n Cigen STIJL?
n Cigen STIJL?
n Cigen STIJL?
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
Het beroepsgeheim<br />
Conclusie van vr. Langmeyer inzake<br />
het verschoningsrecht<br />
Het proces tegen collega-Lunshof en dat<br />
tegen College J. L. de Ru, waarbij het ging<br />
om het beroepsgeheim van de journalist,<br />
hebben in de dagbladwereld sterk de aandacht<br />
getrokken.<br />
Omtrent de toekenning van het verschoningsrecht<br />
aan journalisten, dat Lunshof<br />
bij het cassatie-proces o.m. als verweer had<br />
aangevoerd, heeft mr. Langmeyer, advocaat-generaal<br />
van de Hoge Raad der Nederlanden,<br />
een conclusie genomen, die zeker<br />
onze aandacht verdient, waarom wij<br />
deze, via „Mededelingen", hier overnemen:<br />
„Het eerste middel, het meest principiële,<br />
legt aan Uw Raad (Hoge Raad) de vraag<br />
voor, of de journalist het in art. 218 Sv.<br />
gegeven verschoningsrecht heeft met betrekking<br />
tot de identiteit van hen aan wie<br />
hij zijn publicaties ontleent.<br />
De onderscheiding, die het middel, min of<br />
meer op het voetspoor van het Hof, maakt<br />
tussen een ruimer en een meer beperkt verschoningsrecht,<br />
meen ik in dit verband te<br />
kunnen verwaarlozen. Enerzijds toch zal<br />
datgene, wat aan de journalist als zodanig<br />
is toevertrouwd, hem toevertrouwd zijn<br />
juist om het te openbaren ,behalve de identiteit<br />
van degene, die toevertrouwde. Alleen<br />
omtrent deze laatste dus — en misschien<br />
enkele daarmede samenhangende bijzonderheden<br />
— is het denkbaar, dat de journalist<br />
geheimhoudingsplicht voor zich opeist.<br />
Aan de andere kant is de beperktheid<br />
van het gebied, waarvoor het beroepsgeheim<br />
wordt geldend gemaakt, op zichzelf<br />
geen grond om de kracht van dat geheim<br />
geringer aan te slaan. Ik neem ook niet<br />
aan, dat het Hof in de betreffende, ook mij<br />
niet geheel duidelijke passages dit bedoeld<br />
heeft.<br />
Het middel beweegt zich dus geheel om<br />
deze vraag: is de plicht, die de journalist<br />
in het algemeen blijkt te gevoelen om het<br />
geheim van de identiteit van zijn zegslieden<br />
te bewaren, een plicht als bedoeld in<br />
art. 218?<br />
Dit artikel luidt: „Van het geven van getuigenis<br />
of van het beantwoorden van bepaalde<br />
vragen kunnen zich verschonen zij,<br />
die uit hoofde van hun stand, hun beroep<br />
of hun ambt tot geheimhouding verplicht<br />
zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan<br />
de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd."<br />
Welk soort plicht wordt hier bedoeld? Een<br />
door de wet opgelegde kan het niet zijn,<br />
immers een zodanige bestaat ook niet voor<br />
de Rooms-Katholieke geestelijke, wiens<br />
standsgeheim en verschoningsrecht wel tot<br />
de meest onbetwiste behoren. Anderzijds<br />
echter schijnt het mij ook niet denkbaar,<br />
75<br />
van de journalist<br />
dat men er alles onder zou begrijpen, wat<br />
men bij zichzelf of anderen als plicht aanvoelt.<br />
Immers zulke plichten tot geheimhouding<br />
bestaan er in menigte, even goed<br />
buiten verband met ambt, beroep of stand<br />
als op grond van deze laatste. Bij niemand<br />
zal het opkomen, dat elke plicht tot discretie<br />
ook een verschoningsrecht zou geven.<br />
Er is geen reden waarom dat ineens<br />
wèl het geval zou zijn, zodra die plicht zich<br />
toevallig met ambt, beroep of stand in verband<br />
laat brengen, wat geenszins persé bij<br />
de sterkste dezer verplichtingen het geval<br />
behoeft te zijn. Alen zal dus slechts kunnen<br />
denken aan zodanige plicht, die zonder van<br />
huis uit rechtsplicht te zijn, zich leent om<br />
door het recht te worden geadopteerd en<br />
tegen andere rechtsplichten te worden opgewogen,<br />
een plicht dus te vergelijken met<br />
de „voorzichtigheid, die in het maatschapleijk<br />
verkeer betaamt", zoals de jurisprudentie<br />
op art. 1401 B.W. die kent. De vraag,<br />
of een plicht van niet juridische herkomst<br />
dit karakter draagt, is moeilijk. Zij heeft<br />
met alle vragen, die naar regels van zedelijkheid<br />
verwijzen, dit gemeen, dat men een<br />
feitelijk en een normatief criterium, zo goed<br />
en zo kwaad dat gaat, met elkander in verband<br />
moet brengen. Men zal enerzijds moeten<br />
letten op de algemeenheid en de sterkte<br />
waarmede de plicht zich in werkelijkheid<br />
doet gelden, anderzijds op haar zedelijk<br />
overtuigende kracht en tot op zekere hoogte<br />
zal de bijzondere grootte van de ene factor<br />
de geringere van de andere kunnen aanvullen.<br />
Hoe staat het nu in dit opzicht met de geheimhoudingsplicht<br />
van de journalist, wel<br />
te verstaan niet om in het algemeen het<br />
hem vertrouwelijk medegedeelde geheim te<br />
houden — die plicht is onbetwist — maar<br />
om dat ook te doen daar waar de mens in<br />
het algemeen spreken moet, voor de rechter?<br />
Allereerst de vraag van de feitelijke<br />
gelding. Eén ding is wel zeker: in de kring<br />
der Nederlandse journalisten wordt de<br />
plicht algemeen en sterk gevoeld. Is dat<br />
op zichzelf beslissend? Naar mijn mening<br />
zeer zeker niet.<br />
De stelling: dat wat de beroepsgenoten voor<br />
een juiste beroepsuitoefening houden, ook<br />
door de rechtsorde als geheel als zodanig<br />
moet worden aanvaard, is ook wel moeilijk<br />
te verdedigen. Bijna elk beroep toch brengt<br />
mede, dat rnen voor bepaalde maatschappelijke<br />
belangen méér oog heeft dan voor<br />
andere en bij vrijwel geen beroep ook lopen<br />
de beroepsbelangen geheel aan het algemeen<br />
belang parallel.<br />
Het is dus ook van belang, hoe nu de houding<br />
van de maatschappij als geheel tegenover<br />
het verschoningsrecht van de journalist<br />
is. De moeilijkheid bij het vaststellen<br />
daarvan is natuurlijk deze, dat de<br />
maatschappij als geheel niet licht gelegen-