Historische wortels van het Postmodernisme
Historische wortels van het Postmodernisme
Historische wortels van het Postmodernisme
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Historische</strong> <strong>wortels</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
<strong>Postmodernisme</strong><br />
door Bram Langmans
© Bram Langmans<br />
2 e Licentie Wijsbegeerte<br />
Rolnr: 64452<br />
Eindverhandeling (Thesis)<br />
Promotor: Jean Paul <strong>van</strong> Bendegem<br />
Vrije Universiteit Brussel<br />
Academiejaar 2005 - 2006<br />
2
Inhoudsopgave<br />
VOORWOORD____________________________________________________________________4<br />
I. WAT IS POSTMODERNISME? ____________________________________________________6<br />
II. HISTORISCHE WORTELS VAN HET POSTMODERNISME: RECENTE VOORLOPERS<br />
_________________________________________________________________________________17<br />
II.I. FRIEDRICH NIETZSCHE ___________________________________________________________________17<br />
II.II. LUDWIG WITTGENSTEIN_________________________________________________________________<br />
55<br />
III. HISTORISCHE WORTELS VAN HET POSTMODERNISME: DE GRIEKSE OUDHEID<br />
_________________________________________________________________________________83<br />
III.I. HERAKLEITOS VAN EFESE________________________________________________________________<br />
83<br />
III.II. DE SOFISTEN_______________________________________________________________________<br />
108<br />
III.II.I. Protagoras.............................................................................................................................<br />
................ 112<br />
III.II.II. Gorgias.....................................................................................................................................<br />
............ 121<br />
III.II.III. Hippias.......................................................................................................................................<br />
......... 127<br />
III.II.IV. Antiphon...........................................................................................................................<br />
................... 128<br />
III.II.V. Sokrates......................................................................................................................................<br />
........... 130<br />
III.II.VI. Prodikos.............................................................................................................................................<br />
.. 132<br />
III. II.VII. Trachymachus.................................................................................................................................<br />
.. 133<br />
III.II.VIII. Kallikles...................................................................................................................................<br />
......... 134<br />
III.II.IX. Anonymus Iamblichi..................................................................................................................<br />
......... 138<br />
NAWOORD_____________________________________________________________________141<br />
DANKBETUIGING______________________________________________________________144<br />
LITERATUURLIJST_____________________________________________________________145<br />
3
Voorwoord<br />
Hoewel <strong>het</strong> postmodernisme - dat nochtans in de academische wereld een tijdje werd<br />
beschouwd als niet veel meer dan een storm in een glas water (een storm die bovendien<br />
ondertussen ook nog eens was uitgewaaid) - populair blijft en zich zelfs kan verheugen in een<br />
nog steeds toenemende belangstelling; moet ik al te vaak vaststellen dat slechts weinigen de<br />
inspiratiebronnen, historische <strong>wortels</strong> en recente ‘grondleggers’ <strong>van</strong> deze denkbeweging<br />
schijnen te kennen. Hierdoor wordt <strong>het</strong> postmodernisme dan ook vaak gezien als een denken<br />
dat zich specifiek in onze laat-kapitalistische maatschappij zou hebben ontwikkeld en daarin<br />
dus een zekere uniciteit kent en beperkt blijft tot deze specifieke tijdsperiode. Hierdoor komt<br />
tevens de nadruk te liggen op <strong>het</strong> postmodernisme als een denkbeweging die een reactie vormt<br />
op <strong>het</strong> modernistische denken en dus ook enkel <strong>van</strong>uit dit modernisme correct begrepen kan<br />
worden. Hoewel ik zeker niet wil ontkennen dat <strong>het</strong> modernisme, en meer specifiek haar<br />
obsessie met <strong>het</strong> verzamelen <strong>van</strong> wetenschappelijke en historische kennis, inderdaad een<br />
belangrijke aanzet heeft gevormd voor de positie die <strong>het</strong> postmodernisme in deze tijd bezet ten<br />
opzichte <strong>van</strong> andere denksystemen zoals bijvoorbeeld <strong>het</strong> modernisme, vind ik <strong>het</strong> nodig om<br />
tegen enkele elementen <strong>van</strong> deze traditionele interpretatie in te gaan. Ik wil dan ook in dit boek<br />
tonen hoe wij doorheen de geschiedenis <strong>van</strong> <strong>het</strong> menselijke denken steeds opnieuw een soort<br />
<strong>van</strong> ‘postmodernisme’ a<strong>van</strong>t la lettre kunnen terugvinden bij bepaalde auteurs, en dat <strong>het</strong> bij<br />
<strong>het</strong> onderscheid tussen ‘modernisme’ en ‘postmodernisme’ dus meer gaat om twee alternatieve<br />
manieren <strong>van</strong> denken, twee alternatieve interpretaties <strong>van</strong> de wereld, die altijd al naast elkaar<br />
hebben bestaan en dat waarschijnlijk ook altijd zullen blijven doen. Het is dus volgens mij ook<br />
helemaal niet opmerkelijk dat er in onze tijd ‘postmoderne denkers’ bestaan - aangezien die<br />
denkers altijd al hebben bestaan -; maar wat wel opmerkelijk is, is de positie die dit denken<br />
inneemt ten opzichte <strong>van</strong> andere vormen <strong>van</strong> denken. Nochtans is ook dit, zoals we verder in<br />
dit boek zullen zien, geen historisch unicum.<br />
Natuurlijk is <strong>het</strong> nodig zich in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> een eindwerk enkele drastische begrenzingen op te<br />
leggen, aangezien men nu eenmaal moet rekening houden met een maximaal aantal bladzijden.<br />
Daarom heb ik er voor gekozen in dit boek slechts zeer vluchtig een blik te werpen op de vraag<br />
‘Wat is postmodernisme?’ (Hoofdstuk I). Hoewel <strong>het</strong> dus niet absoluut nodig is reeds enige<br />
voorkennis omtrent dit onderwerp te bezitten om dit boek te begrijpen en er iets aan te hebben,<br />
zal de lezer die wel over een gedegen voorkennis beschikt veel meer uit dit boek kunnen halen<br />
dan de lezer zonder voorkennis. Op een manier richt dit boek zich dan ook in de eerste plaats<br />
tot die mensen die zich tot <strong>het</strong> postmoderne denken aangetrokken voelen en zich er reeds tot op<br />
4
zekere hoogte in hebben verdiept, doch die niet over de historisch-filosofische<br />
achtergrondkennis beschikken die ik zelf in de loop <strong>van</strong> mijn universitaire studies op dit terrein<br />
heb weten vergaren; alsook op die mensen die wel min of meer vertrouwd zijn met <strong>het</strong><br />
hedendaagse postmodernisme maar die, door de oppervlakkige representatie die al te vaak <strong>van</strong><br />
dit denken wordt gegeven en de misverstanden die daaruit voortvloeien, misschien onterecht<br />
een enigszins wantrouwend oordeel tegenover dit denken hebben geveld. Anderzijds is dit<br />
boek natuurlijk in de eerste plaats geschreven teneinde mijn diploma <strong>van</strong> licentiaat in de<br />
wijsbegeerte te behalen, en ik ben er me dan ook <strong>van</strong> bewust dat de leden <strong>van</strong> de jury, die dit<br />
werk zullen beoordelen, wel degelijk over de nodige historisch-filosofische achtergrondkennis<br />
beschikken. Ik ben er echter <strong>van</strong> overtuigd dat ook zij plezier zullen beleven aan <strong>het</strong> lezen <strong>van</strong><br />
dit boek, en hoop tevens dat zij op basis <strong>van</strong> dit werk zullen moeten erkennen dat ik de leerstof<br />
voldoende beheers om mijn diploma te verdienen.<br />
Door <strong>het</strong> behandelen <strong>van</strong> <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Friedrich Nietzsche en Ludwig Wittgenstein<br />
(Hoofdstuk II), wil ik de lezer een blik laten werpen op twee <strong>van</strong> de (min of meer) recente<br />
voorlopers <strong>van</strong> <strong>het</strong> postmodernisme. Ik ben er namelijk <strong>van</strong> overtuigd dat men hierdoor een<br />
genuanceerder inzicht verkrijgt in de redenen waarom <strong>het</strong> postmoderne denken in onze<br />
hedendaagse wereld de positie heeft ingenomen die ze heden ten dage bezet. Zoals we zullen<br />
zien is daarbij <strong>het</strong> modernisme, en vooral haar waarheidsbegrip en de met haar gepaard gaande<br />
kennisaccumulatie, inderdaad een belangrijke katalysator geweest die <strong>het</strong> postmoderne denken<br />
in onze tijd opnieuw meer op de voorgrond heeft gebracht.<br />
Door vervolgens echter ook <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Herakleitos en de sofisten te behandelen<br />
(Hoofdstuk III), wil ik de lezer tonen hoe zich ook in <strong>het</strong> presocratische Griekenland een zelfde<br />
denkbeweging heeft voorgedaan, en hoe ook daar, in <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> de sofisten, ‘<strong>het</strong><br />
postmoderne denken’, een gelijkaardige positie is gaan bekleden als dewelke zij in onze<br />
hedendaagse (westerse) wereld inneemt. Hoewel ik dus verder geen historische tijdsvlakken<br />
behandel, mag de lezer er <strong>van</strong> uitgaan dat dit postmoderne denken zich ook in andere<br />
historische periodes manifesteert. Ik heb er echter voor gekozen mij (wegens <strong>het</strong> opgelegde<br />
aantal bladzijden) tot <strong>het</strong> presocratische Griekenland te beperken omdat juist de positie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
‘postmodernisme’ hier zo gelijkaardig is aan onze eigen tijd, en deze periode ons dus<br />
misschien ook <strong>het</strong> duidelijkst een blik kan schenken op bepaalde maatschappelijke factoren die<br />
juist voor deze positie <strong>van</strong> belang zouden kunnen zijn. Bij dit laatste punt zal ik tenslotte nog<br />
even stilstaan in <strong>het</strong> nawoord <strong>van</strong> dit boek.<br />
5
Zoals de lezer doorheen dit boek zou moeten merken zijn er enkele steeds wederkerende<br />
elementen in <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> de hier behandelde auteurs die mij ook op methodologisch vlak<br />
voor keuzes hebben gesteld. Zo ligt de nadruk binnen deze vorm <strong>van</strong> denken op <strong>het</strong> feit dat er<br />
geen strikt onderscheid is tussen vorm en inhoud - men kan <strong>het</strong> zich hier dus niet veroorloven<br />
een gedachte te onderscheiden <strong>van</strong> de talige expressie <strong>van</strong> die gedachte -, alsook op <strong>het</strong> feit dat<br />
‘als ik iets denk, ik dat denk’. Vanuit die visie leek <strong>het</strong> mij dan ook gepast veelvuldig gebruik te<br />
maken <strong>van</strong> citaten, zodat de lezer ten eerste de gedachten <strong>van</strong> de denkers in kwestie, voor zover<br />
mogelijk, in hun oorspronkelijke vorm kan leren kennen; en ten tweede ook mogelijk op basis<br />
<strong>van</strong> de citaten misschien tot een lichtjes <strong>van</strong> mijn interpretatie afwijkend begrip <strong>van</strong> deze<br />
denkers zou kunnen komen. Of om <strong>het</strong> in <strong>het</strong> postmoderne jargon uit te drukken: ik heb in <strong>het</strong><br />
kader <strong>van</strong> dit boek moeten kiezen tussen <strong>het</strong> zoveel mogelijk gebruiken <strong>van</strong> citaten of de<br />
‘terroristische dwang <strong>van</strong> de Waarheid’ die zou ontstaan wanneer ik hier gewoon een<br />
uiteenzetting zou geven <strong>van</strong> mijn interpretatie <strong>van</strong> de behandelde auteurs. Ik kan dan ook<br />
slechts hopen dat de lezer begrip voor deze keuze op kan brengen.<br />
Twee andere methodologische keuzes die uit bovenstaand dilemma voortkomen zijn ten eerste<br />
<strong>het</strong> feit dat ik een zo neutraal mogelijke weergave <strong>van</strong> de hier behandelde denkers tracht te<br />
geven; en ten tweede dat ik probeer <strong>het</strong> trekken <strong>van</strong> conclusies zoveel mogelijk aan de lezer<br />
zelf over te laten. Ik probeer in dit boek dus eigenlijk gewoon zo getrouw mogelijk <strong>het</strong> denken<br />
<strong>van</strong> enkele auteurs weer te geven omdat ik er <strong>van</strong> overtuigd ben dat sommige mensen - en<br />
enkele daar<strong>van</strong> zijn alvast enige <strong>van</strong> mijn vrienden - heel wat inspiratie uit dit werk kunnen<br />
opdoen die een constructieve bijdrage kan leveren aan waar zij zelf mee bezig zijn. Welke<br />
elementen dan juist interessant of inspirerend zouden zijn, laat ik maar liever ieder voor zich<br />
beslissen. Mijn enige functie hier is dus die <strong>van</strong> kelner, die u lekkere spijzen opdient en de<br />
maaltijd voor u zo aangenaam mogelijk maakt. Ik kan dan ook alleen maar hopen dat <strong>het</strong> eten u<br />
bevalt en u in dit werk iets voedzaams vindt.<br />
Smakelijk eten - en goed kauwen voor <strong>het</strong> slikken!<br />
6
I. Wat is postmodernisme?<br />
<strong>Postmodernisme</strong> is hip. Je hoort de term te pas en te onpas vallen in zowat elke mogelijke<br />
context, en iedereen schijnt er iets anders mee te bedoelen. In The Modern-day dictionary of<br />
received Ideas staat bij ‘postmodernism’ zelfs <strong>het</strong> volgende te lezen: “This word has no<br />
meaning. Use it as often as possible”. 1 Redenen genoeg dus om de nodige reserves te bewaren<br />
tegenover <strong>het</strong> begrip in kwestie. Het lijkt mij dan ook aangewezen om een boek over de<br />
historische <strong>wortels</strong> <strong>van</strong> <strong>het</strong> postmodernisme te beginnen met een min of meer nauwkeurige<br />
bepaling <strong>van</strong> wat ik zelf onder dit concept versta. Ik zal hierbij echter opteren voor een eerder<br />
algemene beschrijving <strong>van</strong> de ontwikkelingen en thematieken die <strong>het</strong> postmoderne denken<br />
kenmerken in plaats <strong>van</strong> voor een uitgebreide behandeling <strong>van</strong> de verschillende (meer of<br />
minder bekende) ‘postmoderne denkers’ individueel; aangezien dit werk zich natuurlijk in de<br />
eerste plaats focust op de historische <strong>wortels</strong> <strong>van</strong> dit denken en er binnen <strong>het</strong> bestek <strong>van</strong> een<br />
opgegeven maximaal aantal pagina’s nu eenmaal soms moeilijke keuzes moeten worden<br />
gemaakt. De lezer die eventueel minder thuis zou zijn in <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> deze denkers verwijs ik<br />
graag naar de dichtstbijzijnde internet-zoekmachine, alwaar u vlot alle nodige informatie kan<br />
vinden om meer over dit onderwerp te weten te komen.<br />
Hoewel <strong>het</strong> begrip postmodernisme vooral bekend is dankzij Lyotard’s La condition<br />
postmoderne. Rapport sur le savoir uit 1979, is <strong>het</strong> eigenlijk afkomstig uit de wereld <strong>van</strong> de<br />
kunstwetenschappen, waar <strong>het</strong> dankzij <strong>het</strong> boek The Language of Post-Modern Architecture<br />
<strong>van</strong> Charles Jencks uit 1977 snel bekendheid verwierf. Het is echter belangrijk op te merken dat<br />
<strong>het</strong> hier strikt genomen niet om <strong>het</strong>zelfde begrip draait. Waar Jencks <strong>het</strong> namelijk vooral heeft<br />
over <strong>het</strong> postmoderne als postmoderniteit, heeft Lyotard <strong>het</strong> over <strong>het</strong> postmoderne als<br />
postmodernisme. Laat ik verduidelijken wat ik met dit onderscheid wil aangeven: Waar<br />
postmoderniteit een concept is dat gehanteerd wordt om een ‘werkelijke stand <strong>van</strong> zaken’ in<br />
onze huidige wereld te beschrijven, waarbij onze hedendaagse cultuur als een bricolage- en<br />
consumptiecultuur wordt gekenmerkt; beschouw ik <strong>het</strong> begrip postmodernisme als een<br />
denkbeweging die de fundamentele <strong>wortels</strong> <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘modernistische’ en dus exact-<br />
wetenschappelijke, (technische) denken problematiseert.<br />
Vertegenwoordigers <strong>van</strong> de school der postmoderniteit zijn Zygmunt Baumann, Jean<br />
Baudrillard, de Birmingham Center for Contemporary Cultural Studies en vele anderen. Dat ik<br />
ook Baudrillard in dit rijtje opneem kan misschien sommige lezers verbazen, maar deze<br />
1 VAN DEN BRAEMBUSSCHE (A.A.). Denken over kunst. 1994. Uitgeverij Coutinho, Bussum. p. 310.<br />
7
denker, die nochtans ook niet echt thuis hoort bij de ideeën <strong>van</strong> Baumann of de BCCCS, heeft<br />
alleszins meer postmoderniteit dan postmodernisme in zich en is misschien niets meer dan een<br />
verderzetting <strong>van</strong> de conservatieve beweging die Walter Benjamin inzette met zijn Het<br />
kunstwerk in de tijd <strong>van</strong> haar technische reproduceerbaarheid - <strong>het</strong> verzet tegen de teloorgang<br />
<strong>van</strong> de romantische ‘authenticiteit’ dus - in een ‘postmodern’ discours. Iets dat dus alleszins<br />
weinig met postmodernisme te maken heeft. Ik zal <strong>het</strong> verder in dit boek niet meer over deze<br />
denkers der postmoderniteit hebben.<br />
Waar ik <strong>het</strong> immers over zal hebben is over (de historische <strong>wortels</strong> <strong>van</strong>) <strong>het</strong> postmodernisme.<br />
De bekendste (min of meer) hedendaagse vertegenwoordigers <strong>van</strong> deze theoretische ‘stroming’<br />
zijn Jean-François Lyotard, Jacques Derrida, Michel Foucault en Richard Rorty. Maar laat ik<br />
vooreerst maar met de deur in huis vallen en u mijn ‘definitie’ <strong>van</strong> <strong>het</strong> begrip postmodernisme<br />
presenteren, zodat deze uiteenzetting iets of wat meer concrete substantie krijgt. Het<br />
postmodernisme is volgens mij <strong>het</strong> zelfreflexief worden <strong>van</strong> <strong>het</strong> modernistische denken,<br />
waardoor dit denken haar eigen fundamenten ondergraaft en zichzelf als problematisch gaat<br />
ervaren - of beter nog: waardoor dit modernistische denken zich plots bewust wordt <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit<br />
dat ze reeds eeuwen bouwt aan een luchtkasteel zonder echte, ware fundamenten. Deze<br />
denkbeweging draagt dan ook twee onderscheidbare fases in zich: ten eerste <strong>het</strong> aantonen (en<br />
eerst juist met een modernistische methodiek!) <strong>van</strong> <strong>het</strong> ontbreken <strong>van</strong> de fundamenten - een<br />
soort <strong>van</strong> kritisch-destructief (of ‘celibatief’) postmodernisme -; ten tweede <strong>het</strong> recht opeisen<br />
om dan ook een eigen luchtkasteel te mogen bouwen - een constructief (‘oppositioneel’)<br />
postmodernisme, een soort ‘verheerlijken’ <strong>van</strong> de multi-realiteit. Het is echter uiterst belangrijk<br />
deze twee fases als één beweging te zien: eerst is er de paniek om de verdwenen fundamenten<br />
wanneer men hun ontbreken vooreerst bemerkt: men mist nog iets; <strong>het</strong> vraagt vervolgens een<br />
tijdsverloop om nog bij <strong>het</strong> ontbreken <strong>van</strong> deze fundamenten te kunnen berusten: <strong>het</strong> rustig<br />
worden <strong>van</strong> de gemoederen is pas mogelijk wanneer zij de evidentie <strong>van</strong> die ‘fundamenten’<br />
zijn vergeten, wanneer de herinnering aan haar is uitgewist. Er is dus duidelijk sprake <strong>van</strong> één<br />
en dezelfde beweging die haar beloop heeft doorheen de tijd. Hoewel <strong>het</strong> namelijk zeker zo is<br />
dat er in een eerste fase vooral een kritische, ontmaskerende beweging valt vast te stellen die<br />
ten dele werkzaam is <strong>van</strong>uit een gemis, <strong>van</strong>uit de eerbied voor <strong>het</strong> oude ideaal - In Waarheid: er<br />
is geen Waarheid! -, is in dit moment <strong>van</strong> ontevredenheid over <strong>het</strong> concept <strong>van</strong> de ‘Waarheid’<br />
als repressief reeds een veroordeling <strong>van</strong> en dus een afmeten tegen een waarde. In die zin zijn<br />
<strong>het</strong> ‘celibatieve’ en <strong>het</strong> ‘oppositionele’ postmodernisme - om <strong>het</strong> in de terminologie <strong>van</strong> Pieter<br />
Dehon te zeggen 2 - dan ook duidelijk twee kanten <strong>van</strong> dezelfde medaille: in <strong>het</strong> ontmaskeren zit<br />
2 Lezing omtrent <strong>het</strong> oppositionele postmodernisme, gehouden aan de VUB op 15 december 2005; alsook<br />
persoonlijke communicatie.<br />
8
eeds <strong>het</strong> afmeten aan <strong>het</strong> eigen ideaal; en in de eis tot <strong>het</strong> zelf constructief, waardebepalend te<br />
mogen zijn zit ook de ontmaskering <strong>van</strong> de oude idealen.<br />
Laat ik echter dieper ingaan op de belangrijkste ontwikkelingen en de hoofdthema’s die <strong>het</strong><br />
postmoderne denken kenmerken. In haar meest populaire formule, afkomstig <strong>van</strong> Lyotard<br />
(1924-1998), is <strong>het</strong> postmodernisme <strong>het</strong> ‘einde <strong>van</strong> de grote verhalen’. Dit komt er dan op neer<br />
dat er geen universele zingevingskaders meer zouden kunnen zijn, geen grote verhalen meer<br />
over <strong>het</strong> hoe en <strong>het</strong> waarom <strong>van</strong> de mensheid en de geschiedenis. Iets technischer geformuleerd<br />
stelt Lyotard dat de wetenschap, die in onze westerse wereld de andere grote zingevingskaders<br />
heeft verdrongen en als nieuwe religie over de wereld <strong>van</strong> <strong>het</strong> modernistische denken was<br />
komen te hangen, enkel descriptieve uitspraken kan doen wil ze wetenschappelijk blijven. Op<br />
die manier was de wetenschap echter niet langer in staat zichzelf te legitimeren: de wetenschap<br />
omwille <strong>van</strong> zichzelf, omwille <strong>van</strong> de ontwikkeling der kennis (de zuivere kennis dan nog!)<br />
bleek een moreel vooroordeel, een prescriptieve uitspraak die in de wetenschap zelf niet<br />
toegestaan is. Ik laat om dit te illustreren kort Lyotard zelf aan <strong>het</strong> woord: “Het<br />
wetenschappelijke weten vereist <strong>het</strong> isolement <strong>van</strong> één taalspel, <strong>het</strong> denotatieve; en de<br />
uitsluiting <strong>van</strong> alle andere. Het aanvaardbaarheidscriterium voor een uitspraak is haar<br />
waarheidswaarde.” 3 , “Met de moderne wetenschap doen twee nieuwe bestanddelen hun intrede<br />
in de problematiek <strong>van</strong> de legitimatie. Eerst, om een antwoord te geven op de vraag: hoe is <strong>het</strong><br />
bewijs te bewijzen?, of, algemener: wie beslist er over de waarheidscondities?, keert men zich<br />
af <strong>van</strong> <strong>het</strong> metafysische onderzoek naar een eerste bewijs of naar een transcendente autoriteit,<br />
erkent men dat waarheidscondities, dat wil zeggen de regels <strong>van</strong> <strong>het</strong> spel <strong>van</strong> de wetenschap,<br />
immanent zijn aan dat spel, dat ze alleen maar in <strong>het</strong> hart <strong>van</strong> een debat dat zelf al<br />
wetenschappelijk is geformuleerd kunnen worden, en dat er geen ander bewijs voor de<br />
juistheid <strong>van</strong> de regels is dan dat zij de consensus <strong>van</strong> de experts vormen.” 4 , “Het gaat er niet,<br />
of niet uitsluitend om de denotatieve uitspraken, die tot <strong>het</strong> ware behoren, zoals: De aarde<br />
draait om de zon, te legitimeren, maar de prescriptieve [!, in de nederlandse vertaling staat hier<br />
eveneens ‘denotatieve’, wat niet in overeenstemming is met de oorspronkelijke franstalige<br />
uitgave] uitspraken, die tot <strong>het</strong> rechtvaardige behoren, zoals: Cathargo moet verwoest worden<br />
of: Het minimumsalaris moet op x gulden gesteld worden. In dat perspectief heeft <strong>het</strong> positieve<br />
[positivistische] weten geen andere rol dan <strong>het</strong> praktische subject te informeren over de<br />
werkelijkheid waarbinnen de uitvoering <strong>van</strong> <strong>het</strong> voorschrift plaats moet vinden. Het subject<br />
wordt daardoor in staat gesteld <strong>het</strong> executabele, dat wat gedaan kan worden, te omschrijven.<br />
3 LYOTARD (J.-F.). Het postmoderne weten. Een verslag. 2001 (oorspronkelijk 1979). Agora / Pelckmans,<br />
Kampen / Kapellen. p. 81. Vertaald door Cecile Janssen & Dick Veerman.<br />
4 . LYOTARD (J.-F.). Op. Cit., p. 90-91.<br />
9
Maar <strong>het</strong> heeft geen zeggenschap over <strong>het</strong> executoire, dat wat gedaan kan worden. Of een<br />
onderneming mogelijk is, is één ding; of zij rechtvaardig is een ander. Het weten is niet langer<br />
<strong>het</strong> subject, maar staat daaraan ten dienste; zijn enige (maar aanzienlijke) legitimiteit is <strong>het</strong><br />
toelaten [!, in plaats <strong>van</strong> ‘mogelijk maken’ in de Nederlandstalige vertaling, die eigenlijk<br />
helemaal niet zo denderend is] dat de moraliteit werkelijkheid wordt. Aldus wordt een relatie,<br />
die <strong>van</strong> <strong>het</strong> weten naar de samenleving en naar de staat loopt, ingevoerd die in principe de<br />
relatie is tussen middel en doel. […] Aldus wordt de kritische functie <strong>van</strong> <strong>het</strong> weten hervonden.<br />
Maar <strong>het</strong> blijft zo dat dit weten geen andere uiteindelijke legitimiteit heeft dan <strong>het</strong> dienen <strong>van</strong><br />
de door <strong>het</strong> praktisch subject, de autonome collectiviteit, nagestreefde doelen. Vanuit ons<br />
gezichtspunt is deze verdeling <strong>van</strong> de rollen in de onderneming <strong>van</strong> de legitimatie interssant,<br />
omdat daarin veronderstelt wordt dat, in tegenstelling tot de theorie <strong>van</strong> <strong>het</strong> subject-systeem,<br />
noch eenwording [unificatie], noch totalisering [totalisatie] <strong>van</strong> de taalspelen in een<br />
metadiscours mogelijk zijn. Hier maakt, in tegendeel, <strong>het</strong> aan de prescriptieve uitspraken,<br />
namelijk die, die door <strong>het</strong> praktische subject worden uitgesproken, toegekende voorrecht, deze<br />
in principe onafhankelijk <strong>van</strong> wetenschappelijke uitspraken, die alleen nog een functie hebben<br />
als informatie voor <strong>het</strong> genoemde subject.” 5<br />
Het postmodernisme was dan volgens Lyotard de stand <strong>van</strong> zaken in <strong>het</strong> weten aan <strong>het</strong> einde<br />
<strong>van</strong> de jaren zeventig <strong>van</strong> de twintigste eeuw 6 : <strong>het</strong> besef dat er vele verschillende levens-<br />
vormen bestaan binnen de mensheid die allen voor zichzelf (als groep) een min of meer<br />
samenhangend betekenisgevingskader hanteren om zich in deze wereld te oriënteren; én dat<br />
deze betekenisgevingskaders incommensurabel kunnen zijn en elkaars belangen kunnen<br />
tegenspreken zonder dat er nog een mogelijkheid bestaat een fundament, een universeel<br />
geldende grond in te roepen waarop in geval <strong>van</strong> conflict kan beslist worden wie al dan niet in<br />
<strong>het</strong> gelijk gesteld kan worden.<br />
Meteen kan hier een belangrijke kanttekening bij gemaakt worden. Het valt namelijk op hoe<br />
Lyotard hier wijst op <strong>het</strong> typisch modernistische, streng wetenschappelijke oordeel over de<br />
waarheid dat aan de basis ligt voor <strong>het</strong> besef <strong>van</strong> <strong>het</strong> ontbreken der fundamenten: <strong>het</strong> is <strong>het</strong><br />
onderscheid tussen descriptieve en prescriptieve uitspraken dat in <strong>het</strong> wetenschappelijke spel<br />
gehanteerd wordt, die aan de legitimeringscrisis <strong>van</strong> de wetenschap ten grondslag ligt. Hierin<br />
bestaat dan ook de zelfreflexiviteit <strong>van</strong> <strong>het</strong> postmodernisme zoals ik eerder poneerde: <strong>het</strong> ideaal<br />
<strong>van</strong> de rationele waarheid dat met de opkomst <strong>van</strong> <strong>het</strong> modernistische, weten-schappelijke<br />
5 LYOTARD (J.-F.). Op. Cit., p. 102-104. De opmerkingen tussen [ ] zijn <strong>van</strong> mij.<br />
6 Houdt in <strong>het</strong> achterhoofd dat ‘La Condition Postmoderne’ als gelegenheidsgeschrift is geschreven voor de<br />
Canadese overheid als antwoord op de specifieke vraag: hoe staat <strong>het</strong> met <strong>het</strong> denken in de hedendaagse wereld?<br />
10
denken opgang maakt, blijkt ten eerste niet bereikbaar, en wanneer men dan datzelfde<br />
waarheidsideaal vervolgens ook nog toepast op de wetenschap zelf, blijkt ten tweede dat er<br />
geen wetenschap kan bestaan die aan dit ideaal zou kunnen beantwoorden. De wetenschap<br />
maakt zichzelf op die manier dus wetenschappelijk onmogelijk.<br />
Een mooie illustratie <strong>van</strong> deze beweging is <strong>het</strong> bekende werk <strong>van</strong> Kurt Gödel (1906-1978) die<br />
in 1931 met een logisch bewijs aantoonde dat elk op de elementaire wiskunde gebaseerd<br />
kennissysteem noodzakelijk ofwel inconsistent ofwel onvolledig moet zijn. Dit resultaat werd<br />
later op allerlei manieren veralgemeend. (Veelzeggend genoeg kan de gehele Gödel-<br />
problematiek slechts als 'probleem' worden ervaren wanneer men een traditioneel-<br />
wetenschappelijke waarheidsopvatting (waarheid = zekerheid) als uitgangspunt hanteert.) Op<br />
die manier kwam de tempel <strong>van</strong> de wetenschappelijke kennis, de wiskunde zelf, onder vuur te<br />
liggen, en met haar de menselijke kennis zelf. Het ideaal om ooit alles te weten, <strong>het</strong> einde <strong>van</strong><br />
de accumulatie <strong>van</strong> de wetenschappelijke kennis in de synthese <strong>van</strong> één supertheorie, bleek niet<br />
langer een haalbaar ideaal. Als gevolg werd echter ook <strong>het</strong> waarom <strong>van</strong> de gehele<br />
wetenschappelijke onderneming weer in vraag gesteld; en <strong>het</strong> wetenschappelijke, technische<br />
wereldbeeld dat (vooral in Europa) <strong>het</strong> religieuze had verdrongen, was niet langer een<br />
evidentie.<br />
Het is belangrijk om er op te wijzen dat Lyotard natuurlijk ook nog andere factoren aan <strong>het</strong><br />
werk zag bij <strong>het</strong> tot stand komen <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘einde der grote verhalen’. Zo besteedde hij veel<br />
aandacht aan de gruwelen <strong>van</strong> Auschwitz en <strong>het</strong> Rusland <strong>van</strong> Stalin als elementen die<br />
meespeelden in <strong>het</strong> ‘einde <strong>van</strong> de grote ideologieën’ en legde hij ook de nadruk op de invloed<br />
<strong>van</strong> ethnografie en anthropologie in <strong>het</strong> ondergraven <strong>van</strong> <strong>het</strong> ideaal <strong>van</strong> een universele moraal<br />
en wetenschap. Het belangrijkste punt dat hij maakt is echter dat er incommensurabele<br />
levensgroepen bestaan en dat er geen fundament bestaat waarop men absolute, ‘objectieve’<br />
waarden kan funderen. In zijn latere werk ging hij met <strong>het</strong> Kantiaanse begrip <strong>van</strong> de sensus<br />
communis aan de slag omdat hij dacht dat dit begrip toch een zinvolle dialoog tussen deze<br />
groepen mogelijk zou maken en een fundament voor de rechten der menselijkheid zou kunnen<br />
zijn. Hij bleef trouwens zelf altijd een trouwe verdediger <strong>van</strong> de wetenschap en is op een<br />
manier paradoxaal genoeg misschien zelf de minst postmoderne der postmoderne denkers.<br />
Waar Lyotard zijn kritiek op de fundamenten <strong>van</strong> <strong>het</strong> modernistische denken vooral richtte op<br />
<strong>het</strong> onderscheid tussen prescriptieve en descriptieve uitspraken, en hoe uit die laatste nooit een<br />
prescriptieve uitspraak kan worden bewezen, richtte Jacques Derrida zijn aandacht vooral op de<br />
11
onmogelijkheid <strong>van</strong> de objectieve descriptieve uitspraak als zodanig. Aangezien Derrida echter<br />
een leerling was <strong>van</strong> Michel Foucault lijkt <strong>het</strong> me aangewezen eerst wat meer over deze laatste<br />
te vertellen.<br />
Foucault (1926-1984) hield zich, in de voetsporen <strong>van</strong> Friedrich Nietzsche, voornamelijk bezig<br />
met <strong>het</strong> thema <strong>van</strong> de macht en de insluiting en uitsluiting die inherent in elk soort discours<br />
vervat zit, en had daarbij veel oog voor de geschiedenis en <strong>het</strong> aspect <strong>van</strong> <strong>het</strong> worden. Hij is<br />
vooral bekend omwille <strong>van</strong> zijn werk omtrent de geschiedenis <strong>van</strong> de praktische toepassing en<br />
de verschuivende betekenis <strong>van</strong> de concepten waanzin, kliniek en ge<strong>van</strong>genis en zijn werk<br />
omtrent de geschiedenis <strong>van</strong> de (westerse) seksuele praktijk en moraal. Op die manier<br />
benadrukte hij <strong>het</strong> relatieve, want tijdsgebonden, karakter <strong>van</strong> de menselijke waarden en<br />
gewoonten en <strong>het</strong> insluitings- / uitsluitingsmechanisme dat aan elk soort discours, elk ideaal of<br />
zelfs elke manier <strong>van</strong> spreken inherent is. (Zelf gebruikt Foucault <strong>het</strong> woord ‘dispositief’ om<br />
een min of meer samenhangend wereldbeeld of kennissysteem (een soort Kuhniaanse<br />
paradigmatische matrix) aan te duiden.) Op die manier benadrukte hij ook <strong>het</strong> machtsaspect dat<br />
in elke menselijke interactie besloten ligt. Verder bestreed hij ook de objectivering <strong>van</strong> <strong>het</strong> zelf<br />
- de idee <strong>van</strong> <strong>het</strong> ik dat voor zichzelf transparant is, en dus de eigen drijfveren kent, die zo<br />
typisch is voor <strong>het</strong> modernistische denken - en wees hij op <strong>het</strong> repressieve karakter <strong>van</strong> de<br />
(kapitalistisch-wetenschappelijke) samenleving en op de normalisatiepraktijken die de<br />
afwijkingen in onze maatschappij moeten corrigeren. Hij besteedde (vooral in zijn latere werk)<br />
ook aandacht aan de mogelijkheden tot verzet tegen dit aspect <strong>van</strong> repressie <strong>van</strong> de<br />
alomtegenwoordige macht. Hij had ook veel aandacht voor <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> de oude Grieken,<br />
dat hij als een leerrijk alternatief zag voor onze huidige manier <strong>van</strong> denken.<br />
Derrida (1930-2004) nam enkele <strong>van</strong> de belangrijkste thema’s <strong>van</strong> Foucault over. Zo zou hij als<br />
filosofoof <strong>van</strong> de deconstructie vooral bekendheid verwerven <strong>van</strong>wege zijn aandacht voor de<br />
insluitings- / uitsluitingsmechanismen en de (morele) vooroordelen en uitgangspunten die aan<br />
teksten en denkkaders stilzwijgend ten grondslag liggen. Zijn gehele denken is dan ook<br />
doortrokken <strong>van</strong> <strong>het</strong> concept <strong>van</strong> de blinde vlek. Verder richtte hij zoals gezegd zijn aandacht<br />
vooral op de onmogelijkheid <strong>van</strong> een objectieve descriptieve uitspraak, of anders gezegd: hij<br />
had vooral ook aandacht voor <strong>het</strong> onuitdrukkelijke en <strong>het</strong> negatieve spreken. Zoals Foucault<br />
hem had geleerd, was hij er als geen ander <strong>van</strong> doortrokken dat elke opsplitsing iets in twee<br />
splitst en hoe elke medaille ook een achterkant heeft. Hij wordt dan ook wel eens de vader <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> differentiedenken genoemd dankzij dit diepe besef dat alles wat betekenis heeft slechts<br />
betekenis heeft ten opzichte <strong>van</strong> iets anders, door de differentie met wat <strong>het</strong> niet is. Ook hij had<br />
12
aandacht voor de Griekse oudheid en voerde in de Franse taal zelfs <strong>het</strong> woord différance in als<br />
een hedendaagse variant <strong>van</strong> de sceptische term epochê (<strong>het</strong> opschorten <strong>van</strong> <strong>het</strong> oordeel, <strong>het</strong><br />
bewust-niet-tot-conclusies-komen; <strong>van</strong> <strong>het</strong> Griekse epechein). Différance is afkomstig <strong>van</strong><br />
different (verscheiden, afwijkend, anders) en différend (onenigheid, conflict, geschil) als twee<br />
verschillende vormen <strong>van</strong> différer. Différer heeft echter ook de betekenis <strong>van</strong> temporiseren,<br />
uitstellen, opschorten. Différance, dat nochtans zelf geen woord is volgens Derrida, heeft al die<br />
connotaties en heeft dus eigenlijk een netwerk <strong>van</strong> paradoxale betekenissen. Zo geven we <strong>het</strong><br />
allerlei betekenissen terwijl <strong>het</strong> juist zelf wijst op <strong>het</strong> opschorten <strong>van</strong> <strong>het</strong> oordeel, <strong>het</strong> ophouden<br />
<strong>van</strong> betekenis toekennen. Tegelijk is <strong>het</strong> verschil met <strong>het</strong> woord différence (verschil) zelfs niet<br />
hoorbaar, je ziet <strong>het</strong> enkel wanneer je <strong>het</strong> schrijft. Op die manier geeft <strong>het</strong> woord, dat toch<br />
eigenlijk ook geen woord is, een schitterende illustratie <strong>van</strong> <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Derrida: steeds<br />
andere richtingen aanwijzend en met zichzelf in conflict, zo weinig mogelijk conclusies<br />
trekkend; eerder sporen aanwijzend dan werkelijk iets duidelijk te zeggen. De techniek <strong>van</strong> de<br />
dubbele negatie, zoals ik die zonet even parafraseerde - <strong>het</strong> is dit, maar <strong>het</strong> is <strong>het</strong> eigenlijk toch<br />
ook niet, en tegelijk is <strong>het</strong> ook wel dat, maar eigenlijk toch ook wel niet - is voor Derrida dan<br />
ook een veelgehanteerde stijl die zijn lezers naar een onuitdrukbare wijsheid of levensinzicht<br />
moet lijden, ergens voorbij <strong>het</strong> waarheidsbegrip dat door <strong>het</strong> modernisme werd gehanteerd. Op<br />
die manier bestrijdt hij tevens wat hij <strong>het</strong> ‘logocentrisme’ pleegt te noemen: de drang om zaken<br />
overzichtelijk en logisch gestructureerd te maken, om de veelvuldigheid aan informatie samen<br />
te willen brengen tot een mooi en consistent verhaal, één samenhangend geheel, die volgens<br />
Derrida ons Westerse denken overheerst.<br />
De différance wijst ook op een uitstel <strong>van</strong> betekenis die volgens Derrida aan alle taal ten<br />
grondslag ligt. Deze idee vat hij onder <strong>het</strong> concept displacement. Het is volgens Derrida<br />
onmogelijk een wetenschappelijk-correcte - dus objectieve - kennis te verwerven <strong>van</strong> de relatie<br />
tussen een taalteken en <strong>het</strong>geen dit teken symboliseert (de betekende werkelijkheid). Er is<br />
immers geen ‘buiten de tekst’: we leven in een netwerk <strong>van</strong> betekenis dat er reeds voor ons was<br />
en dat we nodig hebben om met elkaar in dialoog te kunnen treden. Zoals we daarnet hebben<br />
gezien bij Foucault is dit netwerk <strong>van</strong> betekenissen ook nog eens aan een constante<br />
verschuiving, wording, onderhevig. Het verschil echter in waargenomen betekenis dat achter<br />
deze taaltekens schuilt, kan niet onderling worden gecommuniceerd: onze betekenis-<br />
uitwisseling is reeds door <strong>het</strong> gegeven-zijn <strong>van</strong> de taal begrensd. Ook de taal zelf fungeert dus<br />
reeds als repressie omdat <strong>het</strong> afwijkingen onuitdrukbaar, oncommuniceerbaar maakt, en is in<br />
die zin ook richtinggevend, sturend in de interpretatie <strong>van</strong> de wereld. Derrida heeft dan ook<br />
13
veel aandacht voor <strong>het</strong> dwingende, gewelddadige en zelfs ‘terroriserende’ in elke aanspraak op<br />
kennis of waarheid.<br />
Ten slotte dient nog opgemerkt te worden dat Derrida ook de interesse voor <strong>het</strong> niet-<br />
transparante zelf <strong>van</strong> Foucault overneemt en net als deze laatste aandacht besteedt aan de<br />
psychoanalyse en de niet-kenbaarheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> zelf voor zichzelf. Derrida radicaliseert dit<br />
gegeven nog meer door <strong>het</strong> te koppelen aan <strong>het</strong> begrip <strong>van</strong> de intertekstualiteit. Met <strong>het</strong> begrip<br />
intertekstualiteit wezen auteurs als Barthes en Kristeva er op dat elke tekst pas betekenis krijgt<br />
ten opzichte <strong>van</strong>, in verhouding tot, andere teksten. Op die manier is er sprake <strong>van</strong> een<br />
intertekstuele ruimte waarin een tekst haar plaats inneemt. Als Derrida dan ook poneert dat er<br />
geen ‘buiten de tekst’ bestaat, dat alles als een soort <strong>van</strong> semiotisch tekensysteem gezien moet<br />
worden, wordt ook <strong>het</strong> zelf een tekst die pas betekenis krijgt in een intertekstuele ruimte<br />
waaruit ze ontstaat en die ze zelf vorm geeft. Op die manier bestaat <strong>het</strong> zelf niet meer als<br />
autonome singulariteit, aangezien <strong>het</strong> slechts doorheen ‘andere teksten’ vorm krijgt; en Derrida<br />
verkondigt dan ook ‘de dood <strong>van</strong> <strong>het</strong> subject’.<br />
Ook Richard Rorty (geboren in 1931) geeft kritiek op de fundamenten <strong>van</strong> <strong>het</strong> modernistische<br />
denken. Hij plaatst een pragmatische, ironisch-estethische levenskunst tegenover de vroegere<br />
pretenties op Waarheid en Universele Geldigheid en benadrukt dat men er niet meer <strong>van</strong> uit<br />
kan gaan dat er ergens een laatste fundament gevonden kan worden dat ons ooit zulke criteria<br />
aan de hand zal doen. Het naïeve idee <strong>van</strong> de menselijke kennis als een spiegel <strong>van</strong> de<br />
werkelijkheid is ver<strong>van</strong>gen door <strong>het</strong> besef dat de menselijke kennis met metaforen werkt en<br />
steeds op subjectieve vooronderstellingen en voorkeuren berust en dat alle waarden historisch<br />
veranderlijk zijn. Voor Rorty komt <strong>het</strong> er dan ook op aan om de vroegere technisch-rationele<br />
‘tramlines of argument’ te ver<strong>van</strong>gen door steeds maar nieuwe metaforen die ons nieuwe<br />
perspectieven op de wereld kunnen tonen. De filosofie moet dan ook in de eerste plaats<br />
gewoon literatuur en poëzie worden, een soort vertelling over de wereld <strong>van</strong>uit een ik-persoon<br />
die zo eventueel een nieuw perspectief ter lezing <strong>van</strong> de wereld aan de anderen kan schenken.<br />
Uit deze wel zeer summiere weergave <strong>van</strong> <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> de bekendste postmoderne denkers<br />
komen toch reeds enkele belangrijke gemeenschappelijke kenmerken en thema’s naar voor.<br />
Ten eerste is <strong>het</strong> opvallend hoe ze allen een grote belangstelling hebben voor de taal en <strong>het</strong> spel<br />
<strong>van</strong> symbolen en betekenis. In de filosofie <strong>van</strong> de twintigste eeuw heeft zich dan ook volgens<br />
velen een ‘linguistic turn’ voorgedaan: waar men vroeger gewoon de vraag stelde naar <strong>het</strong> hoe<br />
en waarom <strong>van</strong> de mens, de wereld, de werkelijkheid; is men hoe langer hoe meer stil blijven<br />
14
staan bij de vraag of een gestelde vraag op zich wel zinnig is, of ze al dan niet betekenis heeft.<br />
Op die manier is doorheen de twintigste eeuw de nadruk meer en meer komen te liggen op de<br />
invloed <strong>van</strong> onze taal op ons eigen denken en interpreteren <strong>van</strong> de wereld en zijn bepaalde<br />
traditionele filosofische problemen door sommigen <strong>van</strong> de hand gewezen als simpelweg<br />
betekenisloos, onzinnig, terwijl er heel wat andere vragen op de voorgrond zijn gekomen, zoals<br />
mag zijn gebleken uit wat ik eerder heb verteld.<br />
Ten tweede valt <strong>het</strong> op dat de postmoderne denkers <strong>het</strong> modernistische ideaal <strong>van</strong> ‘De<br />
Universele Waarheid’ als achterhaald en onhaalbaar, ja zelfs als gewelddadig en<br />
onderdrukkend ervaren. Op die manier is een universele ideologie niet alleen niet langer te<br />
legitimeren, maar is ze bovendien niet langer wenselijk. Hier hangt ook de opvallende<br />
gemeenschappelijke nadruk op historiciteit en etnologie / antropologie mee samen. Vanuit <strong>het</strong><br />
tonen <strong>van</strong> een radicale <strong>het</strong>erogeniteit en alteriteit, een nadruk op <strong>het</strong> verschil, de afwijking en<br />
de uitzondering bekritiseren de postmoderne denkers <strong>het</strong> ideaal <strong>van</strong> eenvormigheid en de leer<br />
der identieke gevallen die <strong>het</strong> modernistische denken kenmerkten. Wijsheid en Waarheid<br />
worden in <strong>het</strong> postmodernisme (opnieuw) ontkoppeld en men geeft er de voorkeur aan een<br />
soort <strong>van</strong> ‘levenswijsheid’ boven een blinde ‘feitenkennis’ die tot <strong>het</strong> juiste (ware) leven zou<br />
moeten leiden.<br />
Een derde opvallend element in <strong>het</strong> postmodernisme is de met de <strong>het</strong>erogeniteit samen-<br />
hangende herwaardering <strong>van</strong> de singulariteit en <strong>het</strong> procesmatige karakter <strong>van</strong> de werkelijk-<br />
heid. Tegenover de technisch-wetenschappelijke opvatting dat alleen <strong>het</strong> kenbare, beheersbare<br />
waardevol is en dat alleen <strong>het</strong> herhaalbare kenbaar en beheersbaar is - de leer der identieke<br />
gevallen - plaats <strong>het</strong> postmodernisme de nadruk juist op de singuliere en contextuele aspecten<br />
<strong>van</strong> de werkelijkheid die aan de wetenschap ontsnappen. Deze nadruk op <strong>het</strong> contextuele en<br />
veranderlijke hangt samen met de aandacht voor de historiciteit en <strong>het</strong> procesmatige karakter<br />
<strong>van</strong> de werkelijkheid. Om <strong>het</strong> in mijn eigen favoriete tegenstelling te zeggen: er is veel meer<br />
worden, vloeibaars, in <strong>het</strong> postmodernisme; terwijl <strong>het</strong> modernisme juist onder de absolute<br />
heerschappij stond <strong>van</strong> de verstening <strong>van</strong> <strong>het</strong> zijn.<br />
Als vierde opvallend punt moet verder nog vermeld worden dat de postmoderne denkers<br />
(pogen) alle metafysische speculaties achterwege (te) laten en niet langer, zoals ooit wel eens<br />
anders is geweest, specifieke richtlijnen voor <strong>het</strong> goede leven prediken: de zingeving wordt bij<br />
hen een individuele zaak die aan geen enkele bindende maatstaf meer kan afgemeten worden,<br />
en dus kan een moraal ook niet langer gefundeerd worden buiten <strong>het</strong> individu zelf. De moraal<br />
15
gaat meer in de richting <strong>van</strong> een soort <strong>van</strong> levenskunst die niet in voorschriften valt te vatten.<br />
Dit is er de reden <strong>van</strong> geweest dat <strong>het</strong> postmodernisme aan<strong>van</strong>kelijk nogal heftige discussies<br />
verwekt heeft, aangezien <strong>het</strong> als moreel indifferent of zelfs immoreel werd beschouwd. Uit zulk<br />
een interpretatie <strong>van</strong> de inzichten <strong>van</strong> <strong>het</strong> postmodernisme spreekt echter in de eerste plaats ook<br />
nog een gevoel <strong>van</strong> gemis aan absolute morele waarden.<br />
Als vijfde belangrijk kenmerk kan ten slotte immers nog worden vermeld dat <strong>van</strong>uit deze<br />
nadruk op <strong>het</strong> individu zelf als waardebepalend en op de contingentie <strong>van</strong> de waarheid en de<br />
gebruiken, er binnen <strong>het</strong> postmodernisme ook een grote nadruk komt te liggen op <strong>het</strong> feit dat de<br />
wereld elke dag opnieuw wordt vorm gegeven, en dat de mens als gemeenschap en individu<br />
daarin dus ook een belangrijke verantwoordelijkheid draagt. Tevens komt daardoor de nadruk<br />
te liggen op een ‘recht op een eigen geschiedenis’: verschillende subculturen en bevolkings-<br />
groepen die zich bijvoorbeeld niet opgenomen of gerepresenteerd voelen in <strong>het</strong> huidige<br />
heersende - en <strong>het</strong> moet gezegd, nogal simplistische en eenzijdige - beeld <strong>van</strong> de geschiedenis<br />
der mensheid, schermen vaak met postmodernistische inzichten om hun eigen bevolkingsgroep<br />
een eigen beeld <strong>van</strong> de geschiedenis te kunnen / mogen meegeven. Op die manier gaat <strong>het</strong><br />
postmodernisme zoals eerder gezegd voorzichtig in de richting <strong>van</strong> een eis tot een soort<br />
erkende multi-realiteit.<br />
Laat ik echter in <strong>het</strong> volgende hoofdstuk wat dieper ingaan op de (min of meer) recente<br />
voorlopers <strong>van</strong> dit postmodernistische denken, zodat bovenstaande abstracte kader wat<br />
concreter en duidelijker ingevuld kan worden.<br />
16
II. <strong>Historische</strong> <strong>wortels</strong> <strong>van</strong> <strong>het</strong> postmodernisme: recente voorlopers<br />
Elk aanwijzen <strong>van</strong> ‘voorlopers’ en ‘grondleggers’ <strong>van</strong> een of andere beweging heeft natuurlijk<br />
altijd iets willekeurigs. Er zijn dan ook veel personen te noemen die onder deze titel behandeld<br />
zouden kunnen worden - Freud, Heidegger, Kierkegaard, Husserl, Mach, Sartre, Levy-Strauss,<br />
William James of John Dewey om slechts enkele <strong>van</strong> de bekendere namen te noemen -; maar ik<br />
heb er, enerzijds uit praktische overwegingen (plaatsbesparing met ander woorden), anderzijds<br />
ook wel omwille <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit dat iedereen nu eenmaal meer thuis is in bepaalde zaken dan in<br />
andere, voor gekozen om in dit hoofdstuk enkel <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> Friedrich Nietzsche en Ludwig<br />
Wittgenstein te bespreken.<br />
II.I. Friedrich Nietzsche<br />
“Het is een louter vooroordeel dat ik een menselijk wezen ben. Maar ik heb vaak genoeg tussen<br />
menselijke wezens verbleven en ik weet wat menselijke wezens ervaren, <strong>van</strong> <strong>het</strong> laagste tot <strong>het</strong><br />
hoogste. Onder de Hindoes was ik Boeddha, in Griekenland Dionysus - Alexander en Caesar<br />
waren incarnaties <strong>van</strong> mij, net zoals de dichter Shakespeare, Lord Bacon. Laatst was ik Voltaire<br />
en Napoleon, en misschien ook nog Richard Wagner … Maar nu kom ik als de overwinnende<br />
Dionysus die een groot festival op aarde zal voorbereiden … Het is niet alsof ik veel tijd had …<br />
De hemelen verheugen zich om mij hier te zien …” 7<br />
Friedrich Nietzsche (1844-1900) is misschien wel één <strong>van</strong> de meest markante figuren uit de<br />
geschiedenis <strong>van</strong> de wijsbegeerte. Waar de traditionele filosofie zichzelf immers zowat met<br />
Socrates ziet volwassen worden, verklaarde Nietzsche onmeedogenloos de oorlog aan wat hij<br />
als zo’n goeie tweeduizend jaar <strong>van</strong> cultuurverval zag: de opgang <strong>van</strong> <strong>het</strong> socratisch-<br />
platonische wereldbeeld. Waar de nadruk binnen deze ‘stroming’ traditioneel gezien op de<br />
Eeuwige Universele Waarheid (en <strong>het</strong> bereiken <strong>van</strong> <strong>het</strong> - hiernamaalse - geluk) was gericht,<br />
plaatste Nietzsche <strong>het</strong> leven (en dus deze wereld waar wij nu in leven) centraal in zijn filosofie.<br />
Hij noemde dan ook Herakleitos, die zo’n 500 jaar voor onze jaartelling leefde, de enige<br />
filosoof waar hij zich verwant mee voelde. Evenals Herakleitos werd (en wordt) Nietzsche dan<br />
ook nogal eens op verschillende (al dan niet flagrant onjuiste) manieren geïnterpreteerd, iets<br />
wat deze auteurs mede te danken hebben aan hun niet steeds even heldere taalgebruik en hun<br />
nadruk op een soort wijsheid die zich vaak moeilijk in woorden laat vatten. Verder was<br />
Nietzsche ook niet bang om zichzelf nogal eens tegen te spreken en schreef hij vooral in<br />
7 NIETZSCHE (F.). Letters of Insanity. Brief <strong>van</strong> de toen reeds waanzinnig verklaarde Nietzsche aan Cosima<br />
Wagner, 3 januari 1889 (<strong>van</strong>uit Turijn). Mijn vertaling.<br />
17
kortere fragmenten waaruit op <strong>het</strong> eerste gezicht niet steeds een samenhangend geheel<br />
tevoorschijn komt. Tenslotte deed hij ook zichzelf voor in vele verschillende stijlen en figuren.<br />
Dat alles maakt dat er doorheen de receptie <strong>van</strong> zijn denken allerlei gedaantes <strong>van</strong> Nietzsche<br />
hebben rondgezworven die vaak slechts een eenzijdig en ongenuanceerd beeld <strong>van</strong> de auteur<br />
gaven en soms zelfs op een schaamteloze wijze misbruik maakten <strong>van</strong> <strong>het</strong> rijke en veelgelaagde<br />
denken <strong>van</strong> deze filosoof. Zo zijn er bijvoorbeeld de Nietzsche <strong>van</strong> de Eeuwige Wederkeer, de<br />
Nietzsche <strong>van</strong> de Herenmoraal, de Nietzsche <strong>van</strong> de Wil tot Macht, Nietzsche als de Antichrist,<br />
Nietzsche als de filosoof <strong>van</strong> <strong>het</strong> Nazisme, Nietzsche als filosoof <strong>van</strong> de levenskunst, als<br />
filosoof <strong>van</strong> <strong>het</strong> perspectivisme, als de filosoof met de hamer, als de filosoof <strong>van</strong> <strong>het</strong> nihilisme<br />
en de verdediger <strong>van</strong> <strong>het</strong> est<strong>het</strong>ische als de enige mogelijke rechtvaardiging voor dit leven, als<br />
de umwerter aller werte, als de scherpzinnige criticus <strong>van</strong> <strong>het</strong> modernisme, als filosoof die zijn<br />
denken bekocht met de waanzin, als verbitterde vrouwenhater of zelfs als voorbeeld <strong>van</strong> de<br />
laatste typische aristocratische bourgeoisfilosoof. Alhoewel dus vele <strong>van</strong> deze aspecten<br />
inderdaad een deel vormen <strong>van</strong> <strong>het</strong> complexe oeuvre <strong>van</strong> Nietzsche, is <strong>het</strong> nodig om al deze<br />
verschillende aspecten tot een min of meer samenhangend beeld te integreren om tot een<br />
genuanceerd beeld <strong>van</strong> deze denker te kunnen komen.<br />
Laat ik echter liever vooreerst Nietzsche zelf maar aan <strong>het</strong> woord: 8<br />
“22 Nu pas begint <strong>het</strong> de mensen te dagen dat de muziek een tekentaal <strong>van</strong> de affecten is: en<br />
later zal men leren <strong>het</strong> driftensysteem <strong>van</strong> een musicus duidelijk in zijn muziek te herkennen.<br />
Hij geloofde werkelijk niet dat hij zich daarmee verraden had. Dat is de onschuld <strong>van</strong> deze<br />
zelfbekentenissen, in tegenstelling tot alle geschreven werken. Maar ook bij de filosofen bestaat<br />
deze onschuld: zij zijn zich er niet <strong>van</strong> bewust dat zij over zichzelf spreken; - zij menen dat <strong>het</strong><br />
‘om de waarheid’ gaat, - maar <strong>het</strong> gaat in feite om henzelf. Of liever: de machtigste drift in hen<br />
treedt aan <strong>het</strong> licht, met de opperste schaamteloosheid en onschuld <strong>van</strong> een primordiale drift: -<br />
hij wil de gebieder zijn en zo mogelijk <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> alle dingen, <strong>van</strong> alles wat gebeurt! […] Er<br />
zijn meningen waarbij de mens voelt: ‘dit is <strong>het</strong> enige dat waar en juist en waarlijk menselijk<br />
is: wie er anders over denkt, vergist zich’ - dit noemt men religieuze en zedelijke meningen.<br />
Het is duidelijk dat hier de soevereine drift spreekt, die sterker is dan de mens. Elke keer meent<br />
de drift hier de waarheid en <strong>het</strong> hoogste begrip ‘mens’ te bezitten.”<br />
“31 Men kan er niet genoeg op hameren dat de grote Griekse filosofen de décadence <strong>van</strong><br />
iedere Griekse bekwaamheid representeren en besmettelijk maken… Deze volledig abstract<br />
8 Al deze citaten zijn afkomstig uit NIETZSCHE (F.). Herwaardering <strong>van</strong> alle waarden. De wil tot macht. 1992.<br />
(Boek I Kritiek der hoogste waarden, gemeten aan <strong>het</strong> leven) De nummers voor een citaat verwijzen naar<br />
paragraafnummers.<br />
18
gemaakte ‘deugd’ was de grootste verleiding om zichzelf abstract te maken: d.w.z. zichzelf uit<br />
<strong>het</strong> geheel te lichten. Het moment is zeer merkwaardig: de sofisten schampen de eerste kritiek<br />
<strong>van</strong> de moraal, <strong>het</strong> eerste inzicht aangaande de moraal: - zij zetten de veelheid (de plaatselijke<br />
bepaaldheid) <strong>van</strong> de morele waardeoordelen naast elkaar; - zij geven te verstaan dat iedere<br />
moraal dialectisch gerechtvaardigd kan worden: d.w.z. zij raden dat iedere argumentering <strong>van</strong><br />
een moraal noodzakelijkerwijs sofistisch moet zijn, - een stelling die vervolgens op zeer<br />
grootse wijze door de antieke filosofen <strong>van</strong>af Plato (tot Kant) bewezen is; - zij poneren de<br />
eerste waarheid dat een ‘moraal als zodanig’, een ‘goed als zodanig’ niet bestaat, dat <strong>het</strong><br />
oplichterij is om op dit gebied over ‘waarheid’ te spreken. […] De Griekse cultuur <strong>van</strong> de<br />
sofisten was aan alle Griekse instincten ontsproten; ze behoort tot de cultuur <strong>van</strong> de eeuw <strong>van</strong><br />
Pericles, even noodzakelijk als Plato daar niet toe behoort; ze heeft haar voorlopers in<br />
Heraclitus, in Democritus, in de wetenschappelijke gestalten <strong>van</strong> de oude filosofie; en ze vindt<br />
in de hoge cultuur <strong>van</strong> Thucydides b.v. haar uitdrukking. En - ze heeft ten slotte gelijk<br />
gekregen: iedere vordering in de kentheoretische en ethische kennis heeft de sofisten<br />
hersteld…”<br />
“34 Wat betekent nu de reactie <strong>van</strong> Socrates, die de dialectiek als weg tot de deugd aanbeval en<br />
zich er vrolijk over maakte als de moraal zich niet logisch wist te rechvaardigen? […] Het<br />
betekent precies de ontbinding <strong>van</strong> de Griekse instincten toen men de bewijsbaarheid als<br />
voorwaarde voor persoonlijke bekwaamheid in de deugd vooropstelde. Het zijn zelf figuren<br />
<strong>van</strong> de ontbinding, al deze grote ‘deugdzamen’ en wauwelaars. In praxi betekent <strong>het</strong> dat de<br />
morele oordelen uit hun bepaaldheid - terwijl ze daar uit gegroeid zijn en alleen daarin<br />
betekenis hebben -, uit hun Griekse en Grieks-politieke grond en bodem worden gerukt en,<br />
onder <strong>het</strong> mom <strong>van</strong> sublimering, veronnatuurlijkt. De grote begrippen ‘goed’, ‘rechtvaardig’<br />
worden losgemaakt <strong>van</strong> de vooronderstellingen waartoe ze behoren, en als vrij geworden<br />
‘ideeën’ objecten <strong>van</strong> de dialectiek. Men zoekt er een waarheid achter, men vat ze als entiteiten<br />
of als tekens <strong>van</strong> entiteiten op: men fingeert een wereld waarin ze thuis zijn, waar ze <strong>van</strong>daan<br />
komen… In summa: de onbetamelijkheid was al bij Plato op zijn toppunt… En nu was <strong>het</strong><br />
nodig ook de abstract volmaakte mens erbij te verzinnen: - goed, rechtvaardig, wijs, dialecticus<br />
- kortom, de vogelverschrikker <strong>van</strong> de antieke filosoof: een uit iedere bodem losgemaakte plant;<br />
een menselijkheid zonder enig vast, regulerend instinct; een deugd die zichzelf met argumenten<br />
‘bewijst’. Het volslagen absurde ‘individu’ als zodanig! De onnatuur <strong>van</strong> de eerste orde…<br />
Kortom, de veronnatuurlijking <strong>van</strong> de morele waarden had als consequentie dat er een ontaard<br />
menstype werd geschapen, - ‘de goede’, ‘de gelukkige’, ‘de wijze’. - Socrates is een moment<br />
<strong>van</strong> de diepste perversiteit in de geschiedenis <strong>van</strong> de waarden.”<br />
19
“52 De filosofen 1. hadden <strong>van</strong> oudsher <strong>het</strong> wonderbaarlijke vermogen <strong>van</strong> de contradictio in<br />
adjecto; 2. zij vertrouwden de begrippen even onvoorwaardelijk als zij de zintuigen wan-<br />
trouwden: zij stonden er niet bij stil dat begrippen en woorden ons erfgoed zijn uit tijden<br />
waarin <strong>het</strong> in de hoofden zeer duister en bescheiden toeging. Wat <strong>het</strong> laatst tot de filosofen<br />
begint door te dringen: zij moeten zich de begrippen niet meer gewoon cadeau laten geven, ze<br />
niet alleen maar zuiveren en ophelderen, maar ze om te beginnen maken, scheppen, poneren en<br />
de anderen voor ze winnen. Tot nu toe vertrouwde men over <strong>het</strong> geheel genomen op zijn<br />
begrippen, als op een prachtig mooie bruidsschat uit een of andere wonderwereld: maar <strong>het</strong><br />
waren uiteindelijk de erfgoederen <strong>van</strong> onze verste, pienterste maar ook domste voorouders.<br />
Deze piëteit voor datgene wat wij in onszelf aanwezig bevinden behoort misschien tot <strong>het</strong><br />
morele element in <strong>het</strong> kennen. Allereerst is absolute scepsis ten aanzien <strong>van</strong> alle overgeleverde<br />
begrippen nodig (zoals een filosoof die misschien al eens bezeten heeft - Plato uiteraard -, want<br />
hij heeft <strong>het</strong> tegenovergestelde onderwezen).”<br />
“66 Ook aan de fenomenaliteit <strong>van</strong> de innerlijke wereld houd ik vast: alles wat ons bewust<br />
wordt is eerst terdege voorbereid, vereenvoudigd, geschematiseerd, geduid, - <strong>het</strong> werkelijke<br />
proces <strong>van</strong> de innerlijke ‘waarneming’, de causale aaneensluiting <strong>van</strong> gedachten, gevoelens,<br />
begeerten, <strong>van</strong> subject en object speelt zich voor ons absoluut in <strong>het</strong> verborgene af - en is<br />
misschien iets puur denkbeeldigs. Deze ‘schijnbare innerlijke wereld’ is met precies dezelfde<br />
vormen en procedures benaderd als de ‘uitwendige’ wereld. Wij stuiten nooit op ‘feiten’: lust<br />
en onlust zijn late, afgeleide fenomenen <strong>van</strong> intellectuele aard… De ‘oorzakelijkheid’ ontglipt<br />
ons; tussen gedachten een rechtsreeks, oorzakelijk verband aan te nemen, zoals de logica doet -<br />
is <strong>het</strong> gevolg <strong>van</strong> de allergrofste en botste waarneming. Tussen twee gedachten spelen nog alle<br />
mogelijke affecten hun spel: maar de bewegingen zijn te vlug, daarom miskennen wij ze,<br />
loochenen wij ze… ‘Denken’ zoals de kennistheoretici <strong>het</strong> onderstellen, komt in <strong>het</strong> geheel niet<br />
voor: dat is een volstrekt willekeurige fictie, verkregen door één element uit <strong>het</strong> proces te<br />
lichten en alle overige eruit weg te cijferen, een kunstmatig arrangement om zich beter<br />
begrijpelijk te maken… De ‘geest’, iets dat denkt: liefst zelfs ‘ de geest absoluut, zuiver, puur’ -<br />
deze conceptie is een afgeleid tweede gevolg <strong>van</strong> de valse zelfwaarneming die aan ‘denken’<br />
gelooft: hier heeft men zich eerst een akt gedacht die helemaal niet voorkomt, ‘<strong>het</strong> denken’, en<br />
ten tweede een subjectsubstraat waarin iedere akt <strong>van</strong> dit denken en verder niets anders zijn<br />
oorsprong heeft: dat wil zeggen, zowel de daad als de dader zijn gefingeerd.”<br />
20
“70 Onze hebbelijkheid om een herinneringsteken, een verkortende formule als essentie op te<br />
vatten en ten slotte als oorzaak, b.v. <strong>van</strong> de bliksem te zeggen: ‘hij licht’. Of, erger nog, <strong>het</strong><br />
woordje ‘ik’. Een soort <strong>van</strong> perspectief bij <strong>het</strong> zien weer als oorzaak <strong>van</strong> <strong>het</strong> zien zelf te<br />
poneren: dat was de truc bij de uitvinding <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘subject’, <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘Ik’!”<br />
Uit deze vrij uitgebreide citaten mag meteen duidelijk zijn geworden waarom Friedrich<br />
Nietzsche één <strong>van</strong> de, zoniet dé, auteur is die bij vele postmoderne denkers continu op de<br />
achtergrond aanwezig is. Toch is, zoals gezegd, de interpretatie die <strong>van</strong> deze denker gegeven<br />
wordt nogal eens verschillend. Laat ik dan ook trachten u een min of meer samenhangend<br />
overzicht te geven <strong>van</strong> dit rijke denken zonder de nodige nuances uit <strong>het</strong> oog te verliezen.<br />
Aangezien Nietzsche in mijn ogen in de eerste plaats de filosoof is die <strong>het</strong> aspect <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
worden <strong>van</strong> de werkelijkheid weer onder de aandacht heeft gebracht in onze westerse<br />
denktraditie, en hij er bovendien op wijst dat elke filosofie in de eerste plaats een<br />
zelfbekentenis is; zal ik proberen om de evolutie <strong>van</strong> Nietzsche’s denken weer te geven zoals<br />
de auteur deze zelf heeft doorgemaakt. Ik zal daarbij tevens trachten deze evolutie in een<br />
biografisch kader te plaatsen.<br />
Friedrich Nietzsche werd op 15 oktober 1844 in Röcken bij Lutzen geboren als oudste <strong>van</strong> drie<br />
kinderen. Zijn vader was predikant en stierf in 1849. Toen vervolgens een jaar later ook<br />
Nietzsche’s broer Joseph - geboren in 1848 - stierf, verhuisde de familie in 1850 naar<br />
Naumburg. Daar woonde hij samen met zijn moeder, zijn zus, zijn grootmoeder en twee tantes.<br />
Nietzsche kreeg zijn opleiding vooreerst op <strong>het</strong> gymnasium <strong>van</strong> Naumburg, dat hij in 1859<br />
verruilde voor <strong>het</strong> befaamde internaat Schulpforta. In de daaropvolgende zomer richtte hij met<br />
enkele vrienden uit Naumburg een culturele vereniging op die Germania werd genoemd. Deze<br />
vereniging had tot doel om, aan de hand <strong>van</strong> maandelijkse ‘synodes’, de individuele kennis en<br />
culturele vaardigheden <strong>van</strong> de leden onderling te delen. In 1864 voltooit Nietzsche Schulpforta<br />
met glans en begint hij in oktober <strong>van</strong> dat jaar zijn theologische studie te Bonn. Maar na één<br />
semester verandert Nietzsche <strong>van</strong> studierichting en volgt <strong>van</strong>af 1865 filologie bij Friedrich<br />
Ritschl. Deze Ritschl is voor Nietzsche in deze periode een soort <strong>van</strong> vaderfiguur geweest. Na<br />
<strong>het</strong> academiejaar ‘64-‘65 verlaten zowel Nietzsche als Ritschl Bonn om aan de universiteit <strong>van</strong><br />
Leipzig te studeren, respectievelijk lesgeven. In <strong>het</strong> begin <strong>van</strong> <strong>het</strong> volgende academiejaar<br />
‘ontdekt’ Nietzsche vervolgens <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> Schopenhauer, wat een zeer grote indruk op hem<br />
zou maken; wat vooral zal blijken uit Nietzsche’s eerste boeken. Zover zijn we voorlopig<br />
echter nog niet. Eind 1865 richt Ritschl met Nietzsche een filologie-vereniging op die met haar<br />
maandelijkse bijeenkomsten een soort vervolg vormt op <strong>het</strong> eerder genoemde Germania en al<br />
21
snel aan populariteit won bij andere studenten. In oktober 1867 werd Nietzsche vervolgens<br />
opgeroepen om zich aan te dienen voor de militaire dienst. Begin 1868 komt hij in zijn<br />
hoedanigheid als soldaat nogal ongelukkig met zijn borst op zijn zadelknop terecht. Hij loopt<br />
daarbij een spierscheur op die uiteindelijk een chronische ontsteking veroorzaakt waardoor hij<br />
lange tijd <strong>het</strong> bed moet houden. Hierdoor raakt hij zodanig verzwakt dat hij uiteindelijk<br />
effectief opnieuw moet leren lopen. Op 15 oktober 1868, de dag <strong>van</strong> zijn vierentwintigste<br />
verjaardag, kan Nietzsche eindelijk naar de universiteit te Leipzig terugkeren. Twee weken<br />
later ontmoet Nietzsche voor <strong>het</strong> eerst Wagner, die een enorme invloed op hem zal uitoefenen.<br />
Dit is bijvoorbeeld goed te merken aan de vaak nogal genante bewondering die Nietzsche in<br />
zijn eerste werken laat blijken voor ‘<strong>het</strong> genie’ Wagner. Kort na deze ontmoeting slaagt Ritschl<br />
- die een zeer grote invloed kon laten gelden binnen <strong>het</strong> toenmalige Duitse filologie-gebeuren -<br />
erin om Nietzsche zonder habilitatie of promotie tot hoogleraar filologie te laten benoemen aan<br />
de universiteit <strong>van</strong> Bazel. In de zomer <strong>van</strong> 1869 vestigt Nietzsche zich dan ook in Bazel, op<br />
zo’n 90 kilometer <strong>van</strong> Tribschen, de toenmalige woonplaats <strong>van</strong> Wagner. Zodoende zal hij zijn<br />
vrije tijd vaak doorbrengen in Tribschen in de periode tot april 1872, wanneer Wagner naar<br />
Bayreuth verhuist. Nietzsche schijnt deze periode in Tribschen, hoewel <strong>het</strong> lesgeven aan de<br />
universiteit hem allesbehalve aangenaam was, als een soort <strong>van</strong> idylle te hebben beleefd. In<br />
1870 verklaarde Napoleon III ondertussen de oorlog aan Pruisen. Nietzsche besloot zich samen<br />
met Adolf Mosengel aan te melden als ziekenbroeder bij de velddiaconie. Tijdens deze korte<br />
opleiding tot ziekenbroeder doen de twee vrienden een behoorlijke farmaceutische kennis op.<br />
Bij een gewondentransport per spoor raakt Nietzsche vervolgens besmet met dyfterie en<br />
dysenterie. Hierdoor raakt zijn gezondheid definitief geruïneerd en zal hij de rest <strong>van</strong> zijn leven<br />
chronisch last hebben <strong>van</strong> verschrikkelijke hoofd-pijnen, maag- en oogproblemen en allerlei<br />
andere onaangename verschijnselen. Mede daardoor zal Nietzsche de farmaceutische kennis<br />
die hij tijdens zijn opleiding tot ziekenbroeder heeft opgedaan voor de rest <strong>van</strong> zijn leven<br />
gebruiken om met de meest uiteenlopende stoffen op zichzelf te experimenteren. Eveneens in<br />
1870 hield Wagner zijn befaamde ‘Beethoven-rede’, die duidelijk een grote inspiratiebron<br />
vormde voor Nietzsche’s eerste boek De Geboorte der Tragedie uit de Geest <strong>van</strong> de Muziek,<br />
dat in 1872 werd gepubliceerd.<br />
In dit boek behandelt Nietzsche <strong>het</strong> onstaan <strong>van</strong> de Griekse tragedie, die hij beschouwt als de<br />
perfecte versmelting <strong>van</strong> twee tegenstrijdige krachten: <strong>het</strong> dyonisische en <strong>het</strong> apollinische.<br />
Waar <strong>het</strong> apollinische staat voor <strong>het</strong> uiterlijke, geordende (of ook: de vorm, <strong>het</strong> zijn, <strong>het</strong><br />
principium individuationis); staat <strong>het</strong> dyonisische voor <strong>het</strong> innerlijke, chaotische en orgiastische<br />
(of ook: de roes, <strong>het</strong> worden, de verbreking <strong>van</strong> <strong>het</strong> principe <strong>van</strong> de individuatie). De Griekse<br />
22
tragedie slaagde er nu volgens Nietzsche dus in om deze elementen perfect met elkaar in<br />
evenwicht te brengen. Dit is voor hem belangrijk omdat de mens zo, bij <strong>het</strong> aanschouwen <strong>van</strong><br />
de tragedie, als <strong>het</strong> ware boven zichzelf wordt verheven tot de hoogte <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘tragische<br />
inzicht’, dat volgens Nietzsche de enige ware metafysische troost schenkt en de enige<br />
rechtvaardiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven kan zijn. Dit tragische inzicht vormt immers <strong>het</strong> besef dat alles<br />
één is en dat wij zelfs in onze ondergang - zelfs juist vooral door onze ondergang - een bijdrage<br />
leveren aan deze mysterieuze, metafysische eenheid en harmonie; en dat precies pas hierin<br />
alles en allen gerechtvaardigd worden. Deze tragische levenswijsheid, die volgens Nietzsche zo<br />
mooi tot uiting kwam in de Griekse tragedie en <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> mensen als Herakleitos en<br />
Empedokles, werd echter al vrij snel ‘vernietigd’ door wat Nietzsche in dit boek <strong>het</strong> socratisme<br />
pleegt te noemen. Over Socrates zegt Nietzsche: “Bij deze door en door abnormale natuur toont<br />
de wijsheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> instinct zich alleen om <strong>het</strong> bewuste weten hier en daar hinderend in de weg<br />
te staan. Terwijl bij alle productieve mensen <strong>het</strong> instinct juist de creatief-affirmerende kracht is,<br />
en <strong>het</strong> bewustzijn zich bij hen kritisch en afhoudend opstelt, wordt bij Socrates <strong>het</strong> instinct tot<br />
criticus, en <strong>het</strong> bewustzijn tot schepper - je ware monstruositeit per defectum!” 9 , “Men hale zich<br />
slechts de consequenties voor de geest <strong>van</strong> de socratische thesen: ‘Deugd is weten. Er wordt<br />
alleen gezondigd uit onwetendheid. De deugdzame is gelukkig’. In deze drie basisvormen <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> optimisme ligt de dood <strong>van</strong> de tragedie.” 10<br />
De tragedie ging dus volgens Nietzsche ten onder door <strong>het</strong> ontstaan <strong>van</strong> ‘de theoretische mens’,<br />
waardoor de verheven Griekse smaak <strong>van</strong> de presocratici werd verdrongen ten voordele <strong>van</strong> de<br />
dialectiek. Het komt er dan voor Nietzsche ook op aan de moderne mens opnieuw tot <strong>het</strong><br />
tragische inzicht te brengen en duidelijk te maken hoe verwerpelijk dit socratisme is, dat<br />
nochtans <strong>het</strong> belangrijkste fundament vormt <strong>van</strong> <strong>het</strong> moderne leven. Nietzsche ziet in zijn eigen<br />
tijd echter een ontwikkeling plaatsgrijpen die als <strong>het</strong> ware de Griekse tragedie herstelt en deze<br />
in een hedendaagse vorm weet weer te geven. Wagner leidt volgens Nietzsche immers de<br />
moderne mensen weer naar dit tragische inzicht en is dan ook de enige hoop der moderne<br />
tijden.<br />
In de in 1872 gehouden lezingenreeks Over de Toekomst <strong>van</strong> ons Onderwijs 11 gaat Nietzsche<br />
vervolgens in op de wantoestanden die volgens hem <strong>het</strong> toenmalige onderwijs (en de<br />
maatschappij in <strong>het</strong> algemeen) beheersten, en plaatst hier wederom een erg Wagneriaans<br />
alternatief tegenover. Aan de hand <strong>van</strong> een parabel over de ontmoeting tussen twee jonge<br />
9 NIETZSCHE (F.). De Geboorte der Tragedie. Of Griekse cultuur en pessimisme. 1987. International Theatre<br />
Bookshop, Amsterdam. XIII<br />
10 NIETZSCHE (F.). Op. Cit., XIV<br />
11 NIETZSCHE (F.). Over de toekomst <strong>van</strong> ons onderwijs. Vijf lezingen <strong>van</strong> Friedrich Nietzsche. 1998.<br />
23
studenten, een filosoof en zijn leerling/begeleider, en <strong>het</strong> gesprek dat zich tussen deze vier<br />
mensen ontwikkelt, zet Nietzsche zijn belangrijkste stellingen uiteen. Die komen er kortweg op<br />
neer dat <strong>het</strong> enige doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> menselijke leven als collectiviteit is om een genie voort te<br />
brengen dat dan de eigen tijden naar zijn eigen niveau zou kunnen optillen. Iedereen die zelf<br />
geen genie is, zou dus slechts moeten leven om <strong>het</strong> genie mogelijk te maken, en moet daarvoor<br />
zelfs bereid zijn zichzelf - als minder gelukt exemplaar der mensheid - op te offeren in dienst<br />
<strong>van</strong> dit genie. Pas dan kan er volgens Nietzsche, die hier hoofdzakelijk vertelt wat hij <strong>van</strong><br />
Schopenhauer en Wagner heeft geleerd, echt sprake zijn <strong>van</strong> menselijke beschaving. Dit ideaal<br />
<strong>van</strong> de menselijke beschaving ziet Nietzsche gelegen in <strong>het</strong> oude Griekenland en meer bepaald<br />
in <strong>het</strong> presocratische wereldbeeld. In de moderne tijden echter, vindt elk individu zichzelf de<br />
belangrijkste voortbrenging der menselijke soort, met als gevolg dat alleen nog de middelmaat<br />
een kans krijgt zich te ontwikkelen. In dit kader valt Nietzsche dan ook <strong>het</strong> toenmalige Duitse<br />
ideaal der Bildung aan. Waar men immers beweerde een ‘klassieke vorming’ aan te bieden,<br />
beweert Nietzsche dat er helemaal geen school voor beschaving meer bestaat, en dat alle<br />
‘algemene vorming’ <strong>van</strong> zijn tijd nog slechts gericht is op <strong>het</strong> zo makkelijk mogelijk verdienen<br />
<strong>van</strong> zo veel mogelijk geld. Doordat er echter geen enkele echte ‘beschavingsschool’ meer<br />
bestaat, zijn ook de leerkrachten <strong>van</strong> tegenwoordig ‘barbaren’, die meer slecht doen dan goed<br />
aan de opvoeding <strong>van</strong> onze kinderen. Nietzsche stelt hier <strong>het</strong> ideaal <strong>van</strong> de oud-Griekse<br />
academie tegenover, waar men volgens hem immers tenminste echt nog werd opgevoed tot<br />
‘beschaving’. Die nieuwe beschavingsschool zou dan haar leerlingen na een opleiding <strong>van</strong><br />
zo’n tien jaar weer de wereld in kunnen sturen om hen ‘beschavingsleerkracht’ te laten worden<br />
in de traditionele scholen. Nietzsche speelde zelf met de idee om zulk een beschavingsschool<br />
op te richten in de vorm <strong>van</strong> een klooster waar hij en zijn vrienden samen zouden leven naar<br />
<strong>het</strong> voorbeeld <strong>van</strong> <strong>het</strong> filosofische onderricht in <strong>het</strong> oude Griekenland. Hij zou dit idee <strong>van</strong> een<br />
soort <strong>van</strong> klooster/academie uiteindelijk pas in 1882, na zijn breuk met Lou Salomé en Paul<br />
Rée, opgeven om tenslotte resoluut voor de eenzaamheid te kiezen.<br />
Zo ver zijn we echter lang nog niet. Nog steeds in dezelfde reeks <strong>van</strong> voordrachten levert<br />
Nietzsche zware kritiek op de gevolgen <strong>van</strong> <strong>het</strong> eerder genoemde socratisme, zoals daar zijn: de<br />
journalistiek, de ‘geleerden’ <strong>van</strong> de (gespecialiseerde) wetenschap en de obsessie met <strong>het</strong><br />
historische waardoor de hedendaagse mens nog slechts een samenraapsel is <strong>van</strong> willekeurige<br />
elementen uit willekeurige culturen en tijdsvakken. Hierdoor moet de cultuur de door<br />
Nietzsche zo belangrijk geachte eenheid <strong>van</strong> stijl ontberen (en is dus eigenlijk geen cultuur,<br />
maar simpelweg barbarij). In dit kader wijst hij verder ook op de verloedering <strong>van</strong> de Duiste<br />
taal, waardoor <strong>het</strong> volgens hem onmogelijk is nog echt weldenkende mensen op te voeden,<br />
24
aangezien deze zo immers niet langer in staat zijn zichzelf deftig uit te drukken. Net als in De<br />
Geboorte der Tragedie ziet Nietzsche hier echter hoop in de ‘Wagneriaanse Duitse<br />
renaissance’ <strong>van</strong> de ‘ware Duitse geest’. Hoewel de toestand dus wel degelijk troosteloos is, is<br />
de redding gelukkiglijk nabij.<br />
Hoewel Nietzsche’s Oneigentijdse Beschouwingen, geschreven in de periode 1873-1876,<br />
duidelijk verder gaat op de hierboven gesc<strong>het</strong>ste denkpiste; valt <strong>het</strong> toch meteen op dat<br />
Nietzsche niet langer schijnt te geloven in de nabijheid <strong>van</strong> Wagner’s ‘Duitse renaissance’.<br />
Waar hij in de lezingenreeks nog een virulent Duits patriottisme predikte en zo goed als geen<br />
kritiek op <strong>het</strong> nieuwe ‘Duitse rijk’ - dat in 1871 was ontstaan - formuleert; begint de eerste <strong>van</strong><br />
de vier oneigentijdse beschouwingen, <strong>het</strong> in 1973 geschreven David Strauss, belijder en<br />
schrijver, met een vernietigende kritiek op dit ‘Duitse rijk’ en haar pseudo-cultuur, die volgens<br />
Nietzsche juist <strong>het</strong> grootste gevaar vormt voor de ‘ware Duitse geest’. In dat rijk heerst immers<br />
de ‘beschavingsfilister’, die in de figuur <strong>van</strong> David Strauss genadeloos en op onweerstaanbaar<br />
hilarische wijze wordt afgebroken. Daarbij komen, net zoals in de andere drie beschouwingen,<br />
de meeste belangrijke elementen uit de lezingen over de toekomst <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderwijs terug<br />
uitgebreid aan bod. Een belangrijk bijkomend punt <strong>van</strong> kritiek is nu gericht op <strong>het</strong><br />
staatsonderwijs, dat volgens Nietzsche slechts brave ambtenaren produceert om haar eigen<br />
machinerie draaiende te houden; en dus juist zeker geen grote genieën (en dus ‘werkelijke’<br />
cultuur en beschaving) kan voortbrengen.<br />
De interessantste <strong>van</strong> deze oneigentijdse beschouwingen is echter vast en zeker <strong>het</strong> in 1874<br />
geschreven Over nut en nadeel <strong>van</strong> de geschiedenis voor <strong>het</strong> leven. Nietzsche zegt later zelf<br />
over deze tekst: “De tweede Oneigentijdse (1874) brengt <strong>het</strong> gevaarlijke, <strong>het</strong> leven-<br />
ondermijnende en -vergiftigende in onze manier <strong>van</strong> wetenschap bedrijven aan <strong>het</strong> licht-: <strong>het</strong><br />
leven lijdt aan dit ontmenselijkte raderwerk en mechanisme, aan de ‘onpersoonlijkheid’ <strong>van</strong> de<br />
arbeider, aan de valse economie <strong>van</strong> de ‘arbeidsverdeling’. Het doel gaat verloren, de cultuur: -<br />
<strong>het</strong> middel, de moderne wetenschappelijke bedrijvigheid, barbariseert… In deze verhandeling<br />
wordt <strong>het</strong> “historisch besef” waar deze eeuw zo prat op gaat, voor <strong>het</strong> eerst als ziekte gezien,<br />
als typisch teken <strong>van</strong> verval.” 12<br />
Laat ik u vooreerst een citaat uit <strong>het</strong> ‘woord vooraf’ bij deze tekst presenteren: “‘Overigens<br />
verafschuw ik alles wat mij alleen maar kennis bijbrengt zonder mijn werkzaamheid te<br />
vergroten of rechtstreeks te stimuleren.’ Dit zijn woorden <strong>van</strong> Goethe, waarmee, als met een<br />
12 NIETZSCHE (F.). Ecce Homo. 2000. p. 74.<br />
25
krachtdadig uitgedrukt ceterum censeo, onze beschouwing over de waarde en de<br />
waardeloosheid <strong>van</strong> de geschiedenis moge beginnen. Daarin zal namelijk worden beschreven<br />
waarom wij leer zonder leven, wetenschap waarbij de werkzaamheid verslapt, geschiedenis als<br />
kostbare kennisovervloed en luxe inderdaad, naar Goethes woord, moeten verafschuwen –<br />
omdat <strong>het</strong> ons namelijk nog aan <strong>het</strong> noodzakelijkste ontbreekt, en omdat <strong>het</strong> overvloedige de<br />
vijand is <strong>van</strong> <strong>het</strong> noodzakelijke. Zeker, wij hebben geschiedenis nodig, maar wij hebben haar<br />
op een andere manier nodig dan de verwende leegloper in de tuin der kennis, ook al kijkt hij<br />
voornaam op onze grove, onaantrekkelijke behoeften en noden neer. Dat wil zeggen, wij<br />
hebben haar nodig voor <strong>het</strong> leven en voor de daad, niet voor een gemakzuchtige afkeer <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
leven en de daad, laat staan voor de vergoelijking <strong>van</strong> <strong>het</strong> zelfzuchtige leven en de laffe, slechte<br />
daad. Slechts zover de geschiedenis <strong>het</strong> leven dient, willen wij haar dienen: maar er is een mate<br />
<strong>van</strong> geschiedbeoefening en een waardering <strong>van</strong> de geschiedenis, waarbij <strong>het</strong> leven verkwijnt en<br />
ontaardt: een fenomeen, waar<strong>van</strong> <strong>het</strong> thans even noodzakelijk als misschien ook pijnlijk is de<br />
merkwaardige symptomen in onze tijd te onderzoeken.” 13<br />
Nietzsche beklemtoont verder <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong> vergeten om in leven te kunnen blijven en dus<br />
om dingen te kunnen weten. Het is immers pas <strong>het</strong> feit dat de mens in een begrensde (culturele)<br />
horizon leeft en <strong>van</strong>uit die beperkte horizon betekenis geeft aan dat leven, dat <strong>het</strong> leven zelf<br />
mogelijk maakt. De mens wiens levenshorizon te groot wordt voelt zich immers verloren en<br />
onbeduidend en verliest op die manier alle vitaliteit, scheppingskracht en vernieuwingsdrang.<br />
Voor Nietzsche is <strong>het</strong> namelijk duidelijk dat alle ‘grootse’ daden pas plaats kunnen vinden in<br />
een onhistorisch kader, waarbij men als <strong>het</strong> ware uit de tijd en de geschiedenis treedt. Vanuit<br />
deze gedachten fulmineert Nietzsche opnieuw heftig tegen <strong>het</strong> onderwijs <strong>van</strong> zijn tijd, dat de<br />
jeugd slechts overlaad met overbodige feitenkennis om de mensheid dociel te maken.<br />
Het eveneens in 1874 geschreven Schopenhauer als opvoeder behandelt vervolgens uitgebreid<br />
Nietzsche’s visie op <strong>het</strong> genie als werkelijk doel <strong>van</strong> de natuur en de menselijke geschiedenis.<br />
Dat Nietzsche - die zijn vader op vijfjarige leeftijd verloor - deze tekst ophangt aan de idee dat<br />
een jonge mens een ‘meester’ en een sterke leiding nodig heeft en vervolgens aan de hand <strong>van</strong><br />
Schopenhauers persoonlijkheid al de trekken <strong>van</strong> deze ideale ‘meester’ sc<strong>het</strong>st; spreekt volgens<br />
mij boekdelen.<br />
Het in 1876 verschenen Richard Wagner in Bayreuth werd speciaal geschreven ter ere <strong>van</strong> de<br />
eerste Bayreuther Festspiele. Nietzsche zelf, die tegen die tijd reeds de nodige bedenkingen had<br />
13 NIETZSCHE (F.). Oneigentijdse Beschouwingen. 1998. p. 89.<br />
26
ij Wagner en diens hele Duitse renaissance, was helemaal niet tevreden over <strong>het</strong> uiteindelijke<br />
resultaat. Daarin wordt Wagner’s persoonlijkheid en denkwereld inderdaad in nogal pijnlijk<br />
ophemelende en idealiserende beelden gesc<strong>het</strong>st. Wanneer tenslotte de eerste Bayreuther<br />
Festspiele echter uitdraaien op een feestelijke bijeenkomst <strong>van</strong> de ‘beau monde’ en de<br />
‘beschavingsfilisters’ <strong>van</strong> die tijd - terwijl Nietzsche zich Bayreuth net had voorgesteld als een<br />
broeinest voor een culturele revolutie <strong>van</strong> gelijkgezinden -, verlaat Nietzsche verontwaardigd<br />
Bayreuth en <strong>het</strong> hele debacle draait uit op een pijnlijke breuk met Wagner.<br />
Nietzsche zou zelf later over deze twee laatste beschouwingen zeggen: “In wezen wilde ik met<br />
deze geschriften iets heel anders dan psychologie bedrijven: - een onvergelijkelijk educatief<br />
probleem, een nieuwe opvatting <strong>van</strong> zelftucht, zelfverdediging tot hardheid toe, een streven<br />
naar grootheid en naar wereldhistorische opgaven vroeg erom voor <strong>het</strong> eerst tot uitdrukking te<br />
worden gebracht. […] - Nu ik <strong>van</strong> enige afstand terugkijk op de zaken waar<strong>van</strong> deze<br />
geschriften getuigenis afleggen, wil ik niet ontkennen dat ze eigenlijk alleen over mij gaan. Het<br />
geschrift ‘Wagner in Bayreuth’ is een visioen <strong>van</strong> mijn eigen toekomst; daarentegen is in<br />
‘Schopenhauer als opvoeder’ mijn meest innerlijke geschiedenis, mijn worden geboekstaafd. In<br />
de eerste plaats mijn gelofte!…” 14<br />
Over deze eerste periode <strong>van</strong> Nietzsche’s werk moet nog vermeld worden dat hij hier, in<br />
navolging <strong>van</strong> Schopenhauer, de kunst ziet als datgene wat <strong>het</strong> wezen der dingen, <strong>het</strong> ‘zijn’,<br />
kenbaar maakt aan de mensen, die verder zelf alleen maar geconfronteerd worden met de<br />
wereld <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘worden’, waar niets een vaste kern of betekenis heeft. Het is deze, in de geest<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> idealisme liggende, gedachte die Nietzsche tot de overtuiging brengt dat slechts <strong>het</strong><br />
est<strong>het</strong>ische een rechtvaardiging <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven kan zijn, omdat slechts in <strong>het</strong> est<strong>het</strong>ische <strong>het</strong><br />
wezen <strong>van</strong> ‘<strong>het</strong> ding op zich’ uit de zinloze stroom <strong>van</strong> <strong>het</strong> worden tevoorschijn komt. Daarom<br />
is de kunstenaar, of <strong>het</strong> genie in <strong>het</strong> algemeen een ‘vereenvoudiger’ <strong>van</strong> de dingen en wordt hij<br />
genialer hoe meer hij zijn ego verliest in de roes <strong>van</strong> de tragische ervaring <strong>van</strong> eenheid met <strong>het</strong><br />
Al of <strong>het</strong> Oer-ene.<br />
Wanneer vervolgens in 1878 <strong>het</strong> eerste deel <strong>van</strong> Menselijk, al te Menselijk. Een boek voor vrije<br />
geesten verschijnt is <strong>het</strong> duidelijk dat Nietzsche definitief met Wagner en diens ideeën<br />
gebroken heeft. Met dit boek neemt immers Nietzsche’s zogenaamde ‘positivistische’ (of ook<br />
wel ‘kritische’) periode een aan<strong>van</strong>g. In plaats <strong>van</strong> een werktuig in dienst <strong>van</strong> <strong>het</strong> genie<br />
(Wagner), wordt hij nu een ‘instrument <strong>van</strong> de perceptie’ dat nog slechts de wetenschap-pelijke<br />
14 NIETZSCHE (F.). Ecce Homo. Op. Cit., p. 78.<br />
27
kennis tot doel heeft. In de werken uit deze periode zal Nietzsche zijn vroegere opvattingen dan<br />
ook meedogenloos bekritiseren <strong>van</strong>uit dit wetenschappelijke perspectief en zijn nieuwe ideaal<br />
<strong>van</strong> de vrijgeesterij. Hij laat zich daarbij vooral inspireren door de Franse zeventiende-eeuwse<br />
aforisten en de Engelse positivisten <strong>van</strong> zijn eigen tijd. Het tweede en derde deel <strong>van</strong> <strong>het</strong> boek<br />
verschijnen vervolgens in 1879 en 1880. In Ecce Homo (1888) zegt hij zelf over dit boek:<br />
“Menschliches, Allzumenschliches is een monument <strong>van</strong> een crisis. Het noemt zichzelf een<br />
boek voor vrije geesten: bijna elke zin erin is uitdrukking <strong>van</strong> een overwinning - ik heb me<br />
ermee vrijgemaakt <strong>van</strong> alles wat niet in mijn natuur thuishoorde. Daar hoort niet thuis <strong>het</strong><br />
idealisme: de titel zegt ‘waar jullie ideale dingen zien, zie ik - menselijks, ach maar al te<br />
menselijks!’… Ik ken de mensen beter… Op geen andere wijze wil <strong>het</strong> woord ‘vrije geest’ hier<br />
begrepen worden: een vrijgeworden geest die <strong>van</strong> zichzelf weer bezit heeft genomen. […] De<br />
ene dwaling na de andere wordt kalmpjes op <strong>het</strong> ijs gelegd, <strong>het</strong> ideaal wordt niet weerlegd - <strong>het</strong><br />
bevriest… Hier bijvoorbeeld bevriest ‘<strong>het</strong> genie’; even verderop bevriest ‘de heilige’; onder<br />
een dikke ijslaag bevriest ‘de held’; ten slotte bevriest ‘<strong>het</strong> geloof’, de zogenaamde<br />
‘overtuiging’, ook <strong>het</strong> ‘medelijden’ koelt aanzienlijk af - bijna overal bevriest ‘<strong>het</strong> ding op<br />
zich’…” 15<br />
Het komt er voor Nietzsche nu vooral op aan <strong>het</strong> verzwegene, verborgene, de vooronder-<br />
stellingen <strong>van</strong> bepaalde denkwijzen of morele kaders bloot te leggen. Op die manier komt hij<br />
tot een soort <strong>van</strong> (psychologisch) deconstructionisme. Aan de hand <strong>van</strong> enkele citaten uit dit<br />
boek tracht ik Nietzsche’s nieuwe opvattingen weer te geven: 16 “1 Chemie <strong>van</strong> begrippen en<br />
gewaarwordingen. - De filosofische problemen nemen nu in bijna alle opzichten weer dezelfde<br />
vorm, namelijk die <strong>van</strong> <strong>het</strong> vraagstuk, aan als tweeduizend jaar geleden: hoe kan iets uit zijn<br />
tegendeel ontstaan, bijvoorbeeld <strong>het</strong> met rede begaafde uit <strong>het</strong> redeloze, <strong>het</strong> gewaarwordende<br />
uit <strong>het</strong> dode, logica uit onlogica, belangeloze aanschouwing uit begerig willen, leven voor<br />
anderen uit egoïsme, waarheid uit dwalingen? De metafysische filosofie behielp zichzelf tot<br />
dusverre over deze moeilijkheden heen door <strong>het</strong> ontstaan <strong>van</strong> <strong>het</strong> één uit <strong>het</strong> andere te<br />
loochenen en voor de hoger gewaardeerde dingen een wonderbaarlijke oorsprong, direct <strong>van</strong>uit<br />
de kern en <strong>het</strong> wezen <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘ding-op-zichzelf’ te veronderstellen. De historische filosofie<br />
daarentegen, die niet meer <strong>van</strong> de natuurwetenschap, de allerjongste filosofische methode <strong>van</strong><br />
alle, gescheiden gedacht kan worden, stelde in een aantal bijzondere gevallen vast (en<br />
vermoedelijk zal dit in alle haar resultaat zijn) dat <strong>het</strong> geen tegengestelden zijn, behalve in de<br />
gebruikelijke overdrijving <strong>van</strong> <strong>het</strong> populaire of metafysische begrip, en dat aan deze<br />
tegengesteldheid een dwaling <strong>van</strong> de rede ten grondslag ligt: volgens hun uitleg is er strikt<br />
15 NIETZSCHE (F). Ecce Homo. Op. Cit., p. 80-81.<br />
16 Al deze citaten zijn afkomstig uit NIETZSCHE (F.). Menselijk, al te Menselijk. 2000.<br />
28
genomen noch een onegoïstisch handelen, noch een volkomen belangeloze aanschouwing,<br />
beide zijn slechts sublimeringen waarbij <strong>het</strong> grondelement in bijna vervluchtigde toestand<br />
zichtbaar wordt en alleen nog voor een zeer scherpe waarneming <strong>van</strong> zijn aanwezigheid blijk<br />
geeft. - Alles wat wij nodig hebben en wat ons past bij <strong>het</strong> hoge peil <strong>van</strong> de afzonderlijke<br />
wetenschappen <strong>van</strong> tegenwoordig kan worden gegeven, is een chemie <strong>van</strong> de morele,<br />
godsdienstige en est<strong>het</strong>ische voorstellingen en gewaarwordingen, alsmede <strong>van</strong> al die roerselen<br />
die wij in <strong>het</strong> verkeer, in <strong>het</strong> groot en in <strong>het</strong> klein, <strong>van</strong> cultuur en samenleving, ja zelfs in<br />
eenzaamheid in onszelf ervaren: hoe zou <strong>het</strong> zijn wanneer deze chemie met <strong>het</strong> resultaat zou<br />
eindigen dat ook op dit gebied de prachtigste kleuren uit onedele, en zelfs verachtelijke stoffen<br />
zijn gewonnen? Zullen velen zin hebben om met dergelijke onderzoekingen mee te denken? De<br />
mensheid houdt er<strong>van</strong> zich vragen over herkomst en begin uit <strong>het</strong> hoofd te zetten: moet je niet<br />
bijna onmenselijk zijn om de tegenovergestelde neiging bij jezelf te bespeuren?-”, “2 Erfgebrek<br />
<strong>van</strong> de filosofen. - Alle filosofen hebben <strong>het</strong> gemeenschappelijke gebrek dat zij <strong>van</strong> de<br />
tegenwoordige mens uitgaan en door deze te analyseren hun doel menen te bereiken.<br />
Onwillekeurig zweeft ‘de mens’ hun voor de geest als een aeterna veritas, als iets<br />
gelijkblijvends in de algemene maalstroom, als een stabiele maatstaf <strong>van</strong> de dingen. Alles wat<br />
de filosoof over de mens verklaart is echter welbeschouwd niet méér dan een getuigenis over<br />
de mens <strong>van</strong> een zeer beperkt tijdvak. Het tekort aan historisch besef is <strong>het</strong> erfgebrek <strong>van</strong> alle<br />
filosofen; velen zien zelfs zonder <strong>het</strong> bewust te willen in de allerjongste gedaante <strong>van</strong> de mens,<br />
zoals die onder invloed <strong>van</strong> bepaalde godsdiensten, zelfs <strong>van</strong> bepaalde politieke gebeurtenissen<br />
tot stand is gekomen, de vaste vorm waar<strong>van</strong> men zou moeten uitgaan. Zij willen niet leren dat<br />
de mens geworden is, dat ook <strong>het</strong> kenvermogen geworden is; terwijl volgens enkelen <strong>van</strong> hen<br />
zelfs de hele wereld zich uit dit kenvermogen ontspint. - Nu heeft al <strong>het</strong> wezenlijke <strong>van</strong> de<br />
menselijke ontwikkeling zich in de grijze oertijd afgespeeld, lang vóór die vierduizend jaar die<br />
wij ongeveer kennen; daarin zal de mens wel niet meer veranderd zijn. Maar de filosoof ziet<br />
‘instincten’ in de tegenwoordige mens en neemt aan dat deze tot de onveranderlijke feiten <strong>van</strong><br />
de mens behoren en als zodanig een sleutel kunnen zijn tot begrip <strong>van</strong> de wereld in zijn<br />
algemeenheid: de hele teleologie is erop gebaseerd dat men <strong>van</strong> de mens <strong>van</strong> de laatste<br />
vierduizend jaar spreekt als <strong>van</strong> een eeuwige waarnaar alle dingen in de wereld zich<br />
natuurlijkerwijs <strong>van</strong>af hun eerste begrip richten. Maar alles is geworden; er zijn geen eeuwige<br />
feiten: zoals er ook geen absolute waarheden zijn. - Dus is <strong>het</strong> historische filosoferen <strong>van</strong> nu af<br />
nodig, en daarmee ook de deugd <strong>van</strong> de bescheidenheid.”, “3 Waardering voor de<br />
onopvallende waarheden. - Het is <strong>het</strong> kenmerk <strong>van</strong> een hogere cultuur dat zij kleine<br />
onopvallende waarheden, die met strenge methoden worden gevonden, hoger waardeert dan de<br />
verblijdende en verblindende dwalingen, die <strong>van</strong> metafysische en kunstzinnige tijdperken en<br />
29
mensen afstammen. Aan<strong>van</strong>kelijk heeft men voor de eerstgenoemde hoon op de lippen liggen,<br />
alsof hier onmogelijk gelijkwaardige zaken tegenover elkaar kunnen staan: zo bescheiden,<br />
eenvoudig, nuchter, zo schijnbaar ontmoedigend staan de eerste, en zo mooi, pralend,<br />
bedwelmend, misschien zelfs gelukkig stemmend staan de andere erbij. Maar <strong>het</strong> moeizaam<br />
verworvene, zekere, duurzame, dat voor elke verdere kennis grote gevolgen heeft, is toch <strong>het</strong><br />
hogere; daarvoor partij kiezen is mannelijk en een bewijs <strong>van</strong> dapperheid, eenvoud,<br />
ingetogenheid. Geleidelijk zal niet alleen <strong>het</strong> individu, maar de gehele mensheid tot deze<br />
mannelijkheid verheven worden, wanneer zij zich ten slotte aan de hogere waardering <strong>van</strong> de<br />
houdbare, duurzame inzichten gewent en elk geloof aan inspiratie en een miraculeuze<br />
overdracht <strong>van</strong> waarheden verloren heeft. - De vereerders <strong>van</strong> vormen zullen weliswaar in <strong>het</strong><br />
begin, gegeven hun criteria <strong>van</strong> schoonheid en verhevenheid, genoeg reden tot spot hebben<br />
zodra de waardering <strong>van</strong> de onopvallende waarheden en de wetenschappelijke geest begint te<br />
domineren: maar alleen omdat hun de ogen nog niet geopend zijn voor de bekoring <strong>van</strong> de<br />
simpelste vorm, of omdat de in die geest grootgebrachte mensen nog lang niet volledig en<br />
innerlijk daar<strong>van</strong> doordrongen zijn, zodat zij nog steeds gedachteloos oude vormen kopiëren<br />
(en dit vrij slecht, zoals iemand dat doet die zich niet meer zoveel aan iets gelegen laat liggen).<br />
Eertijds werd de geest niet door streng denkwerk in beslag genomen, zijn ernst was toen<br />
gelegen in <strong>het</strong> uitspinnen <strong>van</strong> symbolen en vormen. Dat is anders geworden; die ernst <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
symbolische is een kenmerk <strong>van</strong> lagere cultuur geworden. Zoals onze kunsten zelf ook steeds<br />
intellectueler, onze zintuigen steeds geestelijker worden, en zoals men er bijvoorbeeld thans<br />
ook heel anders over oordeelt wat weldadig voor de zintuigen is dan honderd jaar geleden, zo<br />
worden ook de vormen <strong>van</strong> ons leven steeds geestelijker, voor <strong>het</strong> oog <strong>van</strong> oudere tijden<br />
wellicht lelijker, maar alleen omdat <strong>het</strong> niet weet te zien hoe <strong>het</strong> rijk <strong>van</strong> de innerlijke,<br />
geestelijke schoonheid voortdurend in diepte en om<strong>van</strong>g toeneemt en in hoeverre de geestrijke<br />
blik tegenwoordig voor ons allen meer waard kan zijn dan de mooiste constructie en <strong>het</strong><br />
verhevenste bouwwerk.”, “8 Pneumatische verklaring <strong>van</strong> de natuur. - De metafysica verklaart<br />
de tekst <strong>van</strong> de natuur als <strong>het</strong> ware pneumatisch, zoals de kerk en haar geleerden eertijds met de<br />
bijbel deden. Er is zeer veel wijsheid voor nodig om op de natuur dezelfde soort <strong>van</strong> strenge<br />
uitlegkunde toe te passen als de filologen nu voor alle boeken hebben ontwikkeld: met de<br />
intentie, eenvoudigweg te begrijpen wat de tekst bedoelt te zeggen, maar geen dubbele<br />
betekenis te bevroeden of zelfs voorop te stellen. Maar zoals zelfs met betrekking tot boeken de<br />
slechte uitlegkunde nog lang niet volledig overwonnen is en men ook in een optimaal<br />
ontwikkelde samenleving nog voortdurend op restanten <strong>van</strong> allegorische en mystieke<br />
verklaringswijzen stuit: zo is <strong>het</strong> ook met de natuur gesteld - ja, nog veel erger.”, “11 De taal<br />
als vermeende wetenschap. - De betekenis <strong>van</strong> de taal voor de ontwikkeling <strong>van</strong> de cultuur is<br />
30
hierin gelegen, dat de mens in haar een eigen wereld neerzet naast de andere, een oord waar<strong>van</strong><br />
hij dacht dat <strong>het</strong> stabiel genoeg was om <strong>van</strong> daaruit de rest <strong>van</strong> de wereld aan <strong>het</strong> wankelen te<br />
brengen en zichzelf tot heer en meester erover uit te roepen. Voorzover de mens gedurende<br />
lange perioden aan de begrippen en namen <strong>van</strong> de dingen heeft geloofd alsof <strong>het</strong> aeternae<br />
veritates waren, heeft hij zich de hoogmoed eigen gemaakt waarmee hij zich boven <strong>het</strong> dier<br />
verhief: hij dacht werkelijk dat hij in de taal de kennis <strong>van</strong> de wereld bezat. De taalschepper<br />
was niet zo bescheiden dat hij geloofde de dingen alleen maar benamingen te hebben gegeven,<br />
hij verbeeldde zich met de woorden de hoogste kennis <strong>van</strong> de dingen uit te drukken; inderdaad<br />
is de taal de eerste fase in <strong>het</strong> streven naar wetenschap. Ook hier is <strong>het</strong> <strong>het</strong> geloof aan de<br />
gevonden waarheid waaruit de machtigste krachtbronnen zijn voortgevloeid. Heel veel later -<br />
nu pas - begint <strong>het</strong> de mensen duidelijk te worden dat ze met hun geloof aan de taal een<br />
geweldige vergissing gepropageerd hebben. Gelukkig is <strong>het</strong> te laat dan dat dit de ontwikkeling<br />
<strong>van</strong> de rede, die op dat geloof berust, weer ongedaan zou kunnen maken. - Ook de logica berust<br />
op vooronderstellingen waar in de werkelijke wereld niets aan beantwoordt, bijvoorbeeld de<br />
vooronderstelling <strong>van</strong> de gelijkheid <strong>van</strong> dingen, <strong>van</strong> <strong>het</strong> identiek zijn <strong>van</strong> een zelfde ding op<br />
verschillende tijdstippen: maar díe wetenschap ontstond door <strong>het</strong> tegenovergestelde geloof (dat<br />
er in de werkelijke wereld inderdaad iets dergelijks bestaat). Dit geldt ook voor de wiskunde,<br />
die stellig niet was ontstaan wanneer men <strong>van</strong>af <strong>het</strong> begin had geweten dat er in de natuur geen<br />
exacte rechte lijn, geen werkelijke cirkel, geen absolute standaard bestaan.”, “39 De fabel <strong>van</strong><br />
de intelligibele vrijheid. - De geschiedenis <strong>van</strong> de gevoelens krachtens welke wij iemand voor<br />
iets verantwoordelijk stellen, de zogenaamde morele gevoelens dus, verloopt in de volgende<br />
hoofdfasen. Eerst noemt men bepaalde gevoelens goed of slecht zonder ook maar enigszins<br />
rekening te houden met hun motieven, maar alleen wegens hun nuttige of schadelijke gevolgen.<br />
Maar al spoedig vergeet men de oorsprong <strong>van</strong> deze aanduidingen en gelooft dat aan de<br />
handelingen op zichzelf, ongeacht hun gevolgen, de eigenschap ‘goed’ of ‘slecht’ inherent is:<br />
met <strong>het</strong>zelfde misverstand als waardoor de taal de steen zelf hard, de boom zelf groen noemt -<br />
dus doordat men in <strong>het</strong>geen gevolg is de oorzaak ziet. Vervolgens verlegt men <strong>het</strong> goed- of<br />
slecht-zijn naar de motieven en houdt de daden op zichzelf voor moreel dubbelzinnig. Men<br />
gaat nog verder en verleent <strong>het</strong> predikaat goed of slecht niet meer aan <strong>het</strong> afzonderlijke motief,<br />
maar aan <strong>het</strong> hele karakter <strong>van</strong> de mens, waar <strong>het</strong> motief uit komt groeien als de plant uit <strong>het</strong><br />
aardrijk. Zo stelt men de mens achtereenvolgens voor de gevolgen <strong>van</strong> zijn daden, dan voor de<br />
daden zelf, dan voor zijn motieven en ten slotte voor zijn karakter verantwoordelijk. Nu ontdekt<br />
men uiteindelijk dat ook dit karakter niet verantwoordelijk kan zijn aangezien <strong>het</strong> geheel en al<br />
een noodzakelijk gevolg is en een samenklontering <strong>van</strong> de elementen en invloeden <strong>van</strong><br />
voorbije en tegenwoordige dingen: dus dat de mens voor niets verantwoordelijk gesteld kan<br />
31
worden, noch voor zijn karakter, noch voor zijn motieven, noch voor zijn daden, noch voor de<br />
gevolgen <strong>van</strong> zijn daden. Daarmee is men tot <strong>het</strong> inzicht gekomen dat de geschiedenis <strong>van</strong> de<br />
morele gevoelens de geschiedenis <strong>van</strong> een dwaling, de dwaling <strong>van</strong> de verantwoordelijkheid,<br />
is: die op de dwaling <strong>van</strong> de wilsvrijheid steunt. - Schopenhauer redeneerde daarentegen zo:<br />
omdat bepaalde daden spijt (‘schuldbesef’) oproepen, moet er een verantwoordelijkheid zijn,<br />
want er zou voor deze spijt geen reden bestaan wanneer niet alleen al <strong>het</strong> menselijk handelen<br />
met noodzakelijkheid geschiedde - zoals inderdaad, ook naar de mening <strong>van</strong> deze filosoof, <strong>het</strong><br />
geval is -, maar de mens zelf ook met diezelfde noodzakelijkheid zijn hele karakter zou krijgen,<br />
- wat Schopenhauer ontkent. Uit <strong>het</strong> feit <strong>van</strong> die spijt meent Schopenhauer een vrijheid te<br />
kunnen bewijzen die de mens op een of andere manier gehad moet hebben, weliswaar niet met<br />
betrekking tot zijn handelen, maar met betrekking tot zijn karakter: dus de vrijheid om zus of zo<br />
te zijn, niet om zus of zo te handelen. Uit <strong>het</strong> esse, de sfeer <strong>van</strong> vrijheid en<br />
verantwoordelijkheid, volgt naar zijn mening <strong>het</strong> operari, de sfeer <strong>van</strong> strenge causaliteit,<br />
noodzakelijkheid en onverantwoordelijkheid. De spijt betreft schijnbaar <strong>het</strong> operari - en berust<br />
in zoverre op een misverstand -, in werkelijkheid echter <strong>het</strong> esse dat volgens hem de daad <strong>van</strong><br />
een vrije wil, de grondoorzaak <strong>van</strong> de existentie <strong>van</strong> een individu is: de mens wordt wat hij wil<br />
worden, zijn willen is er eerder dan zijn existentie. - Hier wordt de kromme redenering gevolgd<br />
dat uit <strong>het</strong> feit <strong>van</strong> de spijt de rechtvaardiging, de rationele toelaatbaarheid <strong>van</strong> deze spijt wordt<br />
afgeleid, en <strong>van</strong>uit die kromme redenering komt Schopenhauer tot zijn fantastische<br />
gevolgtrekking <strong>van</strong> de zogenaamde intelligibele vrijheid. Maar de spijt na de daad hoeft<br />
allerminst rationeel te zijn: of liever, dat is zij zeker niet, want zij berust op de onjuiste<br />
veronderstelling dat de daad nu juist niet noodzakelijk had moeten plaatshebben. Dus: omdat<br />
de mens zich voor vrij houdt, en niet omdat hij vrij is, voelt hij berouw en gewetenswroeging. -<br />
Bovendien is deze spijt iets wat men kan afleren, bij veel mensen is zij met betrekking tot<br />
handelingen geheel afwezig waarbij vele andere mensen hem wél voelen. De spijt is een zeer<br />
veranderlijke, met zeden en cultuur verbonden zaak en komt misschien slechts in een relatief<br />
korte periode <strong>van</strong> de wereldgeschiedenis voor. - Niemand is voor zijn daden verantwoordelijk,<br />
niemand voor zijn karakter; oordelen staat hier gelijk aan onrechtvaardig zijn. Dit geldt ook<br />
wanneer <strong>het</strong> individu over zichzelf oordeelt. Deze stelling is zo helder als zonlicht, en toch<br />
keert iedereen hier liever naar de schaduw en de onwaarheid terug: uit vrees voor de<br />
gevolgen.”<br />
Nietzsche, die zich door zijn steeds verslechterende gezondheidstoestand reeds in 1878<br />
genoodzaakt zag zijn betrekking als leerkracht aan <strong>het</strong> Padagogium op te geven, gaf in 1979<br />
ook zijn betrekking aan de universiteit op. Hij zou <strong>van</strong>af dan <strong>van</strong> stad naar stad trekken om er<br />
32
telkens enkele maanden te verblijven. Hij verbleef hoofdzakelijk te Engadin, Genua en Turijn;<br />
en meer algemeen zo goed als uitsluitend in <strong>het</strong> zuiden <strong>van</strong> Europa. Ook zijn ogen gingen er in<br />
deze periode ernstig op achteruit - hij noemt zichzelf een ‘zeven-achtste blinde’ -, waardoor hij<br />
niet meer in staat was zelf lang te lezen of te schrijven. Dit verklaart tevens deels waarom hij<br />
<strong>van</strong>af Menselijk, al te Menselijk in aforistische vorm ging schrijven, al zal zijn bewondering<br />
voor de Franse aforisten daar ook wel voor iets tussen hebben gezeten. Door zijn oogkwaal<br />
gaat Nietzsche in deze periode ook steeds meer samenwerken met zijn vriend Paul Rée: de<br />
twee komen samen en Rée leest Nietzsche voor uit de boeken die hij zelf bestudeert. Dat de<br />
twee daardoor ook een grote invloed hebben op elkaars intellectuele ontwikkeling spreekt voor<br />
zich. De gedachten die Nietzsche in deze periode presenteert zijn dan ook vaak opvallend<br />
gelijklopend met die <strong>van</strong> Rée’s Über den Ursprung der Moralischen Empfindungen. Nietzsche<br />
spreekt in deze tijd zelfs <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘réealisme’. De hoofdstelling <strong>van</strong> deze ‘denkstroming’ is dat<br />
de morele mens niet dichter bij de intelligibele wereld staat dan de fysieke mens - want er<br />
bestaat geen intelligibele wereld. Geheel in de lijn <strong>van</strong> Nietzsche’s leven zal ook deze<br />
samenwerking echter niet al te lang blijven duren.<br />
In <strong>het</strong> in 1881 verschenen Morgenrood. Gedachten over de morele vooroordelen, dat nog<br />
steeds in deze ‘positivistische periode’ thuishoort, voltrekt zich tenslotte naar Nietzsche’s eigen<br />
zeggen “de zelfopheffing der moraal” 17 . Laat ik dit aan de hand <strong>van</strong> enkele vrij uitgebreide<br />
citaten trachten te verduidelijken: 18 “1 Redelijkheid achteraf. - Alle dingen die lang leven<br />
worden gaandeweg zozeer met rede doordrenkt, dat hun afkomst uit de onredelijkheid daardoor<br />
onwaarschijnlijk wordt. Klinkt niet vrijwel iedere nauwkeurige geschiedenis <strong>van</strong> een ontstaan<br />
paradoxaal en schennend voor <strong>het</strong> gevoel? Spreekt de goede historicus welbeschouwd niet<br />
voortdurend tegen?”, “2 Vooroordeel der geleerden. - Het is een juist oordeel der geleerden,<br />
dat de mensen <strong>van</strong> alle tijden meenden te weten wat goed en kwaad, prijzens- en<br />
afkeurenswaardig was. Het is echter een vooroordeel der geleerden, dat wij <strong>het</strong> thans beter<br />
zouden weten dan welke tijd ook.”, “3 Alles heeft zijn tijd. - Toen de mens alle dingen een<br />
geslacht gaf meende hij niet te spelen, maar een diep inzicht verworven te hebben - de<br />
ontzaglijke om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> deze dwaling heeft hij zeer laat en wellicht thans nog niet helemaal<br />
erkend. Zo ook heeft de mens alles wat bestaat een betrekking tot de moraal toegekend en de<br />
wereld een ethische betekenis opgedrongen. Eens zal dit <strong>van</strong> evenzoveel en niet meer waarde<br />
zijn dan heden ten dage reeds <strong>het</strong> geloof aan de mannelijkheid dan wel vrouwelijkheid <strong>van</strong> de<br />
zon.”, “9 Het begrip zedelijkheid der zede. - In verhouding tot de levenswijze <strong>van</strong> millennia der<br />
mensheid leven wij tegenwoordige mensen in een zeer onzedelijke tijd: de macht <strong>van</strong> de zede is<br />
17 NIETZSCHE (F.). Morgenrood. 1977. p. 12. (Inleiding gedateerd 1886, 4)<br />
18 NIETZSCHE (F.). Op. Cit. De getallen voor de citaten verwijzen naar paragraafnummers.<br />
33
in verbazende mate verzwakt en <strong>het</strong> gevoel voor zedelijkheid zozeer verfijnd en op een hoger<br />
plan gebracht, dat <strong>het</strong> even goed als vervluchtigd bestempeld worden kan. Derhalve vallen ons,<br />
de laatgeborenen, fundamentele inzichten in <strong>het</strong> ontstaan <strong>van</strong> de moraal moeilijk, ze blijven<br />
ons, wanneer wij ze desondanks gevonden hebben, in de keel steken en willen er niet uit:<br />
omdat ze grof klinken! Ofwel omdat ze de zedelijkheid schijnen te lasteren! Zo bij voorbeeld<br />
meteen al de voornaamste stelling: zedelijkheid is niets anders (dus met name niet meer!) dan<br />
gehoorzaamheid jegens zeden, <strong>van</strong> welke aard deze ook mogen zijn; zeden echter zijn de<br />
traditionele wijze <strong>van</strong> handelen en waarderen. In zaken, waarin geen traditie de scepter zwaait,<br />
bestaat geen zedelijkheid; en hoe minder <strong>het</strong> leven door traditie bepaald wordt, des te kleiner<br />
wordt de kring der zedelijkheid. De vrije mens is onzedelijk omdat hij in alles <strong>van</strong> zich zelf en<br />
niet <strong>van</strong> een traditie afhankelijk wil zijn: in alle oorspronkelijke toestanden der mensheid<br />
betekent ‘slecht’ zo veel als ‘individueel’, ‘vrij’, ‘eigenmachtig’, ‘ongewoon’, ‘onvoorzien’,<br />
‘onberekenbaar’ - steeds gemeten naar de maatstaf <strong>van</strong> zulke toestanden: wordt een handeling<br />
verricht niet omdat de traditie haar voorschrijft, maar uit andere motieven (bij voorbeeld<br />
<strong>van</strong>wege <strong>het</strong> individueel nut), zelfs ook <strong>van</strong>uit juist die motieven welke voorheen de traditie<br />
gegrondvest hebben, dan heet zij onzedelijk en wordt zelfs door degene die haar verricht als<br />
zodanig ervaren: want zij is niet verricht uit gehoorzaamheid jegens de traditie. […] De<br />
zelfoverwinning wordt niet geëist <strong>van</strong>wege de nuttige gevolgen welke zij heeft voor <strong>het</strong><br />
individu, maar wel opdat de heerschappij <strong>van</strong> de zede, de traditie bevestigd wordt, alle<br />
individuele tegengestelde lust en voordeel ten spijt: de enkeling moet zich opofferen, - zo eist<br />
<strong>het</strong> de zedelijkheid der zede. De moralisten daarentegen, die gelijk de navolgers <strong>van</strong> Socrates<br />
<strong>het</strong> individu de moraal der zelfbeheersing en ascese voorhouden als zijn hoogsteigen voordeel,<br />
als zijn hoogstpersoonlijke sleutel tot <strong>het</strong> geluk, vormen de uitzondering - en wanneer <strong>het</strong> ons<br />
anders voorkomt, dan is dat omdat wij onder hun nawerking opgevoed zijn: zij allen gaan een<br />
nieuwe weg onder opperst misprijzen <strong>van</strong> alle vertegenwoordigers <strong>van</strong> de zedelijkheid der<br />
zede., - zij maken zich los uit de gemeenschap, als onzedelijken, en zijn, in laatste instantie,<br />
slecht. Zo ook kwam een deugdzaam Romein <strong>van</strong> de oude stempel iedere Christen die ‘in de<br />
eerste plaats zijn eigen zaligheid nastreefde’ - slecht voor. - Overal waar een gemeenschap en<br />
bijgevolg een zedelijkheid der zede bestaat heerst ook de gedachte, dat de straf voor <strong>het</strong><br />
schenden der zede in de eerste plaats de gemeenschap treft: die bovennatuurlijke straf, welker<br />
openbaring en grens zo moeilijk te begrijpen is en met een zo bijgelovige angst wordt<br />
nagespeurd. De gemeenschap kan de enkeling verplichten de eerstkomende schade welke zijn<br />
daad ten gevolge had aan enkeling of gemeenschap te vergoeden, zij kan ook een soort wraak<br />
nemen op de enkeling voor <strong>het</strong> feit dat door zijn toedoen, als vermeende nawerking <strong>van</strong> zijn<br />
daad, de goddelijke onweerswolken des toorns zich samengepakt hebben boven de gemeen-<br />
34
schap - maar zij ervaart de schuld <strong>van</strong> de enkeling toch in de eerste plaats als haar schuld en<br />
draagt diens straf als haar straf.: ‘De zeden zijn verslapt, zo klaagt eenieder in zijn hart,<br />
wanneer dergelijke daden mogelijk zijn.’ Iedere individuele handeling, iedere individuele<br />
denkwijze verwekt huiver; <strong>het</strong> is volstrekt niet te becijferen hoe juist de meer zeldzame,<br />
uitgelezen, oorspronkelijke geesten in heel <strong>het</strong> verloop der geschiedenis geleden moeten<br />
hebben door <strong>het</strong> feit dat zij altijd werden ervaren als de slechten en gevaarlijken, sterker nog,<br />
dat zij zich zelf als zodanig ervoeren. Onder de heerschappij <strong>van</strong> de zedelijkheid der zede heeft<br />
de originaliteit in al haar vormen een slecht geweten gekregen, tot op dit moment is de hemel<br />
<strong>van</strong> de besten daardoor nog meer verduisterd dan zou hoeven te zijn.”, “13 Naar de nieuwe<br />
opvoeding <strong>van</strong> <strong>het</strong> mensengeslacht. - Helpt, gij behulpzamen en weldenkenden, toch mee aan<br />
dit ene werk, <strong>het</strong> begrip straf, dat de hele wereld overwoekerd heeft, uit haar te verwijderen!<br />
Boosaardiger onkruid is er niet! Niet alleen in de gevolgen <strong>van</strong> onze handel-wijzen heeft men<br />
<strong>het</strong> ondergebracht - en hoe vreselijk, hoezeer in strijd met de rede is <strong>het</strong> alleen al, oorzaak en<br />
effect op te vatten als oorzaak en straf! - men heeft meer gedaan, men heeft heel de zuivere<br />
toevalligheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebeuren <strong>van</strong> haar onschuld beroofd, met deze snode interpretatiekunst<br />
die in <strong>het</strong> begrip straf besloten ligt. Ja, men is er niet voor terug-geschrokken te bevelen <strong>het</strong><br />
bestaan zelf als straf te ervaren, - <strong>het</strong> lijkt erop dat de fantastische dromerijen <strong>van</strong> kerkmeesters<br />
en beulen tot dusver de opvoeding <strong>van</strong> <strong>het</strong> mensengeslacht geleid hebben!”<br />
Morgenrood vormt dan ook als <strong>het</strong> ware <strong>het</strong> voorspel tot Nietzsche’s ‘latere’, meer ‘mystieke’<br />
werk. Laat ik dit nogmaals illustreren aan de hand <strong>van</strong> enkele citaten: “146 Ook aan de naaste<br />
voorbij. Wat? Het wezen <strong>van</strong> <strong>het</strong> werkelijk morele zou hierin gelegen zijn dat wij de naaste en<br />
onmiddelijkste gevolgen <strong>van</strong> onze handelingen voor de ander in <strong>het</strong> oog vatten en daarnaar<br />
onze beslissing nemen? Dit is slechts een enge en kleinburgerlijke moraal, al moge <strong>het</strong> een<br />
moraal zijn; maar hoger en verfijnder lijkt <strong>het</strong> mij gedacht ook aan de naaste gevolgen voor de<br />
ander voorbij te zien en verder verwijderde doelen onder omstandigheden ook door <strong>het</strong> lijden<br />
<strong>van</strong> de ander te bevorderen, - bij voorbeeld de perceptie te bevorderen, ook ondanks <strong>het</strong> inzicht<br />
dat onze vrijdenkerij eerst en onmiddellijk de anderen twijfel, verdriet en ergernis zal brengen.<br />
Mogen wij onze naasten niet op zijn minst zo behandelen als wij ons zelf behandelen? En<br />
wanneer wij bij ons zelf niet zo eng en kleinburgerlijk aan de onmiddellijke gevolgen en <strong>het</strong><br />
daarmee gepaard gaande lijden denken, waarom zouden we dat dan bij hem wel moeten doen?<br />
Gesteld dat wij wat ons zelf betreft opofferingsgezind zouden zijn: wat zou ons verbieden, de<br />
naaste mede op te offeren? - zoals tot dusver de staat en de vorst gedaan hebben, die de ene<br />
burger de ander ten offer brachten, ‘in <strong>het</strong> algemeen belang’ zoals men zei. Maar ook wij<br />
hebben algemene en misschien algemenere belangen: waarom zouden aan de komende<br />
35
generaties niet enkele individuen <strong>van</strong> de tegenwoordige generaties ten offer gebracht mogen<br />
worden? In deze zin, dat hun hartzeer, hun onrust, hun wanhoop, hun misgrepen en<br />
angstcapriolen nodig bevonden zouden worden, omdat een nieuwe ploegschaar de bodem moet<br />
breken en vruchtbaar maken voor allen? - Tenslotte: wij delen terzelfder tijd aan de naaste de<br />
gezindheid mede, waarin hij zich offer voelen kan, wij overreden hem tot <strong>het</strong> project, waartoe<br />
wij hem benutten. Zijn wij dan <strong>van</strong> medelijden verstoken? Maar wanneer wij nu ook aan ons<br />
medelijden voorbij op ons zelf de overwinning bevechten willen, is dit dan niet een hogere en<br />
vrijere houding en stemming dan die, waarbij men zich zeker voelt, wanneer men aan <strong>het</strong> licht<br />
gebracht heeft of een handeling de naaste goed dan wel pijn doet? Wij daarentegen zouden<br />
immers door <strong>het</strong> offer - waaronder wij en de naasten begrepen zijn - <strong>het</strong> algemene menselijke<br />
machtsgevoel versterken en op een hoger plan brengen, gesteld ook nog, dat wij niet meer<br />
zouden bereiken. Maar alleen dit al zou een positieve vermeerdering zijn <strong>van</strong> <strong>het</strong> geluk. - Ten<br />
laatste, wanneer zelfs dit… maar geen woord meer! Een blik volstaat, gij hebt mij begrepen.”,<br />
“148 Blik in de verte. - Zijn alleen die handelingen moreel, zoals men wel gedefinieerd heeft,<br />
die omwille <strong>van</strong> de ander en alleen om zijnentwil verricht worden, dan bestaan er geen morele<br />
handelingen! Zijn alleen die handelingen moreel - zoals een andere definitie luidt - die in<br />
vrijheid <strong>van</strong> wil verricht worden, dan bestaan er eveneens geen morele handelingen! - En wat is<br />
dus datgene, wat men zo noemt en dat toch in alle geval existeert en om een verklaring vraagt?<br />
Het zijn de effecten <strong>van</strong> een aantal intellectuele misgrepen. - En gesteld dat men zich <strong>van</strong> deze<br />
dwalingen zou bevrijden, wat zou er dan worden <strong>van</strong> de ‘morele handelingen’? - Krachtens<br />
deze dwalingen deelden wij tot dusver een aantal handelingen een hogere waarde toe dan ze<br />
bezitten: wij zonderden ze af <strong>van</strong> de ‘egoïstische’ en <strong>van</strong> de ‘onvrije’ handelingen. Wanneer<br />
wij ze thans weer bij deze onderbrengen, zoals wij wel moeten doen, dan verminderen wij<br />
ongetwijfeld hun waarde (<strong>het</strong> gevoel <strong>van</strong> hun waarde), en wel meer dan billijk is, omdat de<br />
‘egoïstische’ en ‘onvrije’ handelingen tot dusver te laag getaxeerd werden, op grond <strong>van</strong> die<br />
vermeende fundamentele en intrinsieke verschillendheid. - Zo zullen zij <strong>van</strong> nu af minder vaak<br />
verricht worden, omdat ze <strong>van</strong> nu af lager getaxeerd worden? - Onvermijdelijk! Tenminste<br />
voor een behoorlijke tijd, zolang de weegschaal <strong>van</strong> <strong>het</strong> waardegevoel aan de reactie op<br />
vroegere fouten onderhevig is! Maar onze tegenrekening is dat wij de mensen de goede moed<br />
tot de voor egoïstische uitgekreten handelingen teruggeven en de waarde daar<strong>van</strong> herstellen, -<br />
wij ontroven ze <strong>het</strong> slechte geweten! En omdat deze tot dusver verreweg <strong>het</strong> talrijkst waren en<br />
<strong>het</strong> in alle toekomst zullen zijn, ontnemen wij <strong>het</strong> hele beeld <strong>van</strong> de handelingen en <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
leven zijn boze schijn! Dit is een zeer verheven resultaat! Wanneer de mens zich niet langer als<br />
boosaardig beschouwt, houdt hij op <strong>het</strong> te zijn!”<br />
36
Ten slotte wil ik u nog een paar verspreide fragmentjes uit Morgenrood presenteren die voor<br />
onze huidige samenleving en de context <strong>van</strong> dit boek in <strong>het</strong> bijzonder <strong>van</strong> belang zijn: “168<br />
Een voorbeeld. - Wat heb ik lief aan Thucydides, wat maakt dat ik hem hoger eer dan Plato? Hij<br />
heeft <strong>het</strong> meest omvattende en meest onbe<strong>van</strong>gen genoegen aan al <strong>het</strong> typische <strong>van</strong> mens en<br />
gebeurtenis en vindt dat bij elk type een quantum goede rede behoort: deze tracht hij te<br />
ontdekken. Hij heeft een grotere praktische gerechtigheid dan Plato; hij belastert noch kleineert<br />
de mensen die hem niet bevallen of die hem in <strong>het</strong> leven pijn gedaan hebben. Integendeel, hij<br />
ziet iets groots in alle dingen en personen, hij legt <strong>het</strong> erin en voegt <strong>het</strong> eraan toe, doordat hij<br />
slechts typen ziet; wat zou ook <strong>het</strong> gehele nageslacht, waaraan hij zijn werk opdraagt, te maken<br />
hebben met datgene, wat niet typisch zou zijn! Zo komt in hem, de mensen-denker, die cultuur<br />
<strong>van</strong> de meest onbe<strong>van</strong>gen wereldkennis tot een laatste heerlijke bloei, welke in Sofokles haar<br />
dichter, in Perikles haar staatsman, in Hippokrates haar arts, in Democritus haar natuurvorser<br />
had: die cultuur, die verdient gedoopt te worden naar de naam <strong>van</strong> haar leraren, de Sofisten, en<br />
helaas <strong>van</strong>af dit ogenblik <strong>van</strong> de doop voor ons opeens vaag en onbegrijpelijk begint te worden,<br />
- want nu vermoeden wij dat <strong>het</strong> wel eens een zeer onzedelijke cultuur geweest moet zijn,<br />
waartegen een Plato met alle socratische scholen streed! De waarheid zit hier zo vol haken en<br />
ogen, dat <strong>het</strong> tegenzin wekt haar af te raffelen: laat dan de oude dwaling (error veritate<br />
simplicior) haar oude gang maar gaan!-”, “173 De lofredenaars <strong>van</strong> de arbeid. - Bij de<br />
verheerlijking <strong>van</strong> de ‘arbeid’, bij de onvermoeibare redevoeringen over de ‘zegen <strong>van</strong> de<br />
arbeid’ zie ik dezelfde bijgedachte als bij de lof der persoonlijke handelingen tot nut <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
algemeen: die <strong>van</strong> de vrees voor <strong>het</strong> individuele. Welbeschouwd voelt men thans, bij de aanblik<br />
<strong>van</strong> de arbeid - en daarmee bedoelt men altijd de harde arbeidzaamheid <strong>van</strong> vroeg tot laat - dat<br />
een dergelijke arbeid de beste politie is, dat hij iedereen in toom houdt en de ontwikkeling <strong>van</strong><br />
de rede, de begeerte, de lust tot onafhankelijkheid krachtig vermag te belemmeren. Want hij<br />
verbruikt buitengewoon veel zenuwenergie en onttrekt deze aan <strong>het</strong> nadenken, peinzen,<br />
dromen, zorgen, liefhebben, haten, hij stelt altijd een klein doel voor ogen en verschaft lichte<br />
en regelmatige bevredigingen. Zo zal een maatschappij, waarin voortdurend hard gearbeid<br />
wordt, meer veiligheid genieten: en de veiligheid aanbidt men thans als de hoogste godheid. -<br />
En nu! Ontzetting! Juist de ‘arbeider’ is gevaarlijk geworden! Het wemelt <strong>van</strong> ‘gevaarlijke<br />
individuen’! En op de achtergrond daar<strong>van</strong> <strong>het</strong> gevaar aller gevaren - <strong>het</strong> individu!”, “175<br />
Grondgedachte ener cultuur <strong>van</strong> handeldrijvenden. - Men ziet thans her en der de cultuur ener<br />
maatschappij ontstaan, waarvoor <strong>het</strong> handeldrijven evenzeer de ziel is als de persoonlijke<br />
wedijver <strong>het</strong> voor de oudere Grieken en oorlog, zege en recht <strong>het</strong> voor de Romeinen waren. De<br />
handeldrijvende verstaat de kunst alles te taxeren zonder <strong>het</strong> te maken, en wel te taxeren<br />
volgens de behoefte der consumenten, niet volgens zijn eigen persoonlijkste behoefte. ‘Wie en<br />
37
hoevelen consumeren dit?’ is zijn vraag der vragen. Dit type taxatie past hij nu instinctief en<br />
onophoudelijk toe: op alles en dus ook op de voortbrengselen <strong>van</strong> kunsten en wetenschappen,<br />
<strong>van</strong> denkers, geleerden, kunstenaars, staatslieden, <strong>van</strong> volkeren en partijen, <strong>van</strong> hele tijd-<br />
perken: hij vraagt bij alles, wat geschapen wordt, naar aanbod en vraag om voor zich zelf de<br />
waarde <strong>van</strong> een zaak vast te stellen. Dit tot karakter <strong>van</strong> een hele cultuur gemaakt, tot in <strong>het</strong><br />
onbegrensde en verfijndste doorgedacht en aan alle willen en kunnen opgelegd: dat is <strong>het</strong>,<br />
waarop gij mensen <strong>van</strong> de komende eeuw trots zult zijn: wanneer de profeten der handel-<br />
drijvende klasse gelijk hebben dit in uw bezit over te dragen! Maar ik heb weinig geloof aan<br />
deze profeten. Credat Judeaus Apella - om met Horatius te spreken.”, “183 De ouden en de<br />
jongen. - ‘Die parlementen hebben toch iets immoreels’ - zo denkt deze en gene nog altijd -<br />
‘want je mag daar ook meningen tegen de regering hebben!’ - ‘Je kijk op de zaak moet altijd<br />
die zijn, welke de genadige heer beveelt’ - dat is <strong>het</strong> elfde gebod in menige brave oude borst,<br />
met name in Noord-Duitsland. Men lacht hierom als om een verouderde mode: maar vroeger<br />
was <strong>het</strong> de moraal! Misschien dat men eens ook weer lacht om wat thans, onder <strong>het</strong><br />
parlementair opgevoede jongere geslacht, voor moreel doorgaat: namelijk de politiek <strong>van</strong> de<br />
partij boven de eigen wijsheid te stellen en iedere vraag betreffende <strong>het</strong> openbaar welzijn zo te<br />
beantwoorden dat <strong>het</strong> een gunstige wind in de zeilen der partij ten gevolge heeft. ‘Je kijk op de<br />
zaak moet die zijn, welke de partijsituatie eist’ - zo zou de canon luiden. In dienst <strong>van</strong> een<br />
dergelijke moraal komt thans ieder mogelijk offer, zelfoverwinning en martyrium voor.”<br />
Ook <strong>het</strong> in 1882 verschenen De vrolijke wetenschap gaat op deze weg verder; al is <strong>het</strong> duidelijk<br />
dat Nietzsche, terwijl hij dit boek schreef, reeds aan Aldus sprak Zarathoestra was begonnen.<br />
De vrolijke wetenschap vormt dan ook de overgang <strong>van</strong> de ‘positivistische’ periode naar<br />
Nietzsche’s laatste, meer ‘mystieke’ denkperiode. Ironisch genoeg was Nietzsche <strong>van</strong> plan om<br />
er, na <strong>het</strong> verschijnen <strong>van</strong> dit boek, tien jaar <strong>het</strong> zwijgen toe te doen om vervolgens in 1892<br />
terug op <strong>het</strong> toneel te verschijnen als de verkondiger <strong>van</strong> een nieuwe religie. In tussentijd zou<br />
hij met Lou Salomé - die hij via Paul Rée had leren kennen - in Parijs gaan wonen om daar de<br />
idee <strong>van</strong> ‘de eeuwige wederkeer’, die Nietzsche in 1881 zou zijn ‘overvallen’,<br />
wetenschappelijk te funderen. Spijtig genoeg gingen deze plannen op <strong>het</strong> laatste moment de<br />
mist in: Lou Salomé koos er uiteindelijk voor haar leven met Rée te delen in plaats <strong>van</strong> met<br />
Nietzsche, en deze laatste zou ten gevolge <strong>van</strong> deze gebeurtenis (en waarschijnlijk ook wel<br />
door de contacten met zijn moeder en zus, waar hij in niet steeds even vriendelijke<br />
bewoordingen over sprak) levenslang verbitterd en haatdragend blijven ten opzichte <strong>van</strong><br />
vrouwen. De plannen werden dus op een voor Nietzsche zeer pijnlijke wijze doorkruist, en hij<br />
38
werd <strong>van</strong>af dan ook min of meer een totale kluizenaar. Hij zou in deze periode, tot zijn<br />
geestelijke ineenstorting in 1889, eveneens <strong>het</strong> meest productief zijn.<br />
Laat ik u vooreerst echter nog kort enkele citaten uit De vrolijke wetenschap presenteren: 19 “1<br />
De leraren <strong>van</strong> <strong>het</strong> doel <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestaan. - Of ik de mensen nu met een welwillend of<br />
onwelwillende oog bezie, ik zie ze altijd nog bezig met één taak; allen tezamen of ieder<br />
afzonderlijk: datgene te doen wat <strong>het</strong> behoud <strong>van</strong> de menselijke soort tot voordeel strekt. En<br />
wel bepaald niet uit een gevoel <strong>van</strong> liefde voor deze soort, maar eenvoudig omdat niets in hen<br />
ouder, sterker, onverbiddelijker, onoverwinnelijker is dan dit instinct, - omdat dit instinct juist<br />
<strong>het</strong> wezen is <strong>van</strong> onze soort, <strong>van</strong> onze kudde. Ook al pleegt men zijn naasten binnen de kortste<br />
keren met de gebruikelijke kortzichtigheid, op een afstand <strong>van</strong> vijf passen keurig onder te<br />
verdelen in nuttige en schadelijke, goede en slechte mensen - bij een eindafrekening, bij iets<br />
langer nadenken over <strong>het</strong> geheel wordt men wantrouwig tegenover dit zuiveren en<br />
onderverdelen, en men houdt er uiteindelijk mee op. […] Wanneer de mensheid zich de<br />
stelling ‘de soort is alles, één is altijd geen’ - eenmaal heeft eigen gemaakt en deze extreme<br />
bevrijding en onverantwoordelijkheid op elk moment voor iedereen openstaat, misschien zal<br />
dan <strong>het</strong> lachen een verbond zijn aangegaan met de wijsheid, misschien bestaat er dan<br />
uitsluitend nog ‘vrolijke wetenschap’. Voorlopig is <strong>het</strong> nog heel anders, voorlopig is de<br />
komedie <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestaan zichzelf nog niet ‘bewust geworden’ - voorlopig is <strong>het</strong> nog steeds de<br />
tijd <strong>van</strong> de tragedie, de tijd <strong>van</strong> moraal en religie in al hun vormen. […] Het spreekt <strong>van</strong>zelf dat<br />
ook deze tragedies in <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> de soort werkzaam zijn, hoezeer ze ook <strong>van</strong> mening zijn<br />
in <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> God en als Gods afgezanten werkzaam te zijn. Ook zij begunstigen <strong>het</strong> leven<br />
<strong>van</strong> de soort, doordat zij <strong>het</strong> geloof in <strong>het</strong> leven begunstigen. ‘Het leven is de moeite waard,’ -<br />
zo roepen ze allemaal - ‘dit leven, daar zit wat in, daar zit wat achter, daar zit wat onder,<br />
opgepast!’ […] De mens is langzamerhand een fantastisch dier geworden, dat een existentiële<br />
voorwaarde meer te vervullen heeft dan elk ander dier: de mens moet <strong>van</strong> tijd tot tijd geloven te<br />
weten waarom hij existeert, zijn soort kan niet gedijen zonder zich periodiek aan <strong>het</strong> leven toe<br />
te vertrouwen! Zonder geloof in de rede in <strong>het</strong> leven! En altijd weer zal <strong>het</strong> menselijk geslacht<br />
decreteren: ‘er is iets waar absoluut niet meer om gelachen mag worden!’ En de voorzichtigste<br />
mensenvriend zal eraan toevoegen: ‘niet alleen <strong>het</strong> lachen en de vrolijke wijsheid, maar ook <strong>het</strong><br />
tragische met al zijn verheven onverstand is een <strong>van</strong> de middelen en noodzakelijke<br />
voorwaarden tot behoud <strong>van</strong> de soort!’ - En dus! Dus! Dus! O, jullie begrijpen me, broeders?<br />
Begrijpen jullie deze nieuwe wet <strong>van</strong> eb en vloed? Ook wij hebben onze tijd!”, “7 Iets voor de<br />
vlijtigen. - Wie tegenwoordig een studie wil maken <strong>van</strong> morele aangelegen-heden, legt een<br />
19 Al deze citaten zijn afkomstig uit NIETZSCHE (F.). De vrolijke wtenschap. 2003.<br />
39
ontzaglijk werkterrein voor zich open. Alle soorten passie moeten afzonderlijk doordacht,<br />
afzonderlijk nagegaan worden door alle tijden, volkeren, grote en kleine individuen heen; de<br />
hele ratio <strong>van</strong> de passie, alle waardeschattingen en de daarmee samenhangende kijk op de<br />
dingen dient aan <strong>het</strong> licht gebracht! Tot dusver heeft alles wat <strong>het</strong> bestaan kleur gegeven heeft,<br />
nog geen geschiedenis: of bestaat er soms ergens een geschiedenis <strong>van</strong> de liefde, de hebzucht,<br />
de afgunst, <strong>het</strong> geweten, de piëteit, de wreedheid? Zelfs <strong>van</strong> een vergelijkende geschiedenis <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> recht, of zelfs maar <strong>van</strong> de straf, is geen sprake. Heeft men al eens de verschillende<br />
indelingen <strong>van</strong> de dag, de gevolgen <strong>van</strong> <strong>het</strong> vast-stellen volgens bepaalde regels <strong>van</strong> arbeid,<br />
feest en rust tot onderwerp <strong>van</strong> onderzoek gemaakt? Kent men de morele effecten der<br />
voedingsmiddelen? Bestaat er een filosofie <strong>van</strong> de kostwinning? (Alleen al <strong>het</strong> telkens opnieuw<br />
losbarstende gekrakeel vóór en tegen <strong>het</strong> vegetarisme bewijst dat een dergelijke filosofie nog<br />
niet bestaat!) Zijn de ervaringen met <strong>het</strong> samenleven, bijvoorbeeld de ervaringen <strong>van</strong> de<br />
kloosters, al bijeengebracht? Is de dialectiek <strong>van</strong> huwelijk en vriendschap al uiteengezet? De<br />
zeden en gewoonten <strong>van</strong> de geleerden, kooplieden, kunstenaars, ambachtslieden, - hebben die<br />
hun denkers al gevonden? En er valt zoveel over te denken! Alles wat de mensen tot nu toe als<br />
hun ‘bestaansvoorwaarden’ beschouwd hebben, en alles wat deze beschouwingswijze aan rede,<br />
hartstocht en bijgeloof te zien geeft, - is dat al voldoende doordacht? Alleen al <strong>het</strong> waarnemen<br />
<strong>van</strong> de verschillende groei waartoe de menselijke driften al naar gelang <strong>van</strong> <strong>het</strong> verschillende<br />
morele klimaat gekomen zijn, is al te veel werk voor de vlijtigsten onder ons; hele generaties en<br />
systematisch samenwerkende generaties <strong>van</strong> geleerden zijn nodig om in dit verband de<br />
gezichtspunten en <strong>het</strong> materiaal uitputtend te behandelen. Hetzelfde geldt voor <strong>het</strong> opsporen<br />
<strong>van</strong> de oorzaken voor de verscheidenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> morele klimaat (‘waarom schijnt hier deze<br />
zon <strong>van</strong> een fundamenteel moreel oordeel, een primaire waardemeter - en ginds een andere?’).<br />
Weer een ander werkterrein wordt gevormd door <strong>het</strong> vaststellen <strong>van</strong> de onjuistheid <strong>van</strong> al deze<br />
redenen en <strong>van</strong> heel de essentie <strong>van</strong> <strong>het</strong> morele oordeel tot nu toe. Gesteld dat al dit werk<br />
gedaan zou zijn, dan zou de neteligste <strong>van</strong> alle vragen op de voorgrond treden: of de<br />
wetenschap in staat is doeleinden voor <strong>het</strong> handelen te verschaffen, nadat zij bewezen heeft ze<br />
te kunnen wegnemen en vernietigen - en dan zou er een experimenteren op zijn plaats zijn,<br />
waar elke soort heroïsme bevrediging in zou kunnen vinden, een eeuwenlang experimenteren,<br />
dat alle grote werken en opofferingen <strong>van</strong> de geschiedenis tot nu toe in de schaduw zou kunnen<br />
stellen. Tot op heden heeft de wetenschap haar cyclopische bouwwerken nog niet opgericht;<br />
ook daarvoor zal de tijd komen.”, “11 Het bewustzijn. - De bewustheid is de laatste en<br />
uiteindelijke ontwikkeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> organische en dus ook <strong>het</strong> minst voltooid en krachtig. Uit de<br />
bewustheid vloeien ontelbare fouten voort, die maken dat een dier, een mens eerder dan nodig<br />
zou zijn te gronde gaat ‘aan <strong>het</strong> noodlot’, zoals Homerus zegt. Zou <strong>het</strong> behoudende verbond<br />
40
der instincten niet zoveel machtiger zijn, zou <strong>het</strong> over <strong>het</strong> algemeen niet als regulerende factor<br />
dienen, dan zou de mensheid onvermijdelijk aan haar verkeerd oordelen en fantaseren met<br />
open ogen, aan haar lichtgelovigheid en gebrek aan grondigheid, kortom juist aan haar<br />
bewustheid te gronde gaan: beter gezegd, zonder dit verbond zou zij al lang niet meer bestaan!<br />
Voordat een functie voldoende ontwikkeld en rijp is, is zij een gevaar voor <strong>het</strong> organisme, en<br />
<strong>het</strong> is een goed ding, dat zij zo lang getiranniseerd wordt! Ze wordt dus danig getiranniseerd -<br />
en niet in de laatste plaats door de trots op de bewustheid! Men is <strong>van</strong> mening hier met de kern<br />
<strong>van</strong> de mens te maken te hebben, met wat er duurzaam, eeuwig, definitief en <strong>het</strong> meest<br />
oorspronkelijk aan hem is! Men beschouwt de bewustheid als een vaste gegeven grootheid!<br />
Ontkent haar groei, haar intermittenties! Vat haar op als ‘eenheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> organis-me’! - Deze<br />
bespottelijke overschatting en miskenning <strong>van</strong> <strong>het</strong> bewustzijn heeft een belang-rijk en zeer<br />
nuttig gevolg, en wel dat hierdoor een al te snelle ontwikkeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> bewustzijn verhinderd<br />
wordt. Omdat de mensen meenden de bewustheid reeds te bezitten, hebben zij zich weinig<br />
moeite getroost om haar te verwerven - en dat is nog steeds zo! Het is nog altijd een<br />
gloednieuwe en pas nu voor <strong>het</strong> menselijk oog opdoemende, nog nauwelijks duidelijk<br />
herkenbare taak <strong>het</strong> weten in zichzelf in te lijven en instinctief te maken, - een taak, die slechts<br />
onderkend wordt door diegenen die begrepen hebben dat tot dusverre uitsluitend onze<br />
dwalingen ons in <strong>het</strong> bloed zaten en dat al onze bewustheid op dwalingen teruggaat!”, “13<br />
Over de leer <strong>van</strong> <strong>het</strong> machtsgevoel. - Met weldoen en pijn doen oefent men zijn macht over<br />
anderen uit - dat is alles wat men daarmee wil! Met pijn doen over hen bij wie wij onze macht<br />
eerst voelbaar moeten maken; daartoe is namelijk <strong>het</strong> lijden een veel gevoeliger middel dan de<br />
lust: - <strong>het</strong> lijden vraagt altijd naar zijn oorzaak, terwijl de lust geneigd is bij zichzelf stil te<br />
blijven staan en niet om te zien. Met weldoen en welwillendheid over hen die reeds op de een<br />
of andere manier <strong>van</strong> ons afhankelijk zijn (dat wil zeggen: gewoon zijn ons te beschouwen als<br />
hun oorzaak); wij willen hun macht vermeerderen omdat wij daardoor onze eigen macht<br />
vermeerderen, of wij willen hun laten zien hoe voordelig <strong>het</strong> voor hen is in onze macht te zijn,<br />
- op deze manier zullen zij tevredener zijn met hun situatie en vijandiger, eerder tot strijd<br />
bereid tegenover de vijanden <strong>van</strong> onze macht. […]”, “26 Wat betekent leven? Leven - dat<br />
betekent: voortdurend iets afstoten wat sterven wil; leven - dat betekent: wreed en<br />
onverbiddelijk zijn tegen alles wat aan ons, en niet alleen aan ons, zwak en oud wordt. Leven -<br />
dat betekent dus: zonder piëteit zijn jegens stervenden, miserabelen en grijsaards? Aldoor<br />
moordenaar zijn? - En toch heeft de oude Mozes gezegd: ‘Gij zult niet doden!’”<br />
Nietzsche komt in dit boek dus tot de belangrijkste elementen die zijn laatste denkperiode<br />
zullen kenmerken: de wil tot macht, <strong>het</strong> leven zelf als allerhoogste waarde, <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
41
onbewuste, de noodzakelijkheid <strong>van</strong> de dwaling voor <strong>het</strong> leven,… In dit boek brengt Nietzsche<br />
tevens de idee <strong>van</strong> ‘de dood <strong>van</strong> god’ en ‘de eeuwige wederkeer’ voor <strong>het</strong> eerst duidelijk onder<br />
woorden: “125 De dolle mens. - Hebben jullie niet gehoord <strong>van</strong> die dolle mens die op<br />
klaarlichte dag een lantaarn aanstak, de markt op liep en onophoudelijk schreeuwde: ‘Ik zoek<br />
God! Ik zoek God!’ - Omdat er daar juist veel <strong>van</strong> die lieden bijeen-stonden die niet aan God<br />
geloofden, verwekte dit groot gelach. Is hij soms verloren gegaan? zei de een. Is hij verdwaald<br />
als een kind? zei de ander. Of heeft hij zich verstopt? Is hij bang voor ons? Is hij scheep<br />
gegaan? naar <strong>het</strong> buitenland vertrokken? - zo schreeuwden en lachten zij door elkaar. De dolle<br />
mens sprong midden tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. ‘Waar God heen is?’<br />
riep hij uit. ‘Dat zal ik jullie vertellen. Wij hebben hem gedood, - jullie en ik! Wij allen zijn zijn<br />
moordenaars. Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe hebben wij de zee kunnen leegdrinken?<br />
Wie gaf ons de spons om de hele horizon uit te vegen? Wat hebben wij gedaan, toen wij deze<br />
aarde <strong>van</strong> haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting<br />
bewegen wij ons? Weg <strong>van</strong> alle zonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel<br />
achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, alle kanten op? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen<br />
wij niet als door een oneindig niets? Voelen we de adem <strong>van</strong> de lege ruimte in <strong>het</strong> gezicht? Is<br />
<strong>het</strong> niet kouder geworden? Is <strong>het</strong> niet voortdurend nacht en steeds meer nacht in aantocht?<br />
Moeten er ’s morgens geen lantaarns aangestoken worden? Horen wij nog niets <strong>van</strong> <strong>het</strong> rumoer<br />
<strong>van</strong> de doodgravers die God begraven? Ruiken wij nog niets <strong>van</strong> de goddelijk ontbinding? -<br />
ook goden raken in ontbinding! God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood!<br />
Hoe moeten wij ons troosten, wij moordenaars aller moordenaars? Het heiligste en machtigste<br />
wat de wereld tot dusver bezeten heeft, is onder onze messen leeggebloed, - wie wist dit bloed<br />
<strong>van</strong> ons af? Met welk water kunnen wij ons reinigen? Welke zoenoffers, welke heilige spelen<br />
zullen wij moeten bedenken? Is niet de grootte <strong>van</strong> deze daad te groot voor ons? Moeten wij<br />
niet zelf goden worden om haar zelfs maar waardig te schijnen? Nooit was er een grotere daad,<br />
- en wie er ook na ons geboren wordt, hij behoort <strong>van</strong>wege deze daad tot een hogere<br />
geschiedenis dan alle geschiedenis tot dusver geweest is!’ - Hier zweeg de dolle mens en keek<br />
opnieuw zijn toehoorders aan: ook zij zwegen en keken bevreemd terug. Ten slotte gooide hij<br />
zijn lantaarn op de grond, zodat die in stukken sprong en uitdoofde. ‘Ik kom te vroeg’, zei hij<br />
toen, ‘<strong>het</strong> is mijn tijd nog niet. Deze ongelooflijke gebeurtenis is nog onderweg, ze wandelt nog<br />
rond, - <strong>het</strong> is nog niet tot de oren der mensen doorgedrongen. Bliksem en donder hebben tijd,<br />
<strong>het</strong> licht der gesternten heeft tijd nodig, daden hebben tijd nodig om gezien en gehoord te<br />
worden, ook nadat ze al verricht zijn! Deze daad is nog steeds verder <strong>van</strong> hen af dan <strong>van</strong> de<br />
verste gesternten, - en toch hebben ze haar verricht!’ - Men vertelt verder dat de dolle mens<br />
diezelfde dag nog verscheidene kerken binnengedrongen is en daar zijn requiem aeternam deo<br />
42
aangeheven heeft. Naar buiten gebracht en ter verantwoording geroepen, zou hij telkens alleen<br />
maar herhaald hebben: ‘Wat zijn deze kerken eigenlijk nog, als ze niet de graven en<br />
grafmonumenten <strong>van</strong> God zijn?’ -”, “341 Het grootste gewicht. - Als jou nu eens, op een dag of<br />
een nacht, een demon achterna sloop tot in je eenzaamste eenzaamheid en tegen je zei: ‘Dit<br />
leven, zoals je <strong>het</strong> thans leeft en geleefd hebt, zul je nog eens en nog ontelbare malen moeten<br />
leven; en er zal niets nieuws aan zijn, maar elke pijn en elke lust en elke gedachte en<br />
verzuchting en al <strong>het</strong> onuitsprekelijk kleine en grote <strong>van</strong> je leven moet terugkomen, en wel<br />
allemaal in dezelfde rang- en volgorde - en ook deze spin, ook dit maanlicht tussen de bomen,<br />
ook dit ogenblik en ikzelf. De eeuwige zandloper <strong>van</strong> <strong>het</strong> bestaan wordt telkens weer<br />
omgedraaid - en jij ook, stofje <strong>van</strong> <strong>het</strong> stof! - Zou je je niet plat ter aarde werpen en<br />
tandenknarsend de demon vervloeken die zo praatte? Of heb je ooit zo’n onbeschrijfelijk<br />
ogenblik meegemaakt, waarop je hem zou antwoorden: ‘je bent een god, en nooit hoorde ik iets<br />
goddelijkers!’ Wanneer die gedachte je in haar macht zou krijgen, ze zou je, zoals je bent,<br />
veranderen en misschien vermorzelen; de vraag bij alles en iedereen: ‘wil je dit nog eens en<br />
nog ontelbare malen?’ zou als de grootste nadruk op je handelingen liggen! Of op hoe goede<br />
voet zou je moeten staan met jezelf en <strong>het</strong> leven, om naar niets meer te verlangen dan naar deze<br />
uiteindelijke eeuwige bevestiging en bezegeling? -”<br />
Tenslotte wil ik nog een paar korte citaatjes uit De vrolijke wetenschap presenteren die<br />
duidelijk maken waar <strong>het</strong> voor Nietzsche in deze laatste periode om draait: “269 Waarin geloof<br />
je? - Hierin: dat <strong>het</strong> gewicht <strong>van</strong> alle dingen opnieuw bepaald dient te worden.”, “270 Wat zegt<br />
je geweten? - ‘Je moet worden die je bent.’”, “271 Waar liggen voor jou de grootste gevaren? -<br />
In <strong>het</strong> medelijden.”, “272 Wat heb je in anderen lief? - Mijn verwachtingen.”, “273 Wie noem je<br />
slecht? - Hem die altijd wil beschamen.”, “274 Wat is voor jou <strong>het</strong> menselijkst? - Iemand<br />
schaamte besparen.”, “275 Wat is <strong>het</strong> zegel <strong>van</strong> verworven vrijheid? - Zich niet langer voor<br />
zichzelf schamen.” In deze context wil ik ook volgende gedichtje uit <strong>het</strong> ‘Voorspel in Duitse<br />
rijmen’ uit dit boek nog citeren: “7 Vademecum - Vadetecum. Mijn taal, mijn handel-wijze lokt<br />
je wel? / Je wilt me volgen, komt achter me aan? / Ik raad je eerst jezelf na te gaan: - / Dan volg<br />
je mij - maar niet te snel!”<br />
Deze basiselementen <strong>van</strong> <strong>het</strong> Nietzscheaanse denken zal Nietzsche vervolgens uitdiepen in de<br />
boeken die hij na De vrolijke wetenschap heeft geschreven. Het eerste daar<strong>van</strong>, Aldus sprak<br />
Zarathoestra - geschreven in de periode 1882-1885 -, is een filosofisch-literair dichtwerk<br />
waarin Nietzsche de figuur <strong>van</strong> Zarathoestra ten tonele voert als de verkondiger <strong>van</strong> een soort<br />
nieuw zingevingskader dat de mens moet verlossen <strong>van</strong> de ‘zedelijkheid der zede’ en <strong>het</strong> ‘juk<br />
43
der zonde’. De geschriften die Nietzsche na Aldus sprak Zarathoestra schreef zijn dan<br />
enerzijds een soort <strong>van</strong> explicatie <strong>van</strong> de leer die door Zarathoestra wordt verkondigt, en<br />
werpen anderzijds ook een kritische blik op de traditionele zingevingskaders teneinde duidelijk<br />
te maken waarom de mens beter af zou zijn met deze nieuwe leer. In zijn Ecce Homo zegt hij<br />
hier zelf over: “Mijn taak voor de nu volgende jaren was zo streng als mogelijk uitgetekend.<br />
Nadat <strong>het</strong> ja-zeggende deel <strong>van</strong> mijn taak volbracht was, kwam de nee-zeggende, nee-doende<br />
helft er<strong>van</strong> aan de beurt: de herwaardering <strong>van</strong> de tot nu geldende waarden zelf, de grote<br />
oorlog, - <strong>het</strong> naderbij roepen <strong>van</strong> een dag <strong>van</strong> beslissing. Hierbij is inbegrepen <strong>het</strong> bedachtzame<br />
rondkijken naar verwante geesten die mij <strong>van</strong>uit hun kracht tot vernietigen de helpende hand<br />
zouden bieden. - Van dat moment af [dus <strong>van</strong>af na de Zarathoestra] zijn al mijn geschriften<br />
vishaken: misschien heb ik wel evenveel verstand <strong>van</strong> vissen als wie dan ook?… Als ik niets<br />
ge<strong>van</strong>gen heb, dan ligt de schuld niet bij mij. De vissen onbraken…” 20<br />
Laat ik echter eerst trachten de kern <strong>van</strong> Aldus sprak Zarathoestra kort weer te geven. Ik wil<br />
daarvoor eerst weer enkele citaten uit dat boek presenteren: 21 “Zarathoestra’s voorrede. 3 Toen<br />
Zarathoestra de eerste stad na de bossen bereikte, trof hij daar veel volk verzameld op de markt<br />
aan: want <strong>het</strong> was beloofd dat <strong>het</strong> een koorddanser te zien zou krijgen. En Zarathoestra sprak<br />
aldus tot <strong>het</strong> volk: Ik leer jullie de bovenmens. De mens is iets dat overwonnen moet worden.<br />
Wat hebben jullie gedaan om hem te overwinnen? Alle wezens tot nu toe hebben iets<br />
geschapen dat boven henzelf uitging: en jullie willen de eb <strong>van</strong> deze grote vloed zijn en liever<br />
nog terugkeren tot <strong>het</strong> dier dan de mens overwinnen? Wat is de aap voor de mens? Een<br />
voorwerp <strong>van</strong> spot of <strong>van</strong> pijnlijke schaamte. En juist dat zal de mens voor de Bovenmens zijn:<br />
een voorwerp <strong>van</strong> spot of <strong>van</strong> pijnlijke schaamte. Jullie hebben de weg <strong>van</strong> worm naar mens<br />
afgelegd, en veel is in jullie nog worm. Eens waren jullie apen, en ook thans nog is de mens<br />
méér aap dan welke aap ook. Alwie onder jullie de grootste wijze is, ook hij is enkel tweespalt<br />
en tweeslachtigheid <strong>van</strong> plant en <strong>van</strong> spook. Maar gebied ik jullie spoken of planten te worden?<br />
Ziet, ik leer jullie de Bovenmens! De Bovenmens is de zin der aarde. Moge jullie wil zeggen:<br />
de Bovenmens zal de zin der aarde zijn! Ik bezweer jullie, mijn broeders, blijft de aarde trouw<br />
en schenkt geen geloof aan hen die jullie spreken <strong>van</strong> bovenaardse hoop! Gifmengers zijn <strong>het</strong>,<br />
of zij <strong>het</strong> weten of niet. Verachters <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven zijn <strong>het</strong>, afstervend en zélf vergiftigd, die de<br />
aarde moe is: mogen zij heengaan! Eerst was zich vergrijpen aan God <strong>het</strong> hoogste vergrijp,<br />
maar God stierf, en daarmee stierven ook deze vergrijpers. Nu is <strong>het</strong> vreselijkste zich aan de<br />
aarde te vergrijpen en de ingewanden <strong>van</strong> <strong>het</strong> onnaspeurlijke hoger te achten dan de zin der<br />
aarde. Eens zag de ziel vol verachting op <strong>het</strong> lichaam neer: en deze verachting was toen <strong>het</strong><br />
20 NIETZSCHE (F.). Ecce Homo. Op. Cit., p. 111.<br />
21 Al deze citaten zijn afkomstig uit NIETZSCHE (F.). Aldus sprak Zarathustra. 1996.<br />
44
hoogste: - zij wenste zich <strong>het</strong> lichaam mager, afzichtelijk, uitgehongerd. Zo dacht zij aan<br />
lichaam en aarde te ontglippen. O, deze ziel was zelf nog mager, afzichtelijk, uitgehongerd: en<br />
wreedheid was deze ziel tot wellust! Maar ook jullie, mijn broeders, zegt mij nog: wat getuigt<br />
jullie lichaam over jullie ziel! Is jullie ziel niet armoe en vuil en erbarmelijk welbehagen? […]<br />
”, “Van de drie gedaanteverwisselingen. Drie gedaanteverwisselingen noem ik jullie <strong>van</strong> de<br />
geest: hoe de geest tot kameel wordt, de kameel tot leeuw, en de leeuw tenslotte tot kind. Veel<br />
is zwaar voor de geest, voor de sterke, draagzame geest waarin eerbied woont: naar <strong>het</strong> zware<br />
en zwaarste verlangt zijn kracht. Wat is zwaar? zo vraagt de draagzame geest, en hij knielt<br />
neder, als de kameel en wil goed beladen zijn. […] Al dit zwaarste neemt de draagzame geest<br />
op zich: gelijk de kameel die beladen de woestijn in snelt, zo snelt hij zijn woestijn in. Maar in<br />
de eenzaamste woestijn geschiedt de tweede gedaanteverwisseling: tot leeuw wordt hier de<br />
geest, vrijheid wil hij buitmaken en meester zijn in eigen woestijn. Zijn laatste meester zoekt hij<br />
hier: zijn vijand wil hij worden en zijn laatste god, om de zege wil hij met de grote draak<br />
worstelen. Wat is de grote draak, die de geest niet langer Heer en God wenst te noemen? ‘Jij-<br />
zult’ heet de grote draak. Maar de geest <strong>van</strong> de leeuw zegt: ‘ik wil’. ‘Jij-zult’ staat hem in de<br />
weg, een goudfonkelend schubdier, en op elke schub glinstert <strong>het</strong> in goud: ‘jij-zult!’<br />
Duizendjarige waarden glinsteren aan deze schubben, en zo spreekt de machtigste aller draken:<br />
alle waarden der dingen - die glinstert aan mij. Alle waarden werden reeds geschapen, en alle<br />
geschapen waarden - die ben ik. Voorwaar, er zal geen ‘ik wil’ meer zijn! zo spreekt de draak.<br />
Mijn broeders, waartoe is de leeuw <strong>van</strong> node in de geest? Waarom voldoet niet <strong>het</strong> belastbare<br />
dier, dat zich schikt en eerbiedig is? Nieuwe waarden scheppen - dat vermag ook de leeuw nog<br />
niet: maar zich de vrijheid scheppen om iets nieuws te scheppen - dat vermag de macht <strong>van</strong> de<br />
leeuw. Zich de vrijheid scheppen en een heilig neen ook tegenover de plicht: daartoe, mijn<br />
broeders, is de leeuw <strong>van</strong> node. Zich <strong>het</strong> recht aanmatigen om nieuwe waarden te scheppen -<br />
voor een draagzame en eerbiedige geest is dat <strong>het</strong> vreselijkste nemen. Voorwaar, een roven is<br />
<strong>het</strong> voor hem en de zaak <strong>van</strong> een rovend dier. Als zijn heiligste ding had hij eens <strong>het</strong> ‘jij-zult’<br />
lief: nu moet hij waan en willekeur ook nog in <strong>het</strong> heiligste ding vinden, opdat hij vrijheid<br />
ontroven zal aan zijn liefde: de leeuw is voor deze roof <strong>van</strong> node. Maar zegt, mijn broeders,<br />
wat vermag nog <strong>het</strong> kind dat ook de leeuw niet vermocht? Waarom moet de rovende leeuw ook<br />
nog tot kind worden? Onschuld is <strong>het</strong> kind en vergeten, een nieuw beginnen, een heilig ja-<br />
zeggen. Ja, voor <strong>het</strong> spel <strong>van</strong> <strong>het</strong> scheppen, mijn broeders, is een heilig ja-zeggen <strong>van</strong> node:<br />
zijn willen wil de geest, zijn wereld verwerft zich de wereldverzaker. Drie gedaante-<br />
verwisselingen noemde ik jullie <strong>van</strong> de geest: hoe de geest tot kameel werd, en de kameel tot<br />
leeuw, en de leeuw ten slotte tot kind. -”, “Van de schenkende deug. 3 […] Alleen ga ik nu,<br />
mijn discipelen! Gaan jullie nu ook heen, en wel alleen! Zo is mijn wens. Voorwaar, ik raad<br />
45
jullie: gaat <strong>van</strong> mij weg en stelt je tegen Zarathoestra teweer! En beter nog: schaamt je voor<br />
hem! Misschien heeft hij jullie wel bedrogen. De inzichtige mens moet niet alleen zijn vijanden<br />
kunnen liefhebben, maar ook zijn vrienden kunnen haten. Men vergeldt een leraar slecht als<br />
men altijd slechts de leerling blijft. En waarom willen jullie niet plukken aan mijn krans? Jullie<br />
vereren mij; wat echter als jullie verering op een dag zal omvallen? Weest op jullie hoede, dat<br />
een beeldzuil jullie niet verpletteren zal! Jullie zeggen dat jullie aan Zarathoestra geloven?<br />
Maar wat doet Zarathoestra ertoe! Jullie zijn mijn gelovigen, maar wat doen alle gelovigen<br />
ertoe! Jullie hadden jezelf nog niet gezocht: toen vonden jullie mij. Zo doen alle gelovigen;<br />
daarom heeft alle geloof zo weinig om <strong>het</strong> lijf. Nu gebied ik jullie mij te verliezen en jezelf te<br />
vinden: en eerst wanneer jullie mij allen hebt verloochend, wil ik naar jullie terugkeren.<br />
Voorwaar, mijn broeders, met andere ogen zal ik dan mijn verlorenen zoeken, met een andere<br />
liefde zal ik jullie dan liefhebben. En eens zullen jullie vrienden zijn geworden en kinderen <strong>van</strong><br />
één hoop: dan wil ik ten derde male bij jullie zijn om met jullie de grote middag te vieren. En<br />
dit is de grote middag, wanneer de mens midden in zijn baan tussen dier en Bovenmens staat en<br />
zijn gang naar de avond als zijn hoogste hoop viert: want <strong>het</strong> is de gang naar een nieuwe<br />
morgen. Alsdan zal de ondergaande zichzelf zegenen, dat hij een overgaande is; en de zon <strong>van</strong><br />
zijn kennis zal in de middag staan. ‘Dood zijn alle goden: nu willen wij dat de Bovenmens zal<br />
leven’ - dit zij eens in de grote middag onze laatste wil! - Aldus sprak Zarathoestra.”, “Van<br />
visioen en raadsel. 2 […] ‘Zie deze poort, dwerg!’ sprak ik verder. ‘Ze heeft twee gezichten.<br />
Twee wegen komen hier samen: die is nog niemand ten einde gegaan. Deze lange straat terug:<br />
die gaat een eeuwigheid voort. En gindse lange straat naar buiten - dat is een andere<br />
eeuwigheid. Ze weerspreken elkander, deze wegen; ze stoten elkander recht voor <strong>het</strong> hoofd: -<br />
en hier, bij deze poort, komen ze samen. De naam <strong>van</strong> de poort staat erboven geschreven:<br />
“Ogenblik”. […] ‘Van deze poort Ogenblik loopt een lange eeuwige straat naar achteren:<br />
achter ons ligt een eeuwigheid. Moet niet al wat lopen kan, al eens deze straat zijn afgelopen?<br />
Moet niet al wat gebeuren kan, al eens zijn gebeurd, gedaan, voorbij gelopen? En indien alles<br />
al eens geweest is: wat denk jij dwerg <strong>van</strong> dit ogenblik? Moet niet ook deze al eens - geweest<br />
zijn? En zijn niet alle dingen dermate stevig verknoopt, dat dit ogenblik alle komende dingen<br />
ten gevolge heeft? Dus - - ook zichzelve nog? Want al wat kan lopen: zelfs op deze lange straat<br />
naar buiten - moet <strong>het</strong> eens weer lopen! - En deze trage spin die voortkruipt in de maneschijn,<br />
en deze maneschijn zelf, en ik en jij bij deze poort, samen fluisterend, <strong>van</strong> eeuwige dingen<br />
fluisterend - moeten wij niet allen eens geweest zijn? - en wederkeren en op gindse andere<br />
straat lopen, naar buiten, vóór ons, op deze lange griezelige straat - moeten wij niet eeuwig<br />
wederkeren? Zo sprak ik, en aldoor zachter: want ik was bang voor mijn eigen gedachten en<br />
bijgedachten. […]”<br />
46
Nietzsche, die nu ook een metafysica <strong>van</strong> de wil tot macht hanteert, construeert op die manier<br />
een alternatief zingevingskader: waar de Übermensch, als persoonlijk ideaal <strong>van</strong> <strong>het</strong> individu,<br />
de plaats <strong>van</strong> de gestorven god inneemt; ver<strong>van</strong>gt de idee <strong>van</strong> ‘de eeuwige wederkeer’ de<br />
legitimering <strong>van</strong> <strong>het</strong> heden <strong>van</strong>uit de toekomst of <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> verleden voor een legitimering <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> leven in <strong>het</strong> nu. Daaruit blijkt duidelijk dat voor Nietzsche ‘de dood <strong>van</strong> god’ en de daaruit<br />
voortvloeiende individuele vrijheid gepaard moet gaan met een toename aan persoon-lijke<br />
verantwoordelijkheid. De ‘sterke’ mens - die volgens Nietzsche niet alleen <strong>het</strong> recht heeft op<br />
zulk een individuele interpretatie <strong>van</strong> de wereld (want dat recht heeft immers iedereen), maar<br />
die als enige type ook effectief in staat is zulk een interpretatiekader uit te bouwen - wordt dan<br />
wel beschreven als iemand die levenslustig, positief-egoïstisch en gewetenloos is en bovendien<br />
ook nog over de nodige eigenliefde beschikt; maar de idealen <strong>van</strong> de Übermensch en de<br />
eeuwige wederkeer compenseren net deze beschrijving <strong>van</strong> de ‘sterke mens’. Waar de<br />
übermensch immers juist een persoonlijk ideaal is - namelijk zichzelf als god (of dus als<br />
geïdealiseerde versie <strong>van</strong> zichzelf), iets waarvoor men zichzelf dus ook telkens moet<br />
overwinnen -, legt de eeuwige wederkeer een immense druk op de mensen om er voor te zorgen<br />
in overeenstemming met dat ideaal <strong>van</strong> zichzelf als Übermensch te handelen. Men zal immers<br />
alles eeuwig opnieuw beleven en elk falen ten opzichte <strong>van</strong> dit ideaal is dan ook steeds een<br />
eeuwig falen, een steeds opnieuw mislukken. Hier wordt dan ook pas Nietzsche’s credo ‘amor<br />
fati’ duidelijk: hou <strong>van</strong> je lot, maar weet je lot wel zelf te kiezen; of beter nog: hou <strong>van</strong> <strong>het</strong> lot<br />
dat je voor jezelf gekozen hebt. Op die manier is deze hele ‘filosofie <strong>van</strong> <strong>het</strong> ja-zeggen’ dan<br />
ook in de eerste plaats een filosofie <strong>van</strong> <strong>het</strong> ja-zeggen tegen zichzelf, de eigen groei en de<br />
persoonlijke, natuurlijke ontwikkeling. Dat dit alles zeer dicht bij de agonale maatschappijvisie<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> presocratische Griekenland ligt zal hopelijk in <strong>het</strong> volgende hoofdstuk duidelijk<br />
worden. Voorlopig moet <strong>het</strong> hier echter volstaan nog kort op <strong>het</strong> verdere werk <strong>van</strong> Nietzsche in<br />
te gaan.<br />
Na de Zarathoestra verscheen Voorbij Goed en Kwaad. Voorspel tot een filosofie <strong>van</strong> de<br />
toekomst. Het moet volstaan hier te citeren wat Nietzsche er zelf in zijn Ecce Homo over vertelt:<br />
“Dit boek (1886) is op alle wezenlijke punten een kritiek op de moderniteit - de moderne<br />
wetenschappen, de moderne kunsten, zelfs de moderne politiek niet uitgezonderd - met<br />
daarnaast suggesties voor een tegengesteld type dat zo min mogelijk modern is, een voornaam,<br />
een ja-zeggend type. In laatste instantie is <strong>het</strong> boek een leerschool voor de gentil-homme,<br />
waarbij dit begrip geestelijker en radicaler moet worden opgevat dan ooit nog is gebeurd. Je<br />
moet over moed beschikken alleen al om <strong>het</strong> te verdragen, je moet niet bang zijn… Alle dingen<br />
47
waarop dit tijdperk trots is worden als strijdig met dit type ervaren, bijna als slechte manieren:<br />
de beroemde ‘objectiviteit’ bijvoorbeeld, <strong>het</strong> ‘meegevoel met alles wat lijdt’, <strong>het</strong> ‘historisch<br />
besef’ met zijn onderworpenheid aan de smaak <strong>van</strong> vreemden en zijn op de knieën liggen voor<br />
petits faits, de ‘wetenschappelijkheid’. - […] Theologisch gesproken - opgelet, want ik spreek<br />
zelden als theoloog - was <strong>het</strong> God zelf die als slang aan <strong>het</strong> eind <strong>van</strong> zijn dagtaak onder de<br />
boom der kennis ging liggen: zo ontspande hij zich er<strong>van</strong> God te zijn… Hij had alles te mooi<br />
gemaakt… De duivel is niets anders dan de lediggang <strong>van</strong> God op elke zevende dag…” 22<br />
De democratie wordt in dit geschrift dus ontmaskerd als de overheersing <strong>van</strong> de middelmatig-<br />
heid, net als de wetenschap en haar kwaal der specialisatie, <strong>het</strong> medelijden,… Veelzeggend<br />
genoeg had <strong>het</strong> boek evengoed ‘Voorbij Waar en Vals’ kunnen <strong>het</strong>en.<br />
Na dit ‘uitstapje’, schreef Nietzsche vervolgens in twintig dagen tijd Genealogie <strong>van</strong> de<br />
Moraal. Een strijdschrift (1887). Ik beperk mij wederom tot wat Nietzsche er zelf in Ecce<br />
Homo over te zeggen heeft: “De drie verhandelingen waaruit deze genealogie bestaat zijn wat<br />
betreft uitdrukking, opzet en verrassingskunst misschien wel <strong>het</strong> onheilspellendste wat er tot<br />
nog toe geschreven is. Dionysus is, zoals men weet, ook de god <strong>van</strong> de duisternis. - Telkens een<br />
nieuw begin dat op een dwaalspoor moet leiden, koel, wetenschappelijk, ironisch zelfs,<br />
opzettelijk voorgrond, opzettelijk aan <strong>het</strong> lijntje houdend. Geleidelijk aan meer onrust; af en toe<br />
weerlichten; zeer onaangename waarheden die zich <strong>van</strong>uit de verte met dof gerommel laten<br />
horen, - tot er ten slotte een tempo feroce bereikt is waarin alles met ontzaglijke spanning<br />
voorwaarts dringt. Aan <strong>het</strong> slot wordt telkens, onder werkelijk afschuwelijke ontploffingen, een<br />
nieuwe waarheid zichtbaar tussen dikke wolken. - De waarheid <strong>van</strong> de eerste verhandeling is<br />
de psychologie <strong>van</strong> <strong>het</strong> christendom uit de geest <strong>van</strong> <strong>het</strong> ressentiment, niet, zoals wel wordt<br />
aangenomen, uit de ‘geest’, - een tegenbeweging in wezen, de grote opstand tegen de<br />
heerschappij <strong>van</strong> voorname waarden. De tweede verhandeling geeft de psychologie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
geweten: dat laatste is niet, zoals wel wordt aangenomen, ‘de stem <strong>van</strong> God in de mens’, - <strong>het</strong> is<br />
<strong>het</strong> instinct <strong>van</strong> de wreedheid dat zich naar binnen keert nadat <strong>het</strong> zich niet meer naar buiten<br />
kon ontladen. De wreedheid als een <strong>van</strong> de oudste en onmogelijk weg te denken fundamenten<br />
<strong>van</strong> de cultuur, hier voor <strong>het</strong> eerst aan <strong>het</strong> licht gebracht. De derde verhandeling geeft <strong>het</strong><br />
antwoord op de vraag waar de ontzagwekkende macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> ascetische ideaal, <strong>het</strong> priester-<br />
ideaal, <strong>van</strong>daan komt, hoewel dat <strong>het</strong> schadelijke ideaal par excellence is, een drang naar <strong>het</strong><br />
einde, een decadentie-ideaal. Antwoord: niet omdat God achter de priesters werkzaam is, wat<br />
wel wordt aangenomen, maar faute de mieux, - omdat <strong>het</strong> geen concurrent had. ‘Want de mens<br />
22 NIETZSCHE (F.). Ecce Homo. Op. Cit., p. 111-112.<br />
48
wil nog liever <strong>het</strong> niets willen dan niet willen’... Vóór alles ontbrak <strong>het</strong> een tegen-ideaal - tot<br />
aan Zarathoestra. - Men heeft mij begrepen. Drie beslissende voorstudies <strong>van</strong> een psycholoog<br />
voor een herwaardering <strong>van</strong> alle waarden. - Dit boek bevat de eerst psychologie <strong>van</strong> de<br />
priester.” 23<br />
Wanneer Nietzsche <strong>het</strong> in dit citaat heeft over de psychologie <strong>van</strong> de christen, hanteert hij in dit<br />
boek <strong>het</strong> onderscheid tussen een heren- en een slavenmoraal (de christen als de slaaf). Waar de<br />
herenmoraal levenslustig en positief egoïstisch is - dus eigenliefde bezit en zichzelf (en zijn<br />
machtsgevoel) wil ontplooien -, is de christen <strong>het</strong> voorbeeld <strong>van</strong> de slavenmoraal: waar voor de<br />
heren alles wat niet tot hun type behoorde als ‘slecht’ bestempelden, draaiden volgens<br />
Nietzsche de ‘slaven’ deze hele waardeschaal om door hun eigen kenmerken - nederigheid,<br />
medelijden, levensmoeheid, gehoorzaamheid, zwakte - als ‘goed’ te beschouwen en de<br />
kenmerken <strong>van</strong> de ‘heren’ als ‘kwaad’ te benoemen. Wraakzucht of ressentiment zouden<br />
hieraan ten grondslag liggen.<br />
Vervolgens schreef Nietzsche dan Afgodenschemering. Hoe je met de hamer filosofeert, dat in<br />
1888 verscheen. Ik wil mij hier weer beperken tot wat hij er zelf in Ecce Homo over schrijft: “1<br />
Dit geschrift <strong>van</strong> nog geen 150 bladzijden, opgewekt én noodlottig <strong>van</strong> toon, een demon die<br />
lacht -, <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> zo weinig dagen dat ik me geneer hun aantal te noemen -, vormt onder<br />
boeken een absolute uitzondering: er is niets dat rijker aan substantie, onafhankelijker,<br />
omverwerpender, - boosaardiger is. Wil men zich kort een idee er<strong>van</strong> vormen hoe vóór mij<br />
alles op zijn kop stond, dan beginne men met dit geschrift. Wat op <strong>het</strong> titelblad afgod heet, is<br />
heel eenvoudig wat tot nu toe waarheid werd genoemd. Götzen-Dämmerung - in gewone taal:<br />
<strong>het</strong> loopt ten einde met de oude waarheid.”, “2 Er is geen realiteit, geen ‘idealiteit’ die in dit<br />
geschrift niet wordt aangeroerd (- aangeroerd: wat een voorzichtig eufemisme!…) Niet alleen<br />
de eeuwige afgoden, ook de allerjongste, dus senielste. De ‘moderne ideeën’ bijvoorbeeld. Er<br />
waait een harde wind tussen de bomen, en overal vallen vruchten neer - waarheden. Het heeft<br />
iets <strong>van</strong> de verkwisting <strong>van</strong> een al te rijke herfst: je struikelt over waarheden, je trapt er zelfs<br />
een paar dood, - <strong>het</strong> zijn er te veel… Maar wat je in handen krijgt, dat heeft niets problematisch<br />
meer, dat is een uitgemaakte zaak.” 24<br />
Meteen na <strong>het</strong> afwerken <strong>van</strong> deze Afgodenschemering begon Nietzsche, die reeds een tijdje<br />
rondbazuinde dat hij zijn hoofdwerk zou schrijven onder de titel ‘Herwaardering <strong>van</strong> aller<br />
waarden’, te schrijven aan wat oorspronkelijk bedoeld was als <strong>het</strong> eerste boek <strong>van</strong> dit hoofd-<br />
23 NIETZSCHE (F.). Ecce Homo. Op. Cit., p. 113-114.<br />
24 NIETZSCHE (F.). Ecce Homo. Op. Cit., p. 115.<br />
49
werk. Het geschrift zou uiteindelijk pas in 1895 onder de titel De Antichrist. Vloek over <strong>het</strong><br />
christendom verschijnen. Dit zeer dunne boekje geeft op de meest welbespraakte (en ook wel<br />
radicaalste) wijze de kern <strong>van</strong> deze laatste fase <strong>van</strong> Nietzsche’s denken weer. Daarom wil ik er<br />
hier dan ook vrij uitgebreid uit citeren: 25 “Woord vooraf. […] De voorwaarden onder welke<br />
men mij begrijpt, en wel noodzakelijkerwijs begrijpt, - ik ken ze maar al te goed. Men moet in<br />
geestelijke aangelegenheden eerlijk zijn op <strong>het</strong> harde af om mijn ernst, mijn hartstocht ook<br />
maar te kunnen uithouden. Men moet getraind zijn om in de bergen te leven - om deze tijd met<br />
zijn erbarmelijke gezwets over politiek en de zelfzucht der volkeren onder zich te zien. Men<br />
moet onverschillig geworden zijn, men moet nooit vragen of de waarheid nut heeft, of zij<br />
iemand fataal wordt… Een voorkeur uit sterkte voor vragen waartoe <strong>van</strong>daag de dag niemand<br />
de moed kan opbrengen; de moed tot <strong>het</strong> verbodene, <strong>het</strong> voorbeschikt zijn tot <strong>het</strong> labyrint. Een<br />
ervaring die voortkomt uit zevenvoudige eenzaamheid. Nieuwe oren voor nieuwe muziek.<br />
Nieuwe ogen voor <strong>het</strong> verst verwijderde. Een nieuw geweten voor waarheden die tot dusver<br />
zonder stem gebleven zijn. En de wil tot een economie <strong>van</strong> de grote stijl: kracht en<br />
enthousiasme combineren… De eerbied voor zichzelf; de liefde tot zichzelf; de<br />
onvoorwaardelijke vrijheid tegenover zichzelf… Nu dan! Dat alleen zijn mijn lezers, mijn ware<br />
lezers, mijn voorbestemde lezers: wat doet de rest ertoe? - De rest, dat is de mensheid maar. -<br />
De mensheid, daar moet men boven staan door kracht, door uitnemendheid <strong>van</strong> ziel, - door<br />
verachting…”, “1 Laten wij eens goed naar onszelf kijken. Wij zijn Hyperboreeërs - wij weten<br />
maar al te goed welk een afgelegen leven wij leiden. ‘Over land noch over zee zul je de weg<br />
naar de Hyperboreeërs vinden’ - zoveel wist Pindarus al <strong>van</strong> ons. Voorbij <strong>het</strong> noorden, <strong>het</strong> ijs,<br />
de dood - ons leven, ons geluk… Wij hebben <strong>het</strong> geluk ontdekt, wij kennen de weg, wij hebben<br />
de uitweg gevonden uit <strong>het</strong> labyrint dat millennia lang heeft standgehouden. Wie anders heeft<br />
hem gevonden? - De moderne mens soms? - ‘Ik weet heg noch steg; ik ben alles wat heg noch<br />
steg weet,’ zo zucht de moderne mens… Deze moderniteit was onze ziekte, - deze vadsige<br />
vrede, dit laffe compromis, heel die deugdzame onzuiverheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> moderne ja en nee. Deze<br />
tolerantie en largeur <strong>van</strong> hart, die alles ‘vergeeft’ omdat zij alles ‘begrijpt’, is voor ons de<br />
sirocco. Liever een leven in <strong>het</strong> ijs dan onder moderne deugden en andere zuidenwinden!…<br />
[…]”, “2 Wat is goed? - Alles wat <strong>het</strong> gevoel <strong>van</strong> macht, de wil tot macht, de macht zelf in de<br />
mens opvoert. Wat is slecht? - Alles wat voortkomt uit zwakte. Wat is geluk? - Het gevoel dat<br />
de macht groeit - dat weerstand overwonnen wordt. Niet tevredenheid, maar meer macht; niet<br />
vrede zonder meer, maar oorlog; niet deugd, maar degelijkheid (deugd in renaissancestijl, virtù,<br />
moralinevrije deugd). Zwakkelingen en mislukkelingen horen ten onder te gaan: eerste regel<br />
<strong>van</strong> onze mensenliefde. En men moet ze daarbij nog helpen ook. Wat is schadelijker dan alle<br />
25 Al deze citaten zijn afkomstig uit NIETZSCHE (F.). De Antichrist. 2003.<br />
50
ondeugden? - Het daadwerkelijke medelijden met alle misluk-kelingen en zwakkelingen - <strong>het</strong><br />
christendom…”, “3 Niet wat de mensheid moet aflossen in de opeenvolging <strong>van</strong> wezens, is <strong>het</strong><br />
probleem dat ik hiermee aan de orde stel (- de mens is een eindpunt -): maar welk type mens<br />
men kweken moet, willen moet, als type dat hoger is in waarde, <strong>het</strong> meer verdient te leven,<br />
zekerder is <strong>van</strong> de toekomst. Dit hoogwaardiger type heeft vaak genoeg al bestaan: maar als een<br />
gelukkig toeval, als een uitzondering, nooit als iets wat gewild wordt. Eerder werd juist dit type<br />
altijd <strong>het</strong> meest gevreesd, <strong>het</strong> was tot dusver zo ongeveer <strong>het</strong> vreeswekkende - en <strong>van</strong>uit die<br />
vrees werd <strong>het</strong> omgekeerde type gewild, gekweekt, bereikt: <strong>het</strong> huisdier, <strong>het</strong> kuddedier, <strong>het</strong><br />
zieke dier mens - de christen…”, “5 Men moet <strong>het</strong> christendom niet opsmukken en mooier<br />
voorstellen: <strong>het</strong> heeft een oorlog op leven en dood gevoerd tegen dit hogere type mens, <strong>het</strong><br />
heeft alle basisinstincten <strong>van</strong> dit type in de ban gedaan, <strong>het</strong> heeft uit deze instincten <strong>het</strong> boze,<br />
de boze gedestilleerd - de sterke mens als de typisch verwerpelijke , de ‘verworpen mens’. Het<br />
christendom heeft partij gekozen voor alles wat zwak, laag en mislukt is, <strong>het</strong> heeft <strong>het</strong> verzet<br />
tegen <strong>het</strong> instinct-tot-zelfbehoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> sterke leven tot ideaal verheven; <strong>het</strong> heeft de rede <strong>van</strong><br />
zelfs de geestelijk sterke naturen verdorven, door hun de hoogste waarden <strong>van</strong> de geest als<br />
zodanig, als misleidend, als bekoringen te leren ervaren. Het jammerlijkste voorbeeld - de<br />
verderfenis <strong>van</strong> Pascal, die geloofde dat zijn rede door de erfzonde verdorven was terwijl hij in<br />
feite uitsluitend door zijn christen-zijn verdorven was! -”, “7 Het christendom wordt de religie<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> medelijden genoemd. - Het medelijden is tegengesteld aan de tonische affecten die de<br />
energie <strong>van</strong> <strong>het</strong> levensgevoel vermeerderen: <strong>het</strong> werkt deprimerend. Door mee te lijden verliest<br />
men kracht. Het medelijden vergroot en vermenigvuldigt nog de krachtsvermindering welke <strong>het</strong><br />
lijden op zich al aan <strong>het</strong> leven berokkent. Het lijden zelf wordt door <strong>het</strong> medelijden<br />
besmettelijk; onder bepaalde omstandigheden kan er een totale vermindering aan leven en<br />
levensenergie door bereikt worden die in een absurde verhouding staat tot <strong>het</strong> kwantum <strong>van</strong> de<br />
oorzaak (- <strong>het</strong> geval <strong>van</strong> de dood <strong>van</strong> de Nazarener). Dat is <strong>het</strong> eerste gezichtspunt; maar er is<br />
nog een belangrijker. Gesteld dat <strong>het</strong> medelijden afgemeten wordt naar de waarde <strong>van</strong> de<br />
reacties die <strong>het</strong> pleegt op te roepen, dan komt <strong>het</strong> levensgevaarlijke karakter er<strong>van</strong> in een nog<br />
veel schriller licht te staan. Het medelijden doorkruist in algemene zin de wet <strong>van</strong> de<br />
ontwikkeling, die de wet <strong>van</strong> de selectie is. Het houdt in stand wat rijp is voor de ondergang,<br />
<strong>het</strong> komt op voor de onterfden en veroordeelden <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven, <strong>het</strong> verleent door de overvloed<br />
<strong>van</strong> allerlei mislukkelingen, die <strong>het</strong> in <strong>het</strong> leven vasthoudt, <strong>het</strong> leven zelf een duister en<br />
problematisch aspect. Men heeft <strong>het</strong> medelijden een deugd durven noemen (- in elke voorname<br />
moraal geldt <strong>het</strong> als zwakheid -); men is nog verder gegaan, men heeft er de deugd <strong>van</strong><br />
gemaakt, de grondslag en oorsprong <strong>van</strong> alle deugden, - zij <strong>het</strong> slechts, en dit dienen wij<br />
voortdurend in <strong>het</strong> oog te houden, <strong>van</strong>uit <strong>het</strong> gezichtspunt <strong>van</strong> een filosofie die nihilistisch was,<br />
51
die de ontkenning <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven in haar vaandel had geschreven. Op dit punt had Schopenhauer<br />
<strong>het</strong> gelijk aan zijn zijde: door <strong>het</strong> medelijden wordt <strong>het</strong> leven ontkend, ontkennenswaardiger<br />
gemaakt - medelijden is <strong>het</strong> nihilisme in de praktijk. Nogmaals: dit depressieve en contagieuze<br />
instinct doorkruist die instincten die uit zijn op behoud en opwaardering <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven: <strong>het</strong> is<br />
als vermenigvuldiger <strong>van</strong> de ellende én als conservator <strong>van</strong> al <strong>het</strong> ellendige een <strong>van</strong> de<br />
belangrijkste werktuigen tot <strong>het</strong> opvoeren <strong>van</strong> de decadentie - medelijden haalt over tot <strong>het</strong><br />
niets! Niet dat men echt <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘niets’ spreekt: in plaats daar<strong>van</strong> zegt men ‘<strong>het</strong><br />
bovenzinnelijke’, of ‘God’, of ‘<strong>het</strong> ware leven’, nirwana, verlossing, zaligheid… Deze<br />
onschuldige retoriek uit <strong>het</strong> rijk <strong>van</strong> de religieus-morele idiosyncrasie ziet er al meteen veel<br />
minder onschuldig uit als men inziet welke tendens zich hier hult in de mantel <strong>van</strong>, sublieme<br />
woorden: de tendens <strong>van</strong> vijandschap jegens <strong>het</strong> leven. […] Bij al onze ongezonde moderniteit<br />
is niets ongezonder dan <strong>het</strong> christelijke medelijden. Hier arts te zijn, hier onverbiddelijk te zijn,<br />
hier <strong>het</strong> mes te hanteren - dat is onze rol, dat is ons soort mensen-liefde, dat maakt ons tot<br />
filosofen, ons Hyperboreeërs! ---”, “10 Onder Duitsers begrijpen ze me meteen als ik zeg dat<br />
de filosofie bedorven is door theologenbloed. De protestantse dominee is de grootvader <strong>van</strong> de<br />
Duitse filosofie, <strong>het</strong> protestantisme zelf haar peccatum originale. Definitie <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
protestantisme: de halfzijdige verlamming <strong>van</strong> <strong>het</strong> christendom - en <strong>van</strong> de rede… Je hoeft de<br />
woorden ‘Tübinger Stift’ maar uit te spreken en je begrijpt wat de Duitse filosofie eigenlijk is -<br />
een achterbakse theologie… De Zwaben zijn de beste leugenaars <strong>van</strong> Duitsland, zij liegen<br />
onschuldig… Vanwaar <strong>het</strong> gejuich dat tijdens <strong>het</strong> optreden <strong>van</strong> Kant opstak in de wereld <strong>van</strong><br />
de Duitse geleerden, die voor driekwart bestaat uit zonen <strong>van</strong> dominees en leraren - <strong>van</strong>waar de<br />
Duitse overtuiging, die ook <strong>van</strong>daag de dag nog weerklank vindt, dat met Kant een wending<br />
ten goede werd ingezet? Het theologeninstinct in de Duitse geleerde ontdekte wat voortaan<br />
weer mogelijk was… Een sluipweg naar <strong>het</strong> oude ideaal lag open, <strong>het</strong> begrip ‘ware wereld’, <strong>het</strong><br />
begrip <strong>van</strong> de moraal als essentie <strong>van</strong> de wereld (- de twee boosaardigste misverstanden die er<br />
bestaan!) waren thans, dankzij een leep soort scepsis, zo niet bewijsbaar, dan toch niet meer<br />
weerlegbaar… De rede, <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> de rede reikt niet zo ver… Men had <strong>van</strong> de realiteit een<br />
‘schijnbaarheid’ gemaakt; men had een volkomen gelogen wereld, die <strong>van</strong> <strong>het</strong> zijnde, tot<br />
realiteit gemaakt… Het succes <strong>van</strong> Kant is niet meer dan een theologensucces: Kant was,<br />
evenals Luther, evenals Leibniz, een rem temeer op de toch al weinig maatvaste Duitse<br />
eerlijkheid --”, “11 Een enkel woord nog tegen Kant als moralist. Een deugd moet onze eigen<br />
vinding zijn, onze eigen, hoogst persoonlijke noodweer en behoefte: in elke andere betekenis is<br />
zij alleen maar een gevaar. Wat geen voorwaarde is voor ons leven, schaadt <strong>het</strong>: een deugd<br />
louter uit gevoel <strong>van</strong> respect voor <strong>het</strong> begrip ‘deugd’, zoals Kant <strong>het</strong> wilde, is schadelijk. De<br />
deugd’, de ‘plicht’, <strong>het</strong> ‘goede op zich’, <strong>het</strong> goede met een onpersoonlijk en algemeen geldig<br />
52
karakter - hersenspinsels, waarin <strong>het</strong> verval, de uiteindelijke ontkrachting <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven, <strong>het</strong><br />
Königsbergse Chinezendom tot uitdrukking komen. De diepste wetten <strong>van</strong> behoud en groei<br />
gebieden <strong>het</strong> omgekeerde: dat iedereen zijn eigen deugd, zijn eigen categorische imperatief<br />
uitvindt. Een volk gaat ten onder als <strong>het</strong> zijn plicht verwart met <strong>het</strong> begrip ‘plicht’ in <strong>het</strong><br />
algemeen. Niets ruïneert diepgaander en indringender dan alle ‘onpersoonlijke’ plicht, dan alle<br />
offers aan de moloch <strong>van</strong> de abstractie. - Dat men de categorische imperatief <strong>van</strong> Kant niet als<br />
levensgevaarlijk heeft ervaren!… Maar <strong>het</strong> theologeninstinct heeft hem in bescherming<br />
genomen! - Een handeling waartoe <strong>het</strong> levensinstinct dwingt, beschikt in de lust over haar<br />
bewijs dat zij een juiste handeling is: en deze nihilist met zijn christelijk-dogmatische<br />
ingewanden beschouwde de lust als tegenargument… Wat is funester dan werken, denken en<br />
voelen zonder innerlijke noodzaak, zonder diep-persoonlijke keuze, zonder lust? Als automaat<br />
<strong>van</strong> de ‘plicht’? Dat is gewoonweg <strong>het</strong> recept voor de decadentie, ja voor de idiotie… […]”,<br />
“13 Laten wij <strong>het</strong> volgende niet onderschatten: wij zelf, wij vrije geesten zíjn al een<br />
‘herwaardering <strong>van</strong> alle waarden’, een vleesgeworden oorlogs- en overwinningsverklaring aan<br />
alle oude opvattingen <strong>van</strong> ‘waar’ en ‘onwaar’. De waardevolste inzichten worden <strong>het</strong> laatst<br />
gevonden; maar de waardevolste inzichten, dat zijn de methoden. Alle methoden, alle<br />
vooronderstellingen <strong>van</strong> onze huidige wetenschappelijkheid hebben duizenden jaren lang de<br />
diepste verachting ondervonden: daardoor alleen al was men buitengesloten <strong>van</strong> de omgang<br />
met ‘nette’ mensen, - men werd aangezien als een ‘vijand Gods’, een verachter <strong>van</strong> de<br />
waarheid, een ‘bezetene’. Als wetenschappelijk figuur was men een paria… Wij hebben <strong>het</strong><br />
hele pathos <strong>van</strong> de mensheid tegen ons gehad - haar opvatting <strong>van</strong> wat de waarheid zijn moet,<br />
wat dienstbaarheid aan de waarheid zijn moet: elk ‘gij zult’ was tot dusver tegen ons gericht…<br />
Onze objecten, onze praktijken, onze stille, voorzichtige, wantrouwige manier <strong>van</strong> doen - dat<br />
alles werd als volkomen onwaardig en verachtelijk beschouwd. - Uiteindelijk is <strong>het</strong> wellicht<br />
niet zo onzinnig zich af te vragen of <strong>het</strong> niet een est<strong>het</strong>ische smaak was die de mensheid zo<br />
lang blind hield: zij verlangde <strong>van</strong> de waarheid een schilderachtig effect, en evenzo verlangde<br />
zij <strong>van</strong> hem die over kennis beschikte dat hij een sterke invloed op de zintuigen uitoefende.<br />
Onze bescheidenheid druiste <strong>het</strong> langst tegen haar smaak in… Hoe goed hadden ze dit in de<br />
gaten, deze kalkoenen Gods --”, “14 […] Vroeger gaf men de mens, bij wijze <strong>van</strong> bruidschat uit<br />
een hogere orde, de ‘vrije wil’ mee: tegenwoordig hebben wij hem zelfs de wil afgenomen, in<br />
de zin dat die niet langer als een vermogen mag worden gezien. Het oude woord ‘wil’ dient er<br />
alleen toe om een resultante aan te duiden, een soort individuele reactie die noodzakelijk volgt<br />
op een reeks <strong>van</strong> deels tegenstrijdige, deels harmoniërende prikkels: - de wil zet niet langer ‘in<br />
werking’, zet niet langer ‘in beweging’… Vroeger zag men in <strong>het</strong> bewustzijn <strong>van</strong> de mens, in<br />
de ‘geest’, <strong>het</strong> bewijs voor zijn hogere afkomst, voor zijn goddelijkheid; en teneinde de mens te<br />
53
voltooien gaf men hem de raad om naar schildpaddentrant zijn zintuigen in te trekken, de<br />
omgang met <strong>het</strong> aardse te staken en zijn sterfelijk omhulsel af te leggen: dan zou de hoofdzaak<br />
overblijven, de ‘zuivere geest’. Ook hierover zijn wij tot andere gedachten gekomen: <strong>het</strong> zich<br />
bewust worden, de ‘geest’, geldt voor ons juist als symptoom <strong>van</strong> een relatieve onvolmaaktheid<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> organisme, als een zoeken en tasten, een falen en zwoegen, waarbij onnodig veel<br />
zenuwkracht verbruikt wordt, - wij ontkennen ten enenmale dat <strong>het</strong> mogelijk is iets volmaakt te<br />
doen zolang <strong>het</strong> nog bewust gedaan wordt. De ‘zuivere geest’ is zuivere stompzinnigheid:<br />
trekken wij <strong>het</strong> zenuwstelsel en de zintuigen, <strong>het</strong> ‘sterfelijk omhulsel’, er<strong>van</strong> af, dan maken wij<br />
een rekenfout - en niets anders!…”, “15 […] Deze zuiver fictieve wereld [<strong>van</strong> <strong>het</strong> christendom]<br />
onderscheidt zich híerin zeer ongunstig <strong>van</strong> de droomwereld, dat de laatste de werkelijkheid<br />
weerspiegelt, terwijl zij de werkelijkheid vervalst, <strong>van</strong> haar waarde berooft en ontkent. Nadat<br />
eerst <strong>het</strong> begrip ‘natuur’ was uitgevonden als tegenhanger <strong>van</strong> ‘God’, moest ‘natuurlijk’ wel <strong>het</strong><br />
woord voor ‘verwerpelijk’ worden, - heel die fictieve wereld wortelt in de haat tegen <strong>het</strong><br />
natuurlijke (- de werkelijkheid! -), zij is uitdrukking <strong>van</strong> een diepe afkeer <strong>van</strong> <strong>het</strong> werkelijke…<br />
Maar dat verklaart alles. Wie heeft als enige redenen om zichzelf uit de werkelijkheid weg te<br />
liegen? Hij die eraan lijdt. Maar aan de werkelijkheid lijden betekent een mislukte<br />
werkelijkheid zijn… Het overwicht <strong>van</strong> onlustgevoelens over lustgevoelens is de oorzaak <strong>van</strong><br />
die fictieve moraal en religie: een dergelijk overwicht levert echter de formule voor de<br />
decadentie…”<br />
Na De Antichrist schreef Nietzsche vervolgens nog Het geval Wagner, waarin hij de ontwik-<br />
keling <strong>van</strong> de muziek <strong>van</strong> ‘dyonisisch gefluit’ tot ‘symptoom der decadentie’ behandelt.<br />
Tenslotte schreef hij dan, <strong>van</strong> 15 oktober tot 4 november 1888, zijn nogal geïdealiseerde<br />
autobiografie Ecce Homo, waaruit ik hier reeds vrij uitgebreid heb geciteerd. Twee maanden<br />
later, op 3 januari 1889 zou Nietzsche tenslotte geestelijk zijn ingestort. Hij verbleef sinds-dien,<br />
na een korte opname in een psychiatrische instelling te Jena, opnieuw bij zijn moeder tot aan<br />
zijn dood in 1900. Na zijn dood verscheen tot slot nog zijn filosofische ‘nalatenschap’, waarbij<br />
tevens een Herwaardering <strong>van</strong> alle waarden. De wil tot macht (nalatenschap 1884-1888) werd<br />
uitgegeven, die natuurlijk niet <strong>het</strong> hoofdwerk is dat Nietzsche geschreven zou willen hebben,<br />
maar dat toch zeker de moeite is om eens door te nemen. Daarmee loopt mijn bespreking <strong>van</strong><br />
Nietzsche ten einde. Ik heb in deze luttele bladzijden natuurlijk niet alle nuances <strong>van</strong> dit rijke<br />
denken kunnen behandelen, maar ik geloof dat ik u toch een duidelijke sc<strong>het</strong>s heb kunnen<br />
geven <strong>van</strong> <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> deze denker. Laat ik dan ook maar meteen overgaan naar <strong>het</strong> volgende<br />
deel <strong>van</strong> dit hoofdstuk.<br />
54
II.II. Ludwig Wittgenstein<br />
“Ik geloof dat ik mijn houding tegenover de filosofie heb samengevat door te zeggen: filosofie<br />
zou men eigenlijk alleen maar als poëzie mogen bedrijven. Daaruit moet, dunkt me, blijken in<br />
hoeverre mijn denken tot <strong>het</strong> heden, toekomst of verleden behoort. Want daarmee heb ik ook<br />
verklaard iemand te zijn, die niet helemaal kan, wat hij wenst te kunnen” 26<br />
Ludwig Wittgenstein (1889-1951) heeft in zijn hele leven slechts één boek gepubliceerd, de<br />
Tractatus Logico-Philosophicus, en toen er ten slotte na zijn dood voor <strong>het</strong> eerst een tweede<br />
boek <strong>van</strong> hem verscheen, stond daar meteen in <strong>het</strong> begin te lezen dat dat eerste boek er<br />
eigenlijk nogal naast zat. Nochtans was hij tijdens zijn leven reeds een legende geworden op<br />
basis <strong>van</strong> die Tractatus. Dat zijn reputatie sindsdien bij sommige mensen een soms nogal<br />
mythische proportie heeft aangenomen kan ons dan natuurlijk ook niet verbazen. In dit boek is<br />
<strong>het</strong> echter de bedoeling ons braaf te houden bij <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> de verschillende auteurs in<br />
kwestie. Ik zal dan ook verder geen aandacht besteden aan de verschillende (al dan niet nogal<br />
vergezochte) interpretaties die men aan Wittgenstein’s filosofie gegeven heeft en trachten waar<br />
mogelijk <strong>het</strong> soms nogal gemystifiëerde beeld <strong>van</strong> deze denker enigszins <strong>van</strong> zijn legendarische<br />
laagje vernis te ontdoen.<br />
Vooreerst wil ik echter, om u alvast een idee te geven <strong>van</strong> de taal en stijl <strong>van</strong> Wittgenstein, de<br />
auteur zelf vrij uitgebreid aan <strong>het</strong> woord laten:<br />
“Zoals men zegt, dat de oude natuurkundigen plotseling hebben ontdekt, dat ze te weinig<br />
wiskunde begrijpen om de natuurkunde onder de knie te kunnen krijgen, kan men op<br />
soortgelijke wijze zeggen, dat de jonge mensen tegenwoordig plotseling in de situatie verkeren,<br />
waarin <strong>het</strong> normale, goede verstand voor de eigenaardige eisen <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven niet meer<br />
toereikend is. Alles is zo ingewikkeld geworden, dat, om <strong>het</strong> onder de knie te kunnen krijgen<br />
een uitzonderlijk verstand vereist is. Want <strong>het</strong> is niet meer voldoende, dat je <strong>het</strong> spel goed kunt<br />
spelen, maar steeds weer is de vraag: moet dit spel nu eigenlijk wel gespeeld worden en wat is<br />
<strong>het</strong> juiste spel?” 27<br />
“Niemand kan een gedachte voor mij denken, zoals ook niemand als ik mij mijn hoed kan<br />
opzetten.” 28<br />
26 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. 1979 (oorspronkelijk: Vermischte Bemerkungen, 1977). p. 49.<br />
(opmerking gedateerd 1933-34)<br />
27 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 53. (opmerking gedateerd 1937)<br />
28 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 10. (opmerking gedateerd 1929)<br />
55
“De oplossing <strong>van</strong> <strong>het</strong> probleem, dat je in <strong>het</strong> leven ziet, is te leven op een manier, die al <strong>het</strong><br />
problematische doet verdwijnen. Dat <strong>het</strong> leven problematisch is, betekent, dat je leven niet in<br />
de vorm <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven past. Je moet dan je leven veranderen en wanneer <strong>het</strong> in de vorm past,<br />
verdwijnt <strong>het</strong> problematische. Maar hebben we niet <strong>het</strong> gevoel, dat hij die daarin geen<br />
probleem ziet, voor iets belangrijks, ja <strong>het</strong> belangrijkste, blind is? Zou ik niet willen zeggen, die<br />
leeft er maar op los - net blind, als <strong>het</strong> ware een mol, en als hij maar zou kunnen zien, dan zou<br />
hij <strong>het</strong> probleem zien? Of moet ik niet zeggen: dat wie goed leeft <strong>het</strong> probleem niet als<br />
treurigheid, dus toch niet problematisch, voelt, maar veeleer als een vreugde, dus als <strong>het</strong> ware<br />
als een lichte ether rondom zijn leven, niet als een twijfelachtige achtergrond.” 29<br />
“Men moet soms een oude uitdrukking uit de taal verwijderen en haar laten reinigen, - en kan<br />
haar dan weer in <strong>het</strong> verkeer invoeren.” 30<br />
“Wanneer bijvoorbeeld iemand zegt: ‘De ogen <strong>van</strong> A hebben een mooiere uitdrukking dan de<br />
ogen <strong>van</strong> B’, dan wil ik zeggen, dat hij met <strong>het</strong> woord ‘mooi’ zeker niet datgene bedoelt, wat<br />
gemeenschappelijk is aan alles, wat we mooi noemen. Veeleer speelt hij een spel <strong>van</strong> heel<br />
geringe om<strong>van</strong>g met dit woord. Maar waarin uit zich dat? Zweefde me dan een bepaalde enge<br />
verklaring <strong>van</strong> <strong>het</strong> woord ‘mooi’ voor de geest? Zeker niet. - Maar ik zal misschien niet eens de<br />
schoonheid <strong>van</strong> de ogen willen vergelijken met de schoonheid <strong>van</strong> de vorm <strong>van</strong> de neus.<br />
Ja, men zou bijvoorbeeld kunnen zeggen: wanneer er in een taal twee woorden zouden zijn en<br />
dus <strong>het</strong> gemeenschappelijke in dit geval niet zou zijn aangeduid, dan zou ik voor mijn geval<br />
rustig één <strong>van</strong> de twee meer speciale woorden nemen en ik zou niets <strong>van</strong> de betekenis hebben<br />
gemist.” 31<br />
“Men zal vaak kunnen zeggen: vraag naar de redenen, waarom je iets goed of mooi noemt, en<br />
de bijzondere grammatica <strong>van</strong> <strong>het</strong> woord ‘goed’ in dit geval zal blijken.” 32<br />
“Wanneer men bijvoorbeeld bepaalde beeldende zinnen als dogma’s <strong>van</strong> <strong>het</strong> denken voor de<br />
mensen vastlegt, weliswaar zo, dat men daarmee niet de opinies bepaalt, maar de uitdrukking<br />
<strong>van</strong> alle opinies volledig beheerst, dan zal dit een eigenaardig effect hebben. De mensen zullen<br />
onder een volstrekte, voelbare tirannie leven, zonder echter te kunnen zeggen, dat ze niet vrij<br />
zijn. Ik vind, dat de katholieke Kerk ongeveer zo te werk gaat. Want <strong>het</strong> dogma heeft de vorm<br />
<strong>van</strong> de uitdrukking <strong>van</strong> een bewering, en er valt niet aan te tornen, en daarbij kan men iedere<br />
29 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 53 - 54. (opmerking gedateerd 1937)<br />
30 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 74. (opmerking gedateerd 1940)<br />
31 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 47 - 48. (opmerking gedateerd 1933)<br />
32 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 48. (opmerking gedateerd 1933)<br />
56
praktische opinie ermee in overeenstemming brengen; weliswaar sommige gemakkelijker,<br />
sommige moeilijker. Het dogma is geen muur om de opinie te beperken, maar lijkt op een rem,<br />
die echter vrijwel dezelfde taak vervult; bijvoorbeeld alsof men, om je bewegingsvrijheid te<br />
beperken, een gewicht aan je voeten hangt. Daardoor namelijk wordt <strong>het</strong> dogma onweerlegbaar<br />
en onttrokken aan kritiek.” 33<br />
“Alleen zo namelijk, doordat we in onze beschouwing <strong>het</strong> ideaal opvatten als wat <strong>het</strong> is,<br />
namelijk een vergelijkingsobject - om zo te zeggen een maatstaf - in plaats <strong>van</strong> als <strong>het</strong><br />
vooroordeel waaraan alles zich moet aanpassen, kunnen we vermijden dat onze beweringen<br />
onrechtvaardig of leeg zijn. Op dit vooroordeel berust namelijk <strong>het</strong> dogmatisme waartoe de<br />
filosofie zo gemakkelijk kan vervallen.” 34<br />
“Er is in geen religieus genootschap door <strong>het</strong> misbruiken <strong>van</strong> metafysische uitdrukkingen<br />
zoveel gezondigd, als in de wiskunde.” 35<br />
“Het licht <strong>van</strong> de arbeid is een mooi licht, dat echter alleen dan werkelijk mooi straalt, wanneer<br />
er nog een ander licht op valt.” 36<br />
“Mensen die voortdurend ‘waarom’ vragen zijn als toeristen die, lezend in de ‘Baedeker’, voor<br />
een gebouw staan en door <strong>het</strong> lezen <strong>van</strong> de ontstaansgeschiedenis etcetera erin worden<br />
belemmerd, <strong>het</strong> gebouw te zien.” 37<br />
“Wat een vreemde houding <strong>van</strong> de geleerden -: ‘Dat weten we nog niet; maar men kan <strong>het</strong><br />
weten, en <strong>het</strong> is alleen een kwestie <strong>van</strong> tijd, dan zal men <strong>het</strong> weten!” Alsof men <strong>het</strong> <strong>van</strong>zelf zou<br />
kunnen begrijpen. -” 38<br />
“Wanneer iemand voorspelt dat de komende generatie zich met deze problemen zal<br />
bezighouden en hen zal oplossen, dan is dat meestal slechts een soort wensdroom, waarin hij<br />
zich verontschuldigt voor wat hij tot stand zou hebben moeten brengen, maar niet tot stand<br />
heeft gebracht. De vader zou graag willen, dat de zoon bereikt, wat hij niet heeft bereikt, zodat<br />
de opgave die hij onopgelost liet, toch een oplossing zal krijgen. Maar de zoon krijgt een<br />
33 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 55. (opmerking gedateerd 1937)<br />
34 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 52. (opmerking gedateerd 1937)<br />
35 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 10. (opmerking gedateerd 1929)<br />
36 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 52. (opmerking gedateerd 1937)<br />
37 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 76. (opmerking gedateerd 1941)<br />
38 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 76. (opmerking gedateerd 1941)<br />
57
nieuwe opgave. Ik bedoel: Het vooruitzicht dat de volgende generatie aan de opgave zal verder<br />
werken, verhult de wens dat de opgave niet onvoltooid moge blijven.” 39<br />
“De apocalyptische visie op de wereld is eigenlijk de visie dat de dingen zich niet herhalen.<br />
Het is bijvoorbeeld niet onzinnig, te geloven, dat <strong>het</strong> wetenschappelijke en technische tijdperk<br />
<strong>het</strong> begin <strong>van</strong> <strong>het</strong> einde <strong>van</strong> de mensheid is; dat de idee <strong>van</strong> grote vooruitgang een verblinding<br />
is, zoals ook de idee <strong>van</strong> de uiteindelijke kennis <strong>van</strong> de waarheid; dat er aan wetenschappelijke<br />
kennis niets goeds of wenselijk is en dat de mensheid die ernaar streeft, in een val loopt. Het is<br />
helemaal niet duidelijk dat dit niet zo is.” 40<br />
Bovenstaande citaatjes maken alvast duidelijk waarom ook Wittgenstein als één <strong>van</strong> de<br />
geestelijke vaders <strong>van</strong> <strong>het</strong> huidige postmodernisme wordt beschouwd. Alvorens echter dieper<br />
op <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> deze denker in te gaan, wil ik eerst een korte biografische situering <strong>van</strong> de<br />
auteur in kwestie sc<strong>het</strong>sen.<br />
Ludwig Wittgenstein werd in 1889 te Wenen geboren als de jongste <strong>van</strong> de acht kinderen <strong>van</strong><br />
de ingenieur en groot-industrieel Karl Wittgenstein en de bankiersdochter Leopoldine Kalmus.<br />
Drie <strong>van</strong> zijn broers zouden zichzelf later <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven benemen. Zijn overige broer Paul werd<br />
een bekend concertpianist en zijn zus Margarethe, waarvoor Ludwig Wittgenstein eigenhandig<br />
een huis ontwierp en bouwde, was één <strong>van</strong> de belangrijkste Weense society-figuren <strong>van</strong> haar<br />
tijd. Het gezin Wittgenstein was dan ook één <strong>van</strong> de meest welgestelde families <strong>van</strong> de<br />
toenmalige hoofdstad <strong>van</strong> <strong>het</strong> Habsburgse Rijk en speelde in die hoedanigheid een belangrijke<br />
rol in <strong>het</strong> toenmalige Weense sociale en culturele leven. Daardoor kwam Ludwig Wittgenstein<br />
reeds <strong>van</strong>af jonge leeftijd in contact met allerlei bekende figuren uit <strong>het</strong> Weense intellectuele en<br />
culturele leven. Na <strong>het</strong> Realgymnasium in Linz te hebben bezocht, studeerde hij <strong>van</strong>af 1906<br />
aan de Technische Hogeschool <strong>van</strong> Berlijn-Charlottenburg en werd <strong>van</strong>af 1908 research-<br />
student aan de universiteit <strong>van</strong> Manchester, waar hij onderzoek deed op <strong>het</strong> gebied <strong>van</strong> de<br />
vliegtuigbouwtechniek. In 1911 schreef hij zich tenslotte in aan de universiteit <strong>van</strong> Cambridge<br />
om bij Bertrand Russell filosofie te gaan studeren. Hij zou er slechts vijf semesters verblijven,<br />
maar toch schijnt die periode nogal indruk op hem te hebben gemaakt en zou ze vooral ook <strong>van</strong><br />
belang zijn voor de latere receptie <strong>van</strong> zijn filosofisch werk. Over deze tijd schrijft hij later<br />
zelf: “Russell deed in de loop <strong>van</strong> onze gesprekken vaak de uitspraak: ‘Logic’s hell!’ - En dit<br />
drukt helemaal uit, wat we bij <strong>het</strong> nadenken over logische problemen ervoeren; namelijk de<br />
geweldige moeilijkheid, de hardheid en gladheid <strong>van</strong> deze problemen. De voornaamste reden<br />
39 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 49 - 50. (opmerking gedateerd 1934)<br />
40 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 103. (opmerking gedateerd 1947)<br />
58
voor deze ervaring was, geloof ik, <strong>het</strong> feit: dat ieder nieuw verschijnsel <strong>van</strong> de taal, waaraan<br />
men achteraf kan denken, uit zou kunnen wijzen, dat de vroegere verklaring onbruikbaar is.<br />
(De ervaring was, dat de taal steeds nieuwe, en onmogelijke eisen kon stellen; en dat zo iedere<br />
verklaring werd verijdeld.) Dit is echter de moeilijkheid waarin Socrates verwikkeld raakt, als<br />
hij de definitie <strong>van</strong> een begrip probeert te geven. Steeds weer duikt een toepassing <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
woord op die niet verenigbaar lijkt met <strong>het</strong> begrip, waartoe andere toepassingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> woord<br />
ons hebben geleid. Men zegt: Het is toch niet zo! - maar <strong>het</strong> is toch zo! - en kan niets anders<br />
doen, dan deze tegenstellingen voortdurend herhalen.” 41<br />
Deze ervaringen zouden bijdragen tot <strong>het</strong> schrijven <strong>van</strong> de Tractatus, waaraan Wittgenstein in<br />
1913 begon. Hij zou er vervolgens zo een zes jaar aan werken en <strong>het</strong> zou duren tot 1921 voor<br />
<strong>het</strong> boek voor de eerste maal gepubliceerd werd. Ondertussen melde Wittgenstein zich in 1914,<br />
enkele dagen na <strong>het</strong> uitbreken <strong>van</strong> de eerste wereldoorlog, aan bij <strong>het</strong> Oostenrijkse leger. Hij<br />
schreef de Tractatus dan ook grotendeels als soldaat tijdens de eerste wereldoorlog. Toen hij in<br />
1918 krijgsge<strong>van</strong>gen werd genomen door Italiaanse soldaten, verbleef hij tot de nazomer <strong>van</strong><br />
1919 in een kamp nabij Monte Casino. Daar werkte hij de Tractatus af en wist, dankzij de<br />
politieke invloed <strong>van</strong> John Maynard Keynes, een kopie <strong>van</strong> <strong>het</strong> boek aan Russell te bezorgen.<br />
Toen de twee elkaar vervolgens eind 1919 weer ontmoetten in Den Haag en <strong>het</strong> uitvoerig over<br />
de Tractatus hadden, schreef Russell lichtjes verontrust aan Lady Ottoline: “Ik had in zijn boek<br />
een vleugje <strong>van</strong> mysticisme gevoeld, maar ik was verbijsterd toen ik ontdekte dat hij een<br />
complete mysticus is geworden. Hij leest mensen als Kierkegaard en Angelus Silenius, en hij<br />
denkt er serieus over na om monnik te worden. Het is allemaal begonnen met William James’<br />
Varieties of Religious Experience, en is (niet onnatuurlijk) gegroeid tijdens de winter die hij<br />
alleen in Noorwegen doorbracht, toen hij bijna gek was. […] Hij is diep doorgedrongen in<br />
mystieke manieren <strong>van</strong> denken en voelen, maar ik denk (alhoewel hij <strong>het</strong> daar niet mee eens<br />
zou zijn) dat waar hij <strong>het</strong> meest <strong>van</strong> houdt in mysticisme de kracht is die hem kan doen stoppen<br />
met denken.” 42 De oorlog schijnt ook invloed te hebben gehad op de levensstijl <strong>van</strong><br />
Wittgenstein: waar hij er voor de oorlog een nogal materialistisch-decadente levensstijl op<br />
nahield, schonk hij na de oorlog al <strong>het</strong> geld dat hij <strong>van</strong> zijn vader had geërfd aan zijn broer en<br />
zussen terwijl hij zelf sindsdien een sober en ingetogen leven leidde zonder uiterlijke sier.<br />
Laat ik dan tenslotte maar iets dieper ingaan op wat Wittgenstein in die Tractatus te vermelden<br />
heeft. In de inleiding <strong>van</strong> <strong>het</strong> boek staan meteen enkele interessante opmerkingen te lezen die<br />
41 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 58. (opmerking gedateerd 1937)<br />
42 WITTGENSTEIN (L.). Letters to Russel, Keynes and Moore. 1977. p. 82. (Brief gedateerd 20 december 1919)<br />
Mijn vertaling.<br />
59
mooi weergeven wat de auteur met dit boek meende te hebben bereikt: “Het boek behandelt de<br />
filosofische vraagstukken en toont - zoals ik denk - dat de probleemstelling <strong>van</strong> deze<br />
vraagstukken op misverstand inzake de logica <strong>van</strong> onze taal berust. De hele zin <strong>van</strong> <strong>het</strong> boek<br />
zou ongeveer in deze woorden kunnen worden uitgedrukt: Wat gezegd kan worden, kan<br />
duidelijk worden gezegd; en <strong>van</strong> dat waarover niet kan worden gesproken, moet men zwijgen.<br />
Het boek wil <strong>het</strong> denken dus begrenzen, of veeleer - niet <strong>het</strong> denken, maar de uitdrukking <strong>van</strong><br />
de gedachten: want om <strong>het</strong> denken te begrenzen, zouden we de beide kanten <strong>van</strong> deze grens<br />
moeten kunnen denken (we zouden dus moeten kunnen denken, wat niet kan worden gedacht).<br />
De grens zal dus alleen in de taal getrokken kunnen worden en wat over de grens ligt, zal<br />
doodeenvoudig onzin zijn. […] Ik ben dus <strong>van</strong> mening de [filosofische] problemen in wezen<br />
voorgoed te hebben opgelost. En als ik me hierin niet vergis, dan bestaat nu de waarde <strong>van</strong> dit<br />
geschrift ten tweede hierin, dat <strong>het</strong> toont hoe weinig er eigenlijk is verricht door deze<br />
problemen op te lossen.” 43<br />
De zeven ‘hoofdstellingen’ waaruit de Tractatus is opgebouwd zijn: “1 De wereld is alles, wat<br />
<strong>het</strong> geval is.”, “2 Wat <strong>het</strong> geval is, <strong>het</strong> feit, is <strong>het</strong> bestaan <strong>van</strong> connecties.”, “3 Het logische<br />
beeld <strong>van</strong> de feiten is de gedachte.”, “4 De gedachte is de zinvolle volzin.”, “5 De volzin is een<br />
waarheidsfunctie <strong>van</strong> de elementaire volzinnen. (De elementaire volzin is een waarheids-<br />
functie <strong>van</strong> zichzelf.)”, “6 De algemene vorm <strong>van</strong> de waarheidsfunctie is: . Dit is de<br />
algemene vorm <strong>van</strong> de volzin.”, en “7 Van dat, waarover niet kan worden gesproken, moet men<br />
zwijgen.”<br />
Voornamelijk dankzij de nadruk die Wittgenstein in zijn Tractatus op de formele logica legt,<br />
waarop ik later dieper zal ingaan, werd <strong>het</strong> boek een tijdlang min of meer beschouwd als de<br />
‘bijbel’ <strong>van</strong> <strong>het</strong> neo-positivisme of <strong>het</strong> logisch-empirisme en werd zo tevens stevig verankerd in<br />
de Angelsaksische traditie der analytische filosofie. Hierbij is <strong>het</strong> belangrijk op te merken dat<br />
de Wiener Kreis, toch zowat de belangrijkste groep uit <strong>het</strong> logisch-positivistische paradigma,<br />
reeds tot haar onderzoeksprogramma en -werking was gekomen zonder ooit <strong>van</strong> de Tractatus<br />
gehoord te hebben: deze status <strong>van</strong> de Tractatus als ‘bijbel’ is dan ook meer een interpretatie<br />
die achteraf gegeven werd dan een historische werkelijkheid. Wittgenstein was immers, zoals<br />
Janik en Toulmin zo overtuigend hebben betoogd, in de eerste plaats een kind <strong>van</strong> <strong>het</strong> Wenen<br />
<strong>van</strong> zijn tijd. In dat Wenen was bijvoorbeeld Ernst Mach één <strong>van</strong> de belangrijkste personages in<br />
<strong>het</strong> toenmalige intellectuele leven. Dat enkele elementen uit Mach’s denken ook <strong>van</strong> groot<br />
belang zouden zijn voor <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Wittgenstein mag hopelijk blijken uit <strong>het</strong> tegenover<br />
43 WITTGENSTEIN (L.). Tractatus Logico-Philosophicus. 1998 (Oorspronkelijk 1922). p. 9-11. (Inleiding<br />
gedateerd 1918)<br />
60
elkaar plaatsen <strong>van</strong> enkele citaatjes <strong>van</strong> de verschillende auteurs in kwestie. Ik zal daarbij<br />
steeds beginnen met een citaat uit <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> Mach om daar dan enige citaatjes <strong>van</strong><br />
Wittgenstein tegenover te plaatsen. Het trekken <strong>van</strong> conclusies laat ik zoals gewoonlijk liever<br />
aan de lezer zelf over.<br />
Laat ik dan vooreerst beginnen met de ‘ontologie’ die Mach en Wittgenstein hanteren. Mach<br />
zegt daarover: “Kleuren, tonen, temperaturen, druk, ruimten, tijden, enz. zijn op velerlei wijzen<br />
met elkaar verbonden en op hun beurt ook gelieerd aan stemmingen, gevoelens en<br />
wilsstrevingen. Uit dat weefsel treedt <strong>het</strong> relatief vastere en meer bestendige naar voren, <strong>het</strong><br />
dringt zich op aan <strong>het</strong> geheugen en drukt zich uit in de taal. Relatief bestendiger zijn<br />
vervolgens ruimtelijk en tijdelijk verbonden complexen <strong>van</strong> kleuren, tonen, druk, enz., krijgen<br />
bijgevolg aparte namen en worden als lichamen aangeduid. Absoluut bestendig zijn die<br />
complexen in geen geval.” 44<br />
Ook in Wittgenstein’s Tractatus klinkt naar mijn mening deze opvatting door: “De wereld is<br />
alles, wat <strong>het</strong> geval is.”, “1.1 De wereld is de totaliteit <strong>van</strong> de feiten, niet <strong>van</strong> de dingen.”, “2<br />
Wat <strong>het</strong> geval is, <strong>het</strong> feit, is <strong>het</strong> bestaan <strong>van</strong> connecties (Sachverhalten).”, “2.01 De connectie is<br />
een verbinding <strong>van</strong> voorwerpen. (Zaken, dingen).” “2.013 Ieder ding bevindt zich als <strong>het</strong> ware<br />
in een ruimte <strong>van</strong> mogelijke connecties. Deze ruimte kan ik mij leeg denken, maar niet <strong>het</strong> ding<br />
zonder de ruimte.”, “2.0131 Het ruimtelijk voorwerp moet in de oneindige ruimte liggen. (Het<br />
punt in de ruimte is een argumentplaats.) De vlek in mijn gezichtsveld hoeft weliswaar niet<br />
rood te zijn, maar een kleur moet zij hebben: zij heeft zogezegd de kleurenruimte om zich heen.<br />
De toon moet een hoogte hebben, <strong>het</strong> voorwerp <strong>van</strong> de tastzin een hardheid enz.”<br />
Laat ik dan vervolgens de visie <strong>van</strong> Mach over <strong>het</strong> subject (of <strong>het</strong> ‘Ik’) vergelijken met die <strong>van</strong><br />
Wittgenstein. Mach zegt hierover: “Niet <strong>het</strong> Ik is <strong>het</strong> primaire, maar de elementen<br />
(gewaarwordingen). (…) De gewaarwordingen vormen <strong>het</strong> Ik. Ik neem groen waar, betekent<br />
dat <strong>het</strong> element groen voorkomt in een bepaald complex <strong>van</strong> andere elementen<br />
(gewaarwordingen, herinneringen). Als ik ophoud met groen waar te nemen, wanneer ik sterf,<br />
dan komen de elementen niet meer voor in de vertrouwde, gangbare samenleving. Daar is alles<br />
mee gezegd. Alleen een ideële, denkeconomische, en niet een reële eenheid heeft opgehouden<br />
te bestaan. Het Ik is geen onveranderlijke, duidelijke, scherp afgegrensde eenheid. Niet op de<br />
onverandelijkheid, niet op de duidelijke onderscheidbaarheid <strong>van</strong> de anderen en niet op de<br />
scherpe afgrenzing komt <strong>het</strong> aan, want al deze elementen variëren al <strong>van</strong>zelf in <strong>het</strong> individuele<br />
44 MACH (E.). Antimetaphysische Bemerkungen. 1903. Geciteerd in: DUTRIEUE (M.). Eros en Thanatos in <strong>het</strong><br />
fin de siècle Wenen. 1990. p. 166.<br />
61
leven, en de verandering er<strong>van</strong> wordt zelfs door <strong>het</strong> individu nagestreefd. Belangrijk is enkel<br />
de continuïteit. (…) De continuïteit is evenwel alleen een middel om de inhoud <strong>van</strong> <strong>het</strong> Ik voor<br />
te bereiden en vast te leggen. Deze inhoud en niet <strong>het</strong> Ik vormt de hoofdzaak. […] Voor de<br />
simpele waarheid, die uit de psychologische analyse naar voren komt, zal men op den duur de<br />
ogen niet kunnen blijven sluiten. Men zal dan aan <strong>het</strong> Ik, dat al tijdens <strong>het</strong> individuele leven<br />
veelvoudig variabel is, dat tijdens de slaap en <strong>het</strong> verdiept zijn in een voorstelling, in een<br />
gedachte, zelfs op de gelukkigste ogenblikken, geheel of gedeeltelijk kan ontbreken, niet meer<br />
zo’n grote waarde toekennen.” 45<br />
Wanneer ik daar vervolgens de volgende citaatjes uit Wittgenstein’s Tractatus tegenover plaats,<br />
mag duidelijk zijn dat ook op dit gebied <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Mach de nodige invloed heeft gehad<br />
op <strong>het</strong> denken Wittgenstein. Ik begin echter met enkele citaatjes die op <strong>het</strong> eerste gezicht<br />
misschien niet meteen bij <strong>het</strong> bovenstaande citaat aansluiten - en die veeleer schatplichtig zijn<br />
aan <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Hertz, Boltzmann, Kraus, en Mauthner, die minstens even belangrijk<br />
geweest zijn voor <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Wittgenstein, dan aan dat <strong>van</strong> Mach - teneinde de samenhang<br />
<strong>van</strong> de Tractatus te bewaren: “5.6 De grenzen <strong>van</strong> mijn taal betekenen de grenzen <strong>van</strong> mijn<br />
wereld.”, “5.61 De logica vult de wereld; de grenzen <strong>van</strong> de wereld zijn ook haar grenzen. We<br />
kunnen dus in de logica niet zeggen: Dit en dit bestaat in de wereld en dat niet. Zulks zou<br />
namelijk schijnbaar veronderstellen dat we bepaalde mogelijkheden zouden uitsluiten en dit<br />
kan niet <strong>het</strong> geval zijn, omdat de logica anders de grenzen <strong>van</strong> de wereld zou moeten<br />
overschrijden; wanneer ze deze grenzen namelijk ook <strong>van</strong> de andere kant zou kunnen<br />
aanschouwen. Wat we niet denken kunnen, dat kunnen we niet denken; we kunnen dus ook niet<br />
zeggen, wat we niet denken kunnen.”, “5.62 Deze opmerking verschaft de sleutel tot de<br />
beslissing over de vraag in hoeverre <strong>het</strong> solipsisme een waarheid is. Wat <strong>het</strong> solipsisme<br />
namelijk bedoelt, is geheel juist, <strong>het</strong> kan alleen niet worden gezegd, maar <strong>het</strong> blijkt. Dat de<br />
wereld mijn wereld is, blijkt hieruit, dat de grenzen <strong>van</strong> de taal (<strong>van</strong> de taal die ik alleen versta)<br />
de grenzen <strong>van</strong> mijn wereld betekenen.”, “5.621 De wereld en <strong>het</strong> leven zijn Een.”, “5.63 Ik ben<br />
mijn wereld. (De mikrokosmos.)”, “5.631 Het denkende, voorstellende subject bestaat niet. Als<br />
ik een boek zou schrijven De wereld zoals zij zich aan mij voordeed, zou ik daarin ook over<br />
mijn lichaam moeten vertellen en zeggen welke ledematen <strong>van</strong> mijn wil afhankelijk zijn en<br />
welke niet etc., dit is namelijk een methode om <strong>het</strong> subject te isoleren, of veeleer te tonen, dat<br />
er in een belangrijke betekenis geen subject bestaat: Van dat subject alleen zou namelijk in dit<br />
boek geen sprake kunnen zijn.”, “5.632 Het subject behoort niet tot de wereld, maar <strong>het</strong> is een<br />
grens <strong>van</strong> de wereld.”, “5.633 Waar in de wereld valt er een metafysisch subject op te merken?<br />
45 MACH (E.). Antimetaphysische Bemerkungen. 1903. Geciteerd in: DUTRIEUE (M.). Op. Cit., p.<br />
62
U zegt, <strong>het</strong> is net zo gesteld hiermee, als met <strong>het</strong> oog en gezichtsveld. Maar in werkelijkheid<br />
ziet u <strong>het</strong> oog niet.”, “5.64 Hier ziet men, dat <strong>het</strong> solipsisme, streng doorgevoerd, met <strong>het</strong><br />
zuivere realisme samenvalt. Het Ik <strong>van</strong> <strong>het</strong> solipsisme schrompelt tot een uitbreidingloos punt<br />
ineen en de ermee gecoördineerde werkelijkheid blijft.”, “5.641 Er bestaat dus werkelijk een<br />
betekenis waarin in de filosofie op een niet-psychologische manier sprake kan zijn <strong>van</strong> <strong>het</strong> Ik.<br />
Het Ik treedt op in de filosofie doordat ‘de wereld mijn wereld is’. Het filosofische Ik is niet de<br />
mens, niet <strong>het</strong> menselijk lichaam, of de menselijke ziel waar de psychologie over gaat, maar <strong>het</strong><br />
metafysische subject, de grens <strong>van</strong> de wereld, niet een deel er<strong>van</strong>.”<br />
Bij deze laatste citaatjes zal <strong>het</strong> ongetwijfeld enkele lezers zijn opgevallen hoe nauw deze visie<br />
op <strong>het</strong> subject verwantschap vertoont met de ideeën <strong>van</strong> de fenomenologie. Het is dan ook geen<br />
toeval dat ook <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Brentano een belangrijke rol speelde in de intellectuele wereld<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> toenmalige wenen, en <strong>het</strong> is dan ook niet verwonderlijk dat ook Wittgenstein door dit<br />
werk beïnvloed werd en ook later veel belang zou stellen in <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> Husserl, wat<br />
bijvoorbeeld vooral in zijn latere werk duidelijk naar voren komt uit zijn conceptie <strong>van</strong> de<br />
‘taalspelen’ en de ‘levensvorm’, alsook <strong>het</strong> gebruik dat Wittgenstein maakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> specifieke<br />
fenomenologische vocabulaire. 46<br />
Laat ik echter vooreerst maar eens terzake komen en trachtten te verduidelijken wat volgens mij<br />
de kern <strong>van</strong> Wittgenstein’s denken vormt in deze Tractatus. Eerst en vooral wil ik dat opnieuw<br />
doen aan de hand <strong>van</strong> enkele citaten: “6.5 Bij een antwoord dat men niet kan uitspreken, kan<br />
men ook de vraag niet uitspreken. Het raadsel bestaat niet. Als een vraag gesteld kan worden,<br />
kan zij ook beantwoord worden.”, “6.51 Skepticisme is niet onweerlegbaar, maar duidelijk<br />
onzinnig, als <strong>het</strong> betwijfelen wil, waar geen vragen kunnen worden gesteld. Want twijfel kan<br />
alleen bestaan, waar een vraag bestaat; een vraag alleen, waar een antwoord bestaat en dat<br />
alleen, waar iets gezegd kan worden.”, “6.52 Wij voelen dat zelfs als alle mogelijke<br />
wetenschappelijke vragen beantwoord zijn, onze levensproblemen nog helemaal niet zijn<br />
aangeroerd. Er blijft dan weliswaar geen vraag meer over; en juist dat is <strong>het</strong> antwoord.”, “6.521<br />
De oplossing <strong>van</strong> <strong>het</strong> levensprobleem verraadt zich door <strong>het</strong> verdwijnen <strong>van</strong> dat probleem. (Is<br />
dit niet de reden dat mensen wie de zin <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven na langdurige twijfel duidelijk was<br />
geworden, dan niet konden zeggen waar die zin uit bestond.)”, “6.522 Er bestaan stellig<br />
onuitsprekelijke zaken. Dit toont zich, <strong>het</strong> is <strong>het</strong> mystieke.”, “6.53 De juiste methode <strong>van</strong><br />
filosoferen zou eigenlijk deze zijn: niets uitspreken dan wat gezegd kan worden,<br />
natuurwetenschappelijke stellingen dus - iets dus dat met filosofie niets heeft te maken - en dan<br />
46 Vergelijk voor deze opmerking ook: JANIK (A.). & TOULMIN (S.). Wittgenstein’s Vienna. 1973. en<br />
DUTRIEUE (M.). Op. Cit., alsook DOUGLAS (M.). Rules and Meaning. 1977.<br />
63
steeds, als een ander iets metafysisch wilde zeggen, hem aan te tonen dat hij bepaalde tekens in<br />
zijn volzinnen geen betekenis heeft gegeven. Deze methode zou voor de ander onbevredigend<br />
zijn - hij zou niet <strong>het</strong> gevoel hebben dat we hem filosofie onderwezen - maar <strong>het</strong> zou de enige<br />
strikt juiste zijn.”<br />
De kernidee <strong>van</strong> de Tractatus is dus dat <strong>het</strong> juiste inzicht in de onderliggende logische structuur<br />
<strong>van</strong> de taal <strong>van</strong> binnenuit de grenzen aangeeft <strong>van</strong> wat duidelijk en zinvol gezegd kan worden.<br />
Wat buiten deze grenzen valt - bijvoorbeeld de meeste filosofische problemen - is simpelweg<br />
onzinnig: men kan er niets zinnigs over zeggen/denken. De filosofische problemen worden dus<br />
eigenlijk ‘opgelost’ (zoals een klontje suiker in een tas koffie, en niet zoals een wiskundig<br />
probleem; of: ‘Nobody solved the problem, but the problem just dissolved.’) omdat men de<br />
vraag ernaar niet langer (zinvol) kan stellen. Het was in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> deze opvatting <strong>van</strong> de<br />
filosofie als ‘taalkritiek’ dat Wittgenstein in zijn Tractatus een logisch-rationeel systeem<br />
uitbouwde dat de formele notatie zou moeten vormen voor een soort <strong>van</strong> ‘ideale taal’ of logica<br />
waarin de filosofische problemen zichzelf zouden hebben ‘opgelost’. Alvorens hier dieper op<br />
in te gaan lijkt <strong>het</strong> mij echter gepast hier eerst nog kort Fritz Mauthner ter sprake te brengen. 47<br />
Deze Weense denker beoefende in de lijn <strong>van</strong> Mach’s wetenschapsfilosofie een soort <strong>van</strong><br />
taalkritiek, die ongetwijfeld de nodige invloed heeft uitgeoefend op <strong>het</strong> denken <strong>van</strong><br />
Wittgenstein. Kort samengevat stelde hij: “We kunnen alleen denken wat we onder woorden<br />
kunnen brengen en dat is heel weinig.” 48 Hij was er <strong>van</strong> overtuigd dat alle filosofische<br />
problemen taalproblemen waren omdat <strong>het</strong> onmogelijk is zich iets voor te stellen zonder <strong>het</strong> te<br />
kunnen omschrijven. Net als Wittgenstein zag hij al ons denken als iets psychologisch, terwijl<br />
alleen de schematische structuur <strong>van</strong> ons denken logisch zou zijn. Aangezien taal en denken in<br />
deze visie identiek zijn, lag voor Mauthner de bron <strong>van</strong> alle kwaad en onrechtvaardigheid in<br />
deze wereld in <strong>het</strong> beschrijven <strong>van</strong> de werkelijkheid in algemene en abstracte begrippen. Voor<br />
hem was filosofie dan ook kennistheorie en kennis-theorie was op haar beurt gelijk te<br />
schakelen met taalkritiek. Deze taalkritiek zou dan tot <strong>het</strong> besef leiden dat men de wereld<br />
slechts metaforisch kan beschrijven en dat <strong>het</strong> onuitsprekelijke een mystieke eenheid vormt met<br />
<strong>het</strong> universum. Als ik u daarbij ook nog vertel dat Wittgenstein oorspronkelijk de Tractatus<br />
wou uitgeven als een boek dat voor de ene helft bestond uit de tekst die we nu als de Tractatus<br />
kennen, en een helft met compleet witte, lege bladzijden, en dat dit tweede deel voor hem <strong>het</strong><br />
belangrijkste deel <strong>van</strong> <strong>het</strong> boek uitmaakte - iets waar de uitgever, om begrijpelijke redenen, niet<br />
echt heel erg enthousiast over was -; dan mag <strong>het</strong> wel duidelijk zijn hoezeer deze Mauthner een<br />
47 Ik baseer mij voor deze weergave <strong>van</strong> Mauthner op JANIK (A.). & TOULMIN (S.). Op. Cit., en DUTRIEUE<br />
(M.). Op. Cit.<br />
48 DUTRIEUE (M.). Op. Cit., p. 168<br />
64
invloed heeft uitgeoefend op <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Wittgenstein. Ironisch genoeg distantieert<br />
Wittgenstein zich in de Tractatus juist <strong>van</strong> deze Mauthner (en voelen wij niet pas de noodzaak<br />
om ons <strong>van</strong> iemand te distantiëren wanneer wij ons aan hem of haar schatplichtig weten?), om<br />
in zijn latere werk steeds dichter bij diens denken en de daarbij horende conclusies uit te<br />
komen.<br />
Zo ver zijn we voorlopig echter nog niet. Ik wil namelijk eerst nog iets dieper ingaan op de<br />
Tractatus alvorens <strong>het</strong> over dit latere werk te hebben. Wittgenstein deelt in dat boek de<br />
werkelijkheid als <strong>het</strong> ware op in twee deelgebieden: taal en wereld. Elk <strong>van</strong> deze deelgebieden<br />
wordt dan verder onderverdeeld in verschillende niveau’s, die telkens direct naar elkaar<br />
zouden verwijzen en elkaar dus wederzijds representeren. Deze niveau’s worden gevormd door<br />
respectievelijk namen en voorwerpen, elementaire volzinnen (of atomaire proposities) en<br />
connecties (of Sachverhalten: een samenhang of wederzijdse verhouding <strong>van</strong> voorwerpen),<br />
volzinnen en feiten, en, zoals reeds gezegd, taal en wereld. Laat ik dit verduidelijken. Voor<br />
Wittgenstein is de taal <strong>het</strong> geheel <strong>van</strong> zinvolle volzinnen of proposities. Als we een<br />
deelverzameling <strong>van</strong> deze zinvolle volzinnen isoleren waarin alleen de ware volzinnen<br />
voorkomen, dan heeft men een volledige beschrijving <strong>van</strong> de wereld. Het is hierbij belangrijk<br />
in te gaan op Wittgenstein’s ‘afbeeldingstheorie’ <strong>van</strong> de taal, om zijn gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> concept<br />
‘volzin’ of propositie te begrijpen. Een propositie drukt namelijk slechts één gedachte uit, maar<br />
kan dit op verschillende manieren doen. Volgens Wittgenstein is <strong>het</strong> zo dat elke<br />
‘communicatie’ <strong>van</strong> een ‘gedachte’ (of dus een logisch beeld <strong>van</strong> de werkelijkheid) tot stand<br />
komt door middel <strong>van</strong> een betekenisprojectie. Deze ‘gedachte’ kan zich echter door<br />
verschillende projectiemethoden tot uitdrukking brengen, maar wat zij uitdrukt, haar propositie,<br />
blijft steeds <strong>het</strong>zelfde. Denk bijvoorbeeld aan een muzikaal thema: hoewel men dit<br />
bijvoorbeeld kan uitdrukken in notenschrift, in geluid, of in groeven op een grammofoonplaat;<br />
blijft <strong>het</strong> muzikale thema, op voorwaarde dat <strong>het</strong> correct wordt ‘geprojecteerd’, steeds<br />
<strong>het</strong>zelfde. Elke propositie bestaat dan ook uit een aantal voorwerpen en de relaties tussen deze<br />
voorwerpen. Deze voorwerpen worden op een directe, talige manier afgebeeld door<br />
elementaire namen, waarover geen betekenisverwarring zou kunnen bestaan, en de relaties<br />
worden uiteindelijk afgebeeld door de logische constanten. Deze logische contanten zijn de<br />
enige niet-variabele elementen <strong>van</strong> de taal, en vormen dan ook de logische structuur <strong>van</strong> taal en<br />
wereld. Op die manier dacht Wittgenstein dat <strong>het</strong> mogelijk zou zijn om alle zinvolle volzinnen<br />
te ontleden tot de elementaire proposities waaruit deze zijn samengesteld. Belangrijk hierbij is<br />
wel dat Wittgenstein <strong>het</strong> concept ‘identiteit’ zodanig uitwerkt dat twee voorwerpen enkel<br />
identiek zijn wanneer ze echt niet <strong>van</strong> elkaar te onderscheiden zijn. Voor alle voorwerpen die<br />
65
niet identiek zijn met elkaar, moet men in dit denkkader dus strikt genomen ook verschillende<br />
namen hanteren. Ook voor verschillende gebruiken <strong>van</strong> <strong>het</strong> zelfde voorwerp of woord schijnt<br />
een onderscheiden benaming in de plaats te moeten komen. Wittgenstein houdt zijn<br />
beschouwing zelf abstract, maar <strong>het</strong> wordt duidelijk dat hier meteen al enkele problemen <strong>van</strong><br />
dit rationele idee <strong>van</strong> elementaire namen en proposities naar voren komen. Hoewel <strong>het</strong><br />
theoretische kader waarin deze elementen worden gepresenteerd op een abstracte wijze zou<br />
kunnen overeenstemmen met een bepaald taalgebruik (wat er dus op neerkomt dat de theorie<br />
als zodanig ‘correct’ zou kunnen zijn), blijkt <strong>het</strong> onmogelijk begrippen als ‘elementaire naam’<br />
of ‘elementaire volzin’ een concrete, duidelijke invulling te geven: zelfs als de theorie dus<br />
klopt, valt er helemaal niets mee aan te <strong>van</strong>gen in de werkelijkheid. Wittgenstein zal in zijn<br />
latere werk zelf trouwens herhaaldelijk wijzen op de onhoudbaarheid <strong>van</strong> dit idee.<br />
Voorlopig was Wittgenstein er echter <strong>van</strong> overtuigd met zijn concept <strong>van</strong> elementaire<br />
proposities en zijn methode der waarheidstafels - waarmee men kan uitmaken of een volzin al<br />
dan niet waar is aan de hand <strong>van</strong> de waarheidswaarden <strong>van</strong> de elementaire proposities waaruit<br />
de volzin bestaat - alle filosofische problemen te hebben opgelost. Met deze logische calculus<br />
zou men immers elke mogelijke taaluiting (en dus gedachte, want volgens Wittgenstein’s<br />
Tractatus kan men slechts denken wat men kan zeggen en vice versa) volledig en eenduidig<br />
kunnen analyseren. Zo zou dus tevens duidelijk moeten worden welke vragen zinnig kunnen<br />
gesteld worden en welke niet, zodat meteen duidelijk werd waarover men nu eigenlijk wel of<br />
niet zinnig kan spreken. Op die manier kan dan ook alles wat gezegd kan worden, duidelijk<br />
gezegd worden, en zelfs zonder problemen vertaald worden naar om <strong>het</strong> even welke taal of<br />
projectiemethode; en waarover niets zinnigs gezegd kan worden, daar moet men maar beter<br />
over zwijgen. Weliswaar had Wittgenstein, zoals gezegd, op die manier geen enkele <strong>van</strong> de<br />
zogenaamde ‘levensproblemen’ opgelost, maar <strong>het</strong> was duidelijk geworden dat men over die<br />
zaken simpelweg niets zinnigs kan zeggen. Aangezien de filosofie zich tot dan toe echter<br />
vooral had bezig gehouden met over zulke zaken allerlei dingen te zeggen, hield zij met<br />
Wittgenstein zo goed als op te bestaan en zou ze zich volgens hem, zoals gezegd, moeten<br />
beperken tot de activiteit der taalkritiek.<br />
Volledig in lijn met de overtuiging dat hij nu voorgoed alle filosofische problemen had<br />
opgelost, trok Wittgenstein zich na <strong>het</strong> schrijven <strong>van</strong> de Tractatus uit de filosofie terug. Hij<br />
studeerde tijdens <strong>het</strong> schooljaar 1919-1920 voor onderwijzer en werd <strong>van</strong>af <strong>het</strong> volgende<br />
schooljaar leerkracht in een lagere school nabij Wenen. Hij zou tot 1926 les geven, maar hield<br />
<strong>het</strong> nergens langer dan twee jaar uit en kreeg, waarschijnlijk door zijn strengheid en<br />
66
opvliegendheid, overal problemen met de ouders <strong>van</strong> zijn leerlingen. Hij zou in die tijd steeds<br />
ongelukkiger zijn geworden, iets wat volgens sommigen te maken zou hebben gehad met zijn<br />
homoseksualiteit. Hij ging vervolgens als tuinman in een klooster werken en informeerde zelfs<br />
om als monnik tot de orde toe te treden, maar dit werd hem ontzegd omdat zijn motieven om<br />
kloosterling te worden niet de juiste zouden zijn geweest. Door de bouw <strong>van</strong> <strong>het</strong> huis voor zijn<br />
zus Margarethe en de aandacht die Wittgenstein kreeg <strong>van</strong> Moritz Schlick en diens ‘Wiener<br />
Kreis’, zou hij vervolgens zijn ‘depressie’ weer te boven zijn gekomen; en, wat in <strong>het</strong> kader<br />
<strong>van</strong> dit boek belangrijker is, besloot hij zich terug met filosofie te gaan bezig houden. Deze<br />
tweede periode <strong>van</strong> filosofische activiteit zou trouwens ook zijn meest productieve zijn: in<br />
tegenstelling tot de dunne Tractatus, waar Wittgenstein zoals gezegd zes jaar aan werkte,<br />
schreef hij in deze periode namelijk erg veel. Zowat al deze geschriften werden, net als zowat<br />
alles trouwens wat Wittgenstein ooit aan <strong>het</strong> papier heeft toevertrouwd, na zijn dood in<br />
boekvorm gepubliceerd. Mede door dit contact met de ‘Wiener Kreis’ kwam Wittgenstein in<br />
1929 terug in Cambridge terecht, waar hij een Ph.D. kon halen op basis <strong>van</strong> de Tractatus<br />
wanneer hij daar nog één jaar ‘studeerde’. Vervolgens verbleef hij daar <strong>van</strong> 1930 tot 1935 aan<br />
<strong>het</strong> Trinity College op basis <strong>van</strong> een vijfjarige ‘fellowship’. Toen deze afliep wou Wittgen-stein<br />
in <strong>het</strong> communistische Rusland gaan wonen, maar verder dan een kort bezoek aan <strong>het</strong> land en<br />
<strong>het</strong> leren <strong>van</strong> de taal is hij tenslotte niet gekomen. Na een jaar in Noorwegen te hebben<br />
gewoond kwam hij terug in Cambridge en volgde daar in 1939 Moore op als hoogleraar in de<br />
filosofie. Het uitbreken <strong>van</strong> de tweede wereldoorlog verijdelde echter de uitoefening <strong>van</strong> deze<br />
job en tot 1944 werkte Wittgenstein als loopjongen in enkele Engelse hospitalen. Vervolgens<br />
doceerde hij twee jaar als hoogleraar in de filosofie, maar eind 1947 gaf hij zijn leerstoel<br />
alweer op en ging voor een tijd in Ierland wonen, waar hij zijn Philosophische Untersuchungen<br />
afwerkte. In 1949 bracht hij dan een kort bezoek aan de Verenigde Staten, waarna hij ontdekte<br />
dat hij kanker had. Vanaf dan woonde hij bij allerlei vrienden in Cambridge tot aan zijn dood<br />
in 1951.<br />
Doordat Wittgenstein in deze tweede periode <strong>van</strong> filosofische activiteit enkele <strong>van</strong> de<br />
belangrijkste stellingen uit zijn eigen Tractatus neerhaalt, spreekt men traditioneel <strong>van</strong><br />
‘Wittgenstein I’ en ‘Wittgenstein II’, alsof deze twee denkers niets met elkaar te maken zouden<br />
hebben. Diegenen die wel een continuïteit ontwaren tussen deze twee fasen <strong>van</strong> Wittgenstein’s<br />
denken, spreken daarentegen <strong>van</strong> een ‘vroegere’ en een ‘latere’ Wittgenstein. Alvorens echter<br />
op deze kwestie in te gaan, wil ik u vooreerst een korte sc<strong>het</strong>s geven <strong>van</strong> wat Wittgenstein nu<br />
juist in zijn Philosophische Untersuchungen te vertellen heeft. Kijken we allereerst maar weer<br />
eens naar <strong>het</strong> voorwoord, dat alvast een heel andere toon aanslaat dan dat <strong>van</strong> de Tractatus: “In<br />
67
<strong>het</strong> volgende maak ik gedachten openbaar, de neerslag <strong>van</strong> filosofische onderzoekingen, die<br />
mij de laatste zestien jaar hebben beziggehouden. Ze hebben betrekking op vele onderwerpen:<br />
de begrippen betekenis, begrijpen, de zin, de logica, de grondslagen <strong>van</strong> de wiskunde,<br />
bewustzijnstoestanden en nog andere zaken. […] Ik geef ze met gevoelens <strong>van</strong> twijfel prijs aan<br />
de openbaarheid. Dat <strong>het</strong> dit werk in zijn nooddruft en in de duisternis <strong>van</strong> deze tijd tot deel<br />
mag vallen enig licht te brengen in <strong>het</strong> brein <strong>van</strong> deze of gene is niet onmogelijk; maar<br />
natuurlijk ook niet waarschijnlijk. Ik wil niet met mijn geschrift anderen <strong>het</strong> denken besparen.<br />
Maar, zo mogelijk, iemand tot eigen gedachten aansporen. Ik had graag een goed boek<br />
gemaakt. Het heeft niet zo mogen zijn; maar de tijd waarin ik <strong>het</strong> had kunnen verbeteren is<br />
voorbij.” 49<br />
Vervolgens begint Wittgenstein - aan de hand <strong>van</strong> een kritiek op de taalopvatting <strong>van</strong><br />
Augustinus die duidelijk ook op de taalopvatting <strong>van</strong> de Tractatus <strong>van</strong> toepassing kan zijn - zijn<br />
eigen nieuwe opvattingen uit de doeken te doen: “1. […] ‘Wanneer de volwassenen een of<br />
ander voorwerp noemden en zich er daarbij naar toe keerden, dan nam ik dat waar en ik<br />
begreep dat <strong>het</strong> voorwerp door de klanken die ze spraken aangeduid werd […]’ Deze woorden<br />
geven ons, naar <strong>het</strong> mij voorkomt, een bepaald beeld <strong>van</strong> <strong>het</strong> wezen <strong>van</strong> de menselijke taal.<br />
Namelijk dit: de woorden <strong>van</strong> de taal benoemen voorwerpen - zinnen zijn verbindingen <strong>van</strong><br />
zulke benamingen. - In dit beeld <strong>van</strong> de taal treffen wij de <strong>wortels</strong> aan <strong>van</strong> <strong>het</strong> idee: ieder<br />
woord heeft een betekenis. Deze betekenis is aan <strong>het</strong> woord gekoppeld. Zij is <strong>het</strong> voorwerp<br />
waar <strong>het</strong> woord voor staat. Van een verschil in woordsoorten spreekt Augustinus niet.”, “3.<br />
Augustinus beschrijft, zouden we kunnen zeggen, een communicatiesysteem; alleen is niet alles<br />
wat wij taal noemen een systeem als dit. […] Het is alsof iemand zou zeggen: ‘Spelen houdt in<br />
dat men voorwerpen, volgens bepaalde regels, over een vlak schuift…’ - en wij zouden hem<br />
antwoorden: je denkt kennelijk aan bordspelen; maar dat zijn niet alle spelen. Je uitspraak is<br />
juist, als je hem uitdrukkelijk tot die spellen beperkt.”, “5. […] hoezeer <strong>het</strong> algemene begrip<br />
<strong>van</strong> de betekenis <strong>van</strong> een woord <strong>het</strong> functioneren <strong>van</strong> de taal in nevelen hult, en een heldere<br />
kijk onmogelijk maakt. - De mist trekt op wanneer we de verschijnselen <strong>van</strong> de taal bestuderen<br />
aan de hand <strong>van</strong> primitieve soorten <strong>van</strong> taalgebruik, waarin je <strong>het</strong> doel en <strong>het</strong> functioneren <strong>van</strong><br />
de woorden duidelijk kunt overzien. Dergelijke primitieve vormen <strong>van</strong> taal gebruikt een kind<br />
wanneer <strong>het</strong> leert spreken. Het onderrichten <strong>van</strong> taal is hier geen uitleggen, maar africhten.”,<br />
“7. […] We kunnen ons ook indenken dat <strong>het</strong> hele proces <strong>van</strong> <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de woorden in<br />
(2) een <strong>van</strong> die spelen is waardoor kinderen hun moedertaal leren. Ik zal deze spelen<br />
‘taalspelen’ noemen, en <strong>van</strong> een primitieve taal soms spreken als een taalspel. En je zou de<br />
49 Voor dit en volgende citaten: WITTGENSTEIN (L.). Filosofische Onderzoekingen. 2002.<br />
68
processen <strong>van</strong> <strong>het</strong> benoemen <strong>van</strong> de bouwelementen en <strong>het</strong> nazeggen <strong>van</strong> de woorden die zijn<br />
voorgezegd eveneens taalspelen kunnen noemen. Denk eens aan de manier waarop woorden<br />
vaak in bepaalde kringspelletjes worden gebruikt. Ik zal ook <strong>het</strong> geheel: de taal en de<br />
activiteiten waarmee ze verweven is, <strong>het</strong> ‘taalspel’ noemen.” “23. Hoeveel soorten zinnen zijn<br />
er echter? Bewering, vraag en bevel misschien? - Er zijn talloze soorten: talloze verschillende<br />
manieren om dat te gebruiken wat wij ‘tekens’, ‘woorden’, ‘zinnen’ noemen. En deze<br />
verscheidenheid ligt niet vast, is niet eens en voor altijd gegeven; nieuwe typen taal, nieuwe<br />
taalspelen, zouden we kunnen zeggen, ontstaan, en andere verouderen en worden vergeten.<br />
(We kunnen ons daar een ruwe voorstelling <strong>van</strong> maken aan de hand <strong>van</strong> de veranderingen in de<br />
wiskunde.) Het woord ‘taalspel’ moet hier beklemtonen dat <strong>het</strong> spreken <strong>van</strong> een taal deel<br />
uitmaakt <strong>van</strong> een activiteit, of een levensvorm. […] - Het is interessant, de verscheidenheid <strong>van</strong><br />
de gereedschappen <strong>van</strong> de taal en de manieren waarop ze worden gebruikt, de verscheidenheid<br />
<strong>van</strong> soorten woorden en zinnen, te vergelijken met wat logici over de bouw <strong>van</strong> de taal hebben<br />
gezegd. (En ook de schrijver <strong>van</strong> de Tractatus logico-philosophicus.)”, “Wie in een vreemd<br />
land komt, zal de taal <strong>van</strong> de inwoners soms leren door de aanwijzende verklaringen, die ze<br />
hem geven; en hij zal de uitleg <strong>van</strong> die verklaringen vaak moeten raden en soms goed, soms<br />
fout raden. En nu kunnen we, geloof ik, zeggen: Augustinus beschrijft <strong>het</strong> leren <strong>van</strong> de<br />
menselijke taal alsof <strong>het</strong> kind in een vreemd land komt en de taal <strong>van</strong> <strong>het</strong> land niet begrijpt; dat<br />
wil zeggen: alsof <strong>het</strong> kind al een taal beheerst, alleen niet deze. Of ook: alsof <strong>het</strong> kind al kan<br />
denken, alleen nog niet spreken. En denken zou hier zoiets betekenen als: tot zichzelf spreken.”<br />
Waar enkele <strong>van</strong> de basis-ideeën <strong>van</strong> Wittgenstein’s Tractatus hoofdzakelijk gebaseerd waren<br />
op <strong>het</strong> feit dat er aan taal één logische structuur ten grondslag ligt, legt Wittgenstein nu dus<br />
voornamelijk de nadruk op <strong>het</strong> feit dat er juist enorm veel verschillende ‘taalspelen’ bestaan die<br />
elk hun eigen logische structuur zouden hebben en waarschuwt hij juist tegen de ernstige<br />
misvatting dat er slechts één logische structuur <strong>van</strong> dé taal (en dus werkelijkheid) zou zijn. De<br />
enige vorm <strong>van</strong> verwantschap die maakt dat wij al deze verschillende ‘taalspelen’ als taal<br />
beschouwen, omschrijft Wittgenstein met <strong>het</strong> concept <strong>van</strong> de ‘familiegelijkenis’: er is geen<br />
enkel element dat alle taalspelen gemeenschappelijk zouden hebben, maar net zoals sommige<br />
neven dezelfde ogen hebben, anderen dezelfde mond, en weer andere tantes misschien dezelfde<br />
kleur haar,… ; vormen ook de verschillende taalspelen één bonte familie die duidelijk verwant<br />
is met elkaar. Verder introduceert Wittgenstein als <strong>het</strong> ware de context waarin taal plaatsgrijpt:<br />
waar de Tractatus een abstracte beschouwing was die compleet geen rekening houdt met de<br />
gebruiker <strong>van</strong> een taal en onmogelijk waar te maken is in de concrete werkelijkheid, zijn de<br />
verschillende ‘taalspelen’ in de eerste plaats activiteiten of complexen <strong>van</strong> handelingen die<br />
69
plaatsgrijpen in de concrete, alledaagse werkelijkheid. Zo wordt <strong>het</strong> beheersen <strong>van</strong> een taal dan<br />
ook in de eerste plaats een vaardigheid die men aangeleerd moet krijgen. Daardoor wordt ook<br />
duidelijk dat deze ‘taalspelen’ - en dus ook de specifieke logische structuur die met een<br />
specifiek taalspel verbonden is -, net zoals bijvoorbeeld ook <strong>het</strong> schaakspel, slechts<br />
gedefinieerd worden door, en betekenis bezitten dankzij, de regels die in <strong>het</strong> spel gehanteerd<br />
worden. Het beheersen <strong>van</strong> een taal is dus <strong>het</strong> volgen <strong>van</strong> bepaalde regels die in een bepaalde<br />
gemeenschap gelden. Dit impliceert tevens dat taal ook wordt aangeleerd als een vaardigheid<br />
tot <strong>het</strong> opvolgen <strong>van</strong> regels, en dat we er dus niet <strong>van</strong> mogen uitgaan dat een taal louter tot<br />
stand komt door <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> aanwijzende verklaringen (ostensive definition). Over <strong>het</strong><br />
concept <strong>van</strong> ‘rule-following’ zegt Wittgenstein: “81. F.P. Ramsey heeft er ooit in een gesprek<br />
met mij de nadruk op gelegd dat de logica een ‘normatieve wetenschap’ is. Wat hem daarbij<br />
precies voor ogen stond weet ik niet; maar <strong>het</strong> was ongetwijfeld nauw verwant met iets dat mij<br />
pas later duidelijk is geworden: namelijk dat we in de filosofie <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de woorden<br />
vaak vergelijken met spelen, calculi volgens vaste regels, maar niet kunnen zeggen dat wie de<br />
taal gebruikt zo’n spel moet spelen. - Wie nu echter zegt dat de uitdrukkingsvormen in onze<br />
taal zulke calculi slechts benaderen, staat daarmee direct aan de rand <strong>van</strong> een misverstand.<br />
Want zo kan <strong>het</strong> lijken alsof we in de logica over een ideale taal spreken. Alsof onze logica als<br />
<strong>het</strong> ware een logica voor <strong>het</strong> luchtledige was. - Terwijl de logica toch niet over de taal -<br />
respectievelijk over <strong>het</strong> denken - gaat zoals de natuurweten-schap over een natuurverschijnsel,<br />
en men toch hoogstens kan zeggen dat we ideale talen construeren. Maar <strong>het</strong> woord ‘ideaal’<br />
zou hier misleidend zijn, want dat klinkt alsof deze talen beter, volmaakter zouden zijn dan<br />
onze omgangstaal; en net alsof er een logicus nodig is om de mensen nu eindelijk eens te laten<br />
zien hoe een correcte zin eruitziet. Dit alles kan echter pas in <strong>het</strong> juiste licht gezien worden als<br />
men omtrent de begrippen begrijpen, bedoelen en denken meer duidelijkheid heeft verkregen.<br />
Want dan zal ook duidelijk worden wat ons ertoe kan verleiden (en mij ertoe heeft verleid) te<br />
denken dat wie een zin uitspreekt en hem bedoelt, of begrijpt, daarmee een calculus bedrijft<br />
volgens bepaalde regels.”, “82. Wat versta ik onder ‘de regel volgens welke hij te werk gaat’? -<br />
De hypothese die zijn door ons waargenomen gebruik <strong>van</strong> de woorden op bevredigende wijze<br />
beschrijft; of de regel die hij bij <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> de tekens opzoekt; of die welke hij ons als<br />
antwoord geeft als we hem vragen wat voor regel hij volgt? - Maar als onze waarnemingen nu<br />
eens geen duidelijke regel opleveren, en onze vraag er ook geen aan <strong>het</strong> licht brengt, wat dan? -<br />
Want op mijn vraag wat hij onder ‘N’ verstond gaf hij weliswaar een definitie, maar hij was<br />
bereid deze te herroepen of te wijzigen. - Hoe moet ik dan uitmaken volgens welke regels hij<br />
speelt? Hij kent ze zelf niet. - Of juister: wat zegt de uitdrukking ‘regel volgens welke hij te<br />
werk gaat’ hier nog?”, “83. Doet de analogie <strong>van</strong> de taal met een spel ons hier geen licht<br />
70
opgaan? We kunnen ons toch heel goed indenken dat mensen zich op een grasveld met een bal<br />
vermaken, en wel zo dat ze verschillende bestaande spelen beginnen, sommige niet afmaken,<br />
ondertussen de bal zonder systeem in de lucht gooien, elkaar voor de grap met de bal<br />
achternazitten en bekogelen, etc. En nu zegt iemand: die mensen spelen de hele tijd een balspel,<br />
en daarom richten ze zich bij iedere worp naar bepaalde regels. En bestaat niet ook <strong>het</strong> geval<br />
waarin we spelen en - ‘make up the rules as we go along’? Ja, ook dat waarin we de regels<br />
veranderen - as we go along.”, “84. Ik zei <strong>van</strong> de toepassing <strong>van</strong> een woord: die is niet overal<br />
door regels begrensd. Maar hoe ziet nu een spel eruit dat overal door regels is begrensd?<br />
waar<strong>van</strong> de regels geen twijfel laten binnendringen; alle gaten dichtstoppen. - Kunnen we ons<br />
geen regel indenken die de toepassing <strong>van</strong> een regel regelt? En twijfel die door die regel wordt<br />
weggenomen - enzovoort. Maar dat wil niet zeggen dat wij twijfelen, omdat wij ons twijfel<br />
kunnen indenken. Ik kan mij heel goed indenken dat iemand telkens voor hij de voordeur<br />
opendoet twijfelt of daarachter niet een afgrond gaapt, en dat hij zich daar eerst <strong>van</strong> vergewist,<br />
voor hij de deur uitstapt (en <strong>het</strong> kan ooit blijken dat hij gelijk had) - maar daarom twijfel ik in<br />
<strong>het</strong>zelfde geval nog niet.” “85. Een regel staat opgesteld als een wegwijzer. - Laat hij geen<br />
twijfel open over de weg die ik moet gaan? Geeft hij aan in welke richting ik moet gaan als ik<br />
hem voorbij ben; de weg volgen, of <strong>het</strong> karrespoor, of dwars door <strong>het</strong> veld? Maar waar staat<br />
hoe ik die wijzer moet volgen; in de richting <strong>van</strong> de hand of (bijvoorbeeld) de andere kant op? -<br />
En wanneer er in plaats <strong>van</strong> één wegwijzer een gesloten keten <strong>van</strong> wegwijzers stond, of er<br />
liepen krijtstrepen op de grond, - is daarvoor maar één interpretatie mogelijk? - Dus kan ik<br />
zeggen dat de wegwijzer toch geen twijfel openlaat. Of eerder: hij laat soms twijfel bestaan,<br />
soms niet. En dit nu is geen filosofische zin meer, maar een ervaringszin.”, “86. […] Stel je<br />
voor dat er nu verschillende manieren worden ingevoerd om een tabel te lezen; namelijk de ene<br />
keer, zoals hierboven gezegd, volgens <strong>het</strong> schema:<br />
een ander volgens dit schema:<br />
of volgens nog een ander. Zo’n schema wordt bij de tabel gegeven als regel hoe deze gebruikt<br />
dient te worden. Kunnen we ons nu nog niet verdere regels indenken die die regels toelichten?<br />
En was anderzijds die eerste tabel onvolledig zonder <strong>het</strong> schema <strong>van</strong> de pijlen? En zijn andere<br />
tabellen zonder hun schema onvolledig?”, “198. ‘Maar hoe kan een regel mij leren wat ik op<br />
deze plaats moet doen? Alles wat ik ook doe is toch door een of andere interpretatie met de<br />
regel te verenigen.’ - Nee, zo moet je <strong>het</strong> niet zeggen. Maar zo: elke interpretatie hangt, samen<br />
71
met <strong>het</strong> geïnterpreteerde, in de lucht; ze kan <strong>het</strong> geïnterpreteerde geen steun bieden. De<br />
interpretaties alleen bepalen niet de betekenis. ‘Dus is alles, wat ik ook doe, met de regel te<br />
verenigen?’ - Laat ik de vraag zo stellen: wat heeft de uitdrukking <strong>van</strong> de regel - laten we<br />
zeggen een wegwijzer - met mijn handelingen <strong>van</strong> doen? Wat voor verbinding bestaat<br />
daartussen? - Nu, bij voorbeeld deze: ik ben afgericht om op een bepaalde manier te reageren<br />
op dit teken, en zo reageer ik nu. Maar daarmee heb je slechts een causale samenhang aan-<br />
gegeven, slechts verklaard hoe <strong>het</strong> is gekomen dat we ons nu naar de wegwijzer richten; niet<br />
waarin dat dat <strong>het</strong>-teken-volgen eigenlijk bestaat. Nee; ik heb er ook nog op gezinspeeld dat<br />
iemand zich slechts naar een wegwijzer richt voor zover er een vast gebruik, een gewoonte<br />
bestaat.” “199. Is wat wij ‘een regel volgen’ noemen iets dat slechts één persoon, slechts één<br />
keer in zijn leven, zou kunnen doen? - En dat is natuurlijk een opmerking over de grammatica<br />
<strong>van</strong> de uitdrukking ‘de regel volgen’. Er kan niet slechts één enkele keer door één persoon een<br />
regel gevolgd zijn. Er kan niet slechts één enkele keer één mededeling gedaan, één bevel<br />
gegeven, of begrepen zijn. Een regel volgen, een mededeling doen, een bevel geven, een partij<br />
schaak spelen zijn gewoontes (gebruiken, instituties). Een zin begrijpen wil zeggen een taal<br />
begrijpen. Een taal begrijpen wil zeggen een techniek beheersen.”, “202. Daarom is een regel<br />
volgen een praktijk. En een regel denken te volgen is niet <strong>het</strong>zelfde als: een regel volgen. En<br />
daarom is <strong>het</strong> niet mogelijk een regel ‘privé’ te volgen, omdat dan geloven een regel te volgen<br />
<strong>het</strong>zelfde zou zijn als een regel volgen”, “219. […] Wanneer ik een regel volg kies ik niet. Ik<br />
volg een regel blindelings.”, “224. Het woord ‘overeenstemming’ en <strong>het</strong> woord ‘regel’ zijn met<br />
elkaar verwant, ze zijn neven. Leer ik iemand <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> ene woord, dan leer ik hem<br />
daarmee ook <strong>het</strong> gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> andere.”<br />
Opnieuw gaat Wittgenstein dus in tegen de ideeën <strong>van</strong> de Tractatus omdat daar veronderstelt<br />
wordt dat <strong>het</strong> volgen <strong>van</strong> regels iets is waarbij men als <strong>het</strong> ware op een soort <strong>van</strong> ‘rails’ komt te<br />
staan die je dan onvermijdelijk in één of andere richting zouden dwingen, en <strong>het</strong> daarmee<br />
samenhangende idee dat er een op voorhand voorspelbaar resultaat, een soort <strong>van</strong> vaste uit-<br />
komst, is <strong>van</strong> <strong>het</strong> volgen <strong>van</strong> regels. Het is veeleer de levende gemeenschap <strong>van</strong> gebruikers of<br />
spelers die de regels steeds opnieuw vorm geeft of de ene regel door een andere ver<strong>van</strong>gt en zo<br />
<strong>van</strong> spel verandert. Dit brengt ons bij <strong>het</strong> concept <strong>van</strong> de ‘levensvorm’. Laat ik vooreerst maar<br />
weer enige citaatjes presenteren: “19. […] zich een taal voorstellen betekent zich een<br />
levensvorm voorstellen. […]”, “217. […]Als ik door de redenen heen ben, stuit ik op de harde<br />
rots, en mijn spade verbuigt. Ik ben dan geneigd te zeggen: ‘Zo handel ik gewoon’. […]”, “241.<br />
‘Je zegt dus dat overeenstemming tussen mensen bepaalt wat juist en onjuist is?’ - Juist en<br />
onjuist is wat mensen zeggen; en in de taal stemmen mensen overeen. Dat is geen<br />
72
overeenstemming <strong>van</strong> meningen, maar <strong>van</strong> levensvorm.”, “II, p. 226 Wat geaccepteerd dient te<br />
worden, <strong>het</strong> gegevene - zou je kunnen zeggen - zijn levensvormen.”<br />
Aangezien de levensvorm echter <strong>het</strong> laatste ‘fundament’ is waaruit <strong>het</strong> taalspel pas mogelijk<br />
wordt en gelegitimeerd kan worden, blijven er enkel publieke criteria over om uit te maken wat<br />
juist en onjuist, waar en onwaar, goed en kwaad is: deze begrippen hebben allen immers<br />
slechts betekenis in de context <strong>van</strong> een specifiek taalspel dat wordt gereguleerd door de<br />
africhting <strong>van</strong> een bepaald individu tot een lid <strong>van</strong> een bepaalde levensgemeenschap of<br />
levensvorm. Zoals reeds in <strong>het</strong> eerste hoofdstuk werd opgemerkt, stuit dit soort <strong>van</strong><br />
‘verderfelijk relativisme’ nogal eens wat mensen tegen de borst; maar <strong>het</strong> mag alleszins<br />
duidelijk zijn dat Wittgenstein hier dicht in de buurt komt <strong>van</strong> de incommensurabele ‘eilandjes’<br />
waar Lyotard <strong>het</strong> over had in La condition postmoderne.<br />
Methodologisch ziet Wittgenstein de taak <strong>van</strong> de filosofie nu als <strong>het</strong> genezen <strong>van</strong> een ziekte.<br />
Deze ziekte bestaat, een beetje karikaturaal gezegd, uit de neiging om bepaalde woorden uit<br />
hun vertrouwd gebruik te lichten en er dan langer over na te denken dan gebruikelijk is, of te<br />
denken dat een woord tot een soort <strong>van</strong> woorden behoort waar <strong>het</strong> niet toe behoort. Zo ontstaat<br />
immers de grootste verwarring, en gaat men geloven dat bepaalde woorden (zoals bijvoorbeeld<br />
‘de’, ‘<strong>het</strong>’, ‘een’, ‘twee’,…) naar werkelijke zaken in de buitenwereld verwijzen of, erger nog,<br />
naar mysterieuze innerlijke, geestelijke processen. Om deze verwarring te vermijden verwijst<br />
hij naar de concepten ‘oppervlaktegrammatica’ en ‘dieptegrammatica’: waar woorden normaal<br />
‘verzonken’, opgenomen in <strong>het</strong> geheel <strong>van</strong> de zin en hun gebruik daarin, voorkomen in de<br />
alledaagse spreektaal; brengen filosofen als <strong>het</strong> ware een woord in zijn enkelvoud naar de<br />
oppervlakte en willen dan <strong>het</strong> wezen <strong>van</strong> dit woord doorgronden. Wittgenstein ziet <strong>het</strong> dan ook<br />
als zijn taak om er in zulke gevallen op te wijzen hoe <strong>het</strong> woord in onze alledaagse spreektaal<br />
wordt gebruikt, om op die manier de verwarring die voortkomt uit dit onnatuurlijke gebruik te<br />
‘genezen’, als een ziekte: “38. Maar wat benoemt bijvoorbeeld <strong>het</strong> woord ‘dit’ in taalspel (8) of<br />
<strong>het</strong> woord ‘dat’ in de aanwijzende verklaring ‘Dat heet…’? - Als je geen verwarring wilt<br />
stichten, is <strong>het</strong> <strong>het</strong> beste om helemaal niet te zeggen dat deze woorden iets benoemen. - En<br />
merkwaardig genoeg werd <strong>van</strong> <strong>het</strong> woord ‘dit’ ooit gezegd dat <strong>het</strong> de eigenlijke naam is. Alles<br />
wat we verder ‘naam’ noemen, is dat dus slechts in onnauwkeurige, benaderende zin. Deze<br />
merkwaardige opvatting heeft zijn oorsprong in een neiging de logica te sublimeren - zoals je<br />
<strong>het</strong> zou kunnen noemen. Het eigenlijke antwoord daarop is: we noemen zeer uiteenlopende<br />
dingen ‘naam’; <strong>het</strong> woord ‘naam’ karakteriseert veel verschillende, met elkaar op verschillende<br />
wijzen verwante soorten gebruik <strong>van</strong> een woord; - maar onder deze soorten gebruik is niet die<br />
73
<strong>van</strong> <strong>het</strong> woord ‘dit’. Het is weliswaar zo dat we vaak, bij voorbeeld in de aanwijzende definitie,<br />
naar <strong>het</strong> benoemde wijzen en daarbij de naam uitspreken. En evenzo spreken we, bij voorbeeld<br />
in de aanwijzende definitie, <strong>het</strong> woord ‘dit’ uit, terwijl we naar een ding wijzen. En <strong>het</strong> woord<br />
‘dit’ en een naam staan ook vaak op dezelfde plaats in een zinsverband. Maar karakteristiek<br />
voor de naam is juist dat hij door <strong>het</strong> aanwijzende ‘Dat is N’ (‘Dat heet “N”’) verklaard wordt.<br />
Verklaren we echter ook zo: ‘Dat heet “dit”’, of ‘Dit heet “dit”’? Dit hangt samen met de<br />
opvatting <strong>van</strong> <strong>het</strong> benoemen als een, om zo te zeggen, occult proces. Het benoemen lijkt een<br />
vreemde verbinding <strong>van</strong> een woord met een ding. - En zo’n vreemde verbinding vindt<br />
werkelijk plaats, namelijk wanneer de filosoof, om te weten te komen wat de relatie tussen<br />
naam en benoemde is, naar een voorwerp voor zich staart en daarbij ontelbare keren een naam<br />
herhaalt, of <strong>het</strong> woord ‘dit’. Want filosofische problemen ontstaan, als de taal vrijaf heeft. En<br />
dan zouden we ons inderdaad kunnen gaan inbeelden dat <strong>het</strong> benoemen een of andere<br />
merkwaardige mentale akt is, zoiets als <strong>het</strong> dopen <strong>van</strong> een voorwerp. En we kunnen zo ook <strong>het</strong><br />
woord ‘dit’ als <strong>het</strong> ware tot <strong>het</strong> voorwerp zeggen, <strong>het</strong> daarmee aanspreken - een vreemd<br />
gebruik <strong>van</strong> <strong>het</strong> woord, dat vermoedelijk alleen bij <strong>het</strong> filosoferen voorkomt.”, “39. Maar<br />
waarom komt men op <strong>het</strong> idee, juist <strong>van</strong> dit woord een naam te willen maken, terwijl <strong>het</strong><br />
duidelijk geen naam is? - Juist daarom. Want je komt in de verleiding tegen dat wat gewoonlijk<br />
een ‘naam’ heet bezwaar te maken; een bezwaar dat je zo kunt uitdrukken: dat een naam<br />
eigenlijk iets enkelvoudigs moet aanduiden. […]”, “108. […] De vraag ‘Wat is eigenlijk een<br />
woord?’ is analoog met ‘Wat is een schaakstuk?’”, “109 Het was juist dat onze beschouwingen<br />
geen wetenschappelijke beschouwingen mochten zijn. Uit te vinden ‘dat dit of dat denkbaar is,<br />
in weerwil <strong>van</strong> ons vooroordeel’ - wat dat ook moge betekenen - was niet interessant voor ons.<br />
(De pneumatische opvatting <strong>van</strong> <strong>het</strong> denken.) En we mogen geen theorieën opstellen. Er mag<br />
niets hypot<strong>het</strong>isch in onze beschouwingen zijn. Alle verklaring moet terzijde geschoven<br />
worden, en alleen beschrijving ervoor in de plaats komen. En deze beschrijving ont<strong>van</strong>gt haar<br />
licht, dat wil zeggen haar doel, <strong>van</strong> de filosofische problemen. Deze zijn weliswaar niet<br />
empirisch <strong>van</strong> aard, maar zullen door inzicht in de werking <strong>van</strong> onze taal worden opgelost, en<br />
wel zodanig dat erkend wordt: tegen de neiging in deze werking verkeerd te begrijpen. Deze<br />
problemen worden niet opgelost door <strong>het</strong> aandragen <strong>van</strong> nieuwe ervaringen, maar door <strong>het</strong> met<br />
elkaar in verband brengen <strong>van</strong> wat reeds lang bekend is. De filosofie is een strijd tegen de<br />
beheksing <strong>van</strong> ons verstand door de middelen <strong>van</strong> onze taal.”, “309 Wat is je doel in de<br />
filosofie? - De vlieg de weg wijzen uit de vliegenfles.”<br />
Tenslotte werkt Wittgenstein ook zijn ‘realistisch solipsisme’, zoals dat reeds in de Tractatus<br />
naar voren kwam, verder uit. Daarbij komt de nadruk te liggen op de misvatting dat zaken als<br />
74
denken, begrijpen,… mentale, innerlijke processen zouden zijn die bijvoorbeeld <strong>het</strong> uitspreken<br />
of horen <strong>van</strong> een zin zouden begeleiden. Net zoals Ryle gaat Wittgenstein op die manier in<br />
tegen de dualiteit <strong>van</strong> lichaam en ziel en wat Ryle ‘de mythe <strong>van</strong> de geest in de machine’ placht<br />
te noemen. Concreet wordt deze visie duidelijk samengevat door <strong>het</strong> idee dat de uitspraak ‘Er is<br />
pijn’ volledig equivalent is aan de uitspraak ‘Ik heb pijn’. Om verwarring te voorkomen kan<br />
men volgens Wittgenstein echter maar beter de laatste uitdrukkingswijze laten vallen. Deze<br />
gehele problematiek hangt tevens samen met <strong>het</strong> ‘regels-volgen’ als communautaire activiteit:<br />
om <strong>het</strong> in de woordenschat <strong>van</strong> Ryle weer te geven zijn concepten als ‘intelligentie’, ‘trouw’,…<br />
slechts attributen die door een derde persoon worden toegekend aan <strong>het</strong> (doorheen een<br />
bepaalde tijd consistente) gedrag <strong>van</strong> een persoon. Op die manier wordt ingegaan tegen de idee<br />
dat alle persoonlijke, subjectieve ervaring ‘authentieker’ of ‘waarder’ zou zijn dan de ervaring<br />
<strong>van</strong> zaken die zich buiten <strong>het</strong> eigen ‘Ik’ zouden bevinden. Een ander belangrijk gevolg is ook<br />
dat bepaalde ‘gevoelens’ worden teruggebracht tot toestanden <strong>van</strong> <strong>het</strong> lichaam die de gehele<br />
ervaring en dus wereld veranderen. Zoals Wittgenstein zelf zegt in zijn Tractatus dat de wereld<br />
<strong>van</strong> de gelukkige een andere wereld is dan die <strong>van</strong> de ongelukkige; zo zou men dus kunnen<br />
zeggen dat een verandering <strong>van</strong> emotionele toestand een verandering <strong>van</strong> taalspel teweeg<br />
brengt: men speelt <strong>het</strong> spel nu immers aan de hand <strong>van</strong> andere regels. Het belangrijkste bij deze<br />
gedachten is echter <strong>het</strong> feit dat <strong>het</strong> zeer misleidend is te spreken <strong>van</strong> innerlijke mentale<br />
processen.<br />
Het mag dan ook duidelijk zijn dat <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Wittgenstein in zijn Philosophische Unter-<br />
suchungen op heel wat fundamentele punten verschilt <strong>van</strong> de stellingen die hij in zijn Tractatus<br />
verdedigt en daar vaak zelfs expliciet radicaal tegenover staat. Daarom wordt, zoals ik reeds<br />
zei, traditioneel een onderscheid gemaakt tussen ‘Wittgenstein I’ en ‘Wittgenstein II’. Nochtans<br />
vertoont zijn denken naar mijn mening één samenhangende beweging, die volgens mij juist zo<br />
kenmerkend is voor <strong>het</strong> postmoderne denken: Vanuit een strikt rationeel-wetenschappelijke<br />
visie op de werkelijkheid en waarheid - waarin enkel nog feitelijke of dus descriptieve<br />
uitspraken kunnen gedaan worden -, blijkt dat juist deze visie zelf onhoudbaar is (omdat er op<br />
die manier geen ‘Waarheid’ meer kan bestaan en wij in werkelijkheid gewoon leven). Ook uit<br />
Wittgenstein’s werken uit de late jaren 1920 en de eerste helft <strong>van</strong> de jaren 1930, die na zijn<br />
dood langzaamaan in boekvorm werden uitgegeven, blijkt duidelijk hoe diens denken<br />
organisch <strong>van</strong> vraag naar vraag evolueerde en hoe hij steeds <strong>van</strong>uit zijn eigen ideeën nieuwe<br />
vragen zag opkomen die hij vervolgens weer verder trachtte te beantwoorden. Hij zegt daar zelf<br />
trouwens over: “Iedere zin die ik schrijf, heeft steeds al betrekking op <strong>het</strong> geheel, dus steeds<br />
weer op <strong>het</strong>zelfde, en <strong>het</strong> zijn als <strong>het</strong> ware slechts aanzichten <strong>van</strong> één voorwerp dat onder<br />
75
verschillende hoeken wordt beschouwd. Ik zou kunnen zeggen: wanneer ik alleen via een<br />
ladder de plaats waar ik heen wil zou kunnen bereiken, dan zou ik niet meer proberen er te<br />
komen. Want waar ik werkelijk heen moet, daar moet ik eigenlijk al zijn. Wat via een ladder te<br />
bereiken is, interesseert me niet. De eerste beweging rijgt de ene gedachte aan de andere, de<br />
andere beweging richt zich steeds weer op dezelfde plaats. De ene beweging bouwt en neemt<br />
steen na steen in de hand, de andere beweging grijpt steeds weer naar dezelfde steen.” 50<br />
In wat volgt wil ik dan ook kort de evolutie sc<strong>het</strong>sen die Wittgenstein <strong>van</strong> de Tractatus tot de<br />
Philosophische Untersuchungen bracht. Toen Wittgenstein eind jaren 1920 zoals gezegd in<br />
contact kwam met de Wiener Kreis, verdedigde hij aan<strong>van</strong>kelijk de ideeën die hij in zijn<br />
Tractatus naar voren had gebracht. Al snel werd de interpretatie <strong>van</strong> deze ideeën echter iets<br />
meer logisch-positivistisch ingevuld, wat vooral te merken is in de Philosophische Bemer-<br />
kungen (geschreven rond 1929-32), waar Wittgenstein bijvoorbeeld veel aandacht besteed aan<br />
de idee <strong>van</strong> de verificatie. Verder behandelt hij er ook nog uitgebreid thema’s uit de Tractatus<br />
zoals de ‘afbeeldingstheorie’, en komt er uitdrukkelijker een klemtoon te liggen op de idee dat<br />
men de betekenis <strong>van</strong> een woord kan vinden in <strong>het</strong> gebruik er<strong>van</strong>. In <strong>het</strong> in de late jaren 1920<br />
geschreven Bemerkung über die Grundlagen der Mathematik, en Some Remarks on Logic ziet<br />
men reeds <strong>het</strong> concept <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘rule-following’ vorm krijgen, dat vooreerst wordt ontwikkeld in<br />
<strong>het</strong> kader <strong>van</strong> wat in de richting gaat <strong>van</strong> een soort adaptieve logica. Tijdens de jaren 1932 -<br />
1934 schreef Wittgenstein vervolgens een manuscript dat zou gepubliceerd worden als<br />
Philosophische Grammatik. Hij heeft <strong>het</strong> hier onder andere over <strong>het</strong> begrijpen <strong>van</strong> taal, en hoe<br />
men zich dit steeds voorstelt als iets wat door een geestelijk proces wordt begeleid. Zoals we<br />
hebben gezien stelt Wittgenstein hier tegenover dat <strong>het</strong> begrijpen <strong>van</strong> een taal een vaardigheid<br />
is en geen ‘geestelijk proces’ - een concept waar voor Wittgenstein sowieso toch al een<br />
verdacht reukje aan zit. Ook zijn beschouwingen over concepten als ‘denken’ en ‘begrijpen’<br />
doen hier reeds erg aan de Untersuchungen denken, en vertonen zoals gezegd een grote<br />
gelijkenis met Gilbert Ryle’s The Concept of Mind uit 1949. Wittgenstein ontwikkelt daarbij<br />
voor <strong>het</strong> eerst <strong>het</strong> concept <strong>van</strong> de ‘familiegelijkenis’ om aan te duiden wat de verschillende<br />
soorten <strong>van</strong> ‘begrijpen’ met elkaar gemeen hebben, en hij ontwikkelt er ook <strong>het</strong> concept <strong>van</strong> de<br />
‘taalspelen’. Tijdens <strong>het</strong> academiejaar 1933-34 dicteerde Wittgenstein vervolgens aan zijn<br />
studenten de tekst die bekend zou worden als The Blue Book, en in 1934-35 onstond op<br />
dezelfde manier The Brown Book. In de traditionele interpretatie wordt in deze twee werken de<br />
‘overgangsfase’ naar de Philosophische Untersuchungen - en dus naar ‘Wittgenstein II’ -<br />
voltooid. Beide werken behandelen inderdaad uitgebreid thema’s die ook in de<br />
50 WITTGENSTEIN (L.). Losse Opmerkingen. Op. Cit., p. 19 - 20. (opmerking gedateerd 1930)<br />
76
Untersuchungen terugkeren en Wittgenstein behandelt er eveneens vrij uitvoerig wat hij nu<br />
juist zo fout vond aan zijn Tractatus. Daarbij is <strong>het</strong> ook opvallend dat Wittgenstein in The Blue<br />
Book nog meer spreekt over ‘taalspelen’ als een soort <strong>van</strong> ‘primitievere’ talen, die eerder als<br />
experiment moeten dienen om bepaalde ideeën uit te proberen; terwijl hij <strong>het</strong> in The Brown<br />
Book duidelijk heeft over ‘taalspelen’ als verschillende, ‘in-zichzelf-volledige’ vormen <strong>van</strong><br />
taalgebruik en ervaring <strong>van</strong> de werkelijkheid. Drie werken waar Wittgenstein na <strong>het</strong> voltooien<br />
<strong>van</strong> de Untersuchungen aan heeft gewerkt, Bemerkungen über die Farben, Zettel en Über<br />
Gewissheit, tonen tenslotte eveneens duidelijk aan dat <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> deze auteur niet met de<br />
Untersuchungen haar ‘voltooiing’ had bereikt, maar gewoon bleef verder evolueren zoals <strong>het</strong><br />
dat waarschijnlijk altijd al gedaan had. In <strong>het</strong> eerste boek behandelt Wittgenstein, zoals de titel<br />
al aangeeft, op de hem eigen wijze <strong>het</strong> kleurenvraagstuk. In Zettel behandelt hij hoofdzakelijk<br />
dezelfde thema’s als in de Untersuchungen, waarbij een grote nadruk ligt op de<br />
bewustzijnsfilosofie en de reeds eerder genoemde benaderingswijze <strong>van</strong> deze problemen<br />
verder wordt uitgewerkt. In Über Gewissheit werkt Wittgenstein dan ten-slotte, aan de hand <strong>van</strong><br />
commentaren en kritiek op Moore’s Defence of Common Sense en diens Proof of the External<br />
World, zijn nieuwe visie op <strong>het</strong> waarheidsbegrip en <strong>het</strong> ‘weten’ uit en gaat daarbij naar mijn<br />
mening voorbij <strong>het</strong> traditionele wetenschappelijke beeld op deze kwestie (waar juist <strong>het</strong><br />
postmoderne denken zich zo tegen verzet). Laat ik dit hoofdstuk dan ook besluiten met enige<br />
citaatjes uit deze twee laatstgenoemde werken, die naar mijn eigen mening de scherpste en<br />
diep(zinnig)ste zijn die Wittgenstein heeft geschreven en waar de auteur misschien uiteindelijk<br />
dan toch nog de dichter-filosoof werd die hij wenste te zijn. Ik kies er daarbij voor om zelf geen<br />
commentaar op of interpretatie <strong>van</strong> deze citaten te presenteren. Deze spreken volgens mij<br />
immers voldoende voor zich, en de gehele structuur <strong>van</strong> deze boeken is naar mijn mening juist<br />
gericht op <strong>het</strong> ‘vragen-oproepen’ en ‘inspireren’ <strong>van</strong> de lezer en voeren zo Wittgenstein’s idee<br />
<strong>van</strong> de ‘indirecte communicatie’ tot hun uiterste consequentie door.<br />
Laat ik <strong>van</strong> start gaan met enkele citaatjes uit Zettel: 51<br />
“60. Realiteit is geen eigenschap die nog ontbreekt in wat verwacht wordt.”, “86. Het<br />
belangrijkste is hier: er is een verschil; men merkt verschil dat een ‘categorieverschil’ is -<br />
zonder te kunnen zeggen waaruit <strong>het</strong> bestaat. Dat is <strong>het</strong> geval waar normaal wordt gezegd dat<br />
wij <strong>het</strong> verschil kennen door introspectie.”, “118. […] Ik kan niet de omstandigheden<br />
opsommen waaronder <strong>het</strong> woord ‘denken’ moet gebruikt worden - maar als een omstandigheid<br />
<strong>het</strong> gebruik twijfelachtig maakt, dan kan ik dat zeggen, en kan ik ook zeggen hoe de situatie<br />
afwijkt <strong>van</strong> de normale.”, “144. Hoe woorden begrepen worden wordt niet alleen door<br />
51 Voor al deze citaten: WITTGENSTEIN (L.). Zettel. 1967. Mijn vertaling.<br />
77
woorden verteld. (Theologie.)”, “191. Kennis wordt niet vertaald in woorden wanneer ze word<br />
uitgedrukt. De woorden zijn geen vertaling <strong>van</strong> iets anders dat er reeds was voor zij er waren.”,<br />
“198. Kan ik <strong>het</strong> gevoel <strong>van</strong> vertrouwdheid wegdenken waar <strong>het</strong> bestaat; en <strong>het</strong> denken in een<br />
situatie waar <strong>het</strong> niet bestaat? En wat betekent dat?”, “216. We zien, niet verandering <strong>van</strong><br />
aspect, maar verandering <strong>van</strong> interpretatie”, “219. We verstaan evenmin Chinese gebaren als<br />
Chinese zinnen.”, “265. […] Wat rechtvaardigt de blinde wanneer hij zegt dat hij niet kan<br />
zien?”, “Als je de wegwijzer vindt, kijk je niet uit naar verdere instructies - je wandelt.”, “351.<br />
Waarom vraag je verklaringen? Als ze je gegeven worden, zal je toch opnieuw voor een<br />
terminus komen te staan. Ze kunnen je niet verder brengen dan waar je momenteel reeds bent.”,<br />
“328. In de filosofie is <strong>het</strong> significant dat zo-en-zo een zin onzinnig is; maar ook dat hij grappig<br />
klinkt.”, “349. Het is erg moeilijk om denkwegen te beschrijven waar reeds vele redeneringen<br />
zijn neergelegd - door jezelf of door andere -, en niet in één <strong>van</strong> de groeven terecht te komen.<br />
Het is moeilijk om slechts een beetje <strong>van</strong> een oude (denk)lijn af te wijken.”, “382. Al<br />
filosoferend mogen we een ziekte <strong>van</strong> <strong>het</strong> denken niet beëindigen. Ze moet haar natuurlijk<br />
verloop doormaken, en trage genezing is <strong>het</strong> allerbelangrijkste. (Dat is waarom wiskundigen<br />
zulke slechte filosofen zijn.)”, “387. Ik wil zeggen: een opvoeding die nogal anders is dan de<br />
onze zou ook de grondslag kunnen vormen voor nogal andere concepten.”, “395. Een man kan<br />
pretenderen bewusteloos te zijn, maar bewust?”, “401. “ ‘Ik heb bewustzijn’ - dat is een<br />
statement waaraan geen twijfel mogelijk is.” Waarom zou dat niet <strong>het</strong>zelfde zeggen als: “ ‘Ik<br />
heb bewustzijn’ is geen propositie”?”, “405. Niemand behalve een filosoof zou zeggen “Ik<br />
weet dat ik twee handen heb”; maar iemand zou wel kunnen zeggen: “Ik kan er niet aan<br />
twijfelen dat ik twee handen heb.””, “419. Elke verklaring heeft haar grondslag in training.<br />
(Opvoeders zouden dit moeten onthouden.)”, “432. Ik beschrijf <strong>het</strong> taalspel ‘Breng iets roods’<br />
aan iemand die <strong>het</strong> reeds kan spelen. Anderen kan ik <strong>het</strong> hooguit leren. (Relativiteit)”, “437. De<br />
oorzaken [causes] <strong>van</strong> ons geloof in een propositie zijn inderdaad irrele<strong>van</strong>t voor de vraag wat<br />
we geloven. Dit geldt niet voor de redenen [grounds], die grammaticaal gerelateerd zijn aan de<br />
proposities, en ons vertellen welke propositie <strong>het</strong> is.”, “443. Veronderstel dat mensen steeds op<br />
de volgende manier naar een voorwerp wezen: ze beschrijven met hun vinger in de lucht een<br />
cirkel rond <strong>het</strong> object; in dat geval kan er een filosoof worden ingebeeld die zei: “Alle dingen<br />
zijn circulair, want de tafel ziet er zo uit, de kachel zo, de lamp zo”, etc., telken male een cirkel<br />
tekenend rond <strong>het</strong> ding.”, “455. De filosoof is geen burger <strong>van</strong> eender welke gemeenschap <strong>van</strong><br />
ideeën. Dat is wat hem een filosoof maakt.”, “458. Filosofische onderzoekingen: conceptuele<br />
onder-zoekingen. Het essentiële ding aan metafysica: ze wist de distinctie tussen feitelijke en<br />
conceptuele onderzoekingen uit.”, “459. Het fundamentele ding grammaticaal uitgedrukt: Wat<br />
dacht je <strong>van</strong> de zin: “Men kan geen twee keer in dezelfde rivier stappen”?”, “460. Op een<br />
78
zekere manier kan men niet voorzichtig genoeg zijn bij <strong>het</strong> behandelen <strong>van</strong> filosofische<br />
problemen, ze bevatten zo veel waarheid.”, “467. Ons onderzoek tracht niet de echte, exacte<br />
betekenis <strong>van</strong> woorden te vinden; alhoewel we woorden in de loop <strong>van</strong> ons onderzoek vaak<br />
exacte betekenissen geven.”, “495. Ik zou bijna willen zeggen: Iemand voelt evenmin<br />
zorgelijkheid [sorrow] in zijn lichaam dan iemand zien voelt in zijn ogen.”, “504. Liefde is<br />
geen gevoel. Liefde wordt aan een test onderworpen, pijn niet. Iemand zegt niet: “Dat was geen<br />
echte pijn, of ze zou niet zo snel over zijn gegaan.””, “521. “De hond bedoelt iets door met zijn<br />
staart te kwispelen.” - Welke redenen zou iemand geven om dit te zeggen? - Zegt men tevens:<br />
“Door zijn bladeren te laten vallen, bedoelt de plant dat hij water nodig heeft”?”, “555. De<br />
‘onzekerheid’ is niet gerelateerd aan <strong>het</strong> particuliere geval, maar aan de methode, aan de regels<br />
<strong>van</strong> bewijsvoering.”, “576. […] Het interessante is niet dat ik mijn emotie niet afleid <strong>van</strong> mijn<br />
uitdrukking <strong>van</strong> emotie, maar dat ik ook mijn later gedrag niet afleid uit die uitdrukking, zoals<br />
anderen doen, die mij observeren.”, “615. […] Wanneer men één oog sluit en “slechts met één<br />
oog ziet” ziet men niet simultaan duisternis (zwartheid) met <strong>het</strong> oog dat gesloten is.”, “616. De<br />
grenzeloosheid <strong>van</strong> <strong>het</strong> visuele veld is <strong>het</strong> duidelijkst wanneer we helemaal niets zien in<br />
complete duisternis.”, “617. Hoe zit <strong>het</strong> met een blinde; kan een deel <strong>van</strong> de taal niet aan hem<br />
worden verklaard? Of kan <strong>het</strong> eerder niet worden beschreven?”, “626. Een verschil: ‘iets<br />
trachten te zien’ en ‘een beeld trachten te vormen [forming an image] <strong>van</strong> iets’. In <strong>het</strong> eerste<br />
geval zegt men: “Kijk, daar!”, in <strong>het</strong> tweede: “Doe je ogen dicht!””, “627. Het is slechts omdat<br />
<strong>het</strong> beelden vormen [forming images] geen vrijwillige activiteit is dat <strong>het</strong> ons niets bijbrengt<br />
over de externe wereld.”, “628. Wat ingebeeld wordt bevindt zich niet in dezelfde ruimte als<br />
wat gezien wordt. Zien is verbonden met kijken.”, “654. Kan een ‘herinnering-ervaring’<br />
beschreven worden? - Zeker. - Maar kan beschreven worden wat ‘herinneringig’ is aan deze<br />
ervaring? Wat betekent dat? (Het onbeschrijfelijke aroma.)”, “663. Als herinnering ons <strong>het</strong><br />
verleden toont, hoe toont ze ons dat <strong>het</strong> <strong>het</strong> verleden is? Ze toont ons <strong>het</strong> verleden niet.<br />
Evenmin als onze zintuigen ons <strong>het</strong> heden tonen.”, “664. Evenmin kan <strong>het</strong> gezegd worden dat<br />
ze <strong>het</strong> verleden aan ons communiceert. Want zelfs als we veronderstellen dat herinnering een<br />
hoorbare stem was die tot ons sprak - hoe zouden we haar verstaan? […] Hoe kan ik leren wat<br />
“gisteren” betekent?”, “687. Contradictie moet niet beschouwd worden als een catastrofe, maar<br />
als een muur die aanduidt dat we hier niet verder kunnen.”<br />
Na deze nogal uitgebreide selectie uit Zettel, wil ik dan tenslotte nog afsluiten met enkele korte<br />
citaten uit Über Gewissheit: 52 “2 Dat <strong>het</strong> mij - of iedereen - zo lijkt te zijn, daaruit volgt niet, dat<br />
<strong>het</strong> zo is. Maar <strong>het</strong> is wel de vraag of je dit zinvol kan betwijfelen.”, “7 Mijn leven toont dat ik<br />
52 Voor al deze citaten: WITTGENSTEIN (L.). Over Zekerheid. 1977.<br />
79
weet of er zeker <strong>van</strong> ben, dat daar een stoel staat, een deur is, enz. Ik zeg bijvoorbeeld tegen<br />
mijn vriend “Neem die stoel daar”, “Doe de deur dicht”, enz., enz.”, “24 De vraag <strong>van</strong> de<br />
idealist is ongeveer deze: “Met welk recht twijfel ik niet aan <strong>het</strong> bestaan <strong>van</strong> mijn handen?” (En<br />
daarop kan <strong>het</strong> antwoord niet luiden: “Ik weet dat ze bestaan”). Maar wie die vraag stelt, ziet<br />
over <strong>het</strong> hoofd dat de twijfel aan een bestaan alleen functioneert binnen een taalspel. Dus dat je<br />
eerst moet vragen: hoe zou zo’n twijfel eruit zien? en dat je <strong>het</strong> niet zonder meer begrijpt.”, “94<br />
Maar mijn wereldbeeld houd ik er niet op na, omdat ik me <strong>van</strong> de juistheid hier<strong>van</strong> heb<br />
overtuigd; ook niet, omdat ik <strong>van</strong> de juistheid overtuigd ben. Nee, <strong>het</strong> is de achtergrond,<br />
waartegen ik tussen waar en onwaar onderscheid.”, “95 De zinnen die dit wereldbeeld<br />
beschrijven zouden tot een soort mythologie kunnen behoren. En hun rol lijkt op die <strong>van</strong><br />
spelregels, en <strong>het</strong> spel kan je ook zuiver in de praktijk leren, zonder uitgesproken regels.”, “96<br />
Je zou je kunnen voorstellen dat bepaalde zinnen die de vorm <strong>van</strong> ervaringszinnen hebben,<br />
verstard waren en als bedding voor de niet gestolde, vloeibare ervaringszinnen fungeerden; en<br />
dat deze verhouding met de tijd veranderde, doordat vloeibare zinnen stolden en vaste<br />
vloeibaar werden.”, “97 De mythologie kan weer vloeibaar worden, de rivierbedding <strong>van</strong> de<br />
gedachten zich weer verleggen. Maar ik maak onderscheid tussen de beweging <strong>van</strong> <strong>het</strong> water in<br />
de rivierbedding en <strong>het</strong> zich verleggen <strong>van</strong> de bedding; hoewel er geen scherpe scheiding is<br />
tussen <strong>het</strong> een en <strong>het</strong> ander.”, “98 Wanneer iemand zou zeggen “Dus ook de logica is een<br />
empirische wetenschap”, dan zou hij ongelijk hebben. Maar dit is juist: dat dezelfde zin de ene<br />
keer als toetsbaar door de ervaring, de andere keer als regel voor <strong>het</strong> toetsen kan worden<br />
behandeld.”, “99 De oever <strong>van</strong> de rivier bestaat immers ten dele uit hard gesteente, dat geen of<br />
een onmerkbare verandering ondergaat, en ten dele uit zand dat dan hier, dan daar, wegspoelt<br />
of aanslibt.”, “115 Wie aan alles wilde twijfelen, die zou ook niet aan twijfel toekomen. Het<br />
spel <strong>van</strong> <strong>het</strong> twijfelen zelf vooronderstelt al zekerheid.”, “121 Kan je zeggen: “Waar geen<br />
twijfel, daar ook geen weten?”, “151 Ik zou willen zeggen: Moore weet niet, wat hij beweert te<br />
weten, maar <strong>het</strong> staat voor hem vast, net zoals ook voor mij; <strong>het</strong> als vaststaand te beschouwen<br />
behoort tot de methode <strong>van</strong> ons twijfelen en onderzoeken.”, “369 Als ik wilde twijfelen of dit<br />
mijn hand is, hoe zou ik dan kunnen vermijden er ook aan te twijfelen, dat <strong>het</strong> woord “hand”<br />
een of andere betekenis heeft? Dat schijn ik dus toch te weten.”, “387 Het weten is uiteindelijk<br />
gebaseerd op erkenning.”, “403 Om <strong>van</strong> de mens te zeggen, in de zin <strong>van</strong> Moore, dat hij iets<br />
weet; en dat wat hij zegt dus onvoorwaardelijk de waarheid is, lijkt me onjuist. - Het is de<br />
waarheid slechts in zoverre <strong>het</strong> een onwankelbaar fundament <strong>van</strong> zijn taalspelen is.”, “559 Je<br />
moet bedenken dat <strong>het</strong> taalspel iets onvoorzienbaars is, om <strong>het</strong> zo te zeggen. Ik bedoel: <strong>het</strong> is<br />
niet gegrond. Niet redelijk (of onredelijk). Het is er - zoals ons leven.”, “647 Er is een verschil<br />
tussen een vergissing waarvoor als <strong>het</strong> ware plaats in <strong>het</strong> spel is ingeruimd, en een volkomen<br />
80
inbreuk op de regels, die bij wijze <strong>van</strong> uitzondering voorkomt.”, “655 De mathematische zin<br />
heeft als <strong>het</strong> ware officieel <strong>het</strong> stempel <strong>van</strong> onbetwistbaarheid gekregen. Dat wil zeggen: “Twist<br />
om andere dingen; dat staat vast, is een spil waar jullie twist om kan draaien.”, “657 De zinnen<br />
<strong>van</strong> de wiskunde, zou je kunnen zeggen, zijn versteningen. - De zin “Ik heet…” is dat niet.<br />
Maar door degene die, zoals ik, overweldigende evidentie hebben, wordt ook hij als<br />
onomstotelijk beschouwd. En dat niet uit onbedachtzaamheid. Want dat de evidentie<br />
overweldigend is, bestaat juist hierin, dat we ons niet hoeven te buigen voor tegengestelde<br />
evidentie. Dus we hebben hier een soortgelijk houvast als datgene wat mathematische zinnen<br />
onomstotelijk maakt.”, “658 De vraag “Maar zou je nu niet in een waantoestand kunnen<br />
verkeren en er later misschien achterkomen dat dat zo was?” zou je ook tegen iedere zin <strong>van</strong> de<br />
tafels <strong>van</strong> vermenigvuldiging kunnen inbrengen.”, “663 Ik heb <strong>het</strong> recht te zeggen “Ik kan me<br />
hier niet vergissen”, ook wanneer ik me vergis.”, “664 Het maakt verschil: of je op school leert<br />
wat in de wiskunde juist en onjuist is, of dat ik zelf zeg dat ik me in een zin niet kan<br />
vergissen.”, “670 Je zou <strong>van</strong> fundamentele principes <strong>van</strong> <strong>het</strong> menselijk onderzoek kunnen<br />
spreken.”, “673 Als ik deze evidentie niet vertrouw, waarom zou ik dan welke evidentie dan<br />
ook vertrouwen?”<br />
Het mag met dit alles duidelijk zijn geworden dat Wittgenstein’s denken welhaast kan<br />
beschouwd worden als <strong>het</strong> persoonlijk ‘doorleven’ <strong>van</strong> de zogenaamde postmoderne<br />
denkbeweging doorheen haar verschillende ontwikkelingen, zoals ik die in hoofdstuk I <strong>van</strong> dit<br />
boek kort heb beschreven. Het werk <strong>van</strong> de auteur blijft dan ook <strong>van</strong>daag de dag nog steeds een<br />
belangrijke bron <strong>van</strong> verfrissende ideeën en inspirerende perspectieven. Het mag echter ook<br />
opgevallen zijn dat vooral dit latere denken, maar ook reeds de visie op <strong>het</strong> subject die<br />
Wittgenstein in zijn Tractatus ontwikkelt, vaak dicht aanleunen bij <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Nietzsche.<br />
Wittgenstein, die trouwens over niet al te veel filosofische bagage beschikte, blijkt minstens<br />
tegen 1931 <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> Nietzsche gelezen te hebben, en maakt daar doorheen zijn verdere<br />
filosofische carrière verschillende opmerkingen over waaruit blijkt dat hij deze denker nogal<br />
positief wist in te schatten. Verder was Nietzsche ook bekend in <strong>het</strong> Weense intellectuele en<br />
culturele leven <strong>van</strong> voor de eerste wereldoorlog, en was hij bij sommigen zelfs zodanig geliefd<br />
dat sommige auteurs spreken <strong>van</strong> een heuse ‘Nietzsche-cultus’ in <strong>het</strong> toenmalige artistieke<br />
leven. Hoewel ik hier zeker geen conclusies uit wil trekken, lijkt <strong>het</strong> mij toch onomstotelijk dat<br />
er op zijn minst een lichte verwantschap of familiegelijkenis valt te bespeuren tussen<br />
Nietzsche’s denken en Wittgenstein’s ‘latere’ werk. Het zou dan ook interessant kunnen zijn<br />
eens dieper op deze tot nu toe zelden behandelde kwestie in te gaan.<br />
81
Daar is echter spijtig genoeg in de ruimte <strong>van</strong> dit boek geen plaats voor ingeruimd, en ik wil<br />
vervolgens maar meteen enkele duizenden jaren verder <strong>het</strong> verleden intrekken om op zoek te<br />
gaan naar andere en oudere ‘filosofen’ die eveneens goed in de postmoderne denktraditie<br />
schijnen in te passen. In <strong>het</strong> volgende hoofdstuk wil ik <strong>het</strong> met u dan ook hebben over enige<br />
denkers der Griekse oudheid, teneinde u te tonen dat deze denkbeweging zelf, die heden ten<br />
dage zo’n furore maakt onder de naam ‘postmodernisme’, werkelijk <strong>van</strong> alle tijden is.<br />
82
III. <strong>Historische</strong> <strong>wortels</strong> <strong>van</strong> <strong>het</strong> postmodernisme: de Griekse oudheid<br />
Dat er nogal een verschil bestaat tussen ons huidige mens- en wereldbeeld en dat <strong>van</strong> de oude<br />
Grieken is <strong>van</strong>daag de dag, althans in academische kringen, een <strong>van</strong>zelfsprekendheid<br />
geworden. Minder bekend is <strong>het</strong> soms spijtig genoeg dat er ook moeilijk over een ‘Griekse<br />
Oudheid’ kan worden gesproken alsof daar steeds de zelfde evidenties en lezingen <strong>van</strong> de<br />
wereld hebben overheerst. Zonder al te diep in te gaan op de verschillende perioden <strong>van</strong> ‘de<br />
Griekse oudheid’, wil ik er op wijzen dat <strong>het</strong> Griekenland <strong>van</strong> de zesde eeuw voor onze<br />
jaartelling zodanig <strong>van</strong> dat <strong>van</strong> de vierde eeuw verschilde, dat zelfs mensen als bv. Aristoteles<br />
reeds veel moeite hadden om nog mensen als bv. Herakleitos te kunnen verstaan: zij spraken<br />
letterlijk en figuurlijk een andere taal (Ionisch en Attisch Grieks). Dat zoiets <strong>het</strong> probleem <strong>van</strong><br />
de interpretatie (laat staan de ‘juiste interpretatie’!) nogal eens durft te bemoeilijken mag<br />
duidelijk zijn. Alhoewel ik er voor gekozen heb zo weinig mogelijk op al deze (ernstige)<br />
interpretatieproblemen in te gaan, mag de lezer er dan ook <strong>van</strong> uit gaan dat er alternatieven,<br />
varianten en hevige polemieken bestaan voor en omtrent zowat elk citaat dat in dit hoofdstuk<br />
aan bod zal komen en zelfs voor alle hier gebruikte geboorte- en sterftedata: Het terrein <strong>van</strong> de<br />
klassieke filologie is nu eenmaal een enorm moeras waar men al minstens zo’n tweeduizend<br />
jaar de enige juist route in probeert te vinden, vooralsnog (en volgens mij gelukkig maar)<br />
zonder algemeen bindend resultaat. Ik heb er in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> dit boek voor geopteerd zoveel<br />
mogelijk <strong>van</strong> een letterlijke lezing <strong>van</strong> de overgeleverde Griekse tekst uit te gaan en poog in<br />
wat volgt om de lezer een beeld te sc<strong>het</strong>sen dat getuigt <strong>van</strong> intellectuele rechtschapenheid<br />
tegenover <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> de auteur in kwestie.<br />
Alhoewel <strong>het</strong> zeker aanbevolen is om de lezer op zijn minst vluchtig een idee te geven <strong>van</strong> wat<br />
nu zo kenmerkend was voor <strong>het</strong> mens- en wereldbeeld <strong>van</strong> <strong>het</strong> Pre-Socratische Griekenland<br />
(want over die periode zal ik <strong>het</strong> in dit hoofdstuk voornamelijk hebben), heb ik er voor gekozen<br />
om dit niet in een apart deel te bespreken. Het lijkt mij immers aangewezen om dieper op deze<br />
zaken in te gaan bij <strong>het</strong> bespreken <strong>van</strong> de verschillende auteurs in kwestie zelf. Laat ik daar dan<br />
ook maar meteen mee <strong>van</strong> start gaan.<br />
83
III.I. Herakleitos <strong>van</strong> Efese<br />
B 93: “De heer <strong>van</strong> wie <strong>het</strong> orakel <strong>van</strong> Delphi is, spreekt niet en zwijgt niet (of: zegt niet en<br />
verbergt niet), maar suggereert (of: geeft een teken).” 53<br />
Dat Aristoteles, in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> zijn Metafysica een classificatie maakte <strong>van</strong> zijn voorgangers<br />
op basis <strong>van</strong> ‘hun element’ kan nog enigszins goedgepraat worden; maar dat diens leerling<br />
Theophrastus vervolgens doodleuk een geschiedenis <strong>van</strong> de filosofie schreef op basis <strong>van</strong> die<br />
classificatie is in mijn ogen een wel erg spijtige zaak. Zo lag Theophrastus immers aan de basis<br />
<strong>van</strong> de tot in de twintigste eeuw heersende interpretatie <strong>van</strong> Herakleitos als een kosmologisch<br />
denker, de verdediger <strong>van</strong> een ‘eeuwig juiste (kosmische) Logos-leer’. Hopelijk zal uit mijn<br />
verdere relaas duidelijk blijken dat dit een enorm onrecht is ten opzichte <strong>van</strong> <strong>het</strong> denken <strong>van</strong><br />
Herakleitos.<br />
Herakleitos (die ergens rond 530 voor onze jaartelling geboren zou zijn) is traditioneel<br />
begrepen als de filosoof <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘worden’, die dan steeds tegenover Parmenides (geboren rond<br />
515 voor onze jaartelling) wordt geplaatst als de denker <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘zijn’. Tot op zekere hoogte is<br />
dat ook natuurlijk zo; maar toch dient deze visie op zijn minst genuanceerd te worden, en mijns<br />
inziens moet deze ‘tegenstelling’ tussen Parmenides en Herakleitos zelfs grondig worden<br />
herdacht. Dat Herakleitos’ visie getuigt <strong>van</strong> heel wat worden is immers onbetwijfel-baar, doch<br />
ik wil de lezer in wat volgt laten zien dat dit aspect <strong>van</strong> wording zich op een hele andere manier<br />
in <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Herakleitos manifesteert dan traditioneel te vaak als <strong>van</strong>zelfsprekend wordt<br />
aangenomen. Om alvast <strong>het</strong> kosmologische misverstand uit de weg te ruimen wil ik de lezer nu<br />
al meteen twee citaatjes voorleggen. Het eerste is <strong>van</strong> Diodotus, die omstreeks de derde eeuw<br />
voor onze jaartelling leefde en <strong>het</strong> verloren gegane boek <strong>van</strong> Herakleitos in zijn tijd in<br />
dichtvorm heeft uitgegeven. Hij heeft dan ook de naam één <strong>van</strong> de betrouwbaarste getuigen te<br />
zijn omtrent <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Herakleitos: “Het boek <strong>van</strong> Herakleitos gaat helemaal niet over de<br />
natuurkunde, maar <strong>het</strong> behelst een staatskunde, en alles wat over de natuur gezegd wordt, dient<br />
enkel als voorbeeld ter verduidelijking <strong>van</strong> die staatsopvatting.” 54 Ook Sextus Empiricus zegt<br />
iets soortgelijks: “overigens is Herakleitos niet zozeer een natuur-filosoof, maar iemand die<br />
nadacht over de regels <strong>van</strong> de samenleving.” 55 Ik wil dan ook de these opperen dat Herakleitos<br />
53 De cijfers voor <strong>het</strong> fragment verwijzen naar de nummering in DIELS (H.). & KRANZ (W.). Die fragmente der<br />
Vorsokratiker. 1969-1971. De vertalingen zijn <strong>van</strong> mijn hand en zijn gebaseerd op de vertalingen <strong>van</strong> bovenstaande<br />
boek, alsook <strong>van</strong> MARCOVICH (M.). Heraclitus: Greek text with short commentary. 2001., VERGEER<br />
(C.). Als een akker in de winter. Over <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Herakleitos <strong>van</strong> Efese. 1987., HERACLITUS. Fragmenten.<br />
1987. Vertaald door J. Mansfeld. en: HERACLITUS. Spreuken. 1993. Vertaald door C. Verhoeven. Dit geld voor<br />
alle verder fragmenten. In tegenstelling tot de rest <strong>van</strong> dit boek is hier wat tussen (…) staat <strong>van</strong> mij, terwijl wat<br />
tussen […] staat duidt op stukken <strong>van</strong> de fragmenten die algemeen als dubieus worden beschouwd.<br />
54 Geciteerd uit: VERGEER (C.). Op. Cit., p. 109.<br />
55 Geciteerd uit: VERGEER (C.) Op. Cit., p. 109.<br />
84
in de allereerste plaats een politiek en moreel ‘filosoof’ was, en dat <strong>van</strong>uit deze vaststellingen<br />
ook een zeer interessant licht op <strong>het</strong> reeds eerder besproken denken <strong>van</strong> Nietzsche komt te<br />
schijnen.<br />
Laat ik echter vooreerst maar weer de auteur in kwestie zelf aan <strong>het</strong> woord. Ik heb er daarbij<br />
voor gekozen om meteen reeds een hele reeks fragmenten te presenteren die volgens mij de<br />
kern <strong>van</strong> <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Herakleitos mooi weergeven. Ik heb tevens getracht deze fragmenten<br />
in een min of meer logische samenhang en structuur achter elkaar te plaatsen, zodat er<br />
doorheen de reeks een soort <strong>van</strong> denkbeweging plaatsvindt, al wil dat natuurlijk niet zeggen dat<br />
ik hier pretendeer de enige juiste volgorde der fragmenten te hebben ‘ontdekt’.<br />
B 1: “De mensen zijn altijd zonder inzicht (connotatie met ‘onsamenhangend’, ‘onver-bonden’)<br />
voor de ware ‘logos’ (dubbelzinnig als ‘uitleg, redenering’, maar ook (en vooral) als ‘maat’,<br />
‘norm’ en ‘samenhang’, ‘balans’, ‘evenwicht’, cfr. ‘metron’) <strong>van</strong> de werkelijkheid, zowel<br />
wanneer ze er niet over horen als wanneer ze er wel over horen. Toch geschiedt <strong>het</strong> zo, maar<br />
<strong>het</strong> houdt de mensen niet bezig; ook al zijn ze er in woord en daad wel door in beslag genomen.<br />
Ik vertel en verklaar hen de loop der ‘phusis’ (= ‘de natuurlijke ontvouwing der dingen’), doch<br />
<strong>het</strong> ontgaat de mensen wat zij doen als ze wakker zijn (of: met hun ogen open), net zoals<br />
wanneer zij slapen (of: met hun ogen toe).”<br />
B 17: “Veel mensen begrijpen niet wat ze beetgrijpen, en wat ze leren leren ze nooit, <strong>het</strong> zijn<br />
slechts eigenwijsheden waarmee ze zich bezighouden.”<br />
B 72: “Ze blijven afkerig <strong>van</strong> dat waarmee ze voortdurend verkeren en waar ze dagelijks mee<br />
omgaan ontgaat hen.”<br />
B 86: “Bij gebrek aan vertrouwen ontsnapt <strong>het</strong> eraan gekend te worden.”<br />
B 104: “Want waar is hun besef of verstand? Zij hechten geloof aan volkszangers en steunen op<br />
de massa als leermeester, zonder te weten dat ‘de meesten slecht zijn, en slechts weinigen<br />
goed.’”<br />
B 28: “Mening is immers wat hij die naar de mening <strong>van</strong> anderen de beste is, als kennis<br />
beschouwt en koestert. … Maar vast en zeker zal de rechtvaardigheid de makers <strong>van</strong> bedrieg-<br />
lijkheden en hun valse getuigen weten te vinden.”<br />
85
B 112: “Begrijpen (‘inzien’) is de grootste deugd, en wijsheid is <strong>het</strong> de waarheid te spreken en<br />
te handelen in overeenstemming met de ‘phusis’ (natuurlijke ontvouwing der dingen).”<br />
B 2: “Daarom is <strong>het</strong> nodig <strong>het</strong> spoor te volgen <strong>van</strong> wat verbindend (letterlijk ‘samen-<br />
brengend’) is. En ofschoon de ‘logos’ verbindend is, leven de meeste mensen alsof zij een<br />
inzicht hebben dat losstaat <strong>van</strong> elk verband.”<br />
B 113: “Samenbrengend (verbindend) is <strong>het</strong> begrijpen (als ‘inzichtelijk doorschouwen’).”<br />
B 50: “Wijsheid is inzicht hebben in de eenheid <strong>van</strong> alles.” 56<br />
B 8: “Het onderling strijdige overeenstemmend … uit wat elkaar tegenstreeft de mooiste<br />
eenstemmigheid.”<br />
B 10: “Samenvoegingen zijn gehelen en geen gehelen, <strong>het</strong> overeenstemmende is <strong>het</strong> tegen-<br />
stemmende, wat samenklinkt is een wanklank, en uit alles één en uit één alles.”<br />
B 12: “In rivieren gaan ze steeds weer ten onder, steeds weer en steeds weer andere wateren<br />
vloeien over hen heen, en toch stijgen de levenskrachten steeds weer als dampen (connotatie<br />
met ‘in <strong>het</strong> leven’, ‘opleven’: ‘ana thumos’) uit <strong>het</strong> vocht.”<br />
B 115: “De levenskracht is een maat eigen die zichzelf in stand houdt.”<br />
B 94: “De zon zal haar maten niet te buiten gaan; of anders zullen de Erinyen, de helpsters <strong>van</strong><br />
Dikè (de rechtvaardigheid), haar weten vinden.”<br />
B 30 + 31: “Deze kosmos (dubbelzinnig als ‘mooie ordening’, ‘balans’ of zelfs ‘opstelling <strong>van</strong><br />
de manschappen in militaire slagorde’), dezelfde voor alle wezens, is niet gemaakt door<br />
iemand <strong>van</strong> de goden of <strong>van</strong> de mensen, maar zij was altijd, is, en zal zijn: een eeuwig-levend<br />
‘vuur’ dat naar gelijke mate (of: ten gelijke dele) opvlamt en uitdooft. Wendingen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
‘vuur’: vooreerst zee, de ene helft <strong>van</strong> de zee verzandt, de andere vervliegt tot zeevlam (= mist<br />
op zee die zich manifesteert in een nevel <strong>van</strong> ‘wervelende tongen en likkende vlammen’). … de<br />
zee ledigt zich en blijft toch meten zoals zij mat.”<br />
56 Voor deze vertaling, die nogal erg afwijkt <strong>van</strong> de traditionele - ‘Niet naar mij luisterend, maar naar mijn logos, is<br />
<strong>het</strong> wijs tot <strong>het</strong>zelfde besluit te komen: dat alles één is.’ - verwijs ik naar <strong>het</strong> boek <strong>van</strong> Vergeer, p. 73 - 97.<br />
86
B 51: “Ze begrijpen niet hoe dat wat uiteengaat met zichzelf samengaat: een weerspannige<br />
harmonie, zoals bij de boog en de lier.”<br />
B 48: “De boog heeft de naam ‘leven’ (als ‘bios’), maar haar werk is de dood.”<br />
B 60: “De weg is naar omhoog en omlaag één en dezelfde.”<br />
B 103: “Begin en einde zijn immers verbonden op de omtrek <strong>van</strong> een cirkel.”<br />
B 36: “Voor levenskrachten is <strong>het</strong> de dood te verwateren, voor water is <strong>het</strong> de dood te<br />
verzanden, maar uit aarde komt water en uit vocht de levenskracht.”<br />
B 90: “Tegen ‘vuur’ kan alles ingewisseld worden en ‘vuur’ tegen alles, zoals tegen goud<br />
koopwaren en tegen koopwaren goud.”<br />
B 126: “Koude warmt op, warmte koelt af, vocht verdroogt, droogte vernat (of: ‘verweekt’,<br />
wordt nat).”<br />
B 54: “De raadselachtige (hier connotatie met ‘onzichtbare’) harmonie is krachtiger dan de<br />
zichtbare.”<br />
B 116: “Alle mensen hebben <strong>het</strong> vermogen om zichzelf en de wijsheid te kennen (of: begrijpen,<br />
connotatie met: ‘inzichtelijk doorschouwen’).”<br />
B 67: “God is: dag, nacht; winter, zomer; oorlog, vrede; verzadiging, honger; <strong>het</strong> verwordt tot<br />
elkaar zoals <strong>het</strong> vuur, wanneer men daar geurkorrels in gooit, genoemd wordt naar wat<br />
eenieder <strong>het</strong> aangenaamst vind.”<br />
B 114: “Inzichtelijk sprekend moeten we onze kracht vinden in wat alles-verbindend is zoals<br />
een samenleving in de wet, en in nog veel sterkere mate. Want alle menselijke wetten worden<br />
gevoed door de éne goddelijke. Die heeft immers macht zover zij wil en overstijgt alles.”<br />
B 53: “Oorlog (of: ‘twist’, ‘polemiek’) is de vader <strong>van</strong> alles, de heerser over allen. Goden en<br />
mensen worden erdoor onderscheiden en hij maakt sommige tot slaven en anderen tot vrije<br />
mensen.”<br />
87
B 80: “Weet dat oorlog verbindt (of: samenbrengt), dat <strong>het</strong> rechtsbestel op twist (‘eris’) berust,<br />
en dat alles ontstaat uit twist en dwang.”<br />
B 29: “De besten zoeken steeds eerst en vooral blijvende roem boven wat sterfelijk is, terwijl<br />
de meesten lui en verzadigd zijn als de beesten.”<br />
B 24: “Hen die sterven in de strijd, eren zowel goden als mensen.”<br />
B 25: “Want een grootser sterven krijgt een grootser lot (connotatie <strong>van</strong> ‘deel’ in de zin <strong>van</strong><br />
‘toebedeling’).”<br />
B 43: “‘Hybris’ (overmoed, <strong>het</strong> ‘te-buiten-gaan <strong>van</strong> de maat’) moet men sneller blussen dan<br />
een uitslaande brand.”<br />
B 44: “Het is nodig dat <strong>het</strong> volk vecht ter verdediging <strong>van</strong> de wet, zoals <strong>het</strong> vecht ter ver-<br />
dediging <strong>van</strong> de muur.”<br />
B 52: “De levensloop is als een kind dat met stenen werpt. Dat kind bekleedt <strong>het</strong> koningschap.”<br />
B 124: “Een dooréén gesmeten hoop vuil de schoonste ‘kosmos’ (betekenis <strong>van</strong> ‘ordening’).”<br />
B 13: “Varkens beleven meer genoegen aan modder dan aan zuiver water.”<br />
B 9: “… dat ezels eerder stro zouden kiezen dan goud.”<br />
B 119: “De aard (ethos) <strong>van</strong> de mens is diens schikgod (daimoon).”<br />
B 78: “Het ligt in de menselijke aard (ethos) onwetend te zijn, de goden zij weten.”<br />
B 79: “ Ten opzichte <strong>van</strong> de god is een volwassene even kindsgelijk als <strong>het</strong> kind ten opzichte<br />
<strong>van</strong> de man.”<br />
B 102: “Voor de god is alles mooi, goed en rechtvaardig, maar de mensen hebben opvattingen<br />
over wat onrechtvaardig is en wat rechtvaardig.”<br />
88
Vooraleer deze uitgebreide lijst <strong>van</strong> citaten te gaan bespreken lijkt <strong>het</strong> mij aangewezen de<br />
culturele context en dus denkwereld <strong>van</strong> <strong>het</strong> Griekenland <strong>van</strong> Herakleitos kort te sc<strong>het</strong>sen. Het<br />
mens- en wereldbeeld <strong>van</strong> <strong>het</strong> Ionische Griekenland waren, zoals reeds werd gezegd, immers<br />
nogal verschillend <strong>van</strong> onze hedendaagse opvattingen en evidenties. Het is dan ook erg<br />
belangrijk om enkele aspecten <strong>van</strong> dit archaïsch-religieuze denkkader goed in <strong>het</strong> achterhoofd<br />
te houden om tot een enigszins genuanceerd begrip <strong>van</strong> Herakleitos’ denken te kunnen<br />
komen. 57 Al te vaak worden overgeleverde fragmenten uit andere tijdperken immers geïnter-<br />
preteerd op een voor ons voor-de-hand-liggende wijze. Dat dit echter vaak onterecht is mag<br />
hopelijk blijken uit wat volgt.<br />
Zoals wij reeds in <strong>het</strong> vorige hoofdstuk hebben gezien wees, Nietzsche er op dat sinds de dagen<br />
<strong>van</strong> Socrates en Plato een bepaald wereldbeeld de ‘westerse beschaving’ is gaan over-heersen<br />
waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen de gepercipieerde werkelijkheid en de<br />
werkelijkheid als zodanig (of dus tussen een door de mens bewoonde ‘natuur’ enerzijds en een<br />
bovennatuurlijke of transcendente - ‘nog waardere’ - werkelijkheid anderzijds), waardoor <strong>het</strong><br />
doel en dus de zin <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven, althans volgens Nietzsche, buiten dit leven zelve kwam te<br />
liggen. Zonder op de juistheid <strong>van</strong> deze gedachten in te gaan, kunnen we inderdaad beamen dat<br />
in <strong>het</strong> archaïsche wereldbeeld deze splitsing tussen ‘fysica’ en ‘metafysica’ nog niet bestond.<br />
Dit betekent echter zeker niet dat er in <strong>het</strong> archaïsche denken geen metafysische gedachten en<br />
principes voorkomen: de gehele ‘natuur’, de gehele gepercipieerde werkelijk-heid zelf, werd in<br />
tegendeel beschouwd als uitermate doordrongen <strong>van</strong> een soort ‘meta-fysisch’, goddelijk aspect<br />
<strong>van</strong> de werkelijkheid. Zowel de voortbrengselen en wonderen <strong>van</strong> de natuur, als ook de mens<br />
en diens handelingen en gedachten zelf (die immers zelf een deel uitmaken <strong>van</strong> de natuur - ook<br />
hier is <strong>het</strong> archaïsche denken terdege <strong>van</strong> doordrongen), worden beschouwd als zaken die<br />
afhankelijk zijn <strong>van</strong> en veroorzaakt worden door één of andere, vaak zeer concreet<br />
gespecifieerde godheid of een andere mythische, niet geheel door de mens te bevatten, kracht.<br />
(Zowat elke natuurlijke kracht wordt trouwens beschouwd als een aparte godheid.) Kortom: de<br />
gepercipieerde werkelijkheid is <strong>het</strong> goddelijke, en <strong>het</strong> goddelijke is dan ook zeer<br />
alomtegenwoordig in de perceptie <strong>van</strong> de werkelijkheid.<br />
Dit betekent tevens dat er niet wordt uitgegaan <strong>van</strong> een (zelf)transparant subject: ook de<br />
bronnen en beweegredenen <strong>van</strong> <strong>het</strong> menselijk gedrag worden, zeker als <strong>het</strong> hevige emotionele<br />
‘opflakkeringen’ betreft, beschouwd als mysterieus en ondoorgrondelijk - kortom ‘goddelijk’<br />
57 Ik baseer mij voor de beschrijving <strong>van</strong> dit archaïsche wereldbeeld voornamelijk op <strong>het</strong> naar mijn mening zeer<br />
knappe boek <strong>van</strong> Charles Vergeer. Op. Cit., tenzij waar anders vermeld.<br />
89
in de archaïsche betekenis <strong>van</strong> <strong>het</strong> woord, waar met de gedachte <strong>van</strong> ‘God’ nog geen abstracte<br />
rationeel-wiskundige voorstellingen zijn verbonden, maar wel een gevoel <strong>van</strong> wonder,<br />
duisternis en ontzag. In dit kader is <strong>het</strong> ook interessant in <strong>het</strong> achterhoofd te houden dat<br />
bijvoorbeeld waanzinnigen werden beschouwd als ‘gestuwd’ door god, en de waanzin was dan<br />
ook iets waar men eerbied voor opbracht omdat op die manier <strong>het</strong> goddelijke haar boodschap<br />
‘onder de mensen bracht’.<br />
Een volgend zeer opvallend punt is dat er in <strong>het</strong> archaïsche denken sterk wordt uitgegaan <strong>van</strong><br />
een zekere éénheid en samenhang <strong>van</strong> de wereld. Opvallend daarbij is vooral dat de voor ons<br />
onderscheiden begrippen ‘eenheid’ en ‘samenhang’ min of meer samenvallen en een belang-<br />
rijke connotatie hebben <strong>van</strong> wederkerigheid, ordening en evenwicht. Een belangrijk element<br />
<strong>van</strong> dit samenvallen <strong>van</strong> de begrippen ‘eenheid’ en ‘samenhang’ of ‘(collectief) evenwicht’ zal<br />
straks nog duidelijker worden als ik <strong>het</strong> over de ‘politieke’ en morele aspecten <strong>van</strong> dit denken<br />
zal hebben, maar vooreerst kan ik dit misschien best trachten te verduidelijken aan de hand <strong>van</strong><br />
de meest voorkomende stijlfiguren waar dit soort denken <strong>van</strong> gebruik maakt: <strong>het</strong> pars-pro-toto<br />
en de spiraalstructuur. In <strong>het</strong> pars-pro-toto komt duidelijk naar voren hoe men er <strong>van</strong> uitging<br />
dat bijvoorbeeld de evenwichtige ordening <strong>van</strong> de mens of de samenleving analoog was aan de<br />
evenwichtige ordening <strong>van</strong> bijvoorbeeld <strong>het</strong> heelal: zoals <strong>het</strong> geheel is opgebouwd, zo zijn ook<br />
de delen <strong>van</strong> <strong>het</strong> geheel opgebouwd. Dit noemt men <strong>het</strong> ‘archaïsch parallelisme’. In de<br />
grammaticale spiraalstructuur, die ook door Herakleitos veel gebruikt word, wordt een betoog<br />
opgebouwd waarbij één of meerdere woorden steeds terugkomen, maar dan telkens op een<br />
ander ‘niveau’, juist om deze analogie <strong>van</strong> <strong>het</strong> pars-pro-toto weer te geven. Het is dus duidelijk<br />
dat deze twee stijlfiguren aan elkaar gekoppeld zijn, en mooi uitdrukking bieden aan de<br />
archaïsche gedachtenwereld.<br />
Op die manier was de archaïsche wereldvisie dan ook sterk gebaseerd op een gevoel voor wat<br />
we op een zeer anachronistische wijze ‘de wet <strong>van</strong> <strong>het</strong> behoud <strong>van</strong> energie’ zouden kunnen<br />
noemen: aangezien de ‘kosmos’ (letterlijk: ‘orde’, ‘regelmaat’ en ‘sieraad’, maar heeft ook de<br />
betekenis <strong>van</strong> ‘geheel <strong>van</strong> belevenissen’ 58 en ‘heelal’) een evenwichtige en mooie ordening is,<br />
gaat men er <strong>van</strong> uit dat waar <strong>het</strong> ene deel <strong>van</strong> een geheel een ‘meer’ of ‘teveel’ heeft <strong>van</strong> een<br />
bepaald iets, de rest <strong>van</strong> dat geheel moet compenseren door een ‘minder’ of ‘te weinig’ <strong>van</strong> dat<br />
bepaalde iets: afname enerzijds is toename anderzijds. Om dit concreet te illustreren: Wanneer<br />
Herodotus <strong>het</strong> bergachtige landschap <strong>van</strong> Perzië ten noorden <strong>van</strong> Ekbatana beschrijft, trekt hij<br />
daar <strong>het</strong> onterechte besluit uit dat de rest <strong>van</strong> Perzië dan - om immers in evenwicht te zijn - wel<br />
58 Ik gebruik ‘belevenissen’ als een poging om een niet-subjectieve vorm <strong>van</strong> ‘ervaring’ weer te geven.<br />
90
vlak moet zijn. 59 Een ander praktisch gevolg is dat opnieuw Herodotus wel om Hecataeus lacht<br />
omdat die, naar strikt archaïsch model, beweert dat de wereld rond is en dat de middellandse<br />
zee de wereld precies in <strong>het</strong> midden in twee gelijke helften verdeelt - Azië, de zuidelijke helft<br />
wordt op haar beurt perfect in twee gedeeld door de Nijl, zoals ook Europa, als noordelijke<br />
helft, perfect in twee wordt gedeeld door de Donau -; maar gaat er dan wel zelf klakkeloos <strong>van</strong><br />
uit de de Donau en de Nijl perfect even lang moeten zijn. 60 Er is in <strong>het</strong> archaïsche denken dan<br />
ook duidelijk een voorliefde voor evenwicht, symmetrie en regelmaat aan te duiden. Dit valt<br />
natuurlijk ook grotendeels te begrijpen als men bedenkt dat deze mensen nog veel meer<br />
afhankelijk waren <strong>van</strong> de loop der seizoenen en meer voeling hadden met de ‘gang <strong>van</strong> de<br />
natuur’ in vergelijking met de hedendaagse mens. (Dit mag bijvoorbeeld ook blijken uit <strong>het</strong><br />
volgende fragment <strong>van</strong> Herakleitos: B 100: “De seizoenen geven en nemen alles.”) Dit hoeft<br />
natuurlijk ook niet te verbazen wanneer men bedenkt hoe de toenmalige samenleving in<br />
hoofdzaak een agrarische was - misschien kunnen in deze tijden vissers en boeren de oude<br />
archaïsche Grieken dan ook beter begrijpen dan de gemiddelde stads-intellectueel. Deze<br />
mensen zagen overal om hen heen immers wel een constante verandering, maar dan één die<br />
geschiedde volgens een duidelijke en vaste regelmaat. Ook <strong>het</strong> cyclische tijdsconcept <strong>van</strong> veel<br />
zogenaamd ‘traditionelere’ (in de woordenschat <strong>van</strong> de twintigste eeuw dus nog gewoon<br />
‘primitievere’) culturen kan volgens mij <strong>van</strong>uit dit perspectief vruchtbaar worden overdacht,<br />
net als trouwens <strong>het</strong> geloof in reïncarnatie of <strong>het</strong> idee dat er een <strong>van</strong> <strong>het</strong> lichaam onderscheiden<br />
‘ziel’ blijft leven na de dood zoals er ook in de grond <strong>van</strong> een bevroren akker in de winter nog<br />
levenskracht verborgen zit die binnenkort weer zal ontluiken. Vergelijk bijvoorbeeld ook met<br />
de Phaidoon <strong>van</strong> Plato, waar Socrates zegt dat, als alles in de natuur een ononderbroken<br />
regelmaat <strong>van</strong> dag en nacht, etc. vertoont, <strong>het</strong> wel heel onwaar-schijnlijk en niet te geloven is<br />
dat dat voor <strong>het</strong> leven niet <strong>het</strong> geval zou zijn.<br />
In <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> <strong>het</strong> voorgaande wil ik ook volgend citaat uit Als een akker in de winter<br />
aanhalen: “Deze overtuiging aangaande de ‘kosmos’, de ordening <strong>van</strong> de wereld, is zelfs in de<br />
strijd tegen <strong>het</strong> christendom een <strong>van</strong> de belangrijkste argumenten geweest. Als er ergens een<br />
kloof is tussen christendom en de antieke wereld is dat in de opvatting <strong>van</strong> de kosmos. Het<br />
nieuwe geloof verkondigde de schepping, uit <strong>het</strong> niets, en de ondergang <strong>van</strong> deze wereld. Voor<br />
een Griek is dat in volkomen tegenspraak met elke vorm <strong>van</strong> redelijkheid, <strong>het</strong> is een schandaal.<br />
Iedereen immers kan dag en nacht aan de hemel en op aarde en in de eb en vloed <strong>van</strong> de zeeën<br />
zien dat alles in zichzelve terugkeert, dat heel de ‘kosmos’ herhaling en terugkeer is, en de<br />
kosmos dus eeuwig. Dat is geen geloof, dat is voor een Griek een gevolgtrekking die elk<br />
59 VERGEER (C.). Op. Cit., p. 14.<br />
60 VERGEER (C.). Op. Cit., p. 21.<br />
91
edelijk en onbevooroordeeld mens zal maken uit wat hij om zich heen ziet.” 61 Het lijkt mij<br />
<strong>van</strong>uit dit opzicht ook zeer interessant om na te gaan op welke manier <strong>het</strong> begrip ‘eeuwig’ is<br />
geëvolueerd <strong>van</strong> een primaire betekenis <strong>van</strong> ‘steeds weer opnieuw’ bij de archaïsche Grieken -<br />
iets is eeuwig omdat <strong>het</strong>, door steeds te veranderen en zich dus steeds maar te hernieuwen,<br />
steeds blijft verdergaan of bestaan -, naar <strong>het</strong> abstracte wiskundige begrip <strong>van</strong> ‘oneindigheid’<br />
dat in onze hedendaagse wereld de overhand heeft gekregen.<br />
Doch laten we tenslotte dan terzake komen en een poging wagen om ook de politieke en<br />
morele aspecten <strong>van</strong> dit archaïsche denken met enkele voorzichtige trekken <strong>van</strong> de pen weer te<br />
geven. Zoals ondertussen wel reeds mag zijn gebleken past Herakleitos’ denken over de<br />
‘kosmos’ als evenwichtige ordening (waar ik straks nog uitgebreider op zal in gaan) erg goed<br />
in dit archaïsch-religieuze denkkader. Dit zal tevens <strong>het</strong> geval blijken te zijn voor zijn politieke<br />
en morele opvattingen. In <strong>het</strong> archaïsche Griekenland stond namelijk een maat-schappij-visie<br />
centraal waarin vooral <strong>het</strong> agonistische aspect <strong>van</strong> de werkelijkheid - en <strong>het</strong> natuurlijke<br />
evenwicht dat daar uit zou voortkomen - werd beklemtoond. 62 Dat twist en tweestrijd dus als<br />
positief ervaren worden en als motor voor rechtvaardigheid mag op ons dan misschien in de<br />
eerste plaats een beetje een vreemde en wrede indruk maken, maar zoals reeds mag zijn<br />
gebleken leeft zo’n oude Griek dan ook in een andere wereld dan wij. In die wereld regeren de<br />
gebroeders Eros (liefde) en Eris (twist). Zij worden beschouwd als de twee belangrijkste<br />
drijvende krachten <strong>van</strong> de werkelijkheid, en worden in die hoedanigheid ook positief ingeschat.<br />
Dat deze wereld voor ons niet steeds zo inzichtelijk is blijkt bijvoorbeeld ook uit die vreemde<br />
Griekse deugd die wij een beetje onbeholpen als ‘matiging’ plegen te vertalen: wij voelen niet<br />
meteen de volle betekenis meer die <strong>het</strong> begrip voor de toenmalige gebruikers gehad moet<br />
hebben, en wij hebben dan ook moeite om de echte betekenis <strong>van</strong> dit concept te vatten. Om dit<br />
alles te verduidelijken geef ik nog maar eens een citaatje over Herakleitos weer, ditmaal <strong>van</strong><br />
Philo Judaeus: “Het lichaam is een eenheid <strong>van</strong> tegenstrijdige tegenstelling, evenals de<br />
levenskrachten, terwijl beide toch één zijn. In hun verenigen gaan ze uiteen en uiteengaande<br />
verenigen ze zich. En <strong>het</strong>zelfde geldt voor de hele wereld, die tweedelig is en wederkerig,<br />
opgebouwd uit tegenstrijdigheden, <strong>het</strong>geen blijkt uit bergen en vlakten, zomer en winter, zoet<br />
en zout. En <strong>van</strong>uit dit beginsel, dat hij <strong>van</strong> onze godgeleerden afkeek, over <strong>het</strong> tegenstrijdige in<br />
alles, schreef hij zijn boeken over de natuur, terwijl hij er zelf nog tal <strong>van</strong> voorbeelden aan<br />
toevoegde die hij wat moeizaam uitwerkte.” 63<br />
61 VERGEER (C.). Op. Cit., p. 15.<br />
62 Vergelijk voor de beschrijving <strong>van</strong> deze agonale maatschappij visie ook: SIEMENS (H.W). Agonale<br />
gemeenschappen <strong>van</strong> smaak. Wet en gemeenschap in Nietzsches transvaluatie-filosofie. en DE PESTER (P.).<br />
Vrijheid, macht, contestatie. De rol <strong>van</strong> <strong>het</strong> agonisme in <strong>het</strong> politieke denken <strong>van</strong> Nietzsche en Foucault. In: VAN<br />
DEN BOSSCHE (M.). & WEYEMBERGH (M.). Links Nietzscheanisme. 2000.<br />
63 Geciteerd bij: VERGEER (C.). Op. Cit., p. 239 – 240. Uit: Philo Judaeus. Questiones in Genesis.<br />
92
Als we door de nogal duidelijk christelijk getinte opvatting <strong>van</strong> Philo trachten heen te kijken,<br />
kunnen we alleszins constateren dat Herakleitos <strong>het</strong> archaïsch parallelisme blijkt toe te passen<br />
wat betreft <strong>het</strong> principe <strong>van</strong> tweestrijd en dat we daarbij dus niet enkel moeten denken aan een<br />
strijd tussen subjecten. In de tijd <strong>van</strong> Herakleitos lijkt <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> en over de mens zoals<br />
reeds aangegeven veel minder <strong>van</strong>uit een subject-gecentreerd standpunt te vertrekken dan ons<br />
huidige denken. Ook uit verschillende sociale evenementen en gebruiken, zoals bijvoorbeeld<br />
de olympische spelen en <strong>het</strong> opdragen <strong>van</strong> de daar behaalde prijzen (en dus eer) aan de stad of<br />
de beschermgod <strong>van</strong> de stad waar de sportman in kwestie <strong>van</strong>daan kwam, kan men opmaken<br />
dat er een veel sterker gevoel <strong>van</strong> collectiviteit bestond onder de bewoners <strong>van</strong> een archaïsche<br />
Griekse stadstaat dan in onze huidige westerse wereld (enkele vlagen <strong>van</strong> buitenmatig<br />
‘patriotisme’ en ‘nationalisme’ buiten beschouwing gelaten). Anderzijds blijkt ook goed uit <strong>het</strong><br />
voorbeeld <strong>van</strong> de olympische spelen hoe er een soort <strong>van</strong> gezonde competitiegeest werd<br />
gecultiveerd. Deze competitie was niet, zoals in onze hedendaagse wereld of bepaalde<br />
(neo)liberale theorieën, gericht op <strong>het</strong> eigenbelang; maar werd beschouwd als een gezonde<br />
drijfveer die de mens er toe aanzette zijn krachten en begaafdheden ten volle te ontwikkelen<br />
(Eris als ‘afgunst’ en Eros als ‘liefde’ en ‘bewondering’ liggen hier dus erg dicht bij elkaar),<br />
teneinde op die manier ‘onsterfelijkheid’ te verkrijgen in de vorm <strong>van</strong> eer of roem. Het is dan<br />
ook niet verwonderlijk voor iemand uit die tijd dat Herakleitos de roem zo hoog prijst. Deze<br />
roem moet echter wederom niet beschouwd worden als ons huidige ‘televisie-sterren-dom’,<br />
doch juist als iets dat men verdient <strong>van</strong>uit de bijdrage die men heeft geleverd aan de<br />
gemeenschap, de collectiviteit waar men deel <strong>van</strong> uitmaakt. Het gaat daarbij dus veel meer om<br />
‘grootse’ werken en daden, dan om <strong>het</strong> hedendaags soort <strong>van</strong> populistisch gebeuzel waar we<br />
tegenwoordig wel eens al te vaak mee worden geconfronteerd. (Maar zoals Nietzsche reeds zei:<br />
zijn er heden ten dage nog wel mensen die <strong>het</strong> concept ‘grootsheid’ kunnen begrijpen?)<br />
Belangrijk aan deze agonistische maatschappijvisie is dus weer de idee <strong>van</strong> ‘kosmos’,<br />
evenwicht. Net als trouwens in de natuur, bestaat dit evenwicht er in de menselijke<br />
samenleving juist uit dat er een voortdurend ‘gevecht’ is tussen strijdige krachten die streven<br />
om de overhand. Zoals we net zagen draagt dit immers net bij tot een voorspoedige ont-<br />
wikkeling en bevordert <strong>het</strong> bovendien de roem <strong>van</strong> de stad als collectiviteit. En hier komt dan<br />
pas de werkelijke betekenis <strong>van</strong> de Griekse ‘matiging’ tevoorschijn: <strong>het</strong> ‘te’ dat dit evenwichtig<br />
spel <strong>van</strong> steeds-voortdurende strijdigheid zou kunnen belemmeren, <strong>het</strong> ‘teveel aan kracht’ dat<br />
haar tegenstrijdige kracht zodanig weet te onderdrukken dat die niet langer tegenkracht kan<br />
bieden, dát is <strong>het</strong> ‘te buiten gaan <strong>van</strong> de maat’ dat voor de Grieken zo moreel verwerpelijk lijkt<br />
te zijn. Het systeem <strong>van</strong> ostracisme dat werd gehandhaafd vindt dan ook hierin haar verklaring:<br />
degene die in een bepaalde kundigheid zodanig uitblonk dat niemand anders <strong>van</strong> de<br />
93
collectiviteit zich nog langer met hem kon meten; werd uit de gemeenschap verbannen. De<br />
banneling kon dan zijn krachten gaan meten met anderen die misschien wel tegen hem op<br />
zouden kunnen. Dit betekende dan ook enerzijds een stimulans tot ‘voor-uitgang’ <strong>van</strong> de<br />
banneling zelf, alsook een vrijwaren <strong>van</strong> <strong>het</strong> spel <strong>van</strong> tegenstrijdige krachten in de eigen<br />
samenleving tegen belemmeringen die de algemene, collectieve ‘vooruitgang’ zou verhinderen.<br />
(Natuurlijk moet hier bij ‘vooruitgang’ niet gedacht worden aan iets teleologisch, maar aan <strong>het</strong><br />
verder ontplooien <strong>van</strong> <strong>het</strong> eigen kunnen.)<br />
Laat ik na deze ruwe en summiere sc<strong>het</strong>s <strong>van</strong> <strong>het</strong> denkkader <strong>van</strong> <strong>het</strong> Ionische Griekenland, de<br />
lezer eens een karikatuur presenteren <strong>van</strong> de traditionele Herakleitos-interpretatie: “‘Jij daar,<br />
vriendje, waarom sta je zo te huilen? Misschien is <strong>het</strong> beter met jou eens wat te babbelen.’ ‘Dat<br />
komt - antwoordt Herakleitos - omdat ik alles, vreemdeling, wat de mensen aangaat zo<br />
verdrietig vind. Ik huil omdat er niets is dat niet aan de dood onderworpen is. Daarom is <strong>het</strong> dat<br />
ik de mensen en hun lot beklaag. En is dit heden al betreurenswaardig, de toekomst is nog<br />
erger: alles zal vernietigd worden in een groot vuur. Ik huil daarom, want niets is hier bestendig<br />
en alles is verward en dooreen alsof <strong>het</strong> hutsepot is. Groot en klein, vreugde en verdriet,<br />
wijsheid en waanbeeld, <strong>het</strong> is allemaal <strong>het</strong>zelfde, <strong>het</strong> maakt allemaal niets uit, <strong>het</strong> gaat op en<br />
neer en heen en weer als in een rondedans, zo wisselvallig als <strong>het</strong> spel <strong>van</strong> de tijd.’ ‘Wat is de<br />
tijd dan?’ ‘Een spelend kind, met de dobbelstenen heen en weer smijtend.’ ‘En de mensen ?’<br />
‘Goden die sterven.’ ‘Maar de goden dan?’ ‘Mensen die nooit zullen sterven!’ ‘Kerel, je zit<br />
raadsels te verzinnen, of orakeltaal uit te slaan. Je praat als de Apollo <strong>van</strong> Delphi, met<br />
onbegrijpelijke spreuken.’ ‘Dat maakt niet uit, daar trek ik me niets <strong>van</strong> aan.’ ‘Reken er dan<br />
maar niet op dat ooit een verstandig man jou kopen zal.’ ‘Kopers en kijkers, laat ze allemaal<br />
naar de pomp lopen.’ ‘Zo’n vent koop ik niet, die is mij al te zwartgallig.’” 64<br />
Zo wordt Herakleitos traditioneel afgeschilderd als een nors, somber en hoogmoedig man: de<br />
huilende filosoof die weent omdat alles vergankelijk is en de neerbuigende filosoof die op de<br />
mensen neerkijkt omdat zij zijn ‘logos’-leer niet begrijpen, en die tenslotte ook nog zou<br />
geloven dat alles uit <strong>het</strong> vuur voortkomt en alles daarin ooit weer zal verdwijnen. In een op de<br />
Stoïcijnen gebaseerde lezing kwam daar nog eens bij dat Herakleitos zou geloofd hebben in de<br />
grote wereldbrand. Ondertussen mag alvast duidelijk zijn geworden dat dit een nogal<br />
twijfelachtige interpretatie is. Zij vertrekt dan ook <strong>van</strong>uit een socratische kijk op de wereld, en<br />
tracht de fragmenten <strong>van</strong> Herakleitos daarin te reconstrueren als een rationeel en consistent<br />
denksysteem waarin de eerste sporen <strong>van</strong> ons ‘toch al zo veel verder gevorderde’ denken reeds<br />
64 Geciteerd bij: VERGEER (C.). Op. Cit., p. 39. Uit : Lucianus. Verkoop <strong>van</strong> filosofen bij opbod.<br />
94
aanwezig zijn. Zo is de visie <strong>van</strong> Herakleitos als de wenende filosoof gebaseerd op de<br />
omschrijving als ‘melancholicus’ die Aristoteles hem geeft. ‘Melancholicus’ echter blijkt,<br />
tegen alle verwachtingen in, bij Aristoteles de betekenis <strong>van</strong> ‘heftig, opgewonden, krachtig<br />
reagerend’ te bezitten. Net iets anders dus dan wat wij ons bij <strong>het</strong> concept plegen voor te<br />
stellen. Aan een andere traditionele interpretatie die <strong>het</strong> ‘vuur’ als ‘<strong>het</strong> element’ <strong>van</strong><br />
Herakleitos pleegt te zien, valt in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> volgende citaatjes eveneens ernstig te twijfelen:<br />
Aetius bijvoorbeeld zegt: “<strong>het</strong> eeuwige, periodieke, vuur <strong>van</strong> Herakleitos, [dat goddelijk is en<br />
de vervaardiger <strong>van</strong> <strong>het</strong> heelal,] is bij hem een hoge, <strong>het</strong>e luchtsubstantie en oorsprong <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
ontstaan <strong>van</strong> alles vastgelegd in een periodiek systeem.” 65 En ook volgend citaat wijst in die<br />
richting: “Bij Stobaeus wordt vlakweg verklaard dat dat waaruit <strong>het</strong> heelal bestaat voor<br />
Herakleitos ‘hoge, <strong>het</strong>e luchtsubstantie’ is. (…) Is <strong>het</strong> daarom dat Aenasidemus zei dat <strong>het</strong><br />
beginsel <strong>van</strong> Herakleitos niet <strong>het</strong> vuur maar de lucht was? Na deze berichten zijn we niet meer<br />
verrast over de mededeling <strong>van</strong> een andere commentator <strong>van</strong> Aristoteles, Joannes Philoponus,<br />
dat Herakleitos en Hippasus ‘met “pur” niet de vlam <strong>van</strong> <strong>het</strong> vuur bedoelen.’” 66 In <strong>het</strong> verloop<br />
<strong>van</strong> mijn verdere uiteenzetting over <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Herakleitos zal ik pogen nog enkele <strong>van</strong><br />
zulke misverstanden uit de weg te ruimen.<br />
Wie tot nu toe niet thuis was in de gedachtenwereld <strong>van</strong> <strong>het</strong> archaïsche Griekenland en in <strong>het</strong><br />
licht <strong>van</strong> bovenstaande nog eens de reeds geciteerde fragmenten <strong>van</strong> Herakleitos leest, komt<br />
waarschijnlijk tot een heel andere interpretatie dan toen men deze reeks voor de eerste maal las.<br />
Daaruit wordt pas duidelijk hoe ver deze wereld <strong>van</strong> de onze af staat: wat wij zo op <strong>het</strong> eerste<br />
zicht wel degelijk menen te begrijpen, heeft vaak achteraf bekeken toch een heel andere en<br />
onverwachte betekenis. Laat ik echter eerst maar vertellen hoe ik deze reeks fragmenten dan<br />
zelf interpreteer. Ik zal daarbij tevens een blik op de overige fragmenten werpen om te zien of<br />
die misschien nog iets aan ons begrip <strong>van</strong> Herakleitos’ denken kunnen toevoegen. Hoewel ik in<br />
de mate <strong>van</strong> <strong>het</strong> mogelijke zal trachten bij de bespreking <strong>van</strong> deze fragmenten de eerdere<br />
gepresenteerde volgorde in ere te houden; vallen sommige fragmenten, zowel door de eenheid<br />
die zo eigen is aan Herakleitos’ denken als door de meergelaagdheid <strong>van</strong> de fragmenten zelf,<br />
nu eenmaal in meerdere categorieën onder te brengen: de lezer weze dus gewaarschuwd dat er<br />
somtijds nogal tegen deze volgorde zal worden gezondigd.<br />
In B 1, dat doorgaans wordt beschouwd als de aanhef <strong>van</strong> <strong>het</strong> verloren gegane geschrift <strong>van</strong><br />
Herakleitos, zegt deze dat de mensen geen oog hebben voor hoe <strong>het</strong> natuurlijke verloop der<br />
dingen zich ontvouwt. Alles gebeurt namelijk naar een bepaalde ‘maat’ of samenhang, doch de<br />
65 Geciteerd bij: VERGEER (C.). Op. Cit., p. 165. Uit: Aetius. Doxogr. 303 en Doxogr. 323.<br />
66 VERGEER (C.). Op. Cit., p. 165.<br />
95
mensen hebben slechts oog voor <strong>het</strong> oppervlakkige en ‘waar ze dagelijks mee omgaan ontgaat<br />
hen’. (B 17, B 72, B 51) Vergelijk in dit verband ook B 34: “Onbegrijpenden (op-nieuw<br />
connotatie met ‘onverbonden’, ‘onsamenhangend’, ‘zonder inzicht’) lijken al horende op<br />
doven. Het spreekwoord zegt <strong>van</strong> hen: ‘Aanwezig zijn ze afwezig.’”, B 16: “Dat wat nimmer<br />
ondergaat, hoe ontgaat <strong>het</strong> ze toch?”, B 19: “Ze weten niet te horen noch te spreken.” en B 107:<br />
“Slechte getuigen zij ogen en oren voor die mensen wier levenskracht hun taal niet verstaat.”<br />
B 86 zegt vervolgens dat <strong>het</strong> bij gebrek aan vertrouwen of geloof is dat de mensen de wijsheid<br />
niet ‘inzien’( - vergelijk met B 18: “Zonder hoop is <strong>het</strong> hopeloos om te vinden wat onvindbaar<br />
en onbereikbaar is.”), iedereen is immers in staat tot inzicht te komen (B 116). B 104 en B 28<br />
plaatsen vervolgens <strong>het</strong> voor-waar-nemen <strong>van</strong> de mening <strong>van</strong> anderen tegenover de wijsheid<br />
die voortkomt uit <strong>het</strong> begrip <strong>van</strong> de ‘phusis’ of <strong>het</strong> natuurlijke proces <strong>van</strong> ontluiking en<br />
verwelking. (B 112, B 2, B 113) Vergelijk in dit kader ook B 87: “Een onnozele mens raakt<br />
opgewonden bij elk praatje dat hij hoort.”, B 56: “Aangaande de kennis <strong>van</strong> wat voor de hand<br />
ligt (weer connotatie met <strong>het</strong> ‘zichtbare’, ‘wereldlijke’) laten de mensen zich door illusies<br />
leiden. Zij lijken daarin op Homerus, die toch wijzer was dan alle Grieken, want hem leiden<br />
jongentjes, die luizen gedood hadden, om de tuin door te zeggen: ‘Wat wij gezien hebben en<br />
ge<strong>van</strong>gen, dat hebben wij achtergelaten; en wat wij niet gezien en ge<strong>van</strong>gen hebben, dat dragen<br />
wij mee.’”, B 57: “De leermeester <strong>van</strong> de meesten is Hesiodus: <strong>van</strong> hem zijn ze overtuigd dat<br />
hij <strong>het</strong> meeste weet. Hij die zelfs dag en nacht niet kende, want die zijn één!”, B 81:<br />
“Pythagoras is de aanvoerder <strong>van</strong> praatjesmakers.”, B 42: “Homerus verdient <strong>het</strong> <strong>van</strong> de<br />
toernooien weggestuurd te worden en een pak slaag te krijgen, en <strong>het</strong>zelfde geldt ook voor<br />
Archilochus.” en B 46: “Dat de mening een vallende ziekte is, [zei hij, en dat <strong>het</strong> oog<br />
bedriegt].”<br />
Het inzicht in de wijsheid is volgens Herakleitos ‘samenbrengend’ of ‘verbindend’ (B 113)<br />
aangezien ‘wijsheid is inzicht te hebben in de eenheid <strong>van</strong> alles’. (B 50) Vergelijk ook met B<br />
41: “Eenheid is wijsheid: inzicht hebben dat alles met alles te maken heeft.” en B 4: “Als <strong>het</strong><br />
geluk gelegen was in de genoegens <strong>van</strong> <strong>het</strong> lichaam, zouden we runderen gelukkig noemen als<br />
zij zoete erwten vinden om te eten.” (Dit laatste fragment vat ik op als een aanwijzing <strong>van</strong><br />
Herakleitos dat <strong>het</strong> werkelijke geluk is gelegen in <strong>het</strong> ‘begrijpen’ of <strong>het</strong> inzien <strong>van</strong> de wijsheid,<br />
in plaats <strong>van</strong> in <strong>het</strong> nastreven <strong>van</strong> lichamelijke genoegens.)<br />
In dit kader is <strong>het</strong> interessant enkele andere fragmenten aan te halen die ons volgens mij iets<br />
vertellen over hoe Herakleitos meent dat men tot dit inzicht komt: B 47: “Laten wij niet zomaar<br />
96
een oordeel uitspreken over dingen die <strong>van</strong> <strong>het</strong> grootste belang zijn.”, B 35: “Het is nodig dat<br />
mensen die wijsheid begeren zeer veel zaken onderzoeken.”, B 55: “De dingen <strong>van</strong> <strong>het</strong> gezicht<br />
(als zien), <strong>het</strong> gehoor en de beleving (als eigen ervaring), die genieten mijn voorkeur.”, B 101:<br />
“Ik doorzocht mijzelf. (Of: Ik werd door mij zelve gezocht)” (In de betekenis <strong>van</strong> de<br />
Delphische spreuk “Ken Uzelve”: weet dat gij nietig, onwetend en breekbaar, mysterieus en<br />
onbegrijpelijk bent.), B 101a: “De ogen zijn nauwkeuriger getuigen dan de oren.” (Dit laatste<br />
fragment dient waarschijnlijk eerder opgevat te worden in de zin <strong>van</strong>: ‘wat ik zelf zie, dat<br />
geloof ik meer dan wat ik heb <strong>van</strong> horen zeggen.’) en B 122: “Naderen (als ‘dichterbij, naderbij<br />
komen’, ‘agchibasiein).” (Dit zou een door Herakleitos uitgevonden woord zijn waarmee hij<br />
uitdrukking wou geven aan <strong>het</strong> moeizaam naderen tot de waarheid en aan <strong>het</strong> ‘twijfelen’ als ‘in<br />
tweestrijd verkeren’.) Niettegenstaande wijst Herakleitos er op dat (B 40): “Veel weten brengt<br />
nog geen inzicht bij; anders zou dat gebeurd zijn met Hesiodus en Pythagoras en eveneens met<br />
Xenophanes en Hecataeus.”<br />
B 8 en B 10 zijn vervolgens aanduidingen waar <strong>het</strong> Herakleitos eigenlijk om te doen is: er<br />
heerst een weerspannige harmonie waarin alles één is, al is deze harmonie, zoals B 54 ons zegt,<br />
onzichtbaar en raadselachtig. Vergelijk dit ook met dit niet door Diels-Kranz opgenomen<br />
fragment uit Plutarchus: “Want de overeenstemming blijft onzichtbaar en is krachtiger dan <strong>het</strong><br />
zichtbare, [aldus Herakleitos,] en daarin laat de vermengende god de verschillen en <strong>het</strong><br />
anderssoortige schuil gaan en verzinken.” 67<br />
Vervolgens geeft Herakleitos ons een hele hoop illustraties <strong>van</strong> dit inzicht in de samenhang der<br />
dingen en <strong>het</strong> natuurlijke verloop der gebeurtenissen. Daarbij valt op hoe enerzijds de zaken<br />
slechts relationeel bepaald blijken te kunnen worden voor Herakleitos, hoe anderzijds in elk<br />
ding reeds haar tegengestelde ligt besloten, en hoe tenslotte ook uit <strong>het</strong> ene ding haar<br />
tegengestelde weer voortkomt of ‘opflakkert’ (zoals we bijvoorbeeld meer wakker worden<br />
naarmate we meer slapen). (B 12, B 115, B 94, B 30 + 31, B 48, B 60, B 103, B 36, B 90, B<br />
126, B 67) Ik zal verder nog dieper ingaan op enkele <strong>van</strong> de hier genoemde fragmenten, doch<br />
voorlopig moet <strong>het</strong> volstaan nog enkele soortgelijke fragmenten te citeren ter vergelijking: B<br />
61: “De zee is <strong>het</strong> zuiverste en <strong>het</strong> meest onreine water: voor vissen is <strong>het</strong> drinkbaar en gezond,<br />
voor mensen ondrinkbaar en levensgevaarlijk.”, B 88: “Hetzelfde is levend en dood, wakker en<br />
slapende, jong en oud; uit <strong>het</strong> eerste wordt <strong>het</strong> tweede, en uit <strong>het</strong> tweede wordt op zijn beurt <strong>het</strong><br />
eerste.”, B 91: “Het spreidt uit en komt weer in zichzelve terug, <strong>het</strong> gaat hierheen en <strong>het</strong> gaat<br />
weer weg… [niets is blijvend]”, B 111: “Ziekte maakt de gezondheid goed en aangenaam,<br />
67 Geciteerd bij: VERGEER (C.). Op. Cit., p. 250. Uit: Plutarchus. De Animae procreatione in Timeao. 1206 C.<br />
97
honger verzadiging, vermoeidheid rust.”, B 58: “[Ook goed en kwaad zijn één] De artsen, die<br />
op allerlei manieren snijden en branden, klagen dat ze daarvoor geen waardig loon verkrijgen,<br />
maar ze brengen slechts <strong>het</strong>zelfde teweeg als de ziekte.” (Ik begrijp dit als: hoewel artsen de<br />
gezondheid ‘aanwakkeren’, doet ook de ziekte zelf dit reeds en is de ingreep <strong>van</strong> de dokter dus<br />
eigenlijk overbodig), B 59: “De weg <strong>van</strong> de kam in de wol, recht en krom, is één en dezelfde.”,<br />
B 76: “Vuur leeft de dood <strong>van</strong> aarde , zoals lucht de dood <strong>van</strong> vuur leeft, water de dood <strong>van</strong><br />
lucht leeft, en aarde <strong>van</strong> water.”, B 77: “Voor de levenskrachten is <strong>het</strong> verkwikking of dood<br />
vochtig te worden.”, B 62: “Onsterfelijken stervend, stervenden onsterfelijk: ze leven de dood<br />
<strong>van</strong> de laatsten en sterven hun leven.”, B 26: “Mensen zijn ontlokenen (hier als ‘opgekwikt<br />
ontwaakten’), zoals <strong>het</strong> bergende (hier in de zin <strong>van</strong> iets waarin men zich geborgen voelt) licht<br />
weer <strong>van</strong>zelf ontsteekt. Stervende dooft leven uit en leeft toch op, zoals in de slaap <strong>het</strong> zicht<br />
uitblust en de wakkerheid toch aanwakkert.” 68 , B 106: “[Hesiodus wist niet] dat de ontvouwing<br />
(phusis) <strong>van</strong> elke dag één [en dezelfde] is.”, B 98: “De levenskrachten rieken naar de dood.”, B<br />
99: “Als de zon er niet was, zou <strong>het</strong> wat de andere sterren betreft nacht zijn.” en B 84a:<br />
“Veranderend is <strong>het</strong> rustende.”<br />
Na aan de hand <strong>van</strong> bovenstaande voorbeelden duidelijk te maken wat hij bedoelt met deze<br />
raadselachtige harmonie of dit tegenstrijdige evenwicht, zegt Herakleitos in B 114 dat,<br />
aangezien alles in de natuur in harmonie is dankzij dit tegenstrijdige evenwicht, ook de mensen<br />
zich naar deze ‘maat der dingen’ moeten schikken om een evenwichtige samenleving te<br />
verzekeren. Oorlog of twist (eris) is immers de vader <strong>van</strong> alles (B 53), en deze twist is net<br />
datgene wat de op <strong>het</strong> eerste zicht tegenstrijdige belangen samenbrengt tot één rechtsbestel<br />
waar de gemeenschap in kwestie haar kracht uit put (B 80). In deze context is dan ook B 44<br />
mijns inziens te begrijpen: aangezien men als gemeenschap kracht put uit dat éne rechtsbestel,<br />
is <strong>het</strong> even belangrijk om er strikt op toe te zien dat deze wet niet overschreden wordt, zoals<br />
men er ook op moet toezien dat er geen vijanden binnen de stadsmuren kunnen doordringen. B<br />
29, B 24, B 25 en B 43 demonstreren vervolgens dit handelen en streven in overeen-stemming<br />
met de loop der phusis en de wet: niet door <strong>het</strong> leven in luiheid en ledigheid door te brengen,<br />
maar door er naar te streven de eigen capaciteiten optimaal te ontwikkelen en de verworven<br />
krachten te meten met anderen (kortom: door te leven in overeenstemming met de phusis),<br />
ontstaat pas <strong>het</strong> tegenstrijdige evenwicht dat voor Herakleitos zo cruciaal is. (Verge-lijk ook<br />
met B 49: “Eén telt voor duizend als hij de beste is.”) Nochtans wijst hij er in B 43, net als in B<br />
115 en B 94 trouwens, op dat ook hier een maat geldt die men niet dient te overschrijden: zoals<br />
ook de zon of de levenskracht haar maten niet te buiten zal (of liever kan) gaan, is ook <strong>het</strong>geen<br />
68 Voor deze nogal afwijkende vertaling verwijs ik naar VERGEER (C.). Op. Cit., p. 359 - 390.<br />
98
<strong>het</strong> felst bestreden moet worden onder de mensen de hybris of overmoed, <strong>het</strong> te buiten gaan<br />
<strong>van</strong> de maat. Vergelijk ook met B 11: “Alle levende wezens worden met worpen gehoed.” Ik<br />
interpreteer dit fragment als een toespeling op de idee dat, net zoals een herder de schapen die<br />
afdwalen <strong>van</strong> de kudde met een worp <strong>van</strong> zijn slinger weer op <strong>het</strong> juiste spoor brengt, ook de<br />
mensen door de godheid worden behoed tegen <strong>het</strong> te buiten gaan <strong>van</strong> hun (of ‘de’) maat. In<br />
deze context wil ik ook graag volgend fragment aanhalen: B 121: “De Ephesiërs zijn <strong>het</strong> waard<br />
zich, voor zover zij volwassen zijn, allemaal op te hangen en de stad aan de onvolwassenen<br />
over te laten. Want zij hebben Hermodorus, die onder hen zelf de meest bruikbare was,<br />
verbannen met de woorden: ‘onder ons mag niet één mens uitblinken, en anders moet hij dat<br />
maar elders doen en temidden <strong>van</strong> andere mensen.’” Dat dit fragment verwijst naar <strong>het</strong> reeds<br />
genoemde systeem <strong>van</strong> ostracisme mag duidelijk zijn. Toch spreekt dit fragment onze<br />
interpretatie op <strong>het</strong> eerste gezicht tegen. Uit bovenstaande fragmenten blijkt mijns inziens<br />
echter duidelijk dat Herakleitos zich wel degelijk goed in de agonistische maatschappijvisie,<br />
die aan dit ostracisme ten grond ligt, kan vinden. Het zou natuurlijk ook kunnen dat Herakleitos<br />
hier eerder doelt op <strong>het</strong> feit dat <strong>het</strong> menselijke ingrijpen teneinde <strong>het</strong> ‘natuurlijke evenwicht’ te<br />
bewaren overbodig is, aangezien <strong>het</strong> godzijn <strong>van</strong> de natuur zelf op zich voldoende garantie is<br />
voor dit natuurlijk evenwicht. Dit is dan echter weer in tegenspraak met <strong>het</strong> fragment waarin<br />
gezegd wordt dat men hybris feller moet bestrijden dan een uit-slaande brand. Een andere<br />
mogelijkheid is natuurlijk dat de oorspronkelijke tekst op basis <strong>van</strong> een foutieve interpretatie<br />
ergens doorheen de loop der tijden werd aangepast door iemand die <strong>het</strong> wel heel erg<br />
tegenstrijdig vond zoiets te zeggen als: ‘De Ephesiërs zouden trots mogen zijn op zichzelf, want<br />
zij hebben de meest bruikbare onder hen verbannen op basis <strong>van</strong> <strong>het</strong> ostracisme.’ Zo een daad<br />
vraagt immers inderdaad heel wat zelfopoffering en is een bewijs <strong>van</strong> een sterk karakter en<br />
standvastige overtuigingen. Hoe <strong>het</strong> ook zij, de oplossing <strong>van</strong> dit raadsel is waarschijnlijk reeds<br />
lang verzwolgen in <strong>het</strong> woelige verloop <strong>van</strong> de tijd. Laat ik deze kwestie dan ook maar laten<br />
voor wat ze is en verdergaan met mijn bespreking <strong>van</strong> Herakleitos’ denken.<br />
In B 52 en B 124 wijst Herakleitos volgens mij vervolgens op <strong>het</strong> contingente der menselijke<br />
zeden en gewoonten: hoewel er in de wereld een ‘kosmos’ heerst waardoor de zaken in<br />
evenwicht zijn, zijn de werkelijke verhoudingen <strong>van</strong> de tegenstrijdige krachten op elk moment<br />
min of meer willekeurig. De mooiste ordening gelijkt dan ook een willekeurig dooréén<br />
gesmeten warboel. Dit is ook in overeenstemming met B 30 + 31, waar Herakleitos <strong>het</strong><br />
duidelijkst uitdrukking geeft aan de idee dat enerzijds wel alles in evenwicht is en blijft, maar<br />
dat tegelijk alles toch ook verandert: de zee blijft juist meten zoals zij mat omdat zij constant<br />
deels verzandt en deels verdampt. De natuurlijke ordening blijft dus slechts behouden in<br />
99
zoverre de tegenstrijdige krachten in beweging blijven, of nog anders: alles blijft slechts<br />
<strong>het</strong>zelfde (of in balans) omdat alles voortdurend verandert. Vergelijk ook met B 6: “[De zon] is<br />
niet enkel elke dag nieuw, maar steeds weer opnieuw nieuw. [Zij vlamt op en blust uit]” 69 , en B<br />
125: “Ook de honingwijn schift als er niet in wordt geroerd.”<br />
Deze contingentie <strong>van</strong> de (menselijke) zeden en gewoonten illustreert Herakleitos vervolgens<br />
aan de hand <strong>van</strong> enkele voorbeelden. (B 13, B 9, B 102) Vergelijk ook met B 3: “[De om<strong>van</strong>g<br />
<strong>van</strong> de zon] de breedte <strong>van</strong> een menselijke voet.”, B 33: “Het is ook overeenkomstig de zeden<br />
en gewoonten te gehoorzamen aan de eisen <strong>van</strong> één.”, B 37: “Varkens baden in modder, kippen<br />
in de ren baden zich in stof.”, B 7: “Als alles in rook zou opgaan, zouden neuzen er nog in<br />
kunnen onderscheiden.”, B 70: “Eenmaal volwassen geworden gooien kinderen hun speelgoed<br />
weg. [de menselijke meningen]”, B 23: “De naam ‘recht’ zouden zij niet kennen als die dingen<br />
er niet waren.”, en B 97: “Honden blaffen ook tegen wat ze niet kennen.”<br />
Vervolgens zeggen B 119, B 78 en B 79 iets over de aard <strong>van</strong> de mens: <strong>het</strong> lot <strong>van</strong> de mens<br />
wordt bezegeld door diens ‘ethos’, waar<strong>van</strong> Herakleitos ons in <strong>het</strong> volgende fragment vertelt<br />
dat deze er uit bestaat onwetend te zijn. Hoe ‘groots’ de werken en daden <strong>van</strong> een mens immers<br />
ook mogen zijn, in vergelijking met de goden - die in tegenstelling tot de mensen wel weten -<br />
blijft de mens een nietig wezen of een kind. Vergelijk ook met B 82: “Onder de apen is de<br />
mooiste nog foeilelijk in vergelijking met de menselijke soort.” en B 83: “Onder de mensen zal<br />
de meest wijze, met de god vergeleken, een aap blijken te zijn op <strong>het</strong> punt <strong>van</strong> wijsheid,<br />
schoonheid en de rest.” (Dit zijn zeer waarschijnlijk door Plato bedachte variaties op B 79, die,<br />
de stijl <strong>van</strong> Plato getrouw, dienen om een nogal karikaturaal en simplistisch beeld <strong>van</strong><br />
Herakleitos op te hangen.)<br />
B 102 spreekt tenslotte <strong>van</strong>zelf: “Voor de god is alles mooi, goed en rechtvaardig, maar de<br />
mensen hebben opvattingen over wat onrechtvaardig is en wat rechtvaardig.” In dit fragment<br />
komt de menselijke onwetendheid en de contingentie der zeden en gewoonte ter sprake, die<br />
worden gecontrasteerd tegen <strong>het</strong> goddelijke inzicht in de samenhang der dingen en <strong>het</strong><br />
natuurlijke verloop der gebeurtenissen. Vergelijk ook met B 123: “Phusis (<strong>het</strong> proces <strong>van</strong><br />
natuurlijke ontplooiing, de natuurlijke ontvouwing der dingen) ontluikt (of: geschiedt) bedekt<br />
(of: in <strong>het</strong> verborgene).” en met de onzichtbare of raadselachtige harmonie die reeds ter sprake<br />
kwam.<br />
69 Vergelijk voor deze interpretatie volgend citaat uit Plotinus dat niet werd opgenomen door Diels-Kranz: “De zon<br />
is eeuwig geboortig (of: steeds weer opnieuw komt de zon op)”. Geciteerd in VERGEER (C.). Op. Cit., p. 170.<br />
100
Laat ik vervolgens trachten deze lezing <strong>van</strong> Herakleitos aan de hand <strong>van</strong> de overige fragmenten<br />
nog verder uit te diepen. Vooreerst wil ik dan volgende groep <strong>van</strong> fragmenten citeren, die allen<br />
betrekking hebben op godsdienstige rituelen en gebruiken: B 15: “Als <strong>het</strong> niet Dionysus was<br />
voor wie zij de optocht hielden en een lied voor de fallus zongen, zou <strong>het</strong> een zeer<br />
schaamteloos optreden zijn. Maar Hades en Dionysus, voor wie zij razen en tekeergaan, zijn<br />
dezelfde.”, B 5: “Zij reinigen zich door zich met bloed in te smeren wanneer ze besmeurd zijn<br />
met bloed, net zoals iemand die in de modder is terechtgekomen zich met modder wast. De<br />
mensen zouden hen krankzinnig verklaren als ze hen bezig zagen. En ze bidden tot de beelden<br />
daar, wat lijkt op een praatje maken met huizen. Zo iemand ziet niet in wat goden en heroën<br />
voor wezens zijn.”, B 32: “Eén, <strong>het</strong> enig wijze, wil niet en wil wel de naam Zeus.”, B 68:<br />
“Geneesmiddelen [noemde hij die (= godsdienstige rituelen en gebruiken), omdat zij <strong>het</strong> kwaad<br />
zouden genezen en de levenskrachten vrij zouden maken <strong>van</strong> de rampen die haar bij de<br />
geboorte waren overkomen.]” en tenslotte B 14: “… tot nachtbrakers, magiërs, bacchanten,<br />
maenaden en mysten [die dreigt hij met wat na de dood komt, die voorspelt hij <strong>het</strong> vuur,] want<br />
de menselijke mysteriën worden op een oninzichtelijke manier gevierd.”<br />
Tegenover de duidelijk christelijk geïnspireerde interpretatie <strong>van</strong> deze fragmenten als kritiek op<br />
de ‘heidense’ rituelen (waar vooral de laatste twee fragmenten aanleiding toe hebben gegeven),<br />
wil ik hier voorzichtig een andere lezing naar voren schuiven. Het lijkt mij immers<br />
onwaarschijnlijk dat Herakleitos, die immers door erfopvolging hogepriester in de befaamde<br />
tempel <strong>van</strong> Artemis zou zijn geweest en ook zijn boek in die tempel ter bewaring zou hebben<br />
gegeven als offerande voor de godheid, hier bedoelt dat de mensen beter zouden moeten weten<br />
dan zich aan godsdienstige rituelen over te geven. Een misschien gedurfde interpretatie kan er<br />
echter <strong>van</strong> uitgaan dat Herakleitos, die immers de nadruk legt op <strong>het</strong> feit dat ‘de godheid’ of<br />
‘<strong>het</strong> goddelijke’ juist gelegen is in <strong>het</strong> feit dat ‘dag en nacht; winter, zomer; honger en<br />
verzadiging’ in elkaar overgaan en elkaar telkens weer aflossen, meer in de richting wijst <strong>van</strong><br />
een godsbeeld waarin een soort <strong>van</strong> mysterieuze ‘kracht’ alle ‘zijnden’ doordringt. Zo zou<br />
Herakleitos kunnen doelen op een soort <strong>van</strong> pantheïstische visie op de werkelijkheid. Alhoewel<br />
deze interpretatie zeker niet door iedereen gedeeld kan worden, meen ik er toch in de overige<br />
fragmenten een aanwijzing voor te vinden. Laat ik bijvoorbeeld in eerste instantie eens de<br />
fragmenten aanhalen waarin opgesomd wordt wat Herakleitos allemaal gezegd zou hebben<br />
over <strong>het</strong> ‘vuur’, dat zoals we reeds eerder zagen misschien eerder begrepen moet worden als<br />
een soort ‘<strong>het</strong>e, droge luchtsubstantie’ (‘ether’). Laten we echter de fragmenten in kwestie eens<br />
bekijken. B 90: “Tegen ‘vuur’ kan alles ingewisseld worden en ‘vuur’ tegen alles, zoals tegen<br />
goud koopwaren en tegen koopwaren goud.”, B 64: “De bliksem (waarmee Herakleitos <strong>het</strong><br />
101
‘vuur’ zou bedoelen) bestuurt dit alles als een roer (specifieker: dat deel <strong>van</strong> <strong>het</strong> roer dat onder<br />
water zit, of dus dat plankje dat zijn positie ten opzichte <strong>van</strong> <strong>het</strong> water (onzichtbaar) verandert<br />
om <strong>het</strong> schip zelf (zichtbaar) <strong>van</strong> koers te doen veranderen).”, B 65: “Het ‘vuur’ is<br />
behoeftigheid en verzadiging.”, B 64a: “Dat <strong>het</strong> ‘vuur’ in staat is na te denken.”, B 66: “Want<br />
<strong>het</strong> ‘vuur’ zal, als <strong>het</strong> komt, alles oordelen en aanpakken.” (Ik beschouw de twee laatste<br />
fragmenten als dubieus. Het laatste is zeer waarschijnlijk een foutieve interpretatie <strong>van</strong><br />
Herakleitos uitspraken over ‘vuur’ <strong>van</strong>uit een Stoïcijns perspectief. Ook <strong>het</strong> voorlaatste<br />
fragment past wel erg goed in <strong>het</strong> Stoïcijnse denkkader, en roept dus mijn argwaan op, doch<br />
zou misschien toch <strong>van</strong> Herakleitos afkomstig kunnen zijn als we ‘denken’ opvatten als<br />
‘inzichtelijk doorschouwen’.)<br />
Met de voorgaande fragmenten in <strong>het</strong> achterhoofd lijkt <strong>het</strong> mij vervolgens interessant volgende<br />
groep <strong>van</strong> citaten eens te bekijken: B 27: “Op mensen wacht bij hun dood <strong>het</strong> onverwachte en<br />
dat wat niet te weten is.”, B 63: “[Dat zij voor hem die daar is opstaan] en dat zij in hun waken<br />
wachters zijn over levenden en doden.” (Ik beschouw dit fragment als dubieus <strong>van</strong>wege de<br />
overduidelijke christelijke opvatting die <strong>het</strong> weerspiegelt en omdat er nergens anders een<br />
fragment valt aan te wijzen dat deze opvatting beaamt.), B 45: “De knooppunten (als ‘grenzen’<br />
en ‘verbindingen’) <strong>van</strong> de levenskracht zal je op je speurtocht niet vinden, al bewandel je elke<br />
weg; zo diepe samenhang heeft zij.”, B 26: “Mensen zijn ontlokenen (hier als ‘opgekwikt<br />
ontwaakten’), zoals <strong>het</strong> bergende (hier in de zin <strong>van</strong> iets waarin men zich geborgen voelt) licht<br />
weer <strong>van</strong>zelf ontsteekt. Stervende dooft leven uit en leeft toch op, zoals in de slaap <strong>het</strong> zicht<br />
uitblust en de wakkerheid toch aanwakkert.”, B 88: “Hetzelfde is levend en dood, wakker en<br />
slapende, jong en oud; uit <strong>het</strong> eerste wordt <strong>het</strong> tweede, en uit <strong>het</strong> tweede wordt op zijn beurt <strong>het</strong><br />
eerste.”, B 12: “In rivieren gaan ze steeds weer ten onder, steeds weer en steeds weer andere<br />
wateren vloeien over hen heen, en toch stijgen de levenskrachten steeds weer als dampen<br />
(connotatie met ‘in <strong>het</strong> leven’, ‘opleven’: ‘ana thumos’) uit <strong>het</strong> vocht.”, B 48: “De boog heeft<br />
de naam ‘leven’ (als ‘bios’), maar haar werk is de dood.”, B 60: “De weg is naar omhoog en<br />
omlaag één en dezelfde.” en B 103: “Begin en einde zijn immers verbonden op de omtrek <strong>van</strong><br />
een cirkel.”<br />
De bovenstaande fragmenten suggereren in mijn ogen, net als in die <strong>van</strong> andere inter-<br />
pretatoren, zoiets als wedergeboorte of reïncarnatie. Dit hoeft ook niet te verwonderen als ik<br />
wijs op de visie op <strong>het</strong> leven zoals een boog, die vrij algemeen werd aanvaard in <strong>het</strong> antieke<br />
Griekenland (getuige <strong>het</strong> spreken over hoogtepunt of bloei (‘akme’) <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven): nemen we<br />
de geboorte als ‘nulpunt’, dan beschouwden de Grieken de eerste helft <strong>van</strong> dit leven als een<br />
102
stijgende lijn, waarna men - rond zijn 30 of 40 - <strong>het</strong> hoogtepunt <strong>van</strong> de levensloop heeft bereikt<br />
en aan de ‘weg naar beneden’ begint. De dood valt zo vervolgens terug samen met <strong>het</strong> nulpunt<br />
en is op die manier verbonden met de geboorte. (Merk op dat uit dit beeld een halve cirkel te<br />
voorschijn komt.) Om echter ten volle te kunnen begrijpen wat dit alles bij Herakleitos betekent<br />
wil ik enkele fragmenten citeren waarin de ‘levenskracht’ wordt besproken. Dit woord<br />
(psuchè), wordt immers al te vaak als ‘ziel’ vertaald en brengt dan allerlei, naar mijn mening<br />
anachronistische, connotaties met zich mee. Laten we dus eens kijken hoe Heraklietos deze<br />
‘ziel’ of ‘levenskracht’ beschrijft: B 67a: “Zoals een spin die midden in haar web zit voelt<br />
wanneer een vlieg een <strong>van</strong> haar draden stuk maakt en daar snel heen rent, alsof zij zich zorgen<br />
maakt om de schade aan de draad; zo gaat ook de levenskracht <strong>van</strong> de mens, wanneer ergens in<br />
<strong>het</strong> lichaam - waarmee zij hecht en volgens een vast patroon verbonden is - een kwetsuur<br />
ontstaat, haastig naar die plaats.” (Ik heb mijn twijfels over dit fragment omdat <strong>het</strong> wel erg de<br />
christelijke zielsopvatting lijkt te weerspiegelen.), B 36: “Voor levenskrachten is <strong>het</strong> de dood te<br />
verwateren, voor water is <strong>het</strong> de dood te verzanden, maar uit aarde komt water en uit vocht de<br />
levenskracht.”, B 77: “Voor de levenskrachten is <strong>het</strong> verkwikking of dood vochtig te worden.”,<br />
B 118: “Een droge levenskracht is de meest wijze en de beste.”, B 117: “Wanneer een man<br />
dronken is, laat hij zich leiden door een onvolwassen jongen; hij wankelt en weet niet<br />
waarheen hij gaat, omdat de levenskracht die hij in zich heeft vochtig is.” en B 115: “De<br />
levenskracht is een maat eigen die zichzelf in stand houdt.”<br />
Als we dan ook volgend fragment nog eens in aanmerking nemen (B 108: “Van al degene <strong>van</strong><br />
wie ik de redeneringen heb vernomen, komt niet één er toe te erkennen dat <strong>het</strong> wijze iets is dat<br />
<strong>van</strong> alles onderscheiden is.”), lijkt <strong>het</strong> mij niet onmogelijk dat <strong>het</strong> ‘vuur’ <strong>van</strong> Herakleitos iets is<br />
als een soort <strong>van</strong> ‘energie’ in de vorm <strong>van</strong> ‘kracht’, ‘oermaterie’ (een beetje zoals in die<br />
verwarde new-age opvattingen dus); en dat de psuchè of levenskracht wordt beschouwd als een<br />
deel <strong>van</strong> deze ‘energie’. Geheel conform <strong>het</strong> idee <strong>van</strong> wat we eerder anachronistisch ‘de wet<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> behoud <strong>van</strong> energie’ noemden, zou deze levenskracht dan ook onderhevig zijn aan <strong>het</strong><br />
principe <strong>van</strong> toename enerzijds is toename anderzijds. Op die manier zouden de levenden en<br />
doden elkaar in evenwicht houden of, nog extremer gesteld, elkaar pas mogelijk maken: er<br />
kunnen pas nieuwe mensen geboren worden als er iemand anders sterft, want er is immers<br />
slechts een bepaalde hoeveelheid <strong>van</strong> levenskracht in de wereld. Daarmee doel ik niet op een<br />
‘voortbestaan <strong>van</strong> de ziel’, maar ‘<strong>het</strong> beschikbaar worden <strong>van</strong> een niet-geïndividual-iseerde<br />
kracht zodat nieuwe lichamen gebruik kunnen maken <strong>van</strong> die levenskracht’ (de levenskracht<br />
kan dus niet beschouwd worden als immaterieel equivalent <strong>van</strong> een individu zoals dat in de<br />
christelijke traditie <strong>het</strong> geval is). Dit idee is ook conform aan <strong>het</strong> begrip <strong>van</strong> de eenheid <strong>van</strong><br />
103
alles als iets dat eeuwig zichzelf blijft, juist omdat <strong>het</strong> steeds opnieuw verandert. Vergelijk ook<br />
met B 20: “Eenmaal geboren willen zij leven en hun noodlot ondergaan (of: ‘sterven’,<br />
‘uitrusten’) en zij laten kinderen na zodat de dood niet uitsterft.” (Merk op dat hier gezegd<br />
wordt dat de dood slechts overleeft doordat er nieuwe levens ontstaan; <strong>het</strong> is, met <strong>het</strong> archaïsch<br />
parallelisme in <strong>het</strong> achterhoofd, geen grote stap om er <strong>van</strong> uit te gaan dat er dus ook geen leven<br />
meer zou zijn als er niemand meer stierf. Net zoals voor alles geldt ook hier dat slechts <strong>het</strong> op<br />
elkaar inwerken <strong>van</strong> deze tegenstrijdigheden voor <strong>het</strong> nodige evenwicht en voortbestaan<br />
zorgt.), B 75: “Dat de slapenden actief zijn en mee werken aan de ordening der wereld<br />
(‘kosmos’).”, B 92: “De Sybille die met razende mond woorden roept zonder lach, zonder<br />
opsmuk en zonder zalf, overbrugt met haar stem duizenden jaren, dankzij de god.”<br />
Ik wil <strong>het</strong> vervolgens echter hebben over een andere traditionele Herakleitos-interpretatie: die<br />
<strong>van</strong> Herakleitos als de denker <strong>van</strong> <strong>het</strong> “Panta Rhei”. Het zal misschien opgevallen zijn dat ik<br />
één <strong>van</strong> de bekendste Herakleitos-fragmenten tot nu toe niet heb genoemd. Het betreft <strong>het</strong><br />
befaamde B 49a: “Het zijn dezelfde rivieren waar wij in stappen en <strong>het</strong> zijn niet dezelfde; wij<br />
zijn <strong>het</strong> en wij zijn <strong>het</strong> niet.” In deze context merkt Aristoteles op: “En, omdat zij zagen dat in<br />
de natuur alle dingen in beweging zijn, en omdat er over datgene dat in beweging is niets naar<br />
waarheid gezegd kan worden, concludeerden ze dat er geen ware uitspraken gedaan kunnen<br />
worden omdat alles altijd in beweging is. Deze redenering in haar meest radikale vorm maakte<br />
<strong>het</strong> meest opgang bij enkele doorgewinterde volgelingen <strong>van</strong> Herakleitos en met name bij<br />
Cratylus die tenslotte zover kwam dat hij meende dat alle naamgeving onwaar was zodat hij<br />
slechts met zijn vinger de vervliedende dingen nawees. Hij had zelfs kritiek op Herakleitos zelf<br />
die gezegd had dat “<strong>het</strong> onmogelijk is twee keer in dezelfde rivier te stappen.” “Niet eens één<br />
keer,” meende hij.” 70 Dit is vervolgens zowat de standaard-interpretatie geworden <strong>van</strong><br />
Herakleitos als de denker <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘worden’ tegenover Parmenides als de filosoof <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘zijn’.<br />
Ik heb dit fragment echter opzettelijk achtergehouden om twee redenen: ten eerste omdat op die<br />
manier de (volgens mij) werkelijke kern <strong>van</strong> Herakleitos werk, de idee <strong>van</strong> <strong>het</strong> raadselachtige<br />
en tegenstrijdige evenwicht, sterker in de verf is komen te staan en met een minder<br />
bevooroordeelde blik getoetst is kunnen worden; doch ook en vooral om te laten zien dat dit<br />
fragment wel degelijk perfect in <strong>het</strong> beeld kan passen dat wij tot nu toe gezien hebben: Hoewel<br />
Herakleitos in de eerste plaats benadrukt dat er een eeuwig-levende, want steeds-opnieuw-<br />
geboortige, harmonie heerst zolang men de phusis haar beloop laat nemen en zelf<br />
overeenkomstig deze natuurlijke loop der dingen leeft; wijst hij daarbij op de loop der phusis<br />
en beklemtoont zo onvermijdelijk <strong>het</strong> wordingsproces dat de werkelijkheid is, en dus ook de<br />
70 Geciteerd bij: VERGEER (C.). Op. Cit., p. 272. Uit: Aristoteles. Metaphysica. 1010 a 7-15.<br />
104
contingentie <strong>van</strong> de menselijke zeden en gewoonten die immers juist op dit proces <strong>van</strong> wording<br />
berust. Ik wil dan ook niet zo ver gaan als Vergeer om alle rivierfragmenten <strong>van</strong> Herakleitos<br />
(behalve B 12: “In rivieren gaan ze steeds weer ten onder, steeds weer en steeds weer andere<br />
wateren vloeien over hen heen, en toch stijgen de levenskrachten steeds weer als dampen<br />
(connotatie met ‘in <strong>het</strong> leven’, ‘opleven’: ‘ana thumos’) uit <strong>het</strong> vocht”) als onecht te<br />
beschouwen, maar wil er juist op wijzen dat er in mijn interpretatie geen enkele moeilijkheid<br />
bestaat om B 12 en B 49a te combineren. Zelfs <strong>het</strong> feit dat de ‘kosmos’ zelf eeuwig is en dus<br />
niet verstroomt, of dat de zee eeuwig zichzelf blijft omdat ze steeds <strong>van</strong> samenstelling<br />
verandert; is volgens mij mooi weergegeven in B 49a: Hoewel <strong>het</strong> water en wijzelf onderhevig<br />
zijn aan een proces <strong>van</strong> ‘vervloeiing’ en zelfs de rivierbedding niet steeds dezelfde zal zijn,<br />
blijft de rivier toch steeds <strong>van</strong>uit een bepaalde bron water naar de zee brengen, en is juist zo<br />
eeuwig blijvend en zichzelf gelijk. ‘Eeuwig’ weliswaar niet in de mathematische betekenis <strong>van</strong><br />
‘oneindig onveranderlijk’, maar in de archaïsche betekenis <strong>van</strong> steeds-opnieuw-(op)levend.<br />
Hoewel <strong>het</strong> dus niet waar is dat Herakleitos hier mee wil zeggen dat niets blijvend is, betekent<br />
<strong>het</strong> toch ook eigenlijk wel dat niets echt blijvend is. Of beter nog: als er al iets blijvend is, dan<br />
komt dat omdat niets blijvend is. Een uitspraak die Herakleitos volgens mij volmondig zou<br />
beamen.<br />
Laat ik vervolgens nog enkele fragmenten presenteren die betrekking schijnen te hebben op <strong>het</strong><br />
menselijke handelen. De volgende citaten beschouw ik dan ook gewoon als snedige<br />
opmerkingen over <strong>het</strong> menselijke gedrag of welgemeend advies ter bevordering <strong>van</strong> een<br />
evenwichtig leven: B 110: “Voor mensen is <strong>het</strong> niet zo goed dat alles gebeurt wat zij willen.”, B<br />
85: “De gramschap is een’ drift, bezwaarlijk in te tomen; <strong>het</strong> leven heeft zij veil, wil zij haar<br />
wensch bekomen.”, B 84b: “Vermoeidheid (of: dood) is <strong>het</strong> steeds door <strong>het</strong>zelfde in beslag<br />
genomen te worden en zich er voor in te spannen.”, B 73: “Wij moeten niet handelen en praten<br />
als slapenden, want ook in die toestand hebben wij de indruk te handelen en te praten.”, B 74:<br />
“Wij moeten niet handelen als kinderen <strong>van</strong> onze ouders. [Dat wil, eenvoudig uitgedrukt,<br />
zeggen: zoals wij <strong>het</strong> hebben overgenomen.]” en B 71: “Denk ook aan hem die niet meer weet<br />
waarheen de weg hem voert.” Tenslotte nog <strong>het</strong> schitterende B 22: “Zij die naar goud zoeken,<br />
spitten veel aarde om en vinden weinig.” en B 125a: “Moge de rijkdom jullie nooit in de steek<br />
laten, Ephesiërs, zodat duidelijk wordt hoe slecht jullie zijn.”<br />
Tenslotte wil ik, teneinde de lezer toch geen enkel fragmentje te onthouden, snel nog enkele -<br />
naar mijn persoonlijke mening echter in de context <strong>van</strong> dit boek nogal nietszeggende -<br />
fragmentjes opsommen. Wat wordt u er bijvoorbeeld wijzer <strong>van</strong> als Herakleitos zegt dat: B 38:<br />
105
“Thales schijnt als eerste de sterrenkunde beoefend te hebben.”, B 105: “… dat Homerus<br />
sterrenkundige was.”, en dat B 39: “In Priëne leefde Bias, wiens gedachten <strong>van</strong> meer waarde<br />
zijn dan die <strong>van</strong> de anderen.” Of wat hebben we aan nogal onduidelijke en/of hoogst dubieuze<br />
fragmenten als B 69: “[Ik onderscheid twee soorten <strong>van</strong> offers:] die <strong>van</strong> de volledig gereinigde<br />
mensen, zoals die bij één mens misschien uitzonderlijk voorkomen, [zo zegt Herakleitos, of bij<br />
een gemakkelijk te tellen aantal mensen, en die welke <strong>van</strong> stoffelijke aard zijn.]”, B 120: “De<br />
grens <strong>van</strong> dageraad en vespering wordt gevormd door enerzijds de Berin en anderzijds de<br />
gezichtseinder <strong>van</strong> de lichtende Zeus.” (Hier valt met wat moeite een betekenis uit te halen die<br />
dageraad (geboorte) en vespering (sterven) als relationeel bepaalde begrippen weergeeft, doch<br />
<strong>het</strong> zou ons, door de mythologische en folkloristische, geografische en sterrenkundige<br />
verwijzingen die in dit fragment verborgen zitten, veel te ver voeren hier dieper op in te gaan.)<br />
B 95: “Het is maar beter zijn onwetendheid verborgen te houden; en dat is zaak bij ontspanning<br />
en een drinkgelag.” (Ik beschouw dit als een dubieus fragment, tenzij <strong>het</strong> zou geklassificeerd<br />
worden bij de opmerkingen over de mensen die zich op de smaak <strong>van</strong> de massa richten en<br />
enkel ‘aan de oppervlakte leven’.), B 96: “Lijken zijn uitwerpelijker (of: ‘wegwerpelijk’) dan<br />
uitwerpselen.” (Ik kan dit fragment enkel begrijpen als ik lees: ‘Ook dode lichamen werpen nog<br />
uitwerpselen uit’, wat volgens mij mogelijk is aan de hand <strong>van</strong> de Griekse tekst, en dan is <strong>het</strong><br />
enkel een extra illustratie <strong>van</strong> <strong>het</strong> feit dat ook in <strong>het</strong> dode nog leven is.) en B 89: “… dat voor<br />
hen die wakker zijn er één gemeenschappelijke ‘kosmos’ is, [maar dat <strong>van</strong> hen die slapen, ieder<br />
zich naar zijn wereld (als ‘zichzelf’?) toe wendt].”(ik beschouw dit fragment als hoogst dubieus<br />
in <strong>het</strong> licht <strong>van</strong> wat hierboven werd gezegd en <strong>het</strong> feit dat Herakleitos dit blijkbaar zelf<br />
expliciet tegenspreekt: ook de slapenden werken mee aan de ene kosmos.) Daarmee hebben we<br />
alle overgeleverde fragmentjes <strong>van</strong> Herakleitos, zoals die in Diels-Kranz zijn opgenomen,<br />
behandeld.<br />
Ik heb mij doorheen dit hoofstuk zo strikt mogelijk bij Herakleitos zelf gehouden, maar <strong>het</strong> zal<br />
de lezer ongetwijfeld opgevallen zijn hoe dicht dit denken <strong>van</strong> Herakleitos staat bij <strong>het</strong> denken<br />
<strong>van</strong> Nietzsche’s ‘wil tot macht’ of Foucault’s concept <strong>van</strong> ‘macht’. (Het verwondert dan<br />
bijvoorbeeld ook helemaal niet dat Nietzsche in 1972 een studie schreef over de agonistische<br />
maatschappijvisie <strong>van</strong> de Oude Grieken.) Ook <strong>het</strong> beeld dat ons werd gesc<strong>het</strong>st <strong>van</strong> Cratylus in<br />
<strong>het</strong> laatste citaatje <strong>van</strong> Aristoteles deed ons wel erg aan iemand als Derrida denken. Het mag<br />
dan ook niet verbazen dat vele <strong>van</strong> de postmoderne auteurs een soort <strong>van</strong> ‘geestesgenoot’ of<br />
‘inspiratiebron’ in Herakleitos meenden te kunnen vinden. Laat <strong>het</strong> hier echter volstaan nog<br />
even de belangrijkste kenmerken <strong>van</strong> zijn denken samen te vatten.<br />
106
Herakleitos wees zoals gezegd in de eerste plaats op de onzienlijke, raadselachtige harmonie<br />
waarin de totaliteit der zijnden zich volgens hem bevindt. Daarbij beklemtoont hij hoe <strong>het</strong>geen<br />
de mensen als onderscheiden en onverbonden zien, eigenlijk toch met elkaar samenhangt en<br />
wijst hij op de relationele bepaaldheid <strong>van</strong> de waargenomen werkelijkheid: <strong>het</strong> is slechts in een<br />
spel <strong>van</strong> tegenstrijdige krachten dat elk zijnde zijn of haar plaats krijgt toebedeeld in een<br />
evenwichtig en samenhangend geheel. Deze relationaliteit gaat zelfs zo ver dat men kan<br />
spreken <strong>van</strong> een complete wederzijdse afhankelijkheid <strong>van</strong> de ‘tegengestelden’. (Zo kan men<br />
zich afvragen of <strong>het</strong> voor Herakleitos niet misschien zo is dat de mensen die slapen slechts<br />
kunnen slapen dankzij diegenen die wakker zijn en andersom: als de wakkere helft <strong>van</strong> de<br />
mensheid nooit meer ging slapen, zou de slapende helft dan nog in staat zijn te ontwaken?) Zo<br />
past <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Herakleitos goed in <strong>het</strong> archaïsche denkkader <strong>van</strong> zijn tijd. Toch heeft <strong>het</strong><br />
denken <strong>van</strong> Herakleitos ook een (op <strong>het</strong> eerste zicht verborgen) maatschappijkritisch, <strong>van</strong> de<br />
toenmalige waarden afwijkend, kantje: hij legt immers de nadruk op hoe deze mysterieuze<br />
samenhang slechts tot stand komt door een voortdurende verandering, een voortdurende<br />
‘hernieuwing’ <strong>van</strong> de samenstellende delen. Op die manier wordt de werkelijkheid als<br />
wordingsproces benadrukt, wat er toe leidt dat ook de contingentie <strong>van</strong> normen en waarden,<br />
zeden en gewoonten in haar volle felheid zichtbaar wordt. Daardoor verliezen de voorheen als<br />
<strong>van</strong>zelfsprekend geldende normen <strong>van</strong> de eigen groep hun bindende karakter. Althans, dat zou<br />
<strong>het</strong> geval zijn wanneer er geen god meer is op wie men <strong>het</strong> gezag <strong>van</strong> deze normen kan<br />
funderen. Voor Herakleitos is dat dan ook geen probleem: voor hem is de phusis uiting <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
‘godzijn’ der natuur, en aangezien daar nu eenmaal een ‘maat’ heerst die niet overschreden<br />
wordt (die zelf <strong>het</strong> goddelijke is), is <strong>het</strong> ook een morele plicht om zelf te leven volgens die<br />
maat. Het is hem dan ook in de eerste plaats te doen om een soort verheerlijking <strong>van</strong> de<br />
goddelijke harmonie der phusis. Daaraan is een morele en politieke opvatting gekoppeld die,<br />
volledig overeenkomstig deze archaïsche idee <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘godzijn der natuur’ (of werkelijkheid),<br />
berust op de gebroeders Eris en Eros, twist en liefde. Terwijl de ‘polemiek’ er voor zorgt dat<br />
alles <strong>het</strong> natuurlijk verloop der phusis volgt; zorgt de samenhang, de ‘aantrekkingskracht tussen<br />
de dingen’, er voor dat <strong>het</strong> evenwicht bewaard blijft. Men zou dus kunnen zeggen dat<br />
Herakleitos haast terloops op de contingentie der zeden en normen wijst door de goddelijke<br />
harmonie in <strong>het</strong> natuurlijke wordingsproces te verheerlijken, maar zijn klemtoon ligt<br />
overduidelijk op de ‘kosmos’ en <strong>het</strong> leven overeenkomstig de ‘phusis’. Toch zal hij door de<br />
sofisten als hun ‘geestelijke vader’ worden aanschouwd, omdat zij Herakleitos zagen als de<br />
eerste filosoof die zijn aandacht had gewend naar de mens en diens samenleven, en die er<br />
bovendien op had gewezen dat alles wordende is. Dat alles brengt ons echter bij <strong>het</strong> volgende<br />
deel <strong>van</strong> dit hoofdstuk.<br />
107
III.II. De Sofisten<br />
“Zonder twijfel is de periode der Sofisten de boeiendste, althans de meest dynamische periode<br />
in de geschiedenis der Griekse filosofie, die een blijvend stempel gedrukt heeft op <strong>het</strong> geheel<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> wijsgerig leven en denken in West-Europa, tot in onze tijd. De grote betekenis <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
optreden <strong>van</strong> de sofisten ligt in hun spontane gerichtheid op de practische problemen <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
dagelijks leven waarbij de politieke doelstellingen een zeer voorname rol speelden. Zij legden<br />
nadruk op de betrekkelijkheid <strong>van</strong> alle dingen en keerden zich met kracht tegen verouderde<br />
theorieën en metafysische speculaties. Daar tegenover bepleitten zij <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> een juist<br />
taalgebruik en de waarde <strong>van</strong> goede taalbeheersing en r<strong>het</strong>orische zeggingskracht. De Sofisten<br />
kunnen met recht de voorlopers <strong>van</strong> de analytische filosofie en de semiotiek genoemd worden.<br />
Velen in onze tijd zullen zich herkennen in de stijl <strong>van</strong> leven, denken en handelen <strong>van</strong> de<br />
Sofisten. Hier<strong>van</strong> zijn vele voorbeelden te noemen. Een tekenend feit is dat vertegenwoordigers<br />
<strong>van</strong> de moderne ethiek zich niet meer uitlaten over de vragen <strong>van</strong> goed en kwaad. Zij zijn niet<br />
langer geneigd na te denken over allerlei normen, de deugdzame mens, waar de dagelijkse<br />
practijk zo weinig voorbeelden <strong>van</strong> te zien geeft. De antwoorden op deze vragen roepen zo veel<br />
tegenstrijdigheden op dat vele ethici <strong>van</strong> onze tijd in een volslagen relativisme terecht gekomen<br />
zijn. Wie weet nog wat goed en kwaad is? Het gaat bij een ieder om eigen voorkeuren die als<br />
ideaal gelden en als zodanig worden geproclameerd. Algemeen-geldige waarden, die vroeger<br />
een houvast boden bij ethische beslissingen hebben hun validiteit verloren. Absolute<br />
uitspraken, waarmee de traditie de mens opzadelde, worden ingeruild tegen een absoluut<br />
relativisme. Goed en waar is, wat wij op dit moment als goed en waar beschouwen. Voor velen,<br />
uit alle rangen en klassen schijnt nog maar één zekerheid te bestaan: de zekerheid <strong>van</strong> de<br />
scepsis. Het sofistisch denken ten voeten uit…” 71<br />
Hoogstwaarschijnlijk bestaat er geen enkele groep <strong>van</strong> denkers in onze westerse denktraditie<br />
die tot op de dag <strong>van</strong> <strong>van</strong>daag zodanig miskend is geweest als de sofisten. Dat heeft natuurlijk<br />
veel te maken met <strong>het</strong> feit dat Plato, niet meteen de grootste fan <strong>van</strong> de sofisten, de laatste 2500<br />
jaar bij wijze <strong>van</strong> spreken als dé filosoof wordt beschouwd; en er is nu eenmaal niemand die<br />
graag de vijanden <strong>van</strong> zijn vrienden prijst. Het nogal enthousiaste citaat hierboven wijst er<br />
echter reeds op dat deze denkers wel eens een belangrijke rele<strong>van</strong>tie zouden kunnen hebben<br />
voor onze hedendaagse samenleving. Ik wil in wat volgt dan ook trachten dit negatieve beeld<br />
<strong>van</strong> de sofisten recht te zetten en de lezer een onbevooroordeelde weergave <strong>van</strong> <strong>het</strong> werk <strong>van</strong><br />
deze denkers presenteren.<br />
71 BAKKER (R.). De Mens - maat <strong>van</strong> alle dingen. 2002. p. 7.<br />
108
Hoewel <strong>het</strong> zeer zeker interessant zou zijn om in deze context een chronologisch overzicht te<br />
geven <strong>van</strong> andere presocratische denkers zoals bijvoorbeeld Pythagoras, Xenophanes,<br />
Parmenides, Empedokles, Zeno <strong>van</strong> Elea, Leukippos, Xeniades, Demokritos en Anaxagoras,<br />
zie ik mij wegens plaatsgebrek genoodzaakt mij hoofdzakelijk te beperken tot die denkers die<br />
traditioneel onder de noemer der ‘sofisten’ worden gegroepeerd; en slechts enkele <strong>van</strong> de<br />
bovenstaande figuren vluchtig te behandelen doorheen <strong>het</strong> verdere verloop <strong>van</strong> mijn betoog, in<br />
plaats <strong>van</strong> hier aan zulk een chronologische representatie te kunnen voldoen.<br />
Vooreerst wil ik u echter alweer een korte sc<strong>het</strong>s presenteren <strong>van</strong> de socio-culturele<br />
omstandigheden waarin de ‘sofistische beweging’ zich zou ontplooien. Er bestaat immers zoals<br />
gezegd een hemelsbreed verschil tussen <strong>het</strong> Griekenland <strong>van</strong> de zesde eeuw voor onze<br />
jaartelling - die, wat Ionië betreft, gekenmerkt wordt door <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Herakleitos en<br />
Empedokles - en dat <strong>van</strong> de vijfde eeuw voor onze jaartelling. De Perzische oorlogen die<br />
Griekenland tussen 499 en 449 teisterden zijn daarbij zeer belangrijk. Als gevolg <strong>van</strong> deze<br />
oorlogen kwam <strong>het</strong> centrum <strong>van</strong> <strong>het</strong> culturele Griekenland, dat vroeger in de (meer<br />
progressieve) koloniën had gelegen, namelijk in Athene te liggen. (De kust <strong>van</strong> Klein-Azië,<br />
waar de meeste presocratische ‘natuurfilosofen’ <strong>van</strong>daan kwamen, werd immers door de vijand<br />
veroverd en onderdrukt.) Daarbij kwam ook <strong>het</strong> feit dat men, enerzijds door de oorlog,<br />
anderzijds door <strong>het</strong> reizen dat daar onvermijdelijk mee gepaard gaat, opvallend vaker in contact<br />
kwam met vreemde culturen. Eveneens als gevolg <strong>van</strong> de oorlogsverwoestingen werden er<br />
grote verdedigings- en herstellingswerken opgezet die een extra impuls gaven aan de nationale<br />
en vooral internationale handel. Doordat Athene op die manier <strong>het</strong> centrum <strong>van</strong> <strong>het</strong> toenmalige<br />
Griekenland was geworden, steeg ook de algemene welvaart <strong>van</strong> de Atheense burgers<br />
aanzienlijk ten opzichte <strong>van</strong> hun voorouders. Dit alles bracht dan ook een enorme verbreding<br />
<strong>van</strong> de ‘culturele horizon’ <strong>van</strong> de gemiddelde Griek met zich mee.<br />
Anderzijds was er in Athene reeds sinds de tijd <strong>van</strong> Solon een langzaam democratiserings-<br />
proces op gang gekomen. In de praktijk was de macht echter steeds in handen gebleven <strong>van</strong> de<br />
zelfde rijke Atheense families. Athene was dan ook, zoals gezegd, vooreerst een vrij<br />
reactionaire stad. In 462/461 ontstond echter de ‘Perikleaanse democratie’. In feite kwam deze<br />
erop neer dat Perikles de democratie radicaliseerde maar daarbij verzekerde dat hijzelf min of<br />
meer onafgebroken de post <strong>van</strong> strategos kon bezetten. Daardoor was de democratie op een<br />
manier effectief democratischer geworden, maar anderzijds bleef <strong>het</strong> gehele staatsbestel toch<br />
wel iets hebben <strong>van</strong> een soort verlicht despotisme. Perikles begon ook met <strong>het</strong> betalen <strong>van</strong> de<br />
mensen die naar de volksvergaderingen kwamen, zodat er ook meer minder gegoede burgers<br />
109
aanwezig zouden kunnen zijn. In deze vorm <strong>van</strong> een vrij directe democratie was <strong>het</strong> echter zeer<br />
belangrijk om enerzijds over de nodige kennis en <strong>het</strong> noodzakelijke oordeelsvermogen te<br />
beschikken, en anderzijds ook om over de nodige linguïstische ‘skills’ te beschikken. Op die<br />
manier kwam er dan ook een algemene vraag naar een soort <strong>van</strong> hoger onderwijs, dat de<br />
gemiddelde burger zich nu bovendien ook effectief kon permitteren. Hierbij is <strong>het</strong> dan ook<br />
belangrijk op te merken dat, hoewel wij de sofisten traditioneel kennen als rondreizende<br />
leerkrachten die veel geld vroegen aan hun leerlingen, dit beeld niet helemaal correct blijkt te<br />
zijn. Alles lijkt er immers op te wijzen dat de sofisten over <strong>het</strong> algemeen helemaal niet zo’n<br />
hoge bedragen vroegen aan hun toehoorders en leerlingen, en bovendien kadert dit in de<br />
democratisering <strong>van</strong> <strong>het</strong> onderwijs: doordat men geld ging vragen voor <strong>het</strong> onderricht, kreeg<br />
immers iedereen kans om dit onderricht te genieten. Dit klinkt misschien voor de hedendaagse<br />
lezer nogal tegenstrijdig, maar men moet bedenken dat men daarvoor als leerkracht gewoon<br />
bepaalde mensen uitkoos en andere weigerde: voor de Grieken betekende <strong>het</strong> feit dat de<br />
sofisten geld vroegen voor hun lessen dus in de eerste plaats een overgang <strong>van</strong> persoonlijke<br />
willekeur naar gelijkgerechtigdheid.<br />
In deze omstandigheden verzamelde Perikles een groep <strong>van</strong> ‘wijzen’ rond zich die deze<br />
behoefte aan hoger onderwijs moesten zien te bevredigen. Al snel vond er dan ook een grote<br />
‘instroom’ <strong>van</strong> kunstenaars en intellectuelen plaats in Athene. Zij hadden tevens als taak de<br />
oude <strong>van</strong>zelfsprekendheden ‘omver te werpen’ om een nieuwe mentaliteit te creëren die voor<br />
<strong>het</strong> behoorlijk functioneren <strong>van</strong> de democratie noodzakelijk werd geacht: <strong>het</strong> reactionaire<br />
Athene moest / zou progressief worden. Deze ‘kring rond Perikles’ is ons bekend geworden als<br />
de ‘sofisten’, hoewel er ook enkele andere verrassende figuren toe behoorden die men<br />
traditioneel niet meteen met de sofisten onder één noemer zou plaatsen.<br />
Alvorens dieper in te gaan op <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> deze sofisten zelf is <strong>het</strong> interessant toch even stil<br />
te staan bij de voorafgaande ‘filosofische ontwikkelingen’. Zoals we reeds hebben gezien gaf<br />
<strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Herakleitos, net als dat <strong>van</strong> Empedokles trouwens - die stelt dat de realiteit is<br />
opgebouwd uit de vier elementen, die dan door Eros en Eris worden aangetrokken<br />
respectievelijk afgestoten: deze laatste twee krachten vormen dus de ‘motor’ <strong>van</strong> de gehele<br />
werkelijkheid -, een mooie illustratie <strong>van</strong> <strong>het</strong> agonale denkkader. Deze agonale maatschappij-<br />
visie zal in <strong>het</strong> Attische of vijfde-eeuws Griekenland blijven voortbestaan. Met <strong>het</strong> werk <strong>van</strong><br />
Xenophanes - die <strong>het</strong> godsbeeld rationaliseerde en als eerste stelde dat de goden naar menselijk<br />
evenbeeld worden geschapen en niet andersom - en de Eleaten - de school <strong>van</strong> Parmenides en<br />
Zeno die beweerde dat <strong>het</strong> niet-zijnde niet bestaat en dat <strong>het</strong> zijn daarom ongedeeld moet zijn<br />
110
en beweging dus onmogelijk is (want waarin zou <strong>het</strong> zijnde immers bewegen?) en bovendien<br />
een systematische logica ontwikkelde - was een rationalistische traditie op gang gekomen die<br />
ook werd overgenomen door Anaxagoras, de eerste Atheense filosoof - hij beweerde dat de<br />
wereld ‘in gang was gezet’ door de Nous en stelde zo een immaterieel en rationeel principe aan<br />
<strong>het</strong> begin <strong>van</strong> de werkelijkheid -. Anderzijds was via Leukippos en Democritus - die de<br />
atoomtheorie ontwikkelden - en <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> Pythagoras - die zich vooral bezig hield met<br />
wiskunde, religie en politiek, zonder echt strikt onderscheid te maken tussen deze drie<br />
gebieden - ook een doorzetting <strong>van</strong> <strong>het</strong> wetenschappelijk wereldbeeld aanwezig in <strong>het</strong><br />
toenmalige Griekse culturele leven. Democritus verwijst bovendien naar <strong>het</strong> werk <strong>van</strong><br />
Xeniades, die als de eerste complete nihilist <strong>van</strong> <strong>het</strong> westerse denken kan worden beschouwd.<br />
Er was dan ook een overvloed aan perspectieven en inspiratiebronnen aanwezig waaruit de<br />
sofisten gretig zouden putten. Door hun vele reizen die ze al dan niet beroepsmatig onder-<br />
namen kwamen ze bovendien vaak in contact met andere culturen en nieuwe ideeën.<br />
Met dit alles kwam ook een soort <strong>van</strong> ontgoddelijkingsproces op gang. Waar de Griekse zeden<br />
en wetten voorheen immers gefundeerd werden op de goden, kwam deze legitimatie nu in<br />
vraag te staan. Waar Herakleitos dus, zoals we hebben gezien, wel <strong>het</strong> wordings-karakter <strong>van</strong><br />
de werkelijkheid en de verschillen tussen zeden en gewoonten bij verschillende culturen<br />
aangeeft maar daardoor niet tot een vorm <strong>van</strong> relativisme komt; gebeurt dat in deze situatie wel.<br />
Er ontstond dan ook een hevige discussie over wat ‘natuurlijk’ is en wat een gevolg is <strong>van</strong> de<br />
menselijke conventie. Dit noemt men <strong>het</strong> ‘nomos-phusis-debat’, waaraan de sofisten gretig<br />
deelnamen.<br />
Al deze elementen zorgden er samen voor dat de tot dan toe heersende <strong>van</strong>zelfsprekendheden<br />
voor de modale Griek (en vooral Athener) op alle gebieden plotseling heel wat minder evident<br />
werden. Het is natuurlijk moeilijk aan te geven welke factoren nu juist welke gevolgen hebben<br />
gehad of wie verantwoordelijk kan gesteld worden voor welke maatschappelijke evolutie, maar<br />
<strong>het</strong> is duidelijk dat de gevolgen <strong>van</strong> deze hele culturele omwenteling hun hoogtepunt bereikten<br />
in <strong>het</strong> Athene <strong>van</strong> Perikles en dat de sofisten daarbij een zeer belangrijke rol hebben gespeeld.<br />
Of we zover kunnen gaan om te stellen dat we de sofisten als de directe drijvende kracht achter<br />
<strong>het</strong> ontstaan <strong>van</strong> deze Perikleaanse democratie mogen beschouwen, zal waarschijnlijk nooit<br />
helemaal duidelijk kunnen worden; maar dat ze in hun tijd als noodzakelijk werden gezien om<br />
dit ‘nieuwe Athene’ (en uiteindelijk dit ‘nieuwe Griekenland’) te verwezenlijken, is duidelijk.<br />
Niet iedereen was echter even gelukkig met deze ontwikkelingen en tegen <strong>het</strong> begin <strong>van</strong> de<br />
vierde eeuw voor onze jaartelling slaagden de toenmalige ‘aristocraten’ - de anti-democraten<br />
111
en vijanden <strong>van</strong> dit ‘nieuwe Athene’ <strong>van</strong> Perikles dus - erin de macht (opnieuw) naar zich toe<br />
te trekken, wat meteen min of meer <strong>het</strong> einde betekende <strong>van</strong> de sofistische beweging.<br />
Laat ik u vervolgens enkele <strong>van</strong> deze figuren uit de kring rond Perikles presenteren. Ik heb er<br />
daarbij voor gekozen om mij (wegens plaatsgebrek) zoveel mogelijk tot citaten te beperken.<br />
III.II.I. Protagoras<br />
“Ik beweer dat ik vasthoud aan de waarheid zoals ik die op schrift gesteld heb: ieder <strong>van</strong> ons is<br />
maat <strong>van</strong> wat is en <strong>van</strong> wat niet is. Maar de een verschilt oneindig veel <strong>van</strong> de ander, juist<br />
hierin dat voor de een de dingen zijn zoals ze hem schijnen en voor de ander weer andere<br />
dingen. Wat de deskundigheid betreft en een deskundig persoon, ik ben er ver <strong>van</strong>daan te<br />
ontkennen dat deze bestaan. Integendeel, juist hem noem ik deskundig die in staat is iemand<br />
<strong>van</strong> ons, voor wie iets slecht toeschijnt te veranderen en te maken dat <strong>het</strong> hem goed toeschijnt<br />
en inderdaad goed is. Herinner u wat in de voorgaande gesprekken werd gezegd, nl. dat voor<br />
de patiënt wat hij eet hem bitter toeschijnt en ook is, maar voor een gezond iemand is <strong>het</strong><br />
omgekeerde <strong>het</strong> geval en schijnt <strong>het</strong> hem zo toe. U moet dus geen <strong>van</strong> beide voor een<br />
deskundige houden. Want dit is niet mogelijk. En ook moet de patiënt er niet <strong>van</strong> beschuldigd<br />
worden dat hij onkundig is, omdat hij zich zulke dingen inbeeldt en ook moet de gezonde niet<br />
voor wijs gehouden worden omdat hij anders denkt. Het komt er op aan, dat U hem <strong>van</strong> de ene<br />
toestand in de andere brengt, want een <strong>van</strong> beide toestanden is beter. Dit geldt ook voor de<br />
opvoeding: U moet (de leerling) <strong>van</strong> de ene toestand verplaatsen in de andere, die beter is. De<br />
arts brengt die verandering teweeg door drankjes, de sofist door <strong>het</strong> woord.” 72<br />
Protagoras, geboren rond 490 voor onze jaartelling te Abdera, zou rond 421 gestorven zijn op<br />
zee nadat hij uit Athene verbannen werd wegens goddeloosheid. Daarbij zouden zijn boeken<br />
doorheen de stad zijn verzameld om vervolgens op de agora verbrand te worden. Hoewel de<br />
aanklacht zou gebaseerd zijn op een uitspraak <strong>van</strong> hem - “Van de goden kan ik niet weten of ze<br />
bestaan of niet, ook niet hoedanig ze zijn <strong>van</strong> vorm. Want er zijn veel dingen die een<br />
belemmering vormen om ze te kennen: de onduidelijkheid en <strong>het</strong> leven der mensen dat kort <strong>van</strong><br />
duur is.” -, wordt algemeen veronderstelt dat <strong>het</strong> proces één <strong>van</strong> de vele wraak-acties was <strong>van</strong><br />
de toenmalige ‘aristocraten’ tegen de kring rond Perikles.<br />
Protagoras is ongetwijfeld de beroemdste der sofisten en zou ook de eerste zijn geweest om<br />
zichzelf sofist te noemen. In Plato’s Protagoras bechrijft hij dat beroep als volgt: “Het is een<br />
72 BAKKER (R.). De mens - maat <strong>van</strong> alle dingen. 2002. p. 36-37. Fragment uit: PLATO. Theaetetus.<br />
112
feit dat wanneer Hippokrates [<strong>het</strong> betreft hier niet de beroemde geneesheer, maar een jongeling<br />
die zich tot Protagoras wendt om diens leerling te worden en daarbij Sokrates’ voor-spraak<br />
vraagt] naar mij toe komt hij niet de problemen krijgt die hij door <strong>het</strong> contact met een andere<br />
sofist zou krijgen. De andere sofisten behandelen de jonge mensen nu eenmaal slecht. Want<br />
terwijl die net ontsnapt zijn aan de leervakken, worden zij er door die sofisten tegen heug en<br />
meug weer naar teruggebracht. Ze worden door hen in rekenen, sterrenkunde, meet-kunde en<br />
muziek onderwezen.’ Intussen wierp hij een blik op Hippias. ‘Maar als je bij mij komt, word je<br />
enkel en alleen bijgebracht waarvoor je kwam. En wat je wordt bijgebracht is verstand te<br />
hebben <strong>van</strong> je eigen zaken, dus hoe je <strong>het</strong> best je huis kunt bestieren, en wat de staatszaken<br />
betreft hoe je <strong>het</strong> best in de staat kunt spreken en optreden.’” 73 ,<br />
Hoewel er dus duidelijk geen overeenstemming is over de te volgen weg, is <strong>het</strong>, zoals wij ook<br />
verder nog zullen zien, gemeenschappelijke aan de sofisten dat zij allen ‘leraars <strong>van</strong> de<br />
zelfzorg en de politieke deugd’ menen te zijn. De manier waarop men dit doel dacht te<br />
bereiken verschilt echter <strong>van</strong> sofist tot sofist, al zijn er ook een aantal opvallende gelijke-nissen.<br />
Ik wil u vooreerst echter volgend lang citaat uit Plato’s Protagoras presenteren, dat volgens mij<br />
op een mooie manier een deel <strong>van</strong> deze gemeenschappelijke overtuigingen naar voren brengt.<br />
Het betreft de idee dat deugd (de areté, iets waarbij men niet meteen aan <strong>het</strong> christelijke<br />
concept <strong>van</strong> deugd moet denken, maar aan de ‘mannelijke’ deugden zoals ook Nietzsche die<br />
reeds in <strong>het</strong> vorige hoofdstuk beschreef, en dat misschien beter met de woorden ‘eervol’ of<br />
‘deugdelijk’ kan weergegeven worden) onderwezen kan worden. Protagoras steekt daarbij <strong>van</strong><br />
wal door een verhaal te vertellen: “‘Er was eens een tijd dat er wel goden waren, maar er niet<br />
één soort sterfelijk wezen bestond. Toen ook voor die wezens de bepaalde tijd was<br />
aangebroken om te ontstaan, vormden de goden hen binnen in de aarde door aarde, vuur en<br />
alles wat zich met aarde en vuur laat vermengen bij elkaar te doen. Toen de goden deze naar<br />
<strong>het</strong> licht zouden voeren, droegen ze Prometheus en Epimetheus op de eigenschappen op de<br />
juiste manier over alle levende wezens te verdelen. Epimetheus vroeg aan Prometheus of hij de<br />
verdeling mocht regelen. “Wanneer ik daarmee klaar ben, moet jij de verdeling maar<br />
controleren,” zei hij. De ander liet zich overhalen en zo sloeg Epimetheus aan <strong>het</strong> verdelen. Bij<br />
<strong>het</strong> verdelen gaf hij aan sommige wezens kracht maar geen snelheid, de zwakkere bedeelde hij<br />
wél met snelheid. Sommige gaf hij wapens, degene zonder wapens kregen een of ander<br />
vermogen waarmee ze zich toch konden redden. Dat wil zeggen dat hij klein uitgevallen<br />
wezens met vleugels om te vluchten of met een onderaards verblijf bedeelde. Degene met een<br />
grote gestalte konden zich juist daardoor redden. En zo verdeelde hij ook de andere<br />
73 PLATO. Verzameld werk 11. Protagoras - Menon.<br />
2003. p 21.<br />
113
eigenschappen op een evenwichtige manier. Bij zijn werk zorgde hij ervoor dat niet één soort<br />
vernietigd zou worden. Toen hij voorkomen had dat ze elkaar zouden uitroeien, verzon hij iets<br />
om ze tegen de <strong>van</strong> Zeus afkomstige seizoenen te verdedigen: hij bekleedde ze met dichte<br />
vachten en dikke huiden die genoeg bescherming boden tegen de winterkou maar die ook de<br />
zomerse hitte afweerden. Wanneer ze gingen slapen, konden hun vacht en hun huid ook nog als<br />
een eigen, natuurlijke deken dienen. Onder hun voeten gaf hij hun klauwen, of hoeven, of een<br />
dikke en bloedloze huid. Daarna voorzag hij iedereen <strong>van</strong> eigen voedsel: planten uit de aarde<br />
voor sommige, voor andere vruchten <strong>van</strong> de bomen, voor weer andere <strong>wortels</strong>, en een aantal<br />
gaf hij andere levende wezens te eten. Maar hij maakte de laatste groep weinig vruchtbaar,<br />
terwijl hij ervoor zorgde dat hun prooidieren als soort overleefden door hun grote<br />
vruchtbaarheid. Maar al te snugger was Epimethemus niet en in zijn onoplettendheid had hij<br />
alle eigenschappen voor de beesten gebruikt. Het mensdom dat nog nergens <strong>van</strong> was voorzien<br />
bleef over, en hij had geen idee hoe <strong>het</strong> verder moest. Hij is in paniek als Prometheus komt om<br />
de verdeling te controleren. Die ziet dat de dieren <strong>van</strong> alles een redelijk deel hebben gekregen,<br />
maar de mens is naakt, hij heeft geen schoeisel, geen deken, geen wapens. En de vastgestelde<br />
dag waarop de mens <strong>van</strong>uit de aarde in <strong>het</strong> licht moest treden, was al begonnen! Prometheus<br />
was in paniek: hoe kon hij iets bedenken om de mens te redden? Hij ontsteelt Hefaistos en<br />
Athena hun kennis <strong>van</strong> techniek, met <strong>het</strong> vuur erbij. Zonder vuur is nu eenmaal die kennis niet<br />
te krijgen of te gebruiken. En zo had hij toch nog een geschenk voor de mens. Daarmee had de<br />
mens de kennis om zich in leven te houden, maar kennis <strong>van</strong> de politiek had hij niet. Die<br />
berustte namelijk bij Zeus. Maar Prometheus had geen tijd meer gehad om naar de burcht te<br />
gaan waar Zeus verblijft. En dan heb ik <strong>het</strong> nog niet eens over de verschrikkelijke wachters <strong>van</strong><br />
Zeus. Wel had hij ongemerkt binnen weten te dringen in <strong>het</strong> gemeenschappelijke verblijf waar<br />
Athena en Hefaistos hun bezigheden hebben. Hij steelt er Hefaistos’ kennis om vuur te maken<br />
en de andere vormen <strong>van</strong> kennis die aan Athena behoren, om aan de mens te schenken.<br />
Zodoende kon de mens zich goed in leven houden. Maar <strong>het</strong> was ook de reden dat Prometheus<br />
later, naar wordt verteld, <strong>van</strong>wege de fout <strong>van</strong> Epimetheus voor diefstal werd aangeklaagd. Nu<br />
de mens iets had gekregen wat aan de goden behoorde, was hij om te beginnen <strong>het</strong> enige wezen<br />
dat dankzij de verwantschap met <strong>het</strong> goddelijke de goden vereerde, hij ging altaren en<br />
godenbeelden plaatsen. Vervolgens wist hij zich door zijn vaardigheid al snel met zijn stem en<br />
met woorden uit te drukken. Hij vond ook <strong>het</strong> huis uit, kleding, schoeisel, <strong>het</strong> bed, hoe je<br />
voedsel uit de grond haalt. De mensen leefden, na <strong>van</strong> deze dingen te zijn voorzien,<br />
aan<strong>van</strong>kelijk verspreid, je had geen steden. Daardoor werden ze <strong>het</strong> slachtoffer <strong>van</strong> wilde<br />
dieren omdat die in alle opzichten sterker waren dan zij. Aan hun vakkennis hadden ze genoeg<br />
hulp om aan hun voedsel te komen, maar ze schoot tekort voor de oorlog met wilde dieren. Zij<br />
114
hadden nu eenmaal nog geen kennis <strong>van</strong> bestuur, waar<strong>van</strong> oorlog een deel is. Daarom streefden<br />
ze ernaar zich te verzamelen, en te overleven door steden te stichten. Maar toen ze verenigd<br />
waren, behandelden ze elkaar slecht omdat ze geen kennis hadden <strong>van</strong> bestuur. Zodoende<br />
gingen ze weer uit elkaar, met fatale gevolgen. Zeus was dan ook bang dat ons geslacht er aan<br />
zou gaan. Hij stuurde Hermes om de mensen respect en recht te brengen, die zouden dan voor<br />
orde in de steden zorgen en voor de samenbrengende banden <strong>van</strong> vriendschap. Hermes vroeg<br />
Zeus toen hóe hij eigenlijk de mensen respect en recht moest schenken: “Moet ik die net zo<br />
verdelen als met vakkennis is gebeurd? Die is namelijk zo verdeeld: aan één iemand met<br />
medische kennis hebben vele leken genoeg, en dat geldt voor de andere vakgebieden ook. Moet<br />
ik de mensen ook zo <strong>van</strong> respect en recht voorzien, of moet ik iedereen ermee bedelen?”<br />
“Iedereen,” zei Zeus. “Iedereen moet hieraan deel hebben. Er zouden toch geen steden kunnen<br />
ontstaan wanneer, zoals bij andere vormen <strong>van</strong> kennis, hieraan slechts een enkeling deel heeft?<br />
Ook zul je namens mij als wet uitvaardigen dat wie geen deel kan hebben aan respect en recht<br />
gedood zal worden omdat hij de stad verziekt.” Zo komt <strong>het</strong>, Sokrates, hieraan ligt <strong>het</strong> dat de<br />
Atheners en de andere mensen vinden dat <strong>het</strong> slechts een enkeling toekomt advies te geven<br />
wanneer er gesproken wordt over goed timmerwerk of ander vakwerk. Dit is ook de reden dat<br />
zij <strong>het</strong> niet kunnen verdragen wanneer, zoals jij zegt, iemand die niet tot deze enkelingen<br />
behoort advies zou willen geven. En ik vind dat niet meer dan logisch. Maar wanneer <strong>het</strong> om<br />
adviezen gaat over bestuurlijke deugd, adviezen die helemaal door rechtvaardigheid en gezond<br />
verstand moeten worden bepaald, is <strong>het</strong> logisch dat ze ieders inbreng kunnen verdragen. Men<br />
beseft dat steden alleen kunnen bestaan als ieder in deze deugd deelt. Daarmee is dit verklaard,<br />
Sokrates. Maar om je <strong>van</strong> de gedachte af te helpen als zouden we fout zitten met onze opvatting<br />
dat inderdaad volgens alle mensen iedereen in rechtvaardigheid en de overige bestuurlijke<br />
deugden deelt, kun je nog een bewijs krijgen. Bij alle andere deugden, wanneer bijvoorbeeld<br />
iemand beweert bedreven te zijn in <strong>het</strong> fluitspel of in een andere bezigheid zonder dat hij<br />
daarin bedreven is, geldt toch, zoals jij zegt, dat de mensen hem zullen uitlachen of kwaad op<br />
hem zullen worden? Zijn familie zal verschijnen en hem verwijten maken over z’n<br />
waanzinnige gedrag. Bij rechtvaardigheid en de overige bestuurlijke deugden gaat <strong>het</strong> anders.<br />
Neem aan dat iemand die bekendstaat om zijn onrechtvaardigheid persoonlijk de mensen de<br />
waarheid over zichzelf vertelt. Wat men in <strong>het</strong> eerste geval verstandig vond, de waarheid<br />
vertellen, geldt in deze omstandigheden als waanzin. Men zal beweren: iedereen moet zeggen<br />
dat hij rechtvaardig is, omgeacht of <strong>het</strong> ook waar is, en wie niet voorwendt rechtvaardig te zijn,<br />
is waanzinnig. Men vindt nu eenmaal dat íedereen op een of andere manier aan de<br />
rechtvaardigheid deel moet hebben, anders hoor je niet bij de mensen thuis. Het is dus logisch<br />
dat men, <strong>van</strong>uit de overtuiging dat iedereen er deel aan heeft, <strong>het</strong> aan alle mensen toestaat over<br />
115
deze deugden te adviseren, daar blijf ik bij. Nu zal ik proberen aan te tonen dat men óók gelooft<br />
dat je deze deugden niet <strong>van</strong> nature of helemaal <strong>van</strong>zelf krijgt, maar dat ze aangeleerd kunnen<br />
worden en ze met inzet zijn verworven door wie ze verwerven. Wanneer je bij een ander<br />
tekortkomingen ontdekt waar<strong>van</strong> men veronderstelt dat mensen daarmee <strong>van</strong> nature of<br />
toevalligerwijs behept zijn, zul je hem daarover toch nooit verwijten maken, boos op hem<br />
worden, hem een lesje leren of straffen in de hoop dat hij dan verandert? Nee, je zult<br />
medelijden met hem hebben. Geen mens is zo stom dat hij bijvoorbeeld lelijke, kleine of zieke<br />
mensen verwijten gaat maken! Dat komt, neem ik aan, omdat men weet dat mensen in deze<br />
opzichten <strong>van</strong> nature of toevalligerwijs goed of slecht worden. Maar je kunt vast op woede,<br />
straf en verwijten rekenen wanneer de dingen waar<strong>van</strong> men meent dat je er door inzet, oefening<br />
en onderricht goed in wordt bij jou ontbreken en jij juist de omgekeerde slechte eigenschappen<br />
hebt. Een <strong>van</strong> deze eigenschappen is onrechtvaardigheid, net als slechtheid en samengevat alles<br />
wat niet met bestuurlijke deugd strookt. Op dit gebied kan iedereen op iedereen kwaad worden<br />
en de ander verwijten maken, natuurlijk omdat men aanneemt dat je deze deugd door inzet en<br />
studie kunt opdoen. Wat heeft <strong>het</strong> voor zin misdadigers te straffen? Mocht je daarover willen<br />
nadenken, dan zie je toch in, Sokrates, dat volgens de mensen deugd wordt verworven. Want<br />
niemand straft misdadigers met als enige aanleiding en overweging dat er een misdaad is<br />
gepleegd. Alleen een beest vergeldt zo redeloos. Als je probeert met beleid te straffen, doe je<br />
dat niet om in <strong>het</strong> verleden begaan onrecht te vergelden, wat gebeurd is kun je toch niet meer<br />
ongedaan maken. Nee, je straft dan met <strong>het</strong> oog op de toekomst, om nieuw onrecht <strong>van</strong> de<br />
dader zelf én <strong>van</strong> anderen die zien hoe hij gestraft wordt te voorkomen. Mensen met deze<br />
mening menen ook dat deugd te onderwijzen valt. Ze straffen in elk geval om je iets af te leren.<br />
Zo denkt dus iedereen erover die in <strong>het</strong> persoonlijke en <strong>het</strong> publieke leven<br />
vergeldingsmaatregelen neemt. Álle mensen vergelden en bestraffen lieden die volgens hen een<br />
misdaad plegen. De Atheners, jouw medeburgers, doen dat beslist ook. Je mag zodoende<br />
concluderen dat ook de Atheners bij degenen horen die geloven dat deugd verworven en<br />
aangeleerd kan worden. Volgens mij heb ik jou zo duidelijk genoeg laten zien, Sokrates, dat <strong>het</strong><br />
dus <strong>van</strong>zelf spreekt dat jouw medeburgers wanneer <strong>het</strong> om bestuurlijke kwesties gaat ook <strong>het</strong><br />
advies <strong>van</strong> een smid of een schoenmaker aanvaarden, en dat deugd naar hun overtuiging<br />
aangeleerd en verworven kan worden. Er rest nog wel <strong>het</strong> probleem <strong>van</strong> de voorbeeldige<br />
mannen dat je aanroerde. Hoe kan <strong>het</strong> dat terwijl de voorbeeldige mannen hun zonen alle<br />
vakken laten leren waarvoor je leraren hebt en hen daarin wijs maken, ze er niet in slagen hen<br />
in de deugd waarin zijzelf voorbeeldig zijn beter te maken dan een willekeurig iemand?<br />
Hierover zal ik jou geen verhaal meer vertellen, Sokrates, maar een betoog houden. Want ga<br />
maar na: bestaat er al dan niet één bepaald iets waaraan alle burgers absoluut deel moeten<br />
116
hebben wil er <strong>van</strong> een staat sprake kunnen zijn? Het probleem dat jij aanroerde, valt toch enkel<br />
en alleen op deze manier op te lossen? Want stel dat dit ene bepaalde iets bestaat, en dat <strong>het</strong><br />
niet om timmeren, smeden of pottenbakken gaat, maar om rechtvaardig, verstandig en goed<br />
gedrag. Dus kortom, om wat ik mannelijke deugd zou noemen. Stel dat dít <strong>het</strong> is waaraan<br />
iedereen deel moet hebben, waarmee elke man wat hij doet - met welke studie of taak hij zich<br />
ook bezig wenst te houden - vergezeld moet laten gaan, en je anders niets mag ondernemen.<br />
Wie er géén deel aan hebben, kinderen, mannen of vrouwen, moeten onderricht en gestraft<br />
worden tot de bestraffing hen beter heeft gemaakt. Trek je je <strong>van</strong> de straf en <strong>het</strong> onderricht niets<br />
aan, dan moet je omdat je niet te genezen bent uit de staat worden verbannen of ter dood<br />
worden gebracht. Je begrijpt wat een figuur die voorbeeldige mannen slaan als dit allemaal<br />
klopt en zij hoewel de zaken zo liggen hun zonen verder alles maar niet dít leren! We lieten<br />
toch zien dat men gelooft dat dit voor <strong>het</strong> persoonlijke en <strong>het</strong> openbare leven te onderwijzen<br />
valt? Hoewel <strong>het</strong> geleerd en bijgebracht kan worden, laten ze hun zonen wél in al die dingen<br />
onderwijzen waarbij onwetendheid je niet op de doodstraf komt te staan, maar níet hierin.<br />
Terwijl de onwetendheid <strong>van</strong> hun kinderen in dit opzicht, nu hun niet de deugd is geleerd en<br />
bijgebracht, tot de doodstraf kan leiden, tot verbanning en behalve de doodstraf ook nog eens<br />
tot confiscatie <strong>van</strong> hun bezit, kort gezegd tot de ondergang <strong>van</strong> heel de familie. Dít laten ze hun<br />
zonen dus niet leren, ze maken zich er zelfs helemaal niet druk over. Tot die conclusie moet je<br />
wel komen, Sokrates. Vanaf je vroegste kindertijd tot je dood word je onderricht en<br />
aangespoord. Je kunt als kind amper begrijpen wat er tegen je gezegd wordt of je voedster, je<br />
moeder, je begeleider, je vader in eigen persoon spannen zich in om je zo goed mogelijk te<br />
laten worden. Op alles wat je zegt en doet volgen lessen en aanwijzingen: dit is rechtvaardig en<br />
dat is onrechtvaardig, dit is mooi en dat is lelijk, dit is goed en dat is slecht, doe dit en laat dat.<br />
Er is niets aan de hand wanneer <strong>het</strong> kind braaf gehoorzaamt. Maar doet <strong>het</strong> dat niet, dan buigen<br />
ze <strong>het</strong> met dreigementen en klappen wel recht, net zoals met een kromme en verdraaide plank<br />
gebeurt. Vervolgens stuurt men <strong>het</strong> kind naar school en men eist <strong>van</strong> de onderwijzers veel<br />
nadrukkelijker op <strong>het</strong> goede gedrag <strong>van</strong> de leerlingen te letten dan op <strong>het</strong> lezen en schrijven, en<br />
<strong>het</strong> kitharaspel. Dat doen de onderwijzers ook: zodra de kinderen kunnen lezen en schrijven, en<br />
<strong>het</strong> geschreven woord gaan begrijpen, zoals zij <strong>het</strong> gesproken woord al begrepen, leggen ze de<br />
leerlingen die op de bankjes zitten de werken <strong>van</strong> de goede dichters voor en ze moeten die uit<br />
<strong>het</strong> hoofd leren. Want je vindt daarin veel aansporingen, en vele beschrijvingen, aanbevelingen<br />
en lofprijzingen over de voorbeeldige mannen <strong>van</strong> vroeger. Men hoopt op die manier <strong>het</strong> kind<br />
zo jaloers te maken dat hij zulke mensen gaat navolgen en z’n best doet te worden zoals zij. De<br />
kitharaleraren willen daarna met een ander vak <strong>het</strong>zelfde bereiken: ze letten erop of de jonge<br />
mensen geen fouten maken, op zelfbeheersing. Bovendien onderwijzen ze hun, na hen de<br />
117
kithara te hebben leren bespelen, in <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> een andere groep goede dichters, de lyrici. Ze<br />
voeren dat uit op de kithara, en dwingen de zielen <strong>van</strong> de kinderen zich zo aan ritme en<br />
harmonie te wennen. Op die manier hopen ze hen zachter te maken, meer gevoel te geven voor<br />
een juist ritme en een juiste harmonie, waar<strong>van</strong> ze in hun woorden en daden baat kunnen<br />
hebben. In <strong>het</strong> hele menselijke bestaan is toch een juist ritme en een juiste harmonie vereist? Na<br />
dit alles worden de kinderen nog naar de sportleraar gestuurd. Zo hoopt men te bereiken dat zij<br />
hun scherpe geest met een beter lichaam kunnen dienen, en dat ze niet door een slechte<br />
lichamelijke conditie gedwongen zouden worden laf te zijn in oorlogstijd of in andere<br />
omstandigheden. Zó gaat <strong>het</strong> bij hen die <strong>het</strong> meeste kunnen. En <strong>het</strong> zijn de allerrijksten die <strong>het</strong><br />
meeste kunnen. Hún zonen zijn <strong>het</strong> ook die <strong>van</strong>af hun vroegste kinderjaren als eersten naar<br />
school gaan en daar als laatsten <strong>van</strong>af zijn. Wanneer ze <strong>van</strong> hun leraren af zijn, dwingt<br />
vervolgens de staat hen de wetten te leren en ernaar te leven, als naar een voorbeeld. Zo wordt<br />
voorkomen dat zij naar eigen goeddunken gaan handelen. Het moet net zo verlopen als bij de<br />
schrijfles. Voor de kinderen die nog niet kunnen schrijven, schrijft de onderwijzer de letters<br />
met zijn pen vóór. Dan geeft hij hun <strong>het</strong> schrijfplankje, waarna zij de omtrekken <strong>van</strong> de letters<br />
moeten volgen. Zo schrijft ook de staat de wetten vóór die door de goede, oude wetgevers zijn<br />
bedacht. Naar die wetten moeten zij <strong>van</strong> de staat regeren en worden geregeerd. Wie de wetten<br />
overtreedt, straft hij. En voor deze straf is er bij jullie en op veel andere plaatsen een term:<br />
berechting, omdat dingen recht worden gezet. Nu je ziet hoeveel aandacht er wordt besteed aan<br />
de deugd in <strong>het</strong> persoonlijke en publieke leven, verbaast en verbijstert <strong>het</strong> je toch niet, Sokrates,<br />
dat deugd te onderwijzen valt? Nee, <strong>het</strong> hoeft je niet te verbazen. Het zou juist veel<br />
verbazingwekkender zijn als deugd níet viel te onderwijzen. Waar ligt <strong>het</strong> dan aan dat zo veel<br />
zonen <strong>van</strong> voorbeeldige vaders middelmatig zijn? Dat zal ik uitleggen. Eigenlijk is <strong>het</strong><br />
helemaal niet verbazingwekkend wanneer wáár was wat ik eerder heb gezegd: dat op dit<br />
gebied, <strong>het</strong> gebied <strong>van</strong> de deugd, als je een staat wilt hebben niemand onwetend mag zijn. Want<br />
je moet als <strong>het</strong> klopt wat ik zeg - en niets klopt zo goed - maar eens kijken naar welke bezigheid<br />
of studie die je ook kiest. Neem eens aan dat de staat alleen kon bestaan wanneer we allemaal,<br />
naar ieders vermogen, fluitspelers waren, en dat in <strong>het</strong> persoonlijke en in <strong>het</strong> publieke leven<br />
iedereen iedereen in <strong>het</strong> fluitspel onderrichtte, dat wie <strong>het</strong> niet goed deed op z’n kop kreeg<br />
maar niemand hem <strong>het</strong> fluitspel ontzegde. Net zoals men <strong>het</strong> nu niemand ontzegt of hem<br />
onwaardig bevindt zich met rechtvaardigheid en wet bezig te houden, zoals dat bij de andere<br />
vaardigheden wél gebeurt: we zijn, denk ik, namelijk allemaal bij elkaars rechtvaardigheid en<br />
deugd gebaat, dáárom wisselt iedereen zo graag gedachten en lessen met iedereen uit over wat<br />
rechtvaardig en wettig is. Denk je, Sokrates,’ vroeg hij, ‘dat als we elkaar ook over <strong>het</strong> bespelen<br />
<strong>van</strong> de fluit met al deze welwil-lendheid en gulheid zouden onderrichten, de zonen <strong>van</strong> goede<br />
118
fluitspelers meer kans hadden goede fluitspelers te worden dan de zonen <strong>van</strong> middelmatige<br />
fluitspelers? Ik geloof daar niet in: <strong>het</strong> is een kwestie <strong>van</strong> al dan niet een natuurlijke aanleg<br />
voor <strong>het</strong> bespelen <strong>van</strong> de fluit hebben of je als zoon daarin al dan niet beroemder wordt dan je<br />
vader. Vaak zal de zoon <strong>van</strong> een goede fluitspeler matig blijken en de zoon <strong>van</strong> een matig<br />
fluitspeler juist goed. Maar in vergelijking met mensen die <strong>van</strong> fluitspelen niets afweten zullen<br />
ze er in ieder geval allemaal behoorlijk bedreven in zijn. Zo mag je er nu ook <strong>van</strong> uitgaan dat<br />
iemand die in jouw ogen de onrechtvaardigste mens is <strong>van</strong> wie met wetten en tussen mensen is<br />
grootgebracht, een rechtvaardige en een deskundige op dit gebied is wanneer je hem moest<br />
vergelijken met mensen zonder opvoeding, zonder rechtbanken, zonder wetten, zonder enige<br />
verplichting zich om de deugd te bekommeren. Net een soort wilden, zoals de dichter<br />
Ferakrates die ons vorig jaar op <strong>het</strong> Lenaia-festival heeft leren kennen. Je zou heel blij zijn<br />
Slechthart en Kwaadwil tegen te komen in plaats <strong>van</strong> hén, zoals de mensenhaters in die<br />
voorstelling overkwam. In je gejammer zou je gaan verlangen naar de slechtheid <strong>van</strong> de<br />
mensen hier waarvoor je nu je neus ophaalt, Sokrates. Dat komt omdat iedereen hier leraar in<br />
de deugd is, elk naar zijn vermogen, terwijl jij er niet één ziet. Kijk, <strong>het</strong> is net zo’n geval als<br />
wanneer je ging zoeken naar een leraar die ons <strong>het</strong> Grieks bijbrengt. Je zou er niet één zien.<br />
Evenmin zou je, neem ik aan, een leraar vinden om de zonen <strong>van</strong> onze ambachtslieden<br />
uitgerekend <strong>het</strong> vak bij te brengen dat ze bij hun vader hebben geleerd, voorzover hun vader en<br />
diens bevriende vakgenoten dat konden. Wie zou hun nog wat kunnen leren? Volgens mij is <strong>het</strong><br />
niet eenvoudig, Sokrates, een leraar voor hen te ontdekken, terwijl <strong>het</strong> doodeenvoudig is voor<br />
mensen die niets <strong>van</strong> <strong>het</strong> vak weten een leraar te ontdekken. Voor de deugd en alle andere<br />
dingen geldt <strong>het</strong>zelfde. We mogen al blij zijn met iemand die ons een béétje meer dan wijzelf<br />
kunnen verder helpt op <strong>het</strong> pad <strong>van</strong> de deugd. Ik geloof dat ik zo iemand ben, dat ik meer dan<br />
de anderen mensen kan helpen goed en nobel te worden. En ook dat ik waar voor hun geld<br />
bied, méér dan dat zelfs, zodat <strong>het</strong> ook de leerling zelf opvalt. Daarom heb ik <strong>het</strong> bepalen <strong>van</strong><br />
mijn loon zo geregeld: wie bij mij in de leer is, betaalt als hij wil <strong>het</strong> bedrag dat ik vraag, wil hij<br />
dat niet dan gaat hij naar een tempel, verklaart daar onder ede wat hij mijn lessen waard vindt<br />
en deponeert er <strong>het</strong> bedrag. Daar heb je mijn verhaal en mijn betoog, Sokrates,’ zei hij, ‘om te<br />
laten zien dat deugd te leren valt, dat de Atheners er ook zo over denken, en dat <strong>het</strong> heel<br />
normaal is wanneer voortreffelijke vaders middelmatige zonen hebben en middelmatige vaders<br />
voortreffelijke zonen.” 74<br />
Vervolgens wil ik u ook nog volgende twee citaatjes voorleggen, die een ander gemeen-<br />
schappelijk aspect <strong>van</strong> <strong>het</strong> sofistische denken naar voren brengen: “‘Nou, rechtvaardigheid en<br />
74 PLATO.Op. Cit., p. 23-33.<br />
119
fatsoen hebben een zekere gelijkenis,’ zei hij. ‘Alle dingen lijken nu eenmaal in zekere zin op<br />
alle dingen. In feite is er een zekere gelijkenis tussen wit en zwart, tussen hard en zacht, tussen<br />
alle andere eigenschappen waar<strong>van</strong> men vindt dat ze volkomen tegengesteld zijn aan elkaar.<br />
Ook de dingen waarover we eerder zeiden dat ze een andere functie hebben en verschillend<br />
zijn, de delen <strong>van</strong> <strong>het</strong> gezicht, lijken op een bepaalde manier op elkaar en zijn eender. Op deze<br />
manier kun je dus, als je dat zou willen, bewijzen dat álle dingen gelijk zijn. Maar <strong>het</strong> zou<br />
verkeerd zijn dingen omdat ze een bepaalde gelijkenis vertonen, zelfs een heel kleine<br />
gelijkenis, gelijk te noemen. En ook om dingen ongelijk te noemen omdat ze een bepaalde<br />
gelijkenis missen.’” 75 , “Maar ik ken een heleboel dingen als eten, drinken, geneesmiddelen en<br />
talloze meer waar<strong>van</strong> er een aantal nuttig is voor mensen, terwijl andere schadelijk zijn.<br />
Sommige zijn voor mensen geen <strong>van</strong> beide, maar wel voor paarden. Sommige alleen voor<br />
runderen, andere voor honden. Sommige voor geen enkel dier, maar wel voor bomen. En<br />
daarbij heb je er die goed zijn voor de <strong>wortels</strong> <strong>van</strong> de boom, maar slecht voor de scheuten.<br />
Neem bijvoorbeeld mest, voor alle planten goed om bij de <strong>wortels</strong> te strooien. Maar als je<br />
ervoor kiest mest op de twijgen en de jonge loten te gooien, gaan ze er allemaal aan. Zo is ook<br />
olijfolie heel slecht voor alle planten en de grootste vijand voor <strong>het</strong> haar <strong>van</strong> alle dieren,<br />
behalve dan voor dat <strong>van</strong> de mens. Olijfolie is gezond voor <strong>het</strong> haar <strong>van</strong> de mens en voor de<br />
rest <strong>van</strong> zijn lichaam. Het goede is zó grillig en divers dat wat in dit geval bij de mens goed is<br />
voor de buitenkant <strong>van</strong> zijn lichaam bijzonder slecht is voor de binnenkant. Daarom verbieden<br />
alle artsen aan hun patiënten om olijfolie te gebruiken. Op een heel klein beetje na bij wat ze<br />
gaan eten, net genoeg om de onaangename gewaarwordingen die de verschillende gerechten in<br />
de neusgaten veroorzaken te onderdrukken.” 76<br />
Specifiek voor Protagoras is tenslotte nog dat hij <strong>het</strong> concept <strong>van</strong> de dissoi logoi - twee<br />
redevoeringen die pro en contra <strong>van</strong> een zaak bepleiten - invoerde en dat hij zowel lange<br />
redevoeringen schreef als demonstraties en training gaf in dialogen waarbij de leerlingen zo<br />
kort en bondig mogelijk moesten spreken. Deze techniek zou later ironisch genoeg bekend<br />
worden als de ‘socratische dialoog’. Hij zou ook een boek geschreven hebben met de titel ‘Peri<br />
Kairos’, dat de juiste ‘timing’ als onderwerp zou hebben gehad. Verder schreef hij in 444/443<br />
voor onze jaartelling, op persoonlijke vraag <strong>van</strong> Perikles, ook de wetten <strong>van</strong> de stad Thyrii. Hij<br />
zou ten slotte nog een boek hebben geschreven waarin de ideale staat wordt beschreven dat een<br />
grote invloed op Plato’s Politeia zou hebben gehad.<br />
75 PLATO. Op. Cit., p. 37.<br />
76 PLATO. Op. Cit., p. 40.<br />
120
III.II.II. Gorgias<br />
“Gorgias <strong>van</strong> Leontini behoorde tot dezelfde groep mensen die de maatstaf (voor de waarheid)<br />
wegnemen, maar niet met dezelfde aanpak als de kring rond Protagoras. Want in <strong>het</strong> werk met<br />
de titel Over <strong>het</strong> niet-zijnde, of over de natuur zet hij drie hoofdstellingen op een rij: voorop en<br />
ten eerste dat niets is, ten tweede dat als er iets is, <strong>het</strong> niet te bevatten is voor de mens, ten derde<br />
dat als <strong>het</strong> al te bevatten is, <strong>het</strong> dan toch in elk geval niet mee te delen of uit te leggen is aan een<br />
medemens.” 77<br />
Hoewel Gorgias (483-375 voor onze jaartelling) in zijn eigen tijd vooral als retoricus werd<br />
beschouwd - hij voerde vele vernieuwingen op dit gebied door -, is hij voor ons traditioneel<br />
vooral bekend om de bovenstaande bewering. Laat ik, alvorens verder in te gaan op <strong>het</strong> aspect<br />
<strong>van</strong> de retoriek, u vooreerst de redenering achter deze stelling presenteren: “Welnu, dat niets is,<br />
beredeneert hij op de volgende manier. Als namelijk iets is, dan is òf <strong>het</strong> zijnde òf <strong>het</strong> niet-<br />
zijnde, òf zowel <strong>het</strong> zijnde als <strong>het</strong> niet-zijnde. Maar noch <strong>het</strong> zijnde is, zoals hij zich<br />
inzichtelijk zal maken, noch <strong>het</strong> niet-zijnde, zoals hij zal beweren, noch <strong>het</strong> zijnde en <strong>het</strong> niet-<br />
zijnde, zoals hij ook zal laten zien. Dus is er niets. In elk geval is <strong>het</strong> niet-zijnde niet. Want als<br />
<strong>het</strong> niet-zijnde is, dan betekent dat dat <strong>het</strong> zijnde niet is. Voor zover <strong>het</strong> namelijk als niet-zijnde<br />
wordt gedacht, zal <strong>het</strong> niet zijn, en voor zover <strong>het</strong> niet-zijnde is, zal <strong>het</strong> wel weer zijn. Dat iets<br />
tegelijkertijd is en niet is, is volledig ongerijmd. Dus is <strong>het</strong> niet-zijnde niet. En via een andere<br />
redenering: als <strong>het</strong> niet-zijnde is, zal <strong>het</strong> zijnde niet zijn. Want die vormen elkaars tegendeel; en<br />
als <strong>het</strong> niet-zijnde de eigenschap ‘zijn’ heeft, zal <strong>het</strong> zijnde de eigenschap ‘niet-zijn’ krijgen.<br />
Maar <strong>het</strong> is niet zo dat <strong>het</strong> zijnde niet is. Derhalve zal <strong>het</strong> niet-zijnde niet zijn. Het zijnde is al<br />
evenmin. Want als <strong>het</strong> zijnde is, moet <strong>het</strong> ofwel eeuwig ofwel ontstaan zijn, ofwel eeuwig en<br />
ontstaan zijn. Maar <strong>het</strong> is niet eeuwig, noch ontstaan, noch beide, zoals we zullen aantonen.<br />
Dus is <strong>het</strong> zijnde niet. Om te beginnen, als <strong>het</strong> zijnde eeuwig is, heeft <strong>het</strong> geen begin. Immers<br />
alles wat ontstaat, heeft een begin, maar <strong>het</strong> eeuwige, dat niet ontstaan is, heeft geen begin.<br />
Zonder begin is <strong>het</strong> echter onbegrensd. Als <strong>het</strong> onbegrensd is, is <strong>het</strong> nergens. Want als <strong>het</strong><br />
ergens is, is datgene waarin <strong>het</strong> is er <strong>van</strong> verschillend, en zo zal <strong>het</strong> zijnde dan niet meer<br />
onbegrensd zijn, omvat als <strong>het</strong> is door iets anders. Immers, <strong>het</strong> omvattende is groter dan wat <strong>het</strong><br />
omvat, maar niets is groter dan <strong>het</strong> onbegrensde, zodat <strong>het</strong> onbegrensde niet ergens is. Het is<br />
ook niet in zich zelf omvat. In dat geval zal dat waarin <strong>het</strong> is, identiek zijn met dat wat er in is,<br />
en <strong>het</strong> zijnde zal dan twee dingen zijn: plaats en lichaam. (Immers, dat waarin iets is, is ‘plaats’,<br />
dat wat er in is, ‘lichaam’). Dat is ongerijmd. Het zijnde is dus niet in zichzelf. Als derhalve <strong>het</strong><br />
zijnde eeuwig is, is <strong>het</strong> onbegrensd, en als <strong>het</strong> onbegrensd is, is <strong>het</strong> nergens, en als <strong>het</strong> nergens<br />
77 GORGIAS. Het woord is een machtig heerser. 1996. p. 57. Aangehaald door Sextus Empiricus.<br />
121
is, is <strong>het</strong> niet. Dus als <strong>het</strong> zijnde eeuwig is, is <strong>het</strong> in <strong>het</strong> geheel geen zijnde. Het zijnde kan ook<br />
niet ontstaan zijn. Als <strong>het</strong> namelijk ontstaan is, is <strong>het</strong> ontstaan uit <strong>het</strong> zijnde of uit <strong>het</strong> niet-<br />
zijnde. Het is niet ontstaan uit <strong>het</strong> zijnde; want als <strong>het</strong> een zijnde is, is <strong>het</strong> niet ontstaan maar is<br />
<strong>het</strong> reeds. En ook niet uit <strong>het</strong> niet-zijnde; want <strong>het</strong> niet-zijnde kan niet iets voortbrengen,<br />
aangezien dat wat iets voortbrengt noodzakelijkerwijs bestaan moet kennen. Dus is <strong>het</strong> zijnde<br />
ook niet ontstaan. Volgens dezelfde redenering is <strong>het</strong> ook niet allebei, eeuwig en ontstaan<br />
tegelijkertijd. Deze dingen heffen elkaar immers op: als <strong>het</strong> zijnde eeuwig is, is <strong>het</strong> niet<br />
ontstaan, en als <strong>het</strong> ontstaan is, is <strong>het</strong> niet eeuwig. Als derhalve <strong>het</strong> zijnde noch eeuwig is, noch<br />
ontstaan, noch allebei, dan moeten we wel concluderen dat <strong>het</strong> zijnde niet is. Een andere<br />
redenering. Als iets is, dan is <strong>het</strong> ofwel een eenheid of een veelheid. Het zijnde is echter noch<br />
een eenheid, noch een veelheid, zoals inzichtelijk zal worden gemaakt; dus is <strong>het</strong> zijnde niet.<br />
Als <strong>het</strong> namelijk een eenheid is, is <strong>het</strong> ofwel een hoeveelheid, ofwel een continuüm, ofwel een<br />
grootte, ofwel een lichaam. Welk <strong>van</strong> deze dingen <strong>het</strong> ook is, <strong>het</strong> is dan geen eenheid. Als <strong>het</strong><br />
een eenheid is, zal <strong>het</strong> verdeeld worden, en als <strong>het</strong> een continuüm is, gesplitst; evenzo zal<br />
datgene wat gedacht wordt als een grootte niet ondeelbaar zijn; wanneer <strong>het</strong> een lichaam is, zal<br />
<strong>het</strong> drievoudig zijn. Want dan heeft <strong>het</strong> lengte, breedte en diepte. Maar <strong>het</strong> is ongerijmd te<br />
zeggen dat <strong>het</strong> zijnde niets <strong>van</strong> deze dingen is. Dus is <strong>het</strong> zijnde geen eenheid. Het is stellig ook<br />
geen veelheid. Immers, een veelheid is een samenstelling <strong>van</strong> eenheden, en als eenheid wordt<br />
opgeheven, wordt daarmee ook veelheid opgeheven. Dat nu noch <strong>het</strong> zijnde is, noch <strong>het</strong> niet-<br />
zijnde is, moge hieruit zijn gebleken. Dat ze evenmin beide zijn, <strong>het</strong> zijnde en <strong>het</strong> niet-zijnde,<br />
valt gemakkelijk te bedenken. Als namelijk <strong>het</strong> niet-zijnde is èn <strong>het</strong> zijnde is, zal <strong>het</strong> niet-zijnde<br />
identiek zijn met <strong>het</strong> zijnde voor wat betreft <strong>het</strong> zijn. En daardoor is geen <strong>van</strong> beide. Immers,<br />
dat <strong>het</strong> niet-zijnde niet is, ligt in <strong>het</strong> begrip besloten; nu is aangetoond dat <strong>het</strong> zijnde daarmee<br />
identiek is; dat zal derhalve ook niet zijn. Als <strong>het</strong> zijnde identiek is met <strong>het</strong> niet-zijnde, kunnen<br />
ze zeker ook niet beide zijn. Als ze beide zijn, zijn ze niet identiek, en als ze identiek zijn, zijn<br />
ze niet beide. Waaruit volgt dat niets is: als noch <strong>het</strong> zijnde is, noch <strong>het</strong> niet-zijnde, noch beide,<br />
en daarnaast niets denkbaar is, dan is niets. Dat nu zelfs als iets is, dit onkenbaar en ondenkbaar<br />
is voor de mens, moet vervolgens bewezen worden. Als wat gedacht wordt, zegt Gorgias, niet<br />
zijnde is, wordt <strong>het</strong> zijnde niet gedacht. Dat is logisch: als bijvoorbeeld <strong>het</strong> gedachte de<br />
eigenschap ‘wit zijn’ had, zou <strong>het</strong> witte de eigenschap ‘gedacht worden’ hebben; als nu <strong>het</strong><br />
gedachte de eigenschap ‘niet-zijnde zijn’ heeft, zal noodzakelijkerwijs <strong>het</strong> zijnde de eigenschap<br />
‘niet gedacht worden’ hebben. Vandaar dat <strong>het</strong> verantwoord en consequent is om te stellen: als<br />
<strong>het</strong> gedachte geen zijnde is, wordt <strong>het</strong> zijnde niet gedacht. Immers (om maar vast vooruit te<br />
lopen) <strong>het</strong> gedachte is geen zijnde, zoals we inzichtelijk zullen maken. Dus wordt <strong>het</strong> zijnde<br />
niet gedacht. Dat <strong>het</strong> gedachte geen zijnde is, lijdt geen twijfel. Als namelijk <strong>het</strong> gedachte<br />
122
zijnde is, zal al wat gedacht wordt, zijn, op welke manier men <strong>het</strong> dan ook denkt. Hetgeen<br />
absurd is. Want als iemand zich een vliegende mens denkt, of wagens rijdend op zee, is <strong>het</strong><br />
toch niet zo dat de mens plotseling vliegt of de wagens op zee rijden. Bijgevolg is <strong>het</strong> niet zo<br />
dat <strong>het</strong> gedachte zijnde is. Bovendien, als <strong>het</strong> gedachte zijnde is, zal <strong>het</strong> niet-zijnde niet worden<br />
gedacht. (Tegengestelden hebben tegengestelde eigenschappen en <strong>het</strong> niet-zijnde is <strong>het</strong><br />
tegengestelde <strong>van</strong> <strong>het</strong> zijnde. Hierdoor is <strong>het</strong> zeker zo dat als <strong>het</strong> zijnde de eigenschap ‘gedacht<br />
worden’ heeft, <strong>het</strong> niet-zijnde de eigenschap ‘niet gedacht worden’ zal krijgen.) Dat is<br />
ongerijmd: Scylla en Charibdis en nog veel meer niet-zijnde dingen worden gedacht! Dus<br />
wordt <strong>het</strong> zijnde niet gedacht. En zoals <strong>het</strong> geziene zichtbaar wordt genoemd omdat <strong>het</strong> gezien<br />
wordt, en <strong>het</strong> gehoorde hoorbaar omdat <strong>het</strong> gehoord wordt, en we niet de zichtbare dingen<br />
verwerpen omdat ze niet gehoord worden of de hoorbare dingen afwijzen omdat ze niet gezien<br />
worden (immers, elk ding dient door zijn eigen zintuig en niet door een ander te worden<br />
waargenomen), zo ook ìs wat gedacht wordt, ook al wordt <strong>het</strong> niet gezien met <strong>het</strong> gezicht of<br />
gehoord met <strong>het</strong> gehoor, aangezien <strong>het</strong> aan de hand <strong>van</strong> een eigen maatstaf begrepen wordt. Als<br />
men zich dus op zee rijdende wagens denkt, zou men moeten geloven, ook al ziet men <strong>het</strong> niet,<br />
dat er wagens zijn die op zee rijden. Dat is ongerijmd: dus wordt <strong>het</strong> zijnde niet gedacht en<br />
bevat. Ook al werd <strong>het</strong> bevat, dan zou <strong>het</strong> niet mededeelbaar zijn aan een ander. Want als <strong>het</strong><br />
zijnde zichtbaar is en hoorbaar, en in <strong>het</strong> algemeen wat buiten ons ligt waarneembaar is, en als<br />
hier<strong>van</strong> <strong>het</strong> zichtbare door <strong>het</strong> gezicht bevattelijk is en <strong>het</strong> hoorbare door <strong>het</strong> gehoor en niet<br />
omgekeerd, hoe kan men <strong>het</strong> dan aan een ander overbrengen? Immers, datgene waarmee we<br />
overbrengen is taal, maar taal is niet <strong>het</strong> bestaande en <strong>het</strong> zijnde. We brengen dus geen zijnden<br />
over aan de medemens, maar taal, wat iets anders is dan <strong>het</strong> bestaande. Zoals nu <strong>het</strong> zichtbare<br />
niet hoorbaar kan worden of omgekeerd, zo zal <strong>het</strong> zijnde dat buiten ons bestaat, niet onze taal<br />
kunnen worden. Maar als <strong>het</strong> geen taal is, kan <strong>het</strong> ook niet aan een ander duidelijk gemaakt<br />
worden. Taal, aldus Gorgias, wordt gevormd door zaken die <strong>van</strong> buiten op ons afkomen, dat<br />
wil zeggen door waarneembare dingen. Zo ontstaat in ons door aanraking met smaak <strong>het</strong> woord<br />
dat deze eigenschap tot uitdrukking brengt, en door de ervaring <strong>van</strong> kleur <strong>het</strong> woord dat kleur<br />
uitdrukt. Als dit klopt, benoemt niet taal <strong>het</strong> buiten ons liggende, maar bepaalt <strong>het</strong> buiten ons<br />
liggende de taal. En men kan stellig ook niet zeggen dat taal op dezelfde manier bestaat als <strong>het</strong><br />
zichtbare en hoorbare, zodat daarmee, als met een bestaand en zijnd iets, <strong>het</strong> bestaande en<br />
zijnde duidelijk gemaakt zou kunnen worden. Als taal al bestaat, zegt Gorgias, verschilt zij in<br />
elk geval <strong>van</strong> de andere bestaande dingen, en zichtbare lichamen verschillen wel <strong>het</strong> meest <strong>van</strong><br />
taal. Het zichtbare is te bevatten met één zintuig, en taal met een ander. Taal duidt dus niet de<br />
vele bestaande dingen aan, zoals deze ook niet onderling elkaars wezen verduidelijken. Dit is<br />
<strong>het</strong> soort problemen dat Gorgias aansnijdt - en in verband met deze problemen verdwijnt de<br />
123
maatstaf voor de waarheid. Want voor datgene wat niet is, noch gekend kan worden, noch aan<br />
een ander aanschouwelijk gemaakt kan worden, kan er geen maatstaf zijn.” 78<br />
Laat ons dan vervolgens eens kijken naar wat Gorgias onder zijn ‘kunst der retorica’ verstaat.<br />
In Plato’s Gorgias zegt hij daarover: “Het gaat om wat écht <strong>het</strong> grootste goed is Sokrates. Het<br />
schenkt de mensen zelf vrijheid, maar tegelijk ieder in z’n staat de heerschappij over<br />
anderen.” 79 , “Voor mij gaat <strong>het</strong> om de gave met toespraken de juryleden in de rechtbank te<br />
overreden, de leden <strong>van</strong> de raad, de aanwezigen bij de volksvergadering en bij elke andere<br />
bijeenkomst waar <strong>het</strong> over staatszaken gaat. Geloof me, als je dit kunt, zijn de dokter en de<br />
trainer je slaven. En <strong>van</strong> die zakenman zal blijken dat hij niet voor zichzelf zaken doet maar<br />
voor een ander: voor jóu die <strong>het</strong> grote publiek kunt toespreken en overreden.” 80 ,<br />
Het is in deze context ook interessant <strong>het</strong> volgende citaat uit Gorgias’ Helena te bekijken: “Het<br />
woord is een machtig heerser. Met een heel klein en onzichtbaar lichaam verricht <strong>het</strong> de meest<br />
goddelijke daden: want <strong>het</strong> heeft de macht angst te stoppen, smart te stillen, blijdschap te<br />
wekken en medelijden te verdiepen. Dat dit zo is, zal ik aantonen. Ik moet dit voor mijn<br />
toehoorders met een gangbare mening aantonen. Dichtkunst, die ik in haar geheel beschouw en<br />
bestempel als ‘taal in metrum’, vervult toehoorders met rillen en beven <strong>van</strong> angst, droefheid en<br />
tranen <strong>van</strong> medelijden, weemoed en smart <strong>van</strong> verlangen: bij <strong>het</strong> wel en wee <strong>van</strong> andermans<br />
daden of lichaam lijdt de ziel door de woorden, een ‘eigen’ leed. Laat ik nu overstappen <strong>van</strong><br />
<strong>het</strong> ene op <strong>het</strong> andere argument. Bezielde bezweringen door middel <strong>van</strong> woorden verschaffen<br />
genot en verwijderen smart. Want als de kracht <strong>van</strong> de bezwering zich mengt met de mening<br />
<strong>van</strong> de ziel, benevelt zij haar, doet haar zwichten, verandert haar door toverij. Bij toverij en<br />
magie vindt men een tweetal vormen, te weten: misvatting <strong>van</strong> de ziel en misleiding <strong>van</strong> de<br />
mening. Tallozen overreedden en overreden tallozen in talloze zaken door <strong>het</strong> opstellen <strong>van</strong><br />
een bedrieglijke rede! Want als iedereen zich alles <strong>van</strong> <strong>het</strong> verleden herinnerde, <strong>van</strong> <strong>het</strong> heden<br />
doorzag en <strong>van</strong> de toekomst voorzag, was <strong>het</strong> woord niet even machtig. Maar in feite is <strong>het</strong> zo:<br />
noch de herinnering aan iets uit <strong>het</strong> verleden, noch de beschouwing <strong>van</strong> iets uit <strong>het</strong> heden, noch<br />
<strong>het</strong> voorgevoel <strong>van</strong> iets toekomstigs is gemakkelijk bereikbaar. Het gevolg is dat de meeste<br />
mensen inzake de meeste zaken mening tot hun raadsman maken. Maar mening is hachelijk en<br />
wankel en bezorgt zo degenen die er gebruik <strong>van</strong> maken hachelijk en wankel succes. Welnu,<br />
waarom zou <strong>het</strong> dan niet onmogelijk zijn dat Helena onder invloed kwam <strong>van</strong> woorden,<br />
evenzeer tegen haar zin als wanneer ze was geschaakt door geweld <strong>van</strong> overweldigers? Want<br />
78 GORGIAS. Op. Cit., p. 57-62.<br />
79 PLATO. Verzameld werk 12. Gorgias.<br />
2003. p. 17.<br />
80 PLATO. Op. Cit., p. 17.<br />
124
door overreding raakte zij buiten zinnen. Inderdaad mag overreding er dan niet uitzien als<br />
dwang, ze heeft wel <strong>het</strong>zelfde vermogen. Want <strong>het</strong> woord dat overreedt, dwingt de ziel die <strong>het</strong><br />
overreedt tot aanvaarding <strong>van</strong> <strong>het</strong> verwoorde en instemming met <strong>het</strong> gedane. Dus de man die<br />
overreedde, oefende dwang uit en beging daarmee onrecht; de vrouw die werd overreed, werd<br />
door <strong>het</strong> woord gedwongen en heeft daarmee zonder reden een kwade roep. Als<br />
overredingskracht zich bij <strong>het</strong> woord voegt drukt zij naar believen een stempel op de ziel. Dit<br />
valt ten eerste op te maken uit de uitspraken <strong>van</strong> hemelbeschouwers: zij ruilen opvatting tegen<br />
opvatting in (de ene verwerpen ze, de andere omarmen ze) en voeren de mening zo <strong>het</strong><br />
onvatbare en onzichtbare voor ogen. Ten tweede uit wedstrijden waarin men zich <strong>van</strong> woorden<br />
moet bedienen: een grote groep kan worden behaagd en overreed door één enkele rede, omdat<br />
ze vakkundig is geschreven, niet omdat ze waarheidsgetrouw is gesproken. Ten derde uit<br />
filosofische redetwisten, waaruit blijkt hoe snelheid <strong>van</strong> inzicht ook gemakkelijk verandering<br />
brengt in op overtuiging gebaseerde mening. De verhouding tussen de macht <strong>van</strong> <strong>het</strong> woord en<br />
de samenstelling <strong>van</strong> de ziel is dezelfde als die tussen de samenstelling <strong>van</strong> een geneesmiddel<br />
en de staat <strong>van</strong> <strong>het</strong> lichaam. Want zoals bepaalde middelen bepaalde sappen uit <strong>het</strong> lichaam<br />
drijven en sommige een eind aan een ziekte maken, maar andere aan <strong>het</strong> leven, zo is <strong>het</strong> ook<br />
met woorden: sommige brengen verdriet, andere genoegen, andere jagen angst aan, weer<br />
andere doen hun toehoorders moed vatten òf bedwelmen en betoveren hun ziel met een kwalijk<br />
soort overreding. Welnu, dat Helena indien zij door <strong>het</strong> woord werd overreed geen onrecht<br />
deed maar ongeluk leed, dat is nu uitgelegd.” 81<br />
Toch betekent dit alles niet dat Gorgias een voorstander is <strong>van</strong> <strong>het</strong> gewetenloze gebruik <strong>van</strong> de<br />
kunst om goed te spreken. Vergelijk daarvoor bijvoorbeeld <strong>het</strong> volgende citaat uit Plato’s<br />
Gorgias: “Praktisch alles wat we kunnen wordt door de retorica omvat. Ik kan je een sterk<br />
staaltje vertellen. Wanneer ik met mijn broer en met andere artsen naar een bepaalde patiënt<br />
ging die z’n drankje niet wilde innemen of zich niet door de dokter wilde laten snijden of<br />
branden, heb ik namelijk al dikwijls meegemaakt dat de arts de zieke niet wist te overreden<br />
terwijl mij dat met louter <strong>het</strong> vak <strong>van</strong> de retor wél lukte! Ook voor een staat geldt dit volgens<br />
mij. Laat een beoefenaar <strong>van</strong> de retorica en een dokter naar een staat gaan die je wilt. Als dan<br />
in de volksvergadering of op enige andere bijeenkomst met een woordenstrijd een arts moet<br />
worden gekozen, zou men de dokter niet eens zien staan terwijl de man die <strong>het</strong> spreken<br />
beheerst als hij dat wenste gekozen zou worden. Ja, tegen welke specialist hij ook moest<br />
strijden, de retor zou er beter dan enig ander in slagen de mensen te overtuigen hém te kiezen.<br />
Want waarover <strong>het</strong> ook mag gaan, de retor spreekt er voor <strong>het</strong> publiek overtuigender over dan<br />
81 GORGIAS. Op. Cit., p. 41-43. Fragment uit ‘Helena’.<br />
125
enige andere specialist. Zo groot en zo bijzonder is dit vak dus. Maar je moet de retorica zoals<br />
elke andere vechttechniek gebruiken, Sokrates. Ook een andere vechttechniek hoef je toch niet<br />
tegen álle mensen te gebruiken? Als je zo goed boksen, pankration of strijden met volle<br />
wapenuitrusting hebt geleerd dat je vriend en vijand kunt kloppen, is <strong>het</strong> niet de bedoeling dat<br />
je je vrienden in elkaar slaat, hen neersteekt of hen vermoordt. En mocht, bij God, iemand die<br />
regelmatig de sportschool bezocht waardoor hij een goede lichamelijke conditie opbouwde en<br />
een uitstekende bokser werd, later z’n vader, z’n moeder, een ander familielid of een vriend in<br />
elkaar slaan, is dat toch geen aanleiding om de trainers en de mensen die je <strong>het</strong> strijden met<br />
volle wapenuitrusting bijbrengen te gaan haten en hen onze staten uit te gooien? Want zij<br />
hebben deze kennis overgedragen om die op de juiste manier te gebruiken tegen vijanden en<br />
belagers, om je te verdedigen en niet om zelf te beginnen. Het zijn de leerlingen die de dingen<br />
op hun kop zetten door hun kracht en hun kennis verkeerd te gebruiken. Niet de leraren zijn<br />
dus slecht. Evenmin is hun vakgebied om deze reden slecht of valt hierom te blameren. Nee,<br />
<strong>het</strong> ligt volgens mij aan de lui die <strong>het</strong> verkeerd gebruiken. Dezelfde redenering gaat ook voor<br />
de retorica op. Inderdaad is de retor in staat voor iedereen en over alles te spreken, waardoor<br />
hij <strong>het</strong> grote publiek om kort te gaan <strong>van</strong> wat hij maar wil kan overtuigen. Maar <strong>het</strong> simpele feit<br />
dat hij <strong>het</strong> zou kunnen, mag zeker geen aanleiding zijn om de artsen of de andere specialisten<br />
<strong>van</strong> hun reputatie te beroven. Nee, net als de vechttechnieken moet je ook de retorica op de<br />
juiste manier gebruiken. En mocht iemand die retor is geworden met zijn kunde en zijn kennis<br />
onrecht plegen, dan is <strong>het</strong> volgens mij verkeerd de man die <strong>het</strong> hem bijbracht te gaan haten en<br />
hem uit onze staten te gooien. Want hij heeft z’n kennis overgedragen om die op de juiste<br />
manier te gebruiken. Het is de leerling die <strong>het</strong> omgekeerde deed. Niet de leraar, maar degene<br />
die de kennis verkeerd gebruikte, verdient dus gehaat, verbannen en gedood te worden.” 82<br />
Gorgias zou net als Protagoras agnosticus zijn geweest. Hij sprak zich bij verschillende<br />
gelegenheden ten voordele <strong>van</strong> de idee <strong>van</strong> een panhelleense eenheid uit en trachtte de Grieken<br />
er toe te brengen zich te verenigen tegen de barbaren. Hij was een leerling <strong>van</strong> Empedocles en<br />
hanteerde diens ‘naief realisme’: een kleur is bijvoorbeeld een bepaalde emanatie <strong>van</strong> een<br />
voorwerp die net de juiste grootte heeft om in de poriën <strong>van</strong> <strong>het</strong> ‘gezicht’ (als visueel<br />
vermogen) binnen te dringen en dus zichtbaar te worden, en dit geldt eveneens voor alle andere<br />
gewaarwordingen. Hij was echter vooral bekend omwille <strong>van</strong> zijn (nogal overdreven)<br />
gekunsteld en poëtisch taalgebruik, dat een tijd lang als <strong>het</strong> grote voorbeeld der<br />
welsprekendheid gold. Hij ging er zelf prat op dat hij met deze kunst minstens dubbel zoveel<br />
had verdiend dan twee willekeurige andere sofisten samen. Hij zou dan ook de enige mens zijn<br />
82 PLATO. Op. Cit., p. 22-23.<br />
126
geweest die in <strong>het</strong> heiligdom <strong>van</strong> de Pytische Apollo een massief gouden beeld aan zichzelf<br />
wijdde.<br />
III.II.III. Hippias<br />
“Maar, Sokrates, je beschouwt niet <strong>het</strong> geheel <strong>van</strong> de zaken, noch doen degenen met wie je<br />
gewoonlijk converseert dat, maar jullie testen <strong>het</strong> mooie en elke individuele entiteit door hen<br />
apart te nemen en in stukjes te snijden. Daarom slaag je er niet in op te merken dat de<br />
belichamingen <strong>van</strong> de realiteit <strong>van</strong> nature zo groot en ongedeeld zijn. En nu slaag je er tot op<br />
zo’n hoogte niet in om op te merken, dat je denkt dat er een of andere affectie of realiteit<br />
bestaat die aan deze beiden tezamen toekomt, maar niet aan elk individueel, of nogmaals aan<br />
ieder, maar niet aan beiden, zo onnadenkend en ononderscheidend en idioot en onreflectief is<br />
jouw verstand.” 83<br />
Hippias, geboren in de tweede helft <strong>van</strong> de vijfde eeuw voor onze jaartelling, was vooral<br />
bekend om zijn encyclopedische geleerdheid. Plato zegt in zijn Hippias Minor dat Hippias er<br />
over pochte dat hij alles wat hij aan of om zijn lichaam had zelf had gemaakt. Hij was echter in<br />
de eerst plaats een retor en werd als zodanig ook vaak als afgezant <strong>van</strong> de stad Elis naar<br />
officiële bijeenkomsten gestuurd. Hij schreef ook zelf gedichten en treurspelen en zou een<br />
geweldig geheugen gehad hebben dankzij de mnemo-techniek. Hij was er <strong>van</strong> overtuigd dat<br />
men in de eerste plaats de eigen natuur moet volgen en zich daarom boven de wetten verheven<br />
moet voelen. Volgens hem voeren immers de driften en instincten de heerschappij over de<br />
mens, en is <strong>het</strong> onbewuste de drijvende kracht achter (en de ‘stuurman’ <strong>van</strong>) <strong>het</strong> bewuste leven.<br />
Het leven is volgens hem dan ook de motor <strong>van</strong> <strong>het</strong> intellect: de levensdrang is oppermachtig<br />
en <strong>het</strong> denken haar gewillig instrument. Hij verdedigde de waarden <strong>van</strong> de autarkie en<br />
autonomie tegenover de menselijke wet en was er <strong>van</strong> overtuigd dat verschillen tussen rassen<br />
en standen tegennatuurlijk zijn; en zette zich dan ook in voor de menselijke evenwaardigheid.<br />
In de volgende, nogal denigrerende passage schildert Plato de vaardigheden <strong>van</strong> Hippias af<br />
terwijl hij daarbij gebruik maakt <strong>van</strong> <strong>het</strong> schema <strong>van</strong> diens mnemo-techniek: “Socr.: Maar om<br />
welke dingen prijzen de Lacedaemoniërs U, Hippias, zo en zijn ze blij U aan te horen? Stellig<br />
om die dingen waar U <strong>het</strong> meest verstand <strong>van</strong> hebt, de sterren en de hemelverschijnselen?<br />
Hipp.: Allerminst, die onderwerpen verdragen zij niet. Socr.: Zijn ze dan blij als ze U horen<br />
over de meetkunde? Hipp.: Ook niet, want velen <strong>van</strong> hen kunnen niet eens, om zo maar te<br />
zeggen, gebruik maken <strong>van</strong> getallen. Socr.: Dan kunnen ze U ook nauwelijks verdragen als U<br />
83 FOWLER (H.N.). Plato: Cratylus - Parmenides - Greater Hippias - Lesser Hippias. 1970. p. 409-410. Mijn<br />
vertaling.<br />
127
met demonstraties bezig bent over de rekenkunst. Hipp.: Nee, nauwelijks, bij Zeus. Socr.: Gaat<br />
<strong>het</strong> dan om de subtiele distincties die U, nauwkeuriger dan wie ook, weet te maken betreffende<br />
de waarde <strong>van</strong> de letters, de lettergrepen, <strong>het</strong> rhytme en de harmonie? Hipp.: Over welke<br />
samenhangen en letters hebt U <strong>het</strong> dan? Socr.: Maar wat is <strong>het</strong> dan, dat zij U gaarne beluisteren<br />
en U prijzen? Zeg <strong>het</strong> me, want ik ben er nog niet achter. Hipp.: Om de stambomen <strong>van</strong> de<br />
helden, en <strong>van</strong> de mensen en de koloniën, hoe de steden vroeger werden gesticht en, kort<br />
gezegd, om de hele oudheidkunde beluisteren ze mij <strong>het</strong> liefst, zodat ik ter wille <strong>van</strong> hen<br />
genoodzaakt ben, al zulke dingen grondig in te studeren en <strong>van</strong> buiten te leren. Socr.: Bij Zeus,<br />
Hippias, je hebt geluk dat de Lacedaemoniërs er geen plezier in vinden, als iemand hun onze<br />
archonten <strong>van</strong>af Solon zou opsommen. Anders zou U heel wat werk hebben met dat <strong>van</strong> buiten<br />
leren. Hipp.: Hoezo, Socrates? Als ik eenmaal vijftig namen heb horen noemen, zal ik me ze te<br />
binnen brengen. Socr.: Dat is waar, ik vergat dat U de mnemo-techniek beheerst. Nu begrijp ik<br />
dat de Lacedaemoniërs terecht zoveel pleizier aan U beleven, daar U zoveel weet, en ze<br />
gebruiken U zoals kinderen zich wenden tot oude vrouwen om fabelachtige dingen te horen<br />
vertellen.” 84<br />
III.II.IV. Antiphon<br />
“Zij die <strong>van</strong> aanzienlijke voorouders afstammen, die achten en eren wij, maar zij die niet <strong>van</strong><br />
goede komaf zijn, achten en eren wij niet. Hierin gedragen wij ons als barbaren, want we<br />
worden in elk opzicht allen gelijk geboren, zowel niet-Gieken als Grieken. Men moet maar<br />
eens letten op wat voor alle mensen <strong>van</strong> nature op gelijke wijze noodzakelijk is. Allen kunnen<br />
ze zich de dingen op dezelfde manier verwerven en in dit alles is noch een barbaar noch een<br />
Griek <strong>van</strong> ons verschillend. We ademen immers alle dezelfde lucht in door neus en mond en<br />
we eten alle met de handen…” 85<br />
Antiphon was een <strong>van</strong> de oudste Attische redenaars en leefde in de vijfde eeuw voor onze<br />
jaartelling. Er bestaat enige onduidelijkheid over deze figuur aangezien er blijkbaar <strong>van</strong> twee<br />
Antiphons sprake is, waar<strong>van</strong> slechts een tot de sofistische beweging zou behoren. Hij zou<br />
beïnvloed zijn door <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Democritus en de Eleaten. Zijn eigen filosofie valt<br />
misschien nog <strong>het</strong> best weer te geven als een soort <strong>van</strong> ‘hedonistisch pessimisme’. Laat ik u<br />
enkele citaatjes presenteren om dit te verduidelijken: “Er bestaat een verhaal dat zo loopt: Eens<br />
zag een man dat een ander veel geld verwierf en hij vroeg hem of hij hem tegen rente wilde<br />
lenen. Maar hij wilde <strong>het</strong> niet, wantrouwig als hij was en niet geneigd om iemand te helpen. Hij<br />
bracht <strong>het</strong> weg en verstopte <strong>het</strong> ergens. Iemand zag hem dit doen en nam <strong>het</strong> stiekem weg. Later<br />
84 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 63-65. Fragment uit: PLATO. Hippias Maior.<br />
85 BAKKER (R.). Op. Cit., p.95-96. Fragment uit: Oxyrynchi papyri, XI.<br />
128
kwam de bewuste persoon die <strong>het</strong> geld ergens verstopt had terug, maar vond <strong>het</strong> niet.<br />
Buitengewoon verdrietig over dit voorval, ook hierover dat hij <strong>het</strong> hem die er om vroeg niet te<br />
leen had gegeven, <strong>het</strong>geen èn voor hem veiliger was geweest èn hem meer geld had<br />
opgeleverd, kwam hij de man tegen die <strong>het</strong> geld eens <strong>van</strong> hem had willen lenen en begon hij<br />
over zijn ongeluk te klagen, dat hij fout gehandeld had en dat hij er spijt <strong>van</strong> had, dat hij hem<br />
geen genoegen had gedaan, maar hem onvriendelijk bejegend had, want nu was hij <strong>het</strong> geld<br />
helemaal kwijtgeraakt. De ander ried hem aan zich daarover geen zorgen te maken maar te<br />
doen alsof hij <strong>het</strong> nog had en <strong>het</strong> niet was kwijtgeraakt en wel door een steen te leggen op<br />
dezelfde plek. ‘Toen <strong>het</strong> nog <strong>van</strong> jou was, heb je er absoluut geen gebruik <strong>van</strong> gemaakt en<br />
daarom moet je nu niet menen dat je <strong>van</strong> iets beroofd bent’. Immers dat waar<strong>van</strong> men geen<br />
gebruik maakte of gebruik zal maken, daar<strong>van</strong> heeft men noch meer noch minder schade of <strong>het</strong><br />
nu iemands eigendom is of niet. Als de godheid iemand niet enkel goede dingen wil geven,<br />
door hem alleen rijkdom aan goederen te geven, maar armoede aan <strong>het</strong> juiste inzicht, dan<br />
ontneemt hij hem beide door hem <strong>het</strong> ene te ontnemen.” 86 , “Gerechtigheid bestaat hierin, de<br />
voorschriften <strong>van</strong> de staat, waarin men als burger leeft, niet te overtreden. Een mens zou een<br />
voor hem gunstig gebruik <strong>van</strong> gerechtigheid maken, als hij in aanwezigheid <strong>van</strong> getuigen de<br />
wetten hoog zou houden, maar als hij zonder getuigen alleen zou zijn, de voorschriften <strong>van</strong> de<br />
natuur zou volgen. Wat de wetten voorschrijven is opgelegd, maar de wetten <strong>van</strong> de natuur zijn<br />
noodzakelijk. Wat door de wetten voorgeschreven is, is door overeenkomst ontstaan, en niet<br />
door natuurlijke groei, en wat <strong>van</strong> nature gegroeid is, is niet overeengekomen. Als men nu voor<br />
degenen die de overeenkomst hebben gesloten, verborgen weet te blijven, dan is hij vrij <strong>van</strong><br />
schande en straf. Als men dat niet doet, dan niet. Als nu iets <strong>van</strong> wat aangeboren en natuurlijk<br />
is, verkracht wordt, tegen <strong>het</strong> mogelijke, en dit dan voor alle mensen verborgen blijft, dan is dit<br />
geen geringer kwaad, en als alle mensen <strong>het</strong> zien, geen groter. Want de schade ontstaat niet<br />
door de mening, maar door de waarheid. Hierom is over deze zaken een onderzoek op gang,<br />
omdat de meeste dingen die volgens de wetten rechtvaardig zijn, vijandig staan tegenover de<br />
natuur. Zo zijn er wetten opgelegd aan de ogen, wat ze mogen zien en wat niet, aan de oren wat<br />
zij mogen horen en wat niet, aan de tong, wat zij mag zeggen en wat niet. Aan de handen wat<br />
zij mogen doen en wat niet. Aan de voeten, waarheen zij mogen gaan en waarheen niet. En aan<br />
de geest, wat hij mag begeren en wat niet. Datgene waar<strong>van</strong> de wetten de mensen afhouden of<br />
waartoe zij hen aansporen is volstrekt niet méér vriendelijk en méér aangepast aan de natuur.<br />
Het leven en sterven behoren beide tot de natuur, maar <strong>het</strong> leven staat aan de kant <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
nuttige, <strong>het</strong> sterven aan de kant <strong>van</strong> <strong>het</strong> niet-nuttige. Datgene wat door de wetten als voordelig<br />
en nuttig is vastgesteld, vormen barrières voor de natuur, maar wat door de natuur (is<br />
86 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 99. Fragment uit: STOBAEUS. Anthologie III.<br />
129
voorgeschreven) is vrij. Het is dus niet waar, volgens de juiste opvatting althans, dat <strong>het</strong><br />
smartelijke de natuur meer terwille is dan <strong>het</strong> aangename. Ook is <strong>het</strong> niet waar dat <strong>het</strong><br />
smartelijke meer nut oplevert dan <strong>het</strong> genoeglijke. Want wat werkelijk nut oplevert moet geen<br />
schade geven, maar juist hulp bieden.” 87 , “… wie op zijn buurman afgaat om hem kwaad te<br />
doen en daarbij in angst is dat hij er niet in zal slagen te bereiken wat hij wil, maar dát binnen<br />
haalt wat hij niet wil, die persoon kent een zekere mate <strong>van</strong> bezonnenheid. Want terwijl hij<br />
angst heeft, aarzelt hij, en door te aarzelen houdt de daartussen verlopende tijd hem <strong>van</strong> zijn<br />
plannen af. Niet in <strong>het</strong> feit dat <strong>het</strong> gebeurd is, maar in <strong>het</strong> toekomstig gebeuren ligt de<br />
mogelijkheid dat <strong>het</strong> ook niet gebeurt. Wie meent dat hij zijn buren kwaad zal doen, maar dat<br />
<strong>het</strong> hem zelf niet zal overkomen, die is niet verstandig. De verwachtingen zijn niet vaak goed.<br />
Want zulke verwachtingen hebben velen in ondraaglijk onheil gestort, want wat ze meenden<br />
hun naasten aan te doen, dat bleken ze zelf te ondergaan. Niemand zal beter de bezonnenheid<br />
<strong>van</strong> een ander kunnen beoordelen dan hij die de ogenblikkelijke lusten <strong>van</strong> zijn hart de weg<br />
verspert en in staat is gebleken zichzelf te beheersen en zichzelf te overwinnen. Wie ieder<br />
ogenblik zijn lusten de vrije loop wil laten, wil <strong>het</strong> slechtere liever dan <strong>het</strong> betere.” 88 ,<br />
“Wonderlijk, hoe gemakkelijk je <strong>het</strong> leven verwijten kunt maken, mijn vriend. Het heeft<br />
immers niets buitensporigs, niets groots en eerbiedwaardigs, maar alles is klein en zwak, kort<br />
<strong>van</strong> duur en met grote smarten vermengd.” 89 , “Het leven lijkt op een wachtpost <strong>van</strong> één dag en<br />
de lengte <strong>van</strong> <strong>het</strong> leven op één dag om zo te zeggen, waarin wij omhoog kijken naar <strong>het</strong> licht<br />
om dan voor anderen, de komende generatie onze plaats in te ruimen. “ 90<br />
III.II.V. Sokrates<br />
“Ik ben iemand die <strong>het</strong> fijn vindt te worden tegengesproken wanneer ik iets onwaars zeg, maar<br />
ik vind <strong>het</strong> ook fijn om een ander tegen te spreken wanneer die iets onwaars zegt. En<br />
tegengesproken worden vind ik zeker niet onplezieriger dan zelf iemand tegenspreken. Ja, <strong>het</strong><br />
eerste lijkt me een groter goed, in die zin dat <strong>het</strong> een groter goed is zelf <strong>van</strong> <strong>het</strong> grootste kwaad<br />
te worden bevrijd dan daar<strong>van</strong> een ander te bevrijden. In mijn ogen bestaat er namelijk voor<br />
een mens niets wat zó slecht is als een verkeerd inzicht over wat op een gegeven moment ons<br />
onderwerp <strong>van</strong> gesprek is. Meen ook jij uit dit hout te zijn gesneden, laten we dan praten. Maar<br />
als jij denkt dat we <strong>het</strong> hierbij moeten laten, dan is <strong>het</strong> zaak dat meteen te doen en <strong>het</strong> gesprek te<br />
beëindigen.” 91<br />
87 BAKKER (R.). Op. Cit., p.94-95. Fragment uit: Oxyrynchi papyri, XI.<br />
88 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 100. Fragment uit: STOBAEUS. Anthologie III.<br />
89 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 98. Fragment uit: STOBAEUS. Anthologie IV.<br />
90 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 98. Fragment uit: STOBAEUS. Anthologie IV.<br />
91 PLATO. Gorgias. Op. Cit., p. 24.<br />
130
Hoewel <strong>het</strong> sommige lezers misschien kan verbazen, lijkt alles er op te wijzen dat ook Sokrates<br />
tot de kring rond Perikles en dus tot de ‘sofisten’ behoorde. 92 Dat <strong>het</strong> hier dan niet de versie <strong>van</strong><br />
Sokrates betreft zoals die ons door Plato gepresenteerd wordt, mag duidelijk zijn. Sokrates<br />
beperkte zichzelf tot <strong>het</strong> lesgeven en <strong>het</strong> gesprekken houden met de hierboven beschreven<br />
techniek <strong>van</strong> Protagoras om zo kort en bondig mogelijk te spreken en om als <strong>het</strong> ware<br />
analytisch te werk te gaan om een onderwerp zo grondig mogelijk te onderzoeken. Op die<br />
manier was Sokrates hoogst waarschijnlijk effectief niet echt een fan <strong>van</strong> de retorica, zoals<br />
Plato ons vertelt. Laat ik u in dit verband volgend citaatje voorleggen: “Het punt is, m’n<br />
waarde, dat je met retorische trucs probeert te weerleggen, net zoals mensen met vermeende<br />
weerleggingen in de rechtbanken schermen. Dáár lijkt <strong>het</strong> inderdaad of de ene partij de andere<br />
weerlegt wanneer men met een heleboel respectabele getuigen voor <strong>het</strong> eigen standpunt komt<br />
en de tegenpartij met slechts één getuige of helemaal geen. Maar wil je toch tot de waarheid<br />
komen, dan heeft zo’n weerlegging geen enkele betekenis. Mensen worden nu eenmaal soms<br />
<strong>het</strong> slachtoffer <strong>van</strong> de valse verklaringen die een heleboel gerespecteerde getuigen afleggen.<br />
Voor wat jij nu beweert, geldt <strong>het</strong> ook: op een enkeling na zal iedereen, Athener en<br />
vreemdeling, met je instemmen wanneer je belieft met getuigen tegen mij te komen die<br />
aanvoeren dat ik <strong>het</strong> verkeerd zie. Eventueel kan ik getuigen voor jouw standpunt noemen.<br />
Nikias, de zoon <strong>van</strong> Nikeratos, samen met zijn broers, de drie voeten die op een rij in de tempel<br />
<strong>van</strong> Dionysos staan, zijn <strong>van</strong> hen afkomstig. Eventueel Aristokrates, de zoon <strong>van</strong> Skellias, <strong>van</strong><br />
wie een ander mooi wijgeschenk, in <strong>het</strong> heiligdom <strong>van</strong> Apollo, afkomstig is. Of eventueel heel<br />
<strong>het</strong> geslacht <strong>van</strong> Perikles of welk ander geslacht je bij ons ook wilt kiezen. Maar ík stem niet<br />
met je in, al sta ik alleen. Jouw argumenten zijn nu eenmaal niet klemmend voor me. Door met<br />
een heleboel valse getuigen tegen mij te komen probeer je mij juist mijn wezenlijkste bezit, de<br />
waarheid, te ontnemen. Ik kom maar met één enkele getuige: jijzelf. Zolang jij niet instemt met<br />
wat ik zeg, heb ik volgens mij géén noemenswaardige vooruitgang geboekt met ons onderwerp<br />
<strong>van</strong> gesprek. Maar volgens mij heb ook jij pas iets bereikt wanneer ík, enkel en alleen ik, voor<br />
jou getuig en al die andere mensen je onverschillig laten.” 93<br />
Sokrates beperkte zich hoogstwaarschijnlijk tot <strong>het</strong> bekende idee: ‘ik weet niet wat de deugd<br />
juist is, maar jij beweert <strong>het</strong> wel te weten terwijl dat eigenlijk niet waar is, en zoiets is een<br />
schande’. Dit komt ook naar voren in <strong>het</strong> volgende citaat uit Plato’s Menon: “Want ik breng de<br />
anderen niet aan <strong>het</strong> twijfelen door zelf geen twijfel te kennen. Het is juist omdat ik zelf <strong>het</strong><br />
meest <strong>van</strong> al twijfel dat ik ook de anderen aan <strong>het</strong> twijfelen breng. Ook nu weet ik niet wat<br />
deugd is, terwijl jij <strong>het</strong> vroeger, vóór je met mij in aanraking kwam misschien wel wist, al lijk je<br />
92 Zie ook: KERFERD (G.B.). The Sophistic Movement. 1981.<br />
93 PLATO. Gorgias. Op. Cit., p. 43-44.<br />
131
nu een man die <strong>het</strong> niet weet. Toch wil ik samen met jou naar de deugd gaan zoeken en<br />
bekijken wat deugd inhoudt.” 94<br />
Misschien ging Sokrates zelfs zo ver als wordt weergegeven in <strong>het</strong> volgende citaatje, maar<br />
uitsluitsel zal daarover waarschijnlijk nooit bestaan: “Dan is <strong>het</strong> duidelijk dat mensen die niet<br />
weten dat slechte dingen slecht zijn deze niet nastreven. Zij streven juist dingen na die zij voor<br />
goed aanzien, al zijn ze dan slecht. Zodoende streven de mensen die niet weten dat slechte<br />
dingen slecht zijn en ze voor goed aanzien in feite naar goede dingen, nietwaar?” 95<br />
Zeker is dat Sokrates in zijn eigen tijd vooral gekend was voor zijn epactic logoi - er worden<br />
allerlei specifieke voorbeelden gegeven en die worden dan vervolgens gegeneraliseerd - en zijn<br />
zoektocht naar algemene definities. In 399 voor onze jaartelling werd hij ter dood veroordeeld<br />
wegens goddeloosheid en omdat hij de jeugd <strong>van</strong> Athene zou hebben verdorven.<br />
III.II.VI. Prodikos<br />
“De mensen uit oude tijden geloofden dat de zon, de maan, rivieren en bronnen, en überhaupt<br />
alles wat ons leven bevordert goden waren op grond <strong>van</strong> <strong>het</strong> nut dat zij verschaften, zoals voor<br />
de Egyptenaren de Nijl. Daarom werd <strong>het</strong> brood Demeter genoemd, de wijn Dionysus, <strong>het</strong><br />
water Poseidon, <strong>het</strong> vuur Hephaestus en zo elk product, waaruit men voordeel trok. En zo<br />
konden zij die een godheid aanriepen niet goddeloos genoemd worden, zoals Euhemerus…” 96<br />
Prodikos was afkomstig <strong>van</strong> Keos en zou tussen 470 en 460 voor onze jaartelling geboren zijn.<br />
Net als Hippias kwam hij vaak als afgezant naar Athene voor officiële besprekingen. Hij<br />
verwierf bekendheid als leraar in de retorica en was een befaamd taalgeleerde. Hij had een<br />
bijzondere belangstelling voor <strong>het</strong> betekenisonderscheid tussen woorden die normaal als<br />
synoniem worden beschouwd. In Plato’s werk wordt hij een leerling <strong>van</strong> Protagoras genoemd.<br />
Het belangrijkste is echter de rationele kijk op de religie die Prodikos er op nahield. Die blijkt<br />
eens te meer uit volgend citaatje: “We zullen in onze redevoering ook de lessen <strong>van</strong> Prodikos<br />
inschakelen die elke godsdienst <strong>van</strong> de mens, de mysteriën en inwijding in verband brengt met<br />
de voordelen <strong>van</strong> de landbouw, in de veronderstelling dat de gedachte aan de goden en heel de<br />
godsdienst <strong>van</strong>daar tot de mensen gekomen is…” 97<br />
94 PLATO. Protagoras - Menon. Op. Cit., p. 96.<br />
95 PLATO. Op. Cit., p. 91.<br />
96 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 69-70. Fragment uit: SEXTUS EMPIRICUS. Adversus Mathematicos.<br />
97 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 70. Fragment uit: THEMISTIUS. Oratio.<br />
132
Verder is er <strong>van</strong> Prodikos een parabel overgeleverd waarin hij een confrontatie <strong>van</strong> de jonge<br />
Herakles met de ‘Deugd’ en <strong>het</strong> ‘Korstondige Geluk’ beschrijft, waarbij Prodikos duidelijk<br />
maakt dat <strong>het</strong> beter is te leven op de weg <strong>van</strong> de deugd en de inspanning dan op die <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
onmatige genieten. Prodikos zou op <strong>het</strong> eind <strong>van</strong> de vijfde eeuw gestorven zijn. Sommige<br />
bronnen beweren dat ook hij zou veroordeeld zijn wegen goddeloosheid en <strong>het</strong> verderven <strong>van</strong><br />
de jeugd.<br />
III. II.VII. Trachymachus<br />
“De goden observeren de menselijke praktijken niet: anders zouden zij <strong>het</strong> grootste goed dat<br />
onder mensen bestaat, niet over <strong>het</strong> hoofd hebben gezien, de gerechtigheid. Wij ervaren<br />
evenwel dat de mensen haar niet toepassen.” 98<br />
Van Trachymachus is weinig geweten. Hij zou in de tweede helft <strong>van</strong> de vijfde eeuw voor onze<br />
jaartelling hebben geleefd en later zelfmoord hebben gepleegd. Volgens sommigen was hij een<br />
leerling <strong>van</strong> Gorgias. Ook hij was in de eerste plaats een retor en leraar in de retoriek. Hij<br />
verwierf een grote faam op dit gebied en voerde verschillende vernieuwingen door. Hij<br />
experimenteerde ook met <strong>het</strong> oproepen <strong>van</strong> bepaalde emoties op basis <strong>van</strong> <strong>het</strong> ritme <strong>van</strong> de<br />
voordracht. Verder zijn er enkele fragmentjes <strong>van</strong> zijn politieke theorie overgeleverd via <strong>het</strong><br />
werk <strong>van</strong> Plato: “Gerechtigheid is niets anders dan wat aan de sterkste voordeel brengt.” 99 ,<br />
“Elke overheid geeft haar wetten die haar eigen voordeel opleveren, de democratie<br />
democratische wetten, de tyrannie dictatoriale en alle andere net zo. Als ze deze uitvaardigen,<br />
verklaren ze dat dit voor de onderdanen rechtvaardig is, nl. in <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> hun eigen<br />
voordeel. Als men deze overtreedt, dan straffen ze hem als iemand die tegenwettelijk en<br />
onrechtvaardig handelt. Dat bedoel ik, beste kerel, als ik zeg dat in alle staten rechtvaardigheid<br />
<strong>het</strong>zelfde is, <strong>het</strong> voordeel <strong>van</strong> de bestaande overheid. En die overheid beschikt, dunkt me, over<br />
de macht, zodat iedereen die juist redeneert, tot de conclusie komt dat overal <strong>het</strong>zelfde voor<br />
recht gehouden wordt, nl. wat aan de sterkste voordeel brengt.” 100<br />
Laat ik tenslotte deze bespreking <strong>van</strong> Trachymachus afsluiten met volgend citaatje: “Atheners,<br />
ik zou wel in die goede oude tijd hebben willen leven, toen de jongeren er zich tevreden mee<br />
stelden om te zwijgen en alleen dan <strong>het</strong> woord te voeren, wanneer <strong>het</strong> ging om zaken die niet<br />
rele<strong>van</strong>t waren en omdat de ouderen de staat op behoorlijke wijze bestuurden. Maar nu de<br />
godheid ons in een zodanige tijd heeft geplaatst dat wij naar andere dan naar onze bestuurders<br />
98 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 79. Fragment uit: HERMIAS. In Phaedrum Platonis.<br />
99 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 79. Fragment uit: Plato. Politeia, I.<br />
100 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 80. Fragment uit: Plato. Politeia, I.<br />
133
hebben te luisteren en dat we zelf de wederwaardigheden hebben te ondergaan, waar<strong>van</strong> de<br />
grootste niet <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> de goden zijn noch <strong>van</strong> <strong>het</strong> toeval, maar <strong>van</strong> de bewindvoerders,<br />
moet ik <strong>het</strong> woord wel nemen. Hij immers is stompzinnig of al te hardnekkig die zich aan een<br />
ieder die wil als de zondebok presenteert en zelf de schuld op zich neemt <strong>van</strong> de slechte<br />
beraadslagingen <strong>van</strong> anderen. Want <strong>het</strong> verleden zegt ons genoeg, nu wij in plaats <strong>van</strong> vrede in<br />
een oorlogssituatie terechtgekomen zijn en dat wij door vele gevaren heen in een tijdperk<br />
beland zijn waarin wij de voorbijgegane dagen verheerlijken, maar de dagen <strong>van</strong> de toekomst<br />
vrezen, een tijd waarin wij in een sfeer <strong>van</strong> vijandschap en verwarring gekomen zijn in plaats<br />
<strong>van</strong> in een toestand <strong>van</strong> eensgezindheid. Het is zo dat de rijkdom aan goederen anderen tot<br />
overmoed en actievoeren aandrijft, terwijl wij met <strong>het</strong> bezit aan goederen een ingetogen leven<br />
lijden. Maar juist in tegenspoed worden wij razend, wat de anderen gewoonlijk tot<br />
bezonnenheid maant. Waarom zou hij dan aarzelen te zeggen wat hij weet, die triest geworden<br />
is over de huidige stand <strong>van</strong> zaken en iets <strong>van</strong> dien aard meent te hebben dat een middel kan<br />
zijn om zulke dingen te voorkomen? Eerst zal ik aantonen dat diegenen onder de r<strong>het</strong>oren en de<br />
anderen die met elkaar <strong>van</strong> mening verschillen, in hun spreken ervaringen met elkaar hebben<br />
gekend, zoals <strong>het</strong> nu eenmaal gaat bij zulke mensen die zonder inzicht en kennis om de<br />
voorrang strijden. Want in hun geloof elkaar tegen te spreken, hebben ze niet in de gaten dat zij<br />
<strong>het</strong>zelfde doen en dat de woorden <strong>van</strong> anderen in hun eigen woorden opgesloten liggen. Bekijk<br />
nu toch wat beide partijen <strong>van</strong> meet af bedoelen. Ten eerst brengt de politiek <strong>van</strong> vroeger<br />
verwarring teweeg die zeer gemakkelijk te begrijpen is en die alle staatsburgers in dezelfde<br />
mate met elkaar gemeen hebben. Voorzover dat ons begrip te boven gaat, moeten we luisteren<br />
naar de les <strong>van</strong> <strong>het</strong> verleden; wat echter de ouderen onder ons zelf nog meemaakten, dat<br />
moeten we leren <strong>van</strong> hen die <strong>het</strong> weten…” 101<br />
III.II.VIII. Kallikles<br />
De enige bron die we hebben voor Kallikles is <strong>het</strong> werk <strong>van</strong> Plato. Er is dan ook een vrij grote<br />
kans dat <strong>het</strong> hier een fictief personage betreft. Toch wil ik enkele <strong>van</strong> de passages in kwestie<br />
citeren omdat dit personage een mooie (zij <strong>het</strong> ietwat karikaturale) illustratie vormt <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
toenmalige ‘nomos-phusis-debat’. De citaten die ik aanhaal komen uit Plato’s Gorgias:<br />
“Socrates, ik vind dat je met net zo veel branie praat als een onvervalste volksmenner. Je maakt<br />
nu zo veel ophef omdat Polos in dezelfde situatie is beland als waarin Gorgias door jouw<br />
toedoen belandde, tot Polos’ ergernis. Je had, als ik <strong>het</strong> wel heb, aan Gorgias gevraagd of hij<br />
wanneer iemand bij hem kwam die les wilde in de retorica zonder kennis <strong>van</strong> de<br />
rechtvaardigheid Gorgias hem dat laatste zou bijbrengen. Waarop die uit schaamte, <strong>van</strong>wege<br />
wat de mensen gewoonlijk denken, omdat ze je een ander antwoord kwalijk nemen, had gezegd<br />
101 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 81-82. Fragment uit: DIONYSIUS VAN HALICARNASSUS. Demosthenes.<br />
134
dat hij <strong>het</strong> hem zou bijbrengen. Door deze concessie was hij gedwongen zichzelf tegen te<br />
spreken, iets wat jij prachtig vindt. Tóen lachte Polos je wat mij betreft met recht uit. Maar nu is<br />
hij op zijn beurt in precies dezelfde situatie beland. Wat mij in Polos’ optreden niet bevalt, is<br />
z’n instemming met jouw gedachte dat onrecht begaan beschamender is dan onrecht lijden. Ja,<br />
toen hij eenmaal deze concessie had gedaan, heb jij ook hem met je redenering gekluisterd en<br />
hem de mond gesnoerd: hij was te beschaamd om te zeggen wat hij dacht. Want al zeg je de<br />
waarheid na te streven, Sokrates, in werkelijkheid maak jij <strong>het</strong> debat vulgair en demagogisch<br />
met zulke verwijzingen naar dingen die wél in de wet [nomos], maar niet in de natuur [phusis]<br />
worden gewaardeerd. Want meestal zijn die met elkaar in strijd, de natuur en de wet. Wanneer<br />
dan iemand uit schaamte niet eens durft te zeggen wat hij denkt, is <strong>het</strong> onvermijdelijk dat hij<br />
zichzelf tegenspreekt. Ja, jij hebt die truc doorzien en zo manipuleer je de discussie. Wanneer<br />
iemand aan de wet denkt, dan ga jij in je vraag stiekem <strong>van</strong> de natuur uit, en <strong>van</strong> de wet<br />
wanneer iemand aan de natuur denkt. In <strong>het</strong> gesprek over onrecht begaan en onrecht lijden<br />
gebeurde dat bijvoorbeeld meteen al. Polos dacht bij ‘schandelijkst’ aan de wettelijke<br />
betekenis, in <strong>het</strong> vervolg <strong>van</strong> <strong>het</strong> debat legde jij de term uit zoals die in de natuur wordt<br />
opgevat. Inderdaad is in de natuur alles wat schandelijker is ook slechter: neem onrecht lijden.<br />
Maar voor de wet is onrecht begaan slechter. Nu is <strong>het</strong> wel zo dat een mán dit niet overkomt,<br />
onrecht moeten lijden. Het is iets voor een slaaf die beter dood kan zijn dan te blijven leven, die<br />
geen kans ziet wanneer hij onrechtvaardig wordt bejegend en wordt uitgescholden zichzelf of<br />
een ander voor wie hij verantwoordelijk is te helpen. Maar wat mij betreft worden de wetten<br />
gemaakt door <strong>het</strong> grote publiek en de zwakke mensen. In de wetten die ze maken, in wat ze<br />
prijzen en in wat ze laken, gaan ze dus <strong>van</strong> zichzelf en hun eigen voordeel uit. Zo willen ze de<br />
sterkere mensen die méér kunnen bang maken. Om te voorkomen dat die zich boven hen<br />
verheffen, beweren ze dat <strong>het</strong> schandelijk en onrechtvaardig is om je beter te voelen dan een<br />
ander, en omschrijven ze ‘onrecht begaan’ als <strong>het</strong> streven om je boven de anderen te verheffen.<br />
Ze vinden <strong>het</strong>, meen ik, nu eenmaal prachtig dat ze ondanks hun minderwaardigheid toch<br />
gelijke rechten hebben. Dit is de reden dat <strong>het</strong> streven om je boven de grote meerderheid te<br />
verheffen in de wet onrechtvaardig en schandelijk wordt genoemd, en daarin als ‘onrecht<br />
begaan’ wordt bestempeld. Wat mij betreft toont de natuur juist dat <strong>het</strong> rechtvaardig is wanneer<br />
wie beter is boven wie minder is staat, en wie meer kan boven wie minder kan. Ze maakt op<br />
allerlei manieren duidelijk dat dit zo is, in <strong>het</strong> dierenrijk en in alle staten en families <strong>van</strong> de<br />
mens, dat rechtvaardigheid zó omschreven wordt: de sterkere moet over de zwakkere heersen<br />
en boven hem staan. Want op welk recht baseerde Xerxes zich toen hij tegen Griekenland<br />
optrok en baseerde zijn vader zich toen die tegen de Skythen optrok? En je zou talloze andere<br />
<strong>van</strong> dit soort gevallen kunnen noemen. Maar wat mij betreft volgen mensen die dit doen de<br />
135
natuur, de natuur <strong>van</strong> <strong>het</strong> recht. Ja, wis en waarachtig, ze volgen een wet <strong>van</strong> de natuur, al<br />
druist die dan misschien in tegen de wet die wij maken. We richtten de besten en sterksten uit<br />
ons midden af, we <strong>van</strong>gen ze jong, net als met leeuwen gebeurt. We onderwerpen hen met de<br />
toverformule dat ieder gelijke rechten moet hebben en dat dit mooi en rechtvaardig is. Maar ik<br />
denk dat wanneer een man met genoeg aanleg wordt geboren hij dit alles <strong>van</strong> zich zal<br />
afschudden, <strong>het</strong> zal verbreken en ontvluchten door onze papiertjes, trucs, bezweringen, al die<br />
tegen de natuur indruisende wetten met voeten te treden. Hij zal zich oprichten en onze slaaf<br />
zal onze meester blijken, dán straalt <strong>het</strong> recht <strong>van</strong> de natuur. Volgens mij brengt Pindaros<br />
<strong>het</strong>zelfde als ik beweer naar voren in <strong>het</strong> gedicht waarin hij schrijft: Wet, koning <strong>van</strong> allen, /<br />
<strong>van</strong> stervelingen en onsterfelijken. Die wet, zo zegt hij, sleept alles weg met almachtige hand, /<br />
maakt <strong>het</strong> grofste geweld tot recht. / Dat leid ik af uit Herakles’ werken, / omdat die, zonder<br />
betaling… Zo ongeveer zegt hij <strong>het</strong>, ik ken <strong>het</strong> gedicht niet uit m’n hoofd. Hij zegt in ieder<br />
geval dat Herakles de runderen <strong>van</strong> Geryones meenam zonder ze te betalen, zonder ze te<br />
hebben gekregen. Want dat zou volgens hem <strong>van</strong> nature <strong>het</strong> recht zijn: runderen en de andere<br />
bezittingen <strong>van</strong> minderwaardige en zwakke mensen horen allemaal toe aan wie beter en sterker<br />
is. Zo is <strong>het</strong> hiermee in werkelijkheid gesteld. Dat zul je inzien wanneer je de wijsbegeerte<br />
eindelijk laat schieten en je naar de dingen <strong>van</strong> meer belang gaat. O ja, Sokrates, wijsbegeerte is<br />
aardig wanneer je je er op de juiste leeftijd een beetje mee bezighoudt. Maar wanneer je je er<br />
langer aan wijdt dan de bedoeling is, stort ze de mensen in <strong>het</strong> verderf. Want ook al heb je nog<br />
zo veel talenten, wanneer je je op latere leeftijd met wijsbegeerte blijft bezighouden, is <strong>het</strong><br />
onvermijdelijk dat je géén ervaring opdoet op alle gebieden waarin je ervaring moet hebben om<br />
een fatsoenlijk en goed aangeschreven man te worden. Je hebt dan toch ook geen ervaring met<br />
de wetten die in een staat gelden, met de formuleringen die je moet gebruiken in <strong>het</strong><br />
persoonlijke en openbare verkeer met mensen, met de menselijke lusten en verlangens? Om<br />
kort te gaan: je hebt geen enkele ervaring in hoe je je hoort te gedragen. Wanneer je iets in de<br />
persoonlijke of politieke sfeer gaat doen, maak je je volstrekt belachelijk, zoals wat mij betreft<br />
de politici op hun beurt een belachelijk figuur slaan wanneer ze zich met jullie onderzoeken en<br />
vertoog gaan bemoeien. De woorden <strong>van</strong> Euripides zijn zeker <strong>van</strong> toepassing: iedereen<br />
schittert in dit opzicht en streeft hiernaar / iedereen besteedt hieraan <strong>het</strong> grootse deel <strong>van</strong> de<br />
dag: / dat waarin je heel goed blijkt. Wanneer je ergens slecht in bent, ontwijk en beschimp je<br />
dat. Het andere prijs je, uit eigenliefde, omdat je gelooft dat je zo jezelf prijst. Maar <strong>het</strong> is wat<br />
mij betreft <strong>het</strong> beste om bij allebei betrokken te zijn. Bij filosofie, zolang <strong>het</strong> voor je<br />
ontwikkeling mooi is om daarbij betrokken te zijn: voor een jongen is <strong>het</strong> geen schande aan<br />
filosofie te doen. Maar wanneer een mens zich op al wat latere leeftijd nog met filosofie<br />
bezighoudt, dan wordt <strong>het</strong> een volkomen belachelijke toestand, Sokrates. Volwassenen die zich<br />
136
aan filosofie wijden, doen mij sprekend denken aan lui die stamelen en stumperen. Ja, wanneer<br />
ik een jochie zie dat nog zo hóórt te praten, met z’n gestamel en z’n gestumper, dan vind ik dat<br />
leuk. Ik vind <strong>het</strong> leuk omdat <strong>het</strong> bij een vrijgeboren jochie <strong>van</strong> zijn leeftijd past. Wanneer ik<br />
zo’n ventje bekakt hoor praten, vind ik dat een pijnlijke zaak. Het doet zeer aan mijn oren en<br />
<strong>het</strong> lijkt me iets voor een slaaf te zijn. Maar wanneer je een man hoort stamelen en ziet<br />
stumperen, dan komt dat volkomen belachelijk over. Het is onwaardig gedrag, waarvoor je een<br />
pak slaag verdient. Mij bekruipt dus <strong>het</strong>zelfde gevoel wanneer ik met mensen te maken krijg<br />
die aan wijsbegeerte doen. Ja, wanneer ik een jongen zie die zich aan wijsbegeerte wijdt, kan ik<br />
dat waarderen, <strong>het</strong> hóórt volgens mij zo. Hij lijkt me daardoor een vrij mens, terwijl een jongen<br />
die niet aan wijsbegeerte doet onvrij overkomt, als iemand die zich nooit aan iets moois en<br />
goeds zal wagen. Zie ik dat een ouder iemand zich nog met wijsbegeerte bezighoudt zonder dat<br />
hij er afstand <strong>van</strong> kan nemen, dan is zo’n vent volgens mij langzamerhand aan een pak slaag<br />
toe, Sokrates. Want ik houd vast aan wat ik zojuist zei: zo iemand zal, ook al heeft hij nog zo<br />
veel talenten, een man <strong>van</strong> niks worden, iemand die <strong>het</strong> hart <strong>van</strong> de staat en de markten<br />
ontwijkt, waar toch zoals de dichter zegt mannen zich onderscheiden. Zijn hele verdere leven<br />
speelt hij verstoppertje, staat hij in een hoekje met drie of vier jongens te smoezen, zonder dat<br />
hij ooit een vrij, groots en raak woord verkondigt. Toch draag ik jou best een warm hart toe,<br />
Sokrates. Ik verkeer nu dus in dezelfde situatie als Zethos tegenover Amfion in <strong>het</strong> stuk <strong>van</strong><br />
Euripides, waarop ik wees. Ja, <strong>het</strong> komt bij me op om tegen jou <strong>het</strong>zelfde soort dingen te<br />
zeggen als Zethos tegen z’n broer zei: ‘Je verwaarloost wat je niet mag verwaarlozen, Sokrates.<br />
Jij die <strong>van</strong> nature zo’n edele ziel hebt, tast jezelf aan door je als een of andere jongen voor te<br />
doen. Wanneer er recht werd gesproken, zou je geen verstandig woord uitbrengen. Je zou niets<br />
aannemelijks of overtuigends weten te zeggen, en je zou evenmin met een verfrissend advies op<br />
de proppen komen.’ Je moet <strong>het</strong> me niet kwalijk nemen, want ik vraag dit uit sympathie voor<br />
jou, maar vind jij <strong>het</strong> desondanks geen schande, m’n beste Sokrates, in de positie te verkeren<br />
waarin jij wat mij betreft verkeert, net als de anderen die zich steeds weer te ver wagen op <strong>het</strong><br />
pad <strong>van</strong> de wijsbegeerte? Want stel je eens voor dat jij of enig ander die uit <strong>het</strong>zelfde hout is<br />
gesneden, werd opgepakt en naar de ge<strong>van</strong>genis werd gebracht, omdat men je <strong>van</strong> onrecht<br />
beticht terwijl je geen onrecht pleegde. Je weet toch wel dat je dan niets met jezelf kon<br />
beginnen? Het zou je duizelen en je zou zo zenuwachtig zijn dat je geen woord wist uit te<br />
brengen. Wanneer je naar de rechtbank werd overgebracht en je een aanklager trof die de<br />
doodstraf tegen jou wilde eisen, zou je eraan gaan, hoe een grote nietsnut en prutser hij ook<br />
was. Nou, Sokrates, hoeveel wijsheid kan er in een vak zitten dat <strong>van</strong> een talent een sukkel<br />
maakt, iemand die geen kans ziet om zichzelf te helpen, zichzelf of enig ander uit de grootste<br />
gevaren te redden, iemand die niets anders kan dan zijn hele bezit door zijn vijanden laten<br />
137
oven, iemand die zonder meer als een paria in de straat leeft? Zo’n vent mag je, om <strong>het</strong> grof te<br />
zeggen, ongestraft op z’n smoel slaan. Maar, m’n beste, luister naar me: hou op met dat<br />
gepraat, beoefen de ware kunst <strong>van</strong> de daad, beoefen dat waardoor je een verstandige indruk<br />
maakt, laat aan anderen die spitsvondigheden over, gezwets of gezwam of hoe moet ik <strong>het</strong><br />
noemen, dingen waardoor je lege huizen zult bewonen. Volg niet de mannen na die over deze<br />
kleinigheden redeneren, maar de mannen met geld, aanzien en allerlei andere goede<br />
dingen.” 102 , “Hoe zou iemand gelukkig kunnen worden als hij <strong>van</strong> wat dan ook de slaaf is? Nee,<br />
bij <strong>het</strong> mooie en rechtvaardige volgens de natuur gaat <strong>het</strong> hierom, ik zeg <strong>het</strong> je nu ronduit: om<br />
op de juiste manier te leven moet je je verlangens zo heftig mogelijk laten worden en die níet<br />
kort houden. Wanneer ze <strong>het</strong> toppunt hebben bereikt, moet je zo flink zijn om ze door je moed<br />
en verstand te laten steunen, en wanneer een verlangen opkomt moet je dat altijd in vervulling<br />
laten gaan. Maar ik denk dat <strong>het</strong> grote publiek dit niet kan. Dáárom laakt <strong>het</strong> grote publiek<br />
zulke mensen: uit schaamte, om de eigen onmacht te verbergen. Je te buiten gaan is volgens <strong>het</strong><br />
grote publiek een schande. Vandaar dat men, zoals ik eerder zei, de mensen die <strong>van</strong> nature<br />
beter zijn is gaan knechten. Omdat men zelf geen kans ziet lusten te bevredigen, <strong>van</strong>wege de<br />
eigen lafheid, is men zelfbeheersing en rechtvaardigheid gaan prijzen. Want neem alle mensen<br />
die <strong>van</strong> meet af aan machtig zijn, omdat ze koningszonen zijn of omdat hun karakter sterk<br />
genoeg is om hun de heerschappij <strong>van</strong> een leider of een dictator te bezorgen. Voor die mensen<br />
kan er toch werkelijk niets schandelijkers en slechters bestaan dan zelfbeheersing en<br />
rechtvaardigheid? Wanneer zij vrijelijk <strong>van</strong> de goede dingen kunnen genieten en dat nergens<br />
door wordt belet, gaan ze toch niet zélf de wet, <strong>het</strong> woord, <strong>het</strong> gejammer <strong>van</strong> <strong>het</strong> grote publiek<br />
tot meester maken? Door die o zo mooie rechtvaardigheid en zelfbeheersing zouden ze toch<br />
ongelukkig zijn geworden, omdat zij, die <strong>het</strong> in hun eigen land voor <strong>het</strong> zeggen hebben, dan<br />
hun vrienden niet méér mochten toedelen dan hun vijanden? Nee, Sokrates, de waarheid<br />
waarnaar jij beweert te streven komt hierop neer: deugd en geluk zijn een kwestie <strong>van</strong> zwelgen,<br />
onmatigheid en vrijheid, wanneer daarvoor maar steun is. De rest, al dat mooie gedoe, de<br />
menselijke afspraken die tegen de natuur indruisen, is waardeloze onzin.” 103<br />
III.II.IX. Anonymus Iamblichi<br />
Deze anonieme tekst stamt uit de tweede helft <strong>van</strong> de vijfde of de eerste helft <strong>van</strong> de vierde<br />
eeuw voor onze jaartelling. Het betreft eigenlijk een compilatie <strong>van</strong> teksten, waar<strong>van</strong> een deel<br />
tot de traditie der sofistiek wordt gerekend. Ik wil u enkele citaten uit <strong>het</strong> werk presenteren die<br />
volgens mij <strong>het</strong> bovenstaande verder kunnen verduidelijken. Het geschrift gaat als volgt <strong>van</strong><br />
start: “Als men <strong>het</strong> hoogste doel wil bereiken, de wijsheid of de moed, de welsprekendheid of<br />
102 PLATO. Gorgias. Op. Cit., p. 60-66.<br />
103 PLATO. Op. Cit., p. 73-74.<br />
138
de deugd, <strong>het</strong>zij in haar geheel of een deel daar<strong>van</strong>, dan kan men dit als volgt bewerkstelligen.<br />
Eerst moet er een natuurlijke aanleg voor zijn en dat is aan <strong>het</strong> toeval overgelaten, maar <strong>het</strong><br />
volgende is aan de mens zelf voorbehouden, dat hij nl. begerig is naar <strong>het</strong> schone en <strong>het</strong> goede,<br />
dat hij arbeidzaam is en zich zo vroeg mogelijk traint en daarmee lange tijd bezig is. Als er één<br />
<strong>van</strong> die voorwaarden ontbreekt, dan is er geen mogelijkheid, de hoogste top te bereiken. Als hij<br />
daartoe alle voorwaarden bezit, dan zal, wat de mens door oefening bereikt, niet overtroffen<br />
worden.” 104<br />
Na vervolgens <strong>het</strong> belang <strong>van</strong> de wetsgetrouwheid te hebben verdedigd, gaat <strong>het</strong> geschrift als<br />
volgt verder: “Allereerst is met de wetsgetrouwheid <strong>het</strong> geloof verbonden dat zij voor alle<br />
mensen grote voordelen oplevert en deze zijn de volgende: uit eerbied voor de wet vloeien<br />
gemeenschappelijke bezittingen voort en als ze slechts weinig zijn, zijn ze toch voldoende door<br />
de circulatie: zonder wetsgetrouwheid zouden zelfs vele bezittingen niet voldoende zijn.” 105 ,<br />
“De nadelen die uit de wetteloosheid voortkomen zijn de volgende: In de eerste plaats zijn de<br />
mensen altijd met hun werk bezig en verdiepen ze zich in <strong>het</strong> meest onpleizierige, de zaken <strong>van</strong><br />
de politiek en <strong>het</strong> openbaar belang, maar niet in hun eigen bezigheden. Vanwege <strong>het</strong><br />
wantrouwen en <strong>het</strong> gebrek aan communicatie stapelen zij hun rijkdommen op en verdelen ze<br />
niet en daarom worden ze schaars, ook al zijn zij rijkelijk voorhanden. […] Ook de tyrannie,<br />
een zo groot en zo erg kwaad, ontstaat uit niets anders dan uit wetteloosheid. Sommigen die er<br />
een verkeerd oordeel op na houden menen dat een tyran door andere omstandigheden tot macht<br />
komt en dat de mensen <strong>van</strong> hun vrijheid worden beroofd zonder er zelf schuldig aan te zijn en<br />
dat zij door de naar macht grijpende tyran geknecht worden, maar dat is een vergissing. Alwie<br />
meent dat een koning of een tyran door andere omstandigheden naar voren komt dan door<br />
wetteloosheid en door zijn begeerte, meer te willen hebben, is een dwaas. Wanneer allen zich<br />
aan slechtheid overgeven, vloeit dit uit de onmogelijkheid voort dat mensen zonder wet en<br />
recht kunnen leven. Wanneer deze beide momenten bij de massa verloren gaan, de wet en <strong>het</strong><br />
recht, dan gaat de voogdij en de bescherming daar<strong>van</strong> over in de handen <strong>van</strong> één persoon.<br />
Want hoe zou anders de monarchie bij één persoon kunnen berusten dan door <strong>het</strong> afschaffen<br />
<strong>van</strong> de wet, die aan de massa voordeel oplevert. Die man immers die <strong>het</strong> recht zal ondermijnen<br />
en de voor allen gemeenschappelijke en voordeel brengende wet zal afstoten, moet wel <strong>van</strong><br />
ijzer zijn, als hij dat aan de massa der mensen zal ontnemen, een tegen velen. Een man <strong>van</strong><br />
vlees en bloed, gelijk aan alle anderen, zou dit nooit kunnen presteren, maar wanneer de<br />
104 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 117.<br />
105 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 122.<br />
139
tegenstellingen verdwenen zijn, kan hij zich opwerpen tot monarch. Dat dit er zo aan toegaat,<br />
blijft daarom voor sommige mensen verborgen.” 106<br />
106 BAKKER (R.). Op. Cit., p. 124-125.<br />
140
Nawoord<br />
Hoewel ik mij, zoals gezegd, in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> dit boek genoodzaakt zag mij te beperken tot <strong>het</strong><br />
bespreken <strong>van</strong> slechts enkele auteurs en historische periodes, mag <strong>het</strong> voor de lezer alvast<br />
duidelijk geworden zijn dat <strong>het</strong> ‘postmodernisme’ een soort <strong>van</strong> denken is dat niet enkel<br />
voorkomt in onze hedendaagse wereld. Dat dit denken tevens niet beperkt blijft tot de westerse<br />
filosofie kan men zelf ontdekken wanneer men <strong>van</strong>uit de hierboven beschreven denkbeweging<br />
- <strong>van</strong> Herakleitos (via <strong>het</strong> rationalisme <strong>van</strong> de Eleaten en denkers als Anaxagoras) naar de<br />
sofisten - eens een blik werpt op bijvoorbeeld de ontwikkeling <strong>van</strong> <strong>het</strong> taoïsme. Spijtig genoeg<br />
kan ik daar echter in <strong>het</strong> kader <strong>van</strong> dit boek zelf niet dieper op in gaan.<br />
Zoals ik reeds in <strong>het</strong> voorwoord heb aangekondigd wil ik <strong>het</strong> tenslotte immers nog kort hebben<br />
over de positie die <strong>het</strong> postmodernisme in onze hedendaagse wereld inneemt en de factoren die<br />
voor deze positie <strong>van</strong> belang zouden kunnen zijn. De positie die <strong>het</strong> post-modernisme in onze<br />
denkwereld bezet is immers opvallend verschillend <strong>van</strong> de plaats die dit denken de laatste<br />
tweeduizend jaar in onze westerse filosofische traditie heeft ingenomen. Zoals we hebben<br />
gezien is deze positie binnen de westerse traditie enkel te vergelijken met <strong>het</strong> Griekenland <strong>van</strong><br />
de vijfde eeuw voor onze jaartelling. Daarom wil ik allereerst enkele opvallende gelijkenissen<br />
tussen onze hedendaagse westerse wereld en <strong>het</strong> Attische Grieken-land der sofisten op een<br />
rijtje zetten.<br />
Het is namelijk opvallend hoe zowel in onze huidige samenleving als in <strong>het</strong> Attische<br />
Griekenland enkele belangrijke culturele ontwikkelingen samenvallen. Zo stellen we vast dat<br />
de gelijktijdige opkomst <strong>van</strong> <strong>het</strong> rationalisme en de bloei <strong>van</strong> <strong>het</strong> (internationale) handelswezen<br />
- en de stijging <strong>van</strong> de algemene welvaart (en dus <strong>van</strong> <strong>het</strong> algemene scholingsniveau) en de<br />
verbreding <strong>van</strong> de culturele levenshorizon die onvermijdelijk met deze laatste factor gepaard<br />
gaan - samen leiden tot wat Nietzsche aanduidde met de formule ‘de dood <strong>van</strong> God’: de<br />
<strong>van</strong>zelfsprekendheid <strong>van</strong> de traditionele interpretatiekaders, de evidentie <strong>van</strong> lokale zeden en<br />
gewoonten, komt door <strong>het</strong> contact met andere interpretatiekaders in een legitimiteitscrisis<br />
terecht die door <strong>het</strong> nieuwe criterium <strong>van</strong> rationele bewijsvoering niet langer beslecht kan<br />
worden. Dat <strong>het</strong> ‘postmoderne’ denken - dat juist de nadruk legt op deze onmogelijkheid om de<br />
superioriteit of inferioriteit <strong>van</strong> verschillende culturen en interpretatie-kaders op zulke rationele<br />
fundamenten te grondvesten (en juist daardoor dus ook pleit voor individuele keuzevrijheid in<br />
zulke aangelegenheden) - in deze situatie een belangrijkere positie inneemt ten opzichte <strong>van</strong><br />
andere denksystemen dan in tijden waar <strong>het</strong> eigen interpretatiekader <strong>van</strong> de wereld als strikt<br />
141
<strong>van</strong>zelfsprekend geldt (en dus ook niet in vraag wordt gesteld), mag dan ook niet verwonderen.<br />
Hoewel <strong>het</strong> postmodernisme, zoals we in hoofdstuk I hebben gezien, <strong>het</strong> einde der ‘grote<br />
verhalen’ afkondigt; vormt <strong>het</strong> zelf op die manier immers een soort <strong>van</strong> ‘groot verhaal’ dat nu<br />
juist wel in staat is de eigen (of zelfs eender welke) levensinterpretatie te legitimeren. Dit<br />
verklaart waarom ik in hoofdstuk I zodanig de nadruk heb gelegd op <strong>het</strong> samenhangen <strong>van</strong> de<br />
twee fasen <strong>van</strong> <strong>het</strong> postmodernisme die Pieter Dehon (naar Boaventura de Sousa Santos) meent<br />
te kunnen onderscheiden.<br />
Het samenhangen <strong>van</strong> deze twee fasen werd in dit boek <strong>het</strong> duidelijkst geïllustreerd door <strong>het</strong><br />
denken <strong>van</strong> Friedrich Nietzsche: juist doordat deze er toe gekomen was <strong>van</strong>uit een rationeel<br />
oogpunt de moraliteit en <strong>het</strong> driftleven te gaan beschouwen, kwam hij tot de conclusie dat ook<br />
de kennisdrift zelf een levensdrift is en zich dus zelf niet rationeel laat funderen. Het is echter<br />
pas <strong>van</strong>uit dit inzicht, waaruit blijkt dat elke interpretatie <strong>van</strong> de wereld strikt genomen<br />
willekeurig is (want als deze interpretatie zich baseert op <strong>het</strong> nut voor een individu of<br />
gemeenschap, dan is <strong>het</strong> nog steeds slechts een contingentie wat effectief als nuttig wordt<br />
ervaren), en dus in laatste instantie ideologisch; dat Nietzsche tot <strong>het</strong> besluit kan komen dat dan<br />
ook iedereen een gelijkaardig recht heeft op <strong>het</strong> uitbouwen <strong>van</strong> een eigen interpretatiekader<br />
voor <strong>het</strong> leven en de wereld. Nietzsche geeft vervolgens zelf <strong>het</strong> ‘goede voorbeeld’ door een<br />
eigen interpretatie- en zingevingskader <strong>van</strong> de wereld te construeren waarbij zelfs de<br />
metafysica niet wordt geschuwd, geheel volgens zijn overtuiging dat de ‘dwaling’<br />
levensnoodzakelijk is. Wat daarbij echter vooral belangrijk is, is niet Nietzsche’s eigen<br />
interpretatiekader, maar <strong>het</strong> feit dat hij zo toont dat <strong>het</strong> voor iedereen mogelijk is een eigen<br />
interpretatiekader te construeren; iets waar hij zelf regelmatig de nadruk op legt.<br />
Deze zelfde beweging, zij <strong>het</strong> minder radicaal, konden we eveneens opmerken in de evolutie<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Wittgenstein. Ook deze komt eerst <strong>van</strong>uit een strikt rationele visie op de<br />
taal tot <strong>het</strong> inzicht dat er ontelbare verschillende, onderling onvergelijkbare taalspelen bestaan<br />
die elk een eigen logica volgen en uiteindelijk slechts te funderen zijn in een bepaalde<br />
levensvorm. Het is opnieuw pas <strong>van</strong>uit dit inzicht dat duidelijk wordt dat dan ook iedereen <strong>het</strong><br />
recht heeft nieuwe taalspelen te introduceren of om te trachten de regels <strong>van</strong> een bepaald<br />
taalspel te modificeren, iets waar de zogenaamde ‘postmoderne denkers’ zich vervolgens met<br />
een groot enthousiasme aan hebben gewijd. Ook Wittgenstein komt naar mijn mening in zijn<br />
laatste werken, en dan vooral in Über Gewissheit, tot een eigen waarheidsbegrip en toont zo,<br />
net als Nietzsche, zelf dat <strong>het</strong> wel degelijk voor iedereen mogelijk is om de regels <strong>van</strong> bepaalde<br />
taalspelen effectief te modificeren.<br />
142
Natuurlijk moet hierbij opgemerkt worden dat deze mogelijkheid tot <strong>het</strong> veranderen of<br />
construeren <strong>van</strong> een eigen interpretatiekader slechts in bepaalde mate opgaat: beide auteurs<br />
leggen immers genoeg de nadruk op <strong>het</strong> feit dat men vooreerst als lid <strong>van</strong> een gemeenschap<br />
geboren wordt en dus ook door die gemeenschap gevormd wordt, doch dit geheel terzijde.<br />
Wat we verder uit onze bespreking <strong>van</strong> Herakleitos konden leren - in wiens werk we immers<br />
alle grondelementen <strong>van</strong> <strong>het</strong> postmoderne denken kunnen terugvinden terwijl hij daardoor toch<br />
niet tot de overtuiging komt dat dan ook iedereen een eigen interpretatiekader mag opstellen -,<br />
is dat ook <strong>het</strong> element <strong>van</strong> de ‘dood <strong>van</strong> God’, de verbreding <strong>van</strong> de culturele horizon<br />
waardoor de eigen moraliteit en vooronderstellingen niet langer <strong>van</strong>zelfsprekend zijn,<br />
noodzakelijk is om op basis <strong>van</strong> deze grondelementen tot deze ‘radicaal-antropocentrische’<br />
conclusie te komen. Het is dan ook veelzeggend genoeg pas na de ‘ontgoddelijking’ <strong>van</strong> <strong>het</strong><br />
oude Griekenland dat de sofisten dit ‘inzicht’ zullen gaan verdedigen en in de praktijk brengen.<br />
Wat men tevens <strong>van</strong> de bespreking <strong>van</strong> de sofisten in dit boek kan opsteken is - naast natuurlijk<br />
<strong>het</strong> feit dat de sofisten ten onrechte de kwalijke reputatie genieten die hen heden ten dage wordt<br />
toegedragen - dat deze postmoderne levensvisie, met haar nadruk op de individuele vrijheid,<br />
tevens een enorme individuele verantwoordelijkheid met zich meebrengt. In dit kader kan <strong>het</strong><br />
interessant zijn eens verder stil te staan bij de grondvoorwaarden voor <strong>het</strong> functioneren <strong>van</strong> een<br />
democratisch systeem, zoals die uit de sofistische praktijk naar voren komen. Hoewel ik zeker<br />
niet wil moraliseren, wil ik toch wijzen op <strong>het</strong> feit dat er, zowel voor onze huidige samenleving<br />
en de omstandigheden waarin die verkeert, als voor <strong>het</strong> concept <strong>van</strong> de ‘multi-realiteit’ dat<br />
langzaamaan uit <strong>het</strong> postmodernisme naar voor komt, heel wat valt te leren uit een grondige<br />
studie <strong>van</strong> dit ‘sofistische’ Griekenland.<br />
Maar zoals ik al aangaf ligt <strong>het</strong> hier niet in mijn bedoeling om zelf conclusies te trekken.<br />
Hoewel mijn taak er dus op zit, begint voor u <strong>het</strong> werk nu immers pas echt…<br />
143
Dankbetuiging<br />
Eerst en vooral wil ik respect en dank betuigen aan mijn promotor, Jean Paul <strong>van</strong> Bendegem,<br />
zonder wie ik er waarschijnlijk zelfs nooit toe zou gekomen zijn om filosofie te gaan studeren,<br />
laat staan een eindverhandeling over dit specifieke onderwerp te schrijven. Hij was <strong>het</strong> die mij<br />
voor <strong>het</strong> eerst in contact bracht met de filosofie <strong>van</strong> <strong>het</strong> teken en de taal in <strong>het</strong> algemeen en de<br />
ideeën <strong>van</strong> Ludwig Wittgenstein in <strong>het</strong> bijzonder. Die thematiek heeft mij sindsdien nooit echt<br />
meer losgelaten en <strong>het</strong> is <strong>van</strong>uit deze interesse dat ik (via de nodige omwegen) in de literatuur<br />
<strong>van</strong> <strong>het</strong> postmodernisme thuis ben geraakt. Tevens heeft hij een zeer gewaardeerde bijdrage aan<br />
dit boek geleverd door zijn constructieve commentaar en terechte kritiek, alsook door <strong>het</strong><br />
corrigeren <strong>van</strong> mijn spellingsfouten - wat in mijn geval toch zeker niet minder belangrijk is.<br />
Natuurlijk zijn alle fouten die misschien toch nog in dit werk zouden voorkomen uitsluitend op<br />
mijn rekening te brengen.<br />
Verder wil ik ook Bernadette Schelfhout bedanken voor <strong>het</strong> nalezen en corrigeren <strong>van</strong> deze<br />
tekst, alsook Joke Langmans en Gabriël Zamora Moreno. Deze laatste heeft, samen met Rob<br />
Werkers, eveneens een erg gewaardeerde bijdrage aan dit boek geleverd door de eindeloze - en<br />
soms ook oeverloze - gesprekken, discussies en andere vormen <strong>van</strong> communicatie waaraan wij<br />
ons al wel eens durven over te leveren. Verder wil ik hier ook nog Pieter Dehon, Dieter<br />
Vandenbroeck, Bram Vanhoutte en Toon Bijnens vermelden, die eveneens tot <strong>het</strong> tot stand<br />
komen <strong>van</strong> dit boek hebben bijgedragen door gesprekken en discussies. Ik zou ongetwijfeld<br />
niet de persoon zijn die ik <strong>van</strong>daag ben - en dus ook niet de schrijver zijn <strong>van</strong> dit boek -<br />
wanneer mijn levensloop zich niet met die <strong>van</strong> deze mensen gekruist zou hebben.<br />
Bovenstaande geldt tenslotte nog <strong>het</strong> meest voor één persoon - Anuschka Camfield -, die ik dan<br />
ook speciaal wil bedanken, gewoon omdat zij door deze wereld zwerft en glinstert, lacht en<br />
leeft - en dat nog wel alles dicht bij mij.<br />
144
Literatuurlijst<br />
ANDREAS-SALOME (L.). Friedrich Nietzsche. 1987 (oorspronkelijk 1894). Uitgeverij De<br />
Arbeiderspers, Amsterdam.<br />
BAKKER (R.). De Mens - Maat <strong>van</strong> alle dingen. Fragmenten uit de Griekse sofistiek,<br />
ingeleid, geannoteerd en vertaald door Reinout Bakker. 2002 (oorspronkelijk 1986). Agora,<br />
Kampen; Pelckmans, Kapellen.<br />
BEERLING (R. F.). Wittgenstein geeft te denken. Zesentwintig commentaren en een<br />
inleiding. 1974. Uitgeverij Boom, Amsterdam.<br />
BINKLEY (T.). Wittgenstein’s Language. 1973. Martinus Nijhoff, Den Haag.<br />
BLOOR (D.). Wittgensetin: a social theory of knowledge. 1983. Macmillan, London.<br />
CASTON (V.). & GRAHAM (D.W.). Presocratic Philosophy. Essays in Honour of<br />
Alexander Mourelatos. 2002. Ashgate Publishing ltd., Hants, Burlington.<br />
DERRIDA (J.). De la grammatologie. 1967. Editions de Minuit, Paris.<br />
DERRIDA (J.). Glas. 1974. Galilée, Paris.<br />
DERRIDA (J.). L’écriture et la différence. 1979. Seuil, Paris.<br />
DERRIDA (J.). Marges de la philososophie. 1985. Editions de Minuit, Paris.<br />
DERRIDA (J.). Memoires for Paul de Man. 1986. Columbia University, New York.<br />
DE CRESCENZO (L.). Geschiedenis <strong>van</strong> de Griekse filosofie: de presocraten. 1986.<br />
Bakker, Amsterdam.<br />
DE ROMILLY (J.). Les grands sophistes dan l’Athène de Periclès. 1988. Éditions de<br />
Fallois, Paris.<br />
DE SOUSA SANTOS (B.). The Fall of the<br />
Angelus Novus:<br />
Beyond the Modern Game of<br />
Roots and Options. In: Current Sociology. April 1998, Vol. 46(2). p. 81-118. Sage<br />
Publications, London, Thousand Oaks, New Dehli.<br />
DIELS (H) & KRANZ (W.). Die Fragmente der Vorsokratiker. 1969-1971. Weidmann,<br />
Zürich.<br />
DOUGLAS (M.) (Ed.). Rules and meaning. 1977 (Oorspr. 1973). Penguin Books Ltd,<br />
Harmondsworth & Middlesex.<br />
DUTRIEUE (M.). Eros en Thanatos in <strong>het</strong> fin de siècle Wenen. 1990. BRT (dienst uitgaven<br />
en publicaties), Brussel.<br />
FLEW (A. G. N.). Logic and Language.<br />
Blackwell, Oxford.<br />
145<br />
First series.<br />
1978 (oorspronkelijk 1951). Basil
FOUCAULT (M.). Folie et déraison: histoire de la folie à l’age classique. 1964. UGE,<br />
Paris.<br />
FOUCAULT (M.). Les mots et les choses: une archéologie des sciences humaines. 1966.<br />
Gallimard, Paris.<br />
FOUCAULT (M.). L’archéologie du savoir. 1969. Gallimard, Paris.<br />
FOUCAULT (M.). L’ordre du discours. 1971. Gallimard, Paris.<br />
FOUCAULT (M.) & DELEUZE (G.). Nietzsche als genealoog en als nomade. 1981.<br />
Socialistische Uitgeverij Nijmegen<br />
FOUCAULT (M.). Geboorte <strong>van</strong> de kliniek: een archelogie <strong>van</strong> de medische blik. 1986.<br />
SUN, Nijmegen.<br />
FOUCAULT (M.). Discipline, toezicht en straf: de geboorte <strong>van</strong> de ge<strong>van</strong>genis. 1989.<br />
<strong>Historische</strong> Uitgeverij, Groningen.<br />
FOUCAULT (M). Parrèsia: vrijmoedig spreken en waarheid. 1989. Stichting voor<br />
Filosofies Onderzoek / Krisis, Amsterdam.<br />
FOUCAULT (M.) Politics, philosophy, culture: interviews and other writings, 1977-1984.<br />
1990. Routledge, New York.<br />
FOWLER (H.N.). Plato: Cratylus - Parmenides - Greater Hippias - Lesser Hippias. 1970.<br />
William Heinemann ltd, London; Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts.<br />
GORGIAS. Het woord is een machtig heerser. Vertaald door Vincent Hunink. Ingeleid<br />
door Jeroan A.E. Bons. Nawoord <strong>van</strong> Jaap Mansfeld. 1996. <strong>Historische</strong> Uitgeverij,<br />
Groningen.<br />
GRAYLING (A. C.). Kopstukken filosofie: Wittgenstein. 1999. (oorspronkelijk 1988)<br />
Lemniscaat b.v., Rotterdam.<br />
GUTHRIE (W.K.C.). The Sophists. 1971. Cambridge University Press, London, New York.<br />
HERACLITUS. Fragmenten. 1987. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam.<br />
Vertaald door J. Mansfeld.<br />
HERACLITUS. Spreuken. 1993. Ambo, Baarn. Vertaald door C. Verhoeven.<br />
HERMANS (W.F.). Wittgenstein in de mode en Kazemier niet. 1967. Uitgeverij De Bezige<br />
Bij, Amsterdam.<br />
HOTTOIS (G.), VAN DEN BOSSCHE (M.) & WEYEMBERGH (M.) (red.). Richard<br />
Rorty.<br />
Baarn.<br />
Ironie, politiek en postmodernisme.<br />
1994. Uitgeverij Hadewijch, Antwerpen &<br />
JANIK (A.) & TOULMIN (S.). Wittgenstein’s Vienna. 1973. Simon and Schuster, New<br />
York.<br />
146
KERFERD (G.B.). The Sophistic Movement. 1981. Cambridge University Press,<br />
Cambridge, London, New York, New Rochelle, Melbourne, Sidney.<br />
KIRK (G.S.), RAVEN (J.E.) & SCHOFIELD (M.). The Presocratic Philosophers. A critical<br />
history with a selection of texts. 1983. Cambridge University Press, Cambridge, London,<br />
New York, New Rochelle, Melbourne, Sidney.<br />
KITTO (H.D.F.). The Greeks. A study of the character and history of an ancient<br />
civilization, and of the people who created it. 1954. Penguin Books ltd, Melbourne,<br />
London, Baltimore.<br />
LANG (M.). Wittgenstein’s Philosophische Grammatik. Entstehung und Prespektiven der<br />
Strategie eines radikalen Aufklärers. 1971. Martinus Nijhoff, Den Haag.<br />
LYOTARD (J.-F.) & THEBAUD (J.-L.). Au juste: conversations. 1979. Bourgois, Paris.<br />
LYOTARD (J.-F.). La condition postmoderne. Rapport sur le savoir. 1979. Les Editions de<br />
Minuit, Paris.<br />
LYOTARD (J.-F.). Het postmoderne weten. Een verslag. 2001. (oorspronkelijk 1979) Kok<br />
Agora, Kampen; Pelckmans, Kapellen.<br />
LYOTARD (J.-F.). L’enthousiasme: la critique kantienne de l’histoire. 1986. Galilée, Paris.<br />
LYOTARD (J.-F.). L’inhumain: causeries sur le temps. 1988. Galilée, Paris.<br />
LYOTARD (J.-F.). Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen.<br />
MARCOVICH (M.). Heraclitus: Greek text with a short commentary. 2001. Academia,<br />
Sankt Augustin.<br />
NIETZSCHE (F.). De geboorte <strong>van</strong> de tragedie. Of Griekse cultuur en pessimisme. 1987<br />
(oorspronkelijk 1872). International Theatre Bookshop, Amsterdam.<br />
NIETZSCHE (F.). Over de toekomst <strong>van</strong> ons onderwijs. Vijf voordrachten <strong>van</strong> Friedrich<br />
Nietzsche. 1998 (oorspronkelijk werden de voordrachten gehouden in 1972). Uitgeverij<br />
Damon, Budel.<br />
NIETZSCHE (F.). Oneigentijdse Beschouwingen. 1998 (oorspronkelijk 1873-1876).<br />
Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam.<br />
NIETZSCHE (F.). Menselijk, al te Menselijk. Een boek voor vrije geesten. 2000<br />
(oorspronkelijk 1878-1880). Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam.<br />
NIETZSCHE (F.). Morgenrood. Gedachten over de morele vooroordelen. 1977<br />
(oorspronkelijk 1881). Uitgeverij De Arbeiderspers (Synopsis), Amsterdam.<br />
NIETZSCHE (F.). De Vrolijke Wetenschap.<br />
1882). Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam.<br />
(‘ la gaya scienza’)<br />
. 2003 (oorspronkelijk<br />
NIETZSCHE (F.). Aldus sprak Zarathoestra. Een boek voor iedereen en niemand. 1996<br />
(oorspronkelijk 1883-1887). Uitgeverij Boom, Amsterdam & Meppel.<br />
147
NIETZSCHE (F.). Voorbij Goed en Kwaad. Voorspel tot een filosofie <strong>van</strong> de toekomst.<br />
1999 (oorspronkelijk 1886). Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam.<br />
NIETZSCHE (F.). De genealogie <strong>van</strong> de moraal. Een strijdschrift. 2000 (oorspronkelijk<br />
1887). Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam.<br />
NIETZSCHE (F.). Afgodenschemering. Of hoe men met de hamer filosofeert. 1997<br />
(oorspronkelijk 1888). Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam.<br />
NIETZSCHE (F.). Der Fall Wagner. Schriften - Aufzeichnungen - Briefe. 1983<br />
(oorspronkelijk 1888). Insel Verlag, Frankfurt am Main.<br />
NIETZSCHE (F.). De Antichrist. Vloek over <strong>het</strong> christendom. 2003 (oorspronkelijk<br />
geschreven in 1888). Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam.<br />
NIETZSCHE (F.). Ecce Homo. 2000 (oorspronkelijk geschreven in 1888). Uitgeverij De<br />
Arbeiderspers, Amsterdam.<br />
NIETZSCHE (F.). Herwaardering <strong>van</strong> alle waarden. De wil tot macht. 1992. Uitgeverij<br />
Boom, Amsterdam & Meppel.<br />
NIETZSCHE (F.). Nietzsches Briefe. Ausgewahlt und herausgegeben <strong>van</strong> Richard Dehler.<br />
1911. Insel Verlag, Leipzig.<br />
PLATO. Verzameld werk 5. De sofist. 1997. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam.<br />
PLATO. Verzameld werk 9. Het bestel. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam.<br />
PLATO. Verzameld werk 11. Protagoras - Menon. 2003. Uitgeverij Bert Bakker,<br />
Amsterdam.<br />
PLATO. Verzameld werk 12. Gorgias. 2003. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam.<br />
PLATO. Gorgias. Een gesprek in Athene 2400 jaar geleden. 1990. Uitgeverij Bert Bakker,<br />
Amsterdam.<br />
REIMER (P.J.). Prisma woordenboek der klassieke oudheid. 1967. Het Spectrum, Utrecht,<br />
Antwerpen.<br />
RORTY (R.). The decline of redemptive truth and the rise of a literary culture.<br />
http://www.stanford.edu/~rrorty/decline.htm .<br />
SCHWAB (G.). Griekse mythen en sagen. 1992. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht.<br />
SOULI (S.). Griekse mythologie. 1995. Uitgeverij Michalis Toubis N.V., Athene.<br />
STATEN (H.). Wittgenstein and Derrida. 1985. Basil Blackwell, Oxford.<br />
STÖRIG (H.J.). Geschiedenis <strong>van</strong> de filosofie 1 & 2. 1988. Uitgeverij Het Spectrum BV,<br />
Utrecht.<br />
TANNER (M.). Kopstukken filosofie: Nietzsche. 2000 (oorspronkelijk 1994). Lemniscaat<br />
b.v., Rotterdam.<br />
148
VAN DEN BOSSCHE (M.) & WEYEMBERGH (M.) (red.). Links Nietzscheanisme. 2000.<br />
Uitgverij Damon, Budel.<br />
VAN DEN BOSSCHE (M.). Ironie en solidariteit.<br />
Richard Rorty. 2001. Lemniscaat, Rotterdam.<br />
Een kennismaking met <strong>het</strong> werk <strong>van</strong><br />
VAN DEN BRAEMBUSSCHE (A. A.). Denken over kunst. Een inleiding tot de<br />
kunstfilosofie. 2000. Uitgeverij Couthino, Bussum.<br />
VAN ECK (J.). De jacht op de sofist. Plato’s reactie op Herakleitos en Parmenides in enige<br />
capita selecta. 1992. Kok Agora, Kampen; DNB/Pelckmans, Kapellen.<br />
VERGEER (C.). Als een akker in de winter. Over <strong>het</strong> denken <strong>van</strong> Herakleitos <strong>van</strong> Efese.<br />
1987. Universiteit <strong>van</strong> Amsterdam (doctoraatsthesis), Amsterdam.<br />
WITTGENSTEIN (L.). Tractatus Logico-Philosophicus. 1998 (oorspronkelijk verschenen<br />
in 1921). Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam.<br />
WITTGENSTEIN (L.). Bemerkungen über die Grundlagen der Mathematik. 1989.<br />
Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main.<br />
WITTGENSTEIN (L.). Philosophical Remarks. 1975. Basil Blackwell, Oxford.<br />
WITTGENSTEIN (L.). Philosophische Grammatik. 1973. Suhrkamp Taschenbuch Verlag,<br />
Frankfurt am Main.<br />
WITTGENSTEIN (L.). The Blue and Brown Books. Preliminary studies for the<br />
‘Philosophical Investigations’. 1978. Basil Blackwell, Oxford.<br />
WITTGENSTEIN (L.). Denkbewegingen. Dagboeken 1930-1932, 1936-1937. 1999.<br />
Uitgeverij Boom, Amsterdam.<br />
WITTGENSTEIN (L.). Filosofische Onderzoekingen. 2002 (oorspronkelijk verschenen in<br />
1953). Uitgeverij Boom, Amsterdam.<br />
WITTGENSTEIN (L.). Zettel. 1967. Basil Blackwell, Oxford.<br />
WITTGENSTEIN (L.). Opmerkingen over de kleuren. 1989. Uitgeverij Boom, Meppel &<br />
Amsterdam.<br />
WITTGENSTEIN (L.). Over Zekerheid. 1977. Uitgeverij Boom, Meppel & Amsterdam.<br />
WITTGENSTEIN (L.). Losse opmerkingen. 1979. Het wereldvenster, Baarn.<br />
WITTGENSTEIN (L.). Wittgenstein’s Lectures: Cambridge, 1932-1935. 1979. Basil<br />
Blcakwell, Oxford.<br />
WITTGENSTEIN (L.). Letters to C. K. Ogden. With comments on the English Translation<br />
of the<br />
Tractatus Logico-Philosophicus.<br />
1973. Basil Blackwell, Oxford; Routledge & Kegan<br />
Paul, London & Boston.<br />
WITTGENSTEIN (L.). Letters to Russell, Keynes and Moore. 1974. Basil Blackwell,<br />
Oxford.<br />
149
WRIGHT (W.C.). Philostratus and Eunapius: The lives of the sophists. 1968. William<br />
Heinemann ltd, London; Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts.<br />
XENOPHANES VAN COLOPHON. Tegen de fabels <strong>van</strong> weleer. Fragmenten <strong>van</strong> de<br />
dichter-filosoof, ingeleid, vertaald en toegelicht door Prof. dr. R. Bakker en Prof. dr. B.<br />
Delfgaauw. 1987. Kok Agora, Kampen.<br />
150