19.09.2013 Views

Opportuun 2007_nr9_omslag_03.indd - Openbaar Ministerie

Opportuun 2007_nr9_omslag_03.indd - Openbaar Ministerie

Opportuun 2007_nr9_omslag_03.indd - Openbaar Ministerie

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

30<br />

INTERNATIONAAL<br />

Jurisprudentie<br />

WOTS- langere feitelijke detentie na over-<br />

brenging door toepassing van VI regeling<br />

Europese Hof voor de Rechten van de Mens, 27<br />

juni 2006 (22318/02, 28578/3), 15 maart 2005<br />

(38704/03)<br />

De zaak uit 2006 betreft twee personen met een<br />

gelijke casus. Het gaat om Hongaarse onderdanen<br />

die in Zweden worden veroordeeld voor drugsfeiten<br />

tot een gevangenisstraf. Enige tijd later worden<br />

ze ongewenst vreemdeling verklaard. De Zweedse<br />

autoriteiten zijn voornemens hen zonder instemming<br />

over te brengen naar Hongarije om aldaar<br />

de Zweedse straf verder te ondergaan, op grond<br />

van artikel 3 van het Aanvullend Protocol bij het<br />

Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste<br />

personen. De veroordeelden tekenen bezwaar aan<br />

tegen dit voornemen. Zij stellen ondermeer dat zij<br />

in Hongarije onder een zwaarder regime geplaatst<br />

zullen worden en langer in detentie moet verblijven.<br />

In Zweden hebben zij de redelijke verwachting<br />

na 2⁄3 van de straf vrijgelaten te worden. In<br />

Hongarije krijgen zij een strikt gevangenisregime<br />

opgelegd waarbij pas na 4⁄5 van de straf voorwaardelijke<br />

vrijlating mogelijk is.<br />

De zaak uit 2005 betreft een onderdaan van<br />

Estland die in Finland wordt veroordeeld voor<br />

drugsfeiten tot een gevangenisstraf. Enige tijd<br />

later wordt hij ongewenst vreemdeling verklaard.<br />

De Finse autoriteiten zijn voornemens hem zonder<br />

zijn instemming over te brengen naar Estland<br />

om aldaar de Finse straf verder te ondergaan, op<br />

grond van artikel 3 van het Aanvullend Protocol bij<br />

het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste<br />

personen. De veroordeelde tekent bezwaar<br />

aan tegen dit voornemen. Hij stelt ondermeer dat<br />

hij in Estland langer in detentie moet verblijven. In<br />

Finland komt hij na 1⁄2 van zijn straf in aanmerking<br />

voor voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl hij in<br />

Estland pas na 2⁄3 van zijn straf kan verzoeken om<br />

voorwaardelijke invrijheidstelling (zonder dat op<br />

voorhand duidelijk is dat dit zal worden verleend).<br />

De Finse rechtbank verwerpt het bezwaar. De<br />

veroordeelde wendt zicht tot het Hof. Gedurende<br />

deze periode reageren de autoriteiten van Estland<br />

echter niet op het officiële overbrengingsverzoek<br />

van de Finse autoriteiten. Op het moment van de<br />

uitspraak van het Hof verblijft de veroordeelde nog<br />

steeds in Finland, in een halfopen inrichting.<br />

In beide zaken merkt het Hof op dat toepassing<br />

van het Verdrag er in principe toe kan leiden dat<br />

de veroordeelde langer in detentie doorbrengt<br />

dan het geval zou zijn geweest als hij niet was<br />

overgebracht. De overbrenging leidt tot uitstel<br />

van vrijlating maar niet tot verhoging van de straf<br />

als gevolg van toepassing van recht. De vraag<br />

die voorligt, is of een de facto langere straf na<br />

overbrenging in strijd is met artikel 5 van het<br />

Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens<br />

dat beschermt tegen arbitraire detentie? Het hof<br />

geeft aan dat het Verdrag inzake overbrenging<br />

van gevonniste personen lidstaten niet verplicht<br />

tot overname van elkaars normen. De strikte<br />

voorwaarde dat een overgenomen straf niet langer<br />

mag duren dan wanneer deze zou worden<br />

ondergaan in de staat van veroordeling zou voorts<br />

de internationale samenwerking niet bevorderen.<br />

Het Hof overweegt dat de mogelijkheid van een<br />

langere detentieduur na overbrenging op zichzelf<br />

niet leidt tot een arbitraire situatie, zolang detentieduur<br />

niet tijdens de strafprocedure opgelegde<br />

straf niet overschrijdt. Van een arbitraire situatie<br />

kan pas sprake zijn als de detentieduur na overbrenging<br />

flagrant disproportioneel zou zijn ten<br />

opzichte van de detentieduur in de verzoekende<br />

staat, hier niet aan de orde. In dat geval kan<br />

bovendien de veroordelende lidstaat slechts verantwoordelijk<br />

gehouden worden voor de gevolgen<br />

die voorzienbaar waren ten tijde van het nemen<br />

van het overbrengingsbesluit.<br />

Executieuitlevering-toepasselijk verdrag, dubbele<br />

strafbaarheid, onschuldverweer, aftrek<br />

ondergane detentie en strafoplegging bij<br />

gedeeltelijke toelaatbaarheid, bevoegdheid<br />

minister van justitie en eigen onderdanen<br />

Hoge Raad, 28 augustus <strong>2007</strong> (LJN:BA6580)<br />

Uitleveringsverzoek van Bosnië-Herzegovina terzake<br />

executie van een vrijheidsstraf. De Hoge Raad<br />

heeft bij arrest van 20 juni 2006 (niet gepubliceerd)<br />

de uitspraak van de rechtbank (uitlevering toelaatbaar)<br />

vernietigd en bevolen dat de opgeëiste<br />

persoon zal worden gehoord. Bij arrest van heden<br />

overweegt de Hoge Raad als volgt.<br />

Blijkens notawisselingen tussen de Nederlandse<br />

autoriteiten en die van Bosnië-Herzegovina is<br />

na diens onafhankelijkheid voortgezette toepassing<br />

overeengekomen van de Overeenkomst<br />

tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het<br />

Koninkrijk Servië van 11 maart 1896 tot regeling<br />

der wederzijdse uitlevering van misdadigers. Op<br />

25 april 2005 is Bosnië-Herzegovina toegetreden<br />

tot het Europees Uitleveringsverdrag en op 24 juli<br />

2005 is het voor dit land in werking getreden. Het<br />

uitleveringsverzoek dateert van 28 april 2005 en<br />

verdragen hebben geen terugwerkende kracht.<br />

Aldus is in deze zaak niet het Verdrag maar de<br />

Overeenkomst van toepassing.<br />

Het uitleveringsverzoek betreft executie van een<br />

vonnis terzake (1) “in groepsverband door het<br />

uitlokken van ruzie de rust van burgers en de<br />

openbare orde geweld aandoen en daarbij mensen<br />

licht lichamelijk letsel aandoen” en (2) “een<br />

ander door schuld van het leven beroven”. Artikel<br />

1 van de Overeenkomst bepaalt de feiten waarvoor<br />

uitlevering kan worden toegestaan. Nu hierin<br />

niets is opgenomen terzake “dood door schuld”of<br />

daarmee gelijk te stellen delicten kan het onder 2<br />

genoemde feit niet tot uitlevering leiden.<br />

De stelling van de opgeëiste persoon dat hij<br />

onschuldig is kan niet leiden tot ontoelaatbaarheid<br />

van de uitlevering nu het (a) gaat om executieuitlevering<br />

terzake een onherroepelijk vonnis en<br />

(b) door de opgeëiste persoon niet is aangevoerd<br />

dat het verzoek om uitlevering op een kennelijke<br />

misslag berust.<br />

De opgeëiste persoon stelt dat onduidelijk is of,<br />

en zo ja hoeveel, straf hij zal moeten ondergaan<br />

na uitlevering nu in het Bosnische vonnis een<br />

gecombineerde straf voor beide feiten is opgelegd<br />

(terwijl sprake is van gedeeltelijke ontoelaatbaarheid<br />

van de uitlevering) en hij bovendien al een<br />

gedeelte van zijn straf heeft ondergaan. De Hoge<br />

Raad overweegt dat de uitleveringsrechter buiten<br />

staat is te beoordelen welk gedeelte van een straf<br />

geacht moet worden te zijn opgelegd terzake de<br />

feiten waarvoor uitlevering ontoelaatbaar is verklaard.<br />

Dit oordeel komt toe aan de autoriteiten<br />

van de verzoekende staat. Ditzelfde geldt voor de<br />

vraag in hoeverre al ondergane detentie in mindering<br />

moet worden gebracht op de tenuitvoerlegging<br />

van de straf.<br />

De gestelde gezondheidstoestand van de opge-<br />

eiste persoon komt blijkens artikel 10, lid 2 UW toe<br />

aan de minister van justitie. Ook de gestelde vrees<br />

voor te ondergane marteling komt ter beoordeling<br />

toe aan de minister van justitie.<br />

De opgeëiste persoon stelt dat uitlevering niet<br />

opweegt tegen de gevolgen voor zijn leven en<br />

gezin nu hij reeds 8 jaar in Nederland verblijft<br />

en een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd<br />

heeft. De Hoge Raad overweegt dat artikel 1 van<br />

de Overeenkomst enkel inhoudt dat partijen hun<br />

eigen onderdanen niet uitleveren waardoor eiser<br />

hierop geen beroep kan doen.<br />

Tekst: Linda Bregman, <strong>Ministerie</strong> van Justitie,<br />

Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken,<br />

telefoon 070 – 37 07 468

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!