreactie doordat [Z.]<br />

het blad van een plant in haar oog kreeg. Zelfs als<br />

het gebruik van de huishoudtrap ter uitvoering<br />

van schoonmaakwerkzaamheden als deze in het<br />

algemeen door De Lindeboom verboden was en<br />

[Z.] door het gebruik van de trap moedwillig en<br />

met opzet een expliciet verbod heeft overtreden,<br />

dan nog is volgens de kantonrechter geen sprake<br />

van opzet of bewuste roekeloosheid bij [Z.]. De<br />

kantonrechter heeft in het kader van de beoordeling<br />

of De Lindeboom haar zorgplicht als werkgever<br />

is nagekomen De Lindeboom toegelaten te<br />

bewijzen dat zij [Z.] duidelijk en herhaald de instructie<br />

heeft gegeven om bij het schoonmaken<br />

van ramen zoals in deze procedure aan de orde,<br />

geen gebruik te maken van een (of de enige in het<br />

bedrijf aanwezige) huishoudtrap, maar uitsluitend<br />

de haar ter beschikking gestelde trekker/stok en<br />

zeem voor de uitvoering van dit werk te gebruiken.<br />

Bij eindvonnis van 1 juli 2009 heeft de kantonrechter<br />

geoordeeld dat De Lindeboom niet is<br />

geslaagd in het haar opgedragen bewijs, zodat De<br />

Lindeboom aansprakelijk is voor de door [Z.] geleden<br />

en te lijden schade. De kantonrechter heeft<br />

– kort gezegd – het vonnis van 19 december 2007<br />

bekrachtigd.<br />

4.3. De grieven I en II zijn gericht tegen het tussenvonnis<br />

en het daarop voortbouwende eindvonnis.<br />

In de eerste grief stelt De Lindeboom dat de kantonrechter<br />

een onjuiste uitleg heeft gegeven aan<br />

de zorgplicht van artikel 7:658 lid 1 BW, nu de<br />

kantonrechter er volgens De Lindeboom vanuit<br />

gaat dat bedoeld artikel een absolute waarborg<br />

biedt voor de bescherming van de werknemer tegen<br />

het gevaar van arbeidsongevallen.<br />

Volgens De Lindeboom mag de werkgever uitgaan<br />

van de normale oplettendheid van zijn werknemer.<br />

Het schoonmaken van de ramen met gebruikmaking<br />

van een huishoudtrap is volgens De Lindeboom<br />

een werkzaamheid die ook verricht wordt<br />

in de huiselijke sfeer; de val van [Z.] is te beschouwen<br />

als een huis-, tuin- en keukenongeval. In een<br />

dergelijk geval schendt de werkgever zijn zorgplicht<br />

niet indien hij niet waarschuwt voor algemeen<br />

bekende gevaren. Er bestond voor De Lindeboom<br />

geen verplichting om specifieke veiligheidsmaatregelen<br />

te treffen of instructies te geven<br />

die erop waren gericht om een ongeval te voorkomen.<br />

Van een schending van de zorgplicht van<br />

De Lindeboom is dan ook geen sprake, aldus De<br />

Lindeboom. De kantonrechter is ten onrechte<br />

toegekomen aan het verstrekken van een bewijsopdracht<br />

aan De Lindeboom.<br />

In de tweede grief stelt De Lindeboom zij haar<br />

zorgplicht niet heeft geschonden nu [Z.] gebruik<br />

heeft gemaakt van een veilige huishoudtrap.<br />

4.3.1. Het hof oordeelt als volgt.<br />

De uit artikel 7: 658 lid 1 BW voortvloeiende<br />

zorgplicht houdt in dat de werkgever voor het<br />

verrichten van arbeid zodanige maatregelen treft<br />

en aanwijzingen geeft als redelijkerwijs nodig is<br />

om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening<br />

van zijn werkzaamheden schade lijdt. Weliswaar<br />

is met de zorgplicht niet beoogd een absolute<br />

waarborg te scheppen voor de bescherming van<br />

de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen,<br />

maar gelet op de ruime strekking van de<br />

zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat<br />

de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg<br />

niet aansprakelijk is voor de door de werknemer<br />

in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden<br />

schade (HR 12-12-2008, LJN BD3129). Artikel<br />

7:658 lid 1 BW vereist een hoog veiligheidsniveau<br />

van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen,<br />

alsmede van de organisatie van de<br />

betrokken werkzaamheden. Bovendien dient de<br />

werkgever toezicht te houden op behoorlijke naleving<br />

van de door hem gegeven instructies (HR<br />

11-4-2008, LJN BC9225).<br />

4.3.2. Vast staat dat [Z.] in de uitoefening van haar<br />

schoonmaakwerkzaamheden op 30 mei 2006<br />

schade heeft geleden.<br />

704<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

95<br />

4.3.3. Uit de eigen stellingen van De Lindeboom<br />

volgt dat zij van mening is dat er sprake was van<br />

een (potentieel) gevaarlijke situatie. Zij heeft immers<br />

gesteld dat [Z.] de huishoudtrap niet had<br />

mogen gebruiken bij haar schoonmaakwerkzaamheden<br />

op 30 mei 2006 ([Y.] 12 verzetdagv) en dat<br />

aan [Z.] de instructie is gegeven dat voor het<br />

schoonmaken van de ramen geen trap mocht<br />

worden gebruikt en dat daarvoor een uitschuifbare<br />

stok met zeem en andere middelen beschikbaar<br />

waren ([Y.] 6 cvr oppositie). Dat sprake was van<br />

een gevaarlijke situatie volgt ook uit het ongevallenboeterapport:<br />

“Een dergelijke trap is niet bedoeld<br />

om werkzaamheden op uit te voeren waarbij<br />

ver gereikt moet worden. Gezien voorgaande was<br />

de trap kennelijk niet stabiel genoeg voor de wijze<br />

waarop deze gebruikt werd. (...)”. Dat het op zich<br />

om een deugdelijke, veilige huishoudtrap ging<br />

([Z.] heeft in eerste aanleg gesteld dat het om een<br />

andere trap ging, maar deze stelling niet onderbouwd),<br />

doet daaraan niet af en evenmin dat bij<br />

de beslissing op bezwaar de boete is ingetrokken,<br />

nu voormelde constatering uit het ongevallenboeterapport<br />

in die beslissing niet is teruggenomen.<br />

Van een huis-, tuin- en keukenongeval, zoals De<br />

Lindeboom (ook) heeft gesteld in de toelichting<br />

op haar eerste grief, waarvoor De Lindeboom niet<br />

hoefde te waarschuwen, geen instructies hoefde<br />

te geven en geen toezicht op de naleving daarvan<br />

hoefde te houden, is gelet op het voorgaande dan<br />

ook geen sprake.<br />

4.3.4. Op De Lindeboom rustte gelet op het voorgaande,<br />

mede gezien voormelde jurisprudentie,<br />

een (verregaande) zorgplicht. Daarbij geldt dat<br />

de algemene bekendheid van een gevaar, daar<br />

waar het gaat om het voorkomen van de verwezenlijking<br />

van gevaren, een argument vormt ten<br />

gunste van het aannemen van een zorgplicht (vgl.<br />

HR 5-11-1965, LJN AB7079).<br />

Van De Lindeboom mochten derhalve maatregelen<br />

worden verwacht om de verwezenlijking van<br />

het gevaar te voorkomen. Zij stelt ook dat zij die<br />

maatregelen heeft genomen, namelijk dat zij [Z.]<br />

herhaaldelijk heeft gezegd geen gebruik te maken<br />

van een tafel of trap om bij het schoonmaken van<br />

de ramen aan voldoende hoogte te komen. [Z.]<br />

diende volgens De Lindeboom gebruik te maken<br />

van een stok met trekker en spons.<br />

4.3.5. De Lindeboom heeft geen grief gericht tegen<br />

het oordeel van de kantonrechter dat van opzet<br />

of bewuste roekeloosheid aan de kant van [Z.]<br />

geen sprake is; zij spreekt van een “ongelukkige<br />

samenloop van omstandigheden” (p. 8 mvg). Het<br />

hof acht met de kantonrechter de precieze toedracht<br />

van het ongeval niet relevant. De Lindeboom<br />

heeft tegen deze overweging ook geen grief<br />

gericht.<br />

De Lindeboom kan zich van aansprakelijkheid<br />

voor de schade van [Z.] bevrijden door te stellen<br />

en zonodig te bewijzen dat zij de in lid 1 van artikel<br />

7:658 BW genoemde verplichtingen is nagekomen.<br />

De Lindeboom heeft (in eerste aanleg) gesteld<br />

dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan<br />

doordat zij herhaaldelijk en duidelijk de instructie<br />

aan [Z.] heeft gegeven dat zij de huishoudtrap niet<br />

diende te gebruiken bij het schoonmaken van ramen,<br />

maar dit alleen te doen met de door De<br />

Lindeboom ter beschikking gestelde trekker en<br />

zeem. De kantonrechter heeft De Lindeboom terecht<br />

belast met het bewijs van deze stelling. Andere<br />

door De Lindeboom getroffen maatregelen,<br />

zoals waarschuwen of het houden van toezicht op<br />

gegeven instructies zijn gesteld noch gebleken.<br />

4.3.6. De grieven I en II falen.<br />

4.4. Met de derde grief komt De Lindeboom op<br />

tegen het oordeel van de kantonrechter in het<br />

eindvonnis dat zij niet in het haar opgedragen<br />

bewijs is geslaagd.<br />

4.4.1. Het hof is met de kantonrechter van oordeel<br />

dat De Lindeboom niet in het haar opgedragen<br />

bewijs is geslaagd. Ook naar het oordeel van het<br />

hof bevat de getuigenverklaring van [A.] een<br />

tournure. Eerst verklaart hij “Ik heb gehoord dat<br />

[X.] tegen mevrouw [Z.] heeft gezegd dat zij om<br />

de ramen schoon te maken geen gebruik mocht<br />

maken van het huishoudtrapje. (...) Ik weet dat<br />

het gesprek gevoerd is.” Geconfronteerd met zijn<br />

schriftelijke verklaring van 28 december 2007,<br />

waarin [A.] heeft verklaard dat “Ik er vaker getuige<br />

van ben geweest dat mevr. [Z.] in persoon zowel<br />

door de heer [Y.] & de heer [X.] beiden mij<br />

bekend als werkgever der op is gewezen niet te<br />

mogen gebruik maken van de trapladder voor<br />

werkzaamheden of andere zaken.” (prod. 3 verzetdagv)<br />

verklaart [Z.] vervolgens dat de schriftelijke<br />

verklaring juist is en verder “hierboven heb ik de<br />

indruk gewekt als zou dat eenmalig zijn geweest,<br />

maar het is vaker gedaan.” Hiermee heeft [A.] zijn<br />

verklaring ingrijpend gewijzigd: eerst heeft hij<br />

(eenmaal) het gesprek gehoord, daarna verklaart<br />

hij te hebben meegemaakt dat het [Z.] meermalen<br />

is gezegd, zonder daarover specifieker te zijn. Aan<br />

een en ander kan niet afdoen hetgeen De Linde-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

705


96<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

boom heeft gesteld over de dagen van de week<br />

waarop [Z.] werkte en de conclusie die de kantonrechter<br />

daaraan heeft verbonden.<br />

4.4.2. Van belang is daarbij dat de verklaringen<br />

van [X.] en [Y.] als vennoten van De Lindeboom<br />

als partijgetuigenverklaringen in de zin van artikel<br />

164 Rv aangemerkt moeten worden. De door [X.]<br />

en [Y.] als getuigen afgelegde verklaringen kunnen<br />

met inachtneming van artikel 164 lid 2 Rv. daarom<br />

alleen bewijs in het voordeel van De Lindeboom<br />

opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden<br />

is dat zodanig sterk is en zulke essentiële<br />

[Y.]en betreft dat het de verklaringen van [X.] en<br />

[Y.] voldoende geloofwaardig maakt.<br />

Uit het voorgaande blijkt dat het hof van oordeel<br />

is dat de verklaring van [A.] niet als zodanig aangemerkt<br />

kan worden. Ander aanvullend bewijs is<br />

niet voorhanden.<br />

4.4.3. Ook grief III faalt.<br />

4.5. Nu geen van de grieven doel treft dienen de<br />

vonnissen waarvan beroep bekrachtigd te worden.<br />

De Lindeboom dient als de in het ongelijk gestelde<br />

partij in de kosten van de procedure in hoger beroep<br />

veroordeeld te worden.<br />

5. De uitspraak<br />

Het hof:<br />

bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen<br />

van 9 juli 2008 en 1 juli 2009;<br />

veroordeelt De Lindeboom in de proceskosten<br />

van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde<br />

van [Z.] tot de dag van deze uitspraak worden<br />

begroot op € 262,= aan verschotten en € 894,=<br />

aan salaris advocaat, op de voet van het bepaalde<br />

in artikel 243 Rv te voldoen aan de griffier van dit<br />

hof;<br />

verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij<br />

voorraad.<br />

‚<br />

96<br />

Rechtbank Amsterdam<br />

2 maart 2011, nr. 452748/HA ZA 10-750, LJN<br />

BP7515<br />

(mr. Van Merwijk)<br />

Noot mr. W.H. Bouman<br />

Zorgplicht bank. Beleggingsadvies. Klaagplicht<br />

art. 6:89 BW. Eigen schuld. Schadebegroting.<br />

[BW 6:89]<br />

A had twee vennootschappen, A Beheer en A<br />

pensioen. A in privé, Beheer en Pensioen bankierden<br />

in 1998 bij ABN Amro, met elk een eigen rekening.<br />

In januari 1998 is A door de ABN Amro benaderd<br />

met een voorstel het zich op de rekeningen<br />

bevindende vermogen te beleggen, in een verhouding<br />

70% aandelen en 30% obligaties. Wat zijn<br />

privévermogen betrof, werd A aangeraden de<br />

aandelenbelegging te combineren met het schrijven<br />

van callopties. Ook over het in Pensioen aangehouden<br />

vermogen van ca. ƒ 250.000,= adviseerde<br />

de bank tot het volgen van een beleggingsstrategie<br />

met callopties. Na het schrijven van een gering<br />

aantal putopties in 1998 en 1999, is A in 2000<br />

grotere optieposities gaan innemen, zowel in privé<br />

als met betrekking tot Beheer en Pensioen. In 2002<br />

hebben partijen – A c.s. en ABN Amro – een zogenoemde<br />

overeenkomst effectendienstverlening en<br />

een optieovereenkomst gesloten. Op 23 april 2004<br />

is ABN Amro aansprakelijk gesteld door A en door<br />

Pensioen, voor door hen geleden schade. Bij brief<br />

van 25 februari 2005 volgde een aansprakelijkstelling<br />

door A Beheer. A c.s. achtten zich door ABN<br />

Amro benadeeld, kort gezegd omdat ABN Amro<br />

zou zijn tekortgeschoten in haar zorgplichten jegens<br />

A c.s. (voor een samenvatting van de klachten,<br />

zie 3.2 van het vonnis). De rechtbank oordeelt<br />

allereerst over de klacht van A c.s. dat de beleggingsrelatie<br />

met ABN Amro neerkwam op een<br />

vermogensbeheerrelatie en niet op een beleggingsrelatie<br />

– en concludeert tot een beleggingsrelatie<br />

(4.3). Vervolgens gaat de rechtbank in op het verweer<br />

van ABN Amro dat A. c.s. hun recht tot klagen<br />

als bedoeld in art. 6:89 BW zouden hebben verwerkt.<br />

De rechtbank beslist dat dit verweer slaagt<br />

voor zover A c.s. hadden betoogd dat de beleggingstrategie<br />

die ABN Amro had uitgevoerd niet overeenkwam<br />

met een door A c.s. gewenste – risicomijdende<br />

– strategie. A c.s. hadden dit vanaf 2002 aan<br />

de hand van door ABN Amro verstuurde vermo-<br />

706<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

96<br />

gensspecificaties kunnen ontdekken. De in 2004<br />

en 2005 verstuurde aansprakelijkstellingen merkt<br />

de rechtbank aan als klachten die niet binnen bekwame<br />

tijd zijn uitgegaan. De rechtbank verwerpt<br />

evenwel het rechtsverwerkingsverweer met betrekking<br />

tot klachten die A c.s. hadden over het feit dat<br />

vanaf 2000 in grote hoeveelheden putopties werd<br />

belegd en dat hiermee steeds grotere verliezen<br />

werden geleden. Hierover hadden A c.s. wel tijdig<br />

en duidelijk hun beklag gedaan. De rechtbank<br />

concludeert (ook) dat de klachten slagen, aangezien<br />

– kort gezegd – ABN Amro zich onvoldoende op<br />

de hoogte had gesteld van de persoonlijke wensen<br />

en omstandigheden van A c.s. (“know your customer”).<br />

De rechtbank heeft A c.s. in de gelegenheid<br />

gesteld zich bij akte over de hieruit voortgevloeide<br />

schade uit te laten en daarbij de instructie gegeven<br />

dat A c.s. in hun schadebegroting niet mogen uitgaan<br />

van een andere risicospreiding dan die welke<br />

feitelijk werd aangehouden (70% aandelen, 30%<br />

obligaties), aangezien de klachten over deze verdeling<br />

waren gestrand op art. 6:89BW. Ten slotte<br />

neemt de rechtbank een percentage van 50% eigen<br />

schuld van A c.s. aan (o.m. op grond van de actieve<br />

rol van A in het beheer van de beleggingen en het<br />

feit dat A had nagelaten kritische vragen te stellen;<br />

vonnis, overwegingen 4.11 en 4.12).<br />

1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

[A] Beheer BV te Schinnen,<br />

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid<br />

Universal Pensioen BV te Panningen,<br />

gemeente Helden,<br />

3. [A] te [woonplaats],<br />

eisers,<br />

advocaat: mr. A.S. Rueb te Amsterdam,<br />

tegen<br />

de naamloze vennootschap ABN Amro Bank NV<br />

te Amsterdam,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam.<br />

Eisers zullen hierna in mannelijk enkelvoud worden<br />

aangeduid als [A] c.s. en afzonderlijk als Beheer,<br />

Pensioen en [A]. Gedaagde zal hierna worden<br />

aangeduid als Abn Amro.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. [A], Beheer en Pensioen waren in 1998 cliënten<br />

van Abn Amro en hielden ieder voor zich bij<br />

haar een rekening-courantrekening aan. [A] had<br />

een deel van zijn vermogen ondergebracht bij<br />

Beheer en Pensioen. [A] is enig aandeelhouder/bestuurder<br />

van zowel Beheer als Pensioen.<br />

2.2. Abn Amro heeft [A] in 1998 benaderd met<br />

het voorstel om het door hem, Beheer en Pensioen<br />

op de rekeningen-courant aangehouden vermogen<br />

te beleggen.<br />

2.3. Abn Amro heeft op 30 januari 1998 aan Beheer,<br />

ter attentie van [A], een beleggingsvoorstel<br />

gezonden. Voor zover hier van belang, vermeldt<br />

het voorstel het volgende:<br />

“Beheer B.V.:<br />

Beschikbaar: f 500.000,-- terwijl daarnaast het<br />

deposito USD 167.000,-- per 12 februari 1998<br />

vrijvalt.<br />

Voorstel:<br />

(...)<br />

Voor de guldens is een verdeling 70% aandelen,<br />

30% obligaties genoemd.<br />

(...)<br />

Prive:<br />

(...)<br />

Privé adviseren wij u dezelfde aandelen als in de<br />

B.V. maar met dit verschil dat wij de aandelen<br />

willen combineren met het schrijven van call opties.<br />

Dit betekent dat u tegen ontvangst van een premie<br />

u zich verplicht de aandelen te leveren tegen een<br />

vooraf vastgestelde prijs.<br />

(...)<br />

Pensioenfonds: [rechtbank: Pensioen]<br />

In het pensioenfonds is ca. f 250.000,-- beschikbaar<br />

ondanks dat u dit niet in de risicosfeer wilde<br />

beleggen wil ik u er toch op wijzen dat de rendementen<br />

zoals boven voor u privé berekend ook<br />

voor het pensioenfonds interessant zijn daar m.i.<br />

het risico beperkt is zeker t.o.v. de rendementen<br />

bij obligaties.”<br />

2.4. [A], Beheer en Pensioen hebben ieder afzonderlijk<br />

met Abn Amro op 6 april 1998 een optieovereenkomst<br />

gesloten. De op dit punt gelijkluidende<br />

optie-overeenkomsten vermelden onder<br />

meer:<br />

“(...)<br />

Artikel 2<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

707


96<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

2a. De Bank [rechtbank: Abn Amro] zal contracteren<br />

op eigen naam doch voor rekening en risico<br />

van de Cliënt [rechtbank: respectievelijk [A], Beheer<br />

en Pensioen].<br />

2b. Cliënt bevestigt hierbij te hebben ontvangen<br />

een exemplaar van het Officieel Bericht-Opties<br />

van de AEX-Optiebeurs inclusief Bijlagen. Met<br />

het handelen in een bepaalde Optieklasse, danwel<br />

het geven van opdrachten aan de Bank met betrekking<br />

tot deze Optieklasse, verklaart de Cliënt<br />

kennis te hebben genomen van het Officieel Bericht<br />

inclusief Bijlagen, de inhoud hiervan volledig<br />

te hebben begrepen en volledig op de hoogte te<br />

zijn van de rechten en verplichtingen alsmede de<br />

risico’s verbonden aan het kopen, verkopen en<br />

schrijven van de betreffende Optie.<br />

(...)”<br />

2.5. Na het schrijven van een gering aantal putopties<br />

in 1998 en 1999, heeft [A] c.s. in 2000 op<br />

advies van Abn Amro grotere hoeveelheden putopties<br />

geschreven.<br />

2.6. [A] en Abn Amro hebben op 8 april 2002 een<br />

zogenoemde overeenkomst effectendienstverlening<br />

en een optie-overeenkomst gesloten.<br />

2.7. Pensioen en Abn Amro hebben op 31 oktober<br />

2002 eveneens een overeenkomst effectendienstverlening<br />

en een optie-overeenkomst gesloten.<br />

2.8. [A] en Pensioen hebben bij brief van 23 april<br />

2004 van hun toenmalige advocaat, Abn Amro<br />

aansprakelijk gesteld voor door hen geleden<br />

schade.<br />

2.9. [A] en Beheer hebben bij brief van 25 februari<br />

2005 van hun toenmalige advocaat, Abn Amro<br />

aansprakelijk gesteld voor door hen geleden<br />

schade.<br />

3. Het geschil<br />

3.1. [A] c.s. vordert – enigszins verkort weergegeven<br />

– dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij<br />

voorraad:<br />

1. voor recht verklaart dat Abn Amro aansprakelijk<br />

is voor de door [A] c.s. geleden en nog te lijden<br />

schade en dat zij jegens [A] en/of Pensioen<br />

en/of Beheer gehouden is tot vergoeding van deze<br />

schade, nader op te maken bij staat;<br />

2. Abn Amro veroordeelt om bij wijze van voorschot<br />

aan [A], Beheer en Pensioen ieder EUR<br />

500.000,-- te voldoen, althans een door de rechtbank<br />

in goede justitie te bepalen bedrag;<br />

3. Abn Amro veroordeelt in de kosten van deze<br />

procedure.<br />

3.2. [A] c.s. legt – onder verwijzing naar de door<br />

hem gestelde feiten en de in het geding gebrachte<br />

stukken – aan zijn vordering ten grondslag, dat<br />

tussen [A], Beheer en Pensioen ieder afzonderlijk<br />

met Abn Amro een optie-overeenkomst tot stand<br />

is gekomen. Abn Amro heeft voor het tot stand<br />

komen van deze overeenkomsten [A] benaderd<br />

met een voorstel om zijn privévermogen en het<br />

vermogen van Beheer en Pensioen te beleggen bij<br />

Abn Amro. Abn Amro heeft bij het aangaan van<br />

de beleggingsrelatie niet de op haar rustende<br />

zorgplichten in acht genomen. Zo heeft Abn<br />

Amro [A] c.s. onvoldoende geïnformeerd en gewaarschuwd<br />

voor de risico’s verbonden aan het<br />

beleggen in aandelen en opties. Evenmin heeft<br />

Abn Amro gewaarschuwd voor de daaraan verbonden<br />

gevaren, toen in 2000 grote hoeveelheden<br />

put-opties werden geschreven. Abn Amro heeft<br />

verder – naar de rechtbank begrijpt – geen beleggersprofiel<br />

opgesteld en met [A] c.s. geen cliëntenovereenkomst<br />

gesloten, terwijl zij ook geen evenwichtige<br />

beleggingsportefeuille heeft samengesteld.<br />

Abn Amro heeft volgens [A] c.s. vanaf de<br />

aanvang van de beleggingsrelatie onvoldoende<br />

begeleiding aan [A] c.s. gegeven, hoewel zij intensieve<br />

begeleiding had toegezegd. Sinds 2003 heeft<br />

[A] c.s. in het geheel geen begeleiding meer ontvangen.<br />

Tot slot heeft Abn Amro, zonder overleg<br />

met [A], het door Pensioen op haar rekeningcourant<br />

aangehouden vermogen overgeheveld<br />

naar [A] in privé, ter dekking van diens margintekorten<br />

en is zij door blijven handelen, ook toen<br />

sprake was van een margintekort aan de zijde van<br />

[A]. [A] c.s. heeft als gevolg van de schendingen<br />

van de zorgplichten door Abn Amro schade geleden,<br />

die Abn Amro dient te vergoeden. Omdat<br />

[A] c.s. door de handelwijze van Abn Amro financieel<br />

sterk is benadeeld en er van de zijde van de<br />

belastingsdienst fiscale claims dreigen, heeft [A]<br />

c.s. recht op en belang bij een voorschotbetaling<br />

door Abn Amro, aldus [A] c.s.<br />

3.3. Abn Amro voert verweer. Op de stellingen<br />

van partijen wordt hierna, voor zover van belang,<br />

ingegaan.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. In de onderhavige procedure is essentie de<br />

vraag aan de orde of Abn Amro jegens [A] c.s. is<br />

tekortgeschoten in op haar rustende zorgplichten.<br />

4.2. Gelet op hetgeen partijen over en weer naar<br />

voren hebben gebracht, alsmede gelet op de omstandigheden<br />

dat [A] zijn privévermogen deels<br />

708<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

96<br />

had ondergebracht in Beheer en Pensioen en dat<br />

[A] enig bestuurder en aandeelhouder van Beheer<br />

en Pensioen is, zal bij de beoordeling ervan worden<br />

uitgegaan dat [A] – ook voor wat betreft de<br />

beleggingsrelatie Beheer/Abn Amro en Pensioen/Abn<br />

Amro – steeds de materiële wederpartij<br />

van Abn Amro is geweest.<br />

Vermogensbeheerrelatie of beleggingsadviesrelatie<br />

4.3. [A] c.s. heeft gesteld dat, gelet op de intensieve<br />

en dominante wijze waarop Abn Amro’s adviseur<br />

[B] zich met de beleggingsportefeuilles bemoeide,<br />

tussen partijen feitelijk sprake is geweest van een<br />

vermogensbeheerrelatie en niet van een beleggingsadviesrelatie.<br />

Vooropgesteld wordt dat de precieze inhoud van<br />

de beleggingsrelatie tussen partijen nimmer<br />

schriftelijk is vastgelegd. Uit de hiervoor weergegeven<br />

stelling van [A] c.s. volgt evenwel dat ook<br />

volgens hem in beginsel sprake was van een beleggingsadviesrelatie.<br />

[A] c.s. kan niet in zijn opvatting<br />

worden gevolgd dat feitelijk sprake was van<br />

een vermogensbeheerrelatie. Hiertoe wordt overwogen<br />

dat, zoals [A] c.s. heeft gesteld, tussen hem<br />

en Abn Amro geregeld overleg plaats vond en dat<br />

daarbij door Abn Amro adviezen werden gegeven.<br />

Ook [B] heeft ter comparitie in die zin verklaard.<br />

Aan Abn Amro is door [A] c.s. ook geen volmacht<br />

verstrekt tot het verrichten van transacties, hetgeen<br />

wel voor de hand ligt indien sprake was van<br />

vermogensbeheer door Abn Amro. Abn Amro<br />

heeft in dit verband ook onbetwist aangevoerd<br />

dat [A] steeds opdracht gaf voor transacties. Tot<br />

slot is gesteld noch gebleken dat door Abn Amro<br />

een beheervergoeding aan [A] c.s. in rekening<br />

werd gebracht of dat deze door [A] c.s. aan Abn<br />

Amro is betaald. Gelet op voormelde omstandigheden<br />

wordt geconcludeerd dat tussen [A] c.s. en<br />

Abn Amro geen sprake was van een vermogensbeheerrelatie,<br />

maar van een beleggingsadviesrelatie.<br />

6:89 BW<br />

4.4. Abn Amro heeft als meest verstrekkend verweer<br />

aangevoerd dat [A] c.s. zijn recht tot klagen,<br />

zoals bedoeld in artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek<br />

(hierna: BW), heeft verwerkt. Zij onderbouwt haar<br />

verweer aldus, dat [A] en Pensioen pas bij brief<br />

van 23 april 2004 en Beheer pas bij brief van 25<br />

februari 2005 bij Abn Amro heeft geklaagd, terwijl<br />

de periode waarop de klachten zien de jaren 1998<br />

tot en met 2002 en een deel van 2003 betreft. Gelet<br />

op het tijdsverloop heeft [A] c.s. niet binnen bekwame<br />

tijd geklaagd, aldus Abn Amro.<br />

4.5. Het verweer slaagt, voor zover de klachten<br />

van [A] c.s. zien op het beleggen in aandelen en<br />

de overheveling van het vermogen van Pensioen<br />

naar [A] in privé, ter dekking van [A]s marginverplichtingen.<br />

Hiertoe wordt het volgende overwogen.<br />

4.5.1. Met betrekking tot de beleggingen in aandelen<br />

geldt dat, zoals Abn Amro onbetwist heeft<br />

aangevoerd, [A] c.s. in ieder geval vanaf 2002 van<br />

Abn Amro een vermogensspecificatie ontving,<br />

met vermelding van het toen toepasselijke portefeuillemodel<br />

(zeer offensief voor [A], matig offensief<br />

voor Beheer en matig defensief voor Pensioen)<br />

en de specifieke beleggingen. Vanaf dat moment<br />

had [A] c.s. redelijkerwijs moeten ontdekken dat<br />

de beleggingsstrategie zoals uitgevoerd door Abn<br />

Amro niet overeenkwam met de – naar [A] c.s.<br />

thans stelt – door hem gewenste en aan Abn Amro<br />

gecommuniceerde, risicomijdende beleggingsstrategie.<br />

Het lag op de weg van [A] c.s. om binnen<br />

bekwame tijd na de eerste ontvangst van de hiervoor<br />

bedoelde vermogensspecificaties hierover<br />

bij Abn Amro te klagen. [A] c.s. heeft geen feiten<br />

of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij<br />

dit heeft gedaan. Met de onder 2.8 en 2.9 vermelde<br />

brieven kan [A] c.s. niet worden geacht binnen<br />

bekwame tijd te hebben geklaagd. Hij kan derhalve<br />

op dit punt geen beroep meer doen op enig<br />

gebrek in de prestatie.<br />

4.5.2. Met betrekking tot de overheveling van het<br />

vermogen van Pensioen naar [A] in privé geldt<br />

dat [A] ter comparitie heeft verklaard dat hij in<br />

2002 aan [B] opdracht heeft gegeven om een klein<br />

deel van Pensioens vermogen naar hem in privé<br />

over te hevelen. Verder heeft hij verklaard dat hij<br />

enige weken na uitvoering van die opdracht constateerde<br />

dat het volledige vermogen van Pensioen<br />

was overgeheveld. Op dat moment moet [A] (en<br />

daarmee, gelet op de positie van [A] binnen Pensioen,<br />

ook Pensioen) redelijkerwijze hebben ontdekt<br />

dat sprake was van een gebrekkige prestatie<br />

aan de zijde van Abn Amro. [A] en Pensioen<br />

hebben geen feiten of omstandigheden gesteld<br />

waaruit volgt dat zij eerder dan bij brief van 23<br />

april 2004 over voormelde handelingen bij Abn<br />

Amro hebben geklaagd. [A] en Pensioen kunnen<br />

derhalve ook op dit punt geen beroep meer doen<br />

op enig gebrek in de prestatie.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

709


96<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

4.6. Het 6:89-verweer faalt voor zover het de<br />

klachten van [A] c.s. betreft dat in grote hoeveelheden<br />

put-opties is belegd. Abn Amro heeft immers<br />

niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist<br />

dat vanaf 2000 in grote hoeveelheden putopties<br />

werd belegd en dat [A], toen hij in 2000<br />

bemerkte dat met deze put-opties steeds grotere<br />

verliezen werden geleden, meerdere malen aan<br />

[B] heeft medegedeeld dat hij het niet eens was<br />

met de grote hoeveelheid put-opties waarin werd<br />

belegd en met de lange looptijd van de put-opties.<br />

[A] heeft hiermee – gelet op r.o. 4.2, ook namens<br />

Beheer en Pensioen – op voldoende duidelijke<br />

wijze bij [B], en daarmee bij Abn Amro, geklaagd.<br />

Zorgplicht<br />

4.7. Dat tussen partijen sprake is van een beleggingsadviesrelatie<br />

brengt met zich dat [A] c.s. in<br />

beginsel zelf verantwoordelijk is voor de gevolgen<br />

van zijn beslissingen.<br />

Hiertegenover staat dat van Abn Amro als redelijk<br />

handelend en redelijk bekwaam adviseur mag<br />

worden verwacht dat de door haar verstrekte adviezen<br />

aansluiten op de wensen van haar cliënt<br />

en dat daarbij rekening wordt gehouden met de<br />

financiële positie van die cliënt, alsmede met diens<br />

beleggingsdoelstellingen en risicobereidheid.<br />

Verder brengt een beleggingsadviesrelatie de<br />

zorgplicht voor de adviseur mee om in de gaten<br />

te houden of een door de belegger gevolgde strategie<br />

nog wel strookt met diens kenbare wensen,<br />

doelen en mogelijkheden en, zodra dat niet langer<br />

het geval lijkt te zijn, om daar uitdrukkelijk op te<br />

wijzen en voor te waarschuwen.<br />

Know your customer<br />

4.7.1. [A] c.s. verwijt Abn Amro dat zij bij het<br />

aangaan van de beleggingsrelatie niet bij [A] heeft<br />

geïnformeerd naar zijn financiële ruimte om te<br />

kunnen beleggen en naar de doelstellingen van<br />

de beleggingen.<br />

Dit verwijt treft doel. Abn Amro heeft weliswaar<br />

gesteld dat mondeling overleg met [A] zou hebben<br />

plaatsgevonden over zijn beleggingsdoelstellingen<br />

en beleggingswensen, maar zij heeft nagelaten<br />

inzichtelijk te maken wat de tegenover haar door<br />

[A] geuite beleggingsdoelstellingen en beleggingswensen<br />

dan waren. Bij deze stand van zaken moet<br />

worden geconcludeerd dat Abn Amro zich niet,<br />

althans onvoldoende heeft verdiept in de persoonlijke<br />

wensen van [A] met betrekking tot de bestemming<br />

van de belegde gelden, de daaruit voortvloeiende<br />

beleggingshorizon en zijn daarmee samenhangende<br />

risicobereidheid. Abn Amro is daarmee<br />

tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht.<br />

Waarschuwingsplicht<br />

4.7.2. Nu het ervoor moet worden gehouden dat<br />

Abn Amro zich onvoldoende op de hoogte heeft<br />

gesteld van de persoonlijke wensen en omstandigheden<br />

van [A] (en daarmee van Beheer en Pensioen),<br />

kan Abn Amro ook niet volhouden dat zij<br />

[A] c.s. afdoende heeft gewaarschuwd voor de<br />

gevoerde beleggingsstrategie. Daarvoor ontbrak<br />

het haar immers aan de benodigde kennis over<br />

haar cliënten. Aan deze conclusie kan niet afdoen<br />

het verweer van Abn Amro dat [A] c.s. ervoor<br />

heeft getekend dat hij het Officieel Bericht Opties<br />

heeft ontvangen en daarom geacht moet worden<br />

bekend te zijn met de risico’s verbonden aan het<br />

beleggen in opties. In het Officieel Bericht Opties<br />

wordt slechts in algemene zin gewaarschuwd voor<br />

deze risico’s. Het had echter op de weg van Abn<br />

Amro gelegen om te waarschuwen voor een<br />

eventuele mismatch tussen de risico’s, verbonden<br />

aan de grote hoeveelheden put-opties vanaf 2000<br />

enerzijds – volgens [A] c.s. had hij op enig moment<br />

maar liefst 21.000 optiecontracten – en de<br />

wensen en mogelijkheden van [A] c.s. anderzijds.<br />

4.8. Gelet op de geconstateerde schending van de<br />

waarschuwingsplicht door Abn Amro, moet<br />

worden geconcludeerd dat Abn Amro met haar<br />

sinds 2000 gegeven adviezen tot het beleggen in<br />

put-opties niet heeft gehandeld zoals van een redelijk<br />

handelend en redelijk bekwaam beleggingsadviseur<br />

mag worden verwacht. Abn Amro is<br />

daarmee in beginsel aansprakelijk voor de dientengevolge<br />

door [A] c.s. geleden schade. Aansprakelijkheid<br />

voor schade over de periode voor 2000<br />

is niet aan de orde, nu de bezwaren van [A] c.s.<br />

kennelijk niet op die periode zien.<br />

Schade<br />

4.9. Thans ligt de vraag voor wat de omvang is<br />

van de schade die [A] c.s. heeft geleden als gevolg<br />

van het niet waarschuwen door Abn Amro. [A]<br />

c.s. heeft gevorderd dat de zaak naar de schadestaatprocedure<br />

wordt verwezen teneinde de<br />

schade vast te stellen. Aangezien de door [A] c.s.<br />

gestelde schade zich heeft voorgedaan in de periode<br />

2000-2003, moet [A] c.s. echter worden geacht<br />

inmiddels in staat te zijn om zijn schade concreet<br />

te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. De door<br />

[A] c.s. in het geding gebrachte stukken bieden<br />

710<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

96<br />

hiertoe vooralsnog onvoldoende houvast. [A] c.s.<br />

zal in de gelegenheid worden gesteld bij akte zijn<br />

schade nader te onderbouwen. [A] c.s. zal onder<br />

meer inzichtelijk moeten maken op welke – bij<br />

de wensen en mogelijkheden van [A] c.s. passende<br />

– wijze de beleggingsportefeuille van [A], Beheer<br />

en Pensioen zou zijn ingericht, indien Abn Amro<br />

aan haar voormelde waarschuwingsplicht had<br />

voldaan, en tot welk resultaat dit zou hebben geleid.<br />

Daarbij zal, gelet op het geslaagde beroep op<br />

artikel 6:89 BW, bij de schadeberekening verder<br />

tot uitgangspunt moeten worden genomen dat<br />

het percentage beleggingen in aandelen niet lager<br />

zal kunnen zijn dan het werkelijke percentage<br />

aandelen in de beleggingsportefeuille van [A],<br />

Beheer en Pensioen. [A] c.s. zal tevens aandacht<br />

dienen te besteden aan de opbrengsten die hij<br />

heeft genoten als gevolg van het beleggen in putopties<br />

vanaf 2000 tot aan de laatste transactie. Abn<br />

Amro zal na de akte aan de zijde van [A] c.s. in<br />

de gelegenheid worden gesteld om bij akte te reageren.<br />

4.10. Zeer wel denkbaar is dat naar aanleiding van<br />

hetgeen partijen bij hun respectieve akten naar<br />

voren zullen brengen, de rechtbank behoefte zal<br />

hebben aan deskundige voorlichting. Partijen<br />

worden daarom uitgenodigd zich bij akte meteen<br />

ook uit te laten over het aantal deskundigen, de<br />

vereiste deskundigheid, eventuele specifieke vooren/of<br />

afkeuren en de aan de deskundige(n) te<br />

stellen vragen.<br />

Eigen schuld<br />

4.11. Voor zover komt vast te staan dat [A] c.s.<br />

schade heeft geleden als gevolg van een te offensieve<br />

beleggingsstrategie, stelt Abn Amro zich op<br />

het standpunt dat deze schade geheel of ten dele<br />

te wijten is aan omstandigheden die aan [A] c.s.<br />

zijn toe te rekenen. Zij wijst in dit verband erop<br />

dat [A], ook nadat hij met verliezen op de optiehandel<br />

werd geconfronteerd, is blijven doorhandelen.<br />

Verder meent zij dat het klakkeloos door<br />

[A] c.s. opvolgen van de adviezen van Abn Amro<br />

– naar eigen zeggen zonder besef van de risico’s<br />

daarvan – voor rekening van [A] c.s. moet blijven.<br />

Tot slot heeft Abn Amro aangevoerd dat [A] c.s.<br />

weigerde om verliezen te accepteren en dat hij<br />

ervoor heeft gekozen om verliesgevende posities<br />

niet te sluiten.<br />

4.12. Geoordeeld wordt dat hetgeen hiervoor met<br />

betrekking tot de aansprakelijkheid van Abn<br />

Amro is overwogen, niet zonder meer met zich<br />

brengt dat Abn Amro aansprakelijk is voor iedere<br />

door [A] c.s. geleden schade. [A] c.s. heeft niet<br />

betwist dat hij, ook nadat hij met verliezen werd<br />

geconfronteerd, bleef doorhandelen. Verder heeft<br />

hij onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij posities<br />

niet wilde sluiten. Dit laatste klemt met betrekking<br />

tot de privébeleggingen van [A] te meer, nu<br />

ter comparitie is vast komen te staan dat [A] in<br />

2001 zelf aan [B] heeft voorgesteld om opbrengsten<br />

uit de verkoop van door [A] aangehouden<br />

polissen bij te storten, terwijl hij die zomer ook<br />

al had voorgesteld om de opbrengsten van zijn<br />

appartement bij te storten. Tot slot is de rechtbank<br />

van oordeel dat [A] c.s., in plaats van de adviezen<br />

van Abn Amro steeds zonder meer op te volgen,<br />

kritische vragen had moeten stellen. In zoverre is<br />

dan ook sprake van omstandigheden die in elk<br />

geval mede de oorzaak zijn geweest van de<br />

(eventuele) schade en die aan [A] c.s. zijn toe te<br />

rekenen. De waarschuwingsplicht van Abn Amro<br />

zou echter illusoir worden gemaakt, indien daaraan<br />

– onder verwijzing naar de eigen verantwoordelijkheid<br />

van [A] c.s. – geen bij de ernst van de<br />

gemaakte fout passend gevolg zou worden verbonden.<br />

De rechtbank stelt de (eventuele) vergoedingsplicht<br />

van Abn Amro in evenredigheid met de<br />

mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden<br />

tot de schade hebben bijgedragen op<br />

grond van artikel 6:101 lid 1 BW op 50%.<br />

Ten aanzien van de overige klachten van [A] c.s.<br />

4.13. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen,<br />

komt aan de algemene stelling van [A] c.s., dat<br />

Abn Amro haar zorgplicht heeft geschonden, geen<br />

zelfstandige betekenis toe. Deze stelling behoeft<br />

dus geen beoordeling.<br />

4.14. [A] c.s. heeft verder gesteld dat Abn Amro<br />

hem niet had mogen benaderen om te gaan beleggen.<br />

Hij heeft evenwel niet gesteld waarom Abn<br />

Amro dit niet had mogen doen, zodat ook deze<br />

stelling onbesproken kan blijven.<br />

4.15. De stelling van [A] c.s., dat Abn Amro geen<br />

schriftelijke overeenkomst heeft opgesteld, wordt<br />

aldus begrepen dat [A] erover klaagt dat Abn<br />

Amro geen cliëntenovereenkomst heeft opgemaakt.<br />

Verder stelt [A] c.s. dat door Abn Amro<br />

geen cliëntenprofiel is opgemaakt.<br />

Het enkel niet opstellen van een cliëntenovereenkomst<br />

en een cliëntenprofiel leidt op zichzelf niet<br />

tot aansprakelijkheid van Abn Amro voor de door<br />

[A] c.s. gestelde verliezen. Hiervoor zal vast moeten<br />

staan dat, indien de cliëntenovereenkomst wel<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

711


96<br />

«JA»<br />

Werkgeversaansprakelijkheid<br />

was gesloten of het cliëntenprofiel wel was opgemaakt,<br />

dit tot minder verliesgevende beleggingen<br />

zou hebben geleid. [A] c.s. heeft echter geen feiten<br />

of omstandigheden gesteld die tot deze conclusie<br />

kunnen leiden.<br />

4.16. De klacht dat Abn Amro een onevenwichtige<br />

beleggingsportefeuille heeft samengesteld kan<br />

evenmin slagen, reeds omdat geen sprake is geweest<br />

van vermogensbeheer en overigens omdat<br />

[A] c.s. niet inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre<br />

die portefeuille daadwerkelijk onevenwichtig was.<br />

4.17. [A] c.s. heeft nog gesteld dat Abn Amro hem<br />

intensieve begeleiding heeft toegezegd. Daargelaten<br />

dat Abn Amro deze stelling heeft betwist, staat<br />

tussen partijen vast dat [A] en [B] regelmatig<br />

contact met elkaar hadden. [A] c.s. heeft onvoldoende<br />

inzichtelijk gemaakt waaruit het door hem<br />

beoogde intensieve contact zou moeten bestaan<br />

en waarom het contact tussen hem en [B] niet als<br />

zodanig is aan te merken.<br />

4.18. Tot slot heeft [A] c.s. gesteld dat Abn Amro<br />

opties heeft geschreven terwijl er margintekorten<br />

bestonden en dat zij posities toen niet heeft gesloten.<br />

Abn Amro heeft hiertegenover onbetwist<br />

aangevoerd dat [A] steeds zijn margintekorten<br />

binnen de vereiste vijf dagen aanvulde. Abn Amro<br />

heeft weliswaar erkend dat zij op 2 januari 2001<br />

in put-opties heeft gehandeld en dat toen sprake<br />

was van een margintekort, maar heeft tevens onbetwist<br />

aangevoerd dat [A] c.s. hiermee juist financieel<br />

voordeel heeft behaald. Deze klacht kan<br />

derhalve evenmin leiden tot aansprakelijkheid<br />

aan de zijde van Abn Amro.<br />

Voorschot op schadevergoeding<br />

4.19. [A] c.s. vordert een voorschot ter zake van<br />

de door hem geleden schade. Nu de omvang van<br />

de eventuele schadevergoeding in deze procedure<br />

zal worden vastgesteld, vooralsnog onduidelijk is<br />

wat de omvang van de door [A] c.s. geleden<br />

schade is, [A] c.s. heeft gesteld dat de belastingdienst<br />

de onderhavige procedure afwacht en de<br />

vordering niet is ingesteld als een voorlopige<br />

voorziening, bestaat geen aanleiding Abn Amro<br />

te veroordelen tot betaling van een voorschot.<br />

Deze vordering zal daarom bij het te wijzen<br />

eindvonnis worden afgewezen.<br />

4.20. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

5.1. verwijst de zaak naar de rol van 30 maart 2011<br />

voor akte aan de zijde van [A] c.s., zoals bedoeld<br />

onder 4.9;<br />

5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />

NOOT<br />

1. Hoewel het vonnis karig is qua feiten, wordt<br />

tussen de regels wel duidelijk dat eisers – A en<br />

zijn twee vennootschappen Beheer en Pensioen<br />

– dramatische verliezen hebben geleden in vervolg<br />

op advisering van hun bank. A zal het hebben<br />

betreurd dat hij zich heeft laten verleiden<br />

tot een actievere vorm van vermogensbeheer,<br />

juist in een periode dat de beurskoersen de hemel<br />

in leken te groeien maar vrij kort daarop in<br />

een vrije val belandden. In september 2000 bereikte<br />

de AEX een record van ca. 700 punten.<br />

Mede door de internetzeepbel zakte dat in tot<br />

ca. 220 punten per maart 2003. Het scenario dat<br />

zich opdringt is dat van een bank die zijn cliënten<br />

heeft voorgehouden een dief van hun eigen<br />

goed gevulde, doch matig renderende portemonnee<br />

te zijn als zij niet in aandelen en samenhangende<br />

derivaten (opties) zouden stappen. Veelzeggend<br />

is dat uit een in het vonnis opgenomen<br />

citaat uit het eerste advies van de bank blijkt dat<br />

A had aangegeven zijn in Pensioen gehouden<br />

gelden “niet in de risicosfeer” te willen beleggen,<br />

maar dat de bank een belegging in aandelen<br />

en opties als een beperkt risico aanmerkte,<br />

hetgeen er kennelijk toe heeft geleid dat A op<br />

alle drie de fronten – zowel in privé als met Beheer<br />

en Pensioen – het beleggingsavontuur is<br />

aangegaan.<br />

2. Ook impliceert de feitenweergave van het<br />

vonnis dat A weliswaar een actieve rol aannam<br />

bij het innemen van beleggingsposities, maar<br />

dat zijn adviseur bij de bank hier sterk in stuurde<br />

en dat beiden in toenemende mate geënerveerd<br />

raakten over de verliezen die in de portefeuilles<br />

werden geleden. Een associatie met gokverslaving<br />

dient zich aan: A c.s. kunnen gemeend<br />

hebben dat hun substantiële verliezen zich alleen<br />

nog lieten repareren door het cyclisch verdubbelen<br />

van de inzet op de speeltafel. De casinobank<br />

trekt nochtans altijd aan het langste eind, heet<br />

het dan. De bank in dit vonnis kwam echter niet<br />

ongeschonden uit de strijd, zij het dat zij wel op<br />

een belangrijk en interessant punt gehoor vond<br />

bij de rechter.<br />

712<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Werkgeversaansprakelijkheid<br />

«JA»<br />

96<br />

3. Dat punt betreft haar beroep op art. 6:89 BW.<br />

Door niet in het heetst van de strijd zijn beklag<br />

te doen maar daarmee enige tijd te wachten,<br />

verspeelde A in belangrijke mate zijn recht zich<br />

te beklagen – in ieder geval met betrekking tot<br />

het advies om overwegend in aandelen te beleggen.<br />

Aan art. 6:89 BW ligt ten grondslag dat een<br />

aangesproken partij, de schuldenaar, bescherming<br />

verdient tegen late en daardoor moeilijk<br />

te betwisten klachten. Het is aan de schuldeiser<br />

te onderzoeken of de prestatie aan een gebrek<br />

lijdt en zo ja, de schuldenaar daarvan binnen<br />

bekwame tijd op de hoogte te stellen. Voor de<br />

koopovereenkomst geeft art. 7:23 BW een vergelijkbare<br />

regeling.<br />

4. A c.s. brak het op dat de bank vanaf 2002<br />

vermogensoverzichten was gaan afgeven<br />

waarin risicoprofielen stonden vermeld, alsmede<br />

een weergave van de specifieke beleggingen.<br />

De rechtbank constateert dat A. c.s. eerst in hun<br />

aansprakelijkstellingen van 2004 en 2005, alsmede<br />

in de procedure, hebben gesteld dat zij<br />

(steeds) een risicomijdende beleggingsstrategie<br />

hadden voorgestaan. Aan de gegrondheid van<br />

die stelling komt de rechtbank dus niet toe. Daar<br />

is genoeg voor te zeggen: art. 6:89 BW beschermt<br />

de schuldenaar niet alleen tegen afnemende<br />

bewijsmogelijkheden maar veronderstelt<br />

tevens dat gedane zaken soms geen keer meer<br />

kunnen nemen; dat tijdige reclame tijdige bijsturing<br />

mogelijk maakt.<br />

5. Wat in een geval als dit tegen het toepassen<br />

van art. 6:89 BW pleit, is de aard van de overeenkomst,<br />

die een voortdurende en complexe materie<br />

omvat, waarbij de wederzijdse deskundigheid<br />

in de regel bepaald uiteenloopt. Alle omstandigheden<br />

van het geval mogen een rol<br />

spelen (HR 23 november 2007, NJ 2008/552) en<br />

de vorm van het protest is vrij (HR 11 juni 2010,<br />

NJ 2010/331). Deze open uitgangspunten ziet<br />

men terug in het sterk casuïstische, diffuse beeld<br />

dat uit de jurisprudentie over art. 6:89 BW oprijst.<br />

Toegepast binnen het kader van financiële<br />

dienstverlening, zijn de uitkomsten divers. Zie<br />

bijv. Rechtbank Roermond 24 februari 2010 (NJF<br />

2010/152) en Hof ’s-Hertogenbosch 5 augustus<br />

2008 (NJF 2009/64) voor een geslaagd beroep<br />

op 6:89 BW bij klachten over de zorgplicht van<br />

een bank. Anders: Rechtbank Amsterdam 17<br />

november 2010 (LJN BP3481), waarin werd<br />

overwogen dat het bij klachten over financiële<br />

dienstverlening (in dit geval vermogensbeheer)<br />

niet om feitelijke gebreken gaat, maar om tekortkomingen<br />

in dienstverlening op een gebied<br />

waarop de dienstverlenende partij bij uitstek<br />

deskundig is. Ook in HR 11 juni 2010 (NJ<br />

2010/331) werd de bank niet gevolgd in haar<br />

stelling dat er niet binnen bekwame tijd geklaagd<br />

was. Uit deze afspraak volgt ook dat het klachtrecht<br />

van de crediteur niet hoeft te verdampen<br />

als de bank (enige) maatregelen neemt om aan<br />

de klachten tegemoet te komen.<br />

6. Gegeven de ook voor art. 6:89 BW geldende<br />

regel dat enkel tijdsverloop onvoldoende is voor<br />

rechtsverwerking (zie bijv. HR 18 januari 1991,<br />

NJ 1991/272), is goed pleitbaar dat van de<br />

schuldenaar wordt verlangd dat hij zijn art. 6:89-<br />

verweer motiveert met een uiteenzetting van –<br />

kort gezegd – feiten en omstandigheden waaruit<br />

volgt dat zijn positie door het tijdsverloop onredelijk<br />

is benadeeld of verzwaard. In de praktijk<br />

gebeurt dat al (alle feiten en omstandigheden<br />

spelen een rol), maar zeker bij ongelijkheden in<br />

positie, zou dit bewijsaspect vaker en explicieter<br />

aan de orde mogen komen. Deze gedachte vindt<br />

ook steun in HR 20 januari 2006 (NJ 2006/80),<br />

waarin de Hoge Raad een ambtshalve toetsing<br />

aan art. 6:89 BW verbood. De rechtsverwerking<br />

moet dus worden gesteld en deel gaan uitmaken<br />

van het processuele debat.<br />

7. Terugkerend naar het hier besproken vonnis<br />

valt op dat A c.s. wél zijn gevolgd in hun stelling<br />

dat zij zich tijdig hadden beklaagd over het uit<br />

de hand lopen van de optiehandel, althans over<br />

de vorm en omvang die dit aan had genomen.<br />

Dit impliceert vrij krachtig dat A c.s. (toch) tijdig<br />

hun bezorgdheid over de handelwijze van de<br />

bank tot uiting hebben gebracht en doet de<br />

vraag rijzen waarom de rechtbank hier niettemin<br />

geen algemene betekenis aan heeft willen verbinden.<br />

Het antwoord kan zijn dat als A c.s. ook<br />

de overeengekomen spreiding van de beleggingen<br />

(70% aandelen, 30% obligaties en het daarmee<br />

verbonden risicoprofiel) “onderuit” hadden<br />

gekregen, de bank zeer concreet zou worden<br />

getroffen in de belangen die art. 6:89 BW qua<br />

bewijsmogelijkheden beoogt te beschermen.<br />

Aldus blijft de kerk een beetje in het midden: A<br />

c.s. worden wel geacht het risicoprofiel te hebben<br />

geaccepteerd, althans op dat punt te laat te<br />

hebben geklaagd, maar vinden gehoor voor hun<br />

klacht dat de bank onvoldoende heeft onder-<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

713


97<br />

«JA»<br />

Varia<br />

zocht of de aard en omvang van optietransacties<br />

aansloot bij wat zij daadwerkelijk wilden (“know<br />

your customer”).<br />

8. Ten slotte signaleer ik het door de rechtbank<br />

voor 50% gehonoreerde beroep op eigen schuld<br />

van A c.s. Hoewel het vonnis ook hier niet veel<br />

feitelijk inzicht geeft, valt op dat de rechtbank A<br />

aanrekent dat hij onvoldoende “kritische vragen”<br />

aan de bank had gesteld. Het komt mij voor<br />

dat de rechter erg terughoudend moet zijn met<br />

een dergelijk oordeel, wederom gelet op de uiteenlopende<br />

deskundigheid van partijen. Daar<br />

komt in dit geval bij dat de bank duidelijk het<br />

voortouw had genomen om A c.s. tot een actieve<br />

beleggingstrategie te verleiden. Van “slapende”<br />

vermogens wordt de bank niet rijker, wel van<br />

“actieve” cliënten die bereid zijn op grote schaal<br />

aandelen- en optietransacties aan te gaan.<br />

W.H. Bouman<br />

advocaat bij Bouman Nuijens Advocaten te Amsterdam<br />

Varia<br />

97<br />

Hoge Raad<br />

8 april 2011, nr. 09/04045, LJN BP6165<br />

(mr. Fleers, mr. Hammerstein, mr. Van<br />

Schendel, mr. Streefkerk, mr. Asser)<br />

(Concl. A-G Huydecoper)<br />

Verborgen camera. Vrijheid van meningsuiting.<br />

Eerbiediging goede naam.<br />

[BW art. 6:162; Gw art. 7, 10]<br />

Met een verborgen camera zijn tijdens een training<br />

door bedrijf X in telefonische verkoopmethoden<br />

opnamen gemaakt door een journalist. Deze opnamen<br />

zijn vervolgens bij Tros Radar uitgezonden.<br />

De handelwijze van bedrijf X werd bekritiseerd in<br />

het programma en een column. Bedrijf X meent<br />

dat zij geschaad is in haar recht op eerbiediging<br />

van haar goede naam en heeft Tros aansprakelijk<br />

gesteld op grond van art. 6:162 BW. Tros heeft zich<br />

beroepen op haar vrijheid van meningsuiting. Het<br />

hof heeft de vordering van bedrijf X afgewezen,<br />

waarna door bedrijf X cassatie is ingesteld. De<br />

Hoge Raad oordeelt dat het hof de juiste maatstaf<br />

heeft gehanteerd door voor de vraag welk grondrecht<br />

de doorslag behoort te geven, de in onderling<br />

verband te beschouwen omstandigheden in aanmerking<br />

te nemen. De Hoge Raad oordeelt voorts<br />

dat de Leidraad van de Raad voor de Journalistiek,<br />

waarin het gebruik van een verborgen camera in<br />

beginsel niet toelaatbaar wordt geacht, “tenzij”,<br />

voor de rechter geen rechtens aan te leggen criterium<br />

is maar een omstandigheid die weliswaar<br />

gewicht in de schaal kan leggen maar niet doorslaggevend<br />

behoeft te zijn. De overige klachten kunnen<br />

niet tot cassatie leiden aangezien voor een nieuwe<br />

afweging van de wederzijdse belangen in cassatie<br />

geen plaats is.<br />

Pretium Telecom BV te Haarlem,<br />

eiseres tot cassatie,<br />

advocaten: mr. W.E. Pors, mr. D.P. Kuipers en<br />

mr. O.G. Trojan,<br />

tegen<br />

de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid<br />

Tros te Hilversum,<br />

verweerster in cassatie,<br />

advocaat: mr. K. Aantjes.<br />

Conclusie Advocaat-Generaal<br />

(mr. Huydecoper)<br />

Feiten 1 en procesverloop<br />

1. De eiseres tot cassatie, Pretium, vordert in deze<br />

zaak sancties tegen de verweerster in cassatie,<br />

Tros, naar aanleiding van aan Tros verweten uitingen<br />

in drie televisie-uitzendingen van het programma<br />

Tros Radar, en daarmee in verband gedane<br />

uitingen op het internet. Dat gebeurt tegen de<br />

volgende achtergrond:<br />

2. Tros is, schrijf ik terwijl ik weet dat allen dat al<br />

weten, een zendgemachtigde organisatie die zich<br />

onder meer toelegt op de uitzending van radioen<br />

televisieprogramma’s. Tros Radar is een van<br />

die programma’s. Daarin worden consumenten<br />

op kritische wijze geïnformeerd over, kort gezegd,<br />

consumentenaangelegenheden.<br />

Pretium is een aanbieder van telecommunicatiediensten<br />

die, althans in de voor deze zaak relevante<br />

periode, haar diensten op grote schaal aanbood<br />

door middel van telemarketing. Dat bestond er<br />

1<br />

Ontleend aan rov. 2 onder 2 van het in cassatie bestreden<br />

arrest.<br />

714<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Varia<br />

«JA»<br />

97<br />

dan in dat gegadigden – via een automatisch belsysteem<br />

– vanuit zogenaamde call-centers werden<br />

opgebeld en uitgenodigd om een abonnement van<br />

Pretium te nemen. Een van de desbetreffende callcenters<br />

heet CPM.<br />

3. Van het gesprek waarbij iemand een abonnement<br />

van Pretium “neemt” wordt, in overeenstemming<br />

met door de OPTA opgestelde gedragsregels,<br />

een laatste deel opgenomen en vastgelegd,<br />

mede met het oog op bewijs van de gesloten<br />

overeenkomst. Deze opnames noemt men “voicelogs”.<br />

De rest van de desbetreffende gesprekken<br />

wordt, althans volgens Pretium, 2 niet vastgelegd.<br />

4. Tros heeft Pretium laten weten dat in het programma<br />

Tros Radar – kritisch – aandacht zou<br />

worden besteed aan Pretiums telemarketing.<br />

Daarbij werd Pretium duidelijk gemaakt dat het<br />

programma voor een deel gebaseerd was op opnames<br />

die in opdracht van Tros met een verborgen<br />

camera waren gemaakt tijdens een opleiding voor<br />

deelnemers aan de Pretium telemarketing bij het<br />

call-center CPM.<br />

5. Pretium heeft in kort geding gevorderd dat de<br />

bedoelde uitzending zou worden verboden. Bij<br />

vonnis van 22 september 2008 heeft de voorzieningenrechter<br />

Tros bevolen de uitzending uit te<br />

stellen totdat aan bepaalde voorwaarden was voldaan.<br />

In het op dezelfde avond uitgezonden programma<br />

van Tros Radar heeft de presentatrice,<br />

[betrokkene 1], meegedeeld dat het desbetreffende<br />

programmaonderdeel werd uitgesteld, en aan het<br />

studiopubliek gevraagd of men ervaring had met<br />

de agressieve telefonische verkoop door Pretium.<br />

6. Een week later, dus op 29 september, is het<br />

programma-onderdeel alsnog uitgezonden, met<br />

inbegrip van delen van de met een verborgen camera<br />

gemaakte opnamen (die overigens “bewerkt”<br />

waren, zodat de gefilmde personen niet herkenbaar<br />

waren). In het uitgezonden programma is<br />

ook aan [betrokkene 2], directeur van Pretium,<br />

de gelegenheid geboden het standpunt van Pretium<br />

kenbaar te maken. [Betrokkene 2] heeft van<br />

deze mogelijkheid gebruik gemaakt.<br />

Aan het slot van deze uitzending werd verwezen<br />

naar een voorbeeldbrief op de website van Tros<br />

Radar, waarmee consumenten hun overeenkomst<br />

met Pretium kunnen ontbinden.<br />

2<br />

Van de kant van Tros is dit in twijfel getrokken.<br />

7. Pretium heeft naar aanleiding van de uitzending(en)<br />

grote advertenties in een aantal dagbladen<br />

laten plaatsen met als kop “De andere kant<br />

van het Tros Radar verhaal over Pretium Telecom”,<br />

en met een aan die titel beantwoordende<br />

inhoud. Naar aanleiding van deze advertenties is<br />

in een uitzending van Tros Radar van 20 oktober<br />

2008 weer aandacht aan Pretium besteed. Op dezelfde<br />

dag heeft [betrokkene 1] een column over<br />

de kwestie op de website van Tros Radar gepubliceerd.<br />

8. Zoals ik al even aanstipte, richten de vorderingen<br />

van Pretium in de onderhavige – kort geding<br />

– procedure zich tegen alle zo-even vermelde uitingen<br />

van de kant van Tros – dus de drie uitzendingen<br />

waarvan zo-even sprake was, de op de<br />

website van Tros Radar geplaatste modelbrief en<br />

de column van [betrokkene 1].<br />

In de eerste aanleg oordeelde de voorzieningenrechter<br />

een gedeelte van de vorderingen van Pretium<br />

toewijsbaar. Beide partijen kwamen in appel.<br />

Het hof heeft beide zaken gevoegd en in één arrest<br />

afgedaan. Daarbij kwam het hof tot de uitkomst<br />

dat alle vorderingen van Pretium niet toewijsbaar<br />

waren.<br />

9. Namens Pretium is tijdig 3 en regelmatig cassatieberoep<br />

ingesteld. 4 Tros heeft tot verwerping<br />

laten concluderen. De zaak is vervolgens mondeling<br />

bepleit (bij welke gelegenheid delen van de<br />

in geding zijnde televisie-uitzendingen aan de<br />

aanwezigen zijn getoond). Daarna hebben partijen<br />

hun standpunten schriftelijk toegelicht, en is er<br />

schriftelijk gerepliceerd en gedupliceerd.<br />

3<br />

4<br />

Het in cassatie bestreden arrest is van 21 juli 2009. De<br />

cassatiedagvaarding werd precies acht weken later, op<br />

15 september 2009, uitgebracht.<br />

De cassatiedagvaarding is “gerectificeerd” bij een na de<br />

cassatietermijn uitgebracht exploot. Daarbij zijn, anders<br />

dan gebruikelijk, niet formaliteiten van betekening geredresseerd,<br />

maar misstellingen in de tekst van de middelen.<br />

Hiertegen is van de kant van Tros bezwaar gemaakt.<br />

Ik meen echter dat de in het rectificatie-exploot<br />

aangegeven wijzigingen inderdaad typfouten en daarmee<br />

vergelijkbare verschrijvingen betreffen; en dat er daarom<br />

geen bezwaar tegen bestaat, van de “gerectificeerde”<br />

tekst van de middelen uit te gaan.<br />

Ik heb mij echter – evenals de raadslieden van Tros –<br />

wat de nummering van de middelonderdelen betreft<br />

aan de oorspronkelijke cassatiedagvaarding gehouden.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

715


97<br />

«JA»<br />

Varia<br />

Bespreking van de cassatiemiddelen<br />

10. Er worden zeven cassatiemiddelen aangevoerd,<br />

waarin achtereenvolgens (nagenoeg) alle inhoudelijke<br />

beslissingen uit het arrest van het hof worden<br />

bestreden.<br />

Voorafgaand aan de bespreking van de klachten,<br />

lijkt het mij goed om het volgende voorop te stellen:<br />

11. Het gaat in deze zaak vooral om de beoordeling<br />

of uitlatingen in een publiciteitsmedium (in<br />

vijf verschillende varianten) een ontoelaatbare<br />

aantasting inhouden van de goede naam van<br />

Pretium.<br />

Bij een dergelijke beoordeling komt het aan op<br />

afweging van de factoren die aan weerszijden betrokken<br />

zijn bij twee hoogwaardige belangen. In<br />

het arrest uit de feitelijke instanties dat in HR 1<br />

oktober 2010, NJ 2010, 529 werd beoordeeld<br />

worden die omschreven als: “aan de ene kant het<br />

belang dat individuele burgers niet door (openbare<br />

of openbaar gemaakte) uitlatingen via onder<br />

meer de pers en internet worden blootgesteld aan<br />

lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere<br />

kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid<br />

bij het grote publiek, (beweerdelijk aanwezige)<br />

misstanden die de samenleving raken kunnen<br />

blijven voortbestaan.”.<br />

In het aangehaalde arrest oordeelt de Hoge Raad<br />

dat deze maatstaf terecht niet wordt bestreden 5 .<br />

Aan EHRM 14 februari 2008, NJ 2009, 520 m.nt.<br />

EJD, rov. 67 ontleen ik een formulering die een<br />

ruimer gebied lijkt te bestrijken: “A perusal of the<br />

judgments by the Sofia District Court and the<br />

Sofia City Court (see paragraphs 26 and 30 above)<br />

reveals that they fully recognised that the present<br />

case involved a conflict between the right to impart<br />

information and protection of the reputation<br />

or rights of others, a conflict they resolved by<br />

weighing the relevant considerations.”. 6<br />

5<br />

6<br />

Zie ook HR 15 mei 2009, NJ 2009, 372, m.nt. EJD. In<br />

dat arrest van de Hoge Raad werd een door de lagere<br />

rechter in vrijwel dezelfde woorden geformuleerde<br />

maatstaf eveneens als juist aangemerkt. De beide hoven<br />

lijken de aldus geformuleerde maatstaf te ontlenen aan<br />

de “leading case” HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 m.nt.<br />

Scheltema, rov. 3.4.<br />

In EHRM 29 april 2009, NJ 2009, 522, m.nt. Dommering,<br />

rov. 21 – 25, heeft het EHRM zijn rechtspraak in<br />

zoverre verfijnd, dat is aangegeven dat aantasting van<br />

reputatie in media-uitingen niet met een beroep op art.<br />

8 EVRM, maar eventueel wel met een beroep op art. 10<br />

lid 2 EVRM kan worden bestreden. Het EHRM maakt<br />

12. Toepassing van ieder van de twee genoemde<br />

maatstaven (die elkaar op z’n minst genomen in<br />

zoverre overlappen, dat het voor de onderhavige<br />

zaak geen wezenlijk verschil maakt, welke men<br />

toepasselijk acht), geschiedt blijkens de aangehaalde<br />

rechtspraak aan de hand van alle relevante<br />

omstandigheden. In het al aangehaalde arrest HR<br />

24 juni 1983, NJ 1984, 801 m.nt. Scheltema, rov.<br />

3.4, wordt een (sedertdien vaak geciteerde) reeks<br />

van omstandigheden opgesomd waaraan (de<br />

Hoge Raad voegt toe: “in een situatie als de onderhavige”)<br />

bij het hier te geven oordeel gewicht kan<br />

toekomen. Kennisneming van de verdere rechtspraak,<br />

waaronder die van het EHRM, laat echter<br />

zien dat er een scala aan andere omstandigheden<br />

is, dat in andere situaties gewicht in de schaal kan<br />

leggen. 7,8<br />

7<br />

8<br />

hier een onderscheid tussen “reputatie” en “persoonlijke<br />

integriteit” – het laatstgenoemde gegeven valt onder het<br />

bereik van art. 8 EVRM, maar voor het eerstgenoemde<br />

geldt dat niet (noodzakelijkerwijs).<br />

Dit onderscheid lijkt mij voor de vandaag te beoordelen<br />

zaak niet van wezenlijk belang. Ik zie namelijk geen relevant<br />

verschil als het gaat om de afweging tussen de<br />

door de art. 8 en 10 EVRM beschermde belangen, en<br />

de afweging die bij toepassing van de in art. 10 lid 2<br />

EVRM aangegeven uitzondering op de “uitingsvrijheid”<br />

in verband met de bescherming van reputatie, moet<br />

worden gemaakt.<br />

Voorzover, anders dan ik zojuist veronderstelde, er wél<br />

een voor deze zaak relevant verschil zou zijn tussen de<br />

afweging in het kader van art. 10 lid 2 EVRM en de afweging<br />

tussen de door art. 8 en art. 10 EVRM beschermde<br />

belangen, lijkt mij duidelijk dat dat verschil niet in<br />

het voordeel van Pretium kan uitpakken. De eerstgenoemde<br />

afweging kent immers niet méér gewicht aan<br />

het belang van de benadeelde partij toe dan de tweede,<br />

kennelijk door het hof in deze zaak toegepaste afweging.<br />

Het middel klaagt overigens niet dat de toegepaste wegingsmaatstaf<br />

in dit opzicht zou zijn miskend; ook<br />

daarom kan aan het hier gesignaleerde onderscheid<br />

voorbij worden gegaan.<br />

Zie ook HR 8 maart 1985, NJ 1986, 437, m.nt. CJHB,<br />

rov. 3.3.<br />

Ik noem, als illustraties: de mate waarin de aangevallen<br />

uitingen als het om verdenking van strafbare feiten gaat,<br />

indruisten tegen de voor verdachten van strafbare feiten<br />

geldende “onschuld-presumptie” (bijvoorbeeld: EHRM<br />

9 juli 2008, NJ 2009, 521, m.nt. Dommering, rov. 25);<br />

en het uitgangspunt dat ook degenen die zich op de<br />

vrijheid van meningsuiting beroepen, strafrechtelijk<br />

gesanctioneerde regels in beginsel hebben te respecteren<br />

(o.a. EHRM (“Grand Chamber”) 10 december 2007, NJ<br />

2008, 236, m.nt. Dommering, rov. 102). In HR 6 januari<br />

1995, NJ 1995, 422, m.nt. E.J.D., rov. 5.10 komt naar<br />

voren dat ook aan het gegeven dat de publicatie strafbare<br />

716<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Varia<br />

«JA»<br />

97<br />

13. Voor (haast) ieder van de factoren die bij deze<br />

afweging in aanmerking kan komen geldt, dat de<br />

bepaling van de relevantie en het gewicht daarvan<br />

een feitelijke appreciatie vergt. Voor de wegingper-saldo<br />

van het totaal van in aanmerking genomen<br />

factoren geldt dat dan in dezelfde, of in nog<br />

wat versterkte mate. Het verbaast dan ook niet<br />

dat de hier te maken afweging gemeenlijk als<br />

“feitelijk” wordt gekwalificeerd. 9<br />

Het zal duidelijk zijn dat dit de ruimte voor<br />

(her)beoordeling van beslissingen op dit punt in<br />

cassatie, in aanmerkelijke mate beperkt.<br />

Ik vermeld, ter vermijding van mogelijk misverstand,<br />

dat ook Pretium in haar betoog in cassatie<br />

dit als uitgangspunt hanteert; maar ik voeg daar<br />

meteen aan toe dat Pretium vervolgens de ruimte<br />

die de cassatierechter daadwerkelijk ter beschikking<br />

heeft, geheel anders beoordeelt dan volgens<br />

mij met de rechtens geldende begrenzingen<br />

overeenkomt.<br />

14. Vervolgens: het gaat in deze zaak om een<br />

(oordeel in) kort geding. Het kort geding is erop<br />

toegesneden, in daarvoor geëigende gevallen, na<br />

een summiere en voor een belangrijk deel: met<br />

voorbijgaan aan de voor de “bodemprocedure”<br />

geldende procedurele waarborgen (bijvoorbeeld:<br />

de daar geldende regels ten aanzien van stelplicht<br />

en bewijslastverdeling) gevoerde rechtsgang, een<br />

oordeel te verkrijgen over de vraag of een voorlopige<br />

voorziening in het gegeven geval aangewezen<br />

is.<br />

Wie de zojuist neergeschreven volzin ter kennis<br />

neemt begrijpt zonder moeite dat aan de motivering<br />

van de beslissing in kort geding minder<br />

strikte eisen worden gesteld dan aan die in de<br />

“hoofdzaak”. 10<br />

9<br />

10<br />

feiten betreft die in een (zeer ver) verwijderd verleden<br />

zijn begaan, in het voordeel van de veroordeelde aanmerkelijk<br />

gewicht toekomt.<br />

Onrechtmatige Daad (losbl.), Schuijt, nr. VII, aant. 21;<br />

Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 IV*, 2010, Hfdst. 7, nr.<br />

300; HR 1 oktober 2010, NJ 2010, 529, rov. 3.2; HR 6<br />

januari 1995, NJ 1995, 422, m.nt. E.J.D., rov. 5.8.3.3; HR<br />

8 maart 1985, NJ 1986, 437, m.nt. CJHB, rov. 3.3.<br />

Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Tjong Tjin Tai,<br />

art. 254, aant. 16; Asser Procesrecht/Veegens – Korthals<br />

Altes – Groen, 2005, nr. 125; HR 4 september 2009,<br />

RvdW 2009, 899, rov. 4.6.4; HR 11 juli 2008, rechtspraak.nl<br />

LJN BD1387, rov. 3.6; HR 11 juli 2008, NJ<br />

2009, 451, m.nt. E.J.D., rov. 3.4.13, 3.4.14 en 3.7.4.4.<br />

Ook hier geldt dat het cassatiemiddel en de toelichtingen<br />

daarop “met de mond belijden” dat de<br />

stellers zich hiervan bewust zijn; 11 maar geldt tegelijk<br />

dat de inhoudelijke argumenten die in het<br />

middel en de toelichtingen worden aangevoerd,<br />

motiveringseisen hanteren die de wettelijke standaard<br />

aanzienlijk te boven gaan.<br />

15. Ten derde: een belangrijke plaats in de argumentatie<br />

in cassatie is ingeruimd voor stellingen<br />

op het thema dat het hof op onjuiste of onvoldoende<br />

begrijpelijke gronden heeft verworpen, dat het<br />

gebruik van het middel van de verborgen camera<br />

in dit geval ontoelaatbaar was (en dat vanwege<br />

dat feit, aan wat Tros verder tot haar verweer<br />

aanvoerde in belangrijke mate voorbij zou moeten<br />

worden gegaan).<br />

16. Pretium baseert dit betoog ten dele op de Nederlandse<br />

(lagere) rechtspraak over dit onderwerp<br />

(cassatierechtspraak daarover is er tot op heden<br />

niet); en daarnaast op de stelling dat het aan Tros<br />

op dit punt verweten gedrag strijdig zou zijn met<br />

een door de Raad voor de Journalistiek gepubliceerde<br />

Leidraad, die zou zijn aan te merken als<br />

(indicator van) het op dit punt geldende recht.<br />

Te dien aanzien, de drie navolgende opmerkingen:<br />

17. Ten eerste: de aangehaalde lagere rechtspraak<br />

ondersteunt het namens Pretium betoogde niet,<br />

of maar zeer ten dele. Ik vat de teneur van die<br />

rechtspraak 12 aldus samen dat gebruik van verborgen<br />

camera’s als onderzoeks-/opsporingsmiddel<br />

slechts in uitzonderlijke situaties als toelaatbaar<br />

is aan te merken; en dat aan de hand van de concrete<br />

omstandigheden moet worden onderzocht<br />

of er sprake is van een uitzonderlijke situatie<br />

waarin het gebruik van dit middel als (niet on-<br />

)geoorloofd kan gelden.<br />

18. Van de kant van Pretium wordt verdedigd dat<br />

uit de rechtspraak (en de verdere bronnen die<br />

Pretium aanhaalt) een beperktere norm blijkt,<br />

ingevolge welke het, wil het inzetten van een verborgen<br />

camera aanvaardbaar zijn, in elk geval<br />

nodig is dat er geen andere (redelijkerwijs beschikbare)<br />

middelen zijn om de desbetreffende kwestie<br />

11<br />

12<br />

Met dien verstande dat bij herhaling, met verwijzing<br />

naar HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659, m.nt. DWFV, rov.<br />

3.4, wordt benadrukt dat ook in kort geding een minimum<br />

niveau van begrijpelijkheid van de gegeven motivering<br />

wordt verlangd.<br />

Zie het overzicht bij Onrechtmatige Daad (losbl.),<br />

Schuijt, Hfdst. VII, aant. 85.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

717


97<br />

«JA»<br />

Varia<br />

aan het licht te brengen, én dat door voorafgaand<br />

onderzoek is vastgesteld dat die situatie zich<br />

voordoet.<br />

19. Aan Pretium kan worden toegegeven dat de<br />

“noodzaak” van het inzetten van het middel van<br />

de verborgen camera (omdat geen andere bruikbare<br />

middelen voor het vaststellen van de feiten<br />

voorhanden zijn) met enige regelmaat als een<br />

vereiste wordt aangewezen bij de beoordeling of<br />

dat middel in het desbetreffende geval door de<br />

beugel kon. 13<br />

De klemmendheid van de “noodzaak” die men<br />

hier op het oog heeft verdient echter om voor de<br />

hand liggende redenen relativering. Het is immers<br />

vrijwel nooit zo dat de verborgen camera het enige<br />

in aanmerking komende middel is waarmee een<br />

bepaald gegeven kan worden vastgesteld. Vrijwel<br />

altijd kan dat ook met andere middelen, zoals de<br />

inzet van een onderzoeker die geen verborgen<br />

camera gebruikt maar zijn bevindingen in een<br />

verklaring – schriftelijk of gefilmd – vastlegt, of<br />

gebruik van verklaringen van betrokkenen (als<br />

het om de onderhavige zaak gaat bijvoorbeeld:<br />

navraag bij personen die Pretiums telefonische<br />

wervingsgesprekken hebben beleefd). Wanneer<br />

men werkelijk zou verlangen dat gebruik van de<br />

verborgen camera het enige redelijkerwijs beschikbare<br />

middel is, zou dat middel daarom praktisch<br />

nooit voor toepassing in aanmerking komen.<br />

20. Het verbaast dan ook niet dat in de nodige<br />

uitspraken een minder stringente benadering<br />

wordt toegepast, en wordt onderzocht of, gezien<br />

de ernst van het probleem dat aan onderzoek<br />

wordt onderworpen en de effectiviteit van vaststelling<br />

én “verslaglegging” door middel van een<br />

verborgen camera, dat middel in het gegeven geval<br />

als geëigend c.q. aangewezen mocht worden beoordeeld.<br />

14<br />

13<br />

14<br />

Bijvoorbeeld in Vzr. Amsterdam 17 juli 2009, NJF 2009,<br />

397, Mediaforum 2009-9, nr. 25, m.nt. Chavannes, rov.<br />

4.6; Vzr. Amsterdam 5 juni 2009, LJN BI6627, rov. 4.5.<br />

Zie ook: Schuijt, “De rechter en de verborgen camera”,<br />

Informatierecht/AMI 1996-5, p. 83 – 86, en Kamerstukken<br />

II 2000 – 2001, 27 732, nr. 3, p.5 (het artikelsgewijs<br />

commentaar bij art. 441b Sr.).<br />

Een illustratie levert hof Amsterdam 21 mei 2010, NJF<br />

2010, 308, rov. 2.17 en 2.18.<br />

Dat brengt mij ertoe, de in alinea 17 hiervóór geformuleerde<br />

norm als een betere weergave van de<br />

grosso modo uit de rechtspraak af te leiden opvatting<br />

te beoordelen.<br />

21. Dat de “noodzaak” van het inzetten van de<br />

verborgen camera van tevoren deugdelijk zou<br />

moeten worden onderzocht – het tweede door<br />

Pretium als vereiste aangevoerde element -, lijkt<br />

mij ook bepaald geen “harde” regel. Allicht zal<br />

men vaak, om te kunnen constateren dat men op<br />

het middel van de verborgen camera aangewezen<br />

is, van tevoren enig onderzoek moeten doen. Er<br />

laten zich echter ook geredelijk omstandigheden<br />

denken waarin het op de voorhand evident is a)<br />

dat het gegeven dat men wil onderzoeken van<br />

zodanige ernst is dat de inzet van dit middel<br />

daardoor gerechtvaardigd wordt, en b) dat andere<br />

onderzoeksmiddelen onbruikbaar of ruimschoots<br />

minder effectief zullen zijn. In dergelijke gevallen<br />

kan ongetwijfeld aan verder onderzoek voorbij<br />

worden gegaan. Wat er overigens aan onderzoek<br />

verlangd mag worden is in hoge mate van de bijzonderheden<br />

van het geval afhankelijk, zodat<br />

daarvoor geen “harde” regels te geven zijn.<br />

Ook in dit opzicht kom ik dus uit op de in alinea<br />

17 hiervóór geformuleerde norm.<br />

22. Tweede opmerking: de Leidraad waarop Pretium<br />

een beroep doet is niet op één lijn te stellen<br />

met geldend Nederlands recht. Het gaat hier om<br />

een door beroepsgenoten geformuleerd geheel<br />

van regels, enigszins vergelijkbaar met de tuchtreglementen<br />

en gedragscodes die door verschillende<br />

beroepsgroepen zijn ontwikkeld (al-dan-niet op<br />

basis van wettelijke bevoegdheden).<br />

Voor tuchtrechtelijke regels is in de rechtspraak<br />

aangenomen dat overtreding daarvan weliswaar<br />

een aanwijzing kan opleveren dat ook een rechtsnorm/zorgvuldigheidsnorm<br />

is geschonden, maar<br />

niet zonder meer meebrengt dat er van onrechtmatig<br />

gedrag sprake is. 15 Met het oog op deze<br />

rechtspraak is dusdanig onaannemelijk dat de<br />

namens Pretium ingeroepen Leidraad als (zonder<br />

meer) bepalend voor het geldende recht zou mogen<br />

worden aangemerkt, dat ik meen verder aan<br />

deze stelling voorbij te kunnen gaan.<br />

15<br />

O.a. HR 13 oktober 2006, NJ 2008, 529, m.nt. Van Dam,<br />

rov. 4.4.3.<br />

718<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Varia<br />

«JA»<br />

97<br />

23. Daarnaast, maar niet daaraan ondergeschikt,<br />

geldt dat de in de Leidraad geformuleerde regel<br />

voor het gebruik van verborgen camera’s 16 inhoudelijk<br />

niet wezenlijk afwijkt van wat uit de hoger<br />

bedoelde rechtspraak – zoals ik die lees – ook<br />

blijkt: gebruik van verborgen camera’s is slechts<br />

bij uitzondering toelaatbaar, en of de uitzondering<br />

zich voordoet hangt van de omstandigheden af.<br />

24. Dat het gebruik van verborgen camera’s inderdaad<br />

slechts bij (tamelijk hoge) uitzondering toelaatbaar<br />

is, dringt zich al daarom op, dat het gebruik<br />

van dit middel 17 in veel gevallen een strafbaar<br />

feit oplevert, zie bijvoorbeeld art. 139f Sr. In<br />

het verlengde daarvan ben ik bereid aan te nemen<br />

(desnoods: als werkhypothese) dat het gebruik<br />

van verborgen camera’s onder de meeste omstandigheden<br />

jegens degenen “tegen” wie dat gebruik<br />

wordt ingezet als onrechtmatig en dus als (ook<br />

civielrechtelijk) ongeoorloofd heeft te gelden. 18<br />

De rechtspraak van het EHRM houdt echter duidelijke<br />

aanwijzingen in dat (ook) de overtreding<br />

van strafrechtelijk gesanctioneerde normen onder<br />

omstandigheden kan worden gerechtvaardigd c.q.<br />

gelegitimeerd door “overriding” belangen ontleend<br />

aan art. 10 EVRM.<br />

25. Ik heb in de rechtspraak van het EHRM geen<br />

beslissingen aangetroffen betreffende het gebruik<br />

van ongeoorloofde “opsporingsmethoden”; maar<br />

wel een reeks(je) beslissingen over de vraag of<br />

overtreding van strafrechtelijk gesanctioneerde<br />

normen onder omstandigheden door de belangen<br />

in verband met art. 10 EVRM kan worden gelegitimeerd.<br />

Het gaat dan steeds over strafbepalingen<br />

16 Inmiddels staat die in par. 2.1.6 van deze Leidraad.<br />

17 Evenals de openbaarmaking van met een verborgen<br />

camera verkregen beelden, art. 139g Sr.<br />

18 Ik realiseer mij dat bevestigende beantwoording van de<br />

vraag of dat zo is, nog niet beslissend is voor de “vervolgvraag”<br />

of ook gebruik van de langs onrechtmatige weg<br />

verkregen inlichtingen mag worden verboden. Men kan<br />

zich geredelijk gevallen voorstellen waarin de verhoudingen<br />

zo liggen dat, hoewel de wijze waarop informatie<br />

is verkregen als onrechtmatig moet worden beoordeeld,<br />

het verdere gebruik van die informatie, inclusief openbaarmaking<br />

daarvan, desondanks geoorloofd is. De<br />

rechtsleer over gebruik van onrechtmatig verkregen<br />

bewijs biedt enkele aanknopingspunten voor de verdere<br />

beoordeling van deze vraag; zie o.a. Embregts, Uitsluitsel<br />

over bewijsuitsluiting, diss. 2003, p. 237 e.v.<br />

die gericht zijn op (het verbieden van) openbaarmaking<br />

van confidentiële gegevens, en in het bijzonder<br />

“staatsgeheimen”.<br />

26. In die rechtspraak wordt voorop gesteld dat<br />

art. 10 EVRM niet met zich meebrengt dat degenen<br />

die van die bepaling kunnen profiteren, in<br />

het bijzonder: journalisten, zich niet zouden<br />

moeten houden aan de geldende strafrechtelijk<br />

gesanctioneerde regels. 19 Vervolgens wordt echter<br />

aan de hand van alle concrete omstandigheden<br />

onderzocht of in het gegeven geval de belangen<br />

die art. 10 EVRM beschermt, niet toch meebrengen<br />

dat de in dat geval toegepaste strafsanctie als<br />

buitenproportioneel moet worden aangemerkt<br />

(en dan ook wel, of de handelwijze van de betrokken<br />

journalist als in beginsel toelaatbaar moet<br />

worden aangemerkt). In de eerste in voetnoot 19<br />

aangehaalde zaak was de uitkomst van die afweging<br />

voor de journalist negatief, in de tweede positief.<br />

27. Ik denk dat de in deze rechtspraak van het<br />

EHRM ontwikkelde maatstaf ook voor het vandaag<br />

te beoordelen geval tot richtsnoer moet dienen.<br />

Het gaat immers ook in dit geval om de vraag<br />

of de overtreding van de (mogelijk) strafrechtelijk<br />

gesanctioneerde, en in elk geval civielrechtelijk<br />

van toepassing zijnde norm waarvan Pretium Tros<br />

beschuldigt, in het licht van de overige bij de toepassing<br />

van art. 10 EVRM in aanmerking te nemen<br />

belangen als gerechtvaardigd is aan te merken.<br />

Art. 10 EVRM is op deze vraag rechtstreeks<br />

van toepassing. De in de rechtspraak van het<br />

EHRM ontwikkelde maatstaven voor beantwoording<br />

van deze vraag lenen zich dus ook voor<br />

rechtstreekse toepassing.<br />

28. De rechtspraak van het EHRM laat, zoals ik<br />

al even aangaf, zien dat de hier te beoordelen<br />

vraag moet worden beantwoord aan de hand van<br />

(af)weging van alle relevante omstandigheden van<br />

het geval.<br />

Er doet zich daarom dezelfde situatie voor als in<br />

alinea 13 werd vermeld: de rechter moet oordelen<br />

aan de hand van een afweging van factoren die,<br />

althans: in grote meerderheid, ieder voor zich<br />

feitelijke waardering vereisen (met als gevolg dat<br />

19<br />

EHRM 10 december 2007, NJ 2008, 236, m.nt. Dommering,<br />

rov. 102; EHRM 21 januari 1999, NJ 1999, 713,<br />

m.nt. EJD, rov. 52; zie ook HR 5 december 2006, NJ<br />

2006, 665, rov. 3.3 en 3.4.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

719


97<br />

«JA»<br />

Varia<br />

bepaling van het uiteindelijke wegingsresultaat<br />

ook een uitgesproken “feitelijke” beoordeling<br />

vergt).<br />

Ook hier geldt daarom dat er voor herbeoordeling<br />

van de door het hof gevonden uitkomst in cassatie<br />

maar een beperkte ruimte bestaat; 20 en, enigszins<br />

op de dingen vooruitlopend: ook hier meen ik dat<br />

het cassatiemiddel die ruimte miskent.<br />

29. Na deze inleidende opmerkingen zal het de<br />

lezer misschien niet verrassen als ik aangeef dat<br />

ik de klachten van het middel als ongegrond beoordeel.<br />

Ik denk dat ik er niettemin goed aan doe<br />

dat aan de hand van de individuele klachten nog<br />

nader toe te lichten.<br />

30. Onderdeel I van het middel bestrijdt het oordeel<br />

van het hof dat ertoe strekt dat gebruik van<br />

een verborgen camera in het hier te beoordelen<br />

geval niet als ontoelaatbaar kan worden aangemerkt.<br />

Bij mijn beoordeling van deze klacht(en)<br />

ga ik, zoals voor de hand ligt, van de in alinea’s<br />

11 – 28 hiervóór neergeschreven beschouwingen<br />

uit.<br />

Bij het oordeel van het hof staat op de voorgrond<br />

a) dat aangenomen moet worden dat de door<br />

Pretium in praktijk gebrachte verkoopmethode<br />

tot veel klachten aanleiding geeft (o.a. rov. 6, rov.<br />

13); b) dat bij gebreke van vastlegging van de<br />

verkoopgesprekken vóór het opnemen van de<br />

“voicelogs”, aanknopingspunten voor het beoordelen<br />

hoe de niet-opgenomen verkoopgesprekken<br />

verlopen niet (op bruikbare wijze) voorhanden<br />

zijn (rov. 6); en c) dat Pretium ontkent dat zich<br />

problemen voordoen (rov. 6, derde volzin en slot).<br />

31. Vooral op grond van die drie gegevens oordeelt<br />

het hof de toepassing van de onderzoeksmethode<br />

van de verborgen camera tijdens een opleiding<br />

voor “telemarketeer” van Pretium in dit geval<br />

als “geëigend” (rov. 6) – en kennelijk in aansluiting<br />

daarop, als in deze omstandigheden niet ongeoorloofd.<br />

20<br />

Ik signaleer, zoals al vaker is gesignaleerd, dat bij<br />

beoordeling door het EHRM meer dan eens blijkt van<br />

een (aanmerkelijk) geringere terughoudendheid wanneer<br />

het om waardering van feitencomplexen gaat, dan<br />

in Nederland bij beoordeling in cassatie de norm is.<br />

Het spreekt wel vanzelf dat ik mij in deze conclusie richt<br />

naar de normen voor beoordeling in een Nederlandse<br />

cassatieprocedure, en niet naar de misschien ruimere<br />

norm die wat dat betreft bij beoordeling ten overstaan<br />

van het EHRM van toepassing zou kunnen zijn.<br />

Die beoordeling berust op een reeks van feitelijke<br />

waarderingen zoals in alinea 28 hiervóór bedoeld.<br />

Daarop stuiten de klachten van dit middelonderdeel<br />

in meerderheid al af.<br />

32. Onderdeel I.1 suggereert dat het hof bij de van<br />

hem gevraagde afweging zou zijn uitgegaan van<br />

een “in beginsel”-voorrang van de uitingsvrijheid<br />

die onder meer door art. 10 EVRM wordt gegarandeerd,<br />

boven andere (ook “hoogwaardige”) belangen;<br />

maar ik heb in het bestreden arrest geen<br />

aanwijzingen aangetroffen die deze suggestie ondersteunen;<br />

en ik vond in het middel ook geen<br />

verwijzing naar dergelijke aanwijzingen. Wel heeft<br />

het hof aangegeven dat, om de redenen die in<br />

onderdeel I.1 worden geparafraseerd, aan de uitingsvrijheid<br />

van persmedia (inclusief “visuele”<br />

media zoals televisie) een groot belang toekomt.<br />

Wat het hof hier heeft overwogen sluit echter geheel<br />

aan bij vele beslissingen van het EHRM in<br />

dezelfde zin, en geeft dus ongetwijfeld geen blijk<br />

van een “verkeerde” inschatting van het hier in<br />

acht te nemen belang.<br />

Daarom vind ik deze klacht ondeugdelijk.<br />

33. Onderdeel I.2 (in de “oude” nummering) betoogt<br />

dat de rechter de door de Raad voor de<br />

Journalistiek ontwikkelde normen tot richtsnoer<br />

zou moeten nemen. Dat lijkt mij om de (twee, van<br />

elkaar onafhankelijke) redenen die in alinea’s 22<br />

en 23 hiervóór werden besproken, niet juist of<br />

niet terzake.<br />

34. Onderdeel I.3 (bij het rectificatie-exploot tot<br />

onderdeel I.2 vernummerd) gaat weer, bij de bestrijding<br />

van ’s hofs oordeel over de toelaatbaarheid<br />

van het inzetten van een verborgen camera,<br />

uit van door de Raad van de Journalistiek geformuleerde<br />

normen, en stuit daarom eveneens af<br />

op de in alinea’s 22 en 23 hiervóór neergeschreven<br />

bedenkingen.<br />

35. In het vervolg van dit onderdeel (op p. 11 van<br />

de cassatiedagvaarding) wordt een betoog ontwikkeld<br />

dat er de nadruk op legt dat gebruik van een<br />

verborgen camera slechts dan toelaatbaar zou zijn<br />

als aan de hand van deugdelijk voorafgaand onderzoek<br />

is gebleken dat andere onderzoekmethoden<br />

niet toereikend (zullen) zijn. (Hier wordt dus<br />

de norm verdedigd die ik in alinea’s 18 – 21 hiervóór<br />

besprak.)<br />

Dit betoog lijkt mij ondeugdelijk omdat het hof<br />

zonder miskenning van de hiervóór besproken<br />

normen kon oordelen (en heeft geoordeeld) dat<br />

zich geen beter bruikbaar alternatief voor onderzoek<br />

aandiende (rov. 6).<br />

720<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Varia<br />

«JA»<br />

97<br />

36. Ik hoef dan niet nader in te gaan op de vraag<br />

onder welke omstandigheden van een publiciteitsmedium<br />

werkelijk voorafgaand onderzoek mag<br />

worden gevergd voordat besloten wordt tot inzet<br />

van overigens als ongeoorloofd aan te merken<br />

onderzoeksmethoden. Het lijkt mij overigens<br />

duidelijk dat de variant die Pretium in dit middelonderdeel<br />

ten tonele voert – namelijk, kort gezegd,<br />

dat het medium voorafgaandelijk zou moeten<br />

onderzoeken of binnengekomen klachten (blijkbaar:<br />

ongeacht het aantal en de onderbouwing<br />

daarvan) inhoudelijk gegrond zijn – van een publiciteitsmedium<br />

in veel gevallen, het onderhavige<br />

geval vermoedelijk daaronder begrepen, 21 het<br />

volstrekt onmogelijke vraagt. Een dergelijke stelling<br />

veroordeelt zichzelf.<br />

37. Dit onderdeel schrijft tenslotte aan het hof de<br />

opvatting toe dat publiciteitsmedia overigens ongeoorloofde<br />

onderzoeksmethoden zouden mogen<br />

inzetten zodra zij (de publiciteitsmedia) verwachten<br />

dat andere benaderingen niet succesvol zouden<br />

zijn. Iets dergelijks heeft het hof echter niet<br />

geoordeeld<br />

Voor het overige lijken de onderhavige klachten<br />

ertoe te strekken dat de Hoge Raad de feitelijke<br />

appreciatie die het hof heeft gemaakt van de kansen<br />

dat andere onderzoeksbenaderingen zinvol<br />

zouden zijn, zou (moeten) toetsen. Dat mag de<br />

Hoge Raad echter ingevolge art. 419 lid 3 Rv. niet<br />

doen.<br />

38. Onderdeel I.4 (opnieuw: “oude” nummering)<br />

benadrukt dat televisie een bijzonder “indringend”<br />

medium is 22 en dat aan consumentenprogramma’s<br />

zoals Tros Radar door de kijkers een verhoudingsgewijs<br />

groot gezag pleegt te worden toegekend.<br />

Blijkens rov. 19 heeft het hof die gegevens echter<br />

expliciet in zijn beoordeling en in de motivering<br />

betrokken. Het hof heeft die gegevens dus niet<br />

“miskend”; terwijl het gewicht dat daaraan in het<br />

onderhavige geval toekomt, zich aan beoordeling<br />

in cassatie onttrekt.<br />

39. Het onderdeel lijkt daarnaast te suggereren<br />

dat de makers van een televisieprogramma als het<br />

onderhavige de genoemde gegevens (“indringendheid”<br />

en “bijzonder gezag”) ook in aanmerking<br />

zouden moeten nemen bij de beoordeling of be-<br />

paalde – overigens in het algemeen ongeoorloofde<br />

– onderzoeksmethoden in het gegeven geval toch<br />

voor toepassing in aanmerking komen.<br />

Dit lijkt mij een misverstand. De beide bedoelde<br />

gegevens brengen mee dat de desbetreffende<br />

zendgemachtigde een grote(re) mate van zorgvuldigheid<br />

in acht moet nemen als het gaat om de<br />

juistheid en de onderbouwing van de voor derden<br />

schadelijke uitingen die door hem openbaar<br />

worden gemaakt. Voor de vraag welke onderzoeksmethoden<br />

aangewezen c.q. noodzakelijk zijn om<br />

de juistheid van de beoogde uitingen vast te stellen,<br />

komt echter aan de beide hier bedoelde gegevens<br />

geen bijzonder gewicht toe. Hoogstens zou<br />

men kunnen denken dat de terughoudendheid<br />

die een zendgemachtigde in het hier bedoelde<br />

geval in acht moet nemen ten aanzien van uitingen<br />

waarvoor de onderbouwing niet voldoende<br />

sterk is, kan meebrengen dat het inzetten van<br />

overigens kwestieuze onderzoeksmethoden wat<br />

eerder gerechtvaardigd is dan anders het geval<br />

zou zijn. De “verzwaarde” plicht om deugdelijk<br />

onderzoek te doen kan immers, is men geneigd<br />

te denken, rechtvaardigen dat men sneller naar<br />

overigens misschien ongeoorloofde middelen mag<br />

grijpen om zich (voldoende) zekerheid te verschaffen,<br />

dan het geval zou zijn wanneer die plicht niet<br />

(in dezelfde mate) bestond.<br />

40. Onderdeel I.5 bestrijdt de vaststelling dat<br />

Pretium zou ontkennen dat zich problemen<br />

voordoen (het hof zou zich in dit opzicht aan ongeoorloofde<br />

aanvulling van de gestelde feiten<br />

schuldig maken); en doet een beroep op de geldende<br />

bewijslastverdeling.<br />

Ik vraag mij af of de klacht niet al daarop afstuit,<br />

dat daarin niet wordt aangegeven waar, in de gedingstukken,<br />

stellingen van Pretium te vinden<br />

zijn die ertoe strekken dat de door Tros aangesneden<br />

problemen worden erkend. Intussen: er zijn<br />

in de stukken vele plaatsen aan te wijzen die het<br />

hof zo kon begrijpen dat er inderdaad van inhoudelijke<br />

ontkenning, door Pretium, van de van de<br />

kant van Tros gestelde problemen sprake was; zie<br />

bijvoorbeeld de Memorie van Grieven van de kant<br />

van Pretium, alinea’s 1.2, 3.3 – 3.6, 4.17, Grief 2,<br />

Grief 3, Grief 8 en Grief 9.<br />

21<br />

22<br />

Zie ook het in alinea 49 hierna opgemerkte.<br />

Zie EHRM 17 december 2004, Appl.nr. 49017/99, rov.<br />

79.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

721


97<br />

«JA»<br />

Varia<br />

De uitleg van de partijstandpunten in feitelijke<br />

aanleg is voorbehouden aan de “feitelijke” rechter.<br />

23<br />

[41. Overigens: een juridische leek zou, op dit<br />

punt aangekomen, vermoedelijk het gevoel krijgen<br />

dat de draad van de discussie hem dreigde te<br />

ontgaan: als Pretium inderdaad niet zou ontkennen<br />

dat de van Tros’ zijde gestelde problemen<br />

zich voordeden, kan er toch onmogelijk bezwaar<br />

tegen worden gemaakt dat Tros uitlatingen over<br />

die problemen doet? Is aan het feit dat Pretium<br />

wél bezwaar maakt niet inherent dat Pretium de<br />

gestelde problemen betwist?<br />

Ik erken dat ik wel enigszins kan meevoelen met<br />

de verwarring die ik hier bij de leek op juridisch<br />

gebied heb verondersteld... 24 ]<br />

42. Wat Pretiums beroep op bewijslastverdeling<br />

betreft: dit is, gezien het zojuist in alinea 40 opgemerkte,<br />

irrelevant. Ten overvloede wijs ik erop<br />

dat de “gewone” regels van stelplicht en bewijslastverdeling<br />

in de procedure in kort geding niet gelden.<br />

43. Onderdeel I.6 doet er, als ik het goed zie, een<br />

beroep op dat Tros wél vóór de productie van de<br />

uitzendingen in kwestie en de keuze voor toepassing<br />

van een verborgen camera, contact met Pretium<br />

had kunnen opnemen (wat, naar onbetwist<br />

is, niet is gebeurd). Ik denk dat het hof begrijpelijk<br />

heeft uiteengezet waarom dat niet van Tros verlangd<br />

kon worden: er bestaat geen deugdelijke<br />

methode om wat op een call-center gebeurt (voor<br />

zover dat niet in opnames wordt vastgelegd) anders<br />

dan door onaangekondigde waarneming ter<br />

plaatse vast te stellen; 25 en gezien de door Pretium<br />

23<br />

24<br />

25<br />

HR 10 september 2010, rechtspraak.nl LJN BM6086,<br />

RvdW 2010, 1022, rov. 3.4.2; HR 21 mei 2010, rechtspraak.nl<br />

LJN BL6071, RvdW 2010, 641, rov. 3.4.2.<br />

Ik wijs er nog op dat in onderdeel I.7.1 (p. 17 van de<br />

oorspronkelijke cassatiedagvaarding, onderaan) wordt<br />

gesteld dat Pretium de in dit geding door Tros geuite<br />

beschuldigingen ontkent. Aangenomen dat het hier<br />

beschuldigingen betreft die geheel of grotendeels samenvallen<br />

met wat in de gewraakte uitzendingen is gezegd/getoond,<br />

lijkt deze bewering mij onverenigbaar<br />

met die uit onderdeel I.5.<br />

Het hof onderscheidt hier, op het voetspoor van de<br />

partijen, de “voicelogs” van afgesloten contracten die<br />

wél worden opgenomen en vastgelegd, en de verdere<br />

gesprekken waarbij dat niet het geval is. Aangezien mij<br />

aannemelijk lijkt dat een grote meerderheid van de gevoerde<br />

gesprekken niet tot een overeenkomst leidt, en<br />

er dan blijkbaar niets van het gesprek wordt vastgelegd,<br />

ingenomen ontkennende houding viel van een<br />

voorafgaand gesprek met Pretium geen zinvol<br />

resultaat te verwachten.<br />

44. Aan het slot van dit onderdeel wordt nog een<br />

detail ter sprake gebracht dat er kennelijk toe<br />

strekt, de betrouwbaarheid van de (bevindingen<br />

van de) door Tros ingezette “undercover”-medewerker<br />

in twijfel te trekken. Er wordt niet vermeld<br />

waar het desbetreffende gegeven in de stukken<br />

zou zijn aangevoerd, zodat daaraan al daarom in<br />

cassatie voorbij moet worden gegaan. Het betreft<br />

overigens een detail dat het hof, zeker in het kader<br />

van een kort geding, niet expliciet in zijn motivering<br />

hoefde te betrekken.<br />

45. Onderdeel I.7 herhaalt enkele van de eerder<br />

aangevoerde argumenten. Het onderdeel faalt dus,<br />

wat het beroep op de Leidraad van de Raad voor<br />

de Journalistiek betreft om de in alinea’s 22 en 23<br />

hiervóór besproken redenen, en overigens om de<br />

in alinea’s 36 en 43 hiervóór kort samengevatte<br />

redenen.<br />

46. Onderdeel I.7.1 betoogt dat, hoewel in de gewraakte<br />

uitingen van Tros geen uitspraak wordt<br />

gedaan over de al-dan-niet gegrondheid van de<br />

(vele) consumentenklachten waarnaar in die uitingen<br />

wordt verwezen, Tros die gegrondheid toch<br />

had moeten onderzoeken. Het in alinea 36 opgemerkte<br />

lijkt mij hier opnieuw van toepassing: als<br />

er werkelijk grote aantallen klachten bestaan,<br />

vraagt dit van het publiciteitsorgaan in kwestie<br />

het onmogelijke. Bovendien zie ik niet in waarom<br />

het feit dat zich veel klachten blijken voor te doen,<br />

niet als zodanig vermeld zou mogen worden. Het<br />

betreft een maatschappelijk verschijnsel dat men<br />

mag signaleren (en dat men geredelijk als relevant<br />

kan beoordelen). Ik ga er uiteraard niet aan<br />

voorbij dat een mededeling van deze strekking de<br />

indruk wekt dat de gesignaleerde klachten wel<br />

zullen worden veroorzaakt door verkeerd handelen<br />

(waarover geklaagd wordt). Het valt echter<br />

niet in te zien waarom een publiciteitsmedium<br />

zich (daarom) van het mededelen van het bestaan<br />

van het verschijnsel zou moeten onthouden, of<br />

daarvoor eerst zou moeten (trachten te) onderzoeken<br />

of voor de klachten een deugdelijke basis bestaat.<br />

moet voor het leeuwendeel van gevoerde telemarketinggesprekken<br />

gelden dat daarvan geen controleerbare<br />

weerslag beschikbaar is.<br />

722<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Varia<br />

«JA»<br />

97<br />

47. De onderhavige cassatieklachten miskennen<br />

bovendien dat Tros er nu juist voor gekozen heeft,<br />

inderdaad te onderzoeken of er reden was om de<br />

gesignaleerde klachten als gegrond aan te merken,<br />

en daartoe een “undercover”-medewerker met<br />

een verborgen camera heeft ingezet. Daarmee is<br />

voldaan aan de onderzoeksplicht die dit onderdeel<br />

– volgens mij dus: ten onrechte – ten tonele voert;<br />

en ontvalt ook daarom de grond aan deze klacht.<br />

48. Dat, zoals deze klacht tenslotte aanvoert, de<br />

mededeling betreffende een groot aantal klachten<br />

alleen dan te verantwoorden zou zijn wanneer<br />

Tros door het beschikbaar stellen van de volledige<br />

aan Tros beschikbare informatie over de klachten<br />

en de klagers, Pretium in de gelegenheid had gesteld<br />

te verifiëren of de klachten gegrond waren,<br />

lijkt mij evident onjuist. Het hof heeft met recht<br />

(in rov. 13) geoordeeld dat Tros er al daarom toe<br />

kon besluiten dit niet te doen, omdat, zo begrijp<br />

ik het, het ging om personen ten aanzien waarvan<br />

in de rede lag dat hun klachten en persoonsgegevens<br />

niet zonder hun toestemming aan derden<br />

mochten worden verstrekt. Over dat oordeel<br />

wordt in cassatie niet geklaagd (waarmee ik<br />

geenszins wil suggereren dat een klacht daarover<br />

zin zou hebben gehad).<br />

49. Ik voeg nog dit toe: uit het dossier maak ik op<br />

dat de telemarketinggesprekken waarover, naar<br />

het hof kennelijk heeft aangenomen, veelal geklaagd<br />

werd, voor het relevante deel (het “wervende”<br />

deel van het gesprek) niet worden vastgelegd.<br />

Het ligt in de rede dat dit effectief uitsluit dat er<br />

achteraf deugdelijke controle naar de gegrondheid<br />

van klachten daarover plaatsvindt – zie ook voetnoot<br />

25. Hierdoor kan immers niet worden nagegaan<br />

of de gebeurtenissen waarover geklaagd<br />

wordt zich werkelijk zo hebben toegedragen. Juist<br />

dat kon het hof dan ook met recht aanmerken als<br />

een reden om (in rov. 6) onderzoek met een verborgen<br />

camera als in de gegeven situatie “geëigend”<br />

te beoordelen.<br />

Met dat gegeven voor ogen is ook eens temeer<br />

aannemelijk, dat het hof het onderhavige argument<br />

van Pretium van de hand heeft gewezen.<br />

50. Onderdeel I.7.2 miskent het in alinea 47 hiervóór<br />

besprokene: Tros hééft een onderzoek naar<br />

de gegrondheid van de jegens Pretiums telemarketingcampagne<br />

geuite klachten ingesteld; en het<br />

hof heeft de resultaten van dat onderzoek beoordeeld,<br />

en bevonden dat die voldoende grond opleveren<br />

voor mededelingen van de kant van Tros<br />

die ertoe strekken dat bij de telemarketinggesprekken<br />

ontoelaatbare bejegening plaatsvond (mijn<br />

parafrase van de rov. 8 – 14). Daarmee heeft het<br />

hof de stellingen waarop onderdeel I.7.2 doelt,<br />

met een goed begrijpelijke motivering besproken<br />

en weerlegd.<br />

51. Voor onderdelen I.8.1 en I.8.2 geldt mutatis<br />

mutandis hetzelfde: gegeven dat Tros onderzoek<br />

naar de gewraakte telemarketingmethodes had<br />

gedaan en het hof heeft geoordeeld dat dat onderzoek<br />

voldoende steun oplevert voor de daaraan<br />

door Tros verbonden constateringen, zou het hof<br />

voorbij hebben kunnen gaan aan de stelling van<br />

Pretium dat zij, Pretium, in andere geschillen over<br />

vergelijkbare onderwerpen in het gelijk was gesteld.<br />

Anders dan deze onderdelen betogen, is echter<br />

met de aan het slot van rov. 16 gegeven motivering<br />

– men zou kunnen zeggen: ten overvloede – een<br />

voldoende en begrijpelijke weerlegging van de<br />

hier bedoelde argumenten gegeven.<br />

52. Onderdeel I.9 houdt een reeks van verwijten<br />

aan het adres van het hof in. Ik meen daaraan<br />

niettemin vrij summier voorbij te kunnen gaan:<br />

– Er wordt geklaagd dat Tros niet had mogen nalaten,<br />

Pretium het volledige beeldmateriaal dat<br />

met de verborgen camera was gemaakt, te laten<br />

inzien. Dat lijkt mij niet juist. Het hof heeft (in<br />

rov. 15) geoordeeld dat er geen grond is om aan<br />

te nemen dat de strekking van het uitgezonden<br />

beeldmateriaal als gevolg van montage is gewijzigd.<br />

Dan valt niet in te zien waarom Tros dat<br />

materiaal niet zou mogen uitzenden, zonder Pretium<br />

de door deze verlangde inzage te geven. Het<br />

valt dan ook niet staande te houden dat hierdoor<br />

ongerechtvaardigde beletsels zijn opgeworpen<br />

voor het aan Pretium aangeboden weerwoord.<br />

– Er wordt aangevoerd dat zonder het volledige<br />

beeldmateriaal onvoldoende te controleren zou<br />

zijn of beelden uit hun context zijn gehaald en/of<br />

anderszins geen juiste indruk van het voorgevallene<br />

geven. In de vaststelling van het hof in rov. 15<br />

waarnaar ik zojuist verwees, ligt besloten dat (het<br />

hof heeft aangenomen dat) van uit context halen<br />

etc. geen sprake was. Dit feitelijke oordeel kan in<br />

cassatie niet worden getoetst.<br />

– Waar de klacht er toespelingen op maakt dat<br />

niet voldaan zou zijn aan de eisen van waarheidsgetrouwheid/volledigheid<br />

en aan een voldoende<br />

ruimte voor weerwoord van de kant van Pretium,<br />

wordt niet aangegeven in welk opzicht hiervan<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

723


97<br />

«JA»<br />

Varia<br />

sprake zou zijn. Nu dat geenszins vanzelf spreekt,<br />

kunnen deze klachten niet als deugdelijk onderbouwd<br />

worden aangemerkt. 26<br />

– Er wordt – opnieuw – geklaagd dat Tros Pretium<br />

niet de volledige aan Tros beschikbare (consumenten)klachten<br />

inclusief de adresgegevens heeft<br />

willen overhandigen. Deze klacht is in alinea’s 48<br />

en 49 hiervóór besproken. Ik meen niet dat daaraan<br />

nog iets hoeft te worden toegevoegd.<br />

– Tenslotte: de meerderheid van de hier aangevoerde<br />

klachten betreft oordelen die in (zeer) belangrijke<br />

mate berusten op feitelijke waarderingen.<br />

In zoverre is herbeoordeling in cassatie niet mogelijk.<br />

Er worden geen (steekhoudende) motiveringsklachten<br />

aangevoerd.<br />

53. Onderdeel II.1 is gericht tegen het oordeel van<br />

het hof over de vraag die [betrokkene 1] in de<br />

uitzending van 22 september 2008 aan het studiopubliek<br />

richtte (namelijk: of men wel met de<br />

agressieve telefonische werving van Pretium te<br />

maken had gehad). Volgens de klacht had het hof<br />

bij zijn oordeel hierover aan het verband tussen<br />

de uitzendingen van 22 en 29 september minder<br />

gewicht moeten toekennen, en aan het op 22<br />

september gewezen vonnis in kort geding en de<br />

implicaties daarvan, juist méér gewicht.<br />

Hier wordt dus van de Hoge Raad gevraagd twee<br />

van de feitelijke wegingsfactoren die het hof in<br />

zijn oordeel heeft betrokken te herwaarderen. Dat<br />

kan in cassatie niet gevraagd worden.<br />

54. Ik hecht er overigens aan te vermelden dat,<br />

ook wat mij betreft, niet valt in te zien waarom<br />

[betrokkene 1] haar onderhavige vraag niet zou<br />

hebben mogen stellen. Die valt toch, is men geneigd<br />

te denken, ruimschoots binnen de marges<br />

van de uitingsvrijheid die de rechter heeft te respecteren.<br />

Dat de vraag en de reactie daarop mogelijk<br />

negatieve indrukken ten aanzien van Pretium<br />

teweeg konden brengen, doet daar niet aan af. De<br />

uitingsvrijheid omvat ook dergelijke uitlatingen.<br />

Het hof heeft kennelijk, en wat mij betreft begrijpelijk,<br />

aangenomen dat het in kort geding gegeven<br />

gebod beperkt was tot de in het kort geding beoordeelde<br />

uitzending, en daarom de onderhavige<br />

uitlating niet bestreek. Mogelijk heeft het hof ook<br />

geoordeeld dat Pretium zelfs niet verdedigde dat<br />

de vraag van [betrokkene 1] rechtstreeks door het<br />

26<br />

HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328, LJN BN6196,<br />

rov. 3.4.1.<br />

in kort geding verkregen oordeel werd betroffen.<br />

Beide gedachten lijken mij plausibel. Beide worden<br />

overigens in cassatie niet rechtstreeks aangevochten.<br />

55. Onderdeel II.2 vraagt verder aandacht voor<br />

de ernst van het nadeel dat de door [betrokkene<br />

1]s vraag gewekte negatieve indruk, voor Pretium<br />

kon opleveren.<br />

Ook hier gaat het om één van de feitelijke gegevens<br />

die het hof bij zijn onderhavige beslissing<br />

moest betrekken, en dus om een gegeven dat in<br />

cassatie niet voor herbeoordeling in aanmerking<br />

komt. Ik liet zojuist al blijken dat ik kan billijken<br />

dat het hof aan dit gegeven geen doorslaggevend<br />

gewicht heeft toegekend. Dat lijkt mij dus ook<br />

niet onbegrijpelijk. Het hof behoefde dat niet<br />

(meer) expliciet in zijn motivering tot uitdrukking<br />

te laten komen.<br />

56. Onderdeel III.1 vraagt aandacht voor het namens<br />

Pretium benadrukte gegeven dat de wijze<br />

van vertonen van de met een verborgen camera<br />

gemaakte beelden een (onverantwoorde) sfeer<br />

van “criminalisering” zou hebben opgeroepen.<br />

Mij er wel van bewust dat ik in herhaling val – en<br />

met excuses daarvoor – : beoordeling van de indruk<br />

van deze beelden vraagt een in hoge mate<br />

feitelijke appreciatie. Dat het hof de indruk die<br />

deze beelden oproepen minder “zwart” heeft gewaardeerd<br />

dan Pretium verdedigde, is onjuist<br />

noch onbegrijpelijk.<br />

57. Onderdeel III.2 richt zich tegen ’s hofs waardering<br />

van de gesprekken die met de verborgen<br />

camera waren opgenomen.<br />

Een eerste klacht betreft de aanduiding van de<br />

betrokkenen als “cursusleider” en “assistent cursusleider”<br />

respectievelijk. Het lijkt mij uitgesloten<br />

dat deze aanduidingen – die overigens heel goed<br />

te verenigen zijn met elders gebruikte aanduidingen<br />

van twee cursusleiders – bij de door het hof<br />

gegeven waarderingen enige rol hebben gespeeld.<br />

Daarom behoeft deze klacht geen nader onderzoek.<br />

58. Daarnaast wordt geklaagd dat het hof onvoldoende<br />

betekenis zou hebben toegekend aan het<br />

verschil tussen binnen de eigenlijke cursus gedane<br />

uitingen en “pauzepraat”. Hier geldt weer: het<br />

betreft een detail van de van het hof gevraagde<br />

feitelijke appreciatie. Over de inhoudelijke uitkomst<br />

kan dus in cassatie niet worden geoordeeld.<br />

Onbegrijpelijk is de waardering door het hof bepaald<br />

niet.<br />

724<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Varia<br />

«JA»<br />

97<br />

Hetzelfde geldt voor de klachten van onderdeel<br />

III.2.2, die eveneens op de “pauzepraat”-uitlatingen<br />

betrekking hebben. Met feitelijke argumenten<br />

wordt een feitelijke appreciatie van het hof bestreden.<br />

Blijkens rov. 11 heeft het hof overigens juist (ook)<br />

aan de opmerkingen die niet in het kader van<br />

“pauzepraat” werden gemaakt, veel gewicht toegekend.<br />

Voor zover deze klachten anders suggereren,<br />

zijn die ook daarom ongegrond.<br />

59. De klacht van onderdeel III.2.3 stuit af op de<br />

kennelijk andere uitleg die het hof aan de stellingen<br />

van Pretium heeft gegeven (zie de in voetnoot<br />

21 genoemde bronnen). Het ligt in de rede dat<br />

het hof de stelling van Pretium waarnaar dit onderdeel<br />

verwijst (te vinden in alinea 5.54 van de<br />

Memorie van Grieven) 27 heeft gelezen in aansluiting<br />

op de onmiddellijk daarop volgende tekst.<br />

Daar wordt niet betwist dat Pretium voor de gebeurtenissen<br />

in de call-centers verantwoordelijk<br />

kan worden gehouden, maar wordt als “verzachtende<br />

omstandigheid” benadrukt dat Pretium bij<br />

de keuze van de call-centers en de instructies die<br />

zij aan call-centers geeft grote zorgvuldigheid betracht.<br />

Het is te begrijpen dat de rechter dan dát<br />

als de beoogde “boodschap” van dit betoog aanmerkt.<br />

60. Mogelijk bedoelt deze klacht te verdedigen dat<br />

Pretium niet civielrechtelijk aansprakelijk mag<br />

worden gehouden voor gebeurtenissen in een callcenter<br />

dat geen onderdeel van Pretiums organisatie<br />

uitmaakt. Een klacht van die strekking zou er<br />

op afstuiten dat het hier niet gaat om de vraag of<br />

de bedoelde gebeurtenissen civielrechtelijk aan<br />

Pretium mogen worden toegerekend, maar om<br />

de vraag of Pretium met recht aanvoert dat fouten<br />

van derden in een onder haar auspiciën plaatsvindende<br />

telemarketing-campagne in publiciteitsuitingen<br />

niet aan haar, als organisator van de campagne,<br />

mogen worden toegerekend. Ik meen dat<br />

het hof geredelijk kon vaststellen dat Pretium dát<br />

niet heeft weersproken. Aan het slot van rov. 12<br />

27<br />

Grief 10, waarnaar de klacht verwijst, beslaat in totaal<br />

ongeveer vier pagina’s tekst. Men kan zich afvragen of<br />

de van cassatieklachten vereiste precisie niet meebrengt<br />

dat de lezer als het om een korte passage uit zo’n omvangrijke<br />

tekst gaat, nauwkeuriger krijgt aangewezen<br />

waar de aangehaalde tekst te vinden is. Intussen: nu de<br />

klacht de bedoelde tekst letterlijk citeert, is onmiskenbaar,<br />

welk tekstgedeelte bedoeld is.<br />

wordt de hier bedoelde verdediging van Pretium<br />

overigens (mede) op de hier geparafraseerde<br />

grond verworpen. Het is dus niet zo dat dat enkel<br />

gebeurd is op de grond dat Pretium dit gegeven<br />

niet zou hebben weersproken.<br />

61. Anders dan onderdeel III.2.4 aanvoert, gaat<br />

het daar bestreden oordeel van het hof niet voorbij<br />

aan de stellingen van Pretium waarnaar daar<br />

wordt verwezen. Dat oordeel houdt daarentegen<br />

een beoordeling en verwerping van die stellingen<br />

in. Dit oordeel is bepaald niet onbegrijpelijk: als<br />

de organisator in weerwil van vele klachten over<br />

een onder zijn auspiciën “lopende” telemarketingcampagne<br />

er blijk van geeft, het niet nodig te<br />

vinden om de “gerenommeerde mediabedrijven”<br />

die hij bij deze campagne heeft betrokken beter<br />

op (de oorzaken van) die klachten aan te spreken<br />

– daar komt wat Pretium in dit onderdeel aanvoert<br />

immers op neer -, kan de feitelijke rechter<br />

geredelijk tot het oordeel komen dat er van onvoldoende<br />

toezicht sprake is.<br />

Bovendien blijkt uit het slot van rov. 12 dat het<br />

hof het voor zijn oordeel, per saldo niet van belang<br />

heeft geacht of Pretium voldoende toezicht hield.<br />

Bestrijding van dit gegeven kan daarom voor de<br />

einduitkomst geen verschil maken.<br />

62. Onderdeel III.2.4 klaagt verder over het oordeel<br />

dat er in andere call-centers op een vergelijkbare<br />

wijze getraind zal zijn. Dat zou gezien Pretiums<br />

bewering dat zij “gerenommeerde mediabedrijven”<br />

had geselecteerd, onbegrijpelijk zijn.<br />

Deze klacht is ongegrond omdat het bij de hier te<br />

maken feitelijke waardering heel goed mogelijk<br />

is, het door Pretium benadrukte gegeven als nietdoorslaggevend<br />

te beoordelen; terwijl de motiveringseis<br />

niet zo ver gaat, dat dat nadere uitleg zou<br />

behoeven.<br />

63. Ook onderdeel III.2.5 strekt ertoe dat het hof<br />

onvoldoende zou zijn ingegaan op argumenten<br />

van de kant van Pretium die ertoe strekten dat de<br />

gebreken die men uit de getoonde verborgen camera-opnamen<br />

kan opmaken, niet voor rekening<br />

van Pretium mochten worden gebracht. Anders<br />

dan dit onderdeel aanvoert, gaat het hier niet om<br />

als “essentieel” aan te merken stellingen, en kon<br />

het hof bij zijn weerlegging daarvan zich beperken<br />

tot de “tegenargumenten” zoals die met name in<br />

rov. 12 worden gemotiveerd. Ik wijs er, ten overvloede,<br />

nog eens op dat hier aan de voor kort geding-beslissingen<br />

geldende motiveringsmaatstaf<br />

moet worden getoetst.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

725


97<br />

«JA»<br />

Varia<br />

64. Onderdelen III.2.6 en III. 2.7 grijpen terug op<br />

het namens Pretium verdedigde betoog dat de<br />

met een verborgen camera gemaakte beelden, althans<br />

door hun wijze van montage, een misleidend,<br />

negatief en tendentieus beeld van Pretiums<br />

telemarketing zouden geven. Zoals in alinea 52<br />

hiervóór al aangegeven, heeft het hof in rov. 15<br />

geoordeeld dat daarvan geen sprake was (en zoals<br />

zojuist bleek is o.a. in rov. 12 nader aangegeven,<br />

waarom ook andere aanwijzingen het negatieve<br />

beeld over Pretiums campagne bevestigen).<br />

Daarop stuiten deze klachten af. Ik kan daarom<br />

daarlaten dat die klachten opnieuw – vooral –<br />

aandringen op herwaardering van door het hof<br />

gegeven feitelijke vaststellingen en waarderingen.<br />

65. Onderdelen III.3.1 en III.3.2 verdedigen opnieuw<br />

een andere waardering van de gepresenteerde<br />

feiten dan de door het hof gegevene (er had<br />

meer betekenis moeten worden toegekend aan de<br />

verschillende procedures over enigszins vergelijkbare<br />

onderwerpen die Pretium had gewonnen en<br />

aan Pretiums bezwaren tegen de bevindingen van<br />

de Consumentenautoriteit). Ik herhaal, tot vervelens<br />

toe, dat zulke klachten in cassatie niet kunnen<br />

worden beoordeeld. Dat het hof met name de bevindingen<br />

van de Consumentenautoriteit als relevant<br />

heeft aangemerkt is verre van onbegrijpelijk.<br />

Aan bevindingen van een dergelijke instantie kent<br />

men nu eenmaal gemakkelijk – en wat mij betreft:<br />

met recht – gezag toe. Argumenten van de strekking<br />

dat die bevindingen niet zo veel voorstellen,<br />

worden daarom gemakkelijk als “te licht” gewogen.<br />

66. Onderdeel III.4 bevat geen inhoudelijke klacht.<br />

Onderdelen III.5.1 en III.5.2 herhalen het argument<br />

dat alleen door vergelijking met het volledige<br />

met de verborgen camera vastgelegde beeldmateriaal<br />

kan worden vastgesteld of de in de uitzending<br />

getoonde beelden een juiste indruk geven.<br />

Zoals in alinea 52 hiervóór besproken, heeft het<br />

hof feitelijk anders geoordeeld. Zijn oordeel is<br />

goed te begrijpen.<br />

Onderdeel III.5.3 herhaalt de klacht dat het aan<br />

Pretium geboden weerwoord niet aan de daaraan<br />

te stellen eisen zou voldoen. Het onderdeel voert<br />

daartoe aan dat aan van de kant van Pretium benadrukte<br />

aspecten meer gewicht had moeten<br />

worden gegeven. Het vraagt dus om hernieuwde<br />

weging van de aan het hof voorgehouden wegingsfactoren.<br />

Het gaat daarbij om wegingen die een<br />

uitgesproken feitelijke inslag hebben. (Al) daarom<br />

kan ook deze klacht niet worden aanvaard.<br />

67. Onderdeel IV betreft de door Tros in een uitzending<br />

van 20 oktober 2008 gegeven reactie op<br />

de advertenties die Pretium na de uitzending van<br />

29 september heeft laten plaatsen.<br />

Onderdeel IV.1 bevat geen zelfstandige klacht.<br />

Onderdeel IV.2 voert twee dingen aan: het hof<br />

had nader gewicht moeten geven aan Pretiums<br />

stelling dat de uitlatingen van Tros een “hetzerig”<br />

karakter vertoonden; en het hof had nadere motivering<br />

moeten wijden aan Pretiums argument dat<br />

haar, Pretium, ook in de uitzending van oktober<br />

2008 gelegenheid tot een weerwoord had moeten<br />

worden geboden.<br />

68. Het eerste argument lijkt mij ondeugdelijk.<br />

“Hetze” is een kwalificerend begrip, waaraan maar<br />

weinig feitelijke betekenis toekomt. Wie het met<br />

veelvuldig herhaalde beweringen eens is zal degeen<br />

die die beweringen doet géén “hetze” aanwrijven.<br />

Wie het met dezelfde beweringen oneens is,<br />

doet dat al betrekkelijk gauw wel.<br />

Van belang lijkt mij dan dat, anders dan deze<br />

klacht in beide gedeelten daarvan tot uitgangspunt<br />

neemt, het hof heeft vastgesteld dat de uitingen<br />

van Tros niet als “ongefundeerde beschuldigingen”<br />

mochten worden gekwalificeerd, maar dat<br />

die uitingen voldoende steun vonden in de feiten.<br />

Daarmee ontvalt een belangrijke pijler aan beide<br />

argumenten: terugkomen op een gefundeerde<br />

beschuldiging zal maar bij uitzondering als excessief<br />

zijn aan te merken (ik neem aan dat de kwalificatie<br />

als “hetze” dat bedoelt te zeggen).<br />

69. En wat Pretiums tweede argument betreft: als<br />

het gaat om beschuldigingen waarvan de gefundeerdheid<br />

discutabel is, is er allicht eerder sprake<br />

van een situatie waarin de beschuldigde partij<br />

aanspraak kan maken op een weerwoord. In de<br />

context van het oordeel van het hof, dat de beschuldigingen<br />

van Tros niet ongefundeerd heeft bevonden,<br />

is goed te begrijpen dat ook geen aanleiding<br />

werd gevonden om Tros gehouden te achten tot<br />

het bieden van een (tweede) 28 kans om in de uitzending<br />

te repliceren.<br />

70. Onderdeel V betreft het oordeel van het hof<br />

over de door Tros op haar website geplaatste<br />

modelbrief.<br />

28<br />

Of derde. De krantenadvertenties van Pretium speelden<br />

immers ook de rol van “weerwoord”.<br />

726<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Varia<br />

«JA»<br />

97<br />

Ook hier gaat het om een oordeel dat met een<br />

veelheid aan feitelijke waarderingen samenhangt.<br />

Naarmate men het in Pretiums campagne aan de<br />

dag gelegde gedrag als méér verwerpelijk beoordeelt,<br />

en naarmate men, in het verlengde daarvan,<br />

de kans dat een consument op goede gronden zijn<br />

overeenkomst met Pretium wil beëindigen (dus)<br />

hoger aanslaat, komt men tot een andere uitkomst<br />

bij de beoordeling van de hier namens Pretium<br />

aangevoerde klachten dan wanneer men die twee<br />

gegevens beoordeelt, zoals dat van de kant van<br />

Pretium wordt verdedigd.<br />

71. Zoals hiervóór al herhaaldelijk bleek, heeft het<br />

hof de gedragingen aan de kant van Pretium die<br />

Tros in de omstreden uitingen ter discussie stelt,<br />

als – in aanmerkelijke mate – onjuist beoordeeld<br />

(rov. 8, 10, 11, 12, 13, 14 en 19). Deze beoordeling<br />

wordt, zoals hiervóór bleek, in cassatie tevergeefs<br />

bestreden.<br />

Onderdeel V.1 faalt daarom, omdat het tot uitgangspunt<br />

neemt dat de modelbrief (vooral) zou<br />

dienen voor de beëindiging van rechtsgeldig gesloten<br />

contracten. Dat heeft het hof klaarblijkelijk<br />

niet zo gezien, en dat is begrijpelijk.<br />

Verder strekt (ook) dit onderdeel ertoe dat het<br />

hof méér gewicht had moeten geven aan de van<br />

Tros te vergen behoedzaamheid en de voor Pretium<br />

te verwachten nadelen. Dat is opnieuw een<br />

uitnodiging om de door het hof gemaakte feitelijke<br />

wegingen “over te doen”.<br />

Voor de stellingen uit de laatste subalinea van<br />

onderdeel V.1 en voor onderdeel V.2 geldt mutatis<br />

mutandis hetzelfde.<br />

72. Onderdeel VI.1 herhaalt het hiervóór al besproken<br />

argument betreffende de aan Tros verweten<br />

“hetze”. De tweede alinea van dit onderdeel bevat<br />

geen zelfstandige klacht. De derde subalinea verdedigt<br />

dat ook een als waardeoordeel te kwalificeren<br />

uiting in bepaalde omstandigheden als excessief<br />

moet worden beoordeeld. Dat laatste is op<br />

zichzelf juist; maar hetzelfde geldt niet voor het<br />

verwijt dat het hof dit miskend zou hebben of<br />

wezenlijke argumenten op dit thema zou hebben<br />

verwaarloosd. Het hof onderzoekt integendeel in<br />

rov. 23 en 24 zorgvuldig de kernargumenten die<br />

ter verdediging van de onrechtmatigheid van<br />

[betrokkene 1]s column zijn aangevoerd, en verwerpt<br />

die. Daarmee heeft het hof aan alle hier te<br />

stellen eisen voldaan.<br />

73. Onderdeel VI.2 verwijst naar details die het<br />

hof niet specifiek in de motivering van het onderhavige<br />

oordeel hoefde te betrekken. Onderdeel<br />

VI.3 noemt een argument dat Pretium mogelijk<br />

in ander verband wel had aangesneden, maar –<br />

naar het kennelijke oordeel van het hof – in verband<br />

met de onderhavige kwestie – de column<br />

van [betrokkene 1] – niet. 29 Deze in cassatie te<br />

respecteren lezing van de gedingstukken ontneemt<br />

de basis aan deze klacht.<br />

74. Ik denk bovendien dat de klacht de overweging<br />

van het hof verkeerd leest. Zoals ik die begrijp,<br />

oordeelt het hof niet dat Pretium zich niet zou<br />

storen aan de stelling dat (consumenten)klachten<br />

ongeacht de gegrondheid daarvan als uitingen<br />

van onvrede te appreciëren zijn, maar oordeelt<br />

het dat niet blijkt dat Pretium zich stoorde aan<br />

het feit dat [betrokkene 1] [betrokkene 2] al eerder<br />

over dit onderwerp persoonlijk en nadrukkelijk<br />

had aangesproken. De overweging ziet immers<br />

op het verwijt dat [betrokkene 1] in dat opzicht<br />

– persoonlijk en nadrukkelijk verwijten tot [betrokkene<br />

2] richten – te ver zou zijn gegaan. In<br />

de door mij aan de overweging van het hof gegeven<br />

uitleg draagt die overweging bij aan het oordeel<br />

dat het hof hier geeft, terwijl dat in de door<br />

Pretium gekozen uitleg niet, of sterk verminderd,<br />

het geval is.<br />

75. Het in onderdeel VI.4 bestreden oordeel begrijp<br />

ik zo, dat het hof de vordering van Pretium<br />

heeft opgevat als strekkend tot algehele verwijdering<br />

van [betrokkene 1]s column, ongeacht welke<br />

delen daarvan als onrechtmatig zouden zijn te<br />

beoordelen (wat, in de door Tros aangehouden<br />

lezing van het in appel bestreden vonnis van de<br />

eerste aanleg, de voorzieningenrechter wel had<br />

gedaan).<br />

Aldus opgevat kon het hof deze vordering zeer<br />

wel als “te verstrekkend” aanmerken.<br />

29<br />

Daarbij is in aanmerking te nemen dat het debat in appel<br />

over de column van [betrokkene 1] verliep aan de hand<br />

van een grief (Grief 5) van de kant van Tros, die namelijk<br />

in de eerste aanleg op dit punt in het ongelijk was<br />

gesteld, en de reactie daarop van de kant van Pretium.<br />

In de specifiek hierop gerichte uitingen in hoger beroep<br />

is de kwestie die onderdeel VI.3 aansnijdt helemaal niet<br />

aan de orde geweest. Het was daarmee aan het hof om<br />

te gissen – of, anders gezegd: dit liet het hof een ruime<br />

mate van vrijheid bij de beoordeling – welke argumenten<br />

er als in het kader van deze grief “ingebracht”<br />

moesten worden aangemerkt.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

727


97<br />

«JA»<br />

Varia<br />

Het gaat hier bovendien om een overweging ten<br />

overvloede, die het gegeven oordeel niet zelfstandig<br />

draagt. Ook daarom moet de hiertegen gerichte<br />

klacht falen.<br />

76. Voor het in onderdeel VII bestreden oordeel<br />

– hier gaat het om de beoordeling van het door<br />

Tros op haar website geopende “forum” voor het<br />

publiek over de Pretium-kwestie – geldt iets dergelijks:<br />

’s hofs beslissing rust er in de kern op dat<br />

het algeheel verwijderen van een discussieforum<br />

zoals Pretium dat vordert, als te vergaand moet<br />

worden aangemerkt. Aangezien toewijzing van<br />

deze vordering ook een halt zou toeroepen aan<br />

als geoorloofd aan te merken gedachtewisseling<br />

op het bedoelde forum, lijkt mij onmiskenbaar<br />

juist dat het gevorderde te ver gaat; en althans dat<br />

het hof, oordelend in kort geding, dat zo kon beoordelen.<br />

77. Overigens: ook wat betreft de als onrechtmatig<br />

te beoordelen uitingen die derden op een forum<br />

als het onderhavige plaatsen, 30 wordt gemeenlijk<br />

aangenomen dat de beheerder van de desbetreffende<br />

website daarop geen (repressief) toezicht<br />

hoeft te houden, en kan volstaan met het door het<br />

hof bedoelde “notice and take down”-beleid. 31,32<br />

78. Ik sluit mij bij deze mening aan. Het effectief<br />

voeren van repressief toezicht vergt een continue<br />

inspanning en oplettendheid van de websitehouder,<br />

waarvan in de rede ligt dat die in veel gevallen<br />

niet zijn op te brengen. Bovendien is de websitehouder<br />

vaak niet goed “geplaatst” om te beoordelen<br />

of een uiting als onrechtmatig moet worden<br />

aangemerkt, als de betrokkene hem niet heeft ge-<br />

30<br />

31<br />

32<br />

Wie ooit dergelijke websites heeft bezocht zal kunnen<br />

beamen dat sommige uitingen daarop de grenzen van<br />

het geoorloofde, alsook de geldende fatsoensnorm,<br />

aanmerkelijk overschrijden. Op het internet veroorloven<br />

sommige deelnemers zich uitlatingen die overigens in<br />

het maatschappelijk verkeer ongetwijfeld als excessief<br />

zouden worden beoordeeld.<br />

Zulk beleid bestaat erin dat de websitehouder uitingen<br />

waarover door betrokkenen geklaagd wordt op hun geoorloofdheid<br />

onderzoekt en, wanneer de uiting als ongeoorloofd<br />

wordt beoordeeld, die uiting verwijdert.<br />

Ktr. Amsterdam 21 januari 2009, te vinden op de website<br />

“Boek 9” onder nr. 7509, rov. 4 en 5; Ktr. Leiden 20<br />

december 2006, rechtspraak.nl LJN BA7354. Anders:<br />

Vzr. Amsterdam 1 november 2007, rechtspraak.nl LJN<br />

BB6926, CR 2008, 8, m.nt. Alberdingk Thijm (met interessante<br />

gegevens over de Europeesrechtelijke oorsprong<br />

van de Nederlandse regelgeving), Mediaforum 2008/1,<br />

nr. 3, m.nt. Koelman.<br />

wezen op de redenen waarom dat het geval is. Het<br />

stellen van een verdergaande eis dan een effectief<br />

“notice and take down”-beleid zou dan ook heel<br />

wat internetfora noodzaken, te sluiten. In dat licht<br />

bezien gaat het hier opnieuw om een maatregel<br />

die als “te verstrekkend” – want in veel gevallen<br />

onverenigbaar met art. 10 EVRM – moet worden<br />

beschouwd.<br />

Op deze bedenkingen stuit ook onderdeel VII.2<br />

– het laatste middelonderdeel – af.<br />

Conclusie<br />

Ik concludeer tot verwerping.<br />

Hoge Raad<br />

1. Het geding in feitelijke instanties<br />

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties<br />

verwijst de Hoge Raad naar de navolgende<br />

stukken:<br />

a. het vonnis in de zaak 325380/KG ZA 08-1545<br />

van de voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage<br />

van 13 februari 2009;<br />

b. het arrest in de zaken 200.028.826/01 en<br />

200.029.041/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage<br />

van 21 juli 2009.<br />

(...; red.)<br />

2. Het geding in cassatie<br />

(...; red.)<br />

3. Beoordeling van het middel<br />

3.1. Tros heeft in de uitzendingen van haar televisieprogramma<br />

Tros Radar van 22 en 29 september<br />

en 20 oktober 2008 en in een op laatstgenoemde<br />

datum op de website van Tros geplaatste column<br />

van de presentatrice van dat programma, [betrokkene<br />

1], op kritische wijze aandacht besteed aan<br />

de telefonische verkoopmethoden (telemarketing)<br />

die namens Pretium door callcenters werden gehanteerd<br />

bij de aanbieding van haar telecommunicatiediensten.<br />

Tros heeft in het genoemde programma<br />

opnamen getoond die door een medewerker<br />

van Tros Radar, die zich niet als zodanig had<br />

bekendgemaakt, met behulp van een verborgen<br />

camera waren gemaakt van een cursus bij een<br />

callcenter dat voor Pretium werkte.<br />

3.2. In deze zaak neemt Pretium het standpunt in<br />

dat Tros door een en ander jegens haar onrechtmatig<br />

heeft gehandeld. Het hof heeft echter geoor-<br />

728<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Varia<br />

«JA»<br />

98<br />

deeld dat noch het gebruik van een verborgen<br />

camera noch de gewraakte uitzendingen noch de<br />

column onrechtmatig zijn jegens Pretium.<br />

3.3.1. Het hof heeft blijkens rov. 19 van zijn arrest<br />

bij de afweging van “het recht op vrijheid van<br />

meningsuiting van Tros Radar en het recht op<br />

eerbiediging van een goede naam van Pretium”,<br />

voor het antwoord op de vraag welk van deze<br />

rechten in dit geval de doorslag behoort te geven,<br />

de in onderling verband te beschouwen omstandigheden<br />

in aanmerking genomen. Het hof heeft<br />

daarmee de juiste maatstaf aangelegd.<br />

3.3.2. Ook voor de beantwoording van de vraag<br />

of het gebruik door een journalist van een verborgen<br />

camera in het kader van zijn onderzoek naar<br />

een maatschappelijke misstand en het publiceren<br />

van het met die camera verkregen beeldmateriaal<br />

onrechtmatig is, komt het aan op een afweging<br />

van de daarbij betrokken belangen en omstandigheden.<br />

Dat naar journalistieke maatstaven, zoals<br />

neergelegd in punt 2.1.6 van de Leidraad van de<br />

Raad voor de Journalistiek, het gebruik van verborgen<br />

opnameapparatuur in beginsel niet toelaatbaar<br />

is en dat de journalist hiervan alleen kan afwijken<br />

als hem geen andere weg openstaat om<br />

een ernstige misstand aan het licht te brengen of<br />

een zaak van maatschappelijk belang scherper te<br />

belichten, mits de werkwijze geen onevenredige<br />

inbreuk maakt op de privacy en de veiligheid van<br />

betrokkenen, is in het kader van de genoemde,<br />

door de rechter te verrichten afweging geen<br />

rechtens aan te leggen criterium maar een omstandigheid<br />

die weliswaar in de regel gewicht in de<br />

schaal zal leggen maar niet doorslaggevend behoeft<br />

te zijn. Voorzover onderdeel I van een andere<br />

opvatting uitgaat faalt het.<br />

3.3.3. Ook voor het overige kunnen de klachten<br />

van het middel niet tot cassatie leiden. Hoewel<br />

voor een groot deel ingekleed als rechtsklachten,<br />

strekken zij in wezen tot een nieuwe afweging van<br />

de wederzijdse belangen, waarmee zij echter blijk<br />

geven van miskenning van de grenzen die zijn<br />

gesteld aan de taak van de cassatierechter. Voorzover<br />

zij klagen over de motivering worden zij<br />

tevergeefs voorgesteld omdat het hof met zijn<br />

motivering voldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang,<br />

welke alleszins begrijpelijk is en geen nadere<br />

motivering behoefde om de beslissing te<br />

kunnen dragen.<br />

verwerpt het beroep;<br />

veroordeelt Pretium in de kosten van het geding<br />

in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van<br />

Tros begroot op € 384,34 aan verschotten en<br />

€ 2.200,= voor salaris.<br />

98<br />

Gerechtshof Amsterdam nzp Arnhem<br />

8 februari 2011, nr. 200.037.085, LJN BP6140<br />

(mr. Dozy, mr. Croes, mr. Lindenbergh)<br />

Verjaring.<br />

[BW art. 3:310]<br />

In een strafzaak wordt een deel van de vordering<br />

van de benadeelde partij bij vonnis van 9 april 2003<br />

toegewezen. Bij inleidende dagvaarding van 3 april<br />

2008 begint het slachtoffer een civiele procedure.<br />

Het hof komt tot het oordeel dat de verjaring is<br />

gaan lopen op 26 maart 2003, zijnde de datum<br />

waarop de strafzitting heeft plaatsgevonden en<br />

uiterlijk de dag dat het voegingsformulier ingediend<br />

had moeten zijn. Het hof gaat er daarom van<br />

uit, dat uiterlijk op die dag het slachtoffer, althans<br />

zijn advocaat, met de schade en met de aansprakelijke<br />

persoon bekend moet zijn geweest. De verjaringstermijn<br />

van vijf jaren is dus aangevangen op<br />

27 maart 2003 en de (restant) vordering op 3 april<br />

2008 dus verjaard.<br />

[Appellant] te [woonplaats],<br />

appellant,<br />

advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,<br />

tegen<br />

[geïntimeerde] te [woonplaats],<br />

geïntimeerde,<br />

advocaat: mr. S.M.J. van de Ven.<br />

1. Het geding in eerste aanleg<br />

(...; red.)<br />

2. Het geding in hoger beroep<br />

(...; red.)<br />

3. De vaststaande feiten<br />

(...; red.)<br />

4. Beslissing<br />

De Hoge Raad:<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

729


98<br />

«JA»<br />

Varia<br />

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep<br />

4.1. Het gaat in dit geding, samengevat weergegeven,<br />

om het volgende. In de nacht van 17 oktober<br />

2002 heeft [geïntimeerde] meerdere malen [appellant]<br />

met een biljartkeu (op het hoofd) geslagen.<br />

Hij heeft hiervan aangifte gedaan. Als gevolg van<br />

deze slagen is [appellant] blind geworden aan zijn<br />

linkeroog. De meervoudige strafkamer van de<br />

rechtbank heeft bij onherroepelijk geworden<br />

strafvonnis van 9 april 2003 (op tegenspraak)<br />

[geïntimeerde] wegens poging tot doodslag veroordeeld<br />

tot 30 maanden gevangenisstraf, waarvan<br />

10 maanden voorwaardelijk. De rechtbank heeft<br />

tevens de civiele vordering van [appellant] (als<br />

benadeelde partij) gedeeltelijk toegewezen tot een<br />

bedrag van € 15.215,= en voor het overige [appellant]<br />

niet ontvankelijk verklaard.<br />

4.2. Met de inleidende dagvaarding van 3 april<br />

2008 heeft [appellant] [geïntimeerde] gedagvaard<br />

voor de rechtbank Utrecht. Na verzuim tijdige<br />

inschrijving op de rolzitting van 16 april 2008,<br />

heeft de toenmalige advocaat van [appellant] een<br />

geldig herstelexploit uitgebracht op 28 april 2008<br />

met oproeping van [geïntimeerde] op de rolzitting<br />

van 14 mei 2008.<br />

[Appellant] heeft gevorderd dat [geïntimeerde]<br />

veroordeeld zal worden tot betaling van alle materiële<br />

en immateriële schade die hij geleden heeft<br />

als gevolg van de mishandeling en poging tot<br />

doodslag. [geïntimeerde] heeft zich ter afwering<br />

van die vordering primair beroepen op verjaring.<br />

De rechtbank heeft het verweer van [geïntimeerde]<br />

gehonoreerd en de vordering van [appellant]<br />

op die grond afgewezen.<br />

4.3. Met één grief komt [appellant] tegen het<br />

oordeel van de rechtbank (in rov. 4.8) op.<br />

[Geïntimeerde] heeft de mishandeling, die<br />

plaatsvond op 17 oktober 2002, niet betwist. De<br />

schadevordering van [appellant] is gebaseerd op<br />

onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] op 17<br />

oktober 2002. Op grond van art. 3:310 lid 1 BW<br />

verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van<br />

schade door verloop van vijf jaren na de aanvang<br />

van de dag volgende op die waarop de benadeelde<br />

zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke<br />

persoon bekend is geworden. (Terzijde<br />

merkt het hof op dat op grond van art. 119b Ow<br />

NBW lid 5 van art. 3:310 BW slechts geldt voor<br />

schadeveroorzakende gebeurtenissen vanaf 1 februari<br />

2004. Deze bepaling heeft geen terugwerkende<br />

kracht.) De verjaring wordt onder meer<br />

gestuit door een daad van rechtsvervolging (art.<br />

3:316 lid 1 BW) of door een schriftelijke aanmaning<br />

of mededeling waarin de schuldeiser zich<br />

zijn recht op nakoming van een verbintenis (zoals<br />

uit onrechtmatige daad) ondubbelzinnig voorbehoudt<br />

(art. 3:317 lid 1 BW). Na (rechtsgeldige)<br />

stuiting begint een nieuwe verjaringstermijn te<br />

lopen (art. 3:319 lid 1 BW).<br />

4.4. Naar het oordeel van het hof kan de instelling<br />

van een vordering door een benadeelde partij (ex<br />

art. 51a Sv) als een daad van rechtsvervolging in<br />

de zin van art. 3:316 lid 1 BW beschouwd worden.<br />

Ten pleidooie heeft de advocaat van [geïntimeerde]<br />

een kopie van het voegingsformulier van [appellant]<br />

overgelegd. Uit dit voegingsformulier<br />

blijkt dat [appellant] zijn toenmalige advocaat mr.<br />

[naam] op 31 december 2002 heeft gemachtigd<br />

om hem te vertegenwoordigen in de voegingsprocedure.<br />

Uit het voegingsformulier blijkt niet op<br />

welke datum de vordering benadeelde partij bij<br />

de officier van justitie is ingediend. Vast staat dat<br />

de uitspraak van de meervoudige strafkamer is<br />

gewezen op 9 april 2003. Op grond van art. 345<br />

lid 3 Sv mag de uitspraak in geen geval later<br />

plaatsvinden dan op de veertiende dag na sluiting<br />

van het onderzoek ter terechtzitting. [appellant]<br />

is niet op de terechtzitting verschenen en hij noch<br />

zijn advocaat kon aangeven op welke dag de terechtzitting<br />

plaatsvond. De advocaat van [appellant]<br />

heeft ten pleidooie aangevoerd dat het mogelijk<br />

is dat de uitspraak van 9 april 2003 op kortere<br />

termijn (dan veertien dagen) is gewezen, doch<br />

hij heeft deze (theoretische) mogelijkheid niet<br />

onderbouwd met feiten of omstandigheden die<br />

zulks aannemelijk maken. Door de advocaat van<br />

[appellant] is overigens ook erkend dat de uitspraaktermijn<br />

van veertien dagen in strafzaken<br />

(voor de meervoudige strafkamer) zeer gebruikelijk<br />

is. Het hof houdt het er daarom op dat de<br />

strafzitting op woensdag 26 maart 2003 heeft<br />

plaatsgevonden. Dit betekent dat uiterlijk op die<br />

dag het voegingsformulier moet zijn ingediend<br />

(art. 51b Sv). Het hof gaat er ook van uit dat<br />

uiterlijk op die dag [appellant], althans zijn gemachtigde<br />

mr. [naam], met de schade en met de<br />

aansprakelijke persoon bekend was. Dat mogelijk<br />

toen nog niet de exacte omvang van die schade<br />

bekend was, doet aan het voorgaande niet af.<br />

4.5. Uitgaande van de zittingsdatum 26 maart<br />

2003, is de verjaringstermijn van vijf jaren aangevangen<br />

op 27 maart 2003. De verjaringstermijn<br />

eindigt dan op 27 maart 2008, tenzij voor die datum<br />

een stuitingshandeling op de voet van art.<br />

730<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Varia<br />

«JA»<br />

99<br />

3:316 lid 1 BW dan wel 3:317 lid 1 BW heeft<br />

plaatsgevonden. Terzijde merkt het hof op dat<br />

vast staat dat de verjaring niet is gestuit op de voet<br />

van art. 3:316 lid 2 BW nu niet gesteld of gebleken<br />

is dat binnen een termijn van zes maanden na het<br />

in kracht van gewijsde gegane strafvonnis van 9<br />

april 2003, een nieuwe vordering is ingesteld.<br />

Voorts staat vast dat [appellant] voor 27 maart<br />

2008 geen schriftelijke aanmaning of mededeling<br />

in de zin van art. 3:317 lid 1 BW heeft verzonden.<br />

Blijft over de vraag of [appellant] de verjaring<br />

heeft gestuit op de voet van art. 3:316 lid 1 BW.<br />

In het midden kan blijven of de rechtsvervolging<br />

met de inleidende dagvaarding van 3 april of 28<br />

april 2008 is aangevangen, nu beide data ná de<br />

(fatale) datum van 27 maart 2008 liggen, waarop<br />

uiterlijk de rechtsvervolging had moeten worden<br />

aangevangen. Dat betekent dat de vordering van<br />

[appellant] is verjaard.<br />

4.7. [appellant] heeft in de memorie van grieven<br />

geen bezwaren geuit tegen de overweging van de<br />

rechtbank (in rov. 4.9) om de strikte toepassing<br />

van de verjaringsregeling (in casu) naar maatstaven<br />

van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar<br />

is te achten. Ten pleidooie heeft de advocaat van<br />

[appellant] tegen deze overweging bezwaren geuit.<br />

Dit is naar het oordeel van het hof tardief en in<br />

strijd met de twee-conclusieregel in art. 347 lid 1<br />

Rv. Ten pleidooie heeft de advocaat van [geïntimeerde]<br />

niet ondubbelzinnig toegestemd dat deze<br />

grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken.<br />

Naar het oordeel van het hof leidt onverkorte<br />

toepassing van deze “in beginsel strakke regel”<br />

niet tot strijdigheid met een goede procesorde.<br />

Daarom zal het hof niet ingaan op deze nieuwe<br />

bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank in<br />

rechtsoverweging 4.9.<br />

5. Slotsom<br />

De grief faalt, zodat het bestreden vonnis moet<br />

worden bekrachtigd.<br />

Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant]<br />

in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.<br />

6. De beslissing<br />

Het hof, recht doende in hoger beroep:<br />

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht<br />

van 9 april 2008;<br />

veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger<br />

beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van<br />

[geïntimeerde] begroot op € 2.682,= voor salaris<br />

overeenkomstig het liquidatietarief en op € 313,=<br />

voor griffierecht.<br />

99<br />

Rechtbank Middelburg<br />

30 maart 2011, nr. 73717/HA ZA 10-268, LJN<br />

BQ1425<br />

(mr. Van Dijk)<br />

Onrechtmatige daad. Causaal verband. Eigen<br />

schuld.<br />

[BW art. 6:98, 6:101, 6:162]<br />

Tijdens schooltijd pakt een leerling (gedaagde) een<br />

mobiele telefoon van een ander (eiser) af en rent<br />

daarmee weg. Tijdens de achtervolging komt eiser<br />

met zijn hand in een glazen ruit van een deur en<br />

bekomt letsel. De rechtbank komt tot het oordeel,<br />

dat gedaagde door zijn handelen een gevaar voor<br />

eiser heeft doen ontstaan. Dat is onrechtmatig. Er<br />

is ook causaal verband. Wel 25% eigen schuld.<br />

[Eiser] te Wemeldinge,<br />

eiser,<br />

advocaat: mr. M.R. Minekus te Middelburg,<br />

tegen<br />

[gedaagde] te Vlissingen,<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. M.J.F. Zoeteweij te Vlissingen.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. Op 1 juli 2009 waren zowel [eiser] als [gedaagde]<br />

– beiden toen leerling aan het ROC Zeeland<br />

– aanwezig in een lokaal in de lokatie Ravensteijnweg<br />

van genoemd ROC te Middelburg. Op enig<br />

moment heeft [gedaagde] een mobiele telefoon<br />

van [eiser] gepakt en is daarmee het lokaal uitgerend.<br />

[eiser] is hem door de gang van het schoolgebouw<br />

achterna gerend. Ter hoogte van een lerarenkamer,<br />

5 à 6 meter vanaf een dubbele klapdeur,<br />

kreeg [eiser] [gedaagde] te pakken.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

731


99<br />

«JA»<br />

Varia<br />

2.2. Beide deuren van die dubbele klapdeur zijn<br />

in de bovenste helft van het deurvlak voorzien<br />

van glas, met daarachter (gezien vanaf de plek<br />

waar partijen elkaar even vast hadden) een metalen<br />

rooster. De – vanaf de plek waar partijen waren,<br />

gezien: – rechterdeur stond ongeveer 50 cm<br />

open in de richting van partijen.<br />

2.3. [gedaagde] heeft zich van [eiser] losgewerkt,<br />

is naar de dubbele klapdeur gerend en is schuin<br />

(met zijn gezicht naar de openstaande rechterdeur)<br />

door de kier geschoven, het gedeelte van de<br />

gang achter die deur in. Daarbij raakte hij de linkerdeur<br />

met zijn rug. De rechterdeur sloot zich<br />

achter [gedaagde].<br />

2.4. [eiser] rende achter [gedaagde] aan. Gekomen<br />

bij de deuren, hield hij zijn linkerhand voor zich<br />

op schouderhoogte. Met die hand kwam hij in<br />

botsing met de glazen ruit in de linkerdeur. Het<br />

glas brak. [eiser] liep daardoor letsel op aan zijn<br />

linkerhand.<br />

3. Het geschil<br />

3.1. [Eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis,<br />

voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (1)<br />

voor recht verklaart dat [gedaagde] onrechtmatig<br />

jegens hem heeft gehandeld en gehouden is de<br />

daaruit voortvloeiende schade, zowel materieel<br />

als immaterieel, te vergoeden, (b) partijen voor<br />

het overige verwijst naar een schadestaatprocedure<br />

en (c) [gedaagde] veroordeelt in de kosten van<br />

dit geding.<br />

3.2. [eiser] stelt dat [gedaagde] gevaarzettend en<br />

aldus jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld.<br />

Hij verwijst naar de onder 2 genoemde feiten en<br />

stelt dat [gedaagde], door hem zijn mobiele telefoon<br />

af te pakken, een situatie creëerde waarin hij<br />

[gedaagde] moest achtervolgen; aldus riep [gedaagde]<br />

voor [eiser] het risico van letsel in het leven.<br />

De achtervolging en de snelheid daarvan, alsmede<br />

de botsing met de deur en het letsel, zijn aan [gedaagde]<br />

toe te rekenen. Er was geen sprake van<br />

spel; partijen kende elkaar nauwelijks.<br />

Hoewel [eiser] zich er aanvankelijk op beriep dat<br />

[gedaagde] de (rechter-) deur met kracht voor<br />

hem had dichtgetrokken, heeft hij ter comparitie<br />

gesteld dat slechts relevant is dat die deur door<br />

toedoen van [gedaagde] is dicht gegaan. Daardoor<br />

kon [eiser] niet meer door die deur, moest hij<br />

plots afremmen en botste hij tegen de deur, met<br />

het letsel als gevolg.<br />

[Eiser] heeft ernstig handletsel opgelopen, dat niet<br />

restloos zal herstellen. Hij heeft zijn linkerhand<br />

lange tijd niet kunnen gebruiken; thans resteert<br />

een sensibiliteitsstoornis, krachtverlies en een<br />

bewegingsbeperking van de pink en de ringvinger.<br />

3.3. [gedaagde] verweert zich. Er was geen sprake<br />

van gevaarzettend gedrag, en dus niet van onrechtmatig<br />

handelen. [gedaagde] is – spelend, zoals<br />

partijen wel vaker deden – met de telefoon van<br />

[eiser] weggerend. [eiser] heeft er toen zelf voor<br />

gekozen achter hem aan te gaan; de achtervolging<br />

en de snelheid ervan zijn niet volledig aan [gedaagde]<br />

toe te rekenen. Het letsel dat [eiser] heeft opgelopen<br />

is geen voorzienbaar gevolg van het<br />

wegpakken van de telefoon. Toen [gedaagde] door<br />

de kier van de rechterklapdeur schoof, bleef hij<br />

met de ring aan zijn rechterhand achter een rand<br />

aan de zijkant van de deur. Daardoor ging die<br />

deur dicht. In die zin is er geen sprake van toedoen<br />

door [gedaagde]. Het feit dat die deur dicht<br />

ging heeft voorts weinig bijgedragen aan het door<br />

[eiser] opgelopen letsel; dat is ontstaan doordat<br />

hij met zijn hand door een ruit in de linkerdeur<br />

(die hij wilde openen) is gegaan. Er is geen causaal<br />

verband tussen het handelen van [gedaagde] en<br />

het letsel van [eiser].<br />

Als toch causaal verband wordt aangenomen, is<br />

er sprake van eigen schuld aan de kant van [eiser].<br />

De breekbaarheid van glas en het gevaar van gebroken<br />

glas zijn van algemene bekendheid; dat<br />

heeft [eiser] er niet van weerhouden met snelheid<br />

tegen glas te drukken, waardoor dat brak en hij<br />

letsel opliep. Dat letsel is dan (mede) het gevolg<br />

van aan [eiser] zelf toe te rekenen omstandigheden,<br />

en dient geheel voor zijn eigen rekening te<br />

blijven. Het aandeel van [gedaagde] dient in ieder<br />

geval tot maximaal 25% beperkt te blijven.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. Vast staat dat [gedaagde] zonder toestemming<br />

van [eiser] met diens mobiele telefoon is weggerend.<br />

Hij maakte daarmee inbreuk op het (eigendoms-,<br />

althans in elk geval beschikkings-) recht<br />

van [eiser] op zijn telefoon; hij diende er – of zijn<br />

gedrag nu was bedoeld als spel of niet – rekening<br />

mee te houden dat [eiser] hem zou achterna rennen.<br />

Gelet op genoemde inbreuk was een door<br />

[eiser] in te zetten achtervolging immers gerechtvaardigd.<br />

4.2. Gelet op het vorenstaande staat ook vast, dat<br />

[gedaagde] door zijn handelen een gevaar voor<br />

[eiser] heeft doen ontstaan. Immers, van algemene<br />

732<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Varia<br />

«JA»<br />

99<br />

bekendheid is dat bij een achtervolging de aandacht<br />

van de achtervolger vooral is gericht op de<br />

achtervolgde, en minder op de omgeving. Aldus<br />

ontstaat er een gevaar van het niet (goed) opmerken<br />

van obstakels en op struikelen, vallen of tegen<br />

iets aanbotsen. Dat gevaar is groter dan wanneer<br />

iemand zonder de gerichtheid op een achtervolgde<br />

door die omgeving loopt en rent. [gedaagde]<br />

kende dat gevaar, althans behoorde dat te kennen,<br />

en heeft toch tot de achtervolging aanleiding gegeven.<br />

Aldus is het handelen van [gedaagde] jegens<br />

[eiser] onrechtmatig.<br />

4.3. Wanneer het in 4.3 bedoeld gevaar zich vervolgens<br />

verwezenlijkt, leidt dat in beginsel tot<br />

aansprakelijkheid van degene die het gevaar in<br />

het leven heeft geroepen, dus degene die tot de<br />

achtervolging aanleiding gaf. In het onderhavige<br />

geval heeft het gevaar zich verwezenlijkt – [eiser]<br />

is tegen een deur aangelopen en heeft daarbij letsel<br />

opgelopen – en dus is [gedaagde], als degene die<br />

tot da achtervolging aanleiding gaf, in beginsel<br />

aansprakelijk.<br />

4.4. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord<br />

of er (voldoende) causaal verband bestaat<br />

tussen voornoemd onrechtmatig gedrag van [gedaagde]<br />

en het daadwerkelijk door [eiser] opgelopen<br />

letsel aan zijn hand. Daarvoor dient te worden<br />

vastgesteld of juist deze schade voor [gedaagde],<br />

gelet op zijn handelen, te verwachten viel. Met<br />

andere woorden: was dit letsel voor hem voorzienbaar?<br />

Bij de beoordeling van die vraag is van belang<br />

dat [gedaagde] er op zijn beurt van mocht<br />

uitgaan, dat [eiser] – gelet op het doel van de<br />

achtervolging (het terugkrijgen van zijn mobiele<br />

telefoon) – geen al te grote risico’s zou nemen.<br />

Daar waar [eiser] een groter risico nam dan in<br />

een achtervolging als deze te verwachten (en dus:<br />

te voorzien) was, zal de schade bij verwezenlijking<br />

van dat (grotere) risico voor zijn eigen rekening<br />

moeten blijven.<br />

4.5. Voor zowel [eiser] als [gedaagde] was bij het<br />

begin (na een korte duw- en trekpartij ter hoogte<br />

van de lerarenkamer) van het tweede deel van de<br />

achtervolging duidelijk dat zich vijf à zes meter<br />

voor hem een dubbele klapdeur bevond, waarvan<br />

de rechterdeur op een kier van ongeveer 50 cm<br />

open stond. Daarmee diende ook [eiser] in de<br />

snelheid waarmee hij de achtervolging inzette rekening<br />

te houden. [eiser] heeft onbetwist gesteld<br />

dat hij dat ook heeft gedaan: hij heeft snelheid<br />

gemaakt om – net als [gedaagde] – door de kier<br />

van de rechterdeur te gaan. Met die snelheid daar<br />

aankomend sloot die deur zich door (al dan niet<br />

bewuste) aanraking door [gedaagde] zich voor<br />

[eiser], waardoor hij moest uitwijken. Toen schoot<br />

[eiser] met zijn linkerhand door de ruit van de<br />

linkerdeur. Uit het feit dat de ruit niet tegen de<br />

snelheid waarmee [eiser] deze raakte, bestand was,<br />

valt evenwel ook af te leiden dat hij een behoorlijke<br />

snelheid had, die ook als de rechterdeur wel<br />

nog had opengestaan, tot schade zou hebben geleid.<br />

Aldus nam hij op dat moment een risico (dat<br />

hij met de deur zou botsen), dat gelet op de omstandigheden,<br />

iets te groot was. Alle omstandigheden<br />

afwegende komt de rechtbank tot het oordeel<br />

dat de schade voor het grootste deel (voorzienbaar)<br />

het gevolg is geweest van het handelen van<br />

[gedaagde], maar dat ook een (kleiner) deel ervan<br />

samenhangt met de – niet voor rekening van [gedaagde]<br />

te brengen – (te) grote snelheid van<br />

[eiser]. De rechtbank stelt het aandeel in de schade<br />

dat als gevolg van het handelen van [gedaagde]<br />

kan worden beschouwd op 75%; de overige 25%<br />

blijft voor rekening van [eiser].<br />

4.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat de vorderingen<br />

van [eiser] grotendeels zullen worden toegewezen.<br />

Nu voldoende aannemelijk is geworden<br />

dat daadwerkelijk van schade sprake is en dat deze<br />

thans (nog) niet kan worden vastgesteld, zal verwijzing<br />

naar een schadestaatprocedure volgen.<br />

[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk<br />

gestelde partij worden veroordeeld in de kosten<br />

van deze procedure. De kosten aan de zijde van<br />

[eiser] worden dan begroot op:<br />

– dagvaarding € 94,93<br />

– betaald vast recht € 65,75<br />

– in debet gesteld vast recht € 197,25<br />

– salaris advocaat € 904,= (2 x tarief II, € 452,=)<br />

Totaal € 1.261,93<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig<br />

jegens hem heeft gehandeld en gehouden is 75%<br />

van de daaruit voortvloeiende schade, zowel materieel<br />

als immaterieel, te vergoeden;<br />

verwijst partijen voor de vaststelling van de<br />

hoogte van die schade naar een schadestaatprocedure<br />

veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding,<br />

tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot<br />

op € 1.261,93;<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

733


100<br />

«JA»<br />

Varia<br />

bepaalt, nu [eiser] met een toevoeging procedeert,<br />

dat die kostenbetaling dient te geschieden door<br />

voldoening:<br />

A. aan de griffier van deze rechtbank:<br />

– wegens dagvaardingskosten: € 94,93<br />

– wegens het in debet gestelde deel van het vast<br />

recht: € 197,25<br />

– wegens salaris advocaat: € 904,=;<br />

B. aan [eiser]:<br />

– wegens het voor zijn rekening gekomen deel<br />

van het vast recht: € 65,75;<br />

verklaart dit vonnis, voor zover het de proceskostenveroordeling<br />

betreft, uitvoerbaar bij voorraad;<br />

wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.<br />

100<br />

Rechtbank Utrecht<br />

23 februari 2011, nr. 287601/HA ZA 10-1263,<br />

LJN BP7551<br />

(mr. Penders)<br />

Letsel door afketsen kogel. Strafvonnis dwingend<br />

bewijs. Onderbouwing schade.<br />

[BW art. 6:162; Rv art. 161]<br />

Bij wijze van toeval raakt X gewond door een afketsende<br />

kogel. Y vuurt op straat een kogel af, welke<br />

tegen een lantaarn ketst, zich door een raam heen<br />

boort en de slapende X in haar arm raakt. Daardoor<br />

ontstaat een slagaderlijke bloeding en loopt X<br />

spier- en zenuwletsel op. Y wordt door de strafrechter<br />

schuldig bevonden aan het toebrengen van<br />

zwaar lichamelijk letsel door schuld. In deze civiele<br />

procedure vordert X vergoeding van de schade die<br />

zij stelt te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig<br />

handelen van Y. De rechtbank overweegt<br />

dat het strafrechtelijk vonnis, dat in kracht<br />

van gewijsde is gegaan, vast doet staan dat Y<br />

schuldig is aan het toebrengen van lichamelijk<br />

letsel, hetgeen een onrechtmatige daad oplevert.<br />

Y voert verweer op de verschillende schadeposten<br />

die X heeft aangevoerd. Een deel van de gevorderde<br />

kosten acht de rechtbank toewijsbaar. Ten<br />

aanzien van een ander deel – voornamelijk de gestelde<br />

inkomstenderving – is voor de beoordeling<br />

nadere informatie nodig. Een comparitie van partijen<br />

wordt gelast en de rechtbank verzoekt partijen<br />

om vóór deze comparitie, nadere stukken aan te<br />

leveren.<br />

[Eiseres] te [woonplaats] gemeente [gemeente],<br />

eiseres,<br />

advocaat: voorheen mr. T.M.D. van den Beld,<br />

thans mr. M.A. van der Made,<br />

tegen<br />

[gedaagde] te [woonplaats], gemeente [gemeente],<br />

gedaagde,<br />

advocaat: mr. A.M.P.M. Adank.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De verdere beoordeling<br />

2.1. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van<br />

23 mei 2007 de zaak naar de parkeerrol verwezen<br />

in afwachting van een arrest van het gerechtshof<br />

Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, in de<br />

tegen [gedaagde] toen lopende strafzaak.<br />

2.2. In de onderhavige procedure heeft [eiseres]<br />

haar vordering nader gepreciseerd en met stukken<br />

onderbouwd. Zij vordert thans dat [gedaagde] bij<br />

uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt<br />

veroordeeld om aan [eiseres] te betalen:<br />

a. € 835,25 aan directe materiële schade,<br />

b. € 158.113,= aan verlies arbeidsvermogen,<br />

c. € 5.821,56 aan economische kwetsbaarheid,<br />

d. € 4.119,49 aan kosten opvragen (medische) informatie,<br />

e. € 500,= aan buitengerechtelijke kosten,<br />

f. € 7.500,= aan smartengeld,<br />

g. € 542,63 aan wettelijke rente over de schade tot<br />

1 april 2006,<br />

h. de kosten van deze procedure,<br />

te vermeerderen met de wettelijke rente over de<br />

bedragen a tot en met e vanaf de dagvaarding tot<br />

de dag van betaling.<br />

De rechtbank merkt op dat de na te noemen door<br />

[gedaagde] op grond van het arrest van het hof<br />

aan [eiseres] betaalde bedragen reeds in mindering<br />

zijn gebracht op de hiervoor onder a tot en met<br />

g gevorderde schadeposten.<br />

2.3. [gedaagde] heeft tegen de thans gewijzigde<br />

eis op zichzelf geen bezwaar gemaakt. De rechtbank<br />

zal op de gewijzigde eis recht doen.<br />

2.4. De rechtbank heeft kennis genomen van het<br />

feit dat [gedaagde] heeft voldaan aan het na te<br />

noemen arrest van het gerechtshof, door betaling<br />

van € 5.417,87 begin april 2008. De gevorderde<br />

wettelijke rente over dit bedrag dient volgens<br />

[eiseres] om die reden te worden beperkt tot de<br />

periode 8 juni 2006 tot 1 april 2008. Het is de<br />

734<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Varia<br />

«JA»<br />

100<br />

rechtbank niet duidelijk geworden of [gedaagde]<br />

de proceskosten, zoals vermeld in het arrest aan<br />

[eiseres] heeft betaald.<br />

2.5. Bij de stukken die door [eiseres] bij haar akte<br />

zijn overgelegd bevindt zich onder meer het arrest<br />

van het hof van 17 augustus 2008. Uit dat arrest<br />

blijkt dat het hof bewezen heeft verklaard dat<br />

“1. Hij ([gedaagde], toevoeging rechtbank) op 1<br />

januari 2006 te [gemeente] grovelijk onvoorzichtig<br />

met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd in<br />

de richting van een lantaarnpaal, waarachter de<br />

woning van [eiseres] zich bevond, waarin genoemde<br />

[eiseres] lag te slapen, waardoor het aan zijn<br />

schuld te wijten is geweest, dat genoemde [eiseres]<br />

zwaar lichamelijk letsel (een schotverwonding<br />

met vaatletsel aan de rechter bovenarm en ernstig<br />

bloedverlies) heeft bekomen (...)”.<br />

2.6. Het bewezen verklaarde levert volgens het hof<br />

op het misdrijf dat het aan de schuld van [gedaagde]<br />

is de wijten dat een ander zwaar lichamelijk<br />

letsel bekomt.<br />

[Gedaagde] is door het hof, voor zover in deze<br />

procedure van belang, veroordeeld tot een gevangenisstraf<br />

van 7 maanden met aftrek van voorarrest.<br />

Voorts is [gedaagde] veroordeeld om aan<br />

[eiseres] bij wijze van voorschot op de schadevergoeding<br />

te betalen € 5.417,86 (waaronder<br />

€ 2.500,= wegens smartengeld) te vermeerderen<br />

met proceskosten van € 1.264,=. Het hof heeft<br />

bepaald dat [eiseres] het overige deel van haar<br />

vordering kan aanbrengen bij de burgerlijke<br />

rechter. Het hof heeft over dat deel dan ook niet<br />

inhoudelijk geoordeeld.<br />

2.7. In het tussenvonnis van 23 mei 2007 is niet<br />

beslist over de vraag of het handelen van [gedaagde]<br />

jegens [eiseres] onrechtmatig is. De rechtbank<br />

zal, aangezien partijen zich op dit punt in hun<br />

conclusies en akten hebben uitgelaten, hierover<br />

nu beslissen.<br />

2.8. De rechtbank gaat ervan uit dat tegen het arrest<br />

van het hof geen cassatie is ingesteld, nu het<br />

tegendeel niet is gesteld. Het arrest heeft kracht<br />

van gewijsde. Dat leidt tot toepassing van artikel<br />

161 Rv, waarin is bepaald dat een in kracht van<br />

gewijsde gegaan strafvonnis dwingend bewijs oplevert<br />

van het in dat vonnis bewezen verklaarde<br />

feit. [gedaagde] heeft tegen de vastgestelde feiten<br />

geen tegenbewijs aangeboden. De rechtbank stelt<br />

dan ook vast dat het door het hof bewezen verklaarde<br />

feit door [gedaagde] is begaan ten nadele<br />

van [eiseres].<br />

2.9. Uit de conclusie van antwoord leidt de<br />

rechtbank af dat [gedaagde] als verweer heeft<br />

aangevoerd dat de omstandigheid dat (fragmenten<br />

van) de kogel [eiseres] hebben geraakt moet worden<br />

gezien als een “toevalstreffer”. In de conclusie<br />

van dupliek heeft [gedaagde] aangevoerd dat het<br />

nog maar de vraag is of er causaal verband bestaat<br />

tussen zijn schot en de verwonding van [eiseres].<br />

Voorts heeft hij de hoogte van de diverse schadeposten,<br />

voor zover toen gespecificeerd, betwist.<br />

In zijn antwoordakte heeft [gedaagde] voorgaande<br />

verweren herhaald. Hij heeft met betrekking tot<br />

de gestelde schade aanvullend verweer gevoerd.<br />

2.10. De rechtbank overweegt als volgt.<br />

In de eerste plaats is reeds vastgesteld dat als gevolg<br />

van het door [gedaagde] met een vuurwapen<br />

afgeschoten kogel fragmenten van de kogel de<br />

toen slapende [eiseres] hebben geraakt. Zonder<br />

het schot was dat met zekerheid op dat moment<br />

niet gebeurd en had het letsel van [eiseres] op 1<br />

januari 2006 niet ontstaan. Het causaal verband<br />

tussen het schot en het letsel en de schade van<br />

[eiseres] is hiermee reeds gegeven.<br />

Dat het een “toevalstreffer” (welk woord in deze<br />

procedure niet meer gebruikt zou moeten worden)<br />

zou zijn doet aan die conclusie niet af. Door<br />

te schieten met een vuurwapen in een omgeving<br />

waarin woningen staan, waarin zich mensen bevinden,<br />

heeft [gedaagde] het risico genomen, op<br />

de koop toe genomen, een persoon, toevalligerwijze<br />

[eiseres], te raken en haar letsel toe te brengen.<br />

2.11. [gedaagde] heeft met betrekking tot de gestelde<br />

onrechtmatige daad geen andere verweren<br />

aangevoerd. Op grond van het arrest van het hof<br />

staat vast dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt<br />

aan hetgeen door het hof bewezen is verklaard.<br />

Dit betekent dat geoordeeld moet worden<br />

dat [gedaagde] jegens [eiseres] een onrechtmatige<br />

daad heeft gepleegd.<br />

2.12. Thans moet worden beoordeeld welke aan<br />

[gedaagde] toe te rekenen schade [eiseres] hierdoor,<br />

dus voortvloeiende uit de onrechtmatige<br />

daad van [gedaagde], heeft geleden.<br />

[Eiseres] heeft als onderbouwing van haar vorderingen<br />

stukken overgelegd, waaronder een berekening<br />

door het Nederlands Rekencentrum Letselschade.<br />

Deze zien alle op de vaststelling van de<br />

door haar geelden materiële en immateriële<br />

schade. Deze stukken hebben geleid tot de hiervoor<br />

weergegeven gewijzigde vordering.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

735


100<br />

«JA»<br />

Varia<br />

2.13. Het verweer van [gedaagde] tegen de onderscheiden<br />

schadeposten komt er, kort gezegd, op<br />

neer dat hij:<br />

– meent dat niet alle inkomensschade aan hem<br />

kan worden toegerekend, met name omdat het<br />

contract met de werkgever ten tijde van het ongeval,<br />

Pomona, ook zonder ongeval zou zijn beëindigd,<br />

– geen stukken heeft aangetroffen in verband met<br />

de beëindiging van de WAO-uitkering,<br />

– meent dat de werkzaamheden van [eiseres] bij<br />

haar huidige werkgever aangepast kunnen worden,<br />

zodat zij meer kan werken,<br />

– meent dat bij de berekening van de economische<br />

kwetsbaarheid van [eiseres] ten onrechte wordt<br />

uitgegaan van een groot risico, terwijl dat op zijn<br />

hoogst matig is,<br />

– meent dat een passend smartengeld zou liggen<br />

tussen € 4.500,= en ruim € 5.200,=.<br />

Met betrekking tot de kosten van medische informatie,<br />

de reiskosten in verband met bezoek aan<br />

artsen en de buitengerechtelijke kosten is geen<br />

verweer gevoerd.<br />

[Gedaagde] merkt op dat onder de notaris een<br />

bedrag van € 21.546,15 rust.<br />

Voorts doet [gedaagde], naar de rechtbank begrijpt,<br />

een beroep op de matigingsbevoegdheid<br />

van de rechter, zoals bedoeld in artikel 6:109 BW.<br />

2.14. Voor zover [gedaagde], naast de in 2.13 genoemde<br />

verweren, aanvoert dat [eiseres] haar<br />

schade kan beperken door andere. bloedverdunnende<br />

medicijnen te gebruiken of andere therapieën<br />

te volgen in verband met haar psychische<br />

klachten, overweegt de rechtbank dat dergelijke<br />

opmerkingen [gedaagde] niet passen.<br />

Welke medicijnen [eiseres] gebruikt wordt – in<br />

overleg met [eiseres] – vastgesteld door de behandelend<br />

arts. Gesteld noch gebleken is dat door het<br />

medicijngebruik extra schade is of zal ontstaan.<br />

Dit punt behoeft dan ook geen nadere bespreking.<br />

De door [eiseres] te volgen therapieën worden<br />

door haar in overleg met haar artsen vastgesteld.<br />

Welke therapie dat is, is aan [eiseres] te bepalen<br />

en niet aan [gedaagde]. De rechtbank ziet de opmerking<br />

van [gedaagde] hoogstens als een advies,<br />

maar niet als een verweer dat zou kunnen leiden<br />

tot vermindering van de aan [gedaagde] toe te<br />

rekenen schade.<br />

2.15. Gelet op het ontbreken van verweer zijn de<br />

gevorderde kosten betreffende het opvragen van<br />

medische informatie, bezoekkosten aan artsen en<br />

buitengerechtelijke kosten in beginsel toewijsbaar.<br />

2.16. Wat de overige schadeposten betreft, vooral<br />

in het licht van het beroep van [gedaagde] op artikel<br />

6:109 BW, heeft de rechtbank behoefte aan<br />

nadere informatie van partijen. Daarbij wil de<br />

rechtbank van de zijde van [eiseres] nadere informatie<br />

over het beloop van de WAO-uitkering van<br />

[eiseres], het huidige verloop van haar werkzaamheden<br />

en de perspectieven daarbij, mede in relatie<br />

met het rapport van de bedrijfsarts Jonker (productie<br />

6 bij akte [eiseres]).<br />

Verder wil de rechtbank, teneinde een eventuele<br />

beoordeling van het beroep op artikel 6:109 BW<br />

mogelijk te maken, (meer) informatie van [gedaagde]<br />

ontvangen over zijn eigen financiële (inkomens-<br />

en vermogens-) positie, bijvoorbeeld aan<br />

de hand van salarisstroken en aangiften IB/PH<br />

van de laatste twee jaren. Daarbij wenst de rechtbank<br />

ook nadere informatie over de door [gedaagde]s<br />

WA-verzekeraar ingenomen positie (naar<br />

aanleiding van productie 3 bij akte [eiseres]) en<br />

of [gedaagde] daartegen nadere actie heeft ondernomen.<br />

De rechtbank zal om die inlichtingen te<br />

verkrijgen een comparitie bevelen en om te onderzoeken<br />

of partijen het op een of meer punten met<br />

elkaar eens kunnen worden. De rechtbank zal<br />

bespreking van de hier niet beoordeelde stellingen<br />

en verweren aanhouden tot na de comparitie van<br />

partijen.<br />

2.17. Elk van partijen wordt verzocht uiterlijk twee<br />

weken voor de zittingsdatum aan de rechter (t.a.v.<br />

Zittingsplanning Handel, kamer H.1.87 van het<br />

gebouw van de rechtbank aan het Vrouwe Justitiaplein<br />

1 te Utrecht) en aan de wederpartij toe te<br />

zenden (kopieën van) de bescheiden (voor zover<br />

nog niet in het geding gebracht) waarop zij ter<br />

comparitie een beroep wenst te doen. De rechtbank<br />

verzoekt partijen uitdrukkelijk stukken die<br />

verband houden met de in 2.16 genoemde onderwerpen<br />

tevoren aan haar en de wederpartij toe te<br />

zenden.<br />

2.18. Partijen kunnen zich op de zitting laten bijstaan<br />

door een eigen adviseur.<br />

2.19. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet<br />

verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen<br />

– ook in het nadeel van die partij<br />

– kan maken die zij geraden zal achten.<br />

2.20. Partijen moeten er op voorbereid zijn, dat<br />

de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan<br />

wijzen.<br />

2.21. Ter zitting kan aan de orde komen of een<br />

deskundigenonderzoek noodzakelijk is, welke<br />

vragen beantwoord moeten worden en wie partij-<br />

736<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Deelgeschillen<br />

«JA»<br />

101<br />

en als deskundige(n) benoemd willen zien. Afhankelijk<br />

van de nog te ontvangen inlichtingen, denkt<br />

de rechtbank hierbij aan een nadere schadeberekening,<br />

bijvoorbeeld door het Nederlands Rekencentrum<br />

Letselschade.<br />

3. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

3.1. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan<br />

door hun advocaten, voor het geven van<br />

inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke<br />

regeling op de terechtzitting van mr. A.S. Penders<br />

in het gerechtsgebouw te Utrecht aan Vrouwe<br />

Justitiaplein 1 op woensdag 6 april 2011 van 13.30<br />

tot 15.30 uur,<br />

3.2. bepaalt dat de partijen dan in persoon aanwezig<br />

moeten zijn,<br />

3.3. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip<br />

niet kan verschijnen, binnen twee weken na de<br />

datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd<br />

aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie<br />

van de sector civiel – om een nadere dag- en<br />

uurbepaling dient te vragen onder opgave van de<br />

verhinderdata van alle partijen in de drie maanden<br />

volgend op genoemde datum,<br />

3.4. houdt iedere verdere beslissing aan.<br />

Deelgeschillen<br />

101<br />

Rechtbank 's-Gravenhage<br />

28 februari 2011, nr. 381933/HA RK 10-692, LJN<br />

BP8863<br />

(mr. Bierling)<br />

Deelgeschil. Complexe aard. Prematuur.<br />

[Rv art. 1019z]<br />

Deelgeschilprocedure. Verzoeken op grond van<br />

art. 1019z Rv afgewezen. Meerdere deelgeschillen<br />

voorgelegd, waarbij onbetwist is aangevoerd dat<br />

voor wat betreft een aantal schadeposten voor de<br />

beantwoording van de vraag of deze (integraal)<br />

voor vergoeding in aanmerking komen nadere<br />

medische onderzoeken noodzakelijk zullen zijn.<br />

Gezien het grote aantal deelgeschillen en de complexe<br />

aard van diverse van deze geschillen, zal een<br />

beoordeling hiervan kostbaar zijn en veel tijd in<br />

beslag nemen. Bijdrage van verzochte beslissing<br />

aan de totstandkoming van een minnelijke regeling<br />

gering. Deelgeschilprocedure in onderhavig geval<br />

prematuur.<br />

1. [Verzoekster 1],<br />

2. [verzoeker 2], beiden te [woonplaats],<br />

verzoekers,<br />

advocaat: mr. H.A.M. van den Berg-van den Berg<br />

te Rotterdam,<br />

tegen<br />

de naamloze vennootschap Delta Lloyd Schadeverzekering<br />

NV te Amsterdam,<br />

verweerster,<br />

advocaat: mr. J. Boer te Amsterdam.<br />

Partijen zullen hierna [verzoekster 1], [verzoeker<br />

2] (gezamenlijk: [verzoekers] c.s.) en Delta Lloyd<br />

worden genoemd.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. Op 23 april 1994 is [verzoekster 1], toen 5 jaar<br />

oud, betrokken geraakt bij een verkeersongeval<br />

(hierna: het ongeval). Zij is als voetgangster bij<br />

het oversteken van een zebrapad aangereden door<br />

een bij Delta Lloyd verzekerde vrachtwagen.<br />

2.2. [Verzoekster 1] heeft door het ongeval ernstig<br />

letsel opgelopen.<br />

2.3. Delta Lloyd heeft de aansprakelijkheid voor<br />

de als gevolg van het ongeval door [verzoekster<br />

1] geleden en nog te lijden schade erkend.<br />

3. Het geschil<br />

3.1. [Verzoekers] c.s. hebben op grond van artikel<br />

1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering<br />

(Rv) – samengevat – verzocht Delta<br />

Lloyd te veroordelen tot betaling van een bedrag<br />

van € 94.800,41, te vermeerderen met de wettelijke<br />

rente. Tevens hebben [verzoekers] c.s. verzocht<br />

voor recht te verklaren dat Delta Lloyd met ingang<br />

van 1 januari 2011, jaarlijks bij vooruitbetaling in<br />

de maand januari, aan [verzoekers] c.s. in het kader<br />

van bevoorschotting op de schade van dat jaar<br />

zal voldoen een bedrag van € 5.000,=. Ten slotte<br />

hebben [verzoekers] c.s verzocht de redelijke<br />

kosten ex artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

737


101<br />

«JA»<br />

Deelgeschillen<br />

(BW) van de behandeling van dit verzoek te begroten<br />

op € 5.829,60 en Delta Lloyd in deze kosten<br />

te veroordelen.<br />

3.1. [verzoekers] c.s. leggen aan hun verzoek ten<br />

grondslag dat zij als gevolg van het ongeval schade<br />

hebben geleden, welke schade door Delta Lloyd<br />

dient te worden vergoed. Delta Lloyd weigert<br />

echter de volledige schade te vergoeden en dient<br />

nog een bedrag van € 94.800,41 aan [verzoekers]<br />

c.s. te voldoen. Bovendien is de totale toekomstige<br />

schade nog niet bekend c.q. kan deze nog niet<br />

begroot worden en zijn [verzoekers] c.s. niet in<br />

staat deze schade te dekken met het totale bedrag<br />

dat door Delta Lloyd voor de toekomst is bevoorschot.<br />

3.3. Delta Lloyd voert gemotiveerd verweer. Op<br />

de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover<br />

van belang, nader ingegaan.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. In de eerste plaats dient te worden beoordeeld<br />

of het verzoek zich leent voor behandeling in een<br />

deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w-<br />

1019cc Rv. [verzoekers] c.s. menen dat dit het<br />

geval is. Delta Lloyd bepleit het tegendeel. De<br />

rechtbank overweegt als volgt.<br />

4.2. De deelgeschilprocedure biedt volgens de<br />

memorie van toelichting bij de Wet deelgeschilprocedure<br />

voor letsel- en overlijdensschade<br />

(hierna: de Wet Deelgeschillen) betrokkenen bij<br />

een geschil over letsel- en overlijdensschade de<br />

mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase<br />

de rechter in te schakelen, waardoor<br />

partijen een extra instrument in handen krijgen<br />

ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtelijke<br />

onderhandelingen (Kamerstukken II,<br />

2007-2008, 31518, nr. 3, p. 2). Gezien de ratio van<br />

de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke<br />

onderhandelingen te bevorderen, dient te rechtbank<br />

te toetsen of de verzochte beslissing voldoende<br />

kan bijdragen aan de totstandkoming van een<br />

vaststellingsovereenkomst. De investering in tijd,<br />

geld en moeite moeten aldus worden afgewogen<br />

tegen het belang van de vordering en de bijdrage<br />

die een beslissing aan de totstandkoming van een<br />

minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken<br />

II, 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 18).<br />

4.3. Het voorleggen van meerdere deelgeschillen<br />

in één procedure is in beginsel mogelijk. Daarbij<br />

moet echter wel voor ogen worden gehouden dat<br />

de deelgeschilprocedure er niet op is gericht de<br />

rechter over een groot aantal deelgeschillen te laten<br />

oordelen. Het verder onderhandelen, al dan<br />

niet met behulp van een mediator, of het instellen<br />

van een bodemprocedure, is dan een meer geëigende<br />

weg (zie ook Kamerstukken II, 2008-2009,<br />

nr. 8, p. 7).<br />

4.4. In de onderhavige procedure hebben [verzoekers]<br />

c.s. meerdere deelgeschillen aan de rechtbank<br />

voorgelegd. Aan hun vordering tot betaling<br />

van € 94.800,41 hebben zij negen verschillende<br />

schadeposten ten grondslag gelegd, welke afzonderlijke<br />

beoordeling behoeven. Bovendien heeft<br />

de vordering om te verklaren voor recht dat Delta<br />

Lloyd jaarlijkse bevoorschotting is verschuldigd<br />

betrekking op nog eens zes schadeposten. Door<br />

Delta Lloyd is onbetwist aangevoerd dat voor wat<br />

betreft een aantal schadeposten voor de beantwoording<br />

van de vraag of deze (integraal) voor vergoeding<br />

in aanmerking komen nadere medische onderzoeken<br />

noodzakelijk zullen zijn, bijvoorbeeld<br />

ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor<br />

vliegtickets en de kosten van aanschaf van een<br />

eigen auto. Partijen hebben bovendien, in gezamenlijk<br />

overleg, een arbeidsdeskundige ingeschakeld<br />

en zij hebben ter zitting aangegeven dat de<br />

uitkomst van dit arbeidsdeskundig onderzoek<br />

(ook) van belang is voor de vraag in hoeverre bepaalde<br />

schadeposten moeten worden vergoed.<br />

4.5. De verzoeken van [verzoekers] c.s. dienen dus<br />

op grond van artikel 1019z Rv te worden afgewezen.<br />

Gezien het grote aantal deelgeschillen en de<br />

complexe aard van diverse van deze geschillen,<br />

zal een beoordeling hiervan kostbaar zijn en veel<br />

tijd in beslag nemen. Bovendien hebben partijen<br />

aangegeven dat er nog diverse andere kwesties<br />

zijn die partijen verdeeld houden, zodat ook de<br />

bijdrage die de verzochte beslissing aan de totstandkoming<br />

van een minnelijke regeling kan leveren<br />

gering zal zijn. Naar het oordeel van de<br />

rechtbank is een deelgeschilprocedure in onderhavig<br />

geval prematuur en dienen partijen buiten<br />

rechte eerst nog verdere stappen te zetten, alvorens<br />

zij de rechtbank kunnen verzoeken over een<br />

deel van hun geschil een oordeel te geven. Wanneer<br />

zij bij de huidige stand van zaken een oordeel<br />

van een rechter wensen te verkrijgen, ligt het<br />

starten van een bodemprocedure voor de hand.<br />

De kosten<br />

4.6. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel<br />

1019aa Rv volgt dat ook als het verzoek op grond<br />

van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, de rechtbank<br />

de kosten van de procedure dient begroten<br />

738<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Deelgeschillen<br />

«JA»<br />

102<br />

en dat deze situatie alleen dàn anders is indien de<br />

deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht<br />

is ingesteld. Van deze laatste situatie is naar<br />

het oordeel van de rechtbank, anders dan Delta<br />

Lloyd (kennelijk) meent, in dit geval echter geen<br />

sprake. Redengevend daarvoor is dat de Wet<br />

Deelgeschillen geen concrete aanknopingspunten<br />

bevat voor de beantwoording van de vraag of<br />

sprake is van een deelgeschil en de parlementaire<br />

geschiedenis het begrip deelgeschil zeer ruim uitlegt,<br />

maar de concrete invulling van dat begrip<br />

aan de rechtspraak is overgelaten. Gelet op de<br />

betrekkelijk korte tijd dat de Wet Deelgeschillen<br />

in werking is, is van een vaste lijn in de rechtspraak<br />

over het begrip deelgeschil nog geen sprake.<br />

Tegen deze achtergrond kan het door [verzoekers]<br />

c.s. ingediende verzoekschrift niet bij voorbaat<br />

als volstrekt onnodig of kansloos worden<br />

beschouwd of worden gezien als een oneigenlijke<br />

poging een bodemprocedure te ontlopen.<br />

4.7. De kosten zullen worden begroot op het door<br />

[verzoekers] c.s. gestelde bedrag van € 5.826,60<br />

(incl. BTW), nu Delta Lloyd de redelijkheid hiervan<br />

niet heeft bestreden. Nu Delta Lloyd de aansprakelijkheid<br />

voor de gevolgen van het [verzoekster<br />

1] overkomen ongeval heeft erkend, zal zij<br />

worden veroordeeld in deze kosten.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank:<br />

5.1. begroot de kosten als bedoeld in artikel<br />

1019aa Rv op € 5.826,60 (incl. BTW);<br />

5.2. wijst af het meer of anders verzochte.<br />

102<br />

Rechtbank 's-Gravenhage<br />

30 maart 2011, nr. 384947/HA RK 11-23, BQ0359<br />

(mr. Boone)<br />

Deelgeschil.<br />

[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />

Verzoeker dient gebrekkigheid pand aan te tonen<br />

en daartoe concrete bewijzen te stellen. Op basis<br />

van de huidige stukken kan nog geen beslissing<br />

op het verzoek worden genomen. Bijdrage van de<br />

verzochte beslissing aan de totstandkoming van<br />

de vaststellingsovereenkomst is zodanig onzeker<br />

dat dit niet opweegt tegen de kosten en tijdsverloop<br />

van de procedure. Afwijzing van het verzoek.<br />

[Verzoeker] te [woonplaats],<br />

verzoeker,<br />

advocaat: mr. A.P. Hovinga te Rotterdam,<br />

tegen<br />

1. de naamloze vennootschap Nationale-Nederlanden<br />

Schadeverzekering Maatschappij NV te ’s-<br />

Gravenhage,<br />

2. de stichting Stichting Brabant Zorg te Veghel,<br />

3. de stichting Stichting Zorggoedbrabant 2 te Oss,<br />

verweersters,<br />

advocaat: mr. V. Oskam te Rotterdam.<br />

Partijen zullen hierna [verzoeker], NN, Brabant<br />

Zorg en Zorggoedbrabant 2 (dan wel gezamenlijk:<br />

verweersters) worden genoemd.<br />

De complete uitspraak is te raadplegen op<br />

www.sdu-ja.nl<br />

103<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

23 maart 2011, nr. 369750/HA RK 10-258, LJN<br />

BP8827<br />

(mr. Bouwman)<br />

Deelgeschil. Verkeersfout. Overmacht.<br />

[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />

Deelgeschil over de toedracht van het ongeval.<br />

Centraal staat de vraag of er sprake is van een<br />

verkeersfout van de verzekerde. Overmacht.<br />

[Verzoekster] te [woonplaats],<br />

verzoekster,<br />

advocaat: mr. H. Solstad,<br />

tegen<br />

de naamloze vennootschap NV Univé Schade te<br />

Assen,<br />

verweerster,<br />

advocaat: mr. G. Loman.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

739


103<br />

«JA»<br />

Deelgeschillen<br />

2. De vaststaande feiten<br />

2.1. Op 19 november 2007 is [verzoekster] – met<br />

haar bromfiets – ten val gekomen op een fietspad<br />

in Zuid-Beijerland (hierna: het ongeval). [verzoekster]<br />

heeft Univé aansprakelijk gesteld voor de<br />

gevolgen van het ongeval. Univé heeft die aansprakelijkheid<br />

niet erkend. Tussen partijen is de toedracht<br />

van het ongeval in geschil.<br />

2.2. Op verzoek van [verzoekster] heeft een voorlopig<br />

getuigenverhoor plaatsgevonden.<br />

2.2.1. Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft getuige<br />

[verzoekster] – voor zover van belang –<br />

verklaard:<br />

“Op het moment van het ongeval was het ongeveer<br />

7.45 uur. Het was nog donker en de straat<br />

was nat. Ik reed op het fietspad van de [straat].<br />

(...) Van het gebeurde kan ik mij niet alles herinneren.<br />

(...) Ik weet nog dat ik iemand op een<br />

brommer zag aankomen. Hij reed op mijn helft<br />

van het fietspad. Daarvan ben ik geschrokken en<br />

vervolgens ben ik gevallen. Wat er daarna is gebeurd<br />

herinner ik mij niet meer. (...) Naar aanleiding<br />

van de verklaringen van [persoon 1] en<br />

[persoon 2] merk ik op dat ik, anders dan zij verklaren,<br />

niet voor de brommer ben gestopt. Ik heb<br />

wel afgeremd toen ik hem op mijn helft van het<br />

fietspad zag aankomen in de bocht. Tevens ben<br />

ik uitgeweken naar de linkerhelft van het fietspad.”<br />

2.2.2. Getuige [persoon 1] heeft bij het voorlopig<br />

getuigenverhoor – voor zover van belang – verklaard:<br />

“Ik herinner me nog wat er gebeurde op 19 november<br />

2007 (...). Het was tussen 8 en half 9 ’s ochtends,<br />

het was nattig geweest en het was nog<br />

donker. (...) [persoon 2] zat bij mij achterop. (...)<br />

Ik reed op het fietspad naast de [straat 2] en moest<br />

een bocht naar links maken het fietspad van de<br />

[straat] op. Net voor de bocht zag ik – te laat –<br />

een onverlichte fietser voor mij rijden met donkere<br />

kleding waarvoor ik vóór de bocht niet meer<br />

kon remmen dus ik moest hem in de bocht inhalen.<br />

(...) Ik haalde hem in op het moment dat we<br />

in de bocht waren en kwam daarbij op de linker<br />

helft van het fietspad. Meteen op dat moment zag<br />

ik op een afstand van 10 tot 20 meter voor mij een<br />

scooter aankomen, die mij kennelijk aan zag komen,<br />

want die remde net zoals ik. Net door de<br />

bocht kwamen wij tegenover elkaar tot stilstand<br />

op een afstand die ik schat op 30 tot 50 centimeter,<br />

op de voor mij linker helft van het fietspad. (...)<br />

Ik kan mij niet herinneren of de scooter berijdster<br />

mij op dat moment uitschold. Maar ze was wel<br />

enigszins opgefokt. Dat zag ik aan de manier<br />

waarop zij vervolgens met veel gas wegreed. Toen<br />

wij stilstonden trok zij volgens mij meteen weer<br />

op om mij aan mijn rechterkant, dus op de voor<br />

haar verkeerde helft van het fietspad, voorbij te<br />

rijden. (...) Net toen ze opgetrokken was en naast<br />

ons reed gleed de scooter onderuit en kwam met<br />

het voorwiel tegen een roodwit gestreepte bocht<br />

bewijzering aan, buiten het fietspad.”<br />

2.2.3. Bij het voorlopig getuigenverhoor heeft getuige<br />

[persoon 2] – voor zover van belang – verklaard:<br />

“Het was op 19 november 2007 dat ik bij [persoon<br />

1] achter op zijn brommer (...) reed. (...) Het was<br />

tegen 8 uur in de ochtend en nog een beetje<br />

schemerachtig en het wegdek was vochtig, het was<br />

toen een beetje mistig. We waren van het fietspad<br />

naast de [straat 3] over het fietspad naast de [straat<br />

2] gereden en moesten aan het eind daarvan een<br />

bocht naar links maken, het fietspad van de<br />

[straat] op. In die bocht reed een fietser zonder<br />

licht in dezelfde richting waarvoor [persoon 1]<br />

dus plotseling moest uitwijken en daarbij op de<br />

linkerhelft van het fietspad kwam. Aldus reden<br />

we links af door de bocht op de linkerhelft van<br />

het fietspad en toen we net door de bocht waren<br />

merkte ik dat [persoon 1] krachtig remde. Ik zag<br />

toen dat ons een scooter tegemoet kwam op wiens<br />

weghelft wij nog reden. (...) Wij remde beide<br />

[persoon 1] en de scooter en aldus stonden wij op<br />

een afstand van naar ik schat een 30 tot 50 cm tegenover<br />

elkaar. De bestuurster van de scooter<br />

werd boos en begon te schelden en wilde vervolgens<br />

weer doorrijden over de voor haar verkeerde<br />

weghelft omdat wij nog op de voor ons verkeerde<br />

weghelft stonden. Toen ze optrok en ons net gepasseerd<br />

was, zo goed als in de bocht, ging ze onderuit.”<br />

3. Het geschil<br />

3.1. Het verzoek, zoals dit is toegelicht ter zitting,<br />

strekt ertoe voor recht te verklaren dat Univé<br />

aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster]<br />

lijdt als gevolg van het ongeval, alsmede de kosten<br />

als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv te begroten.<br />

3.2. Univé heeft gemotiveerd verweer gevoerd en<br />

geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.<br />

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, ingegaan.<br />

740<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Deelgeschillen<br />

«JA»<br />

103<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. [verzoekster] legt aan haar verzoek ten<br />

grondslag dat zij als gevolg van een verkeersfout<br />

van [persoon 1], verzekerde van Univé, ten val is<br />

gekomen. Univé betwist dat [verzoekster] als gevolg<br />

van een verkeersfout van [persoon 1] ten val<br />

is gekomen. Zij stelt zich primair op het standpunt<br />

dat het ongeval het gevolg is van het eigen verkeersgedrag<br />

van [verzoekster]. Subsidiair en meer<br />

subsidiair beroept Univé zich op overmacht aan<br />

de zijde van [persoon 1] respectievelijk eigen<br />

schuld aan de zijde van [verzoekster].<br />

4.2. Centraal staat de vraag of het ongeval is veroorzaakt<br />

door onrechtmatig gedrag van [persoon<br />

1]. Voor de beantwoording van de vraag of [persoon<br />

1] onrechtmatig heeft gehandeld, dient de<br />

rechtbank eerst te beoordelen wat de toedracht<br />

van het ongeval is geweest.<br />

4.2.1. [verzoekster] stelt in dit verband, kort samengevat,<br />

dat [persoon 1] in de bocht van het<br />

fietspad een fietser heeft ingehaald, waarbij [persoon<br />

1] op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende<br />

verkeer reed en de doorgang belemmerde.<br />

Uit de bocht komend heeft [persoon 1], evenals<br />

[verzoekster], hard moeten remmen om een<br />

frontale botsing te voorkomen. [verzoekster] is<br />

vervolgens uitgeweken naar links en – met haar<br />

bromfiets – ten val gekomen.<br />

4.2.2. Univé stelt in dit verband, kort samengevat,<br />

dat [persoon 1] moest uitwijken voor een zich op<br />

zijn weghelft bevindende fietser en dat [persoon<br />

1] daardoor op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomend<br />

verkeer is terechtgekomen. Op<br />

het moment dat de bromfiets van [verzoekster]<br />

hem tegemoet kwam, stond [persoon 1] stil. Ook<br />

[verzoekster] is – tijdig – tot stilstand gekomen.<br />

Eerst vanuit stilstand, in een poging weg te rijden,<br />

is [verzoekster] – met haar bromfiets – ten val<br />

gekomen.<br />

4.3. Zoals uit het voorgaande blijkt, zijn partijen<br />

het over de grote lijnen van de toedracht van het<br />

ongeval eens. Zij twisten weliswaar over de vraag<br />

of van “stilstand” sprake is geweest, maar dat is<br />

een kwestie die niet van belang is voor de te nemen<br />

beslissing. Dat de getuigen meer of anders<br />

zouden kunnen verklaren dan zij reeds hebben<br />

gedaan bij het voorlopig getuigenverhoor is niet<br />

gesteld. Daarom wordt, op basis van de beschikbare<br />

stukken, uitgegaan van het volgende.<br />

4.4. Vast staat dat [persoon 1] vlak voor of in de<br />

bocht van het fietspad een fietser heeft ingehaald,<br />

daarbij op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende<br />

verkeer is terechtgekomen en aldus de<br />

– vrije – doorgang voor dat tegemoetkomende<br />

verkeer – in dit geval [verzoekster] – heeft belemmerd.<br />

Vast staat ook dat het op dat moment<br />

donker, althans schemerachtig was en dat het<br />

wegdek nat was. Door aldus te handelen heeft<br />

[persoon 1] een veiligheidsnorm geschonden en<br />

wel de – algemene – norm dat een weggebruiker<br />

zijn weggedrag dient aan te passen aan de concrete<br />

omstandigheden (vide artikel 5 WVW 1994).<br />

[persoon 1] wist, althans behoorde te weten dat<br />

het inhalen van een fietser vlak voor of in de bocht<br />

van het fietspad een gevaarlijke situatie zou kunnen<br />

opleveren, en wel een zodanige situatie dat<br />

daardoor een ongeval zou kunnen ontstaan. De<br />

kans dat een ongeval zou kunnen ontstaan was in<br />

het onderhavige geval in hoge mate aanwezig nu<br />

[persoon 1] bij donker/schemerachtig weer op<br />

het natte wegdek van de weghelft bestemd voor<br />

het tegemoetkomende verkeer reed. De kans dat<br />

dan een (bijna) botsing met dat tegemoetkomende<br />

verkeer ontstaat, is zeer waarschijnlijk. De rechtbank<br />

is bovendien van oordeel dat het ook voorzienbaar<br />

was dat in geval van een (bijna) botsing<br />

letsel zou kunnen ontstaan. [persoon 1] had zich<br />

het voorgaande behoren te realiseren.<br />

4.5. Het voorgaande in overweging nemende,<br />

heeft [persoon 1] naar het oordeel van de rechtbank<br />

door zijn rijgedrag een gevaarlijke situatie<br />

geschapen, waarvan hij zich naar maatstaven van<br />

zorgvuldigheid had moeten onthouden. De<br />

rechtbank acht dit gedrag in de gegeven omstandigheden<br />

van het geval onrechtmatig. Het betoog<br />

van Univé dat [verzoekster] eigen schuld heeft,<br />

doet aan de onrechtmatigheid van het gedrag van<br />

[persoon 1] niet af.<br />

4.6. Vast staat dat [verzoekster] – met haar<br />

bromfiets – een noodremming heeft moeten toepassen<br />

omdat [persoon 1] de – vrije – doorgang<br />

op de voor haar bestemde weghelft belemmerde.<br />

Het enkele feit dat [verzoekster] vervolgens vanuit<br />

stilstand, in een poging weg te rijden, ten val is<br />

gekomen – indien en voor zover al juist – maakt<br />

niet dat het oorzakelijk verband tussen de verkeersfout<br />

van [persoon 1] en het ongeval is verbroken.<br />

Immers, dat [verzoekster] als gevolg van de plotselinge<br />

confrontatie met de haar frontaal naderende<br />

[persoon 1] en de daardoor noodzakelijke<br />

noodremming is geschrokken en kennelijk in een<br />

hevige gemoedsbeweging is geraakt, waarna zij<br />

(vrijwel) direct ten val is gekomen, is toe te<br />

schrijven aan de verkeersfout van [persoon 1].<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

741


104<br />

«JA»<br />

Deelgeschillen<br />

Niet is in te zien op grond waarvan de nadelige<br />

gevolgen van deze val voor rekening en risico van<br />

[verzoekster] zouden moeten komen (blijven).<br />

Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel<br />

zouden moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken.<br />

4.7. Ten aanzien van het beroep van Univé op<br />

overmacht aan de zijde van [persoon 1] overweegt<br />

de rechtbank het volgende. De rechtbank begrijpt<br />

de stellingen van Univé in dit kader aldus dat zij<br />

bedoelt te betogen dat het inhalen van de fietser<br />

[persoon 1] niet kan worden toegerekend (en aan<br />

de vestiging van aansprakelijkheid in de weg<br />

staat). De rechtbank is van oordeel dat Univé onvoldoende<br />

heeft gesteld om een beroep op overmacht<br />

aan de zijde van [persoon 1] te kunnen<br />

rechtvaardigen. Het enkele feit dat [persoon 1]<br />

genoodzaakt was om uit te wijken voor de fietser<br />

is daartoe niet voldoende. Niet gezegd kan worden<br />

dat [persoon 1] geen verwijt gemaakt kan worden.<br />

Kennelijk was het rijgedrag van [persoon 1] zodanig<br />

onaangepast aan de omstandigheden dat hij<br />

niet tijdig en adequaat heeft kunnen anticiperen<br />

op een zich in dezelfde rijrichting voor hem bevindende<br />

fietser.<br />

4.8. Op basis van het voorgaande acht de rechtbank<br />

de verzochte verklaring voor recht voor<br />

toewijzing vatbaar. Gegeven de omstandigheid<br />

dat het verzoek zich niet uitstrekt tot de omvang<br />

van de aansprakelijkheid wordt geen oordeel gegeven<br />

over het beroep van Univé op eigen schuld<br />

aan de zijde van [verzoekster].<br />

4.9. [verzoekster] heeft verzocht haar kosten te<br />

begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De<br />

rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als<br />

bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te<br />

nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van<br />

de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt<br />

én of de hoogte van deze kosten redelijk<br />

is.<br />

4.10. Gebruikelijk is dat een advocaat namens zijn<br />

cliënt ter onderbouwing van de proceskostenvordering<br />

in deelgeschilprocedures gedetailleerd opgave<br />

doet van het door hem gehanteerde uurtarief<br />

en het gewerkte aantal uren, aan de hand van een<br />

concrete omschrijving van de verrichte werkzaamheden<br />

onder vermelding van de data waarop die<br />

werkzaamheden zijn verricht. Een dergelijke voldoende<br />

gespecificeerde opgave van de zijde van<br />

[verzoekster] ontbreekt zodat de door de rechtbank<br />

uit te voeren redelijkheidstoets ex artikel<br />

6:96 lid 2 BW niet op basis van de daartoe benodigde<br />

specificatie kan worden uitgevoerd. Weliswaar<br />

heeft mr. Solstad bij brief van 22 februari<br />

2011 een urenspecificatie gevoegd – deze sluit op<br />

6,2 uren – maar deze biedt onvoldoende inzicht<br />

om enig zinvol debat daarover mogelijk te maken,<br />

terwijl het opgegeven aantal uren door Univé is<br />

betwist.<br />

4.11. De onderhavige zaak betreft naar het oordeel<br />

van de rechtbank een voor wat betreft de omvang<br />

en complexiteit daarvan beperkt deelgeschil. De<br />

met de opstelling van het verzoekschrift, dat niet<br />

meer dan twee pagina’s beslaat, en verdere behandeling<br />

van de zaak gemoeide redelijke kosten als<br />

bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de<br />

rechtbank begroot worden op € 1.250,=, te vermeerderen<br />

met het door [verzoekster] betaalde<br />

griffierecht van € 263,=, in totaal dus € 1.513,=.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank,<br />

5.1. verklaart voor recht dat Univé aansprakelijk<br />

is voor de schade die [verzoekster] lijdt als gevolg<br />

van het ongeval;<br />

5.2. begroot de kosten als bedoeld in artikel<br />

1019aa lid 1 Rv op € 1.513,=.<br />

5.3. wijst af het meer of anders verzochte.<br />

104<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

23 maart 2011, nr. 369884/HA RK 10-262, LJN<br />

BP8824<br />

(mr. Bouwman)<br />

Deelgeschil.<br />

[Rv art. 1019z]<br />

Discussie over causaal verband tussen ongeval en<br />

klachten. Tevens is aan de orde of verzekeraar al<br />

een slotbetaling tegen finale kwijting heeft gedaan<br />

en er dus geen geschil meer bestaat. Dat laatste is<br />

niet het geval. Vorderingen (ook die tot terugbetaling<br />

wegens finale kwijting) worden afgewezen.<br />

742<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Deelgeschillen<br />

«JA»<br />

105<br />

[Verzoekster] te [woonplaats],<br />

verzoekster,<br />

advocaat: mr. J.H. van der Wouden,<br />

tegen<br />

1. [verweerder sub 1] te [woonplaats],<br />

2. de naamloze vennootschap Aegon Schadeverzekering<br />

NV te ’s-Gravenhage,<br />

verweerders,<br />

advocaat: mr. E.C. Kleverlaan.<br />

De complete uitspraak is te raadplegen op<br />

www.sdu-ja.nl<br />

105<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

6 april 2011, nr. 371787/HA RK 11-24, LJN<br />

BQ0244<br />

(mr. Hofmeijer-Rutten)<br />

Deelgeschil. Uitleg vaststellingsovereenkomst.<br />

[Rv art. 1019w]<br />

Verzoek van verzekeraar (London). Namens het<br />

slachtoffer sluit Jurilex met SVI verzekeraar Achmea<br />

een vaststellingsovereenkomst. London verzoekt<br />

voor recht te verklaren, dat die vaststellingsovereenkomst<br />

met de SVI-verzekeraar mede een<br />

kwijting van WAM-verzekeraar London inhoudt.<br />

De rechtbank concludeert uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst,<br />

dat dit laatste het geval is.<br />

De naamloze vennootschap London Verzekeringen<br />

NV te Amsterdam,<br />

advocaat: mr. M.R. Lauxtermann.<br />

tegen<br />

[verweerder] te [woonplaats],<br />

verweerder,<br />

advocaat: mr. A.P. Hovinga.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De vaststaande feiten<br />

2.1. Op 8 november 2007 is [verweerder] betrokken<br />

geweest bij een verkeersongeval (hierna: ongeval).<br />

Bij dit ongeval werd [verweerder], rijdend<br />

in een auto, van achteren aangereden door een<br />

auto die op basis van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering<br />

Motorrijtuigen (WAM) verzekerd<br />

was bij London.<br />

2.2. [verweerder] had ten tijde van het ongeval<br />

een schadeverzekering inzittenden (SVI), onder<br />

de benaming “inzittenden beschermingsverzekering”<br />

en een rechtsbijstandsverzekering afgesloten<br />

bij Achmea.<br />

2.3. Bij brief van 14 november 2007 heeft Achmea<br />

Rechtsbijstand, namens [verweerder], London<br />

aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het<br />

ongeval. London heeft vervolgens [bedrijf 1]<br />

(hierna: [bedrijf 1]) opdracht gegeven om de<br />

aanspraken van [verweerder] en eventuele regresnemers<br />

op vergoeding van schade in behandeling<br />

te nemen.<br />

2.4. Op 6 december 2007 heeft [verweerder] Jurilex<br />

Letselschade B.V. (hierna: Jurilex) machtiging<br />

verleend tot het (verder) in behandeling nemen<br />

van de door hem als gevolg van het ongeval geleden<br />

en te lijden schade.<br />

2.5. Bij e-mailbericht van 3 januari 2008 van [bedrijf<br />

1] aan Jurilex heeft [bedrijf 1] namens London<br />

aansprakelijkheid voor de gevolgen van het<br />

ongeval erkend.<br />

2.6. Op 22 februari 2008 zond Jurilex aan [bedrijf<br />

1] een e-mailbericht waarin – voor zover van belang<br />

– het volgende is opgenomen:<br />

“De afhandeling van de zaak loopt thans via<br />

Achmea Personenschade, bij wie client een zogenaamde<br />

Inzittenden Beschermings Verzekering<br />

heeft afgesloten.<br />

Mettertijd zal Achmea zich tot u wenden in verband<br />

met regres.”<br />

2.7. Tussen Jurilex en Achmea Personenschade<br />

hebben onderhandelingen plaatsgevonden die<br />

geresulteerd hebben in een vaststellingsovereenkomst.<br />

De vaststellingsovereenkomst is door<br />

[verweerder] op 23 april 2009 ondertekend en<br />

luidt – voor zover van belang – als volgt:<br />

“De ondergetekenden:<br />

1. [verweerder] (...), verder te noemen verzekerde,<br />

bijgestaan door Jurilex Letselschade, [praktijk]<br />

(...)<br />

2. Achmea Schadeverzekeringen N.V. (...), nader<br />

te noemen Achmea<br />

In aanmerking nemende:<br />

o dat op 8 november 2007 een verkeersongeval,<br />

althans een aanrijding heeft plaatsgevonden,<br />

waarbij verzekerde betrokken was als bestuurder/inzittende<br />

van een motorrijtuig;<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

743


105<br />

«JA»<br />

Deelgeschillen<br />

o dat ten aanzien van dit ongeval een Inzittenden<br />

Beschermingsverzekering van kracht was bij<br />

Achmea op naam van [verweerder];<br />

o dat verzekerde tengevolge van dat ongeval letsel<br />

en materiële schade heeft opgelopen waarvoor<br />

hij/zij een beroep heeft gedaan op bovengenoemde<br />

verzekering;<br />

o dat verzekerde en Achmea in onderhandeling<br />

zijn getreden over een definitieve regeling van de<br />

aanspraken van verzekerde;<br />

o dat bij die onderhandelingen onzekerheden zijn<br />

gerezen over de omvang van de door verzekerde<br />

geleden en/of nog te lijden schade;<br />

o dat verzekerde en Achmea ter beëindiging of<br />

ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent<br />

de aanspraken van verzekerde op vergoeding<br />

van de door verzekerde geleden en in de toekomst<br />

nog te lijden materiële en immateriële schade zich<br />

jegens elkaar wensen te binden aan een vaststelling<br />

van die aanspraken door middel van een<br />

vaststellingsovereenkomst als geregeld in de artt.<br />

7:900 e.v. BW.<br />

Verklaren te zijn overeengekomen:<br />

1. Alle aanspraken van verzekerde op vergoeding<br />

van de geleden en in de toekomst nog te lijden<br />

materiële en immateriële schade worden door<br />

deze vaststellingsovereenkomst vastgesteld op een<br />

bedrag van € 8.500,= (...).<br />

(...)<br />

4. Tegenover het onder 1, 2 en 3 gestelde verleent<br />

verzekerde finale kwijting aan Achmea en de<br />

eventuele aansprakelijke partij ter zake van alle<br />

aanspraken op vergoeding van materiële en immateriële<br />

schade, die hij/zij ten gevolge van het ongeval<br />

en het daardoor ontstane letsel heeft geleden<br />

en in de toekomst nog zal lijden. Deze overeenkomst<br />

laat de eventuele aanspraken van de zorgverzekeraar<br />

op de aansprakelijke partij onaangetast<br />

evenals de aanspraken die verzekerde heeft<br />

op de aansprakelijke partij voor zover deze aanspraken<br />

niet onder de dekking van deze verzekering<br />

vallen.”<br />

2.8. Naar aanleiding en in het kader van de regresvordering<br />

van Achmea Personenschade op London<br />

heeft London een bedrag van € 12.500,= aan<br />

Achmea Personenschade overgemaakt.<br />

3. Het geschil<br />

3.1. Het verzoek van London, zoals dit is toegelicht<br />

ter zitting, strekt ertoe voor recht te verklaren<br />

dat (ook) London aangemerkt dient te worden<br />

als aansprakelijke partij in de zin van artikel 4 van<br />

de door [verweerder] op 23 april 2009 ondertekende<br />

vaststellingsovereenkomst.<br />

3.2. [verweerder] voert gemotiveerd verweer dat<br />

strekt tot afwijzing van het verzoek, met begroting<br />

van en veroordeling in de kosten als bedoeld in<br />

artikel 1019aa lid 1 RV.<br />

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna,<br />

voor zover van belang, ingegaan.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. London heeft het verzoek gebaseerd op de<br />

Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade,<br />

neergelegd in de artikelen 1019w tot<br />

1019cc Rv (hierna: deelgeschilprocedure). De<br />

deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie<br />

waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject<br />

stuiten op geschilpunten die de<br />

buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren.<br />

Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de<br />

rechter om op die geschilpunten te beslissen, zodat<br />

zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke<br />

onderhandelingen, met als doel het<br />

sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel<br />

1019w Rv). Gezien het bepaalde in artikel 1019z<br />

Rv wordt het verzoek afgewezen voor zover de<br />

verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen<br />

aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.<br />

4.2. De rechtbank begrijpt dat hetgeen partijen<br />

verdeeld houdt, ziet op de vraag of de vaststellingsovereenkomst<br />

(zie onder 2.7.; productie 2 bij<br />

verzoekschrift) mede kwijting van London inhoudt.<br />

De rechtbank is van oordeel dat dit geschilpunt<br />

zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure<br />

nu [verweerder] in het verweerschrift<br />

heeft aangegeven van mening te zijn dat<br />

London ontvankelijk is in dit deelgeschil terwijl<br />

op de zitting is aangegeven dat ook [verweerder]<br />

beslechting van dit geschilpunt in dit deelgeschil<br />

wenselijk acht. Daarbij komt dat partijen op de<br />

zitting te kennen hebben gegeven bereid te zijn<br />

de onderhandelingen (over het blijkens de laatste<br />

zin van artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst<br />

ongeregeld gebleven punt met betrekking tot<br />

eventuele aanspraken ter zake van niet verzekerde<br />

ziektekosten) voort te zetten nadat de rechtbank<br />

op het hiervoor omschreven geschilpunt heeft<br />

beslist.<br />

Partijen zijn het erover eens dat de verzochte beslissing<br />

kan leiden tot de (uiteindelijke) totstandkoming<br />

van een vaststellingsovereenkomst. Mocht<br />

744<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Deelgeschillen<br />

«JA»<br />

105<br />

de verzochte beslissing in dit deelgeschil niet leiden<br />

tot een vaststellingsovereenkomst, dan kunnen<br />

in ieder geval in de reeds aanhangige bodemprocedure<br />

diverse onderscheiden processuele<br />

complicaties, waaronder het oproepen van verschillende<br />

partijen in vrijwaring, achterwege blijven.<br />

De rechtbank zal dan ook op dit punt een<br />

beslissing geven zoals door partijen gevraagd.<br />

4.3. De rechtbank ziet in de aard en inhoud van<br />

de deelgeschilprocedure aanleiding om het hiervoor<br />

omschreven geschilpunt te beoordelen volgens<br />

dezelfde criteria die zij zou hanteren als in<br />

het geval dit geschilpunt aan haar zou zijn voorgelegd<br />

in een bodemprocedure.<br />

4.4. Het gaat in dit deelgeschil om de uitleg van<br />

een geschrift waarin de verhouding tussen partijen<br />

is geregeld. Die uitleg kan niet alleen worden gegeven<br />

op grond van een zuiver taalkundige uitleg<br />

van de bepalingen ervan, maar daarbij komt het<br />

tevens aan op de zin die partijen in de gegeven<br />

omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan<br />

elkanders verklaringen en gedragingen en aan de<br />

bepalingen van dat geschrift mochten toekennen<br />

en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs<br />

van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart<br />

1981, NJ 1981, 635 – Haviltex). Voorts volgt uit<br />

HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 (DSM/Fox)<br />

dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens<br />

van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden<br />

van het concrete geval, gewaardeerd naar<br />

hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid<br />

meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht<br />

vaak van groot belang is de taalkundige betekenis<br />

van de bewoordingen van het geschrift,<br />

gelezen in de context ervan als geheel, die deze in<br />

(de desbetreffende kring van) het maatschappelijk<br />

verkeer normaal gesproken hebben. Verder zijn<br />

bij de uitleg van belang de aard van de transactie,<br />

de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging,<br />

de wijze van totstandkoming ervan<br />

– waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan<br />

door (juridisch) deskundige raadslieden –<br />

en de overige bepalingen ervan (vgl. HR 29 juni<br />

2007, NJ 2007, 576 – Derksen/Homburg; HR 19<br />

januari 2007, NJ 2007, 575 – Meyer Europe/Pont<br />

Meyer). Aan de hand van deze maatstaven legt de<br />

rechtbank de vaststellingsovereenkomst uit.<br />

4.5. Het dispuut tussen partijen ziet op een beding<br />

in een vaststellingsovereenkomst (artikel 7:900<br />

BW) die naar zijn aard bedoeld is om een einde<br />

te maken aan een geschil tussen partijen en eenduidig<br />

de rechtsverhouding van partijen tot elkaar<br />

te regelen. Partijen hadden deskundige bijstand<br />

bij de opstelling van de vaststellingsovereenkomst.<br />

Om deze redenen is de tekst van de vaststellingsovereenkomst<br />

een belangrijke factor bij de uitleg<br />

ervan.<br />

4.6. Uit de stellingen van de partijen volgt dat zij<br />

ieder uitgaan van een andere uitleg van het begrip<br />

“de eventuele aansprakelijke partij” in artikel 4<br />

van de vaststellingsovereenkomst. Het standpunt<br />

van [verweerder] komt erop neer dat met dat begrip<br />

slechts is bedoeld de bestuurder (van de auto<br />

die de aanrijding heeft veroorzaakt). Volgens<br />

London is daarmee ook bedoeld de achterliggende<br />

en ingevolge artikel 6 WAM aansprakelijke en<br />

door de benadeelde rechtstreeks aan te spreken<br />

WAM-verzekeraar.<br />

4.7. Het uitgangspunt van de WAM is de bescherming<br />

van de belangen van slachtoffers van door<br />

motorrijtuigen veroorzaakte ongevallen. De bescherming<br />

van slachtoffers bestaat onder meer<br />

uit een eigen, rechtstreekse aanspraak op schadevergoeding<br />

jegens de WAM-verzekeraar (artikel<br />

6 WAM).<br />

Dat [verweerder] London in dit geval ook – als<br />

WAM-verzekeraar – rechtstreeks aansprakelijk<br />

heeft gehouden voor de gevolgen van het ongeval<br />

blijkt uit de brief van 14 november 2007 (zie onder<br />

2.3.; productie 3 bij verzoekschrift). Uit het e-<br />

mailbericht van 22 februari 2008 (zie onder 2.6.;<br />

productie 13 bij verzoekschrift) kan niet anders<br />

worden afgeleid dan dat (de belangenbehartiger<br />

van) [verweerder] ervoor heeft gekozen de schade<br />

als gevolg van het ongeval niet met London, maar<br />

met Achmea Personenschade – de regelend SVIverzekeraar<br />

– af te wikkelen. Na overleg tussen<br />

Jurilex (de belangenbehartiger van [verweerder])<br />

en Achmea Personenschade is vervolgens een regeling<br />

getroffen, die is neergelegd in de vaststellingsovereenkomst.<br />

Overeengekomen is dat alle<br />

aanspraken van [verweerder] op vergoeding van<br />

de door hem als gevolg van het ongeval geleden<br />

en in de toekomst te lijden materiële en immateriële<br />

schade worden vastgesteld op een bedrag van<br />

€ 8.500,= (artikel 1). In verband met verstrekte<br />

voorschotten van € 1.500,= volgt een slotuitkering<br />

van € 7.000,= (artikel 2), welk bedrag wordt betaald<br />

direct na ontvangst van de door [verweerder]<br />

ondertekende vaststellingsovereenkomst (artikel<br />

3). Artikel 4, eerste volzin luidt als volgt:<br />

“Tegenover het onder 1, 2 en 3 gestelde verleent<br />

verzekerde finale kwijting aan Achmea en de<br />

eventuele aansprakelijke partij ter zake van alle<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

745


105<br />

«JA»<br />

Deelgeschillen<br />

aanspraken op vergoeding van materiële en immateriële<br />

schade, die hij/zij ten gevolge van het ongeval<br />

en het daardoor ontstane letsel heeft geleden<br />

en in de toekomst nog zal lijden.”<br />

4.8. De hiervoor aangehaalde eerste volzin van<br />

artikel 4 houdt, naar tussen partijen vast staat, in<br />

dat in de vaststellingsovereenkomst alle aanspraken<br />

van [verweerder] op vergoeding van de door<br />

hem als gevolg van het ongeval geleden en in de<br />

toekomst te lijden materiële en immateriële<br />

schade zijn geregeld (met uitzondering van – gezien<br />

de tweede volzin van artikel 4 – eventuele<br />

aanspraken ter zake van niet verzekerde ziektekosten).<br />

De kwijting ziet, conform de normale betekenis<br />

van de gebruikte woorden “en de eventuele<br />

aansprakelijke partij” op elke partij die mogelijk<br />

aansprakelijk is jegens [verweerder] voor de<br />

schade als gevolg van het ongeval. In het systeem<br />

van de WAM is dat, naast de bestuurder, ook de<br />

WAM-verzekeraar. Nu [verweerder] London –<br />

als WAM-verzekeraar – rechtstreeks aansprakelijk<br />

heeft gesteld voor de gevolgen van het ongeval en<br />

in het e-mailbericht van 22 februari 2008 uitdrukkelijk<br />

sprake is van het “mettertijd” nemen van<br />

regres door Achmea Personenschade op Londen,<br />

ziet naar het oordeel van de rechtbank het begrip<br />

“de eventuele aansprakelijke partij” in artikel 4<br />

van de vaststellingsovereenkomst niet alleen op<br />

de bestuurder maar ook op de achterliggende en<br />

aansprakelijke WAM-verzekeraar. Derhalve houdt<br />

de vaststellingsovereenkomst mede kwijting ten<br />

gunste van London in. Dat kan [verweerder] in<br />

redelijkheid gelet op de bewoordingen en de geschetste<br />

gang van zaken ook niet anders hebben<br />

begrepen.<br />

4.9. Hieraan doet niet af hetgeen door [verweerder]<br />

is gesteld omtrent de omstandigheden, wat<br />

daar verder ook van zij, waaronder de vaststellingsovereenkomst<br />

tot stand is gekomen. Dat [verweerder]<br />

zelf niet wist wie de aansprakelijke WAMverzekeraar<br />

was noch zich heeft gerealiseerd dat<br />

Achmea Personenschade als regelend verzekeraar<br />

optrad, komt in de verhouding tot London voor<br />

rekening van [verweerder]. Van belang in dit<br />

verband is dat [verweerder], naar ter zitting bleek,<br />

zelf een deskundig belangenbehartiger had benaderd<br />

en gemachtigd. Deze moet geacht worden<br />

de betreffende kennis over de verhoudingen tussen<br />

de betrokken partijen en het begrip van de<br />

bewoordingen gehad te hebben, welke kennis –<br />

in de verhouding tot London – aan [verweerder]<br />

is toe te rekenen.<br />

Als er sprake is geweest van miscommunicatie<br />

tussen [verweerder] en zijn belangenbehartiger,<br />

wat ook daar verder van zij, kan dat hoogstens<br />

leiden tot aansprakelijkheid van die belangenbehartiger<br />

ten opzichte van [verweerder], maar in<br />

de verhouding tot London is dit zonder belang.<br />

Uit het verloop hoefde London ook op geen enkel<br />

moment af te leiden dat [verweerder] wellicht een<br />

verkeerde voorstelling van zaken had. Feiten en<br />

omstandigheden die tot een ander oordeel zouden<br />

kunnen leiden, zijn gesteld noch gebleken.<br />

4.10. [verweerder] voert nog als verweer dat de<br />

vaststellingsovereenkomst op grond van artikel<br />

6:248 lid 2 BW buiten toepassing dient te worden<br />

gelaten, omdat deze is gesloten onder de – achteraf<br />

bezien – onjuiste veronderstelling dat hij niet<br />

(volledig) arbeidsongeschikt was. Imersoski heeft<br />

daardoor slechts een schadevergoeding van beperkte<br />

omvang kunnen realiseren, aldus [verweerder].<br />

4.11. In dit verband is erop gewezen dat [verweerder]<br />

bij een eerder ongeval, op 4 september 2002,<br />

betrokken is geweest. Bij dit ongeval werd [verweerder],<br />

rijdend in een auto, van achteren aangereden<br />

door een auto die op basis van de WAM<br />

verzekerd was bij Delta Lloyd. Delta Lloyd heeft<br />

aansprakelijkheid voor de gevolgen van dit ongeval<br />

erkend. De schaderegeling verliep echter<br />

moeizaam. Dit vanwege de omstandigheid dat op<br />

dat moment de klachten en beperkingen die<br />

[verweerder] als gevolg van het ongeval stelde te<br />

ondervinden, niet “hard” gemaakt konden worden<br />

omdat het UWV had geoordeeld dat [verweerder]<br />

niet (volledig) arbeidsongeschikt was. De schaderegeling<br />

werd uiteindelijk in 2005 afgesloten met<br />

een vaststellingsovereenkomst uit hoofde waarvan<br />

[verweerder] een bedrag van € 33.500,= heeft<br />

ontvangen. Eerst in 2009 is vast komen te staan<br />

dat [verweerder] vanaf het ongeval in 2002 volledig<br />

arbeidsongeschikt is geweest.<br />

4.12. Wat van het voorgaande ook zij, het enkele<br />

feit dat bij het sluiten van de onderhavige vaststellingsovereenkomst<br />

(en ook de eerdere vaststellingsovereenkomst)<br />

is uitgegaan van de – achteraf bezien<br />

– onjuiste veronderstelling dat [verweerder]<br />

niet (volledig) arbeidsongeschikt was, is onvoldoende<br />

om te oordelen dat het daardoor naar<br />

maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar<br />

is om uitvoering aan de vaststellingsovereenkomst<br />

te geven. Hierbij weegt mee dat uit<br />

de tussen partijen vaststaande inhoud van de onderhandelingen<br />

die hebben geleid tot de vaststel-<br />

746<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Deelgeschillen<br />

«JA»<br />

106<br />

lingsovereenkomst blijkt, dat bij die onderhandelingen<br />

rekening is gehouden met alle toen bekende<br />

onzekerheden over de omvang van de schade,<br />

waartoe ook behoorde dat [verweerder] meende<br />

dat hij (vrijwel) geheel arbeidsongeschikt was<br />

vanwege het door het ongeval veroorzaakte letsel.<br />

Dat bij het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst<br />

nog niet vast stond dat [verweerder]<br />

vanaf het ongeval in 2002 volledig arbeidsongeschikt<br />

was, doet daaraan niet af. Dit behoorde<br />

tot de onzekerheid waaraan de vaststellingsovereenkomst<br />

nu juist een einde moest maken. Juist<br />

bij een vaststellingsovereenkomst als de onderhavige<br />

kan het later ontstaan van meer duidelijkheid<br />

op zichzelf geen reden zijn om een beroep op de<br />

overeenkomst onaanvaardbaar te achten. Ook de<br />

eventuele mogelijkheid London aansprakelijk te<br />

houden voor mengschade als gevolg van beide<br />

ongevallen maakt dat niet anders. De rechtbank<br />

zal het verweer van [verweerder] derhalve passeren.<br />

4.13. Ter zitting heeft [verweerder] nog gesteld<br />

dat London, nadat Achmea Personenschade de<br />

schaderegeling ter hand had genomen, passief is<br />

geweest, althans niet actief betrokken is geweest<br />

bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst.<br />

Voor zover de stelling van [verweerder] aldus<br />

begrepen moet worden dat hij daarmee heeft bedoeld<br />

te betogen dat London aldus haar recht een<br />

beroep te doen op de vaststellingsovereenkomst<br />

en mede daarin opgenomen kwijting heeft verwerkt,<br />

gaat dat het bestek van dit deelgeschil te<br />

buiten. Overigens zij opgemerkt, dat, gegeven de<br />

rol van Achmea Personenschade, niet zonder<br />

meer duidelijk is wat de rol van London volgens<br />

[verweerder] precies had behoren te zijn.<br />

4.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de<br />

gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen.<br />

4.15. [verweerder] heeft verzocht zijn kosten te<br />

begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De<br />

rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als<br />

bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te<br />

nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van<br />

de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt<br />

én of de hoogte van deze kosten redelijk<br />

is.<br />

4.16. Bij het verweerschrift heeft mr. Hovinga een<br />

specificatie gevoegd van de tot het moment van<br />

de zitting gemaakte kosten, die € 2.708,29 bedragen.<br />

Die kosten komen de rechtbank redelijk voor.<br />

De met de verdere behandeling van de zaak gemoeide<br />

kosten, waaronder de tijd besteed aan het<br />

bijwonen van de mondelinge behandeling ter zitting<br />

en het opstellen van pleitaantekeningen, zullen<br />

door de rechtbank worden begroot op € 650,=,<br />

te vermeerderen met het door [verweerder] betaalde<br />

griffierecht van € 258,=, in totaal dus<br />

€ 3.616,29.<br />

4.17. Door [verweerder] is tevens veroordeling<br />

van London tot betaling van deze kosten verzocht.<br />

Omdat [verweerder] de in het ongelijk gestelde<br />

partij is, kan van een proceskostenveroordeling<br />

in zijn voordeel in eigenlijke zin geen sprake zijn.<br />

Wel kan – en zal – London op basis van artikel<br />

1019aa Rv worden veroordeeld tot betaling van<br />

het hiervoor onder 4.16. begrote bedrag.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank<br />

5.1. verklaart voor recht dat London aangemerkt<br />

dient te worden als aansprakelijke partij in de zin<br />

van artikel 4 van de door [verweerder] op 23 april<br />

2008 ondertekende vaststellingsovereenkomst;<br />

5.2. veroordeelt London tot betaling aan [verweerder]<br />

van € 3.616,29;<br />

5.3. wijst af het meer of anders verzochte.<br />

106<br />

Rechtbank Rotterdam<br />

13 april 2011, nr. 371940/HA RK 11-26, LJN<br />

BQ1123<br />

(mr. Hofmeijer-Rutten)<br />

Deelgeschil.<br />

[Rv art. 1019z, 1019aa]<br />

Geschil ziet op de vraag of deskundigenrapport als<br />

basis kan dienen voor de onderhandelingen. Verzoek<br />

wordt afgewezen omdat het deelgeschil bij<br />

de huidige stand van zaken instructie vereist.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

747


107<br />

«JA»<br />

Deelgeschillen<br />

[Eiser] te Rotterdam,<br />

verzoeker,<br />

advocaat: mr. R.Th. Bocxe,<br />

tegen<br />

1. [gedaagde 1],<br />

2. de stichting Stichting Het Oogziekenhuis Rotterdam,<br />

beiden te dezer zake domicilie gekozen hebbende<br />

te Utrecht ten kantore van hun advocaat,<br />

verweerders,<br />

advocaat: mr. B.M. Paijmans.<br />

De complete uitspraak is te raadplegen op<br />

www.sdu-ja.nl<br />

107<br />

Rechtbank Utrecht<br />

23 maart 2011, nr. 298782/HA RK 10-536, LJN<br />

BQ0094<br />

(mr. Steenberghe)<br />

Deelgeschil. Geneeskundige behandelingsovereenkomst.<br />

[BW art. 7:453; Rv art. 1019w]<br />

Achteraf bezien is een operatie onnodig verricht<br />

op basis van onvolledig en/of onzorgvuldig onderzoek<br />

en een verkeerde diagnose. Toegewezen<br />

worden smartengeld, buitengerechtelijke kosten<br />

en de kosten van de deelgeschilprocedure.<br />

[Eiseres] te [woonplaats],<br />

verzoekster,<br />

advocaat: mr. H. Cornelis te Utrecht,<br />

tegen<br />

de stichting Sint Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein,<br />

verweerster,<br />

advocaat: mr. M.J. de Groot te Utrecht.<br />

1. De procedure<br />

(...; red.)<br />

2. De feiten<br />

2.1. Op 19 april 2005 heeft [eiseres] in het Sint<br />

Antonius ziekenhuis, locatie Oudenrijn, op verdenking<br />

van een ovariumcyste een proeflaparotomie<br />

ondergaan. Deze operatie is uitgevoerd door<br />

mevrouw dr. [gynaecologe], gynaecologe.<br />

2.2. De onder punt 2.1. vermelde operatie is –<br />

achteraf bezien – onnodig geweest, omdat deze is<br />

gebaseerd op onvolledig c.q. onzorgvuldig onderzoek<br />

en een verkeerde diagnose.<br />

2.3. Bij brief van 16 januari 2007 heeft [eiseres]<br />

Sint Antonius aansprakelijk gesteld.<br />

2.4. Bij brief van 23 mei 2007 heeft (MediRisk<br />

namens) Sint Antonius aan [eiseres] medegedeeld<br />

geen aansprakelijkheid te erkennen.<br />

2.5. Bij brief van 16 december 2008 met als bijlagen<br />

een drietal adviezen van medisch adviseurs,<br />

gericht aan MediRisk, heeft [eiseres] Sint Antonius<br />

verzocht haar standpunt met betrekking tot de<br />

aansprakelijkheid te herzien.<br />

2.6. Bij brief van 25 februari 2009 heeft (MediRisk<br />

namens) Sint Antonius aangegeven dat de toegezonden<br />

adviezen van de medisch adviseurs niet<br />

tot een ander standpunt leiden.<br />

2.7. Op 17 maart 2009 heeft [eiseres] bij deze<br />

rechtbank een verzoek tot het houden van een<br />

voorlopig deskundigenbericht (zaak-/rekestnummer<br />

264609/HA RK 09-105) ingediend. De door<br />

de rechtbank benoemde deskundige, prof. dr.<br />

M.E. Vierhout als gynaecoloog verbonden aan<br />

het UMC Radboud in Nijmegen, heeft op 28 oktober<br />

2009 een rapport uitgebracht, waarvan de<br />

inhoud, voor zover hier van belang, als volgt luidt:<br />

“Vraag 1.<br />

Hebben de bij de diagnostiek en de behandeling<br />

van mevrouw [eiseres] betrokken artsen in het<br />

Sint Antonius Ziekenhuis in de periode van 23<br />

december 2004 tot en met 19 april 2005 gehandeld<br />

conform de destijds voor hun geldende professionele<br />

standaard? Kunt U Uw antwoord onderbouwen<br />

met literatuur indien mogelijk? Mocht U van<br />

mening zijn dat niet conform de geldende professionele<br />

standaard is gehandeld, kunt U dan aangeven<br />

hoe dan wel gehandeld had moeten worden<br />

met, zo mogelijk verwijzing naar literatuurgegevens?<br />

Indien U van mening bent dat sprake is geweest<br />

van medisch handelen dat niet conform de destijds<br />

geldende professionele standaard was, dan<br />

verzoek ik U tevens de volgende vragen te beantwoorden.<br />

Antwoord: ik ben van mening dat de betrokkenen<br />

artsen niet hebben gehandeld volgens de professionele<br />

standaard. In essentie dient de vraag beantwoord<br />

te worden of er voldoende zekerheid<br />

was over de diagnose: ‘multiloculaire ovariumcyste<br />

van grote omvang’ om direct over te gaan tot<br />

een proeflaparotomie. Indien de diagnose multi-<br />

748<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Deelgeschillen<br />

«JA»<br />

107<br />

loculaire ovariumcyste van grote omvang met<br />

zekerheid dan wel redelijke zekerheid kan worden<br />

gesteld is het direct uitvoeren van een proeflaparotomie<br />

adequaat. In het onderhavige geval is dus<br />

de kernvraag of er een redelijke twijfel aan de genoemde<br />

diagnose was. Mijns inziens was er echter<br />

op grond van de gegevens een redelijke twijfel<br />

aanwezig. Ik baseer dit op de volgende gegevens:<br />

1. Het verslag van de radioloog van het uitgevoerde<br />

CT-onderzoek van 23.12.2004. De radioloog<br />

stelt hierin dat in het kleine bekken geen afwijkingen<br />

worden gezien en voor zover te beoordelen<br />

aan de uterus en adnexa geen afwijkingen. De<br />

formulering laat weliswaar enige twijfel maar uit<br />

dit verslag is in ieder geval niet op te maken dat<br />

de radioloog zeker is van een ovariumtumor.<br />

2. Het consult van dr. [A] op 20.01.2005 is eveneens<br />

niet bewijzend voor de diagnose ovariumcyste.<br />

Immers, hij beschrijft dat de cyste iets hoger<br />

in de buik ligt. Verder vindt hij bij het vaginaal<br />

toucher geen afwijkingen naast de uterus. Wel<br />

beschrijft hij dat de cyste het aspect van een ovariumcyste<br />

heeft. De beschreven tekenen, te weten<br />

een sponsachtig aspect, zijn echter niet pathognomisch<br />

voor een ovariumcyste.<br />

3. Het CA-125 gehalte bleek normaal te zijn. Dit<br />

sluit een ovariumcyste niet uit echter het normaal<br />

zijn van deze tumormarker met een grote cyste<br />

ondersteunt deze diagnose niet.<br />

4. Zoals beschreven in het operatieverslag blijkt<br />

tijdens het onderzoek op de operatiekamer de<br />

cyste in de bovenbuik te liggen. Letterlijk: ‘vanaf<br />

navel hoogte tot aan de ribbenboog’ Dit is niet<br />

gebruikelijk voor een ovariumcyste.<br />

Geen der bovengenoemde punten zijn bewijzend<br />

dat het niet om een multiloculaire ovariumcyste<br />

van forse omvang gaat. In gezamenlijkheid echter<br />

is er mijns inziens voldoende grond om te twijfelen<br />

aan deze diagnose. Dit temeer ook omdat een<br />

ander beleid in de rede had gelegen.<br />

Gezien het lange tijdsinterval tussen poliklinisch<br />

bezoek in januari 2005 en de operatie op<br />

19.04.2005 was het redelijk geweest om patiënte,<br />

alvorens de laparotomie uit te voeren, nog na te<br />

kijken en het beleid eventueel bij te stellen . Overigens<br />

was dit ook in de status geadviseerd bij de<br />

notities ten tijde van het telefonisch consult bij<br />

de huisarts op of rond 6 april 2005. Behalve de<br />

reeds vermelde twijfel aan de diagnose was dit<br />

ook redelijk geweest gezien de mogelijkheid van<br />

een verandering van grootte of het aspect van de<br />

eerder genoemde gevonden cyste. Immers, er is<br />

een mogelijkheid dat de cyste spontaan zou zijn<br />

verdwenen of dat de cyste een geheel ander karakter<br />

zou hebben gekregen bijvoorbeeld met ascites<br />

en peritoneale implantaties. Dit laatste had dan<br />

weer een volledig ander beleid teweeg gebracht.<br />

Gezien de twijfel die had moeten bestaan aan de<br />

diagnose ovariumcyste had mijns inziens een laparoscopische<br />

inspectie eventueel aangevuld door<br />

een laparotomie bij bevestiging van de diagnose<br />

ovariumcyste, uitgevoerd kunnen worden, Ook<br />

bij de aanwezigheid van cyste zoals hier aanwezig<br />

was, is dit als regel, mogelijk. In onderhavig geval<br />

was dan, bij normale genitalia interna, de noodzaak<br />

van een proeflaparotomie niet aanwezig geweest.<br />

Van de zijde van KBS advocaten wordt, na lezing<br />

van het conceptadvies, de vraag gesteld of het<br />

uitvoeren van een diagnostische laparoscopie niet<br />

gecontraindiceerd is in verband met het gevaar<br />

op aanprikken van de tumor Ik ben van mening<br />

dat, bij zorgvuldige techniek van laparoscopie,<br />

deze kans zeer klein is en dat dit de uitvoering van<br />

een diagnostische laparoscopie niet had moeten<br />

tegenhouden.<br />

Vraag 2.<br />

Wat zijn naar uw mening momenteel de gevolgen<br />

voor betrokkene op uw vakgebied die in medisch<br />

causaal verband staan met dit in bovenvermelde<br />

zin onzorgvuldig handelen?<br />

Antwoord:<br />

Op dit moment ondervindt patiënte geen nadelige<br />

gevolgen op gynaecologisch terrein. Er zijn geen<br />

gynaecologische klachten. Bij gynaecologisch onderzoek<br />

zijn er geen afwijkingen gevonden. Te<br />

vermelden valt het feit dat na de betreffende laparotomie<br />

patiënte een kind heeft gekregen.<br />

Vraag 3.<br />

Wilt u zonodig aangeven op welk ander vakgebied<br />

deze gevolgen nader door een andere specialist<br />

dienen te worden onderzocht.<br />

Antwoord:<br />

Gezien het ontsierende litteken valt een medebeoordeling<br />

door een plastisch chirurg te overwegen.<br />

Vraag 4.<br />

Wat zijn momenteel de gevolgen en beperkingen<br />

op uw vakgebied die ook bij adequaat medisch<br />

handelen zouden zijn opgetreden?<br />

Antwoord:<br />

Niet van toepassing.<br />

Vraag 5.<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

749


107<br />

«JA»<br />

Deelgeschillen<br />

Wilt u gemotiveerd aangeven hoe groot u de kans<br />

acht dat bij zorgvuldig medisch handelen de door<br />

u eventueel vastgestelde restverschijnselen bij betrokkene<br />

ook zouden zijn opgetreden.<br />

Antwoord:<br />

Niet van toepassing.<br />

Vraag 6.<br />

Is er thans sprake van een medische eindtoestand?<br />

Antwoord:<br />

Mijns inziens is er op dit moment sprake van een<br />

medische eindtoestand. Met dien verstande dat<br />

correctie van het mediane buiklitteken nog te<br />

overwegen valt zoals eerder vermeld.”<br />

2.8. Bij brief van 17 december 2009 heeft Sint<br />

Antonius aan [eiseres] medegedeeld dat zij aansprakelijkheid<br />

erkent.<br />

3. Het deelgeschil<br />

3.1. [eiseres] verzoekt de rechtbank bij beschikking:<br />

a. Sint Antonius te veroordelen tot vergoeding<br />

van een bedrag van € 25.000,= aan immateriële<br />

schade ter zake van de medische fout en de gevolgen<br />

daarvan, te vermeerderen met de wettelijke<br />

rente vanaf 19 april 2005 tot aan de dag der algehele<br />

voldoening, althans tot vergoeding van een<br />

zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie<br />

vaststelt;<br />

b. Sint Antonius te veroordelen tot vergoeding<br />

van een bedrag van € 15.067,32 aan buitengerechtelijke<br />

kosten, althans tot vergoeding van een zodanig<br />

bedrag aan buitengerechtelijke kosten als<br />

de rechtbank in goede justitie vaststelt;<br />

c. de kosten van [eiseres] ter zake van dit deelgeschil<br />

te begroten op basis van hetgeen door [eiseres]<br />

in punt 25 en 26 van het verzoek is aangegeven<br />

en Sint Antonius te veroordelen tot vergoeding<br />

van dat bedrag.<br />

3.2. Aan dit verzoek legt [eiseres] het volgende<br />

ten grondslag. Sint Antonius heeft aansprakelijkheid<br />

erkend voor de medische fout. Hoewel partijen<br />

daarna in overleg zijn getreden om tot een<br />

vaststellingsovereenkomst te komen, zijn partijen<br />

er tot op heden niet in geslaagd over alle schadeposten<br />

overeenstemming te bereiken. Aan de<br />

totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst<br />

staat thans nog in de weg het verschil van<br />

mening over de omvang van de vergoeding van<br />

immateriële schade en de omvang van de buitengerechtelijke<br />

kosten. De buitengerechtelijke kosten<br />

heeft [eiseres] bovendien als volgt gespecificeerd:<br />

– kosten medisch adviseurs € 2.400,30<br />

– advocaatkosten tot 17 december 2009<br />

€ 8.984,50 (inclusief BTW)<br />

– foto’s en griffierecht € 112,52<br />

– advocaatkosten vanaf 17 december 2009 €<br />

3.570,= (inclusief BTW)<br />

Totaal € 15.067,32<br />

3.3. Sint Antonius voert verweer. Op de standpunten<br />

van partijen zal de rechtbank hierna indien<br />

en voor zover nodig nader ingaan.<br />

4. De beoordeling<br />

4.1. [eiseres] heeft het verzoek gebaseerd op de<br />

Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade<br />

neergelegd in de artikelen 1019w tot<br />

1019cc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering<br />

(hierna: Rv).<br />

4.2. Op grond van artikel 1019w lid 1 Rv kan, indien<br />

een persoon die een ander aansprakelijk<br />

houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel,<br />

de rechter worden verzocht te beslissen over een<br />

geschil omtrent of in verband met een deel van<br />

hetgeen tussen hen rechtens geldt en waarvan de<br />

beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming<br />

van een vaststellingsovereenkomst. Gezien het<br />

bepaalde in artikel 1019z Rv wordt het verzoek<br />

afgewezen voor zover de verzochte beslissing onvoldoende<br />

kan bijdragen aan de totstandkoming<br />

van een vaststellingsovereenkomst.<br />

Smartengeld<br />

4.3. Ter zake van immateriële schade stelt [eiseres]<br />

zich op het standpunt dat een vergoeding van<br />

€ 25.000,= op zijn plaats is. Sint Antonius bestrijdt<br />

dit onderdeel van de vordering op het punt van<br />

de hoogte en vindt dat een vergoeding van €<br />

5.000,= recht doet aan de situatie. Sint Antonius<br />

is van mening dat een bedrag van € 25.000,= niet<br />

in redelijke verhouding staat met bedragen die in<br />

andere zaken zijn uitgekeerd bij vergelijkbare<br />

ontsieringen van het lichaam. Sint Antonius verwijst<br />

daartoe naar diverse nummers in de Smartengeldgids<br />

2009.<br />

De rechtbank neemt bij dit onderdeel van het<br />

verzoek in aanmerking dat er sprake is van een<br />

medische fout die daarin bestaat dat er een verkeerde<br />

diagnose is gesteld met als gevolg dat de<br />

operatie die [eiseres] heeft ondergaan niet aan de<br />

orde zou zijn geweest indien de diagnose juist zou<br />

zijn gesteld. Gezien de in het geding gebrachte<br />

foto’s, die dateren van januari 2010, derhalve geruime<br />

tijd na de operatie in april 2005, heeft<br />

[eiseres] daaraan een zeer ontsierend litteken<br />

750<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


Deelgeschillen<br />

«JA»<br />

107<br />

overgehouden. Daarnaast ondervindt [eiseres]<br />

ook in bepaalde situaties een trekkend gevoel ter<br />

plaatse van het litteken en/of uitstralende pijn<br />

naar haar been. Daarbij in aanmerking genomen<br />

dat [eiseres] ten tijde van de operatie in april 2005<br />

slechts 24 jaar oud was, acht de rechtbank een<br />

smartengeldvergoeding van € 17.500,= op grond<br />

van het vooroverwogene passend en redelijk.<br />

4.4. De wettelijke rente over de smartengeldvergoeding<br />

is toewijsbaar vanaf de datum van de<br />

medische fout, derhalve vanaf 19 april 2005. De<br />

rechtbank verwijst kortheidshalve naar het bepaalde<br />

in artikel 6:119 BW gelezen in samenhang met<br />

artikel 6:83 aanhef en onder b BW.<br />

Buitengerechtelijke kosten<br />

4.5. [eiseres] verzoekt daarnaast dat Sint Antonius<br />

wordt veroordeeld tot vergoeding van buitengerechtelijke<br />

kosten ad € 15.067,32. De rechtbank<br />

stelt daarbij, naar aanleiding van de discussie van<br />

partijen daaromtrent, het volgende voorop. Volgens<br />

vaste jurisprudentie leidt de schadebeperkingsplicht<br />

van een benadeelde er niet toe dat een<br />

verplichting moet worden aangenomen om een<br />

toevoeging aan te vragen zodra hij/zij daarvoor<br />

in aanmerking zou komen en/of om van een verleende<br />

toevoeging gebruik te maken. De discussie<br />

over de aard van de toevoeging en in hoeverre<br />

daarop reeds is gedeclareerd en nog zou kunnen<br />

worden gedeclareerd is derhalve niet relevant in<br />

de verhouding tussen [eiseres] en Sint Antonius.<br />

Dit betekent dat de rechtbank zal beoordelen of,<br />

en zo ja, in hoeverre de door [eiseres] gemaakte<br />

(te maken) buitengerechtelijke kosten voor vergoeding<br />

door Sint Antonius in aanmerking komen,<br />

nu Sint Antonius van mening is dat de door<br />

[eiseres] gestelde buitengerechtelijke kosten niet<br />

de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel<br />

6:96 lid 2 BW kunnen doorstaan. De rechtbank<br />

is van oordeel dat het, gezien de door Sint Antonius<br />

gemaakte medische fout, alleszins redelijk is<br />

dat [eiseres] kosten, waaronder kosten van<br />

rechtsbijstand, maakt. Daarnaast is de rechtbank<br />

van oordeel dat deze kosten alleen voor matiging<br />

in aanmerking komen indien [eiseres] daarbij<br />

onredelijke keuzes zou hebben gemaakt of er een<br />

afspraak is gemaakt tussen partijen over het (te<br />

vergoeden) tarief. Van dit laatste is niet gebleken.<br />

Voor wat betreft de keuze van juridische bijstand<br />

geldt het volgende. [eiseres] heeft tot twee maal<br />

toe een andere advocaat moeten inschakelen omdat<br />

de eerdere advoca(a)t(en) niet die bijstand<br />

verleende(n) die [eiseres] (mocht) verwachtte(n).<br />

Anders dan Sint Antonius voorstaat, valt [eiseres]<br />

daarvan evenmin een verwijt te maken. Op die<br />

grond is matiging derhalve ook niet aan de orde.<br />

De rechtbank is op basis van het vooroverwogene<br />

dan ook van oordeel dat de verzochte veroordeling<br />

tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten<br />

volledig moet worden toegewezen.<br />

Kosten deelgeschil<br />

4.6. De rechtbank dient op grond van artikel<br />

1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van<br />

het verzoek aan de zijde van [eiseres] te begroten<br />

en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel<br />

6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Ook deze<br />

kosten dienen te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets;<br />

zowel het inroepen van de rechtsbijstand<br />

als de daarvoor gemaakte kosten moeten<br />

redelijk zijn. Sint Antonius vindt het aantal aan<br />

de zaak, meer in het bijzonder aan het opstellen<br />

van het verzoekschrift bestede uren erg hoog en<br />

is van mening dat dit gematigd dient te worden.<br />

De onderhavige zaak betreft naar het oordeel van<br />

de rechtbank een voor wat betreft de omvang en<br />

complexiteit daarvan beperkt deelgeschil. [eiseres]<br />

heeft gesteld dat met het opstellen van het verzoek,<br />

de voorbereiding van het deelgeschil en de mondelinge<br />

behandeling 20,24 uren zijn gemoeid. Het<br />

aan het deelgeschil bestede en opgegeven aantal<br />

uren is naar het oordeel van de rechtbank echter<br />

bovenmatig. De rechtbank zal het met de opstelling<br />

van het verzoekschrift gemoeide aantal uur<br />

begroten op 9 uren en die van de voorbereiding<br />

en zitting op 6 uren, zodat 15 uren voor vergoeding<br />

in aanmerking komen. Tussen partijen is<br />

niet in discussie het door de advocaat van [eiseres]<br />

gehanteerde uurtarief van € 200,= exclusief BTW.<br />

De rechtbank acht een dergelijk tarief ook verdedigbaar,<br />

zodat toewijsbaar is € 3.570,= inclusief<br />

BTW te vermeerderen met het door [eiseres] betaalde<br />

griffierecht van (na correctie van dit griffierecht<br />

door de rechtbank) € 258,=, in totaal dus<br />

€ 3.828,=.<br />

5. De beslissing<br />

De rechtbank:<br />

5.1. veroordeelt Sint Antonius om aan [eiseres]<br />

te betalen een bedrag van € 17.500,= ter zake van<br />

immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke<br />

rente vanaf 19 april 2005 tot aan de dag der<br />

algehele voldoening;<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

751


107<br />

«JA»<br />

Deelgeschillen<br />

5.2. veroordeelt Sint Antonius om aan [eiseres]<br />

te betalen een bedrag van € 15.067,32 ter zake van<br />

buitengerechtelijke kosten;<br />

5.3. stelt de buitengerechtelijke kosten voor deze<br />

procedure vast op € 3.828,= en veroordeelt Sint<br />

Antonius tot betaling van die kosten aan [eiseres];<br />

5.4. wijst het meer of anders verzochte af.<br />

752<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


«JA»<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

753


«JA»<br />

754<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

Sdu Uitgevers<br />

www.sdu-ja.nl


«JA»<br />

www.sdu-ja.nl<br />

Sdu Uitgevers<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid 24-06-2011, afl. 5<br />

755


Met «JA» wordt beoogd zo veel mogelijk interessante<br />

uitspraken op het gebied van aansprakelijkheid te publiceren.<br />

JOR wil Indien graag u zoveel beschikt mogelijk over uitspraken interessante dieuitspraken<br />

naar uw<br />

oordeel JOR op wil (mogelijk) diverse graag zoveel rechtsgebieden geschikt mogelijk zijndie interessante voor publicatie dit tijdschrift uitspraken in «JA», aan<br />

verzoekt op de orde diverse de komen, redactie rechtsgebieden publiceren. u deze perIndien mail in op udit beschikt tetijdschrift sturenover naar aan uitspraken<br />

orde komen, die naar publiceren. uw oordeel Indien (mogelijk) u beschikt geschikt over uit­<br />

zijn<br />

de<br />

redactiesecretaris.<br />

de<br />

spraken voor publicatie die naar inuw JOR, oordeel verzoekt (mogelijk) de redactie geschikt u dezezijn<br />

aan<br />

© Sdu voor het redactiesecretariaat Uitgevers, publicatie Den in JOR, Haag, verzoekt toe2011<br />

te sturen. de redactie u deze aan<br />

het redactiesecretariaat toe te sturen.<br />

Alle<br />

Advertentieacquisitie<br />

rechten voorbehouden.<br />

Behoudens Advertentieacquisitie<br />

Sdu Uitgevers<br />

de door<br />

BV<br />

de Auteurswet gestelde uitzonderingen,<br />

Sdu mr. drs. Uitgevers mag<br />

Veerle<br />

nietsBV<br />

Sanderink<br />

uit deze uitgave worden verveelvoudigd<br />

(waaronder mr. Prinses drs. Beatrixlaan Veerle begrepen Sanderink 116<br />

het opslaan in een geautomatiseerd<br />

gegevensbestand) Prinses PostbusBeatrixlaan 20025<br />

en/of 116 openbaar gemaakt door middel<br />

van Postbus 2500<br />

druk,<br />

EA20025<br />

Den<br />

fotokopie,<br />

Haag<br />

microfilm of op welke andere wijze<br />

dan 2500 Tel.:<br />

ook,<br />

070-37 EA Den zonder<br />

80 Haag 350<br />

voorafgaande schriftelijke toestemming<br />

van Tel.: Mob.:<br />

de 070-37 06-229<br />

uitgever. 8048 350 084<br />

De Mob.: E-mail:<br />

bij toepassing 06-229 advertentie.juridisch@sdu.nl<br />

48 084 van art. 16b en 17 Auteurswet wettelijk<br />

verschuldigde E-mail: www.bereikdejurist.nl<br />

advertentie.juridisch@sdu.nl<br />

vergoedingen wegens fotokopieëren, dienen<br />

te www.bereikdejurist.nl<br />

worden voldaan aan de Stichting Reprorecht, Postbus<br />

3060,<br />

Abonnementen<br />

2130 KB Hoofddorp,<br />

en administratie<br />

tel.: 023-7997810.<br />

Abonnementen<br />

Abonnementen<br />

en<br />

kunnen<br />

administratie<br />

worden opgegeven bij:<br />

Voor Abonnementen<br />

Sdu Klantenservice,<br />

het overnemen kunnen van<br />

Postbus<br />

worden een gedeelte<br />

20014,<br />

opgegeven van<br />

2500<br />

deze bij:<br />

EA<br />

uitgave<br />

Den Haag,<br />

in<br />

bloemlezingen, Sdu<br />

o.v.v.<br />

Klantenservice, readers Postbus en andere 20014, compilatiewerken 2500 EA Den Haag, op<br />

grond o.v.v.<br />

‘<strong>Jurisprudentie</strong><br />

van art. 16<br />

Onderneming<br />

Auteurswet dient Recht’<br />

men zich te wenden<br />

tot ‘<strong>Jurisprudentie</strong> stichting PRO, Onderneming Postbus 3060, & Recht’ 2130 KB Hoofddorp,<br />

tel.: tel.<br />

(070)<br />

(070)<br />

023-7997809. 3789880,<br />

3789880,<br />

Voor fax<br />

fax<br />

(070)<br />

(070)<br />

het overnemen 3789783.<br />

3789783.<br />

van een gedeelte<br />

van Een<br />

Een<br />

deze abonnement<br />

abonnement<br />

uitgave tenkan kan<br />

behoeve op<br />

op<br />

elk<br />

elk<br />

van gewenst<br />

gewenst<br />

commerciële tijdstip<br />

tijdstip<br />

doeleinden ingaan<br />

ingaan<br />

en<br />

en<br />

dient geldt<br />

geldt<br />

men tot<br />

tot<br />

wederopzegging<br />

wederopzegging<br />

zich te wenden tot tenzij<br />

tenzij<br />

de uitgever. anders<br />

anders<br />

overeengekomen.<br />

overeengekomen.<br />

Partijen<br />

Partijen<br />

kunnen<br />

kunnen<br />

ieder<br />

ieder<br />

schriftelijk<br />

schriftelijk<br />

opzeggen<br />

opzeggen<br />

tegen<br />

tegen<br />

het<br />

het<br />

einde<br />

einde<br />

Hoewel van van de de<br />

aan abonnementsperiode, abonnementsperiode, totstandkomingmet met<br />

van deze inachtneming inachtneming<br />

uitgave de van van<br />

uiterste een een<br />

zorg opzegtermijn is besteed, van van<br />

kan twee twee<br />

voor maanden. maanden. afwezigheid Voor Voorde de<br />

van betaling betaling<br />

eventuele wordt wordt<br />

(druk)fouten een factuur toegezonden.<br />

en onvolledigheden niet worden ingestaan<br />

en Abonnementsprijs<br />

aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgever<br />

deswege Prijs i 256,25 geen per aansprakelijkheid kwartaal exclusief voor btw btw deen en gevolgen inclusief van verzend-<br />

en administratiekosten. voorkomende foutenEen onvolledigheden.<br />

verzamelband voor voorde<br />

de<br />

ver-<br />

eventueel<br />

lopende jaargang en entwee halfjaarbanden zijn zijnbij bijdeze dezeprijs<br />

prijs<br />

All inbegrepen.<br />

rights reserved. No part of this publication may be reproduced,<br />

Prijswijzigingen storedvoorbehouden.<br />

in a retrieval system, or transmitted in<br />

any # 2010 formSdu by Uitgevers, any means, Den electronic, Haag<br />

mechanical, photocopying,<br />

recording or otherwise, without prior written<br />

permission Behoudens from de door the de publisher.<br />

Auteurswet gestelde uitzonderingen,<br />

mag every niets effort uit has deze been uitgave made to worden ensureverveelvoudigd<br />

the reliability<br />

uitzonderin-<br />

While<br />

of (waaronder the information begrepen presented het opslaan in this in in<br />

publication, een geautomatiseerd<br />

Sdu Uitgevers<br />

gegevensbestand) neither uarantees<br />

of openbaar the accuracy<br />

gemaakt, of the<br />

op<br />

data<br />

opwelke contained<br />

wijze<br />

herein<br />

dan ook, nor<br />

zonder accepts<br />

voorafgaande responsibility<br />

schriftelijke for errors or<br />

toestemming<br />

omissions<br />

or<br />

van their<br />

de uitgever. consequences.<br />

Alle rechten voorbehouden.<br />

De bij de toepassing van art. 16B en 17 17Auteurswet verschuldigde<br />

ver-<br />

Gegevens vergoedingen<br />

die wegens<br />

door de abonnee fotokopiëren,<br />

worden dienen<br />

verstrekt, te<br />

worden<br />

te<br />

worden<br />

opgenomen voldaan aan<br />

in een de<br />

gegevensbestand Stichting Reprorecht,<br />

dat Postbus<br />

is aangemeld 3060,<br />

bij<br />

de 2130<br />

registratiekamer KB Hoofddorp, tel.<br />

te Den (020)<br />

Haag 5407310.<br />

onder Voor<br />

nummer het<br />

P-<br />

het<br />

overnemen<br />

0020111. van<br />

Het een<br />

gegevensbestand gedeelte uit deze<br />

zal uitgave<br />

worden in<br />

gebruikt<br />

inbloemle­<br />

zingen,<br />

bloemle-<br />

voor<br />

onze readers<br />

abonnementenadministratie en andere compilatiewerken op<br />

en om de abonnee<br />

opgrond van<br />

op<br />

van<br />

art.<br />

de 16<br />

hoogte Auteurswet dient<br />

te houden men<br />

van relevante zich tot<br />

informatie de deuitgever te<br />

en/of<br />

tewen-<br />

den.<br />

diensten<br />

Wij van Sdu Uitgevers, Koninklijke Vermande en gelieerde<br />

ondernemingen.<br />

verwerken uw gegevens voor deuitvoering van vande<br />

de<br />

(abonnements)overeenkomst en enom u van vaninformatie te te<br />

voorzien<br />

Abonnees over Sdu<br />

die hier Uitgevers bv<br />

bezwaar tegen<br />

bven enzorgvuldig hebben, geselecteerde<br />

kunnen andere bellen<br />

met bedrijven.<br />

onze Als<br />

klantenservice u geen prijs<br />

(070) stelt<br />

3789880.<br />

op opdeze dezeinformatie,<br />

kunt<br />

Voor u<br />

meer dit schriftelijk<br />

informatie melden<br />

zie bij<br />

onze website<br />

bijSdu SduKlanten- www.sdu.nl<br />

service,<br />

postbus 20014, 2500 EA EADen Haag. Voor infor informatie matieover<br />

over<br />

onze<br />

Citeertitel:<br />

leveringsvoorwaarden kunt u terecht op opwww.sdu.nl.<br />

Een<br />

«JA» abonnement geldt<br />

jaartal/volgnummer voor één<br />

(bijvoorbeeld<br />

éénjaar jaaren enkan kanop «JA»<br />

opelk 2011/13)<br />

elkgewenst<br />

tijdstip ingaan. Het Het abonnement wordt wordtverlengd, tenzij tenzij<br />

uiterlijk een een maand voor voorhet hetverstrijken van vanhet hetabonne­<br />

mentsjaar schriftelijk wordt wordtopgezegd.<br />

opgezegd.<br />

abonne-<br />

Citeertitel:<br />

Citeertitel:<br />

«JOR»<br />

«JOR»<br />

jaartal/volgnummer,<br />

jaartal/volgnummer,<br />

(bijvoorbeeld:<br />

(bijvoorbeeld:<br />

«JOR»<br />

«JOR»<br />

2010/20)<br />

2010/20)<br />

<strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid<br />

<strong>Jurisprudentie</strong><br />

<strong>Jurisprudentie</strong><br />

Redactie<br />

Onderneming mr. K. Aantjes, AantjesZevenberg & Recht Advocaten<br />

Onderneming & Recht<br />

prof. mr. A.J. Akkermans, Vrije Universiteit Amsterdam<br />

Kernredactie<br />

Kernredactie Prof.<br />

prof.<br />

mr.<br />

mr.<br />

S.C.J.J.<br />

S.D.<br />

Kortmann<br />

Lindenbergh,<br />

(SCJJK),<br />

Hoogleraar<br />

rector magnificus<br />

Privaatrecht<br />

Prof. en<br />

Erasmus<br />

hoogleraar mr. S.C.J.J. Universiteit Kortmann burgerlijk<br />

Amsterdam (SCJJK), recht Radboud rector magnificus Universiteit<br />

en Nijmegen hoogleraar mr. Chr.H. burgerlijk van Dijk, Kennedy recht Radboud van derUniversiteit<br />

Laan Advocaten<br />

Nijmegen Prof.<br />

mr. M.W.<br />

mr.<br />

Scheltema,<br />

drs. C.M.<br />

Pels<br />

Grundmann-van<br />

Rijcken & Droogleever<br />

de Krol<br />

Fortuijn<br />

Prof. (CMGvdK),<br />

Advocaten mr. drs. &<br />

wetenschappelijk<br />

Notarissen C.M. Grundmann-van adviseur en de partner Krol<br />

(CMGvdK), NautaDutilh, wetenschappelijk hoogleraar Effectenrecht adviseur Radboud en partner Universiteit<br />

NautaDutilh, Redactiesecretariaat<br />

mr. H.<br />

Nijmegen, hoogleraar<br />

de Boer<br />

raadsheer-plv. Effectenrecht Hof Radboud ’s-Gravenhage Universiteit<br />

Mr. e-mail: K. Nijmegen, Frielink hdeboer2@xs4all.nl<br />

(KF), raadsheer-plv. advocaat, partner Hof ’s-Gravenhage Spigthoff Advocaten<br />

K. Frielink & Belastingadviseurs (KF), advocaat, te partner Amsterdam Spigthoff en Curaçao Advo­<br />

Mr.<br />

caten Prof. Uitgever & mr. Belastingadviseurs J.J. van Hees (JJvH), te Amsterdam advocaat, en partner Curaçao Resor<br />

Prof. NVSdu mr. te Amsterdam, uitgevers, J.J. van Hees Postbus hoogleraar (JJvH), 20025, advocaat, 2500 financiering, EA Den partner Haag zekerheden Resor<br />

NV ente insolventie Amsterdam, Radboud hoogleraar Universiteit financiering, Nijmegen zekerheden<br />

en Prof. insolventie ISSN: mr. 1574-132x N.E.D. Radboud Faber Universiteit (NEDF), hoogleraar Nijmegen burgerlijk<br />

Prof. recht www.sdu-ja.nl<br />

mr. Radboud N.E.D. Universiteit Faber (NEDF), Nijmegen, hoogleraar lid dagelijks burgerlijk bestuur<br />

recht Radboud<br />

Onderzoekcentrum<br />

Universiteit<br />

Onderneming<br />

Nijmegen, lid dagelijks<br />

& Recht en<br />

bestuur<br />

senior<br />

Abonnementen Onderzoekcentrum<br />

counsel bij Clifford en administratie Onderneming<br />

Chance LLP<br />

& Recht en senior<br />

Mr. <strong>Jurisprudentie</strong> counsel<br />

A.F.J.A.<br />

bij<br />

Leijten,<br />

Clifford Aansprakelijkheid advocaat,<br />

Chance LLP<br />

partner verschijnt Stibbe tien NVmaal te per<br />

Mr.<br />

Amsterdam jaar A.F.J.A. op papier. Leijten, Een advocaat, abonnement partner op Stibbe <strong>Jurisprudentie</strong> NV te Aansprakelijkheid<br />

C.D.J. Bulten, kost universitair per kwartaal docent, € 230 Van (excl. derbtw Heijden en verza-<br />

Amsterdam<br />

Mr.<br />

Mr. melbanden/ C.D.J. Bulten, incl. universitair verzend-docent, administratiekosten. Van der Heijden Voor<br />

Instituut,<br />

Instituut,<br />

dit bedrag Radboud<br />

Radboud<br />

krijgt Universiteit<br />

Universiteit<br />

u ook toegang Nijmegen<br />

Nijmegen<br />

tot het digitale archief van<br />

Vaste <strong>Jurisprudentie</strong> medewerker Aansprakelijkheid op www.sdu-ja.nl.<br />

Vaste medewerker<br />

Mr.<br />

Mr.<br />

B.A.<br />

Abonnementen B.A.<br />

Schuijling,<br />

Schuijling,<br />

promovendus<br />

promovendus kunnen worden<br />

Burgerlijk<br />

Burgerlijk opgegeven<br />

recht<br />

recht<br />

Radboud<br />

Radboud bij: Sdu<br />

Universiteit<br />

Universiteit Klantenservice Nijmegen<br />

Nijmegen o.v.v. <strong>Jurisprudentie</strong> Aansprakelijkheid;<br />

Postbus 20014, 2500 EA Den Haag; tel. (070) 378 98n80;<br />

Redactiesecretariaat<br />

Redactiesecretariaat<br />

fax (070) 378 97 83; e-mail: sdu@sdu.nl of via www.sdu.nl.<br />

Mw. Mw. mr. C.W. Bakkerus-Sachtleven<br />

Mw. Wij mr. C.W.<br />

mr. verwerken Bakkerus-Sachtleven<br />

M.H. van Saane-Reijnen uw gegevens voor de uitvoering van de<br />

Mw.<br />

Onderzoekcentrum (abonnements)overeenkomst mr. M.H. van Saane-Reijnen<br />

Onderneming & enRecht, om u, Radboud per e-mail, op uw<br />

Onderzoekcentrum Onderneming & Recht, Radboud<br />

Universiteit Universiteit vakgebied<br />

Nijmegen Nijmegen van informatie te voorzien over uitgaven en<br />

Postbus Postbus diensten 9049, 9049, 6500 van 6500 Sdu KK KKNijmegen<br />

Uitgevers Nijmegenbv. In iedere e-mail is een afmeldmogelijkheid<br />

(024) (024) 3615703/3615565, opgenomen. Fax Fax (024) (024) Als3615662<br />

u3615662<br />

in het geheel geen<br />

Telefoon Telefoon<br />

jor@jur.ru.nl<br />

prijs stelt op deze informatie, ook niet over producten en<br />

diensten van zorgvuldig door de Sdu geselecteerde derden,<br />

Selecteurs<br />

Mw.<br />

dan<br />

mr.<br />

kunt<br />

M.E.<br />

u<br />

Allegro,<br />

dit schriftelijk melden<br />

Alkmaar<br />

bij Sdu Klantenservice,<br />

Mw.<br />

Mw. Postbus<br />

mr. M.E.<br />

mr. T.M. 20014,<br />

Allegro, 2500<br />

Rechtbank<br />

EA Den<br />

Alkmaar<br />

Haag. Almelo Abonnementen gelden<br />

Mw. mr. T.M. Blankestijn, Rechtbank Almelo<br />

Mw. Mw. voor mr. mr. S.B. minimaal S.B. Boorsma, één Rechtbank jaar en Zutphen hebben een opzegtermijn van<br />

Mr. Mr. J.M.J. twee J.M.J. maanden. Chorus, Hof Hof Onze Amsterdam<br />

uitgaven zijn ook verkrijgbaar in de<br />

Mw. Mw. boekhandel. mr. mr. J.M.E. Derks, Voor Rechtbank informatie Roermond over onze leveringsvoorwaarden<br />

R. Giltay, kuntRechtbank u terechtLeeuwarden<br />

op www.sdu.nl<br />

Mr. Mr. R.<br />

Mw. Mw. mr. mr. P.M.A. de deGroot-van Dijken, Hof Hof ’s-Hertogenbosch<br />

Advertentieacquisitie<br />

’s-Hertogen-<br />

Mw. mr. van der Ham, van voor het be-<br />

Sdu<br />

mr. M.A.<br />

Uitgevers<br />

van der Ham, College van Beroep voor het bedrijfsleven<br />

Mr. Mr. J.F. Prinses J.F. de de Heer, Beatrixlaan Rechtbank 116 Rotterdam<br />

Mw. Postbus mr. mr. R.T. R.T. Hermans, 20025<br />

Rechtbank Breda Breda<br />

Mr. Mr. R.H.C. 2500 EA Jongeneel, Den Haag Rechtbank Amsterdam<br />

Mr. Mr. J.M. Tel.: J.M. van 070 van der 378 der Klooster, 05 62 Hof Hof ’s-Gravenhage<br />

Mw. Mw. Email: mr. mr. C.M.N. advertentie.juridisch@sdu.nl<br />

Menten, Rechtbank Maastricht<br />

Mr. Mr. J.G.W. www.bereikdejurist.nl<br />

Oor, Oor, Rechtbank Arnhem<br />

Mr. Mr. B.C. B.C. Punt, Punt, Rechtbank ’s-Gravenhage<br />

Mw. Mw. mr. mr. M.P.J. M.P.J. Ruijpers, Rechtbank Haarlem<br />

Mr. Mr. M.J.W. Schollen, Hoge Hoge Raad Raad der der Nederlanden<br />

Mw. Mw. mr. mr. A. A. Smeeïng-van Hees, Hees, Hof Hof Arnhem Arnhem<br />

Mr. Mr. drs. drs. R. R. Stijnen, Stijnen, Rechtbank Rotterdam<br />

Mr. Mr. J.F.M. J.F.M. Strijbos, Strijbos, Rechtbank ’s-Hertogenbosch<br />

Mw. Mw. mr. mr. I. I. Tubben, Tubben, Rechtbank Rechtbank Groningen Groningen<br />

Mr. Mr. dr. dr. R.J. R.J. Verschoof, Verschoof, Rechtbank Rechtbank Dordrecht Dordrecht<br />

Mr. Mr. J. J. van vander der Vinne, Vinne, Rechtbank Rechtbank Assen Assen<br />

Mr. Mr. J.P.H. J.P.H. van van Driel Driel van van Wageningen, Wageningen, Rechtbank Rechtbank Utrecht Utrecht<br />

Mr. Mr. G.W.G. G.W.G. Wijnands, Wijnands, Rechtbank Rechtbank Zwolle-Lelystad<br />

Zwolle-Lelystad<br />

Mr. Mr. J.H.W. J.H.W. Willems, Willems, Hof Hof Amsterdam Amsterdam<br />

Mw.<br />

Mw.<br />

mr.<br />

mr.<br />

M.<br />

M.<br />

Wind,<br />

Wind,<br />

Hof<br />

Hof<br />

Leeuwarden<br />

Leeuwarden<br />

Mr.<br />

Mr.<br />

H.A.<br />

H.A.<br />

Witsiers,<br />

Witsiers,<br />

Rechtbank<br />

Rechtbank<br />

Middelburg<br />

Middelburg<br />

Uitgever<br />

Uitgever<br />

Sdu<br />

Sdu<br />

Uitgevers,<br />

Uitgevers,<br />

Postbus<br />

Postbus<br />

20025,<br />

20025,<br />

2500 EA Den Haag<br />

ISSN<br />

2500<br />

1384-2137<br />

EA Den Haag<br />

www.jor.nl<br />

ISSN 1384-2137<br />

www.jor.nl

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!