06.08.2014 Views

Betekent winstrecht ook recht op winst? - Stibbe

Betekent winstrecht ook recht op winst? - Stibbe

Betekent winstrecht ook recht op winst? - Stibbe

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

HOOFDSTUK 6<br />

BETEKENT WINSTRECHT OOK RECHT OP WINST?<br />

B. Bier’<br />

6.1 Inleiding<br />

Het prettige van het onderwerp uitkeringen aan aandeelhouders is dat het,<br />

zolang er kapitaalvennootschappen zijn altijd in de belangstelling zal blijven<br />

staan. De aandeelhouder stelt in ruil voor aandelen risicodragend vermogen<br />

ter beschikking van de vennootschap of hij betaalt ter verkrijging van die<br />

aandelen een bedrag aan een derde. Ongeacht de manier van verkrjging zal<br />

de aandeelhouder een zeker rendement <strong>op</strong> zijn aandelen h<strong>op</strong>en te ontvan<br />

gen. Of dat daadwerkelijk lukt en wanneer, dat is onzeker.<br />

Het rendement kan bij het einde van het aandeelhouderschap<br />

behaald worden doordat de aandeelhouder zijn aandelen verko<strong>op</strong>t voor<br />

een hoger bedrag dan de aanvankelijk door hem in de aandelen geïnves<br />

teerde som. De hoogte van de verko<strong>op</strong>prijs zal, afhankelijk van de situatie,<br />

bijvoorbeeld bepaald worden aan de hand van de te verwachten <strong>winst</strong> of<br />

kasstroom van de vennootschap, of samenvallen met de beurskoers die<br />

het aandeel heeft. De voor de aandelen te betalen prijs hoeft niets te maken<br />

te hebben met het werkelijke <strong>winst</strong>potentieel van de vennootschap in<br />

kwestie of met de onderliggende intrinsieke waarde. Er zijn overnames<br />

bekend waarbij vele miljoenen zijn betaald voor misschien niet helemaal<br />

reële verwachtingen van een k<strong>op</strong>er wat tot hoge <strong>winst</strong> voor een verk<strong>op</strong>er<br />

<strong>op</strong> zijn investering heeft geleid. Soms leek het dat Alchemisten toch gelijk<br />

hadden: lucht kan gewoon in goud omgezet worden. De enige chemische<br />

reactie die daarvoor nodig is, speelt zich af in het hoofd van de k<strong>op</strong>er of in<br />

de hoofden van degenen die de k<strong>op</strong>er/<strong>recht</strong>spersoon laten besluiten voor<br />

(onrealistische) verwachtingen te betalen. Over deze wijze van realisatie<br />

van rendement <strong>op</strong> aandelen wil ik het hier niet hebben.<br />

Waar ik het wel over wil hebben is de vermogens<strong>recht</strong>elijke relatie<br />

tussen de aandeelhouder aan de ene kant en de vennootschap aan de<br />

1 Prof. mr. Barbara Bier is hoogleraar Onderneniings<strong>recht</strong> & Corporate Governance<br />

aan de Nyenrode Business Universiteit en als of counsel verbonden aan <strong>Stibbe</strong><br />

Advocaten en Notarissen.<br />

163


B. Bier<br />

andere kant en dan met name voor zover het betreft de uitkering van<br />

<strong>winst</strong>.<br />

Heeft een aandeelhouder <strong>recht</strong> om een zeker dividend te ontvangen<br />

als de vennootschap <strong>winst</strong> maakt en wat zijn de grenzen waarbinnen een<br />

uitkering kan plaatsvinden?<br />

Om die vragen te beantwoorden zal ik eerst ingaan <strong>op</strong> het wettelijke<br />

systeem van uitkeringen. Bij het schrijven van dit hoofdstuk is het Wets<br />

voorstel vereenvoudiging en flexibilisering BV-<strong>recht</strong> (het “Wetsvoorstel”)<br />

nog niet door de Eerste Kamer aangenomen. Het is dus nog niet duidelijk<br />

wanneer het Wetsvoorstel in werking zal treden. Ik zal daarom in de tekst<br />

een onderscheid maken tussen het toepasselijke <strong>recht</strong> en het voor de BV<br />

komende <strong>recht</strong>. Gaat het om een verwijzing naar de BV vôôr de inwerking<br />

treding van het Wetsvoorstel dan zal ik de thans nog geldende wets<br />

artikelen, die gaan veranderen voorzien van een sterreije en voorts zal ik<br />

als het gaat om een BV, naar komend <strong>recht</strong>, deze aanduiden met Flex BV.<br />

Ik zal in dit hoofdstuk <strong>ook</strong> aandacht besteden aan de vraag of het<br />

mogelijk is om sommige aandeelhouders boven andere aandeelhouders te<br />

belonen voor bepaald gedrag door hen het <strong>recht</strong> toe te kennen om meer<br />

dividend te ontvangen dan andere aandeelhouders. In het kader van de<br />

eeuwige driehoeksverhouding tussen de vennootschap en haar aandeel<br />

houders enerzijds en de vennootschap en haar crediteuren anderzijds zal<br />

<strong>ook</strong> de verantwoordelijkheid van het bestuur en de aansprakelijkheid van<br />

de individuele bestuurders bij het doen van uitkeringen in beschouwing<br />

worden genomen.<br />

2<br />

6.2 Hebben aandeelhouders <strong>recht</strong> <strong>op</strong> uitkering?<br />

6.2.1 Wettelijk systeem<br />

6.2.1.1 Ter beschikking stellen van eigen vermogen<br />

In ons wettelijk systeem is het principe verankerd dat <strong>op</strong> elk aandeel dat<br />

wordt uitgegeven in ieder geval ooit de gehele nominale waarde van dat<br />

aandeel moet worden gestort. De storting zal meestal bij het nemen van<br />

het aandeel geschieden, maar het is <strong>ook</strong> mogelijk dat de vennootschap en<br />

2 Kamerstukken 1 2009/10, 31 058, A. Het Wetsvoorstel Invoeringswet vereenvoudi<br />

ging en flexibiisering bv-<strong>recht</strong>, Kamerstukken II 2009/10, 32 426 was bij het<br />

schrijven van dit hoofdstuk nog niet door de Tweede Kamer aangenomen. Waar<br />

ik in dit hoofdstuk verwijs naar het Wetsvoorstel wordt, voorzover van belang,<br />

<strong>ook</strong> het Wetsvoorstel Invoeringswet begrepen.<br />

164


Hoofdstuk 6 /<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

de aandeelhouder overeenkomen dat een gedeelte van de nominale<br />

waarde, maximaal 75%, pas gestort hoeft te worden nadat de vennoot<br />

schap het heeft <strong>op</strong>gevraagd. 3<br />

Het gestorte en <strong>op</strong>gevraagde gedeelte van het kapitaal vormen<br />

samen met de wettelijke en statutaire reserves het zogenaamde gebonden<br />

eigen vermogen. Voor de NV en de BV* geldt dat dit gebonden eigen<br />

vermogen niet uitkeerbaar is. 4<br />

Dit stuk eigen vermogen zit dus in een klem. Hoe het <strong>ook</strong> gevormd<br />

is, door storting door aandeelhouders of doordat <strong>winst</strong> aan een reserve is<br />

toegevoegd, het kan zolang het in die klem zit, de vennootschap niet als<br />

uitkering verlaten tenzij het einde van het bestaan van de vennootschap in<br />

zicht is en de uitkering plaatsvindt na ontbinding van de vennootschap. 5<br />

Bij de Flex BV betekent de term “gebonden eigen vermogen” niet meer<br />

hetzelfde als thans bij de NV/BV*. Het gestorte en <strong>op</strong>gevraagde gedeelte<br />

van het kapitaal is voor de Flex BV niet langer onderdeel van het<br />

gebonden eigen vermogen en zit dus niet meer in de klem. 6<br />

6.2.1.2 Winst<strong>recht</strong> als één van de basis<strong>recht</strong>en van een aandeelhouder<br />

Als “tegenprestatie” voor het voldoen aan de stortingsplicht, danwel,<br />

indien de aandelen nog niet meteen zijn volgestort, voor het feit dat de<br />

vennootschap nog een vordering daartoe <strong>op</strong> de aandeelhouder heeft,<br />

krijgt de aandeelhouder bepaalde <strong>recht</strong>en.<br />

Het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in art. 2:92/201 lidi BW,<br />

k<strong>op</strong>pelt, voorzover bij de statuten niet anders is bepaald, de <strong>recht</strong>en<br />

van aandeelhouders aan de nominale waarde van de aandelen. Aan alle<br />

3 Mits de statuten dit toestaan en ten minste het minimunikapitaal is gestort.<br />

4 Zie art. 2:105/216* lid 2 BW. Dit is slechts anders voor de uitkering die geschiedt<br />

door vermindering van het geplaatste kapitaal, eventueel voorafgaand aan de<br />

omzetting van een wettelijke reserve in geplaatst kapitaal.<br />

5 Er bestaat verschil van mening over de vraag <strong>op</strong> welk moment dit gebonden eigen<br />

vermogen mag worden uitgekeerd, meteen na het besluit tot ontbinding, mits de<br />

stand van het vermogen daartoe aanleiding geeft (art. 2:23b lid 6 BW) of komt dat<br />

stuk van het eigen vermogen pas in aanmerking om uitgekeerd te worden als<br />

finale uitkering, nadat alle schuldeisers zijn betaald en de verzetstermijn van<br />

art. 2:23b lid 5 BW is verl<strong>op</strong>en? Ik meen het laatste.<br />

6 Ook <strong>op</strong> andere punten ontstaan er door de inwerkingtreding van het Wetsvoorstel<br />

grotere verschillen tussen de NV en de BV <strong>op</strong> het gebied van kapitaal en kapitaalbescherming.<br />

Voor de Flex BV is geen minimum kapitaal vereist en geldt niet dat ten<br />

minste eenvierde van het nominale bedrag bij het nemen van het aandeel moet<br />

worden gestort. Indien aandeelhouder en vennootschap dit overeenkomen kan de<br />

gehele nominale waarde <strong>op</strong> een later moment worden gestort. Zowel voor de NV<br />

als voor de BV blijft gelden dat ooit aan de stortingsplicht moet worden voldaan.<br />

Art. 2:199 BW verandert niet.<br />

165


B. Bier<br />

aandelen zijn dan in verhouding tot hun nominale bedrag gelijke <strong>recht</strong>en<br />

verbonden.<br />

De wettelijke hoofdregel voor de NV/BV* houdt in dat degene die<br />

een aandeel houdt twee hoofd<strong>recht</strong>en heeft, namelijk zeggenschapsrech<br />

ten en vermogens<strong>recht</strong>en. Met dat laatste bedoel ik een zeker <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong><br />

en eventueel een <strong>recht</strong> <strong>op</strong> uitkering van een reserve en het liquidatiesaldo.<br />

In art. 2:105 lid 9 (216 lid 8*) BW is bepaald dat geen van de aandeel<br />

houders geheel kan worden uitgesloten in het delen in de <strong>winst</strong>. Het<br />

betreft hier een regel van dwingend <strong>recht</strong>, waarvan niet in de statuten kan<br />

worden afgeweken. Datzelfde geldt overigens <strong>ook</strong> voor het stem<strong>recht</strong>.<br />

Art. 216 lid 7 Flex BV bepaalt dat van de wettelijke hoofdregel kan<br />

worden afgeweken door in de statuten te bepalen dat aandelen van een<br />

bepaalde soort of aanduiding geen of slechts beperkt <strong>recht</strong> geven tot<br />

deling in de <strong>winst</strong> of reserves van de vennootschap. Aandelen in de Flex<br />

BV waarvoor de statuten bepalen dat zij niet tot enige deling in de <strong>winst</strong><br />

ge<strong>recht</strong>igd zijn, moeten wel stem<strong>recht</strong> hebben. 7<br />

6.2.1.3 Hoe wordt de hoogte van het <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> berekend<br />

Art. 2:105/216* lid 6 BW bepaalt dat bij de berekening van het <strong>winst</strong>bedrag<br />

dat <strong>op</strong> ieder aandeel zal worden uitgekeerd, slechts het bedrag van<br />

de verplichte stortingen <strong>op</strong> het nominale bedrag van de aandelen in<br />

aanmerking komt, tenzij de statuten anders bepalen. Bij de Flex BV geldt<br />

dat van deze hoofdregel telkens mag worden afgeweken met instemming<br />

van alle aandeelhouders. Het woord “telkens” moet m.i. hier zo worden<br />

uitgelegd dat voor elke uitkering apart moet worden afgeweken met<br />

instemming van alle aandeelhouders. Wil men een permanente, van de<br />

hoofdregel afwijkende regeling, dan moet die uit de statuten blijken.<br />

Het wettelijke uitgangspunt is dus dat, als er <strong>op</strong> aandelen wordt<br />

uitgekeerd, de relatieve hoogte van die uitkering per aandeel moet<br />

worden gek<strong>op</strong>peld aan het daadwerkelijk aan de vennootschap ter<br />

beschikking gestelde gedeelte van de nominale waarde van het aandeel.<br />

Opgemerkt moet worden dat veel statuten van deze wettelijke bepaling<br />

afwijken en voor gewone aandelen bepalen dat voor de berekening van<br />

het <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> onafhankelijk van de storting, de nominale waarde van het<br />

aandeel als uitgangspunt moet worden genomen.<br />

7 Art. 229 lid 5 Flex BV. De statuten kunnen <strong>ook</strong> bepalen dat aan de houders van<br />

aandelen van een bepaald soort of aanduiding geen stem<strong>recht</strong> toekomt.<br />

166


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

6.2.1.4 Heeft een aandeelhouder <strong>recht</strong> <strong>op</strong> uitkering van <strong>winst</strong><br />

Dan kom ik nu bij de vraag hoe hard het <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> eigenlijk is, of anders<br />

gesteld, heeft een aandeelhouder een <strong>recht</strong> om indien uit de vastgestelde<br />

jaarrekening blijkt dat de vennootschap over het afgel<strong>op</strong>en boekjaar <strong>winst</strong><br />

heeft gemaakt, die <strong>winst</strong> van vennootschap te ontvangen?<br />

De hoofdregel van art. 2:105/216* lid 1 BW luidt dat de <strong>winst</strong> de<br />

aandeelhouders ten goede komt voorzover in de statuten niet anders is<br />

bepaald. Daarbij moet volgens art. 2:105/216* lid 2 BW eerst beoordeeld<br />

worden of de <strong>winst</strong> wel uitkeerbaar is. Hiervoor dient men een balanstest<br />

te doen <strong>op</strong> basis van de laatst vastgestelde jaarrekening: een uitkering is<br />

slechts toegestaan voorzover het eigen vermogen groter is dan het gestorte<br />

en <strong>op</strong>gevraagde gedeelte van het kapitaal vermeerderd met de wettelijke en<br />

statutaire reserves. Voor de Flex BV geldt dat een uitkering—met inachtne<br />

ming van de hierna te behandelen overige vereisten- is toegestaan indien het<br />

eigen vermogen groter is dan de reserves die krachtens de wet of de statuten<br />

dienen te worden aangehouden. Dit betekent dat indien statutaire noch<br />

wettelijke reserves hoeven te worden aangehouden een uitkering bij een<br />

Flex BV <strong>ook</strong> mogelijk is indien het eigen vermogen negatief is. 8<br />

Past men de wettelijke regel voor de NV (BV*) onverkort toe, dan<br />

wordt door de vaststelling van de jaarrekening de hoogte van de <strong>winst</strong><br />

over het afgel<strong>op</strong>en boekjaar bepaald en is deze <strong>winst</strong>, voorzover <strong>ook</strong> aan<br />

de balanstest is voldaan, voor de aandeelhouders vanaf dat moment<br />

<strong>op</strong>eisbaar. 9 Is in de statuten geen andere regeling <strong>op</strong>genomen, dan geldt<br />

voor de NV (BV*) dus dat aandeelhouders een <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>uitkering<br />

hebben, namelijk alle <strong>winst</strong> die niet hoeft te worden gebruikt voor de<br />

vorming van een wettelijke of statutaire reserve of ter zuivering van een<br />

eerder geleden verlies.<br />

8 Door het aannemen van het amendement Van Toorenburg/Van der Steur (Kamer<br />

stukken 112011/12, 32426, nr.21) zal de laatste zin van artikel 216 lid 1 BW van het<br />

aangenomen Wetsvoorstel komen te vervallen, waarin voor de toepassing van de<br />

balanstest voor de Flex BV werd verwezen naar de laatst vastgestelde balans. In de<br />

toelichting <strong>op</strong> het amendement wordt vermeld dat het de bedoeling is dat aan<br />

de vennootschap wordt overgelaten <strong>op</strong> basis ven welk document de balanstest<br />

wordt gedaan, waarbij het voor de hand ligt dat bij de uitkering van <strong>winst</strong> in het<br />

kader van de vaststelling van de jaarrekening de vastgestelde jaarrekening als<br />

basis wordt gehanteerd.<br />

9 De statuten kum-ten een regeling bevatten dat het dividend pas <strong>op</strong> een later<br />

moment betaalbaar wordt gesteld. Ik verwijs voor de verdere behandeling van<br />

de betaalbaarstelling van het dividend naar mijn proefschrift B. Bier, Uitkeringen<br />

aan aandeelhouders (diss. Rotterdam), Deventer: Kluwer 2003, § 4.3 (hierna: “Bier<br />

2003”).<br />

167


B. Bier<br />

In de praktijk bevatten echter bijna alle statuten een bepaling die<br />

afwijkt van de voor de NV (BV*) geldende wettelijke hoofdregel. Afgezien<br />

van de niet veel voorkomende bepaling dat <strong>ook</strong> anderen dan aandeel<br />

houders van de beschikbare <strong>winst</strong> genieten, zoals houders van <strong>op</strong>richtersbewijzen<br />

of <strong>winst</strong>bewijzen, bepalen de meeste statuten dat de algemene<br />

vergadering de mogelijkheid heeft om over de <strong>winst</strong> te beschikken.<br />

Het beschikken over de <strong>winst</strong> betekent in dit verband een keuze<br />

tussen, of combinatie van uitkering van <strong>winst</strong> of reservering van <strong>winst</strong>.<br />

Daarnaast treffen we vaak, zeker bij beursgenoteerde vennootschap<br />

pen, de statutaire bepaling aan dat het bestuur of de raad van commissa<br />

rissen, voorafgaand aan de besluitvorming van de algemene vergadering<br />

om over de <strong>winst</strong> te beschikken, de bevoegdheid heeft te besluiten om (een<br />

gedeelte van) de <strong>winst</strong> te reserveren. Maakt dit orgaan van deze bevoegd<br />

heid gebruik en besluit het tot reservering, dan wordt hiermee de aan de<br />

algemene vergadering ter beschikking staande <strong>winst</strong> verminderd met het<br />

bedrag dat gereserveerd wordt door het daartoe bevoegde orgaan. Over het<br />

restant van de <strong>winst</strong> dient, voorzover de statuten bepalen dat de <strong>winst</strong> ter<br />

beschikking van de algemene vergadering staat, nog een besluit genomen te<br />

worden. Zolang niet tot uitkering wordt besloten is het dividend niet<br />

<strong>op</strong>eisbaar. Bevatten de statuten slechts de bepaling die inhoudt dat bijvoor<br />

beeld het bestuur de bevoegdheid heeft om te besluiten een gedeelte van<br />

de <strong>winst</strong> te reserveren, maar bepalen de statuten niet dat het restant ter<br />

beschikking van de algemene vergadering staat, dan geldt m.i. weer de<br />

hoofdregel en is het restant met het vaststellen van de jaarrekening meteen<br />

voor de aandeelhouders <strong>op</strong>eisbaar.’°<br />

De wettelijke hoofdregel voor de Flex BV luidt dat de algemene<br />

vergadering bevoegd is tot bestemming van de <strong>winst</strong> en tot vaststelling<br />

van uitkeringen. De statuten kunnen die bevoegdheid beperken of toe<br />

kennen aan een ander orgaan. Een besluit tot uitkering heeft pas gevolg —<br />

en het uit te keren bedrag per aandeel wordt voor de aandeelhouder pas<br />

<strong>op</strong>eisbaar- nadat het bestuur aan de uitkering zijn goedkeuring heeft<br />

verleend. Op deze rol van het bestuur bij uitkeringen kom ik later terug.<br />

Gezien de bewoordingen van art. 216 leden 1 en 2 Flex BV, zou men zich<br />

kunnen afvragen of het nog wel mogelijk is om, zoals het huidige<br />

art. 2:216 lid 1 BW stelt, in de statuten te bepalen dat de <strong>winst</strong> de<br />

aandeelhouders ten goede komt, zonder dat daarover dus nog een besluit<br />

moet worden genomen. Volgens de memorie van toelichting” is een<br />

dergelijke statutaire bepaling mogelijk. Ik meen echter dat <strong>ook</strong> in dat geval<br />

10 Zie voor verdere onderbouwing van dit standpunt Bier 2003, § 3.1.<br />

11 Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3 (“MvT”).<br />

168


Hoofdstuk 6 /<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

geldt dat, hoewel dan formeel geen besluit tot uitkering genomen wordt,<br />

het dividend pas <strong>op</strong>eisbaar is nadat het bestuur zijn goedkeuring aan de<br />

uitkering heeft gegeven.<br />

6.2.2 Winst<strong>recht</strong>en in praktijk<br />

Hoe het besluit om <strong>winst</strong> uit te keren daadwerkelijk voor een aandeel<br />

houder uitpakt, is afhankelijk van de vraag of de vennootschap één soort<br />

aandelen kent, danwel verschillende soorten aandelen waaraan in de<br />

statuten verschillende <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en worden toegekend.<br />

Zoals door Geert Raaijmakers in dit boek wordt behandeld, moet de<br />

vennootschap aandeelhouders, die zich in gelijke omstandigheden bevin<br />

den <strong>op</strong> dezelfde wijze behandelen. Aandeelhouders die zich niet in gelijke<br />

omstandigheden bevinden hoeven dus niet gelijk behandeld te worden. Ik<br />

noemde in dat kader al de door art. 2:92/201 lid 1 BW en art. 2:105/216 lid<br />

6 BW toegelaten mogelijkheid om in de statuten te bepalen dat, binnen de<br />

grenzen van Boek 2 BW, de <strong>recht</strong>en van de aandeelhouders, waar onder<br />

dus de <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en, niet aan de nominale waarde van de aandelen zullen<br />

zijn gek<strong>op</strong>peld. Zolang aandeelhouders die zich in gelijke omstandighe<br />

den bevinden, gelijk worden behandeld, kent de wet dus geen beperkin<br />

gen om in de statuten een onderscheid te maken in verschillende<br />

<strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en en daarmee de verschillende aandeelhouders verschillend<br />

te behandelen.<br />

Wat zijn de <strong>op</strong>ties om in de statuten een onderscheid te maken<br />

tussen verschillende <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en? De meest voorkomende manier om dit<br />

te regelen is om in de statuten een bepaling <strong>op</strong> te nemen die de vennoot<br />

schap in staat stelt verschillende soorten aandelen uit te geven waaraan<br />

verschillende <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en zijn gek<strong>op</strong>peld.<br />

6.2.2.1 Letteraandelen<br />

Met letteraandelen bedoel ik aandelen die worden aangeduid met een<br />

letter of cijfer teneinde een bepaalde klasse of soort aandelen te creëren.<br />

Het gebruik van letteraandelen kan verschillende redenen hebben, maar ik<br />

beperk mij hier tot het gebruik daarvan met betrekking tot dividend<br />

<strong>recht</strong>en. Letteraandelen worden bijvoorbeeld gebruikt om te regelen dat<br />

slechts de houders van aandelen met een bepaalde letter ge<strong>recht</strong>igd zijn<br />

tot een bepaald gedeelte van het eigen vermogen. Daarnaast kan het<br />

gebruik van letteraandelen handig zijn indien verschillende aandeelhou<br />

ders een eigen dividendbeleid willen voeren, waarbij de houders van elke<br />

klasse kunnen beslissen of zij het aan hen toekomende gedeelte van de<br />

169


B. Bier<br />

<strong>winst</strong> wensen uit te keren of juist te reserveren. De aandelen hebben<br />

onderling dezelfde dividend<strong>recht</strong>en, maar onderscheiden zich toch door<br />

een letteraanduiding, bijvoorbeeld gewone aandelen A en gewone aan<br />

delen B. De statuten kunnen in een dergelijk geval bepalen dat bij de<br />

aandelen A een dividendreserve of agioreserve A hoort, waartoe slechts<br />

de houders van aandelen A ge<strong>recht</strong>igd zijn. Indien de aandelen met een<br />

bepaalde letter niet door één aandeelhouder gehouden worden, dan<br />

betekent een dergelijke regeling natuurlijk wel dat men onderling overeen<br />

stemming moet bereiken over het te voeren dividendbeleid. Een besluit tot<br />

reservering van de <strong>winst</strong> die aandeelhouders A toekomt of, indien de<br />

statuten dit bepalen, tot uitkering van de dividendreserve A moet dan<br />

genomen worden met een meerderheid van stemmen in de vergadering<br />

van de houders van aandelen A. Hoewel de reserves door een bepaling in<br />

de statuten worden onderscheiden, betekent een dergelijke regeling niet<br />

dat deze reserves <strong>ook</strong> statutaire reserves in de zin van de wet zijn, als het<br />

gaat om de vermogensklem. Dit is slechts anders indien de statuten<br />

bepalen dat de <strong>winst</strong> in een bepaalde verhouding aan de respectieveljke<br />

statutaire reserves moet worden toegevoegd en dat deze reserves niet<br />

zonder meer mogen worden uitgekeerd.<br />

Een andere reden om letteraandelen te gebruiken is om de <strong>winst</strong> die<br />

door de vennootschap wordt behaald <strong>op</strong> een bepaalde deelneming of een<br />

bepaald bedrijfsonderdeel uitsluitend te laten toekomen aan bepaalde<br />

aandeelhouders. Men noemt dit “tracking stock”. Houders van aandelen<br />

A zijn dan bijvoorbeeld slechts ge<strong>recht</strong>igd tot de <strong>winst</strong> die wordt behaald<br />

<strong>op</strong> deelneming of bedrjfsonderdeel A en houders van aandelen B zijn<br />

slechts ge<strong>recht</strong>igd tot de <strong>winst</strong> behaald <strong>op</strong> deelneming of bedrjfsonder<br />

deel B. Een dergelijke <strong>op</strong>zet vergt wel een uitgebreide statutaire regeling.<br />

Dit is nodig om te voorzien in die gevallen waarbij bedrjfsonderdeel B in<br />

een boekjaar zeer <strong>winst</strong>gevend was, maar de vennootschap, omdat be<br />

drijfsonderdeel A in dat boekjaar grote verliezen heeft geleden, niet over<br />

voldoende vrij eigen vermogen beschikt om de eigenlijke <strong>winst</strong>aanspraken<br />

van de houders van aandelen B over het afgel<strong>op</strong>en boekjaar te<br />

honoreren.’ 2<br />

Uiteraard kunnen letter aandelen <strong>ook</strong> gebruikt worden om <strong>op</strong> een<br />

andere wijze van het evenredige dividend<strong>recht</strong> af te wijken.<br />

12 Zie <strong>ook</strong> TH. Liem/D.J. Ex, ‘Tracking stock: een alternatief van beursvennoot<br />

schappen?’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2000, p. 313-317; R.A.F. Timmermans, ‘Opheffing<br />

van een aandelen soort bij “tracking stock”, Ondernemings<strong>recht</strong> 2003, p. 7 e.v.; Bier<br />

2003, § 6.2.1.c; en Th. Groenewald, ‘Risico’s bij tracking stock’, Ondernemings<strong>recht</strong><br />

2004, p. 70 e.v.<br />

170


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

6.2.2.2 Preferente aandelen<br />

Ook de uitgifte van preferente aandelen is een veel voorkomende manier<br />

om onderscheid in onderlinge <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en te maken. Preferente aandelen<br />

komen in verschillende variaties voor, maar hebben gemeen dat zij, indien<br />

er <strong>winst</strong> valt te verdelen, <strong>op</strong> één of andere wijze voorrang geven <strong>op</strong><br />

uitkering boven andere (gewone) aandelen van de vennootschap. Blijft er<br />

na de uitkering <strong>op</strong> de preferente aandelen nog <strong>winst</strong> over, dan is die<br />

(meestal) voor de gewone aandelen.<br />

Gewone preferente aandelen geven het <strong>recht</strong> <strong>op</strong> een preferente<br />

uitkering van meestal een bepaald percentage van bijvoorbeeld de nomi<br />

nale waarde. Deze preferente aandelen zijn na deze uitkering verder niet<br />

ge<strong>recht</strong>igd tot de <strong>winst</strong> of reserves van de vennootschap. Winstdelende<br />

preferente aandelen gedragen zich eerst als preferente aandelen in de<br />

bovengenoemde zin, maar hebben daarna <strong>ook</strong> nog het <strong>recht</strong> om verder te<br />

delen in de <strong>winst</strong>, alsof het gewone aandelen zijn.<br />

Bij cumulatief preferente aandelen kan het nog langer duren voor<br />

dat de houders van gewone aandelen een uitkering kunnen ontvangen.<br />

Het karakter van deze preferente aandelen houdt in dat indien in een<br />

bepaald boekjaar de <strong>winst</strong> onvoldoende is om een uitkering te doen, dit<br />

“achterstallig” dividend wordt doorgeschoven naar het volgende boekjaar<br />

waarin wel voldoende <strong>winst</strong> is behaald om uit te keren. Pas nadat daarna<br />

<strong>ook</strong> nog het “reguliere” preferent dividend is uitgekeerd, komen de<br />

gewone aandelen aan bod. Ook onderling kunnen preferente aandelen<br />

een bepaalde rangorde kennen voor wat betreft hun dividendge<strong>recht</strong>igd<br />

heid. Zo kunnen de statuten bepalen dat van de <strong>winst</strong> eerst een bedrag<br />

wordt uitgekeerd aan houders van preferente aandelen A en, zo er nog<br />

<strong>winst</strong> over is, aan de houders van preferente aandelen B.<br />

Opvallend is dat in statuten van een NV/BV* vaak wordt bepaald<br />

dat de preferente aandelen <strong>recht</strong> hebben <strong>op</strong> uitkering indien uit de<br />

vastgestelde jaarrekening blijkt dat er voor uitkering vatbare <strong>winst</strong> is. 13<br />

Voor die preferente aandelen geldt dan als het ware de voor de NV (BV*)<br />

geldende wettelijke hoofdregel. Zeker indien de statuten bepalen dat het<br />

<strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> van de preferente aandelen gek<strong>op</strong>peld is aan een bepaald<br />

percentage van wat <strong>op</strong> die preferente aandelen is gestort (deze preferente<br />

aandelen worden meestal aangeduid met financieringsprefs en worden<br />

gebruikt als alternatief voor vreemd vermogen), komt de preferente<br />

uitkering eigenlijk neer <strong>op</strong> een soort rente <strong>op</strong> de hoofdsom (het totaal<br />

13 Voor de Flex BV geldt dat niet langer; het bestuur moet eerst zijn goedkeuring<br />

geven, pas dan wordt het preferente dividend <strong>op</strong>eisbaar.<br />

171


B. Bier<br />

ter beschikking gestelde bedrag, dus nominale waarden en agio). De<br />

houders van deze preferente aandelen hebben dus een sterk <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>.<br />

Bij <strong>winst</strong> moet de vennootschap uitkeren.<br />

Voor vennootschappen die hun jaarrekening <strong>op</strong>stellen volgens LAS!<br />

IFRS is het wel <strong>op</strong>passen geblazen met deze financieringsprefs. Volgens<br />

JAS 32’ betekent een dergelijke statutaire <strong>winst</strong>bepaling dat het prefe<br />

rente aandelen kapitaal niet als eigen vermogen, maar als vreemd ver<br />

mogen dient te worden geclassificeerd, omdat de vennootschap de<br />

verplichting heeft om indien zij <strong>winst</strong> heeft behaald dit dividend te<br />

betalen. In het kader van lAS 32 hebben veel beursgenoteerde vennoot<br />

schappen met financieringsprefs de afgel<strong>op</strong>en jaren hun statuten aange<br />

past waarbij de financieringsprefs niet langer zonder meer ge<strong>recht</strong>igd zijn<br />

tot een uitkering indien de vennootschap <strong>winst</strong> heeft behaald. De raad van<br />

bestuur heeft dan volgens de aangepaste statuten eerst de mogelijkheid<br />

om te besluiten om (een deel van) de <strong>winst</strong> te reserveren, Op die manier is<br />

het als het ware ter discretie van de vennootschap of en zo ja hoeveel <strong>op</strong> de<br />

financieringsprefs wordt uitgekeerd. Immers, wordt alle <strong>winst</strong> gereser<br />

veerd, dan zullen de houders van de financieringsprefs geen <strong>recht</strong> hebben<br />

om <strong>op</strong> dat moment hun dividend te ontvangen. 15<br />

Houden derden preferente aandelen in de vennootschap, dan is het,<br />

afhankelijk van het karakter van die preferente aandelen, voor de gewone<br />

aandeelhouders dus veel minder zeker of zij überhaupt wel een uitkering<br />

zullen krijgen. Zij zijn ls het ware voor hun <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en achtergesteld bij<br />

de houders van preferente aandelen. Maar soms betekent het bestaan van<br />

een bepaalde soort preferente aandelen een nog grotere aantasting van de<br />

vermogens<strong>recht</strong>en van de houders van gewone aandelen.<br />

Zo komt het voor dat een vennootschap een statutaire regeling kent<br />

die inhoudt dat indien in een bepaald boekjaar onvoldoende <strong>winst</strong> is<br />

behaald om een uitkering <strong>op</strong> de preferente aandelen te doen, de uitkering<br />

zal plaatsvinden uit de reserves, niet zijnde de agioreserve of andere<br />

reserve waartoe de houders van de preferente aandelen ge<strong>recht</strong>igd zijn.<br />

De reserves die dan worden gebruikt voor uitkering van dividend aan de<br />

preferente aandeelhouders zijn doorgaans ontstaan door storting <strong>op</strong> de<br />

14 Zie met name voor de bepaling van de classificatie of een instrument een eigen<br />

vermogensinstrument is of een financiële verplichting JAS 32.16 (en 16A-16E) en<br />

32.11 en TL 25 en 26.<br />

15 Ik merk overigens <strong>op</strong> dat men in deze gevallen een uitgebreide statutaire regeling<br />

aantreft die deze financieringsprefs buitengewoon cumulatief maken en waarin<br />

wordt bepaald dat geen uitkeringen, van welke aard dan <strong>ook</strong>, <strong>op</strong> gewone aandelen<br />

kan plaatsvinden, zolang het achterstaffige dividend <strong>op</strong> de financieringsprefs met<br />

is betaald.<br />

172


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

gewone aandelen of doordat de <strong>winst</strong> die niet <strong>op</strong> de preferente aandelen<br />

behoefde te worden uitgekeerd en dus eigenlijk naar de gewone aandeel<br />

houders had kurnen gaan, gereserveerd is. De betaling van het dividend<br />

aan de houders van de preferente aandelen gaat dan ten koste van het<br />

eigen vermogen dat eigenlijk “toebehoort” aan de overige aandelen.<br />

Ik noem dit soort preferente aandelen <strong>ook</strong> wel “PaCMan preffen”: zij<br />

eten het eigen vermogen van de vennootschap <strong>op</strong>.’ 6 Overigens treffen we<br />

vaak een milde vorm van dit eetgedrag van preferente aandelen aan bij de<br />

statutaire bepaling die ziet <strong>op</strong> de finale uitkering na beëindiging van de<br />

vereffening bij ontbinding van de vennootschap. Vaak houdt die bepaling<br />

in dat eerst <strong>op</strong> de preferente aandelen nog achterstallige uitkeringen<br />

dienen te worden voldaan en dat vervolgens het bedrag dat <strong>op</strong> de<br />

preferente aandelen is gestort dient te worden uitgekeerd. Pas daarna<br />

komen de gewone aandelen voor een uitkering van het eventuele restant<br />

aan bod.<br />

6.2.2.3 Aandelen met een aanduiding<br />

Voor de Flex BV is het <strong>ook</strong> mogelijk om <strong>op</strong> een andere wijze dan door<br />

gebruik van verschillende soorten aandelen een onderscheid te maken in<br />

de onderlinge <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en. Art. 216 lid 7 BW Flex BV geeft de mogelijk<br />

heid om in de statuten te bepalen dat aandelen met een aanduiding geen<br />

of slechts beperkt <strong>recht</strong> geven tot deling in de <strong>winst</strong> of reserves. Door<br />

aandelen in de statuten <strong>op</strong> een bepaalde manier aan te duiden kan<br />

<strong>winst</strong>differentiatie tussen verschillende aandelen plaatsvinden zonder<br />

dat er sprake is van een onderscheid in soorten aandelen. In de MvT<br />

wordt <strong>op</strong>gemerkt dat de aanduiding verbonden kan zijn aan een bepaalde<br />

aandeelhouder of dat de aanduiding betrekking kan hebben <strong>op</strong> een<br />

aandeel met een bepaald nummer. 17 Zo kan men in de statuten van een<br />

Flex BV bepalen dat <strong>op</strong> alle aandelen die gehouden worden door werk<br />

nemers 10% meer dividend zal worden uitgekeerd dan <strong>op</strong> de overige<br />

aandelen. Een ander voorbeeld is om in de statuten te bepalen dat aandeel<br />

19 tussen 2010 en 2015 ge<strong>recht</strong>igd zal zijn tot de helft van de <strong>winst</strong> en<br />

daarna in het geheel geen <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en meer zal hebben.<br />

Is het <strong>ook</strong> voor de NV (BV*) mogelijk om in de statuten een<br />

onderscheid te maken tussen de <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en van aandelen zonder dat<br />

16 Dit speelde bijvoorbeeld in 2002 bij PCM Uitgevers NV, Wegener NV, Getronics<br />

NV en Vedior NV. Zie <strong>ook</strong> Bier (2003) noot 414.<br />

17 MvT, p. 37 en 42.<br />

173


B. Bier<br />

de statuten voorzien in verschillende soorten aandelen? Het antwoord <strong>op</strong><br />

deze vraag wordt door de Hoge Raad gegeven in de DSM zaak.’ 8<br />

Daar speelde, kort weergegeven, het volgende. DSM wilde bevor<br />

deren dat aandeelhouders voor een langere periode zich als aandeel<br />

houder aan de vennootschap zouden verbinden. Men stelde voor een<br />

regeling in de statuten <strong>op</strong> te nemen die zou inhouden dat aandelen die<br />

meer dan drie jaar worden gehouden door dezelfde aandeelhouder, in<br />

aanmerking komen voor een loyaliteitsdividendbonus van 30% van het<br />

gemiddelde dividend in de voorafgaande periode van drie jaar en van<br />

10% per jaar in de periode daarna. Om voor de loyaliteitsbonus in<br />

aanmerking te komen moesten de aandeelhouders zich wel bij de ven<br />

nootschap laten registreren. Een dergelijk aandeel zou dan, volgens de<br />

voorgestelde statuten, een geregistreerd aandeel worden. 19<br />

Het voorstel tot statutenwijziging hield niet in dat er — in de<br />

klassieke betekenis- verschillende klassen of soorten aandelen gecreëerd<br />

zouden worden. Het voorstel hield m.i. wel in dat voor het dividend<strong>recht</strong><br />

voortaan een onderscheid zou bestaan in (i) “Geregistreerde” aandelen die<br />

korter dan drie jaar waren geregistreerd en dus met voorwaardelijke extra<br />

dividend<strong>recht</strong>en, maar gedurende die drie jaar nog met gewone dividend<strong>recht</strong>en,<br />

(ii) “Geregistreerde” aandelen die drie jaar waren geregistreerd en<br />

<strong>recht</strong> hebben <strong>op</strong> een loyaliteitsdividendbonus van 30% van het gemiddelde<br />

dividend in de voorafgaande periode van drie jaar, (iii) “Geregistreerde”<br />

aandelen die langer dan drie jaar waren geregistreerd met extra dividend<strong>recht</strong>en<br />

van 10% per jaar en (iv) gewone, niet geregistreerd aandelen.<br />

De techniek die bij de voorgestelde statutenwijziging werd gebruikt<br />

kwam er dus <strong>op</strong> neer dat de statuten voor het bepalen van de omvang van<br />

de <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en van een aandeel een onderscheid maken tussen de<br />

verschillende posities waarin de houders van die aandelen zich bevinden.<br />

Niet de aandelen zelf zouden immers geregistreerd worden, maar de<br />

aandeelhouders. De aandelen worden dan <strong>op</strong> grond van de band van de<br />

aandeelhouder met de vennootschap <strong>op</strong> een bepaalde manier aangeduid.<br />

De vraag was of het <strong>op</strong> deze manier aanbrengen van verschillen in<br />

18 HR 14 december 2007, lOR 2008/11 m.nt. van A. Doorman. Zie <strong>ook</strong> M. van Olffen,<br />

‘Loyaliteitsaandelen’, WPNR 6687 (2006), p. 779 (hierna: “Van Olffen 2006”); P.J.<br />

Dortmond, ‘Zittenbljvers bevoordeeld’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2006, p. 180 en in<br />

Ondernemings<strong>recht</strong> 2008; mijn bijdrage aan het congres in Groningen 2006 B. Bier,<br />

‘Tot inkeer over de uitkering’, in: H. Beckman e.a., De nieuwe macht van de<br />

kapitaalverschaffer, Deventer: Kluwer 2007, p. 115 (hierna: “Bier 2007”); en mijn<br />

artikel B. Bier, ‘Loyaal aan soorten aandelen’, TOP 2008, p. 62-66.<br />

19 De gehele regeling rond het loyaliteitsdividend en de registratie van het aandeel<br />

was veel uitgebreider dan ik hier beschrijf. Ik verwijs naar de uitspraken voor een<br />

gedetaifleerdere beschrijving.<br />

174


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

<strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en tussen aandelen van dezelfde soort is toegestaan of niet. De<br />

Ondernemingskamer meende van niet, omdat het bepaalde in art. 2:92<br />

lid 1 BW volgens de Ondernemingskamer zo dient te worden verstaan dat<br />

binnen dezelfde soort, aan elk aandeel van die soort gelijke <strong>recht</strong>en zijn<br />

verbonden, ongeacht in wiens handen dat aandeel zich bevindt.<br />

De Hoge Raad ziet het anders en overweegt het volgende:<br />

“Uit de tekst en strekking van deze bepaling volgt niet dat een statutaire<br />

afwijking van deze hoofdregel slechts mogelijk is met betrekking tot aandelen<br />

van een bepaald soort. In het bijzonder schrijft artikel 2:92 lid 1 BW, gelezen in<br />

verband met het bepaalde in artikel 2:105, niet dwingend voor dat aan aandelen<br />

van dezelfde soort (cursief BB) altijd in omvang gelijke aanspraken <strong>op</strong> dividend<br />

moeten zijn verbonden.”<br />

De techniek die bij DSM is gebruikt is dus volgens de Hoge Raad mogelijk,<br />

mits de aandeelhouders die zich in dezelfde positie bevinden, gelijk worden<br />

behandeld. 2° Ik merk daarbij nog <strong>op</strong> dat ik meen dat gezien de overwe<br />

gingen van de Hoge Raad de hele regeling in de statuten moet staan en dus<br />

niet via een reglement afwijkingen <strong>op</strong>genomen kunnen worden.<br />

Men lette er ondertussen wel <strong>op</strong> dat de keuze om een verschil in<br />

<strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en te creëren door in de statuten te bepalen dat de vennoot<br />

schap verschillende soorten aandelen kent of dat te doen door de hier<br />

boven bedoelde techniek door aanduiding, belangrijke gevolgen heeft.<br />

Indien een vennootschap verschillende soorten aandelen wenst te kunnen<br />

uitgeven, dan moeten de statuten dat vermelden. 21 De wet geeft <strong>op</strong><br />

verschillende plaatsen, vooral voor de NV, bijzondere bescherming tegen<br />

afbreuk van <strong>recht</strong>en van houders van aandelen van een bepaalde soort,<br />

bijvoorbeeld ten aanzien van het besluit om aandelen uit te geven (art. 2:96<br />

BW) en het besluit tot kapitaalvermindering (art. 2:99 BW). Deze directe<br />

bescherming geldt m.i. niet zonder meer voor houders van aandelen met<br />

een bepaalde aanduiding als hiervoor bedoeld.<br />

20 Zie voor de bespreking van het DSM arrest <strong>ook</strong> M.L. Lennarts/M.S. K<strong>op</strong>pert-van<br />

Beek, ‘Loyalty Dividend and the EC Principle of Equal Treatment of Shareholders’,<br />

ECL 2008, p. 173; A.J.P. Schild, ‘Het loyaliteitsdividend van DSM en de onmiddel<br />

lijke voorzieningen van de ondernemingskamer’, MvV 2008, p. 30-37.<br />

21 Art. 2:67/178* BW. Dat moet blijken uit het maatschappelijk kapitaal, waarin<br />

wordt vermeld het aantal en het nominale bedrag van elk soort. Voor de Flex BV is<br />

het maatschappelijk kapitaal facultatief, maar wordt nog steeds vereist dat indien<br />

de BV geen maatschappelijk kapitaal kent in de statuten het nominale bedrag van<br />

de aandelen van een bepaalde soort wordt vermeld.<br />

175


B. Bier<br />

6.2.2.4 Loyaliteitsdividend, handig en/of (on)verstandig<br />

Ondertussen zijn alweer een paar jaar verstreken sinds DSM het loyaliteits<br />

dividend had willen invoeren. Het is er niet van gekomen en <strong>ook</strong> andere<br />

vennootschappen hebben zich er tot nu toe niet aan gewaagd? Bij de<br />

invoering van loyaliteitsdividend gaat het vooral om aandeelhouders van<br />

beursgenoteerde vennootschappen voor langere termijn als aandeelhouder<br />

te binden. Bij andere vennootschappen houden aandeelhouders hun aan<br />

delen meestal al voor langere termijn. De gedachte achter de wenselijkheid<br />

van de binding 23 is dat aandeelhouders die zich voor langere tijd comrnit<br />

teren als aandeelhouder stabiele aandeelhouders zijn die niet alleen <strong>op</strong> korte<br />

termijn gewin uit zijn. Daarnaast zou het bestuur van de vennootschap een<br />

constructieve dialoog met de lange termijn aandeelhouders kunnen onder<br />

houden. De aandeelhouder zou dan beloond moeten worden als hij zijn<br />

aandelen voor langere tijd aanhoudt. Omdat het een loyale aandeelhouder<br />

altijd vrij staat om zijn aandelen te verk<strong>op</strong>en, lo<strong>op</strong>t hij theoretisch niet meer<br />

risico <strong>op</strong> zijn aandelen dan de niet (in de zin van de statuten) loyale aandeel<br />

houders, mits het “deregistreren” geen bijzondere of tijdrovende procedure<br />

vereist. Vanuit die <strong>op</strong>tiek is het dan <strong>ook</strong> de vraag waarom de loyale aandeel<br />

houder eigenlijk <strong>recht</strong> heeft <strong>op</strong> een vergoeding. Een reden die wel wordt<br />

aangevoerd voor het toekennen van het loyaliteitsdividend is dat hiermee de<br />

loyale aandeelhouders worden gecompenseerd voor de tijdelijke onverhan<br />

delbaarheid van zijn aandelen. Een liquide belegging wordt omgezet in een<br />

tijdelijke illiquide belegging met een lagere marktwaarde Door het loyali<br />

teitsdividend krijgt de aandeelhouder voor dit verschil in waarde een zekere<br />

compensatie van de vennootschap. 24 Duidelijk is dat de vennootschap een<br />

reëel belang moet hebben om deze compensatie te wifien betalen.<br />

22 De discussie is weer in volle omvang <strong>op</strong> gang gekomen. Alleen al omdat de<br />

Commissie Maas in haar rapport Naar herstel van vertrouwen, in aanbeveling 2.16<br />

stelt dat stabiele aandeelhouders van banken extra dienen te worden beloond. De<br />

horizon voor zo’n stabiele, lange termijn, aandeelhouder zou dan bij voorkeur vier<br />

jaar of langer dienen te zijn. De Commissie noemt als voorbeelden voor een extra<br />

beloning uitkering van een loyaliteitsdividend of versterkt stem<strong>recht</strong>. Zie verder<br />

<strong>ook</strong> p. 2 van het Nader verslag van het wetsvoorstel Wijziging van de WFT, de<br />

WGE en het BW naar aanleiding van het advies van de Monitoring Commissie<br />

Corporate Governance Code, Kamerstukken II 2009/10, 32 014, nr. 11. Zie verder<br />

brief van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Voorzitter van de Tweede<br />

Kamer der Staten-Generaal van 28 april 2011, Kamerstukken II 2010/11, 31 980,<br />

nr. 48.<br />

23 Zoals ik hierna zal betogen, is het niet duidelijk of deze wenselijkheid <strong>ook</strong> de<br />

werkelijkheid is.<br />

24 Zie <strong>ook</strong> uitgebreid over dit onderwerp onder meer P.J.W. Duffhues, ‘Geen loyali<br />

teitsdividend voor langeterniijnaandeelhouders’, MAB 2010, p. 12 e.v. (hierna:<br />

“Duffhues 2010”).<br />

176


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

Indien alle aandeelhouders met de invoering van het loyaliteits<br />

dividend instemmen, is het geen probleem om een loyaliteitsdividend in<br />

te voeren. Maar is het <strong>ook</strong> mogelijk om dit te doen in de situatie waarin het<br />

aandelenkapitaal verspreid is en kan het besluit tot statutenwijziging dan<br />

bij een meerderheidsbesluit genomen worden? Daar zegt de Hoge Raad in<br />

het DSM arrest eigenlijk niets over. In een bestaande situatie met ver<br />

schillende aandeelhouders zal de introductie van loyaliteitsdividend voor<br />

de zittende aandeelhouders die zich om welke reden dan <strong>ook</strong> niet willen<br />

laten registreren, bij een gelijkblijvend dividend en dividendbeleid be<br />

tekenen dat zij minder dividend zullen ontvangen dan de aandeelhouders<br />

die een bepaalde tijd geregistreerd zijn. <strong>Betekent</strong> de invoering van een<br />

loyaliteitsdividend dan niet een schending van het gelijkheidsbeginsel<br />

zoals neergelegd in art. 2: 92 lid 2 BW?<br />

In de literatuur wordt over deze vraag verschillend gedacht. Doorman<br />

en Van Olffen 25 wijzen er<strong>op</strong> dat de invoering van een statutaire<br />

regeling die leidt tot ongelijke behandeling van aandeelhouders in strijd<br />

kan zijn met de beginselen van redelijkheid en billijkheid. Verder menen<br />

enkele schrijvers, zoals Doorman, Dortmond en Storm 26 dat de invoering<br />

van een dergelijke regeling inderdaad direct <strong>op</strong> gespannen voet staat met<br />

het gelijkheidsbeginsel van art. 2: 92 lid 2 BW.<br />

Timmerman verwijst voor de beantwoording van de vraag in zijn<br />

conclusie bij het DSM arrest naar het Verenigde Bootlieden arrest, 27<br />

waarbij de Hoge Raad overweegt dat van een schending van het beginsel<br />

van gelijke behandeling van aandeelhouders geen sprake is indien voor de<br />

ongelijke behandeling een redelijke en objectieve <strong>recht</strong>vaardiging kan<br />

worden aangewezen. Hij vraagt zich vervolgens af of in het geval van<br />

de introductie van het loyaliteitsdividend voldoende objectieve <strong>recht</strong>vaar<br />

diging kan worden gegeven voor de bevoordeling van een bepaalde groep<br />

aandeelhouders ten koste van een andere groep aandeelhouders. Hij vult<br />

vervolgens de toets voor deze objectieve <strong>recht</strong>vaardiging in door te kijken<br />

naar jurisprudentie van het Eur<strong>op</strong>ese Hof en het EHRIVI en leidt daaruit af,<br />

zo begrijp ik, dat de regeling dient te worden getoetst aan de eisen van<br />

pr<strong>op</strong>ortionaliteit (hoe verhoudt zich de regeling in het licht van hetgeen<br />

ermee is beoogd?) en subsidiariteit (is de regeling noodzakelijk in het licht<br />

van eventuele alternatieven?).<br />

25 A. Doorman, ‘Het buigzame gelijkheidsbeginsel’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2002, p. 199<br />

e.v. en zijn noot bij het DSM arrest in JOR 2008/11 (hierna: “Doorman 2008”); zie<br />

<strong>ook</strong> Van Olffen 2006.<br />

26 Doorman 2008; P.J. Dortmond, ‘Zittenblijvers bevoordeeld’, Ondernemings<strong>recht</strong><br />

2006, p. 180 e.v. en de noot van P.M. Storm, Ondernemings<strong>recht</strong> 2007, p. 474.<br />

27 HR 31 december 1993, NJ 1994, 436.<br />

177


B. Bier<br />

Even daargelaten wie gelijk heeft, vind ik de pr<strong>op</strong>ortionaliteitstoets<br />

en de subsidiariteittoets voor het loyaliteitsdividend een lastige kwestie.<br />

Laat ik voor<strong>op</strong> stellen dat ik een groot voorstander ben om het bestuur<br />

van een vennootschap de mogelijkheid te geven om een lange termijn<br />

strategie te kunnen volgen, maar dat ik nergens een empirisch (econo<br />

misch) onderzoek heb kunnen vinden voor de ondersteuning van de<br />

stelling dat het voor (bepaalde) beursvennootschappen beter zou zijn<br />

om een groot percentage lange termijn aandeelhouders te hebben. 28 Ik<br />

denk bijvoorbeeld dat veel van de aandeelhouders van ABN AMRO NV al<br />

jaren hun aandelen bezaten, maar deze aandelen blij voor een hoge prijs<br />

van de hand deden toen zich een k<strong>op</strong>er aandiende. Zij hielden bij het<br />

beoordelen van de verschillende biedingen niet echt rekening met de<br />

situatie van ABN AMRO <strong>op</strong> lange termijn, zoals nadien is gebleken. Het<br />

lijkt in een dergelijk geval dus niet zo relevant of aandeelhouders lang of<br />

kort hun aandelen houden.<br />

De cruciale vraag is natuurlijk hoe aandeelhouders zich gedragen en<br />

hoeveel aandelen zij bezitten. Zo zijn er vennootschappen bekend waarbij<br />

gedurende een aantal jaren een clubje (lange termijn) aandeelhouders het<br />

leven van het bestuur en de raad van commissarissen behoorlijk zuur<br />

maakte en een geheel andere strategie voor ogen hadden dan het bestuur.<br />

Of deze aandeelhouders <strong>ook</strong> het belang van de vennootschap <strong>op</strong> lange<br />

termijn daarbij in het hoofd hadden laat ik hier maar in het midden.<br />

Verder zijn er talloze voorbeelden te noemen van institutionele aandeel<br />

houders die nooit <strong>op</strong> een algemene vergadering komen, maar zich laten<br />

vertegenwoordigen door een professionele vergaderstudent die ineens<br />

wat stemmen tegen een bepaald voorstel uitbrengt zonder dat de vennoot<br />

schap ooit komt te weten waarom die aandeelhouder tegen liet stemmen. 29<br />

Er is (nog) geen verplichting voor de aandeelhouder om te motiveren<br />

waarom hij tegen een bepaald agendapunt stemt. Daarentegen zijn er hele<br />

trouwe particuliere aandeelhouders die jarenlang elke algemene vergade<br />

ring bezoeken en vol overtuiging en met een uitgebreide motivatie hun 25<br />

stemmen uitbrengen. Dat is dan <strong>ook</strong> het enige moment waar<strong>op</strong> zij contact<br />

hebben met de vennootschap, dus van een intensieve dialoog met deze<br />

lange termijn aandeelhouders is geen sprake. Het gaat m.i. dus niet zozeer<br />

28 Zie in gelijke zin <strong>ook</strong> Duifhues 2010 die uitgebreid <strong>op</strong> verschillende economische<br />

achtergronden ingaat.<br />

29 Veel institutionele beleggers blijken in ieder geval een deel van de stemuitoeferiing<br />

uit te besteden aan gespecialiseerde partijen, zie uitgebreid R. Abma, ‘Het stem<br />

proces van institutionele beleggers’, in: G.T.M.J. Raaijmakers/R. Abma, Achter de<br />

schermen van beursaandeelhouders (Preadvies voor de Vereeniging ‘Handeis<strong>recht</strong>’),<br />

Deventer: Kluwer 2007, p. 73 e.v.<br />

178


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

om lange termijn aandeelhouders, maar of de aandeelhouders het lange (en<br />

korte) temiijn beleid van de vennootschap kunnen onderschrijven en als zij<br />

dat niet doen, wat zij hieraan (kunnen) doen. Vervolgens is dan de vraag<br />

hoe het bestuur van een vennootschap reageert <strong>op</strong> aandeelhouders die een<br />

andere strategie voor ogen hebben. Bij welke percentage <strong>op</strong>posanten moet<br />

het bestuur stappen ondernemen? Het ontvangen van loyaliteitsdividend<br />

verplicht dus geenszins tot een bepaald door het bestuur gewenst gedrag. 3°<br />

Dan de pr<strong>op</strong>ortionaliteit. De introductie van loyaliteitsdividend<br />

heeft ingrijpende gevolgen voor het dividend van de individuele aandeel<br />

houder. Ik geef een voorbeeld.<br />

Stel dat de vennootschap een dividendbeleid heeft om 40% van de<br />

behaalde <strong>winst</strong> uit te keren. Laten we voor het rekenvoorbeeld ervan<br />

uitgaan dat dit betekent dat jaarlijks een bedrag van 1.000.000 euro wordt<br />

uitgekeerd en dat 1.000.000 aandelen zijn geplaatst. Dat betekent een<br />

uitkering van 1 euro per aandeel. Dan voert de vennootschap een loyali<br />

teitsdividend â la DSM in. In het eerst jaar worden 100.000 aandelen<br />

geregistreerd, groep A, in het tweede jaar 50.000, groep B, in het derde jaar<br />

200.000, groep C en in het vierde jaar 10.000, groep D. De uitkering per<br />

aandeel laat dan het volgende beeld zien per groep aandeelhouders bij een<br />

totale uitkering van 1.000.000 euro.<br />

groep A groep B groep C groep D Overig<br />

Jaar 1-3 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0<br />

Jaar 4 1,27 0,97 0,97 0,97 0,97<br />

Jaar 5 1,07 1,27 0,98 0,98 0,98<br />

Jaar 6 1,02 1,02 1,23 0,93 0,93<br />

Jaar 7 1,06 1,06 1,06 1,25 0,96<br />

Jaar 8 1,07 1,07 1,07 1,07 0,97<br />

Uit dit in hoge mate gesimplificeerd voorbeeld blijkt dat de hoogte van<br />

het feitelijke loyaliteitsdividend nogal afhangt van het enthousiasme van<br />

30 Zie voor een positievere benadering van het loyaliteitsdividend ST. van den<br />

Nieuwenhuijzen, J.G.C.M. Galle & A.B.M. S<strong>op</strong>pe, ‘Shareholder Management —<br />

Naar een duurzaam aandeelhoudersbestand?’, TvOB 2010, p. 1 e.v. Zie verder voor<br />

de discussie voor en tegen <strong>ook</strong> <strong>op</strong> andere gronden: M.C. Schouten, ‘Loyaal aan het<br />

eigen belang’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2010, p. 122, met reactie van M. de Jongh, ‘Loyaal<br />

aan duurzame waardecreatie’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2010, p. 152, met naschrift<br />

Schouten.<br />

179


B. Bier<br />

de overige aandeelhouders om zich in een bepaald jaar te laten registreren.<br />

De bonus die de houders van loyaliteitsaandelen krijgen is relatief. Zo<br />

blijkt uit het voorbeeld dat de aandeelhouders in Groep A en B in jaar 6<br />

maar 2% extra dividend zullen ontvangen in vergelijking met de situatie<br />

dat de vennootschap geen loyaliteitsdividend zou kennen, omdat in dat<br />

jaar een grote groep C de extra bonus ontvangt, zij het dat die bonus<br />

relatief laag is, omdat het basisdividend in dat jaar lager is. Voor de<br />

overige aandeelhouders is jaar 6 in het voorbeeld dus <strong>ook</strong> niet zo’n feest.<br />

Zij krijgen maar liefst 7% minder dividend dan dat zij zouden hebben<br />

ontvangen indien de vennootschap geen loyaliteitsdividend zou kennen.<br />

Met andere woorden, het is eigenlijk niet van te voren vast te stellen<br />

hoeveel schade de overige aandeelhouders, die niet “loyaal” zijn in de zin<br />

van de statuten, door het loyaliteitsdividend zullen lijden. Ook garandeert<br />

een loyaliteitsdividend niet dat de vennootschap haar langetermijnstrate<br />

gie zal kunnen volgen.<br />

Tot slot wijs ik nog <strong>op</strong> de mogelijke bedrijfseconomische gevolgen<br />

van een lage volatiliteit van een gedeelte van de aandelen voor de vennoot<br />

schap. De hamvraag is dus wat de werkelijke voordelen voor de vennoot<br />

schap van het loyaliteitsdividend zijn in verhouding tot de nadelen voor een<br />

groep “niet loyale” aandeelhouders.<br />

3’<br />

6.3 Bijkomende beperkingen bij uitkering<br />

6.3.1 Zorgvuldigheidsnormen<br />

Ik keer weer terug naar de wettelijke beperkingen voor een uitkering aan<br />

aandeelhouders. Zoals hiervoor beschreven, bepaalt art. 2:105/216* BW/<br />

216 Flex BV dat uitkeringen niet zijn toegestaan indien niet aan de balanstest<br />

is voldaan. Voor de NV/*BV dient gekeken te worden naar de laatst<br />

vastgestelde jaarrekening. Art. 2:105/216*BW geeft geen uiterste houd<br />

baarheidsdatum aan de jaarrekening voor de vraag of deze kan dienen als<br />

graadmeter of een uitkering is toegestaan. De wetgever is er waarschijnlijk<br />

32<br />

31 Overigens valt een dergelijke regeling <strong>ook</strong> nog gemakkelijk te ontduiken, zie<br />

verder Van Olffen 2006. Zie <strong>ook</strong> G.T.M.J. Raaijmakers, ‘Synthetische aandelenbelangen<br />

in beursvennootschappen’, in: G.T.M.J. Raaijmakers/R. Abma, Achter de<br />

schermen van beursaizndeelhouders (Preadvies voor de Vereeniging ‘Handels<strong>recht</strong>’),<br />

Deventer: Kluwer 2007, p. 50 die de vraag <strong>op</strong>werpt of de loyale aandeelhouders<br />

niet gewoon het extra dividend <strong>op</strong>strjken, terwijl zij hun economische belang<br />

gehedged hebben.<br />

32 Ik beperk mij hier tot de bespreking van “gewone” uitkeringen in de zin van<br />

art. 2:105/216* BW. Ook bij uitkeringen van reserves geldt mi. de balanstest, zie .—<br />

180


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

vanuit gegaan dat de jaarrekening wordt <strong>op</strong>gesteld binnen vijf maanden na<br />

het einde van het boekjaar, de termijn die art. 2:101/210* BW als hoofdregel<br />

voorschrijft. 33 In de jaarlijkse algemene vergadering die binnen zes maan<br />

den na het einde van het boekjaar gehouden dient te worden kan deze<br />

jaarrekening dan worden vastgesteld. Dat is echter geen wettelijke verplich<br />

ting. Het bestuur mag, indien de algemene vergadering de termijn <strong>op</strong> grond<br />

van bijzondere omstandigheden verlengt, tot elf maanden na het eind van<br />

het boekjaar de jaarrekening <strong>op</strong>stellen. Er is in de wet geen verplichting<br />

<strong>op</strong>genomen voor het bestuur om na de finalisering van de jaarrekening<br />

meteen een algemene vergadering bijeen te roepen met als agendapunt de<br />

vaststelling van de jaarrekening. Art. 2:394 lid 3 BW bepaalt wel dat het<br />

bestuur binnen 13 maanden na het eind van het boekjaar de jaarrekening<br />

<strong>op</strong>enbaar moet maken, maar, zo bevestigt lid 2 van dat artikel, de te<br />

publiceren jaarrekening hoeft nog niet te zijn vastgesteld. Uit de balans<br />

van een veel later vastgestelde jaarrekening kan blijken dat de vennootschap<br />

voldoende ruimte in haar eigen vermogen heeft om een uitkering te doen,<br />

maar of de feitelijke situatie een uitkering wel toelaat is natuurlijk een heel<br />

andere vraag. De omvang van het eigen vermogen van de vennootschap<br />

kan zowel in positieve als in negatieve zin nogal veranderd zijn. Door<br />

verliezen na de balansdatum kan het vrije gedeelte grotendeels verdwenen<br />

zijn.<br />

Het is dan <strong>ook</strong> niet verwonderlijk dat uit de jurisprudentie blijkt dat<br />

bij een uitkering aan aandeelhouders van een NV/BV*, in welke vorm dan<br />

<strong>ook</strong>, naast de wettelijke balanstest <strong>ook</strong> zorgvuldigheidsnormen gelden.<br />

<strong>ook</strong> J.W. Winter in P. van Schilfgaarde/J.W. Winter, Van de BV en de NV, Deventer:<br />

Kluwer 2009, § 26; en J.W. Winter, ‘Moet artikel 2:105/216 BW worden verduide<br />

lijkt?’, in: P. van Schilfgaarde (red.), Knelpunten in de vennootschapswetgeving,<br />

Deventer: Kluwer 1995 (Uitgaven vanwege het Instituut voor Ondernemings<strong>recht</strong>,<br />

deel 24). Zie voor een andere <strong>op</strong>vatting H. Beckman/L. Timmerman, ‘Vaststelling<br />

en goedkeuring van de jaarrekening’, Ondernemings<strong>recht</strong>, 2002, p. 230. Voor de<br />

andere vormen uitkeringen, te weten inko<strong>op</strong> van aandelen en terugbetaling van<br />

geplaatst kapitaal beperk ik mij tot de <strong>op</strong>merking dat voor de inko<strong>op</strong> zonder meer<br />

de balanstest geldt, maar dat er verschil van mening bestaat of dat <strong>ook</strong> zo is bij<br />

terugbetaling van kapitaal bij de NV/BV*. Ik meen van niet, maar bijvoorbeeld J.B.<br />

Huizink meent dat de balanstest van art. 2:105/216* BW <strong>ook</strong> dan van toepassing is.<br />

Zie J.B. Huizink, Rechtspersoon, vennootschap en onderneming, Deventer: Kluwer<br />

2009 (Studiereeks Burgerlijk <strong>recht</strong>, deel 7), p. 237. Voor de NV geldt verder dat zij<br />

ingevolge art. 2:105 lid 4 BW slechts tussentijdse uitkeringen mag doen indien uit<br />

een tussentijdse vermogens<strong>op</strong>stelling blijkt dat aan de balanstest is voldaan.<br />

33 Voor naamloze vennootschappen waarvan effecten zijn toegelaten tot de handel <strong>op</strong><br />

de gereglementeerde markt als bedoeld in de Wft, geldt een termijn van vier<br />

maanden. Voor deze vennootschappen geldt dat de termijn niet kan worden<br />

verlengd. Hetgeen ik in deze paragraaf beschrijf over de uitlo<strong>op</strong> geldt dus niet<br />

voor deze vennootschappen.<br />

181


kort<br />

het<br />

B. Bier<br />

Indien het bestuur meewerkt aan een uitkering die een zo nadelige invloed<br />

heeft <strong>op</strong> de liquiditeits- en solvabiliteitspositie van de vennootschap, dat de<br />

continuïteit van de vennootschap in gevaar komt en daar<strong>op</strong> het faillissement<br />

van de vennootschap binnen drie jaar volgt, kan dat een reden zijn om te<br />

constateren dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld in de zin<br />

van art. 2:138/248 BW. 34 De vraag is natuurlijk wel wat het bestuur van een<br />

NV/BV* tegen een besluit van de algemene vergadering tot een uitkering<br />

kan doen indien de statuten bepalen dat de <strong>winst</strong> geheel tot de beschikking<br />

van de algemene vergadering staat. Zoals hiervoor uiteengezet, heeft de<br />

aandeelhouder nadat een besluit tot uitkering genomen is, een vordering <strong>op</strong><br />

de vennootschap gekregen. Een bestuurder die dan betaling aan de aandeel<br />

houder(s) weigert, zal vermoedelijk niet lang meer zitting in het bestuur<br />

hebben. 35<br />

Ook kan — gezegd — uitvoeren van een <strong>op</strong> zichzelf geldig<br />

besluit tot uitkering van praktisch alle reserves een on<strong>recht</strong>matige daad<br />

van de aandeelhouder ten <strong>op</strong>zichte van de crediteuren van de vennoot<br />

schap <strong>op</strong>leveren indien daarbij de aandeelhouder in onvoldoende mate<br />

rekening heeft gehouden met de belangen van de overige crediteuren en<br />

hun verhaalspositie door de uitkering ernstig wordt geschaad, de Nimox<br />

norm. 36 Vooral in het geval dat de vennootschap maar één aandeelhouder<br />

heeft, die nauw betrokken is bij de vennootschap, zal de aandeelhouder de<br />

positie van crediteuren van de vennootschap na een uitkering, in overwe<br />

ging moeten nemen.<br />

34 HR 6 februari 2004, JOR 2004/67 (Reinders). Zie <strong>ook</strong> Rb. Amsterdam 21 april2010,<br />

JOR 2011/1 met mijn noot voor mogelijke aansprakelijkheid bestuurder jegens<br />

crediteuren vennootschap <strong>op</strong> grond van on<strong>recht</strong>matige daad dan wel aansprake<br />

lijkheid vanwege kennelijk onbehoorlijke taakvervülling als bedoeld in art. 2:248<br />

BW, voor meewerken aan een uitkering van dividend terwijl de bestuurder wist,<br />

althans had behoren te weten dat de uitkering de continuIteit van de vennootschap<br />

ernstig in gevaar zou brengen.<br />

35 Zie in dit verband voor de <strong>op</strong> basis van redelijkheid en bfflijkheid corrigerende tik in<br />

deze bevoegdheid voor de algemene vergadering HR 16 april 2010, RvdW2OlO/540,<br />

n.a.v. de enquêteprocedure Hof Amsterdam (0K) van 10 december 2008, waarin de<br />

0K overwoog: “De slotsom kan dan <strong>ook</strong> geen andere zijn dat het voorgenomen<br />

ontslag niet <strong>op</strong> enige goede grond berust en slechts is ingegeven door <strong>op</strong>vattingen<br />

van het kumen uitoefenen van aandeelhoudersmacht die blijk geeft van miskenning<br />

van de Nederlandse wet- en regelgeving inzake bestuur en toezicht en de positie van<br />

aandeelhouders in dat verband. Door dat ontslag niettemin te wifien doorzetten<br />

handelt Sint Antonius in strijd met de ingevolge art. 2:8 BW <strong>op</strong> haar rustende<br />

verplichting zich als aandeelhouder te gedragen overeenkomstig hetgeen redelijk<br />

heid en biffijkheid van haar vergen”. Zie <strong>ook</strong> J. Barneveld, ‘PCM & private equity —<br />

Over de rol van het vennootschappelijk belang bij vermogensonttrekkingen’, WPNR<br />

6791 (2009), p. 230-238.<br />

36 HR 8 november 1991, RvdW 1991/249 (Nimox).<br />

182


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

Het is dus niet voldoende om alleen maar naar art. 2:105/216* BW<br />

en de balanstest <strong>op</strong> basis van de vastgestelde jaarrekening te kijken voor<br />

de vraag of een uitkering wel kan. Het effect van de uitkering <strong>op</strong> de<br />

solvabiliteit en liquiditeit van de vennootschap kan niet genegeerd wor<br />

den. In art. 216 Flex BV is dit laatste dan <strong>ook</strong> wettelijk vastgelegd.<br />

6.3.2 Rol van het bestuur van de Flex BV bij uitkering<br />

6.3.2.1 Goedkeuring van het bestuur vereist voor uitkeringen<br />

De wettelijke regels voor het doen van een uitkering bij een Flex BV<br />

verschifien dus met de regels voor de NV/BV*. Dat geldt <strong>ook</strong> voor de andere<br />

vormen van uitkering, zoals inko<strong>op</strong> van aandelen en vermindering van het<br />

geplaatste kapitaal. Alle vormen van uitkering worden bij de Flex BV <strong>op</strong> een<br />

gelijke manier behandeld. 37 Ik beperk mij in dit hoofdstuk tot de gewone<br />

uitkeringen van art. 216 Flex BV, maar het beschreven stramien is <strong>ook</strong> van<br />

toepassing <strong>op</strong> de andere vormen van uitkering.<br />

Zoals ik hiervoor al schreef, is de inhoud van de balanstest voor de<br />

Flex BV anders en is het wettelijke uitgangspunt dat de <strong>winst</strong> ter beschik<br />

king van de algemene vergadering staat. Ook is de algemene vergadering<br />

bevoegd, tenzij de statuten anders bepalen, om tot andere uitkeringen te<br />

besluiten. Daaronder dient te worden begrepen het doen van tussentijdse<br />

<strong>winst</strong>uitkeringen en het uitkeren van reserves.<br />

Ik kom dan nu <strong>op</strong> het derde belangrijke verschil: de rol van het<br />

bestuur bij een uitkering.<br />

De rol van het bestuur is als volgt: een besluit tot uitkering heeft<br />

geen gevolgen zolang het bestuur geen goedkeuring heeft verleend. Het<br />

bestuur weigert slechts de goedkeuring indien het weet of redelijkerwijs<br />

behoort te voorzien dat de vennootschap na de uitkering niet zal kunnen<br />

voortgaan met het betalen van haar <strong>op</strong>eisbare schulden.<br />

Het eerste punt houdt in dat de uitkering niet kan doorgaan zonder<br />

goedkeuring van het bestuur. Met de woorden “een besluit.. .heeft geen<br />

gevolgen” wordt volgens de MvT 38 bedoeld dat er geen <strong>recht</strong>sgeldige titel<br />

voor het doen van uitkeringen is. De aandeelhouders zullen dus <strong>ook</strong> nog geen<br />

37 Zo zal bij vermindering van het geplaatste kapitaal niet langer de mogelijkheid<br />

bestaan dat verzet tegen het besluit tot vermindering kan worden aangetekend. Zie<br />

voor de verdere behandeling van de verschillende vormen van uitkering <strong>ook</strong> mijn<br />

bijdrage B. Bier, ‘Kapitaalbescherming nieuwe stijl’. TOP 2007/6, p. 252 e.v.<br />

38 MvT, p. 72.<br />

183


B. Bier<br />

<strong>op</strong>eisbare vordering jegens de vennootschap hebben zolang het bestuur zijn<br />

goedkeuring niet aan de uitkering heeft verleend. 39<br />

Ik kom dan bij het tweede punt. Uit de tekst van art. 216 lid 2 Flex<br />

BV blijkt dat het bestuur niet zomaar zijn goedkeuring aan het besluit tot<br />

uitkering mag onthouden, maar dat het dat slechts mag doen indien het,<br />

kort gezegd, voorziet dat dit tot betalingsproblemen bij de vennootschap<br />

zal leiden. Over deze voorwaarde om de goedkeuring te kunnen weigeren is<br />

heel wat te doen geweest; 4° zij was oorspronkelijk niet in het Wetsvoorstel<br />

<strong>op</strong>genomen. In de toelichting <strong>op</strong> de eerste Nota van wijziging, 41 waarin<br />

deze voorwaarde werd <strong>op</strong>genomen, worden verder niet veel woorden vuil<br />

gemaakt aan de strekking van deze bepaling. Het ligt voor de hand dat een<br />

besluit van het bestuur om de goedkeuring te weigeren zal moeten worden<br />

gemotiveerd teneinde te kunnen toetsen of de weigering wel te<strong>recht</strong> en<br />

binnen de door de wet toegelaten grenzen viel. Ik vind het jammer dat de<br />

wetgever een beperking heeft aangebracht in de mogelijkheid voor het<br />

bestuur om de goedkeuring aan de uitkering slechts <strong>op</strong> de grond van<br />

betalingsproblemen te weigeren. Er kunnen nog zoveel andere redenen zijn<br />

waarom een uitkering misschien niet zo verstandig is. Ik kom daar hierna<br />

nog <strong>op</strong> terug.<br />

Om te beoordelen of een uitkering al dan niet tot gevolg zal hebben<br />

dat de vennootschap niet meer haar <strong>op</strong>eisbare schulden kan betalen, zal<br />

het bestuur er dus verstandig aan doen om voordat het zijn goedkeuring<br />

verleent, een solvabiiteitstest te doen. 42<br />

Het betreft hier een soort Beklamel 43 -achtige test, waarbij het<br />

bestuur alle relevante <strong>op</strong> dat moment aan het bestuur bekende gegevens<br />

en voorzienbare ontwikkelingen zal moeten betrekken.<br />

39 Bij inko<strong>op</strong> van aandelen door een dochtermaatschappij van de vennootschap geldt<br />

dat het bestuur van de moeder met een dergelijke verkrjging moet instemmen.<br />

Ontbreekt de instemming, dan is de verkrijging nietig, art. 207d Flex BV.<br />

40 Zie bijvoorbeeld F.K. Buijn, ‘Onzekere <strong>winst</strong>uitkeringen’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2007,<br />

p. 9; en mijn preadvies voor de Vereeniging Handels<strong>recht</strong>: B. Bier, ‘Het verleden,<br />

heden en de toekomst van de kapitaalbescherming’, in: T.P. van Duuren e.a., De<br />

vereenvoudigde BV, Deventer: Kluwer 2006, p. 250.<br />

41 Kamerstukken II 2008/09, 31 058, rir. 7.<br />

42 Volgens de MvT p. 71 zijn de belangrijkste factoren die bij de beoordeling een rol<br />

kunnen spelen de liquiditeit, de solvabiliteit en de rentabiliteit. Van de laatste<br />

factor begrijp ik niet helemaal wat deze voor invloed zou hebben <strong>op</strong> de vraag of de<br />

vennootschap kan doorgaan met het betalen van haar <strong>op</strong>eisbare schulden. Ik denk<br />

dan <strong>ook</strong> dat vooral de eerste twee factoren van belang zullen zijn.<br />

43 HR 6 oktober 1989, RvdW 1989/217. Indien een bestuurder een overeenkomst<br />

aangaat terwijl hij wist, althans behoorde te weten, althans behoorde te voorzien<br />

dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen en geen verhaal<br />

biedt voor de schade die de derde dientengevolge lijdt, pleegt de bestuurder een<br />

on<strong>recht</strong>matige daad jegens die derde. Zie <strong>ook</strong> p. 33 MvT.<br />

184


Hoofdstuk 6 /<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

Art. 216 Flex BV geeft niet aan wat de lengte is van de periode die het<br />

bestuur in zijn oordeel moet betrekken voor de vraag of de BV haar<br />

<strong>op</strong>eisbare schulden kan voldoen. De MvT geeft een richtsnoer en gaat ervan<br />

uit dat dit in het algemeen een jaar zal zijn, maar langer of korter kan dus<br />

<strong>ook</strong>. 44 De horizon die het bestuur moet aanhouden bij zijn overweging om<br />

al dan niet de goedkeuring aan de uitkering te verlenen zal mede afhangen<br />

van de soorten verplichtingen die de vennootschap is aangegaan en de<br />

termijn waar<strong>op</strong> deze verplichtingen voldaan moeten worden. Zo kan het<br />

feit dat het bestuur <strong>op</strong> het moment dat het de goedkeuring moet verlenen<br />

bekend is dat de vennootschap over vijifien maanden een lening moet<br />

aflossen, onder omstandigheden, wellicht toch relevant zijn voor de vraag of<br />

het verstandig is om nu een uitkering te doen.<br />

De vraag welke van de <strong>op</strong> termijn <strong>op</strong>eisbare schulden wel en welke<br />

niet meegerekend hoeven te worden is dus niet zonder meer te beant<br />

woorden en zal <strong>ook</strong> mede afhankelijk zijn van de te verwachten inkom<br />

sten. Over het algemeen lijkt het voor het bestuur voor de hand te liggen<br />

om bij het doen van de solvabiliteitstest in ieder geval een korte termijn<br />

prognose te maken, die bijvoorbeeld ziet <strong>op</strong> een periode van één jaar na de<br />

uitkering en daarnaast een wat langere termijn prognose. 45 In het be<br />

drijfsleven wordt nu <strong>ook</strong> vaak een dergelijke prognose gemaakt als het<br />

gaat om bepaalde investeringsbeslissingen die een grote klem <strong>op</strong> het<br />

besteedbare kapitaal zetten. Het is <strong>ook</strong> niet ongebruikelijk voor vennoot<br />

schappen om begrotingen voor de exploitatie <strong>op</strong> te stellen die zien <strong>op</strong> de<br />

komende drie tot vijf jaar en waarin de verwachte inkomsten en marktontwikkelingen<br />

worden meegenomen en de voorgenomen investeringen<br />

en liquiditeitsstromen van de onderneming worden uiteengezet.<br />

Een ander belangrijk punt om bij de overweging om al dan niet<br />

goedkeuring te verlenen mee te nemen is de wijze waar<strong>op</strong> de vennootschap<br />

gefinancierd is. Indien een vennootschap met veel vreemd vermogen is<br />

44 De Minister bevestigde in het wetgevingsoverleg van 28 september 2011 dat het<br />

gaat om wat het bestuur <strong>op</strong> het moment van de uitkering weet of behoort te weten,<br />

met andere woorden: informatie die redelijkerwijs bij de afweging moet worden<br />

betrokken. Volgens de Minister is een periode van maximaal één jaar de gebruike<br />

lijke termijn voor wat men behoort te weten., Verder merkt de Minister <strong>op</strong> dat<br />

onder normale omstandigheden de vennootschap geen externe deskundigen, zoals<br />

accountants, behoeft in te schakelen om extra comfort te verschaffen. Kamerstukken<br />

II 2011/12 32 426 nr. 24<br />

45 Zie <strong>ook</strong> B. Bier/P.M. van der Zanden, ‘Besluitvorming van het bestuur rondom<br />

uitkeringen in de flexibele BV’, TvOB 2007, p. 1.<br />

185


B. Bier<br />

gefinancierd, dan zal het bestuur rekening moeten houden met een even<br />

tuele verhoging van de rente (affiankelijk van de voorwaarden van de<br />

lening) en de mogelijkheid van herfinanciering bij aflo<strong>op</strong> van de lening.<br />

6.3.2.2 Besluit algemene vergadering vs. goedkeuring bestuur Flex BV:<br />

voor de praktijk een probleem<br />

Na deze toch wel theoretische beschouwing over de rol van het bestuur bij<br />

een uitkering wil ik nog even stilstaan bij de vraag hoe dit in de praktijk<br />

zal uitpakken. Ik bedoel hiermee de situatie dat de algemene vergadering<br />

besluit tot uitkering terwijl het bestuur zijn goedkeuring niet wil geven.<br />

Ongetwijfeld zal dit in 999 van de 1000 gevallen dit geen enkel<br />

probleem <strong>op</strong>leveren. Bij de meeste BV’s in Nederland bestaat de algemene<br />

vergadering uit één aandeelhouder, die <strong>ook</strong> nog eens de enige bestuurder<br />

is. Het besluit van de algemene vergadering om <strong>winst</strong> uit te keren en het<br />

besluit van het bestuur om daaraan goedkeuring te geven zal de aandeel<br />

houder/bestuurder als vrucht van een inwendig overleg snel genomen<br />

hebben. Voor vennootschappen met een bepaling in de statuten die<br />

inhoudt dat het bestuur eerst de mogelijkheid heeft om te besluiten een<br />

gedeelte van de <strong>winst</strong> te reserveren waarna het restant ter beschikking van<br />

de algemene vergadering komt, voorzie ik <strong>ook</strong> geen problemen. Het<br />

bestuur zal besluiten om het gedeelte van de <strong>winst</strong> dat de vennootschap<br />

beter niet kan uitkeren te reserveren. Dat besluit kan <strong>ook</strong> <strong>op</strong> andere gronden<br />

dan dat het bestuur voorziet dat de vennootschap niet kan voortgaan<br />

met het betalen van haar <strong>op</strong>eisbare schulden, worden genomen. Ik verwijs<br />

voor verdere beschouwingen hierover naar § 6.4.3. Aan het besluit van<br />

de algemene vergadering om de rest uit te keren, zal dan zonder zorgen<br />

goedkeuring gegeven kunnen worden.<br />

De problemen zullen zich dan <strong>ook</strong> alleen voordoen bij vennoot<br />

schappen waarbij de aandeelhouders niet of niet (allemaal) dezelfde<br />

personen zijn als de bestuurders, de algemene vergadering ongeclausu<br />

leerd de bevoegdheid heeft om tot een uitkering te besluiten en het<br />

bestuur de uitkering te hoog vindt. Dat is nu <strong>ook</strong> een probleem en dat<br />

blijft dus een probleem, zij het dat het bestuur een belangrijk instrument<br />

heeft om de te hoge uitkering tegen te houden; het onthouden van de<br />

goedkeuring. Afhankelijk van de situatie, kunnen de bestuurders zich<br />

natuurlijk wel afvragen wat dan hun verdere carrièreverlo<strong>op</strong> bij deze<br />

vennootschap zal zijn.<br />

186


niet<br />

Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

6.3.2.3 De verbondenheid van de bestuurders bij de Flex BV voor<br />

uitkeringen<br />

Het wel of niet geven van de goedkeuring is geen lichtzinnige aangele<br />

genheid en kan grote gevolgen hebben voor de bestuurders. Art. 216 lid 3<br />

Flex BV bepaalt namelijk dat indien de vennootschap na een uitkering —<br />

tenzij dit een stockdividend was — kan voortgaan met het betalen van<br />

haar <strong>op</strong>eisbare schulden, de bestuurders die dat ten tijde van de uitkering<br />

wisten of redelijkerwijs konden voorzien, hoofdelijke jegens de vennoot<br />

schap verbonden zijn voor het tekort dat door de uitkering is ontstaan,<br />

vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de uitkering. 46<br />

Overigens is degene die de uitkering ontving <strong>ook</strong> niet helemaal “off<br />

the h<strong>ook</strong>” als de vennootschap na de uitkering niet kan voortgaan met het<br />

betalen van haar <strong>op</strong>eisbare schulden en de ontvanger van het dividend<br />

dit wist of redelijkerwijs behoorde te voorzien. Ook hij is gehouden tot<br />

vergoeding van het tekort dat door de uitkering is ontstaan, maar tot<br />

maximaal het bedrag van de door hem ontvangen uitkering, met de<br />

wettelijke rente vanaf de dag van de uitkering. Hebben de bestuurders<br />

al betaald, dan moet de aandeelhouder het bedrag bedoeld in de vorige<br />

zin aan de bestuurders vergoeden.<br />

Gelukkig wordt in art. 216 lid 3 Flex BV wel voorzien in een<br />

disculpatiemogeljkheid voor de bestuurder indien hij door de vennoot<br />

schap wordt aangesproken om te betalen. Indien hij bewijst dat (i) het niet<br />

aan hem te wijten is dat de vennootschap de uitkering heeft gedaan en (ii)<br />

dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de<br />

gevolgen daarvan af te wenden, is hij niet verbonden.<br />

Het lijkt er<strong>op</strong> dat disculpatie alleen aan de orde is indien aan beide<br />

elementen is voldaan. Aan welke gevallen moeten we dan denken? Ik zou<br />

46 Ik laat de vraag hoe het tekort dat door de uitkering is ontstaan moet worden<br />

berekend hier onbehandeld. In het Wetsvoorstel Jnvoeringswet is in art. 216 lid 3<br />

Flex BV een zin toegevoegd waarin wordt bepaald dat art. 248 lid 5 van toepassing<br />

is. Zie voor verdere behandeling van de consequenties van deze toevoeging M.L.<br />

Lennarts/H.E. Boschma, ‘Een nieuwe stap voorwaarts in de richting van de Flex<br />

BV: het wetsvoorstel Invoeringswet vereenvoudiging en flexibffisering bv-<strong>recht</strong>’,<br />

WFNR 6857(2010), p. 704. Wel vraag ik me af of onder het tekort slechts het bedrag<br />

van de uitkering moet worden begrepen of eventueel <strong>ook</strong> andere mogelijke<br />

gevolgschade. In het oorspronkelijke wetsvoorstel bestond een verbondenheid<br />

voor het bedrag van de uitkering. Zie <strong>ook</strong> M.L. Lennarts, ‘De voorgestelde regeling<br />

van uitkeringen aan aandeelhouders van een bv nader beschouwd’, WPNR 6731<br />

(2007), p. 966; S.N. de Valk, Aansprakelijkheid van leidinggevenden (diss. Groningen),<br />

Deventer: Kluwer 2009 (Uitgaven vanwege het Instituut voor Ondernemings<strong>recht</strong>,<br />

deel 63) (hierna: “De Valk 2009”); en F.K. Buijn, ‘Onzekere <strong>winst</strong>uitkeringen’,<br />

Ondernemings<strong>recht</strong> 2007, p. 9.<br />

187


B. Bier<br />

menen dat de bestuurder die niet meegedaan heeft aan de besluitvorming<br />

om de goedkeuring te verlenen of heeft tegengestemd, terwijl de rest<br />

voorstemde en hij dat kan bewijzen, in ieder geval alvast de eerste stap<br />

heeft gezet. Ik merk daarbij <strong>op</strong> dat indien de bestuurder wel heeft mee<br />

gedaan aan de besluitvorming, hij er goed aan doet te eisen dat er notulen<br />

van deze vergadering worden gemaakt, dat gebeurt namelijk veelal niet,<br />

en verlangt dat in die notulen duidelijk wordt <strong>op</strong>genomen dat hij tegenstemde<br />

en waarom hij tegenstemde. 47 De volgende stap kan wat proble<br />

matischer zijn: wat moet de bestuurder doen om de gevolgen van de in<br />

zijn ogen onverantwoorde uitkering af te wenden? Nadat het besluit tot<br />

goedkeuring door het bestuur is genomen, hebben de aandeelhouders een<br />

<strong>op</strong>eisbare vordering <strong>op</strong> de vennootschap en als een ander dan de tegenstemmende<br />

bestuurder bevoegd is om het geld over te maken, dan kan de<br />

bestuurder die meent dat de vennootschap zich de uitkering niet kan<br />

veroorloven, niet anders doen dan de overige bestuurders en de aandeel<br />

houders te waarschuwen.<br />

Volgens de MvT zou aansprakelijkheid alleen aan de orde moeten<br />

zijn indien sprake is van emstige verwijtbaarheid aan de kant van de<br />

bestuurders. 48 Aansprakelijkheid dient volgens de MvT dus niet te snel te<br />

worden aangenomen. Ik ho<strong>op</strong> dat de <strong>recht</strong>eljke macht dit mijns inziens<br />

redelijke standpunt, bij de beoordeling van een art. 216 lid 3 Flex BV geval,<br />

zal overnemen.<br />

Tot slot wil ik over de verbondenheid van art. 216 lid 3 Flex BV nog<br />

één <strong>op</strong>merking maken. 49 De verbondenheid van de bestuurders geldt<br />

tegenover de vennootschap. Dat betekent dat de verbondenheid van de<br />

bestuurders meestal pas een rol zal spelen bij het faillissement van de<br />

vennootschap als ultieme moment dat de vennootschap niet meer kan<br />

voortgaan met het betalen van haar <strong>op</strong>eisbare schulden. Het zal dan <strong>ook</strong><br />

47 Zie <strong>ook</strong> Nota nav verslag Kamerstukken 112008/09, 31 058, nr. 6A (Nota 1), p. 51; en<br />

P.J. Dortmond, ‘De tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel flexibffisering<br />

BV-<strong>recht</strong>’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2009, p. 43.<br />

48 P. 31 en 32. Het lijkt er<strong>op</strong> dat de MvT ervan uitgaat dat deze verbondenheid, een<br />

soort bijzondere art. 2:9 BW aansprakelijkheid is nu daar wordt <strong>op</strong>gemerkt dat de<br />

meerwaarde van art. 216 naast art. 2:9 BW is dat in art. 216 tot uitdrukking wordt<br />

gebracht dat <strong>op</strong> het bestuur een bijzondere verantwoordelijkheid rust in het kader<br />

van uitkeringen aan aandeelhouders.<br />

49 Zie voor nog veel meer <strong>op</strong>merkingen J. Barneveld, ‘Flexibele regels inzake uitke<br />

ringen’, WPNR 6809 (2009), p. 693 (hierna: “Bameveld 2009”); ML. Lennarts/H.E.<br />

Boschma, ‘Tweede nota van wijziging Flex-BV: een merkwaardige tournure van de<br />

wetgever’, WPNR 6791 (2009), p. 227; JAM. ten Berg, ‘De kapitaalbescherniing <strong>op</strong> de<br />

helling’, Onderneming en financiering 2008, p. 88; en mijn preadvies voor de KNB,<br />

B. Bier, ‘Kapitaal en kapitaalbescherming’, in: F.J. Oranje e.a., Het nieuwe BV-<strong>recht</strong> voor<br />

de praktijk, Den Haag: Sdu Uitgevers 2008.<br />

188


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

de curator zijn die het meest van art. 216 lid 3 Flex BV gebruik kan maken als<br />

het om de verbondenheid van de bestuurders 5° gaat. Hij moet dan wel<br />

kunnen bewijzen dat de bestuurders ten tijde van de uitkering wisten of in<br />

alle redelijkheid behoorden te voorzien dat de vennootschap na de uitkering<br />

niet zou kunnen doorgaan met het betalen van haar <strong>op</strong>eisbare schulden.<br />

De bestuurders kunnen <strong>ook</strong> <strong>op</strong> andere gronden aansprakelijk<br />

worden gesteld voor een onverantwoorde uitkering. Ik denk niet dat<br />

art. 216 lid 3 Flex BV betekent dat het meewerken aan een uitkering<br />

niet meer aan art. 2:9/248 BW getoetst kan worden. 5’ Dit kan tot gevolg<br />

hebben dat de bestuurder voor een hoger bedrag dan alleen het tekort dat<br />

door de uitkering is ontstaan, aansprakelijk kan zijn, nu de aansprakelijk<br />

heid onder die artikelen een andere is.<br />

Daarnaast kan het meewerken aan een uitkering onder omstandig<br />

heden <strong>ook</strong> een on<strong>recht</strong>matige daad van de bestuurder ten <strong>op</strong>zichte van één<br />

of meer crediteuren <strong>op</strong>leveren. 52 De crediteur hoeft dan niet de acties van de<br />

vennootschap af te wachten, maar kan direct de bestuurder aanspreken, die<br />

in zijn ogen on<strong>recht</strong>matig heeft gehandeld.<br />

In verband met dit on<strong>recht</strong>matig handelen, wil ik nog wijzen <strong>op</strong> een<br />

belangrijk recent arrest van de Hoge Raad in de Zandvliet/ING zaak, 53<br />

waarin het belang en interpretatie van toezeggingen gedaan door een<br />

bestuurder aan een crediteur van de vennootschap in het licht van de<br />

vermogenspositie van de vennootschap doorslaggevend bleek te zijn voor<br />

de vaststelling dat de bestuurder jegens die crediteur on<strong>recht</strong>matig had<br />

gehandeld. Kort samengevat kan uit één van de onderdelen van het arrest<br />

worden afgeleid dat indien bij een crediteur door de toezegging vertrou<br />

wen is gewekt dat een bepaald (nog door de vennootschap te ontvangen)<br />

bedrag zal worden aangewend voor de betaling van de schuld en ver<br />

volgens dat bedrag wordt gebruikt om een andere crediteur te voldoen<br />

terwijl de vennootschap overigens niet over voldoende inkomsten be<br />

schikt om de toezegging alsnog na te komen, de bestuurder een persoon<br />

lijk ernstig verwijt voor de niet nakoming van die toezegging kan worden<br />

gemaakt. Hij kan dan door on<strong>recht</strong>matig handelen aansprakelijk zijn voor<br />

de schade die de crediteur daardoor lijdt. In feite komt een dergelijke gang<br />

van zaken neer <strong>op</strong> het bewerkstelligen dat de vennootschap haar ver<br />

plichtingen niet nakomt. 54<br />

50 Zie <strong>ook</strong> Nota 1, p. 51.<br />

51 Zie <strong>ook</strong> De Valk 2009, 4.5.2.<br />

52 Zie Bameveld 2009 en Bier 2003.<br />

53 HR 26 maart 2010, lOR 2010/127 m.nt. D.A.M.H.W. Strik.<br />

54 HR 8 december 2006, JOR 2007/38 (Ontvanger/Roelofsen) en HR 18 februari 2000,<br />

JOR 2000/56 (Holland New Belgium).<br />

189


althans<br />

B. Bier<br />

Hoewel de casus van Zandvliet/ING niets met uitkeringen als<br />

zodanig te maken heeft, is de uitspraak onder andere van groot belang<br />

voor de vaststelling van het persoonlijk ernstig verwijt in het kader van<br />

een on<strong>recht</strong>matige daad aansprakelijkheid van bestuurders bij uitkerin<br />

gen. Bij de overweging om mee te werken aan een dividenduitkering<br />

moeten de bestuurders goed bij zichzelf te rade gaan of niet aan derden<br />

een toezegging tot betaling van een verschuldigd bedrag is gedaan. Door<br />

goedkeuring te geven aan een uitkering wordt een aandeelhouder credi<br />

teur van de vennootschap en, wordt vervolgens de dividenduitkering<br />

gedaan, dan zou dit tot gevolg kunnen hebben dat de vennootschap een<br />

door de bestuurder gedane toezegging niet kan nakomen.<br />

Ook een aandeelhouder kan onder omstandigheden <strong>op</strong> grond van<br />

de eerder genoemde Nimox-norm bij de Flex BV <strong>recht</strong>streeks jegens<br />

crediteuren van de vennootschap aansprakelijk zijn. Dit zou bijvoorbeeld<br />

het geval kunnen zijn indien de aandeelhouder in gebreke blijft met de<br />

terugbetaling van het door hem ontvangen dividend, terwijl hij <strong>op</strong> grond<br />

van art. 216 lid 3 Flex BV tot terugbetaling gehouden is.<br />

6.4 Uitkering en dividendbeleid<br />

6.4.1 Wie bepaalt het dividendbeleid?<br />

Voordat ik <strong>op</strong> deze vraag inga, lijkt het me nodig om eerst te bekijken wat<br />

dividendbeleid eigenlijk is. Ik zou dividendbeleid willen omschrijven als<br />

een te volgen of gevolgde gedragslijn bij de bepaling welk gedeelte van de<br />

<strong>winst</strong> wordt uitgekeerd en welk gedeelte wordt gereserveerd. Daarnaast is<br />

het van belang om vast te stellen welk orgaan bevoegd is om tot uitkering<br />

van reserves te besluiten omdat dat orgaan daarmee bepaalt hoe hoog de<br />

reserves zullen zijn die de vennootschap “vrijwillig” aanhoudt.<br />

Het dividendbeleid van een vennootschap kan van te voren bekend<br />

zijn gemaakt. Zo zijn er vennootschappen die als dividendbeleid uitdra<br />

gen dat zij alle <strong>winst</strong> zullen reserveren. Vooral bij bedrijven die nog in de<br />

<strong>op</strong>start fase zitten, zal kunnen gelden dat zij alle <strong>winst</strong> nodig hebben om<br />

verder te groeien. Ook kan pas achteraf blijken wat het dividendbeleid van<br />

een vennootschap is geweest. Dat blijkt dan doordat jarenlang slechts een<br />

bepaald percentage van de <strong>winst</strong> is uitgekeerd en de rest is gereserveerd.<br />

Beursgenoteerde vennootschappen dienen volgens best practice be<br />

paling IV.1.4 van de Corporate Covemance Code (de Code) een reserve<br />

rings- en dividendbeleid te hebben. Volgens de Code — zo begrijp ik<br />

de bepaling- dient in ieder geval daaronder te worden verstaan de hoogte en<br />

190


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

de bestemming van reservering, de hoogte van het dividend en de dividendvorm.<br />

Dit dient als apart agendapunt <strong>op</strong> de algemene vergadering te<br />

worden behandeld en verantwoord. In de praktijk komt het er<strong>op</strong> neer dat<br />

veel beursvennootschappen als dividendbeleid hebben dat jaarlijks tussen<br />

de 25 en 50 procent van de <strong>winst</strong> wordt uitgekeerd. 55 Er zijn <strong>ook</strong> vennoot<br />

schappen die het dividendpercentage niet aan de netto<strong>winst</strong> k<strong>op</strong>pelen, maar<br />

bijvoorbeeld aan een percentage van de jaarlijkse vrije kasstroom. 56<br />

Dan nu de vraag wie het dividendbeleid vaststelt. Het antwoord <strong>op</strong><br />

die vraag hangt af van de wijze waar<strong>op</strong> de <strong>winst</strong>bestemniing in de statuten<br />

wordt geregeld. Staat de <strong>winst</strong> geheel ter beschikking van de algemene<br />

vergadering, dan zal de algemene vergadering <strong>ook</strong> <strong>op</strong> dat punt het<br />

dividendbeleid bepalen. Hoe dit dan feitelijk uitpakt zal mede afhangen<br />

van de samenstelling van de algemene vergadering. Zodra er één aandeel<br />

houder is die de meerderheid van de stemmen in de algemene vergadering<br />

kan uitbrengen, is die aandeelhouder eigenlijk degene die het dividendbe<br />

leid bepaalt. Uiteraard wordt deze macht enigszins getemperd bij de Flex<br />

BV. Zoals ik hiervoor uiteenzette, wordt de uitvoering van dat beleid dan<br />

nog getoetst door het bestuur.<br />

Heeft een ander orgaan de bevoegdheid om, voordat de <strong>winst</strong> aan<br />

de aandeelhouders ter beschikking komt te staan, te besluiten de <strong>winst</strong><br />

geheel of gedeeltelijk te reserveren, dan bepaalt dat orgaan in feite het<br />

dividendbeleid van de vennootschap. De algemene vergadering zal dan<br />

meestal besluiten om de niet gereserveerde <strong>winst</strong> uit te keren. Het zal van<br />

de omstandigheden van het geval afhangen of het orgaan dat uiteindelijk<br />

bepaalt of dividend zal worden uitgekeerd, daarin een beleid moet voeren.<br />

In de Bergmontzaak oordeelde de Ondernemingskamer in ver<br />

band met de beoordeling van de vraag of er sprake was van wanbeleid<br />

dat, ofschoon het in beginsel <strong>op</strong> de weg van het bestuur van de vennoot<br />

schap lag om met betrekking tot de <strong>winst</strong>reserves een uitkeringsbeleid <strong>op</strong><br />

te stellen, in het geval van deze vennootschap een dergelijk beleid zozeer<br />

was verweven met, en afhing van, de kwesties die zagen <strong>op</strong> het al dan<br />

niet bestaan van onder andere bankgaranties van aandeelhouders (bij het<br />

ontbreken waarvan de reserves hoger moesten zijn) dat niet kon worden<br />

gezegd dat het (niet) formuleren en uitvoeren van een formeel dividendbeleid<br />

als separaat onderdeel van het beleid van de vennootschap kon<br />

worden beoordeeld. Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat zeker<br />

indien het bestuur het primaire orgaan is dat bepaalt in hoeverre <strong>winst</strong><br />

55 Zie verder <strong>ook</strong> Bier 2003 en Bier 2007.<br />

56 Zie bijvoorbeeld het dividendbeleid van KPN sinds 2008.<br />

57 Hof Amsterdam (0K) 15 juli 2009, UN: BJ2738.<br />

191


met<br />

B. Bier<br />

gereserveerd wordt, het daartoe in beginsel een beleid zou moeten<br />

<strong>op</strong>stellen.<br />

6.4.2 Toetsing van besluit tot reservering<br />

Ongeacht welk orgaan bevoegd is om het dividendbeleid te bepalen is, de<br />

volgende vraag natuurlijk of, en zo ja in hoeverre, dat orgaan bij het<br />

nemen van het besluit tot reservering van de <strong>winst</strong> daarin volledig<br />

discretionair is of rekening moet houden met de <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong>en van (de<br />

andere) aandeelhouders.<br />

Voor<strong>op</strong>gesteld moet worden dat het besluit tot reservering van <strong>winst</strong><br />

een besluit is dat toetsbaar is aan verschillende normen. Eerst de algemene<br />

normen van art. 2:14 en 15 BW. Ik laat de mogelijke nietigheid van een<br />

besluit tot reservering hier buiten beschouwing en richt mij <strong>op</strong> de mogelijke<br />

vernietigbaarheid van het besluit wegens schending van de normen van<br />

redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 2:8 BW. Degenen die bij de<br />

Organisatie van de <strong>recht</strong>spersoon zijn betrokken, dienen zich tegenover<br />

elkaar te gedragen in overeenstemming met de genoemde normen.<br />

Dat betekent dat een besluit tot reservering van <strong>winst</strong> getoetst kan<br />

worden in het licht van de redelijkheid en billijkheid. Deze toets houdt dan<br />

eigenlijk in dat, na afweging van de belangen van de bij de vennootschap<br />

betrokkenen, het tot reservering bevoegde orgaan in redelijkheid tot het<br />

besluit tot reservering kon komen. <strong>Betekent</strong> dit dat het besluit tot reserve<br />

ring — het oog <strong>op</strong> art. 2:8 BW- alleen kan worden genomen indien na<br />

(over)weging van de belangen, het orgaan tot de conclusie kwam dat het<br />

“ontnemen” van de <strong>winst</strong> aan de aandeelhouders, wordt ge<strong>recht</strong>vaardigd<br />

door een hoger belang, namelijk dat van de vennootschap? 58<br />

Bij de beantwoording van deze vraag kan gekeken worden naar<br />

enkele enquête-zaken waarin het besluit reserveren versus uitkeren aan de<br />

orde is gekomen. In het van der Sluis arrest 59 overwoog de Hoge Raad:<br />

“Van gegronde redenen als in artikel 2:350 lid 1 bedoeld kan onder omstandig<br />

heden niet alleen (cursief BB) sprake zijn indien de vennootschap gedurende een<br />

aantal jaren zonder dat haar belang dat <strong>recht</strong>vaardigt, geen of verhoudingsgewijs<br />

gering dividend uitkeert, maar <strong>ook</strong>...”<br />

58 Volgens Van der Heijden/Van der Grinten 1992, nr. 332 moet het besluit tot<br />

reservering zodanig zijn dat bij de bepaling van de omvang van de reservering een<br />

gedragslijn is gevolgd, welke in redelijkheid verdedigbaar is.<br />

59 HR 9 juli 1990, Nl 1991, 51.<br />

192


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> winsf<strong>recht</strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

In de EMBA zaak 6° stelde een minderheidsaandeelhouder dat er sprake<br />

was van wanbeleid omdat EMBA gedurende vier jaar geen dividend had<br />

uitgekeerd en alle <strong>winst</strong> had gereserveerd, terwijl dat volgens die min<br />

derheidsaandeelhouder niet had gehoeven en de vennootschap verschil<br />

lende acties had kunnen ondernemen om toch dividend uit te keren.<br />

Hoewel deze zaak nog meer interessante aspecten bevat, 6’ beperk ik mij<br />

tot de beslissing van de Ondernemingskamer <strong>op</strong> het punt van de reserve<br />

ringen. De Ondernemingskamer overwoog:<br />

“dat het gedurende onbepaalde tijd handhaven van een reserveringsbeleid in<br />

het algemeen niet ge<strong>recht</strong>vaardigd zal zijn, maar wijst in casu, na een afweging<br />

van alle omstandigheden, het verzoek van de minderheidsaandeelhouder af.<br />

Met name wordt afgewogen of de vennootschap in redelijkheid heeft kunnen<br />

oordelen dat het passeren van het dividend beleid over de boekjaren 1997 tot en<br />

met 2001 noodzakelijk was in het belang van de bedrijfsvoering van haar dochtervennootschappen<br />

teneinde de balaiisverhoudingen (liquiditeiten solvabffiteit) van<br />

haarzelf of die dochtervennootschappen <strong>op</strong> een aanvaardbaar peil te brengen of<br />

te houden. Volgens het Onderzoeksverslag heeft de vennootschap er in de onder<br />

zoeksperiode consequent naar gestreefd om de financiële positie gezond te maken,<br />

hetgeen <strong>ook</strong> geresulteerd heeft in gezonde balansverhoudingen en een financiële<br />

positie die zodanig is dat er voor de betaling van dividend in de komende jaren<br />

geen beletselen aanwezig zijn. Het door de vennootschap gevoerde beleid om<br />

dividend uitsluitend met eigen en niet met vreemd vermogen te financieren, valt<br />

volstrekt te billijken. Het feit dat de vennootschap bij de informatie omtrent haar<br />

beweegredenen die aan het reserveringsbeleid ten grondslag liggen grotere <strong>op</strong>en<br />

heid had kunnen en moeten betrachten is onvoldoende zwaarwegend om aan haar<br />

dividendbeleid de kwalificatie wanbeleid te hechten.”<br />

De les die hieruit geleerd kan worden is dat het beleid om geen <strong>winst</strong> uit te<br />

keren in het algemeen de toets van de belangenafweging in het voordeel<br />

van de vennootschap niet kan doorstaan, maar dat het belang van de<br />

vennootschap, zowel met betrekking tot de solvabiliteit als de liquiditeits<br />

positie van de vennootschap de weegschaal naar de andere kant kan laten<br />

doorslaan. Wel zal dan het reserveringsbesluit voldoende gemotiveerd<br />

moeten worden. Openheid over de beweegredenen achter dit besluit,<br />

richting de aandeelhouders is dus van groot belang. 62<br />

60 HR 1 september 2006, lOR 2006/262 en Hof Amsterdam 15maart 2005,JOR 2005/88.<br />

61 Zie <strong>ook</strong> noot van D.G.A. van der Arend in uN 2005/195.<br />

62 Zie <strong>ook</strong> Hof Amsterdam (0K) 29 juni 2010 (Poststate Beheer) waarbij het Hof<br />

overweegt: “In het algemeen kan het gedurende langere tijd afzien van elke<br />

<strong>winst</strong>uitkering ten <strong>op</strong>zichte van een minderheidsaandeelhouder in strijd zijn met<br />

de door artikel 2:8 BW bedoelde redelijkheid en biffijkheid indien daarvoor geen<br />

goede reden bestaat, die deugdelijk aan die minderheidsaandeelhouder wordt—*<br />

193


B. Bier<br />

In de gevallen van bovengenoemde uitspraken werd steeds (bijna)<br />

alle <strong>winst</strong> gereserveerd. Veel lastiger is natuurlijk de situatie waarbij de<br />

vennootschap wel dividend uitkeert, maar een aandeelhouder meent dat<br />

het dividend te laag is. Ook daar zal aan de orde zijn dat een gedeelte van<br />

de <strong>winst</strong> gereserveerd is, maar dit zal in de ogen van die aandeelhouder te<br />

hoog zijn. Hier zal dus <strong>ook</strong> weer de bovenstaande toets moeten worden<br />

uitgevoerd. Voordat ik verder <strong>op</strong> deze situatie inga (in 4.3.3.), wil ik eerst<br />

stilstaan bij de diepere betekenis van de term vennootschappelijk belang.<br />

6.4.3 Uitkering en vennootschappelijk belang- noodzakelijk eigen vermogen<br />

Wat onder vennootschappelijk belang verstaan moet worden is niet<br />

gemakkelijk te beantwoorden. In de literatuur l<strong>op</strong>en de meningen hierover<br />

nogal uiteen. Ik beperk mij tot het noemen van twee stromingen, de<br />

zogenaamde holistische leer en de resultante leer. 63 In de holistische leer<br />

geldt dat de vennootschap een eigen belang heeft naast de belangen van<br />

de andere deelgenoten. Maeijer 64 formuleert het vennootschappelijk be<br />

lang als het belang dat de vennootschap heeft bij haar eigen gezonde<br />

bestaan, uitgroei en voortbestaan met het oog <strong>op</strong> het door haar te bereiken<br />

doel. Van der Grinten, aanhanger van de resultante leer, ziet het vennoot<br />

schappelijke belang meer als uitkomst van een belangenafweging tussen<br />

allen die bij de vennootschap zijn betrokken. 65<br />

Ik meen dat voor beide <strong>op</strong>vattingen wat te zeggen valt. 66 In de<br />

normale situatie waarbij binnen de vennootschap besluiten worden ge<br />

nomen en transacties worden aangegaan zal veelal de resultante leer de<br />

boventoon voeren. Maar als het er echt <strong>op</strong> aan komt dan zal het gezonde<br />

voortbestaan van de vennootschap, <strong>ook</strong> <strong>op</strong> lange termijn, de doorslag<br />

toegelicht. De algemene vergadering van aandeelhouders die over de <strong>winst</strong>be<br />

stemming beslist, dient niet slechts het vennootschaps<strong>recht</strong>elijk belang bij <strong>winst</strong>reservering,<br />

maar <strong>ook</strong> het belang van de (minderheids)aandeelhouder(s) bij het<br />

ontvangen van dividend in haar beslissing te betrekken.”<br />

63 Zie voor een uitgebreide behandeling A.J.A.J. Eijsbouts, ‘Elementaire beginselen<br />

van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap’, in: A.J.A.J. Eijsbouts e.a.,<br />

Maatschappelijk verantwoord ondernemen (Handelingen Nederlandse Juristen-Vereni<br />

ging 2010-1), Deventer: Kluwer 2010, § 5.2.<br />

64 Asser/Maeijer 2-111 2000, p. 366.<br />

65 Van der Heijden/Van der Grinten 1992, nr. 231.<br />

66 Ik heb mijn twijfels bij het nut van de discussie, mede vanwege het feit dat niets zo<br />

veranderlijk is als de maatschappelijke <strong>op</strong>vatting over het meest <strong>op</strong>timale richtsnoer.<br />

Zie <strong>ook</strong> Assink in zijn oratie B.F. Assink, De Janusk<strong>op</strong> van het ondernemings<strong>recht</strong> (oratie<br />

Rotterdam), Deventer: Kluwer 2010, par. 5.2, die meent dat de bestaande inzichten,<br />

mits gecombineerd, waardevolle aankn<strong>op</strong>ingspunten bevatten voor de taak<strong>op</strong>dracht<br />

van de bestuurders.<br />

194


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

moeten geven. Ik maak daarbij wel de volgende kanttekening. Het “ge<br />

zonde” voortbestaan van de vennootschap kan m.i. nooit een reden zijn<br />

om elementaire beginselen van ethiek en zorgvuldigheid die de vennoot<br />

schap ten <strong>op</strong>zichte van haar omgeving in acht zou moeten nemen, met<br />

voeten te treden. 67<br />

Hoe dat vennootschappelijke belang in concreto uitpakt bij het besluit<br />

om <strong>winst</strong> te reserveren of een uitkering te doen hangt natuurlijk erg af van<br />

de situatie waarin de vennootschap zich bevindt, de bekende omstandig<br />

heden van het geval. Belangrijke aspecten hierbij zijn of de vennootschap<br />

één of meer aandeelhouders heeft, of de vennootschap onderdeel uitmaakt<br />

van een concern, wat voor activiteiten de vennootschap heeft en hoe de<br />

vennootschap is gefinancierd. Daarnaast kan de beperkte aanwezigheid van<br />

liquide middelen een rol spelen en de bereidheid en mogelijkheid voor de<br />

vennootschap om geld te lenen voor de betaling van dividend. Ook kan het<br />

feit dat een vennootschap onder bepaald toezicht valt ertoe leiden dat strikt<br />

genomen de vennootschap misschien wel kan uitkeren, maar dat feitelijk<br />

niet mag doen. Verder kan <strong>ook</strong> het imago van de vennootschap meespelen<br />

bij de vraag of een uitkering niet het verkeerde signaal aan de buitenwereld<br />

geeft. Ik denk daarbij aan bijvoorbeeld een BP-achtige situatie, waarbij de<br />

vennootschap bij het besluit om al dan niet uit te keren 68 een afweging moet<br />

maken tussen het belang van de betrouwbaarheid van een constant (en<br />

eerder toegezegd) dividend en de reputatieschade die ze zal <strong>op</strong>l<strong>op</strong>en indien<br />

zij door wel dividend uit te keren de indruk wekt dat zij haar verplichtingen<br />

bijvoorbeeld in verband met toegebrachte milieuschade niet serieus zou<br />

nemen.<br />

6.4.3.1 Vluchtige en vaste vennootschappen<br />

Van de rol van het vennootschappelijke belang bij reserveringen dan nu<br />

naar de uitkeringen. Hiervoor behandelde ik de uiterste grenzen voor de<br />

uitkering, bezien vanuit de hoek van het leerstuk van kapitaalbescherming.<br />

In die setting wordt een uitkering bekeken in het licht van de eeuwige<br />

67 In mijn visie houdt dit in dat de vennootschap en de daarin leidinggevenden en<br />

toezichthouders een “duty of care” hebben in deze wereld. De resultante van welke<br />

afweging dan <strong>ook</strong> kan m.i. nooit zijn dat een “calculated risk” wordt genomen voor<br />

een bepaalde activiteit die weliswaar “goed” voor de vennootschap en haar<br />

<strong>winst</strong>gevendheid is, maar maatschappelijk, niet alleen in Nederland, maar <strong>ook</strong><br />

daarbuiten, grote financiële of milieu schade bij derden tot gevolg heeft danwel<br />

schending van universele ethische normen inhoudt.<br />

68 Ervan uitgaande dat een dergelijke vennootschap in staat blijft om een eerder<br />

toegezegde uitkering te doen.<br />

195


B. Bier<br />

driehoeksverhouding tussen de aandeelhouders en de vennootschap ener<br />

zijds en de vennootschap en de crediteuren anderzijds. Aandeelhouders<br />

willen een uitkering, maar hoe groter de uitkering hoe kleiner het beschik<br />

bare vermogen om de crediteuren te voldoen en hoe meer risico de crediteur<br />

lo<strong>op</strong>t dat zijn vordering niet voldaan wordt. De effectiviteit van de wette<br />

lijke regels van kapitaalbescherming laat ik hier onbesproken. 69<br />

De wettelijke kapitaalbeschermingsregels zijn m.i. voor de NV/BV*<br />

vrij eendimensionaal. De wettelijke regeling voor de Flex BV en de juris<br />

prudentie laten zien dat een uitkering <strong>ook</strong> twee dimensionaal beschouwd<br />

zal moeten worden. Er dient bij de vennootschappelijke aderlating niet<br />

alleen gekeken te worden naar de (boekhoudkundige) staat van de vennoot<br />

schap enkele maanden voor de uitkering, maar er dient <strong>op</strong> het moment van<br />

de uitkering <strong>ook</strong> beoordeeld te worden of de vennootschap daardoor niet<br />

het loodje zal leggen. Mijn punt is dat het niet altijd alleen gaat om de<br />

hierboven genoemde driehoeksverhouding, maar <strong>ook</strong> om het gezonde<br />

voortbestaan en de groei en ontwikkeling van de vennootschap. De ven<br />

nootschap moet na de uitkering niet alleen niet omvallen, maar bij voorkeur<br />

kunnen blijven groeien binnen de van tijd tot tijd uitgezette lange termijn<br />

strategie. Ik bepleit hiermee een driedimensionale benadering bij het besluit<br />

of een uitkering mogelijk, danwel wenselijk is.<br />

Ik wil hier wel de volgende nuancering <strong>op</strong> de driedimensionale<br />

benadering aanbrengen. In de hele beschouwing over de mogelijkheden<br />

van het doen van een uitkering moet m.i. onderscheid gemaakt worden<br />

tussen “vluchtige” vennootschappen en “vaste” vennootschappen. Onder<br />

vluchtige vennootschappen versta ik vennootschappen die voor een be<br />

paald doel worden <strong>op</strong>gericht of waar eigenlijk doorheen gekeken kan<br />

worden omdat die vennootschappen slechts activa voor anderen houden. 7°<br />

Vluchtige vennootschappen hebben meestal maar één aandeelhouder, geen<br />

werknemers en geen of weinig crediteuren, die overigens neljes betaald<br />

worden. Het gaat om de vluchtige vennootschappen die <strong>op</strong>ereren zonder<br />

schadelijk te zijn voor derden. Deze vennootschappen hebben in het geheel<br />

69 Zie onder andere het onderzoek uitgevoerd door de ML. Lennarts en J.N. Schutte<br />

Veenstra gedateerd 31 maart 2004 en het tweede onderzoek waaraan <strong>ook</strong> H.E.<br />

Boschma meedeed dat <strong>op</strong> 18 augustus 2005 werd gepubliceerd en Bier 2003, Bier<br />

2006 en Bier 2008A.<br />

70 Het kan een Special Purpose Vehicle zijn, maar <strong>ook</strong> vennootschappen betreffen die<br />

weliswaar lang(er) bestaan, maar slechts worden gebruikt als ontvanger van<br />

voordelen <strong>op</strong> de door hun gehouden activa, zonder dat zij, anders dan wat<br />

administratieve en mogelijk fiscale verplichtingen, schulden hebben. Ook deze<br />

vennootschappen dienen als instrument zonder dat zij actief een onderneming<br />

drijven. De enige strategie die zij volgen is het ontvangen van rendement <strong>op</strong> het<br />

vermogensbestanddeel en zo nodig het vervangen van het vermogensbestanddeel.<br />

196


Hoofdstuk 6 /<strong>Betekent</strong> winsf<strong>recht</strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

geen lange termijn strategie die ziet <strong>op</strong> groei en dergelijke. Slechts het<br />

volbrengen van het doel is de strategie en, in afwezigheid van andere<br />

deelbelangen, is daar <strong>ook</strong> niets mis mee. De vennootschap is als het ware<br />

een (tijdelijk) instrument om een bepaalde activiteit uit te oefenen of een<br />

bepaalde functie te vervullen. Bij deze vennootschappen geldt, in afwezig<br />

heid van de bovengenoemde lange termijn strategie, voor de <strong>winst</strong>uit<br />

keringen slechts de hierboven beschreven eerste en tweede dimensie. Is<br />

de missie volbracht, dan kan de vennootschap ontbonden worden en het<br />

restant van het eigen vermogen, zo dat er is, kan worden uitgekeerd.<br />

Maar, hoe meer deelbelangen bij de vennootschap betrokken zijn,<br />

hoe minder vluchtig een vennootschap zich kan en mag gedragen. 7’ De<br />

belangen van alle bij de vennootschap betrokkenen n<strong>op</strong>en het bestuur tot<br />

nadenken over een beleid en strategie voor de korte, de middellange en<br />

lange termijn. Veel vennootschappen zijn dus geen eendagsvlieg, maar<br />

een in mindere of meerdere mate vaste vennootschap en of het nu gaat om<br />

een BV of een beursgenoteerde NV, zodra <strong>ook</strong> anderen bij de vennoot<br />

schap betrokken zijn en bij haar voortbestaan <strong>op</strong> lange(re) termijn belang<br />

hebben, dient het beleid zich niet alleen te richten <strong>op</strong> het hier en nu,<br />

maar <strong>ook</strong> <strong>op</strong> de toekomst. Dat zal <strong>ook</strong> zijn weerslag hebben <strong>op</strong> de<br />

strategie en financiering, hetgeen gevolgen heeft voor de vraag welk eigen<br />

vermogen de vennootschap nu, <strong>op</strong> de middellange en <strong>op</strong> de lange termijn<br />

idealiter zou moeten aanhouden. En daar zit m.i. dus de derde dimensie in<br />

de vraag of een uitkering wel mogelijk zou (moeten) zijn.<br />

6.4.3.2 Uitkering en strategie<br />

In de wet Bestuur en toezicht 72 wordt aan art. 2:129 BW een nieuw lid 5<br />

toegevoegd, waarmee wettelijk wordt verankerd dat bestuurders zich,<br />

71 De wetgever is overigens in de io<strong>op</strong> der tijd van een wat vluchtiger uitgangspunt<br />

veranderd naar een vennootschap met een lang, en in tijd onbeperkt leven. Bepaalde<br />

§ 28 van het Wetboek van Ko<strong>op</strong>handel in 1854 dat een “naamlooze vennootschap<br />

moet worden aangegaan voor eenen bepaalden tijd, behoudens verlenging”, irunid<br />

dels wordt een vennootschap voor onbepaalde tijd <strong>op</strong>gericht. Voor 1 september 1994<br />

bepaalde art. 2:19 lid 1 sub a nog dat de statuten konden bepalen dat de <strong>recht</strong>s<br />

persoon werd ontbonden <strong>op</strong> het in de statuten te bepalen tijdstip. Deze mogelijkheid<br />

is komen te vervallen. Om een voorbeeld te noemen, Unilever NV werd destijds voor<br />

“ongeveer” 100 jaar <strong>op</strong>gericht. Zij zou eindigen <strong>op</strong> 31 december 2027 (zie akte van<br />

statutenwijziging nr. NV 1446, dag van passeren onbekend). Inmiddels is dit in de<br />

statuten natuurlijk veranderd en bestaat Unilever NV voor onbepaalde tijd.<br />

72 Wet van 6 juni 2011 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in<br />

verband met de aanpassing van regels over bestuur en toezicht in naamloze en<br />

besloten vennootschappen (Stb. 2011, 275). Bij het afsluiten van de k<strong>op</strong>ij was deze<br />

wet nog niet inwerking getreden.<br />

197


B. Bier<br />

bij het vervullen van hun taak, dienen te richten naar het belang van de<br />

vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Dit staat <strong>ook</strong> al<br />

min of meer in een belangrijke bepaling van de Code. Principe 11.1 bepaalt<br />

dat het bestuur verantwoordelijk is voor de strategie met het bijbehorende<br />

risic<strong>op</strong>rofiel van de vennootschap. Daarbij dient het bestuur zich te richten<br />

naar het belang van de vennootschap en het moet de belangen van de bij<br />

de vennootschap betrokkenen afwegen. Hoe dat voor een vennootschap<br />

zal uitpakken zal zeer verschillend zijn; er zijn grote vennootschappen<br />

waarbij het bestuur het beleid en de strategie uitdraagt zowel <strong>op</strong> de korte<br />

termijn als de lange termijn en kleine vennootschappen die de strategie<br />

wat binnenshuis houden en zo nodig binnen 24 uur de lange termijn<br />

strategie aanpassen.<br />

De regels waarmee het bestuur bij het <strong>op</strong>stellen van die strategie<br />

rekening moet houden zijn door de jaren heen nogal veranderd en blijven<br />

veranderen. Die veranderingen hebben grote invloed <strong>op</strong> de kosten die de<br />

vennootschap moet maken bij de realisatie van de ondernemingsactivi<br />

teiten, wat de hoogte van de <strong>winst</strong> behaald met die activiteit beïnvloedt.<br />

Denk alleen al aan de veranderde milieueisen die aan bepaalde activiteiten<br />

gesteld worden. Bij het kiezen van de strategie maakt het <strong>ook</strong> nog uit of de<br />

vennootschap “net” aan die vereisten voldoet of nog een stapje verder<br />

gaat en zich gedraagt als een corporate social citizen. 73<br />

Bij elke gekozen strategie horen randvoorwaarden, onder andere ten<br />

aanzien van de financiële ratio’s die de vennootschap moet aanhouden<br />

om haar strategie en het <strong>op</strong>gezette beleid te kunnen volgen. De verhou<br />

ding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen zal mede afhankelijk<br />

zijn van het risic<strong>op</strong>rofiel dat het bestuur voor de vennootschap wenst aan<br />

73 In het kader van het maatschappelijk verantwoord ondernemen of corpc’rate social<br />

responsibility wil ik een onderscheid maken tussen de principiële beginselen en<br />

ideële beginselen. De principiële beginselen moeten m.i. door iedere vennootschap<br />

worden nageleefd en zien <strong>op</strong> de al eerder genoemde universele ethische normen.<br />

De ideële beginselen zien <strong>op</strong> een langzame maar gestage verandering in de manier<br />

waar<strong>op</strong> commerciële en gouvernementele partijen en instanties onderling in het<br />

mondiale maatschappelijke verkeer <strong>op</strong>ereren en die gericht zijn <strong>op</strong> “Pe<strong>op</strong>le” en<br />

“Planet”, zonder de “Profit” daarbij te vergeten. Of een vennootschap <strong>ook</strong> de ideële<br />

beginselen doorvoert is soms onderdeel van het gekozen beleid, maar zal steeds<br />

vaker <strong>ook</strong> een gevolg zijn van het feit dat bepaalde klanten en <strong>op</strong>drachtgevers<br />

slechts zaken wifien doen met vennootschappen die minimaal hetzelfde CSR<br />

beleid voeren als de klant/<strong>op</strong>drachtgever. Daarmee krijgt het al dan niet voldoen<br />

aan bepaalde CSR parameters <strong>ook</strong> een bedrijfseconomische impact.<br />

Zie <strong>ook</strong> het begrip maatschappelijk zorgvuldige ondernemen, gebruikt door Van<br />

Dam in C.C. van Dam, Onderneming en mensen<strong>recht</strong>en, Den Haag: Boom Juridische<br />

uitgevers 2008.<br />

198


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

te houden. 74 Het bestuur moet natuurlijk <strong>ook</strong> kijken naar de toekomst en<br />

zal steeds een afweging moeten maken hoe de vennootschap van tijd tot<br />

tijd gefinancierd wordt. Wat is de cash flow die de vennootschap ver<br />

wacht? Hoeveel eigen vermogen heeft de vennootschap nodig met het oog<br />

<strong>op</strong> de l<strong>op</strong>ende ontwikkelingen en projecten? Dit eigen vermogen, dat van<br />

jaar tot jaar kan verschillen, heb ik in mijn proefschrift aangeduid met<br />

noodzakelijk eigen vermogen, wat voor elke vennootschap dus weer<br />

verschillend zal zijn. 75<br />

Het noodzakelijk eigen vermogen hoeft mi. overigens niet altijd<br />

overeen te komen met wat ik noem de meest efficiënte kapitaalstructuur<br />

<strong>op</strong> korte termijn. Een beetje spek in de vorm van wat extra eigen vermogen<br />

kan een vennootschap door een financiële crisis heen helpen, in het belang<br />

van de vennootschap zijn en kan dus onderdeel vormen van het nood<br />

zakelijk eigen vermogen.<br />

Deze overwegingen zijn belangrijk bij het te volgen dividendbeleid, of<br />

eigenlijk beter gezegd, het reserveringsbeleid. Winst die niet nodig is om het<br />

noodzakelijk eigen vermogen te vormen of te handhaven, zou in beginsel 76<br />

aan de aandeelhouders uitgekeerd kunnen worden. Besluit het bestuur als<br />

bevoegd orgaan om de <strong>winst</strong> geheel of gedeeltelijk te reserveren, dan zal het<br />

daarbij de bovengenoemde aspecten in het licht van het noodzakelijk eigen<br />

vermogen in overweging (moeten) nemen. Net als alle andere aspecten van<br />

de taakvervulling van het bestuur, lijkt het mij belangrijk dat het bestuur<br />

over dit besluit duidelijke verantwoording aflegt aan de algemene vergade<br />

ring en daar aandacht aan besteedt in het jaarverslag. 77<br />

6.4.3.3 Dividendbeleid en individueel <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong><br />

Ik kom weer terug <strong>op</strong> de toetsing van het besluit tot reservering, maar<br />

dan nu in de situatie waarin wel dividend wordt uitgekeerd, maar een<br />

74 Zie <strong>ook</strong> het preadvies van Strik voor de Vereeniging ‘Handeis<strong>recht</strong>’: D.A.M.H.W.<br />

Strik, Aansprakelijkheid voor falend risico-management, Deventer: Kluwer 2009, § 4.2.<br />

75 Dat de werkelijkheid nog veel ingewikkelder ligt moge duidelijk zijn. Het bestuur<br />

zal moeten overwegen welk eigen vermogen nodig is om elk van de <strong>op</strong>erationele<br />

activiteiten te ondersteunen. Daarbij zal het risicomanagement en de prestatie<br />

evaluatie een rol spelen. Bij dit laatste zal telkens de economisch toegevoegde<br />

waarde, de duurzame <strong>op</strong>brengsten en de groei en <strong>winst</strong>gevendheidpotentieel <strong>op</strong><br />

lange termijn bekeken moeten worden.<br />

76 Een andere overweging zou kunnen zijn dat de vennootschap niet te veel<br />

schommeling in de hoogte van het dividend wenst. Zie verder Bier 2003.<br />

77 Zie voor het spanningsveld tussen transparantie en mogelijke geheimhouding van<br />

bepaalde gegevens in het belang van de vennootschap uitgebreid P.J. van der<br />

Korst, Bedrijfsgeheimen en transparantieverplichtingen, (diss. Nijmegen), Deventer:<br />

Kluwer 2007, hoofdstuk 12.<br />

199


B. Bier<br />

aandeelhouder, die zelf niet het dividendbeleid kan bepalen, meent dat<br />

het uitgekeerde dividend te weinig is. Zoals hiervoor beschreven, zou de<br />

aandeelhouder indien hij een voldoende percentage van het geplaatst<br />

kapitaal bezit, een enquêteprocedure kunnen starten, of indien dat niet tot<br />

de mogelijkheden behoort, de <strong>recht</strong>er kunnen verzoeken, om het besluit<br />

<strong>op</strong> grond van het bepaalde in art. 2:15 lid 1 sub b BW te vernietigen omdat<br />

hij meent dat bij het vaststellen van het dividendbeleid te weinig rekening<br />

is gehouden met zijn positie als minderheidsaandeelhouder<br />

78 en daarmee<br />

het besluit om een bepaald gedeelte van de <strong>winst</strong> te reserveren, in strijd is<br />

met de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 BW. Hoe verlo<strong>op</strong>t de zaak?<br />

Het bestuur zal, ervan uitgaande dat het dividendbeleid door het<br />

bestuur wordt gesteund, de <strong>recht</strong>er voorhouden dat het dividend gezien<br />

de bedrijfseconomische situatie waar de vennootschap zich in bevindt wel<br />

redelijk is en het zal de <strong>recht</strong>er voorrekenen dat het bedrag gereserveerd<br />

wordt om de vennootschap te voorzien van het noodzakelijk eigen vermogen,<br />

mede in het licht van de strategie <strong>op</strong> lange termijn. De aandeelhouder zal<br />

aanvoeren dat het bestuur geen reële, al dan niet bedrijfseconomische,<br />

redenen heeft om een dergelijk noodzakelijk eigen vermogen aan te houden,<br />

dan wel zal hij in ieder geval moeten aangeven waarom, gezien de positie van<br />

de vennootschap, dit dividendbeleid ten <strong>op</strong>zichte van de aandeelhouder in<br />

strijd met de redelijkheid en billijkheid is.<br />

79<br />

Het zal voor een <strong>recht</strong>er niet altijd eenvoudig zijn om bij een grote,<br />

complexe vennootschap te beoordelen of het bestuur wel in redelijkheid<br />

dat noodzakelijk eigen vermogen voor die vennootschap mag aanhouden<br />

en of bijvoorbeeld in het kader daarvan de vennootschap een dividend<br />

betaalt dat, gezien de branche waarin de vennootschap <strong>op</strong>ereert en de<br />

78 Of waarbij wel wordt uitgekeerd <strong>op</strong> de preferente aandelen (gehouden door de<br />

meerderheidsaandeelhouder), maar niet <strong>op</strong> de gewone aandelen (gehouden door<br />

de minderheidsaandeelhouder, zie Rechtbank Leeuwarden van 25 augustus 2010,<br />

UN BN5188 (ABS Steigerbouw BV).<br />

79 Zie Rb. Amsterdam 1 september 2010, lOR 2010/303 m.nt. J.J. Kuster (VEB/KLM),<br />

waarbij een groep minderheidsaandeelhouders van mening was dat zij substanti<br />

eel te weinig dividend ontvingen en vernietiging van het dividendbesluit vorder<br />

den. De <strong>recht</strong>bank oordeelde onder andere dat het dividendbesluit de toets van de<br />

maatstaf van art. 2:8 BW kon doorstaan en wees daarmee de eis tot vernietiging af.<br />

Verder oordeelde de <strong>recht</strong>bank dat de vaststelling van het (in de ogen van de<br />

minderheidsaandeelhouders te) restrictieve dividendbeleid ge<strong>recht</strong>vaardigd werd<br />

door het vennootschappelijk belang van KLM. In het bijzonder merkte de <strong>recht</strong><br />

bank <strong>op</strong> dat een voorzichtig dividendbeleid over het algemeen te verkiezen valt<br />

boven een risicodividendbeleid, zeker bij een bedrjfssector waar resultaten <strong>op</strong><br />

korte termijn drastisch kunnen verslechteren. Zie voor een verdere bespreking van<br />

deze uitspraak mijn <strong>recht</strong>spraakbijdrage in Ondernemings<strong>recht</strong> 2011/1.<br />

200


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> winsf<strong>recht</strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

economische situatie <strong>op</strong> dat moment, erg afwijkend is van andere verge<br />

lijkbare vennootschappen.<br />

Stel dat de <strong>recht</strong>er toch tot het oordeel komt dat het dividend te laag<br />

is en met het reserveringsbesluit de normen van art. 2:8 BW jegens de<br />

aandeelhouder geschonden zijn, dan zal het besluit tot reservering ver<br />

nietigd worden. Maar afhankelijk van de relevante statutaire bepaling,<br />

hoeft dat niet te betekenen dat de aandeelhouder daar veel mee <strong>op</strong>schiet.<br />

De vernietiging van het besluit tot reservering hoeft niet automatisch tot<br />

uitkering van alle <strong>winst</strong> leiden. Dat laatste is waarschijnlijk <strong>ook</strong> niet de<br />

bedoeling van de aandeelhouder geweest.<br />

Mag de <strong>recht</strong>er in een situatie als hiervoor omschreven <strong>ook</strong> een<br />

ander “redelijk” dividend vaststellen? Die vraag kwam aan de orde in de<br />

zaak Uniwest Group BV en werd door Hof Arnhem bevestigend beant<br />

woord. 80 De grond waar<strong>op</strong> de <strong>recht</strong>er deze uitspraak kan doen komt<br />

feitelijk neer <strong>op</strong> een soort toepassing van art. 3:300 BW. Na honorering van<br />

een vordering van een <strong>recht</strong>hebbende, kan, bij strikte toepassing van dat<br />

artikel, een uitspraak van de <strong>recht</strong>er in de plaats treden van een <strong>recht</strong>shandeling<br />

van een ander tot het verrichten waarvan die ander gehouden is<br />

jegens de <strong>recht</strong>hebbende. In het geval van de bepaling van een redelijk<br />

dividend door de <strong>recht</strong>er komt de uitspraak van de <strong>recht</strong>er in plaats van<br />

het besluit van het daartoe bevoegde orgaan. 81 Ik ben maar ten dele<br />

enthousiast over deze mogelijkheid, namelijk alleen als het gaat om een<br />

vernietigd besluit van de algemene vergadering tot reservering van <strong>winst</strong>,<br />

maar minder als het gaat om een besluit tot reservering genomen door het<br />

bestuur. Hoewel uiteraard <strong>ook</strong> dan de norm van art. 2:8 BW in acht<br />

genomen moet worden, bestaat toch de kans dat de <strong>recht</strong>er teveel <strong>op</strong> de<br />

stoel van het bestuur gaat zitten indien hij bepaalt dat het <strong>ook</strong> wel in orde<br />

is om hoger bedrag uit te keren, wat neerkomt <strong>op</strong> een besluit om een lager<br />

bedrag te reserveren. Ik kan mij in zo’n geval eerder voorstellen dat de<br />

<strong>recht</strong>er aan het bestuur de <strong>op</strong>dracht geeft om een nieuw voorstel tot<br />

reservering te doen, gemotiveerd en wel, welk voorstel na goedkeuring<br />

van de <strong>recht</strong>er in de plaats treedt van het eerder vernietigde besluit.<br />

80 Hof Arnhem 26 mei 1992, Nl 1993, 182, m.nt. Ma, P. van Schilfgaarde; Van der<br />

Heijden/Van der Grinten 1992, nr. 224.1. Overigens was de motivering van het<br />

Hof m.i. niet geheel juist. Het Hof stelde namelijk dat <strong>op</strong> grond van de wet de<br />

vennootschap de verplichting heeft de <strong>winst</strong> uit te keren. Zoals hiervoor behandeld<br />

hoeft dat niet altijd het geval te zijn.<br />

81 Zie voor het in de plaats stellen van een besluit door een <strong>recht</strong>erlijke uitspraak <strong>ook</strong><br />

HR 29 november 1996, NJ 1997, 345.<br />

201


B. Bier<br />

6.4.3.4 Uitkering reserves<br />

Ik ga nog een stapje verder en kom bij de uitkering van <strong>op</strong>gepot eigen<br />

vermogen, ofwel uitkering van Vrije reserves. Zoals ik al aangaf is de vraag<br />

welk orgaan bevoegd is hiertoe te besluiten van groot belang bij de vast<br />

stelling wie uiteindelijk echt bepaalt wat het eigen vermogen van de<br />

vennootschap zal zijn. Indien de statuten niets bepalen is m.i. de algemene<br />

vergadering hiertoe bevoegd <strong>op</strong> grond van de hoofdregel van art. 2:107/217<br />

lid 1 boek 2 BW, nu de wet deze bevoegdheid niet aan een ander orgaan<br />

toekent. Voor de Flex BV geldt zonder meer dat de algemene vergadering<br />

het bevoegde orgaan is, nu art. 216 lid 1 Flex BV dat met zoveel woorden<br />

bepaalt. Bij (kleine) BV!s* wordt naast de bepaling dat de <strong>winst</strong> geheel ter<br />

beschikking van de algemene vergadering zal staan, veelal in de statuten<br />

bepaald dat de algemene vergadering bevoegd is om tot tussentijdse<br />

uitkeringen te besluiten. Daar wordt dan vaak nog aan toegevoegd dat<br />

daaronder <strong>ook</strong> uitkeringen uit reserves moet worden verstaan.<br />

Kennen de statuten van een NV/BV* de bepaling dat het bestuur de<br />

mogelijkheid heeft om te besluiten (een deel van) de <strong>winst</strong> te reserveren,<br />

dan ligt het voor de hand dat de statuten <strong>ook</strong> bepalen dat een uitkering uit<br />

de reserves slechts kan gebeuren na goedkeuring van het bestuur. Voor de<br />

Flex BV geldt dat <strong>ook</strong> zonder een statutaire bepaling.<br />

Ook voor de uitkering van reserves gelden de hierboven genoemde<br />

zorgvuldigheidsregels. Ik merk daarbij <strong>op</strong> dat het bestuur, indien daartoe<br />

bevoegd, <strong>op</strong> verschillende manieren het eigen vermogen, dat geen onder<br />

deel uitmaakt van het noodzakelijk eigen vermogen, aan de aandeelhouders<br />

kan doen laten toekomen. De afgel<strong>op</strong>en jaren hebben beursgenoteerde<br />

vennootschappen <strong>op</strong> grote schaal dergelijke uitkeringen gedaan, vaak<br />

door middel van omvangrijke inko<strong>op</strong>programma’s.<br />

Maar <strong>ook</strong> <strong>op</strong> bij andere vennootschappen zijn soms behoorlijk grote<br />

uitkeringen gedaan. Zo werd bij sommige vennootschappen al het on<br />

roerend goed verkocht en werden de gebouwen voortaan gehuurd. De<br />

stille reserves die daardoor vrjkwamen werden uitgekeerd aan de nieuwe<br />

(private equity) aandeelhouder die daarmee in één klap een stuk van zijn<br />

betaalde ko<strong>op</strong>prijs terugkreeg. De vennootschap veranderde haar wijze<br />

van financiering drastisch: van veel eigen vermogen, naar veel vreemd<br />

vermogen met de bijkomende rentelasten. Zowel de aandeelhouders als<br />

het bestuur en de raad van commissarissen stonden achter de financiële<br />

herstructurering die werd <strong>op</strong>gezet in het kader van de na de overname te<br />

volgen nieuwe strategie van de vennootschap.<br />

202


Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

Bij een leveraged buy out (“LBO”), 82 dienen alle belangen natuurlijk<br />

zorgvuldig afgewogen te worden. In een dergelijke transactie wordt de<br />

overnamesom dus vaak (groten)deels gefinancierd doordat het eigen<br />

vermogen, na een aantal stappen feitelijk wordt uitgekeerd aan de k<strong>op</strong>ers.<br />

Afgezien van de positie van de crediteuren van de vennootschap komt<br />

hierbij in volle omvang de vraag aan de orde hoe deze uitkering zich<br />

verhoudt tot het belang van de vennootschap. Als de crediteuren betaald<br />

kunnen worden kunnen de aandeelhouders met medewerking van het<br />

bestuur dan besluiten om het vrije vermogen van de vennootschap bijna<br />

geheel uit te keren?<br />

Uit de PCM-beschikking 83 blijkt dat deze gang van zaken in de visie<br />

van de Ondememingskamer toch wel wat grenzen kent. De Ondememings<br />

kamer 84 oordeelde, na een enquête die werd verzocht door de Nederlandse<br />

Vereniging van Journalisten en FNV Kiem, onder andere dat, mede gelet <strong>op</strong><br />

hetgeen ingevolge art. 2:8 BW naar maatstaven van redelijkheid en billjk<br />

heid wordt gevorderd, voor de private equity partij die zich aandient als<br />

toekomstig aandeelhouder in een vennootschap heeft te gelden, dat zij in<br />

haar handelen, dat verband houdt met het verkrijgen van een belang in de<br />

doelvennootschap, niet alleen de eigen belangen maar <strong>ook</strong> de onderscheiden<br />

vennootschappelijke belangen dient te betrekken. Daarnaast komt de On<br />

dernemingskamer tot de conclusie dat het besluit tot de LBO, gelet <strong>op</strong> de<br />

vorm waarin en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond, de daar<br />

mee gepaard gaande introductie van de managementparticipatieregeling en<br />

het na de totstandkoming van de LBO gevoerde vennootschappelijke<br />

(governance) beleid, in een bepaalde periode sprake is geweest van wanbe<br />

leid. Een van de overwegingen van de Ondernemingskamer om tot haar<br />

beslissing te komen is het feit dat door de LBO een zeer aanzienlijke<br />

verzwaring van de jaarlijkse vergoeding voor eigen en vreemd vermogen<br />

plaatsvond, die in hoofdzaak de eigen aandeelhouders ten goede kwam,<br />

zonder dat het door hen ter beschikking gestelde kapitaal benut kon worden<br />

voor het verwezenlijken van de strategische doelstellingen. Met andere<br />

woorden, de hele transactie had tot gevolg dat de financiële speelruimte<br />

82 Zie voor een verdere omschrijving “<strong>op</strong> mijn verzoek” <strong>ook</strong> H.L. Kaemingk,<br />

‘Bouwers of brekers? Over de rol van private equity in Nederlandse vennoot<br />

schappen’, in: H. Beckman e.a., De nieuwe macht van de kapitaalverschaffer (Uitgaven<br />

vanwege het Instituut voor Ondernemings<strong>recht</strong>, deel 57), Deventer: Kluwer 2007.<br />

83 Zie <strong>ook</strong> Barneveld 2009.<br />

84 Hof Amsterdam (0K) 27mei 2010, lOR 2010/189 met (kritische) noot Tim Stevens.<br />

203


B. Bier<br />

van de vennootschap zodanig werd beperkt dat de strategie niet meer kon<br />

worden uitgevoerd 85<br />

Deze uitspraak is in de literatuur 86 veel uitgebreider besproken dan ik<br />

hier doe. Hoewel ik wat voorzichtig ben om een beschikking of uitspraak,<br />

waarbij de typische omstandigheden van het geval tot een bepaald resultaat<br />

hebben geleid, een te algemeen karakter te geven, valt mij hier wel <strong>op</strong> dat m.i.<br />

de Ondernemingskamer oordeelt dat een dergelijke gang van zaken,<br />

waarbij onttrekking van eigen vermogen in de verdere context van de<br />

zaak tot gevolg heeft dat de uitgezette strategie niet meer kan worden<br />

uitgevoerd, in dit geval ertoe leidt dat er sprake is van onverantwoord<br />

ondernemerschap. Ik zie hier de door mij eerder genoemde derde dimensie<br />

naar boven komen voor de beoordeling of een uitkering uit de vrij uitkeer<br />

bare reserves wel mogelijk is.<br />

6.5 Conclusie<br />

De vraag of een <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> een <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong> betekent is niet makkelijk<br />

te beantwoorden en zal geheel van de situatie afhangen. Wat is het doel<br />

waarvoor de vennootschap is <strong>op</strong>gericht, is het een vluchtige of een vaste<br />

vennootschap, hoe luiden de statuten, wie zijn de betrokkenen en wat is de<br />

strategie van de vennootschap, zijn slechts enkele vragen die het antwoord<br />

kunnen beïnvloeden. Het komt er <strong>op</strong> neer dat binnen de grenzen die de<br />

wet stelt, uitkeringen gedaan kunnen worden, zolang dat niet tot gevolg<br />

heeft dat derden of de vennootschap (in haar belang of in strategische zin)<br />

daardoor schade lijden.<br />

Ik heb geen idee hoeveel uitkeringen er per jaar gedaan worden,<br />

maar het zullen er vele duizenden zijn. Dan gaat het eigenlijk toch meestal<br />

wel goed. Blijkbaar zijn er toch veel verstandige bestuurders en aandeel<br />

houders in Nederlandse vennootschappen.<br />

Niettemin ben ik van mening dat een besluit om <strong>winst</strong> te reserveren<br />

een duidelijke reden moet hebben, namelijk dat de vennootschap daarmee<br />

in potentie <strong>winst</strong>gevende activiteiten kan ontplooien, binnen de strategie<br />

85 Op basis van het vastgestelde wanbeleid vernietigt de Ondememingkamer de<br />

besluiten van de algemene vergadering om decharge te verlenen aan het bestuur<br />

voor het gevoerde beleid over een bepaalde periode en aan de raad van commis<br />

sarissen voor het toezicht <strong>op</strong> dat beleid. Voor de goede orde merk ik <strong>op</strong> dat voor<br />

aantal van de verzochte punten de Ondernemingskamer niet tot wanbeleid<br />

concludeerde en <strong>ook</strong> een aantal verzochte maatregelen niet heeft toegekend.<br />

86 Zie bijvoorbeeld H.L. Kaemingk, ‘Wanbeleid bij PCM: observaties bij de beschikking<br />

van de Ondememingskamer’, TOP 2010, p. 263; en M.V.C.H. Rijnja, ‘Wanbeleid bij<br />

PCM en gevolgen voor de private equity-praktijk’, V&O 2010, p. 132.<br />

204


Over<br />

Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

en het uitgezette beleid of om de solvabiliteit en liquiditeit van de<br />

vennootschap <strong>op</strong> een juist peil te brengen of in de toekomst te houden.<br />

De motivatie achter het besluit tot reservering dient <strong>ook</strong> duidelijk aan de<br />

aandeelhouders gecommuniceerd te worden.<br />

Een aandeelhouder mag verwachten dat het bestuur zich inspant om<br />

met het ter beschikking gestelde eigen vermogen de vennootschap een<br />

redelijk rendement te laten behalen. Lukt de vennootschap dat, dan zou in<br />

principe de aandeelhouder daarvan moeten kunnen profiteren, tenzij de<br />

vennootschap de <strong>winst</strong> nodig heeft voor haar noodzakelijk eigen vermogen.<br />

Of een aandeelhouder bij uitkering van <strong>winst</strong> <strong>ook</strong> dividend ontvangt hangt<br />

af van de vraag of de vennootschap nog aandeelhouders heeft met een<br />

hoger dividend<strong>recht</strong>. De vraag of een aandeelhouder <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> heeft <strong>op</strong><br />

uitkering van vrije reserves is lastiger, maar zou onder omstandigheden<br />

bevestigend kunnen worden beantwoord indien deze reserves geen deel<br />

uitmaken van het noodzakelijk eigen vermogen en overigens aantoonbaar<br />

<strong>ook</strong> niet binnen de uitgezette strategie door de vennootschap rendabel<br />

worden gemaakt. Ik merk daarbij uitdrukkelijk <strong>op</strong> dat de vaststelling wat<br />

tot het noodzakelijk eigen vermogen behoort, primair tot de taak van het<br />

bestuur hoort.<br />

Literatuur<br />

Abma 2003<br />

R. Abma, ‘Het stemproces van institutionele beleggers’, in: G.T.M.J. Raaijma<br />

kers/R. Abma, Achter de schermen van beursaandeelhouders (Preadvies voor de<br />

Vereeniging ‘Handels<strong>recht</strong>’), Deventer: Kluwer 2007, p. 73 e.v.<br />

Asser/Maeijer 2-111 2000<br />

J.M.M. Mâeijer, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands<br />

Burgerlijk <strong>recht</strong>. 2. Vertegenwoordiging en <strong>recht</strong>spersoon. Deel III - Rechtspersonen<strong>recht</strong>.<br />

De naamloze en besloten vennootschap, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink<br />

2000<br />

Assink 2010<br />

B.F. Assink, De Janusk<strong>op</strong> van het ondernemings<strong>recht</strong> (oratie Rotterdam), Deventer:<br />

Kluwer 2010<br />

Barneveld 2009<br />

J. Bameveld, ‘PCM & private equity — de rol van het vennootschappelijk<br />

belang bij vermogensonttrekkingen’, WPNR 6791 (2009), p. 230-238<br />

Beckman/Timmerman 2002<br />

H. Beckman/L.Timmerman, ‘Vaststelling en goedkeuring van de jaarrekening’,<br />

Ondernemings<strong>recht</strong> 2002, p. 227-231<br />

205


B. Bier<br />

Ten Berg 2008<br />

J.A.M. ten Berg, ‘De kapitaalbescherming <strong>op</strong> de helling’, Onderneming en<br />

financiering 2008, p. 88 e.v.<br />

Bier 2003<br />

B. Bier, Uitkeringen aan aandeelhouders (diss. Rotterdam), Deventer: Kluwer<br />

2003<br />

Bier 2006<br />

B. Bier, ‘Het verleden, heden en de toekomst van de kapitaalbescherming’, in:<br />

T.P. van Duuren e.a., De vereenvoudigde BV, Deventer: Kluwer 2006<br />

Bier 2007<br />

B. Bier, ‘Tot inkeer over de uitkering’, in: H. Beckman e.a., De nieuwe macht<br />

van de kapitaalverschaffer, Deventer: Kluwer 2007<br />

Bier, B. 2007A<br />

B. Bier, ‘Kapitaalbescherming nieuwe stijl’. TOP 2007/6, p. 252 e.v.<br />

Bier 2008<br />

B. Bier, ‘Loyaal aan soorten aandelen’, TOP 2008, p. 62-66<br />

Bier 2008A<br />

B. Bier, ‘Kapitaal en kapitaalbescherming’, in: F.J. Oranje e.a., Het nieuwe BV<strong>recht</strong><br />

voor de praktijk, Den Haag: Sdu Uitgevers 2008<br />

Bier/Van der Zanden 2007<br />

B. Bier/P.M. van der Zanden, ‘Besluitvorming van het bestuur rondom<br />

uitkeringen in de flexibele BV’, TvOB 2007, p. 1 e.v.<br />

Buijn 2007<br />

F.K. Buijn, ‘Onzekere <strong>winst</strong>uitkeringen’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2007, p. 9 e.v.<br />

Van Dam 2008<br />

C.C. van Dam, Onderneming en mensen<strong>recht</strong>en, Den Haag: Boom Juridische<br />

Uitgevers 2008<br />

Doorman 2008<br />

A. Doorman, ‘Het buigzame gelijkheidsbeginsel’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2002,<br />

p. 199 e.v.<br />

Dortmond 2006<br />

P.J. Dortmond, ‘Zittenblijvers bevoordeeld’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2006, p. 563<br />

Dortmond 2009<br />

Pl. Dortmond, ‘De tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel flexibilise<br />

ring BV-<strong>recht</strong>’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2009, p. 200-203<br />

Duffhues 2010<br />

PJ.W. Duffhues, ‘Geen loyaliteitsdividend voor langetermijnaandeelhou<br />

ders’, MAB 2010, p. 12 e.v.<br />

Eijsbouts 2010<br />

A.J.A.J. Eijsbouts, ‘Elementaire beginselen van maatschappelijk verantwoord<br />

ondernemerschap’, in: A.J.A.J. Eijsbouts e.a., Maatschappelijk verantwoord<br />

ondernemen (1-Tandelingen Nederlandse Juristen-Vereniging 2010-T), Deventer:<br />

Kluwer 2010<br />

Groenewald 2004<br />

Th. Groenewald, ‘Risico’s bij tracking stock’, Omlernemings<strong>recht</strong> 2004, p. 70 e.v.<br />

206


Naar<br />

Hoofdstuk 6/<strong>Betekent</strong> <strong><strong>winst</strong><strong>recht</strong></strong> <strong>ook</strong> <strong>recht</strong> <strong>op</strong> <strong>winst</strong>?<br />

Van der Heijden/Van der Grinten 1992<br />

E.J.J. van der Heijden/W.C.L. van der Grinten, Handboek voor de naamloze en<br />

de besloten vennootschap, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992<br />

Huizink 2009<br />

J.B. Huizink, Rechtspersoon, vennootschap en onderneming, Deventer: Kluwer<br />

2009 (Studiereeks Burgerlijk <strong>recht</strong>, deel 7)<br />

De Jongh 2010<br />

M. de Jongh, ‘Loyaal aan duurzame waardecreatie’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2010,<br />

p. 706-709<br />

Kaemingk 2007<br />

H.L. Kaemingk, ‘Bouwers of brekers? Over de rol van private equity in<br />

Nederlandse vennootschappen’, in: H. Beckman e.a., De nieuwe macht van de<br />

kapitaalverschaffer (Uitgaven vanwege het Instituut voor Ondernemings<strong>recht</strong>,<br />

deel 57), Deventer: Kluwer 2007<br />

Kaemingk 2010<br />

H.L. Kaemingk, ‘Wanbeleid bij PCM: observaties bij de beschikking van de<br />

Ondememingskamer’, TOP 2010, p. 263 e.v.<br />

Van der Korst 2007<br />

P.J. van der Korst, Bedrijfsgeheimen en transparantieverplichtingen, (diss. Nijmegen),<br />

Deventer: Kluwer 2007<br />

Lennarts 2007<br />

M.L. Lennarts, ‘De voorgestelde regeling van uitkeringen aan aandeelhou<br />

ders van een bv nader beschouwd’, WPNR 6731 (2007), p. 966-975<br />

Lennarts/Boschma 2010<br />

M.L. Lennarts/H.E. Boschma, ‘Een nieuwe stap voorwaarts in de richting<br />

van de Flex-BV: het wetsvoorstel Invoeringswet vereenvoudiging en flexibi<br />

lisering bv-<strong>recht</strong>’, WPNR 6857 (2010)<br />

Lennarts/K<strong>op</strong>pert-van Beek 2008<br />

M.L. Lennarts/M.S. K<strong>op</strong>pert-van Beek, ‘Loyalty Dividend and the EC<br />

Principle of Equal Treatment of Shareholders’, ECL 2008, p. 173 e.v.<br />

Liem/Ex 2000<br />

T.H. Liem/D.J. Ex, ‘Tracking stock: een alternatief van beursvennootschap<br />

pen?’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2000, p. 313-317<br />

Van den Nieuwenhuijzen e.a. 2010<br />

Sj. van den Nieuwenhuijzen, J.G.C.M. Galle & A.B.M. S<strong>op</strong>pe, ‘Shareholder<br />

Management — een duurzaam aandeelhoudersbestand?’, TvOB 2010,<br />

p. 1 e.v.<br />

Van Olifen 2006<br />

M. van Olffen, ‘Loyaliteitsaandelen’, WPNR 6687 (2006), p. 779-784<br />

Raaijmakers 2007<br />

G.T.MJ. Raaijmakers, ‘Synthetische aandelenbelangen in beursvennoot<br />

schappen’, in: G.T.M.J. Raaijmakers/R. Abma, Achter de schermen van beursaandeelhouders<br />

(Preadvies voor de Vereeniging ‘Handels<strong>recht</strong>’), Deventer:<br />

Kluwer 2007<br />

207


B. Bier<br />

Rijnja 2010<br />

M.VC.H. Rijnja, ‘Wanbeleid bij PCM en gevolgen voor de private equity<br />

praktijk’, V&O 2010, p. 132 e.v.<br />

Schild 2008<br />

A.J.P. Schild, ‘Het loyaliteitsdividend van DSM en de onmiddellijke voor<br />

zieningen van de ondernemingskamer’, MvV 2008, p. 30-37<br />

Schouten 2010<br />

MC. Schouten, ‘Loyaal aan het eigen belang’, Ondernemings<strong>recht</strong> 2010, p. 122<br />

e.v.<br />

Van Schilfgaarde/Winter 2009<br />

P. van Schilfgaarde/J.W. Winter, Van de BV en de NV, Deventer: Kluwer 2009<br />

Strik 2009<br />

D.A.M.H.W. Strik, Aansprakelijkheid voor falend risico-management, Deventer:<br />

Kluwer 2009<br />

Tirnmermans 2003<br />

R.A.F. Timmermans, ‘Ophefing van een aandelensoort bij “tracking stock”,<br />

Ondernemings<strong>recht</strong> 2003, p. 7 ev<br />

De Valk 2009<br />

S.N. de Valk, Aansprakelijkheid van leidinggevenden (diss. Groningen), Deven<br />

ter: Kluwer 2009 (Uitgaven vanwege het Instituut voor Ondernemings<strong>recht</strong>,<br />

deel 63)<br />

Winter 1995<br />

J.W. Winter, ‘Moet artikel 2:105/216 BW worden verduidelijkt?’, in: P. van<br />

Schilfgaarde (red.), Knelpunten in de vennootschapswetgeving, Deventer: Kluwer<br />

1995 (Uitgaven vanwege het Instituut voor Ondernemings<strong>recht</strong>, deel 24)<br />

208

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!