Oosteinde-Parkweg - Gemeente Leidschendam-Voorburg
Oosteinde-Parkweg - Gemeente Leidschendam-Voorburg
Oosteinde-Parkweg - Gemeente Leidschendam-Voorburg
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
van de watergangen is ook niet geschikt voor beschermde soorten, behalve de kleine<br />
modderkruiper en de bittervoorn. Voor rivierdonderpad zijn geen geschikte habitats aangetroffen.<br />
Grote modderkruiper komt niet voor in het stedelijk gebied in het westen.<br />
6.7.6 Aanbevelingen<br />
Algemeen<br />
Dit bestemmingsplan heeft een conserverend karakter. Nieuwe ontwikkelingen zijn niet bekend.<br />
Onder het huidige gebruik komen bovenstaande natuurwaarden (mogelijk) voor. Het opnieuw<br />
vaststellen van de bestemmingsplannen heeft daarom geen negatieve gevolgen op bestaande<br />
leefgebieden van beschermde soorten. Aanwezige bebouwing, watergangen, groenzones en<br />
parken blijven voor onder andere bewoners en recreatie behouden en houden dus ook hun<br />
functie voor de aangetroffen en verwachte planten en dieren.<br />
Aanbeveling<br />
Wanneer er veranderingen optreden (herstructurering, uitbreiding, sloop, nieuwbouw) in dit<br />
plangebied, zullen mogelijke effecten op beschermde flora en fauna moeten worden getoetst<br />
aan de Flora-en faunawet. Dergelijke werkzaamheden zijn onder andere de volgende: sloop van<br />
gebouwen (verblijfplaatsen van vleermuizen, nestgelegenheid van huismus, gierzwaluw), sloop<br />
van tuinmuurtjes of met bakstenen afgewerkte bruggen (beschermde muurvarens), werk aan<br />
watergangen (kleine modderkruiper, bittervoorn), werk aan groenstroken of volkstuintjes<br />
(rugstreeppad, flora). Het kappen van bomen of werk aan struiken/bosschages kan effecten<br />
hebben op broedvogels of het foerageergebied van vleermuizen. Om effecten voldoende te<br />
kunnen inschatten en mogelijk te mitigeren is het noodzakelijk om meer over voorkomen en<br />
verspreiding van flora en fauna te weten.<br />
6.8 Externe Veiligheid<br />
6.8.1 Inleiding<br />
Externe Veiligheid (EV) speelt een belangrijke rol in de ruimtelijke ordening.<br />
Bij externe veiligheid gaat het om het beheersen van de veiligheid van personen in de omgeving<br />
van activiteiten met gevaarlijk stoffen. EV heeft geen betrekking op de veiligheid van personen<br />
die werkzaam zijn binnen de inrichting of personen die gebruik maken van de<br />
transportmodaliteit die op het aspect externe veiligheid beoordeeld wordt.<br />
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet men rekening met verplichte afstandsnormen tussen<br />
gevaarlijke inrichtingen of activiteiten en het vervoer van gevaarlijke stoffen volgens onderstaande<br />
wetten:<br />
Besluit externe veiligheid inrichtingen 2004 (Bevi), staatsblad 2004 nr.: 250<br />
Besluit externe veiligheid buisleidingen 2011 (Bevb) , staatsblad 2010 nr.: 863<br />
Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Crnvgs) voor transport van gevaarlijke<br />
stoffen over de weg, het spoor of het water, staatscourant aug 2004 nr.: 147, laatstelijk<br />
gewijzigd Stcrt. 2009, 19907<br />
Tevens is rekening gehouden met het beleid Externe Veiligheid van stadsgewest Haaglanden<br />
d.d. februari 2012.<br />
Het algemene uitgangspunt is dat niemand blootgesteld mag worden aan de kans om door een<br />
gebeurtenis te overlijden van meer dan één op de miljoen, of te wel “tien tot de min zesde”(10 -6 ).<br />
In dit geval wordt dan gesproken over het plaatsgebonden risico (PR). Naast voornoemd risico is<br />
er een tweede te beoordelen risico-aspect; het groepsrisico (GR). Het groepsrisico drukt de<br />
kans uit dat een groep burgers in één keer komt te overlijden als direct gevolg van een zwaar<br />
ongeval met in dit geval de aardgasleiding. Het groepsrisico wordt niet weergegeven in een<br />
contour, maar in een grafiek.<br />
In het BEVI en de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is de verplichting tot<br />
verantwoording van het GR opgenomen. Deze verplichting houdt in dat iedere wijziging met<br />
betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord, waarbij moet<br />
66