02.05.2013 Views

EEN VIRTUELE MASSAGE

EEN VIRTUELE MASSAGE

EEN VIRTUELE MASSAGE

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>EEN</strong> <strong>VIRTUELE</strong><br />

<strong>MASSAGE</strong> VAN HET<br />

VERLEDEN<br />

Maarten Reith<br />

Doctoraalscriptie Maatschappijgeschiedenis<br />

Afstudeervariant Theorie, Vrije Opleiding<br />

Erasmus Universiteit Rotterdam<br />

Begeleider: dr. A.A. van den Braembussche<br />

Medebegeleider: prof.dr. J. de Mul<br />

1 april 1998<br />

1


Inhoudsopgave<br />

Woord vooraf 3<br />

Inleiding 4<br />

Hoofdstuk 1 Representatiecrisis binnen de historiografie 10<br />

1.1 De kloof tussen heden en verleden 10<br />

1.2. Algemeen-filosofische achtergronden van de representatiecrisis 15<br />

1.3. Ervaring, kunst, schriftuur 21<br />

1.3.1 De historische ervaring 22<br />

1.3.2 De historicus als kunstenaar 25<br />

1.3.3 Schriftuur 28<br />

Korte evaluatie 31<br />

Hoofdstuk 2 Media en wereldbeeld 32<br />

2.1 Dilthey en de hermeneutische trias 34<br />

2.2 De wereld van de taal 38<br />

2.2.1 Taal als huis van het zijn 39<br />

2.2.2 Het gesprek dat wij zijn 42<br />

2.2.3 Het geluid van de stilte 45<br />

2.3 De boodschappentas van McLuhan 49<br />

Korte evaluatie 55<br />

Hoofdstuk 3 Digitalisering van het wereldbeeld 56<br />

Methodologisch intermezzo 57<br />

3.1 Hypertekst en intertekstualiteit 63<br />

3.2 Virtual reality en simulatie 72<br />

Hoofdstuk 4 Kunst en wetenschap 78<br />

4.1 Realiteit als ontwerp en voorstel 79<br />

4.2 Virtualisering van Kants a-priori’s 85<br />

4.3 Ver-dacht verleden 94<br />

Korte evaluatie 99<br />

Hoofdstuk 5 Een digitale geschiedschrijving? 100<br />

5.1 Multimediaal getuigen 102<br />

5.2 Een oneindige geschiedenis 111<br />

5.2.1 De sluitsteen is zoek 112<br />

5.2.2 Messias in cyberspace? 121<br />

1


Nawoord 125<br />

Lijst van gebruikte afkortingen 128<br />

Literatuurlijst 129<br />

2


Woord vooraf<br />

De keuze voor het onderwerp van deze scriptie is voortgekomen uit de toenemende<br />

vergroeiing van de gebieden geschiedenis, filosofie en ‘media’ tijdens mijn<br />

studeerperiode. Na aanvang van de studie maatschappijgeschiedenis ben ik mij<br />

tevens gaan verdiepen in de wijsbegeerte. De interesse voor filosofie maakte de<br />

afstudeervariant ‘theorie’ tot een logisch gevolg. De toepassingsvariant ‘media’ heeft<br />

geleid tot mijn mediatic turn. Het laatste jaar aan de universiteit heeft in het teken<br />

gestaan van het bestuderen van de hedendaagse digitale media. Ik ontdekte dat<br />

over de koppeling van deze media aan de geschiedschrijving weinig tot niets is<br />

geschreven. Dit vormde een stimulans om me in dit onderwerp te verdiepen.<br />

Een groot gedeelte van dit afsluitende werk van mijn studie<br />

maatschappijgeschiedenis is geschreven in het ouderlijk huis. De werkkamer aldaar<br />

is mijn oude slaapkamer, zodat het soms leek of de tijd had stilgestaan. De<br />

afwezigheid van een rinkelende telefoon, huiselijke beslommeringen en de (meestal<br />

welkome) roep van het sociale leven zijn voorwaarden geweest om het onderhavige<br />

schrijven tot een einde te brengen. Mijn ouders hebben hiertoe de mogelijkheid<br />

geboden, door mijn aanwezigheid op behulpzame wijze te dulden. Meestal zat mijn<br />

broer in een andere kamer aan zijn scriptie te werken, zodat we elkaar de nodige<br />

inspiratie en doorzettingsvermogen konden bieden. We hielden af en toe een<br />

werkonderbreking om te lunchen, een slechte film te bekijken of onze voortgang te<br />

bespreken, om daarna weer door te gaan met komploeteren. Elke keer bij het<br />

aanzetten van de computer verscheen op de display van het beeldscherm de<br />

uitnodigende slogan: ‘Welcome to visionmaster!’. Deze Visionmaster is letterlijk het<br />

venster geweest waarin ik geconfronteerd werd met mijn eigen ideeën. Het venster<br />

op de buitenwereld gaf een ander beeld te zien: het weidse uitzicht op de<br />

bomenkwekerij, grenzend aan de achtertuin, heeft in enkele maanden tijd plaats<br />

moeten maken voor blikveldbeperkende nieuwbouw. Wanneer ik zelf het gevoel had<br />

in een vernauwing terecht te zijn gekomen, vormde dit een gewillig projectieobject.<br />

Een woord van dank gaat uit naar Anton van den Braembussche en Jos de Mul, mijn<br />

begeleiders. De eerste heeft mij in de beginfase tijdens een aantal lunchsessies<br />

geholpen met de bepaling en afbakening van het onderwerp van de scriptie. Mijn<br />

vage noties en het breedbeeld met betrekking tot het thema ‘digitalisering en<br />

geschiedschrijving’ hebben mede hierdoor een proces van concretisering ondergaan.<br />

Gedurende het schrijven heeft hij verder nuttig commentaar geleverd. Weet hebbend<br />

van zijn volle organizer, heeft Jos mij verbaasd doen staan over de snelheid<br />

waarmee hij het ingeleverde materiaal heeft doorgenomen. Het is meerdere keren<br />

voorgekomen dat ik de hem per e-mail toegezonden hoofdstukken een dag later al<br />

kon doorspreken. Deze atmosfeer heeft er mede voor gezorgd dat ik in dit virtuele<br />

project een bepaald contact met de werkelijkheid heb behouden.<br />

3


Inleiding<br />

‘Geschiedenis schrijven’ heeft een tweeduidige betekenis: naast het optekenen van<br />

gebeurtenissen van eerdere tijdstippen duidt het ook op iets dat (conti)nu gebeurt,<br />

door onze handelingen en beslissingen. Traditioneel houden historici zich bezig met<br />

de eerste vorm van geschiedschrijving, en is de tweede weggelegd voor belangrijke<br />

actoren op het toneel van de geschiedenis. Het schrijven van een scriptie ter<br />

afronding van een academische opleiding tot maatschappijhistoricus dient met name<br />

het bewijs te leveren van de vaardigheid delen van het verleden tot een overzichtelijk<br />

geheel te kunnen brengen: het beschrijven en inzicht verschaffen in de golf van<br />

historische ontwikkelingen die het gezicht van de huidige tijd bepalen. Mijn interesse<br />

gaat echter met name uit naar de tweede betekenis van geschiedenis schrijven. Ik<br />

pretendeer niet een exclusieve rol in de loop der geschiedenis te spelen, maar om<br />

een samenspel van redenen, die gaandeweg in mijn verhaal duidelijk zullen worden,<br />

is van geschiedenis te zeggen dat ze in het heden ontstaat. In deze inleiding zal ik de<br />

sluier alvast een klein gedeelte oplichten, waarna de sluier een leven op zichzelf zal<br />

gaan leiden en de geschiedenis een onbekende zal blijven.<br />

Een reconstructie van het verleden heeft slechts betekenis vanuit een bepaalde<br />

vraagstelling of een op te helderen probleem. Deze vraagstelling komt voort uit de<br />

actualiteit van het heden en vergt een ‘vertaling’ van het verleden naar deze tijd. De<br />

blik van de actualiteit tast zaken in haar gezichtsveld in hun eventuele naaktheid aan:<br />

de geschiedkundige betreedt het verleden gekleed in concepten en theorieën. Bij<br />

een reflectie op het zijn/haar onderwerp is de historicus tegelijkertijd zowel subject<br />

als object van beschouwing: degene die het verleden beschrijft is tevens een product<br />

van de processen die worden beschreven. Het innemen van buiten- of<br />

bovenhistorische posities wordt hierdoor problematisch. Ik ben niet alleen van<br />

mening dat het beschrijven van een deel van de geschiedenis per definitie<br />

vervormingen met zich meebrengt, maar tevens dat het verleden (zoals wij het<br />

kennen) pas in het heden gestalte krijgt. Deze opvattingen worden mij naast<br />

hedendaagse kennistheoretische debatten ingegeven door de ‘digitale revolutie’ die<br />

op het moment plaatsvindt. Traditionele communicatiemiddelen zoals boeken,<br />

tijdschriften, radio en televisie hebben de afgelopen jaren concurrentie gekregen van<br />

het internet (of het World Wide Web), de cd-rom en in mindere mate van virtual<br />

reality (VR). Deze nieuwe digitale media vragen in het algemeen een actieve houding<br />

van de gebruiker. Nu vereisen het lezen van een boek en het kijken naar een<br />

televisieprogramma ook een bepaalde inspanning, maar deze blijft beperkt tot het<br />

uitzoeken van een titel of kanaal en het zich laten meevoeren door een vastliggende<br />

verhaallijn. Wordt een verhaal gepresenteerd door middel van een hypertekstuele<br />

vorm, waarvan het WWW en de cd-rom zich bedienen, dan is er sprake van een<br />

structuur waarbinnen de lezer zelf uit verschillende ‘verhaaldelen’ het te volgen<br />

traject bepaalt. Door deze actieve deelname is er sprake van een situatie waarin het<br />

4


verhaal niet van tevoren bekend is, maar gaandeweg door eigen handelen ontstaat.<br />

Dit geeft voeding aan de gedachte dat geschiedenis ontstaat op het moment dat het<br />

wordt geschreven, en kan dus als voorbeeld dienen van de tweede soort van<br />

geschiedschrijving waarover ik zojuist sprak.<br />

Het laatste decennium heeft het gebruik van computertechnologie een dusdanig<br />

hoge vlucht genomen dat er gesproken kan worden van een digitale revolutie. Bijna<br />

elk onderdeel van de Westerse samenleving - van industrie en wetenschap tot<br />

gezondheidszorg en onderwijs - maakt gebruik van computergestuurde<br />

technologieën of is er zelfs geheel afhankelijk van. Aangezien de voorspelling is dat<br />

de recente innovatie op het gebied van de communicatietechnologie zal leiden tot<br />

belangwekkende omwentelingen in allerlei sectoren van de samenleving heb ik<br />

ervoor gekozen te bekijken welke mogelijke veranderingen de historiografie op haar<br />

beurt te wachten staan. Of het onderwerp van deze scriptie wordt ingegeven door<br />

een mediumdeterminisme en/of een verstrekkende technologiesering van de<br />

maatschappij in al haar facetten - tot aan de schrijver toe - wil ik voorlopig in het<br />

midden laten. Stimuleer ik bepaalde ontwikkelingen op dit gebied door hierover te<br />

schrijven? Of is het eerder een samenspel van sturen en gestuurd worden<br />

(cybernetica)? Het hebben van een bewustzijn omtrent de invloed van eigen<br />

handelen op de loop der dingen heeft bij mij het besef van het belang van het<br />

behandelen van een onderwerp als de invloed van moderne<br />

communicatietechnologie op de theorievorming binnen de historiografie en de<br />

ontologische status van het verleden alleen maar doen toenemen. Een reflectie op<br />

het gebruikte medium behoort namelijk tot elke zichzelf respecterende tak van<br />

wetenschap. Een belangrijke factor in de keuze van het onderwerp is de gedachte<br />

geweest, dat ook de geschiedschrijving er niet aan zal ontkomen digitale media te<br />

gebruiken bij haar onderzoek, en met de name bij de presentatie van de uitkomsten<br />

hiervan. Een nieuwe vorm van presenteren en een andere ervaring van het verleden<br />

zullen een tweetal gevolgen van het gebruik van digitale media door historici zijn. Het<br />

aanwenden van de techniek van virtual reality voor de creatie van ‘historische<br />

landschappen’ zal wellicht nog enige tijd op zich laten wachten. Geld en vereiste<br />

technologische kennis zijn een remmende factor op de invoering van dit medium<br />

binnen de geschiedwetenschap. Dit zal naar mijn voorspelling slechts een kwestie<br />

van tijd zijn. Dichter bij huis is hypertekst, dat met de opkomst van het World Wide<br />

Web en de cd-rom in korte tijd een groot deel van de mensheid heeft weten te<br />

bereiken. De zapcultuur van de televisiegeneratie heeft de snelle adaptatie van het<br />

‘springen’ tussen (delen van) teksten al enigszins voorbereid.<br />

Mijn interesse in de hedendaagse filosofie en de ontwikkelingen op het gebied van<br />

de elektronische communicatietechnologie - die niet los van elkaar kunnen worden<br />

gezien - hebben mij doen besluiten als vraagstelling van de doctoraalscriptie te<br />

nemen: Wat is de relevantie van digitaliteit voor de geschiedwetenschap? Of: wat zijn<br />

de implicaties van het aanwenden van de media hypertekst of VR voor het<br />

werkelijkheids- of waarheidsgehalte van de geschiedkundige verbeelding? Deze<br />

5


vraagstelling raakt zowel de epistemologische als de ontologische dimensie van het<br />

historisch onderzoek. De categorieën ‘feit’ en ‘fictie’ (of de tegenstelling zijn-schijn),<br />

waarin het hedendaagse debat over het realiteitsvraagstuk binnen de historiografie is<br />

ingebed, zullen een andere connotatie krijgen als het uitgangspunt niet meer de<br />

traditionele media, maar de genoemde nieuwe media zijn. Bij een analyse van de<br />

geschiedschrijving aan de hand van hypertekst en VR zullen de begrippen ‘waarheid’<br />

en (historische) ‘realiteit’ van het toneel verdwijnen of van een nieuwe<br />

betekenisinhoud worden voorzien. De vraag naar de wenselijkheid van de<br />

aanwending van deze media voor de historische wetenschap kan niet eerder<br />

beantwoord worden dan na een overweging van de voor- en nadelen. Misschien is<br />

het gebruik van ‘digitaliteit’ slechts geschikt voor een popularisering van deze tak van<br />

wetenschap: historische pretparken op het internet en simulatieruimtes waarin<br />

iemand de Franse Revolutie zelf kan meebeleven?<br />

Bij het bezien van de geschiedwetenschap in het licht van digitale media maak ik<br />

gebruik van een werkhypothese. De hypothese die ik ga exploreren en vervolgens in<br />

het betoog zal inzetten is de gedachte dat er een vergroeiing waarneembaar is van<br />

de gebieden kunst en wetenschap. Wetenschappen in het digitale tijdperk hebben<br />

een scheppend karakter en richten zich op het mogelijke, in plaats van het<br />

bestaande (vgl. genetica, artificial life): geen mimesis, maar poiesis. Met het<br />

wegvallen van een strikte scheidslijn tussen realiteit en verbeelding, verdwijnt ook de<br />

grens tussen wetenschap en kunst (en filosofie). De techniek is niet meer een middel<br />

om de realiteit te veranderen (of adequaat te representeren), maar om mogelijkheden<br />

waar-schijnlijker te maken. Naar ik zal laten zien geldt voor de historiografie<br />

eveneens een ineengrijpen van wetenschappelijkheid en kunstmatigheid.<br />

De typering van de huidige samenleving als zijnde een informatiemaatschappij komt<br />

voort uit de gedachte dat het primaat van economische ontwikkeling niet langer ligt<br />

bij de productiemiddelen, maar dat het bezit of de toegang tot informatie en kennis<br />

van doorslaggevende betekenis is. De mens van de laat-twintigste eeuw krijgt zijn<br />

informatie en kennis grotendeels via media aangeleverd, zodat er ook wel gesproken<br />

wordt van een mediamaatschappij. Boeken, telefoon, tijdschriften, radio, televisie en<br />

internet zijn middelen ter verspreiding van deze kennis en informatie. ‘Media’ is één<br />

van de centrale noties binnen mijn verhaal. In het algemeen versta ik onder media<br />

verlengstukken van de mens. Het zijn middelen om zaken met elkaar in contact te<br />

brengen: een zender en een ontvanger, een reiziger en zijn bestemming, het oog en<br />

een molecuulstructuur, verbeelding en werkelijkheid. In de breedste zin van het<br />

woord is zelfs de gehele wereld als een medium op te vatten.<br />

De verschillende media laten hun inhoud niet omgemoeid. Elk medium brengt een<br />

eigen ‘plaatje’ van de werkelijkheid met zich mee. Dit inzicht is verwoord door<br />

Marshall McLuhan in zijn welbekende uitspraak ‘The medium is the message’. Wat<br />

hij hiermee duidelijk wilde maken is dat het medium waarin een ervaring of<br />

gebeurtenis haar uitdrukking vindt medeconstitutief is voor de ervaring zelf. Wanneer<br />

de ervaring van werkelijkheid bemiddeld of gemedieerd is, dan komt deze in een<br />

6


vervormde of voorgestructureerde vorm tot ons. Hetzelfde geldt voor de ervaring van<br />

de historische werkelijkheid. Als opvolger van de linguistic turn (de wende naar de<br />

taal) introduceer ik een neologisme: de mediatic turn (de wende naar de media). 1 Bij<br />

een toenemende mate van belangrijkheid van de media in onze samenleving en een<br />

groeiend bewustzijn hieromtrent, zal een reflectie op de invloed van het gebruik<br />

hiervan niet uit kunnen blijven. De inhoud van deze reflectie zal de geschiedenis<br />

ingaan als de mediatic turn.<br />

De linguistic turn, de bewustwording van de taal als constitutief voor de perceptie van<br />

de werkelijkheid, heeft haar neerslag gevonden binnen de historiografie onder de<br />

noemers analytische geschiedfilosofie en narrativisme. Binnen het laatste wordt de<br />

status van de historische realiteit buiten de narratio geproblematiseerd. De<br />

representatie van het verleden krijgt haar beslag in het verhaal over de geschiedenis.<br />

Echter de laatste decennia is er fundamentele kritiek ontstaan op het representeren<br />

in het algemeen. Er is sprake van een representatiecrisis: taal en beelden geven<br />

geen getrouwe weergave van de realiteit en worden als producenten van schijn<br />

gewantrouwd. De representatie belemmert het zicht op de werkelijkheid en doet het<br />

verleden geweld aan, simpelweg door de gedachte dat wij (of het geschiedkundig<br />

verhaal) nooit samen zullen vallen met hetgeen in de geschiedenis is gebeurd. De<br />

verte (het verleden) blijft op afstand, en wordt in het licht van de actualiteit anders,<br />

verkeerd gedacht. Zo wacht de historicus het lot slechts ver-denkingen te uiten. De<br />

problemen rondom representatie zullen in heet eerste hoofdstuk zowel op het terrein<br />

van de geschiedschrijving als op filosofisch vlak verhelderd worden.<br />

Ik beargumenteer in de bespreking van de problemen rondom representatie dat<br />

realiteit een realiteit ‘voor ons’ is, en er in het kenproces sprake is van een<br />

constructiemoment. De eerder genoemde slogan van McLuhan geeft aan dat media<br />

een niet te onderschatten invloed hebben op deze constructiemomenten. Het tweede<br />

hoofdstuk, The medium is the message, zoomt in op welke wijze de belevingswereld<br />

door het gebruik van de taal en andere media mede wordt geconstitueerd. Ik geef in<br />

dit hoofdstuk een historisch overzicht van twintigste-eeuwse wijsgerige ideeën die de<br />

ontwikkeling van het ontstaan van een mediumbewustzijn inzichtelijk moet maken.<br />

Als beginpunt heb ik gekozen voor Wilhelm Dilthey, één van de grondleggers van de<br />

hermeneutiek. Zijn hermeneutische theorie van de trias Erlebnis, Ausdruck en<br />

Verstehen laat zien dat het medium of de uitdrukking waarin een ervaring haar<br />

neerslag vindt, de inhoud niet ongemoeid laat. Diltheys filosofie vat ik op als de<br />

voorloper van de linguistic turn, waarin duidelijk wordt dat de taal niet alleen het<br />

voertuig van het denken en kennen is, maar tevens de bestuurder. Deze gedachte<br />

werk ik uit aan de hand van de taaltheoretische noties van Gadamer, Heidegger en<br />

Derrida. Een bespreking van hun onderlinge posities maakt duidelijk dat<br />

verschillende taalopvattingen leiden tot een ander beeld van de werkelijkheid. De<br />

korte geschiedenis van het mediumdenken eindigt bij McLuhan en zijn navolgers,<br />

1 In de inleiding en de evaluatie van hoofdstuk 2 leg ik deze aanduiding verder uit en ga hierbij onder<br />

andere in op de keuze voor het woord mediatic.<br />

7


waarbij het begrip ‘medium’ een veel groter veld gaat beslaan dan alleen de taal: taal<br />

is slechts één van voertuigen van kennis en informatieoverdracht.<br />

Hypertekst en VR werpen een nieuw licht op de representatieproblematiek, en geven<br />

wellicht aanknopingspunten om de problemen op een andere manier te bezien. Met<br />

betrekking tot de historiografie zal een meer op deze tijd toegesneden<br />

begrippenapparaat moeten worden ontwikkeld. Gezien het eigentijdse onderwerp<br />

van de scriptie zal dan ook de nodige aandacht worden besteed aan de uitleg van<br />

enige kernbegrippen uit de hedendaagse filosofie en de wereld van de digitale<br />

media. In het derde hoofdstuk staat de bespreking van de media hypertekst en VR<br />

centraal, waarbij wordt getracht te achterhalen welke boodschap deze media voor<br />

ons in petto hebben. Hoofdstuk drie begint met een methodologisch intermezzo dat<br />

verantwoording aflegt van de moeilijkheid ‘het nieuwe’ in zijn volheid te zien. De<br />

historiciteit van de mens en zijn identificerende blik proberen een onbekend<br />

fenomeen direct in de bestaande cognitieve structuur te absorberen. Dit<br />

methodologische probleem staat bekend onder de naam horseless carriage<br />

syndrome of het rear-view mirror probleem. Dit syndroom zal grotendeels de<br />

ontvangst van de media hypertekst en VR blijven begeleiden.<br />

Het vierde hoofdstuk gaat dieper in op de structuren en wereldbeelden die aan deze<br />

media inherent zijn. De begrippen ‘simulatie’, ‘mogelijkheid’, ‘virtualiteit’ en<br />

‘kunstmatigheid’ staan in dit gedeelte centraal. Aan de hand van ideeën van Vilém<br />

Flusser wordt betoogd dat de werkelijkheid een bepaald proces van verzachting<br />

ondergaat. Het benadrukken van hoe de wereld zou kunnen zijn (poiesis) in plaats<br />

van te bekijken hoe de wereld is (mimesis), leidt tot een vergroeiing van de gebieden<br />

kunst en wetenschap. Verder zal bekeken worden of de kantiaanse a-priori’s op<br />

basis van de poiesis-gedachte een virtualisering ondergaan. Dit hoofdstuk wordt<br />

afgesloten met een uiteenzetting over ‘verten’. Geschiedenis en telecommunicatie<br />

hebben met elkaar gemeen dat ze beiden afstanden overbruggen. Een onderscheid<br />

is dat de eerste zich bezighoudt met een tijdelijke dimensie en de tweede<br />

voornamelijk met een ruimtelijke dimensie. De geschiedschrijving is op te vatten als<br />

een tijdmachine die de voorbije tijd (het ver-leden) probeert terug te halen. Het<br />

bezien van het woordje ‘tele’ levert een aantal interessante gezichtspunten op.<br />

Na een rondgang te hebben gemaakt langs de problemen rondom representatie en<br />

de media virtual reality en hypertekst wordt de scriptie besloten met een<br />

terugkoppeling van de verworven inzichten naar de praktijk van de historicus. Er zal<br />

aansluiting worden gezocht bij twee actuele debatten binnen de historiografie om te<br />

bekijken of de besproken materie daadwerkelijk andere perspectieven voor het<br />

schrijven van geschiedenis opent. Deze debatten betreffen ‘de problemen rondom de<br />

weergave van de holocaust’ en ‘het einde van de geschiedenis’.<br />

Mijn intentie is niet een pasklaar antwoord op de vraagstelling te geven. Ten eerste<br />

bevindt de digitale revolutie zich nog in de beginfase. Ondanks de snelle<br />

ontwikkelingen en de aantrekkingskracht die ervan uitgaat, is het niet mogelijk te<br />

overzien wat op termijn de gevolgen van deze revolutie voor de samenleving, en op<br />

8


kleinere schaal voor de geschiedschrijving zullen zijn. Ik beschouw mijn werk dan<br />

ook als een exploratie van mogelijkheden. Ten tweede geloof ik niet in pasklare<br />

antwoorden! Deze overtuiging is in de scriptie ingeschreven en spreekt overal<br />

doorheen. Het schrijven van geschiedenis is dit spreken, dat hiermee gelijk een<br />

creëren wordt. Dit momentane gebeuren dat geschiedschrijving heet, belemmert<br />

uiteindelijk de engel der geschiedenis neer te dalen. Mijn verhaal is zowel een<br />

geschiedenis van de techniek als een techniek van de geschiedenis. Het zijn als<br />

golven die over elkaar heen rollen, behorend tot eenzelfde zee. Hier en daar wijk ik<br />

af van het ‘historische’ pad om te verwijlen bij de technologie. Ik heb gemerkt dat ik<br />

mijzelf af en toe heb moeten dwingen om bij de les te blijven, en terug te keren naar<br />

de historiografische dimensie. Welkom in deze dimensie…<br />

9


Hoofdstuk 1 Representatiecrisis binnen de<br />

historiografie<br />

1.1 De kloof tussen heden en verleden<br />

Het historisch scepticisme gaat er van uit dat het verleden niet meer waarneembaar<br />

is en dat daarom het verkrijgen van betrouwbare kennis van dit verleden zeer<br />

problematisch is. Danto geeft hier een simpele oplossing voor door te stellen dat het<br />

niet-waarneembaar zijn van het verleden helemaal niet zo’n groot probleem is als de<br />

sceptici ons willen doen geloven. Het zijn niet de historici met hun theorieën en<br />

verhalen die tekortschieten, maar het ligt in de aard van hun studieobject niet waar te<br />

nemen te zijn. Juist het niet meer aanwezig zijn van het verleden maakt historisch<br />

onderzoek mogelijk. De geschiedbeoefening bestaat immers bij de gratie van de<br />

kloof tussen het heden en het verleden. Hiermee is natuurlijk nog niet gezegd dat<br />

betrouwbare kennis geleverd zou kunnen worden. Het behoort tot de doelen van de<br />

geschiedschrijving de kloof - tussen het heden en het verleden - te dichten of van<br />

overbruggingen te voorzien. Aangezien er geen tijdmachines voorhanden zijn om<br />

over de kloof heen te vliegen, zijn er andere vervoermiddelen nodig. In de<br />

wetenschappelijke beoefening van de geschiedschrijving is dit voertuig de taal.<br />

Kennis van verleden gebeurtenissen krijgt gestalte in talige (en beeldende) vorm.<br />

Tevens is deze kennis van het verleden altijd kennis in het heden. Het verleden<br />

wordt door historici in de tijd verplaatst, waardoor verhandelingen over het verleden<br />

als het ware een tijdmachine zijn. Deze talige tijdmachine kent slechts één<br />

bestemming: het heden. Een aanname is hierbij wel dat er zoiets als een verleden<br />

tijd bestaat. Bertrand Russell beweerde dat het in principe mogelijk is dat heel de<br />

wereld vijf minuten geleden geschapen werd. Het twijfelen omtrent het bestaan van<br />

het verleden is historisch scepticisme in zijn meest radicale vorm. De<br />

alomtegenwoordigheid van het verleden lijkt mij echter argument genoeg om twijfel<br />

hierover weg te nemen.<br />

Veelal wordt er een onderscheid gemaakt tussen historische feiten en historische<br />

kennis. Feiten omtrent het verleden kunnen slechts hier en nu bestudeerd worden en<br />

leveren hier en nu kennis, maar ze behoren wezenlijk tot het verleden. Hier wordt<br />

een onderscheid verondersteld tussen het verleden zelf en het spreken over het<br />

verleden. Ankersmit stelt zich op dit standpunt: ‘Als gevolg van historische discussies<br />

zullen wij inderdaad steeds andere zaken met een bepaald historisch feit associëren<br />

en dat feit ook met steeds andere feiten verbinden, maar daarmee veranderen het<br />

verleden zelf en de feiten nog niet. Het verleden is wat het geweest is en zal blijven<br />

wat het was ongeacht wat wij daarover beweren’ (Ankersmit 1986, 90). Op ontisch<br />

niveau geldt immers: wat geweest is, is écht gebeurd. Maar waarom doen historici<br />

beweringen over het verleden? Welke taal spreken feiten als zij voor zich spreken?<br />

10


Wanneer dit de taal van de historici is, dan ondergaan zij een interpretatie en bestaat<br />

er niet zoiets als een verwarring van feiten met uitspraken over feiten. Volgens<br />

Becker is een historisch feit een constructie van de historicus, zitten ze in de hoofden<br />

van de historici en bestaat het feit op het moment dat het ter discussie wordt gesteld<br />

(vgl. ibidem). Dit is een interessante gedachte. Waar Ankersmit deze gedachte<br />

afwijst, door te stellen dat ‘we wel kunnen spreken van ware of onware uitspraken,<br />

maar niet van ware of onware feiten’, komt hij in een merkwaardige positie. Hij<br />

poneert een historische werkelijkheid an sich, waarmee feiten corresponderen (‘feiten<br />

liggen altijd in het verleden zelf’). Wanneer echter wordt geprobeerd de<br />

correspondentie tussen feiten en verleden te achterhalen, is er sprake van<br />

interpretatie en verdwijnt het verleden zoals het was. De conclusie moet dan<br />

getrokken worden dat feiten ongeschikt zijn om het verleden te beschrijven zoals het<br />

geweest is.<br />

Is het niet beter de gedachte te laten varen dat er een verleden bestaat ‘zoals het<br />

geweest is’? Neem bijvoorbeeld het ‘feit’: ‘Op 18 juni 1815 verloor Napoleon de slag<br />

bij Waterloo’. Dit feit zegt op zich niets. In het geval van Napoleon moet geweten<br />

worden wie deze figuur is, welke betekenis de slag bij Waterloo in het verloop van de<br />

gang van het napoleontische keizerrijk heeft gehad, dat Napoleon niet alleen de slag<br />

verloor, etc. Hier doet onherroepelijk interpretatie zijn intrede. De Kroniek, als vorm<br />

van geschiedschrijving, probeert slechts (meestal op chronologische volgorde) de<br />

feiten van het verleden weer te geven. Relatie en oorzakelijkheid tussen feiten en<br />

gebeurtenissen worden achterwege gelaten. Maar ook de keuze om bepaalde feiten<br />

in de opsomming te noemen is een vorm van interpretatie. Om relevante van<br />

irrelevante zaken te scheiden is een vooraf gegeven visie of theorie nodig, waarmee<br />

meteen al een interpretatie van het verleden wordt gegeven. Het is zoals met<br />

bouwstenen voor een gebouw: zonder bouwplan valt hier weinig mee te beginnen en<br />

met de onderdelen is niet automatisch gegeven voor welk soort gebouw zij zich het<br />

beste lenen. Bouwstenen komen in het gezichtsveld van een voorgestructureerde<br />

blik. Deze visie staat bekend als de ‘these van de theoriebeladenheid van de<br />

empirische waarneming’. De historicus betreedt het verleden niet naakt, maar<br />

gekleed in concepten en theorieën. Deze theorieën gelden als richtsnoer voor de<br />

bepaling wat aan te merken als zinvolle en relevante objecten voor het onderzoek<br />

van de historicus. 2<br />

2 Maatschappijgeschiedenis probeert de belangrijkste divergenties tussen de<br />

geschiedwetenschappelijke en maatschappijwetenschappelijke paradigma’s te overwinnen. Één van<br />

de integratiepostulaten die hiertoe is geformuleerd, is het nastreven van een maximale toenadering<br />

van evenement en structuur of de empirie en de theorie. Als de nadruk op de evenementen ligt, dan<br />

bestaat het gevaar dat er een wanorde van feiten zonder relevantie ontstaat. Er is geen enkel<br />

criterium dat aangeeft welke gebeurtenissen in aanmerking komen voor het onderzoek. Ligt de nadruk<br />

op structuren, bijvoorbeeld economische of sociale, dan kunnen specifieke gebeurtenissen en de<br />

complexe samenhang hiertussen verloren gaan. Het op voorhand de geschiedenis een structuur of<br />

patroon opleggen brengt met zich mee dat hiermee direct een bepaling van relevantie van<br />

gebeurtenissen plaats vindt. Een structuur laat zich gemakkelijk vanzelf opvullen (vgl. Van den<br />

Braembussche 1985, 147-8).<br />

11


Volgens Goldstein is historische kennis steeds afhankelijk van de gehanteerde<br />

onderzoeksmethoden. Het verleden bestaat niet zonder onze inzichten in dat<br />

verleden. Ankersmit geeft de kerngedachte van Goldstein op de volgende wijze<br />

weer: ‘Omdat het verleden er niet meer is, kunnen we die historiografische<br />

constructies nooit meer met het verleden zelf vergelijken; hooguit kunnen deze<br />

constructies onderling vergeleken worden. (...) Het verleden zelf is derhalve ...<br />

nimmer een factor, ingrediënt of argument in geschiedkundige beschouwingen’<br />

(ibidem, 77). De historicus kan niet spreken over het werkelijke verleden, want dan<br />

wordt een bepaalde constructie gelijkgesteld met de werkelijkheid. Ankersmit geeft<br />

twee argumenten tegen deze visie. Ten eerste is een gevolg van dit constructivisme<br />

dat ‘het verleden evenveel gedaanteverwisselingen (vertoont) als er geschiedkundige<br />

constructies zijn’ (ibidem, 78). Zo zouden er bijvoorbeeld evenveel Willem van<br />

Oranjes zijn als er biografieën over hem zijn. En dit vindt Ankersmit in strijd met het<br />

gezond verstand. Ik zou echter met gezond verstand beweren dat bijvoorbeeld elke<br />

kopie van een boek die in het bezit is van iemand anders, op een andere manier<br />

gelezen of geïnterpreteerd wordt. Hierdoor is er niet langer sprake van één boek,<br />

maar van evenzoveel verschillende boeken als er kopieën van zijn. Hetzelfde geldt<br />

voor de verschillende ‘lezingen’ van het verleden. Het tweede argument van<br />

Ankersmit betreft Goldsteins verwarring van verificatie en verwijzing. Iets verifiëren<br />

houdt in dat de juistheid van een uitspraak (in dit geval over het verleden) getoetst<br />

wordt aan het bewijsmateriaal en de gebruikte methodes. De verwijzing van een<br />

uitspraak is bijvoorbeeld een stand van zaken in het verleden waar deze uitspraak<br />

over gaat. ‘Goldstein kan de notie van het verleden zelf afschaffen door alle<br />

verwijzing naar het verleden zelf te transformeren in een verwijzing naar wat we op<br />

basis van het bestaande documentatiemateriaal over het verleden zouden kunnen<br />

zeggen. Maar aangezien toch aan de noodzaak van het onderscheid tussen<br />

verwijzing en verificatie niet getwijfeld kan worden, zullen we Goldsteins theorie<br />

moeten verwerpen’ (ibidem, 79). Dat er een onderscheid tussen verificatie en<br />

verwijzing gemaakt kan worden, wil nog niet zeggen dat ze zonder elkaar kunnen.<br />

Wil de historicus de juistheid van een uitspraak over een bepaalde stand van zaken<br />

in het verleden (i.e. de verwijzing) vaststellen, dan moet deze terugvallen op<br />

verificatie. Het lijkt mij niet dat Ankersmit een historisch werk louter bestaande uit<br />

verwijzingen met een hoog kwalitatief gehalte zal aanmerken. Verwijzingen binnen<br />

een historische verhandeling krijgen pas betekenis in samenhang met het<br />

bewijsmateriaal en gebruikte methoden.<br />

Het probleem van Ankersmit is dat hij hier vasthoudt aan een vorm van realisme die<br />

een erfenis van het historisme is: er is een verleden zoals het geweest is, er zijn<br />

verwijzingen naar dit verleden en er is uit het verleden overgeleverd onveranderlijk<br />

feitenmateriaal. Met zijn bespreking van het narrativisme, waarvan hij in de jaren<br />

tachtig een geëngageerd aanhanger was, kwam hij tot geheel andere inzichten. Een<br />

milde vorm van narrativisme heeft als uitgangspunt dat ‘de narratio in essentie<br />

bestaat uit een reeks van opeenvolgende passages waarbij iedere passage<br />

12


correspondeert met bepaalde gebeurtenissen in het verleden’ (ibidem, 184). De<br />

historicus probeert samenhangen in het verleden te beschrijven. Het begrip<br />

correspondentie verwijst echter naar het overeenkomen van een uitspraak en de<br />

werkelijkheid waarnaar deze uitspraak verwijst, waardoor dit begrip met grote<br />

voorzichtigheid moet worden gebruikt (zie thematiek §1.2). Het meer radicale<br />

narrativisme (Mink, Hayden White, Ankersmit) snijdt de band tussen het historische<br />

verhaal en de historische werkelijkheid geheel door. Het verleden komt pas tot stand<br />

in het verhaal van de historicus, en verwordt zo tot een talige constructie. ‘Voor de<br />

narrativist ... wordt samenhang eerst geboren in de historische narratio en<br />

weerspiegelt een samenhang in de historische narratio niet een samenhang die<br />

daarvoor reeds bestond in de historische werkelijkheid’ (ibidem, 187). Samenhangen<br />

ontstaan in de beschrijving van het verleden en geven dus niet weer hoe het<br />

verleden geweest is: het verleden zelf kent geen samenhangen. Volgens Ankersmit<br />

moeten we de narratio zien als een voorstel om het verleden op een bepaalde<br />

manier te zien. De narratio is het linguïstische voertuig van dit voorstel: ‘In de narratio<br />

wordt het verleden ‘getoond’ of ‘geëtaleerd’ met behulp van iets wat niet zelf<br />

onderdeel van het verleden is - en dat ‘iets’ is steeds een interpretatie of een voorstel<br />

tot een ‘zien als...’ (ibidem, 189). Van den Braembussche spreekt in dit verband van<br />

een structureel narrativisme, waarbij een verregaand idealisme de boventoon voert:<br />

‘Het geschiedkundig verhaal wordt gezien, niet als een afspiegeling van de<br />

historische werkelijkheid, maar als een unieke constructie van de historicus dank zij<br />

het voor hem kenmerkende taalgebruik’ (Braembussche 1985, 61). Een implicatie<br />

hiervan is de ‘reductie van de historische kennis tot haar eindprodukt, haar verbale<br />

representatie of verslaggeving’ (ibidem, 62).<br />

Deze reductie van kennis van het verleden tot haar verbale (re)presentatie in een<br />

narratio over dat verleden, stelt ons voor een algemeen probleem binnen de<br />

historiografie. Niet alleen het narrativisme, maar alle vormen van geschiedschrijving<br />

moeten rekenschap afleggen van de relatie tussen het verhaal dat de historicus<br />

vertelt en het verleden dat wordt beschreven. Is het überhaupt mogelijk dat taal en<br />

beelden een getrouwe weergave van de realiteit geven? Is het niet bij voorbaat<br />

uitgesloten dat een verhaal over vroegere gebeurtenissen samen zou kunnen vallen<br />

met hetgeen ‘daadwerkelijk’ in het verleden is gebeurd? Zal de kloof niet altijd een<br />

kloof blijven? Dat dit besef onder historici aanwezig is, is onder andere af te meten<br />

aan de onderkenning van hun arbeid als zijnde anachronistisch. De radicale<br />

consequenties die hier aan verbonden zijn, worden echter niet altijd in dezelfde mate<br />

getrokken. Anachronisme duidt letterlijk op iets dat in strijd is met de tijd(rekening).<br />

Anachronismen zijn voorstellingen (van personen, zaken) die niet in een bepaald<br />

tijdvak thuishoren. L. Febvre is van mening dat een historicus elke historische<br />

periode van binnenuit moet bestuderen en begrijpen. Daarom is volgens hem het<br />

anachronisme de hoofdzonde van de historicus. 3 De historicus ontkomt er echter niet<br />

3 De actualiteit van het zoeken naar een realistisch verleden zonder anachronismen komt tot uiting in<br />

De vreugden van Houssaye. Apologie van de historische interesse van Tollebeek en Verschaffel<br />

13


aan op anachronistische wijze het verleden te benaderen of te beschrijven, daar het<br />

verleden met de blik vanuit het heden wordt gadegeslagen. ‘Slechts vanuit het heden<br />

kan men bezig zijn met het verleden. Vanuit die simpele waarheid kan men stellen<br />

dat het anachronisme niet zozeer een probleem is als wel een vanzelfsprekende en<br />

onontbeerlijke noodzaak’ (Blaas, IX). Door middel van taalgebruik,<br />

waarnemersperspectief en gebruikte theorieën en methoden wordt het verleden tal<br />

van anachronismen opgelegd. Zelfs zo veel anachronismen dat je je af kunt vragen<br />

of het gehele verleden niet één groot anachronisme is. De geschiedenis is niet meer<br />

van deze tijd, maar toch komt zij in het heden tevoorschijn. Door de anachronistische<br />

werking blijft het verleden echter een vreemd land (vgl. het verleden an sich). Fustel<br />

de Coulanges (1830-1889) ziet in de diepgaande vervreemding van heden en<br />

verleden aanleiding te zeggen dat de geschiedenis tot niets dient: ‘De mate waarin<br />

het verleden een licht kon werpen op de hedendaagse situatie, was minimaal. Een<br />

vreemd verleden kon geen exempla bieden in welke morele, politieke of sociale zin<br />

dan ook. De geschiedwetenschap had slechts een indirecte maatschappelijke<br />

functie: het heden te verlossen van de drukkende last van het verleden’ (Blaas, 78).<br />

Deze conclusie van Fustel de Coulanges zou ik niet direct willen trekken uit het<br />

vreemd-zijn van het verleden. Wel leiden de besproken visies op de geschiedenis en<br />

de bijbehorende geschiedschrijving tot een herbezinning op de waarde van<br />

historische kennis en de ontologische status van het verleden. Traditionele theorieën<br />

op het gebied van de geschiedwetenschap leggen te weinig rekenschap af van de<br />

onbereikbaarheid van het verleden ‘zoals het was’. Nog te veel wordt er<br />

vastgehouden aan een historische werkelijkheid, die ergens te vinden zou moeten<br />

zijn. Binnen de hedendaagse historiografie zijn enkele nieuwe opvattingen te<br />

bespeuren die een andere omgang met de taligheid van het verleden of de kloof<br />

tussen heden en verleden tot uitgangspunt hebben. Alvorens enkele van deze<br />

nieuwe inzichten te bespreken zal ik eerst een meer algemeen achtergrondbeeld<br />

scheppen waartegen de problemen van de hedendaagse historiografie zich<br />

duidelijker aftekenen. Ik wil de lezer eraan herinneren dat dit eerste inleidende<br />

hoofdstuk er toe dient het landschap te schetsen waarbinnen de invloed van de<br />

ontwikkelingen op het gebied van de moderne communicatietechnologie op de<br />

historiografie een plaats kan krijgen.<br />

(1992). Via de historische interesse krijgt de historicus ‘interesse in het verleden om het verleden’,<br />

waarbij hij ‘zijn eigen tijd uit het oog verliest’ (Tollebeek en Verschaffel, 35). ‘De vreugden die met het<br />

verwerven van de historische kennis gepaard gaan, zijn echter niet onvoorwaardelijk. Zij staan in<br />

functie van (het geloof in) de waarheid van deze kennis. Wat de historicus wil kennen, is het echte<br />

verleden, de realiteit van de geschiedenis. (...) In die zin is de historicus altijd een ‘realist’.’ (ibidem,<br />

52/3). Deze visie staat haaks op mijn uitgangspunt dat het verleden altijd vanuit het heden wordt<br />

bezien, en zodoende de realiteit van het verleden ten alle tijden een re/de/constructie is.<br />

14


1.2 Algemeen-filosofische achtergronden van de representatiecrisis<br />

Een representatie is een opnieuw presenteren of laten zien van ‘iets’ op een andere<br />

plaats en op een ander tijdstip. Zo gaat het bij geschiedschrijving om een<br />

(representerende) herhaling van gebeurtenissen in een andere tijd. Dit ‘iets’ valt door<br />

deze herhaling op een andere tijd en op een andere plaats nooit geheel samen met<br />

hetgeen waarnaar in de representatie wordt verwezen. Dit lijkt een hele triviale<br />

gedachte, maar deze gedachte heeft zich pas kunnen ontwikkelen na de linguistic<br />

turn (zie §2.2). In de tijd dat de taal of het tekensysteem gold als een transparant<br />

medium, bestond er geen twijfel omtrent de relatie tussen een woord en de hiermee<br />

aangeduide zaak in de werkelijkheid. Taal en werkelijkheid stonden in een<br />

onproblematische relatie tot elkaar: er was sprake van een identiteit tussen de<br />

woorden en de dingen. Deze gedachte is te vinden in geschiedenis van de<br />

wijsbegeerte van de (Griekse) Oudheid tot het midden van de negentiende eeuw. 4 In<br />

de Griekse tijd werd de werkelijkheid beschouwd als een afspiegeling van een<br />

oervorm. Deze oervorm is onzichtbaar en door een kloof van de voor de mens<br />

zichtbare wereld gescheiden. Parmenides duidt deze onzichtbare werkelijkheid aan<br />

als het Zijn, en Plato beschrijft deze wereld als de hogere transcendente<br />

werkelijkheid van de Ideeën. Onze alledaagse werkelijkheid is minder volmaakt dan<br />

deze hogere wereld, maar door de representatie van de ‘andere’ wereld in onze<br />

wereld wordt deze werkelijkheid aanwezig gesteld. Plato’s participatiegedachte houdt<br />

in dat de onvolmaakte wereld toch in verbinding staat met de transcendente<br />

werkelijkheid. Niet de kunstenaar (deze maakt slechts een kopie van een kopie van<br />

de ideale vorm) maar de filosoof is volgens Plato de aangewezen persoon om het<br />

contact met de wereld der Ideeën te bewerkstelligen. In de Christelijke traditie wordt<br />

deze platoonse scheiding tussen een aardse (‘lage’) en een hemelse (‘hoge’,<br />

goddelijke) wereld overgenomen. De kerk bemiddelde tussen de scheiding der<br />

werelden en bracht troost in het aardse leven door het goddelijke hiernamaals voor<br />

te spiegelen.<br />

De opkomst van het Humanisme, de Renaissance en de Romantiek brachten een<br />

verandering in deze constellatie met zich mee. Deze drie historische perioden en het<br />

bijbehorende gedachtegoed ontstonden in wat nu wordt aangeduid als de Moderne<br />

Tijd. De culturele omslag vanaf ongeveer de vijftiende eeuw leidde tot een<br />

herdenking van de relatie tussen mens en schepping. Gedachten over schepping<br />

werden steeds meer beschouwd als ideeën van mensen. Descartes leidt bijvoorbeeld<br />

het bestaan van het goddelijke geheel vanuit zijn eigen bestaan af. Bovendien beseft<br />

men langzamerhand dat de schepping iets is dat ter hand genomen en naar eigen<br />

4 Het maken van periodiseringen is afhankelijk van de blik waarmee gekeken wordt. Deze blik bepaalt<br />

welke gebeurtenissen of ontwikkelingen van belang zijn. In §2.2 plaats ik de aanvang van de linguistic<br />

turn in de negentiende eeuw, het punt waarop de problematische relatie tussen woorden en dingen tot<br />

thema binnen de filosofie wordt. Kant is echter ook aan te merken als een breekpunt. Op<br />

anachronistische wijze noemen Bulhof en Van Riessen het denken van Kant de linguistic turn van de<br />

achttiende eeuw.<br />

15


inzicht omgevormd kan worden (Bacon). Zelfbepaling karakteriseert de nieuwe<br />

omgang met de wereld. De vormgeving van de wereld is een expressie van het<br />

menszijn, en niet van iets dat zich buiten hem/haar bevindt. De wereld van het<br />

Goede en het Schone ligt niet langer meer besloten in een hogere transcendentale<br />

werkelijkheid zoals bij Plato, maar in het (realiseerbare) bereik van de menselijke<br />

mogelijkheden. Bij het vergaren van ware kennis door de moderne mens staat niet<br />

langer de spiegeling van de hogere wereld in de lagere wereld centraal, maar de<br />

spiegeling van de buitenwereld in de binnenwereld (of het hoofd). Via empirisch<br />

onderzoek en helder denken kon een juiste spiegeling van de buitenwereld tot<br />

zekere kennis leiden (vgl. Bulhof en van Riessen, 34/5). De kloof tussen de kennis in<br />

het hoofd en de wereld waar deze kennis betrekking op had was geen wezenlijk<br />

probleem, omdat werd verondersteld dat de rede een vlakke spiegel was.<br />

Breuken in de spiegel vertonen zich wanneer wordt ingezien dat het menselijk<br />

handelen gepaard gaat met onvoorspelbaarheid. Het zelfinzicht van de mens is<br />

beperkt. Freud laat zien dat de mens nooit geheel greep zal hebben op het<br />

onderbewuste (‘Het Ego is geen meester in eigen huis’), dat volgens hem een<br />

cruciale rol speelt als drijfveer van het menselijke verlangen en handelen. Nietzsche<br />

staat ook bekend om zijn vernietigende kritiek op de (christelijke) mens. ‘Dat wat voor<br />

mensen zo moeilijk te begrijpen valt, is hun onwetendheid ten aanzien van zichzelf,<br />

van de oudste tijden tot op heden!’ (KSA V, 106; vgl. Bulhof en van Riessen, 32).<br />

Ruim een eeuw eerder heeft Kant de spiegel al kapot gemaakt. Kennis is nooit een<br />

directe afspiegeling van hetgeen zich in de werkelijkheid bevindt, ‘omdat de<br />

bewerktuiging van de menselijke geest en het menselijk lichaam de transcendentale<br />

voorwaarde is voor wat zich als kennis aan ons kan voordoen en omdat menselijk<br />

denken altijd door taal bemiddeld is (dat is de ‘linguistic turn’ van deze eeuw)’ (Bulhof<br />

en van Riessen, 35). Dit inzicht is de voorbereiding van de gedachte dat taal geen<br />

transparant medium is dat uitzicht biedt op ‘de werkelijkheid zoals deze is’. In zekere<br />

zin maakt de mens de werkelijkheid door middel van de taal. In het hoofd van de<br />

kenner wordt de wereld met behulp van de taal geschapen. Deze thematiek zal nog<br />

uitgebreid in hoofdstuk 2 aan bod komen. Wat hier belangrijk is, is dat kennis van de<br />

werkelijkheid altijd in taal gerepresenteerde kennis is. In onze huidige tijd wordt wel<br />

gesproken van een representatiecrisis: woorden en beelden worden gewantrouwd<br />

als producenten van schijn. Zelf zou ik liever niet spreken van een crisis, maar van<br />

een vanuit problemen voortkomende dwang tot het zoeken naar een vernieuwde<br />

omgang met de relatie tussen taal en verwijzing. De wijsbegeerte kent niet zoiets als<br />

een aandelenmarkt die kan instorten of een niet meer voorradig zijn van brandstof.<br />

Een representatiecrisis geeft stof tot nadenken, en kan door de filosofie mijns inziens<br />

niet anders dan positief ontvangen worden, waarmee de negatieve connotatie die<br />

aan het begrip ‘crisis’ kleeft is weggenomen.<br />

Foucault en Baudrillard hebben net zoals ik hierboven heb gedaan het verleden in<br />

een aantal tijdvakken ingedeeld. Ondanks de verschillende invalshoeken tussen<br />

Foucault, die zich richt op de geschiedenis van de epistemologie, en Baudrillard, die<br />

16


de ontwikkeling van de warenproductie analyseert, is er sprake van in het oog<br />

springende overeenkomsten. Foucault legt in Les mots en les choses (1966) de<br />

vinger op de onbewuste vooronderstellingen die het vergaren en beoordelen van<br />

kennis begeleiden. Elke historische periode kent een eigen manier van ‘spreken’, wat<br />

Foucault met discours aanduidt. Andere mogelijke benamingen van discours zijn<br />

‘vertoog’, ‘epistèmè’ of ‘historisch a-priori’. Elk discours heeft impliciete aannames<br />

omtrent het beeld van de werkelijkheid dat de onderzoeker door waarneming krijgt,<br />

een voorstelling van zaken die hiermee gepaard gaat en het oordeel dat naar<br />

aanleiding hiervan wordt geveld (vgl. Bertels, 217). De onbewuste voorwaarde van<br />

kennis is de orde die de betrekkingen regelt tussen de woorden en de dingen.<br />

Foucault legt de epistemologische vooronderstellingen bloot van een drietal<br />

onderscheiden periodes: de Middeleeuwen en de Renaissance (ME-1600), de<br />

klassieke periode (1600-1800) en de Moderne tijd (1800-?). De drie periodes<br />

onderscheiden zich van elkaar door een breuk (rupture) in de opvatting omtrent de<br />

relatie tussen taal en werkelijkheid. In de eerste periode is er sprake van een<br />

analogie tussen de woorden en de dingen; het zijnsbereik ligt in de woorden<br />

besloten. De verwijzing van de taal naar de realiteit is geheel onproblematisch. Dit is<br />

het epistèmè van de gelijkenis. In de klassieke periode ziet men een bemiddeling in<br />

of een representatie van de woorden in de dingen. Een woord roept een voorstelling<br />

op van een ding dat volledig door het woord gegrepen wordt. Deze woorden zijn<br />

geen producten van de mens, maar een orde die door god, gelijktijdig met het<br />

onbelemmerde zicht van de representatie op het gerepresenteerde, is gegeven.<br />

Rond 1800 ontstaat er twijfel aan het transparante karakter van de voorstelling. Waar<br />

de waarheid in het klassieke tijdperk gerelateerd werd aan woorden, gaat in het<br />

derde, moderne epistèmè, de waarheid achter de woorden schuil. De transparantie<br />

van de voorstellingen wordt niet langer door een god gegarandeerd, maar de<br />

voorstellingen zijn van een door de mens geschapen orde. Wat de dingen zelf zijn,<br />

zal voor de eindige mens voor altijd verborgen blijven. Volgens Kant richt de<br />

menselijke kennis zich niet naar de dingen, maar richten de dingen zich naar onze<br />

kennis. De structuur (rasters) van de rede bepaalt de waarneming van de realiteit. 5<br />

Empirische inhouden onthullen hun bestaan in de mens, en niet langer in de door<br />

god bemiddelde voorstelling. Op basis van het overbodig worden van de metafysica<br />

van de oneindigheid typeert Foucault het moderne epistèmè als de analytiek van de<br />

eindigheid (Foucault 1973, 337/44). Daar elke analyse van vertogen in termen van<br />

een ander vertoog geschiedt, zijn de eigen impliciete epistemologische<br />

vooronderstellingen niet te achterhalen. De ‘vertoogschrijver’ Foucault staat dus ook<br />

onder invloed van impliciete kennistheorieën. Dit houdt een teloorgang van de<br />

waarheid in: als onze blik naar het verleden is voorgestructureerd door het heden,<br />

5 In §2.3, alwaar een bespreking van de kerngedachten van McLuhan zal worden gegeven, en in §4.2,<br />

dat handelt over de mogelijkheid van een virtualisering van Kants a-priori’s, ga ik dieper op de<br />

implicaties van deze kantiaanse notie in.<br />

17


kan iedere uitspraak worden gerelativeerd, omdat als een gevolg van deze blik<br />

heden ten dage gedane uitspraken in de toekomst gefalsifieerd kunnen worden.<br />

Baudrillard beschrijft in L'Échange symbolique et la mort (1976) een geschiedenis<br />

van de warenproductie die gelijkenissen vertoont met Foucaults visie op de in de tijd<br />

veranderende tekenopvatting. In het eerste stadium van de ontwikkeling, het<br />

klassieke tijdperk (Renaissance - Industriële Revolutie), staat de imitatie centraal. Het<br />

unieke karakter en de originaliteit zijn centrale noties bij de productie. Het industriële<br />

tijdperk (tweede stadium) wordt gekenmerkt door mechanische reproduceerbaarheid,<br />

waarbij equivalentie het criterium is. In deze fase is er sprake van een breuk tussen<br />

het teken en de werkelijkheid, omdat de nabootsing het origineel ging vervangen. Het<br />

laatste stadium is het tijdperk van de simulatie (of simulacre). In onze huidige tijd is er<br />

volgens Baudrillard geen band meer tussen tekens en werkelijkheid. Er is slechts nog<br />

sprake van een oneindige vermenigvuldiging van tekens via modellen. Niet langer de<br />

gelijkenis tussen de tekens maar de onderlinge verschillen zijn van belang.<br />

Baudrillard spreekt in dit opzicht ook wel van een hyperrealiteit: een realiteit is een<br />

kopie die geen realiteit kent. De simulatie is werkelijker dan de werkelijkheid, omdat<br />

het tekensysteem geen afspiegeling van de realiteit is, maar zelf realiteit creëert (zie:<br />

Baudrillard 1988, 135/47). Aangezien deze opvatting nogal radicale consequenties<br />

heeft, zal ik wat dieper ingaan op de notie van de werkelijkheid als schijnvertoning.<br />

Samuel IJsseling legt in Mimesis. Over schijn en zijn (1990) op heldere wijze uit<br />

waarom een teken en hetgeen waarnaar het verwijst nooit zullen (en kunnen)<br />

samenvallen. Op ‘imiterende’ wijze geeft hij een uiteenzetting van de positie van een<br />

aantal denkers. Het Griekse mimèsthai, waar het woord mimesis van is afgeleid, kent<br />

een aantal mogelijke vertalingen: nabootsen, navolgen, nadoen, reproduceren,<br />

kopiëren, weerspiegelen, vervalsen, voorstellen, herhalen, etc. (M, 7). In de<br />

metafysische traditie wordt de mimesis gedacht als waarheid via overeenkomst:<br />

tussen enerzijds de nabootsing, de weergave of de afbeelding, en anderzijds de<br />

natuur, het origineel of de werkelijkheid. In deze (metafysische) opvatting van<br />

mimesis is er sprake van een of andere identiteit tussen nabootsing en werkelijkheid.<br />

Een poging de mimesis niet vanuit de identiteit maar vanuit de differentie te<br />

begrijpen, is ondernomen door E. Martineau (vgl. M, 17). Het onderscheid tussen de<br />

ene weergave en de andere is ‘een onderscheid dat ‘ouder’ en ‘oorspronkelijker’ is<br />

dan het verschil tussen weergave en weergegevene’ (M, 18). De mogelijkheid tot het<br />

van elkaar kunnen verschillen van dingen wordt als het ware mogelijk gemaakt door<br />

de mimesis. ‘Dit onderscheid maakt het mogelijk dat er iets valt te onderscheiden in<br />

de zin van waar te nemen ... Zonder herhaling en herhaalbaarheid van hetzelfde op<br />

een andere manier kan er geen sprake zijn van betekenis of zin’ (ibidem). Het<br />

probleem dat zich hierbij voordoet is de onmogelijkheid het origineel of de oorsprong<br />

aan te wijzen. Elke aanwijzing van iets oorspronkelijks doet dit verdwijnen: ‘Nu is het<br />

zo dat wat een oorspronkelijke daad of gebeurtenis wordt genoemd, pas<br />

oorspronkelijk wordt in en door de verdubbeling of herhaling van die werkelijkheid,<br />

daad of gebeurtenis, dat wil zeggen: in en door de mimesis die de oorsprong tot<br />

18


oorsprong maakt en tegelijkertijd een verwijdering van de oorsprong inhoudt’ (M,<br />

24/5). Deze visie sluit nauw aan bij Baudrillards visie op het tijdperk van de<br />

schijnvertoning, waarin de kopie of de herhaling ‘echter’ is dan de ‘werkelijkheid’.<br />

Binnen de filosofie is er sprake van een stroming die te kenschetsen is als het<br />

differentiedenken (vgl. Van Gils, 15-6). Niet het identiteitsdenken, maar, zoals de<br />

aanduiding differentiedenken al doet vermoeden, het denken van het verschil of<br />

onderscheid is hier tot thematische of theoretische grondslag verheven. De denker<br />

die het identiteitsdenken met de grootste systematiek heeft uitgewerkt is Hegel. Veel<br />

van de differentiedenkers zetten zich daarom af tegen de hegeliaanse traditie.<br />

Hegels dialectiek is erop gericht tegengestelde delen met elkaar te verzoenen. Het<br />

denken is uiteindelijk in staat alles een identiteit toe te kennen. In de Absolute Geest<br />

vallen kenner en gekende met elkaar samen. In dit stadium van de ontwikkeling van<br />

de geest is alles geïdentificeerd en volledig op begrip gebracht. Hegel noemt de<br />

vanuit de ontwikkeling van de Geest voortkomende doelmatige oriëntatie in de tijd<br />

geschiedenis. Geschiedenis is bij Hegel ‘ihre Zeit in Gedanken gefaßt’, waarbij de tijd<br />

in transparante begrippen wordt gevat. Binnen het systeem van Hegel worden<br />

onderscheid, tegenspraak en verschil als relatief beschouwd; identiteit is absoluut. In<br />

de hegeliaanse dialectiek is geen mogelijkheid opengelaten het verschil als verschil<br />

te denken. Het differentiedenken onderneemt een poging om op een niet op identiteit<br />

gerichte wijze het verschil of het onderscheid te denken. 6<br />

Zoals in de bespreking van IJsseling al duidelijk werd, komt betekenis tot stand door<br />

het principe dat tekens of zaken van elkaar onderscheiden zijn. Van belangrijke<br />

invloed op de ontwikkeling van differentiedenkers als Derrida, Lyotard en Baudrillard<br />

is de linguïstiek van Ferdinand de Saussure. Als linguïst was hij primair<br />

geïnteresseerd in taal. Hij concentreerde zich op relaties tussen tekens onderling en<br />

niet zozeer op de relatie tussen tekens en objecten. De taal is in twee componenten<br />

in te delen: langue en parole. Langue is het geheel van tekens waaruit een taal<br />

bestaat. Dit is een formeel aspect van de taal op basis waarvan een zuiver<br />

wetenschappelijke behandeling van de taal mogelijk is. Langue is in deze visie op te<br />

vatten als een object. Parole is de actualisering van de in de langue besloten<br />

liggende mogelijkheden. Ook zou gesproken kunnen worden van een onderscheid<br />

tussen structuur (langue) en evenement (parole). Volgens De Saussure bestaat een<br />

teken (als linguïstische eenheid) uit twee delen: een betekenaar (signifiant) en een<br />

betekende (signifié). De betekenaar is het beeld van het teken (akoestisch of<br />

schriftelijk) zoals wij het ontvangen; het betekende is het mentale concept waarnaar<br />

het verwijst. Tekens zijn arbitrair omdat er geen noodzakelijke verbinding is tussen<br />

betekenaar en betekende. De betekenis van een teken wordt bepaald door de mate<br />

waarin het zich onderscheidt van andere tekens. Dit wordt ook wel een differentiële<br />

6 Op basis van een kritiek op Hegels identiteitsdenken komt H. Kimmerle tot de titel van het artikel<br />

over historiografie: Het verleden als het andere van de tegenwoordige tijd. Dialektische en differentiële<br />

elementen in de methodologie van de geschiedwetenschappen (in: Tijdschrift voor filosofie, 1983, jrg.<br />

45, p. 570/88).<br />

19


tekenopvatting genoemd. De nadruk wordt dus gelegd op datgene wat een teken niet<br />

betekent. Tekens hebben slechts betekenis door de onderscheidende relatie die ze<br />

hebben met andere tekens die deel uitmaken van de langue. Een gevolg hiervan is<br />

dat in de langue alleen maar relatieve waarden voorkomen. De arbitrairiteit van de<br />

tekens vindt haar uitdrukking in de overeenkomst die de gebruikers van de tekens<br />

omtrent hun aanwending sluiten.<br />

De gedachte van De Saussure dat een teken betekenis krijgt in zijn onderscheid met<br />

andere tekens kan worden geëxtrapoleerd naar grotere taaleenheden. ‘De<br />

samenhang van een woord of een tekst tekent zich af in en door de samenhang en<br />

het onderscheid met andere woorden en teksten’ (M, 39). Dit naar elkaar verwijzen<br />

van teksten naar elkaar word aangeduid met intertekstualiteit. Aan de ene kant<br />

betekent intertekstualiteit dat de lezer (of schrijver) gevormd is door teksten uit<br />

vroegere tijden, en aan de andere kant betekent het dat teksten niet langer naar de<br />

werkelijkheid verwijzen, maar slechts nog naar andere teksten. De betekenis van een<br />

tekst wordt bepaald door het omliggende netwerk of weefsel van teksten: de context.<br />

‘Het weghalen uit de context is ... een herhalen en heeft een mimetische structuur.<br />

(...) Het is een hernemen op een ander moment en op een andere plaats dan het<br />

moment en de plaats waarop het geschreven of gezegd is’ (M, 41). Zoals we al<br />

eerder hebben gezien behoren herhaling en herhaalbaarheid tot de<br />

mogelijkheidsvoorwaarde van het ontstaan van betekenis. Nu maakt de contextuele<br />

werking dat met het ontstaan van betekenis tegelijkertijd betekenis ontsnapt of<br />

verdwijnt. Derrida duidt dit aan met dissémination (uitzaaiing): er is geen éénduidige<br />

of veelduidige betekenisverlening mogelijk, omdat een absolute referent ontbreekt.<br />

Door een continue verschuivende context is betekenisproductie (door zowel schrijver<br />

als lezer) nooit geheel beheersbaar. Elke aanwezigheid gaat dus gepaard met<br />

afwezigheid. In §2.2 wordt hier verder op ingegaan in verband met de kritiek van<br />

Derrida op Gadamer, en in §3.1 zal de relatie tussen hypertekst en intertekstualiteit<br />

worden verduidelijkt.<br />

Het thema van de problemen rondom representatie zal in de loop van de scriptie nog<br />

herhaaldelijk aan bod komen. Ik hoop (tot dusver) aannemelijk te hebben gemaakt<br />

dat de menselijke rede en vooral het tekensysteem tekortschieten in het bevredigend<br />

of afdoende representeren van de werkelijkheid; zij zijn zelf(s) actieve momenten in<br />

de constructie van realiteit. De besproken inzichten zijn de historiografie niet<br />

ongemerkt voorbij gegaan. In de volgende paragraaf zal ik een drietal nieuwe<br />

mogelijke manieren van het bezien van het verleden beschrijven.<br />

20


1.3 Ervaring, kunst, schriftuur<br />

De geschiedenis van de historiografie kent een aaneenschakeling van afwisselende<br />

paradigma’s. Uiteenlopende theorieën hebben opgang gedaan, hun hoogtepunt<br />

gekend, en zijn weer ten onder gegaan. Anderen zijn nog steeds actueel of hebben<br />

een nieuwe gedaante aangenomen. De meest vooraanstaande stromingen op het<br />

gebied van de geschiedschrijving van de laatste twee eeuwen zijn: historisme,<br />

Romantiek, dialectiek/marxisme, de Franse Annales-school<br />

(mentaliteitsgeschiedenis), hermeneutiek, positivisme/analytische geschiedschrijving<br />

en narrativisme. Alle hebben eigen opvattingen over de meest adequate methode tot<br />

het beschrijven en analyseren van het verleden. Het is hier niet de plaats hun<br />

onderlinge verschillen en gelijkenissen aan bod te laten komen. Waar ik de aandacht<br />

op wil vestigen is het in gebreke blijven van de stromingen in het verwerken van de in<br />

de vorige paragraaf beschreven (wijsgerige) inzichten. Gezien de actualiteit van deze<br />

gedachten is het de ‘oude’ vormen van geschiedschrijving niet te verwijten dat zij hier<br />

niet aan toe zijn gekomen. Het is echter van groot belang dat de historicus weet wat<br />

de relatie is tussen zijn taalgebruik en de verwijzing naar de historische werkelijkheid.<br />

Een reflectie op de eigen middelen leidt in de huidige historiografie tot een aantal<br />

nieuwe perspectieven. De mate waarin de representatiecrisis (of het<br />

differentiedenken) onderwerp van discussie voor historici is, is tegen mijn<br />

verwachting in summier. Ik weet niet of dit aan onwil of aan gebrek aan kennis te<br />

wijten is. Bij contemporaine filosofen zijn wel enkele verwijzingen naar een<br />

(eventuele) nieuwe geschiedopvatting te vinden. Toch zijn er genoeg<br />

aanknopingspunten om een beschrijving te kunnen geven welke gevolgen de<br />

verwerking van de ontevredenheid met de representerende werking van de taal voor<br />

de historiografie kan hebben. Een drietal voorstellen tot een (acceptabele) omgang<br />

met het tekortschieten van de taal in het aanwezig stellen van het afwezige zijn: de<br />

historische ervaring, de historicus als kunstenaar en schriftuur.<br />

21


1.3.1 De historische ervaring<br />

De Nederlandse geschiedfilosoof Ankersmit heeft het concept ‘historische ervaring’<br />

nader onderzocht. Na jarenlang een verdediger van het narrativisme te zijn geweest,<br />

slaat hij een voor de geschiedschrijving nieuwe weg in. 7 Zijn ideeën hebben in<br />

Nederland veel discussie losgemaakt. 8 Uitgangspunt van Ankersmit is zijn<br />

ontevredenheid met de vijandige gezindheid van de historiografie (met name het<br />

narrativisme) ten aanzien van de historische ervaring. Ook in de hermeneutiek is er<br />

sprake van een assimilatie van de ervaring in historische kennis. Had de term<br />

Erlebnis volgens Gadamer eerst nog ‘den Ton der Unmittelbarkeit, mit der etwas<br />

Wirkliches erfaßt ist’(zie HE, 8), later zou de ervaring slechts gekend kunnen worden<br />

via het duiden of de verwerking in kennis (zie §2.1 over Dilthey). De ervaring van het<br />

verleden verdwijnt geheel in talige kennis omtrent dat verleden. In De historische<br />

ervaring (1993) geeft Ankersmit aan hoe er wél zo’n historische ervaring tot stand<br />

kan komen. Hij beschrijft een historische ervaring aan de hand van het schilderij<br />

Arcade met lantaarn van Francesco Guardi (1712-1793). De historische ervaring<br />

voert ons naar een prekentheoretische wereld, waar de ervaring nog niet door kennis<br />

is aangetast. De weg die naar een direct contact met het verleden voert loopt via<br />

Kants sublieme (‘het kantiaanse sublieme biedt een geschikte matrix voor de<br />

historische ervaring’, HE, 30) en Aristoteles’ theorie van ervaring. Ankersmit spreekt<br />

in verband met direct contact van contiguïteit: ‘er is een maximale nabijheid van en<br />

een directe beroering door het verleden van het gemoed van de toeschouwer’ (HE,<br />

31). Het sublieme treedt op wanneer de intellectuele vermogens, het verstand en de<br />

rede, tekortschieten. De rede is het vermogen dat ons leert welke de transcendentale<br />

voorwaarden van zekere kennis zijn; het verstand biedt ons deze kennis. Wanneer<br />

nu de rede de eenheid van apperceptie (bewustzijn) probeert te beargumenteren<br />

ontstaan er paradoxen. Dit noemt Kant het ‘transcendentaal gebruik van de rede’. De<br />

rede begeeft zich op het terrein van het verstand. Wanneer dit gebeurt, bijvoorbeeld<br />

wanneer het verstand tekortschiet in de aanschouwing van bepaalde objecten en de<br />

rede uitnodigt te hulp te schieten, ontstaat er een situatie waarin de werkelijkheid<br />

zich met een overrompelende directheid (het sublieme) aan ons voordoet. 9 Ankersmit<br />

7 Geheel origineel zijn zijn gedachten niet. Huizinga, Goethe en Michelet hebben ook al een soort<br />

historische ervaring gesuggereerd. Zo heeft bijvoorbeeld Huizinga geschreven over de ‘historische<br />

sensatie’, de ‘historische perceptie’ en het ‘historisch contact’.<br />

8 De discussie in Nederland is met name te vinden in Groniek nr. 123 en Theoretische Geschiedenis<br />

nr. 20. Enkele historici die zich in deze discussie hebben gemengd zijn: W.J. van der Dussen. P.J.<br />

Hasper, Lodi Nauta, E. Jonker.<br />

9 Op meerdere plaatsen ziet Ankersmit voor het ‘sublieme’ een toekomst weggelegd. In De historische<br />

ervaring: ‘Het is onder het aegis van het sublieme -dat wil zeggen, die werkelijkheidservaring die aan<br />

alle lingualistische codering ontsnapt- dat de ervaring opnieuw op het filosofisch toneel verschijnt’ (HE,<br />

25). Ankersmit voorspelt ‘dat in de reflectie op de geesteswetenschappen de ervaring en het sublieme<br />

spoedig de plaats in zullen nemen die taal, discours, ‘Wirkungsgeschichte’ en narrativiteit tot voor kort<br />

bezaten’ (ibidem). En wanneer de ervaring met het paschein in verband wordt gebracht, ‘...dan zal de<br />

wereld zich met die directheid en onmiddellijkheid aan ons kunnen voordoen die de historicus nog<br />

22


legt een verband tussen de zelfervaring die zich voordoet bij de ervaring van het<br />

sublieme en de historische ervaring. ‘De ervaring van het sublieme belichaamt in de<br />

letterlijke zin van het woord een ervaring van de (transcendentale) filosofie en van de<br />

in deze filosofie beschreven intellectuele vermogens’ (HE, 29). Zo gaat ook de<br />

historische ervaring gepaard met een zelfervaring, waarvoor het directe contact<br />

model staat (in een direct contact ervaar je immers jezelf).<br />

Toch voert de ervaring van het sublieme niet naar een direct contact met de<br />

werkelijkheid zoals deze is. In de systematiek van Kant blijft de wereld van de<br />

verschijningen (de fenomenale wereld) een wig drijven tussen subject en object. Ook<br />

in het sublieme laat zich de noumenale wereld (de dingen an sich) niet kennen:<br />

‘Kants notie van het sublieme geeft geen voedsel aan de gedachte dat er een<br />

structurele gelijkenis zou moeten zijn tussen het object dat tot een sublieme ervaring<br />

stimuleert en de zelfervaring’ (HE, 41). Aristoteles’ theorie van ervaring wordt door<br />

Ankersmit opgevoerd als middel om wel een directe ervaring van het verleden te<br />

kunnen krijgen. In de filosofie van Aristoteles wordt weinig tot geen aandacht besteed<br />

aan het transcendentaal subject (als voorwaarde van het kennen), maar ligt de<br />

nadruk op de zintuiglijke ervaring: ‘for perception of the special objects of sense is<br />

always free of error’ (Aristoteles, On the Soul, 427b 12). 10 In de tastzin is het directe<br />

contact tussen zintuig en object het meest direct, omdat zij gepaard gaat met een<br />

zelfervaring. Er is sprake van een contiguïteit tussen tastzintuig en waargenomen<br />

object. Op basis hiervan trekt Ankersmit de conclusie dat de tastzin het meest<br />

geëigende middel is om tot een authentieke en onmiddellijke ervaring van het<br />

verleden te komen. Het is niet zozeer de directe aanraakbaarheid van het verleden<br />

zelf, als wel de metafoor van de tast of het ‘tastend zien’ dat ons in contact brengt<br />

met het verleden: ‘in het directe contact dat de historische ervaring van het verleden<br />

biedt, kan vanzelfsprekend geen sprake zijn van een letterlijke beroering met onze<br />

vingers van het verleden’ (HE, 38). Ankersmit eindigt zijn verhandeling over de<br />

historische ervaring met het benadrukken dat de praktijk van de historici bestaat uit<br />

het schrijven van boeken, het voeren van discussies en het ervaren van het<br />

verleden: ‘Zo blijven dan: beeldvorming, debat en historische ervaring! deze drie,<br />

maar de meeste van deze is de historische ervaring’ (HE, 50).<br />

Tot zover is er geen onderscheid aangebracht in de verschillende betekenissen die<br />

het begrip ervaring in de verschillende takken van wetenschap of het alledaagse<br />

taalgebruik heeft. Binnen de (harde) wetenschappen hangt ervaring altijd nauw<br />

samen met zintuiglijke waarneming. Ervaring wordt gereduceerd tot het verzamelen<br />

van empirische data. Ondanks zijn nadruk op de zintuiglijkheid van de ervaring moet<br />

Ankersmits aristoteleaans ervaringbegrip hiervan onderscheiden worden. De ervaring<br />

kent uit zijn historistische benadering van het verleden en de filosoof onder de naam van het sublieme’<br />

(Ankersmit 1995, 96).<br />

10 In ‘People love the interface’ (NOOT 3, 1997) heb ik Aristoteles betiteld als de eerste mediumdenker<br />

van de geschiedenis. Aristoteles brengt een onderscheid aan tussen de vijf zintuigen, die als media<br />

tussen ons en de wereld gelden. Via de bemiddeling (mediëring) van de zintuigen toont de wereld zich<br />

op verschillende wijzen.<br />

23


van het verleden levert geen harde data, maar ervaring in de metaforische zin (vgl.<br />

‘tastend zien’). Hierdoor moet natuurlijk meteen getwijfeld worden aan het gebruik<br />

van het begrip ‘authenticiteit’. Het authenticiteitsvraagstuk neemt een<br />

vooraanstaande plaats in binnen historische discussies, hetgeen toch altijd weer<br />

verbonden wordt met empirische data en recent met de ‘historische ervaring’. In<br />

hoofdstuk 2 zal worden aangetoond dat de waarneming altijd een<br />

bemiddelingsmoment kent in de vorm van een uitdrukking, de taal of media. Ook de<br />

hardheid van de data van de fysieke werkelijkheid, verkregen door waarneming, kent<br />

verzachtende omstandigheden (zie §4.1 en §4.3). Geen enkele<br />

natuurwetenschapper heeft ooit met het blote oog botsende atomen gezien. Meet-<br />

(en tast-) instrumenten vergroten het ervaringsbereik. Dit heeft gevolgen voor de<br />

authenticiteit van de ervaring van de (historische) werkelijkheid.<br />

Deze excursie over de historische ervaring heb ik gemaakt omdat binnen huidige<br />

(filosofische) discussies het thema van de ervaring actueel is. Door de<br />

verworvenheden van de welvaart, van sociale vangnetten tot mobiliteitstoename, en<br />

de telematica, die zowel zaken dichterbij haalt als alles op een afstand houdt (zie<br />

§4.3), is er sprake van een soort van verveling of een gebrek aan ‘contact’. In<br />

verband met de toegenomen versaaiing van het alledaagse leven zijn theorieën<br />

bedacht om de populariteit van zaken als bergbeklimmen, bungyjumpen,<br />

jungletochten, drugsgebruik onder jongeren, etc. te verklaren. Het gevoel niet meer<br />

geraakt te kunnen worden, of in de veilige schoot van moeder verzorgingsstaat<br />

opgesloten te zitten, doet de roep om experimenteren en ervaring toenemen.<br />

Hetzelfde geldt voor de filosofie: is het niet vermoeiend om steeds maar weer naast<br />

de werkelijkheid te grijpen, haar achter allerlei mooie theorieën en verhalen te zien<br />

verdwijnen. Bulhof en Van Riessen wijzen op de tweeledigheid van de<br />

representatiecrisis. Aan de ene kant is de wereld de gevangenis van het subject,<br />

omdat alles wat het aanraakt, aangeraakt wordt via taal en denken. Aan de andere<br />

kant is het subject oppermachtig (zie: Bulhof en Van Riessen 41). Waar zij deze<br />

macht relateren aan catastrofes van deze eeuw (negatieve interpretatie) wil ik haar<br />

verbinden met de mogelijkheid de wereld kunstmatig te scheppen (positieve<br />

interpretatie).<br />

24


1.3.2 De historicus als kunstenaar<br />

De opvatting dat een historicus een kunstenaar is, is in de gehele traditie van de<br />

geschiedschrijving terug te vinden. Zo publiceert bijvoorbeeld G. Droysen in 1857 zijn<br />

Historik. Vorlesungen über die Enzyklopädie und Methodologie der Geschichte,<br />

waarin hij kritiek uit op het positivistische en Rankeaanse objectiviteitsideaal. 11 De<br />

historicus geeft volgens Droysen op subjectieve wijze vorm aan de historische stof,<br />

wat te vergelijken is met het scheppende werk van de kunstenaar (vgl. De Mul 1993,<br />

159). Ook Nietzsche ziet de drang van de mens om het verleden te beschrijven niet<br />

voortkomen uit een drang naar waarheid, maar uit een esthetische drang. Het<br />

verleden kan nooit op objectieve wijze verschijnen, los van de historicus. Nietzsche<br />

zegt hierover: ‘Dit is een mythe en nog een slechte ook. Men vergeet dat zo'n<br />

moment nu juist het meest krachtige en meest creatieve in het innerlijk van een<br />

kunstenaar is, een fundamenteel moment van ordening, waarvan het resultaat wel<br />

een esthetische, maar nooit een historische waarheid zal zijn. Het verleden op deze<br />

wijze objectief te denken is de stille arbeid van de kunstenaar: alles met elkaar in<br />

verband brengen, al het afzonderlijke tot een geheel weven, vanuit de gedachte dat<br />

wanneer in de dingen een planmatige eenheid ontbreekt, deze er in gelegd moet<br />

worden’ (Nietzsche 1983, 74). Eerder is opgemerkt dat ook het narrativisme zich op<br />

het standpunt stelt dat de historicus verbanden en structuren in het verleden legt die<br />

in dat verleden zelf niet voorkomen. De historicus schept een eigen beeld van het<br />

verleden. In de hedendaagse filosofie is er een tendens waar te nemen waarin een<br />

expliciete affiniteit tussen filosofie en kunst aan den dag wordt gelegd.<br />

Een voorbeeld hiervan is het boek La condition postmoderne (1985). Jean-Francois<br />

Lyotard verdedigt hierin het standpunt dat de postmoderne samenleving een<br />

pluraliteit van taalspelen kent. Het postmoderne weten hanteert, in tegenstelling tot<br />

het moderne wetenschappelijke weten, niet langer slechts waarheidscriteria, maar<br />

ook esthetische criteria. Praten is het doen van ‘zetten’ in een taalspel, waarbij het<br />

niet gaat om de waarheid maar om het winnen. Degene die de meeste ‘onverwachte<br />

zetten’ kan doen in het spel zal als winnaar uit de strijd komen. Nu is volgens Lyotard<br />

de kunst, en met name de avant-garde kunst, het beste toegerust om onverwachte<br />

zetten te verzinnen. Schilders en dichters kunnen ons leren hoe ‘te tekenen en te<br />

schilderen met woorden’. Hoe deze relatie tussen kunst en taal is opgepikt door de<br />

historiografie komt tot uiting in Het imaginaire verleden. Beeldende kunst en<br />

geschiedschrijving. Een drietal jaren geleden promoveerde Piet Buunk op dit<br />

proefschrift dat geheel gewijd is aan de relatie tussen kunst en geschiedschrijving. Hij<br />

betoogt dat de geschiedschrijving en de picturale beeldende kunst in hoge mate een<br />

gemeenschappelijke taal spreken: de taal van de verbeelding. In historische teksten<br />

11 L. von Ranke (1795-1886) is een positivist met gevoel voor kunst, zoals blijkt uit deze uitspraak:<br />

‘History is distinguished from all other sciences in that it is also an art. History is a science in<br />

collecting, finding, penetrating; it is art because it recreates and portrays that which it has found and<br />

recognized (zie: Buunk, 10).<br />

25


speelt de verbeelding een grotere rol dan het weergeven van het verleden in een<br />

reële voorstelling. Eén van de conclusies die Buunk trekt, betreft de verbintenis van<br />

kunst en historiografie: ‘De confrontatie van geschiedkundige teksten met de<br />

veelheid van picturale beelden (i.e. de beeldende kunst, mr) waarin het eigene van<br />

beide media, dat ik als presentatie en representatie benoemde, op elkaar botsen,<br />

levert een grensoverschrijdende mogelijkheid die niet alleen interessant, maar<br />

wellicht zeer noodzakelijk is’ (Buunk, 290).<br />

Het is niet verwonderlijk dat bij een ‘falen’ van representaties wordt teruggegrepen op<br />

de esthetica. Het onderscheid tussen zijn en schijn verwijst naar een esthetischontologische<br />

differentie. Schijn (of fictie) staat in een positieve relatie tot de kunst.<br />

Alhoewel veel mensen van mening zijn dat kunst de wereld laat zien zoals die<br />

werkelijk is, zijn schijn en kunst nauw met elkaar verbonden. 12 Oosterling voert in zijn<br />

dissertatie Door schijn bewogen. Een hyperkritiek van de xenofobe rede kunst het<br />

domein van het denken binnen. Het denken wordt hierdoor kunstmatig (in de<br />

positieve zin van het woord) waaruit ficties of fictioneringen voortvloeien. Omdat<br />

ficties onlosmakelijk met kunst zijn verbonden, zijn denkers die bewust ficties creëren<br />

scheppende denkers. Kunstmatige denkers verrichten scheppende arbeid. Deze<br />

denkers zijn geen ‘nepdenkers’ of kunstmatige intelligenties, maar denkers die<br />

denken volgens de maat van de kunst. 13 Net zoals bij Lyotard vervalt hierbij de<br />

waarheidsaanspraak en komt het probleem van de rechtvaardigheid centraal te<br />

staan. Dit verwijst naar een ethische wending die in het postmoderne denken te<br />

bespeuren is. 14 De recente discussie over de relatie tussen filosofie en literatuur kent<br />

een pendant in de geschiedschrijving. De geschiedenis leent zich bij uitstek voor de<br />

roman: de historische roman als organisatievorm en presentatiemiddel van<br />

historische kennis. De naam van de roos van Umberto Eco is hier een goed<br />

voorbeeld van. De historische roman heeft een grote bijdrage geleverd aan de<br />

popularisering van de geschiedschrijving.<br />

Ik wil deze voorlopige bespreking van ‘kunst en geschiedenis’ eindigen met twee<br />

fragmenten uit Huizinga’s Het Aesthetische Bestanddeel van Geschiedkundige<br />

Voorstellingen. Huizinga beklemtoont in deze in 1905 uitgesproken rede ter<br />

aanvaarding van het hoogleraarsambt de innige band tussen kunst en historiografie.<br />

Dit komt onder andere tot uiting in de volgende, sterk suggestieve bewoording: ‘De<br />

historie beantwoordde niet in alle opzichten aan de normen van het uit de<br />

natuurwetenschappen geabstraheerde begrip wetenschap, zij had onmiskenbare<br />

trekken gemeen met de kunst, derhalve: wat is zij, wetenschap of kunst? - Die vraag<br />

was reeds meermalen gesteld en beantwoord. Men concludeerde voor ’t een of voor<br />

12 Bij de bespreking van virtual reality (§3.2) zal duidelijk worden dat de virtuele schijnwereld wel<br />

degelijk als werkelijk kan worden ervaren. Het gaat hier niet langer om het realiteitsvraagstuk, maar<br />

om welke gedaanten ‘realiteit’ kan aannemen en welke effecten zij kan sorteren.<br />

13 In ‘Verdacht verleden’ (NOOT 4, 1997) heb ik een poging gedaan vanuit nietzscheaans perspectief<br />

de scheppende kracht van het denken te relateren aan de geschiedschrijving. Aangezien dit artikel<br />

een soort voorstudie van deze scriptie is, sta ik mezelf toe hier en daar uit eigen werk te citeren<br />

zonder dit te vermelden.<br />

14 Deze ethische wending wordt besproken in hoofdstuk 5.<br />

26


’t ander, maar zag daarbij in den regel de derde mogelijkheid over het hoofd,<br />

namelijk deze: dat de definitie van wetenschap of van kunst wel eens onvoldoende<br />

scherp zou kunnen zijn en daarmee het gestelde alternatief gebrekkig’ (Huizinga,<br />

12). Een andere uitspraak is gericht tegen historisch realisme en het gebruikte beeld<br />

is kenmerkend voor de tijd dat de foto nog niet kon liegen: ‘Wat de geschiedenis ten<br />

opzichte van het verleden volvoert, kan nimmer photografeeren zijn, altijd is het verbeelden’<br />

(Huizinga, 16).<br />

27


1.3.3 Schriftuur<br />

Na de bespreking van de historische ervaring en de historicus als kunstenaar wil ik<br />

een beschrijving geven van een derde mogelijke nieuwe omgang met (het<br />

presenteren van kennis van) het verleden. Dit zal geschieden op basis van een door<br />

Derrida ontwikkelde kritiek op het aanwezigheidsdenken, waarvan in een groot<br />

gedeelte van zijn oeuvre sporen zijn terug te vinden. Dit aanwezigheidsdenken<br />

meent dat met behulp van symbolen een niet-presente realiteit of een afwezigheid<br />

opnieuw aanwezig gesteld kan worden. Het is een noodgedwongen aangewezen zijn<br />

op symbolische representanten, daar dit het enige middel is om iets wat er niet meer<br />

is in het licht van de tegenwoordigheid te brengen. De filosofie van de aanwezigheid<br />

wil niets weten van afstand en niet-identiteit. Derrida spreekt op dit punt van een<br />

logocentrisme: het gesproken woord, de logos, staat in onze cultuur centraal. Het<br />

gesproken woord roept bij ons de illusie op dat het afwezige onmiddellijk<br />

tegenwoordig is. In de gesproken taal heerst de orde van de signifié (het betekende).<br />

Hierdoor wordt de materialiteit van het teken vergeten (dat het primaat van de<br />

signifiant kent). De thematiek van het vergeten van de materialiteit van teksten of<br />

betekenaren valt onder de noemer schriftuur (écriture). In Marges de la philosophie<br />

(1972) staat het opstel ‘Événement, signature, context’ waarin schriftuur een centrale<br />

plaats inneemt. 15 Hij begint daarin met zich af te vragen of er wel een streng,<br />

wetenschappelijk begrip ‘context’ bestaat (MF, 170). Het antwoord dat hier meteen<br />

op volgt is ontkennend, en één van de consequenties die hieruit getrokken wordt is<br />

de noodzaak tot een herbezinning op het traditionele begrip ‘schrift’. Derrida<br />

signaleert een aantal kenmerken van elk schrift die niet alleen opgaan voor ‘alle<br />

‘teken’-orden en voor alle talen in het algemeen, maar ook (...) voor het hele veld van<br />

wat de filosofie de ervaring, ja zelfs de ervaring van het zijn, de zogenaamde<br />

‘tegenwoordigheid’, zou noemen’ (MF, 177). Een eerste kenmerk (of predikaat) van<br />

het schriftbegrip is dat ‘een schriftteken een markering (is) die blijft resteren, die zich<br />

niet uitput in het heden van zijn inscriptie en ruimte kan bieden aan iteratie...’ (MF,<br />

178). Het teken is een materiële rest die nooit door een uiteindelijke betekenis<br />

(betekende) vervangen zal worden. Ten tweede draagt het schriftteken de<br />

mogelijkheid in zich met de context te breken, wat volgt uit de iterabiliteit van het<br />

teken. Ook wanneer het moment van zijn inscriptie is verdwenen, is het teken nog<br />

leesbaar. Het hiermee samenhangende derde kenmerk is de spatiëring die het<br />

schriftteken constitueert. Door het ruimtelijk onderscheiden zijn van andere tekens<br />

ontstaat de mogelijk tot herhaling in een andere context. Dit is wat schriftuur tot<br />

schriftuur maakt: ‘dat ze de mogelijkheid in zich draagt te functioneren, ook al is ze<br />

op een bepaald moment afgesneden van haar ‘oorspronkelijke’ zeggingswil en van<br />

haar horigheid aan een verzadigbare en dwingende context. Elk linguïstisch of nietlinguïstisch<br />

teken, gesproken of geschreven, (...) kan worden geciteerd, tussen<br />

15<br />

Ik maak hier gebruik van de Nederlandse vertaling: Marges van de filosofie (vert. G. Groot), 1995,<br />

167-195.<br />

28


aanhalingstekens worden gezet en kan daarmee breken met elke gegeven context<br />

en tot in het oneindige, op volstrekt onverzadigbare wijze, nieuwe contexten<br />

genereren’ (MF, 182). Derrida gaat zelfs zover te zeggen dat er uitsluitend contexten<br />

zijn en er geen mogelijkheid is tot verankering.<br />

Tegenwoordigheid, zin en waarheid zijn niet meer dan een effect van de<br />

schriftuurlijke werking. In de metafysische traditie geldt het teken nog als een<br />

bijkomstig supplement. 16 Het teken wordt te hulp geroepen daar waar de<br />

aanwezigheid tekortschiet. Het teken is een plaatsvervanger. Het supplement vult<br />

een tekort op door een afwezigheid voor te stellen. De klassieke tekenopvatting gaat<br />

er van uit dat de oorsprong of oorspronkelijke aanwezigheid ooit aanwezig is<br />

geweest. Achteraf, als de aanwezigheid is verdwenen, wordt de niet van tekens<br />

voorziene aanwezigheid betekend of van een supplement voorzien. Het gaat hier om<br />

een externe toevoeging. Wanneer een supplement echter een substituut is, komt het<br />

niet bij iets maar in de plaats van iets. Het aangewezen zijn van een aanwezigheid<br />

op een vervanger om aanwezig te kunnen zijn, wijst op een gebrek of<br />

onvolmaaktheid. Derrida stelt nu dat de betekenaar, als lichamelijk supplement, het<br />

meest oorspronkelijk is. De aanwezigheid waarnaar het supplement verwijst, is zelf<br />

dus niet oorsprong of origine: ‘Als de aanwezigheid nu niet zonder supplement kan,<br />

dan houdt dit in dat niet de aanwezigheid op zich maar het supplement zelf<br />

oorspronkelijk is’ (Moyaert, 49). Dit wil zeggen dat er niets vooraf aan het uitstel (de<br />

betekenaar stelt de komst van het betekende uit) gaat. IJsseling moet dit in<br />

gedachten hebben gehad toen hij een beschrijving gaf van de verdubbeling en de<br />

verdwijning van de oorsprong (zie §1.2). Met het aanmerken van het supplement als<br />

oorspronkelijk verdwijnt iedere oorsprong uit het zicht. De werkelijkheid verdwijnt in<br />

de aanwezigheid van een supplementair verschil.Voor elke productie en reproductie<br />

van het betekende van een betekenaar is een nieuwe betekenaar nodig. Het<br />

betekende zal nooit aanwezig zijn en altijd verhuld blijven achter een eindeloze keten<br />

van betekenaren: ‘ieder bijkomend supplement dat tegemoet wil komen aan het<br />

oorspronkelijk verlies van aanwezigheid, stelt opnieuw een bijkomende<br />

supplementaire afstand in’ (ibidem, 51). Derrida duidt dit eindeloze en onuitputtelijke<br />

substitutieproces aan met displacement.<br />

Vertaald naar de historiografie betekent schriftuur dat de materialiteit van het verhaal<br />

over het verleden - de tekens waaruit een historische verhandeling bestaat - dit<br />

verleden niet terug kan halen of aanwezig stellen. Het verleden is in deze optiek zelfs<br />

nooit volledig aanwezig geweest 17 en kan nooit de oorsprong of bron zijn waarnaar<br />

een narratio verwijst. Kan een theorie van de schriftuur en het supplement iets<br />

betekenen voor de historiografie? En zijn er al historici die zich hierop beroepen? De<br />

16 Het ‘supplement’ wordt door Derrida voornamelijk expliciet gethematiseerd in De la grammatologie<br />

(1967) en La voix et la phenomène (1967). Paul Moyaert geeft in ‘Jacques Derrida en de filosofie van<br />

de differentie’ een zeer boeiende en heldere uitleg over de betekenis van het ‘supplement’ in de<br />

filosofie van Derrida (Moyaert 1986, 28-89).<br />

17 In verband met de ethische wending binnen de geschiedschrijving zal op de notie van ‘het nooit<br />

volledig aanwezig geweest zijn’ in het laatste hoofdstuk worden ingegaan op het begrip ‘getuigenis’.<br />

29


eerste vraag laat zich beantwoorden aan de hand van het verlangen dat het teken<br />

oproept. De band die het teken met een afwezigheid legt, geeft door haar betekening<br />

zin aan deze of gene afwezigheid. Maar door de displacement is direct contact<br />

onmogelijk. De bevrediging die een onmiddellijke aanwezigheid teweegbrengt wordt<br />

steeds opnieuw uitgesteld. Het uitstel roept een verlangen op: ‘Daarom is iets als<br />

teken opvatten het prototype van de ervaring van zin: het teken zet ons op en in<br />

gang; het zet ons aan iets te bereiken’ (ibidem, 38). Deze opschortende beweging<br />

leidt volgens Derrida niet tot een vernietiging van de begeerte, want de begeerte is<br />

onverwoestbaar. Erik Oger wijst in Jacques Derrida (1995) op de polyregulatie die<br />

met de begeerte gepaard gaat. Het bereiken van een onmiddellijke aanwezigheid<br />

zou de dood van het verlangen inhouden: ‘Het genot zelf, zonder symbool of<br />

aanvulling, dat ons in overeenstemming zou brengen (met) de zuivere aanwezigheid<br />

zelf - indien iets dergelijks mogelijk zou zijn - zou enkel een andere naam voor de<br />

dood zijn’ (Derrida 1967a, 223; vgl. Oger, 91/2). De aanwezigheid wordt dus<br />

gevreesd, tegelijkertijd blijft er een soort verlangen naar afwezigheid levend. Hieruit<br />

bestaat de ambiguïteit of poly-regulatie van de begeerte.<br />

Geschiedschrijving kan deze begeerte positief aanwenden. Het aanwenden van de<br />

schriftuur (als de besproken specifieke tekenopvatting) houdt een verlaten van het<br />

terrein van de representatie in. Oosterling definieert schriftuur als ‘een omcirkeling,<br />

een om-schrijving van een nimmer representeerbare ‘ruimte’’ (Oosterling, 555). In<br />

antwoord op de tweede vraag is te vermelden dat er binnen de geschiedschrijving<br />

inderdaad stemmen opgaan om nieuwe paden te zoeken. Met name de problemen<br />

rondom de representatie van de holocaust zijn hiertoe aanleiding geweest. De<br />

bespreking van de omgang en verwerking van de verschrikkingen die in de tweede<br />

wereldoorlog hebben plaatsgevonden bewaar ik voor het laatste hoofdstuk (zie ook<br />

§4.3). Hier zullen de bevindingen rondom geschiedschrijving en medialiteit worden<br />

toegepast op de verhitte discussies over het vraagstuk van de (on)mogelijkheid tot<br />

het representeren van de jodenvervolging.<br />

30


Korte evaluatie<br />

In dit eerste, inleidende hoofdstuk stond het brengen van enige inzichtelijkheid in de<br />

huidige problemen en opvattingen rondom heden-verleden en representatieverwijzing<br />

centraal. Voor de historiografie is het kenmerkend een onderzoeksobject<br />

te hebben dat niet meer direct aanwezig is in de zin van zichtbaar of aanraakbaar.<br />

Toch worden wij omgeven met zaken uit dit verleden, zodat de band tussen heden<br />

en verleden niet gebroken is. De vraag dient zich aan hoe deze band te<br />

karakteriseren of te waarderen. Als het heden wordt onderscheiden van het verleden<br />

dan is er sprake van een kloof die om overbrugging roept. Dit is het verlangen het<br />

verloren gegane weer present te stellen. Zo’n (re)presentatie brengt een aantal<br />

(structurele) problemen met zich mee. Deze zijn voornamelijk vanuit een linguïstisch<br />

perspectief beschreven. Taal en werkelijkheid schieten beiden tekort in het<br />

bewerkstelligen van een onmiddellijke aanwezigheid, en samenwerking tussen deze<br />

twee brengt ons ook niet verder. Toch moet hier mee geleefd en gedacht worden.<br />

Wat en hoe is het verleden nou precies? Derrida laat elke werkelijkheidsaanspraak<br />

varen en volgens hem moet er zelfs geconcludeerd worden dat het verleden niet is<br />

geweest, het heden niet is, en de toekomst nooit zal zijn.<br />

Een opmerking die ik hier nog wil maken betreft de andere mogelijke omgang met<br />

het ‘problematische’ verleden door historici in de drie besproken categorieën.<br />

Ervaring, kunst en schriftuur zijn niet zo strikt van elkaar onderscheiden zoals de<br />

bespreking en de ordening in subparagrafen doet voorkomen. Allen hebben een<br />

verlaten van het terrein van de representatie gemeen. Ervaring en kunst wijzen beide<br />

in de richting van een ervaringsmatige dimensie. Schriftuur verwijst naar een nietrepresenteerbare<br />

ruimte, een andersheid die de historische ervaring ook kent: ‘What<br />

we experience historically (...) is not ‘the past itself’, but the difference or distance<br />

between the present and the past’ (Ankersmit 1994, 201). Het retorische en<br />

metaforische taalgebruik dat de schriftuur prevaleert boven het meer rationele en<br />

logische taalgebruik duidt in de richting van de kunst. Op basis van deze<br />

overeenkomsten is het landschap van de historicus te betitelen als een ruimte waarin<br />

wordt rondgecirkeld (schriftuur), geschilderd (kunst) en getast (ervaring), zonder ooit<br />

op een kern of een waar gezicht van het verleden te stoten. Om het enigszins<br />

freudiaans uit drukken: de historicus heeft een liefde opgevat voor een gesluierde<br />

vrouw, en het zien van haar gelaat is de laatste wens. ‘Laatste’ moet hier gelezen<br />

worden in de betekenis van zowel het diepste als het meest afschrikwekkende<br />

verlangen.<br />

Het onderwerp van hoofdstuk 2 handelt niet langer over de onbereikbaarheid van de<br />

werkelijk ‘zoals die is’ (dit is afdoende in dit hoofdstuk aan bod gekomen), maar hoe<br />

onze werkelijkheid vorm wordt gegeven door ons taalgebruik en de media. Wanneer<br />

realiteit een realiteit ‘voor ons’ is, is er sprake van een constructiemoment. Het doel<br />

van het volgende hoofdstuk is dit moment op te sporen en te verhelderen.<br />

31


Hoofdstuk 2 Media en wereldbeeld<br />

Na de linguistic turn van deze eeuw is er de afgelopen decennia sprake van een<br />

mediatic turn. 18 Er is gaandeweg een bewustzijn ontstaan dat niet alleen taal het<br />

zicht op de wereld beïnvloedt en in hoge mate bepaalt. Net zo’n belangrijke invloed<br />

hebben de verschillende media 19 die worden gebruikt om uiting te geven aan de<br />

ervaring van werkelijkheid. Zodoende kan ook gesproken worden van een<br />

medialisering van het wereldbeeld. Het schrift is te beschouwen als een medium<br />

onder andere media. Gesproken in termen van symbolische overdracht van<br />

informatie zijn de materiële dragers van symbolen en de structuren waarin zij zijn<br />

ingebed van niet te onderschatten belang voor hun inhoudelijke betekenis of<br />

syntaxis. In dit hoofdstuk zal deze gedachte verder worden geëxploreerd. Zoals in de<br />

inleiding werd vermeld is een belangrijke aanname van de centrale probleemstelling<br />

de gedachte dat het medium waarin de ervaring van de wereld wordt uitgedrukt deze<br />

ervaring medeconstitueert. Het is Marshall McLuhan die dit samenvat met zijn slogan<br />

‘The medium is the message’. De gedachten van McLuhan hebben bijgedragen aan<br />

een ommekeer in het denken over communicatietechnologie. Hij maakte duidelijk dat<br />

media geen neutrale dragers van informatie of boodschappen zijn, maar hun inhoud<br />

affecteren en zelfs de inhoud ervan bepalen. Deze gedachte is min of meer een<br />

logisch voortvloeisel uit andere denkbeelden van deze eeuw. Van Wilhelm Dilthey,<br />

die als één van de grondleggers van de moderne hermeneutische traditie geldt, kan<br />

worden gezegd de recente wende naar de media in zijn theorie over beleving,<br />

uitdrukking en verstaan te hebben voorbereid. Gezien zijn grote betekenis voor de<br />

ontwikkeling van de hermeneutiek in de twintigste eeuw - met name voor Heidegger<br />

en Gadamer is hij een grote bron van inspiratie geweest - wil ik in §2.1 dieper op de<br />

ideeën van deze denker ingaan. Tevens heeft Wittgenstein - en zijn navolgelingen -<br />

duidelijk gemaakt dat taal de visie op de werkelijkheid structureert. In §2.2 zal een<br />

nadere blik op de linguistic turn worden geworpen, waarbij de nadruk zal liggen op de<br />

18 Taalkundig zijn alle afleidingen van ‘media’ (mediaal, mediatief, mediamiek) ongeschikt om zoiets<br />

als ‘wende naar de media’ uit te drukken. Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal geeft<br />

de volgende definitie van mediaal: ‘aan de binnenzijde, naar het midden gelegen’. Het spreken van<br />

een mediale wende zou hiernaar verwijzen, of anders naar een afleiding van het werkwoord<br />

medialiseren: ‘regerende vorsten van hun soevereiniteitsrechten beroven en in een toestand brengen<br />

die het midden houdt tussen die van vorst en onderdaan’. Mediatief betekent ‘bemiddelend’.<br />

Mediatieve wending zou dan duiden op een wending die bemiddelend zou werken. Bij mediamiek gaat<br />

het om iets dat betrekking heeft op of geschiedt door een medium. Een mediamieke wending dekt<br />

evenmin de lading die ik de ‘wende naar de media’ wil geven. Ook in het Engels bestaan geen<br />

geschikte woorden. Om pragmatische redenen opteer ik voor het neologisme mediatic, dat de<br />

betekenis ‘betreffende de media’ krijgt. De aanduiding ‘linguistic turn’ is op dusdanige wijze in de<br />

wijsbegeerte ingeburgerd dat ik geen bezwaren zie de Engelse benaming ‘mediatic turn’ te<br />

introduceren. Om esthetische redenen zou een eventuele Nederlandse vertaling hiervan toch ‘mediale<br />

wende’ kunnen zijn, dat hiermee een nieuwe betekenis krijgt. Het gebruik van bijvoorbeeld<br />

‘multimediaal’ heeft al ingang in ons taalgebruik gevonden, en duidt op iets anders dan het hierboven<br />

beschreven ‘mediaal’ aangevuld met het voorvoegsel ‘multi’. In de evaluatie van dit hoofdstuk geef ik<br />

een inhoudelijke omschrijving van de mediatic turn.<br />

19 In de inleiding heb ik grofweg uitgelegd wat hier onder media wordt verstaan.<br />

32


ol van de taal in de filosofie van Heidegger, Gadamer en Derrida. Dit hoofdstuk zal<br />

worden afgesloten met een gedeelte over McLuhan en ‘de zijnen’ (§2.3).<br />

33


2.1 Dilthey en de hermeneutische trias<br />

Uitgangspunt van Dilthey voor het schrijven van zijn levensproject, de Kritik der<br />

historischen Vernunft, is, zoals de titel al doet vermoeden, in aanvulling op Kant een<br />

fundering te leveren voor de geesteswetenschappen. Kant legde de grondslag voor<br />

het natuurwetenschappelijke kennen in zijn Kritik der reinen Vernunft (zie §4.2).<br />

Dilthey richt zich op het vermogen van de mens zich kennis te verschaffen van de<br />

maatschappelijk-historische wereld. De noodzaak voor het opdelen van de<br />

natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen komt voort uit Diltheys twee<br />

fundamentele punten van kritiek op Kant. Ten eerste: ‘Door de aderen van het<br />

kennende subject dat Locke, Hume en Kant construeerden, vloeit niet echt bloed<br />

maar enkel het verdunde sap van de rede als denkactiviteit’ (Dilthey 1994, 69). Waar<br />

bij Kant de vermogens van het kennend subject bestaan uit waarnemen, voorstellen<br />

en denken, is bij Dilthey de ‘totale’ mens ook nog in staat te voelen en te handelen.<br />

Naast oordelen is de mens in staat te beoordelen en te waarderen, waarbij zowel<br />

vermogens als denken, voelen en willen een rol spelen. Het tweede punt van kritiek<br />

betreft de visie van Kant als zou de objectieve kennis van de werkelijkheid<br />

voortkomen uit de onveranderlijke a-priori's van het kennend subject. Volgens Dilthey<br />

is het a-priori van Kant star en dood (zie: GS XIX, 51). De zuivere rede is bij Kant een<br />

bovenhistorische of metafysische constructie. Hiertegenover plaatst Dilthey de<br />

‘historische rede’, waarvan de regels tot het verwerven van kennis door de tijd heen<br />

veranderen. In de Einleitung in die Geisteswissenschaften. Versuch einer<br />

Grundlegung für das Studium der Gesellschaft und der Geschichte (1883) bakent<br />

Dilthey de geesteswetenschappen af ten opzichte van de natuurwetenschappen.<br />

Twee uitspraken geven duidelijk aan wat de kern van Diltheys visie in dezen is: ‘Die<br />

Natur erklären wir, das Seelenleben verstehen wir’ (GS V, 144) en ‘Nur was der Geist<br />

geschaffen hat, versteht er’ (GS VII, 148). Alle wetenschappen hebben hun basis in<br />

de ervaring, maar de ervaring binnen de natuurwetenschappen heeft een ander<br />

karakter dan het ervaringsbegrip van de geesteswetenschappen. Bij de eerste gaat<br />

het om fysische objecten die verklaard dienen te worden, bij de tweede zijn het<br />

geestelijke objecten die aan een proces van verstaan of begrijpen worden<br />

onderworpen.<br />

Dilthey is in de Der Aufbau der geschichtlichen Welt in der Geisteswissenschaften<br />

(1907-1910) stellig ten aanzien van het gebied dat de geesteswetenschappen<br />

bestrijken: ‘Een wetenschap behoort slechts tot de geesteswetenschappen wanneer<br />

haar object ons toegankelijk wordt door de houding die in de samenhang van leven,<br />

uitdrukking en begrijpen gefundeerd is’ (Dilthey 1994, 133). De grondstructuur van<br />

het menselijk leven bestaat uit de samenhang van deze drie elementen: ‘Zo is overal<br />

de samenhang van beleven, uitdrukking en begrijpen de specifieke methode<br />

waardoor de mensheid als geesteswetenschappelijk object aan ons verschijnt. De<br />

geesteswetenschappen zijn dus gefundeerd in deze samenhang van beleving,<br />

34


uitdrukking en begrijpen’ (ibidem). De trias beleving, uitdrukking en begrijpen (of<br />

verstaan) vormt de kern van Diltheys hermeneutiek.<br />

Het Duitse woord dat Dilthey gebruikt om beleving mee aan te duiden is ‘Erlebnis’.<br />

Het begrip ‘Erfahrung’ is te algemeen en roept een associatie met de<br />

natuurwetenschappen op. Zo verwordt bij Kant een ervaring tot kennis via de<br />

categorieën van het verstand. Erlebnis verwijst in de Einleitung naar de innerlijke<br />

ervaring en in de woorden van de Aufbau: ‘Met het beleven verlaten wij ... de wereld<br />

der fysische fenomenen en betreden het domein der geesteswerkelijkheid’ (Dilthey<br />

1994, 146). Een beleving wordt bepaald en begrepen binnen de horizon van eerder<br />

opgedane belevingen. Een nieuwe beleving staat hierdoor nooit op zichzelf, en is<br />

altijd ingekaderd in een persoonlijke ‘belevingsgeschiedenis’. De zin of betekenis<br />

(Bedeutung) van zowel oude en nieuwe ervaringen gaan een wederzijdse relatie<br />

aan: beiden worden geduid met behulp van het licht dat ze op elkaar werpen.<br />

Erlebnis is dan kort en bondig te omschrijven als ‘de door die wisselwerking bepaalde<br />

ervaring van de leefwereld’ (vgl. Ankersmit 1986, 135). Volgens Dilthey is er een<br />

samenhang tussen de belevingen en komt deze voort uit het leven: ‘Enkel omdat het<br />

leven zelf een structurele samenhang is, waarin de belevingen in beleefbare relaties<br />

tot elkaar staan, is ons samenhang van het leven gegeven’ (Dilthey 1994, 146). Daar<br />

Dilthey het leven tot uitgangspunt van zijn filosofie maakt, wordt hij aangeduid als<br />

levensfilosoof. De beleving behoort tot het prereflexieve domein en is daarom pas<br />

achteraf, in de reflectie te duiden. Dit geschiedt via een omweg of bemiddeling. 20<br />

Een belevenis komt tot het niveau van het bewustzijn door de uitdrukking die eraan<br />

gegeven wordt. Een ander begrip dat Dilthey gebruikt voor ‘Ausdruck’ is<br />

‘Lebensaüsserung’, ofwel veruiterlijking (uitdrukking) van het leven. Belevingen<br />

worden op tal van manieren tot uitdrukking gebracht: via schrijven, schilderen,<br />

wetten, sociale instituties. Het gaat steeds om een expressie van het innerlijke leven<br />

van de mens. Een beleving gaat voorbij, maar een uitdrukking als fixatie of<br />

objectivering hiervan bezit een permanentie en intersubjectieve toegankelijkheid.<br />

Dilthey onderscheidt drie klassen van uitdrukkingen: de logische uitdrukking, de<br />

handeling en de uitdrukking van een beleving. Naar deze laatste klasse van<br />

uitdrukkingen wordt verwezen als de ‘Erlebnisausdruck’ in engere zin. In deze klasse<br />

komt de volledige belevenissamenhang tot uitdrukking: ‘De uitdrukking kan namelijk<br />

méér van de psychische samenhang bevatten dan elke introspectie gewaar kan<br />

worden. Ze graaft het op uit diepten die het bewustzijn niet verlicht...Ze valt niet<br />

20 Op het punt van de directheid van de Erlebnis doet zich een ambiguïteit voor. De betekenis van een<br />

beleving komt pas naar voren in de duiding. Deze interpretatie kan slechts achteraf voltrokken worden.<br />

In de Einleitung staat Erlebnis nog gelijk met een onmiddellijkheid van ervaring. In de Aufbau moet<br />

Diltheys opdeling in beleving, uitdrukking en verstaan wel leiden tot een verlies van deze<br />

onmiddellijkheid. Een fixatie op het retrospectief verstaan van belevingen maakt deze tot discursieve<br />

entiteiten, waarmee een eventuele naaktheid met aankledingen wordt voorzien. Wanneer de nadruk<br />

ligt op de samenhangen waarbinnen de Erlebnis mogelijk is, dan voert zij inderdaad weg van het<br />

direct ervarene. Bijvoorbeeld Ankersmit levert in De historische ervaring kritiek op Diltheys<br />

hermeneutiek, die een directe ervaring (van onder andere de historische werkelijkheid) onmogelijk zou<br />

maken (vgl. Ankersmit 1993, 9; zie ook §1.3.1.<br />

35


onder het oordeel waar of vals, maar onder dat van onwaarachtigheid en<br />

waarachtigheid’ (Dilthey 1994, 157). Een belangrijk element is de eenheid en<br />

samenhang die tot uiting komt in een uitdrukking: de Ausdruck is steeds een<br />

objectivering van de samenhang der ‘Erlebnisse’. Nu is het zo dat een samenhang<br />

(tussen de belevenissen) pas in de uitdrukking aan het licht komt, waardoor het<br />

uitdrukken een scheppend karakter krijgt. ‘Volgens Dilthey bevat een uitdrukking in<br />

veel gevallen meer betekenis dan in de subjectieve beleving die er aan ten grondslag<br />

ligt wordt ervaren. In die zin kan de uitdrukking scheppend worden genoemd’ (De Mul<br />

1993, 313).<br />

De hermeneutische trias van Dilthey vindt haar voltooiing in een theorie omtrent het<br />

verstaan van de uitdrukkingen. Zoals de uitdrukking scheppend is ten aanzien van de<br />

beleving, kan ook van het verstaan worden gezegd dat zij scheppend is. Eerst in het<br />

verstaan van de immanente relaties binnen de beleving en tussen deze en andere<br />

belevingen komt deze beleving tot voltooiing: er is hier sprake van een ‘Explikation,<br />

die zugleich Schaffen ist’ (De Mul 1993, 323; vgl. GS VII, 232). Net zoals de beleving<br />

in een groter geheel van belevingen een plaats krijgt, zo wordt het ‘einzelne’ verstaan<br />

in een grotere samenhang. Op dit punt maakt Dilthey het onderscheid tussen<br />

elementaire en hogere vormen van verstaan. De eerste vorm van verstaan is<br />

geworteld in het praktische of alledaagse leven. Dit verstaan vindt plaats in een sfeer<br />

van algemeenheid, hetgeen Dilthey vergelijkt met ‘der Welt des objektiven Geistes’.<br />

Hogere vormen van verstaan zijn nodig wanneer over de interpretatie van bepaalde<br />

uitdrukkingen onzekerheid bestaat. Om hier tot een begrijpen te komen is een<br />

context nodig, om te laveren tussen het bekende en het vreemde. Met het hogere<br />

verstaan wordt een grotere betekenissamenhang gegenereerd om de verstoring in<br />

het elementair verstaan te herstellen. Dilthey neemt van Schleiermacher de<br />

hermeneutische cirkel over. Deze voor de hermeneutiek kenmerkende cirkel houdt in<br />

dat verstaan heen en weer gaat tussen delen en gehelen. Voor Dilthey wordt ieder<br />

verstaan gekenmerkt door oneindigheid en relativisme. Door onze beperkte<br />

ervaringshorizon (omdat de mens een eindig wezen is) zal er nooit een einde komen<br />

aan het interpreteren. Aangezien het kennissubject is opgenomen in een<br />

levenssamenhang, staat deze nooit volstrekt geïndividualiseerd tegenover zijn<br />

object.<br />

Van belang voor het denken over de invloed van media op het wereldbeeld is de<br />

kerngedachte van Diltheys hermeneutiek dat ervaringen pas te begrijpen zijn, nadat<br />

ze gematerialiseerd zijn in een uitdrukking. Wanneer de inhoud van het<br />

gearticuleerde door het medium een cruciale invloed ondergaat, wordt in wezen de<br />

kwaliteit van de beleving getransformeerd door de veruitwendiging via een medium.<br />

‘Media zijn geen transparante vensters die uitzicht bieden op onze belevingen, maar<br />

voertuigen die onze belevingen structureren en zelfs tot op zekere hoogte<br />

constitueren’ (De Mul 1996a, 2). Deze laatste gedachte wordt door Dilthey niet<br />

gethematiseerd. Hij is een denker van vóór de linguistic turn. Dilthey kan echter wel<br />

tot de ‘mediumdenkers’ gerekend worden, en tot de filosofen die de ingrijpende<br />

36


omslag in de 20 e -eeuwse filosofie als het ware hebben voorbereid. Het begrip<br />

betekenissamenhang speelt een grote rol in de hermeneutiek van Dilthey. De<br />

uitdrukking is steeds een objectivering van de samenhang der belevenissen. Een<br />

ervaring wordt geplaatst in het licht van eerder opgedane ervaringen. Een beleving is<br />

slechts indirect, via de uitdrukking, toegankelijk. Zo komt zij tot het niveau van het<br />

bewustzijn van de belever, en de interpreet is per definitie aangewezen op de<br />

uitdrukking. Nu is Dilthey van mening dat de uitdrukking een rijkere betekenis<br />

articuleert, dan oorspronkelijk in de belevenis aanwezig was. Het medium (de<br />

uitdrukking, of de vorm waarin deze is gegoten) voegt dus iets toe aan de<br />

prereflexieve ervaring of beleving. Nu is ‘iets toevoegen aan een ervaring’ nog niet zo<br />

radicaal als het idee dat het medium zijn inhoud geheel bepaalt zoals bij de Torontoschool<br />

(zie §2.3). De ‘toevoegende’ en ‘scheppende’ componenten sluiten echter<br />

goed aan bij een filosofisch discours dat probeert de digitale<br />

communicatietechnologie te duiden. In de huidige tijd, waarin media een steeds<br />

grotere rol in het maatschappelijke en culturele leven gaan spelen, laten de<br />

implicaties en de reikwijdte van Diltheys filosofie zich nog steeds (of vernieuwd)<br />

gelden.<br />

37


2.2 De wereld van de taal<br />

Vanaf ongeveer het midden van de negentiende eeuw is er binnen de filosofie een<br />

wending naar de taal te bespeuren. Sindsdien zijn steeds meer denkers de mening<br />

toegedaan dat taal het voertuig van ons denken en kennen is. Zonder dit voertuig<br />

zou er zelfs niet eens gedacht of gekend kunnen worden. De aandacht wordt<br />

verschoven van de rol van het zelfbewustzijn voor het kenproces, naar de<br />

constituerende werking van de taal voor het zelfbewustzijn (vgl. Oosterling 1996,<br />

273). Bij Nietzsche is het besef van de werking van de taal tot in hoge mate<br />

doorgedrongen. Zo vinden we bij deze denker taalmethodische inzetten om toch met<br />

het gebrek van dit medium te kunnen omgaan (zie §4.3). In de twintigste eeuw<br />

ontstaan er tal van wijsgerige stromingen die de constituerende rol van de taal op de<br />

perceptie van de werkelijkheid tot uitgangspunt nemen. De meest invloedrijke<br />

stromingen zijn de semiotiek van Peirce, het logisch empirisme van Carnap (Wiener<br />

Kreis), de filosofie van de late Wittgenstein, het structuralisme van De Saussure,<br />

Lévy-Strauss en Lacan, de hermeneutische fenomenologie van Heidegger en<br />

Gadamer, en het poststructuralistische denken van onder anderen Lyotard, Derrida<br />

en Baudrillard. De taal kan in meer of mindere mate het verkrijgen van kennis<br />

omtrent de werkelijkheid beïnvloeden, bepalen en verhullen. Zoals ik in het eerste<br />

hoofdstuk heb laten zien, wordt hierdoor in de huidige continentale filosofie het<br />

spreken over ‘realiteit’ of ‘werkelijkheid’ op specifieke wijze geproblematiseerd. In dit<br />

gedeelte zal ik me beperken tot een bespreking van de rol die de taal speelt in de<br />

filosofie van Heidegger, Gadamer en Derrida. Gezien de ruimte die hiervoor<br />

beschikbaar is, zal het blijven bij het noemen van kernpunten en hun onderlinge<br />

posities. De reden van de keuze voor deze drie denkers is hun grote invloed op de<br />

hedendaagse (continentale) filosofie. Bovendien is de bespreking van belang voor<br />

een beter begrip van de moderne communicatietechnologie, zoals later nog zal<br />

blijken. Niet in de laatste plaats is gekozen voor Heidegger, Gadamer en Derrida<br />

omdat de hermeneutiek een belangrijk paradigma is binnen de historiografie en<br />

Dilthey hier één van de grondleggers van is.<br />

38


2.2.1 Taal als huis van het zijn<br />

Zoals Heidegger van mening is dat elke denker één grote gedachte heeft, zo is ook<br />

bij hem één centraal thema te vinden: het zijn. In de loop der geschiedenis heeft het<br />

zijn onder meer gedaanten aangenomen als energeia, idea, logos, God, geest, wil,<br />

worden, praxis, substantie, aanwezigheid, etc. De eigenheid van elke wijsgerige<br />

periode zou zelfs aan de hand van haar kwalificering van het zijn afgelezen kunnen<br />

worden. Kenmerkend voor de gehele geschiedenis van het zijn is volgens Heidegger<br />

de veronachtzaming van de ontisch-ontologische differentie. In de gehele<br />

metafysische traditie van de westerse filosofie wordt de vraag naar het zijn begrepen<br />

als de vraag naar het (hoogste) zijnde. ‘De hele filosofie wordt, volgens Heidegger,<br />

gekenmerkt door een onto-theologische structuur, door de bevestiging van alles wat<br />

is als zijnde aanwezig (...) aan een goddelijk of menselijk subject (...)’ (IJsseling,<br />

1972, 107). De geschiedenis van het zijn is er een van ‘zijnsvergetenheid’, doordat<br />

steeds werd gevraagd naar zijnden in plaats van naar het zijn zelf. In Sein und Zeit<br />

(1927) wil Heidegger opnieuw de vraag naar de ‘Sinn von Sein’ stellen (SuZ 2). Zijn<br />

is iets anders dan zijnde: ‘Das Sein des Seienden ‘ist’ nicht selbst ein Seiendes’ (Suz<br />

6). De vraag naar het zijn is geen ontische (zijnden) maar een ontologische (zijn).<br />

Heidegger spreekt van een Fundamental-ontologie, daar de ontologische vraag naar<br />

het zijn betrekking heeft op ‘die Bedingung der Möglichkeit der vor den ontischen<br />

Wissenschaften liegenden und sie fundierenden Ontologien selbst’ (SuZ 11). De weg<br />

naar een verstaan van zijn verloopt in Sein und Zeit via het Dasein. Het Dasein is van<br />

alle zijnden het meest geprivilegieerd tot het beantwoorden van de zijnsvraag, omdat<br />

de mens als mens wordt gekenmerkt door een fundamenteel Seinsverständnis (vgl.<br />

Suz 15). ‘Einzig der Mensch unter allem Seinden erfährt, angerufen von der Stimme<br />

des Seins, das Wunder aller Wunder: daß Seiendes ist’ (GA 9/BüH 307; vgl. SuZ 12).<br />

De zijnsvraag ontwikkelt zich vanaf dit punt tot een Daseinsanalytik, waarin de<br />

grondstructuren (existentialen) van het Dasein worden blootgelegd, op basis<br />

waarvan een verstaan van het zijn mogelijk is. 21 Van belang is de omslag (Kehre) die<br />

plaatsvindt in het denken van Heidegger na Sein und Zeit.<br />

De omslag die Heidegger maakt bestaat erin het zijn niet langer te benaderen vanuit<br />

het Dasein, maar vanuit het zijn zelf. Na de ‘Kehre’ laat Heidegger de ontologische<br />

vraagstelling achter zich, want: ‘Die ‘Seinsfrage’ bleibt immer die Frage nach dem<br />

Seienden. Die Seinsfrage ist noch gar nicht das, was dieser verfängliche Titel<br />

bezeichnet: die Frage nach dem Sein’ (GA 9, 331; vgl. De Mul 1993, 392). Het<br />

Dasein is nog altijd een zijnde, en het zijn laat zich op geen enkele manier vanuit een<br />

zijnde denken: ‘Das Denken des Seins sucht im Seienden keinen Anhalt’ (GA 9,<br />

331). Het is in deze fase van het denken van Heidegger dat de taal een prominente<br />

rol gaat spelen. In tal van publicaties is dit terug te vinden, waarvan Den Brief über<br />

den Humanismus en Unterwegs zur Sprache het meest expliciet zijn. Uitgangspunt<br />

21 De drie momenten van de existentiële structuur zijn: geworpenheid, verstaan en vervallenheid. Het<br />

valt buiten het bereik van deze scriptie om hier verder op in te gaan.<br />

39


van Heidegger is dat filosoferen altijd een vorm van spreken is. Zonder spreken is er<br />

geen filosofie en dus ook geen waarheid of zijn: ‘Das Denken, gehorsam der Stimme<br />

des Seins, sucht diesem das Wort, aus dem die Wahrheit des Seins zur Sprache<br />

kommt’ (GA 9, 311). Het zijn omschrijft Heidegger ook wel als het ‘aanwezen van het<br />

aanwezige’. De Lichtung maakt het verschijnen van iets (het zijn) mogelijk. Het<br />

probleem met het zijn is echter dat het zich niet volkomen of volledig laat denken.<br />

Toch blijft Heidegger op zoek naar een ruimte of een manier waarop het zijn zich (in<br />

zijn onvolledigheid) kan tonen. Deze Lichtung van het zijn is (slechts) mogelijk in de<br />

taal. In Den Brief über den Humanismus noemt Heidegger de taal ‘het huis van het<br />

zijn’ (GA 9, 313). Het is niet de natuurlijke of de wetenschappelijke taal die het zijn<br />

laat verschijnen, maar het dichterlijke woord dat het zijn in de onverborgenheid<br />

(aletheia) brengt. Van een volledig tegenwoordig stellen kan geen sprake zijn: ‘Het<br />

woord roept de dingen tevoorschijn, maar verbergt tegelijkertijd de oorsprong: het<br />

gebeuren van Zijn waaruit zij tevoorschijn treden. De taal waarin de zijnden worden<br />

onthult, is zo ook tegelijkertijd een oord van verhulling. Aangezien de taal het huis<br />

van het Zijn is, geldt deze verhulling het wezen van de taal’ (De Mul 1991, 140/1). Er<br />

is dus altijd sprake van iets dat ongezegd of ongedacht blijft. Het zijnsgebeuren blijft<br />

zelf verborgen, ondanks het feit dat zij zijnden in de onverborgenheid brengt. Dat wat<br />

de mens zijnshistorisch overkomt (de ‘Geschichte des Seins’) duidt Heidegger aan<br />

als een ‘Geschick des Seins’ (GA 9, 331). Het Geschick is een noodlot dat de mens<br />

niet in de hand heeft en hem wordt toegezonden. De verzameling noodlottigheden<br />

vormen tezamen het Ge-schick-te: de geschiedenis (Geschichte) van het zijn.<br />

Om de verstrengeling van zijn en taal bij Heidegger nog verder te expliciteren zal ik<br />

van het citeren van enkele passages uit Der Ursprung des Kunstwerkes gebruik<br />

maken. Aan het einde van de zoektocht naar de oorsprong van het kunstwerk komt<br />

Heidegger in deze verhandeling tot de conclusie dat in het kunstwerk een<br />

zijnsgebeuren plaatsvindt: ‘Die Wirkung des Werkes besteht nicht in einem Wirken.<br />

Sie beruht in einem aus dem Werk geschehenden Wandel der Unverborgenheit des<br />

Seienden, und das sagt: des Seins’ (UdK, 60). De taal speelt een cruciale rol in het<br />

tevoorschijn brengen van het zijn. ‘...die Sprache bringt das Seiende als ein<br />

Seiendes allererst ins Offene’ (UdK, 61). In het noemen van een zijnde als zijnde<br />

komt het zijnde pas tevoorschijn: ‘Dieses nennen ernennt das Seiende zu seinem<br />

Sein aus diesem. Solches Sagen ist ein Entwerfen des Lichten, darin angesagt wird,<br />

als was das Seiende ins Offene kommt’ (ibidem). Op deze plaats krijgt de dichter het<br />

primaat op het ter-sprake-brengen van het zijn toebedeeld. ‘Das Entwerfende Sagen<br />

ist Dichtung... Die Dichter ist die Sage der Unverborgenheit des Seiendes’ (ibidem).<br />

Het is duidelijk dat bij (de latere) Heidegger de taal een centrale positie inneemt bij<br />

de benadering van het wonder dat er iets is en niet niets. De verschillende<br />

gedaanten van het zijn in de loop van de zijnsgeschiedenis hangen nauw samen met<br />

het taalgebruik, omdat elke generatie en tijdperk haar eigen taal en daarmee een<br />

specifieke mogelijkheid tot verstaan heeft. De taal bepaalt de wijze en richting<br />

waarop het Dasein naar zichzelf en de wereld vraagt (vgl. Kusch, 185). Er bestaat<br />

40


geen mogelijkheid om boven de taal uit te vragen. Het Dasein wordt als het ware<br />

beheerst door de taal: ‘Der Mensch spricht nur, indem er der Sprache entspricht. Die<br />

Sprache spricht. Ihr Sprechen spricht für uns im Gesprochenen’ (UzS, 33). In<br />

Unterwegs zur Sprache staat een gefingeerd gesprek tussen een Japanner en een<br />

vrager (Fragenden), waarin duidelijk wordt dat er slechts van de taal en niet over de<br />

taal gesproken kan worden. De taal kan niet tot een object worden gemaakt, omdat<br />

op deze wijze het wezen van de taal nooit adequaat aan de orde kan worden gesteld<br />

(vgl. UzS, 149/50). Bij Gadamer is een zelfde thematiek over het ontbreken van een<br />

metataal terug te vinden.<br />

41


2.2.2 Het gesprek dat wij zijn<br />

Het hoofdwerk van Gadamer, Wahrheit und Methode. Grundzüge einer<br />

philosophischen Hermeneutik (1960), heeft als uitgangspunt de idee dat elk verstaan<br />

hermeneutisch van aard is. Het hermeneutische fenomeen is geen<br />

methodeprobleem, daar de hermeneutiek buitenwetenschappelijk is en vooraf gaat<br />

aan alle methoden. Gadamer ontwikkelt geen methode, maar ‘eine Weise des<br />

Philosophierens’. Deze gedachte wordt Gadamer ingegeven door een drietal<br />

fenomenen die aan de wetenschappelijke methode weerstand bieden: de ervaring<br />

van waarheid in kunst, filosofie en geschiedenis. De filosofie is<br />

buitenwetenschappelijk, daar ze nieuwe paden van denken wil ontdekken en het<br />

reflecteren over goed en kwaad tot één van haar onderwerpen rekent, wat bij de<br />

wetenschappen niet het geval is. De geschiedenis is volgens Gadamer ook niet<br />

objectief te kennen. De gebondenheid van de historicus aan het heden brengt een<br />

bepaalde, fluctuerende blik op het verleden met zich mee. Gadamer duidt dit<br />

verschijnsel aan met het begrip ‘Wirkungsgeschichte’: de geschiedenis ligt niet vast,<br />

maar werkt. Bij participatie aan deze werkingsgeschiedenis kan waarheid ontstaan.<br />

Deze waarheid is tijdelijk, want het bewustzijn van de werkingsgeschiedenis brengt<br />

het besef van radicale eindigheid met zich mee. Het derde fenomeen, dat het<br />

wetenschappelijk bewustzijn doordringt van het feit begrensd te zijn, is de ervaring<br />

van waarheid in de kunst. Volgens Gadamer is de mens meer deelnemer aan het<br />

spel van de kunst, dan toeschouwer. Van enige vorm van (objectieve)<br />

kunstwetenschap kan dan ook geen sprake zijn, daar deze het ervaringsmoment van<br />

de kunst mist. Het articuleren van de waarheidservaring in kunst, filosofie en<br />

geschiedenis, met behulp van de hermeneutische wijze van filosoferen, is vooral een<br />

kunst, waarbij niet alleen het verstand, maar ook interesse, aanvoelen, vertrouwd<br />

raken, tact en het juiste handelen (fronèsis) een rol spelen. Met de opkomst van de<br />

wetenschappen is deze kunst ondergesneeuwd geraakt. Twee klassieke concepties<br />

van waarheid zijn: adequatio (overeenstemming) en aletheia (on-verborgenheid van<br />

het zijnde). Bij adequatio wordt er verondersteld een overeenstemming tussen<br />

denken en zijn te zijn, hetgeen Gadamer een verschraling vindt, want denken en zijn<br />

zijn volgens hem van een andere orde. De drie genoemde fenomenen zijn<br />

voorbeelden van het tekortschieten van deze waarheidsconceptie. Dat Gadamer<br />

aletheia wel als positief aanmerkt heeft onmiskenbaar te maken met de invloed van<br />

Heidegger, zijn leermeester. Een voorwetenschappelijk (hermeneutisch) verstaan<br />

kan licht werpen op de waarheid van deze drie ervaringsdomeinen (vgl. WM, 1/5).<br />

Gadamer is van mening dat de hermeneutiek, zoals hij die presenteert, aanspraak<br />

kan maken op universele geldigheid: ‘Vielmehr ist die Sprache das universale<br />

Medium, in dem sich das Verstehen selber vollzieht’ (WM, 392). De interpreet en<br />

hetgeen geïnterpreteerd wordt, ontmoeten elkaar in het medium taal: ‘Die Sprache<br />

(ist) eine Mitte, in der sich Ich und Welt zusammenschließen oder besser: in ihrer<br />

ursprünglichen Zusammengehörigkeit darstellen’ (WM, 478). Er is een universeel-<br />

42


ontologische structuur van ‘het-ter-sprake-komen van betekenis’, waarop het<br />

verstaan zich richten kan. Dit leidt tot de stelling dat: ‘Sein, das verstanden werden<br />

kann, ist Sprache’ (ibidem). Elk verstaan of duiden is een talig verstaan. ‘Alle<br />

Verstehen ist Auslegen, und alles Auslegen entfaltet sich im Medium einer Sprache,<br />

die den Gegenstand zu Worte kommen lassen will und doch zugleich die eigene<br />

Sprache des Auslegers ist’ (WM, 392). Opgemerkt moet worden dat taal niet alleen<br />

de taal van de mensen is, maar ook de taal van de kunst, de natuur en de dingen<br />

(vgl. WM, 478). Gadamer deelt de opvatting van Heidegger dat in de taal een<br />

geschieden van (voor de mens betekenisvol) zijn plaatsvindt.<br />

Een belangrijke notie in het werk van Gadamer is de dialoog of het gesprek. Daar de<br />

wereld talig bemiddeld is, heeft communicatie altijd de vorm van een dialoog. Hierin<br />

komen waarheid en zinsamenhangen naar voren. Betekenissamenhang is<br />

afhankelijk van de context en deze context komt tot uiting in vooroordelen. Heidegger<br />

ziet bij het interpreterende Dasein een vooringenomenheid in de vorm van Vorhabe,<br />

Vorsicht en Vorgriff (vgl. SuZ, 150). Deze vooringenomenheid bij Heidegger komt bij<br />

Gadamer terug in de vorm van de vooroordeelstructuur die de<br />

mogelijkheidsvoorwaarde van het verstaan vormt. Daar deze onvermijdelijk aan de<br />

interpreet verbonden is, behoort zij tot de ontologische grondstructuur van Gadamers<br />

interpreet of Heideggers Dasein. Dit is de oorzaak van het vervallen in de<br />

hermeneutische cirkel. Voor Heidegger is de cirkel van het verstaan de uitdrukking<br />

van de existentiële voorstructuur (Vor-Struktur) van het Dasein zelf (SuZ, 153). Het is<br />

ons lot ons in deze cirkel te moeten bewegen, want daarbuiten is volgens hem<br />

slechts misverstaan of naïeve filosofie. Gesprekspartners moeten hun vooroordelen<br />

op het spel zetten. Een horizonsversmelting (Horizontverschmelzung) kan dan<br />

optreden: ‘Verständigung im Gespräch ist nicht ein bloßes Sichausspielen und<br />

Durchsetzen des eigenen Standpunktes, sondern eine Verwandlung ins gemeinsame<br />

hin, in der man nicht bleibt, was man war’ (WM, 384; vgl. WM 311/2).<br />

Het hermeneutische verstaan is bij Gadamer altijd op betekenis of zin gericht. De<br />

interpreet leest bijvoorbeeld een overgeleverde tekst met de intentie (goede wil) als<br />

was er sprake van een betekenisvolle eenheid. Uit het principe van de Vorgriff der<br />

Volkommenheit komt de hermeneutische cirkel voort, waarbij wordt getracht ‘delen’<br />

en ‘gehelen’ in overeenstemming te brengen (WM, 299). Gadamer is van mening dat<br />

we moeten ‘vooruitgrijpen naar volkomenheid’ of eenheid, want alleen dat is te<br />

begrijpen hetgeen een volkomen eenheid van betekenis vormt. Het betreft echter<br />

een contrafactische aanname omdat deze eenheid nooit als zodanig ervaren zal<br />

worden. De eindigheid van het verstaan indachtig spreekt Gadamer van een<br />

voortgang van betekenissen en een voortgrijpen naar volmaaktheid. ‘Verstehen ist in<br />

Wahrheit kein Besserverstehen (...) Es genügt zu sagen, daß man anders versteht,<br />

wenn man überhaupt versteht’ (WM, 302). Het gesprek kan niet worden overstegen,<br />

en het praten kent geen einde in deze optiek. Habermas merkt met betrekking tot de<br />

geslotenheid van de communicatieve ruimte bij Gadamer op: ‘daß wir, in Gadamers<br />

romantischer Formulierung, „das Gespräch, das wir sind", nicht transzendieren<br />

43


können’ (Habermas 1970, 83). Gadamer legt de nadruk op de consensus die het<br />

beoogde resultaat van elk gesprek is, en heeft weinig oog voor de dissensus: de<br />

vooroordeelstructuur maakt het zinloos het misverstand en onbegrip achter de<br />

consensus te bevragen.<br />

44


2.2.3 Het geluid van de stilte<br />

In 1981 ontmoeten Gadamer en Derrida elkaar in Parijs. Hetgeen een vruchtbare<br />

dialoog had moeten worden, loopt uit op een onoverkoombaar meningsverschil.<br />

Beter is het te spreken van een non-dialoog. Beide denkers houden vast aan hun<br />

eigen posities en Derrida weigert in te gaan op de openingen die Gadamer biedt.<br />

Gadamer begint met een voordracht over tekst en interpretatie, waarop Derrida drie<br />

vragen aan Gadamer stelt. Tijdens het venijnige antwoord van Gadamer loopt<br />

Derrida weg. Derrida richt daarna zijn laatste voordracht niet langer aan het publiek<br />

(Gadamer), maar hij oreert tegen de muren van de zaal. Hij laat nergens expliciet<br />

blijken te hebben geluisterd naar de eerder gegeven lezing van Gadamer (hij was<br />

immers weggelopen). Derrida weigert in te stemmen met de vooronderstellingen van<br />

het dialogisch gesprek, die zin genereren en versmeltingen van horizonten beogen.<br />

‘Viewed in a gross and overly simplified manner, the two spokesmen might each be<br />

assigned to one side of the polar oppositions: with Gadamer representing<br />

understanding, immanence, continuity, and truth, and Derrida non-understanding,<br />

rupture, and artistry’ (Dallmayr, 84). Aan de basis van hun hoog opgelopen<br />

‘misverstand’ liggen de tegenstellingen verstaan-misverstaan, waarheid-onwaarheid,<br />

volmaaktheid-onvolmaaktheid. Gadamer gaat ervan uit dat gesprekspartners naar<br />

elkaar dienen te luisteren en samen op weg zijn problemen en onvolkomenheden op<br />

te lossen. In het feit dat Derrida de uitnodiging aanneemt om naar Parijs te komen,<br />

ziet Gadamer de wil van Derrida begrepen te worden. ‘Actually both (Derrida en<br />

Nietzsche, mr) speak and write in order to be understood’ (DD, 57). Derrida wilde<br />

echter met zijn ‘gedragingen’ duidelijk maken dat een zich-met-elkaar-verstaan altijd<br />

op een misverstaan uitloopt. Buiten beschouwing gelaten dat er mensen zijn die<br />

helemaal geen dialoog wensen aan te gaan met anderen.<br />

Volgens de opvattingen van Derrida is er niet zoiets als een waarheid of een<br />

aanwezigheid die ontdekt of aanwezig gesteld kan worden (zie §1.3.3). Een<br />

fundamenteel verschil kenmerkt de relatie tussen de taal en hetgeen waarnaar deze<br />

verwijst. Hoe zou er dan ooit zoiets als een horizonsversmelting kunnen<br />

plaatsvinden? Voor Derrida is verstaan altijd tevens misverstaan. Het streven naar<br />

eenheid van betekenis is in zijn ogen een zinloze onderneming. Elke interpretatie<br />

sluit andere interpretaties uit en zodoende gaat elk interpreteren gepaard met een<br />

verlies aan betekenis. Derrida ziet geen heil in een oriëntatie op zin en ziet van het<br />

interpreteren van een tekst een disseminerende werking uitgaan: een verstrooiing en<br />

uitzaaiing van zin en onzin. De dialoog leidt tot een horizonsverstrooiing en de<br />

hermeneutische cirkel is bij Derrida poreus. Hij kan de voorwaarden van het gesprek<br />

van Gadamer dan ook niet accepteren. Gadamer geeft toe dat er altijd een potentieel<br />

aan misverstaan aanwezig is, want de geanticipeerde volmaaktheid is onbereikbaar.<br />

Tevens zegt hij dat interpretatiemogelijkheden elkaar kunnen verduisteren en dat<br />

iedere interpretatie een overbelichting is (vgl. Oudemans, 75). Toch blijft Gadamer<br />

hardnekkig aan het principe van de Vorgriff der Vollkommenheit vasthouden.<br />

45


Gadamer zou Derrida van een Vorgriff der Onvollkommenheit kunnen beschuldigen,<br />

want de laatste anticipeert op onvolmaaktheid als zijn intentie van interpreteren (of<br />

deconstrueren) met name uit is op mislukken en dwalen. Dit is voor Korthals<br />

aanleiding het denken van Derrida te diskwalificeren: ‘Terwijl Habermas en Gadamer<br />

menen, dat waarheid en gesprek uiteindelijk bereikbaar zijn en het gesprek tendeert<br />

naar convergentie, stelt Derrida a priori het omgekeerde. Daarmee wordt de ene<br />

eenzijdigheid ingeruild voor de andere’ (Korthals, 78). Volgens Korthals ligt de<br />

oplossing ergens in het midden, waardoor mensen zowel rekening dienen te houden<br />

met enigheid als onenigheid. Zelf denk ik dat de intentie van Derrida een andere is.<br />

Hij wil een bepaalde gevoeligheid aankweken voor de radicale eindigheid van het<br />

verstaan en de dissensus, waarmee een openheid wordt gecreëerd waarin de komst<br />

van een aanwezigheid of waarheid steeds wordt uitgesteld en het structurele niet<br />

weten (non savoir) levend wordt gehouden. 22 Het uitstel of de opschorting zelf<br />

verleent betekenis. Sommige zaken kunnen niet uitgesproken worden: het<br />

ongezegde in het zeggen. Deze quasi-transcendentale dimensie van het gesprek is<br />

volgens Derrida echter een mogelijkheidsvoorwaarde van het spreken, die nooit<br />

geheel doorzichtig gemaakt kan worden. De open plekken van een tekst,<br />

bijvoorbeeld de marges, het wit tussen de woorden en de stiltes en haperingen<br />

tussen de gesproken woorden, zijn de mogelijkheidsvoorwaarden voor het ontstaan<br />

van nieuwe teksten en antwoorden op vragen. Hierdoor zal Derrida nooit de<br />

gadameriaanse ruimte van het gesprek betreden die tot doel heeft deze met<br />

aanwezigheden en weten (zij het tijdelijk) in te kleden. Met het binnentreden van<br />

deze ruimte ga je de verplichting tot spreken aan, en heerst er rondom de stilte een<br />

stilzwijgend taboe. Het taboe niet te willen luisteren, weg te lopen bij een gesprek en<br />

antwoorden te richten aan het luchtledige.<br />

De relatie tussen Derrida en Heidegger is van een andere aard. Een duidelijk verschil<br />

uit zich in de interpretatie van Nietzsche. Heidegger typeert Nietzsche als de laatste<br />

metafysicus, omdat met hem het hoogtepunt in de geschiedenis van de<br />

zijnsvergetelheid bereikt zou zijn. De kritiek van Derrida (en meer in het algemeen<br />

van het differentiedenken) op Heidegger is, dat wanneer hij de zin van Nietzsche’s<br />

denken wil doordenken toch weer terugvraagt naar een grond en dus in metafysica<br />

vervalt. Derrida’s verwijt aan het adres van Heidegger is dat hij Nietzsche tot een<br />

dienaar van de zijnsgeschiedenis maakt. Heidegger maakt Nietzsche tot onderdeel<br />

van een groter systeem, en met deze manoeuvre maakt Heidegger zichzelf tot<br />

(laatste) metafysicus. Volgens Derrida heeft de ‘man met de hamer’ een<br />

22 Samuel IJsseling spreekt in verband hiermee van een ‘strategie van vertraging’. Omdat de mens ten<br />

dode is opgeschreven heeft deze altijd haast, wat tot uiting komt in de waarneming, het denken, het<br />

lezen, het spreken, het schrijven en het verstaan. Degene die een verhaal vertelt moet heel veel niet<br />

vertellen opdat een verhaal een verhaal kan zijn. ‘Een van de aspecten van (deze) deconstructie is de<br />

strategie van vertraging, die in de strikte zin van het woord geen strategie is, geen methode, geen<br />

programma dat uitgevoerd dient te worden, maar een wijze van lezen en schrijven waardoor in de<br />

teksten en de instituties een ruimte ontstaat waar iets kan gebeuren met deze teksten en instituties dat<br />

niet voorspelbaar is en niet beheersbaar, maar dat slechts kan worden voorbereid. De vertraging is<br />

een aspect van deze voorbereiding’ (IJsseling 1990b, 15).<br />

46


perspectivistische inslag en maakt dit perspectivisme het onmogelijk een eenheid te<br />

benadrukken. Ook met het typeren van Nietzsche als ‘de veelkoppige denker’ leg je<br />

hem vast. Volgens Derrida is de juiste manier om zijn denken te begrijpen het<br />

meespelen van het spel. Dit is het verleidelijke waar de ‘French followers of<br />

Nietzsche’ zich volgens Gadamer aan hebben overgegeven, waarmee hij dus positie<br />

kiest voor Heidegger (vgl. DD, 25). Derrida merkt op dat ‘in saving Nietzsche,<br />

Heidegger loses him too’ (DD, 65). Wanneer Heidegger Nietzsche bestempelt als de<br />

laatste metafysicus, treedt hij buiten zijn spel en verliest hij hem.<br />

Derrida ziet in Heidegger nog een vertegenwoordiger van het<br />

tegenwoordigheidsdenken, dat probeert betekenis te ont-dekken en met tekens<br />

zaken aanwezig poogt te stellen. Toch is Heidegger zich bewust van de thematiek<br />

van de aan- en afwezigheid. Zoals in de bespreking van Heideggers zoektocht naar<br />

het zijn duidelijk werd, gaan onthulling en verhulling met elkaar samen. Gesteld in<br />

termen van Heidegger: elke toe-eigening (Ereignis) gaat gepaard met een<br />

onteigening (Enteignis). In Brief über den Humanismus is taal ‘lichtend-verbergende<br />

aankomst van het zijn zelf’ (GA 9, 331; vgl. Geschick). Zoals IJsseling opmerkt is bij<br />

Heidegger een bepaalde nostalgie naar de oorsprong, het eigenlijke te vinden (zie:<br />

M, 48). In La différance (1972) stelt Derrida de status van tegenwoordigheid ter<br />

discussie. Differantie is een grafische differentie (een a i.p.v. een e): het verschil is<br />

onhoorbaar (in het Frans) en treedt slechts aan het licht in geschreven vorm. De<br />

differantie staat voor het spel van de differenties (of in termen van §1.3.3:<br />

supplementen), die niet langer naar een afwezige tegenwoordigheid verwijzen.<br />

Hiermee worden vragen gesteld aan aan de grens die bewoners van een taal-en<br />

denksysteem er altijd toe gedwongen heeft de zin van het zijn (vgl. Heideggers vraag<br />

naar de zin van zijn) in de vorm te gieten van tegenwoordigheid of afwezigheid (zie:<br />

MF, 34). Derrida stelt voor tegenwoordigheid niet te zien als iets dat ‘is’, maar als een<br />

effect. Als tegenwoordigheid altijd uitgesteld of verhuld blijft, dan is de taal van de<br />

tegenwoordigheid om deze te beschrijven ongeschikt. Bestaat de differantie tussen<br />

het zijn en zijnde, de ontisch-ontologische differentie, zo vraagt Derrida zich af? Het<br />

antwoord luidt dat de differantie ouder is en voorafgaat aan deze differentie. Hierin<br />

ligt toch een zekere affiniteit tussen Derrida en het project van de latere Heidegger. 23<br />

Net zoals het duiden van de differantie gepaard gaat met een veelheid en<br />

verscheidenheid van omcirkelende bepalingen, zo blijft bij Heidegger de herkomst<br />

van het zijn (het wezen van het aanwezen) altijd verborgen. Zoals Heidegger spreekt<br />

van een tijdelijke oplichting van het zijn, hetgeen mogelijk is omdat ‘het zijn op de<br />

meest verscheiden manieren overal en steeds door alle taal heen spreekt’, ziet<br />

Derrida de affirmatie van de wezen-loze differantie in de vraag naar het unieke woord<br />

voor de ontisch-ontologische betrekking (zie: MF, 56/7). Voor dit unieke woord<br />

bestaat geen naam, er is zelfs geen woord voor. De overeenkomstige notatie of<br />

23 Derrida levert niet zozeer kritiek op Heidegger, maar hij wil zijn gedachten aan zeggingskracht doen<br />

toenemen: ‘Heidegger (...) doet (...) een geheel van uitspraken, die we hier niet in kortzichtige<br />

overhaasting willen ‘bekritiseren’, maar veeleer in hun provocerende kracht willen herstellen’ (MF, 51).<br />

47


‘benaming’ van het zijn bij Heidegger en Derrida als Sein of est wijst op hun<br />

geestelijke verwantschap. Door een streep door ‘zijn’ te zetten geven ze uiting aan<br />

het problematische karakter van het aanwezigheidsdenken. Misschien dat de<br />

differantie zich in de stilte laat horen. Een poëtische stilte waar doorheen een echo<br />

van het zijn in zijn afwezigheid te horen is. Door te zwijgen is een eigenlijk spreken<br />

mogelijk (vgl. SuZ, 164), maar het gaat bij Heidegger toch steeds om het ter-sprakebrengen:<br />

het zwijgen is een modus van het spreken. In de optiek van Derrida is het<br />

eerder zo dat het spreken een modus van het zwijgen, de stilte is.<br />

We zitten vast aan de taal, het gesprek en de differentiële/supplementaire werking<br />

van de taal om naar het zijn, de waarheid, of de historische werkelijkheid te vragen.<br />

Het doel van deze paragraaf over ‘de wereld van de taal’ was te laten zien dat deze<br />

taal, of de vorm die het taalgebruik aanneemt, instructief is voor de uitkomst naar de<br />

vraag naar de werkelijkheid. Zowel Heidegger, Gadamer als Derrida leggen<br />

rekenschap af van de rol die taal in het denken speelt. Ik heb geprobeerd duidelijk te<br />

maken dat de verschillende invullingen die aan deze rol worden toegekend kunnen<br />

leiden tot zeer uiteenlopende opvattingen en meningsverschillen. Toch blijft de<br />

gemeenschappelijke wortel een noodzakelijke reflectie op de werking van de taal. Bij<br />

zowel Heidegger, Gadamer als Derrida is het element van noodzakelijkheid en<br />

onbeheersbaarheid terug te vinden: de taal is geen ‘instrument waarover de mens<br />

kan beschikken, maar een raadselachtig gebeuren, waarin de mens is opgenomen’<br />

(De Mul 1993, 422). Wat spreekt er door de taal heen, en wat kan de taal wel en niet<br />

ter sprake brengen? Misschien zijn het oude vragen die zij stellen, maar door de<br />

linguistic turn krijgen deze een geheel andere invulling die gepaard gaat met een<br />

andere manier van filosoferen. Tevens dienen zich nieuwe vragen aan: ‘is’ er zoiets<br />

als aanwezigheid, wat zijn de consequenties van de beperkte tijd die een gesprek<br />

kan duren, hoe het zijn te laten spreken? Deze vragen zijn ook van belang voor een<br />

historiografie die reflecteert op haar talige wijze van presenteren van het verleden.<br />

Na de ontwikkeling te hebben besproken van de veruiterlijking van ervaringen in<br />

uitdrukkingen (Dilthey) naar de constituerende rol van taal voor het zelfbewustzijn en<br />

het nadenken over de wereld, is het nu tijd om de invloed van het gebruikte medium<br />

op haar inhoud nader te analyseren. In de volgende paragraaf zal worden getoond<br />

dat alle media, waarvan taal er slechts één is, al naar gelang de eigen specifieke<br />

vorm sturing geven aan hun inhoud.<br />

48


2.3 De boodschappentas van McLuhan<br />

‘In a culture like ours, long accustomed to splitting and dividing all things as a means<br />

of control, it is sometimes a bit of a shock to be reminded that, in operational and<br />

practical fact, the medium is the message’ (McLuhan 1964, 7). In de jaren zestig<br />

verschijnen van de hand van Marshall McLuhan een aantal boeken die meteen een<br />

grote vermaardheid krijgen. Ze worden niet alleen gelezen door mediatheoretici,<br />

maar ook door filosofen en beoefenaars van sociale wetenschappen. De intellectuele<br />

wereld heeft verdeelde opvattingen over deze figuur. De waarderingen lopen uiteen<br />

van ‘wetenschappelijke clown’ tot ‘visionair’ en ‘genie’. Hoe de argumenten voor of<br />

tegen hem ook mogen luiden, een feit is dat hij een aantal uitspraken en<br />

voorspellingen heeft gedaan die van grote waarde zijn voor het analyseren van de<br />

verschillende media. ‘The medium is the message’ is hier een beroemd voorbeeld<br />

van en tevens zijn theorie omtrent het zien van de wereld als een ‘global village’, dat<br />

met de komst van het internettijdperk van een geheel nieuwe connotatie wordt<br />

voorzien. Het openingsfragment van Understanding Media. The Extensions of Man<br />

(1964) vervolgt met: ‘This is merely to say that the personal and social consequences<br />

of any medium - that is, of any extension of ourselves - result from the new scale that<br />

is introduced into our affairs by each extension of ourselves, or by any new<br />

technology’ (ibidem). McLuhan zegt hier twee belangrijke dingen: media zijn<br />

extensies van het lichaam en het medium bepaalt haar inhoud, haar boodschap. In<br />

het eerste geval gaat het om verlengstukken van de zintuigen, de organen die in<br />

contact staan met de buitenwereld. De radio is een verlengstuk van het oor, de<br />

televisie uitbreiding van het oog, de telefoon een verlenging van de stem, etc.<br />

McLuhan rekent echter alle technische hulpmiddelen tot extensies van het lichaam.<br />

Zo is de auto een verlengstuk van de voeten, kleding een extensie van het lichaam<br />

en elektronische circuits een uitbreiding van het centrale zenuwstelsel.<br />

Te lang heeft men volgens McLuhan naar de inhoud van media gekeken zonder te<br />

beseffen dat het medium zelf de boodschap bepaalt. Elk medium gaat vergezeld met<br />

een specifiek discours, dat tevens een oriëntatie voor het denken met zich mee<br />

brengt. Het is eigen aan media definities van werkelijkheid aan ons op te leggen.<br />

Technologieën zijn niet neutraal, in die zin dat het menselijk gebruik de waarde ervan<br />

bepaalt. En dit gebruik wordt beïnvloed door de in het medium besloten liggende<br />

mogelijkheden. Vergelijk in dit verband de opmerking van Wittgenstein dat de taal<br />

niet alleen het voertuig van de gedachte is, maar tevens de bestuurder. De effecten<br />

van een nieuwe technologie zijn niet te voorspellen, omdat altijd pas achteraf, na de<br />

ingebruikneming, iets zinnigs over de effecten gezegd kan worden. Dit neemt niet<br />

weg dat er over de recente introductie van de digitale communicatietechnologie<br />

zinvol nagedacht kan worden. We bevinden ons wat betreft de digitale revolutie al in<br />

de overgangsfase van nieuwigheid naar alledaagsheid. De effecten op de korte<br />

termijn zijn met enige voorzichtigheid al aan te wijzen, voor de lange termijn geldt<br />

vooralsnog een hoog speculatief gehalte. Neil Postman stelt in Amusing Ourselves to<br />

49


Death op McLuhan-achtige wijze dat het concept van waarheid gelieerd is aan de<br />

vorm waarin het uiting vindt: ‘...every epistemology is the epistemology of a stage of<br />

media development. Truth (...) is a product of a conversation man has with himself<br />

about and through the techniques of communication he has invented’ (Postman<br />

1987, 25). Ergens anders wijst Postman op de voorzichtigheid die geboden is bij het<br />

toelaten van nieuwe technieken tot de cultuur. Zijn technieken eenmaal<br />

geaccepteerd, dan hebben ze vrij spel te doen waartoe ze zijn ontworpen: de mens<br />

ontwerpt namelijk middelen voor doelen, waar hij niet geheel vat op heeft. Hij ziet het<br />

als onze taak te achterhalen wat dit ontwerp is (vgl. Postman 1992, 13).<br />

Er zijn legio voorbeelden in de geschiedenis aan te wijzen waaruit blijkt dat niet de<br />

aanwending van de media, maar de verborgen boodschap van deze media van<br />

doorslaggevend belang waren. De uitvinding van de klok deelde niet alleen de dag in<br />

netjes afgepaste eenheden in, maar bracht in het middeleeuwse Europa een gehele<br />

culturele en economische omslag teweeg. De boodschap van de trein was niet een<br />

toename van de mobiliteit, maar bracht nieuwe steden, nieuw werk en een andere<br />

vrijetijdsbesteding. Wat er in de treinen werd vervoerd was hierbij niet van belang.<br />

Het vliegtuig veranderde deze ‘treinensteden’ opnieuw (vgl. McLuhan 1964, 8). De<br />

komst van de telegraaf koppelde de overdracht van informatie los van fysiek vervoer.<br />

Het zenden van telegrafisch gecodeerde berichten kon een afstand overbruggen in<br />

een tijd, waarbij de snelheid van de trein, de stoomboot of de koerier te paard<br />

verbleekte. Niet een snelle overdracht van de ene horizon naar de andere was het<br />

gevolg, maar een decontextualisering en fragmentarisering van het nieuws en een<br />

afname van de informatie-actie radius. Verschillende communicatiemiddelen lenen<br />

zich voor verschillend gebruik. Zo is met rooksignalen geen filosofisch gesprek te<br />

voeren en neemt het politieke debat in de tijd van de televisie een ander karakter aan<br />

dan in de tijd dat opponenten elkaar met louter argumenten te lijf gingen. De steeds<br />

maar duurder wordende campagnes bij de Amerikaanse presidentsverkiezingen zijn<br />

van dit laatste het schrijnende voorbeeld. Al deze voorbeelden zijn een illustratie van<br />

de stelling van McLuhan dat: ‘Societies have been shaped more by the nature of the<br />

media by which men communicate than the content of the communication’ (McLuhan<br />

1967, 8).<br />

Het maken van metaforische vergelijkingen tussen de mens en de huidige stand van<br />

de techniek is een illustratie van hoe media doorwerken in het zelfbewustzijn van de<br />

mens. Vergeleek men ooit het brein met de werking van een telefooncentrale, nu is<br />

het brein een computer waarbij de hersenen de hardware en de geest de software<br />

(het programma) vormen. De introductie van nieuwe technologieën brengt een<br />

veranderde menselijke identiteit met zich mee. Of zoals Barglow het uitdrukt: ‘Human<br />

identity itself is entwined with technological circumstance: information technology, like<br />

previous forms of mastery of nature, serves to fashion not only objects outside<br />

ourselves but also human subjects’ (geciteerd in De Mul 1996b, 2). De manier<br />

waarop de mens zich verhoudt ten opzichte van zijn omgeving wordt tot op grote<br />

hoogte bepaald door de middelen waarmee deze omgeving waargenomen kan<br />

50


worden. Voor de persoon met de computer lijkt alles op data en de chemicus ziet<br />

overal moleculen. Media sturen de blik op de omgeving of zijn zelfs de omgeving: ‘All<br />

media work us over completely. They are so persuasive in their personal, political,<br />

economic, aesthetic, psychological, moral, ethical, and social consequences that they<br />

leave no part of us untouched, unaffected, unaltered. The medium is the massage. 24<br />

Any understanding of social and cultural change is impossible without a knowledge of<br />

the way media work as environments’ (McLuhan 1967, 26). McLuhan hanteert een<br />

zeer brede definitie van media. Media zijn niet slechts middelen of werktuigen die de<br />

mens kan aanwenden, maar tevens geldt het milieu of de omgeving waarbinnen<br />

deze middelen functioneren als medium. 25<br />

De grondgedachten van McLuhan hebben tot een heuse onderzoekstraditie geleid,<br />

waarbij de invloed van media op het wereldbeeld centraal stonden. Een groot aantal<br />

namen zijn aan deze traditie verbonden, waarvan de belangrijkste zijn: E.A.<br />

Havelock, W. Ong, R.A. Lanham, G.P Landow, M. Heim, J.D. Bolter, R.M. Fowler. De<br />

opkomst van de elektronische media inspireerde tot het maken van vergelijkingen<br />

met de introductie van het schrift in de Westerse cultuur, dat eveneens een<br />

fundamentele verandering van het dominerende medium tot gevolg heeft gehad.<br />

Havelock onderzoekt in Preface to Plato (1963) de veranderingen in het Griekse<br />

denken en de Griekse cultuur naar aanleiding van de ontwikkeling van de praktijk<br />

van het schrijven. Voor het schrift ingang deed in het antieke tijdperk lag de nadruk<br />

op het onthouden van verhalen. Het opslaan van zaken in het geheugen - en de<br />

ritmische organisatie van teksten als geheugensteun hierbij - was een belangrijk<br />

cognitief vermogen. Een bepaald cultureel conservatisme was hiervan het gevolg,<br />

daar het vrijwel onmogelijk was vergelijkingen te maken tussen verschillende<br />

verhalen en aan overgeleverde wijsheid (de traditie) niet zomaar getornd kon<br />

worden. Met de introductie van het schrift vond een externalisering van het geheugen<br />

plaats. Het schrift ontlastte de cognitieve structuur van de geheugenfunctie. De<br />

vrijgekomen ruimte in de hersenen kon worden opgevuld met nieuwe cognitieve<br />

vermogens. Het is het lineaire schrift dat deze nieuwe vermogens ‘aanstuurt’.<br />

Teksten kwamen nu tegenover de mens te liggen, waardoor het maken van analyses<br />

en abstracties mogelijk werd. Verhalen konden nu gemakkelijk onderling vergeleken<br />

worden en naar eigen inzicht veranderd worden, zonder afbreuk te doen aan de<br />

traditie. Deze bleef immers altijd nog in neergeslagen vorm aanwezig. Havelock laat<br />

zien dat de onveranderlijke Ideeënwereld van Plato kon ontstaan op basis van het<br />

24 Op juiste wijze in het Engels uitgesproken klinken ‘message’ en ‘massage’ verschillend. Het leent<br />

zich dus slechts voor intellectuele spielerei om een verband te leggen tussen de differantie van<br />

Derrida en het verdwijnen van het hoorbare onderscheid tussen deze twee woorden bij iemand die ze<br />

met een dialectisch accent uitspreekt (ik denk hierbij aan een Amerikaan). Zoals de differantie<br />

oorspronkelijker is dan de ontisch-ontologische differentie, zo zou van de massage gezegd kunnen<br />

worden dat zij oorspronkelijker is dan het lichaam. Deze gedachte zal pas betekenis hebben wanneer<br />

we als ‘gedownloade’ entiteiten nostalgisch terugblikken naar de periode dat we nog verlengstukken<br />

voor het lichaam hadden...<br />

25 R.C. Kwant gaat in Gevangen in eigen net. Het vraagstuk van het mediumdeterminisme (Alphen<br />

aan den Rijn 1972) in op de gedachte dat de gehele wereld tot medium is geworden.<br />

51


geschreven woord. Anders dan het gesproken woord, dat in de Griekse<br />

belevingswereld samenhing met een zich constant veranderende werkelijkheid,<br />

bracht het conserverende karakter van het geschreven woord gedachten omtrent<br />

eeuwigheid en onveranderlijkheid met zich mee.<br />

Plato vertelt in verband met de introductie van het schrift het verhaal over Thamus en<br />

Theuth. 26 Thamus, koning van een grote stad in Egypte, ontvangt van de god Theuth<br />

het schrift. Thamus is echter bang dat het schrift vergeetachtigheid met zich mee zal<br />

brengen, omdat de gebruikers van het schrift hun geheugen niet meer gebruiken. Ze<br />

zullen externe symbolen vertrouwen en niet meer zichzelf. Het schrift brengt slechts<br />

ogenschijnlijke waarheid en wijsheid voort. Plato is dus al een vroege exponent van<br />

de gedachte dat het medium waarin de gedachten vorm krijgen bepalend is voor de<br />

inhoud van deze gedachten. 27 In Orality and Literacy: The Technologizing of the<br />

Word (1982) beschrijft en vergelijkt Walter Ong de overgang van orale cultuur naar<br />

schriftcultuur en de overgang van schriftcultuur naar een multimediale cultuur waarin<br />

film, radio, televisie en computer de hoofdrollen spelen. Hij spreekt van interactieve<br />

epistemologie: kennis komt tot stand in relatie met de gebruikte hulpmiddelen. Ten<br />

opzichte van het gesproken verhaal hebben gedrukte teksten eigenschappen als<br />

geslotenheid en lineariteit. De digitale cultuur of multimediale cultuur kenmerkt zich<br />

volgens Ong door een secundaire oraliteit, waarbij kenmerken van de orale cultuur<br />

door het gebruik van elektronische communicatietechnologie terugkeren in onze<br />

huidige tijd. De vluchtigheid en veranderlijkheid die het gesproken woord kenmerkt, is<br />

terug te vinden in de werking van de radio, film, telefoon en televisie. In deze<br />

moderne media speelt het gesproken woord weer een belangrijke rol. Recente<br />

werken van auteurs als Heim, Bolter en Landow hebben laten zien dat de digitale<br />

hypermedia tot op grote hoogte kenmerken vertonen van deze secundaire oraliteit<br />

(zie: De Mul 1996b, 5). 28 De Mul speculeert in Digitale media en cognitieve structuur.<br />

Een cultuurhistorische en evolutionaire beschouwing over mogelijke nieuwe<br />

cognitieve vaardigheden 29 , die te verwachten zijn op basis van een analogie met de<br />

eerdere verandering in het verkrijgen en presenteren van kennis die heeft<br />

plaatsgevonden met de introductie van het schrift in de westerse cultuur. De<br />

26 Zie: Phaedrus van Plato (273c-274b).<br />

27 De Mul wijst op de ironie dat zonder het schrift de platoonse theoretische cultuur zich nooit zou<br />

hebben kunnen ontwikkelen (zie: De Mul 1996b, 9). Michael Heim verwoordt eenzelfde soort<br />

gedachte: ‘Since Plato, Western philosophy could become a series of footnotes (to Plato) precisely<br />

because philosophic intelligence became identified with systematic, linear, and comprehensive<br />

intelligence - modeling its intelligence along the lines of a written book’ (Heim 1987, 183).<br />

28 Ondanks de breuken in het gebruik van verschillende media in de geschiedenis is er altijd sprake<br />

van een assimilatie van de oude vormen van communicatie in de nieuwe. Zo werden teksten in eerste<br />

instantie opgeschreven met de intentie voorgedragen te worden, en kan een multimediale cultuur niet<br />

zonder kennis van het geschreven woord. Een helder artikel over deze assimilatie en<br />

overgangsvormen is geschreven door Mayke de Jong. In: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (ed.), Oraliteit<br />

en schriftcultuur (Hilversum 1993).<br />

29 Ong duidt de geschiedenis van het veranderen van mentale/cognitieve inhouden aan met de term<br />

psychodynamica. Het gebruik van deze term impliceert dat cognitieve vaardigheden geen gefixeerde<br />

faculteiten van het verstand zijn, maar openstaan voor verandering en een bepaalde dynamiek<br />

bezitten.<br />

52


combinatie van denken in, over en met digitale hypermedia zou wel eens opnieuw<br />

een nieuwe ruimte in de hersenen vrij kunnen maken. De technologie maakt het<br />

mogelijk om analytische denkprocessen uit te besteden aan smart agents en roaming<br />

assistents. Tevens zou het gebruik van multimedia kunnen leiden tot een meer<br />

beeldend contempleren over de wereld. Alfabetisering gaat hier over in<br />

alfabytisering. Deze speculatie stoelt grotendeels op de gedachte dat het medium de<br />

boodschap is.<br />

Heidegger ziet vanuit de techniek een bedreigende werking uitgaan. De techniek<br />

verandert volgens hem de wijze waarop wij weten en denken. Het infiltreert het<br />

bestaan op een radicale manier. Technologie is op deze wijze bezien een modus van<br />

het menselijk bestaan (vgl. Heim 1993, 61). Alhoewel Heidegger het computertijdperk<br />

niet mee heeft mogen maken, heeft hij wel zijn gedachten laten gaan over de invloed<br />

van verschillende schrijftechnieken. In het essay over Hebel schrijft hij dat ‘die<br />

Wahrheit dürfte sein, daß die Sprachmaschine die Sprache in Betrieb nimmt und so<br />

das Wesen des Menschen meistert’ (GA 13, 149). Het gemechaniseerde schrijven<br />

maakt het handschrift overbodig. In de ogen van Heidegger wordt de betekenis van<br />

woorden hierdoor gedegradeerd tot louter een middel van communicatie. Het tersprake-brengen<br />

van betekenis of het ontbergen van het zijn, zoals dat mogelijk was<br />

met het meditatieve of dichterlijke taalgebruik (zie §2.2.1), loopt nu het gevaar te<br />

vervallen tot een calculatief gebruik van de taal. Heidegger vraagt zich af of denken<br />

zal weten te ontkomen aan de opvorderende werking van de techniek: ‘Es kann auch<br />

sein, daß Geschichte und Überlieferung auf die gleichförmige Speicherung von<br />

Informationen eingeebnet und als diese für die unumgängliche Planung nutzbar<br />

gemacht werden, die eine gesteuerte Menschheit benötigt. Ob dann auch das<br />

Denken im Informationsgetriebe verendet (...), bleibt die Frage’ (GA 9, IX/X; vgl.<br />

Heim 1993, 56). Het calculatieve denken reduceert de wereld tot berekenbaar en<br />

bewerkbaar materiaal. Een vingerwijzing hiertoe ligt in het woord digitaliteit besloten.<br />

Digitus betekent in het Latijn vinger. Alles wat je op je vingers kunt natellen is<br />

verwerkte informatie: een kwantitatieve reductie van de wereld. In getallen omgezet<br />

is de wereld manipuleerbaar en herhaalbaar (vgl. het binaire getallensysteem van de<br />

computer, de bits). Door de potentiële herhaalbaarheid wordt een calculerend<br />

denken in de hand gewerkt. Ik wil hier verder niet ingaan op de oplossingen die<br />

Heidegger aandraagt voor een acceptabele omgang met de techniek. Wat ik heb<br />

willen aangeven is zijn gevoeligheid voor de invloed van de technologie op de mens<br />

en zijn omgang hiermee. Hij legt erg de nadruk op de negatieve kanten van de<br />

technologische ontwikkelingen. 30 De angst van Thamus voor de introductie van het<br />

schrift is niet geheel terecht gebleken. De introductie van het schrift heeft naast de<br />

30 Ondanks het feit dat in zijn tijd de microcomputer nog niet bestond, is toch een belangrijk gedeelte<br />

van Heideggers werk besteed aan de botsing tussen technologie en menselijke waarden. Het gevaar<br />

van de technologie ligt volgens hem in de transformatie van de mens, waardoor menselijke<br />

handelingen en aspiraties fundamenteel verstoord worden. Hij speculeerde over een alomvattend<br />

Gestell, een onheilspellend en bedreigend technologisch systeem (zie m.n. Heidegger, Die Technik<br />

und die Kehre).<br />

53


verhulling van de geheugenfunctie geleid tot een onthulling van bijvoorbeeld het<br />

analytisch vermogen. Zo zal op haar beurt ook het gebruik van digitale technologieën<br />

voor- en nadelen hebben. De vraag welke boodschap de digitale media voor ons, en<br />

met name voor de historiografie in petto zou kunnen hebben, zal in de volgende<br />

hoofdstukken verder worden uitgewerkt.<br />

54


Korte evaluatie<br />

Na de verkondiging van de dood van god zijn er een aantal mogelijke nieuwe<br />

kandidaten die als scheppers van realiteit door kunnen gaan: de uitdrukking, de taal<br />

en het medium. Deze drie hebben met elkaar gemeen dat ze voor de mens een<br />

ervaring van de wereld constitueren en deze ervaring communiceerbaar maken. In<br />

dit hoofdstuk heb ik getracht een mogelijke historische lijn van het denken (van deze<br />

eeuw) via veruiterlijkingen te schetsen en de hulpmiddelen die hierbij ter beschikking<br />

staan. De hermeneutische trias van Dilthey, de rol van de taal bij Heidegger,<br />

Gadamer en Derrida, en de ‘boodschap’ van McLuhan geven inzicht in de<br />

ontwikkeling van een mediumdenken (of de medialisering van het wereldbeeld). Daar<br />

over de huidige samenleving wordt gesproken in termen van informatiemaatschappij<br />

of mediamaatschappij moest het wijsgerige denken zich wel in de richting van een<br />

‘wende naar de media’ (mediatic turn) begeven: niet de rol van het zelfbewustzijn of<br />

de constituerende werking van de taal voor het zelfbewustzijn, maar de bepaling van<br />

de inhoud van deze taal door het gebruikte medium wordt nu onder de loep<br />

genomen. In de besproken historische lijn van Dilthey naar McLuhan zitten een<br />

aantal belangrijke continuïteiten. Zowel Dilthey als Gadamer benadrukken de<br />

scheppende potentie van de uitdrukking en de taal. Aan de ervaring wordt iets<br />

toegevoegd dat zij ‘oorspronkelijk’ niet bezat. Dit toevoegen is daarom tevens een<br />

ontnemen, hetgeen zoals we hebben gezien door zowel Gadamer, Heidegger als<br />

Derrida wordt beaamd. De onthulling is nooit optimaal, waardoor er een ruimte open<br />

moet worden gehouden om het altijd aanwezige potentieel aan verhulling en<br />

verduistering tot uiting te laten komen. Heidegger en Gadamer zijn respectievelijk<br />

van mening dat we de taal en het spel niet in de hand hebben. Ook is gewezen op de<br />

intellectuele verwantschap tussen Heidegger en Derrida. Er is relatief veel aandacht<br />

besteed aan de linguistic turn, daar de rol die de taal speelt in de hedendaagse<br />

communicatietechnologie niet onderschat dient te worden. Ten eerste hangt<br />

digitaliteit nauw samen met digi-taligheid. De werelden van het gesproken en<br />

geschreven woord kennen nieuwe verpakkingen: telefoondraden, beeldbuizen,<br />

zilveren schijfjes en cyberspace. Ten tweede is deze scriptie geschreven in de<br />

traditie van de printcultuur. De opbouw en structuur geven hier uiting aan. Daarbij is<br />

de geest van de schrijver nog (grotendeels) gevormd door het medium ‘boek’. Binnen<br />

deze ervaringshorizon vindt de receptie van digitale communicatietechnologieën<br />

plaats. Hoe kunnen de nieuwe ervaringen die gepaard gaan met de introductie van<br />

de computergestuurde multimedia worden benaderd? Voordat ik in het volgende<br />

hoofdstuk een beschrijving geef van hypertekst en virtual reality, begin ik met een<br />

methodologisch intermezzo. In dit intermezzo staat de problematiek van de rear-view<br />

mirror centraal: wij kijken met een door de geschiedenis gevormde blik naar het<br />

heden.<br />

55


Hoofdstuk 3 Digitalisering van het wereldbeeld<br />

In dit hoofdstuk zal een beschrijving worden gegeven van de digitale media<br />

hypertekst en virtual reality (VR). Ik beperk mij hier tot een ‘technische’ beschrijving<br />

om de lezer een beeld te geven van wat deze media zijn. Het geven van een<br />

beschrijving brengt onherroepelijk interpretatie met zich mee. Is het mogelijk deze<br />

twee vormen van digitale communicatietechnologie te beschrijven zonder ze direct in<br />

een keurslijf te brengen, waarmee de nieuwigheid wordt weggenomen en<br />

toekomstige zienswijzen worden vertroebeld? Valt aan de identificerende werking<br />

van de menselijke geest te ontkomen? Vóór de behandeling van hypertekst en VR<br />

ga ik op dit probleem in om van de achteruitkijkspiegel gedeeltelijk een<br />

vooruitkijkspiegel te maken. Dit intermezzo is belangrijk voor de centrale<br />

probleemstelling: te weten wat de eventuele gevolgen zijn van de digitalisering voor<br />

de presentatie van historische kennis (epistemologie) en voor het realiteitsgehalte<br />

van het verleden (ontologie), dient achterhaald te worden welke veranderde blik op<br />

de (historische) wereld de digitale media met zich meebrengen. In het algemeen luidt<br />

de vraag in dit intermezzo hoe - in een bepaald stadium - de introductie van nieuwe<br />

communicatietechnologieën te waarderen.<br />

56


Methodologisch intermezzo<br />

Het fenomeen dat wij nieuwe ervaringen of ontwikkelingen met een<br />

voorgestructureerde blik ontvangen en verwerken in een al bestaande cognitieve<br />

structuur staat bekend als het rear-view mirror probleem: wij bezien het heden vanuit<br />

een achteruitkijkspiegel. 31 Het beeld van de achteruitkijkspiegel is in eerste instantie<br />

niet zo helder. Het lijkt erop alsof hiermee wordt bedoeld dat de achterliggende weg<br />

(het verleden) vanuit het heden (de spiegel) wordt bezien. Het beeld van de rear-view<br />

mirror moet echter worden gelezen in de volgende betekenis: de spiegel is het<br />

venster op het heden, waarbij de spiegeling een historische voorstelling te zien geeft.<br />

We bezien het heden met een (letterlijk) achterhaalde blik. De kennisstructuur van de<br />

mens heeft een historische dimensie, in die zin dat deze in en door de tijd is<br />

vormgegeven. Zoals Dilthey heeft laten zien krijgen nieuwe belevenissen een plaats<br />

binnen de persoonlijke belevingsgeschiedenis. Niet alleen geldt dit voor individuen,<br />

het is tevens van toepassing op een gehele cultuur. Een bepaalde dominante traditie<br />

zorgt voor een interpretatiekader of zienswijze waarbinnen nieuwe elementen worden<br />

geassimileerd. Dit is te vergelijken met de historicus die de voorbije tijd (het verleden)<br />

niet naakt betreedt, maar is aangekleed met theorieën en concepten behorende tot<br />

deze tijd. Kennis is altijd theorie- en waardegeladen, en elke waarneming is<br />

beïnvloed door een conceptueel schema. Is het echter wel juist te spreken van een<br />

tijd die voorbij is, als er naar deze verleden tijd verwijzende sporen<br />

alomtegenwoordig zijn? Is niet het persisteren van de tijd in de meest rudimentaire<br />

vorm de voorwaarde dat er zoiets als een heden is, waarin zich nieuwe zaken<br />

kunnen aandienen? Vaak wordt er in verband met de receptie van nieuwe<br />

technologische ontwikkelingen zoals digitale technieken op gewezen dat we ‘niet<br />

geheel met lege handen staan’. Dit is lijkt mij echter een (methodo)logische<br />

noodzakelijkheid. De historische mens is immers doortrokken van sporen van het<br />

verleden. Alleen de on-historische mens 32 kan zogezegd met lege handen staan.<br />

Maar hoe luidt het verslag van deze onhistorische mens - in de betekenis van mens<br />

zonder verleden - na een bezoek aan het digitale landschap? In het volgende zal ik<br />

bekijken hoe we ons zo onhistorisch mogelijk kunnen maken ten behoeve van een<br />

gastvrije ontvangstruimte voor het ‘nieuwe’.<br />

De uitkomsten van de digitale revolutie zijn alleen te analyseren wanneer deze zich<br />

volledig hebben uitgekristalliseerd. Michael Heim wijst in zijn poging tot het<br />

doorgronden van het tekstverwerken (‘word-processing’) op het probleem dat: ‘It<br />

31 ‘We look at the past through a rear-view mirror. We march backwards into the future. Suburbia lives<br />

imaginatively in Bonanza-land’ (McLuhan 1967, 74). In het boek van McLuhan staat een autospiegel<br />

afgebeeld met daarin een tekening van een postkoets. Dezelfde spiegel is terug te vinden op de kaft<br />

van Ankermits Denken over geschiedenis.<br />

32 Onhistorisch vat ik op in de betekenis die Nietzsche eraan geeft. Hij beschouwt in Over nut en<br />

nadeel van geschiedenis voor het leven historische kennis ‘als nadeel, als gebrek en tekort’. ‘Er is<br />

altijd één ding waardoor geluk geluk wordt: het kunnen vergeten, of wetenschappelijker uitgedrukt, het<br />

vermogen tijdens de duur van het geluk onhistorisch te voelen’. (...) ‘Zo leeft het dier onhistorisch,<br />

want het gaat op in het heden’ (Nietzsche, 9, 17, 16).<br />

57


would be easier to judge or evaluate the phenomenon of word processing after some<br />

historical distance from it has been established, once detached, historical accounts of<br />

the computer revolution became available (...) To investigate the transformation of<br />

writing now might seem premature or hasty’ (Heim 1987, 6). Zijn betoog is op een<br />

bepaald nivo echter een bijdrage aan de ontvangst van deze nieuwe technologie.<br />

Vroegtijdige analyses en speculaties maken een cultuur ontvankelijk voor te<br />

verwachten ontwikkelingen en mogelijkheden. In een vroeg stadium van de<br />

introductie van een nieuw medium is het nog mogelijk tegen het medium aan te<br />

kijken (‘looking at’). Later zal het nieuwe medium onderdeel van het alledaagse leven<br />

worden en zal de afstand tot het medium verdwijnen (‘looking through’). 33 Het<br />

medium zal vanaf de initiatie een proces van toenemende transparantie doorlopen.<br />

Heim vervolgt het fragment aangaande de tekstverwerker met een opmerking over<br />

de adaptatie van nieuwe technologieën in ons bestaan: ‘The felt contrast with the<br />

older writing technology would have become faded by the gradually increasing<br />

distance from typewriting and mechanical writing. Like our involvement with the<br />

automobile, that with processing texts will grow in transparancy - until it becomes a<br />

condition of our daily life, taken for granted’ (ibidem). 34<br />

Liggen de inherente noviteiten van een nieuw medium besloten in van de alledaagse<br />

realiteit afwijkende kenmerken? Zijn de mogelijke kwaliteiten af te leiden uit hun<br />

opmerkelijkheid, hun uit de toon vallen? Een dialectische geest zal meteen het<br />

‘nieuwe’ of ‘vreemde’ zien als een tegenhanger van het ‘oude’ en ‘bekende’. De<br />

identificerende werking van onze omgang met de wereld en ons taalgebruik kent ‘iets<br />

nieuws’ meteen een plaats toe en geeft er een invulling aan door het in woorden te<br />

vangen, hoe vaag en onbeduidend deze benamingen in eerste instantie ook kunnen<br />

zijn. 35 Deze methodologische moeilijkheid om nieuwe ontwikkelingen in hun<br />

andersheid te benaderen wordt naast het rear-view mirror probleem ook wel het<br />

horseless carriage syndrome genoemd. De term horseless carriage syndrome is<br />

afgeleid van de (aan)duiding van de auto in zijn begindagen: als een wagen zonder<br />

paard ervoor. Dit is een beperkte opvatting, maar toentertijd stonden nog geen<br />

betere metaforen ter beschikking of inzicht in de werkelijke betekenis die de komst<br />

van de auto voor de wereld zou gaan krijgen. Deze loopt uiteen van impuls voor de<br />

internationale economie, toename van mobiliteit - en op het moment weer een<br />

afname hiervan door het file- en parkeerprobleem - en milieuvervuiling. Een ander<br />

voorbeeld van het syndroom is dat de radio in eerste instantie werd geïnterpreteerd<br />

33 Zie over ‘looking through’ en ‘looking at’: J.D. Bolter, Writing Space, 166/8.<br />

34 Toen mensen voor het eerst in de bioscoop een trein op zich af zagen komen, wisten ze niet hoe<br />

snel ze weg moesten komen. Deze mensen hadden nog geen cognitief kader voor het medium film<br />

gevormd.<br />

35 Binnen de psychologie staat dit bekend onder de benaming ‘cognitieve consonantie’. Om een<br />

bepaalde continuïteit van de ervaring van het leven te waarborgen worden nieuwe ervaringen in een<br />

logische relatie met de voorgaande ervaringen geplaatst. De bestaande persoonlijke (en culturele)<br />

context begeleidt de ordening van schijnbaar fragmentarische belevenissen. Een gefrustreerde<br />

werking van deze consonantie of het mislukken van de opbouw van een dergelijke context kunnen in<br />

extreme gevallen leiden tot pathologische verschijnselen.<br />

58


als draadloze telegrafie. De mogelijkheid tot het maken van een onderscheid tussen<br />

narrowcasting (communicatie met een klein aantal ontvangers van berichten) en<br />

broadcasting (communicatie met een groot publiek) kon met deze vergelijking (nog)<br />

niet in beeld komen. Kenmerkend voor de werking van het syndroom is het plaatsen<br />

van nieuwe ervaringen in een oude ervaringshorizon. Maar is dit syndroom te<br />

genezen, en zo ja, hoe weet je dat het syndroom niet zichzelf geneest en er een<br />

nieuwe voor in de plaats stelt?<br />

Een voorbeeld van een mislukte ontsnappingspoging aan het horseless carriage<br />

syndroom komt van De Mul. In zijn artikel ‘Digitalisering van de cultuur’ probeert hij<br />

aan de hand van een drietal constituerende eigenschappen van digitale media<br />

(multimedialiteit, interactiviteit en virtualiteit) het ‘eigene’ en vernieuwende karakter<br />

van deze media bloot te leggen. Volgens De Mul kunnen we nooit geheel ontkomen<br />

aan het gestelde syndroom, maar kunnen we ons hier wel tegen wapenen door de<br />

aandacht te richten niet op de overeenkomsten maar op de verschillen tussen<br />

analoge en digitale media (zie De Mul, 1996c, 3). De volgende stap in zijn argument<br />

is de bewering dat we niet geheel met lege handen staan, waarbij hij als voorbeelden<br />

de twintigste-eeuwse kunst (Futurisme, Dadaïsme en Avant-garde) en postmoderne<br />

theorieën over auteurschap, identiteit en representatie noemt. Met behulp hiervan<br />

worden vervolgens kenmerken van de digitale media zoals schaalverandering,<br />

herhaling, collage, montage, het gebruik van toevalsoperaties, intertekstualiteit, en<br />

het virtuele karakter (aan de hand van het begrip ‘simulacrum’) geïdentificeerd. Het<br />

lijkt erop dat hier juist sprake is van iemand die bij uitstek lijdt aan het horseless<br />

carriage syndrome. De Mul voert een gedeelte van de artistieke en intellectuele<br />

geschiedenis op als zijn interpretatiekader, en laat dit los op digitale media. Voor<br />

degene zonder lege handen geldt in dit geval: wie de (hand)schoen past, trekt hem<br />

aan. Op twee punten geeft de auteur toe in de greep van het syndroom te zijn. Ten<br />

eerste wordt gesteld dat media ‘steeds een uitdrukking van de menselijke ervaring<br />

(zijn). (...) Mens en techniek verkeren in een relatie van wederzijdse afhankelijkheid.<br />

Dat wil zeggen dat de analyse van de specifieke, voor de digitale media<br />

kenmerkende articulatievorm ons ook iets leert over de ontwikkeling van het<br />

menselijk zelfbegrip’ (ibidem). De autonomie die de techniek ten opzichte van haar<br />

maker verkrijgt, zorgt ervoor dat de mens op basis van zijn technologische<br />

uitvindingen nieuwe ideeën over zichzelf krijgt. Ik zou willen beweren dat wanneer<br />

deze uitvindingen sluimerende of onbekende eigenschappen van het mens-zijn<br />

aanspreken of inaugureren, en hiermee het bekende beeld op de helling zetten, de<br />

onderkenning hiervan het syndroom buitenspel kan zetten. Het aanmerken van een<br />

verandering als essentieel of doorslaggevend is sterk afhankelijk van het stadium van<br />

de ontwikkeling en de creativiteit en inzichten van de beschouwer. Wanneer de<br />

uitvinding van een nieuw medium een uitdrukking is van de menselijke ervaring, kan<br />

op Diltheyaanse wijze deze uitdrukking rijker van betekenis zijn dan de<br />

‘oorspronkelijke’ ervaring. De vorm van het medium structureert op haar beurt weer<br />

deze uitdrukking en voegt hier als zodanig iets aan toe. Bij de uitdrukking van een<br />

59


ervaring van een medium zou je kunnen spreken van een dubbele structurering: in<br />

de eerste plaats door het medium zelf, dat ‘object’ van ervaring is (in de ‘looking at’fase,<br />

vgl. §2.3), en ten tweede door de uitdrukking die hieraan wordt gegeven. Het<br />

tweede punt waarop De Mul uitdrukking geeft aan de hardnekkigheid van het<br />

syndroom, lijkt dit probleem te beamen: ‘Het ontwikkelen van een eigen grammatica<br />

voor de interactieve media zal mijns inziens nog de nodige inspiratie vereisen,<br />

aangezien deze media (...) radicaal breken met de duizenden jaren oude narratieve<br />

traditie’ (ibidem, 8 36 ).<br />

De wederzijdse afhankelijkheid van mens en techniek staat voor een inwerking van<br />

beiden op elkaar. De mens ontwerpt extensies van/voor het lichaam, waardoor hij op<br />

zijn beurt het lichaam weer op een andere manier leert kennen. Dit is een<br />

wisselwerking die in toenemende mate tot hybriditeit leidt. 37 Iets is hybride wanneer<br />

het uit heterogene elementen bestaat. Wanneer Heim spreekt over het ontstaan van<br />

een vergrote menselijke intelligentie door de koppeling van mens en computer,<br />

hetgeen een derde entiteit oplevert, is dit hier een voorbeeld van. De computer wordt<br />

een component van het denken (vgl. Heim 1993, 60/70). In zijn visie komen we dan<br />

uit bij een situatie waarin noch de mens en noch de machine domineert. 38 Een ander<br />

voorbeeld van het vergroeien van mens en machine komt tot uiting in de term<br />

‘cyborg’. Het cybernetisch organisme is geboren uit de versmelting van biologie en<br />

technologie. In veel sciencefictionverhalen, en met name in het genre cyberpunk,<br />

komen personen voor die implantaties in het lichaam hebben. Digitale opnames van<br />

hetgeen met de ogen wordt waargenomen, het direct invoeren van beelden op de<br />

hersenschors en het vergroten van de geheugencapaciteit door middel van een<br />

geheugenchip behoren in deze verhalen tot de mogelijkheden. Deze fantasieën<br />

worden ingegeven door ontwikkelingen op het gebied van de cybernetica, artificiële<br />

intelligentie en biotechnologie. Het is zelfs niet eens onwaarschijnlijk dat deze fictie<br />

op een dag werkelijkheid wordt, want met de prothesen en implantaten - zoals<br />

pacemakers, donororganen, plastic aders en neusschotjes, en blaas/darm<br />

36 Bij een verwijzing naar een titel op het WWW staat de paginering voor een zelf gemaakte uitdraai.<br />

Aangezien printers een verschillende instelling kennen, kan een verwijzing nooit geheel accuraat zijn,<br />

mits de instellingen worden vermeld. Dit laatste lijkt mij nogal omslachtig. Een oplossing voor dit<br />

academische probleem is bij mijn weten nog niet bedacht. Tevens is het medium WWW vluchtiger dan<br />

dat van gedrukte teksten. Een verwijzing naar een pagina op het net kan snel gedateerd raken. Dit<br />

aan te merken als een nadeel, getuigt van een bepaalde mentaliteit.<br />

37 Dit is te vergelijken met de opvatting van Dilthey dat oude en nieuwe ervaringen een relatie<br />

aangaan en elkaar wederzijds beïnvloeden (zie §2.1). Zijn hermeneutische theorie van Erlebnis,<br />

Ausdruck en Verstehen wordt dus ook gekenmerkt door een zekere gevoeligheid voor hybridisme.<br />

38 Ontwikkelt de techniek zich autonoom van de mens (de mens wordt gemaakt naar de maat van de<br />

techniek), of is technologie een hulpmiddel van deze mens om het bestaan te maken en te beheersen<br />

(de mens wendt de maat van de techniek aan)? In De maat van de techniek wordt deze tegenstelling<br />

tot het meest primaire onderwerp van het technologiedebat verheven: ‘Het debat tussen de twee<br />

interpretaties van de titel van dit boek, tussen de genitivus subjectivus en objectivus, voert ons in het<br />

hart van de techniekfilosofie’ (Achterhuis, 31). Heim neemt een duidelijke stelling in aangaande het<br />

techniekdebat wanneer hij spreekt over de computer als component. Termen als hybriditeit,<br />

wisselwerking en vergroeiing wijzen voor mij in de richting van een bepaalde uitkomst van dit debat.<br />

60


stimulatoren - is de medische wereld al een eind op weg. 39 Volgens Karin Spaink is<br />

deze fictie al een realiteit: ‘Wij zijn cyborgs. Er is weinig ‘natuurlijks’ aan ons lichaam<br />

te bespeuren. Of preciezer gezegd: de grens tussen natuur & cultuur, tussen vanzelf<br />

& extra, tussen gegeven & gekregen, tussen cadeau & eigen bijdrage, is diffuus. Wij<br />

zijn het stadium van louter vlees en bloed ontgroeid. Misschien bestaan wij<br />

tegenwoordig uit vlees, vezels, teksten en chips; uit bloed bytes en datanetwerken’<br />

(Spaink, 12).<br />

Zoals al eerder gezegd zag McLuhan media als extensies voor het lichaam. Nu zijn<br />

media niet alleen lichaamstechnieken die het lichaam naar buiten uitbreiden<br />

(extenderen), maar tevens technieken die het lichaam binnendringen. In het geval<br />

van implantaten gebeurt dit op een hele ‘zichtbare’ en bewust toegepaste wijze.<br />

Media dringen echter ook sluipend het lichaam binnen. Derrick de Kerckhove haalt in<br />

De huid van onze cultuur. Een onderzoek naar de nieuwe elektronische realiteit<br />

(1995) een onderzoek van Stephen Kline aan waaruit blijkt dat de televisie niet<br />

zozeer met de geest als wel met het lichaam communiceert. Met behulp van een<br />

aantal huidreactiepolen wordt de reactie van het lichaam op beelden gemeten, terwijl<br />

de proefpersoon een mening over deze beelden moet geven. De frequentie van de<br />

beeldwisseling ligt zo hoog dat er een geestelijke vermoeidheid optreedt, en er<br />

zodoende niet meer adequaat op de beelden kan worden gereageerd. De<br />

Kerckhove, die zelf de test heeft ondergaan, geeft na afloop commentaar: ‘Ik wist niet<br />

hoe ik het had: al die tijd dat ik me zo druk had gemaakt om uitdrukking te geven aan<br />

mijn mening, had mijn lichaam geluisterd en toegekeken... en onmiddellijk<br />

gereageerd’ (De Kerckhove 1995, 7). In het verlengde hiervan bedacht Edward R.<br />

Slopek de term intervaldesintegratie ‘waarmee wordt aangeduid hoe de televisie het<br />

afstandscheppende effect (het interval tussen de prikkel en de reactie) doet<br />

verdwijnen en daarmee de tijd voor het bewust verwerken van de informatie tot nul<br />

reduceert’ (ibidem, 9). De op ons afgevuurde beelden roepen om actie, die door het<br />

lichaam worden geabsorbeerd in een ‘gevoelde betekenis’. Het lichaam reageert op<br />

submusculair nivo direct op de prikkels en zet het zenuwstelsel aan tot verwerking.<br />

Dit is een voorbeeld van de massage die we volgens McLuhan van de media krijgen.<br />

Wat ik met dit ‘televisievoorbeeld’ duidelijk heb willen maken, is dat de technieken die<br />

op het lichaam inwerken een vorm van kledij zijn of in termen van De Kerckhove de<br />

huid van de cultuur. Door van huid te wisselen, worden de voorwaarden voor het<br />

vertoeven in een ander landschap en klimaat geschapen.<br />

39 Francis Heylighen en Johan Bollen beschrijven de samenwerking (symbiose) tussen mens en<br />

apparaat in het artikel ‘The World-Wide Web as super-brain: from metaphor to model’ (1995). Zij<br />

baseren hun gedachten op experimenten aangaande de mogelijkheid tot het aansturen van<br />

zoekprogramma’s door gedachten. Een neurale interface vangt de hersengolven op, met behulp<br />

waarvan een smart agent het WWW kan afspeuren. Het web leert van succesvolle zoekacties en kan<br />

deze in haar eigen structuren implementeren. Brein en machine kunnen op deze wijze een<br />

collaboratief netwerk vormen. Voor degenen die weinig van dit onderwerp afweten klinkt dit nogal<br />

sciencefictionachtig. De experimenten (en de praktijk) waaraan Heylighen en Bollen refereren<br />

bewijzen echter dat het hier gaat om zeer aannemelijke theorieën.<br />

61


De probleemstelling van dit intermezzo heeft veel weg van de door Nicolaï Hartmann<br />

beschreven ‘aporie van de probleemstelling’: hoe kun je weten wat je niet weet<br />

(‘Wissen des Nicht-wissens’)? 40 Deze epistemologische aporie laat zien dat het<br />

onmogelijk is ergens van te weten dat je het niet weet. Door te weten dat je iets niet<br />

weet bestaat er immers al een notie van hetgeen schijnbaar niet geweten wordt. Een<br />

ietwat simpele oplossing voor dit probleem is te stellen dat het tot de arbeid van de<br />

filosoof behoort te expliciteren wat we allang weten, maar waarvan het nog niet tot<br />

ons was doorgedrongen dat we het al wisten. Filosofie doet geen empirisch maar<br />

reflexief onderzoek: een terugbuigen over hetgeen al is geweest en dit aan een<br />

verhelderende of problematiserende analyse onderwerpen. Uit de overpeinzing van<br />

het rear-view mirror probleem - en het horseless carriage syndrome - zou ik willen<br />

concuderen dat het onvermijdelijk is in de greep van het syndroom te zijn. Uitgaan<br />

van onderscheidende kenmerken, waar De Mul voor opteert, kan eventueel<br />

vruchtbaar zijn, maar helpt ons niet om ons tegen het syndroom te wapenen.<br />

Misschien zijn alle ontsnappingspogingen aan het syndroom wel ijdel. Het is een<br />

gevecht dat nooit beëindigd zal kunnen worden. De aporie waar het rear-view mirror<br />

probleem ons voor stelt, kent niet echt een oplossing, daar het tot de kenmerken van<br />

een aporie behoort onoplosbaar te zijn. Het is van belang een punt te vinden waar de<br />

contrasterende werking van digitale media ten opzichte van de analoge/mechanische<br />

media een optimaal bevreemdend effect heeft. Met optimaal bedoel ik dat de<br />

bevreemding niet zo radicaal is, dat er van een zinnige reflectie geen sprake kan zijn,<br />

maar dat het de fantasie en het zoeken naar interpretatieopeningen prikkelt. De<br />

terugbuiging vindt zogezegd een leemte waarin de toekomst nog moet arriveren,<br />

bijvoorbeeld een nieuw mensbeeld. Misschien is er een bres te slaan in de eigen<br />

ervaringshorizon en deze te laten dienen als ontvangstruimte van mogelijke effecten<br />

van de digitale technologie. Het maken - of het laten bestaan - van zo’n opening is<br />

wat men eventueel met intuïtie of creativiteit aan zou kunnen duiden. Cognitieve<br />

consonantie gaat hier over in cognitieve resonantie. Ik ben mij ervan bewust dat in de<br />

nu volgende bespreking van de digitale communicatietechnologieën hypertekst en<br />

virtual reality de achteruitkijkspiegel en het paard en de wagen nog grotendeels<br />

dienen als navigatie-eenheden in de digitale wereld. Van deze twee media zal<br />

geprobeerd worden een zo ‘droog’ mogelijke beschrijving te geven en - letterlijk - een<br />

ruimte open te houden voor een verdere concept(ualisat)ie in hoofdstuk 4.<br />

40<br />

Zie voor een beknopt en becommentarieerd overzicht van de aporieën van Hartmann: H. Oosterling,<br />

Door schijn bewogen (1996), 205/7.<br />

62


3.1 Hypertekst en intertekstualiteit<br />

Sinds de introductie van het wereldwijde netwerk van computers is er een enorme<br />

hoeveelheid van teksten over het onderwerp ‘hypertekst’ verschenen. 41 In de laatste<br />

editie van Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1992) komt het<br />

woord niet voor. De op hypertekst gebaseerde begrippen ‘http’ (hypertext transfer<br />

protocol) en ‘HTML’ (hypertext markup language, de programmeertaal van pagina’s<br />

op het WWW) maken voor internetgebruikers echter al deel uit van het dagelijks<br />

taalgebruik. Uit de veelheid van opvattingen zal ik een kernachtige beschrijving van<br />

de centrale begrippen aangaande hypertekst geven. Ted Nelson introduceerde in de<br />

jaren zestig de term hypertekst en definieerde het als non-sequential writing: ‘text<br />

that branches and allows choices to the reader, best read at an interactive screen. As<br />

popularly conceived, this is a series of text chunks connected by links which offer the<br />

reader different pathways’ (zie: Fowler 1994, 4). Het is duidelijk dat Nelson hier doelt<br />

op een tekst die een elektronische grondslag heeft. Hypertekst is nauw verbonden<br />

met de computertechnologie. Het meest eenvoudig is hypertekst op te vatten als een<br />

groot weefsel van teksten of symbolen. Hypertekst is als een door de computer<br />

gesimuleerde kaartenbak, waarvan de kaartjes zich niet in een bepaalde, van<br />

tevoren vastliggende volgorde bevinden. Michael Heim: ‘Hypertext is a dynamic<br />

referencing system in which all texts are interrelated. Hypertext is no less than<br />

electronic intertextuality, the text of all texts, a supertext’ (Heim 1993, 30). Hyper (Gr.)<br />

betekent letterlijk ‘een bepaalde grens te boven gaand’, hetgeen in het Latijn wordt<br />

aangeduid met super. Kenmerkend voor een hypertekst zijn de links, ofwel de<br />

verbindende elementen van de teksten. Met een simpele druk op de knop kan je via<br />

een link naar het gedeelte gaan waarnaar wordt verwezen. Een elektronische tekst<br />

kan hierdoor verschillende ingangen en uitgangen kennen. Dit stelt de lineariteit van<br />

de tekst ter discussie.<br />

Er zijn stemmen die beweren dat het verwijzen van teksten naar elkaar al sinds het<br />

begin van het schrift bestaat. Zo zou van een bibliotheek gezegd kunnen worden dat<br />

hierin ook een systeem van naar elkaar verwijzende boeken werkzaam is. Het kost<br />

hier alleen meer tijd om de verwijzingen op fysieke wijze te volgen dan het<br />

‘bewandelen’ van de door links met elkaar verbonden teksten in een digitale ruimte.<br />

Zo bezien heeft de digitalisering van teksten slechts een kwantificering en versnelling<br />

tot gevolg. Toch gebeurt bij een digitale hypertekst meer dan alleen schaalvergroting<br />

en versnelling. Het organisatieprincipe van een hypertekst dient onderscheiden te<br />

worden van die van een lineaire tekst. Een lineair verhaal kenmerkt zich door het<br />

hebben van een begin en een einde (binnen een afgesloten ruimte, closure), en<br />

bestaat uit vastliggende en opeenvolgende delen. Uitzonderingen hierop zijn<br />

41 Op de website De Ontologie van Hypertekst (http://www.eur.nl/fw/hyper) is een uitgebreide lijst met<br />

teksten over hypertekst te vinden. Of het nu ligt aan de moderne digitale inventarisatietechniek of niet,<br />

het aantal artikelen en boeken dat in zo'n korte tijd over één onderwerp is verschenen, is ten minste<br />

opmerkelijk te noemen.<br />

63


naslagwerken zoals encyclopedieën en kookboeken, of boeken bestaande uit<br />

aforismen, die in een willekeurige volgorde doorgebladerd kunnen worden. Maar ook<br />

deze werken kennen een beperkte fysieke ruimte. In het geval van een hypertekst<br />

bepalen technologie, medium en toegankelijkheid de omvang van deze supertekst.<br />

Zo is in een hypertekst als het WWW de hoeveelheid tekst voor de eindige mens niet<br />

te verwerken, en is de fysieke beperking bijna tot nul gereduceerd (mits je beschikt<br />

over middelen als een geschikte computer). Binnen het WWW komt (voor de fysiek<br />

beperkte mens) de horizon zelfs niet eens in zicht van deze gigantische zee met<br />

informatie. Hier moet wel een onderscheid gemaakt worden tussen het WWW en een<br />

hypertekst, die binnen een beperktere ruimte is gesitueerd. Een auteur kan de<br />

materiële grenzen van een tekst vastleggen door deze op een cd-rom of een andere<br />

afgesloten ruimte te plaatsen. Een mathematische benadering leert ons echter dat<br />

een (hyper)tekst niet eens zo groot hoeft te zijn om een exponentiële hoeveelheid<br />

aan combinaties van verschillende ‘zinnen’ (of tekstgedeelten) mogelijk te maken.<br />

Cent mille milliards de poèmes van Raymond Queneau toont dit aan. De regels van<br />

de tien sonnetten in deze dichtbundel kunnen naar eigen inzicht gecombineerd<br />

worden zodat er 10 14 mogelijke lezingen zijn. Hier is dus geen sprake van een vooraf<br />

gegeven leesvolgorde. De lezer bepaalt tot op zekere hoogte zelf de inhoud van de<br />

gedichten. De auteur van een hypertekst (een spacemaker 42 ) geeft aan de<br />

consument een hoeveelheid tekstdelen, waarvan deze zelf een verhaal kan<br />

produceren. De lezer wordt een prosument, een term die recht doet aan de<br />

eigentijdse wens van consumenten inspraak te hebben in de fabricatie van de<br />

produkten die ze aanschaffen. De identiteit van een elektronische tekst kan hierdoor<br />

onbepaald zijn en door de gebruiker aangebracht worden. Michael Joyce maakt<br />

hiertoe een onderscheid tussen ‘exploratory’ en ‘constructive’ hyperteksten. Bij de<br />

eerste soort gaat het om een tekst die de gebruiker slechts de mogelijkheid biedt de<br />

tekst op verschillende manieren te doorlopen, zonder dat er wijzigingen in kunnen<br />

worden gebracht. In het tweede geval kan de lezer wel structurele en inhoudelijke<br />

veranderingen in de hypertekst aanbrengen: de tekst kan zo een geheel eigen tekst<br />

worden.<br />

E. J. Aarseth geeft in Cybertext: perspectives on ergodic literature (1995) een<br />

beschrijving van een topologie van verschillend georganiseerde hyperteksten aan de<br />

hand van een aantal structurele kenmerken van de tekst (textonomy). Deze<br />

kenmerken zijn onder andere dynamiek, bepaaldheid, opeenvolging, beweeglijkheid<br />

van gebruiker, functie van het gebruik. Op basis van het werkzaam zijn op de<br />

verschillende nivo’s van deze kenmerken zijn er volgens Aarseth een viertal soorten<br />

niet-lineaire teksten aan te wijzen. Ten eerste is er de simpele niet-lineaire tekst, die<br />

statisch, open en explorabel is. Voorbeelden hiervan zijn de I Ching en de genoemde<br />

42 Randal Walser gaf deze naam aan een nieuwe categorie van kunstenaars: ‘Whereas the playwright<br />

and the filmmaker both try to communicate the idea of an experience, the spacemaker tries to<br />

communicate the experience itself. The spacemaker sets up a world for an audience to act directly<br />

within’ (Zie: Woolley, 161).<br />

64


dichtbundel van Queneau. Een tweede soort is de discontinue niet-lineaire tekst.<br />

Hieronder vat Aarseth hypertekst, dat wordt gekenmerkt door expliciete links. Het<br />

boek Afternoon, a story van M. Joyce, dat wel een plot maar geen vastliggende<br />

verhaallijn kent, valt hieronder. Als derde categorie is er de voorgeprogrammeerde<br />

cybertekst (determinate cybertext). Zulke teksten zijn voorspelbaar en<br />

geconditioneerd, kennen geen plot en stoelen veelal op role-playing. Adventurespelen<br />

en het computerprogramma Eliza (een elektronische therapeut) behoren tot<br />

deze cyberteksten. De laatste niet-lineaire tekst van deze topologie is de onbepaalde<br />

cybertekst die dynamisch en onvoorspelbaar is. De Multi User Domains (MUD’s)<br />

voldoen aan deze kenmerken. Dit zijn ruimtes of virtuele werelden die meestal louter<br />

zijn opgebouwd uit woorden en waarin interactie plaatsvindt tussen verzonnen<br />

personages en de omgeving. Gebruikers (of spelers), aangesloten op een netwerk<br />

van computers, kunnen ingrijpen in de verhaallijn en het plot en weten niet wat<br />

anderen aan de tekstuele ruimte toevoegen.<br />

Een belangrijk verschil tussen teksten in de boekencultuur en elektronische<br />

(hyper)teksten is dat de laatsten vragen oproepen over het begin en einde van een<br />

tekst, auteurschap, lineariteit en identiteit. Wanneer eindigt een tekst? Waar is deze<br />

begonnen? Wie heeft het verhaal geschreven dat de specifieke uitkomst is van mijn<br />

keuze tot het volgen van een bepaalde leesroute, en met name wanneer ik zelf<br />

dingen heb toegevoegd? Is er een bepaalde betekenis of identiteit van de tekst<br />

aanwezig in de veelheid van mogelijke tekstuele verbindingen? We hebben al eerder<br />

gezien dat een belangrijke stroming binnen de geschiedschrijving, het narrativisme,<br />

ervan uitgaat dat historische kennis haar belichaming eerst vindt in een historisch<br />

betoog of verhaal. Vergelijk het citaat op pagina 13 waarin wordt gezegd dat<br />

samenhang pas ontstaat in de historische narratio en deze narratio niet een<br />

samenhang weerspiegelt die daarvoor reeds bestond in de historische werkelijkheid.<br />

Sommige narrativisten (bijvoorbeeld de ‘vroege’ Ankersmit) snijden de band tussen<br />

heden en verleden zelfs volledig door. Deze laatste visie op het achteraf, in de<br />

interpretatie, ontstaan van samenhang, sluit mijns inziens aan op hetgeen<br />

daadwerkelijk gebeurt bij het lezen van een hypertekst. Het verschil is echter dat<br />

delen van een verhaal liggen te wachten om door een prosument tot een<br />

samenhangend geheel te worden geknoopt, en niet door de historicus als laatste<br />

instantie. De lezer treedt in interactie met een tekst. De (hyper)tekst reageert op het<br />

oproepen van haar onderdelen. ‘The user flies through it (the interactive world of a<br />

novel, mr) as he or she might fly through an artificial landscape in a flight simulator,<br />

plotting a path that is, in effect, the narrative of their own, personalized novel’<br />

(Woolley, 155).<br />

Van de zeldzame artikelen die mij onder ogen zijn gekomen waarin er sprake is van<br />

een koppeling tussen geschiedschrijving en hypertekst (multimedialiteit) is<br />

‘Multimedia, internet en geschiedenis. Komt het ooit nog goed tussen historici en<br />

computer?’ van de Nederlandse historicus George Welling er één van. Welling<br />

waarschuwt voor een gebrek aan samenhang, die kan ontstaan bij het presenteren<br />

65


van historische kennis op hypertekstuele wijze: ‘Op het Web zijn grote hoeveelheden<br />

digitale transscripties van originele documenten te vinden in allerlei collecties. Wat<br />

echter ontbreekt is het verband tussen de verschillende documenten. Er is geen<br />

narratief dat de documenten rangschikt, dat het belang van de verschillende<br />

documenten voor het historisch begrip aangeeft’ (Welling, 189). De auteur ziet een<br />

gebrek aan ontwikkeling van visie en het achterwege laten van interpretatie van<br />

bronnen. ‘Het is zo eenvoudig om een groot aantal documenten te scannen en als<br />

een coherent geheel te presenteren, dat de kern van het historisch werk - de<br />

interpretatie - vergeten wordt’ (ibidem, 190). 43 Een hypertekstauteur is<br />

verantwoordelijk voor de keuze van de documenten en informatie die deze tekst<br />

bevat. De kritiek van Welling betreft dus de historici die gebruik maken van het web<br />

zonder over hun medium te hebben nagedacht. Hij is zelf auteur van een<br />

veelbezochte website over de Amerikaanse geschiedenis 44 , maar rept niet over<br />

oplossingen voor de door hem geconstateerde problemen.<br />

De verantwoordelijkheid voor de inhoud van een website geldt echter in beperkte<br />

mate, daar de auteur geen controle kan uitoefenen op bijvoorbeeld de wijze waarop<br />

andere webpagina’s, waarnaar een verwijzing is aangebracht, veranderen. Het is<br />

ondoenlijk de gehele verketening van webpagina’s in de gaten te houden. Veel sites<br />

zijn op deze wijze een vorm van collaboratie. Aan de ene kant geldt dat de<br />

interpretatie deels wordt overgelaten aan de lezer, die uit de historische bronnen zelf<br />

een verhaal samenstelt. Aan de andere kant is bij de keuze van het materiaal dat op<br />

de websites te vinden is al een voorselectie gemaakt. Wanneer interpretatie uitblijft,<br />

dan valt het werk onder de categorie ‘onbepaalde cybertekst’ (zie vorige pagina). Het<br />

is als historicus misschien beter om een discontinue niet-lineaire tekst te maken,<br />

waar eindpunten of voorlopige conclusies bereikt kunnen worden. De lezer volgt de<br />

links naar eigen inzicht en komt zo tot een plot. De spacemaker dient hiervoor een<br />

goed navigatieprogramma te ontwerpen, waarbinnen de gebruiker zo min mogelijk<br />

wordt gemanipuleerd. Tevens is het goed mogelijk dat een andere manier van<br />

interpreteren is vereist voor het hypertekstuele organisatieprincipe van historische<br />

kennis. Ik wil in het midden laten welke dit zou kunnen zijn. In het laatste hoofdstuk<br />

wordt bekeken welke perspectieven het gebruik van hypertekst voor de<br />

geschiedschrijving opent.<br />

Een schrijver van een hypertekst kan een dusdanige structurering hebben<br />

aangebracht, waardoor de lezer in de richting van bepaalde lezingen wordt<br />

gemanipuleerd (bijvoorbeeld een exploratory hypertext of een determinate cybertext).<br />

Een tekst is een hypertekst wanneer het bestaat uit naar elkaar verwijzende ‘kaartjes’<br />

die op een door de gebruiker bepaalde volgorde gelezen kunnen worden. Voldoe je<br />

43 Van soortgelijke teneur is het artikel ‘Oraliteit - Literaliteit - Medialiteit. Over materiële aspecten van<br />

tekst en communicatie’ van Christoph Sauer (eveneens in Groniek 135). Hij zegt aan het slot van zijn<br />

verhaal: ‘Lastig en irritant zijn elektronische bron-‘teksten’ omdat ze in principe ‘open’ zijn ten aan zien<br />

van inhoud, vorm en interpretatie’ (Sauer, 206). Dit lijkt mij echter op te gaan voor alle historische<br />

documenten.<br />

44 Zie: http://www.let.rug.nl/~welling/usa<br />

66


echter als lezer, door je naar de structuur te richten van zo’n hypertekst, niet aan<br />

deze randvoorwaarden die gesteld zijn aan deze digitale ruimte, en wordt je<br />

zodoende niet altijd door de ontwerper van deze ruimte gemanipuleerd? Bestaat er<br />

zoiets als een volledige interactiviteit? Stoten we hier niet altijd op grenzen, zij het de<br />

programmatuur van de computer of, in het geval van mensen, het brein? Ergens<br />

anders heb ik betoogd dat in de context van de moderne mediatechnologie de term<br />

interactie met de nodige voorzichtigheid moet worden gebruikt. De lezer of gebruiker<br />

laat zich gemakkelijk manipuleren door de programmatuur - of slechts op het eerste<br />

gezicht onsamenhangende brokken tekst -, waardoor er eerder sprake is van een<br />

ogenschijnlijke interactiviteit dan de situatie waarin iemand het verhaal - geheel vrij -<br />

naar zijn hand kan zetten (zie: Reith 1996, 28/31; of de eerder genoemde website<br />

Ontologie van Hypertekst). Het blijft de vraag welke mate (en maat) van ‘onvrijheid’<br />

dodelijk is voor interactiviteit. Van interactie is sprake wanneer twee (inter)actoren<br />

elkaar wederzijds beïnvloeden. Een interactieve omgang met een tekst moet dus de<br />

mogelijkheid in zich dragen in te grijpen in deze tekst. Wanneer dit het geval is dan<br />

heeft dit voor het verstaan tot gevolg dat de interpreet zijn eigen verhaal uit de<br />

tekstuele uitdrukkingen kan samenstellen. In de woorden van Bolter: ‘There is no<br />

single story of which each reading is a version, because each reading determines the<br />

story as it goes. We could say that there is no story at all; there are only readings’<br />

(Bolter, 124). Hiermee is gezegd dat een tekst geen uiteindelijke betekenis of<br />

identiteit heeft die er door een auteur is ingelegd. ‘All the readers of the Bleak House<br />

could talk about the novel on the assumption that they had all read the same words.<br />

No two readers of an electronic book can make that assumption; they can only say<br />

that they have traveled in the same textual network’ (ibidem, 8). Deze visie komt<br />

tegemoet aan het idee dat betekenisproductie altijd al aan een schrijver ontsnapt. De<br />

werkingsgeschiedenis (§2.2.2) zorgt voor een steeds veranderende interpretatie van<br />

een overlevering: een verschuivende context in tijd en ruimte produceert<br />

verschillende betekenissen. Dit is wat Roland Barthes aanduidt met ‘de dood van de<br />

auteur’. 45 De scheidslijn tussen schrijver en lezer vervaagt, daar in een hypertekst<br />

lezen een act van het schrijven is. Wolfgang Iser zegt op dit punt dat de tekst ‘an<br />

arena (is) in which reader and author participate in a game of the imagination’ (Iser,<br />

51/2). Je zou hier kunnen spreken van collaboratie. Alhoewel volgens Bolter ‘each<br />

reading determines the story as it goes’, zou je hiertegen kunnen opwerpen dat ‘each<br />

reading is determined by the textual input’. De limieten van interpretatie en mogelijke<br />

lezingen worden bepaald door het tekstuele netwerk. Ik heb al eerder opgemerkt dat<br />

de hoeveelheid links (vgl. Queneau) en tekst de omvang van dit netwerk bepalen en<br />

hiermee samenhangend de limieten van interpretatie. Ondanks de genoemde<br />

bedenkingen denk ik dat van de meeste hyperteksten toch kan worden gezegd dat<br />

interactiviteit tot haar kenmerken behoort.<br />

45 Vergelijk de gemaakte opmerking in paragraaf 1.1 over de biografieën van Willem van Oranje.<br />

67


Beginnen te spreken is altijd een inhaken op hetgeen al gezegd is. We nemen als het<br />

ware steeds het woord over van onze voorgangers. Foucault heeft dit thematiseert in<br />

De orde van het spreken (1971). Het taalsysteem en de woorden die de mens<br />

gebruikt zijn overgeleverd uit het verleden en de nieuw gesproken woorden (inclusief<br />

neologismen) verwijzen naar andere woorden. Dit vertoont een nauwe verwantschap<br />

met de eerder besproken intertekstuele werking, wat inhoudt dat de betekenis van<br />

woorden wordt bepaald door de context (zie pag. 19). In een hypertekst, waar geen<br />

eenduidig begin en verloop van de tekst zijn vastgelegd, neemt de context een nog<br />

prominentere plaats in dan bij een lineaire tekst: ‘Hypertext, which is a fundamentally<br />

intertextual system, has the capacity to emphasize intertextuality in a way that pagebound<br />

text in books cannot’ (Landow, 10). Dit komt tot uiting in een andere<br />

terminologie die met het theoretiseren over hypertekst gepaard gaat: ‘(…) we must<br />

abandon conceptual systems founded upon ideas of center, margin, hierarchy, and<br />

linearity and replace them with ones of multilinearity, nodes, links, and networks’<br />

(ibidem, 2). Intertekstualiteit problematiseert het spreken van een binnen en een<br />

buiten van een tekst. Wanneer de context mede bepalend is voor een tekst, dient bij<br />

het verstaan een interpretatiehorizon te worden aangewezen. Een belangrijk thema<br />

in het werk van Derrida is te laten zien dat een context niet exhaustief bepaalbaar is.<br />

Een gevolg hiervan is disseminatie of verstrooiing van zin. Door de mogelijkheid uit<br />

zijn context weggehaald te worden, en een herhaling ervan elders (iterabiliteit), ligt<br />

de betekenis van een tekst nooit vast en heeft de auteur de productie van betekenis<br />

niet geheel in de hand. Een belangrijk kenmerk van intertekstualiteit is de<br />

afwezigheid van een absoluut begin of oorsprong. Net zoals de zin of betekenis van<br />

zowel oude en nieuwe ervaringen een wederzijdse relatie aangaan, vindt de lezing<br />

van een tekst plaats binnen de horizon van een persoonlijke ‘leesgeschiedenis’. Een<br />

nieuwe leeservaring staat dus nooit op zichzelf, zij is altijd ingekaderd. Er is<br />

zogezegd geen nulpunt in het ervaren, schrijven of lezen. Teksten staan<br />

‘ingeschreven’ in andere teksten; teksten bestaan uit herhalingen van andere<br />

teksten.<br />

Nu is het zo, dat wanneer een context niet volledig is af te bakenen, er altijd<br />

betekenis aan een interpretatie ontsnapt. De verstaanshorizon van de eindige mens<br />

is beperkt. Het ontbreken van een absolute aanwezigheid brengt het bestaan van<br />

een principiële afwezigheid met zich mee. Een hypertekst als het WWW is op te<br />

vatten als één grote ‘intertekst’. Het lezen van deze intertekst roept steeds de<br />

ervaring op van een gemis. De lezer wordt voortdurend geconfronteerd met<br />

mogelijke verrijkingen van de tekst, die aan onbekende horizonten te vinden zouden<br />

kunnen zijn. Hoe fijnmaziger het web van links, des te indringender het besef van<br />

afwezigheid. De keuze om een bepaalde link of leesroute te volgen sluit andere links<br />

uit. De hoeveelheid mogelijke wandelingen is te groot om na elk doodlopend pad de<br />

omgekeerde weg af te leggen, en alle kruispunten of splitsingen op goed geluk te<br />

beproeven. Daarom zegt Derrida dat elke interpretatie andere interpretaties uitsluit<br />

en elk interpreteren gepaard gaat met een verlies aan betekenis. Hypertekst is<br />

68


daarom op te vatten als een metafoor van de differentie, daar telkens weer een<br />

keuze tussen verschillende ‘leespaden’ moet worden gemaakt en contexten<br />

opdoemen en verdwijnen (horizonsverstrooiing). In Derrideaanse termen zou het<br />

WWW een supplementen genererende machine genoemd kunnen worden.<br />

Het theoretiseren over intertekstualiteit heeft zich altijd bevonden in de sfeer van het<br />

lineaire boek. Het lijkt erop dat een analyse van hypertekst en gedachten omtrent<br />

intertekstualiteit naadloos op elkaar aansluiten. Het volstrekt nieuwe van hypertekst<br />

moet dan ook genuanceerd worden. Het springen tussen tekstdelen is ons al bekend<br />

via indexicaal lezen, het vlug doorbladeren van een boek, nootverwijzingen en<br />

encyclopedieën. Tevens is het mogelijk om in boeken zelf dingen toe te voegen in de<br />

marges of zinnen te onderstrepen. Zo wordt de tekst tot een eigen tekst gemaakt. In<br />

hoeverre is bijvoorbeeld de mogelijkheid tot het verwijderen en toevoegen van<br />

tekstdelen in een hypertekst hiervan onderscheiden? Wanneer dit onderscheid<br />

geheel verdwijnt, is er geen verschil meer tussen het lezen en het schrijven van een<br />

tekst. Dit nadert de zienswijze dat de auteur de betekenisproductie niet in de hand<br />

heeft. Het nieuwe aan een elektronische hypertekst is echter wel de kwantificering<br />

van het aantal beschikbare teksten en de versnelling waarmee ze oproepbaar zijn. In<br />

het begin van deze paragraaf wees ik ook op het andere organisatieprincipe van<br />

hypertekst. Tevens worden de verbindingen tussen de teksten, de intertekstualiteit,<br />

met behulp van de links explicieter. Dat de zienswijze aangaande hypertekst al is<br />

voorbereid door (lineaire) tekstinterpreten, neemt niet weg dat openheid,<br />

interactiviteit en multilineariteit wezenlijke kenmerken ervan zijn.<br />

Komt er, gezien het steeds maar opdoemen en verdwijnen van contexten, dan nooit<br />

een einde aan een hypertekst? Wanneer het tevoorschijn komen van nieuwe<br />

contexten nooit een halt toe te roepen is, dan komt er aan het lezen (of interpreteren)<br />

inderdaad geen einde. Coover geeft voor het probleem omtrent het eindigen van een<br />

elektronische tekst een simpel antwoord: ‘Sooner or later, whatever the game, the<br />

whistle is blown. Even in hyperspace, there is disconnection. One last windowless<br />

trajectory’ (zie: Landow, 118). Dit komt erop neer dat wanneer iemand er genoeg van<br />

heeft zich in cyberspace te bevinden, hij of zij de verbinding verbreekt, door<br />

bijvoorbeeld de stekker van de computer uit het stopcontact te trekken. Een tekst<br />

eindigt op het moment dat de lezer dat wil: ‘When the reader decides to stop reading<br />

(...), he or she ends, kills, the story, because when the active reader, the authorreader,<br />

stops reading, the story stops, it dies, it reaches an ending. As part of that<br />

cessation, that willingness to stop creating and interpreting the story, certain acts or<br />

events in the story become deaths, because they make most sense that way; and by<br />

stopping reading, the reader prevents other alternatives from coming into being’<br />

(ibidem). Maar is de verbinding met bijvoorbeeld het internet na het uitloggen<br />

opgehouden, wanneer te bedenken is dat iemand in real life vraagt wat je op het<br />

WWW hebt gezien? Met andere woorden, is een hypertekst – en hiermee de<br />

intertekstuele werking - te beëindigen door simpelweg de verbinding te verbreken?<br />

Een ontkennend antwoord zou de weg vrij maken voor de meest radicale vorm van<br />

69


intertekstualiteit, waarbij alles met alles samenhangt. De historicus zou grote<br />

problemen krijgen in de beginfase van het onderzoek: de contextafbakening. Welke<br />

zaken zijn relevant om bij het onderzoek te betrekken en welke niet. Welke<br />

(historische) lijnen kunnen worden verbroken en welke verbonden? Mensen die de<br />

these van ‘het einde van de geschiedenis’ verdedigen, menen dat er (vanzelf) een<br />

einde of ‘disconnectie’ is opgetreden. In het licht van hypertekst wil ik in het laatste<br />

hoofdstuk (§5.2) deze these herzien en daar de these van ‘de oneindigheid van de<br />

geschiedenis’ voor in de plaats stellen. De problematiek rondom het einde zal aldaar<br />

hernomen worden.<br />

Ter afsluiting van deze paragraaf wil ik nog opmerken dat de inhoud van teksten in<br />

de hypertekstmodus nauw verbonden is met de uiterlijke vorm of manier van<br />

presenteren. Deze scriptie is geschreven in een lineaire vorm met een kop en een<br />

staart. Om kritiek op dit punt te ondervangen citeer ik Derrida in Of Grammatology:<br />

‘The end of linear writing is indeed the end of the book…even if, even today, it is<br />

within the form of a book that new writings - literary and theoretical - allow<br />

themselves to be, for better or for worse, encased’ (Derrida 1976, 86). Had ik deze<br />

tekst gepresenteerd op een hypertekstuele, elektronische wijze, dan zou de lezer nu<br />

een geheel ander document onder ogen hebben gehad. Het is mogelijk dat een<br />

hypertekstueel document in een boek gevangen blijft. Ten eerste zijn wij er al aan<br />

gewend om boeken door te bladeren en via de index ons toegang tot de inhoud te<br />

verschaffen. Ten tweede wordt een heuse, elektronische hypertekst gelezen met de<br />

ogen van iemand die is gevormd door de boekcultuur. De rear-view mirror zorgt<br />

ervoor dat de geletterde geest in eerste instantie zal vragen naar het begin van het<br />

verhaal en de structuur en leesgeschiedenis zien als systematisch en cumulatief.<br />

Openheid en multilineariteit hebben betrekking op de structuur van een hypertekst.<br />

De leeservaring van dit soort teksten zal zich echter volgens de regels van het<br />

taalsysteem constitueren, waarbij mensen in de westerse wereld van links naar<br />

rechts en van boven naar onder lezen: lineair en hiërarchisch. Het vertrouwd raken<br />

met de onderliggende structuren van een hypertekst, eventueel geholpen door een<br />

ruimtelijke weergave van de verbindingen tussen de verschillende tekstdelen, zou de<br />

interne organisatie van de leeservaring kunnen veranderen. Aanwijzingen dat dit<br />

waarschijnlijk zal gebeuren liggen besloten in het door De Kerckhove beschreven<br />

onderscheid tussen ‘blikken’ en ‘scannen’ (vgl. De Kerckhove 1995, 12/4). Bij blikken<br />

worden de ogen serieel gebruikt - het zien van reeksen, zoals de letters en woorden<br />

van deze regel - en bij scannen is er sprake van ‘staccato-blikken’. Dit scannen komt<br />

voor bij kinderen die voor de televisie zijn opgegroeid en gewend zijn aan een snelle<br />

verkenning van de visuele ruimte. Deze kinderen moeten, wanneer ze leren lezen,<br />

afleren vluchtige blikken op de letters te werpen. Met de introductie van het WWW is<br />

er een nieuw medium bijgekomen waarbij we leren een visuele ruimte, de<br />

70


webpagina’s, snel met de ogen af te tasten. Een scherm vol met informatie wordt in<br />

een mum van tijd gescand op bruikbaarheid. 46<br />

Dat een boek de vorm van een hypertekst kan aannemen bevestigt Benjamin<br />

Woolley in zijn voorwoord tot Virtual Worlds (1993): ‘Like any other, this book is, in a<br />

sense, a ‘hypertext’, a text created out of other texts, out of the links that join the<br />

great body of work concerning the areas it touches. Therefore it is to those hundreds<br />

of writers that I owe the greatest debts of thanks’ (Woolley, Acknowledgements).<br />

Wanneer digitale geschriften in de toekomst allemaal met elkaar verbonden gaan<br />

worden, verdwijnt de scheidslijn tussen de bibliotheek en een boek. Elk boek is dan<br />

onderdeel van de centrale bibliotheek die op haar beurt is samengesteld uit deze<br />

‘losse’ onderdelen. Of het boek als fysieke verschijning zoals wij dat kennen zal<br />

blijven bestaan is de vraag, en met deze vraag staat gelijk het concept bibliotheek op<br />

de helling: ‘The library will finally be nothing other than a great book, a large structure<br />

composed of the same writing space as the book itself’ (Bolter, 104). 47 Hoe ziet deze<br />

virtuele ruimte eruit waar het boek heen verhuist? Dit is het onderwerp van de<br />

volgende paragraaf.<br />

46 Snelheid speelt een belangrijke rol bij het gebruik van internet. Mensen blijven nooit lang op één<br />

plek hangen, en wanneer de inlaadtijd van een pagina te lang duurt (bijvoorbeeld 30 seconden) kan<br />

dit al irritatie opleveren.<br />

47 Ik betwijfel of met betrekking tot deze digitale bibliotheek gesproken moet worden in termen van het<br />

boek. Tot deze ‘bibliotheek’ kunnen alle digitaliseerbare cultuuruitingen gaan behoren (naast boeken<br />

komen hier muziek, film, kunst, enz. bij). De links tussen de verschillende ‘documenten’ maken geen<br />

onderscheid naar genre. Het begrip mediatheek is hier beter op zijn plaats.<br />

71


3.2 Virtual reality en simulatie<br />

Cyberspace: The tablet become a page become a screen<br />

become a world, a virtual world. Everywhere and nowhere, a<br />

place where nothing is forgotten and yet everything changes.<br />

(Michael Benedikt)<br />

Er bestaat een onderscheid tussen virtual reality als technologie en virtuele realiteit in<br />

meer algemene termen. Niet alleen de met behulp van de computer gesimuleerde<br />

werkelijkheid (VR) is aan te merken als virtueel, ook in het alledaagse leven vinden<br />

we virtualiteiten en simulaties. Om verwarring op dit punt te voorkomen zal<br />

vervolgens naar de eerste worden verwezen als VR en naar de tweede simpelweg<br />

als virtuele werkelijkheid. Theorieën, modellen, maquettes en partijprogramma’s zijn<br />

afspiegelingen, aftreksels of ideaaltypes van een vermeende realiteit. VR is een<br />

technologie die het mogelijk maakt op een zeer geavanceerde en directe manier een<br />

gecreëerde werkelijkheid aan iemand aan te bieden. Opgetuigd met een optische<br />

helm en datagloves (of een datasuit) kunnen mensen een driedimensionale ruimte<br />

bewandelen, alwaar ze handelingen kunnen verrichten. Het ontwerpen, ontwikkelen<br />

en perfectioneren van deze technologie van VR is met name toe te schrijven aan de<br />

(Amerikaanse) oorlogsindustrie en de fabrikanten van computerspelen. Geweld - in<br />

naam van de vrede - en vermaak staan dus aan de wieg van een technologie die<br />

zich naar verwachting naar andere delen van het maatschappelijke leven zullen gaan<br />

uitbreiden. Opleidingsinstituten (bijvoorbeeld rijscholen en ziekenhuizen),<br />

reisbureaus, de kunstsector en onderzoekscentra zullen in de nabije toekomst VR<br />

voor hun doelen aanwenden.<br />

Op het moment wordt VR al op tal van gebieden gebruikt. In eerste instantie is het<br />

ontwikkeld door het Amerikaanse leger om piloten op te leiden. In een nagebouwde<br />

cockpit en gesimuleerde landschappen leert de cursist een vliegtuig te bedienen en<br />

traint zich in het voeren van luchtgevechten. Dit is goedkoop, veilig en efficiënt. In de<br />

toekomst zal oorlogvoering grotendeels door onbemande gevechtsmachines<br />

geschieden. De piloot bestuurt de gevechtseenheid vanaf de grond in een VRcabine.<br />

Dit allemaal ter beperking van kosten en risico’s. Een NATO-generaal heeft<br />

gezegd: ‘So we can have people all around the world, real vehicles, manned<br />

simulators on computer networks. And the interaction amongst them is indiscernable<br />

to them, as to whether they are interacting with a real piece of equipment, or some<br />

code in a computer’ (Wiering en Schröder, 31). Een ander gebied waar VR voor<br />

wordt gebruikt is de architectuur. De architect ontwerpt een gebouw en kan deze van<br />

binnenuit bekijken door het op driedimensionale wijze te simuleren. Het gebouw dat<br />

op de tekentafel ligt, kan zo al betreden worden voordat het een fysiek bestaan krijgt.<br />

De lichtval kan bijvoorbeeld worden berekend en de binnenhuisarchitect heeft zijn<br />

voorstel vóór de daadwerkelijke bouw al klaar. Het komt voor dat op basis van het<br />

zien van het virtuele bouwwerk aanpassingen aan het ontwerp worden gemaakt. Zo<br />

72


is een architect op deze wijze erachter gekomen dat hij aan één kant van het gebouw<br />

vergeten was ramen te ontwerpen. De tekentafel heeft al veld moeten ruimen voor de<br />

computer en deze laatste zal draaien op programma’s die op real-time-basis een<br />

ruimtelijke presentatie van het ‘work in progress’ geven waar de ontwerper doorheen<br />

kan lopen. In Groningen loopt een onderzoek naar de mogelijkheden van het gebruik<br />

van VR voor autorijlessen. Het besturingssysteem van een auto is aangesloten op<br />

een databank dat reageert op de verrichtingen van de bestuurder. In de virtuele<br />

wereld van het verkeer bevinden zich andere voertuigen die zich ‘autonoom’<br />

voortbewegen met behulp van voorgeprogrammeerde verkeersregels. Als ik een auto<br />

die van rechts komt geen voorrang geef, veroorzaak ik een virtueel ongeluk. 48<br />

De directeur van het Media Lab van het Massachusetts Institute of Technology (MIT)<br />

in Boston, Nicolas Negroponti, voorspelt dat ‘binnen de komende vijf jaar, minstens<br />

één op de tien mensen een virtual reality helm op zal hebben, terwijl ze in de bus, de<br />

trein of het vliegtuig zitten. Net zoals ze nu een walkman gebruiken. En daar kan<br />

zelfs de piloot bij zijn, om door middel van virtual reality, het vliegtuig, in dichte mist te<br />

landen’ (ibidem, 30). 49 Een belangrijk verschil met boeken, televisie en hypertekst is<br />

dat VR een synthese of samenspel van woorden (concepten), beelden (percepten)<br />

en aanrakingen (affecten) mogelijk maakt. De genoemde toepassingen van VR<br />

hebben gemeen dat de combinatie van bewegende beelden en het verrichten van<br />

handelingen in real time het succes ervan uitmaakt. Om duidelijk te maken wat VR<br />

ongeveer inhoudt zal ik een aantal kenmerken geven. 50 Ten eerste is er de simulatie.<br />

Wanneer de grafische (symbolische) weergave een werkelijkheidservaring oproept<br />

(of: effecten teweegbrengt die als werkelijk worden ervaren), kan je spreken van een<br />

virtuele realiteit. Hiermee samenhangend staat VR voor kunstmatigheid, omdat de<br />

gesimuleerde werkelijkheid een door de mens gecreëerde wereld is. Maar is de<br />

alledaagse wereld - met name in het Westen - niet geheel door de mens gemaakt en<br />

onder controle gebracht, van waterhuishouding tot klimaatcontrole? Vervolgens is er<br />

de mogelijkheid tot interactie, die verder gaat dan een passieve exploratie van de<br />

ruimte. 51 In een virtuele bibliotheek is het mogelijk een boek uit de kast te trekken en<br />

deze open te slaan. Nu is niet alleen woordelijke interactie mogelijk (vgl. hypertekst),<br />

maar ook interactie waarbij het lichaam fysieke bewegingen maakt zoals het in real<br />

life maakt. Ten derde dompelt de VR-gebruiker zich onder in een virtuele omgeving.<br />

Sensoren volgen de bewegingen van het hoofd, zodat het beeld van de ruimte<br />

meebeweegt en een omsluitend driedimensionaal beeld wordt gegenereerd. Een<br />

vierde kenmerk van VR is telepresentie, omdat de technologie het mogelijk maakt op<br />

48 Een saillant detail is dat de eerste cybernauten aan ‘antizeeziekte’ leden. In een auto in real life<br />

ondervindt de bestuurder de werking van de zwaartekracht in de vorm van tegendruk bij het nemen<br />

van een bocht. In de simulator is deze tegendruk er niet, waardoor het anticiperende lichaam een<br />

fysieke gewaarwording krijgt die niet overeenstemt met wat de beelden doet verwachten. Dit heeft<br />

misselijkheid tot gevolg.<br />

49 Negroponti deed deze uitspraak in 1994. Er rest ons dus nog slechts één jaar walkmanterreur!<br />

50 Hierbij is gedeeltelijk gebruik gemaakt van een aantal kenmerken van VR die door Heim worden<br />

beschreven in The Metaphysics of Virtual Reality (1993), 110/16.<br />

51 Vergelijk de gemaakte opmerkingen m.b.t. interactiviteit op pagina 67.<br />

73


een andere plaats dan het lichaam aanwezig te zijn. Op afstand een gesimuleerd<br />

lichaam (robot) besturen schept de mogelijkheid ergens anders handelingen te<br />

verrichten: ‘Robotic telepresence brings real-time human effectiveness to a real-world<br />

location without there being a human in the flesh at that location’ (Heim 1993, 114).<br />

Hiermee is de mogelijkheid geschapen tot het opereren op afstand van een patiënt<br />

door een chirurg of het opknappen van gevaarlijke klussen zoals het verwijderen van<br />

chemisch afval. Zo luidt één van de voorspellingen van De Mul dat de multimediale<br />

toerist in de toekomst vanuit de leunstoel en voorzien van een VR-installatie ruimte<br />

en tijd zal doorkruisen (zie: De Mul 1990, 51).<br />

De genoemde kenmerken van de technologie van VR (simulatie en kunstmatigheid,<br />

interactie, onderdompeling en telepresentie) lenen zich voor zeer uiteenlopende<br />

gebruiksmogelijkheden. De auteurs van The Silicon Mirage: The Art and Science of<br />

Virtual Reality (1992) vatten de meest voorkomende toepassingen van VR samen<br />

onder vier noemers: het maken van modellen (architectuur, moleculaire biologie),<br />

communicatie (visuele presentatie, mogelijkheden tot VR-netwerk: meerdere mensen<br />

kunnen tegelijkertijd vanaf verschillende plaatsten een virtuele ruimte betreden),<br />

controle (meer precisie en veiligheid, toepassingen voor gehandicapten), en kunst en<br />

vermaak (zie: Aukstakalnis & Blatner, 16/20). In de veronderstelling genoeg duidelijk<br />

te hebben gemaakt wat VR behelst en wat de mogelijkheden hiervan zijn (het<br />

merendeel laat ik over aan de fantasie van de lezer) wil ik nu verder ingaan op de<br />

begrippen ‘virtueel’ en ‘realiteit’. In de jaren zeventig kwam Marting Krueger met de<br />

term artificial reality waarmee hij een computerwereld aanduidde die open staat voor<br />

manipulatie door de mens. Anderen noemden het high fidelity simulation of virtual<br />

environments. William Gibson geeft in Neuromancer (1984) aan de virtuele wereld de<br />

inmiddels ingeburgerde naam cyberspace. Het is pas in 1989 dat Jaron Lanier 52 de<br />

term virtual reality introduceert met betrekking tot een elektronische of digitale<br />

omgeving. In grote lijnen verwijzen de verschillende benamingen naar hetzelfde<br />

fenomeen, maar toch moet er een onderscheiding worden aangebracht. Rebecca<br />

Coyle maakt het onderscheid tussen technologie en de door deze technologie<br />

voortgebrachte ervaring: ‘Cyberspace refers to the cybernetic data ‘space’ of the<br />

computer apparently ‘entered into’ by the systems user, whereas virtual reality is the<br />

apparent world (or ‘reality’) the user experiences while using the system’ (Coyle,<br />

148). Cyberspace staat momenteel grotendeels gelijk aan het WWW of internet,<br />

waarbij de ruimte wordt bepaald door de computers en databanken die hier op zijn<br />

aangesloten. Aukstakalnis en Blatner omschrijven cyberspace als een ‘computer<br />

environment spanning multiple computers, multiple users, and multiple sets of data.<br />

Each computer acts as a window into the information that defines the cyberspace’<br />

(Aukstakalnis & Blatner, 12). De producten en diensten die via deze cyberspace<br />

worden aangeleverd zijn niet-virtueel; het gaat hier wel degelijk om ‘echte’<br />

communicatie en bedrijvigheid. De ruimte is kunstmatig in zoverre het door de mens<br />

52<br />

Jaron Lanier heeft de Virtual Programming Language (VPL) bedacht, een veelgebruikte<br />

programmeertaal voor VR-installaties.<br />

74


geschapen is, maar de effecten die het teweegbrengt kunnen reëel zijn. In de<br />

woorden van Maarten Coolen: ‘Elke context die een reëel effect heeft op ons<br />

handelen, maar zelf niet op de wijze van dat effect reëel is, kan dan een virtuele<br />

wereld worden genoemd’ (Coolen, 44). Volgens Van Dale's Groot Woordenboek der<br />

Nederlandse Taal duidt het begrip ‘virtueel’ zowel op datgene wat slechts schijnbaar<br />

bestaat, als op iets dat een mogelijkheid of vermogen is en dat in werkelijkheid of<br />

werkzaamheid kan treden. De met VR gesimuleerde wereld is kunstmatig, maar kan<br />

verwijzingen naar de ons al bekende ‘werkelijkheid’ in zich dragen. Het gaat dan om<br />

een vorm van representatie, waarbij het weergegevene slechts schijnbaar bestaat in<br />

de vorm van een symbolische weergave. In het eerste hoofdstuk is beargumenteerd<br />

dat ‘representatie’ en ‘verwijzing’ problematische noties zijn. De werelden van VR zijn<br />

geen werelden die per definitie contrasteren met ‘realiteit’. Ze maken eerder duidelijk<br />

dat er meerdere realiteiten tegelijkertijd mogelijk zijn. Wanneer de virtuele realiteit op<br />

baudrilliaanse wijze geen verwijzing naar een originele werkelijkheid meer in zich<br />

draagt wordt deze tot een aparte realiteit, een hyperrealiteit. Deze hyperrealiteit<br />

draagt het verlies van dé realiteit in zich, maar niet de effecten van werkelijkheid.<br />

Opmerkelijk is de kwalificering ‘real time’ die in relatie tot handelingen in een digitale<br />

ruimte wordt gebruikt. Een telefoongesprek en live televisiebeelden zijn ook een vorm<br />

van real time, maar het lijkt erop dat de benaming ‘virtuele werkelijkheid’ behoefte<br />

heeft aan een bepaalde naar de ‘werkelijkheid’ verwijzende terminologie. Ondanks<br />

allerlei technologische tussenstations zoals de computer, de interface en eventueel<br />

satellietverbindingen hebben handelingen op afstand een directe reactie tot gevolg<br />

(een vertraging van enkele milliseconden daargelaten). Hetzelfde geldt voor het<br />

aanduiden van de situatie in het alledaagse leven van waaruit een digitale ruimte<br />

wordt betreden als in real life. Wanneer het spreken van een virtuele realiteit een<br />

notie van realiteit veronderstelt waartegen het wordt afgezet, moeten we dan niet<br />

eerst weten wat realiteit inhoudt? De vraag naar de realiteit is één van de meest<br />

bediscussieerde vraagstukken van de geschiedenis van de westerse wijsbegeerte.<br />

Bedriegen de zintuigen ons niet, bepalen onderbewuste structuren de kijk op de<br />

wereld, verhullen tekensystemen de werkelijkheid? Het is problematisch te spreken<br />

over dé realiteit. In het eerste hoofdstuk werd hier in verband met de<br />

representatiecrisis al naar verwezen. Wanneer de werkelijkheid niet in een<br />

(re)presentatie te vangen is, is dan niet alles virtuele werkelijkheid?<br />

De vraag naar wat echt is, krijgt een nieuwe impuls door de digitale media en in het<br />

bijzonder door de VR-technologie. De opkomst van de beeldcultuur heeft er toe<br />

geleid ‘dat we ons in toenemende mate zijn gaan omringen met representaties van<br />

de werkelijkheid en deze representaties in toenemende mate als maatstaf zijn gaan<br />

hanteren bij de beoordeling van de werkelijkheid’ (De Mul 1996a, 10). Wanneer de<br />

gesimuleerde werkelijkheid zodanig is geconstrueerd dat zij moeilijk is te<br />

onderscheiden van ons al bekende realiteiten 53 , dan kun je spreken van virtuele<br />

53 De huidige VR-installaties zijn nog langzaam en de bewegingen zijn schokkerig. De staat van de<br />

technologie (de hardware) kan op het moment nog niets voortbrengen dat ook maar nadert aan dat<br />

75


ealiteit als een mogelijke realiteit. Van VR kan worden gezegd dat het een<br />

gebeurtenis of entiteit is die reële effecten voortbrengt. Wij gaan in real life om met<br />

VR, maar VR is ook real. Michael Heim vindt het noodzakelijk zich in metafysisch<br />

vaarwater te begeven, al was het alleen maar om af en toe een reality check te<br />

kunnen uitvoeren. Dit is nodig omdat in zijn ogen virtuele werelden de integriteit van<br />

de menselijke ervaring bedreigen. Als in de toekomst in toenemende mate gebruik<br />

gemaakt gaat worden van cyberlichamen en virtuele realiteiten (met name<br />

cyberspace) dient zich volgens Heim de noodzaak aan de realiteit metafysisch te<br />

funderen om enig houvast in het menselijke bestaan te geven. Hij ziet drie<br />

kenmerken inherent aan het mens-zijn die als ankerpunten in de realiteit kunnen<br />

fungeren. Ten eerste is er de eindigheid van ons bestaan. Wij worden geboren,<br />

groeien op in een familie en sterven. Deze grenzen leggen existentiële parameters<br />

aan de realiteit op, die ons een gevoel geven van geworteld zijn in de aarde. Een<br />

ander kenmerk en tevens beperking van de realiteit is de tijdelijkheid. Het leven wordt<br />

gekenmerkt door Einmaligkeit: alles wat ons overkomt is eenmalig, uniek en<br />

onuitwisbaar. Een laatste punt dat ons volgens Heim bindt aan de realiteit is de<br />

fysieke grondslag van het leven. De mens is kwetsbaar en kan pijn lijden, waardoor<br />

we moeten oppassen (‘Take care!’). In de werkelijkheid gelden fysische beperkingen,<br />

die in de virtuele wereld niet gelden (zie: Heim 1993, 136).<br />

Is dit nu waar twee millennia wijsbegeerte is uitgekomen op het gebied van het<br />

realiteitsvraagstuk? De zienswijze van Heim op virtuele realiteit heeft zijn magere en<br />

weinig verlichte visie op een metafysische fundering van realiteit tot gevolg.<br />

Virtualiteit is bij hem iets dat bijna echt is (‘not quite actual’), en vervolgens<br />

voornamelijk van toepassing wordt geacht op gecomputeriseerde virtuele werelden.<br />

Het vraagstuk van de relatie tussen realiteit en virtuele realiteit reikt volgens mij uit<br />

boven de beperkte ruimte van de virtuele werelden. Eveneens zegt het bewustzijn te<br />

leven in een sterfelijk lichaam niets over de beleving van een eventuele ‘echte’<br />

wereld. Ik zou de stelling willen verdedigen dat het mogelijk is dat elke mens in een<br />

virtuele wereld wordt geworpen en zich tot het einde toe hierin begeeft. Virtuele<br />

wereld staat dan voor alles, zolang niet afdoende is aangegeven wat werkelijkheid is.<br />

Virtualiteit kan wel degelijk als werkelijk worden ervaren, waarmee we uitkomen bij<br />

Baudrillards idee dat de simulatie de werkelijkheid is. Wat betekent het bijvoorbeeld<br />

om geworteld te zijn in een aarde die gekenmerkt wordt door kunstmatigheid? In het<br />

volgende hoofdstuk ga ik verder in op de problematiek van virtuele realiteit en<br />

kunstmatigheid, daar de nieuwe vragen en invalshoeken die VR en, meer in het<br />

algemeen, virtualisering oproepen direct verband houden met de ontologische status<br />

van het verleden.<br />

De digitalisering van het wereldbeeld vergroot zowel de berekenbaarheid<br />

(comptabiliteit) van de beelden van deze wereld als de mogelijkheid tot het creëren<br />

van werelden. ‘Never mind flight simulators; how about world simulators?’ (Woolley,<br />

wat we als het echte leven aanmerken. Dit zal in de nabije toekomst slechts een kinderziekte blijken te<br />

zijn.<br />

76


70). Hypertekst en VR zijn beiden technologieën die het rijk der mogelijkheden doet<br />

expanderen tot ongekende grenzen. Naast hypertekst problematiseert VR ook het<br />

concept ‘identiteit’. Jaron Lanier maakt een opmerking die betrekking heeft op het<br />

spelen met de persoonlijke identiteit die mogelijk wordt gemaakt door de techniek<br />

van VR: ‘A person might be appearing as a building at a given moment, that you are<br />

walking around inside. Or as a cave or something. And you might not realise it’s a<br />

person, until it starts to move’ (Wiering en Schröder, 30). Dit zou mogelijk zijn met<br />

RB2 (reality built for 2), waarbij twee (of meer) personen zich in een virtuele ruimte<br />

bevinden en elkaar kunnen aanraken. Aan de hand van de begrippen ‘virtualiteit’,<br />

‘mogelijkheid’ en ‘kunstmatigheid’ zal in het volgende hoofdstuk worden nagegaan<br />

wat de implicaties zijn van de digitalisering van ons beeld van de werkelijkheid. Aan<br />

het einde van dit deel van de scriptie zal alvast begonnen worden met een<br />

toespitsing en toepassing van de behandelde materie op het verleden (en daarmee<br />

de historiografie).<br />

77


Hoofdstuk 4 Kunst en wetenschap<br />

Een onderliggende hypothese van mijn verhaal over digitale geschiedschrijving is de<br />

vergroeiing van de gebieden kunst en wetenschap. Wetenschappen in het digitale<br />

tijdperk - bijvoorbeeld artificial life, artificial intelligence, en artificial physics - hebben<br />

een scheppend karakter en richten zich op het mogelijke in plaats van op het<br />

bestaande: geen mimesis, maar poiesis. Met het wegvallen van een strikte<br />

scheidslijn tussen realiteit en verbeelding, verdwijnt ook de grens tussen wetenschap<br />

en kunst (en filosofie). De techniek is niet meer een middel om de realiteit te<br />

veranderen (of na te bootsen ), maar om mogelijkheden waar-schijnlijker te maken.<br />

In het eerste hoofdstuk heb ik laten zien dat er in de traditie van de historiografie<br />

aanwijzingen te vinden zijn voor een ineengrijpen van wetenschappelijkheid en<br />

kunstmatigheid. Het nu volgende gedeelte zal dieper op deze stelling ingaan. In §4.1<br />

zal, met name aan de hand van ideeën van Vilém Flusser, een begin worden<br />

gemaakt met het thema van realiteit als ontwerp en voorstel. Hierop wordt<br />

voortgeborduurd in §4.2: een uitwijding over de scheppende blik van de mens aan de<br />

hand van een kritiek op Kants Kritik der reinen Vernunft: is het mogelijk dat een<br />

virtualisering van Kants a-priori’s ontstaat? Kunst-matige geschiedschrijving vormt<br />

het onderwerp van de afsluitende paragraaf. Noodzakelijke verdenkingen van het<br />

verleden zorgen voor een onbereikbaarheid van dit verleden, wat een nietproblematisch<br />

uitgangspunt voor historische analyses zal blijken te zijn (§4.3). Dit<br />

alles vormt de opmaat voor het laatste hoofdstuk, waarin alle bevindingen over<br />

representatie, digitale media en kunstmatigheid samengeknoopt zullen worden tot<br />

een mogelijke ‘virtuele’ presentatie van de verbeelding van de geschiedenis door<br />

historici. Dit zal geschieden aan de hand van nieuwe perspectieven op een tweetal<br />

historische debatten: de (on)mogelijkheid tot het representeren van de holocaust en<br />

‘het einde van de geschiedenis’.<br />

78


4.1 Realiteit als ontwerp en voorstel<br />

In het vorige hoofdstuk is met betrekking tot VR gezegd dat deze technologie een<br />

steeds belangrijkere rol zal gaan spelen in de wetenschap en toepassingsgebieden<br />

als architectuur en gezondheidszorg. Scheikundigen (moleculair biologen) kunnen in<br />

de virtuele ruimte knutselen aan nieuwe molecuulstructuren. Mensen die de evolutie<br />

bestuderen kunnen met behulp van computerprogramma’s een mogelijke evolutie<br />

simuleren door grootheden te variëren. Met behulp van modellen kan worden<br />

uitgerekend hoe de wereld (organismen) eruit zou zien als bepaalde toevalligheden<br />

zich niet of juist wel zouden hebben voorgedaan. Een simulatieprogramma berekent<br />

de uitkomsten van miljarden jaren evolutie in enkele uren. Eerder merkte ik al op dat<br />

de werkelijkheid verzachtende omstandigheden kent (zie §1.3.1). In Das Ende der<br />

Tyrannei (1992a) beweert Flusser dat de werkelijkheid vroeger hard was, daarna<br />

wattig en nu is als een schuimbel. ‘Verschwindet die Wirklichkeit wirklich?’, zo vraagt<br />

hij zich af. De rest van het artikel is aan het beantwoorden van deze vraag gewijd, en<br />

ik wil in deze paragraaf wat langer bij zijn gedachten stilstaan.<br />

Flusser begint zijn artikel met te stellen dat de grond van wat wij realiteit noemen is<br />

verdwenen: ‘"Realität" steht zu "Sache" (res) wie Humanität zu Mensch (homo). Das<br />

zeigt, daß der Schwund der Realität nicht meint, daß die Sachen an sich<br />

verschwinden, sondern der Grund und Boden, auf denen die Sachen vermeintlich<br />

stehen’ (Flusser 1992a, 20). De meest algemene betekenis van werkelijkheid stamt<br />

af van realitas, oftewel ‘das Sein der Sachen’. ‘Nur geht langsam, und immer<br />

schneller, der Grund und die Berechtigung verloren, sie "Sachen" zu nennen’<br />

(ibidem). Flusser legt dit aan de hand van de etymologie van een aantal woorden als<br />

volgt uit. Een ‘Sache’ (ding) noemen we ‘Gegenstand’ omdat we het tegen kunnen<br />

komen, het tegenover ons staat. ‘Gegenstand’ is de vertaling van het Latijnse<br />

objectum. Zaken als gevoelens en gedachten kunnen in de strikte betekenis van het<br />

woord geen dingen of objecten zijn, hoewel we ze wel een bestaan toekennen.<br />

Vervolgens onderscheidt hij twee werelden: die van de objecten/voorwerpen en die<br />

van de subjectieve gevoelens. 54 De eerste wordt als werkelijker ervaren dan de<br />

tweede, omdat je aan ideeën niet je grote teen kunt stoten. De wereld van de<br />

objecten geeft weerstand (‘Gegenstand’). Daarom zijn we volgens Flusser gerechtigd<br />

van een objectieve realiteit te spreken. De natuurwetenschappen houden zich bezig<br />

54 Karl Popper onderscheidt in Objective Knowledge: An Evolutionary Approach (1972) drie werelden.<br />

Naast de objectieve wereld van materiële objecten en hun fysieke eigenschappen (wereld 1) en de<br />

subjectieve wereld van het bewustzijn (wereld 2) ziet Popper nog een derde wereld: een wereld van<br />

objectieve, echte en publieke structuren, die het niet-noodzakelijke voortbrengsel zijn van de geest<br />

van de levende wezens (wereld 3). Als deze structuren er eenmaal zijn bestaan ze onafhankelijk. Veel<br />

van de structuren van deze derde wereld zijn abstract, ze bestaan uit pure informatie. Voorbeelden<br />

van deze abstracte structuren zijn taal, wiskunde, wetten, religie, kunst, wetenschappen. Instituten zijn<br />

veelal fysieke verschijningen - zoals bibliotheken en rechtbanken - om hun ‘instructies’ of<br />

‘programma’s’ in op te slaan. Michael Benedikt ziet in cyberspace het laatste stadium van de evolutie<br />

van wereld 3 (Benedikt, 4) en De Mul ziet het literaire genre cyberpunk als de bevrediging van de<br />

menselijke exploratiezucht van de virtuele ruimte van wereld 3 (De Mul 1995).<br />

79


met de harde, objectieve realiteit. Maar waarom zijn er natuurwetenschappen als de<br />

objecten reëel zijn?: ‘Es gibt sie, weil die Objekte tauschen, eben gerade sie real sind<br />

(…) Die Tatsache, daß es Naturwissenschaften gibt, ist ein Argument gegen die<br />

Realität der Objekte, und sie bringt die traditionelle Ontologie ins Wanken’ (ibidem).<br />

‘Vernunft’ (rede) is het Duitse woord voor ratio, hetgeen staat voor ‘die Fähigkeit in<br />

Rationen zu schneiden’. De wetenschappen snijden de wereld in steeds kleinere<br />

deeltjes, tot de deeltjes van de kwantummechanica toe, waarin de rol van de<br />

beschouwer centraal komt te staan. Dit laatste verwijst naar waar Flusser voor pleit:<br />

als de objectieve werkelijkheid wordt beschouwd, moet de relatie tussen subject en<br />

object in de beschouwing worden meegenomen. Subject en object zijn relatieve<br />

begrippen, ze betekenen elkaar. Zonder object geen subject en omgekeerd: ‘Nicht<br />

die Sache "Objekt" und nicht die Sache "Subjekt", sondern der Sachverhalt "Objekt-<br />

Subjekt" ist real zu nennen. Realität meint nicht Sachen, sondern Relationen’<br />

(ibidem, 21).<br />

Een interessante visie van Flusser betreft het beeld dat wij van de werkelijkheid<br />

vormen. Dit beeld is aan te merken als een toevallig (neurofysiologisch bepaald)<br />

beeld. Zo zijn er bijvoorbeeld insecten die infrarood kunnen waarnemen en een<br />

arend ziet over een afstand van driehonderd meter de letters van een krant scherp.<br />

Aan de hand van prikkels of zintuiglijke input (informatie) vormt het centraal<br />

zenuwstelsel waarnemingen, gevoelens of gedachten. Flusser spreekt van<br />

‘mogelijkheidsvelden’ met betrekking tot realiteit: ‘Das Reale an dieser Sache ist nicht<br />

der Tisch dort oder ich selbst, sondern der immer notwendiger werdende Zufall des<br />

Überschneidens verschiedener Möglichkeitsfelder’ (ibidem, 22). Zowel de objecten<br />

zijn toevallig samengesteld - de deeltjes waaruit ze bestaan zijn elkaar toegevallen -<br />

als onze perceptie ervan -door de toevallige organisatie van ons menselijke<br />

waarnemingssysteem. De constitutie van objecten en subjecten zijn de toevallige<br />

uitkomsten van in de evolutie besloten liggende mogelijke ‘toevallingen’, en daarom<br />

aan te merken als mogelijkheidsveld. Realiteit is een overlapping van twee<br />

mogelijkheidsvelden: object en subject, of prikkel en verwerking. Flusser vervolgt: ‘…<br />

Realität (ist) eine Funktion des Ineinandergreifens von Virtualitäten. Je tiefer sie<br />

ineinandergreifen, desto mehr realisieren sich die Virtualitäten’ (ibidem, 23). Een<br />

definiëring van realiteit geeft de auteur aan de hand van de mate van dichtheid van<br />

de zintuiglijke ervaring. Hoe groter deze dichtheid, des te reëler het waargenomene.<br />

Een illustratie hiervan is de werkelijkheidservaring van de straaljagerpiloot in de<br />

cockpit die leeft en handelt in een vergrote realiteit. Vliegsnelheid, buitentemperatuur,<br />

hoogte, afstand tot te bereiken doel, etc. zijn door instrumenten ingegeven informatie<br />

omtrent de realiteit. Deze realiteit is als uitermate kunstmatig te betitelen. Toch is dit<br />

de direct ervaren realiteit voor de piloot, en in dit geval: hoe meer (relevante)<br />

informatie hoe beter. Realiteit verwordt tot een relatief begrip, bepaald door de<br />

hoeveelheid prikkels die ons bereiken en de verwerking ervan. De ultieme reality<br />

check zou voor de piloot het uitschakelen van de apparatuur zijn en het aftellen tot<br />

het moment van de grote klap.<br />

80


Flusser ziet als rol van de techniek het waarschijnlijker maken van mogelijkheden:<br />

techniek als hulpmiddel om een grotere doordringing/dichtheid mogelijk te maken.<br />

Mogelijkheden zijn soms zo sterk dat ze een ontologische pretentie bezitten. De<br />

techniek is dan niet meer een middel om de realiteit te veranderen (‘het wollig zijn’),<br />

maar om mogelijkheden waarschijnlijker te maken. De mens ontwerpt zijn realiteit<br />

(‘schuim’). Met de virtuele ruimte of cyberspace ziet Flusser een aanvang in het in de<br />

greep krijgen van de structuur van de mogelijkheidsvelden: ‘Es geht um die<br />

allerersten Versuche, die Einsicht in die Struktur der Möglichkeitsfelder technisch in<br />

den Griff zu bekommen. Um die allererste Versuche, aus uns, die wir bisher Subjekte<br />

von Objekten waren, Projekte für Objekte zu machen’ (ibidem). Het subject is letterlijk<br />

onderworpen aan de werkelijkheid. Maar door de mens als project op te vatten,<br />

kunnen we ons bevrijden van deze onderwerping: de mens als ‘Schaumgeborene<br />

Schönheit’. 55 We maken ons vrij van het gebukt gaan onder een objectieve<br />

werkelijkheid. De tirannie van deze realiteit is voorbij. De techniek zal ons helpen uit<br />

de subjectiviteit te geraken en in de projectiviteit. Flusser spreekt zelfs van een<br />

tweede menswording. Eerst was er de lichamelijke rechtwording (homo erectus) en<br />

nu de mentale rechtwording, resulterend in de homo ludens. Alles wat men tot nu toe<br />

als iets werkelijks heeft gehouden, heeft zich nu als een toevallig ontstane<br />

mogelijkheid uitgewezen. Het antwoord op de vraag of de werkelijkheid werkelijk<br />

verdwijnt, luidt: ‘Alles, woran man bisher als an etwas Wirkliches glaubte und zu dem<br />

man bisher als zu etwas Realem Vertrauen hatte, hat sich als eine notwendig<br />

gewordene zufällig entstandene Möglichkeit erwiesen, wobei sich gezeigt hat, daß<br />

"Wirklichkeit" ein nie erreichter Grenzbegriff ist. 56 Es geht um lauter sich häufende<br />

und überlagernde Seifenblasen. Das alles ist schaumig’ (ibidem, 25).<br />

Het enthousiasme van Flusser voor de mogelijkheden van computertechnologieën<br />

leidt tot een niet mis te verstaan vooruitgangsgeloof. De wereld ligt voor hem ter<br />

herschepping aan onze voeten. In de volgende paragrafen zal ik hier een kritiek op<br />

leveren door op het hard blijven van de realiteit te wijzen. Flusser levert desondanks<br />

een goede achtergrond waartegen we de techniek van VR en de andere nieuwe<br />

computertechnieken in ogenschouw kunnen nemen. De digitalisering van kennis<br />

nodigt uit tot ontwerpen en manipuleren van deze kennis (vgl. de betekenis van<br />

digitus, pag. 48). Met een databestand van genen kan gemakkelijk een nieuw<br />

organisme gefabriceerd worden en een bouwkundige kan door gegevens in een<br />

computer in te voeren die noodzakelijk zijn voor een stevig gebouw een aantal<br />

mogelijke constructies genereren die anders misschien nooit in het hoofd van de<br />

ontwerper zouden zijn opgekomen. In Networked Identities. Human Identity in the<br />

55 Vergelijk de opmerking van Flusser in Digitaler Schein: ‘Damit wird eine neue Anthropologie in die<br />

Tat umgesetzt: "Wir" ist ein Knoten von Möglichkeiten, der sich desto mehr realisiert, je dichter er die<br />

in ihm selbst und um ihn herum schwirrenden Möglichkeiten aufrafft, d.h., schöpferisch gestaltet’<br />

(Flusser 1992b, 29).<br />

56 De werkelijkheid is niet iets dat vastligt, maar iets dat aan verschuiving en ingrepen onderhevig is.<br />

Realiteit is een grensbegrip (limietbegrip) daar zij een grens kent die steeds genaderd en<br />

voortgeschoven wordt maar nooit wordt bereikt.<br />

81


Digital Era spreekt De Mul van een nieuwe relatie tussen kunst en wetenschap in het<br />

digitale tijdperk: ‘In the modern world-view (…) a sharp and evaluative distinction<br />

between science and art is made. Science aims at knowledge of the world as it is,<br />

whereas art (…) only creates apparent worlds. In the digital domain, however, this<br />

distinction does no longer seem to be useful. Postmodern sciences like genetic<br />

engineering and artificial life no longer are mimetic activities, but are a kind of poiesis:<br />

they create simulacra, beings without a precedent object’ (De Mul 1996c, 8). Het lijkt<br />

erop dat in deze visie op de toenadering van kunst en wetenschap de<br />

mimesisproblematiek, zoals besproken in hoofdstuk 1, is verdisconteerd. Daar heb ik<br />

beweerd dat het nabootsen of herhalen van het verleden nooit zal samenvallen met<br />

het verleden ‘zoals het geweest is’. De verdubbeling door middel van de<br />

representatie voegt andere elementen toe, niet behorend tot een veronderstelde<br />

authentieke gebeurtenis. Zo is er de theoriebeladenheid van de empirische<br />

waarneming, resulterend in een van anachronismen doortrokken beeld van het<br />

verleden. In de tijd van massacultuur en informatiemaatschappij zijn we er zo aan<br />

gewend informatie uit tweede hand te ontvangen dat vragen omtrent authenticiteit of<br />

echtheid nauwelijks meer aan de orde zijn. Ik zal twee voorbeelden geven van hoe<br />

dit tot extreme situaties kan leiden.<br />

In de jaren zeventig kwam Joseph Weizenbaum met het computerprogramma ELIZA.<br />

Deze simuleerde een psychotherapeut met wie mensen een gesprek konden voeren<br />

(natuurlijk met behulp van een terminal). Een aantal jaren was het programma<br />

‘gestald’ op de afdeling kunstmatige intelligentie van het MIT-laboratorium, waar<br />

studenten en journalisten over hun problemen konden praten. Mensen reageerden<br />

op de machine als was het een mens. Zij gingen zelfs emotionele verbindingen aan<br />

met de ‘therapeute’. Diepste gevoelens en geheimen werden geopenbaard. De<br />

secretaresse van Weizenbaum vroeg medewerkers de kamer te verlaten, om privé<br />

met ELIZA te kunnen praten. Er gingen al ideeën op om het programma voor<br />

professionele doeleinden te gaan gebruiken. Honderden patiënten per uur zouden<br />

geholpen kunnen worden met een computersysteem. Weizenbaum vond het storend<br />

dat mensen zich zo gemakkelijk overgaven aan de computer wanneer het hun<br />

welzijn betrof. Dit is een van de redenen dat hij het onderzoek naar kunstmatige<br />

intelligentie de rug toe keerde (zie Copeland, 13/5).<br />

Het tweede voorbeeld komt uit Surfen op het internet van J.C. Herz. In dit boek<br />

beschrijft ze haar ervaringen van een jaar lang verblijf in cyberspace. In het volgende<br />

fragment zinspeelt ze op het aan het mediuminherente gebrek de informatie op<br />

echtheid te controleren. ‘...Sterker, het zou wel eens niet lang kunnen duren voor het<br />

exclusieve, aan mensen voorbehouden elektronische badhuis op het Net wordt<br />

binnengevallen door een colonne geile RAM-constructies die loeren op goedgelovige<br />

slachtoffers op koolstofbasis en na afloop in hun virtuele kleedkamers zitten te<br />

glunderen terwijl ze elkaar veroveringsverhalen vertellen ten koste van de mensheid.<br />

(Tsjooonge, die had ik echt volledig te grazen...hij dacht niet alleen dat ik een vrouw<br />

was, maar die stommeling was er heilig van overtuigd dat ik organisch was.)<br />

82


Binnenkort zal in het binnenste van NASA een HAL-achtig schepsel zijn luidspreker<br />

schrapen met een delicaat kuchje en het Onderwerp bij zijn programmeur<br />

aansnijden: ‘Dave, ik moet je iets vertellen...’.’ (Herz, 167)<br />

De twee genoemde gevallen voldoen aan de gegeven omschrijving van virtualiteit<br />

(zie §3.2), waarbij iets werkzaam kan zijn en tegelijkertijd slechts schijnbaar bestaat.<br />

Hetzelfde zou gezegd kunnen worden van wetenschappelijke theorieën, die een<br />

abstrahering van de ‘werkelijkheid’ zijn - en dus slechts schijnbaar hiermee<br />

overeenkomen - maar wel het vermogen bezitten in werking te treden. Eerst vindt er<br />

een ontkoppeling van de realiteit plaats en daarna weer een terugkoppeling of<br />

implementatie van berekeningen of ‘spelingen’ met deze geabstraheerde informatie.<br />

Het is in deze tweede fase (of de tussenfase) dat de realiteit zacht of schuim is. Een<br />

gedigitaliseerde wereld kan kunstmatig behandeld worden, en deze behandeling kan<br />

letterlijk als een kunst worden aangeduid. Claus Emmeche omschrijft de<br />

wetenschappen die werken met berekenbare (comptabele) eenheden als modale<br />

wetenschappen: ‘It is a case of modal sciences, passing freely between necessity<br />

and possibility. Science becomes the art of the possible because the interesting<br />

questions are no longer how the world is, but how it could be, and how we can most<br />

effectively create other universes - given this or that set of computational resources’<br />

(Emmeche, 161; vgl. De Mul 1997b, 54).<br />

Door de digitalisering verdwijnt de tegenstelling tussen schijn en zijn steeds meer.<br />

Flusser vraagt zich in Digitaler Schein (1992) af waarom we synthetische beelden,<br />

tonen en hologrammen meestal als schijn aanduiden. Door mensen gemaakte<br />

alternatieve werelden worden in het algemeen afgedaan als minder echt dan de ons<br />

omringende gegeven wereld. De gemaakte werelden zijn geen gegevenheden<br />

(data), maar kunstmatig gemaakt. Kunst is mooi, maar een leugen. Maar waarom<br />

zou schijn eigenlijk bedriegen? Wat bedriegt er niet? Volgens Descartes bedriegt het<br />

klare en wiskundige denken niet. Het calculerende denken heeft alles uiteen doen<br />

vallen en berekenbaar gemaakt: ‘Nicht nur für die Physik zerfallen sie (de<br />

fenomenen, mr) in Partikel, sondern für die Biologie beispielsweise in Gene, in der<br />

Neurophysiologie in punktartige Reize, in der Linguistik in Phoneme, in der<br />

Ethnologie in Kultureme oder in der Psychologie in Aktome’ (Flusser 1992b, 27). De<br />

computer kan in onderscheid met de rekenmachine niet alleen rekenen met naar<br />

getallen vertaalde informatie over de wereld, maar deze getallen ook weer<br />

synthetiseren tot alternatieve werelden. Objecten verdwijnen omdat ze geen harde<br />

kern meer hebben: er is niets dan te realiseren mogelijkheden. Hieruit volgt dat<br />

wetenschap niet meer zozeer een mimetische bezigheid is, maar eerder een<br />

creatieve activiteit of een kunst. En andersom geldt ook dat kunst<br />

verwetenschappelijkt: ‘Die Wissenschaftler sind Computerkünstler avant la lettre (…).<br />

Wenn man erkennt, daß die Wissenschaft eine Art Kunst ist, dann hat man sie damit<br />

nicht entwürdigt, denn sie ist dadurch ganz im Gegenteil zu einem Paradigma für alle<br />

übrigen Künste geworden. (…) Alle Kunstformen werden durch die Digitalisation zu<br />

exakten wissenschaftlichen Disziplinen und können von der Wissenschaft nicht mehr<br />

83


unterschieden werden.’(ibidem, 29/30) In deze laatste opmerking gaat Flusser wel<br />

erg ver. Ik zou de betekenis hiervan willen reduceren tot de gedachte dat<br />

wetenschap en kunst beiden realiteit ontwerpen, en hierdoor structurele gelijkenissen<br />

met elkaar gaan vertonen. Het maken van voorstellen tot het bezien van de<br />

werkelijkheid op deze of gene wijze vindt zijn oorsprong in het<br />

voorstellingsvermogen. De wereld beschouwen als schuim houdt in dat niet iedereen<br />

hetzelfde beeld van de werkelijkheid heeft. Dit lijkt een platitude, maar toch wil ik in<br />

de volgende paragraaf de constituering van het beeld dat wij van de wereld<br />

samenstellen analyseren. Dit zal geschieden aan de hand van de transcendentale<br />

kennistheorie van Kant. Aan het einde van paragraaf 4.2 zal duidelijk worden dat er<br />

limieten zijn aan het ontwerpen van realiteit.<br />

84


4.2 Virtualisering van Kants a-priori’s<br />

De filosofie van Kant heeft zich de afgelopen decennia op een hernieuwde<br />

belangstelling kunnen verheugen. De recente opkomst van de discipline<br />

kunstfilosofie heeft hieraan bijgedragen in de vorm van een herwaardering van de<br />

Kritik der Urteilskraft (1790), en in het bijzonder Kants theorie omtrent het sublieme.<br />

Tevens is er na de kritiek op het hegeliaanse systeem een tendens tot het<br />

teruggrijpen op het laatste wijsgerige bouwwerk vóór Hegel. In tegenstelling tot een<br />

beëindiging van de rondgang van het denken in zoiets als de absolute geest waarin<br />

de gehele werkelijkheid in begrippen is gevat (Hegel), heeft Kant zijn systeem nooit<br />

geheel gesloten. 57 De onbereikbaarheid van het ’Ding an sich’ legt een beperking<br />

aan het kennen op en laat een principiële onwetendheid bestaan. In een tijdperk<br />

waarin eindigheid, het einde van de grote verhalen en het verschil worden benadrukt,<br />

is het niet vreemd dat hedendaagse denkers daarom weer aansluiting zoeken bij de<br />

filosofie van Kant. Zo bestaat er een relatie tussen de differantie (of supplementaire<br />

werking van het teken, §1.3.3) van Derrida en de onkenbaarheid van Kants<br />

noumenale wereld. Door de onvermijdelijke tussenkomst van tekens of<br />

kenvermogens is bij beide denkers de werkelijkheid een werkelijkheid ‘voor ons’.<br />

Zowel de gedachten van Kant als die van Derrida erkennen een principiële<br />

onwetendheid. Bij Derrida belemmert de verketening van betekenaars te komen tot<br />

een transcendentaal betekende (‘signifié transcendental’), en bij Kant zijn het de apriori’s<br />

van het verstand die de werkelijkheid ‘zoals die is’ onkenbaar maken. Een<br />

andere verklaring voor de populariteit van Kant is dat in het werk van deze<br />

achttiende-eeuwse wijsgeer de wortels van de antropologische wende te vinden zijn.<br />

Hij stelde, in tegenstelling tot het empirisme en het rationalisme vóór hem, dat de<br />

menselijke kennis zich niet naar de dingen richt, maar dat de dingen zich naar onze<br />

keenstructuren richten. Het is Hume die hem naar eigen zeggen uit een ‘dogmatische<br />

sluier’ haalt. De belangrijkste implicatie hierbij is dat de structuur van de menselijke<br />

rede de kennis van de werkelijkheid bepaalt, waarmee de weg is vrijgemaakt voor de<br />

wijsgerige antropologie. Kenmerkend is Kants vraag ‘Was ist der Mensch?’, die hij<br />

als een van de meest oorspronkelijke filosofische vragen aanmerkt.<br />

Bij mijn weten is er over de problematiek van de virtualisering van a-priori’s nog niet<br />

eerder geschreven. Naar verwachting kunnen eventuele uitkomsten een nieuwe<br />

draai geven aan de kijk op de werkelijkheid. Vanuit de thematiek van de<br />

schuimgeworden werkelijkheid zal ik tot een relativistische ontologie - en in het<br />

kielzog hiervan een relativistische epistemologie - komen. Om het punt betreffende<br />

de virtualisering van de a-priori’s van Kant te kunnen maken dien ik eerst een<br />

beschrijving van zijn kentheoretische noties, zoals neergeschreven in de Kritik der<br />

reinen Vernunft (1781), te geven.<br />

57<br />

In hoofdstuk 5 zal ik dit verduidelijken aan de hand van een bespreking van Kants geschiedfilosofie<br />

door Lyotard.<br />

85


Kant verstaat onder transcendentaalfilosofie een (meta-)wetenschap van de grenzen<br />

van het menselijk verstand, waarmee tevens een ‘blik’ wordt gegund op hetgeen<br />

achter deze grenzen ligt: datgene wat de ervaring overschrijdt. In de Kritik der reinen<br />

Vernunft (verder KdrV) wordt een poging ondernomen deze grenzen vast te stellen.<br />

Dit doet Kant in de vorm van een kritiek, daar het een begrenzing betreft ván de rede<br />

dóór de rede. De vraag naar de grenzen van het menselijk kenvermogen is een<br />

transcendentale: ‘Ich nenne alle Erkenntnis transzendental, die sich nicht so wohl mit<br />

Gegenständen, sondern mit unserer Erkenntnisart von Gegenständen, so fern diese<br />

a priori möglich sein soll, überhaupt beschäftigt’ (KdrV A12). Dit is de copernicaanse<br />

wending in het denken van Kant. De mens is de wetgever van de natuur, omdat het<br />

verstand de verschijnselen volgens de in het verstand gelegen structuren onderling<br />

verbindt. De voorwerpen of de zintuiglijke ervaring staan niet langer centraal (zoals in<br />

het empirisme), maar de wijze waarop de mens deze voorwerpen kent. De<br />

transcendentale filosofie, die zich bezighoudt met de mogelijkheidsvoorwaarden van<br />

(zuivere) kennis, laat zich volgens Kant achterhalen door de aandacht te richten op<br />

de zintuiglijkheid en de a-priori’s van het verstand. Zuivere kennis is namelijk kennis<br />

omtrent het kenvermogen en niet kennis van de werkelijkheid buiten de mens.<br />

Kennis a priori is bij Kant een synoniem voor zuivere kennis, en houdt in dat deze<br />

kennis vrij is van empirische inhouden. Het verkrijgen van kennis begint in eerste<br />

instantie wel met de ervaring, maar: ‘Wenn aber gleich alle unsere Erkenntnis mit der<br />

Erfahrung anhebt, so entspringt sie darum doch nicht eben allen aus der Erfahrung’<br />

(KdrV B1). Ervaringskennis komt voort uit de koppeling van zintuiglijke<br />

gewaarwordingen en de structuren van het kenvermogen. Het verstandelijk<br />

kenvermogen fungeert onafhankelijk van empirische indrukken en levert a-priorische<br />

kennis. In tegenstelling tot kennis a priori heeft kennis a posteriori haar wortels wel in<br />

de ervaring.<br />

Kant maakt een onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen. Een<br />

oordeel is analytisch of verhelderend wanneer het predikaat al in het subject<br />

aanwezig is. Dit soort oordelen hebben altijd een a-priorisch karakter daar er geen<br />

beroep op de ervaring wordt gedaan. Bij synthetische of uitbreidende<br />

ervaringsoordelen bevindt het predikaat zich geheel buiten het subject. Dit noemt<br />

Kant het synthetisch oordeel a posteriori. Er zijn echter ook synthetische oordelen a<br />

priori, die in alle theoretische wetenschappen werkzaam of voorondersteld zijn.<br />

Wanneer wetenschap haar kennis wil uitbreiden (synthetische oordelen) en<br />

tegelijkertijd pretendeert noodzakelijke en algemene kennis te leveren, dient zij zich<br />

te bedienen van synthetische oordelen a priori. De centrale vraag van de KdrV is hoe<br />

dit soort oordelen mogelijk zijn en hoe ze te legitimeren zijn. In de transcendentale<br />

esthetica behandelt Kant de verwerking van de zintuiglijke indrukken tot zintuiglijke<br />

kennis (de a-priorische synthese van de zintuiglijkheid). 58 Wat wij van objecten<br />

58 De KdrV is onderverdeeld in de Transzendentale Elementarlehre en de Transzendentale<br />

Methodenlehre. De eerste hoofdafdeling kent de afdelingen Transzendentale Aesthetik en<br />

86


ontvangen zijn slechts de uiterlijke verschijningsvormen (de Erscheinungen) en nooit<br />

het Ding an sich. De zintuigen leveren de grondstof, de gewaarwordingen<br />

(Empfindungen) voor voorstellingen die wij ervan maken. De voorstelling die van een<br />

object wordt verkregen is dus gevormde stof. Deze vorming komt niet voort uit de<br />

gewaarwordingen en is dus onafhankelijk van het object eraan toegevoegd. De apriorische<br />

vormen tijd en ruimte ordenen de chaotische gewaarwordingen tot<br />

aanschouwingen (Anschauungen). ‘Ruimte en tijd zijn apriorische vormen, omdat het<br />

geen inductief verkregen empirische begrippen zijn, maar aanschouwingsvormen die<br />

door de rede aan de zintuiglijke gegevens worden opgelegd. Ruimte en tijd zijn<br />

derhalve noodzakelijke voorstellingen, die aan alle aanschouwing ten grondslag<br />

liggen’ (KdrV A 23/4, A 30/1; vgl. De Mul 1993, 76). Een waargenomen voorwerp is<br />

niet langer het voorwerp an sich, maar de verschijningsvorm verkregen onder de<br />

dwingende invloed van de vormen tijd en ruimte.<br />

In de transcendentale logica laat Kant de a-priorische vormen van verstand<br />

(‘Verstand’) en rede (‘Vernunft’) aan bod komen. De veelvuldigheid van de<br />

aanschouwing wordt met behulp van de a-priorische synthese van het verstand tot<br />

een synthetische eenheid gebracht. Kenmerken van deze a-priorische synthese zijn<br />

logische noodzakelijkheid en algemeenheid. Een voorbeeld hiervan is de uitspraak<br />

‘elke verandering heeft een oorzaak’. Het lijkt alsof dit een ervarings-zin is, maar de<br />

zintuigen nemen slechts opeenvolging in tijd en ruimte waar. Het begrip causaliteit is<br />

niet uit de ervaring af te leiden. Causaliteit is een categorie die (aangeboren) in het<br />

verstand zit. Kant verstaat onder categorieën de grondbegrippen van het zuivere<br />

verstand en ze zijn de bron van zuivere kennis. Er worden door Kant vier<br />

hoofdcategorieën (of zuivere verstandsbegrippen) onderscheiden: kwaliteit,<br />

kwantiteit, relatie en modaliteit. Deze worden elk weer onderverdeeld in drie andere<br />

categorieën zodat er uiteindelijk twaalf verstandsbegrippen zijn. Al onze kennis wordt<br />

gerubriceerd in deze categorieën. Een categorie is een a-priori en bevindt zich aldus<br />

vóór alle ervaring in het verstand. In het geval van causaliteit kunnen wij nooit een<br />

ervaring hebben die in strijd is met de categorie causaliteit, omdat immers alle<br />

ervaring pas door de formele werkzaamheid van het verstand, door middel van de<br />

categorieën, verwezenlijkt wordt. Hieruit volgt de universele (algemene) werking van<br />

de causaliteit. Causaliteit betekent bij Kant dat de dingen noodzakelijk gebeuren en<br />

daarom houdt de universaliteit van de causaliteit tevens de noodzakelijkheid in van<br />

alles dat gebeurt.<br />

De a-priorische synthese van de rede wordt in de Transzendentale Dialektik<br />

besproken. Zoals het verstand het vermogen bezit de menigvuldigheid van de<br />

aanschouwingen in begrippen te ordenen, bezit de rede het vermogen de<br />

menigvuldigheid van de begrippen tot een hogere samenhang te synthetiseren. De<br />

zintuiglijkheid bezit het vermogen van de aanschouwing, het verstand het vermogen<br />

(tot het vormen) van de begrippen en de rede het vermogen der ideeën. Met de<br />

Transzendentale Logik (Transzendentale Analytik en Transzendentale Dialektik). Ik ga hier alleen in<br />

op de eerste hoofdafdeling waar een bespreking van de verschillende a-priori’s wordt gegeven.<br />

87


analyse van de ideeën komen we op het terrein van de metafysica. De vermogens<br />

van de rede stijgen boven het op ervaringskennis gerichte verstand uit en zijn dus<br />

aan te merken als transcendent. De rede streeft naar een verdere unificering van<br />

kennis en is gericht op een volmaakte eenheid. Deze totaliteit is nooit deel van de<br />

ervaring, zo stelt Kant, en om dit voor te kunnen stellen zijn er transcendentale<br />

ideeën of regulatieve beginselen nodig. Deze ideeën zijn regulatief, daar ze regels<br />

geven (aan het verstand) voor hoe het streven naar eenheid verlopen moet. Op basis<br />

van deze ideeën is het mogelijk de totaliteit van de mogelijke ervaring te begrijpen.<br />

De drie transcendentale ideeën die Kant onderscheidt zijn de idee van de ziel, de<br />

idee van de wereld en de idee van God. Kant geeft hiermee de grenzen aan van het<br />

menselijke kennen, omdat hiermee een omlijning van het gebied der mogelijke<br />

ervaring is gegeven. Over wat buiten deze grenzen ligt kan de rede slechts gissen.<br />

De rede kan de ideeën van ziel, wereld en God noch bewijzen noch weerleggen, wat<br />

inhoudt dat het weten hier plaats moet maken voor geloven.<br />

Een laatste opmerking die ik wil maken bij deze bespreking van de KdrV betreft het<br />

juiste gebruik van de transcendentale ideeën. De rede is beperkt tot het vlak van de<br />

idealiteit. Denken mag niet voor weten worden verwisseld, waarbij een object van<br />

kennis of ervaring in het spel is. In het laatste geval zouden de regulatieve begrippen<br />

verworden tot constitutieve begrippen en ontstaat er transcendentale schijn. 59 Het<br />

toekennen van werkelijkheid aan de ideeën heeft deze schijn tot gevolg. Volgens<br />

Kant zijn deze ideeën ‘heuristische Fiktionen’ (KdrV A 771). De onoplosbare<br />

tegenspraken (antinomieën) van de traditionele metafysica - bijvoorbeeld heeft de<br />

wereld een begin in de tijd of niet - komen ook voort uit het vergeten van de<br />

onderscheiding tussen de gebieden van het verstand - het aanschouwelijk gegevene<br />

- en de rede (het bovenzinnelijke). Het bovenzinnelijke kan nooit tot voorwerpelijke<br />

kennis worden. 60<br />

Daar de mens zijn ervarings-a-priori’s op de objecten drukt, zorgen objecten en<br />

subjecten tezamen voor een gewaarwording. Kant stelt dat de a-priorische synthesen<br />

bij alle mensen en ten alle tijden op dezelfde wijze werkzaam zijn. Kant duidt daarom<br />

het menselijk subject aan als een transcendentaal subject. De cognitieve structuren<br />

zijn in alle subjecten gelijk en tevens staat dit transcendentale subject boven de<br />

werking van de tijd verheven: ‘Die reine Vernunft, als ein bloß intelligibeles<br />

Vermögen, ist der Zeitform, und mithin auch den Bedingungen der Zeitfolge, nicht<br />

unterworfen’ (KdrV A551). ‘Sie, die Vernunft, ist allen Handlungen des Menschen in<br />

allen Zeitumständen gegenwärtig und einerlei, selbst aber ist sie nicht in der Zeit’<br />

(KdrV A556). Kant smoort een kentheoretisch relativisme in de kiem door te stellen<br />

59 IJsseling omschrijft transcendentale schijn als volgt: ‘Er wordt mee bedoeld dat bij de filosofen de<br />

onuitroeibare neiging bestaat een volkomen coherente en logisch verantwoorde uiteenzetting te geven<br />

en deze voor waar te houden, zonder dat de uitgangspunten noch de resultaten op een of andere<br />

manier door de ervaring kunnen worden getoetst’ (IJsseling 1990, 35).<br />

60 In de Kritik der Urteilskraft geeft Kant een beschrijving van het sublieme, dat zich voordoet wanneer<br />

het verstand de rede uitnodigt zijn terrein te verlaten om een oordeel te vellen over het gebied van de<br />

ervaring (vgl. §1.3.1).<br />

88


dat de transcendentale vermogens van de mens ‘ewige und unwandelbare Gesetze’<br />

zijn (KdrV Axii). De vorm van de aanschouwingen wordt bepaald door de a-priorische<br />

vormen tijd en ruimte, en deze aanschouwingen worden verder gesynthetiseerd tot<br />

begrippelijke kennis. Dit gehele kennisapparaat is volgens Kant universeel en<br />

tijdloos. Op dit punt van het kantiaanse bouwwerk is veel kritiek geweest. ‘De<br />

opvatting, dat de menselijke rede een universeel en tijdloos karakter bezit, verliest in<br />

de na-kantiaanse filosofie echter in toenemende mate haar vanzelfsprekende<br />

karakter. De grote belangstelling voor niet-westerse culturen, die zich in de<br />

negentiende eeuw doorzet, en die onder andere tot uitdrukking komt in de nieuwe<br />

wetenschap van de culturele antropologie, leidt tot een belangrijke nuancering van<br />

de vooronderstelling van de universele identiteit van de menselijke rede. De<br />

vooronderstelling dat de vormen van de rede tijdloos zouden zijn, wordt onder<br />

invloed van de historisering van het wereldbeeld op radicale wijze geproblematiseerd’<br />

(De Mul 1993, 125). Onderzoek op het gebied van de culturele antropologie heeft<br />

uitgewezen dat verschillende volkeren andere a-priorische synthesen vormen. Omdat<br />

de werking van de a-priori’s geografisch gedifferentieerd is, staat deze amendatie<br />

van Kants filosofie bekend onder de noemer ‘verruimtelijking van het a-priori’. Uit een<br />

radicalisering van het historisch besef in de negentiende eeuw komt de ‘vertijdelijking<br />

van het a-priori’ voort. In verband met de gedachten van Dilthey heb ik al eerder<br />

hierop gewezen (zie §2.1). Dilthey voegt een historische dimensie aan de menselijke<br />

kenvermogens toe, omdat in zijn optiek de bovenhistorische rede van Kant<br />

overgeleverd is aan de tand des tijd: ‘Das a priori Kants ist starr und tot; aber die<br />

wirklichen Bedingungen des Bewußtseins und seine Voraussetzungen (...), sie<br />

haben ihre Geschichte... Das Leben der Geschichte ergreift auch die scheinbar<br />

starren und toten Bedingungen, unter welchen wir denken’ (GS XIX, 44). De apriorische<br />

vormen van het intellect veranderen door de tijd heen. 61 Het spreken van<br />

een verandering door tijd en ruimte heen laat de kracht van de kantiaanse a-priori’s<br />

zien. Evenmin als Dilthey dat heeft gedaan, wil ik Kant niet bekritiseren op de<br />

gedachte dat de menselijke ervaring überhaupt gestructureerd is. De kritiek op Kant<br />

betreft echter de vooronderstelling dat er maar één a-priorische structuur mogelijk<br />

zou zijn. Zoals duidelijk zal worden, veronderstel ik in de rest van deze paragraaf zelf<br />

ook de a-priorische vormen tijd en ruimte. De nu volgende opmerkingen aan het<br />

adres van Kant zijn dan ook meer gericht tegen zijn notie van het transcendentale<br />

subject en de starheid van de a-priorische vormen dan op het gestructureerd-zijn van<br />

onze aanschouwingen in tijd en ruimte.<br />

61 Aan de hand van evolutionaire theorieën kon in de negentiende eeuw nog worden vastgehouden<br />

aan een bovenhistorische of metafysische visie op de menselijke kenvermogens: verschillende<br />

volkeren en tijdperken zijn deel van een lineair ontwikkelingsproces waarvan de westerse rationaliteit<br />

het einddoel vormt. De historisering van het wereldbeeld leidde uiteindelijk tot een relativering van het<br />

primaat van deze rationaliteit. In de hedendaagse filosofie is duidelijk een doorwerking van deze<br />

tendens te vinden in de vorm van een toenemende weerstand tegen rationaliteit (vgl. de trias ervaring,<br />

kunst, schriftuur).<br />

89


Aan de verruimtelijking en vertijdelijking van het a-priori wil ik een derde toevoegen:<br />

de virtualisering van het a-priori. Wanneer het a-priori van Kant star en dood is, zou<br />

de mens altijd geheel aan een zelfde werking hiervan onderworpen zijn. Nu<br />

impliceren de veranderingen in de a-priorische vormen door de tijd heen nog niet dat<br />

ze open staan voor bewust ingrijpen. Wel is het mogelijk dat er een bewustzijn<br />

ontstaat dat de a-priori’s op een dusdanige wijze zijn geëvolueerd dat de vormen en<br />

begrippen die ze respectievelijk aan de gewaarwordingen en de voorstellingen geven<br />

virtueel zijn. De kantiaanse a-priori’s van het verstand leveren weliswaar gevormde<br />

stof en de a-priorische synthese van het verstand brengt deze op het niveau van de<br />

begrippelijkheid, maar het inzicht in de historiciteit van dit proces van kennisvorming<br />

legt de grondslag voor een relativistische epistemologie. Een radicalisering van Kant<br />

is de genetische epistemologie van Piaget. Bij Piaget ontstaat kennis ‘als een proces<br />

van voortdurende interactie tussen subject en object, waarin zowel de mentale<br />

structuren van het subject als de relatie tussen de objecten wordt geconstrueerd’ (De<br />

Mul 1991, 74). In dit constructieproces wordt het transcendentale subject<br />

geproduceerd. Deze opvatting is te karakteriseren als een dynamisch kantianisme,<br />

daar de kenstructuren niet op voorhand vastliggen maar in een aantal<br />

ontwikkelingsstadia tot stand komen. Is het op basis van deze visie niet voorstelbaar<br />

dat de mentale structuren historisch bepaald zijn, omdat in verschillende tijden een<br />

andere omgang met objecten plaatsvindt? Deze omgang vindt plaats in een<br />

technologische context, waarbij media de middelen vormen om tot de ‘objecten’ te<br />

komen. Deze gedachte verwijst naar de door Ong besproken psycho-dynamica,<br />

waarmee wordt bedoeld dat de intellectuele vermogens veranderen onder invloed<br />

van de technologieën die het denken omringen. Kennisstructuren ontstaan in<br />

interactie met de gebruikte hulpmiddelen. Ong duidt de geschiedenis van het<br />

veranderen van mentale/cognitieve inhouden aan met de term psycho-dynamica.<br />

Eerder is opgemerkt dat het gebruik van deze term impliceert dat cognitieve<br />

vaardigheden (lees: a-priorische synthesen) geen gefixeerde faculteiten van het<br />

verstand zijn (noot 29). Ze staan open voor verandering en bezitten een bepaalde<br />

dynamiek.<br />

Analoog aan deze dynamiek van de psyche kan gesteld worden dat de digitalisering<br />

eveneens ingrijpt of zijn weerslag vindt in de werking van de a-priori’s. Uit de<br />

theorieën van Ong en Havelock valt af te leiden dat het gebruik van verschillende<br />

media de a-priorische vormen beïnvloedt. De geschiedenis van de cognitieve<br />

vaardigheden laat zien dat het de gebruikte media zijn die deze vaardigheden<br />

aansturen. De Kerckhove duidt dit aan met brain-framing, omdat de aan het medium<br />

inherente structuren het brein framen. ‘De menselijke hersenen vormen een<br />

biologisch milieu dat voortdurend in een dialoog met de technologie en de cultuur<br />

verwikkeld is. Technologieën op taalbasis, zoals radio en televisie, kunnen de<br />

hersenen fysiologisch (op het niveau van de neurale organisatie) én psychologisch<br />

(op het niveau van de cognitieve organisatie) ‘inkaderen’, terwijl andere<br />

technologieën, zoals satellieten en telefoonnetwerken, zich tot verlengstukken van de<br />

90


hersenen en het centraal zenuwstelsel hebben ontwikkeld. Deze laatste groep<br />

technologieën schept structuren die de omgeving ‘inkaderen’’ (De Kerckhove 1991,<br />

11). De vraag is nu op welke manier het brein gaat reageren op de ingebruikname<br />

van bijvoorbeeld de media hypertekst en VR. Digitale communicatietechnologieën<br />

raken aan de a-priorische vormen tijd en ruimte. Naast een gigantische versnelling<br />

van processen - tot aan de snelheid van het licht - is er een deterritorialisering of<br />

herschikking van de ordening van de fysieke wereld waar te nemen (zowel politiek,<br />

economisch als sociaal). De tele-communicatie haalt verten dichterbij, en dit kan<br />

eindigen in een postgeografisch tijdperk. In de virtuele ruimte doe ik mijn<br />

boodschappen, volg ik onderwijs en vraag de films aan die ik op dat moment wil<br />

zien. 62 De mogelijkheden tot het ontstaan van een posthistorisch tijdperk zullen in<br />

hoofdstuk 5 worden overwogen. De wereld waarin wordt geleefd staat meer dan ooit<br />

open voor een eigen invulling (voorlopig voor een beperkte groep mensen).<br />

Belangrijk hierbij is dat er keuzes gemaakt kunnen worden tussen verschillende<br />

zienswijzen. De bespreking van Flusser liet zien dat wetenschappen niet zozeer hun<br />

aandacht richten op hoe de werkelijkheid werkelijk is, maar hoe de realiteit bezien of<br />

ontworpen zou kunnen worden.<br />

Bij Kant nemen in het kenproces de objecten nog een belangrijke plaats in: objecten<br />

en de gewaarwordingen hiervan zijn het begin van het kenproces, waarna ze door de<br />

structuren van het kenvermogen verwerkt worden tot kennis. Leggen we bij de<br />

totstandkoming van kennis de nadruk op poiesis, dan moet de rol van de<br />

buitenwereld in het kenproces nog verder inboeten dan bij Kant al het geval is. ‘Een<br />

brainframe kadert onze visie op de wereld in en filtert deze’ (ibidem). Poiesis maakt<br />

deze filter tot een actief moment in de receptie en conceptualisering van wereld. Ook<br />

Kant dicht aan het menselijk kenvermogen weliswaar de doorslaggevende factor in<br />

het kenproces toe, maar hier is de mens toch altijd nog onderworpen aan de<br />

dictatuur van starre en tijdloze transcendentale structuren: ‘Volgens Piaget neemt<br />

Kant daardoor het constructivistische uitgangspunt van zijn transcendentaalfilosofie<br />

niet serieus genoeg. Indien we de opvatting dat kennis geen passieve<br />

aangelegenheid, maar een actieve constructie vooronderstelt van de zijde van het<br />

kennende subject, ook aanwenden op de a-priorische vormen van de kennis zelf,<br />

dan ligt het voor de hand deze a-priorische vormen te beschouwen als het resultaat<br />

van een langdurig proces van constructie’ (De Mul 1993, 196). Net als Diltheys<br />

historisering van het a-priori laat dit constructieproces een verstrengeling van vorm<br />

en inhoud zien. De a-priorische vormen zijn op te vatten als media, waarop<br />

McLuhans ‘the medium is the message’ van toepassing is. Wanneer de ervaring van<br />

werkelijkheid wordt gevormd door a-priorische vormen, die hun basis in de poiesis<br />

hebben, dan krijgen de aanschouwingen een virtueel karakter. De gevormde stof is<br />

62 Sinds de introductie van de televisie is het aantal uren dat mensen buitenshuis besteden in<br />

Nederland alleen maar toegenomen. De toegenomen vrije tijd wordt relatief weinig aan televisiekijken<br />

besteed. Het is goed mogelijk dat het leven achter een beeldscherm het verlangen naar intermenselijk<br />

contact doet toenemen en de fysieke ruimte hierdoor weer aan betekenis gaat winnen. Dit neemt niet<br />

weg dat de postgeografische dimensie in ons leven een grote rol zal gaan spelen.<br />

91


de uitkomst van een scheppende blik die niet slechts de Empfindungen verwerkt,<br />

maar creatief de ruwe stof (gewaarwordingen) vormt. Alhoewel tevens bij Kant de apriorische<br />

vormen op actieve wijze de werkelijkheid vorm geven, is bij een<br />

virtualisering van deze a-priori’s de mens een nog actiever deelnemer in het<br />

scheppen van aanschouwingen en kennis. De kenmerken van de a-priorische<br />

synthese van het verstand, logische noodzakelijkheid en algemeenheid, gaan bij de<br />

virtualisering van de a-priori’s niet langer op. De oordelen van de rede zijn<br />

kunstmatig, omdat de regulatieve (virtuele) ideeën niet langer dicteren hoe het<br />

streven naar eenheid verlopen moet, maar aangeven hoe dit streven zou kunnen<br />

verlopen. Geen dwingend karakter van de transcendentale rede, maar een<br />

voorstellend of kunst-matig karakter. Uiteindelijk maakt de virtualisering van de apriori’s<br />

dat we zien wat we willen zien.<br />

De gedachte dat iedereen ziet wat hij wil, kan leiden tot een zeer radicale vorm van<br />

relativisme. Dit effect van de virtualisering van de a-priori’s moet genuanceerd<br />

worden. In eerste instantie is de virtualisering van a-priori’s van toepassing op het<br />

domein van de ‘modale’ wetenschappen. Er zijn wetenschappen op de gebieden van<br />

het leven (artificial life), de cognitie (artificial intelligence) en de natuur (artificial<br />

physics) die hun objecten kunnen synthetiseren, programmeren en manipuleren. Een<br />

digitaal universum kan bijvoorbeeld met behulp van een computerprogramma van<br />

nieuwe natuurwetten worden voorzien, die in de fysieke wereld niet gelden. De<br />

manipulatiemogelijkheid leidt in dit geval tot een alternatieve ‘natuur’. Hiervoor geldt<br />

echter: ‘Het is zonneklaar dat die manipulatie van natuurwetten tot op heden beperkt<br />

blijft tot computersimulaties van de werkelijkheid. Herprogrammering van de wetten<br />

die het fysische universum reguleren ligt ver buiten het menselijke vermogen en zal<br />

dat misschien wel altijd blijven’ (De Mul 1997a, 26). In §5.1 geef ik andere<br />

argumenten tegen een kentheoretisch relativisme aan de hand van een bepaalde<br />

mate van hardheid van de realiteit. Een hardheid waartegen we ons tot in het<br />

oneindige kunnen blijven stoten. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat de ‘virtuele’<br />

blik doorsijpelt naar andere gebieden van het maatschappelijk leven dan de ‘modale’<br />

wetenschappen. De cognitieve vaardigheden (of conceptuele bril) die de introductie<br />

van het schrift met zich meebracht, zoals het analytische en abstraherende denken,<br />

zijn immers ook diep tot in onze cultuur doorgedrongen. Wat weerhoudt de<br />

‘virtualiserende bril’ ervan te worden uitgebreid naar een breder bereik dan het<br />

digitale domein, net zoals de veranderde werking van de geest van de schriftcultuur<br />

ook buiten de ‘letteren’ werkzaam is? Dit past geheel in de lijn van hoofdstuk 2,<br />

waarin ik heb laten zien dat het medium - waaronder ook de Ausdruck van Dilthey en<br />

de taal - haar inhoud (mede) constitueert. Het dominante medium oefent de grootste<br />

invloed uit op de totstandkoming van nieuwe wereldbeelden. Het is momenteel de<br />

voorspelling dat in de geïndustrialiseerde landen dit medium de gecomputeriseerde<br />

werelden zullen zijn. Als dit in de toekomst realiteit blijkt te zijn dan lijkt dit te duiden<br />

in de richting van een toenemende mate van esthetisering (vgl. poiesis) van het<br />

denken. In het eerste hoofdstuk is ingegaan op de kunstmatigheid van het denken<br />

92


(zie §1.3.2), en in de volgende paragraaf wil ik deze draad weer oppakken. Hierin zal<br />

ik de kwalificatie ‘kunstmatig’ toekennen aan de historiografie. Een uiteen-zetting<br />

over ver-ten zal hiervoor als invalshoek worden genomen.<br />

93


4.3 Ver-dacht verleden<br />

De mogelijkheid van een virtualisering van Kants a-priori’s vertoont een nauwe<br />

verwantschap met een neonietzscheaans perspectief op realiteit. Dit perspectief kent<br />

aan de fenomenen waarheid en kennis een esthetisch fundament toe. Nietzsche<br />

spreekt in zijn vroege werk van een ‘vollkommene Widerspruch als Urgrund des<br />

Daseins’. 63 Deze onophefbare tegenspraak (of aporie) laat zich niet door middel van<br />

taal oplossen. Nietzsche pretendeert daarom ook niet de realiteit met de taal weer te<br />

geven, maar hij presenteert in zijn werk een resonantie van de ervaring van de<br />

werkelijkheid. Dat het denken de aporie van het leven niet kan oplossen, veroorzaakt<br />

bij de denker een onbevredigend gevoel of pijn. Door zijn ‘taalmethodische’ inzetten -<br />

in de vorm van stilistische vormen als het aforisme, de parodie en de paradox -<br />

probeert Nietzsche hetgeen hij beschrijft bij de lezer op te roepen. Het is op dit punt<br />

waar het denken overgaat in een esthetische ervaring. Volgens Nietzsche kan de<br />

kunst (of de schone schijn) het met zichzelf in tegenspraak verkerende leven<br />

hoogstens draaglijk maken. Oosterling maakt in Door schijn bewogen een<br />

onderscheid tussen een intradiscursieve en een extradiscursieve aporie. De eerste<br />

ligt op het niveau van het denken en kan zich aandienen in de vorm van een<br />

paradox, tegenspraak of antinomie. Dit zijn allen discursieve gestalten van een<br />

Vernunft-interne aporie. De extradiscursieve aporie heeft een ervaringsmatig of<br />

experimenteel karakter. De tegenspraak wordt hier tot een pijnlijke dissonantie. De<br />

volledige tegenspraak van het leven die Nietzsche op het oog heeft, valt onder de<br />

laatste categorie van aporieën. Door de fysieke inwerking van een kunstwerk op het<br />

lichaam ervaren de toehoorders en toeschouwers het wezen van het zijn aan den<br />

lijve, waardoor de kunst een medium wordt, dat een niet-discursieve, ervaringsmatige<br />

of experimentele toegang tot of doorgang naar het leven biedt (vgl. Oosterling,<br />

161/174).<br />

‘Poros’ betekent zowel ‘middel’ als ‘toegang’. ‘Aporie’ kan dan de betekenis krijgen<br />

van het ontbreken van een middel of toegang. Het onderscheid tussen het oplossen<br />

van problemen en het affirmeren van problematiseringen ligt in de beaming van de<br />

onophefbaarheid van de aporie door de tweede. Oplossingen zijn schijnbewegingen,<br />

en geen echte oplossingen. Bij het ‘Franse denken’ ligt de nadruk van de filosofie<br />

niet meer op het oplossen van problemen. De aporie kan niet opgelost worden, maar<br />

moet blijven resoneren. ‘Het heden wordt ‘bespookt’ door een verleden, dat geen<br />

plaats heeft gevonden en daardoor nimmer voorbij kan zijn’ (ibidem, 610). Een<br />

implicatie voor de geschiedschrijving is de onthouding van representaties.<br />

Representaties zijn totaliserend en veinzen een duurzaam karakter te hebben. Het<br />

vastpinnen van de geschiedenis op een bepaalde interpretatie legt geen rekenschap<br />

63 Deze gedachte kan gelezen worden als methodische grondslag van het differentiedenken. Hierin<br />

wordt getracht het verschil als verschil te denken, zonder uit te zijn op identiteit (zie pag. 18). Vergelijk<br />

ook de opvatting van Martineau dat het onderscheid tussen de ene weergave en de andere<br />

‘oorspronkelijker’ en ‘ouder’ is dan het verschil tussen weergave en weergegevene (pag. 17).<br />

94


af van het veranderende karakter van historische kennis: de waarheid van vandaag<br />

is niet die van morgen (vgl. Foucaults analyse van vertogen, §1.2). Naast de grote<br />

geschiedfilosofieën (marxisme, positivisme, hermeneutiek) en de historiografische<br />

paradigma’s (narrativisme, Franse Annales-school, mentaliteitsgeschiedenis) van<br />

deze eeuw is er het laatste decennium een omslag te bespeuren in het landschap<br />

der geschiedwetenschap (zie §1.3). De nieuwe invalshoeken hebben allen een<br />

moment van de erkenning dat het bij geschiedschrijving gaat om fictioneringen en<br />

dat het terrein van de representatie verlaten dient te worden.<br />

Een voorbeeld hiervan is het boek History and tropology. The rise and fall of<br />

metaphor van Ankersmit, waarin hij zich keert tegen de kantiaanse, Verlichte<br />

traditie. 64 Met name Hayden White, die in The content of the Form zijn<br />

tropologieëntheorie 65 verruilt voor een theorie van het sublieme (gebaseerd op<br />

Burke, Kant, Schiller en Hegel), moet het ontzien. ‘When White favorably contrasts<br />

the historical sublime with the beautiful (and with tropology), this is self-evident a<br />

move against tropology, but, at the same time, it is a move merely within but not<br />

against Kantian transcendentalism’ (Ankersmit 1994, 16). Zowel Kants<br />

transcendentalisme als Whites tropen maken het mogelijk de wereld te organiseren.<br />

Volgens Ankersmit streeft het kantianisme naar domesticatie en toe-eigening van de<br />

geschiedenis, terwijl hij zelf het contingente en gefragmenteerde karakter van de<br />

historische representatie wil benadrukken. Microstorie, mentaliteitsgeschiedenis en<br />

Alltagsgeschichte zijn vormen van geschiedschrijving die met dit karakter van de<br />

historische representatie rekening houden. Ankersmit zoekt in History and Tropology<br />

naar een antikantiaanse geschiedtheorie die het vreemde van het verleden en de<br />

mogelijkheid tot een ervaring van het verleden, zonder dat deze in verstandelijke<br />

kennis wordt omgezet, laat bestaan. ‘Nostalgie’ is in dit boek het woord dat een<br />

postmoderne theorie van historische ervaring inaugureert. ‘...What we experience<br />

historically in nostalgia is not ‘the past itself’, but the difference or the distance<br />

between the present and the past’ (ibidem, 201). De geschiedbeoefening bestaat<br />

immers bij de gratie van de kloof tussen het heden en het verleden. Bij de nostalgie<br />

gaat het erom wel het verleden te ervaren, maar het niet present te stellen. Dit<br />

verschil of deze spanning dient behouden te worden: ‘It does this by presenting the<br />

past as a defamiliarized present, as a part of our identity that has become strange,<br />

64 Het is opvallend dat Ankersmit in De historische ervaring zwaar leunt op het Kants notie van het<br />

sublieme en een jaar later met een boek komt, waarin hij min of meer de vloer aanveegt met de<br />

kantiaanse traditie. Dit is een voorbeeld van zijn hang naar eclecticisme (zie §1.1).<br />

65 In Metahistory (1973) geeft Hayden White een typologie van linguïstische strategieën om feiten uit<br />

het verleden te ordenen. Niet de feiten bepalen de inhoud van het verhaal dat over het verleden wordt<br />

gevormd, maar de keuze voor een bepaald plot of intrige, de argumentatievorm en de ideologische<br />

implicatie (als onderliggende vormen van de linguïstische organisatie van de geschiedkundige<br />

narratio). De tropologieëntheorie is een theorie van stijlfiguren: ‘Volgens dit deel van zijn theorie wordt<br />

de veelheid van mogelijke historische verhalen namelijk op een onbewust niveau door vier ‘narratieve<br />

rasters’ voorgestructureerd ofwel ‘geprefigureerd’. Deze narratieve rasters komen overeen met de vier<br />

stijlfiguren van de traditionele poëtica: de metafoor, de metonymie, de synecdoche en de ironie’<br />

(Lorenz, 144). White is een narrativist die een groot literair en ideologisch gehalte aan de<br />

geschiedschrijving toekent.<br />

95


alien, uncanny. Within this ‘constitution’ of the past, it is not an objectified past itself,<br />

but ‘difference’ that is the object of historical experience’ (ibidem, 237). De ervaring<br />

van nostalgie is in nietzscheaanse bewoordingen aldus aan te merken als een<br />

experimentele of ervaringsmatige toegang tot het verleden.<br />

Met de experimentele filosofie is een ‘kunstmatige geschiedschrijving’ te verwachten.<br />

Een implicatie van het vervagen van de scheidslijn tussen schijn en zijn (esthetischontologische<br />

differentie) is het minder eenduidig worden van het onderscheid tussen<br />

kunst en wetenschap. De geschiedschrijving kent ook een bepaalde mate van<br />

verstrengeling van wetenschappelijkheid en kunstmatigheid. Dit laat zich verhelderen<br />

door middel van technieken die zich bezighouden met het overbruggen van verten.<br />

Verte en het voorvoegsel ‘ver’ maken een vergelijking mogelijk tussen (bepaalde<br />

takken van) wetenschap, telecommunicatie 66 en geschiedschrijving. Zoals<br />

telecommunicatie ontworpen is om geografische verschillen te nivelleren, is<br />

geschiedschrijving een techniek om temporele afstanden te overbruggen. Flusser<br />

bespreekt in Das Verschwinden der Ferne (1992) de teletechnologie, onder invloed<br />

waarvan de wereld in drieën uiteen valt: ‘Ein Triptychon könnte dies (het drieledige<br />

wereldbeeld, mr) wie folgt darstellen: im Mittelteil die Welt, wie wir sie mit dem Augen<br />

wahrnehmen, auf dem linken Flügel die Welt, wie sie im Teleskop erscheint, auf dem<br />

rechten schließlich die Welt aus mikroskopischen perspektive’ (Flusser 1992c, 31). In<br />

eerste instantie hebben de tele-technieken de mens bewust gemaakt van het<br />

bestaan van verten. Vroeger zag men sterren en planeten, maar had men er geen<br />

benul van hoe ver deze van de aarde af stonden. Met de telescoop werden de stipjes<br />

bollen met reliëf: ze kwamen dichterbij. Volgens Flusser is het doel van de telematica<br />

deze drie werelden tot elkaar te brengen. Dit moet vervreemding tegengaan en de<br />

afstanden tussen mensen onderling verkleinen.<br />

De telecommunicatie manipuleert tijd en ruimte. ‘Es zeigt sich also, daß all die<br />

Fernen oder relativ nahe Welten, von denen uns Geographie und Geschichte,<br />

Astronomie und Kernphysik erzählen, nichts weiter sind als potentielle Abstraktionen,<br />

die sich erst im Hier und Jetzt, daß heißt im telematischen Dialog, konkretisieren.<br />

Infolgedessen kann man von der telematischen Kultur behaupten, daß sie sowohl<br />

posthistorisch und postgeografisch als auch postastronomisch und postnuklear ist,<br />

mit einem Wort: synchronisch’ (ibidem, 32). Flusser ziet in het verdwijnen van verten<br />

niet alleen het verdwijnen van afstanden, maar tevens een synchronisering van de<br />

tijd. De telematica maakt de verten tot ruimtes waar gelijktijdigheid heerst. Afstanden<br />

worden gereduceerd tot een gemeenschappelijke ruimte, waarin een zelfde<br />

tijdsbesef het mogelijk maakt een synchrone tijdservaring te hebben. Zo kan<br />

bijvoorbeeld via het WWW een spel worden gespeeld waarbij de deelnemers,<br />

verspreid over de wereld, delen in de tijdsdimensie die hierdoor wordt gegenereerd.<br />

66 Tele betekent verte of afstand. Het woord kent vele vervoegingen in de nederlandse taal (en in<br />

andere westerse talen), en met name op het gebied van de telecommunicatie: telegraaf, telefoon,<br />

telex, televisie, telematica, telepresentie, etc.<br />

96


Hierbij ligt dan de nadruk op het synchroniseren van de ervaring van tijd. 67 Wanneer<br />

Flusser van mening is dat media verten direct aanwezig kunnen stellen, dan is dit<br />

een vorm van logocentrisme. Derrida levert hier kritiek op door te stellen dat het<br />

schriftteken, en dus ook het beeld dat een telescoop te zien geeft, een markering is<br />

die blijft resteren: de overbrugging van verten ‘stelt opnieuw een bijkomende<br />

supplementaire afstand in’ (zie pag. 25/6). Wellicht is het met betrekking tot ‘ver-ten’<br />

zinvol een onderscheid te maken tussen een gemedieerde nabijheid van verten<br />

(Flusser) en verten die op een meer directe manier nabij zijn. De ervaring van het<br />

onverwerkte karakter van het verleden en Ankersmits notie van ‘nostalgie’ vallen<br />

onder deze laatste categorie.<br />

De geschiedschrijving is een techniek die tijdsafstanden van overbruggingen<br />

voorziet. Deze techniek is beperkt daar altijd elementen onderbelicht blijven of niet<br />

worden gezien (of herinnerd). De historiografie als tijdmachine kent een beperkte<br />

programmering: de machine maakt van de verte een ‘gemedieerde nabijheid’. Toch<br />

is er in het geval van de geschiedenis, als een samenspel van gebeurtenissen in een<br />

verleden tijd, sprake van een doorwerking in het heden (‘directe nabijheid’). Binnen<br />

zowel de psychoanalyse als de geschiedschrijving heerst de overtuiging dat het<br />

verleden een sterke invloed op het heden, en hiermee op de toekomst heeft. De<br />

invloed komt voort uit het onverwerkte karakter van het verleden. Ankersmit geeft in<br />

het nawoord bij Over nut en nadeel van geschiedenis voor het leven de gelijkaardige<br />

visie van Nietzsche op vrij vertaalde wijze als volgt weer: ‘De moderne mens tracht<br />

het verleden te dirigeren en in zijn intellectuele bloedsomloop op te nemen. Voor<br />

zover dat niet lukt en gezien de grote diversiteit van het verleden ook niet lukken kan,<br />

rommelt het verleden als een onverteerbare brok in de maag rond’ (Nietzsche 1983,<br />

160). De mensheid wordt als het ware voortgedreven door iets waar het niet volledig<br />

vat op heeft. We worden bestookt met het lijden uit het verleden: ver-leden als lijden<br />

uit de achterliggende verte. In de context van Auschwitz merkt Lyotard op, dat het<br />

representeren van de verschrikkingen die hier hebben plaatsgevonden eerder een<br />

vergeten inhoudt, dan dat hiermee een herinnering levend wordt gehouden. Het<br />

lijden zou niet in representaties te vatten zijn (zie ook §5.1). Schriftuurlijk onthouden<br />

biedt hier uitkomst, waarbij in ‘onthouden’ de dubbele betekenis schuilt van ‘niet<br />

vergeten’ en ‘niet doen’. ‘Niet vergeten’ impliceert een ‘herinneren’, dat gelieerd is<br />

aan Ankersmits nostalgie (herinneren zonder present te stellen). 68 Door middel van<br />

67 Flusser geeft een voorbeeld van de synchronisering van de drie verschillende werelden aan de<br />

hand van twee mensen die op afstand met elkaar schaken: ‘Die große ferne Welt der astronomischen<br />

Krümmung der Raumzeit dient dem Schachspiel als Medium, die kleine ferne Welt der Elektronen,<br />

Photonen und Neutronen liefert zusagen die Bausteine für das Schachspiel, während die mittlere<br />

nahe Welt der Städte, Meere und Schachbretter schließlich die Bühne darstellt, auf der sich das Spiel<br />

ereignet (Flusser 1992c, 32).<br />

68 Bij Amos Funkenstein is een zelfde soort opvatting terug te vinden. Hij ziet het vertellen van een<br />

verhaal over de geschiedenis, een narratio, als een vorm van worldmaking. ‘If the narrative is true,<br />

reality, whatever its definition, must ‘shine through it’ like Heidegger's being - and like the latter,<br />

without appearing directly.’ (Funkenstein, 79). Een welwillende lezing van Heidegger's shining true laat<br />

overeenkomsten zien met schriftuurlijk om-schrijven: het zijn (het verleden) laat zich niet adequaat<br />

97


de schriftuur kan de historicus het moment openhouden waar de bespoking of<br />

bevreemding vandaan komt (vgl. §1.3.3). Het verleden wordt op een letterlijke manier<br />

her-dacht. Dat de her-denking omslaat in een ver-denking is een noodzakelijk gevolg<br />

van de gedachte dat wij nooit samen zullen vallen met historische gebeurtenissen.<br />

Tevens voegt het denken elementen toe aan het verleden die niet tot die tijd<br />

behoren. Anachronismen komen voort uit de scheppende (actuele) blik van de<br />

historicus.<br />

In het ver-denken wordt de kloof of het verschil tussen heden en verleden tot<br />

onderwerp gemaakt: het verleden blijft een verte, en wordt door de blik van de<br />

actualiteit ‘verkeerd’ gedacht. Dit is helemaal het geval wanneer de blik van de<br />

geschiedvorser haar uitgangspunten vindt in de poiesis of in virtuele a-priorische<br />

vormen. Het lot van de historicus is het uiten van ‘verdenkingen’. Een verdenking<br />

heeft in deze constellatie zowel een technische als een morele kant. Als historische<br />

arbeid een door-denking van het verleden is, zijn er een aantal mogelijkheden: of de<br />

historicus denkt door op de historische lijn der gebeurtenissen, of de historicus is<br />

(hyper)kritisch ten opzichte van zijn thema (waarvan hij zelf onderdeel is), of er wordt<br />

‘door het verleden heen gedacht’, waarbij het verleden dat (nog) niet is als passage<br />

fungeert (vgl. de derrideaanse marges, paragraaf 2.2.3). In deze laatste mogelijkheid<br />

ligt de scheppende potentie van de denker of de historicus besloten. Hierin past de<br />

opmerking van Oosterling dat ‘wat achteraf ‘onthouden’ wordt, kan niet simpelweg<br />

gezien worden als iets wat vóór de herinnering bestond’ (ibidem, 644). Zo lost het<br />

verleden op in het heden, en de waarneembare mate van verdunning zit<br />

vastgebonden aan de parameter tijd: de tijd van vergeten en herinneren.<br />

beschrijven; slechts indirect en tijdelijk zou er van een ‘oplichting’ sprake kunnen zijn (waarbij<br />

‘oplichting’ meerdere betekenissen kan hebben).<br />

98


Korte evaluatie<br />

In dit hoofdstuk over de vergroeiing van kunst en wetenschap zijn een aantal<br />

invloeden van de computertechnologieën op het wereldbeeld beschreven.<br />

Digitalisering van gegevens maakt het tot op zekere hoogte mogelijk (virtuele)<br />

werkelijkheden te berekenen en te synthetiseren. Het is niet langer zaak ‘realiteit’ te<br />

ontdekken zoals deze is, maar hoe deze zou kunnen zijn: de historische<br />

werkelijkheid als mogelijkheidsvelden. Als dit de boodschap is van de digitale media,<br />

dan zal de geschiedwetenschap, wanneer zij deze media gaat aanwenden voor de<br />

presentatie van delen van het verleden, worden geformatteerd. De onbereikbaarheid<br />

van een authentiek verleden is niet langer een probleem, maar een inspirerend<br />

uitgangspunt. Hoe komt een verleden, weergegeven met behulp van hypertekst of<br />

VR, eruit te zien? Wat zijn de factoren die de scheppende blik van de historicus<br />

kunnen behoeden voor een volstrekt relativisme? Met andere woorden: hoe<br />

kunstmatig is de geschiedschrijving en hoe virtueel is het verleden? Wat is de<br />

ontologische status van verleden gebeurtenissen en hoe ver-dacht zijn deze? Met<br />

deze vragen in het achterhoofd zal in het laatste hoofdstuk een poging worden<br />

ondernomen het ontwikkelde ideeëngoed te koppelen aan een tweetal actuele<br />

debatten binnen de geschiedschrijving. Welke perspectieven openen het gebruik van<br />

hypertekst en VR voor de vraag naar de (on)representeerbaarheid van de holocaust<br />

en het verkondigde ‘einde van de geschiedenis’?<br />

99


Hoofdstuk 5 Een digitale geschiedschrijving?<br />

Na een rondgang te hebben gemaakt langs de problemen rondom representatie in<br />

de historiografie (hfd. 1) , het ‘mediumdenken’ (hfd. 2), de digitale media hypertekst<br />

en VR (hfd. 3) en hun mogelijke boodschappen (hfd. 4), wil ik in dit hoofdstuk<br />

bekijken hoe het verleden eruit komt te zien bij een gebruik van deze media door de<br />

historicus. Na hier en daar het ‘historische’ pad uit het oog verloren te hebben, vooral<br />

in de behandeling van het onderwerp (digitale) ‘media’, herneem ik in dit laatste<br />

hoofdstuk het vertrekpunt: de binnen de hedendaagse geschiedschrijving heersende<br />

ontevredenheid met de representeerbaarheid van het verleden. Het vertrekpunt heeft<br />

nu echter een ander gezicht gekregen door de afgelegde weg. De bemerkte<br />

ontevredenheid kan zowel haar wortels hebben in de aard van het studieobject (de<br />

principiële onbereikbaarheid van het verleden zoals deze geweest is) als in de<br />

ontoereikendheid van haar middelen. Ik ben van mening dat het verleden zoals zij<br />

was hoe dan ook onbereikbaar is, daar voorbije gebeurtenissen slechts vanuit het nu<br />

en via een bemiddelingsmoment (mediëring) bezien kunnen worden. Het verleden is<br />

als een noumenale wereld die de historische mens blijft begeleiden in het heden en<br />

de toekomst. Het onophefbare verschil tussen het verleden en de (re)presentatie<br />

hiervan heeft binnen de historiografie geleid tot een bezinning op de ter beschikking<br />

staande middelen om een zo ‘echt’ mogelijk beeld van dit verleden te<br />

bewerkstelligen. Ondanks een permanente versluiering of onbereikbaarheid blijft de<br />

fascinatie voor de geschiedenis onverminderd. In het begin heb ik als mogelijke<br />

omgangsvormen met de representatiecrisis de trias van de historische ervaring, de<br />

historicus als kunstenaar en de schriftuur besproken. Hypertekst en VR voegen hier<br />

andere omgangsmogelijkheden met het verleden aan toe. Ik weet niet in hoeverre<br />

het aan het horseless carriage syndrome te wijten is dat in de digitalisering van de<br />

geschiedschrijving kenmerken van de trias terug te vinden zijn. Ik zie het eerder als<br />

een uiting van de zeggingskracht van de ingeslagen wegen binnen de historiografie,<br />

dan dat ik me zorgen maak om de eventuele vooringenomenheid die de<br />

ontvankelijkheid voor de digitalisering belemmert (het ‘syndroom’).<br />

Om de besproken materie een praktische dimensie te geven zal ik in dit laatste<br />

hoofdstuk de digitalisering van de geschiedschrijving koppelen aan een tweetal<br />

actuele debatten binnen de historiografie. Al eerder heb ik verwezen naar een<br />

ethische wende die zich onder historici voor zou doen. Deze wende komt pregnant<br />

tot uiting in de discussie over hoe de gebeurtenissen van de holocaust te verwoorden<br />

of te verbeelden. De overheersende opvatting is dat woorden en beelden<br />

tekortschieten om de ervaringen van kampslachtoffers weer te geven. Een<br />

onmogelijkheid tot spreken gaat gepaard met een noodzaak tot spreken. De vraag<br />

die ik wil stellen is of de digi-taligheid in deze paradoxale situatie van betekenis kan<br />

zijn. Hierbij ga ik in op het tekortschieten van de narratieve kaders waarin ervaringen<br />

100


worden vormgegeven. Tevens zal via het begrip ‘getuige’ op een gevaar van het<br />

gebruik van VR voor het weergeven van de holocaust worden gewezen. Het tweede<br />

debat gaat over de door Hegel verwoordde these ‘het einde van de geschiedenis’.<br />

Onlangs is deze gedachte nieuw leven ingeblazen door Fukuyama en Lyotard.<br />

Beiden zien, overigens ieder op geheel eigen wijze, een ten einde gekomen zijn van<br />

de geschiedenis. Ik zal beargumenteren dat een digitale geschiedschrijving tot een<br />

andere zienswijze leidt: geen einde van de geschiedenis, maar een oneindige<br />

geschiedenis.<br />

101


5.1 Multimediaal getuigen<br />

Adorno’s veel geciteerde dictum dat het ‘na Auschwitz baarbaars is om nog poëzie te<br />

schrijven’ geeft de kern aan van de ethische problematiek die de holocaust omringt.<br />

In termen van het vorige hoofdstuk is het verdacht (in pejoratieve zin) om dit deel van<br />

de geschiedenis op een esthetische wijze te verbeelden. Kunst zou de<br />

verschrikkingen in beelden vatten en er hierdoor zin aan verlenen of ze<br />

transformeren tot een lustobject. Dit is volgens Adorno barbaars, daar de ervaringen<br />

van de mensen die de holocaust hebben meegemaakt boven het<br />

bevattingsvermogen uitgaan en een verbeelding hiervan altijd tekort doet aan<br />

hetgeen geschiedde. 69 Een herinneren gaat hier altijd gepaard met een vergeten<br />

(vgl. de opmerking van Lyotard in §4.3). Om te voorkomen dat de vervolging van de<br />

joden zich herhaalt, samen met een morele verplichting jegens de slachtoffers, dient<br />

de herinnering levend te worden gehouden. Onmogelijkheid en noodzakelijkheid<br />

gaan hier samen. Adorno nuanceert zijn uitspraak door erop te wijzen dat slechts<br />

een bepaald deel van de literatuur of kunst niet meer gemaakt mag worden: de<br />

kunsten die gebruik maken van transfiguratie. Transfiguratie is gericht op<br />

verheerlijkende vervorming of gedaanteverwisseling - in de schilderkunst met name<br />

van Christus. Door dit esthetische principe (transfiguratie) ‘erscheint das<br />

unausdenkliche Schicksal doch, als hätte es irgend Sinn gehabt; es wird verklärt,<br />

etwas von dem Grauen weggenommen (...)’ (Adorno 1974, 423). De transfiguratieve<br />

kunsten vervormen in zijn ogen de Endlösung tot een esthetisch object waaraan<br />

plezier kan worden beleefd. Er zijn echter ook voorbeelden van kunsten die dit niet<br />

doen: de historische roman (het verwoorden van kennis van het verleden door middel<br />

van fictie) en literatuur waarin wetenschappelijke kennis wordt overgebracht. Kunst<br />

kan wel degelijk een didactische functie hebben; ethiek en esthetiek sluiten elkaar<br />

niet uit. 70<br />

Lyotard heeft met betrekking tot de holocaust geschreven over deze relatie tussen<br />

ethiek en esthetiek. In §1.2 werd ‘representatie’ gedefinieerd als een opnieuw<br />

presenteren of laten zien van ‘iets’ op een andere plaats en op een ander tijdstip. De<br />

representatiecrisis bestaat eruit dat de middelen en tekens tekortschieten in dit<br />

opnieuw present stellen van het afwezige. De afbeeldingen zijn zonder grond (vgl.<br />

Derrida’s ontbreken van de ‘signifié transcendentale’). In deze grondeloze (nietrepresenteerbare)<br />

dimensie zoekt Lyotard de mogelijkheid tot een ethiek.<br />

Representaties zijn ‘verdenkingen’, en daarmee doen ze de werkelijkheid onrecht<br />

aan, ze zijn schuldig. In Le Différend (1983) beschrijft Lyotard het bestaan van een<br />

69 Vergelijk de opmerking van George Steiner dat ‘the world of Auschwitz lies outside speech as it lies<br />

outside reason’ (geciteerd door Hayden White 1992, 43).<br />

70 Heideggers besproken opvatting van de poëtische taal ter ‘Lichtung des Seins’ zou in deze context<br />

ook aangemerkt kunnen worden als geoorloofd gebruik van de kunst (zie §2.2). De poëzie draagt de<br />

mogelijkheid in zich de wereld of het zijn te ontsluiten, maar op een terughoudende wijze: onthullend<br />

en verhullend tegelijk.<br />

102


veelvoud van taalspelen die niet tot elkaar kunnen worden herleid. 71 Het onderscheid<br />

tussen deze spelen komt naar voren in het geschil (‘le différend’), dat geen oplossing<br />

in zich draagt. De bestaande taalfamilies zijn niet adequaat genoeg om het geschil in<br />

uit te drukken en te beoordelen. Lyotard is erop gericht het verschil te laten bestaan,<br />

en niet op het zoeken naar een overkoepelende (alles representerende) taal. Waar<br />

iets niet in taal kan worden uitgedrukt heerst stilte, zoals Lyotard ziet bij de<br />

slachtoffers van de vervolging door de nazi’s. Het niet kunnen uitdrukken van de<br />

ervaringen leidt tot een zwijgen. Maar zoals hierboven weergegeven maant de<br />

ethische verplichting ons ertoe te spreken: er mag niet gezwegen worden. Maar hoe<br />

te spreken wanneer de ons bekende taalfamilies tekortschieten? Volgens Lyotard<br />

kunnen vormen van representatie veranderen: ‘er is geen twijfel over mogelijk dat de<br />

taal in staat is nieuwe zinsfamilies of nieuwe discours-genres te ontvangen. Elk<br />

onrecht moet in zinnen kunnen worden omgezet’ (Lyotard 1983, no. 21). In deze<br />

bewoordingen lijkt het erop dat het slechts een kwestie van tijd is dat het<br />

onuitspreekbare ooit onder woorden kan worden gebracht. Ernst van Alphen gaat er<br />

in ‘De holocaust en de grenzen van representatie’ (1995) eveneens van uit dat<br />

‘representatie in principe ook de mogelijkheid biedt om uitdrukking te geven aan<br />

extreme ervaringen’ (Van Alphen, 127). 72 Zijn redenering luidt dat wanneer de<br />

onmogelijkheid tot representatie geheel in het object van representatie - de inhoud<br />

van de ervaring - ligt, dit object metafysische dimensies krijgt. Het zou zo tot een<br />

absoluut kwaad worden, waardoor het buiten de menselijke geschiedenis valt. 73 De<br />

vraag naar verantwoordelijkheid is in deze zienswijze problematisch. Van Alphen wil<br />

de mogelijkheid tot representatie niet uitsluiten. Een verklaring voor de<br />

onrepresenteerbaarheid die hij geeft, is dat de vormen van representatie die op het<br />

moment van ervaring tot de beschikking van de slachtoffers stonden ongeschikt<br />

waren om deze ervaringen in uit te drukken. Een gevolg hiervan is dat de ervaring<br />

een traumatisch karakter aan kan nemen bij het onverwerkt blijven van<br />

gebeurtenissen: in diltheyaanse termen heeft de ervaring (Erlebnis) geen middelen<br />

71 Bij de bespreking van Heidegger en Gadamer werd al gewezen op het ontbreken van een metataal,<br />

of een overkoepelend taalspel (zie §2.2). De taal kan niet tot object worden gemaakt (Heidegger) en<br />

de communicatieve ruimte is gesloten (Gadamer).<br />

72 Van Alphen gebruikt ‘representatie’ in een niet-kritische zin. Ik meen in de hoofdstukken 1 en 2<br />

afdoende duidelijk te hebben gemaakt dat het woord ‘representatie’ metafysische connotaties bezit.<br />

Het verwijst naar een spiegeling van een oorspronkelijke gebeurtenis, waarbij aan het spiegelbeeld<br />

werkelijkheid wordt toegekend, alsof de werkelijkheid met de spiegel terug te halen zou zijn. Mimesis<br />

is echter pas mogelijk op basis van onderscheidende kenmerken: weergave en weergegevene zijn<br />

niet hetzelfde, omdat ze in plaats en tijd van elkaar verschillen. Hierdoor kan het verschil worden<br />

opgevat als oorspronkelijker dan de nabootsing. Zo zou beweerd kunnen worden dat elk onrecht dat<br />

in zinnen wordt omgezet nieuw onrecht met zich meebrengt. Ook uit de bespreking van Dilthey is<br />

duidelijk geworden dat de uitdrukking van een ervaring rijker (en dus anders) is dan de ervaring zelf.<br />

73 Ger Groot waarschuwt in ‘De verleiding van het absolute’ tegen het karakteriseren van de holocaust<br />

als een absoluut kwaad: ‘de kampen (worden) wel omschreven als het ‘absolute kwaad’ en het<br />

volstrekt ondenkbare. De paradoxale consequentie daarvan (...) is dat er over de kampen uiteindelijk<br />

niets meer gezegd kan worden dat niet op aanstootgevende wijze tekort zou schieten en het absolute<br />

kwaad in Geschwätz zou banaliseren. (...) Daarom is het weinig zinvol en wenselijk om Auschwitz te<br />

gedenken onder de noemer van de uniciteit. Het volstrekt unieke valt uit de geschiedenis. Het wordt<br />

een absolutum dat niet langer begrijpelijk is, en daarom niet langer iets ‘voor ons’’ (Groot, 16/7).<br />

103


tot haar beschikking om ze uit drukken (Ausdruck) en ze zodoende te verstaan<br />

(Verstehen) of op een niet-traumatische wijze te assimileren in het cognitieve<br />

domein.<br />

Van Alphen onderscheidt een viertal soorten problemen die zorgen voor een<br />

belemmering om de holocaust op talige wijze accuraat uit te drukken. Ten eerste is<br />

er de ‘ambigue actantiële positie: men is subject noch object van de gebeurtenissen,<br />

of men is beide tegelijk’ (ibidem, 129). De mensen in de kampen waren geheel<br />

onderworpen aan hun machthebbers, waarmee hun de mogelijkheid tot actief<br />

handelen (subject-zijn) was afgenomen. Toch blijft het gevoel aanwezig als subject<br />

op situaties in te kunnen spelen: was men in de rol van subject of in die van object, of<br />

in geen van beiden? Dit probleem zet Hayden White aan tot het overdenken van<br />

bestaande vormen van geschiedschrijving. White vertolkt in ‘Historical emplotment<br />

and the problem of truth’ 74 een vorm van geschiedschrijving als intransitief schrijven,<br />

een concept dat bij Roland Barthes vandaan komt. Voor de schrijver - in dit geval:<br />

iemand die een ervaring van een gebeurtenis ‘vertaalt’ - wordt schrijven een vorm<br />

van zien of vatten, een daad van betrokkenheid, een doen of maken, in plaats van<br />

een reflectie of descriptie. Naast een actieve en een passieve stem spreken Barthes<br />

en Derrida van een middenstem, waarbij de auteur verondersteld is (binnen)in de<br />

actie te zijn. Een aantal kenmerken van deze middenstem zijn volgens White: het<br />

verdwijnen van de schrijver als verteller van objectieve feiten, het verdwijnen van<br />

gezichtspunten en het overheersen van een toon van twijfel en bevragen. Door in de<br />

gebeurtenis te zijn, neemt de actor hieraan deel zonder dat de gebeurtenis hem of<br />

haar tot object reduceert. White is eveneens van mening dat de holocaust niet<br />

minder representeerbaar is dan andere zaken in het verleden, maar dat er een<br />

andere manier van representeren (intransitief schrijven) is vereist. Het tweede<br />

probleem met betrekking tot onrepresenteerbaarheid van de holocaust hangt<br />

hiermee samen. Omdat mensen geen invloed op de situatie konden uitoefenen<br />

gingen ze hun subjectiviteit ontkennen: ‘Wanneer men het zelf heeft moeten doden,<br />

kan men niet meer spreken. Het is de voice die ontbreekt. (…) Ook al overleefden zij,<br />

hun zelf was in Auschwitz dood. Een dood heeft zelf geen ervaringen, laat staan<br />

vertelbare herinneringen’ (ibidem, 134/5).<br />

Het derde en vierde probleem dat Van Alphen bespreekt, heeft respectievelijk<br />

betrekking op het ontbreken en tekortschieten van narratieve kaders die de<br />

slachtoffers ter beschikking stonden om de holocaustervaringen in uit te drukken. Wij<br />

zijn eraan gewend de ervaringen van het leven in een verhalende structuur te gieten.<br />

De persoonlijke geschiedenis van de mens is aldus te beschouwen als een zich in de<br />

tijd ontvouwend verhaal. Kenmerken van dit verhaal zijn opeenvolging en continuïteit,<br />

waarin gebeurtenissen een voorgeschiedenis hebben en een doorwerking in de<br />

toekomst. Het narratieve kader bepaalt tot op grote hoogte het persoonlijke zelfbeeld<br />

en de eigen identiteit. De geschiedenis die iemand over zichzelf vertelt krijgt vorm in<br />

74<br />

In: Samuel Friedlander (ed.), Probing the limits of representation. Nazism and the ‘final solution’<br />

(1992), 37-53.<br />

104


een narratief model. Dit narratieve model is bijvoorbeeld van toepassing op de<br />

filosofie van Dilthey (hij gebruikt deze terminologie zelf niet!), omdat hij spreekt van<br />

de menselijke ontwikkeling in termen van ‘de betekenis die een handeling of<br />

uitspraak voor het zich ontwikkelende individu heeft in de context van de<br />

voorafgaande ontwikkeling’ (De Mul 1993, 227; vgl. GS V, 272). Deze context maakt<br />

dat wij gebeurtenissen als zinvol aan kunnen duiden. Volgens Van Alphen hangt het<br />

ontbreken van dit narratieve kader nauw samen met de onrepresenteerbaarheid van<br />

holocaustervaringen. ‘Het leven in de kampen had in al zijn details geen enkel<br />

precedent’ (Van Alphen, 136). Het traditionele narratieve kader van het<br />

kampslachtoffer voldeed niet om het gebrek aan verleden en toekomst te<br />

verdisconteren. Maar scheppen de bevrijding en het leven na de oorlog niet de<br />

mogelijkheid het ondergane lijden alsnog in een historisch perspectief te plaatsen?<br />

Uit verhalen van kampslachtoffers blijkt dat ze moeite hebben hun<br />

levensgeschiedenis op te delen in een vooroorlogse periode, het leven in een kamp<br />

en een naoorlogse episode. Dit probleem verwijst naar de onmogelijkheid<br />

samenhang in het persoonlijke levensverhaal aan te brengen. ‘Then I knew my<br />

troubles were really to begin’, zegt een kampslachtoffer over zijn gemoedstoestand<br />

na de bevrijding. De ervaring of oorlogsperiode is met de bevrijding niet ten einde.<br />

‘Juist omdat het holocaust‘verleden’ voor hen voortduurt, zijn narratieve kaders die<br />

gebruik maken van de opeenvolging van verleden, heden en toekomst onbruikbaar’<br />

(ibidem, 138).<br />

Zowel naar aanleiding van de narratieve kaders als met betrekking tot de besproken<br />

falende subjectiviteit wil ik een aantal opmerkingen plaatsen. Alhoewel de auteur<br />

beweert dat de extreme ervaringen in principe uit te drukken zijn, gaat hij in zijn<br />

artikel niet in op mogelijke alternatieve narratieve kaders waarin dit zou kunnen<br />

gebeuren. Ik zal daartoe een poging wagen. In de bespreking van hypertekst kwam<br />

naar voren dat het ontstaan van samenhang in een hypertekstueel geordend verhaal<br />

gelijkenissen vertoont met het narrativisme van historici: samenhang ontstaat in de<br />

narratio, en deze samenhang bestond niet reeds daarvoor in de historische<br />

werkelijkheid. Delen van een levensgeschiedenis worden tot een samenhangend<br />

verhaal geknoopt. Nu zou gezegd kunnen worden dat het narratieve model een<br />

verschuiving ondergaat naar het interactieve model, wanneer de structuur van de<br />

narratio hypertekstueel van aard is. De persoonlijke narratio verandert in een<br />

interactief domein met verschillende verhaallijnen, die niet per definitie<br />

samenhangend hoeven te zijn. Is het misschien mogelijk dat hypertekst op deze<br />

wijze bezien een uitweg te bieden heeft aan de constatering van Van Alphen dat<br />

‘volgens geen enkel traditioneel narratief continuüm het mogelijk (is) om in het<br />

verleden te sterven en in het heden te leven’ (ibidem)?<br />

Een aanwijzing in de richting van een bevestigend antwoord ligt besloten in een<br />

kritiek op de subjectopvatting van Van Alphen. Hij gaat uit van de visie op het zelf als<br />

een geünificeerd identificeerbaar geheel. Het traditionele narratieve kader, dat een<br />

begin, een middengedeelte en een eind veronderstelt, draagt hier aan bij. Nu is<br />

105


technologische innovatie een belangrijke factor in het veranderingsproces en het<br />

verschuiven van de menselijke identiteit. Media zijn medeconstitutief voor het<br />

wereldbeeld en het zelfbeeld (§2.3). Identiteit is volgens de opvattingen van Lacan<br />

primair imaginair van aard, omdat wij ons identificeren met beelden en spiegels.<br />

Nieuwe media leveren nieuwe beelden of zienswijzen en hiermee mogelijkheden tot<br />

het vormen van nieuwe identiteiten. De identiteit van de mens is een eigen<br />

constructie; mensen definiëren zichzelf. Wat de mens is, is dus wezenlijk reflexief.<br />

Met de technieken van VR en internet (of hypertekst) is het vrij eenvoudig om ‘jezelf’<br />

meerdere persoonlijkheden aan te meten. Een populair onderwerp in de literatuur<br />

over digitale media is Multi Personality Disorder (MPD) of cross-dressing: het<br />

aannemen van verschillende identiteiten door gebruikers van multimediale<br />

communicatietechnologie. Stone beschrijft een mannelijke psychiater die zich op het<br />

internet uitgeeft als een vrouw. Hij/zij ontdekt de openheid waarmee onder vrouwen<br />

over het vakgebied wordt gepraat. Was hij in het ‘echte’ leven een onbeduidend en<br />

saai persoon, in de nieuwe gedaante rijst zijn/haar ster tot ongekende hoogte (zie:<br />

Stone, 65/81).<br />

In de moderne westerse maatschappij is het ontstaan van zappende individuen met<br />

bijbehorende gelaagde persoonlijkheden waar te nemen. Iedereen kent het<br />

verschijnsel onder verschillende omstandigheden andere delen van de<br />

persoonlijkheid te laten zien, of het gevoel te hebben een ander persoon te zijn.<br />

Persoonlijkheid moet dan worden gezien als een vergaarbak van mogelijke<br />

identiteiten. In extreme vorm, waarbij de alledaagse omgang met de werkelijkheid<br />

eronder lijdt, is er sprake van MPD. Stone maakt een interessante opmerking<br />

wanneer zij ervoor pleit MPD niet te pathologiseren. Zij vraagt zich af of er geen<br />

ruimte is voor niet-traumatische multipliciteit, waarbij er geen nadruk meer ligt op de<br />

D en er simpelweg sprake is van Multiple Personality (vgl. Stone, 58). Dennet zegt in<br />

een artikel over MPD: ‘The possibility of developing multiple selves is inherent in<br />

every human being. Multiplicity is not only biologically and psychologically plausible,<br />

but even in some cases it may be the best - even the only - available way of coping<br />

with a person’s life experience’ (geciteerd in De Mul 1996b, 4). Binnen de<br />

psychologie winnen theorieën over een gespleten zelf aan terrein: ‘Through the<br />

fragmented selves presented by patients and through theories that stress the<br />

decentered subject, contemporary psychology confronts what is left out of theories of<br />

the unitary self’ (Turkle, 259). Vertaald naar de kampslachtoffers zou dit kunnen<br />

betekenen dat zij hun verhaal op multilineaire wijze vorm kunnen geven. De<br />

traditionele samenhang komt te vervallen en de verschillende subjecten in één<br />

persoon (ook de ‘levende dode’) kunnen gehoord worden. Een verhaallijn kan op een<br />

dood spoor zitten, terwijl anderen doorlopen. Zo kan de nieuwe symbolische<br />

ordening verschillende stemmen het woord geven. Voorbije ervaringen moeten<br />

echter opnieuw beleefd worden om ze van een nieuw narratief kader te kunnen<br />

voorzien. Het traditionele narratieve kader heeft voor de ‘vertaling’ van de ervaring<br />

gezorgd, en deze gestolde ervaring moet worden losgeweekt. Maar zoals eerder<br />

106


opgemerkt is dit hier geen probleem, omdat de holocaustervaring met het einde van<br />

de oorlog niet is afgelopen. In dit geval is er dus sprake van een langdurige ervaring<br />

die een tussentijdse verschuiving van narratief kader meemaakt. De ervaring<br />

ondergaat met deze verschuiving een kwalitatieve verandering. Ik ben mij ervan<br />

bewust dat het theoretisch mooi klinkt, maar dat de praktische kant een andere is.<br />

Het vertrouwd raken met hypertekst en de doorwerking van haar boodschap naar het<br />

zelfbeeld van de mens is een proces dat zich in de beginfase bevindt. Voor de<br />

meeste mensen die slachtoffer van de vervolging door de Nazi’s zijn, zal door het<br />

voortschrijden van de tijd deze optie niet meer relevant zijn.<br />

De moeilijkheid tot weergave van de holocaust inspireert historici tot een zoeken naar<br />

andere vormen van representatie, waarin de aanspraak op waarheid wordt<br />

opgegeven. Een suggestie om dit op multimediale wijze te doen wordt gedaan door<br />

Frank van Vree. In ‘De verleiding van het beeld. De nazistische vernietiging in de<br />

spiegel van de moderne media’ (1996) zegt hij: ‘De remedie tegen soapvoorstellingen,<br />

propagandafilms en clichébeelden ligt in een maximale<br />

veelvormigheid, zowel naar genre - getuigenverklaringen en fictie naast<br />

documentaires en diepgaande analyses - als binnen de voorstellingen - open,<br />

kritisch, fragmentarisch, zoekend, zich bewust van de onmogelijkheid het verleden<br />

‘realistisch’ te reconstrueren’ (Van Vree, 159). De term multimedialiteit die ik hieraan<br />

verbind, heeft bij Van Vree nog niet de hedendaagse connotatie van de digitale<br />

media. Zijn voorstel tot multimedialiteit heeft echter wel dezelfde boodschap als de<br />

door mij besproken digitale media: ‘Een experiment met stijlen, waarbij de<br />

geslotenheid van het verhaal wordt doorbroken en de pretentie van realisme en<br />

authenticiteit (…) wordt opgegeven (…)’ (ibidem). Opvallend is dat hier de<br />

kenmerken van hypertekst en virtuele realiteit duidelijk naar voren komen. Het<br />

experimenteren met stijlen duidt in de richting van de vergroeiing van kunst en<br />

wetenschap, brengt een hypertekstuele organisatie van een vertelling openheid met<br />

zich mee, en verwijst de problematiek van de schriftuur en de virtuele realiteit naar<br />

een verlaten van de authenticiteitsaanspraak. Dat van de trias kunst, historische<br />

ervaring en schriftuur ook de ervaring een plaats krijgt in de opvatting van Van Vree<br />

blijkt uit zijn opvatting dat zijn ‘multimedialiteit’ ‘confronterend (is) en de toeschouwer<br />

geen kans (gunt) zich te nestelen in een al dan niet comfortabele staat van passief<br />

medelijden of zich te verliezen in een misplaatst gevoel van nabijheid en<br />

overzichtelijkheid’ (ibidem). Met andere woorden, de toeschouwer ervaart op actieve<br />

wijze een (gereconstrueerd) deel van het verleden. Zoals ik al in de inleiding van dit<br />

hoofdstuk heb gezegd zie ik dit als een bevestiging van de zeggingskracht van de<br />

ingeslagen wegen der hedendaagse historiografie. Om deze positief getinte<br />

uiteenzetting over ‘multimediaal getuigen’ enigszins te nuanceren zal ik op een<br />

mogelijk gevaar wijzen van het toepassen van de term ‘virtuele realiteit’ op de<br />

geschiedenis aan de hand van een discussie tussen Hayden White en Carlo<br />

Ginzburg.<br />

107


Waarom is niet geheel duidelijk, maar Hayden White zegt in The Content of the Form<br />

(1982) dat zijn visie op geschiedenis gelijkenissen vertoont met ‘the kind of<br />

perspective on history (...) conventionally associated with the ideologies of fascist<br />

regimes’. Maar op dit punt moeten we volgens hem niet sentimenteel worden, want<br />

de geschiedenis mag zelf niet bepalen of een bepaalde constructie van dat verleden<br />

de voorrang verkrijgt boven een andere constructie: ‘One must face the fact that<br />

when it comes to apprehending the historical record, there are no grounds to be<br />

found in the historical record itself for preferring one way of construing its meaning<br />

over another’ (White 1982, 74/5). Toch is niet elke constructie toegestaan. White zegt<br />

bijvoorbeeld van Robert Faurisson, een revisionist die het niet-bestaan van de<br />

vernietigingskampen probeert aan te tonen, dat hij liegt. Ginzburg wijst erop dat een<br />

leugen verband houdt met realiteit en bewijs. De kritiek van Ginzburg op White<br />

bestaat eruit dat de laatste historische realiteit of historische waarheid gelijk schakelt<br />

met effectiviteit. Waarheid moet volgens White gezien worden in termen van<br />

effectiviteit: ‘its truth (van de historische interpretatie van de holocaust door de<br />

zionisten, mr), as a historical interpretation, consists precisely in its effectiveness in<br />

justifying a wide range of current political policies that, from the standpoint of those<br />

who articulate them, are crucial to the security and indeed the very existence of the<br />

Jewish people’ (ibidem, 80). Ginzburgs oordeel over deze opvatting van White is<br />

vernietigend: ‘We can conclude that if Faurisson’s narrative were ever to prove<br />

effective, it would be regarded by White as true as well’ (Ginzburg, 93).<br />

Het is duidelijk dat White deze conclusie, als gevolg van een samenvallen van<br />

effectiviteit en waarheid, niet zal willen accepteren. Heeft Ginzburg gelijk, dan zal<br />

White zijn gedachten moeten herzien. Effectiviteit heb ik eerder als een definiërend<br />

kenmerk van virtuele realiteit genoemd. Om de omschrijving van hoofdstuk drie weer<br />

in het geheugen te roepen: het begrip ‘virtueel’ duidt zowel op datgene wat slechts<br />

schijnbaar bestaat, als op iets dat een mogelijkheid of vermogen is en dat in<br />

werkelijkheid of werkzaamheid kan treden. Zo kan de VR-technologie schijnbeelden<br />

produceren die reële effecten teweeg brengen. Deze effecten - en het doet er<br />

gemakshalve niet toe op welke wijze een narratio is gegenereerd - stellen een<br />

(virtuele) werkelijkheid in, vergelijkbaar met Whites koppeling van effectiviteit en<br />

waarheid of realiteit. Het relativisme dat aan deze zienswijze is verbonden, is voor<br />

White gerechtvaardigd: ‘relativism is the moral equivalent of epistemological<br />

skepticism; moreover, I conceive relativism to be the basis of social tolerance, not a<br />

licence to ‘do as you please’’ (White 1982, 227). Ginzburg vindt dat Whites<br />

verbinding van effectiviteit en waarheid ‘reminds us not of tolerance but of its<br />

opposite’, want ‘when moral and theoretical differences are not ultimately related to<br />

truth, there is nothing to tolerate (Ginzburg, 94/5). Ginzburg vindt dat waarheid en<br />

effectiviteit niet aan elkaar gerelateerd mogen worden. In dat geval zou bijvoorbeeld<br />

het recht van de sterkste een kans krijgen. Het is niet voor niets dat de visie van<br />

White vergeleken wordt met de ideologieën van fascistische regimes. Volgens<br />

Ginzburg maken historische feiten - los van hun effectiviteit - nog altijd aanspraak op<br />

108


waarheid, ook al is het onderscheid tussen feiten en narraties (interpretaties van de<br />

feiten) vaak onduidelijk. Om een ongelimiteerd scepticisme ten aanzien van<br />

historische narratio’s een halt toe te roepen, beroept hij zich op Serra: ‘Serra was<br />

deeply aware that these narratives, regardless of the directness of their character,<br />

have always a highly problematic relationship with reality. But reality ("the things in<br />

themselves") exists’ (ibidem, 95). Zo acht Ginzburg slechts één getuige (vergelijk de<br />

titel van zijn artikel: Just one Witness) voldoende om het historische bestaan van de<br />

holocaust aan te tonen. 75<br />

In het laatste deel van paragraaf 4.2 heb ik het ontologisch relativisme dat de<br />

virtualisering van Kants a-priori’s met zich meebrengt van een aantal inperkingen<br />

voorzien door naar het domein van de digitale media te verwijzen. Het bereik van de<br />

poëtische blik (‘we zien wat we willen zien’) is in eerste instantie beperkt tot het<br />

gebied van de computertechnologie. Met betrekking tot de modale wetenschappen<br />

zijn de mogelijkheden enorm, maar gelden als grens de fysieke beperkingen en de<br />

natuurwetten. Deze laatste zijn (vooralsnog) niet te veranderen. De verzachtende<br />

omstandigheden en het-tot-schuim-worden van de realiteit dienen rekening te<br />

houden met een bepaalde hardheid. In relatie met het voorgaande lijkt het erop dat<br />

White deze hardheid vergeet. De historische wereld met haar feiten en<br />

gebeurtenissen gaat geheel op in de constructie van een narratio, waarbij effectiviteit<br />

de waarheid ervan bepaalt. Ginzburg pleit ervoor niet te vervallen tot scepticisme en<br />

relativisme (totale schuimwording) en wil recht van spreken geven aan het verleden,<br />

ook al is dit onkenbare, noumenale werkelijkheid. Ook al geeft een getuige zijn of<br />

haar interpretatie van een gebeurtenis, een getuigenis geeft wél te kennen dat er iets<br />

gebeurd is. Waar dit op neerkomt is dat er vanuit het verleden, dat als zodanig<br />

onkenbaar is, een morele aanspraak wordt gedaan. Dit is wat ik eerder aanduidde<br />

als de ethische wende. Het niet kunnen kennen van bepaalde gebeurtenissen, maar<br />

wel hun bestaan erkennen, wijst op de paradoxale situatie van de onmogelijke<br />

noodzakelijkheid. Bij Levinas komt deze positie duidelijk naar voren. Hij is van<br />

mening dat iedere ontologie totalitair is, daar het met behulp van representaties<br />

(voorstellingen en begrippen) het geheel probeert te vangen. Het Andere ontstijgt<br />

echter iedere vorm van representatie. Maar juist vanuit dit onrepresenteerbare<br />

75 In dezelfde bundel van Friedlander geeft Martin Jay commentaar op deze gedachte. Hij vindt dat<br />

één getuigenis meer vertelt over het leven van de getuige dan over de gebeurtenis zelf. Tevens is er<br />

het probleem van de elkaar tegensprekende getuigenverklaringen. Ginzburg geeft geen aanwijzingen<br />

met welke getuige de historicus zich in zo’n situatie dient te identificeren. Ten derde is het<br />

problematisch om van een microniveau naar een macroniveau van interpretatie te gaan, waarbij het<br />

relaas van één getuige model staat voor een groter historisch fenomeen. De holocaust is ‘a post<br />

factual conceptual entity not in use at the time, which no one individual ever witnessed (...)’ (zie: Jay,<br />

103). Tevens laat Van Riessen in een commentaar op de film Shoah van Claude Lanzmann zien dat<br />

‘deze film erin (slaagde) de paradox van het niet-representeerbare merkbaar te maken in de<br />

representatie zelf, omdat de getuigen laten zien dat ze, wanneer ze getuigen, tegelijkertijd ook liegen,<br />

spelen, en iets verbergen’ (Van Riessen, 87). De opmerkingen van Jay en Van Riessen zijn relevant,<br />

maar de intentie van Ginzburg is aan het verleden hardheid of feitelijkheid te verlenen om een<br />

ongebreidelde relativistische multipliciteit van narratio’s onmogelijk te maken. Hij chargeert met zijn<br />

these dat de stem van slechts één getuige voldoende is om toegang tot het gebied van de historische<br />

realiteit te verkrijgen.<br />

109


Andere ontstaat een ethische ervaring, waarvoor we ontvankelijk moeten zijn. Het<br />

vreemde activeert de stem van het geweten waarnaar we moeten luisteren, ook al is<br />

de inhoud van het gezegde nooit geheel helder. Zo zijn de woorden van een getuige<br />

(als ander) voor Levinas als een ‘getuigenis dat niet thematiseert waarvan het getuigt<br />

en waarvan de waarheid niet de waarheid van de representatie is, geen evidentie is’<br />

(Levinas geciteerd door Van Riessen, 100). Er is de ethische verplichting te luisteren<br />

naar de getuige, maar de getuigenis is nooit zonneklaar.<br />

Analoog aan de afwijzende conclusie van Ginzburg dat effectiviteit niet gelijk mag<br />

worden gesteld met waarheid, moet worden geconcludeerd dat de VR-technologie,<br />

indien zij gebruikt gaat worden voor het weergeven van delen van het verleden,<br />

gebonden is aan bepaalde hardheden. Deze hardheid kan bestaan uit een ethische<br />

dwang of appèl die vanuit sommige gebeurtenissen zoals de holocaust voortkomt. In<br />

§1.1 heb ik beargumenteerd dat feiten niet geschikt zijn om de geschiedenis te<br />

achterhalen zoals zij is geweest. Feiten zijn altijd ten dele (re)constructies. Ik heb<br />

laten zien dat het laten corresponderen van feit en interpretatie een onmogelijke<br />

opgave is. Toch geldt op ontisch niveau: wat geweest is, is écht gebeurd. Door als<br />

uitgangspunt te nemen dat er alleen sporen of tekens van feiten of gebeurtenissen<br />

zijn, zoals het radicale narrativisme doet, wordt te weinig rekening gehouden met dit<br />

ontische aspect van het verleden. Het primaat van historische kennis komt dan bij het<br />

eindproduct te liggen: haar verbale of virtuele verslaggeving. Het gevaar van het<br />

medium VR is de verleiding tot effectbejag, wat met een beladen onderwerp als de<br />

holocaust niet wenselijk is. De technologie leent zich voor een productie van<br />

schijnbeelden met reële effecten in combinatie met een blik op het verleden hoe<br />

deze zou kunnen zijn. Een virtuele verbeelding van het verleden kan de band met het<br />

verleden geheel verliezen. Wanneer dit het geval is, dan is de VR-technologie slechts<br />

geschikt voor het bouwen van historische pretparken: plaatsen waar op interactieve<br />

wijze in het verleden kan worden gehandeld en gewandeld, zonder enig verband te<br />

suggereren tussen de feitelijkheid van dit verleden en de verbeelding ervan. Een<br />

vermaak die het verleden doet oplossen in het heden, waarmee een posthistorisch<br />

tijdperk zijn intrede doet. Deze gedachte zal ik in het volgende gedeelte verder<br />

exploreren.<br />

110


5.2 Een oneindige geschiedenis<br />

A brain inside a head in Ohio, is studied by a surgeon in<br />

Tokyo.<br />

A mothers face in France appears on a telephone in New<br />

York.<br />

A virtual journey to any moments in time.<br />

The possibilities are endless.<br />

(MCI Commercial)<br />

Het debat over het einde van de geschiedenis kent een aantal dimensies. Het<br />

beweegt zich zowel op het theoretische als op het ideologische vlak. In deze<br />

paragraaf zal ik beginnen met een weergave van de discussie en een aantal<br />

begripsverhelderingen. Het eerste gedeelte staat met name in het teken van een<br />

theoretische reflectie op de notie ‘einde’. De these van de oneindigheid van de<br />

geschiedenis wordt ontwikkeld op basis van wat in het voorgaande over hypertekst is<br />

gezegd. Een existentieel-fenomenologische benadering leidt in §5.2.2 tot een<br />

kruisbestuiving van elementen van de Joodse religie en het virtualiteitsdiscours. Van<br />

de computertechnologie geen heilsverwachtingen: de messias, van wie wordt<br />

gezegd nooit te komen, zal ook niet in cyberspace arriveren.<br />

111


5.2.1 De sluitsteen is zoek<br />

Voor Hegel is de geschiedenis een universele ‘Weltgeschichte’, waarin de<br />

noodzakelijke ontwikkeling van de subjectieve geest via de objectieve geest naar de<br />

absolute geest plaats vindt. De verschillende momenten en stadia van de<br />

geschiedenis zijn allen onderdeel van deze ontwikkeling. Het dialectische universum<br />

van Hegel overwint alle tegenstellingen en vindt haar voleinding in een volledig<br />

bewustzijn van de geest waarbij deze geheel voor zichzelf inzichtelijk is geworden<br />

(de ‘Geist an und für sich’). In de absolute geest zijn de drijvende krachten in de<br />

geschiedenis, de individuen (subjectieve geest) en de bovenindividuele<br />

maatschappelijke krachten (objectieve geest), tot verzoening gebracht. Hegel<br />

onderscheidt drie soorten geschiedschrijving die ruwweg met de ontwikkelingsgang<br />

van de geest overeenkomen: de originele geschiedschrijving, de reflectieve<br />

geschiedschrijving en de filosofische geschiedenis. De laatste vorm is het hoogtepunt<br />

van de geschiedschrijving, en Hegel dicht dit zijn eigen geschiedfilosofische noties<br />

toe. In de filosofische geschiedenis is de geschiedenis volledig begrippelijk gevat. De<br />

zelfbewustwording van de geest (geschiedenis) vindt uiteindelijk in en door de<br />

filosofie haar finale stadium. En dit gebeurt in Duitsland anno 1807, met de publicatie<br />

van de Phänomenologie des Geistes. 76 Wanneer de geschiedenis in de filosofie haar<br />

voltooiing vindt en tot een absoluut zelfinzicht komt, is hiermee voor Hegel het einde<br />

van de geschiedenis een feit. Uit de volgende passage blijkt dat voor de<br />

geschiedenis geen plek is ingeruimd in het laatste (filosofische) stadium van de<br />

ontwikkeling van de geest: ‘… die Philosophie beabsichtigt das zu erkennen, was<br />

unvergänglich, ewig, an und für sich ist; ihr Ziel ist die Wahrheit. Die Geschichte aber<br />

erzählt solches, was zu einer Zeit gewesen, zu einer anderen aber verschwunden<br />

und durch anderes verdrängt worden ist. Gehen wir davon aus, daß die Wahrheit<br />

ewig ist, so fällt sie nicht in die Sphäre des Vorübergehenden und hat keine<br />

Geschichte’ (Hegel, 24). Geschiedenis is met andere woorden slechts een<br />

noodzakelijk middel om tot de waarheid te geraken, en na het bereiken van deze<br />

waarheid is zij overbodig geworden en vindt zij haar dood.<br />

Het behoeft weinig betoog dat de geschiedenis in Hegels tijd, op basis van de<br />

historische ontwikkelingen die zouden volgen in de negentiende en twintigste eeuw,<br />

nog lang niet haar ‘dialectische’ einde had bereikt. De afgelopen twee eeuwen<br />

kenmerken zich door strijd: strijd tussen arbeiders en bezitters van de<br />

productiemiddelen, strijd tussen koloniale machten en gekoloniseerden, strijd om het<br />

76 In datzelfde jaar wint Napoleon de slag bij Jena. Hegel ziet hierin eveneens het einde van de<br />

geschiedenis. In de instemmende woorden van Kojève: ‘Toen ik bekeek wat er om me heen gebeurde<br />

en nadacht over wat er in de wereld na de slag bij Jena was gebeurd, begreep ik dat Hegel hierin<br />

terecht het einde van de Geschiedenis in de strikte zin des woords zag. In en door deze slag heeft de<br />

voorhoede van de mensheid in feite de voltooiing en het einddoel bereikt, met andere woorden het<br />

einde van de historische ontwikkeling van de mens. Wat er na die tijd gebeurde, was niet meer dan<br />

een ruimtelijke uitbreiding van de universele revolutionaire macht die in Frankrijk door Robespierre-<br />

Napoleon was verwezenlijkt’ (Kojève geciteerd door Fukuyama, 90/1).<br />

112


stemrecht of de meer gelijke verdeling van de politieke macht. Het dialectisch<br />

materialisme van Marx is een van de meest invloedrijke ideologieën van de laatste<br />

eeuw geweest dat streefde naar een (utopisch) einde van de klassenstrijd, en<br />

hiermee van de geschiedenis. Het is echter de teloorgang van de communistische<br />

ideologieën die ideeën aangaande het einde van de geschiedenis nieuw leven heeft<br />

ingeblazen. In zijn The End of History and the Last Man (1992) verkondigt Francis<br />

Fukuyama opnieuw het einde van de geschiedenis. Net zoals Hegel ziet Fukuyama<br />

de geschiedenis als een zich noodzakelijk ontvouwende Weltgeschichte: ‘de<br />

geschiedenis die wordt opgevat als één enkel, samenhangend evolutionair proces,<br />

wanneer de ervaring van alle volken in alle tijden in aanmerking wordt genomen’<br />

(Fukuyama, 14). Het economische en politieke liberalisme zijn de overwinnaars<br />

gebleken in de mondiale ideële concurrentiestrijd. De liberale rechtsstaat en de vrije<br />

markteconomie zijn de beste verwerkelijkingen van de ideële evolutie van de<br />

mensheid, en markeren het eindpunt van de ontwikkeling van mogelijke<br />

samenlevingsvormen: ‘Het aantal mogelijkheden om een land politiek en economisch<br />

te organiseren is steeds verder afgenomen. Van de verschillende soorten regimes<br />

die in de loop van de menselijke geschiedenis zijn ontstaan, van monarchieën en<br />

aristocratieën tot religieuze theocratieën en de fascistische en communistische<br />

dictaturen van deze eeuw, staat alleen de liberale democratie nu, aan het eind van<br />

de twintigste eeuw, nog overeind’ (ibidem, 70). De landen die op dit punt zijn<br />

aanbeland noemt Fukuyama posthistorisch. 77 ‘En als we ons nu geen radicaal<br />

andere wereld dan de onze kunnen voorstellen, een wereld waarin ons huidige<br />

bestel duidelijk fundamenteel is verbeterd, moeten we rekening houden met de<br />

mogelijkheid dat de Geschiedenis ten einde is gekomen’ (ibidem, 76). De drijfveren<br />

achter deze ontwikkeling naar een beëindiging van de geschiedenis zijn de drie<br />

componenten van de menselijke ziel die bevredigd dienen te worden: behoefte, rede<br />

en thymos (i.e. drang naar erkenning). Het liberaal-democratisch systeem maakt de<br />

bevrediging van deze menselijke behoeften mogelijk.<br />

Het boek van Fukuyama heeft veel discussies losgemaakt. Ik wil hier een paar<br />

elementen van bespreken. In The End of History and the Last Man is er sprake van<br />

een hegeliaans vooruitgangsoptimisme waarbij de geschiedenis zich voortbeweegt<br />

naar haar best mogelijke uitkomst. De geschiedenis kent een soort<br />

voorgeprogrammeerd einddoel, een telos of eschaton. Met een grafiekje laat<br />

Fukuyama zien dat bijna alle landen de staat van liberale democratie hebben bereikt<br />

(zie Fukuyama, 74/5). Als het zo goed gaat met de wereld, waarom zijn er dan nog<br />

dagelijks zoveel gewelddadige uitbarstingen? En is het democratisch ideaal van<br />

Fukuyama (‘het universele recht om deel te hebben aan de politieke macht, dat wil<br />

zeggen het recht van alle burgers om te stemmen en te participeren in de politiek’)<br />

77 Arnold Gehlen spreekt al eerder van de wereldgeschiedenis die is uitgemond in de posthistoire: ‘Ik<br />

waag de voorspelling dat de ideeëngeschiedenis is afgesloten en dat wij in de posthistoire zijn<br />

aangekomen’ (zie: Stuy, 146). Waar Fukuyama dit eindstadium van de geschiedenis als een<br />

overwinning kenmerkt, is de kwalificatie van Gehlen pessimistisch, daar het subject niet langer een<br />

historische actor is en hem dus de mogelijkheid tot handelen is ontnomen.<br />

113


wel zo’n universeel goed? Er is eveneens een uitgebreide grafiek te maken met<br />

landen die gemeten naar de politieke praktijk niet binnen deze definitie vallen.<br />

Fukuyama dekt zich tegen deze kritiek in door te stellen dat nog niet elke natie het<br />

hoogtepunt van de geschiedenis heeft bereikt. Hij gebruikt het beeld van wagens die<br />

op weg zijn naar dit eindpunt: ‘(…) de mensheid (lijkt) dan op een lange trein wagens<br />

langs een weg. Sommige wagens rijden keurig netjes een stad binnen, terwijl andere<br />

hun kamp hebben opgeslagen in de woestijn of zijn blijven steken in de laatste pas<br />

over de bergen. (…) Maar het grootste deel van de wagens maakt de langzame reis<br />

naar de stad wel en de meeste zullen daar te zijner tijd aankomen’ (ibidem, 361). In<br />

de laatste alinea van het boek nuanceert Fukuyama echter zijn gehele betoog door<br />

te zeggen dat ‘we in laatste instantie niet (kunnen) voorzien of de mensen in de<br />

wagens, gesteld dat een meerderheid uiteindelijk dezelfde stad bereikt, na een tijdje<br />

in hun nieuwe omgeving te hebben rondgekeken, er niet mee tevreden zullen blijken<br />

te zijn en zich op weg zullen begeven naar een nieuw en verdergelegen doel’<br />

(ibidem, 361/2). Betekent dit dat Fukuyama niet geheel zeker van zijn zaak is? Of<br />

bedoelt hij misschien dat deze nieuwe wegen gelegen zijn in een posthistorisch<br />

landschap? Of de geschiedenis nu ten einde is of niet, het zal slechts een kwestie<br />

van tijd zijn, daar de gebeurtenissen in zijn optiek gestuurd worden door een<br />

immanente teleologie.<br />

Iemand die het verhaal van Fukuyama tegenspreekt is Ulrich Beck. Bij beiden speelt<br />

de techniek een grote rol op de ontwikkeling van de verschillende<br />

samenlevingsvormen. De verspreiding van de natuurwetenschap en de toenemende<br />

onderwerping van de natuur zijn voor Fukuyama de belangrijkste factoren in de<br />

mondiale unificatie resulterend in een liberaal-democratische orde. Beck wijst op de<br />

negatieve kant van dezelfde technologische ontwikkelingen. Door de dreiging van<br />

een totale vernietiging, ingegeven door de mogelijkheden van de technologie, leven<br />

we volgens hem in een risicomaatschappij (Risikogesellschaft). De politieke<br />

organisatie van deze risicomaatschappij druist in tegen liberale democratische<br />

principes. In de woorden van Van den Bossche: ‘De risicomaatschappij draagt een<br />

tendens in zich naar een legitiem totalitarisme van het afweren van gevaren, waar<br />

met het recht zogezegd het ergste te vermijden het andere nog ergere in het leven<br />

wordt geroepen. De politieke nevenwerkingen van de civilisatie-effecten laten het<br />

politiek-democratische systeem op zijn grondvesten daveren’ (Van den Bossche,<br />

171). Bij Beck voert het moderniseringsproces niet naar een democratie, maar gaat<br />

zij in de richting van een technocratie die probeert de toename van risico’s op<br />

autoritaire wijze in de hand te houden. ‘Het antwoord van de industriële maatschappij<br />

op de risicomaatschappij is de intensivering van de technocratie. Gebrek aan<br />

zekerheid wordt door steeds betere zekerheidstechnieken - psychologische en<br />

sociale technieken inbegrepen - verholpen’ (vgl. Beck 1988, 268). Het is duidelijk dat<br />

voor Beck de geschiedenis nog niet afgelopen kan zijn, daar er nog steeds conflicten<br />

zijn. De ideologische tegenstelling tussen het marxisme en het liberalisme is<br />

weliswaar van het politieke toneel verdwenen (hierin geeft Beck Fukuyama gelijk),<br />

114


maar hier is bijvoorbeeld het conflict tussen ‘de burger en het systeem, tussen de ons<br />

beloofde en de ons onthouden democratie’ voor in de plaats gekomen (Beck 1991,<br />

200; vgl. Van den Bossche, 173).<br />

Deze zijsprong naar Beck heb ik gemaakt om te laten zien dat er meerdere verhalen<br />

en interpretaties van de gang der geschiedenis bestaan. Zogezegd is er niet één<br />

geschiedenis. In 1979 zegt Lyotard dat het gedaan is met de metavertellingen (vgl.<br />

Lyotard 1987, 26). Het streven naar universele theorieën over de mens en de<br />

geschiedenis heeft gefaald en nu is het de tijd voor de kleine verhalen.<br />

Geïnterpreteerd in termen van Lyotard vertelt Fukuyama opnieuw een metavertelling.<br />

De kapitalistische en democratische vertogen krijgen een metaniveau toebedeeld die<br />

alle ideologische tegenstellingen in de wereld doen verdwijnen. Het verleden krijgt<br />

een identiteit opgelegd, op basis waarvan alle ontwikkelingen verklaard kunnen<br />

worden. In de loop van de scriptie ben ik hier en daar ingegaan op de problematiek<br />

van de legitimering: wanneer een laatste betekenaar ontbreekt, een filosofisch<br />

systeem begeleid wordt door transcendentale schijn en het niet mogelijk is taalspelen<br />

tot elkaar te herleiden, hoe dan de vertelling van Fukuyama te legitimeren? Naast de<br />

theorieën van Beck bestaan er meerdere van Fukuyama afwijkende visies op de<br />

ontwikkeling van de mensheid. Lyotard ziet zelf ook een einde van de geschiedenis,<br />

maar op een geheel eigen wijze. Het is een specifieke opvatting van geschiedenis<br />

die ten einde is gekomen: de geschiedenis als een universele, samenhangende<br />

constellatie van gebeurtenissen evoluerend naar een eindpunt (een grand récit). Aan<br />

de hand van de opvattingen van Lyotard zou kunnen worden beweerd dat Fukuyama<br />

opnieuw een grote vertelling introduceert, waardoor hij de (Lyotardiaanse)<br />

geschiedenis juist laat voortbestaan.<br />

In paragraaf 4.2 heb ik gezegd dat de filosofie van Kant op het moment populair is.<br />

Ook Lyotard heeft zich door hem laten inspireren. Lyotard ziet in de werken van Kant<br />

een preliminaire kritiek op de moderne geschiedfilosofie van onder andere Hegel en<br />

Marx. Deze moderne geschiedfilosofie weet zich gekenmerkt door een gebrek aan<br />

afstand tussen werkelijkheid en denken, een identificatie die bij Kant ontbreekt.<br />

Lyotard interpreteert in L’enthausiasme; La critique kantienne de l’histoire (1986) het<br />

denken van Kant in termen van zijn eigen taalfilosofie. In het vorige gedeelte wees ik<br />

op de Lyotards visie op de heterogeniteit van taalspelen die niet in elkaar vertaalbaar<br />

zijn. Hij wil echter de mogelijkheid openhouden dat de we van de ene in de andere<br />

zinsfamilie terecht kunnen komen, zonder dat de heterogeniteit opgaat in een<br />

eenheid. Een rechter die moet oordelen over tegenstrijdige aanspraken zal de<br />

heterogeniteit in tact laten, ‘hij respecteert de onderlinge heterogeniteit van de<br />

zinsfamilies, hij ontwart ze en neemt een beslissing; maar hij laat, onder voorbehoud<br />

van zijn onderzoek, hun coëxistentie toe: hij vergelijkt’ (Lyotard 1991, 46). Nu geeft<br />

Kant aanwijzingen voor hoe deze ‘overgangen’ van de ene naar de andere<br />

taalfamilie mogelijk zijn. In zijn Kritik der Urteilskraft tracht Kant een brug tussen het<br />

rijk van de natuur en het rijk van vrijheid te slaan teneinde een overgang van<br />

moraliteit (praktisch handelen) naar de zintuiglijke wereld mogelijk te maken. Het is<br />

115


het oordeelsvermogen dat deze overgang bewerkstelligt. Kant maakt een<br />

onderscheid tussen het bepalend en het reflexief oordeelsvermogen. Een bepalend<br />

oordeelsvermogen past een gegeven regel of wet toe en bevindt zich op het niveau<br />

van het verstand (concepten). Wanneer echter de regel ontbreekt en een geval (een<br />

‘zin’) beoordeeld moet worden, komt het reflexief oordeelsvermogen in het spel. Dit<br />

oordeelsvermogen is een vermogen van de rede en het betreft zodoende een idee.<br />

Het reflexieve oordeelsvermogen acht Kant van toepassing op de geschiedenis. 78<br />

Lyotard diskwalificeert het dialectische systeem van Hegel op basis van zijn<br />

veronachtzaming van de heterogeniteit. Bij Hegel krijgt alles immers uiteindelijk een<br />

identiteit toegedicht: in de absolute geest vallen denken en werkelijkheid - of: het<br />

goddelijke, de rede, de vrijheid en de geest - samen. Het is de geest die de<br />

wereldgeschiedenis regeert en deze geheel op begrip brengt. Bij Kant blijft er tussen<br />

de werkelijkheid en de redelijkheid echter een spanning bestaan, die steeds weer op<br />

reflexieve wijze beoordeeld dient te worden: ‘De gegevens die de geschiedenis levert<br />

en die door de verbeelding zonder regel worden bewerkt, voorzien de romaneske zin<br />

van een zodanig rijke stof dat we gemakkelijk inzien dat het verstand daardoor<br />

overladen wordt en niet klaarkomt met het denken van die stof’ (ibidem, 104). Op<br />

deze wijze is een kritische dialoog mogelijk, hetgeen Lyotard voor de kantiaanse<br />

invalshoek doet kiezen. Dit wijsgerige bouwwerk is niet afgesloten en zal dit ook nooit<br />

zijn. Het kent geen sluitsteen. Waar bij Hegel de idee totalitair is, wordt deze bij Kant<br />

keer op keer heroverwogen. Deze constante heroverweging betreft ook de<br />

geschiedenis, die daarmee nooit afgelopen kan zijn.<br />

Lyotard en (achteraf bezien) Kant leveren in eerste instantie theoretische<br />

argumenten tegen de geschiedopvattingen van Hegel en zijn volgeling Fukuyama.<br />

Hegel interpreteert de geschiedenis aan de hand van zijn filosofie: de ontwikkeling en<br />

de verwerkelijking van de absolute geest. Zijn geschiedenis is een louter<br />

filosofische/ideële geschiedenis. Bij Fukuyama is er eerder sprake van een<br />

wisselwerking tussen theorie en empirie. Hij pretendeert althans zijn ‘einde van de<br />

geschiedenis’-these te hebben opgebouwd uit historische en actuele feiten. Elke<br />

interpretatie is echter theorie- en waardegeladen. Door critici wordt Fukuyama dan<br />

ook dikwijls verweten een verdediger te zijn - zoals een goed Amerikaans burger<br />

betaamt - van de liberaalkapitalistische gedachte. Zowel Hegel als Fukuyama geven<br />

een duidelijke beschrijving van hoe de maatschappij politiek/ideologisch is<br />

georganiseerd aan het einde van haar ontwikkeling. Hegel spreekt van een staat met<br />

een constitutionele monarchie, en Fukuyama van een liberale democratie. Zoals<br />

besproken is het de afsluitende, totalitaire beweging in hun bouwwerken die Kant en<br />

Lyotard bestrijden. De visie op de onafsluitbaarheid van het wijsgerige stelsel leveren<br />

een ander perspectief op ‘het einde van de geschiedenis’. De geschiedenis komt niet<br />

78 Als legitimering van het affirmerende antwoord op de vraag of er sprake is van morele vooruitgang<br />

in de geschiedenis noemt Kant het enthousiasme van de Europeanen voor de Franse Revolutie. Dit<br />

enthousiasme is een geschiedteken dat Lyotard als een voorbeeld van een ‘overgang’ aanmerkt. Dit<br />

enthousiasme kan ook gezien worden als behorend tot de genoemde ethische wending in de<br />

geschiedschrijving, waarin gezocht wordt naar een contact met de realiteit.<br />

116


ten einde (Kant) of slechts een bepaalde opvatting van geschiedenis vindt haar einde<br />

(Lyotard). De ideologieën die hieraan verbonden zijn, zijn van een andere aard. Net<br />

zoals ik bij mijn bespreking van de media hypertekst en VR de nadruk heb gelegd op<br />

hun structurerende kenmerken en theoretische noties, zo houd ik mij in het volgende<br />

slechts bezig met de invloed van deze media op het methodologische vlak van<br />

historiografie, en niet met eventuele politieke of ideologische implicaties hiervan. Op<br />

dit theoretische vlak zal ik beargumenteren dat de geschiedenis niet ten einde is.<br />

Voordat ik de ‘overgang’ maak naar de digitale media, geef ik ter verduidelijking een<br />

begripsverheldering van zowel ‘geschiedenis’ als ‘geschiedschrijving’. Het begrip<br />

‘geschiedenis’ verwijst naar twee van elkaar onderscheiden zaken: het geheel van<br />

gebeurtenissen dat in het verleden heeft plaatsgevonden of de studie naar deze<br />

gebeurtenissen in het verleden. De voorbije gebeurtenissen betreffen datgene wat<br />

historici tot onderwerp van onderzoek hebben. Daarnaast is er de bezigheid van de<br />

historicus, of de geschiedschrijving zelf: de kennis en de wetenschap van het<br />

bestuderen van het verleden. Deze geschiedschrijving kan weer worden<br />

onderverdeeld op de wijze die ik in de inleiding heb beschreven. Geschiedenis<br />

schrijven kan naast optekenen van gebeurtenissen van eerdere tijdstippen iets zijn<br />

dat nu gebeurt. Ons leven bestaat uit momentopnamen die constant verglijden in een<br />

verleden, waardoor we op figuurlijke wijze geschiedenis schrijven. We schrijven ons<br />

in de geschiedenis in. Deze tweede manier om geschiedschrijving te zien wordt<br />

ingegeven door de werking van hypertekst. Wanneer een historische verhandeling<br />

hypertekstueel geordend is of gepresenteerd wordt, dan is het de lezer die, op basis<br />

van het door de spacemaker aangeleverde materiaal, de geschiedenis schrijft. Een<br />

historisch verhaal wordt niet langer kant en klaar aangeleverd door de historicus,<br />

maar de lezer moet ‘handelingen’ verrichten met tekstdelen. Het verleden krijgt pas<br />

vorm op het moment van deze (inter)actieve lezing. De gedachte dat<br />

geschiedschrijving een vorm van telepresentie is, die de achterliggende (temporele)<br />

verten dichterbij haalt, wijst er eveneens op dat de geschiedenis in het heden haar<br />

gestalte krijgt. Tele-technieken doen zowel temporele als ruimtelijke verten<br />

verdwijnen (vgl. §4.1). De tele-presentie van het verleden is ver(te)-tegenwoordigen,<br />

en daarmee geschiedenis in het nu brengen. Een interactief en collaboratief netwerk<br />

van auteurs en lezers zorgt voor een niet-ophoudende herdenking en herschrijving<br />

van de geschiedenis. In §2.3 hoop ik afdoende duidelijk te hebben gemaakt dat<br />

media hun inhoud beïnvloeden. De tekstuele structuur van hypertekst en de<br />

onderdompeling in de ‘ervaringsmachine’ VR doen historische documenten en<br />

presentaties van historische kennis typografisch veranderen: ‘Eventually, the new<br />

dialectic structure of hypertext will compel us, as Derrida puts it, to "reread past<br />

writing according to a different organization of space"’ (Bolter, 118). Wat voor deze<br />

geschriften uit het verleden geldt, is van toepassing op het gehele verleden. De<br />

overblijfselen of historische bronnen moeten dan wel in een digitaal formaat zijn<br />

overgezet. Op grond van deze verhuizing van de geschiedschrijving naar het digitale<br />

domein kan worden gezegd dat de geschiedenis nog niet ten einde is, of zelfs<br />

117


oneindig is. Aan de ene kant dwingt (to compel) de wisseling van gebruikte media<br />

ons zogezegd tot herlezing. We zijn nog niet klaar met de geschiedenis als geheel<br />

van voorbije gebeurtenissen. Aan de andere kant vindt er door de verhuizing naar<br />

cyberspace een enorme vermeerdering plaats van mogelijke lezingen van de<br />

geschiedenis.<br />

Een serieus te nemen probleem is dat deze digitalisering van historische<br />

documenten kan leiden tot een enorme databank waaruit oneindig veel<br />

geschiedenissen kunnen worden samengesteld. Anton Kaes waarschuwt met<br />

betrekking tot de historische film voor contextloosheid: ‘Het verleden loopt het gevaar<br />

een snel uitdijende verzameling beelden te worden, gemakkelijk terug te vinden maar<br />

geïsoleerd van tijd en ruimte, gemakkelijk terug te vinden in een eeuwig heden door<br />

een druk op de knop van de afstandsbediening’ (Zie: Van Vree, 157). 79 De kritiek op<br />

hypertekst als zou het onsamenhangendheid promoten, heb ik in §3.1 behandeld. De<br />

verantwoordelijkheid samenhang aan te brengen ligt deels bij de auteur. Misschien<br />

kan een bezinning op het medium voor deze onsamenhangendheid oplossingen<br />

aandragen. Wanneer echter mocht blijken dat er na de ingebruikname van een nieuw<br />

medium minder continuïteit in het verleden valt te bespeuren dan ervoor het geval<br />

was, kan dit geen verwijt zijn aan de geschiedenis zelf. Michel Foucault richt zich als<br />

historicus bijvoorbeeld op discontinuïteiten. Hij gaat er in zijn historische analyses<br />

van uit dat gebeurtenissen een multipliciteit van oorzaken kennen. Een gebeurtenis<br />

heeft een Herkunft, een veld van oorzaken. Herkomst duidt bij Foucault iets anders<br />

aan dan oorsprong, waarbij wel een duidelijk en afgebakend beginpunt is aan te<br />

wijzen. 80 ‘De verveelvoudiging van oorzaken bestaat erin een gebeurtenis te<br />

analyseren overeenkomstig de veelvoudige processen die haar tot stand brengen’<br />

(Foucault 1981, 504). Foucault geeft in het interview ‘Methodologiese kwesties’<br />

(1978) aan dat de historicus tijdens zijn werk te maken krijgt met een proces van<br />

toenemende complexiteit: ‘En men moet bedenken dat hoe meer men het te<br />

analyseren proces van binnenuit uiteenlegt, hoe meer externe kenbaarheidsrelaties<br />

men kan en zelfs moet konstrueren’ (ibidem). Dit ‘veelvlak van kenbaarheden’ kan<br />

‘nooit als principieel eindig worden beschouwd’. Wanneer de boodschap van<br />

hypertekst multilineariteit is, ontstaat dan het ‘veelvlakkige’ beeld van het verleden<br />

zoals beschreven door Foucault? Bolter lijkt dit te bevestigen: ‘A hypertext on the fall<br />

79 De cultuurpessimist Postman ziet naar aanleiding van het zapgedrag van zowel nieuwslezers als<br />

televisiekijkers ook donkere wolken boven medialand: ‘"Now...this" is commonly used on radio and<br />

television newscasts to indicate that what one has just heard or seen has no relevance to what one is<br />

about to hear or see, or possibly to anything one is ever likely to hear or see. The phrase is a means<br />

of acknowledging the fact that the world as mapped by the speeded-up electronic media has no order<br />

or meaning and is not to be taken seriously. There is no murder so brutal, no earthquake so<br />

devastating, no political blunder so costly (...) that it cannot be erased from our minds by a newscaster<br />

saying, "Now...This"’ (Postman 1987, 101).<br />

80 In Les mots et les choses is al een aanzet tot deze ‘herkomst-gedachte’ te vinden. In ‘Het<br />

terugwijken en de wederkeer van de oorsprong’ beschrijft Foucault de onmogelijkheid de oorsprong<br />

van de geschiedenis te vatten: ‘...het (gaat) dan ook niet meer om een voltooiing of om een kromme,<br />

maar eer om die voortdurende scheuring, die de oorsprong wel vrijmaakt, maar juist in de mate waarin<br />

ze terugwijkt’ (Foucault 1973, 355-363, aldaar 362).<br />

118


of the Roman empire might include several explanations without seeking either to<br />

combine or to reconcile them. Instead of confronting a single narrative, the reader<br />

would then move back and forfth among several narratives, each embodying one of<br />

the explanations. An academic historian would deny that such a hypertext is historical<br />

writing at all. But it is important to realize that the historian is judging by the standards<br />

of the conventional technologies of manuscript and print. Electronic writing threatens<br />

to redefine historiography in a way that reveals what Sontag has called the<br />

"impossibility or irrelevance of producing a continuous, systematic argument"’ (Bolter,<br />

117).<br />

In §3.1 is de vraag opgeworpen of er ooit een einde aan een hypertekst komt. Een<br />

voorlopig antwoord op deze vraag was dat de hypertekstuele werking een radicale<br />

vorm van intertekstualiteit met zich mee kan brengen en daarom (voor de eindige<br />

mens) geen einde kent. De perspectieven op de geschiedenis van Foucault en Bolter<br />

laten het einde van de lineaire geschiedschrijving zien en ze stellen een multilineaire<br />

benaderingswijze voor. Deze veelheid van lijnen vormen een web, waarvan de<br />

draden aan de horizon verdwijnen. Kunnen op basis van deze gedachten nog<br />

zinvolle verhalen over het verleden samengesteld worden? Moeten we misschien<br />

tevreden zijn met de situatie waarin de geschiedenis, in de dubbele betekenis van<br />

het woord, ons heeft gebracht? De taoïstische wijsheid dat de weg en niet het doel<br />

de zin van het leven uitmaakt, leert ons deze tevredenheid. Hebben de ontwerpers<br />

van het computerprogramma Netscape op dit punt een vooruitziende blik gehad door<br />

in computerprogramma’s functietoetsen voor het achterhalen van het bewandelde<br />

pad in te bouwen? De locaties van bezochte webpagina’s worden in het geheugen<br />

opgeslagen. De gebaande weg, of de ontstane structuur, geldt echter niet als<br />

richtsnoer voor de toekomst, die hiermee principieel open blijft. Openheid is een<br />

belangrijk element in hypertekst, want met het wegvallen van lineariteit, en hiermee<br />

samenhangend het stellen van doelen en het definitief afsluiten van een tekst,<br />

verandert de notie van iets blijvends. Structuren, interpretaties en ‘lezingen’ worden<br />

vloeiender. Degene die aan dit vloeiende zin wil ontlenen of hypertekstuele<br />

uitdrukkingen probeert te verstaan, kan zich het beste oplossen in de stroom van het<br />

leven. Dilthey: ‘Het schip van ons leven wordt als het ware op een zich constant<br />

verplaatsende stroom voortgedragen, en heden is altijd en overal waar wij op deze<br />

golven zijn, lijden herinneren of hopen, kortom, waar wij in de volheid van onze<br />

realiteit leven (Dilthey 1994, 143). 81<br />

81 Dilthey wijst echter wel op de moeilijkheden die met de waarneming van de stroom gemoeid zijn:<br />

‘En zou men nu willen proberen door enigerlei bijzondere inspanning de stroom van het leven zelf te<br />

beleven, te zien hoe de oever daarin weerkaatst, hoe de stroom volgens Heraclitus altijd eender lijkt<br />

en toch niet is, veel en één, dan valt men weer ten prooi aan de wet van het leven zelf, volgens welke<br />

wet elk waargenomen moment van het leven zelf, hoe men ook het bewustzijn van de stroom bij<br />

zichzelf versterkt, het herinnerde moment is, niet meer stroom; want het is gefixeerd door de<br />

aandacht, die nu het op zichzelf stromende vasthoudt. En zo kunnen wij het wezen van dit leven zelf<br />

niet bevatten (Dilthey 1994, 145). Een verrassend perspectief ontstaat wanneer het woord ‘stroom’<br />

wordt vervangen door ‘hypertekstualiteit’.<br />

119


De these van het einde van de geschiedenis is onlosmakelijk verbonden met een<br />

lineaire tijdsopvatting: er is een begin, een tussentijd en een einde. De notie ‘einde<br />

van’ nodigt uit tot een herdenking van de tijdsnotie. Het is de lineaire tijd die aan<br />

ontwrichting onderhevig is. Bij het einde zou de tijdslijn die de ontwikkeling naar dit<br />

einde begeleidt op moeten houden. Begint hier iets nieuws, bijvoorbeeld een tijdloze<br />

periode? Deze, op paradoxale wijze aangeduide, tijdloze tijd kan alleen gedacht<br />

worden als posthistorisch. Gebeurtenissen houden op te verglijden in een verleden<br />

dat achteraf als tussentijd aangemerkt wordt. Om een samenspel van redenen geloof<br />

ik niet in dit einde van de geschiedenis of deze post-histoire. In de loop van de<br />

scriptie is een aantal gedachten dat in deze richting wijst de revue gepasseerd: ‘het<br />

verleden rommelt als een onverteerbare brok in de maag rond’, ‘het verleden blijft<br />

een verte en wordt door de blik van de actualiteit ‘verkeerd’ gedacht’, ‘zal de kloof<br />

tussen heden en verleden niet altijd een kloof blijven?’, ‘het uitstel of de opschorting<br />

zelf verleent betekenis’, ‘het Geschick (geschiedenis) is een noodlot dat de mens niet<br />

in de hand heeft’, ‘de mens komt niet klaar met het denken van de historische stof'.<br />

Aan de ene kant duiden deze gedachten erop dat de geschiedschrijving nog niet<br />

klaar is met haar arbeid, en dit nooit zal zijn, en aan de andere kant laat dit zien dat<br />

de geschiedenis zelf nog niet is afgelopen. Er bestaan spanningen die nooit zullen<br />

worden opgelost, en de mens is niet uitgesproken omdat het laatste woord niet<br />

bestaat.<br />

120


5.2.2 Messias in cyberspace?<br />

Is het niet mogelijk dat een apocalyps of de hemelse verlossing een einde aan de<br />

geschiedenis maakt? Een definitief einde in de vorm van een massale vernietiging of<br />

het neerdalen van het koninkrijk op aarde? Deze mogelijkheid mag nooit worden<br />

uitgesloten. Volgens de joods-christelijke traditie zal het einde van de geschiedenis<br />

aangekondigd worden met de komst van de messias. Gelovigen moeten zich echter<br />

wel realiseren dat het geloof in de komst van de messias een metahistorische visie<br />

betreft. Ofwel de geschiedenis houdt op te bestaan (zij heeft haar voltooiing bereikt)<br />

of voor de geschiedenis breekt een geheel nieuw tijdperk aan. ‘Het meta-historische<br />

is niet onderworpen aan de historische causaliteit, aan het determinisme:<br />

gehoorzaamheid aan de Thora (of geseculariseerde bijbels, mr) leidt niet tot de<br />

komst van de messias, ze maakt die mogelijkheid maar niet zeker; het activisme van<br />

de mensen kan de gebeurtenissen dus niet forceren’ (Weyembergh, 53).<br />

Weyembergh wijst op een aantal aporieën die met de komst van de messias<br />

gemoeid zijn, waarvan de belangrijkste is dat ‘het messianisme zich alleen (kan)<br />

bevestigen door zich te verwerkelijken, maar zodra het zich verwerkelijkt, loochent<br />

het zichzelf’ (ibidem, 52). Yesjayahu Leibovitz: ‘Van de messias wordt gezegd dat hij<br />

degene is die eeuwig zal komen, degene die komt is een pseudo-messias, een valse<br />

messias. (...) De toekomst waartoe de messias behoort, blijft duren. Wanneer men<br />

van de komst van de messias spreekt wordt de uitdrukking "het einde der tijden"<br />

gebruikt: dat zal zich, met andere woorden, nooit voordoen’ (ibidem, 42). 82 Een<br />

metafysisch-eschatologische apocalyps gaat hier over in een deconstructieve<br />

apocalyps: het einde wordt niet in zijn absoluutheid voorspelt, maar het einde wordt,<br />

in de woorden van Derrida, een apocalyps zonder apocalyps. Er is geen openbaring<br />

of laatste waarheid. 83 De komst van de messias blijft iets van de toekomst, een<br />

onvervulbare belofte.<br />

Dit wachten op de messias is in de joodse religie verdisconteerd. Hierdoor wijkt de<br />

tijdsnotie van deze religie af van de tijdsopvatting die de christelijke leer suggereert.<br />

Volgens Franz Rosenzweig brengt in de christelijke, lineaire opvatting van de<br />

geschiedenis ieder ogenblik ons dichter bij de verlossing. 84 Het heden is een brug<br />

naar het hemelse rijk. Waar de christenen wachten op de betere tijden die komen<br />

gaan, wordt tijdens de sabbat de verlossing ritueel en symbolisch beleefd. In de<br />

sabbat wordt in het heden beleefd wat tot de toekomst behoort. Echter: ‘Tussen<br />

heden en toekomst heerst een gespannen verhouding: aan het einde van de sabbat<br />

82 Dit citaat van Leibovitz komt uit Het einde van de geschiedenis? Over Francis Fukuyama en Peter<br />

Sloterdijk. Het inleidende artikel van Maurice Weyembergh handelt over verschillende vormen van ‘het<br />

einde van de geschiedenis’. De thematiek van de messias valt onder de titel ‘Het messiaanse of metahistorische<br />

einde’.<br />

83 Erik Oger geeft in Jacques Derrida (1995) een beschrijving van ‘apocalyptische tonen’ bij Derrida.<br />

Op meerdere plekken in het oeuvre van Derrida is deze thematiek terug te vinden.<br />

84 Derrida bekritiseert in Spectres de Marx Fukuyama’s lineair-christelijke tijdsopvatting. Derrida<br />

gebruikt bij zijn kwalificering van het boek The End of History op negatief-kritische wijze termen als<br />

‘gospel’, ‘evangelistic’ en ‘Holy Alliance’.<br />

121


treedt de gelovige uit deze rituele tijdsbeleving en vindt de normale historische tijd<br />

terug’ (ibidem, 61). Walter Benjamin meent dat de geschiedenis alleen haar einde<br />

kan vinden als al het lijden uit het verleden is opgelost, als haar is toegekomen wat<br />

zij had kunnen worden. ‘Het verleden rekent op het heden, opdat de messiaanse<br />

potentialiteiten die er in aanwezig waren uiteindelijk zullen worden verwerkelijkt: het<br />

heden beschikt over een zwakke messiaanse kracht om het verleden te verlossen’<br />

(ibidem, 62). In deze optiek dient er niet gezocht te worden naar het verleden zoals<br />

het geweest is, maar hoe zij had kunnen zijn. Het Eingedenken dat hier als<br />

vaardigheid voor is vereist, vertoont overeenkomsten met poiesis. Dit Eingedenken<br />

doet beseffen dat, net zoals bij de rituele beleving van de verlossing, het ogenblik<br />

een messiaanse dimensie bezit. Het op de toekomst gerichte lineaire<br />

vooruitgangsgeloof vormt een belemmering om dit in te zien. Het geloof in de<br />

vooruitgang verhindert de reddende engel van de geschiedenis neer te dalen op<br />

aarde. Het leven in de toekomst maakt het ogenblik (het nu) troebel, welke als poort<br />

geldt waardoor de messias binnen kan treden. De lineariteit is volgens Benjamin<br />

hiermee gebroken: ‘De messias breekt de geschiedenis af; de messias treedt niet<br />

aan het einde van een ontwikkeling op’ (ibidem, 42).<br />

Vertoont deze mystieke boodschap enig verband met de boodschap van de digitale<br />

media? De bovenstaande bewoordingen maken het moeilijk om niet in een profetisch<br />

getint taalgebruik te vervallen. Met het oog op het naderende einde van het<br />

millennium is dit soort taalgebruik misschien wel toepasselijk. Is er een vergelijking te<br />

maken tussen het Eingedenken, de poiesis en de gedachte dat geschiedenis iets is<br />

dat (conti)nu gebeurt? Eingedenken is te vertalen als indachtig zijn, of ergens<br />

binnenin zijn. Weyembergh omschrijft Eingedenken als volgt: ‘Tussen bepaalde<br />

aspecten van het verleden en de historicus (...) bestaan affiniteiten (...), wat een<br />

beeld in de fantasie van de historicus (...) oproept dat zowel zijn toekomstige<br />

handelen gaat richten als de verloren potentialiteiten van het verleden tot leven wekt’<br />

(ibidem, 62). Met andere woorden, er is een soort van contact met het verleden dat<br />

leidt tot creatieve beeldvorming. Niet een mimetische blik op het verleden zoals het<br />

geweest is, maar een scheppende ingreep in haar mogelijkheidsvelden (poiesis). De<br />

bespreking van Flusser heeft duidelijk gemaakt dat wetenschappen in het digitale<br />

domein zich richten op het mogelijke, mogelijkheden waarschijnlijker maken (§4.1).<br />

‘Science is the art of the possible’, zegt Emmeche, en in dit geval gaat dit ook op<br />

voor de historiografie. Het beeld dat in de fantasie van de historicus is opgeroepen is<br />

een virtueel beeld: het stemt niet overeen met iets in de werkelijkheid, maar kan wel<br />

reële effecten sorteren. De mogelijke geschiedenissen (potentialiteiten) moeten niet<br />

worden opgevat in termen van het klassieke potentiebegrip. In de metafysicatraditie<br />

betekent potens dat bepaalde eigenschappen in een ding latent aanwezig zijn, en uit<br />

zichzelf of onder invloed van buitenaf in werking kunnen treden (actualisering).<br />

Potentie duidt op in een ding immanent aanwezige verwerkelijkingsmogelijkheden.<br />

Deze opvatting van potentialiteit past niet bij het begrip virtualiteit. Wanneer een<br />

historicus van het verleden een virtuele wereld maakt, dan wordt er een verleden<br />

122


ealiteit geschapen die niet op een of andere manier ooit in potentie aanwezig is<br />

geweest. Evenzo is dit virtuele verleden geen mogelijke wereld die ooit zal zijn. Hierin<br />

wijk ik dus af van hetgeen Benjamin bedoelt met ‘het tot leven wekken van de<br />

verloren potentialiteiten van het verleden’. Het vooruitgangsoptimisme afwijzend,<br />

komt hij desondanks met een bestaansethiek (het Eingedenken) dat ons tot de<br />

verlossing moet brengen.<br />

Misschien is het deze verlossing die een behoeding kan vormen voor wat ik in de<br />

vorige paragraaf over de (re)presentatie van de holocaust aanduidde als de gevaren<br />

voor het gebruik van VR voor de geschiedschrijving. Het verband tussen de<br />

feitelijkheid van het verleden (an sich) en de virtuele verbeelding kan worden<br />

bewaard, door de realiteit of de hardheid van het verleden indachtig te blijven, haar<br />

te onthouden. Te weten hoe het is om geheel vrij te zijn van het verleden, is slechts<br />

degenen gegund die geheel in het hiernumaals leven. Een ‘zen-parabel’ illustreert<br />

dit: Een meester en zijn leerling lopen over een marktplein langs een bloemenkraam.<br />

Een aangename geur omringt hen. Een tiental meter verder merkt de leerling tegen<br />

de meester op: ‘Wat roken die bloemen toch lekker’. Waarop de meester antwoordt:<br />

‘Geniet je niet van de geur van vis die hier nu aanwezig is?’. Door met de gedachten<br />

in het verleden (en de toekomst) te leven, wordt de ervaring van het heden<br />

geblokkeerd. Toch is de ervaring van het verleden een ervaring in het heden. Maar<br />

juist omdat het een herhaling of verplaatsing (in de tijd) van gebeurtenissen uit het<br />

verleden betreft, is het verleden nooit zoals het geweest is. Op het gebied van de<br />

geschiedschrijving komt pregnant naar voren dat elk aanwezig stellen een groter<br />

verlies of afwezigheid zichtbaar maakt. Elke presentatie van een deel van het<br />

verleden laat zien hoe het niet meer is. Het is middels ver-denkingen en omschrijvingen<br />

dat het verleden zich aandient.<br />

Maar is het niet een zegen voor het verleden ver-dacht en ver-beeld te worden in een<br />

andere tijd, en op deze wijze onsterfelijk te worden gemaakt? Betekenissen ontstaan<br />

door het ver-schijnen van iets op een ander moment en op een andere plaats (zie<br />

§1.2). Juist door haar afwezigheid kan het verleden tevoorschijn komen. IJsseling<br />

verwijst op dit punt naar het probleem van de doxa, dat vertaald kan worden met zich<br />

voordoen, zich tonen of schitteren. Zijn en schijn kunnen hier niet van elkaar<br />

onderscheiden worden. Heidegger komt via de betekenis van het woord enargeia<br />

(het verschijnsel dat iets in en uit zichzelf schittert, glanst, blinkt, schijnt) tot de<br />

openheid die nodig is om iets te kunnen laten schijnen (vgl. IJsseling 1990, 52/5).<br />

Het is in de openheid van het heden dat het verleden tevoorschijn komt: de ervaring<br />

van het verleden vindt plaats in het heden. Het is op dit punt waar de negatieve<br />

connotatie van ‘schitteren door afwezigheid’ overgaat in een positieve. Zoals<br />

beschreven maakt Ankersmits nostalgie het mogelijk het verleden (in het heden) te<br />

ervaren zonder het present te stellen (zie pag. 86). Maar het begrip nostalgie heeft<br />

de connotatie van een gemis, de wens terug te keren naar het verleden als lagen er<br />

gemiste potentialiteiten in. Van den Berg beschrijft in Metabletica (1961) een<br />

historische ervaring die het verleden in het nu brengt: ‘De herinnering van mijn jeugd<br />

123


is echt, wanneer zij niet identiek is aan de jeugd van toen. Ik bemerk dat, wanneer ik<br />

de geur inadem: de jeugd er is, zoals ze toen was, toen, maar als een ver verleden:<br />

in de gedaante van verte, een gedaante, die zij niet had, toen zij actueel was.<br />

Vandaar dat een ooggetuigeverslag later zo dikwijls niet treffend lijkt. Paradox<br />

uitgedrukt: de herinnering is pas echt, wanneer zij niet echt is’ (Van den Berg, 42).<br />

Deze passage laat zich gemakkelijk vertalen naar het virtualiteitsdiscours: de<br />

herinnering is een reëel effect, gesorteerd door een schijnbeeld van het verleden. In<br />

deze termen is er niet langer sprake van nostalgie, of iets dat het verleden nog toe<br />

moet komen. Geschiedenis schrijven is vergeten en herinneren, iets wat (conti)nu<br />

gebeurt. Geschiedenis gebeurt, en zo wordt het geschreven. De virtuele<br />

geschiedschrijving zit niet te wachten op het arriveren van de engel van de<br />

geschiedenis. Het licht dat van de LCD-schermen afstraalt is voorlopig voldoende.<br />

124


Nawoord<br />

Een recapitulatie van het voorgaande zou recht doen aan lineair denken: het<br />

geschrevene wordt herhaald om ergens anders naar toe te schrijven. Waarom dit<br />

laatste dan niet al eerder geschreven? De cirkel rond maken en op de vraagstelling<br />

terugkomen, om dan het geheel weer van voren af aan te laten beginnen? Het<br />

probleem is dat discursiviteit nu eenmaal een lineair karakter heeft. De schijn wordt<br />

gewekt dat iets bij het einde is afgelopen. Of begint het dan pas, zoals na het lezen<br />

van een handleiding? Wanneer begint en eindigt het schrijven van geschiedenis? Is<br />

het verleden, het heden of de toekomst uitgangspunt? De vraag ‘Wat is de relevantie<br />

van digitaliteit voor de geschiedwetenschap?’ kent tegelijkertijd deze momenten.<br />

Overeenkomstig deze drie verschillende invalshoeken zijn er drie manieren van<br />

hermeneutisch verstaan: constructie, reconstructie en deconstructie. Het analyseren<br />

van zaken uit het verleden, met het oog op een zo objectief mogelijke weergave, is<br />

het reconstrueren van gebeurtenissen. Bij een reconstructie krijgt het verleden<br />

voorrang. Maar zoals ik heb betoogd krijgt een bepaalde reconstructie pas betekenis<br />

vanuit een vraagstelling of een op te helderen probleem, dus in de dimensie van het<br />

heden. Zo is de probleemstelling van deze scriptie ingegeven door de actualiteit, en<br />

dit vergt een ‘vertaling’ of ‘omzetting’ van het verleden naar deze tijd. Historiciteit is<br />

een wezenlijk kenmerk van het leven, waardoor uitingen uit het verleden met het<br />

verstrijken van de tijd andere betekenissen krijgen. Het is de blik vanuit de andere tijd<br />

die zorgt voor een constructief verstaan: kan een overlevering uit het verleden ons<br />

iets leren over problemen of vragen van deze tijd en daaraan richting geven?<br />

Wanneer construeren het zoeken naar richtingen of nieuwe wegen is, dan is de<br />

toekomst uitgangspunt: ‘Das Verstehen gründet primär in der Zukunft’ (Heidegger<br />

1927, 340). Daarbij komt dat een overgeleverde tekst of andersoortige uiting slechts<br />

te verstaan is binnen een bepaalde context. Het niet kunnen beheersen of<br />

nauwkeurig vast kunnen stellen van deze context leidt tot een verveelvoudiging van<br />

mogelijke interpretaties of deconstructie. De deconstruerende werking lijkt zich<br />

steeds op het moment van interpretatie te voltrekken, en wijst daarom op het heden.<br />

Moet door deze werking van de interpretatiepraktijk van de historicus dan ook<br />

gekozen worden voor deze laatste ‘methode’? Het lijkt mij zinvoller om te<br />

concluderen dat reconstructie, constructie en deconstructie elk een ander doel<br />

beogen en andere uitgangspunten hebben, maar toch gelijktijdig aan het werk zijn bij<br />

het interpreteren. Zo kunnen ze gezien worden als ‘gelijkoorspronkelijke<br />

benaderingen van het levensraadsel’ (vgl. De Mul 1993, 481).<br />

In deze scriptie hebben eveneens deze drie momenten van hermeneutisch verstaan<br />

een rol gespeeld. Vertrekpunt zijn de (on)mogelijkheden tot representatie van het<br />

verleden geweest. Een vertelling over of reconstructie van het verleden brengt een<br />

aantal methodologische problemen met zich mee. Zo valt een historische narratio<br />

nooit samen met het verleden, waardoor deze een onbekende of noumenale wereld<br />

blijft. De middelen tot representatie schieten tekort. De hedendaagse pogingen om<br />

125


met deze problemen om te gaan binnen de historiografie heb ik gecategoriseerd als<br />

‘historische ervaring’, ‘de historicus als kunstenaar’ en ‘schriftuur’. Door de aandacht<br />

te verschuiven van de onbereikbaarheid van het verleden ‘wie es gewesen ist’ naar<br />

de wijze waarop de werkelijkheid door ons taalgebruik en andere media wordt<br />

geconstrueerd, komt het mediumdenken centraal te staan. Dit heb ik aangeduid als<br />

de mediatic turn: niet de rol van het zelfbewustzijn of de constituerende werking van<br />

de taal voor het zelfbewustzijn, maar de bepaling van de inhoud van deze taal door<br />

het gebruikte medium is onderwerp van reflectie. Media zijn geen neutrale dragers<br />

van informatie, maar zij affecteren of medeconstitueren hun inhoud: the medium is<br />

the message. Hypertekst en VR hebben hun eigen boodschap. Elementen van de<br />

boodschap van deze media zijn openheid, multilineariteit, interactiviteit, simulatie,<br />

kunstmatigheid, nadruk op mogelijkheden en de productie van reële effecten op<br />

basis van schijnbeelden. Deze kwaliteiten kunnen in mindere of meerdere mate<br />

tegelijkertijd actief zijn. Het aanwenden van de media hypertekst en VR door de<br />

historicus draagt zowel zorg voor een andere blik op het verleden (ontologie) als voor<br />

de organisatie van kennis hiervan (epistemologie): het verleden is geen inzichtelijk te<br />

maken lineair ontwikkelingsproces, de kennis van het verleden is altijd<br />

voorgestructureerd of gemedieerd, en het schrijven van geschiedenis is naast het<br />

optekenen van zaken uit het verleden met name iets dat nu gebeurt. In dit laatste<br />

punt lijkt er sprake van te zijn dat de kloof tussen het verleden en het heden zich<br />

dicht, de kloof bij gratie waarvan de historiografie bestaat. Dit is slechts schijn. De<br />

verte komt weliswaar zeer dichtbij, maar zij blijft ver-dacht, ver-beeld en omschreven.<br />

Dit geeft het verleden de kans steeds opnieuw in het heden te arriveren,<br />

maar nooit volledig. Er blijft iets achter, een rest, iets dat vergeten blijft. Deze<br />

onvolkomenheid van de geschiedschrijving brengt een onvoorspelbaarheid en<br />

openheid van de toekomst met zich mee. De geschiedenis is niet ten einde.<br />

‘All media work us over completely. They are so persuasive in their personal,<br />

political, economic, aesthetic, psychological, moral, ethical, and social consequences<br />

that they leave no part of us untouched, unaffected, unaltered. The medium is the<br />

massage.’ (McLuhan 1967, 26). Media masseren het verleden. Ze raken het aan,<br />

veranderen het. Geeft het medium een virtuele realiteit te zien, dan krijgt het verleden<br />

een virtuele massage. Bovendien geldt dat door iets te masseren dat niet geheel<br />

aanwezig is, deze massage een virtueel karakter krijgt. Schijnbeelden vallen het<br />

verleden te beurt, met reële effecten. Is het verleden het lichaam, het heden de<br />

plaats waar de massage plaatsvindt, en de toekomst de plek waarin de effecten van<br />

deze massage doorwerken? De vormen van massage, de technieken om<br />

geschiedenis te schrijven, zijn onderworpen aan het verstrijken der tijd. De<br />

ontwikkeling van nieuwe mediatechnologieën en de wereldbeelden die deze met zich<br />

mee brengen heeft de mens niet in de hand; de verschuiving van schriftcultuur naar<br />

multimediale samenleving gaat gepaard met onvoorspelbaarheid. Op een bepaald<br />

moment in de geschiedenis is een medium, waarin de voorbije gebeurtenissen een<br />

gezicht krijgen, dominant. De ingebruikname van een nieuw medium kan leiden tot<br />

126


andere perspectieven op het verleden. Zodoende vindt er een herinterpretatie van de<br />

geschiedenis plaats, waaronder ook de geschiedenis van de media valt. De<br />

geschiedenis buigt steeds over zichzelf terug naar de voorbije stroom van de tijd, om<br />

even later te bemerken dat de kromming door dit verleden wordt voortgestuwd en het<br />

punt van vertrek een andere is geworden. Of: al is de historicus nog zo snel, de tijd<br />

achterhaalt hem wel. Geschiedenis van de techniek en techniek van de geschiedenis<br />

werken op elkaar in en gaan in elkaar op. Het zijn als niet van elkaar te<br />

onderscheiden voortrollende golven.<br />

Of er ooit een kust in zicht komt? Dit lijkt mij een overbodige vraag. Uit de oceaan<br />

van bytes en mogelijkheden ontspruiten verleden, heden en toekomst. Net zoals het<br />

verleden zich in het heden heeft opgelost, zo zal de toekomst zich ooit oplossen in<br />

een heden. Waarom geen vertrouwen hebben in de toekomst? Voor je het weet is<br />

het alweer 2001. ‘These societies, these generations which no longer expect<br />

anything from some future ‘coming’, and have less and less confidence in history,<br />

which dig in behind their futuristic technologies, behind their stores of information and<br />

inside the beehive networks of communication where time is at last wiped out by pure<br />

circulation, will perhaps never reawaken. But they do not know that. The year 2000<br />

will not perhaps take place. But they do not know that’ (Baudrillard 1994, 9). Wie<br />

weet!<br />

127


Lijst van gebruikte afkortingen<br />

BüH Brief über den Humanismus, Heidegger (1976).<br />

DD Dialogue and Deconstruction, Michelfelder en Palmer (1988).<br />

GA Gesammtausgabe, Heidegger (1976-).<br />

GS Gesammelte Schriften, Dilthey (1914-1990).<br />

HE De historische ervaring, Ankersmit (1993).<br />

KSA Sämtliche Werke. Kritische Studienausgabe in 15 Bdn., Nietzsche (1980).<br />

M Mimesis. Over schijn en zijn, IJsseling (1990).<br />

MF Marges van de filosofie, Derrida (1995).<br />

SuZ Sein und Zeit, Heidegger (1986).<br />

UdK Der Ursprung des Kunstwerkes, Heidegger (1976).<br />

UzS Unterwegs zur Sprache, Heidegger (1975).<br />

WM Wahrheit und Methode, Gadamer (1960).<br />

128


Literatuurlijst<br />

Aarseth, E. J., Cybertext: Perspectives on Ergodic Literature (Bergen 1995).<br />

Achterhuis, H. (red.), De maat van de techniek (Baarn 1992).<br />

Adorno, Th., ‘Noten zur Literatur’, in: Gesammelte Schriften II (Frankfurt a/M 1974).<br />

Alphen, E. van, ‘De holocaust en de grenzen van representatie’, in: I.N. Bulhof en R.<br />

van Riessen, (red.), Als woorden niets meer zeggen. De crisis rond woord en<br />

beeld in de huidige cultuur (Kampen 1995).<br />

Aristoteles, ‘On the Soul’, in: J. Barnes (ed.), The Complete Works of Aristotle,<br />

Volume One (Princeton 1984), 641-692.<br />

Ankersmit, F.R., ‘Postmodernisme en geschiedbeoefening’, in: F.R. Ankersmit en K.<br />

Varga (red.), Akademische beschouwingen over het postmodernisme<br />

(Amsterdam 1993), 59-63.<br />

Ankersmit, F.R., De historische ervaring (Groningen 1993).<br />

Ankersmit, F.R., Denken over geschiedenis. Een overzicht van de moderne<br />

geschiedfilosofische opvattingen (Groningen 1986).<br />

Ankersmit, F.R., History and Tropology. The Rise and Fall of Metaphor (California<br />

1994).<br />

Ankersmit, F.R., ‘Van taal naar ervaring’, in: S. Alexandrescu (red.), Richard Rorty<br />

(Kampen 1995), 54-96.<br />

Barglow, R., The Crisis of the Self in the Age of Information: Computers, Dolphins,<br />

and Dreams (London 1994).<br />

Baudrillard, J., (Mark Poster ed.), Selected Writings (Padstow 1988).<br />

Baudrillard, J., The Illusion of the End (Cambridge 1994).<br />

Beck, U., Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne (Frankfurt 1986).<br />

Beck, U., Gegengifte. Die organisierte Unverantwortlichkeit (Frankfurt 1988).<br />

Beck, U., Politik der Risikogesellschaft (Frankfurt 1991).<br />

Benedikt, M., ‘Introduction’, in: M. Benedikt (ed.), Cyberspace. First Steps<br />

(Cambridge 1991), 1-25.<br />

Berg, J.H. van den, Metabletica. Of de leer der veranderingen (Nijkerk 1961).<br />

Bertels, C.P., ‘Michel Foucault’, in: Bertels, C.P. en Peursen, C.A. van (red.),<br />

Filosofen van de 20 e eeuw (Amsterdam/Brussel 1972).<br />

Blaas, P.B.M., Anachronisme en historisch besef. Momenten uit de ontwikkeling van<br />

het Europees Historisch Bewustzijn (Den Haag 1988).<br />

Boer, Th. de en anderen, Hermeneutiek. Filosofische grondslagen van mens- en<br />

cultuurwetenschappen (Meppel 1988).<br />

Boer, Y. de en Vorstenbosch, J. (red.), Virtueel verbonden. Filosoferen over<br />

cyberspace (Meppel 1997).<br />

Boeschoten, R. van, Een filosofisch begrip van media: Marshall McLuhan (Otto<br />

Cramwinckel 1996).<br />

129


Bolter, J.D., Writing Space. The Computer, Hypertext, and the History of Writing<br />

(Hillsdale 1991).<br />

Bossche, M. van den, Kritiek van de technische rede. Een onderzoek naar de invloed<br />

van techniek op ons denken (Utrecht 1995).<br />

Braembussche, A.A. van den, Theorie van de maatschappijgeschiedenis (Baarn<br />

1985).<br />

Braembussche, A.A. van den, Denken over kunst. Een kennismaking met de<br />

kunstfilosofie (Baarn 1994).<br />

Bulhof, I.N. en Riessen, R. van (red.), Als woorden niets meer zeggen. De crisis rond<br />

woord en beeld in de huidige cultuur (Kampen 1995).<br />

Buunk, P.A.L., Het imaginaire verleden. Beeldende kunst en geschiedschrijving<br />

(Kampen 1994).<br />

Copeland, J., Artificial Intelligence. A Philosophical Introduction (Oxford 1993).<br />

Coolen, M., ‘Totaal verknoopt. Internet als verwerkelijking van het moderne<br />

mensbeeld’, in: Y. de Boer en J. Vorstenbosch, J. (red.), Virtueel verbonden.<br />

Filosoferen over cyberspace (Meppel 1997), 28-59.<br />

Debat over de historische ervaring met W.J. van der Dussen, B. Ebels, P.S. Hasper<br />

en F.R. Ankersmit, in: Groniek 123 (1993), 93-108.<br />

Derrida, J. Of Grammatology (Baltimore 1976). Oorspronkelijke uitgave: De la<br />

grammatologie, 1967.<br />

Derrida, J., De stem en het fenomeen (Baarn 1989). Oorspronkelijke uitgave: La voix<br />

et le phénomène, 1967.<br />

Derrida, J., Marges van de filosofie (Kampen 1995). Oorspronkelijke uitgave: Marges<br />

de la philosophie, 1972.<br />

Derrida, J., Spectres of Marx (New York 1994). Oorspronkelijke uitgave: Spectres de<br />

Marx, 1993.<br />

Dilthey, W, Gesammelte Schriften (Stuttgart 1914-1990).<br />

Dilthey, W., Kritiek van de historische rede (Amsterdam 1994).<br />

Emmeche, C., The Garden in the Machine: the Emerging Science of Artificial Life<br />

(Princeton 1991).<br />

Fiske, J. Introduction to Communication Studies (London 1990).<br />

Flusser, V., ‘Das Ende der Tyrannei’, in: Arch+ Zeitschrift für Architektur und<br />

Städtebau (maart 1992), 20-25.<br />

Flusser, V., ‘Digitaler Schein’, in: Arch+ Zeitschrift für Architektur und Städtebau<br />

(maart 1992), 26-30.<br />

Flusser, V., ‘Das Verschwinden der Ferne’, in: Arch+ Zeitschrift für Architektur und<br />

Städtebau (maart 1992), 31-32.<br />

Foucault, M., De woorden en de dingen (Bilthoven 1973). Oorspronkelijke uitgave:<br />

Les mots et les choses, 1966.<br />

Foucault, M., De orde van het spreken (Meppel 1988). Oorspronkelijke uitgave:<br />

L’ordre du discours, 1971.<br />

130


Foucault, M., ‘Methodologiese kwesties. Ronde-tafelgesprek met historici op 20 mei<br />

1978’, in: Te Elfder Ure 29 (Nijmegen 1981), 500-515.<br />

Fowler, R.M., How the Secondary Orality of the Electronic Age Can Awaken Us to<br />

the Primary Orality of Antiquity (1994). Bron: http://www2.baldwinw.edu/~rfowler<br />

Friedlander, S. (ed.), Probing the Limits of Representation. Nazism and the ‘Final<br />

Solution’ (London 1992).<br />

Fukuyama, F., Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (Amsterdam<br />

1993). Oorspronkelijke uitgave: The End of History and the Last Man, 1992.<br />

Funkenstein, A., ‘History, Counterhistory, and Narrative’, in: Friedlander, S. (ed.),<br />

Probing the Limits of Representation. Nazism and the ‘Final Solution’ (London<br />

1992).<br />

Gadamer, H.-G., Wahrheit und Methode. Grundzüge einer philosophischen<br />

Hermeneutik (Tübingen 1990) [1960].<br />

Gils, W. van, Realiteit en illusie als schijnvertoning. Over het werk van Jean<br />

Baudrillard (Nijmegen 1986).<br />

Gils, W. van, Het obscene lot. Een kritiek van de illusie volgens Jean Baudrillard (’s-<br />

Gravenhage 1990).<br />

Ginzburg, C., ‘Just One Witness’, in: S. Friedlander (ed.), Probing the Limits of<br />

Representation. Nazism and the ‘Final Solution’ (London 1992).<br />

Groot, G., ‘De verleiding van het absolute’, in: De Groene Amsterdammer (7 juni<br />

1995), 16-17.<br />

Habermas, J., ‘Der Universalitätsanspruch der Hermeneutik’, in: R. Bubner, K.<br />

Cramer en R. Wiehl (eds.), Hermeneutik und Dialektik: Aufsätze – Hans-Georg<br />

Gadamer zum 70. Geburtstag (Tübingen 1970), 73-103.<br />

Haraway, D. Een cyborg manifest (Amsterdam 1994). Met inleidend essay van Karin<br />

Spaink. Oorspronkelijke uitgave: A Manifesto for Cyborgs, 1985.<br />

Hayward, P. en Wollen, T. (eds.), Future Visions. New Technologies on the Screen<br />

(Norwich 1994).<br />

Hegel, G.W.F., Vorlesungen über die Geschichte der Philosophie (Frankfurt a/M<br />

1986) [1807].<br />

Heidegger, M., Sein und Zeit (Tübingen 1986) [1927].<br />

Heidegger, M., Unterwegs zur Sprache (Pfullingen 1975) [1959].<br />

Heidegger, M., Brief über den Humanismus, Gesammtausgabe, Band 9 (Frankfurt<br />

a/M 1976) [1931].<br />

Heidegger, M., Der Ursprung des Kunstwerkes, Gesammtausgabe, Band 9 (Frankfurt<br />

a/M 1976) [1964].<br />

Heidegger, M., Die Technik und die Kehre (Pfullingen 1991) [1962].<br />

Heim, M., Electric Language: A Philosophical Study of Word Processing<br />

(Massachussetts 1987).<br />

Heim, M., The Metaphysics of Virtual Reality (New York 1993).<br />

Herz, J.C., Surfen op het internet (Amsterdam 1995). Oorspronkelijke uitgave:<br />

Surfing on the Internet, 1995.<br />

131


Huizinga, J. Het Aesthetische Bestanddeel van Geschiedkundige Voorstellingen<br />

(Haarlem 1905).<br />

Jay, M., ‘Of Plots, Witnesses, and Judgments’, in: S. Friedlander (ed.), Probing the<br />

Limits of Representation. Nazism and the ‘Final Solution’ (London 1992).<br />

Jong, M. de, ‘Geletterd en ongeletterd: zin en onzin van een tegenstelling’, in: R.E.V.<br />

Stuip en C. Vellekoop (red.), Oraliteit en schriftcultuur (Hilversum 1993).<br />

Jonker, E., ‘Hedendaags historisme en anachronisme’, Theoretische Geschiedenis<br />

21 (1994), 1, 1-15.<br />

Kellner, D., Jean Baudrillard. From Marxism to Postmodernism and Beyond<br />

(Southampton 1989).<br />

Kerckhove, D. de, Brainframes. Technology, Mind and Business (Utrecht 1991).<br />

Kerckhove, D. de, De huid van onze cultuur. Een onderzoek naar de nieuwe<br />

elektronische realiteit (Amsterdam 1996). Oorspronkelijke uitgave: The Skin of<br />

Culture ,1995.<br />

Kolb, D., Socrates in the Labyrinth (Cambridge 1994).<br />

Kusch, M., Language as Calculus vs. Language as Universal Medium. A Study in<br />

Husserl, Heidegger and Gadamer (Dordrecht 1989).<br />

Kwant, R.C., Gevangen in eigen net. Het vraagstuk van het mediumdeterminisme<br />

(Alphen aan den Rijn 1972).<br />

Landow, G.P., Hypertext. The Convergence of Contemporary Critical Theory and<br />

Technology (Baltimore 1992).<br />

Lorenz, Chr., De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de<br />

geschiedenis (Amsterdam 1994).<br />

Lyotard, J.-F., Le différend (Paris 1983).<br />

Lyotard, J.-F., Het postmoderne weten (Kampen 1987). Oorspronkelijke uitgave: La<br />

condition postmoderne, 1979.<br />

Lyotard, J.-F., Het enthousiasme. Kants kritiek van de geschiedenis (Kampen 1991).<br />

Oorspronkelijke uitgave: L’enthousiasme: La critique kantienne de l’histoire, 1986.<br />

Mazlish, B. en Buultjens, R. (eds.), Conceptualizing Global History (Boulder 1993).<br />

McLuhan, M., Understanding Media. The Extensions of Man (Massachusetts 1995).<br />

Oorpr. uitgave 1964.<br />

McLuhan, M. en Q. Fiore, The Medium is the Massage (New York 1989). Oorspr.<br />

uitgave 1967.<br />

Michelfelder, D.P. en R.E. Palmer (eds.), Dialogue and Deconstruction. The<br />

Gadamer-Derrida Encounter (New York 1988).<br />

Mul, J. de, Het romantische verlangen in (post)moderne kunst en filosofie (Ruinen<br />

1991).<br />

Mul, J. de, De tragedie van de eindigheid. Dilthey's hermeneutiek van het leven<br />

(Kampen 1993).<br />

Mul, J. de, ‘Emigratie naar cyberspace’, in: Trouw (Letter & Geest), 14-01-1995.<br />

Mul, J. de, ‘De digitalisering van de cultuur’ (1996a). Bron: http://www.eur.nl/fw/hyper/<br />

digi.html<br />

132


Mul, J. de, ‘Networked Identities. Human Identity in the Digital Age’ (1996b). Bron:<br />

http://www.eur.nl/fw/hyper/isea96.html<br />

Mul, J. de, ‘De informatisering van het wereldbeeld’, in: Dies Natalis Erasmus<br />

Universiteit Rotterdam 1997 (Rotterdam 1997a), 9-26.<br />

Mul, J. de, ‘The Virtualization of the World View. The End of Photography and the<br />

Return of the Aura’, in: Lier&Boog, Volume 12 (1997b), 44-56.<br />

Nauta, L., ‘Een postmodern levensgevoel: Ankermit over de historische ervaring’,<br />

Theoretische Geschiedenis 20 (1993), 3, 283-290.<br />

Nietzsche, F., Sämtliche Werke. Kritische Studienausgabe in 15 Bdn. (Berlin 1980)<br />

Nietzsche, F., Over nut en nadeel van geschiedenis voor het leven (Groningen<br />

1983). Vertaling en nawoord door F.R. Ankersmit. Oorspronkelijke uitgave: Vom<br />

Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben, 1874.<br />

Oger, E., Jacques Derrida (Kapellen 1995).<br />

Oosterling, H., Door schijn bewogen. Hyperkritiek van de xenofobe rede (Kampen<br />

1996).<br />

Palmer, R.E., Hermeneutics. Interpretation Theory in Schleiermacher, Dilthey,<br />

Heidegger, and Gadamer (Evanston 1969).<br />

Plato, ‘Phaedrus’, in: Plato. Verzameld werk IV (Antwerpen 1980).<br />

Popper, K., Objective Knowledge: An Evolutionary Approach (Oxford 1972)<br />

Postman, N., Amusing Ourselves to Death (London 1987).<br />

Postman, N., Technopolie. De macht van de technologie en de onderwerping van de<br />

maatschappij (Houten 1992). Oorspronkelijke uitgave: Technopoly: the Surrender<br />

of Culture to Technology, 1992.<br />

Queneau, R., Cent mille milliards de poèmes (Parijs 1961).<br />

Reith, M., ‘Zen en de kunst van het netsurfen’, in: NOOT (1996a), nr.2, 10-12.<br />

Reith, M. ‘People love the interface. De ervaring van kunst in het digitale tijdperk’, in:<br />

NOOT (1996b), nr.3, 28-31.<br />

Reith, M. ‘Verdacht verleden’, in: NOOT, (1997), nr.4, 20-23.<br />

Rheingold, H., The Virtual Community. Homesteading on the Electronic Frontier<br />

(Massachusetts, 1993).<br />

Rötzer, F. (red.), Digitaler Schein, Ästhetik der elektronische Medien (Frankfurt a/M<br />

1991).<br />

Sauer, C., ‘Oraliteit - Literaliteit - Medialiteit. Over materiële aspecten van tekst en<br />

communicatie’, in: Groniek 135 (december 1996), 193-206.<br />

Schröder, R. en F. Wiering, Beeldstorm. Voorlopig handboek voor de digitale<br />

revolutie (Hilversum 1994).<br />

Spaink, K., ‘Cyborgs zijn heel gewone mensen (ze denken hooguit meer na)’, in: D.<br />

Haraway, Een cyborg manifest (Amsterdam 1994).<br />

Stearns, W. en Chaloupka, W. (ed.), Jean Baudrillard. The Disappearance of Art and<br />

Politics (London 1992).<br />

Stone, A.R., The War of Desire and Technology at the Close of the Mechanical Age<br />

(Massachusetts 1995).<br />

133


Stuy, J., ‘Ironie en heuristiek van het ‘einde van de geschiedenis’. Gehlen - Sloterdijk<br />

- Fukuyama’, in: M. Weyembergh en M. van den Bossche (red.), Het einde van de<br />

geschiedenis? Over Francis Fukyama en Peter Sloterdijk (Nijmegen 1995).<br />

Tollebeek, J. en Verschaffel, T., De vreugden van Houssaye. Apologie van de<br />

historische interesse (Amsterdam 1992).<br />

Turkle, S., Life on the Screen. Identity in the Age of the Internet (New York 1995).<br />

Vree, F. van, ‘De verleiding van het beeld. De nazistische vernietiging in de spiegel<br />

van de moderne media’, in: Groniek 135 (december 1996), 144-159.<br />

Welling, G., ‘Multi-media, internet en geschiedenis. Komt het ooit nog goed tussen<br />

historici en de computer?’, in: Groniek 135 (december 1996), 184-192.<br />

Weyembergh, M. en Bossche, M. van den (red.), Het einde van de geschiedenis?<br />

Over Francis Fukyama en Peter Sloterdijk (Nijmegen 1995).<br />

Weyembergh, M., ‘Inleiding’, in: M. Weyembergh en M. van den Bossche, Het einde<br />

van de geschiedenis? Over Francis Fukuyama en Peter Sloterdijk (Nijmegen<br />

1995), 9-75.<br />

White, H., Metahistory: the Historical Imagination in Nineteenth Century Europe<br />

(Baltimore 1973).<br />

White, H., The Content of the Form (Baltimore 1982).<br />

White, H. ‘Historical Emplotment and the Problem of Truth’, in: S. Friedlander (ed.),<br />

Probing the Limits of Representation. Nazism and the ‘Final Solution’ (London<br />

1992).<br />

Widdershoven, G.A.M. en De Boer, T. (red.), Hermeneutiek in discussie (Delft 1990).<br />

Woolley, B., Virtual Worlds (Cambridge 1992).<br />

IJsseling, S. (red.), Jacques Derrida. Een inleiding in zijn denken (Baarn 1986).<br />

IJsseling, S., Mimesis. Over schijn en zijn (Leuven 1990).<br />

IJsseling, S., ‘Jacques Derrida: een strategie van vertraging’, in: G.A.M.<br />

Widdershoven en Th. de Boer (red), Hermeneutiek in discussie (Delft 1990b).<br />

134

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!