12.07.2015 Views

1AQYoMq

1AQYoMq

1AQYoMq

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Rechtspraakworden verdubbeld, als de belanghebbendezich naar het oordeel van het college binneneen jaar, te rekenen vanaf het moment vanoplegging van een maatregel, opnieuw schuldigmaakt aan een gedraging van dezelfde ofhogere categorie.’4.8. In zijn reactie op de hierover na heropeningvan het onderzoek gestelde vragen,heeft het college zich op het standpuntgesteld dat uit een overgelegde e-mailwisselingtussen twee medewerkers van het collegemet bijgevoegde raadsvoorstellen 11 en118 blijkt dat versie I van de Verordeninggeldig is. De Raad deelt dit standpunt niet.Weliswaar blijkt uit raadsvoorstel 118 datwordt voorgesteld versie I van de recidivebepalingin de Verordening op te nemen, maaruit de enkele mededeling van een medewerkervan het college in een e-mail aan eenandere medewerker dat dit raadsvoorsteleind 2011 is aangenomen, kan de geldigheidvan versie I op 19 november 2012 niet wordenafgeleid. Daar komt bij dat het aannemenvan een raadsvoorstel er niet aan af kandoen dat in de openbare bron www.overheid.nl twee versies van de recidivebepaling stondenvermeld. Appellant voert terecht aan dathet beginsel van de rechtszekerheid in eendergelijk geval meebrengt dat de voor derechtszoekende meest gunstige bepalingmoet worden toegepast.4.9. Uit 4.8 volgt dat voor deze zaak de Verordeningmet versie II van toepassing moetworden geacht ten tijde van het primairebesluit. Het college heeft hierin geen grondslagkunnen vinden voor het opleggen vaneen maatregel van 100% gedurende driemaanden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.De aangevallen uitspraak komt voorvernietiging in aanmerking. Doende wat derechtbank zou behoren te doen, zal de Raadhet beroep gegrond verklaren en het bestredenbesluit wegens strijd met de wet vernietigen.De Raad dient vervolgens te bezienwelk vervolg aan deze uitkomst moet wordengegeven. Daartoe is het volgende van belang.Zwaarte van de maatregel4.10. Ter zitting is namens appellant aangevoerddat de opgelegde maatregel in deomstandigheden van appellant niet proportioneelwas. Appellant heeft er in dit verbandop gewezen dat hij het college tijdens hetmaatregelgesprek op 6 november 2012 heeftmeegedeeld dat hij inmiddels zelf werk hadgevonden voor 10 tot 15 uur per week. Daarmeeis, zoals appellant terecht aanvoert, dedoor het opleggen van een maatregel gewenstegedragsverandering in ieder geval deelsbereikt. Het college heeft met dit gedeeltelijkbereiken van het met het maatregelbesluit tedienen doel ten onrechte geen rekeninggehouden. Tegen deze achtergrond zijn denadelige gevolgen van de maatregel, daaruitbestaande dat appellant en zijn gezin gedurendeeen aaneengesloten periode van zesmaanden verstookt zouden zijn van enig inkomen,onevenredig in verhouding tot het daarmeenog verder te bereiken doel. Daaraandoet niet af dat − zoals het college heeft aangevoerd− appellant het in zijn eigen machthad de maatregel te voorkomen. Dit isimmers reeds meegewogen bij de opleggingvan de maatregel als zodanig. De Raad is vanoordeel dat, gelet op wat hiervoor is overwogenen gelet op 4.2 tot en met 4.5, een maatregelter hoogte van de helft van de standaardvoorgeschreven zwaarte in dit geval passendis, dus een maatregel tot verlaging van de bijstandmet 50% over een maand. Omdat sprakeis van recidive en uitgaande van versie IIvan de recidivebepaling, betekent dit dat eenmaatregel van 50% gedurende twee maandenhad moeten worden opgelegd.4.11. Gelet op 4.10 slaagt het hoger beroepvoor zover het betrekking heeft op de zwaartevan de maatregel. Met het oog op een finalebeslechting van het geschil zal de Raad hetbesluit van 19 november 2012 herroepen enzelf in de zaak voorzien op de wijze als hiernain de beslissing is vermeld.42713 februari 2015, nr. 13/1349 WWB-V(Mrs. Simons, Venema, Lubberdink, Polak,Van Zutphen)ECLI:NL:CRVB:2015:282Criteria voor vrijstelling van griffierecht inhet bestuursrecht.(Awb art. 8:41; EVRM art. 6)Overwegingen1. De uitspraak van de Raad van 25 juni 2013berust hierop, dat het verschuldigde griffierechtvan € 118 niet binnen de daartoegestelde termijn is betaald en dat redelijkerwijsniet kan worden geoordeeld dat appellantniet in verzuim is geweest.2. Zowel voorafgaand aan de uitspraak vande Raad van 25 juni 2013 als in verzet heeftappellant aangevoerd dat hij geen inkomenheeft en ook niet beschikt over (enig) vermogenom het verschuldigde griffierecht te kunnenbetalen.3. De Raad komt, mede gelet op de uitspraakvan de Afdeling bestuursrechtspraak van deRaad van State van 6 maart 2013,ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443, en het arrest vande Hoge Raad van 28 maart 2014,ECLI:NL:HR:2014:699, tot de volgende beoordeling.3.1. In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb isbepaald dat van de indiener van het beroepschrifteen griffierecht wordt geheven. Ingevolgeartikel 8:41, vierde tot en met zesde lid,van de Awb wijst de griffier de indiener vanhet beroepschrift op de verschuldigdheid vanhet griffierecht en deelt hij hem mede dathet verschuldigde bedrag binnen vier wekenna verzending van zijn mededeling dient tezijn bijgeschreven op de rekening van hetgerecht dan wel ter griffie dient te zijngestort. Indien het bedrag niet binnen dezetermijn is bijgeschreven of gestort, wordt hetberoep niet-ontvankelijk verklaard, tenzijredelijkerwijs niet kan worden geoordeelddat de indiener in verzuim is geweest. Ingevolgeartikel 8:108, eerste lid, van de Awb zijndeze bepalingen van overeenkomstige toepassingop het hoger beroep.3.2. Met de heffing van het griffierecht inbestuursrechtelijke zaken heeft de wetgeveronder meer beoogd dat rechtzoekenden aande hand van de daaraan verbonden kosteneen zorgvuldige afweging maken of het zinheeft een zaak aan de bestuursrechter voor teleggen (Kamerstukken II 1984/85, 18 835, nr. 3,blz. 6, en Kamerstukken II 1991/92, 22 495,nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervanuitgegaan dat heffing van griffierecht niettot gevolg mag hebben dat aan bepaaldegroepen rechtzoekenden in feite de toegangtot de bestuursrechter wordt ontnomen(Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz.125). Hieruit moet worden afgeleid dat dewetgever, ook bij het vaststellen van de hoogtevan het bedrag aan griffierecht, is uitgegaanvan gevallen waarin de betrokkenenover de financiële middelen beschikken omhet verschuldigde griffierecht te betalen, endus in staat zijn de daaruit voortvloeiendelast af te wegen tegen het nut van het voerenvan een gerechtelijke procedure.3.3. In het algemeen kan worden aangenomendat de regeling in het bestuursrecht over heffingvan griffierecht, inclusief de thans daarbijbehorende bedragen aan griffierecht, van dienaard is dat rechtzoekenden daarmee de toegangtot de rechter niet wordt ontnomen.3.4. Dit laat echter onverlet dat zich gevallenkunnen voordoen waarin heffing van hetingevolge de wet verschuldigde bedrag aangriffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk,althans uiterst moeilijk maakt omgebruik te maken van een door de wet opengestelderechtsgang. In een dergelijk gevalkan de in 3.2 bedoelde, door de wetgeverbeoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden.Mede gelet op het belang dat in eenrechtsstaat toekomt aan de toegang tot eenonafhankelijke rechterlijke instantie, welkbelang mede ten grondslag ligt aan artikel 6van het Europees Verdrag tot beschermingNEDERLANDS JURISTENBLAD – 27-2-2015 – AFL. 8 525

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!