29.01.2015 Views

Laaggeletterden leren lezen - website Basisvaardigheden

Laaggeletterden leren lezen - website Basisvaardigheden

Laaggeletterden leren lezen - website Basisvaardigheden

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Een kwalitatief onderzoek naar de opvattingen en het handelen van docenten in het<br />

laaggeletterdenonderwijs met betrekking tot <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Louise Hanekamp<br />

Radboud Universiteit Nijmegen<br />

Nijmegen, juli 2008


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Een kwalitatief onderzoek naar de opvattingen en het handelen van docenten in<br />

het laaggeletterdenonderwijs met betrekking tot <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Masterscriptie Nederlandse Taal en Cultuur<br />

Auteur:<br />

Marieke Hanekamp<br />

Studentnummer: 0408727<br />

Begeleider Radboud Universiteit:<br />

prof. dr. Sjaak Kroon<br />

Tweede lezer:<br />

dr. Ineke van de Craats<br />

Radboud Universiteit Nijmegen<br />

Comeniuslaan 4<br />

6525 HP Nijmegen<br />

Begeleider CINOP:<br />

drs. Piet Litjens<br />

Centrum voor Innovatie en Opleiding<br />

Pettelaarpark 1<br />

5216 PC ’s-Hertogenbosch


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Voorwoord<br />

Als kind al behoorden <strong>lezen</strong> en schrijven tot mijn grootste hobby’s. Als ik niet met een boek in een<br />

hoekje van de bank weggekropen zat, dan was de kans groot dat ik aan de keukentafel verhaaltjes en<br />

gedichtjes schreef. Van mijn ouders kreeg ik een bibliotheekpas en mijn zussen gaven me tips over<br />

boeken ‘die ik ècht moest <strong>lezen</strong>’. Het alfabet, dat ooit een moeilijk te doorgronden brij tekens was,<br />

bleek een overzichtelijk systeem dat toegang verschafte tot een andere wereld, een wereld die mij<br />

fascineerde en waar ik, gestimuleerd door mijn omgeving, zoveel mogelijk over wilde weten.<br />

De stap om de studies Nederlandse Taal en Cultuur en Taalwetenschap aan de Radboud<br />

Universiteit Nijmegen te volgen was dan ook logisch. Met veel plezier heb ik me de afgelopen vier jaar<br />

verder verdiept in allerlei aspecten van de Nederlandse taal. Ik ben erachter gekomen dat mijn hart<br />

ligt bij de taalverwerving en dan specifiek de manier waarop taal onderwezen wordt aan zowel eersteals<br />

tweedetaalleerders. Om me in opdracht van CINOP te specialiseren in het onderwijs voor<br />

laaggeletterden was dan ook een unieke kans die ik met beide handen heb aangegrepen. Na een<br />

eerste oriëntatie op het onderwerp raakte ik al snel benieuwd naar de manier waarop docenten in het<br />

laaggeletterdenonderwijs tegen hun vakgebied en de doelgroep aankijken en de wijze waarop zij deze<br />

visie in de praktijk brengen. Ik besloot me hierbij voornamelijk te focussen op het onderwijzen van de<br />

vaardigheid <strong>lezen</strong>.<br />

Ik wil graag van de gelegenheid gebruik maken een aantal mensen te bedanken voor hun<br />

inzet en bereidheid om mee te werken aan dit onderzoek. Allereerst natuurlijk Sjaak Kroon, mijn<br />

begeleider van de Radboud Universiteit Nijmegen, voor het delen van zijn kennis en het sturen van<br />

het onderzoek. Ineke van de Craats, de tweede lezer van deze scriptie, is degene die mij attendeerde<br />

op de mogelijkheid om bij CINOP stage te lopen en af te studeren. Ook haar wil ik graag hartelijk<br />

bedanken! Piet Litjens, begeleider vanuit CINOP, Mirella Verspiek, Kiki van Etten, Sanne Cocx en de<br />

andere collega’s: bedankt voor de fijne tijd, het was erg leerzaam om bij jullie mijn studie te kunnen<br />

voltooien! Daarnaast alle docenten die ik heb mogen interviewen en observeren: mijn dank voor jullie<br />

inzet en medewerking! Ook de cursisten wil ik graag bedanken voor hun toestemming om aanwezig te<br />

zijn in de klas. En Janneke Sleenhof mag in dit rijtje zeker niet ontbreken: samen met haar is dit<br />

onderzoek opgezet en ik heb zeer intensief en prettig met haar samengewerkt! Dat er in de toekomst<br />

nog maar vele kopjes thee bij mogen worden gedronken meid! Ten slotte, last but not least, de liefste<br />

ouders van de wereld, twee schatten van zussen en een geweldige vriend: bedankt! Jullie humor,<br />

relativeringsvermogen en luisterend oor waren onmisbaar en onvervangbaar!!!<br />

1


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Samenvatting<br />

In Nederland leven meer dan 1,5 miljoen mensen van wie het lees- en schrijfniveau te laag is om<br />

goed te kunnen functioneren in de huidige maatschappij (Ministerie van Onderwijs, Cultuur &<br />

Wetenschappen, 2008). Deze mensen worden ‘laaggeletterd’ genoemd. Een derde van hen is<br />

allochtoon en van het totale aantal laaggeletterden zijn er zo’n 250.000 echte analfabeten, die in het<br />

geheel niet in staat zijn te schrijven en teksten te <strong>lezen</strong>. De gevolgen zijn groot, zowel voor de<br />

laaggeletterden zelf als voor de samenleving. Uit onderzoek dat is uitgevoerd door de Stichting Lezen<br />

en Schrijven is gebleken dat laaggeletterdheid Nederland jaarlijks zo’n 537 miljoen euro kost. Van de<br />

1,5 miljoen laaggeletterden volgen er slechts 5.000 een lees- en schrijfcursus aan een van de<br />

Regionale Opleidingscentra in Nederland (ROC’s). Docenten met verschillende achtergronden<br />

verzorgen deze zogenoemde NT1-cursussen. Er bestaat geen vast onderwijscurriculum en vaak maken<br />

de docenten voor hun lessen geen gebruik van vaste methoden, maar zoeken zij her en der zelf hun<br />

lesmateriaal bij elkaar (Bohnenn et al., 2004). Door de vergrijzing van de arbeidsmarkt stromen veel<br />

van de huidige docenten in het laaggeletterdenonderwijs binnen nu en vijf jaar uit. Om de kennis,<br />

ideeën en praktijk van deze generatie docenten te beschrijven is dit onderzoek opgezet, waarin<br />

aandacht wordt besteed aan de visie en de onderwijspraktijk van drie docenten in het<br />

laaggeletterdenonderwijs. Hierbij is specifiek gekeken naar de manier waarop docenten tegen de<br />

vaardigheid ‘<strong>lezen</strong>’ aankijken en deze onderwijzen.<br />

In dit onderzoek staat de volgende hoofdvraag centraal: ‘Wat is de relatie tussen de visie van<br />

docenten op en hun praktijk van het onderwijs aan laaggeletterden’. Deze vraag is uitgesplitst in vier<br />

deelvragen. Ten eerste wordt de visie van docenten op het lees- en schrijfonderwijs voor laaggeletterden<br />

onderzocht, ten tweede wordt er gekeken naar het handelen van docenten, ten derde wordt specifieker<br />

gekeken naar het onderwijzen van de vaardigheid ‘<strong>lezen</strong>’ en ten slotte komen problemen in het<br />

laaggeletterdenonderwijs en toekomstverwachtingen aan bod.<br />

Om een antwoord te geven op de hoofd- en deelvragen is een meervoudige casestudie<br />

uitgevoerd, waarbij gebruik is gemaakt van etnografische onderzoekstechnieken. Om het gewenste<br />

datacorpus te verkrijgen zijn er documenten van en over de deelnemende ROC’s bestudeerd,<br />

interviews gehouden met de drie deelnemende docenten (Saskia, Karin en Gerard) en bovendien zijn<br />

de docenten driemaal geobserveerd tijdens het lesgeven aan hun groep laaggeletterden. Dit<br />

onderzoek kent twee verschillende invalshoeken: <strong>lezen</strong> en schrijven. De invalshoek ‘<strong>lezen</strong>’ staat<br />

centraal in deze scriptie. Janneke Sleenhof legt in haar scriptie het accent op schrijven (Sleenhof,<br />

2008). De scripties zijn gebaseerd op gezamenlijk uitgevoerd onderzoek en een deel van de<br />

hoofdstukken is gemeenschappelijk geschreven.<br />

De verschillende curriculumdomeinen van Goodlad (1979) zijn in dit onderzoek gebruikt als<br />

ordeningsprincipes voor de data-analyse. Hierbij lag de nadruk op de relatie tussen het<br />

geïnterpreteerde (‘perceived’) curriculum en het operationele (‘operational’) curriculum. Het<br />

geïnterpreteerde curriculum is aan de hand van interviews onderzocht en het operationele curriculum<br />

kwam aan bod met behulp van observaties in het klaslokaal. Bij de analyse van de klassenobservaties<br />

2


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

is de methode van key incident analyse gebruikt. Aan de hand van verscheidene sleutelmomenten is<br />

een beeld geschetst van de praktijk van de docenten. Door middel van datatriangulatie zijn er relaties<br />

gelegd tussen de gegevens die naar voren zijn gekomen uit de interviews en de observaties. Op deze<br />

manier ontstond een volledig beeld van het handelen en de visie van de docenten.<br />

Saskia bleek een docent die zich sterk bewust is van het feit dat ze met volwassenen werkt,<br />

volwassenen met een eigen leven, eigen verantwoordelijkheden en een eigen mening. Ze probeert<br />

‘een positieve, huiselijke sfeer’ te creëren, een andere sfeer dan vroeger op school. Wat <strong>lezen</strong> betreft<br />

hecht Saskia meer waarde aan begrijpend dan aan technisch <strong>lezen</strong>. Ze ziet <strong>lezen</strong> als een vaardigheid<br />

die de sociale redzaamheid van haar cursisten kan verhogen. Door de cursisten van materiaal te<br />

voorzien dat aansluit op hun leefwereld probeert ze hen zo zelfstandig mogelijk te maken.<br />

Karin noemt zichzelf een mix van docent, begeleider en maatschappelijk werkster. Ze hecht<br />

meer waarde aan de inhoud van de boodschap dan aan de vorm en laat haar cursisten tijdens het<br />

<strong>lezen</strong> vooral generalisaties en conclusies op basis van de tekst trekken. De opvattingen van Karin<br />

sluiten aan bij de communicatieve methode waarin volgens Hulstijn (1995) meer waarde gehecht<br />

wordt aan de inhoud van een taaluiting dan aan de vorm.<br />

Gerard ziet zichzelf als ‘een echte docent’, die zijn cursisten corrigeert en bijstuurt. Hij is<br />

tijdens zijn lessen bewust bezig met het aanbrengen van structuur, dit is volgens hem nodig om<br />

inzicht te krijgen in de taal. Zoals gebruikelijk in deze aanpak, die volgens Hulstijn (1995) als<br />

‘traditioneel’ bestempeld kan worden, schenkt Gerard vrij veel aandacht aan woordenschat en<br />

grammatica. Hierbij maakt hij gebruik van termen als ‘uitgang’, ‘lange klank’, ‘korte klank’ en<br />

‘persoonsvorm’.<br />

Bij de drie participerende docenten kwam het operationele curriculum overeen met het<br />

geïnterpreteerde curriculum, wat wil zeggen dat zij handelden in overeenstemming met hun visie, al<br />

verschilden deze visies op sommige punten behoorlijk.<br />

Tevens hebben de docenten verschillende verwachtingen met betrekking tot de toekomst.<br />

Saskia denkt dat er meer aandacht komt voor het onderwerp laaggeletterdheid en ze hoopt<br />

dat er een methode wordt ontworpen zodat ze wekelijks niet zoveel tijd kwijt is aan het selecteren<br />

van geschikt materiaal. Ten slotte verwacht Saskia dat er in de toekomst meer gebruik zal worden<br />

gemaakt van computers.<br />

Karin hoopt dat er steeds meer laaggeletterden over de drempel zullen stappen en een leesen<br />

schrijfcursus gaan volgen. Het is volgens haar onvermijdelijk dat er ook steeds meer allochtone<br />

cursisten zullen komen, die al een NT2-traject gevolgd hebben maar toch nog aan hun taal moeten<br />

werken.<br />

Gerard verwacht dat er in het laaggeletterdenonderwijs steeds meer gebruik zal worden<br />

gemaakt van computers. Cursisten zullen steeds meer computerervaring opdoen waardoor het<br />

mogelijk wordt om klassikaal gebruik te maken van computers.<br />

De resultaten uit dit onderzoek kunnen worden meegenomen in de toekomstige ontwikkeling<br />

van het laaggeletterdenonderwijs, om onder andere beter materiaal te creëren, docenten beter op te<br />

leiden en potentiële cursisten te werven.<br />

3


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Inhoudsopgave<br />

Voorwoord ............................................................................................................................ 1<br />

Samenvatting ....................................................................................................................... 2<br />

Inhoudsopgave ..................................................................................................................... 4<br />

Inleiding ............................................................................................................................... 6<br />

1 Laaggeletterdheid .......................................................................................................... 9<br />

1.1 Definitie ...................................................................................................................... 9<br />

1.2 Wie ......................................................................................................................... 10<br />

1.3 Geletterdheid door de jaren heen ................................................................................. 11<br />

1.4 IALS onderzoek .......................................................................................................... 12<br />

1.5 Referentiekaders voor <strong>lezen</strong> en schrijven ....................................................................... 13<br />

1.6 Basiseducatie ............................................................................................................. 14<br />

1.7 Problemen ................................................................................................................. 15<br />

1.8 Actie ......................................................................................................................... 16<br />

1.9 Verschillende methoden .............................................................................................. 17<br />

1.10 Toekomst ............................................................................................................... 18<br />

2 Leren <strong>lezen</strong> in de basiseducatie ................................................................................... 20<br />

2.1 Van basisonderwijs naar volwasseneneducatie ............................................................... 20<br />

2.1.1 Ontwikkelingen in het basis lees- en schrijfonderwijs ................................................ 20<br />

2.1.2 Basisonderwijs of volwasseneneducatie .................................................................. 21<br />

2.2 Het taalgebruikersmodel.............................................................................................. 23<br />

2.3 Lezen ........................................................................................................................ 24<br />

2.3.1 Wat is <strong>lezen</strong> ....................................................................................................... 25<br />

2.3.2 Bottom-up, top-down en interactief. ....................................................................... 26<br />

2.3.3 Leesmotivatie ...................................................................................................... 27<br />

2.3.4 Onervaren lezers .................................................................................................. 28<br />

2.3.5 Lezen in de basiseducatie...................................................................................... 29<br />

2.4 Competentiegericht <strong>leren</strong> ............................................................................................ 29<br />

2.4.1 De docent ........................................................................................................... 29<br />

2.4.2 De cursist ............................................................................................................ 30<br />

3 Kennis en handelen van docenten ............................................................................... 31<br />

3.1 De cognitieve wending ................................................................................................ 31<br />

3.2 Onmiddellijke onderwijssituaties, bewuste, halfbewuste en onbewuste kennis ................... 31<br />

3.3 Praktische en formele kennis ....................................................................................... 32<br />

4


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

3.4 Het verwoorden van handelingen in de klas ................................................................... 33<br />

3.5 Relatie tot dit onderzoek ............................................................................................. 33<br />

4 Onderzoeksvragen en methode ................................................................................... 35<br />

4.1 Onderzoeksvragen ...................................................................................................... 35<br />

4.2 Methode .................................................................................................................... 35<br />

4.2.1 Empirisch-interpretatief onderzoek ......................................................................... 36<br />

4.2.2 Meervoudige etnografische casestudy..................................................................... 36<br />

4.2.3 Methoden ............................................................................................................ 37<br />

4.2.4 Participanten ....................................................................................................... 40<br />

4.2.5 Analyse ............................................................................................................... 41<br />

5 Resultaten .................................................................................................................... 43<br />

5.1 Docent Saskia de Jong ................................................................................................ 44<br />

5.1.1 Het ROC van Saskia.............................................................................................. 45<br />

5.1.2 Visie van Saskia: ‘Hallo, het is geen schóóóóól!’ ....................................................... 46<br />

5.1.3 Praktijk van Saskia ............................................................................................... 49<br />

5.1.4 Conclusie ............................................................................................................ 55<br />

5.2 Docent Karin de Vries ................................................................................................. 56<br />

5.2.1 Het ROC van Karin ............................................................................................... 57<br />

5.2.2 Visie van Karin: ‘Wel positief labelen, maar ze niet overal voor beschermen’ ............... 57<br />

5.2.3 Praktijk van Karin ................................................................................................. 59<br />

5.2.4 Conclusie ............................................................................................................ 65<br />

5.3 Docent Gerard van den Berg ........................................................................................ 66<br />

5.3.1 Het ROC van Gerard ............................................................................................. 67<br />

5.3.2 Visie van Gerard: ‘Het is alleen maar structureren wat je in principe doet’ .................. 67<br />

5.3.3 Praktijk van Gerard .............................................................................................. 70<br />

5.3.4 Conclusie ............................................................................................................ 76<br />

6 Conclusie en discussie .................................................................................................. 78<br />

Bibliografie ......................................................................................................................... 90<br />

Bijlage 1 Vragen eerste interview ...................................................................................... 94<br />

Bijlage 2 Vragen tweede interview .................................................................................... 95<br />

5


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Inleiding<br />

We leven in een maatschappij waar communicatie en media een grote rol spelen. De invloed van<br />

nieuwe technologieën en de opkomst van de kenniseconomie zorgen ervoor dat mensen steeds<br />

afhankelijker raken van geschreven en gedrukte informatie in de werkomgeving en het dagelijkse<br />

leven. Informatie wordt razendsnel en op steeds meer manieren met elkaar uitgewisseld. Interactief,<br />

digitaal en multimediaal wordt er over en weer gecommuniceerd. Wie daarin niet mee kan komen, zal<br />

regelmatig in de problemen komen en op meerdere gebieden een achterstand oplopen. Dit geldt voor<br />

een relatief grote groep in onze samenleving: uit onderzoek is gebleken dat Nederland 1,5 miljoen<br />

mensen telt van wie het lees- en schrijfniveau te laag is om goed te kunnen functioneren in de huidige<br />

maatschappij (Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen). Uit onderzoek dat is uitgevoerd<br />

door de Stichting Lezen en Schrijven bleek bovendien dat laaggeletterdheid Nederland jaarlijks zo’n<br />

537 miljoen euro kost (Website Stichting Lezen en Schrijven). Niet alleen voor de laaggeletterden zelf,<br />

maar ook voor de maatschappij is het dus van belang dat hier wat aan gedaan wordt.<br />

De laatste jaren zijn er verschillende projecten in het leven geroepen en campagnes gestart<br />

om deze groep weer in de schoolbanken te krijgen, zoals het Landelijk Actieplan Alfabetisering<br />

Autochtone Nederlanders en de Stichting Lezen en Schrijven. Echter, de groep laaggeletterden lijkt<br />

niet te slinken en verdere actie is daarom vereist. Aan het laaggeletterdenonderwijs is tot op heden<br />

nog weinig aandacht geschonken. De aandacht ging vooral uit naar onderwijs in Nederlands als<br />

Tweede taal (NT2), meer dan naar onderwijs in Nederlands als eerste taal (NT1). Naar lees- en<br />

schrijfcursussen voor autochtone volwassenen is betrekkelijk weinig onderzoek uitgevoerd. Meer<br />

kennis op dit gebied en inzicht in hoe het er aan toe gaat in het NT1-onderwijs aan volwassen<br />

autochtone Nederlanders is dus vereist. De stand van zaken in dit onderwijs is onderzocht door<br />

Marjolein Hüsken. Zij heeft gekeken naar de deelnemers, de didactiek en de knelpunten die docenten<br />

ervaren in deze groepen. Haar onderzoek is erg breed uitgevoerd, waarbij alfabetiseringscursussen op<br />

verschillende Regionale Opleidingscentra (ROC’s) zijn geobserveerd (Hüsken, 2004).<br />

Dit onderzoek, dat uitgevoerd wordt in opdracht van het Centrum voor Innovatie en Opleiding<br />

(CINOP) zal meer de diepte ingaan en is gericht op de huidige situatie in het laaggeletterdenonderwijs,<br />

waarbij vooral wordt gekeken naar de invalshoek van de docent. Door de vergrijzing van de<br />

arbeidsmarkt wordt binnen nu en vijf jaar een grote uitstroom van de huidige docenten in het<br />

laaggeletterdenonderwijs verwacht wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Om de<br />

kennis en praktijk van deze generatie docenten te beschrijven is er onderzoek gedaan naar het<br />

onderwijsgedrag van docenten. Tevens is er gekeken naar de visie en de professionele kennis van<br />

docenten, de manier waarop zij de lessen invullen, wat voor ruimte er is voor betrokkenheid bij de<br />

cursisten, lesstrategieën en eventuele aanbevelingen die de docenten geven voor de toekomst. Dit<br />

onderzoek kent twee verschillende invalshoeken: <strong>lezen</strong> en schrijven. De invalshoek ‘<strong>lezen</strong>’ staat<br />

centraal in deze scriptie. Janneke Sleenhof legt in haar scriptie het accent op ‘schrijven’ (Sleenhof,<br />

2008). De scripties zijn gebaseerd op gezamenlijk uitgevoerd onderzoek en een deel van de<br />

6


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

hoofdstukken is gemeenschappelijk geschreven. Wij willen hiermee een bijdrage leveren aan de<br />

vermeerdering van de beschikbare kennis omtrent dit onderwerp. Bovendien hopen we dat er (mede)<br />

op basis van dit onderzoek verbeteringen kunnen worden doorgevoerd in het NT1-onderwijs in<br />

Nederland, zodat iedere laaggeletterde goed onderwijs kan genieten en Nederland uiteindelijk een<br />

volledig geletterd land wordt.<br />

CINOP<br />

Dit afstudeeronderzoek is, zoals eerder vermeld, uitgevoerd in opdracht van CINOP, een onafhankelijk,<br />

(inter)nationaal onderzoeks- en adviesbureau op het gebied van opleiden en ontwikkelen. Met ruim<br />

180 adviseurs werkt CINOP aan effectieve oplossingen voor opleidingsvraagstukken en nieuwe<br />

leerconcepten. De adviezen die het bedrijf aanbiedt zijn net zo veelvormig als de vragen van de<br />

verschillende opdrachtgevers: van beleidsonderzoek en beleidsadvies tot concrete trainingen bij de<br />

invoering van nieuwe vormen van opleiden of de beoordeling van ontwikkelingsmogelijkheden van<br />

personeel. De diensten die CINOP op de onderwijsmarkt aanbiedt, zijn primair gericht op het beroepsonderwijs<br />

en de volwasseneneducatie. Scholen, (onderwijs)platforms, raden, koepels en<br />

brancheorganisaties zien zich continu gesteld voor de noodzaak van vernieuwingen. Scholen<br />

veranderen van instituten met een traditioneel onderwijsaanbod in meer vraaggestuurde organisaties<br />

die proactief omgaan met hun omgeving en zich flexibel opstellen. Onderwijsvernieuwing en<br />

organisatieontwikkeling zijn daarbij onlosmakelijk met elkaar verbonden. CINOP kijkt dan ook niet<br />

alleen naar de onderwijskundige aspecten maar neemt de organisatie, bedrijfsvoering en besturing als<br />

vanzelfsprekend mee in haar advieswerk. Uiteraard blijft de focus van CINOP daarbij gericht op de<br />

kern: het primaire proces waarin het gaat om het <strong>leren</strong> (Website CINOP). Eén van de projecten die<br />

CINOP op dit moment uitvoert is het Aanvalsplan Laaggeletterdheid.<br />

Het Aanvalsplan Laaggeletterdheid<br />

Begin 2006 is in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het Aanvalsplan<br />

Laaggeletterdheid 2006 - 2010: van A tot Z betrokken (afgekort: ‘het Aanvalsplan’) van start gegaan.<br />

Het ministerie stelde ruim € 20 miljoen extra beschikbaar voor de uitvoering van dit grote project. De<br />

drie hoofduitvoerders van het Aanvalsplan zijn CINOP, de Stichting Expertisecentrum ETV.nl en de<br />

Stichting Lezen en Schrijven. Deze organisaties betrekken bij de uitvoering van het project tal van<br />

partijen: provincies, gemeenten, scholen, bibliotheken, bedrijven, maatschappelijke instanties,<br />

belangenorganisaties en andere betrokken partijen. De activiteiten in het Aanvalsplan richten zich op:<br />

het voorkomen van laaggeletterdheid;<br />

het verminderen van laaggeletterdheid;<br />

leesbevordering.<br />

Het Aanvalsplan maakt gebruik van de zogenoemde ketenaanpak: door te beginnen bij jonge<br />

kinderen (en hun ouders), taal centraal te stellen in het onderwijs en werkgevers en werknemers te<br />

7


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

stimu<strong>leren</strong> om lees- en schrijfcursussen aan te bieden en te volgen wordt er als het ware een keten in<br />

beweging gezet. Hierdoor kunnen er op langere termijn successen worden geboekt.<br />

In het kader van het Aanvalsplan zet CINOP verschillende activiteiten op; zo ondersteunt<br />

het onder andere gemeenten en provincies bij het opzetten van een lokale aanpak en regionale<br />

‘Aanvalsplannen’, organiseert het workshops voor beleidsambtenaren en personeelsmanagers van<br />

gemeenten en bedrijven om deze op weg te helpen bij het verminderen van laaggeletterdheid en<br />

verricht het onderzoek naar het verschijnsel laaggeletterdheid. Dit onderzoek wordt mede<br />

uitgevoerd door leden van de kenniskring die CINOP heeft opgezet binnen het Aanvalsplan. In deze<br />

kenniskring participeren (betaalde) deskundigen op het gebied van laaggeletterdheid. Wenger<br />

(1998; in Kuijpers, 2006) stelt dat kenniskringen (ook wel ‘communities of practice’) gezien worden<br />

als een belangrijke omgeving voor kenniscreatie en -verwerking. Zij kunnen<br />

probleemondersteunend zijn, de praktijk trachten te identificeren of kennis proberen te beheren<br />

en/of vernieuwen. Doel van de kenniskring behorende bij het Aanvalsplan Laaggeletterdheid is om<br />

de kennis van de huidige docenten in het laaggeletterden onderwijs te behouden en te beheren.<br />

Door vijf docenten te interviewen over hun visie op het laaggeletterden onderwijs en door het<br />

observeren van meerdere bijeenkomsten tracht dit onderzoek een bijdrage te leveren aan deze<br />

doelstelling.<br />

8


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

1 Laaggeletterdheid<br />

Om een goed beeld te schetsen van waar dit onderzoek over gaat, wordt hieronder eerst ingegaan op<br />

het verschijnsel laaggeletterdheid. Aan bod komt wat er precies onder laaggeletterdheid wordt<br />

verstaan, om welke groepen in de samenleving het gaat, wat de problemen zijn die erdoor ontstaan<br />

en wat er tot nu toe aan de problemen omtrent laaggeletterdheid is gedaan.<br />

1.1 Definitie<br />

Het begrip geletterdheid wordt in de literatuur op verschillende manieren beschreven. Volgens<br />

Houtkoop (2000, p.5) kan het als volgt worden gedefinieerd: ‘De vaardigheid om gedrukte en<br />

geschreven informatie te gebruiken om te functioneren in de maatschappij, de eigen doelen te<br />

realiseren en eigen kennis en mogelijkheden te ontwikkelen’. Een definitie die hierop aansluit is die<br />

van Doets, Groen, Huisman en Neuvel (1991, p.12): ‘Het niet beschikken over voldoende<br />

vaardigheden om, in de Nederlandse taal gestelde uiteenlopende vormen van schriftelijke informatie,<br />

adequaat in alledaagse situaties te kunnen gebruiken’. Dit betekent dat een geletterd persoon moet<br />

beschikken over meer dan de basistechnieken van <strong>lezen</strong> en schrijven. Het gaat ook om vaardigheden<br />

die noodzakelijk zijn om te kunnen functioneren binnen de Nederlandse samenleving. In welke mate<br />

iemand geletterd of ongeletterd wordt genoemd hangt tevens af van de criteria die worden gesteld en<br />

om welke vaardigheden wordt gevraagd in bepaalde situaties. Zo kan iemand op zijn werk<br />

werkbriefjes moeten invullen en gebruiksaanwijzingen moeten <strong>lezen</strong> om in het bedrijf mee te kunnen<br />

draaien (Doets et al., 1991). De OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling,<br />

2000) definieert geletterdheid als de kennis en vaardigheden die nodig zijn om:<br />

informatie te begrijpen en te gebruiken uit teksten (bijvoorbeeld redactionele artikelen,<br />

nieuwsberichten, gedichten, fictie);<br />

informatie te vinden en te gebruiken in bijvoorbeeld sollicitatiebrieven, bijsluiters, loonlijsten,<br />

transportschema’s, kaarten, tabellen en grafieken;<br />

losse of opeenvolgende rekenkundige bewerkingen uit te voeren aan de hand van getallen<br />

vermeld op gedrukte materialen.<br />

In dit onderzoek wordt de volgende definitie van laaggeletterdheid aangehouden: Iemand is<br />

laaggeletterd als hij beschikt over onvoldoende basis op het gebied van <strong>lezen</strong>, schrijven en rekenen<br />

om effectief te kunnen handelen in persoonlijke en maatschappelijke situaties, in werk- en<br />

studiesituaties en om dit handelen flexibel te kunnen aanpassen aan veranderingen en nieuwe<br />

ontwikkelingen. Een laag niveau van schriftelijke vaardigheden zegt verder niet alles over het<br />

functioneren van individuen in hun eigen persoonlijke context (<strong>website</strong> CINOP).<br />

Het gaat bij laaggeletterden vooral om volwassenen die functioneren op een te laag niveau<br />

van geletterdheid in het Nederlands om volwaardig te participeren in de samenleving en de zich<br />

ontwikkelende kenniseconomie (Bohnenn et al., 2004, p. 5).<br />

9


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

1.2 Wie<br />

Binnen de groep laaggeletterden onderscheiden Bohnenn et al. (2004, p. 5) verschillende groepen.<br />

Mensen die niet of nauwelijks naar school zijn geweest. Deze groep wordt steeds kleiner, het<br />

merendeel van de bevolking heeft inmiddels basisonderwijs gevolgd. Uitzonderingen hierop zijn<br />

woonwagenbewoners en reizende of varende bevolkingsgroepen als kermismensen. Een groot<br />

deel van deze groep bestaat uit volwassen allochtonen, die vaak nauwelijks kans hebben gehad<br />

op onderwijs. Dit zijn bijvoorbeeld laaggeletterden met algemene leerproblemen of handicaps,<br />

met specifieke lees- en schrijfproblemen en mensen zonder leerproblemen of handicaps maar die<br />

om andere redenen niet goed hebben <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> en schrijven;<br />

Mensen die wel naar school zijn geweest maar daar onvoldoende hebben <strong>leren</strong> omgaan met<br />

schriftelijke taken. In tegenstelling tot de eerste groep hebben deze mensen wel onderwijs gehad,<br />

maar konden zij niet goed mee komen in de klas, of werd op school niet genoeg aandacht aan<br />

hen besteed;<br />

De derde groep bestaat uit tweedetaalverwervers die het geschreven Nederlands nog niet<br />

voldoende beheersen. In dit onderzoek zal deze laatste groep niet aan bod komen; het richt zich<br />

enkel op laaggeletterden met Nederlands als eerste taal.<br />

Hoewel er veel verschillen bestaan in maatschappelijke positie, levensstijl, herkomst en<br />

werksituatie, kan over het algemeen gezegd worden dat de groep laaggeletterden met een zeer laag<br />

lees- en schrijfniveau bestaat uit veel allochtonen, meer ouderen dan jongeren, meer mensen met een<br />

laag inkomen dan met een hoog inkomen, meer mensen met een lage opleiding dan hoogopgeleiden<br />

en meer vrouwen dan mannen (Bohnenn et al., 2004).<br />

Wat betreft de omvang van laaggeletterdheid is bekend dat één op de tien volwassenen in<br />

Nederland (in totaal ongeveer 1,5 miljoen) en één op de zeven in Vlaanderen (ongeveer 800.000)<br />

functioneert op een niveau van geletterdheid dat lager is dan wat doorgaans als een maatschappelijk<br />

minimum wordt beschouwd. Een derde van hen is allochtoon. Van het totaal aantal laaggeletterden<br />

zijn er zo’n 250.000 echte analfabeten, die in het geheel niet in staat zijn teksten te <strong>lezen</strong> (Ministerie<br />

van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen, 2001).<br />

Een op de zeven volwassenen tussen 15 en 64 jaar heeft het basisonderwijs als hoogste<br />

opleiding. Ten minste één op de 20 jongeren verlaat het secundair onderwijs zonder diploma.<br />

<strong>Laaggeletterden</strong> hebben vaker dan gemiddeld ongeschoold of slecht betaald werk, ze zijn vaker<br />

werkloos, hebben minder perspectieven dan geletterden en zijn meer afhankelijk van anderen. Dat<br />

wordt intussen als een ernstig maatschappelijk probleem betiteld, wat ook in de toekomst een grote<br />

rol zal spelen aangezien zeven procent van de jongeren tussen 16 en 19 jaar op het laagste niveau<br />

van laaggeletterdheid zit. Onder jongeren komt laaggeletterdheid dus veelvuldig voor. Van de 15-<br />

jarigen kan zo’n 10 procent Pluk van de Petteflet niet zonder problemen <strong>lezen</strong>. Een derde van de<br />

jongeren uit het middelbaar beroepsonderwijs (MBO) struikelt in de opleiding over het Nederlands. Er<br />

verlaten dus nog steeds veel jongeren het basisonderwijs die grote problemen hebben met<br />

schriftelijke taken, ondanks de langere leerplicht die is ingevoerd en de toegenomen inzichten over<br />

10


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

leerproblemen. Zij zullen op zoek gaan naar banen waar zo min mogelijk kennis van het <strong>lezen</strong> en<br />

schrijven vereist is, waardoor zij de kennis die ze hebben verworven snel weer zullen verliezen: You<br />

lose it when you don’t use it! (Bohnenn et al., 2004 p.23).<br />

Jeanne Kurvers (2002) heeft onderzoek gedaan naar de kennis van taal en schrift bij<br />

volwassen analfabeten. Haar onderzoek schetst een beeld van de houding van deze mensen ten<br />

opzichte van hun eigen laaggeletterdheid en geeft meer inzicht in hun kennis en zelfbeeld. De<br />

personen in dit onderzoek zijn als kind niet of nauwelijks naar school geweest. De meesten van hen<br />

hebben echter wel een begin gemaakt met het alfabetiseringsonderwijs. Ten eerste bleek dat de<br />

volwassenen, in tegenstelling tot kinderen, niet simu<strong>leren</strong> te kunnen <strong>lezen</strong> en schrijven. Zij geven<br />

vaak meteen aan dat zij niet over die vaardigheden beschikken wanneer hen een taak wordt<br />

voorgelegd. Zij hechten erg veel belang aan de context van schrift. Door informatie af te leiden uit de<br />

lay-out kunnen zij eerder een tekst begrijpen en interpreteren. Hun inzicht in de relatie tussen<br />

gesproken en geschreven taal loopt erg uiteen, van de opvatting dat een schriftteken een object<br />

representeert tot het inzicht dat elk schriftteken in het Latijnse alfabet staat voor een segment van de<br />

gesproken taal. Veel laaggeletterden weten dat gesproken uitingen worden weergegeven op papier,<br />

maar weten niet precies hoe en kunnen het schrift dan ook niet ontcijferen: ‘Ik kan wel in de krant<br />

kijken maar dan weet ik nog niet wat er staat’, geldt voor deze groep. Voor veel van hen kan<br />

geschreven taal niet alle spraak weergeven. Een andere groep beschikt over zodanige kennis van<br />

grafeem-foneem combinaties, dat ze op basis van enkele (begin)letters aan kunnen geven welk woord<br />

er op een bepaalde plek zou moeten staan. Zij hebben vaak moeite met rijmen en het onderscheiden<br />

van de juiste lettergrepen. Ook het kunnen onderscheiden van het woord en de bijbehorende referent<br />

levert vaak problemen op. Veel volwassen analfabeten en laaggeletterden vinden het moeilijk om de<br />

taal tot object van reflectie te maken, en de aandacht te richten op de taal zelf in plaats van op<br />

datgene waar een woord naar verwijst. Vragen over de taal zelf, kunnen zij dan ook vaak niet<br />

beantwoorden, omdat zij deze interpreteren als vragen over de referenten. Wanneer zij zinnen<br />

segmenteren, zetten zij wat semantisch een eenheid vormt bij elkaar. Veel functiewoorden worden<br />

vaak niet eens als woorden gezien, of ze worden niet als afzonderlijk woord gezien.<br />

1.3 Geletterdheid door de jaren heen<br />

De definitie van geletterdheid is door de eeuwen heen aanzienlijk veranderd. Wanneer iemand<br />

geletterd genoemd werd in de 19 e eeuw, betekende dat iets anders dan nu. Wanneer het gaat om de<br />

vraag hoe geletterd een samenleving is, zijn wel steeds twee verschillende normen aangehouden: de<br />

kwalitatieve norm (het niveau van lees- en schrijfvaardigheid dat verlangd wordt) en de kwantitatieve<br />

norm (de spreiding van geletterdheid). Deze beide normen zijn nogal wat veranderd gedurende de<br />

afgelopen eeuwen.<br />

Door de eeuwen heen is er een verschuiving te zien in waar de nadruk op werd gelegd in het<br />

lees- en schrijfonderwijs. De verschuiving ging van hardop <strong>lezen</strong> (tot eind 19 e eeuw), waarbij<br />

tekstbegrip niet werd getoetst, naar begrijpend <strong>lezen</strong>, waarbij de betekenis van een tekst wel van<br />

belang is. Men diende voor de 20 e eeuw alleen maar hardop te kunnen <strong>lezen</strong> om geletterd genoemd<br />

11


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

te worden. Pas in de jaren twintig van de vorige eeuw deed begrijpend <strong>lezen</strong> zijn intrede in het<br />

onderwijs, waarbij de nadruk lag op zinvolle leerstof. Na de Tweede Wereldoorlog verscheen een<br />

nieuw begrip in de literatuur over geletterdheid: functionele geletterdheid. Relevant hierbij is dat ten<br />

opzichte van de vorige twee opvattingen het criterium om geletterd genoemd te worden, verplaatst<br />

werd naar domeinen buiten het onderwijs: er werd eveneens gekeken naar het werk, communicatie<br />

en functioneren in de maatschappij.<br />

Over het algemeen is er een ontwikkeling waarneembaar van platte tekst op papier zonder<br />

plaatjes naar verschillende vormen van tekstuele, visuele en grafische informatie die via verschillende<br />

media wordt aangeboden. Een tweede tendens die opvalt, is dat het lees- en schrijfonderwijs lange<br />

tijd gericht was op de kleine aanwezige elite. Zij ontvingen uitgebreid onderwijs op hoog niveau,<br />

terwijl de massa les kreeg op een laag niveau. De huidige norm is een hoog niveau van geletterdheid<br />

voor iedereen in de samenleving (Bohnenn et al., 2004).<br />

1.4 IALS onderzoek<br />

Een belangrijk onderzoek naar functionele geletterdheid in onze samenleving is het International Adult<br />

Literacy Survey (IALS). Dit is een rapport dat ingaat op de resultaten van Nederland in een<br />

internationaal vergelijkend onderzoek in twaalf verschillende landen. Het doel van dit onderzoek was<br />

na te gaan in hoeverre volwassenen uit de betreffende landen in staat zijn om schriftelijke informatie<br />

uit hun dagelijkse omgeving te <strong>lezen</strong> en te begrijpen. Aan de hand van dit onderzoek wilde men de<br />

spreiding onderzoeken van lees- en rekenvaardigheden bij volwassenen in relatie tot sociaaldemografische<br />

gegevens en werk (Houtkoop, 2000).<br />

Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek zijn schalen geconstrueerd voor drie<br />

domeinen van geletterdheid. Het betreft:<br />

proza geletterdheid waarbij het gaat om het kunnen verwerken van informatie uit geschreven en<br />

gedrukte bronnen;<br />

document geletterdheid waarbij informatie uit gebruiksaanwijzingen, kaarten, tabellen en<br />

grafieken moet kunnen worden geïnterpreteerd;<br />

kwantitatieve geletterdheid waarbij het gaat om het kunnen uitvoeren van rekenkundige<br />

bewerkingen zoals het invullen van een cheque of het kunnen berekenen van de rente van een<br />

lening (Bohnenn et al., 2004).<br />

In het IALS onderzoek wordt verder benadrukt dat er geen duidelijke scheidslijn is tussen<br />

geletterdheid en ongeletterdheid; er is sprake van een glijdende schaal van geletterdheid. De scores<br />

op de zojuist genoemde drie schalen zijn onderverdeeld in vijf niveaus. De prestaties van<br />

proefpersonen die in dit onderzoek schriftelijke taken kregen voorgelegd werden verdeeld over die<br />

niveaus. Elk niveau geeft de mate aan waarin iemand geletterd is te noemen.<br />

Bij niveau 1 kan men benodigde informatie uit een zeer eenvoudige tekst kan halen, maar<br />

informatie uit een bijsluiter van medicijnen halen wordt al moeilijk. De persoon is niet volledig<br />

analfabeet, maar heeft wel grote moeilijkheden met het omgaan met en begrijpen van teksten;<br />

12


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Wanneer iemand scoort op niveau 2, dan kan hij of zij omgaan met eenvoudige duidelijke teksten<br />

met een overzichtelijke lay-out. Deze persoon kan eenvoudige taken uitvoeren en omgaan met<br />

alledaagse situaties, maar de taalvaardigheden zijn onvoldoende ontwikkeld om goed nieuwe<br />

dingen te kunnen <strong>leren</strong>. In het dagelijks leven zal deze persoon problemen ondervinden op het<br />

werk en in de samenleving;<br />

Niveau drie wordt gezien als het geletterdheidniveau dat nodig is om in de huidige moderne<br />

samenleving te functioneren (Houtkoop, 2000, p. 9). Iemand die op dit niveau scoort kan<br />

informatie uit verschillende bronnen integreren en interpreteren en kan omgaan met alledaagse<br />

situaties;<br />

Bij de twee hoogste niveaus, 4 en 5, kan de persoon omgaan met meer afleiders in de tekst en<br />

kan de lezer ingewikkelder conclusies trekken. Informatie kan op een hoog niveau verwerkt<br />

worden.<br />

In Nederland presteert 10 procent van de bevolking op niveau 1, ruim een kwart scoort niveau<br />

twee, bijna de helft deel van de Nederlandse bevolking zit op niveau 3 en het resterende deel, een<br />

vijfde presteert op de hoogste twee niveaus. Een groot deel van de bevolking zit dus in de<br />

middenmoot. Dit is in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Verenigde Staten, waar de bevolking<br />

grotendeels is verdeeld in twee groepen: veel mensen op het hoogste en op het laagste niveau en<br />

weinig daar tussenin (Houtkoop, 1999; Bohnenn, 2004).<br />

1.5 Referentiekaders voor <strong>lezen</strong> en schrijven<br />

De afgelopen jaren zijn er in Nederland verschillende referentiekaders opgesteld voor <strong>lezen</strong> en<br />

schrijven; deze worden gebruikt als standaarden in het volwassenenonderwijs. Dit zijn zogenaamde<br />

ijkpunten waarmee laaggeletterden kunnen worden ingedeeld op basis van hun lees- en schrijfniveau<br />

gezien hun functioneren in de maatschappij. In tegenstelling tot de uitkomsten van het IALS<br />

onderzoek, die vooral betrekking hadden op de verschillende niveaus van geletterdheid in<br />

verschillende landen, richten de referentiekaders zich meer op hoe een persoon zich redt in de huidige<br />

samenleving. Voor het onderzoek ‘Laaggeletterdheid in de lage landen’ (Bohnenn et al., 2004) zijn de<br />

methoden voor het <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> en schrijven die het meest gebruikt worden met elkaar vergeleken.<br />

Hieruit kwamen verschillende kaders naar voren. Deze kaders zijn bedoeld als referentiekaders: ze<br />

geven een aanduiding van de verschillende standaarden voor laaggeletterdheid. Deze standaarden<br />

hebben betrekking op zowel <strong>lezen</strong> als schrijven. De drie ijkpunten of standaarden voor geletterdheid<br />

van taalgebruikers die uit deze vergelijking zijn gekomen zijn de volgende:<br />

Het didactisch ijkpunt dat geldt als een eerste stap in de fasering van het leerproces in het<br />

onderwijs. Hierbij gaat het om de technische beginselen van <strong>lezen</strong> en schrijven, zoals eenvoudige<br />

teksten <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> en beginnend schrijven. Ook inzicht in functies en gebruik van geschreven taal<br />

valt hieronder. Op dit niveau zijn de volwassenen nog onvoldoende bekwaam om zelfstandig om<br />

te gaan met alledaagse schriftelijke informatie;<br />

13


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

<br />

<br />

Het eerste maatschappelijk ijkpunt wordt beschouwd als de minimale basis voor sociaalmaatschappelijk<br />

functioneren. Echter aangezien de eisen aan geletterdheid steeds toenemen in de<br />

maatschappij en in het bedrijfsleven, wordt aangenomen dat inmiddels een hoger niveau vereist is;<br />

Het derde niveau, ofwel referentiekader, gaat een stapje verder in de ontplooiing van<br />

laaggeletterden. Op dit niveau, het tweede maatschappelijk ijkpunt, wordt het mogelijk om<br />

ontwikkelingen te kunnen volgen en verder te <strong>leren</strong> voor een beroep en zelfontwikkeling. Dit<br />

niveau is vereist wanneer de volwassenen deel willen nemen aan verder onderwijs of om zich<br />

maatschappelijk en beroepsmatig verder te ontwikkelen (Bohnenn et al., 2004).<br />

1.6 Basiseducatie<br />

Onderwijs in de moedertaal aan volwassenen wordt ook wel basiseducatie genoemd. De<br />

basiseducatie in Nederland ging in 1987 van start en is gericht op het aan<strong>leren</strong> van sociale<br />

vaardigheden en basisvaardigheden in <strong>lezen</strong>, schrijven en rekenen. Deze basiseducatie is bedoeld<br />

voor autochtone en allochtone volwassenen die niet leerplichtig zijn, een onderwijsachterstand<br />

hebben en laaggeletterd zijn.<br />

Bij de invoering van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) op 1 januari 1996 ging de<br />

basiseducatie op in de Kwalificatiestructuur Educatie (KSE). In het schooljaar 1997/’98 is de<br />

landelijke kwalificatiestructuur ingevoerd en viel de basiseducatie uiteen in verschillende niveaus:<br />

KSE -niveaus 1, 2 en 3. KSE 1 kwam daarbij overeen met het redzaamheidniveau, KSE 2 met het<br />

drempelniveau en KSE 3 met het basisniveau. Dit is de indeling die de meeste ROC’s nu nog<br />

handhaven en op basis waarvan cursisten worden ingedeeld (CBS, 2008). Met ingang van het<br />

schooljaar 2004/’05 is de Kwalificatiestructuur Educatie door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur<br />

en Wetenschap (OCW) vervangen door de Basisstructuur Educatie (BSE). Daarbij zijn de KSEniveaus<br />

1 t/m 3 opgegaan in educatietypen met een zeer laag startcompetentie-niveau (niveau 1<br />

van de BSE), en een laag startcompetentieniveau (niveau 2 van de BSE). De hogere niveaus worden<br />

in de BSE beschreven als het niveau van sociale redzaamheid (onderverdeeld in SR1 en SR2),<br />

respectievelijk professionele redzaamheid ongekwalificeerd (PRO1 en PRO2) en professionele<br />

redzaamheid gekwalificeerd (PRG1 en PRG2). In 2008 is de WEB gewijzigd waardoor cursisten<br />

langer dan vijf jaar gesubsidieerd onderwijs aan een ROC mogen volgen.<br />

Startcompetentieniveaus: Startniveau 1 is een zeer laag niveau en omvat de groep Nederlandsen<br />

anderstalige analfabeten en semi-analfabeten. Startniveau 2 komt ongeveer overeen met het<br />

niveau van de basisvorming-basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo met een beperkt aantal<br />

algemene vakken;<br />

Sociale redzaamheid: Hierbij kan het gaan om het <strong>leren</strong> van Nederlands, hoe een bank werkt,<br />

hoe men met het openbaar vervoer kan reizen, kennis over de opvoeding van kinderen en<br />

vaardigheden die men bijvoorbeeld nodig heeft in het vrijwilligerswerk en bij sociale contacten;<br />

Professionele redzaamheid ongekwalificeerd: Deelnemers aan dit educatietype ontbreekt het aan<br />

een aantal vaardigheden en kennis om goed op de arbeidsmarkt te kunnen functioneren. Zij<br />

hebben vaak problemen op het gebied van Nederlands, rekenen, vreemde talen, digitale<br />

14


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

<br />

vaardigheden, sleutelvaardigheden (zoals organiseren, plannen, samenwerken, overleggen,<br />

<strong>leren</strong>, beslissen, problemen oplossen, voor zichzelf zorgen) en kennis van de wereld;<br />

Professionele redzaamheid gekwalificeerd: Deelnemers aan dit educatietype zijn bezig met (een<br />

deelkwalificatie van) een mbo-opleiding op kwalificatieniveau 1 of 2, omdat zij ongekwalificeerd<br />

zijn voor de Nederlandse arbeidsmarkt of omdat zij een hogere kwalificatie willen behalen. Zij<br />

ervaren daar problemen bij, omdat het hen ontbreekt aan vaardigheden als Nederlands (als<br />

tweede taal), rekenen en sleutelvaardigheden die behoren bij het beroep dat men wil<br />

uitoefenen. Deze vorm van educatie is ook wel te typeren als hulp om een diploma te kunnen<br />

behalen (Website CBS).<br />

1.7 Problemen<br />

Op al de verschillende niveaus van geletterdheid, kunnen problemen ontstaan voor de persoon zelf en<br />

voor zijn of haar omgeving. Gevolgen van laaggeletterdheid zijn op verschillende manieren aanwezig<br />

in de samenleving, al zijn deze niet altijd even zichtbaar.<br />

Voor het individu zijn de gevolgen van laaggeletterdheid over het algemeen duidelijk.<br />

Informatie en geïnformeerd zijn spelen een belangrijke rol in de maatschappij en de meeste banen<br />

vereisen een niveau van sociale redzaamheid wat betreft geletterdheid. <strong>Laaggeletterden</strong> zijn volgens<br />

Bohnenn et al. (2004) vaak laag opgeleid en gedwongen om iets met hun handen te gaan doen.<br />

Laaggeletterdheid kan tevens leiden tot afhankelijkheid van familie, partners, vrienden en soms tot<br />

het niet meer participeren in groepen en verbanden buiten de eigen beperkte kring.<br />

Iemand die laaggeletterd is, wordt vaak niet als zodanig herkend door zijn of haar omgeving.<br />

Een laag niveau van lees- en schrijfvaardigheden wordt door die personen regelmatig gecompenseerd<br />

met andere vaardigheden. <strong>Laaggeletterden</strong> gebruiken vaak persoonlijke kenmerken als creativiteit,<br />

relativeringsvermogen, een goed geheugen, humor en zelfvertrouwen. Vaak is de grens om deel te<br />

nemen aan een alfabetiseringscursus erg hoog: een gevoel van schaamte speelt hierbij een grote rol.<br />

Analfabeten en laaggeletterden blijken vaak pas naar een dergelijke cursus te gaan wanneer dit voor<br />

hen onontkoombaar is geworden, door bijvoorbeeld het krijgen van kinderen, of het wegvallen van<br />

een persoon die helpt bij lees- en schrijftaken. Veel laaggeletterden hebben een manier gevonden om<br />

te gaan met hun lage lees- en schrijfniveau, waardoor zij toch kunnen functioneren in de<br />

maatschappij. Het is hierdoor ook moeilijk om iemand onder te brengen in een bepaald niveau,<br />

aangezien zijn of haar functioneren vaak afhangt van de context en verschillende andere factoren.<br />

Er bestaat, zoals hierboven al kort werd genoemd, een verband tussen laaggeletterdheid en<br />

de arbeidsmarkt. Een groot deel van de werklozen (45,3%) functioneert op BSE niveau 1 en 2. Dit<br />

duidt er dus op dat laaggeletterden erg veel moeite hebben een betaalde baan te vinden, terwijl<br />

betaald werk voor iedere volwassene een perspectief zou moeten zijn. Niet alleen voor de<br />

laaggeletterden is dit een probleem, ook voor de samenleving, aangezien die de kosten van<br />

werkloosheid draagt (Bohnenn et al., 2004).<br />

Ook voor het onderwijs levert laaggeletterdheid moeilijkheden op. Vooral in het<br />

beroepsonderwijs zitten jongeren met te beperkte lees- en schrijfvaardigheden. Er bestaat een<br />

15


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

duidelijk verband tussen opleidingsniveau en laaggeletterdheid. Bovendien verlagen uitvallers uit het<br />

onderwijs het rendement van deze sector. Uitvallen en laaggeletterdheid hangen dan ook gedeeltelijk<br />

samen.<br />

Ten slotte is laaggeletterdheid ook voor bedrijven een probleem. Bedrijven hebben baat bij<br />

breed inzetbaar en flexibel personeel. Hierbij hoort voldoende geletterd personeel dat beschikt over<br />

een passend lees- en schrijfniveau. Werk stelt steeds hogere eisen aan mensen en het percentage<br />

echt ongeschoold werk slinkt. Ondanks de hoge aantallen computers en audiovisuele media is het<br />

aantal geletterdheidstaken in bedrijven toegenomen (Bohnenn et al., 2004).<br />

Een volgend probleem dat komt kijken bij het onderwijs aan laaggeletterden heeft te maken<br />

met de achtergrond van de docenten. De docenten die lees- en schrijfcursussen geven zijn vaak niet<br />

gespecialiseerd in het onderwijs aan laaggeletterden, maar zijn afkomstig uit andere<br />

onderwijssectoren en hebben vaak ervaring in het basisonderwijs. Veelal wordt er ook geen gebruik<br />

gemaakt van vaste methoden, maar wordt lesmateriaal bij elkaar gesprokkeld (Bohnenn et al., 2004).<br />

Er bestaat dus geen vast onderwijscurriculum.<br />

1.8 Actie<br />

Uit bovenstaande beschrijving van laaggeletterdheid en de problemen die ermee samenhangen, blijkt<br />

dat er genoeg reden is om in actie te komen. Laaggeletterdheid is de laatste tijd steeds meer in de<br />

aandacht gekomen en om het tegen te gaan, zijn verschillende plannen en projecten gestart. Een van<br />

deze plannen was het Landelijk Actieplan Alfabetisering Autochtone Nederlanders. Dit meerjarenplan<br />

liep van 2002 tot 2006. Hier maakten onder andere het ministerie van Onderwijs, Cultuur en<br />

Wetenschappen en CINOP deel van uit. Het doel van dit actieplan was om de geletterdheid van<br />

autochtone Nederlanders te verhogen en een publiciteitscampagne op te zetten die zowel gericht was<br />

op het algemene publiek en relevante betrokkenen als op de doelgroep zelf en de naaste omgeving.<br />

Er werd om dit te bereiken een internetsite opgesteld, een telefoonnummer in het leven geroepen en<br />

er werd meer geld vrijgemaakt voor het laaggeletterdenonderwijs. Hierdoor is laaggeletterdheid meer<br />

in de aandacht gekomen en erkend als een probleem waaraan gewerkt moet worden.<br />

Een stichting voor laaggeletterde volwassenen in Nederland is Stichting ABC, een<br />

belangenbehartigingsorganisatie voor volwassenen die Nederlands al eerste taal hebben, laaggeletterd<br />

zijn en ernstige moeilijkheden hebben bij het <strong>lezen</strong> schrijven en rekenen. Deze stichting oefent druk<br />

uit op landelijk en gemeentelijk niveau en op ROC’s om meer aandacht en geld te besteden aan<br />

alfabetisering (Website Stichting ABC).<br />

De Stichting Lezen en Schrijven is een initiatief van Prinses Laurentien en deze organisatie wil<br />

analfabetisme en laaggeletterdheid meer bespreekbaar maken en het taboe dat hieromtrent bestaat<br />

doorbreken. Zij vragen om aandacht voor dit probleem bij bedrijven, overheid en publieke organisaties<br />

en willen bijdragen aan oplossingen zoeken voor dit probleem (Website Stichting Lezen en Schrijven).<br />

Nu laaggeletterdheid weer meer op de agenda staat, zijn ook gemeenten zich steeds<br />

bewuster van het heersende probleem. De rol van de gemeente is vaak het mogelijk maken van<br />

alfabetisering door signalering van het probleem, werving van sponsoren en financiering. Ook de<br />

16


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

regering is zich bewust van het probleem en heeft de regelgeving daarom aangepast. In 1987 werd<br />

de Rijksregeling Basiseducatie ingevoerd die zich richt op de regelgeving voor het onderwijs aan<br />

laaggeschoolde volwassenen. In 1996 werd vervolgens de basiseducatie ondergebracht in een nieuwe<br />

wetgeving: de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB). Wat betreft de uitvoering hiervan werden<br />

ROC’s ingeschakeld. Op dit moment worden cursussen <strong>lezen</strong> en schrijven voor volwassenen in het<br />

onderwijs van Nederlands als eerste taal (NT1) over het algemeen gegeven op de afdeling Educatie<br />

van ROC’s. Hoewel het aantal laaggeletterden in Nederland behoorlijk groot is (zie paragraaf 1.2),<br />

nemen slechts 5.000 van hen aan de cursussen, een zeer klein gedeelte dus. Bovendien is de uitval<br />

erg hoog, vooral in de eerste maanden. Docenten geven aan dat zo’n 60% van de cursisten de<br />

einddoelen van de cursus niet haalt. Vaak blijven mensen steken op of onder het eerste<br />

maatschappelijk ijkpunt en is er nauwelijks sprake van doorstroom naar beroepsonderwijs (Bohnenn<br />

et al., 2004).<br />

1.9 Verschillende methoden<br />

Om de problemen die optreden door laaggeletterdheid tegen te gaan is de kwaliteit van het onderwijs<br />

van belang. Op dit moment is er niet veel keus in methoden voor het laaggeletterdenonderwijs. Er<br />

bestaan slechts enkele methoden waar de docenten gebruik van kunnen maken tijdens hun lessen.<br />

Veel docenten gebruiken dan ook vaak hun eigen fantasie bij het voorbereiden van een les.<br />

Een populaire leergang waar regelmatig gebruik van werd gemaakt door docenten is Sprint<br />

(Steehouder & Schulte, 1995). Deze methode is speciaal voor deze groep ontwikkeld. Sprint is een<br />

hulpmiddel dat differentiatie tussen cursisten binnen het lees- en schrijfonderwijs mogelijk maakt.<br />

Deze methode bevat teksten, opdrachten en oefeningen waarmee beginnende cursisten individueel en<br />

in groepsverband de lees- en schrijfvaardigheid kunnen oefenen. Binnen de methode bestaan<br />

verschillende niveaus, zodat de cursist de juiste moeilijkheidsgraad kan kiezen. De cursisten <strong>leren</strong> aan<br />

de hand van Sprint omgaan met teksten en schrijfopdrachten die zij in het dagelijks leven tegen<br />

komen.<br />

Wat betreft het <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> wordt er bij deze methode uitgegaan van een opbouw van grotere<br />

gehelen naar kleine delen: eerst komen hele teksten en zinnen aan bod, dan de woorden en letters.<br />

De opdrachten zijn gericht op het verbeteren van de strategie van het voorspellend <strong>lezen</strong>: eerst<br />

voorkennis verwerven en op basis daarvan voorspellen wat er in de tekst staat. Bij het <strong>leren</strong> schrijven<br />

kan een tweedeling gemaakt worden: de compositie (ideeënvorming over de inhoud) en transcriptie<br />

(vormgeving van de inhoud). Uitgangspunt bij het <strong>leren</strong> schrijven is de inhoud van wat er geschreven<br />

wordt: wat moet er geschreven worden, met welk doel en voor wie Dat is de compositie. Daarna<br />

komt de transcriptie in beeld, hierbij is de techniek vooral van belang. De motoriek wordt hierbij<br />

geleerd, alsook het koppelen van tekens aan de klanken, de spelling, zinsbouw en vormgeving<br />

(Steehouder & Schulte, 1995).<br />

Verder maken docenten vaak gebruik van materiaal uit het basisonderwijs of zoeken zij zelf<br />

naar materiaal waarvan zij denken dat het geschikt is. Aangezien iedere cursist tegen andere<br />

17


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

problemen aanloopt en andere vragen en struikelblokken heeft, is het laaggeletterdenonderwijs vaak<br />

erg persoonlijk en gericht op de wensen van de cursist.<br />

Regelmatig wordt ook gebruik gemaakt van multimediaal materiaal, zoals Alfabeter Lezen en<br />

Alfabeter Schrijven (Middel, 2007). Deze methode is speciaal voor deze doelgroep ontwikkeld. De<br />

laaggeletterde cursist kan zelfstandig met dit computerprogramma aan de slag. In overleg met de<br />

docent zal eerst besloten worden in welk niveau de cursist kan instromen en of de cursist vaardig<br />

genoeg is met de computer en muis. Natuurlijk is er wel een verschil tussen begeleiding van de<br />

docent en thuis alleen achter de computer opgaven maken. Zo kan de computer niet inspelen op<br />

emotie van de cursist. Alfabeter probeert hier echter wel op in te spelen, door de emotionele<br />

blokkades aan de orde te stellen en voorbeelden te tonen van mensen die laaggeletterdheid<br />

overwonnen hebben, zodat de cursist toch zoveel mogelijk gestimuleerd wordt. Een volgend voordeel<br />

van een multimediaprogramma is dat het betekenis kan toevoegen aan het schrift door het gebruik<br />

van beeld en geluid, waardoor het begrip wordt versneld. Vaak ontstaan namelijk problemen doordat<br />

iemand zo langzaam leest dat hij blijft steken bij het identificeren van verschillende klanken zonder<br />

daar betekenis aan toe te kennen. Doordat er op meerdere niveaus informatie binnenkomt, wordt het<br />

geheel minder abstract en zal de cursist eerder de woorden identificeren en betekenis aan vorm<br />

verbinden. Ook op het gebied van ontleding en woordvorming biedt het programma zeer veel<br />

mogelijkheden.<br />

1.10 Toekomst<br />

De eisen die in de huidige maatschappij en groeiende kenniseconomie worden gesteld aan<br />

geletterdheid blijven toenemen. Zoals uit hierboven besproken literatuur blijkt, lijkt de groep die de<br />

aansluiting mist en die niet het benodigde niveau haalt op het gebied van <strong>lezen</strong> en schrijven eveneens<br />

te groeien. Bovendien is de deelname aan laaggeletterdenonderwijs zeer laag en blijkt er geen<br />

methode te bestaan die algemeen wordt toegepast. Uitval bij alfabetiseringscursussen is verder erg<br />

hoog en bovendien wordt het gewenste doel niet altijd behaald in de cursussen. Hierdoor wordt de<br />

maatschappelijke kloof tussen geletterden en laaggeletterden steeds groter, wat zijn gevolgen heeft<br />

voor de groep laaggeletterden. Duidelijk is dus dat verbeteringen en aanpassingen nodig zijn op het<br />

gebied van laaggeletterden onderwijs.<br />

Aanbevelingen die worden gedaan door Bohnenn et al. (2004) om laaggeletterdheid tegen te<br />

gaan zijn de volgende:<br />

gericht werken aan het verhogen van geletterdheid met prioriteit voor jongeren, ouders en<br />

werkzoekenden;<br />

verbreden van de smalle weg van de volwasseneneducatie;<br />

verhoging van geletterdheid lonend maken;<br />

schriftgebruik stimu<strong>leren</strong> en schriftelijke informatie toegankelijk maken.<br />

Uit de besproken literatuur en bronnen blijkt dat er op veel gebieden informatie bestaat over<br />

het onderwerp laaggeletterdheid. Bekend is in welke bevolkingsgroepen het vooral voorkomt, hoeveel<br />

18


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

laaggeletterden er zijn in Nederland, welke problemen daardoor ontstaan en wat er tot nu toe is<br />

gedaan om dit probleem tegen te gaan.<br />

Niet bekend is hoe de huidige praktijksituatie is van het laaggeletterdenonderwijs. Hoe<br />

worden lees- en schrijfonderwijs verzorgd Deze vraag blijft tot op heden onbeantwoord, terwijl een<br />

eerste, of ten minste zeer belangrijke, stap naar het alfabetiseren van laaggeletterden toch het<br />

aanbieden van goed lees- en schrijfonderwijs is. De doelgroep heeft aparte behoeftes en vraagt om<br />

bijzondere methoden in het onderwijs. Op dit gebied is nog erg weinig bekend. Dit onderzoek richt<br />

zich daarom op het in kaart brengen van de praktijk van het laaggeletterdenonderwijs met name het<br />

leesonderwijs aan laaggeletterden. De visie van de docent op het onderwijs aan laaggeletterden en<br />

het handelen van de docent zijn zeer bepalend voor dit onderwijs, echter ook op dit gebied ontbreekt<br />

veel kennis. Duidelijke richtlijnen voor de docent, of een opleiding of cursus waarin aandacht wordt<br />

besteed aan lesgeven in het NT1-onderwijs bestaan niet. Dit onderzoek verdiept zich daarom vooral in<br />

het laaggeletterdenonderwijs vanuit het perspectief van de docent.<br />

19


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

2 Leren <strong>lezen</strong> in de basiseducatie<br />

In dit hoofdstuk wordt eerst algemeen besproken hoe het lees- en schrijfonderwijs is opgezet en<br />

welke ontwikkelingen zich hebben voorgedaan door de jaren heen. Er bestaat een verschil tussen<br />

leesonderwijs in het basisonderwijs en in de volwasseneneducatie of basiseducatie. Dit verschil zal<br />

worden toegelicht in paragraaf 2.1 Het taalgebruikersmodel dat in paragraaf 2.2 wordt besproken,<br />

geeft inzicht in hoe men taal produceert en ontvangt. Vervolgens wordt er toegespitst op de<br />

vaardigheid <strong>lezen</strong> (paragraaf 2.3) en wordt besproken welke facetten hierbij een rol spelen. Ten slotte<br />

wordt in paragraaf 2.4 ingegaan op competentiegericht <strong>leren</strong>. Dit is een nieuwe ontwikkeling in het<br />

onderwijs, die met name een grote rol speelt in de basiseducatie.<br />

2.1 Van basisonderwijs naar volwasseneneducatie<br />

Volgens Noordijk (1990) suggereren sommige onderzoekers dat door hen verricht onderzoek naar het<br />

lees- en schrijfonderricht van kinderen zonder meer van toepassing is op het alfabetiseringswerk voor<br />

volwassenen. Ook beleidsmakers vragen zich af of vernieuwingsprojecten voor het jeugdonderwijs<br />

niet tegelijkertijd van nut kunnen zijn voor de volwasseneneducatie. Nu is het zo dat de<br />

volwasseneneducatie (of basiseducatie) kan profiteren van methoden of ontwikkelingen in het<br />

jeugdonderwijs, maar het is wel van belang dat men zich realiseert dat deze twee vormen van<br />

educatie op essentiële punten van elkaar verschillen.<br />

In de volgende paragraaf wordt aangegeven waarom de aanpak in het volwassenenonderwijs<br />

zou moeten verschillen van die in het basisonderwijs. Voordat deze redenen worden gepresenteerd,<br />

zullen eerst de ontwikkelingen in het lees- en schrijfonderwijs in de basiseducatie worden geschetst,<br />

zodat duidelijk wordt welke methoden door de loop der jaren zijn gebruikt en aan welke aspecten van<br />

het onderwijs aandacht werd besteed.<br />

2.1.1 Ontwikkelingen in het basis lees- en schrijfonderwijs<br />

De oudste aanvankelijke leesmethode in Nederland is volgens Noordijk (1990) de spelmethode, die<br />

ook werd toegepast door Grieken en Romeinen. Bij deze methode leert het kind eerst de letters,<br />

waarna deze moeten worden samengevoegd tot woorden. Omdat het voor kinderen vaak moeilijk is<br />

om op deze manier woorden te maken, werd de klankmethode ontwikkeld. Hierbij <strong>leren</strong> kinderen de<br />

letters, door hun klank weer te geven (bijvoorbeeld ‘buh’ ipv ‘be’ als uitspraak van de letter ‘b’).<br />

Aan het begin van de negentiende eeuw werd gebruik gemaakt van de analytischsynthetische<br />

methode van Hoogeveen. De basis van deze methode werd gevormd door een aantal<br />

basiswoorden (aap, noot, mies, etcetera). Kinderen leerden hierdoor klanken samen te voegen tot<br />

woorden (synthese) en ook de woorden te ontleden in klanken (analyse). Kinderen moesten vooral de<br />

schrifttekens gaan verbinden met klanken.<br />

Rond 1930 ontstond onder invloed van de Gestalt-theorie de globaalmethode. Bij deze<br />

methode werd er voor het eerst aandacht geschonken aan de betekenis van woorden. Voorstanders<br />

20


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

van deze theorie zetten zich af tegen eerdere methoden omdat kinderen door het verklanken van<br />

letters nooit de betekenis <strong>leren</strong> van wat zij <strong>lezen</strong>. Deze methode bleek echter al gauw niet te werken,<br />

kinderen leerden door deze methode niet zelfstandig nieuwe woorden te creëren.<br />

Deze ontwikkelingen in lees- en schrijfonderwijs aan jeugdigen is typerend voor wat er daarna<br />

gebeurt. Steeds worden er nieuwe voorstellen gepresenteerd waarbij dan weer op het analytischsynthetische<br />

aspect en dan weer op betekenisverlening wordt gelet.<br />

Vanaf 1958 ontwikkelde de werkgroep Ceasar (onder leiding van Ceasarius Mommers) de<br />

methode ‘Veilig <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong>’ (Website Veilig Leren Lezen). Dit is sindsdien de meest gebruikte<br />

leesmethode van Nederland; 80 tot 85 procent van de kinderen leert <strong>lezen</strong> met behulp van deze<br />

methode. Bij deze methode werd getracht de positieve aspecten van alle voorgaande methoden te<br />

combineren. Er werd weer uitgegaan van het hele woord (roos, boom, vis) dat vervolgens zowel<br />

auditief als visueel werd gestructureerd. Hoewel deze methode op verreweg de meeste basisscholen<br />

in Nederland wordt gebruikt, blijft de discussie omtrent de methoden in het basisonderwijs toch keer<br />

op keer oplaaien. Ondanks alle veranderingen en verbeteringen blijkt namelijk nog steeds bijna tien<br />

procent van de basisschoolverlaters niet op het vereiste niveau te kunnen <strong>lezen</strong> en schrijven. Hieruit<br />

blijkt dat het basisonderwijs niet voor alle basisschoolleerlingen succesvol is. Wanneer de methoden<br />

die op basisscholen worden gebruikt ook ingezet worden in het volwassenenonderwijs, blijken er nog<br />

meer problemen te ontstaan. Er zou volgens Noordijk (1990) dan ook onderscheid gemaakt moeten<br />

worden tussen deze twee vormen van educatie.<br />

2.1.2 Basisonderwijs of volwasseneneducatie<br />

Noordijk (1990) noemt verschillende redenen waarom onderwijs aan volwassenen apart dient te<br />

worden gezien van het basisonderwijs en waarom er voor het volwassenenonderwijs een nieuwe<br />

lesmethode ontwikkeld moet worden. De aanpak van het onderwijs aan kinderen en aan volwassenen<br />

zou volgens hem heel anders moeten zijn. In het volwassenenonderwijs dient de nadruk te liggen op<br />

betekenisverlening en moet er meer ruimte zijn voor eigen ervaringen en achtergrond en voor<br />

voorspellend <strong>lezen</strong> dan in het basisonderwijs. Wel dient men zich te realiseren dat de perfecte<br />

methode niet bestaat, iedere cursist is anders en hier moet de docent ook rekening mee houden.<br />

Naast het ontwikkelen van een zo breed mogelijke methode moet er ook gewerkt worden aan een<br />

betere uitrusting van de docenten. Zij moeten inzicht verwerven in de leerontwikkeling van de<br />

cursisten en de problemen die daarbij kunnen ontstaan. Noordijk (1990) geeft vijf redenen die zijn<br />

standpunt onderbouwen.<br />

Het lees- en schrijfonderwijs aan jeugdigen is niet perfect.<br />

De benaderingen in het jeugdonderwijs blijken vaak voor verbetering vatbaar te zijn. Juist omdat<br />

men in de volwasseneneducatie vaak met mensen te maken heeft die niet veel hebben gehad aan<br />

het basisonderwijs, is het belangrijk die methoden niet zonder meer over te nemen.<br />

Er bestaat al jaren een discussie omtrent de kwaliteit van het basisonderwijs. In deze discussie<br />

wordt kritiek geuit op basis van pedagogische, maatschappelijke, politieke en psychologische<br />

aspecten. Zo zou er geen plek zijn voor eigen leergierigheid en natuurlijke taalontwikkeling van<br />

21


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

kinderen. Bestaande methoden zijn verder niet afgestemd op dagelijks gebruik en houden te<br />

weinig rekening met de specifieke taalkennis van achtergestelde groepen.<br />

Sterker dan in het jeugdonderwijs het geval is, blijken instapniveaus en leerdoelen van<br />

volwassenen te verschillen.<br />

De ene cursist kan als hij begint redelijk <strong>lezen</strong>, maar helemaal niet schrijven. De ander kan alleen<br />

eenvoudige korte teksten <strong>lezen</strong> en weer een ander kan een klein beetje <strong>lezen</strong> en schrijven, maar<br />

maakt op beide gebieden nog veel fouten. Bovendien heeft niet iedereen dezelfde doelen: waar<br />

de een genoegen neemt met het kunnen <strong>lezen</strong> van de werkbriefjes op zijn werk, wil de ander<br />

graag de krant kunnen <strong>lezen</strong> of zijn kansen op werk vergroten. Deze verschillen in instapniveau<br />

en einddoelen maken dat de docenten in grote mate moeten kunnen differentiëren wat betreft<br />

doelstellingen en lesinhouden.<br />

Volwassenen die niet of moeilijk kunnen <strong>lezen</strong> en schrijven, zijn wat betreft hun kennis van de<br />

Nederlandse taal en hun kennis van de wereld niet met kinderen te vergelijken.<br />

Wie leert <strong>lezen</strong> en schrijven, leert dat aan de hand van verhalen en teksten die passen in zijn of<br />

haar belevingswereld. Kinderen <strong>leren</strong> dit met verhaaltjes over papa en mama en over bijvoorbeeld<br />

een huisdier. Duidelijk zal zijn dat aan volwassenen niet dezelfde soort teksten kunnen worden<br />

voorgelegd. Dit betekent dat vrijwel alle materiaal in het basisonderwijs en eenvoudige<br />

kinderboeken voor volwassenen ongeschikt zijn. Er bestaat een groot tekort aan geschikte<br />

leerteksten. Docenten zullen daardoor vaak zelf hun materiaal moeten creëren.<br />

De leerstijl van volwassenen is anders dan die van kinderen.<br />

Gesteld kan worden dat volwassenen door hun eerder opgedane leerervaringen kunnen worden<br />

beperkt in het opdoen van nieuwe leerervaringen. Noordijk (1990, p.213) noemt hiervoor de<br />

zogenaamde ‘ervaringsconcentratie’ als verantwoordelijke. Door de jaren heen neemt het aantal<br />

ervaringen toe, maar de verscheidenheid aan ervaringen neemt af. Het <strong>leren</strong> van nieuwe<br />

vaardigheden zal bij volwassenen alleen succesvol zijn wanneer verwezen wordt naar bestaande<br />

kennis en bekende termen feiten en gebeurtenissen. Bovendien moet gerefereerd worden naar de<br />

functionele toepasbaarheid van het geleerde. Volwassenen zullen eerder dan kinderen vragen<br />

naar het nut van het pas geleerde en naar wat zij er op korte termijn mee kunnen doen. In de<br />

basiseducatie kunnen docenten dus niet altijd beginnen met de didactisch simpele zaken,<br />

aangezien de cursisten direct komen met vragen als een werkbriefje of formulier kunnen invullen.<br />

Volwassenen zitten niet vijf dagen per week op school.<br />

Dit is voor de cursist financieel niet haalbaar en bovendien willen de meeste deelnemers dit ook<br />

niet. Over het algemeen worden cursussen voornamelijk één dag in de week aangeboden, wat in<br />

de praktijk vaak onvoldoende blijkt. Willen volwassenen vooruitgang boeken, dan moeten zij<br />

eigenlijk twee keer per week onderwijs krijgen en bovendien thuis veel tijd vrij maken om te<br />

studeren. Er dient dus rekening gehouden te worden met het langzaamaan inbouwen van<br />

zelfstudie.<br />

22


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Redenen te over dus om het <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> en schrijven bij volwassenen anders aan te pakken dan<br />

in het basisonderwijs. In de volgende paragrafen wordt nader ingegaan op het taalgebruikersmodel<br />

en de vaardigheid <strong>lezen</strong>.<br />

2.2 Het taalgebruikersmodel<br />

Aan de hand van het taalgebruikersmodel kan men inzicht verwerven in hoe taal geproduceerd wordt<br />

(spreken en schrijven) en aan de andere kant hoe taal begrepen en ontvangen wordt (luisteren en<br />

<strong>lezen</strong>). Dit theoretische model, opgesteld door Van der Linde, Donders en Adriaenssens (1993), geeft<br />

een beschrijving van wat er zich in de hersenen afspeelt wanneer taal geproduceerd en ontvangen<br />

wordt en kan hulp bieden bij het analyseren van lees- en schrijfproblemen. Schematisch gezien ziet<br />

het taalgebruikers model er als volgt uit:<br />

Figuur 1: Het taalgebruikersmodel<br />

Conceptueel systeem<br />

Zinsontleder<br />

Conceptueel<br />

geheugen<br />

Zinsgenerator<br />

Woordherkenner<br />

Syntaxis<br />

Woordsynthetisator<br />

Spraakherkenner<br />

Lexicon<br />

en morfologie<br />

Articulator<br />

Fonologisch<br />

systeem<br />

A<br />

Langetermijngeheugen<br />

B<br />

(Van der Linde, Donders & Adriaenssens, 1993, p.7)<br />

Zoals blijkt uit dit model, bij pijl A, moet men om taal waar te nemen in staat zijn om spraakklanken te<br />

herkennen, om woorden op te sporen en te herkennen en ten slotte om de uitingen te interpreteren.<br />

Dit laatste gebeurt in het conceptueel systeem. Hier gaat er een informatiestroom van het oor of het<br />

oog naar het conceptuele systeem toe. Pijl B geeft aan waartoe men in staat moet zijn om taal voort<br />

te brengen: verbaal of op schrift (te produceren). In het conceptuele systeem vormt men gedachten<br />

23


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

en bedoelingen. Vervolgens worden deze uitgedrukt in zinnen. Passende woorden worden gezocht en<br />

voorzien van de juiste voorvoegsels en uitgangen. Ten slotte wordt de uitspraak van woorden en<br />

zinnen gestuurd door de articulator. Deze pijl geeft een informatiestroom aan die voortkomt uit de<br />

lexicale, syntactische en conceptuele verwachtingen van de luisteraar en zijn kennis van de situatie.<br />

Deze verschillen stappen zouden niet genomen kunnen worden wanneer er geen gebruik zou kunnen<br />

worden gemaakt van de taalkennis die opgeslagen zit in het langetermijngeheugen. Hieronder valt ten<br />

eerste het conceptueel geheugen, waarin kennis over de wereld zit opgeslagen en de bijbehorende<br />

begrippen om deze kennis te uiten. De syntaxis bevat regels die bepalen of een zin goed opgesteld is.<br />

Dit zijn bijvoorbeeld regels die betrekking hebben op de woordvolgorde en het passief of actief maken<br />

van een zin. Iemands woordenschat ligt opgeslagen in zijn lexicon. Dit is aan voortdurende<br />

verandering onderhevig, aangezien het verandert als iemand met nieuwe woorden in aanraking komt.<br />

Ook bevat het lexicon informatie over de woorden, zoals deze worden uitgesproken. Aan de hand van<br />

morfologische kennis weet iemand hoe woorden gevormd en vervoegd moeten worden. Hier vindt<br />

men de regels die bepalen hoe bijvoorbeeld werkwoorden vervoegd moeten worden. In het<br />

fonologisch systeem zitten de spraakklanken, letterkennis en lettercombinaties opgeslagen die in het<br />

Nederlands voorkomen. Volgens Middel (2007) worden deze vier componenten door elkaar gebruikt in<br />

wisselende samenwerking met als doel om uit gedrukte letters de betekenis te achterhalen die de<br />

schrijver erin heeft gelegd en deze betekenis toe te voegen aan wat men al weet (<strong>lezen</strong>). Ook zetten<br />

we zo een boodschap om in schriftelijke taal, op basis van conceptualisering, zins- en woordvorming<br />

en omzetting van klanken in schrift (schrijven).<br />

Lezen en schrijven worden vaak gezien als aparte onderdelen in het onderwijs en niet als<br />

geïntegreerde vaardigheden. Volgens Gibson (2006) zijn <strong>lezen</strong> en schrijven complexe activiteiten die<br />

wel apart kunnen worden onderscheiden maar bij voorkeur niet gescheiden moeten worden<br />

aangeboden. Lezen en schrijven zijn volgens hem parallelle en geïntegreerde processen. De vraag of<br />

deze twee processen al dan niet geïntegreerd aangeboden zouden moeten worden is omstreden. Veel<br />

scholen geven er de voorkeur aan om <strong>lezen</strong> en schrijven te onderscheiden als twee verschillende<br />

processen en bieden deze los van elkaar aan. Het <strong>leren</strong> schijven en het <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> en spellen eisen<br />

van de leerlingen namelijk andere cognitieve vaardigheden. Zo eist schrijven een fijnmotorische<br />

vaardigheid die soms ver achter loopt in vergelijking met de ontwikkeling van het <strong>lezen</strong> en spellen bij<br />

een leerling. Dit onderscheid tussen <strong>lezen</strong> en schrijven wordt aangehouden in dit onderzoek. In de<br />

volgende paragraaf wordt in het bijzonder ingegaan op het <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong>.<br />

2.3 Lezen<br />

Lezen is volgens het Report of the Carnegie Conference of Reading Experts <strong>lezen</strong> (1962; in Chapman<br />

& Czerniewska, 1978, p.61) het belangrijkste dat een kind in zijn leven kan <strong>leren</strong>: ‘a child will learn<br />

little else in today’s world if he does not first learn to read properly…’. Om een leven lang te kunnen<br />

(bij)<strong>leren</strong> is het noodzakelijk om een gedrukte pagina accuraat en geheel te kunnen interpreteren;<br />

leesvaardigheid wordt in hetzelfde rapport omschreven als ‘the royal road to knowledge’. Om op de<br />

hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen is het ook tijdens het uitoefenen van een beroep een<br />

24


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

vereiste om te kunnen <strong>lezen</strong>. ‘One is only successful if he keeps up to date’ (Chapman & Czerniewska,<br />

1978, p.61).<br />

Wanneer iemand niet kan <strong>lezen</strong> wordt zijn ontwikkeling in ernstige mate belemmerd. ‘A<br />

reading disability or severe retardation in reading has the same profound influence on educational<br />

growth as a severe emotional involvement. Both limit successful functioning, cause feelings of<br />

inadequacy and frustration, bring about disturbed relationships, influence outlook on live, and result in<br />

a variety of undesirable behaviour manifestations (Krugman, 1956; in Chapman & Czerniewska, 1978,<br />

p.63).<br />

2.3.1 Wat is <strong>lezen</strong><br />

De vaardigheid ‘<strong>lezen</strong>’ wordt in diverse literatuur verschillend omschreven. Zo leggen Snow, Burns en<br />

Griffin (1998; in Braunger & Lewis, 2006) de nadruk op het feit dat <strong>lezen</strong> behalve een cognitief<br />

psycholinguïstische activiteit ook een sociale activiteit is. Zowel de lezer, de tekst die ge<strong>lezen</strong> wordt als<br />

de context waarin de handeling plaatsvindt, beïnvloeden het proces. Om een tekst optimaal te kunnen<br />

<strong>lezen</strong> en interpreteren moet een lezer gebruik maken van zowel pragmatische, semantische,<br />

syntactische en orthografische informatie. Verhoeven en Aarnoutse (1999) benadrukken dat sommige<br />

kinderen al hun eerste stappen zetten op weg naar het ontsleutelen van het schriftsysteem voordat ze<br />

naar school gaan. Tijdens dit proces onderscheiden Verhoeven en Aarnoutse drie fasen: de<br />

herkenning van ‘bekende woorden’, het vergelijken van woordbeelden en het <strong>lezen</strong> van nieuwe<br />

woorden. Van den Berg en Middel (1992) beargumenteren dat <strong>lezen</strong> behalve een technische<br />

vaardigheid (het verklanken van letters) ook een denktaak is. Tijdens het begrijpend <strong>lezen</strong> wordt<br />

eerder opgedane kennis en informatie toegepast op de nieuwe tekst. Hierdoor is <strong>lezen</strong> voor<br />

gevorderde lezers een vorm van voorspellen.<br />

Tijdens het <strong>lezen</strong> wordt gebruik gemaakt van zowel visuele (bijvoorbeeld de letters en de<br />

woorden) als niet visuele (bijvoorbeeld onze bewuste of onbewuste kennis van grammatica)<br />

informatie. Chapman en Czerniewska (1978, p.65) omschrijven de gevolgen van het kunnen <strong>lezen</strong> als<br />

volgt: ‘Reading is more than seeing words clearly, more than pronouncing printed words correctly,<br />

more than recognizing the meaning of isolated words. Reading requires you to think, feel, and<br />

imagine. Effective reading is purposeful, the use one makes of his reading largely determines what he<br />

reads, why he reads, and how he reads’. Een voorwaarde om een ervaren lezer te (kunnen) worden is<br />

frequente aanraking met het schrift. Zowel sociale als fysische factoren oefenen hier invloed op uit.<br />

Wanneer een kind opgroeit in een laaggeletterde omgeving of bijvoorbeeld slechtziend is, is het<br />

minder vanzelfsprekend om een ervaren lezer te worden.<br />

Om het <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> onder de knie te krijgen moeten kinderen volgens Chapman en<br />

Czerniewska (1987, p.101-102) de volgende acht deelvaardigheden beheersen:<br />

‘The child should learn the language he is going to read;<br />

The child should learn to dissect spoken words into component sounds;<br />

The child should learn to recognize and discriminate the letters of the alphabet;<br />

25


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

The child should learn the left-to-right principle, but initially only as it applies to complete words in<br />

continuous text;<br />

The child should learn patterns of correspondence between letters and sounds, to help him<br />

recognize words that he already knows in his spoken language or help him determine the<br />

pronunciation of unfamiliar words;<br />

The child should learn to recognize printed words from whatever cues he can use, but initially only<br />

from total configurations;<br />

The child should learn that printed words are signals for spoken words and that meanings can be<br />

apprehended from these printed words;<br />

The child must learn to reason and think about what he reads.’<br />

Discussies over de wijze waarop het leesonderwijs ingericht zou moeten worden zijn eigenlijk<br />

discussies over de volgorde waarin bovenstaande deelvaardigheden aangeleerd zouden moeten<br />

worden. Wanneer een kind moeilijkheden heeft met <strong>lezen</strong> is het van groot belang om erachter te<br />

komen welke van de bovenstaande deelvaardigheden deze moeilijkheden veroorzaken. Pas dan kan er<br />

gericht actie worden ondernomen zodat het kind vooruitgang kan boeken.<br />

De manier waarop een docent tegen het <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> aankijkt bepaalt in hoge mate de manier<br />

waarop hij onderwijst. Chapman en Czerniewska (1978, p.65-66) onderscheiden vijf manieren waarop<br />

docenten tegen de vaardigheid <strong>lezen</strong> aan kunnen kijken en de wijze waarop dit hun handelen in de<br />

klas beïnvloedt: ‘If he [d.w.z. een docent; M.H.] thinks of reading primarily as a visual task, he will be<br />

concerned with the correlation of visual defects and the provisions of legible reading material. If<br />

reading to him is word recognition, he will drill on the basic sight vocabulary and word recognition<br />

skills. If he thinks reading is merely reproducing what the author says, he will direct the student’s<br />

attention to the literal meaning of the passage an check his comprehension of it. If he views reading<br />

as a thinking process, he will be concerned with the reader’s skill in making interpretations and<br />

generalizations, in drawing inferences and conclusions. If he thinks of reading as contributing to<br />

personal development and social welfare, he will provide his students with reading material that will<br />

help them develop sound values and that will have some application to their lives and to the modern<br />

world’.<br />

2.3.2 Bottom-up, top-down en interactief.<br />

Bepaalde aspecten in het leesproces zijn tot op heden een raadsel. Volgens Carrrol (1978; in<br />

Chapman & Czerniewska, 1978, p.96) is ‘the actual process by which we recognize words not well<br />

understood, simply because the whole process of ‘pattern perception’, as it is called, is one of the<br />

most mysterious problems in psychology’. Van den Berg en Middel (1992) beschrijven drie modellen<br />

die verklaren hoe een tekst ge<strong>lezen</strong> wordt: het bottom-upmodel, het top-downmodel en het<br />

interactieve model.<br />

Het bottom-upmodel gaat ervan uit dat een lezer betekenis geeft aan een tekst door de<br />

lettertekens om te zetten in klanken. De klanken vormen een woord, de woorden vormen een zin en<br />

de zinnen vormen gezamenlijk een tekst. Deze processen vinden na elkaar plaats, waarbij er geen<br />

26


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

interactie plaatsvindt tussen de verschillende niveaus. Hogere verwerkingsniveaus beïnvloeden lagere<br />

niveaus niet en een lager niveau heeft enkel invloed op het directe bovenliggende niveau.<br />

In het top-downmodel maakt een lezer gebruik van zijn of haar opgedane kennis, ervaring en<br />

verwachtingen om de belangrijkste informatie uit de tekst te halen. Deze informatie wordt vergeleken<br />

met de tekens die de tekst bevat. Dit maakt van <strong>lezen</strong> een wisselwerking tussen de eigen kennis,<br />

ervaring en beleving enerzijds en de kennis, ervaring en beleving die de tekst oproept anderzijds. Een<br />

geoefende lezer is eigenlijk voortdurend aan het voorspellen, hij leest wat hij denkt dat er staat en<br />

controleert dat door hier en daar letters en woorden te verklanken.<br />

Het interactieve model staat tussen deze twee modellen in en maakt gebruik van zowel<br />

bottom-up als top-downelementen. In dit model probeert de lezer op basis van de kennis die hij heeft<br />

de meest plausibele interpretatie toe te kennen aan de geanalyseerde grafische informatie. Hulstijn<br />

(2005) benadrukt dat het belangrijk is dat een lezer alle kennis die hij ter beschikking heeft<br />

tegelijkertijd inzet, en dus niet één voor één, en ook niet één bepaald soort kennis (bijvoorbeeld<br />

grammaticale) bij één bepaald proces (syntactische analyse van een zin).<br />

Hulstijn (2005, p.93) concludeert dat ervaren (NT2-) lezers zich vooral onderscheiden door<br />

flexibiliteit: ‘ze zetten allerlei soorten kennis in en passen voortdurend en welbewust hun manier van<br />

<strong>lezen</strong> aan aan eigenschappen van de tekst en het leesdoel. Met andere woorden, ze <strong>lezen</strong> op een<br />

intelligente, strategische manier. Zwakkere lezers doen dat niet: ze <strong>lezen</strong> of eenzijdig top-down,<br />

waarbij ze bijvoorbeeld te veel vertrouwen op hun eigen achtergrondkennis, of eenzijdig bottom-up,<br />

waarbij ze hun eigen achtergrondkennis te weinig gebruiken’.<br />

2.3.3 Leesmotivatie<br />

Veel cursisten in het laaggeletterdenonderwijs zijn opgegroeid in gezinnen waar geen of nauwelijks<br />

boeken en/of kranten werden ge<strong>lezen</strong>. Hierdoor hebben cursisten vroeger niet ervaren dat <strong>lezen</strong><br />

belangrijk is. ‘Een positieve houding van ouders ten aanzien van <strong>lezen</strong>, veel boeken in huis die ook ter<br />

beschikking staan van het kind, praten over <strong>lezen</strong> en boeken voor<strong>lezen</strong> en het stimu<strong>leren</strong> van lees- en<br />

schrijfactiviteiten zijn allemaal belangrijke aspecten in de leessocialisatie’ (Van Lierop-Debrauwer,<br />

1990; in Van den Berg & Middel, 1992, p.8). De cursisten kregen daarnaast veelal les volgens<br />

traditionele, normatieve leesmethoden die gebaseerd waren op het verklanken van letters en het<br />

praktisch nut van <strong>lezen</strong>. Er werd geen aandacht besteed aan de verschillende functies en het plezier<br />

dat je aan <strong>lezen</strong> kunt beleven. Binnen de modernere tekstervarende benadering van <strong>lezen</strong> staat het<br />

(ontwikkelen van) leesplezier echter voorop.<br />

Van der Wal (1986; in Steehouder, 1987, p.14) maakt een onderscheid tussen primair en<br />

secundair leesplezier. Met primair leesplezier wordt het plezier bedoeld dat een lezer ervaart door het<br />

<strong>lezen</strong> van een tekst zelf, een verhaal kan bijvoorbeeld een ontspannende uitwerking op een lezer<br />

hebben. Secundair leesplezier is het plezier dat je als lezer beleeft aan activiteiten rondom het <strong>lezen</strong><br />

van een tekst, zoals het rondkijken in een boekenwinkel om een nieuw boek te kopen. Verder vallen<br />

onder dit begrip ook de onverwachte voldoeningen die een tekst op kan roepen; <strong>lezen</strong>d over een<br />

27


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

verhaal over een kok krijg je terloops inzicht in de wijze waarop het er in een keuken van een<br />

viersterren restaurant aan toe gaat.<br />

Steehouder (1987) concludeert dat cursisten enkel vertrouwd kunnen raken met plezier in<br />

<strong>lezen</strong> wanneer zij persoonlijk betrokken raken bij de tekst. Deze persoonlijke betrokkenheid hangt<br />

sterk samen met de emoties en leesverwachtingen van de lezer.<br />

Daarnaast beschrijft Steehouder vier hoofdmotieven om te <strong>lezen</strong> die volgens hem in<br />

verregaande mate onze leeshouding en het nut en het plezier dat <strong>lezen</strong> ons kan verschaffen bepalen:<br />

<strong>lezen</strong> om informatie tot je te nemen (bijvoorbeeld het <strong>lezen</strong> van een krant);<br />

<strong>lezen</strong> om je visie te ontwikkelen (bijvoorbeeld het <strong>lezen</strong> van een opvoedingsboek);<br />

<strong>lezen</strong> om iets te beleven (bijvoorbeeld het <strong>lezen</strong> van een thriller);<br />

<strong>lezen</strong> om inspiratie op te doen (bijvoorbeeld het <strong>lezen</strong> van een reisboek).<br />

Steehouder voegt hieraan toe dat bovenstaande motieven ook heel goed samen kunnen gaan.<br />

Tellegen en Catsburg (1987) onderscheiden daarnaast twee andere leesmotieven:<br />

<strong>lezen</strong> om indruk te maken op jezelf (bijvoorbeeld door toch dat moeilijke boek te <strong>lezen</strong>);<br />

<strong>lezen</strong> om indruk te maken op anderen (bijvoorbeeld door een interessant ogend boek in de trein<br />

te <strong>lezen</strong>).<br />

2.3.4 Onervaren lezers<br />

Onervaren lezers ondervinden in hun dagelijks leven veel hinder van hun gebrekkige leesvermogen.<br />

Wij leven in een informatiegerichte maatschappij die hoge eisen stelt aan de dagelijkse communicatie.<br />

Mensen met een leesachterstand ondervinden onder andere grote problemen bij het vinden (en<br />

behouden) van een baan. Desondanks ligt de drempel om deel te nemen aan een lees- en<br />

schrijfcursus erg hoog.<br />

Veel deelnemers aan het laaggeletterdenonderwijs hebben negatieve herinneringen aan hun<br />

schoolperiode en haakten voortijdig af. Ook de thuissituatie van de cursisten bood vaak geen kansen<br />

een positieve leeshouding te ontwikkelen. Het resultaat van deze schoolverledens en thuissituaties zijn<br />

onzekere, onzelfstandige lezers. Sommigen van hen kunnen niet of nauwelijks <strong>lezen</strong>, anderen <strong>lezen</strong><br />

zelden omdat ze ‘zich er geen tijd voor gunnen, te ongeduldig zijn (‘ik kan nooit stil zitten’) nooit<br />

goede teksten te pakken krijgen; onzeker zijn over de waardering die ze kunnen geven aan wat ze<br />

<strong>lezen</strong>, met name als het gaat over verhalende teksten’ (Steehouder, 1987, p.7).<br />

Steehouder beschrijft dat bij veel onervaren lezers het leestempo zo laag ligt dat de lezer aan<br />

het einde van een woord al weer vergeten is welke letters hij eerder heeft ge<strong>lezen</strong>. Ook hardop <strong>lezen</strong><br />

belemmert de leessnelheid. Dit resulteert in een daling van de motivatie tot <strong>lezen</strong>. Lezen wordt door<br />

veel onervaren lezers enkel gezien als een noodzakelijke en nuttige vaardigheid maar niet als een<br />

vaardigheid die je ook voor andere doelen (bijvoorbeeld ‘ontspanning’) kunt gebruiken. Steehouder<br />

geeft twee motivaties waarom het belangrijk is om onervaren lezers op het plezier van <strong>lezen</strong> te<br />

wijzen. Allereerst neemt de motivatie sterk toe wanneer cursisten plezier beleven aan <strong>lezen</strong>. Ten<br />

tweede weten veel deelnemers niet wat <strong>lezen</strong> hen te bieden heeft (‘onbekend maakt onbemind’).<br />

Nieuwe leeservaringen kunnen de horizon verbreden en deelnemers meer zelfvertrouwen geven.<br />

28


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

2.3.5 Lezen in de basiseducatie<br />

Veel cursisten in de basiseducatie hebben vroeger op de traditionele manier moeten <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong>: <strong>lezen</strong><br />

is verklanken. Van den Berg en Middel (1992, p.6) omschrijven het moderne leesonderwijs als ‘<strong>lezen</strong> is<br />

beleven’ waarbij gebruik wordt gemaakt van voorspellend <strong>lezen</strong>. Door achtergrondinformatie en<br />

eerder opgedane kennis in te zetten hoeft er veel minder tekst daadwerkelijk te worden ge<strong>lezen</strong>.<br />

Sneller en gerichter <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> biedt ook een grotere kans op het ontwikkelen van plezier in <strong>lezen</strong>.<br />

2.4 Competentiegericht <strong>leren</strong><br />

Methoden in het lees- en schrijfonderwijs staan vaak ter discussie, zo is er ook het een en ander<br />

veranderd aan het onderwijs aan laaggeletterden. In deze vorm van onderwijs is de laatste jaren een<br />

nieuwe rol voor de leraar ontstaan. De traditionele aanpak bestond uit het ontwikkelen van vaste<br />

blauwdrukken en methoden. Deze werden vervolgens ingevoerd en uitgevoerd in het onderwijs. De<br />

nieuwe aanpak is competentiegericht, wat inhoudt dat de docent een coachende en diagnosticerende<br />

rol heeft bij het leer- en ontwikkelingsproces van de cursist. Voor de cursist en voor de docent heeft<br />

het invoeren van competentiegericht onderwijs een aantal gevolgen.<br />

2.4.1 De docent<br />

Docenten ontwikkelen in de loop van hun opleiding en werkzaam leven een eigen werktheorie over<br />

professioneel handelen. Bij docenten in het beroepsonderwijs zijn die persoonlijke theorieën<br />

gebaseerd op een mix van beroepspraktijkkennis, formele, vaktheoretische kennis, onderwijskundige<br />

praktijkkennis en formele en onderwijskundige kennis (Den Boer & Ter Wee, 1998; in De Bruijn & Van<br />

Kleef, 2006). Zij beschikken dus vaak over een bepaalde manier van handelen in de klas en hebben<br />

een eigen wijze van lesgeven. Uit docentenonderzoek is ook bekend dat leerprocessen en het gedrag<br />

van docenten beïnvloed worden door hun persoonlijke opvattingen en professionele attitudes (Verloop,<br />

2003; in De Bruijn & Van Kleef, 2006). Een nieuwe ontwikkeling in de competentiegerichte methode is<br />

de ontwerptaak die docenten krijgen. Een onderwijsconcept als competentiegericht <strong>leren</strong> en opleiden<br />

verandert het handelen en de aanpak van de docent aanzienlijk. Hierdoor zullen zij hun eigen<br />

methoden en wijze van handelen moeten aanpassen. Docenten dienen een actieve rol te spelen in het<br />

ontwerp en de vormgeving van het onderwijsleerproces in deze onderwijsaanpak. Zij moeten de<br />

leerling kunnen begeleiden en ondersteunen in hun ontwikkelingsproces. De docenten moeten de<br />

cursisten wel sturen, om hen niet te laten verdrinken in de hoeveelheid informatie die zij moeten<br />

verwerken, maar tegelijkertijd moeten zij zich ook terugtrekken, zodat de cursist zichzelf kan sturen<br />

(De Bruijn & Van Kleef, 2006).<br />

Om zicht te krijgen op het handelen van docenten bij het vormgeven aan competentiegericht<br />

beroepsonderwijs is het van belang tevens hun persoonlijke werktheorieën in kaart te brengen. Juist<br />

omdat het om een verandering gaat in routines en opvattingen, is ook aandacht voor de manier<br />

waarop ze dit nieuwe handelen <strong>leren</strong> en de wijze waarop hun werkgever hieraan bijdraagt op zijn<br />

plaats. Innovatie brengt onzekerheid met zich mee. De wijze waarop de organisatie en de docenten<br />

omgaan met die onzekerheid en het ontwikkelen van nieuw handelen ondersteunen, is van invloed op<br />

29


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

‘het in praktijk kunnen en willen brengen van een nieuwe wijze van het handelen van de docent’ (De<br />

Bruijn & Van Kleef, 2006, p.5). De taken van docenten in het competentiegerichte onderwijs zijn als<br />

volgt te omschrijven:<br />

Model<strong>leren</strong>: Opleiders helpen <strong>leren</strong>den waar de (onderliggende) leerstof moeilijk is bij het<br />

verwerven van kennis en inzicht. Belangrijke begeleidingsmethoden daarbij zijn: contextualiseren,<br />

generaliseren, integreren, voordoen, voordenken, articu<strong>leren</strong> en bediscussiëren van<br />

oplossingsstrategieën, denk- en regulatiewijzen;<br />

Coachen: Opleiders begeleiden <strong>leren</strong>den bij het exploratief <strong>leren</strong>, samenwerken en bij het<br />

ontwikkelen van studie- en werkhouding. Het geven van feedback en hulp bij het reflecteren zijn<br />

belangrijke coachingsmethodieken;<br />

Monitoring: In het kader van regulatieoverdracht treedt de docent of trainer op als het ‘externe<br />

oog’ bij metacognitieve processen. Tijdens het verloop van het opleidingstraject treedt dit ‘externe<br />

oog’ steeds verder terug. Ook bij adaptieve processen in het kader van (beroeps)identiteits<strong>leren</strong><br />

treedt de docent op als extern oog;<br />

Scaffolding (het ‘in de steigers’-principe): Het leerproces wordt in elke fase door de docent ‘gestut’,<br />

vervolgens overgenomen door de <strong>leren</strong>de en uiteindelijk worden de ‘steigers’ verwijderd, waarna<br />

wordt overgegaan naar een volgende fase waarin eenzelfde proces plaatsvindt.<br />

Ontwerpen en diagnosticeren (waaronder evalueren/beoordelen) vormen belangrijke<br />

elementen in bovenstaande activiteiten. Het opleidingstraject is immers niet (geheel) van tevoren<br />

gegeven maar wordt gaandeweg rond de leervragen van de deelnemers opgebouwd (De Bruijn & Van<br />

Kleef, p.18).<br />

Samengevat is de kern van de nieuwe rol van de docenten bij competentiegericht onderwijs<br />

dat zij al ontwerpend vorm geven aan het leertraject en het leertraject van de deelnemer begeleiden.<br />

2.4.2 De cursist<br />

Zelfstandig <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> en schrijven is voor cursisten van groot belang bij competentiegericht<br />

onderwijs. De cursist reguleert in deze aanpak zijn eigen leerproces en loopbaan, waarbij de docent<br />

de leerling begeleidt in het ontwikkelingsproces. Onder zelfregulatie verstaan De Bruijn en Van Kleef,<br />

(2006) de sturing van het leer- en ontwikkelingsproces door de deelnemer zelf nadat die sturing door<br />

de docent is overgedragen. De docent trekt zich bij het ontwikkelen en onderhouden van discipline en<br />

motivatie bij de deelnemer steeds verder terug, maar behoudt de supervisie.<br />

Het ontwikkelen van zelfregulatie vinden docenten één van de belangrijkste doelen in het<br />

competentiegericht <strong>leren</strong> en opleiden. Het proces naar dit doel krijgt daarbij grote nadruk: de sturing<br />

moet geleidelijk worden overgedragen van docent naar deelnemer. Daarbij blijven de docenten wel de<br />

rol van supervisor houden en blijft het nodig regelmatig prikkels te geven. Vooral hier wordt vaak een<br />

balanceren tussen loslaten en sturen ervaren (De Bruijn & Van Kleef, 2006).<br />

30


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

3 Kennis en handelen van docenten<br />

Nu er een beeld is geschetst van de opzet van het lees- en schrijfonderwijs, de ontwikkelingen die<br />

zich door de jaren heen hebben voorgedaan, de verschillen tussen lees- en schrijfonderwijs in het<br />

basisonderwijs en in de volwasseneneducatie en er is ingegaan op het traditionele en het<br />

competentiegerichte <strong>leren</strong> zal er in dit hoofdstuk aandacht worden besteed aan de kennis en het<br />

handelen van docenten. Aan bod komen onder andere de begrippen ‘cognitie’ en ‘onmiddellijke<br />

onderwijssituaties’, tevens zal er uitgebreid in worden gegaan op verschillende soorten<br />

docentenkennis, op manieren waarop deze kennis wordt onderzocht en op de wijze waarop docenten<br />

deze kennis onder woorden trachten te brengen.<br />

3.1 De cognitieve wending<br />

Tot in de jaren zeventig trachtten veel onderwijskundige theorieën het gedrag van docenten te<br />

relateren aan de leeruitkomsten van hun leerlingen. Veel van deze theorieën sloten volgens docenten<br />

(in opleiding) echter niet goed aan bij de praktijksituaties die zij in de klas ondervonden (Meijer,<br />

1999). Om meer inzicht in het professioneel handelen van leerkrachten te krijgen moest men meer te<br />

weten komen over de wijze waarop leerkrachten zichzelf zien als leerkracht en over de ontwikkeling<br />

van dat zelfconcept. Ball en Goodson (1985; in Kelchtermans, 1994, p.82) omschrijven dit als volgt:<br />

‘The ways in which teachers achieve, maintain and develop their identity, their sense of self in and<br />

through a career, are of vital significance in understanding the actions and commitments of teachers<br />

in their work’.<br />

In de jaren zeventig vond een ‘cognitieve wending’ plaats; vanaf dat moment werd niet alleen<br />

aandacht besteed aan het gedrag van docenten maar ook aan hun cognities. Dolk (1997, p.9)<br />

verstaat onder het begrip cognitie ‘het mediërende proces tussen waarneming en gedragsuiting’. Het<br />

betreft mentale processen als denken, beoordelen, beslissen en plannen. Om een beter beeld te<br />

krijgen van de cognities van docenten stelden Schön en Leinhardt (1983, 1987 en 1988; in Meijer<br />

1999) voor onderzoek te verrichten terwijl docenten aan het lesgeven zijn.<br />

3.2 Onmiddellijke onderwijssituaties, bewuste, halfbewuste en onbewuste kennis<br />

Docenten hebben niet altijd tijd om een situatie in de klas uitgebreid te beoordelen voordat zij ernaar<br />

handelen. Vaak moeten ze onmiddellijk reageren op een plotseling ontstane situatie in de klas. Dolk<br />

(1997, p.5) gebruikt hiervoor de term ‘onmiddellijke onderwijssituaties’.<br />

De kennis op basis waarvan docenten in onderwijssituaties handelen verdelen Dolk (1997) en<br />

Meijer (1999) verdelen in drie categorieën: bewuste, halfbewuste en onbewuste kennis. Wanneer<br />

leraren de tijd en gelegenheid hebben om stil te staan bij de situatie en daarover na te denken, zijn zij<br />

prima in staat om over de eigen kennis te spreken. Dolk noemt dit ‘bewuste kennis’. Een docent<br />

reageert echter vaak automatisch op een (onmiddellijke) onderwijssituatie. De kennis waarvan de<br />

docent dan gebruik maakt noemt Dolk ‘halfbewuste kennis’. De docent maakt er automatisch gebruik<br />

31


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

van, maar kan achteraf vaak wel aangeven waarom hij of zij op een bepaalde manier handelde.<br />

‘Onbewuste kennis’ wordt door Meijer omschreven als kennis waarvan mensen niet weten dat zij deze<br />

bezitten. Het wordt als moeilijk (zoniet onmogelijk) ervaren om deze kennis onder woorden te<br />

brengen.<br />

Clark en Peterson (1986; in Dolk, 1997, p.9) concludeerden uit hun onderzoek dat ‘leraren<br />

tijdens het voorbereiden op een rijk gevarieerde wijze plannen maken en dat dit maken van plannen<br />

reële consequenties heeft voor het onderwijsgedrag’. Echter, Yinger (1986; in Dolk, 1997) toonde in<br />

zijn onderzoek aan dat hooguit een kwart van de beslissingen die een docent in onderwijssituaties<br />

neemt uit bewust gedrag voortkomt.<br />

3.3 Praktische en formele kennis<br />

Fenstermachter (1994) onderscheidt kennis van docenten en kennis voor docenten door de termen<br />

praktische en formele kennis te gebruiken. Formele kennis vereist een wetenschappelijke<br />

onderzoeksmethode en voldoet aan criteria voor significantie, validiteit en generaliseerbaarheid.<br />

Praktische kennis is daarentegen niet gebaseerd op onderzoek maar wordt ontwikkeld door<br />

participatie in en reflectie op handelingen en ervaringen. Praktische kennis wordt, in tegenstelling tot<br />

formele kennis, bepaald door tijd, plaats of situatie. Meijer (1999) voegt hieraan toe dat praktische<br />

kennis voor een deel per docent uniek is, vaak onbewuste kennis is en gerelateerd is aan het vak dat<br />

de docent onderwijst. Dolk (1997) ziet het onderscheid tussen formele en praktische kennis als twee<br />

uiteinden van een continuüm.<br />

Fenstermacher benadrukt in zijn overzichtsartikel dat er op verschillende wijzen onderzoek<br />

naar de praktijkkennis van docenten werd en wordt verricht. Zo onderzochten onder andere Elbaz<br />

(1990; in Kelchtermans, 1994, p.101) en Connelly en Clandinin (1990) de praktijkkennis van<br />

leerkrachten op een narratieve manier omdat ‘a story is that which most adequately consitutes and<br />

presents teachers knowledge’. Ook volgens Carter (1993; in Kelchtermans 1994, p. 101) is het<br />

verhalende impliciet in het denken van leerkrachten, tevens vormt dit het ordenende principe van het<br />

denken.<br />

Schön (1983) daarentegen schenkt geen aandacht aan de vorm waarin de praktijkkennis<br />

beschreven wordt, maar richt zich op de manier waarop kennis tot stand komt en op welke manieren<br />

deze kennis het gedrag van docenten beïnvloedt.<br />

De kennis van docenten kan op verschillende manieren worden gecategoriseerd. Shulman<br />

(1986) benoemt drie vormen van pedagogische inhoudelijke kennis en drie categorieën van<br />

leerkrachtenkennis. De pedagogische kennis van docenten splitst Shulman op in propositionele kennis,<br />

gevalskennis en strategische kennis. Propositionele kennis neemt de vorm aan van proposities (deze<br />

worden onderverdeeld in principes, maximes of praktijkprincipes en normen), gevalskennis is kennis<br />

van specifieke gebeurtenissen in hun context en strategische kennis is de kennis van de docent wat<br />

betreft deskundig oordelen vellen en beslissingen nemen.<br />

De leerkrachtenkennis categoriseert Shulman in vakinhoudelijke, didactische en<br />

curriculumkennis. De eerste verwijst naar ‘kennis van de leerkracht over het vakdomein, als discipline<br />

32


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

waaraan de leerstof ontleend wordt’. Didactische vakkennis betreft inzicht in wat het <strong>leren</strong> van<br />

bepaalde vakinhouden gemakkelijk of moeilijk maakt en het begrijpelijk formu<strong>leren</strong> van de vakinhoud.<br />

Ten slotte bevat ‘curriculumkennis’ kennis over bestaande methoden, didactische materialen en<br />

instructievormen.<br />

Elbaz (1981) onderscheidt een vijftal oriëntaties die meer vertellen over de wijze waarop een<br />

leerkracht over zijn professionele kennis beschikt en de structuur van deze kennis. Allereerst is de<br />

‘situationele oriëntatie’ gericht op het reageren op en interpreteren van onderwijssituaties. De ‘sociale<br />

oriëntatie’ daarentegen omvat de invloed van de sociale omgeving op praktijkkennis en besteedt<br />

aandacht aan de rol die kennis speelt in het structureren van de sociale context waarbinnen het<br />

professioneel handelen plaatsvindt. De ‘persoonlijke oriëntatie’ bevat het persoonlijk betekenisvol<br />

maken van de situaties. De ‘ervaringsgerichte oriëntatie’ verwijst naar de belevingsdimensie van de<br />

docenten en de ‘theoretische oriëntatie’ ten slotte gaat in op de verhouding van de eigen kennis tot<br />

wetenschappelijk-theoretische kennis.<br />

3.4 Het verwoorden van handelingen in de klas<br />

Docenten verwoorden hun handelingen in de klas volgens Elbaz (1981) met behulp van praktijkregels,<br />

praktijkprincipes en beelden. Praktijkregels leiden de reacties die cursisten in frequent voorkomende<br />

praktijksituaties dienen te geven; zo behoren zij de leerkracht bijvoorbeeld niet te onderbreken tijdens<br />

zijn of haar uitleg. Praktijkprincipes zijn bredere, meer omvattende stellingen, ontleend aan de<br />

persoonlijke ervaring, waarin weloverwogen en gereflecteerde doelen vervat zijn. Ten slotte zijn er de<br />

beelden, dit zijn korte metaforische uitspraken, waarin gevoelens, waarden, behoeften en<br />

overtuigingen enerzijds gecombineerd worden met normatieve opvattingen over goed onderwijzen<br />

anderzijds. Eigen ervaring, theoretische kennis en schooltradities leveren de inhoudelijke vulling voor<br />

die beelden. Ze vormen dus een richtinggevende, normatieve leidraad voor concreet professioneel<br />

handelen. Clandinin (1985) legt nadruk op de temporele dimensie in beelden: zowel heden, verleden<br />

en toekomst zijn er op geïntegreerde wijze aanwezig en werken normerend voor het professioneel<br />

handelen. Die beelden integreren ook de onafzienbare stroom persoonlijke en professionele<br />

ervaringen. Beelden zijn daarnaast ook emotioneel gekleurd en hebben een moreel gehalte, in de zin<br />

dat ze normerend werken voor het professioneel handelen. In een onderzoek met Connelly (Connelly<br />

& Clandinin, 1988; in Kelchtermans, 1994, p. 98) voegt Clandinin een vierde component toe, namelijk<br />

‘persoonlijke filosofie’. Hiermee wordt de manier waarop men zichzelf ziet bedoeld.<br />

3.5 Relatie tot dit onderzoek<br />

In de traditie van de ‘cognitieve wending’ is niet alleen aandacht besteed aan het gedrag van<br />

docenten in het onderwijs aan laaggeletterden maar ook aan hun cognities over (aspecten van) dit<br />

onderwijs. In navolging van Schön (1983) en Leinhardt (1988) is onderzoek verricht terwijl docenten<br />

aan het lesgeven zijn (door middel van lesobservaties), tevens zijn de docenten geïnterviewd. Net als<br />

Fenstermachter (1994) is onderscheid gemaakt tussen praktische en formele kennis. De aandacht in<br />

dit onderzoek ging zowel naar de inhoud van de praktische kennis van de docenten als de invloed van<br />

33


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

deze kennis op het lesgeven. Shulmans (1986) indelingen in pedagogische, inhoudelijke en<br />

leerkrachtenkennis zijn aan bod gekomen in de interviews. De manier waarop docenten hun kennis<br />

verwoorden zijn in navolging van Elbaz (1981) en Clandinin (1985) onderverdeeld in praktijkregels,<br />

praktijkprincipes, beelden en persoonlijke filosofie. Hiermee werd beoogd een beter inzicht te krijgen<br />

in het gedrag en de cognities van docenten ten aanzien van het lees- en schrijfonderwijs aan<br />

laaggeletterde volwassenen, mede met het oog op mogelijke aanbevelingen voor de verbetering van<br />

dit onderwijs.<br />

34


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

4 Onderzoeksvragen en methode<br />

In de vorige hoofdstukken is dieper ingegaan op het verschijnsel laaggeletterdheid, het professioneel<br />

handelen en de verschillende soorten kennis van docenten en het lees- en schrijfonderwijs met de<br />

daarbij behorende ontwikkelingen. In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan de<br />

onderzoeksvragen die in deze scriptie worden beantwoord en de methode die daarvoor gebruikt is. De<br />

hoofd- en deelvragen voor beide deelonderzoeken zijn identiek, afgezien van de toespitsing op <strong>lezen</strong><br />

c.q. schrijven in vraag drie (zie Sleenhof, 2008).<br />

4.1 Onderzoeksvragen<br />

Naar aanleiding van de besproken literatuur is de volgende hoofdvraag opgesteld:<br />

Wat is de relatie tussen de visie van docenten op en hun praktijk in het onderwijs aan<br />

laaggeletterden<br />

Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van de volgende deelvragen:<br />

Welke visie hebben docenten op het laaggeletterden lees- en schrijfonderwijs<br />

Hoe geven docenten les in het lees- en schrijfonderwijs voor laaggeletterden<br />

Op welke wijze <strong>leren</strong> docenten hun cursisten (beter) <strong>lezen</strong><br />

Welke problemen ervaren docenten bij het lesgeven en welke toekomstverwachtingen hebben zij<br />

betreffende het laaggeletterdenonderwijs<br />

Door een antwoord te geven op deze vragen wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de huidige<br />

kennis omtrent het laaggeletterdenonderwijs. Zoals is gebleken uit hoofdstuk 1, zijn er tot op heden<br />

geen duidelijke en eenduidige richtlijnen voor de docenten in dit onderwijs. Aan de hand van dit<br />

onderzoek is getracht meer inzicht te verwerven in de didactiek van het laaggeletterdenonderwijs, de<br />

visies van de docenten hierover, hoe dit in de praktijk wordt uitgevoerd en waar de probleempunten<br />

liggen. Op basis hiervan zijn aanbevelingen gedaan voor de toekomst, zodat het NT1-onderwijs aan<br />

volwassenen verbeterd kan worden. Dit heeft voordelen voor zowel de docenten, de cursisten als de<br />

ROC’s die dit onderwijs aanbieden.<br />

4.2 Methode<br />

Om de hoofd- en deelvragen te kunnen beantwoorden is een meervoudige etnografische casestudie<br />

uitgevoerd waarin de aandacht was gericht op een vijftal docenten in het onderwijs aan<br />

laaggeletterden. Door deze docenten te interviewen is getracht erachter te komen wat hun visie op<br />

het laaggeletterdenonderwijs is. Er zijn observaties uitgevoerd in hun klassen zodat er een beeld<br />

geschetst kon worden van hun praktijk in het laaggeletterdenonderwijs. In deze paragraaf zal de<br />

onderzoeksmethode verder worden toegelicht.<br />

35


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

4.2.1 Empirisch-interpretatief onderzoek<br />

Het woord empirie komt van het Griekse ‘empeira’, dat ‘ervaring’ betekent. Empirisch betekent dan<br />

ook ‘volgens ervaring, volgens waarneming of proefondervindelijk’ (’t Hart, 2006, p.80). Het huidige<br />

onderzoek kan worden gekwalificeerd als een empirisch onderzoek, meer bepaald een empirisch<br />

interpretatief onderzoek omdat het gebruik maakt van interviews en observaties als belangrijkste<br />

dataverzamelingstechnieken.<br />

Het uitgangspunt van empirisch-interpretatief kwalitatief onderzoek is volgens ’t Hart (2006,<br />

p.68) ‘het beschrijven van een idiografisch soort kennis, dat wil zeggen kennis die het eigene<br />

beschrijft. Concrete gehelen vormen het uitgangspunt van onderzoek en zij worden ook tijdens het<br />

onderzoek als zodanig bestudeerd.’ Dit zijn bijvoorbeeld een bepaald individu, een gezin, organisatie<br />

of land. In dit onderzoek staan drie docenten centraal die het uitgangspunt van onderzoek vormen. In<br />

de empirisch-interpretatieve opvatting is men, in tegenstelling tot empirisch-analytisch onderzoek,<br />

geïnteresseerd in de variatie die zich in het onderwerp van studie voordoet. Er is getracht de<br />

gebeurtenissen van binnenuit, vanuit de visie van de betrokkenen, te interpreteren. Baarda en de<br />

Goede (2005) benadrukken dat empirisch-interpretatief onderzoek exploratief en inductief is. De<br />

onderzoeker maakt daarbij gebruik van kwalitatieve onderzoeksmethoden, zoals ook in dit onderzoek<br />

is gebeurd. Deze methoden worden hieronder besproken.<br />

4.2.2 Meervoudige etnografische casestudy<br />

Kwalitatief, ofwel empirisch interpretatief onderzoek kan op verschillende manieren worden uitgevoerd.<br />

Dit onderzoek is een combinatie van etnografisch onderzoek en een casestudie. Er is een meervoudige<br />

casestudie uitgevoerd, waarbij gebruik is gemaakt van etnografische onderzoekstechnieken.<br />

Stokking (2000) spreekt van een casestudie wanneer één of enkele cases aan de hand van<br />

meerdere aspecten (variabelen) en met behulp van diverse typen gegevensbronnen, gedurende een<br />

zekere periode en met medeneming van de context worden bestudeerd. Het gaat hierbij niet om de<br />

case als zodanig, maar om de case als 'drager' van een bepaald verschijnsel of probleem, in dit geval<br />

de docent als drager van praktijkkennis en beoefenaar van zijn beroep. Aangezien drie verschillende<br />

docenten zijn bestudeerd en hebben meegewerkt aan dit onderzoek, is er sprake van een<br />

meervoudige casestudie.<br />

In zijn artikel beschrijft Stokking meerdere motieven om een casestudie-onderzoek te doen en<br />

om bepaalde cases te kiezen. De cases in dit onderzoek zijn gekozen zodat:<br />

inzicht verkregen kon worden in de complexiteit van relaties tussen betrokkenen en hun handelen;<br />

de kennis van de huidige NT1-docenten in kaart kon worden gebracht;<br />

voorbeelden werden verkregen die de onderzoekers in staat zouden stellen een helder beeld van<br />

de huidige praktijk in het laaggeletterdenonderwijs te geven.<br />

Een etnografische studie heeft als doel een portret te schetsen van een culturele groep en<br />

heeft veelal een beschrijvend karakter ('t Hart, Boeije & Hox, 2005). Door een bepaalde tijd zowel<br />

zichtbaar als onzichtbaar te participeren in het dagelijkse leven van mensen behorende tot de<br />

doelgroep tracht een etnografisch onderzoeker erachter te komen hoe het er ergens anders aan toe<br />

36


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

gaat en welke opvattingen er heersen binnen een bepaalde groep of een volk. Hij of zij verzamelt data<br />

door te observeren wat er gebeurt, wat en hoe iets gezegd wordt, welke voorwerpen er gebruikt<br />

worden en hij of zij stelt zonodig aanvullende vragen aan de participanten (Hammersley & Atkinson,<br />

1983).<br />

Voorstanders van etnografisch onderzoek benadrukken de natuurlijkheid van deze vorm van<br />

onderzoek. Empirisch-analytisch onderzoek zou kunstmatig zijn en niet in staat om alledaagse<br />

handelingen te onderzoeken. Critici zijn daarentegen van mening dat de data en de conclusies die uit<br />

etnografisch onderzoek getrokken worden subjectief en daarom niet betrouwbaar zijn (Hammersley &<br />

Atkinson, 1983). In dit onderzoek is met name het handelen van docenten in de klas beschreven. De<br />

onderzoekers zijn aanwezig geweest bij drie NT1-lees- en schrijflessen per docent en hebben<br />

geobserveerd hoe deze lessen verlopen en hoe de docent zijn lessen invult.<br />

4.2.3 Methoden<br />

Binnen dit onderzoek zijn verschillende etnografische dataverzamelingen toegepast om het gewenste<br />

datacorpus te verkrijgen. Informatie is verkregen uit documenten, er zijn interviews gehouden met de<br />

docenten en bovendien zijn de docenten geobserveerd gedurende hun lees- en schrijflessen aan<br />

laaggeletterden.<br />

Documenten<br />

Om een goed beeld te schetsen van de ROC’s die hebben meegewerkt aan dit onderzoek, zijn<br />

verschillende documenten verzameld en geanalyseerd. Op de <strong>website</strong>s van de ROC’s is informatie<br />

verkregen over onder andere de grootte van de scholen en het aantal docenten per afdeling. Deze<br />

<strong>website</strong>s zijn eveneens gebruikt om de doelstellingen en visies van de scholen te achterhalen, zodat<br />

duidelijk werd waar zij voor staan en wat zij belangrijk vinden in het onderwijs.<br />

Ieder ROC beschikt verder over verschillende lesmethoden die gebruikt worden in de lessen.<br />

Deze methoden zijn bestudeerd. Ook tijdens de lessen werd duidelijk van welk materiaal gebruik werd<br />

gemaakt. Zo kwamen er bijvoorbeeld boeken van Lees en Schrijf aan bod, methoden die uit het<br />

(V)MBO onderwijs afkomstig zijn, krantenartikelen, NT2-materiaal, basisschoolleergangen etc.<br />

Interviews<br />

Een interview wordt door Cohen, Manion en Morrison (2005, p.269) omschreven als ‘[...] a twoperson<br />

conversation initiated by the interviewer for the specific purpose of obtaining research-relevant<br />

information, and focused by him on content specified by research objectives of systematic description<br />

prediction, or explanation’. Het doel van de interviews in dit onderzoek was het perspectief van de<br />

docent te achterhalen en in kaart te brengen wat de ideeën van de docenten zijn over het<br />

laaggeletterdenonderwijs. Wat vinden zij belangrijk in dit onderwijs Wat zijn de verbeterpunten in het<br />

lees- en schrijfonderwijs aan laaggeletterden Hoe beschrijven zij hun rol als docent Dit zijn vragen<br />

die aan bod kwamen in de interviews en aan de hand waarvan een beeld is ontstaan van de visies van<br />

de docenten op het lees- en schrijfonderwijs aan laaggeletterden.<br />

37


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Volgens McCracken (1988, p.9) creëert een interview ‘the opportunity to step into the mind of<br />

another person, to see and experience the world as they do themselves’. Bij alle deelnemende<br />

docenten aan dit onderzoek werd tweemaal een interview afgenomen: het eerste interview vond<br />

plaats voorafgaande aan de observaties, het tweede interview werd afgenomen nadat alle observaties<br />

waren uitgevoerd. De vragen die daarbij gesteld zijn, zijn te vinden in bijlage 1 en 2. Het eerste<br />

interview was vooral oriënterend. De docent vertelde hierbij over zijn of haar achtergrond, over de<br />

samenstelling van de groep cursisten, over het ROC en over wat hij of zij belangrijk vindt in het NT1-<br />

onderwijs. In het afsluitende interview werd vooral terug gekeken op de observaties en kwamen<br />

gebeurtenissen uit de lessen aan bod waarbij toelichting van de docent werd gevraagd.<br />

Er is voor de semi-gestructureerde interviewvorm (Grix, 2004) gekozen, waarbij de vragen die<br />

gesteld werden aan de docenten gedeeltelijk vast stonden. Gedurende de interviews werd ruimte<br />

gelaten voor spontane reacties en nieuwe onderwerpen. Op deze manier waren de docenten vrij om<br />

hun eigen mening en ideeën te uiten over het laaggeletterdenonderwijs, maar stonden de centrale<br />

onderwerpen van gesprek wel reeds vast.<br />

De kwalitatieve data die men door middel van interviews verzamelt, moeten aan verschillende<br />

condities of ‘symptoms of truth’ (Bunge, 1961; in McCracken, 1988, p.50) voldoen om in een<br />

onderzoek gebruikt te mogen worden:<br />

‘It must be exact, so that no unnecessary ambiguity exists.<br />

It must be economical, so that it forces us to make the minimum number of assumptions and still<br />

explain the data<br />

It must be mutually consistent, so that no assertion contradicts another.<br />

It must be externally consistent, so that it conforms to what we independently know about the<br />

subject matter.<br />

It must be unified, so that assertions are organized in a manner that subsumes the specific within<br />

the general, unifying where possible, discriminating when necessary.<br />

It must be powerful, so that explains as much of the data as possible without sacrificing accuracy.<br />

It must be fertile, so that it suggests new ideas, opportunities for insight.’<br />

De interviews zijn afgenomen met deze condities in het achterhoofd, zodat de informatie over<br />

de visies van de docenten op een overzichtelijke en duidelijke manier werd verzameld. De interviews<br />

zijn opgenomen met een voice recorder zoat de visie van de docenten gedetailleerd kon worden<br />

beschreven. In onderstaand schema is te zien wanneer welke interviews zijn afgenomen. In dit<br />

schema zijn eveneens de verwijzingen verwerkt die worden gebruikt in hoofdstuk 5 waar de<br />

interviews worden geanalyseerd.<br />

38


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Tabel 1: Overzicht interviews<br />

Naam docent 1 e interview 2 e interview<br />

Datum Duur Verwijzing Datum Duur Verwijzing<br />

Saskia de Jong 25-02-2008 62 min I1-SdJ 16-05-2008 50 min I2-SdJ<br />

Karin de Vries 20-02-2008 60 min I1-KdV 13-05-2008 58 min I2-KdV<br />

Gerard van den Berg 27-03-2008 45 min I1-GvdB 15-05-2008 82 min I2-GvdB<br />

Observaties<br />

In dit onderzoek is eveneens een gedeelte van de data verzameld aan de hand van observaties.<br />

Volgens Cohen en Manion (1980) is het doel van observaties om grondig de verschillende fenomenen<br />

te analyseren die invloed uitoefenen op het gedrag en het handelen van een bepaalde populatie.<br />

In dit onderzoek is een non-participerende observatie uitgevoerd. Het duidelijkste voorbeeld<br />

van een non-participerende observator is volgens Cohen en Manion (1980) het geval van de<br />

onderzoeker die achter in het klaslokaal zit en noteert wat hij hoort en ziet. Gedurende de observaties<br />

die zijn uitgevoerd voor dit onderzoek was de onderzoeker zichtbaar aanwezig in de klas als<br />

buitenstaander, maar participeerde zij niet in de bezigheden van de groep.<br />

Cohen en Manion plaatsen mogelijke settings waarin observaties kunnen plaatsvinden op een<br />

continuüm. Deze loopt van een natuurlijke omgeving, waarin de handelingen en gebeurtenissen niet<br />

worden beïnvloed (niveau 1), tot een volledig kunstmatige setting, zoals een laboratorium, waarbij de<br />

gebeurtenissen in grote mate worden beïnvloed en waarin situaties opzettelijk worden gecreëerd<br />

(niveau 6). Een onderzoek uitgevoerd in een setting als een klaslokaal, zoals in dit onderzoek gebeurd<br />

is, plaatsen Cohen en Manion op niveau 3, tussen de natuurlijke en kunstmatige setting in.<br />

Baarda, de Goede en Teunissen (2005) waarschuwen voor een observatiebias en een<br />

observerbias. Met een observatierbias wordt een verstoring van de onderzoekssituatie bedoeld,<br />

waardoor de participanten zich anders gaan gedragen vergeleken met de ‘gewone’ situatie. Met een<br />

observerbias bedoelen Baarda et al. de selectiviteit van de onderzoeker ten aanzien van de data. Die<br />

selectiviteit kan zich ten aanzien van drie aspecten voordoen: de onderzoeker kan selectief zijn in wat<br />

hij waarneemt, in wat hij onthoudt en in wat en hoe hij het opschrijft. Na afloop van de observaties<br />

voor dit onderzoek is de deelnemende docenten gevraagd of zij (en de cursisten in hun klas) anders<br />

handelden ten gevolge van de aanwezigheid van de onderzoekster. Volgens de docenten was dit niet<br />

het geval en waren zij zich al na een paar minuten niet meer bewust van het feit dat zij geobserveerd<br />

werden.<br />

Binnen dit onderzoek zijn per docent drie lessen bijgewoond en geobserveerd om het<br />

handelen van de docenten in kaart te brengen. Hierbij is gebruik gemaakt van voice recorder zodat<br />

bepalende momenten in de les getranscribeerd en geanalyseerd konden worden. In onderstaand<br />

overzicht is te zien wanneer de observaties zijn uitgevoerd op de verschillende ROC’s.<br />

39


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Tabel 2: Overzicht observaties<br />

Naam docent 1 e observatie 2 e observatie 3 e observatie<br />

Datum Duur Datum Duur Datum Duur<br />

Saskia de Jong 11-03-2008<br />

18.30u<br />

Karin de Vries 10-03-2008<br />

12.30u<br />

Gerard van den Berg 31-03-2008<br />

18.45u<br />

150 min 01-04-2008 150 min 08-04-2008 150 min<br />

180 min 17-03-2008 180 min 31-03-2008 180 min<br />

150 min 07-04-2008 150 min 14-04-2008 150 min<br />

4.2.4 Participanten<br />

Aan dit onderzoek hebben in totaal twee ROC’s en vijf docenten hun medewerking verleend van wie<br />

er in het volgende drie aan het woord komen. Om hun anonimiteit te waarborgen zijn de namen van<br />

de docenten, de ROC’s, de cursisten en de plaatsnamen gefingeerd. De voor- en achternamen van de<br />

docenten en cursisten zijn veranderd op basis van de top-10 achternamen en de top-12 populaire<br />

roepnamen opgegeven in 1961 bij een NIPO-enquete en een top 30 populaire namen tussen 1980-<br />

1986. De namen van de allochtone cursisten zijn bepaald op basis van de top 10 populairste namen<br />

onder de Marokkaanse en Turkse bevolkingsgroep in 2005 te Amsterdam<br />

De Regionale Opleidings Centra<br />

Om dit onderzoek uit te voeren zijn twee verschillende ROC’s bezocht om daar te observeren en<br />

interviews af te nemen. Het contact met deze ROC’s is gelegd via een adressenlijst van CINOP. Met<br />

negen ROC’s is in eerste instantie contact gezocht door middel van een e-mail waarin uit werd gelegd<br />

wat het onderzoek inhoudt en waarom hun medewerking werd gevraagd. Naar aanleiding hiervan zijn<br />

verdere afspraken gemaakt met twee ROC’s voor het afnemen van de interviews en uitvoeren van de<br />

observaties. Beide ROC’s bieden lees- en schrijfonderwijs voor volwassenen aan. Een nadere<br />

beschrijven van de ROC’s is te vinden in paragraaf 5.1.1 en 5.2.1.<br />

De docenten<br />

Per ROC zijn meerdere docenten benaderd, werkzaam op verschillende locaties. Aan de hand van een<br />

oriënterend interview kwam naar voren wat voor achtergrond de docenten hebben wat betreft<br />

opleidingsniveau en werkervaring en welke methoden zij gebruiken in de lessen. De docenten die in<br />

het volgende een rol spelen worden hieronder kort besproken, waarbij fictieve namen en plaatsnamen<br />

zijn gebruikt.<br />

Saskia de Jong: Saskia volgde haar opleiding aan de PABO (Pedagogische Academie voor het<br />

Basisonderwijs). In 1979 nam ze deel aan de werkgroep alfabetisering in Woordstad en in 1980<br />

kreeg zij (als vrijwilligster) de eerste analfabete cursist onder haar hoede. Saskia werkt sinds dat<br />

40


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

moment als vakkracht in Woordstad, na het volgen van cursussen en het geven van vele lesuren<br />

is zij benoemd als bevoegd docent basiseducatie en Engels.<br />

Karin de Vries: Karins eerste baan was kleuterleidster. Ze voltooide de PABO, gaf les op een<br />

basisschool en werkte ook nog even op een crèche. In 1986 maakte Karin de overstap naar het<br />

NT2-onderwijs. Hierna heeft ze 3,5 jaar gewerkt bij de aangepaste trajecten voor volwassen<br />

uitstromers waarna ze is teruggekeerd naar het NT2-onderwijs. Zes jaar geleden maakte Karin de<br />

overstap naar de basiseducatie.<br />

Gerard van den Berg: Na het afronden van de PABO is Gerard van den Berg vier jaar werkzaam<br />

geweest in het basisonderwijs. Hij stroomde door naar het LOM-onderwijs (leer- en<br />

opvoedingsmoeilijkheden) en is tevens werkzaam geweest in het voortgezet speciaal onderwijs<br />

(VSO LOM-onderwijs). Sinds 1999 is Gerard werkzaam in de volwasseneneducatie. Naast NT1-<br />

geeft Gerard ook NT2 -lessen.<br />

Bij deze drie docenten lag de nadruk op hun visie en onderwijspraktijk met betrekking tot de<br />

vaardigheid <strong>lezen</strong>; zij staan in dit onderzoek centraal. Bij de twee andere participerende docenten lag<br />

de nadruk op schrijven. Zie voor hun visie op en handelen in het laaggeletterdenonderwijs Sleenhof<br />

(2008).<br />

4.2.5 Analyse<br />

De in dit onderzoek verzamelde data zijn op verschillende manieren geanalyseerd. Deze verschillende<br />

wijzen van analyseren worden hieronder toegelicht in relatie tot de gebruikte methode van<br />

dataverzameling. Er is gekeken naar de praktijk en de visie van docenten in het NT1-onderwijs. Hierbij<br />

is gebruik gemaakt van de curriculumtheorie van Goodlad (1979). Binnen een curriculum zijn volgens<br />

Goodlad verschillende domeinen te onderscheiden. Volgens Goodlad is een curriculum een cursus of<br />

een pakket van cursussen dat wordt aangeboden door een educatieve institutie. Hij onderscheidt vijf<br />

verschillende curricula binnen iedere instelling, die allemaal betrekking hebben op een ander gebied<br />

van het onderwijs en op een andere groep binnen de instelling. Ten eerste is dit het ideologisch<br />

(‘ideological’) curriculum, waarbij de onderliggende algemene ideologie die heerst binnen de instelling<br />

een belangrijke rol speelt. De ideologie is terug te vinden in alle onderdelen van een instelling. Het<br />

tweede curriculumdomein dat Goodlad onderscheidt is het formele (‘formal’) curriculum. Dit wordt<br />

officieel opgelegd aan de hand van regels en richtlijnen van hogere instanties, zoals de staat,<br />

schoolbestuur en gemeente en zowel de institutie als de leraren dienen zich hieraan te houden. Deze<br />

regels zijn terug te vinden in geschreven documenten als curriculumgidsen, tekstboeken, syllabi of<br />

richtlijnen die officieel zijn vastgelegd. Hoe de docenten het curriculum ervaren en hoe zij dit tot<br />

uitvoer brengen kunnen twee zeer verschillende dingen zijn. Het handelen van de docenten wordt<br />

beschreven in het operationele (‘operational’) curriculum. Goodlad noemt vervolgens het<br />

geïnterpreteerde (‘perceived’) curriculum dat betrekking heeft op hoe het voorgeschreven curriculum<br />

wordt opgevat door de docenten. Over wat in een curriculum is vastgesteld en hoe dit wordt gezien,<br />

kunnen namelijk uiteenlopende ideeën bestaan binnen een educatieve instelling. Ten slotte kan het<br />

41


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

curriculum onderscheiden worden, zoals de cursisten dat ervaren (‘experiential’). In dit onderzoek is<br />

geen aandacht besteed aan dit laatste curriculumdomein.<br />

Een curriculum kan dus op verschillen manieren ervaren en onderzocht worden. De<br />

verschillende curriculumdomeinen van Goodlad worden in dit onderzoek gebruikt als<br />

ordeningsprincipes voor de data-analyse. De datatypen (documenten, interviews en observaties) zijn<br />

gekoppeld aan de verschillende domeinen. Door middel van datatriangulatie zijn er relaties gelegd<br />

tussen de data op verschillende niveaus. Op deze manier ontstond een beeld van het handelen en de<br />

visie van de docenten. De nadruk lag op het geïnterpreteerde en operationele curriculum.<br />

Documenten<br />

Bij het analyseren van de documenten is allereerst gekeken naar het ideologische curriculum. Deze is<br />

vastgesteld door te kijken naar de richtlijnen voor docenten en heersende pedagogische ideeën en is<br />

onder andere beschreven op de <strong>website</strong>s van de ROC’s. Op deze documenten is een inhoudsanalyse<br />

toegepast, aan de hand waarvan het ideologische curriculum kon worden vastgesteld. De documenten<br />

zijn opgevraagd, bestudeerd en de belangrijkste informatie is eruit geselecteerd om een beschrijving<br />

te geven van de ROC’s.<br />

Door geschreven documenten als curriculum gidsen, tekstboeken, syllabi of richtlijnen die<br />

officieel zijn vastgelegd te analyseren is het formele curriculum bestudeerd. Uit deze inhoudsanalyse is<br />

tevens gebleken wat de cursisten moeten <strong>leren</strong> en welke doelen zij moeten behalen. Deze<br />

documenten geven slechts een beschrijving van de ROC’s, ze zijn niet gebruikt om het handelen en de<br />

ideeën van de docenten te verklaren of analyseren. Dit wordt namelijk gedaan aan de hand van<br />

interviews en observaties.<br />

Interviews<br />

Uit de interviews met de docenten komt vooral het geïnterpreteerde curriculum naar voren. Wat<br />

officieel is vastgelegd op het gebied van instructies en <strong>leren</strong>, is niet automatisch dat wat de<br />

verschillende groepen binnen de instelling ook daadwerkelijk ervaren als zijnde het curriculum. Vooral<br />

docenten kunnen het voorgeschreven curriculum op zeer verschillende manieren opvatten en tot<br />

uitvoering brengen.<br />

Met behulp van discourse analyse is de visie van de docenten op het laaggeletterdenonderwijs<br />

onderzocht in termen van discourse models. Een discourse model wordt door Gee (1999, p.73)<br />

beschreven als een ‘informal theorie of mind common to people belonging to a particular sociocultural<br />

group, [which] lead to category formation in discourse at both the macro and micro level’. Het<br />

doel van een discourse analysis is volgens Wood en Kroger (2000, p.95) ‘to explain what is being done<br />

in the discourse and how this is accomplished, that is, how the discourse is structured or organized to<br />

perform various functions and achieve various effects or consequences. Analysis of discourse is<br />

analysis of what people do’. Het proces van discourse analyse verloopt volgens Fairclough (1989) in<br />

drie fasen: beschrijven, interpreteren en verklaren.<br />

42


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Door de interviews met behulp van een discourse analyse te analyseren komt naar voren<br />

gekomen hoe de docenten zichzelf zien, hoe zij denken over lesgeven in het NT1-onderwijs, wat zij<br />

belangrijk vinden en waar eventuele verbeterpunten liggen voor de toekomst.<br />

Observaties<br />

Het handelen van docenten in de praktijk behoort tot het operationele curriculum. Dit<br />

curriculumdomein is onderzocht aan de hand van observaties in het klaslokaal. Op deze manier kan<br />

het best een beeld geschetst worden van de handelingen van de docent bij het lesgeven.<br />

Bij de analyse van de klassenobservaties is de methode van key incident analyse gebruikt.<br />

Volgens Kroon en Sturm (2007) zorgt key incident analyse ervoor dat het mogelijk wordt om<br />

specifieke aspecten van het alledaagse leven en het handelen van sociale groepen te bestuderen. Uit<br />

de observaties van de lessen zijn verschillende sleutelmomenten geselecteerd, aan de hand waarvan<br />

een beeld geschetst kon worden van de praktijk van de docent. Deze sleutelmomenten zijn gekozen<br />

omdat zij het handelen en de manier van lesgeven van de docent goed weergeven. Met behulp van<br />

deze aanpak waarbij enkele gebeurtenissen gedetailleerd worden beschreven, kunnen conclusies<br />

worden getrokken over het grotere geheel van de verzamelde data (Erickson, 1977).<br />

Bij het uitvoeren van een kwalitatief onderzoek is vaak van te voren nog niet geheel duidelijk<br />

op welke punten het onderzoek zich zal richten. Pas achteraf kiest de onderzoeker zijn<br />

sleutelmomenten die hij zal uitlichten en analyseren. Vooral bij het uitvoeren van observaties kunnen<br />

zich gebeurtenissen voordoen die vooraf niet verwacht zijn, maar die wel van belang zijn om een goed<br />

beeld schetsen van het handelen van de onderzochte case, in dit geval de docenten. Dit betekent dat<br />

de onderzoeker gedurende zowel de observaties als de interviews overal voor open dient te staan en<br />

dient te letten op alles wat er zich afspeelt in het klaslokaal of andere te observeren plekken.<br />

In de analyse zijn sleutelmomenten uit de observaties gerelateerd aan achterliggende<br />

theorieën en geplaatst in een breder geheel. Op basis van de specifieke momenten die uit de<br />

observaties naar voren zijn gekomen zijn algemene conclusies getrokken.<br />

43


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

5 Resultaten<br />

Om een antwoord te vinden op de centrale vragen in dit onderzoek, zijn er drie docenten geïnterviewd<br />

en tijdens hun lessen geobserveerd. Op deze manier is getracht in kaart te brengen hoe deze<br />

docenten lesgeven aan laaggeletterden en wat hun persoonlijke ideeën over het<br />

laaggeletterdenonderwijs zijn. Bovendien wordt de relatie tussen de visies van de docenten en hun<br />

handelen in de praktijk onderzocht. Doen de docenten daadwerkelijk wat ze zeggen dat ze doen<br />

Hierbij wordt in termen van Goodlad (1979) met name gekeken naar het geïnterpreteerde<br />

(‘perceived’) curriculum (de visie van de docenten) en het operationele (‘operational’) curriculum (het<br />

handelen van de docenten). Uit de analyse van geobserveerde lessen en de interviews met de<br />

docenten ROC’s blijkt in hoeverre deze curricula overeenkomen.<br />

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek besproken. De resultaten komen per<br />

docent aan bod, waarna conclusies worden getrokken en verbanden worden gelegd tussen de<br />

verschillenden docenten. De nadruk ligt hierbij op het <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong>. Van iedere docent wordt eerst een<br />

korte beschrijving gegeven, waarna het ROC van die docent aan bod komt. Vervolgens wordt de visie<br />

en daarna de praktijk van de docent besproken, die in een korte conclusie worden samengevat.<br />

De observaties zijn geanalyseerd aan de hand van key incident analyse waarbij bepaalde<br />

beschrijvingen toegelicht worden met een (deel van een) uitgeschreven lesfragment. Hierbij worden<br />

afkortingen gebruikt waarbij de D staat voor ´docent´, de C1 voor ´cursist 1´, C2 voor ´cursist 2´<br />

enz. Bovendien is elke docent tweemaal geïnterviewd. Het eerste interview wordt aangegeven met I1,<br />

het tweede interview met I2 en de namen van de docenten zijn afgekort tot ‘SdJ’ (voor Saskia de<br />

Jong), ‘KdV’ (voor Karin de Vries) en ‘GvdB’ (voor Gerard van den Berg). Tijdens de interviews werd<br />

met name dieper ingegaan op de visie van de docent betreffende het laaggeletterdenonderwijs. De<br />

bevindingen uit de observaties zijn gekoppeld aan wat er naar voren is gekomen uit de interviews met<br />

de docenten en aan achterliggende theorieën.<br />

5.1 Docent Saskia de Jong<br />

Tijdens het eerste interview praat ik met Saskia over haar achtergrond. Ze vertelt me dat ze in 1950<br />

geboren is. Op zeventienjarige leeftijd behaalde ze haar diploma aan de kweekschool (nu de PABO).<br />

In de jaren daarna gaf ze met veel plezier les aan groep vier. Saskia stopte met werken toen ze<br />

zwanger werd en zorgde de daaropvolgende jaren thuis voor haar kinderen. Er werd haar in die<br />

periode regelmatig gevraagd om in te vallen op scholen in de buurt wanneer er een docent(e) ziek<br />

was of een studiedag moest volgen. Op deze manier bleef Saskia verbonden met het basisonderwijs<br />

en op de hoogte van nieuwe ontwikkelingen. In 1979 kwam Saskia in aanraking met het onderwijs<br />

voor analfabeten. Ze nam met succes deel aan de werkgroep alfabetisering in Woordstad en in 1980<br />

kreeg zij een analfabete cursist onder haar hoede. Saskia vertelt me dat het lesgeven aan analfabeten<br />

in die tijd nog als vrijwilligerswerk werd gezien. Het werken met analfabete en laaggeletterde<br />

44


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

volwassenen gaf Saskia veel voldoening en na het volgen van cursussen en het geven van vele<br />

lesuren werd ze benoemd tot ‘bevoegd docent basiseducatie’. Daarnaast gaf Saskia jarenlang Duits op<br />

het ROC Lees en Schrijf en heeft ze voor dit vak een methode ontworpen die tot op heden door het<br />

ROC gebruikt wordt. Op dit moment verzorgt ze naast de lees- en schrijfcursus een cursus Engels bij<br />

het ROC.<br />

In Woordstad komt elke dinsdagavond van 18.30u tot 21.00 uur één groep bijeen voor de<br />

lees- en schrijfcursus. Saskia legt me uit (I1-SdJ) dat het ook mogelijk is om binnen deze cursus<br />

aandacht te besteden aan rekenvaardigheid, maar omdat niemand van de tien cursisten hier op dit<br />

moment behoefte aan heeft, schenkt Saskia alleen aandacht aan <strong>lezen</strong> en schrijven. De cursisten zijn<br />

allemaal autochtoon en zitten ongeveer op hetzelfde niveau, namelijk KSE-niveau 1. Dit niveau wordt<br />

bepaald tijdens een uitgebreide intake en vervolgens worden de cursisten elk jaar opnieuw getoetst<br />

om bij te houden of ze vooruitgang hebben geboekt.<br />

De groep werkt met divers materiaal. Iedere week mogen de cursisten die daar belangstelling<br />

voor hebben een aflevering van Netnieuws op de computer maken. Daarnaast kopieert Saskia uitleg<br />

en oefeningen uit zowel basisschoolleergangen als NT2-leergangen en maakt zij zelf materiaal om aan<br />

de leerwens van de cursisten te voldoen. Zij zegt hierover: ‘Mijn beroep is nog steeds voor een groot<br />

deel knippen en plakken’ (I1-SdJ).<br />

Ik vraag Saskia of er veel cursisten voortijdig stoppen met de cursus. Saskia vertelt dat er<br />

zelden mensen tijdens het schooljaar uitvallen. Ze herinnert zich nog het voorbeeld van een man die<br />

na de intake opeens niet meer op kwam dagen. Achteraf hoorde ze dat de desbetreffende man een<br />

zigeuner was en doorgetrokken was naar de volgende standplaats. Verder stopte ooit een vrouw met<br />

de cursus omdat de lesavond haar enige avond was die ze met haar man (wegens zijn avonddiensten)<br />

kon doorbrengen. Saskia toont hier alle begrip voor, ‘het zijn immers volwassenen en je kunt ze niet<br />

dwingen’ (I1-SdJ). Wanneer iemand van de huidige groep cursisten afwezig is, geeft hij of zij dit<br />

veelal voor de bijeenkomst aan. Als er iemand plotseling afwezig is dan belt Saskia er achteraan, zoals<br />

zij zelf zegt niet om de cursisten te contro<strong>leren</strong>, maar om interesse te tonen.<br />

5.1.1 Het ROC van Saskia<br />

Het ROC Lees en Schrijf is een onderwijsinstelling voor Middelbaar Beroepsonderwijs en<br />

Volwasseneneducatie in de regio Letterstreek. In totaal verzorgen meer dan 1800 medewerkers<br />

opleidingen, trainingen en cursussen voor bijna 30.000 studenten en cursisten. Het onderwijs kan<br />

voltijds, deeltijds en cursorisch gevolgd worden. Het opleidingscentrum is opgedeeld in vier sectoren:<br />

de sector Economie, de sector Educatie, de sector Gezondheid en Welzijn en de sector Technologie.<br />

De sector Educatie heeft naast vier hoofdlocaties in de grote steden en vele locaties in de kleinere<br />

plaatsen in de regio. In totaal namen in 2007 10.493 mensen deel aan onderwijs in de sector Educatie.<br />

Hiervan volgden 3.340 mensen een cursus Basiseducatie (Jaarcijfers School voor Educatie en<br />

Contractactiviteiten ROC Lees en Schrijf, 2007).<br />

Het ROC Lees en Schrijf richt zich op het aanreiken van toepasbare kennis (zodat studenten<br />

een goede startpositie op de arbeidsmarkt of het vervolgonderwijs krijgen, zich verder kunnen<br />

45


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

ontwikkelen in hun loopbaan en/of een volwaardige rol in de samenleving kunnen vervullen), het<br />

genereren van ontwikkelvermogen bij medewerkers ten behoeve van permanente innovatie van het<br />

onderwijs en het toerusten van mensen door hun ambities te stimu<strong>leren</strong> en hun resultaten te<br />

koesteren. Door middel van begeleiding op maat probeert het ROC volwassenen en jongeren in de<br />

gelegenheid te stellen om verantwoorde keuzes te maken tijdens en na het opleidingstraject. Dit stelt<br />

de cursisten in staat een diploma te behalen waarmee zij verder kunnen. Het statement van het ROC<br />

Lees en Schrijf is daarom: ‘Wij halen alle talenten uit onze studenten en we laten niemand gaan<br />

zonder diploma’ (Strategienota 2008-2011).<br />

Richtlijnen met betrekking tot het laaggeletterdenonderwijs zijn zeer beperkt aanwezig. Op<br />

bijvoorbeeld de <strong>website</strong> is wel te <strong>lezen</strong> dat er NT1-onderwijs wordt aangeboden, maar wordt er verder<br />

weinig toelichting gegeven. Voor meer informatie over laaggeletterdheid in het algemeen wordt<br />

verwezen naar andere informatiebronnen en <strong>website</strong>s, zoals de Stichting lees en schrijf. Ook voor de<br />

docenten bestaan er geen duidelijke doelen of functieomschrijvingen, de docent dient dit zelf<br />

grotendeels in te vullen.<br />

5.1.2 Visie van Saskia: ‘Hallo, het is geen schóóóóól!’<br />

Voorafgaande aan het eerste interview heb ik regelmatig mailcontact met Saskia. Ze legt me uit dat ze<br />

bereid is mee te werken aan het afstudeeronderzoek, maar dat de cursisten uiteindelijk beslissen of ik<br />

bij de cursus aanwezig mag zijn.<br />

Afbeelding 1: Mail 12-02-2008 van Saskia aan onderzoekster betreffende afstudeeronderzoek<br />

Van: Saskia<br />

Aan: Marieke<br />

Onderwerp: Re: Afstudeeronderzoek<br />

Datum: 12-02-2008 17:47<br />

Ik ga zo, dat wil zeggen om half 7 de les in en zal het de cursisten voorleggen, zij hebben het laatste<br />

woord of er iemand in de les mag komen "kijken". Je hoort van me!<br />

Wanneer ik haar voor het eerst ontmoet zal Saskia me uitleggen dat ze zich sterk bewust is van het<br />

feit dat ze met volwassenen werkt, ‘volwassenen met een eigen leven, eigen verantwoordelijkheden<br />

en een eigen mening’ (I1-SdJ). Hiermee samenhangend tracht ze zoveel mogelijk uit ‘het<br />

schoolsfeertje’ te blijven. Veel cursisten hebben in het verleden immers geen leuke schoolervaringen<br />

gehad, en door de cursisten veel (keuze)vrijheid te geven probeert Saskia een vertrouwelijke sfeer te<br />

creëren. Dat ze hierin slaagt, blijkt uit onderstaande mail.<br />

46


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Afbeelding 2: Mail 14-02-2008 van Saskia aan onderzoekster betreffende afstudeeronderzoek<br />

Van: Saskia<br />

Aan: Marieke<br />

Onderwerp: Re: Afstudeeronderzoek<br />

Datum: 14-02-2008 11:55<br />

Hallo Marieke,<br />

Inmiddels heb ik met de cursisten overlegd, zij begrijpen dat het in eerste instantie om het<br />

onderzoek gaat en -zij het schoorvoetend- stemden ze in!! […] Omdat ze weten hoe ik tegenover de<br />

doelgroep sta -als het nodig is vecht ik als een leeuw!!!-hebben ze alle vertrouwen.<br />

Er is elke dinsdagavond les van half 7 tot 9.00 uur. Velen van hen zijn tegenwoordig vaak een<br />

kwartier voor de les al aanwezig, gezelligheid en vertrouwen onderling is een groot goed in deze<br />

groep.<br />

Uit bovenstaande mail blijkt dat de cursisten Saskia vertrouwen en vaak al een kwartier voor de les<br />

aanwezig zijn. In dat kwartiertje wordt er gepraat over de dagelijkse gebeurtenissen en bezigheden<br />

van de cursisten. Ook in de les zelf is de sfeer informeel en open. Saskia hecht erg veel waarde aan<br />

een goede sfeer in de klas. Ze vertelt me dat ze bewust bezig is met het creëren van ‘een positieve,<br />

huiselijke sfeer’ (I1-SdJ), een andere sfeer dan vroeger op school. Zo staat er elke les een grote pot<br />

snoep op tafel; wie wil mag zoveel pakken als hij of zij wil. Ook gebruikt ze bewust geen rode pen bij<br />

het corrigeren (‘te schools!’) en loopt ze tijdens dictees nooit rond in de klas om de cursisten niet<br />

zenuwachtig te maken. Hiermee samenhangend gebruikt Saskia bewust het woord ‘groep’ in plaats<br />

van ‘klas’ en ‘cursist’ in plaats van ‘leerling’. Daarnaast spreekt ze sommige cursisten vaak aan met<br />

koosnaampjes als ‘meissie’ en ‘lieve schat’. In het laatste interview benadrukt ze me dat deze<br />

koosnaampjes absoluut niet kleinerend zijn bedoeld: ‘Ik zal dit niet zomaar altijd doen, ik heb genoeg<br />

cursisten bij wie ik dat nooit zal doen. Deze groep is een beetje luchtig, de sfeer is luchtig en daar<br />

past dit bij. Maar als je me dit zo als tekst voorlegt van een andere docent zou ik zeggen: wat doet die<br />

kleinerend. Maar dat doe ik echt niet, het is om de luchtigheid erin te houden’ (I2-SdJ). Verder laat ze,<br />

om negatieve herinneringen aan eerdere schoolervaringen niet op te rakelen, de cursisten zelf hun<br />

werk nakijken en corrigeren. Ze benadrukt hierbij dat het niet gaat om het aantal fouten die een<br />

cursist maakt, maar om het inzicht dat <strong>leren</strong> leuk kan zijn, ‘plezier in het <strong>leren</strong> is immers het<br />

belangrijkste wat er is!’ (I2-SdJ).<br />

Over haar rol in de klas is Saskia tijdens het tweede interview kort en duidelijk: ‘ik noem<br />

mijzelf geen leider maar een begeleider’ (I2-SdJ). Ze speelt in op de behoeften van de cursisten en<br />

geeft voorrang aan de (deel)vaardigheden die de cursist wil (<strong>leren</strong>) beheersen. De ene keer kan dit<br />

het schrijven van een kaart zijn, de andere keer het invullen van een formulier. Haar belangrijkste<br />

doel is echter om te werken aan de sociale vaardigheden van de cursisten: ‘Het gaat niet alleen om de<br />

47


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

d’s en de t’s, maar net zo goed om ervaringsverhalen van cursisten’ (I2-SdJ). Ze traint cursisten om<br />

zélf keuzes te <strong>leren</strong> maken en hun mening te verwoorden. Veel cursisten zijn dit, zowel binnen als<br />

buiten de klas, niet gewend en verwachten van Saskia dat zij het reilen en zeilen in de klas bepaalt.<br />

Saskia ziet zichzelf echter als begeleider en niet als een docent die alle beslissingen neemt. Daarom<br />

laat ze juist de cursisten veel keuzes maken en deze keuzes motiveren.<br />

Wanneer ik Saskia vraag of ze meer waarde hecht aan begrijpend of aan technisch <strong>lezen</strong><br />

antwoordt ze dat ze begrijpend <strong>lezen</strong> absoluut belangrijker vindt. ‘Het gaat erom dat ze bepaalde<br />

dingen in de tekst kunnen ontdekken: wanneer is de opening, van hoe laat tot hoe laat En wanneer<br />

moet je nou een tekst hardop <strong>lezen</strong>, alleen als je je kind of kleinkind voor wilt <strong>lezen</strong>’ (I2-SdJ). Heel af<br />

en toe vraagt Saskia cursisten om een stukje hardop voor te <strong>lezen</strong>, maar alleen om even te checken<br />

of dat goed gaat. Hierdoor ontdekte ze een poosje geleden dat veel cursisten moeite hebben met het<br />

<strong>lezen</strong> en de uitspraak van lange woorden. Saskia heeft voor deze cursisten twee tips: hakken en typen.<br />

Met hakken bedoelt ze het opbreken van lange woorden in kleinere stukjes, want, zo legt ze me<br />

tijdens het tweede interview uit, haar cursisten overzien een woord beter wanneer het in stukjes is<br />

gehakt. Verder blijkt dat veel cursisten baat hebben bij het typen van woorden. Dan zijn ze zich, nog<br />

meer dan bij het schrijven, bewust van de letters die in een woord zitten. Op deze manier zijn ze er<br />

volgens Saskia geestelijk en motorisch veel meer mee bezig.<br />

Ik vraag Saskia tijdens het tweede interview ook of ze problemen in haar vakgebied tegen<br />

komt. Ze legt me uit dat er volgens haar in het laaggeletterdenonderwijs eigenlijk drie problemen zijn:<br />

de schaarse aanmeldingen, het onderschatten van de deelvaardigheid ‘begrijpend <strong>lezen</strong>’ en de te<br />

grote bemoeienissen ‘van bovenaf’. Allereerst moeten huisartsen, het CWI (Centrum voor Werk en<br />

Inkomen), gemeenten, maatschappelijk werk en bijvoorbeeld fysiotherapeuten attenter worden op het<br />

signa<strong>leren</strong> van lees en/of schrijfproblemen en laaggeletterden meteen doorsturen naar een<br />

opleidingsinstituut. De cijfers liegen er niet om: er zijn veel te veel laaggeletterden in Nederland.<br />

Hiervan volgen er amper vijfduizend een cursus, dit aantal moet volgens Saskia omhoog. Daarnaast<br />

wordt het begrijpend <strong>lezen</strong> vaak onderschat. Het gaat niet alleen maar om het technisch <strong>lezen</strong>, het<br />

belangrijkste is dat de boodschap overkomt. Hier zou volgens Saskia in de toekomst meer aandacht<br />

aan besteed mogen worden. Ten slotte heeft ze af en toe moeite met de regels die vanuit de regering<br />

opgelegd worden. Als voorbeeld noemt zij ‘dat ze tegenwoordig alleen maar thematisch bezig moeten<br />

zijn, bij wijze van spreken een NS kaartje moeten kunnen bemachtigen, terwijl deze groep nooit met<br />

de trein gaat. Dan denk ik: waarom Het is puur afhankelijk van de groep, wat er nodig is om te <strong>leren</strong>.<br />

Iedereen stroomt in met een totaal eigen leervraag’ (I2-SdJ). Om met deze heterogeniteit om te<br />

kunnen gaan moet een goede docent, zo legt Saskia me uit, beschikken over een flinke portie geduld<br />

en moet hij of zij zich met hart en ziel inzetten voor de cursisten.<br />

Afgezien van bovenstaande problemen put Saskia veel voldoening uit haar beroep. Ze vindt<br />

het geweldig om te zien dat mensen door haar lessen groeien: ‘Iedereen op zijn eigen manier en op<br />

zijn eigen niveau. Elke keer als ik moe ben kick er daar op. Je leert enorm veel van elkaar, zowel<br />

cursisten van docent als docent van cursisten’ (I2-SdJ).<br />

48


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Voordat ik het laatste interview afrond, vraag ik Saskia wat haar toekomstverwachtingen voor<br />

het laaggeletterdenonderwijs zijn. Saskia hoopt dat het onderwerp ‘laaggeletterdheid’ nog veel vaker<br />

in beeld wordt gebracht en dat bedrijven de waarde ingaan zien van scholing voor hun werknemers,<br />

dat er ‘bedrijven komen die op welke manier dan ook de kundigheid van ROC docenten gaan inhuren<br />

door hun mensen cursussen aan gaan bieden’ (I2-SdJ). Op deze manier zullen steeds meer mensen<br />

mondiger worden en voor zichzelf op te durven komen. Ook zou ze het prettig vinden als er een<br />

methode werd ontworpen, bestaande uit verschillende mappen met daarin, per niveau, materiaal<br />

waarmee je bepaalde spellingsproblemen kunt oefenen. Dit zou het wekelijks selecteren van geschikt<br />

materiaal een stuk eenvoudiger maken! Ten slotte verwacht Saskia dat er in de toekomst meer<br />

gebruik zal worden gemaakt van computers: hiermee samenhangend besteedt zij geen aandacht aan<br />

het creëren van een mooi handschrift: ‘Over de fraaiheid van het schrijven ben ik de laatste die wat<br />

zegt, wanneer heb je je handschrift nou nog nodig’ (I2-SdJ).<br />

5.1.3 Praktijk van Saskia<br />

Op weg naar het ROC Lees en Schrijf, locatie Woordstad.<br />

In een pittoresk dorpje stap ik uit de bus. Hier, in Woordstad, een dorp met nét 12.000 inwoners, zal<br />

vanavond een lees- en schrijfles plaatsvinden. Met de kerk als oriëntatiepunt loop ik door een<br />

woonwijk naar het wijkcentrum waar de cursus gehouden wordt. In een zijstraatje vind ik het twee<br />

verdiepingen tellende gebouw. Rode dakpannen, rode stenen en twee ingangen: een hoofdingang en<br />

een zij-ingang die de jongeren van Woordstad naar de voor hen georganiseerde soos leidt. Het<br />

wijkcentrum biedt plaats voor uiteenlopende activiteiten zoals volksdansen, naailes en natuurlijk de<br />

lees- en schrijfcursus.<br />

Ik loop naar binnen via de hoofdingang en kom uit in een openbare ruimte. Aan de<br />

rechterkant bevindt zich een barretje en in de zaal zelf zijn her en der tafels met stoelen opgesteld.<br />

Tafelkleedjes, asbakken en hier en daar een bloemstukje zorgen voor wat versiering. Aan de muur<br />

hangen aquarellen en een ingelijst krantenartikel met een grote foto van de eerste ambassadeur van<br />

Nederland (in deze context: iemand die zelf niet goed kon <strong>lezen</strong>, schrijven of rekenen en die de stap<br />

heeft genomen om weer naar school te gaan. Vanuit de eigen ervaring vestigt hij of zij de aandacht<br />

op het maatschappelijke probleem en motiveert laaggeletterden om een lees- en schrijfcursus te gaan<br />

volgen). Later hoor ik dat dit Willie is, die in de groep van Saskia zit.<br />

Een trap brengt me naar de bovenverdieping, waar Saskia de Jong haar kantoortje heeft. We<br />

begroeten elkaar en als ik mijn jas opgehangen heb lopen we samen naar beneden om de cursisten<br />

op te wachten en te begroeten. Elke cursist wordt enthousiast begroet door Saskia (‘Rudi, jongen, wat<br />

fijn je te zien! Hoe gaat het met je vrouw’) en uiteindelijk zitten we met z’n negenen (er zijn twee<br />

cursisten ziek) aan een tafel: Bep, Marie, Willie, Rudi, Alie, Piet, Kees, Saskia en ik. Drie cursisten en<br />

Saskia roken een sigaretje. Om 18.35 uur lopen we met z’n allen naar boven.<br />

Het klaslokaal bevindt zich op de eerste verdieping. Het lokaal is rechthoekig, aan de lange<br />

zijdes zijn bureaus met daarop in totaal dertien computers geplaatst. In het midden staat een ovale<br />

tafel met twaalf stoelen. Op de tafel staat een grote snoeppot, gevuld met lollies en dropjes. Er hangt<br />

49


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

een whiteboard aan de muur en er staan twee kasten in de hoeken van het lokaal. De cursisten<br />

zoeken al snel hun, later blijkt min of meer vaste, plaatsen op en Saskia gaat aan het hoofd van de<br />

tafel zitten.<br />

Key incidents<br />

Het eerste kwartiertje besteedt Saskia elke week aan ‘een rondje lief en leed’. De ene keer vraagt ze<br />

wat iedereen vandaag gedaan heeft, de andere keer begint ze met, zoals ze het zelf noemt, een<br />

‘rondje positief’ (I2-SdJ). Ze heeft in alle jaren dat ze lesgeeft gemerkt dat een gezamenlijke start van<br />

de bijeenkomst erg belangrijk is, het creëert een vertrouwelijke sfeer en een groepsgevoel. Omdat dit<br />

type kennis door participatie in en reflectie op handelingen en ervaringen is opgedaan kan dit gezien<br />

worden als ‘praktische kennis’ (Fenstermacher, 1994). Praktische kennis is volgens Fenstermacher<br />

vaak onbewuste kennis en is gerelateerd aan het vak dat de docent onderwijst<br />

Eén voor één worden de cursisten gevraagd iets positiefs te vertellen over hun dag: wat ging<br />

er goed, wat vonden ze knap van zichzelf De ene cursist begint enthousiast aan zijn of haar verhaal,<br />

de andere cursist heeft een duwtje in de rug nodig van Saskia. Als iedereen aan de beurt is geweest<br />

vraagt ze of de cursisten elkaar een compliment willen geven. De volgende interactie vindt dan plaats:<br />

Key incident 1: Wat zie jij er netjes uit!<br />

D: Ik vind dat jij er zo netjes uitziet, Rudi, mijn complimenten!<br />

C1: Dankjewel. Ik vind dat de dames er zo netjes uitzien!<br />

C2: Dankjewel<br />

C3: Dat horen we ook niet elke dag.<br />

D: Niet iets negatief erachter plakken. Want zodra je iets negatiefs erachter zegt, dan zwak je het af.<br />

Dat zou hetzelfde zijn als je zegt van: (buigt zich naar Peter) kerel, wat heb je een leuk T-shirt aan!<br />

Jammer alleen dat hij groen is...<br />

C4: Er zit ook een beetje bruin in hoor!<br />

D: Nee, stop, voel je wat ik bedoel Gewoon vriendelijk zijn voor een ander. Wat mij daarnaast voor<br />

iedereen opvalt, is dat je toch allemaal al veel beter geleerd hebt om een compliment in ontvangst te<br />

aanvaarden. Netjes gedaan hoor.<br />

C5: Toch is het af en toe wel moeilijk<br />

D: Ja, maar daarom doen we dit rondje ook zo af en toe. Niet elke week, want dan wordt het saai.<br />

Bovenstaand fragment is gekozen om als key incident te analyseren omdat het goed weergeeft op<br />

welke wijze Saskia bezig is met het creëren van een positieve, veilige sfeer. Op het eerste gezicht lijkt<br />

het doel van een opdracht als deze tweeledig: complimenten <strong>leren</strong> geven en accepteren. Wanneer je<br />

echter beter kijkt en de opdracht in de context plaatst – een groep laaggeletterden - dan blijken er<br />

belangrijke ‘neveneffecten’ te zijn. Zoals C3 al aangeeft: complimenten horen ze niet elke dag.<br />

<strong>Laaggeletterden</strong> zijn als gevolg van hun schoolverleden en thuissituatie vaak onzeker. Hun<br />

50


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

zelfvertrouwen is dikwijls niet erg groot (Hüsken, 2004). Door middel van het geven en ontvangen van<br />

complimenten tracht Saskia het zelfvertrouwen van de cursisten te vergroten. Voorafgaand aan, maar<br />

ook tijdens elke les is zij hier bewust mee bezig. Zeer regelmatig complimenteert zij cursisten tijdens<br />

de bijeenkomst met hun ‘mooie schoenen’, ‘leuke ketting’ of ‘gave kapsel’.<br />

Zoals in hoofdstuk drie werd uitgelegd maakt Elbaz (1981) een verdeling in praktijkregels,<br />

praktijkprincipes en beelden. Praktijkregels leiden de reacties die cursisten in frequent voorkomende<br />

praktijksituaties dienen te geven. Praktijkprincipes zijn bredere, meer omvattende stellingen, ontleend<br />

aan de persoonlijke ervaring, waarin weloverwogen en gereflecteerde doelen vervat zijn. Beelden zijn<br />

korte metaforische uitspraken, waarin gevoelens, waarden, behoeften en overtuigingen gecombineerd<br />

worden met normatieve opvattingen over goed onderwijzen. In bovenstaand fragment komen een<br />

praktijkprincipe en een beeld van Saskia naar voren. Het praktijkprincipe betreft het belang dat Saskia<br />

hecht aan het vergroten van de sociale vaardigheden van haar cursisten. Haar voornaamste doel is<br />

‘dat haar cursisten sociaal redzaam worden’ (I2-SdJ). Het beeld is de overtuiging dat een goede sfeer<br />

een voorwaarde is voor goed onderwijs. Saskia legt me in het laatste interview uit dat ze door deze<br />

overtuiging elke les ruimschoots tijd besteedt aan het creëren van een prettige sfeer. Wanneer een<br />

docent tijd en gelegenheid heeft om stil te staan bij de situatie, daarover na te denken en in staat is<br />

om over de eigen kennis te spreken, zoals in dit geval bij Saskia, spreekt Dolk (1997) over ‘bewuste<br />

kennis’.<br />

Na het ‘rondje positief’ vraagt Saskia plotseling aan Marie welke kleur onderbroek ze aanheeft.<br />

Bijna iedereen begint te lachen, maar er kijken ook een paar cursisten verbaasd. Saskia legt uit<br />

waarom ze Marie zo’n directe vraag stelde:<br />

Key incident 2: Wat is de kleur van je onderbroek<br />

D: Wij hebben het vorige week heel uitgebreid samen gehad over vragen die je elkaar kunt stellen<br />

waar mensen moeite mee hebben. Dit is eigenlijk naar aanleiding van een stuk dat in de krant stond<br />

over iemand die voor de telefoon zijn pincode had doorgegeven, en toen werd dus zijn bankrekening<br />

leeggehaald. En toen hadden we het er over, er zijn wel eens vaker vragen, dan floep ik het<br />

antwoord er zo uit terwijl ik eigenlijk geen antwoord had willen geven. En toen gaf een aantal van<br />

jullie aan, daar willen we mee oefenen. En vandaar dat ik af en toe dat soort vragen stel. Want het<br />

lijkt nu heel raar dat ik vraag: welke kleur onderbroek heb je aan Gaat mij dat wat aan, Rudi<br />

C1: Nee.<br />

D: En zo zijn er heel veel vragen. Er worden je heel vaak in je leven vragen gesteld waarvan jij<br />

denkt: ‘wat moet jij daar mee’ En de bedoeling is dus, dat kwam vorige week naar voren, dat we<br />

daar wat mee willen oefenen. Moet dat Marie<br />

C2: Ja!<br />

D: Dus vandaar dat ik af en toe rare vragen stel. Wat is je pincode Rudi<br />

C1: Weet ik niet.<br />

D: Heb je geld bij je<br />

51


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

C1: Weet ik niet.<br />

C3: Ie weet ook nie veul!!<br />

Iedereen lacht<br />

Naar aanleiding van een krantenartikel dat de vorige week besproken werd bleek dat sommige<br />

cursisten behoefte hadden om ‘nee’ te <strong>leren</strong> zeggen op ongepaste, directe vragen. Saskia speelt<br />

hierop in door de cursisten het verschil uit te leggen tussen normale en ongewone vragen en ze<br />

bewust te maken van hun keuzemogelijkheid: geef ik hier wel of geen antwoord op Ze leert haar<br />

cursisten dat ze soms ook ‘nee’ moeten zeggen. Elbaz (1981) gebruikt de term ‘praktijkregel’ wanneer<br />

een docent de reactie van zijn cursisten probeert te sturen. Saskia is, ook in dit fragment, bewust<br />

bezig met vergroten van de sociale vaardigheden van haar cursisten. Het praktijkprincipe betreffende<br />

het vergroten van de sociale vaardigheden van haar cursisten is daarom ook op dit fragment van<br />

toepassing.<br />

Door het onderwerp op een luchtige en grappige manier aan te pakken blijft de sfeer<br />

informeel maar komt de boodschap wel degelijk over: Rudi laat aan het einde van het fragment zien<br />

dat hij goed begrepen heeft wat Saskia bedoelt door geen antwoord op haar vragen te geven. In het<br />

laatste interview wijs ik Saskia erop dat hij daarbij geen gebruik maakt van de gangbare afwijzingen<br />

als: ‘dat gaat jou niets aan’ of ‘ik ga je dat niet vertellen’. Volgens Saskia is dat niet van belang: ‘Het<br />

doel is om aan te geven: ik geef hier geen antwoord op. De manier waarop maakt mij niet uit’ (I2-<br />

SdJ).<br />

De sfeer is positief en iedereen lijkt zich op zijn gemak te voelen. Het is tijd om met het<br />

wekelijks terugkerende programma te beginnen: een aflevering van Netnieuws en het bespreken van<br />

de ingeleverde zinnetjes van vorige week. De volgende conversatie vindt plaats:<br />

Key incident 3: Wat gaan we doen<br />

D: Even een vraag jongens, wat gaan we doen, willen jullie eerst met Netnieuws aan de gang, of<br />

eerst met het bespreken van vorige week<br />

C1: Maakt mij niet uit.<br />

D: Ja, maakt mij niet uit heb ik niet thuis. En het zit ook niet onderin de tas.<br />

C1: Ik vind het wel ok.<br />

D: Nee, wat wil jij<br />

C1: Ik wil wel eerst bespreken.<br />

C2: Dat is wel goed.<br />

D: Nee, het is niet goed, wat wil jij Ik wil graag jouw eigen mening!<br />

C2: Het is wel goed.<br />

D: Nee, Bep, niet het is wel goed, wat wil jij liever, eerst achter de computer of wil je eerst de<br />

briefjes van vorige week bespreken<br />

52


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Saskia geeft tijdens de bijeenkomsten die ik geobserveerd heb de cursisten regelmatig inspraak over<br />

het verloop van de les: gaan we A of B doen Wil je eerst achter de computer of eerst een dictee<br />

maken Nog een kopje koffie of beginnen met de les Stoppen of nog een taalspelletje doen In<br />

bovenstaand fragment weten C1 en C2 niet goed wat ze met deze keuzevrijheid aan moeten. Saskia<br />

probeert met een grapje duidelijk te maken dat ze een keuze verwacht. Wanneer C2 zich snel bij C1<br />

aansluit hamert ze erop dat C1 haar eigen mening moet uiten, en niet zomaar klakkeloos een ander<br />

moet volgen. Het doel van dit oefenen met het maken van keuzes past binnen wat Elbaz (1981) een<br />

praktijkprincipe noemt: door veel te oefenen <strong>leren</strong> de cursisten voor zichzelf op te komen. Daarnaast<br />

blijkt uit bovenstaand fragment een praktijkregel (Elbaz, 1981) waar Saskia waarde aan hecht: het<br />

maken van keuzes en uitkomen voor je eigen mening. ‘Ik dwing ze tot een eigen mening, dat doe ik<br />

niet alleen bij Bep, maar dat doe ik bij iedereen. Iedereen heeft er moeite mee, niet alleen de<br />

cursisten maar ik ook wel eens. Terwijl je soms diep in je hart denkt….’ (I2-SdJ). Clandinin (1988)<br />

voegde aan de praktijkregels, praktijkprincipes en beelden van Elbaz een vierde component toe,<br />

namelijk ‘persoonlijke filosofie’. Hiermee wordt de manier bedoeld waarop men zichzelf ziet. Cursisten<br />

verwachten vaak van Saskia dat zij de knopen doorhakt, zij is immers de docent. Saskia ziet zichzelf<br />

echter niet als docent maar als begeleider, zij stuurt en begeleidt het leerproces van haar cursisten.<br />

‘En dan ga ik terug naar mijn rol van begeleider: hallo, jij moet mij vertellen wat je <strong>leren</strong> wilt’ (I2-SdJ).<br />

Uiteindelijk wordt door de cursisten besloten eerst met Netnieuws te beginnen. Niet alle<br />

cursisten hebben ervaring met computers en Saskia loopt heen en weer om ze te helpen met het<br />

inloggen. Een cursist zit achter een computer waarvan het beeldscherm uit staat. Omdat ze niet<br />

begrijpt waarom het scherm zwart blijft, roept ze Saskia.<br />

Key incident 4: Lieve schat, gaat het bij jou ook goed<br />

C1: Saskia<br />

D: Lieverd! En nou kijk eens naar die computer naast je. Wat is het verschil<br />

Saskia zet het beeldscherm aan en wordt geroepen door de volgende cursist.<br />

C2: Hij doet het niet!<br />

D: Dan heb je niet goed ingelogd, meisje.<br />

Kees doet niet mee met de gezamenlijke activiteiten maar is druk bezig met een cursus voor zijn werk.<br />

Saskia vraagt regelmatig of ze hem ergens mee kan helpen.<br />

D: Lieve schat, gaat het bij jou ook goed<br />

C3: Jawel. Ik ben nu hier mee bezig (laat boek zien)<br />

53


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Ook uit dit key incident, dat uit meerdere voorbeelden van interactie in de klas bestaat, blijkt het<br />

belang dat Saskia hecht aan een goede sfeer en het beeld (Elbaz, 1981) dat het enkel mogelijk is om<br />

goed onderwijs te geven als de sfeer prettig en veilig is. Saskia geeft de cursisten, zoals in<br />

bovenstaande voorbeelden te zien is, frequent koosnaampjes (‘lieve schat’, ‘meisje’, ‘lieverd’) met als<br />

doel om de cursisten zich veilig en op hun gemak te laten voelen. Pas dan begint het ‘echte lesgeven’<br />

en corrigeert ze cursisten zonder betweterig of autoritair over te komen. In het laatste interview<br />

benadrukt Saskia dat deze koosnaampjes absoluut niet kleinerend zijn bedoeld. ‘Ik zal dit niet zomaal<br />

altijd doen, ik heb genoeg cursisten bij wie ik dat nooit zal doen. Deze groep is een beetje luchtig, de<br />

sfeer is luchtig en daar past dit bij’ (I2-SdJ).<br />

Om 19.45 uur is het tijd voor pauze en de groep gaat naar beneden. Aan de bar wordt koffie<br />

en thee verkocht, dit kost 80 eurocent. Er wordt ontspannen gekletst over de verplichte verhuizing<br />

van Piet, het nieuwe huis van de dochter van Saskia en het werk van sommige cursisten. Als iedereen<br />

zijn koffie op heeft lopen we om 20.05 uur weer naar boven om verder te gaan met de les.<br />

De cursisten gaan aan tafel zitten en maken zinnen met daarin de woorden uit de gemaakte<br />

aflevering van Netnieuws. De zinnetjes worden bij Saskia ingeleverd zodat ze die de volgende keer<br />

individueel met elke cursist kan bespreken. De zinnetjes van vorige week worden tevens met veel<br />

complimenten en enthousiasme uitgedeeld en door de cursisten in hun map gestopt. Dan schrijft<br />

Saskia de woorden ‘acceptgiro’ en ‘cafetaria’ op het bord.<br />

Key incident 5: Een aksop...ac-cept-gi-ro!<br />

D: Rudi, als jij wat moet betalen, dan kan je dat uit je portemonnee doen, je kunt naar de bank<br />

lopen, maar bedrijven kunnen je ook zo’n kaartje zo’n briefje sturen, hoe heet dat<br />

C1: Een acceptgirokaart<br />

D: En hoe noem jij dat dan, Kees<br />

C2: Aksop…<br />

D: Ik heb het woord hier opgeschreven. En wat doe je ook alweer als een woord lastig is<br />

C2: Hakken<br />

D: Hakken Wat bedoel jij met hakken<br />

C2: Ac-cept-gi-ro<br />

D: Ja, in stukken <strong>lezen</strong> hè, jongens. En dit is wel een moeilijk woord, want die ‘c’, dat halve maantje,<br />

de ene keer spreek je hem uit als een ‘k’ en de andere keer als een ‘s’.<br />

Saskia begint met het omschrijven van het woord dat ze deze keer wil behandelen: ‘acceptgiro’. Een<br />

cursist had in een eerdere les aangegeven dat hij niet snapte wat hij aan moest met die gele briefjes<br />

die hij zo vaak toegestuurd kreeg. Kees heeft moeite met het uitspreken van het lange woord en<br />

Saskia wijst hem op het bord waar ze het woord heeft neergezet. Bij lange woorden krijgen de<br />

cursisten het advies om het woord in stukjes te gaan hakken, want ‘sommige mensen in de groepen<br />

hebben een bepaalde mate van uitspraakproblemen. Door een woord in stukken te <strong>lezen</strong> overzien ze<br />

54


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

het beter en wordt het uitspreken ervan makkelijker. Als je een woord altijd verkeerd uitspreekt, zul je<br />

het nooit goed <strong>lezen</strong>’ (I2-SdJ). Kees hakt het woord in stukjes en leest hierdoor het woord correct<br />

voor. Wil deze ‘truc’ niet lukken, dan adviseert Saskia de cursisten nog wel eens om te gaan typen. Ze<br />

legt me in het laatste interview uit dat cursisten zich tijdens het typen nog bewuster van de letters zijn<br />

omdat ze de letters moeten zoeken op het toetsenbord. Hierdoor zijn ze er volgens Saskia geestelijk<br />

en motorisch veel meer mee bezig en maken ze minder fouten. Omdat uit dit voorbeeld blijkt dat<br />

Saskia inzicht heeft in wat het <strong>leren</strong> van bepaalde vakinhouden gemakkelijk of moeilijk maakt bezit zij<br />

over wat Shulman (1986) ‘didactische kennis’ noemt. Volgens de indeling van Chapman en<br />

Czerniewska (1978, p.65-66) ziet deze docent <strong>lezen</strong> als ‘contributing to personal development and<br />

social welfare’. Saskia kiest ervoor om een voorbeeld te nemen waar de cursisten in het dagelijks<br />

leven mee te maken krijgen. Door te <strong>leren</strong> hoe ze een acceptgiro moeten gebruiken verhoogt Saskia<br />

de mate van zelfstandigheid van de cursisten. Chapman en Czerniewska (1978, p.70) noemen dit<br />

soort oefeningen ook wel ‘reading material that will help them develop sound values and that will<br />

have some application to their lives and to the modern world’.<br />

Saskia vertelt dat de cursisten via 0800-0234444 een nieuw werkboek van de Stichting Lees<br />

en Schrijf kunnen bestellen. Ze laat hiermee zien dat ze goed op de hoogte is van bestaande<br />

methoden en beschikt dus, in termen van Shulman (1986), over curriculumkennis.<br />

Ten slotte wordt er als afsluiting een woordspelletje gedaan. Marie wordt gevraagd met een<br />

pen een ‘letter te prikken’ op een A4-tje vol tekst. Het wordt de letter ‘n’. Nu moeten de cursisten<br />

zoveel mogelijk woorden opschrijven die beginnen met de letter ‘n’. Na een minuut of vijf moet<br />

iedereen zijn pen neerleggen en wordt Alie gevraagd haar woorden op te <strong>lezen</strong>. Als iemand anders<br />

het woord ook heeft opgeschreven moeten diegene en Alie het woord wegstrepen. Zo moet iedereen<br />

zijn of haar (overgebleven) woorden voor<strong>lezen</strong>. De cursisten complimenteren elkaar met de bedachte<br />

woorden (‘Neusvleugels! Die is moeilijk!’) en dan is de les afgelopen. De groep neemt afscheid van<br />

elkaar en van Saskia en verlaat het lokaal.<br />

5.1.4 Conclusie<br />

Saskia is te typeren als een docent die zich sterk bewust is van het feit dat ze met volwassenen werkt,<br />

volwassenen met een eigen leven, eigen verantwoordelijkheden en een eigen mening. Ze legde me al<br />

tijdens het eerste interview uit dat ze bewust bezig is met het creëren van een positieve, huiselijke<br />

sfeer, een andere sfeer dan vroeger op school. Hierbij maakt ze gebruik van haar praktische kennis<br />

omdat ze in de praktijk heeft gemerkt dat haar cursisten hier veel behoefte aan hebben.<br />

Zoals in paragraaf 3.3 beschreven is, maakte Shulman (1986) een indeling in vakinhoudelijke,<br />

didactische en curriculumkennis. In de geobserveerde lessen kwam ik een duidelijk voorbeeld van<br />

zowel didactische als curriculumkennis tegen. Saskia weet wat het <strong>lezen</strong> van lange woorden moeilijk<br />

maakt en wat ze hieraan kan doen: ze laat haar cursisten de woorden in stukken hakken en adviseert<br />

ze vaker te gaan typen zodat ze zich bewuster worden van de letters die in een woord zitten. Deze<br />

kennis valt onder de categorie ‘didactische kennis’. Door haar cursisten te wijzen op het nieuwe boek<br />

55


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

van de Stichting Lezen en Schrijven laat Saskia daarnaast zien dat ze op de hoogte is van het<br />

materiaal dat voor deze doelgroep aanwezig is en dus beschikt over curriculumkennis.<br />

Elbaz (1981) gebruikt, zoals aangegeven, praktijkregels, praktijkprincipes en beelden om het<br />

handelen van docenten te verwoorden. Zijn indeling is ook gebruikt om inzicht te geven in het<br />

handelen van Saskia. Zij schenkt veel aandacht aan een tweetal belangrijke praktijkregels: haar<br />

cursisten moeten <strong>leren</strong> geen antwoord te geven op te directe vragen en voor hun eigen mening uit te<br />

komen. Twee van Saskia’s praktijkprincipes zijn dat ze erg veel belang hecht aan het vergroten van de<br />

sociale vaardigheden van haar cursisten en dat ze haar cursisten leert om voor zichzelf op te komen.<br />

Een beeld van Saskia is dat ze een goede, veilige sfeer een voorwaarde voor goed onderwijs vindt.<br />

Haar persoonlijke filosofie, of de manier waarop ze zichzelf ziet, is dat ze zich als een begeleider in<br />

plaats van een docent beschouwt.<br />

Wat <strong>lezen</strong> betreft hecht Saskia meer waarde aan begrijpend dan aan technisch <strong>lezen</strong>. Het gaat<br />

erom dat de boodschap overkomt. Ze ziet <strong>lezen</strong> als een vaardigheid die de sociale redzaamheid van<br />

haar cursisten kan verhogen. Door de cursisten van materiaal te voorzien dat aansluit op hun<br />

leefwereld probeert ze haar cursisten zo zelfstandig mogelijk te maken. Dit bleek onder andere uit het<br />

feit dat ze aandacht besteedde aan het gebuik en invullen van een acceptgirokaart: door haar<br />

cursisten te <strong>leren</strong> deze te gebruiken vergroot ze hun zelfstandigheid.<br />

Uit het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de visie van Saskia op het<br />

laaggeletterdenonderwijs vrijwel geheel overeen komt met haar handelen in de klas. In termen van<br />

Goodlad (1979) betekent dit dat het operationele curriculum, zoals dat is waargenomen in de<br />

observaties, overeenkomt met het geïnterpreteerde curriculum, zoals de docent dat naar voren bracht<br />

in de interviews.<br />

5.2 Docent Karin de Vries<br />

Karin de Vries was de eerste docente die reageerde op het verzoek om mee te werken aan dit<br />

onderzoek. Ze vertelt me tijdens ons eerste gesprek dat ze in 1963 geboren is en in de loop der jaren<br />

een divers CV heeft opgebouwd. Haar eerste baan was er een als kleuterleidster maar Karin besloot<br />

een opleiding aan de PABO te volgen en zegde haar baan op. Na het afronden van de opleiding heeft<br />

ze een jaar op een basisschool les gegegeven en een tijd als invalster op school gestaan. Toch was dit<br />

niet wat Karin haar hele leven wilde doen en ze besloot te solliciteren op een baan bij een crèche. Na<br />

hier werkzaam te zijn geweest maakte ze in 1986 de overstap naar het NT2-onderwijs. Na enkele<br />

jaren NT2 te hebben gegeven werkte Karin 3,5 jaar bij de Aangepaste Trajecten voor volwassen<br />

uitstromers maar besloot ze toch terug te gaan naar het NT2-onderwijs. Zes jaar geleden maakte ze<br />

de overstap naar de NT1-basiseducatie (I1-KdV).<br />

Karin legt me uit dat er in Schrijfdorp op diverse locaties voor in totaal tien groepen lees- en<br />

schrijfonderwijs wordt verzorgd. De cursisten worden op basis van hun niveau ingedeeld in een groep.<br />

Er zitten maximaal acht cursisten in één groep. Karin geeft inmiddels alweer vier jaar les aan de<br />

geobserveerde groep cursisten. De samenstelling van deze groep is in die tijd enigszins veranderd:<br />

cursisten stroomden uit of door naar hogere niveaus en zijn er nieuwe cursisten bijgekomen. Op dit<br />

56


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

moment volgen er zeven cursisten de cursus, van wie er drie van Marokkaanse of Turkse herkomst<br />

zijn. Zo snel mogelijk na aanmelding neemt Karin een intaketoets bij de cursisten af; hierbij maakt ze<br />

gebruik van toetsen van het CITO (Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling) en van IVIO (Instituut<br />

Voor Individuele Ontwikkeling). Wanneer NT2’ers het NT2-traject succesvol hebben afgesloten en<br />

tijdens de intake laten blijken over voldoende woordenschat te beschikken, worden zij tot de lees- en<br />

schrijfcursus toegelaten. Het gemiddelde niveau van de geobserveerde cursisten is op dit moment<br />

KSE-niveau 1/2.<br />

Ik vraag Karin tijdens het eerste interview naar het materiaal dat ze gebruikt tijdens haar<br />

lessen. Karin vertelt haar lessen uit divers materiaal samen te stellen, zowel uit basisschoolleergangen<br />

(bv. Snuffelen) als NT2-leergangen (Tempo). Ook maakt ze gebruik van de Start!-krant, het werkboek<br />

van de Stichting Lees en Schrijf en Alfabeter <strong>lezen</strong> schrijven. Op basis van het Raamwerk NT2 is er<br />

door Karin een zogeheten ‘Taalwerkplaats’ ontwikkeld voor de cursisten van niveau 2 en hoger.<br />

Doordat ze zich destijds intensief in het beschikbare materiaal heeft verdiept heeft ze veel<br />

curriculumkennis (Shulman, 1986) verworven. De cursisten die werken met de Taalwerkplaats houden<br />

in hun taalportfolio bij welke vaardigheden als moeilijk worden ervaren en kunnen uit een grote kast<br />

oefeningen op hun niveau kiezen waarin specifieke aandacht wordt besteed aan deze knelpunten. Zo<br />

kunnen zij optimaal competentiegericht <strong>leren</strong>, al geeft Karin aan ‘dat dit voor sommige cursisten wel<br />

wat hoog gegrepen is’ (I2-KdV).<br />

5.2.1 Het ROC van Karin<br />

Karin de Vries werkt net als Saskia de Jong bij het ROC Lees en Schrijf. Op verschillende locaties<br />

worden door dit ROC lees- en schrijfcursussen aangeboden. Karin werkt in Schrijfdorp in tegenstelling<br />

tot Saskia die in Woordstad voor de klas staat. Het ROC Lees en Schijf wordt beschreven in paragraaf<br />

5.1.1.<br />

5.2.2 Visie van Karin: ‘Wel positief labelen, maar ze niet overal voor beschermen’<br />

Karin is een groot voorstander van het competentiegerichte <strong>leren</strong>, maar legt me tijdens het tweede<br />

interview uit dat ze het geheel zelf sturen van het <strong>leren</strong> wel hoog gegrepen vindt voor haar groepen.<br />

Niet iedere cursist heeft namelijk voldoende inzicht in zijn eigen competenties, ‘je moet wel meesturen<br />

als docent’. Daarom noemt Karin zichzelf een combinatie van een ‘begeleidster, een maatschappelijk<br />

werkster en een docente’ (I2-KdV). Zij begeleidt en stuurt het leerproces van de cursisten immers aan<br />

en speelt in op de behoefte van de cursisten. Ze vertelt me dat de cursisten met een hoger niveau<br />

redelijk goed in staat zijn om hun leerwensen aan te geven, maar dat je dit als docent bij de wat<br />

lagere niveaus, zoals de geobserveerde groep cursisten die KSE-niveau 1/2 hebben, zelf aan moet<br />

voelen.<br />

Karin legt me uit dat ze de cursisten altijd op een positieve manier benadert omdat veel<br />

cursisten onzeker zijn en een laag zelfbeeld hebben. Haar doel is om ze dat af te <strong>leren</strong>: ‘Ik merk bij<br />

heel veel cursisten dat het effect heeft, als je positief met ze omgaat merk je dat ze na een jaar of vijf<br />

met een veel beter zelfbeeld van school komen dan dat ze kwamen, maar je hoeft ook ze ook niet<br />

57


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

overal voor te beschermen hoor’ (I2-KdV). Een goede groepssfeer is van groot belang, om dit te<br />

creëren start Karin elke les gezamenlijk: ‘Als je je veilig voelt en als mensen iets van je weten kom je<br />

terug. Het sociale aspect is niet het hoofddoel, maar het is wel belangrijk om goed te kunnen <strong>leren</strong>’<br />

(I2-KdV). Karin probeert in haar lessen een balans te vinden tussen een gezellige sfeer met de daarbij<br />

behorende sociale betrokkenheid en het verbeteren van de lees- en schrijfvaardigheden van haar<br />

cursisten. De laatste jaren gaat dit steeds beter, maar toen Karin net in het laaggeletterdenonderwijs<br />

werkte kostte het haar soms moeite om de verhalen van de cursisten niet mee naar huis te nemen.<br />

Tegenwoordig lukt het haar goed om na een werkdag de deur achter zich dicht te trekken en thuis<br />

bezig te zijn met haar eigen gezin.<br />

Na de gezamenlijke start gaan veel cursisten zelfstandig aan het werk. Karin voorziet elke<br />

cursist van materiaal op zijn op haar niveau: ‘Elke keer bekijk ik hoe het is gegaan, welke manco’s<br />

zitten erin en dan bedenk ik daar weer wat voor. Ik ben iedere keer weer aan het aanpassen’ (I2-KdV).<br />

Ze voegt hieraan toe dat ze de cursisten zonodig van huiswerk voorziet: ‘Het huiswerk pas ik aan aan<br />

wat ze nodig hebben. Als ik denk: nu wordt het tijd om [gooit haar handen in de lucht en kijkt<br />

vragend] te doen, dan geef ik daar huiswerk over mee’ (I2-KdV).<br />

Op mijn vraag of ze meer aandacht schenkt aan begrijpend of aan technisch <strong>lezen</strong> legt Karin<br />

uit dat ze bewust niet alle leesfouten van haar cursisten verbetert omdat ze bang is dat de cursisten<br />

anders de lust van het <strong>lezen</strong> kwijtraken. Taal is voor haar bovenal een middel tot communicatie, haar<br />

cursisten mogen gerust fouten maken, zolang de boodschap maar overkomt. De inhoud van de<br />

taaluiting is voor Karin veel belangrijker dan de vorm.<br />

Tevens vraag ik tijdens het tweede interview of Karin, als docent in het<br />

laaggeletterdenonderwijs, tegen problemen aanloopt in haar werkveld. Karin blijkt moeite te hebben<br />

met het schaarse materiaal dat er voor deze doelgroep aanwezig is. ‘We maken veel gebruik van het<br />

ruime aanbod van NT2-materiaal, maar op het gebied van NT1 wordt er niets ontwikkeld. Dat vind ik<br />

echt een manco, en dat terwijl er steeds meer mensen, ook van Nederlandse origine, bij komen’ (I2-<br />

KdV). Ze hoopt dat er bedrijven en uitgevers durven te investeren in materiaal voor dit type onderwijs.<br />

Omdat de cursisten geen standaardleerlingen zijn en je veel moet differentiëren hoopt ze op ‘een<br />

methode waar je uit kan putten, niet een die van je a tot z moet volgen’ (I2-KdV). Dan zou het<br />

mogelijk zijn om in een handomdraai passend materiaal voor elke cursist te vinden.<br />

Karin verwacht dat er de komende tien jaar steeds meer laaggeletterden over de drempel<br />

zullen stappen en een lees- en schrijfcursus gaan volgen. Het is volgens haar onvermijdelijk dat er ook<br />

steeds meer allochtonen cursisten zullen komen, die al een NT2-traject gevolgd hebben maar toch<br />

nog aan hun taal moeten werken. Eigenlijk kunnen deze cursisten volgens haar nergens naartoe voor<br />

onderwijs, maar als hun woordschat toereikend is passen zij volgens haar prima binnen een groep<br />

met autochtone cursisten.<br />

58


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

5.2.3 Praktijk van Karin<br />

Op weg naar het ROC Lees en Schrijf, locatie Schrijfdorp<br />

Na een lange treinreis kom ik aan op het station van Schrijfdorp. Aan de voorkant van het station<br />

staan de stadsbussen te wachten en gelukkig weet een vriendelijke buschauffeur te vertellen welke<br />

bus mij naar de Dorpsstraat zal brengen. Schrijfdorp floreerde in de achttiende en negentiende eeuw<br />

door de textielindustrie en de Dorpsstraat blijkt in een oude textielwijk te liggen. Voor de vele<br />

arbeiders die naar de stad trokken moest in een rap tempo woningen worden gebouwd. Tussen deze<br />

(inmiddels gerenoveerde) arbeidershuisjes stap ik uit de bus. Via kleine, smalle straatjes kom ik op<br />

goed geluk uit op een plein dat omringd wordt door kleine huisjes, de meeste zonder voortuintje. Bij<br />

één van de huisjes wappert wit wasgoed aan een waslijn. Een groot gerenoveerd gebouw staat op het<br />

midden van het plein. In het gebouw zijn onder meer een basisschool, een peuterspeelzaal en de<br />

afdeling Educatie van het ROC Lees en Schrijf gevestigd.<br />

Ik loop naar binnen en kom uit in een open ruimte met daarin een barretje, wat tafels en<br />

stoelen, een biljarttafel en twee computers. Op de tafeltjes staan hier en daar vrolijke paasstukjes.<br />

Opvallend is het vele licht dat binnenkomt door de ramen en de serre van glas. Elke bezoeker wordt<br />

bij binnenkomst begroet en er hangt een gemoedelijke sfeer van ‘ons kent ons’. Een ingelijst gedicht<br />

van Willem Wilmink aan de muur over de (arbeiders in de) katoenindustrie benadrukt de rijke<br />

geschiedenis van deze wijk en de stad Schrijfdorp.<br />

De cursus zal om 12.30 uur starten. Na even in het kantoortje op de eerste verdieping te<br />

hebben gepraat met Karin begeven we ons om 12.10 uur naar beneden. Daar, aan een tafel, eten we<br />

een broodje en begroeten de binnenkomende cursisten.<br />

Het lokaal is een grote, vierkante, ruimte. Aan de rechterzijde en de achterkant van het lokaal<br />

staan bureaus met in totaal twaalf computers. In het midden van het lokaal zijn vier tafels tegen<br />

elkaar geschoven, hier staan twaalf stoelen omheen. Aan de linkerkant van het lokaal staan twee<br />

(gesloten) kasten en naast de rode deur hangt een whiteboard. Er staan drie blauwe vaasjes voor de<br />

ramen. In het plafond zit een vierkante koepel waardoor licht naar binnen valt. Het lokaal is schoon en<br />

opgeruimd.<br />

Key incidents<br />

De cursisten zoeken een plekje aan de grote tafel en pakken hun spullen uit hun tas. Karin neemt<br />

eerst de absentielijst met ze door: wie is er afwezig en weet iemand waarom diegene er niet is Karin<br />

belooft de afwezige cursiste binnenkort te bellen, hopelijk is ze dan volgende week weer aanwezig.<br />

Daarna vraagt Karin wie er nog iets te vertellen heeft. Yassine vertelt lacherig dat hij in het café is<br />

geweest en heeft gegokt. Het volgende gesprek vindt dan plaats:<br />

59


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Key incident 1: rol docent<br />

D: Zijn er nog mensen die iets te vertellen hebben Heb je nog iets leuks meegemaakt, afgelopen<br />

week, of in het weekend<br />

C1: Ik wel. Ik ben in het café geweest gisteren. Even bij de kapper, en ik zag allemaal bekenden<br />

D: Even wachten, dat gaat me te snel Yassine. Je was bij de kapper en bij het café<br />

C1: Dat zit bij elkaar in. En toen hebben we voor geld een spelletje gespeeld, de vrouw was toch laat<br />

thuis.<br />

D: Welk spelletje heb je gespeeld<br />

C1: Met die steentjes, dat je moet schuiven. 1 tot en met 4 kan naast elkaar, en dezelfde kleur…<br />

D: Je bedoelt rummikub<br />

C1: Ja!<br />

D: En dat doen jullie met geld<br />

C1: Ja, met geld. Nouja, gewoon, als iemand verloren heeft dan moet hij voor de frisdrink betalen.<br />

D: Voor de frisdrank. Oké.<br />

C1: En ik had gisteren gewonnen.<br />

D: En toen had je veel frisdrank gewonnen<br />

C1: En toen moest de tegenpartij, de verliezer, betalen. Wel 150 euro!<br />

D: Zooo dat is wel een beetje heel veel geld hè! Daar moet je wel mee oppassen hoor, met dat<br />

gokken. Want dat had jij ook kunnen moeten betalen.<br />

C1: Ja dat klopt.<br />

D: En je kunt je geld wel beter gebruiken toch<br />

C1: Normaal gaat het ook anders. Normaal ben ik gekapt met gokken hè, zo’n zeven, acht jaar.<br />

D: En je hebt nu twee kindjes he! Dan moet je oppassen met gokken.<br />

C2: Rustig aan doen!<br />

D: Verantwoordelijkheid nemen!<br />

C: Half elf was ik thuis ‘s avonds.<br />

D: Nou, dat is nog wel aardig netjes hè<br />

C: Half een s middags ging ik weg, half elf s avonds was ik thuis, met een flink stuk in de fiets.<br />

D: En wat zei je vrouw ‘Waar bleef je zo lang, zit ik hier alleen met de kinderen’.<br />

C: Oeeeeeeh…..jaa, eh, flink en…<br />

D: Oh, je kreeg een flinke draai om de oren<br />

C: Ja, dat wel.<br />

D: Nou, volgende keer maar niet meer doen dan.<br />

Uit de praktijk heeft Karin geleerd dat het belangrijk is om een prettige groepssfeer en een band<br />

tussen de cursisten te creëren, om dit te bereiken start Karin elke les met iets gezamelijks. ‘Het is<br />

vaak niet eens zo relevant wat je doet, als je maar iets samen doet. Het schept een band als je weet<br />

wat er leeft bij elkaar’ (I2-KdV). Dit keer vertelt Yassine over zijn cafébezoek. Karin vertelt me tijdens<br />

60


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

het laatste interview dat Yassine een gokverleden heeft, en dat ze daarom duidelijk liet merken dat ze<br />

het niet slim van Yassine vindt dat hij voor zoveel geld rummikub heeft gespeeld. ‘Zooo dat is wel<br />

een beetje heel veel geld hè! Daar moet je wel mee oppassen hoor, met dat gokken. Want dat had jij<br />

ook kunnen moeten betalen. En je kunt je geld wel beter gebruiken toch En je hebt nu twee kindjes<br />

hè! Dan moet je oppassen met gokken. Verantwoordelijkheid nemen!’ Ze laat Yassine merken dat het<br />

ook voor zijn vrouw niet leuk is als hij de hele avond in de kroeg hangt: ‘En wat zei je vrouw Waar<br />

bleef je zo lang, zit ik hier alleen met de kinderen Oh, je kreeg een flinke draai om de oren’ waarna<br />

het gesprekje wordt beëindigd met een ‘Nou, volgende keer maar niet meer doen dan’ van Karin.<br />

Bovenstaand fragment is gekozen omdat het inzicht geeft in de verschillende rollen die<br />

Karin in de klas vervult. Allereerst is ze docent, maar in de conversatie met Yassine neemt Karin<br />

duidelijk een opvoedende rol, ze laat hem merken dat ze zijn gedrag niet toejuicht en adviseert hem<br />

om ‘het de volgende keer maar niet meer te doen dan’. Bij het sturen van gedrag in een<br />

praktijksituatie spreekt Elbaz (1982) van een praktijkregel. Karin zegt hierover: ‘Je bent toch af en toe<br />

een beetje aan het opvoeden, hoewel het volwassenen zijn’ (I2-KdV). Clandinin (1988) noemt de<br />

manier waarop iemand zichzelf ziet ook wel de ‘persoonlijke filosofie’. Karin vertelt me dat ze zichzelf<br />

ziet als docent maar ook als begeleider en maatschappelijk werkster. Ze geeft in het laatste interview<br />

aan dat deze rollen voor haar door elkaar heen lopen, maar dat ze oppast niet te ver door te schieten<br />

naar de rol van maatschappelijk werkster: ‘als je echt problemen signaleert moet je ze doorsturen’<br />

(I2-KdV). Karin gaf in de eerste instantie aan dat ze automatisch op deze wijze op het verhaal en het<br />

gedrag van Yassine reageerde maar kon na even doorvragen aangeven waarom zij zo reageerde. Dolk<br />

(1997) spreekt van ‘halfbewuste kennis’ wanneer docenten automatisch handelen maar achteraf aan<br />

kunnen geven waarom hij of zij op een bepaalde manier handelde.<br />

Nadat iedereen wat verteld heeft over zijn of haar bezigheden deelt Karin een oefening over<br />

rijmen uit. Omdat veel cursisten aangeven niet meer te weten wat het concept ‘rijmen’ betekent legt<br />

Karin uit wat rijmen precies is. Als de cursisten het door lijken te krijgen vraagt ze hen of ze nu zelf<br />

rijmwoorden kunnen bedenken, bijvoorbeeld op hun naam.<br />

Key incident 2: Rijmen<br />

D: Kunnen jullie iets bedenken dat op ‘Aya’ eindigt Dat is lastig hè Mijn naam is makkelijker, er<br />

werden vroeger heel veel grapjes over mijn naam gemaakt.<br />

C1: Echt<br />

C2: Karin, spin!<br />

D: Want ze zeiden: Op de jas van Karin zit een spin, Karin is een zeemeermin of Karin maakt het<br />

begin. Ja, dat zeiden ze allemaal. Dat rijmt allemaal. Dat vond ik vroeger helemaal niet leuk hoor!<br />

Dat waren van die jongens in de klas, hè. Kees is ook niet zo moeilijk om op te rijmen<br />

C: Kees, race<br />

D: Race. Kijk, dat is grappig, want race schrijf ik met een ‘a’ maar toch rijmt het, want het klinkt<br />

hetzelfde hè. Want het heeft niet zozeer met hoe je het schrijft te maken, maar met hoe je het hoort.<br />

61


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Kees, race.<br />

C: Mijn jongste zus zei altijd toen ik jong was: ‘Kees doet mee met de race’.<br />

D: Nou dat is helemaal goed, dat rijmt helemaal. Rijmen is grappig hè. Rijmen kun je goed<br />

onthouden. Ik heb vroeger op de kleuterschool gewerkt, heel lang geleden, en dan hadden we ook<br />

allemaal gedichtjes. Dan zeiden we bijvoorbeeld: er zit een duif op zijn gemak, bovenop het dak. Hij<br />

vliegt naar hier, hij vliegt naar daar, kijk, nou zit hij in mijn haar! Dat rijmt ook helemaal hè En dat<br />

vinden kinderen heel leuk, dan kunnen ze het heel goed onthouden, hoe de taal is, hoe de taal klinkt.<br />

Dus daarom rijmen ook heel veel liedjes hè. Want iets dat rijmt kun je beter onthouden. ‘Altijd is<br />

Kortjakje ziek, midden in de week maar zondag niet. Zondag gaat ze naar de kerk, met een boek vol<br />

zilverwerk’. Dat rijmt allemaal hè. Nou, jullie hebben al aardig in de gaten wat dat is hè, rijmen.<br />

Karin legt me uit dat ze bewust een oefening over rijmen had uitgezocht: ‘Rijmen is altijd heel moeilijk<br />

voor ze om te begrijpen, maar het komt wel eens voor bij opdrachten op de computer, bijvoorbeeld<br />

bij Alfabeter. En dan lopen ze toch vaak weer vast, dus ik wilde het weer even herhalen’ (I2-KdV).<br />

Ze vertelt in bovenstaand fragment dat er vroeger vaak gerijmd werd op haar naam, en dat<br />

ze dat helemaal niet leuk vond. Door dit aan de cursisten te vertellen stelt ze zich kwetsbaar op.<br />

Daarnaast vertelt ze dat ze vroeger op een kleuterschool heeft gewerkt en gebruikt ze een rijmpje uit<br />

die periode om de cursisten nog een voorbeeld over rijmen te geven. Door zich kwetsbaar op te<br />

stellen probeert ze niet autoritair over te komen en door te vertellen over haar eerdere<br />

werkervaringen stelt ze zich open op. Op deze wijze creëert ze een prettige leeromgeving, die volgens<br />

Karin voor deze doelgroep onmisbaar is voor goed onderwijs. Elbaz (1981) noemt een leidraad voor<br />

professioneel handelen ook wel een ‘beeld’.<br />

Daarnaast legt Karin uit dat vooral de allochtone cursisten in haar groep moeite hebben met<br />

rijmen: ‘Het ‘horen’ is vaak heel moeilijk voor ze, bijvoorbeeld een lange klank. Ze hebben die basis<br />

niet omdat ze vroeger alleen geluisterd hebben naar hun moedertaal’ (I2-KdV). Daarom is Karin met<br />

de allochtone cursisten veel met woordenschat bezig. Haar NT1-cursisten geven echter aan dat ze<br />

foutloos willen <strong>leren</strong> schrijven. Deze cursisten worden door Karin dan ook van extra schrijfoefeningen<br />

voorzien. Shulman (1986) categoriseert leerkrachtenkennis in vakinhoudelijke, didactische en<br />

curriculumkennis. Het feit dat Karin zich bewust is van de verschillende vraag van allochtone cursisten<br />

en autochtone cursisten en de manier waarop zij hierop inspringt, getuigt van haar didactische kennis.<br />

Na Karins uitleg wordt klassikaal de oefening over rijmen gemaakt. Voor Yassine en Aya is de<br />

oefening aan de moeilijke kant; Annie daarentegen weet lange en moeilijke rijmwoorden te verzinnen.<br />

Karin controleert vaak of Aya, een Marokkaanse cursiste, de betekenis van de woorden (bv ‘vampier’,<br />

‘degen’ en ‘macht’) kent. Af en toe worden er ‘vieze’ rijmwoorden bedacht (bv. ‘snot’ bij ‘lot’) waar de<br />

cursisten erg om moeten lachen. Aan het einde van de oefening worden klassikaal de resultaten<br />

besproken en moet iedere cursist zeggen hoeveel fouten hij of zij had. Daarna vraagt Karin wat er nu<br />

precies geoefend is in deze opdracht. De cursisten ontdekken dat ze hebben gerijmd, ge<strong>lezen</strong>,<br />

geschreven en hun geheugen hebben getest. Ze zijn verbaasd dat er zoveel geoefend wordt in een<br />

62


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

enkele oefening. Karin vertelt me dat ze haar cursisten bewust laat reflecteren op de vaardigheden die<br />

in de oefening aan bod zijn gekomen om ze meer zelfvertrouwen te geven: ‘kijk, dit heb ik ook<br />

gedaan!’ (I2-KdV).<br />

Dan haalt Karin de nieuwste Start!-krant tevoorschijn (nr. 37). Ze vertelt de cursisten dat ze<br />

vandaag in de les de voorpagina van de krant zullen behandelen en stelt algemene vragen over de<br />

voorpagina: ‘hoeveel artikelen zie jij’, ‘welk artikel valt jou het meeste op’ enz. Leny wordt gevraagd<br />

een artikel voor te <strong>lezen</strong>, ze kiest voor het artikel met de titel ‘Drieling’. Daarna is het Aya’s beurt:<br />

Key incident 3: Wat hebben we ge<strong>lezen</strong>, waar ging het over<br />

D: Aya, wil jij ook wat <strong>lezen</strong> Wat vind jij interessant<br />

C: Mag ik van de giraf <strong>lezen</strong><br />

D: Lees jij maar van de giraf.<br />

C: Giraf geboren. In de Amsterdamsche dierentuin Arties is vorige maand één sjie…gi…giraf geboren.<br />

Het dier heet Nieki.<br />

D: Niek.<br />

C Hij is helemaal gezond. De geboorte van een giraf af is be… beste…bijzonder want de moeder blijft<br />

gewoon staan de baby giraf maakt daardoor één val van twee meter maar Nieki is niet gewond<br />

geraakt hij stond na één kwartier al op zijn benen.<br />

D: Ja, dat is snel! Dat maak je met mensen niet mee.<br />

C: Met dieren wel hè<br />

D: Ja, met dieren wel. Wat hebben we ge<strong>lezen</strong> Kees Waar ging het over<br />

C2: Over een giraf. Die heeft een baby gekregen.<br />

D: En hoe gaat dat met een bevalling van een giraf Gaat dat net zo als bij mensen<br />

C2: Ja, eh, staandeweg…<br />

D: Maar mensen staan meestal niet hè<br />

C2: Ja, in Afrika wel.<br />

D: In Afrika hurken ze, dat is waar. Maar dan vallen ze niet hè.<br />

C2: Dan gaan ze de bosjes in en komen ze terug met een kind.<br />

D: Dat is waar. Maar hoeveel meter is deze baby gevallen<br />

C2: Nou, behoorlijk een hoop, misschien wel anderhalve meter.<br />

D: Het staat in het verhaaltje. Twee meter hè En hoe zou dat komen<br />

C2: Ja, staandeweg…<br />

D: Ja, een giraf heeft lange benen hè. Wel een metertje of twee.<br />

Aya leest het artikel voor met een sterk Marokkaans accent. Sommige woorden spreekt ze verkeerd<br />

uit (bv ‘Arties’ in plaats van ‘Artis’ en ze zegt consequent ‘één’ in plaats van ‘’n’). Daarnaast vergeet ze<br />

om de punten en komma’s in acht te nemen. Karin corrigeert deze fouten niet maar gaat in op de<br />

inhoud van de tekst: ze vraagt aan Kees waar de tekst over ging en maakt de vergelijking tussen<br />

63


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

giraffen en mensen en legt uit hoe het kan dat een babygiraf maar liefst twee meter naar beneden<br />

valt. Karin laat de cursisten verbanden leggen en conclusies trekken, dit toont aan dat ze <strong>lezen</strong> ziet ‘as<br />

a thinking process, (s)he will be concerned with the reader’s skill in making interpretations and<br />

generalizations, in drawing inferences and conclusions’ (Chapman & Czerniewska, 1978, p.65-66).<br />

Daarnaast is dit fragment gekozen omdat eruit blijkt dat Karin veel meer aandacht schenkt<br />

aan begrijpend <strong>lezen</strong> dan aan technisch <strong>lezen</strong>: ‘Lees nou eens wat er staat, wat wordt ermee bedoeld<br />

Daar moet je soms heel erg op hameren’ (I2-KdV). Ze voegt eraan toe dat ze vooral waarde hecht<br />

aan de inhoud van het verhaal, volgens haar hoef je om het verhaaltje te begrijpen niet elk woord<br />

perfect te <strong>lezen</strong>. Een praktijkprincipe (Elbaz, 1981) van Karin is dat ze als doel heeft dat haar cursisten<br />

de inhoud van het verhaaltje begrijpen en niet dat ze alles foutloos <strong>lezen</strong>. Ze verbetert dan ook<br />

bewust niet elke leesfout van Aya: ‘Als je elk woordje gaat verbeteren, raken ze de lust van het <strong>lezen</strong><br />

kwijt’ (I2-KdV). Karin legt me uit dat ze taal ziet als een middel tot communicatie, en daarom haar<br />

cursisten leert om te begrijpen wat er staat en hoe ze een boodschap over kunnen brengen. Het is<br />

volgens Karin volkomen logisch en helemaal niet erg dat hierbij fouten worden gemaakt. Foutloos is<br />

niet haalbaar en dat moet je jezelf ook niet opleggen, zo zegt Karin. Af en toe verbetert ze een<br />

leesfout door zonder nadruk de juiste uitspraak te herhalen (‘frisdrank’ voor ‘frisdrink’).<br />

Nadat de voorpagina van de krant ge<strong>lezen</strong> is mogen de cursisten de krant zelfstandig<br />

doorbladeren en <strong>lezen</strong>. Al snel ontdekken Leny en Annie achter in de krant een puzzel. Als je de<br />

oplossing instuurt kun je een bioscoopbon van 15 euro winnen. Omdat het nog een kwartiert duurt<br />

voordat het pauze is gaat Karin de puzzel kopiëren en geeft ze iedereen een kopie. Ze belooft de<br />

oplossingen van de cursisten in te sturen naar de redactie, wie weet winnen ze de bon wel! Annie<br />

heeft de puzzel al snel af en mag van Karin alvast pauze gaan houden. Daarna vinden opeenvolgend<br />

Leny, Yassine, Hendrik, Aya en Lina de oplossing.<br />

Karin en ik lopen met de cursisten naar beneden om daar een kopje koffie of thee te drinken.<br />

Kees en Yassine praten over tv-programma’s, geld, werk en de nieuwe keuken die Yassine wil kopen.<br />

Af en toe mengt Karin zich in het gesprek. Aya leest de krant die op tafel ligt. Annie woont tegenover<br />

het wijkcentrum en loopt even naar huis.<br />

Na een kwartiertje lopen we terug naar het klaslokaal en zet Karin de cursisten zelfstandig aan<br />

het werk. Dat houdt in dat Leny en Annie aan hun taalportfolio gaan werken en dat Aya, Lina, Kees en<br />

Yassine achter de computer aan de slag gaan. Aya werkt met Alfabeter schrijven, de rest is met<br />

Alfabeter <strong>lezen</strong> aan het oefenen. De sfeer in de klas is rustig, iedereen is geconcentreerd bezig en<br />

Karin loopt rond om hier en daar advies te geven. Ook kijkt Karin opdrachten na die Yassine en Kees<br />

afgerond hebben. Ze spreekt kort de foute antwoorden met ze door en geeft veel complimenten over<br />

de resultaten.<br />

Tien minuten voor tijd geeft Karin aan dat het tijd is om op te ruimen en dat ze als afsluiting<br />

een spelletje zullen doen. Ze schrijft het woord ‘consultatiebureau’ op het bord, een woord dat al<br />

meerdere keren aan bod is gekomen tijdens de les en dat Yassine erg moeilijk vindt om te onthouden.<br />

Nadat Karin kort de betekenis van het woord herhaald heeft moeten de cursisten proberen om met<br />

letters uit het woord ‘consultatiebureau’ nieuwe woorden maken. De cursisten snappen al snel de<br />

64


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

bedoeling en doen hun best om nieuwe woorden te verzinnen, van ‘ei’ tot ‘buren’ en ‘straat’. Dan is de<br />

les afgelopen en na afscheid genomen te hebben verlaten de cursisten het lokaal.<br />

5.2.4 Conclusie<br />

Karin reageert, in termen van Dolk (1997), bewust en halfbewust op de onderwijssituaties die in haar<br />

klas ontstaan. Ze verbetert bewust niet elke leesfout die Aya maakt omdat haar daardoor de lust tot<br />

<strong>lezen</strong> zal worden ontnomen (‘bewuste kennis’) en reageert automatisch op het verhaal van Yassine<br />

over zijn cafébezoek, maar kan na even doorvragen wel aangeven waarom zij zo reageerde<br />

(‘halfbewuste kennis’). Karin heeft gemerkt dat een positieve groepssfeer en een goede band tussen<br />

haar en de cursisten, maar ook tussen de cursisten onderling, een groot goed is en een voorwaarde<br />

voor goed onderwijs. Deze kennis valt onder wat Fenstermachter (1994) ‘praktische kennis’ noemt<br />

omdat Karin in de praktijk heeft ervaren dat haar cursisten hier behoefte aan hebben.<br />

Shulmans (1986) indeling in vakinhoudelijke, didactische en curriculumkennis is ook op Karin<br />

toepasbaar. Haar didactische kennis blijkt uit het feit dat ze de verschillende leervragen van<br />

autochtone en allochtone cursisten adequaat weet te interpreteren, ze weet wat het <strong>leren</strong> van<br />

bepaalde vakinhouden moeilijker of makkelijker maakt voor een autochtone dan wel allochtone cursist.<br />

Zo vraagt ze autochtone cursisten om een woord langer te maken wanneer zij twijfelen over een –d of<br />

een –t aan het einde van een woord, maar doet zij dit niet bij allochtone cursisten. Een voorbeeld van<br />

haar curriculumkennis betreft de kennis die zij heeft opgedaan toen zij de Taalwerkplaats (voor<br />

cursisten met KSE niveau 2 en hoger) ontwikkelde. Hiervoor heeft zij veel materiaal verzameld en<br />

zodoende is zij goed op de hoogte van de bestaande methoden, didactische materialen en<br />

instructievormen.<br />

Zoals eerder vermeld verwoordt Elbaz (1981) het handelen van docenten met behulp van<br />

praktijkregels, praktijkprincipes en beelden. Een praktijkregel van Karin die in de observaties naar<br />

voren kwam betreft het sturen van het gedrag van Yassine. Hij vertelde dat hij gegokt had in een café<br />

en Karin probeerde hem ervan te overtuigen dat hij zijn verantwoordelijkheden als vader moet<br />

nemen, hier hoort dit soort gedrag volgens haar niet bij. Een voorbeeld van een praktijkprincipe is de<br />

waarde die Karin hecht aan begrijpend boven technisch <strong>lezen</strong>. Haar primaire doel is dat de cursisten<br />

de inhoud van een tekst <strong>leren</strong> begrijpen, hier mogen best fouten bij gemaakt worden. Een beeld van<br />

Karin is de opvatting dat een prettige leeromgeving onmisbaar is voor de groep om te <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> en<br />

schrijven. Haar persoonlijke filosofie is die van docent en maatschappelijk werkster. Deze rollen lopen<br />

voor haar door elkaar heen.<br />

Karin hecht meer waarde aan de inhoud van de boodschap dan aan de vorm en laat haar<br />

cursisten generalisaties en conclusies op basis van de tekst trekken. Deze opvattingen van haar sluiten<br />

aan bij de communicatieve methode waarin volgens Hulstijn (1995) meer waarde wordt gehecht aan<br />

de inhoud van een taaluiting dan aan de vorm.<br />

De visie van Karin op het laaggeletterdenonderwijs komt, voor zover tijdens drie observaties<br />

kon worden waargenomen, vrijwel geheel overeen met de manier waarop zij les geeft, in termen van<br />

Goodlad (1979) betekent dit dat het operationele curriculum, zoals dat is waargenomen in de<br />

65


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

observaties, overeenkomt met het geïnterpreteerde curriculum, zoals de docent dat naar voren bracht<br />

in de interviews.<br />

5.3 Docent Gerard van den Berg<br />

Gerard van den Berg vertelt me tijdens onze eerste ontmoeting over zijn achtergrond in het onderwijs.<br />

Hij werd geboren in 1947 en rondde in 1969 zijn opleiding aan de kweekschool (nu PABO) af, werkte<br />

enkele jaren in het reguliere basisonderwijs maar raakte steeds geïnteresseerder in leer- en<br />

opvoedingsproblemen. Hij besloot daarom een baan te zoeken op een basisschool voor kinderen met<br />

leer- en opvoedingsmoeilijkheden (het LOM-onderwijs). Hier was hij werkzaam van 1976 tot 1990. In<br />

1991 maakte Gerard de stap naar het voortgezet speciaal onderwijs (het VSO LOM-onderwijs) waar<br />

hij tot 1998 werkzaam was. Tevens werkte hij als remedial teacher. Sinds 1999 is Gerard docent in de<br />

volwasseneneducatie. Hij heeft eerst gewerkt bij ROC Van A tot Z in een nabijgelegen locatie en is<br />

sinds 2003 werkzaam in Luisterdorp. Naast NT1 geeft Gerard ook NT2-lessen en cursussen Kennis van<br />

de Nederlandse Samenleving (KNS).<br />

In Luisterdorp komen wekelijks twee groepen laaggeletterden bijeen om te werken aan hun<br />

lees- en schrijfvaardigheid. Gerard geeft al vier jaar les aan een groep op de maandagavond, deze<br />

cursisten hebben KSE-niveau 1/2. Zijn collega Sharon verzorgt op woensdagavond het onderwijs voor<br />

de tweede groep, deze cursisten beheersen KSE-niveau 2/3. De zwakste cursisten, die eigenlijk onder<br />

KSE-niveau 1 zitten, wordt aangeboden om beide avonden de cursus te volgen zodat zij zo snel<br />

mogelijk een hoger niveau bereiken. Gerard legt me uit dat de samenstelling van de geobserveerde<br />

groep in de afgelopen vier jaar natuurlijk geregeld veranderd is, ‘zo zijn er cursisten uitgestroomd en<br />

zijn er nieuwe cursisten bij gekomen’ (I1-GvdB). Er zitten op dit moment elf cursisten in de groep van<br />

Gerard, toevalligerwijs allen autochtoon.<br />

Gerard legt tijdens het eerste interview uit dat de cursisten na hun aanmelding zo snel<br />

mogelijk door zijn collega worden getoetst. Zij gebruikt hiervoor toetsen van het CITO en de Haagse<br />

Studiehuizen om het niveau van de cursisten te bepalen. Aan het einde van elk schooljaar worden ze<br />

wederom getoetst om te kijken of zij een niveau hoger bereikt hebben. De meeste cursisten stromen<br />

na twee tot drie jaar uit.<br />

Tijdens zijn lessen maakt Gerard gebruik van divers materiaal. Hij vertelt ´wat er ook maar te<br />

pas komt´ (I1-GvdB) te gebruiken om aan de leervraag van de cursisten te voldoen. Zo knipt hij vaak<br />

artikeltjes uit de regionale krant om deze vervolgens in de klas te bespreken. Gerard doet dit omdat<br />

de onderwerpen uit de plaatselijke krant vaak aansluiten bij de belevingswereld van de cursisten.<br />

Daarnaast gebruikt hij materiaal uit Indiflex, Spel´t, Muiswerk, Husselaar, Alfabeter, Oefeningen in<br />

taalvaardigheid gericht op efficiënt werken en zelfstandig corrigeren en De Stiep. Tijdens de lessen is<br />

er een vrijwilliger (David) aanwezig, die Gerard ondersteunt bij het lesgeven. David gaat vaak met<br />

twee dyslectische cursisten oefenen met <strong>lezen</strong>. Dit geeft Gerard de ruimte om met de rest van de<br />

groep aan andere vaardigheden te werken. Op deze manier probeert Gerard aan de gedifferentieerde<br />

leervraag van de heterogene groep cursisten te voldoen.<br />

66


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

5.3.1 Het ROC van Gerard<br />

Het ROC Van A tot Z is een opleidingscentrum dat met behulp van ruim 1200 medewerkers, bedrijven<br />

en instellingen onderwijs verzorgt voor meer dan 15.000 cursisten. De opleidingen van ROC Van A tot<br />

Z zijn ondergebracht in de volgende dertien domeinen: Administratie & Ondernemerschap, CIOS,<br />

Laboratorium & Research, Kunst & Cultuur, Media & Design, Orde & Veiligheid, Pasvorm &<br />

Zevensprong, Techniek & ICT, Uiterlijke Verzorging, Vakschool Wageningen, Zorg & Welzijn, Training<br />

& Opleiding en Educatie & Inburgering. Cursisten kunnen in Luisterdorp en in vier nabij gelegen<br />

locaties terecht voor cursussen Educatie en Inburgering. Binnen dit domein kunnen twee typen<br />

cursussen gevolgd worden: cursussen en trainingen voor laagopgeleide autochtone en allochtone<br />

volwassenen (zoals trainingen voor laaggeletterden, opvoedingsondersteuning en lessen in digitale<br />

vaardigheden) en cursussen en trainingen voor het Inburgeringexamen, Staatsexamen I en II. Het is<br />

mogelijk om de opleidingen te volgen naast een betaalde baan (dit noemt men de<br />

Beroepsbegeleidende Leerweg (BBL)) of in dagonderwijs (de Beroepsopleidende Leerweg, (BOL)).<br />

Betrokken, betrouwbaar, ondernemend, inspirerend en zelfbewust: dat zijn de waarden van<br />

waaruit ROC Van A tot Z de beste vakmensen wil leveren en een zeer hoge graad van gekwalificeerde<br />

uitstroom wil realiseren. Hierbij is een goede studiebegeleiding en persoonlijke aandacht van groot<br />

belang. Door op deze wijze onderwijs te verzorgen streeft men ernaar om van ROC Van A tot Z de<br />

meest aansprekende onderwijsonderneming in de regio te maken en om de maatschappij te voorzien<br />

in de best gekwalificeerde mensen. Voor de periode 2006 – 2009 heeft ROC Van A tot Z zich de<br />

volgende meetbare doelen gesteld:<br />

50% van de bedrijven en instellingen doet zaken met ROC Van A tot Z;<br />

60% van alle afnemers waardeert de deelnemers met een 8 of hoger;<br />

75% van de deelnemers waardeert tijdens de opleiding het ROC Van A tot Z met een 7,5 of hoger;<br />

ROC Van A tot Z heeft een 70% positieve naamsbekendheid (beoordeeld op zijn merkwaarden<br />

zoals benoemd in het waardenhuis);<br />

minimaal 92% van de deelnemers behaalt minstens de startkwalificatie;<br />

ROC Van A tot Z heeft het hoogste rendement van alle BVE instellingen;<br />

70% van de potentiële MBO leerlingen kiest voor en kan terecht bij ROC Van A tot Z;<br />

per jaar stroomt 5% van de instromende deelnemers in een nieuwe opleiding in;<br />

Een groei van omzet met 25% en financieel gezond (op basis van nog te bepalen indicatoren);<br />

De droom van ROC Van A tot Z is om maar liefst 100% van de deelnemers gekwalificeerd uit te laten<br />

stromen en om alle medewerkers trots te laten zijn en te laten leven en werken volgens de waarden<br />

van het ROC Van A tot Z (Website ROC).<br />

Doelen specifiek voor het laaggeletterdenonderwijs zijn met name informeel geformuleerd. Zo<br />

zijn er afspraken gemaakt over intakegesprekken en uitstroom. Er bestaan echter geen richtlijnen<br />

voor docenten die specifiek gelden voor het laaggeletterdenonderwijs. Voor het NT2-onderwijs is er<br />

meer informatie voorhanden. Voor dat onderwijs zijn de programma’s en de inhoud van de cursussen<br />

67


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

vastgelegd in verschillende documenten. De NT1-docent stelt voor haar lessen echter zelf het<br />

lesprogramma samen en bepaalt samen met de cursisten de leerdoelen en de invulling van de lessen.<br />

5.3.2 Visie van Gerard: ‘Het is alleen maar structureren wat je in principe doet’<br />

Tijdens het tweede interview vraag ik Gerard wat voor een type docent hij is. Gerard omschrijft<br />

zichzelf als een docent die zijn cursisten uitdaagt: ‘Je moet cursisten uit de tent lokken, je moet ze<br />

motiveren maar je moet de antwoorden niet voorzeggen’ (I2-GvdB). De meeste cursisten komen<br />

volgens hem voor spelling en een beetje grammatica. Door een aantal basisregels elke les weer aan<br />

bod te laten komen (‘Ik heb het idee dat een soort herhaling in hun hoofd het enige is waardoor ze de<br />

bomen van het bos weer zien’ (I2-GvdB)) probeert hij de cursisten zoveel mogelijk structuur te bieden:<br />

‘Het is alleen maar structureren wat je in principe doet, alleen maar op een rijtje zetten en laten inzien:<br />

waarom maak ik deze fout’ (I2-GvdB). Gerard schenkt vrij veel aandacht aan grammatica en<br />

woordenschat. Om de structuur zo overzichtelijk mogelijk aan te bieden maakt hij gebruik van<br />

‘kapstokken’, die de cursisten houvast bieden. Een voorbeeld hiervan zijn ‘de vier hoofdregels’, die<br />

elke (nieuwe) cursist op papier krijgt aangereikt:<br />

Figuur 2: De vier hoofdregels<br />

Hoofd-re-gel 1: Staan er ach-ter de klin-ker twee ver-schil-len-de me-de-klin-kers<br />

Ja eer-lijk ver-de-len<br />

Kaart – Kaar-ten Lamp - Lam-pen<br />

Poort – Poor-ten Vest - Ves-ten<br />

Fiets - Fiet-sen Lift - Lif-ten<br />

Staat er ach-ter de klin-ker maar één me-de-klink-ker<br />

Dan: hoofd-re-gel 2 of hoofd-re-gel 3 of hoofd-re-gel 4<br />

Hoofd-re-gel 2: Hoort de klin-ker bij: aap eet noot zuur<br />

Geef die e-ne me-de-klink-ker aan de vol-gen-de let-ter-greep. Aan het eind van een o-pen let-tergreep<br />

staat al-tijd maar één a- e- o- u- .<br />

A - pen E - ten<br />

Ra - men Re - pen<br />

Ge - ven Ve - ren<br />

Hoofd-re-gel 3: Hoort de klin-ker bij: Rudi let op zus mis<br />

Dan komt er de-zelf-de me-de-klink-ker bij. A, e, o, u, i staan al-tijd in een dich-te let-ter-greep.<br />

Pan Pan-nen<br />

Hok Hok-ken<br />

Bel Bel-len<br />

Put Put-ten<br />

Hoofd-re-gel 4: Bij al-le an-de-re klnk-kers: De e-ne me-de-klin-ker weg-ge-ven aan de vol-gen-de<br />

let-ter-greep.<br />

Mier Mie-ren Deur Deu-ren<br />

Geit Gei-ten Kuil Kui-len<br />

68


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Wanneer cursisten moeilijkheden hebben met de spelling van (werk)woorden verwijst Gerard naar<br />

deze hoofdregels, die hij jaren geleden gekopieerd heeft maar waarvan de oorsprong onbekend is.<br />

‘Voor mij is dit een heel fijne houvast, omdat ik hier ook achtersta. Als je het in de goede soort in<br />

weet te delen dan zit je goed. En hoofdregel vier vind ik altijd de makkelijkste: dat is de rest, zeg ik<br />

altijd. Het zit hem voornamelijk in regel twee en drie, waar ze problemen mee hebben’ (I2-GvdB). Uit<br />

deze opmerking blijkt dat Gerard inzicht heeft in wat het <strong>leren</strong> van bepaalde vakinhouden gemakkelijk<br />

of moeilijk maakt. Shulman (1986) gebruikt voor kennis als deze de term ‘didactische vakkennis’.<br />

Naast deze hoofdregels deelt Gerard, wederom om structuur aan te brengen, woorden in in<br />

verschillende categorieën. Zo is ‘vrolijk’ zijn voorbeeld ‘–lijk woordje’ en ‘aardig’ een prototype ‘–ig<br />

woordje’. Hij hoopt dat zijn cursisten op deze manier overzicht krijgen in de taal en spelling. ‘Het is de<br />

kunst om erachter te komen met welke opzet, met welk foefje je de meeste fouten weg krijgt. De<br />

fijnste fouten zijn de structurele fouten en niet de chaosfouten. Die krijg je weg met een foefje’ (I2-<br />

GvdB). Hij voegt eraan toe dat je het aantal kapstokken wel beperkt moet houden, de cursisten<br />

kunnen niet al te veel categorieën aan omdat ze dan het overzicht verliezen.<br />

Lezen ziet Gerard als ‘trainingswerk’: ‘hoe meer je traint hoe sneller het gaat’ (I2-GvdB). Door<br />

aandacht te besteden aan de opbouw van een artikel, aan de titels, de inleidingen en de alinea’s leert<br />

hij zijn cursisten om de essentie uit een artikel te halen. Met de dyslectische cursisten besteedt hij<br />

vooral aandacht het aan technisch <strong>lezen</strong>.<br />

Ik vraag Gerard tijdens het tweede interview naar wat hij het mooiste aan zijn beroep vindt.<br />

Daar hoeft hij niet lang over na te denken: ‘om iemand die stuk zit, toch weer op te zien bloeien’ (I2-<br />

GvdB). Om mensen de moed te geven om verder te gaan en om ze uit te dagen om door te <strong>leren</strong>,<br />

daar haalt Gerard veel voldoening uit. Hij vindt het dan ook erg moeilijk wanneer dit niet lukt. Soms<br />

blijkt dat iemands intelligentie te laag is en het geheugen niet goed werkt, dan leveren zijn<br />

inspanningen niets op. Hoewel de lessen gezellig zijn, is het doel wel dat de cursisten vooruitgang<br />

boeken. Wanneer dit niet lukt moet de cursist met de cursus stoppen, ‘je kunt ook niet eindeloos met<br />

iemand doorgaan’ (I2-GvdB). Gelukkig heeft hij dit nog maar een of twee keer meegemaakt.<br />

Gerard legt me uit dat hij het best moeilijk vindt om met de heterogeniteit van de groep om te<br />

gaan. Op dit moment zitten er elf cursisten in de groep, waarvan sommigen individuele begeleiding<br />

nodig hebben. Hij is daarom erg blij met zijn vrijwilliger, David, die elke les met twee dyslectische<br />

cursisten apart aan de slag gaat. Deze cursisten komen namelijk om hun leesvaardigheid te<br />

verbeteren en daarvoor dient intensief geoefend te worden. Het is hierbij erg belangrijk dat degene<br />

die ze helpt verstand van zaken heeft. Gerard komt nog regelmatig mensen in zijn beroepsveld tegen<br />

die weinig lijken te weten over de werking van de hersenen, taalverwerving en bijvoorbeeld dyslexie.<br />

Wanneer ik vraag of hij een idee heeft hoe dit probleem is ontstaan vertelt hij me dat hij verwacht dat<br />

de gevarieerde achtergrond van de docenten in het laaggeletterdenonderwijs hierop van invloed is.<br />

Ik rond het tweede interview af met de vraag of Gerard de komende tien jaar veranderingen<br />

in het laaggeletterdenonderwijs verwacht. Na even nadenken antwoordt hij dat hij denkt dat er over<br />

tien jaar veel meer gebruik zal worden gemaakt van computers in dit type onderwijs. In zijn eigen<br />

lessen maakt Gerard amper gebruik van de computer, maar dit komt volgens hem ook doordat veel<br />

69


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

cursisten geen computerervaring hebben. Dan is het volgens hem haast onmogelijk om ze toch achter<br />

een computer te zetten, je kunt als docent dan maar een cursist tegelijk helpen. Daarnaast vindt hij<br />

ook lang niet alle computerprogramma’s uitdagend genoeg voor zijn cursisten ‘sommige programma’s<br />

zijn erg saai’ (I2-GvdB). Het is volgens Gerard juist enorm belangrijk dat de stof uitdagend blijft, en<br />

als docent heb je de taak de stof een beetje te verpakken zodat de les uitdagend blijft, ‘in principe<br />

kun je het zo saai maken als je zelf wilt’ (I2-GvdB).<br />

5.3.3 Praktijk van Gerard<br />

Op weg naar het ROC Van A tot Z, locatie Luisterdorp<br />

Een intercity en een stoptrein brengen me naar het station van Luisterdorp. Daar aangekomen haal ik<br />

mijn plattegrondje tevoorschijn en loop dwars door het dorpscentrum naar mijn bestemming. Het is<br />

18.00u en rustig op straat. Ik loop stevig door naar de Kerkweg die aan de rand van het dorp blijkt te<br />

liggen. Op nummer 71 worden de cursussen van de afdeling Educatie van het ROC Van A tot Z<br />

verzorgd. Aan de overkant van de straat ligt een weilandje. Ik begroet een oudere man die zijn hond<br />

uitlaat en loop via de poort en tussen de geparkeerde auto’s door naar de ingang.<br />

Op het eerste gezicht denk ik aangekomen te zijn bij een grote kerk, maar als ik beter kijk<br />

blijk ik voor een oud juvenaat te staan, gebouwd in de jaren dertig van de vorige eeuw. Toen het<br />

juvenaat sloot vond er een grote verbouwing plaats en sindsdien is het pand voor vele doeleinden<br />

gebruikt: als school, sportschool, opvang enz. Op dit moment wordt het vijf verdiepingen tellende<br />

gebouw onder andere gebruikt als atelier, opvang voor alcohol- en drugsverslaafden, als moskee en<br />

als lesruimte door de afdeling Educatie van het ROC Van A tot Z. Ik open de hoge, zware, houten<br />

voordeur en kom uit in een lange gang. Terwijl ik de hoge plafonds en de oude tegels op de vloer<br />

bewonder word ik begroet door een collega van Gerard en na even zoeken vind ik Gerard in de<br />

docentenkamer. Daar eten we snel onze maaltijd en begroeten af en toe cursisten die langs de<br />

docentenkamer lopen. Om 18.45 uur lopen we naar lokaal 5, waar de bijeenkomst zal plaatsvinden.<br />

Lokaal 5 is een vierkante ruimte van ongeveer veertig vierkante meter. Door de twee grote<br />

ramen valt veel licht naar binnen. De plafonds zijn hoog en in een cirkel zijn tafels opgesteld die plaats<br />

bieden aan veertien cursisten. Aan de wanden hangen verscheidene wereldkaarten, een kaart van<br />

Nederland, een provinciekaart, een kaart met het alfabet erop en meerdere posters van het ROC Van<br />

A tot Z. In de hoek staat een kast met lesmateriaal en aan de wand hangt een whiteboard. In een<br />

hoek staat een wereldbol.<br />

Key incidents<br />

In het lokaal zitten de cursisten al klaar om te beginnen. Gerard gaat aan de tafel zitten en pakt zijn<br />

spullen uit zijn tas. Aan het begin van elke les deelt hij een artikel uit de plaatselijke krant uit. Hij legt<br />

me tijdens het tweede interview uit dat hij hier vooral uit praktische overwegingen voor kiest: ‘ik lees<br />

deze krant zelf en hij is ook hier op school’ (I2-GvdB). Ik vraag Gerard waarom hij niet kiest voor een<br />

artikel dat speciaal voor laaggeletterden geschreven is, zonder moeilijke woorden en/of ingewikkelde<br />

zinsconstructies, maar volgens hem is het plaatselijke nieuws op een behoorlijk eenvoudige manier<br />

70


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

geschreven. Daarnaast kan hij uit de regionale krant onderwerpen selecteren die interessant zijn voor<br />

de cursisten omdat zij er wellicht zelf in aanraking mee (zijn) (ge)komen, hij zegt hierover: ‘Je moet<br />

de stof een beetje verpakken’ (I2-GvdB).<br />

Deze keer heeft het artikel dat Gerard wil behandelen de titel ‘’s Werelds oudste scholier zet<br />

door’. Gerard heeft het artikel zo gevouwen dat alleen de foto (van een oudere donkere man zittend<br />

op een bankje) zichtbaar is. De cursisten worden gevraagd op te schrijven wat ze zien op de foto.<br />

Gerard loopt rond en kijkt of de cursisten de opdracht begrepen hebben. Hij instrueert ze alleen op te<br />

schrijven wat ze zien, niet wat ze denken. Als voorbeeld neemt hij een politieomschrijving: daarin<br />

staat ook alleen wat er gezien is en niet wat men denkt/fantaseert. Na tien minuten moet iedereen<br />

zijn omschrijving voor<strong>lezen</strong>. Af en toe vraagt Gerard verder: ´Hoe weet je dat´, ´Eindigt ´blind´ op<br />

een –d of een –t´ enz. Vragen als deze stelt Gerard om de hoofdregels zo vaak mogelijk aan bod te<br />

laten komen want volgens hem <strong>leren</strong> zijn cursisten het beste door herhaling. Hierna mogen de<br />

cursisten het artikel omvouwen zodat ook de tekst zichtbaar is. Gerard neemt de leesstrategie met de<br />

cursisten door: eerst de foto en het onderschrift, dan de titel, dan de eerste en de laatste alinea en<br />

dan pas de rest van het artikel. Gerrit mag de titel <strong>lezen</strong>, deze luidt ´´s Werelds oudste leerling´.<br />

Maar hoe lees je die ‘’s’ voor ‘Werelds’ nou eigenlijk De volgende conversatie vindt dan plaats:<br />

Key incident 1: Waar komt die komma vandaan<br />

D: Gerrit wil jij de titel even <strong>lezen</strong>.<br />

C1: …..<br />

D: Het begint al heel moeilijk hè<br />

C1: Werelds<br />

D: ’s Werelds<br />

C1: ’s Werelds oudste… scholier… zet door.<br />

D: Wat betekent ’s werelds<br />

C2: Ja, dat is gewoon eh… werelds<br />

D: In plaats van ’s werelds, in plaats van die komma ’s mag ik ook zeggen…Het gaat om de oudste<br />

scholier hè. De oudste scholier, puntje puntje, wereld. Kennen jullie nog meer woorden met ‘s<br />

C3: ’s Avonds<br />

D: Goed! Dan weet je de rest ook!<br />

C4: Foto’s<br />

D: Maar dat is op het eind. Als je ‘s avonds hebt heb je ook ’s morgens, ’s middags en ’s nachts. En<br />

dat komt eigenlijk….weten jullie hoe het vroeger was Dan zeiden ze geen ’s morgens maar…<br />

C5: ’s Ochtends<br />

D: Nee, weet iemand nog wat de ’s vroeger is geweest Dat is vroeger geweest ‘des’.<br />

C3: Des ochtends<br />

D: Des ochtends, des avonds. En om dan te laten zien dat er nog iets over is van des staat er een los<br />

kommaatje, een soort restantje. En des betekent eigenlijk, vroeger stond er op uitnodigingen ‘des<br />

71


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

middags om drie uur’, of ‘des ochtends’… en eigenlijk betekent des, want de zoon des vaders, wat<br />

betekent des dan Zoon des vaders, zoon…<br />

C5: Van<br />

D: Zoon van de vader! Dus des betekent ‘van de’ eigenlijk. Of ‘in de’. ’s Avonds, in de avond. En nu<br />

kom ik bij ’s werelds, dan moet ik dus eigenlijk zeggen: ‘van de wereld’. Heel simpel. Dat betekent<br />

het. De oudste scholier van de wereld zet door.<br />

Gerard gaat in bovenstaand fragment uitgebreid in op de herkomst en betekenis van de ’s. Allereerst<br />

maakt hij een categorie van woorden die ook met de ’s beginnen: ’s avonds, ’s ochtends, ’s middags<br />

en ’s nachts. Het fragment is gekozen om als key incident te analyseren omdat duidelijk naar voren<br />

komt op welke wijze Gerard bezig is met het aanbrengen van structuur. Elbaz (1981) gebruikt<br />

praktijkregels, praktijkprincipes en beelden om het handelen van docenten weer te geven. Uit de<br />

praktijkprincipes van Gerard blijkt dat zijn doel is om de Nederlandse taal te structureren, zodat zijn<br />

cursisten minder fouten maken. Hij is ervan overtuigd dat er door een combinatie van structuur en<br />

herhaling herkenning bij de cursisten plaatsvindt en zij hierdoor minder fouten zullen maken. Dolk<br />

(1994) spreekt van ‘bewuste kennis’ wanneer een docent bewust op een bepaalde manier handelt in<br />

de klas en achteraf in staat is om zijn motieven en doelen helder toe te lichten. Gerard is in staat zijn<br />

motieven helder toe te lichten en is bewust bezig met het aanbrengen van structuur.<br />

Daarna legt Gerard uit dat de ’s van ‘des’ afstamt, wat vroeger ‘van de’ of ‘in de’ betekende.<br />

Hieruit blijkt dat hij over ‘vakinhoudelijke kennis’ beschikt, omschreven door Shulman (1986) als<br />

‘kennis van de leerkracht over het vakdomein, als discipline waaraan de leerstof ontleend wordt’.<br />

Wanneer ik Gerard tijdens het tweede interview vraag hoe belangrijk hij het vindt dat zijn cursisten<br />

weten wat de herkomst van de ’s is verklaart hij me dat het voornamelijk zijn bedoeling is dat de<br />

cursisten snappen waarom de komma ‘aan de verkeerde kant staat’: ‘Je ziet heel vaak dat er een fout<br />

gemaakt wordt, dat ze die komma erachter zetten in plaats van ervoor. Ze weten dat het er niet aan<br />

vast mag, maar zetten dan de komma erachter. Dit is om begrip te kweken: waarom staat die komma<br />

ervoor en niet erachter’ (I2-GvdB). Het is volgens Gerard niet het doel van de opdracht dat de<br />

cursisten snappen wat ‘des’ betekent, maar wel dat ze inzien dat de ‘’s’ een restant is van een ander<br />

woord en dat de komma daarom op die plek staat’ (I2-GvdB).<br />

Wanneer het hele artikel ge<strong>lezen</strong> is en alle moeilijke woorden zijn toegelicht geeft Gerard de<br />

cursisten de volgende instructie:<br />

Key incident 2: Structureren<br />

D: Ik wil graag dat jullie een aantal woorden opzoeken uit het artikel, waarvan het einde de volgende<br />

uitgangen zijn. Een uitgang zijn de letters aan het einde van het woord. Ik wil eerst dat je de<br />

uitgangen even opschrijft [schrijft tijdens het praten mee op het bord]: -isch, -tie, en ik zeg er<br />

meteen bij, je zegt –sie, net als vakantie, -ing of –ingen, woorden met –heid aan het eind en<br />

woorden met –ig aan het eind, ik zeg -ig maar je zegt natuurlijk –ug, aardig is aardug he!<br />

72


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Iedereen gaat geconcentreerd aan de slag en het is stil in de klas. Na ongeveer een kwartier<br />

bespreekt Gerard de opdracht. De cursisten mogen de woorden noemen die zij gevonden hebben en<br />

Gerard vult af en toe aan. Uiteindelijk komen de volgende rijtjes op het bord tevoorschijn:<br />

Figuur 3: Verschillende uitgangen<br />

- isch -tie -ing/-inge -ig/-ige -heid<br />

Islamitisch Reactie Jongerenvereniging Sommige Liefdadigheid<br />

Gratie Stichting Vereniging<br />

Commotie<br />

Betrekking<br />

Verklaring<br />

Aanleiding<br />

Ontwikkeling<br />

Lezing<br />

Sonstbeeksingel<br />

Gerard gebruikt deze rijtjes vaak om naar terug te verwijzen, bijvoorbeeld wanneer een cursist een<br />

stukje tekst voorleest:<br />

C1: Vrouwen nemen alles erg ….<br />

D: Mooi woord<br />

C1: Erg ernstig<br />

D: Ja. Dat is weer een –ig woordje he, net als aardig, ernstig. Maar dit is een heel moeilijke he,<br />

toevallig. Zie je dat Ernstig. Maar je zegt ‘Ernstug’.<br />

Ik heb ervoor gekozen om bovenstaande instructie en opdrachten als key incident te analyseren<br />

omdat zij gezamenlijk een beeld geven van het type opdrachten waarvan Gerard zijn cursisten<br />

voorziet en de manier waarop deze worden toegelicht. Gerard vertelt me al tijdens onze eerste<br />

ontmoeting dat hij in de praktijk heeft gemerkt dat zijn cursisten veel behoefte hebben aan structuur.<br />

Op basis van deze praktische kennis (Fenstermacher, 1994) selecteert hij opdrachten voor de<br />

cursisten, waarbij hij gebruik maakt van rijtjes met daarbij behorende prototype woorden. Gerard<br />

noemt ‘ernstig’ een ‘-ig woordje’ omdat het op –ig eindigt, ‘aardig’ het prototype ‘-ig’ woordje en<br />

‘vrolijk’ het prototype ‘-lijk’ woordje. Door op deze manier structuur in de taal aan te brengen hoopt<br />

hij houvast voor de cursisten te creëren.<br />

Een belangrijk aspect van taal vindt Gerard de uitspraak: ‘je moet het eerst <strong>leren</strong> uitspreken<br />

voordat je het kunt schrijven’ (I2-GvdB). Een moeilijkheid hierbij is wel dat sommige woorden anders<br />

geschreven dan uitgesproken worden: ‘je moet niet zeggen ‘enig’ maar ‘enug’. Mensen die dat doen,<br />

dat klopt niet, dat is niet natuurlijk’ (I2-GvdB). Vooral voor allochtone cursisten, zo geeft Gerard aan,<br />

is dit enorm moeilijk: ‘want die zitten ook met de lange klanken en korte klanken, maar voor hun is<br />

73


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

die uitspraak nog moeilijker. Maar ze moeten wel beseffen: het is een –ig woordje’ (I2-GvdB). Door dit<br />

soort voorbeelden veel te zien leer je ze herkennen, daarom noemt hij <strong>lezen</strong> letterlijk ‘trainingswerk’:<br />

‘Hoe meer je traint hoe sneller het gaat’ (I2-GvdB). Daarom besteedt Gerard tijdens zijn lessen veel<br />

aandacht aan woordenschat en woordherkenning. Volgens de indeling van Chapman en Czerniewska<br />

(1978, p.65-66) valt deze docent onder de categorie docenten die <strong>lezen</strong> zien als ‘word recognition,<br />

they drill on the basic sight vocabulary and word recognition skills´.<br />

Gerard heeft geen moeite met het gebruik van termen als ‘uitgang’, ‘lange klank’ en<br />

bijvoorbeeld ‘korte klank’. Hij legt me tijdens het tweede interview uit dat hij deze termen niet<br />

ontwijkt wegens schoolervaringen of emoties, maar hij gebruikt ze ook niet als ballast. Volgens hem is<br />

het voor de cursisten die een hoog niveau willen bereiken onontkoombaar om termen als deze te<br />

(her)kennen: ‘als je verder wil in de taal moet je weten wat een persoonvorm is, daar kun je niet<br />

onderuit’ (I2-GvdB).<br />

Van 20.00 uur tot 20.30 uur is het pauze. Terwijl de cursisten in de kantine een kopje koffie<br />

drinken brengt Gerard zijn pauze door in de docentenkamer met zijn collega’s. Om half negen loopt<br />

iedereen weer terug naar het lokaal en splitst de groep zich op in tweeën: de ene groep gaat<br />

zelfstandig aan het werk met opdrachten uit de basisschoolleergang ‘Oefeningen in taalvaardigheid<br />

gericht op efficiënt werken en zelfstandig corrigeren’ van Jacob Dijkstra en omdat David er niet is gaat<br />

Gerard met Cor in een apart lokaaltje oefenen met hardop <strong>lezen</strong>.<br />

Cor is een cursist met dyslexie. Dyslexie is volgens Braams (2002) een gevolg van een tragere<br />

verwerking van taalklanken (fonologische verwerking) door de hersenen. Hier kunnen veel factoren<br />

achter zitten: problemen op visueel gebied (zien bij <strong>lezen</strong>), op auditief gebied (horen van klanken)<br />

en/of motorisch gebied (hand- en vingerspieren bij schrijven, oogspieren bij <strong>lezen</strong> van regel naar regel,<br />

mondspieren bij correcte uitspraak) maar ook in de gedragsorganisatie (bijvoorbeeld bij<br />

hyperactiviteit). Dyslectische kinderen gaan volgens Braams veel trager vooruit bij het <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong>. Ze<br />

hebben vaak moeite om van spellend <strong>lezen</strong> tot het <strong>lezen</strong> van hele woorden te komen. Dyslexie is<br />

meestal een erfelijke, aangeboren afwijking. Volwassenen met dyslexie krijgen veelal te maken met<br />

faalangst en onzekerheid. Hierdoor probeert men situaties waarin ge<strong>lezen</strong> of geschreven moet worden<br />

te vermijden. Ook komt het voor dat men soms afhankelijk wordt van hulp van derden om<br />

bijvoorbeeld brieven te schrijven naar instanties. Het te laat ontdekken en onderkennen van dyslexie<br />

kan een oorzaak zijn om laaggeletterd te worden (Website Remedial Teaching).<br />

Uit zijn tas haalt Cor een boekje uit de Leeslicht serie tevoorschijn: ‘Een echte man’ van<br />

Yvonne Kroonenberg. Hij begint te <strong>lezen</strong>:<br />

74


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Key incident 3: Technisch <strong>lezen</strong>.<br />

C1: Eén<br />

D: Nee<br />

C1: Een meneer kent<br />

D: Nee<br />

C1: Ken<br />

D: Nee, rustig kijken.<br />

C1: …<br />

D: Een meneer..<br />

C1: Herken je<br />

D: Juist<br />

C1: Herken je aan, offe, herken je aan een, offe, zijn pak. En aan de manier waarop hij praat. Laat<br />

dat maar aan mij over. Kindje. Ze zegt<br />

D: Nee<br />

C1: Ze zegt…zegt een meneer<br />

D: Ja. Even stoppen. Zie je die aanhalingstekens<br />

C1: Ja<br />

D: Ja Dus dat heeft iemand gezegd.<br />

C1: Ja, dat zegt ze tegen het kindje.<br />

D: Ja, juist. Laat dat maar aan mij over, kindje.<br />

C1: Ja<br />

D: Zegt een meneer.<br />

C1: Dat kindje zegt geen.<br />

D: Nee, dat kindje… is…<br />

C1: Dat kindje is geen baby,<br />

D: goed.<br />

C1: Maar één vrouw.<br />

D: Maar een vrouw.<br />

C1: Maar een vrouw.<br />

D: Ja.<br />

C1: Meneren zijn niet leuk voor vrouwen. Ze kunnen niets zelf. Ze koken niet hun eigen k<strong>leren</strong>.<br />

D: Even over doen. Even de hele zin over.<br />

C1: Ze kopen niet hun eigen k<strong>leren</strong>.<br />

D: Kle…<br />

C1: Kleding.<br />

Bovenstaand fragment is gekozen omdat het een goed beeld geeft van de manier waarop Gerard met<br />

Cor oefent met het hardop <strong>lezen</strong>. Gerard corrigeert èlke fout en laat Cor zinnen net zolang <strong>lezen</strong><br />

75


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

totdat het goed gaat. Gerard zegt hier het volgende over: ‘Ik ben heel krenterig, laat geen foutje<br />

voorbij gaan. Ik tolereer geen enkele fout, maar dat weet ie. Dus ik laat niets voorbij gaan, zodat hij<br />

ook precies weet: wat ik doe dat doe ik goed’ (I2-GvdB). De manier waarop een docent zijn rol in de<br />

klas beschrijft wordt door Elbaz (1981) ´persoonlijke filosofie´ genoemd. Gerard vertelt me tijdens het<br />

tweede interview dat hij zichzelf ziet als een ´echte docent, die zijn cursisten corrigeert en bijstuurt´.<br />

Ik vraag Gerard of zijn strikte aanpak de cursisten niet afschrikt en hij legt me uit dat hij in het begin<br />

niet zo streng is. Hij gaat na hoe zijn cursisten eerder begeleid zijn en hoe ze het vroeger hebben<br />

gehad op school. Daarna maakt hij afspraken met de desbetreffende cursist . Een beeld (Elbaz, 1981)<br />

waar Gerard veel waarde aan hecht omschrijft hij zelf als volgt: ‘maar je wordt op een gegeven<br />

moment, ja, dan moet je gewoon weten: ja, ik doe het goed of ik doe het niet goed en anders laat mij<br />

het overdoen’ (I2-GvdB). Gerard geeft aan dat hij technisch <strong>lezen</strong> voor de dyslectische cursisten in de<br />

eerste instantie belangrijker vindt. ‘Cor is slim, en begrijpt alles wat hij leest. Het probleem zit voor<br />

hem in het technisch <strong>lezen</strong>’ (I2-GvdB). Uit bovenstaande uitspraak blijkt dat Gerard doorheeft waar bij<br />

Cor de moeilijkheden liggen. Shulman (1986) spreekt over didactische vakkennis wanneer een docent<br />

inzicht heeft in wat het <strong>leren</strong> van bepaalde vakinhouden gemakkelijk of moeilijk maakt. Gerard<br />

nuanceert: ‘De ene keer ben je wat meer met de vorm bezig dan de andere keer. Het begint natuurlijk<br />

bij een goede zin maken, maar uiteindelijk moet je die ander zonder dat je er bent iets duidelijk<br />

maken, dus de inhoud is ook belangrijk’ (I2-GvdB).<br />

Na ruim een half uur geeft Gerard Cor een nieuw boekje uit de Leeslicht serie zodat hij thuis<br />

kan oefenen met <strong>lezen</strong>. We lopen terug naar de groep waar iedereen geconcentreerd aan het werk is.<br />

Om 21.15 uur geeft Gerard geeft aan dat het tijd is om te stoppen en iedereen pakt zijn spullen in. De<br />

cursisten verlaten het lokaal en ik loop terug naar het station.<br />

5.3.4 Conclusie<br />

Gerard is tijdens zijn lessen bewust bezig met het aanbrengen van structuur, volgens hem is deze<br />

structuur nodig voor de cursisten om inzicht te krijgen in de taal. In de jaren dat Gerard lesgeeft heeft<br />

hij vaak gemerkt dat cursisten geen overzicht hebben wat betreft grammaticaregels en spelling: dit<br />

overzicht tracht Gerard hen te geven door veelvuldig gebruik te maken van ‘kapstokken’ om structuur<br />

in de taal aan te brengen. Zo biedt hij zijn cursisten ‘de vier hoofdregels’ aan. Deze hoofdregels <strong>leren</strong><br />

de cursisten uit hun hoofd en door deze regels toe te passen kunnen zij een hoop fouten voorkomen.<br />

Uit de praktijk blijkt volgens Gerard dat de cursisten veel baat bij deze regels hebben, hij maakt<br />

daarom gebruik van deze praktische kennis bij het invullen van zijn lessen.<br />

Zoals gebruikelijk in deze aanpak, die door Hulstijn (1995) als ‘traditioneel’ wordt bestempeld,<br />

schenkt Gerard vrij veel aandacht aan grammatica en woordenschat. Tijdens de lessen maakt hij zeer<br />

sporadisch gebruik van computers.<br />

Shulman (1986) deelde de leerkrachtenkennis op in vakinhoudelijke, didactische en<br />

curriculumkennis. In de lessen die ik observeerde kwam ik een voorbeeld tegen van Gerards<br />

vakinhoudelijke kennis en merkte ik twee voorbeelden van zijn didactische kennis op. Gerards<br />

vakinhoudelijke kennis bleek uit de onderwijssituatie waarin hij de oorsprong en betekenis van het<br />

76


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

woordje ‘des’ uitlegde. Zijn didactische kennis bleek uit zijn opmerking betreffende ‘de vier<br />

hoofdregels’: ‘met hoofdregel 2 en 3 hebben de cursisten de meeste moeite’ (I2-GvdB). Hiermee laat<br />

Gerard zien dat hij inzicht heeft in de aspecten waarmee zijn cursisten moeite hebben. Daarnaast<br />

blijkt zijn didactische kennis uit het feit dat hij op de hoogte is van de taalstoornis dyslexie en weet<br />

welke talige aspecten voor moeilijkheden zorgen bij deze cursisten.<br />

Ook zijn er voorbeelden te vinden van, wat Elbaz (1981) noemt, ‘praktijkprincipes’ en<br />

‘beelden’. Een praktijkprincipe waar Gerard veel waarde aan hecht, betreft het, door herhaling van de<br />

hoofdregels, aanbrengen van structuur; dit is het doel van zijn lessen. Een beeld van Gerard is dat je<br />

alleen goed kunt onderwijzen als je de cursisten corrigeert wanneer zij fouten maken. Hierbij schrikt<br />

hij er niet voor terug om termen als ‘uitgang’, ‘lange klank’, ‘korte klank’ en ‘persoonsvorm’ te<br />

gebruiken, om verder te komen in taal is het is volgens hem een vereiste om deze termen te kennen.<br />

Want daarvoor zitten de cursisten hier, ‘het mag dan wel erg gezellig zijn, de bedoeling is altijd wel<br />

om iets vooruit te komen’ (I2-GvdB). Gerards persoonlijke filosofie is die van ‘een echte docent’, die<br />

zijn cursisten corrigeert en bijstuurt. Hij plaatst zich hiermee echter op een ander niveau dan zijn<br />

cursisten; hij is, wat kennis betreft, hun meerdere.<br />

Chapman en Czerniewska (1978) beschreven verschillende wijzen waarop een docent<br />

tegenover de vaardigheid ‘<strong>lezen</strong>’ aan kan kijken. Gerard valt onder de categorie docenten die <strong>lezen</strong><br />

zien als trainingswerk: door veel te oefenen kunnen cursisten vooruitgang boeken. Hierbij schenkt<br />

Gerard meer aandacht, vooral bij de dyslectische cursisten, aan technisch dan aan begrijpend <strong>lezen</strong>.<br />

Voor zover uit de drie observaties naar voren kwam komt het operationele curriculum<br />

(Goodlad, 1979) overeen met het geïnterpreteerde curriculum aangezien Gerards visie op het<br />

laaggeletterdenonderwijs vrijwel geheel overeen komt met de manier waarop hij les geeft.<br />

77


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

6 Conclusie en discussie<br />

Dit onderzoek is uitgevoerd met als doel in kaart te brengen hoe docenten handelen in het<br />

laaggeletterdenonderwijs. Bovendien is onderzocht wat hun visie is op het onderwijs en in welke mate<br />

die visie overeenkomt met hun handelen. Om antwoorden te vinden op de hoofd- en deelvragen, zijn<br />

verschillende docenten geïnterviewd en hun klassenpraktijk geobserveerd.<br />

De hoofdvraag van dit onderzoek is:<br />

Wat is de relatie tussen de visie van docenten op en hun praktijk in het onderwijs aan laaggeletterden<br />

Aan de hand van de volgende deelvragen is getracht een antwoord te geven op deze hoofdvraag:<br />

1. Welke visie hebben docenten op het laaggeletterden lees- en schrijfonderwijs<br />

2. Hoe geven docenten les in het lees- en schrijfonderwijs voor laaggeletterden<br />

3. Op welke wijze <strong>leren</strong> docenten hun cursisten (beter) <strong>lezen</strong><br />

4. Welke problemen ervaren docenten bij het lesgeven en welke toekomstverwachtingen hebben<br />

zij betreffende het laaggeletterdenonderwijs<br />

In dit onderzoek lag de nadruk op het <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> in het NT1-onderwijs. Ook in de observaties en<br />

interviews werd extra aandacht besteed aan hoe de docent zijn of haar cursisten onderwijst in het<br />

<strong>leren</strong> <strong>lezen</strong>.<br />

In deze conclusie zullen eerst de deelvragen worden beantwoord, op basis waarvan een<br />

antwoord geformuleerd is op de hoofdvraag. Ten slotte komen discussiepunten aan bod en worden<br />

aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek.<br />

Deelvraag 1: Visie<br />

De visie van de docenten op het laaggeletterdenonderwijs is aan bod gekomen tijdens de interviews<br />

en valt onder het geïnterpreteerde curriculum (Goodlad, 1979). Iedere docent interpreteert het<br />

curriculum op zijn eigen manier en heeft een eigen kijk op het onderwijs. Er bestaan duidelijke<br />

verschillen tussen Saskia, Karin en Gerard in de manier waarop zij denken over het<br />

laaggeletterdenonderwijs en zij hebben een andere visie op de rol die zij vervullen in de lessen.<br />

Bernstein (1975) maakt gebruik van een tweedimensionaal model om structuur aan te<br />

brengen in wat er op een school gebeurt, met name op het gebied van schoolvakken. Met behulp van<br />

twee continua kan een beeld geschetst worden van verschillende facetten van het onderwijs en van<br />

welke plek de docenten hierbij innemen. In figuur 4, 5 en 6 zijn respectievelijk een pedagogisch,<br />

vakinhoudelijk en didactisch schema weergegeven.<br />

78


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

In figuur 4 zijn twee continua afgebeeld: die van docent versus begeleider en van schoolse<br />

vaardigheden versus sociale redzaamheid. Er is voor deze twee continua gekozen omdat deze de<br />

verschillende manieren waarop de docenten tegen (hun rol in) het laaggeletterdenonderwijs aankijken<br />

goed weergeven.<br />

Figuur 4: Pedagogisch schema<br />

Gerard<br />

<br />

Docent<br />

Schoolse<br />

vaardigheden<br />

Karin<br />

<br />

Sociale<br />

redzaamheid<br />

Begeleider<br />

Saskia<br />

<br />

Saskia is in het kwadrant rechtsonder in figuur 4 afgebeeld. Dit betekent dat zij zich op de uiteinden<br />

van beide continua bevindt. Haar rol in de klas is die van begeleider in plaats van docent en haar doel<br />

is allereerst om de sociale redzaamheid van haar cursisten te vergroten in plaats van het werken aan<br />

schoolse vaardigheden als <strong>lezen</strong> en schrijven. Saskia is zich sterk bewust is van het feit dat ze met<br />

volwassenen werkt, volwassenen met een eigen leven, eigen verantwoordelijkheden en een eigen<br />

mening. Ze tracht zoveel mogelijk uit ‘het schoolsfeertje’ te blijven, geeft haar cursisten veel vrijheid<br />

en noemt zichzelf ‘geen leider maar een begeleider’ (I2-SdJ). Ze plaatst zich op hetzelfde niveau als<br />

haar cursisten en heeft als voornaamste doel om haar cursisten sociaal redzaam te maken: ‘het gaat<br />

niet alleen om de d’s en de t’s, maar net zo goed om ervaringsverhalen van cursisten’ (I2-SdJ). Het is<br />

volgens Saskia van groot belang dat de sfeer in de klas veilig en vertrouwd is. Ze probeert onder<br />

andere het zelfvertrouwen van haar cursisten te vergroten en maakt ze bewust van hun<br />

keuzemogelijkheden.<br />

Karin is in figuur 4 links onder het snijpunt van de twee continua geplaatst. Dit geeft aan dat<br />

zij zichzelf ziet als een mix van docent en begeleider, waarbij ze een tikkeltje meer neigt naar de rol<br />

van begeleider, en dat ze zowel waarde hecht aan het vergroten van de sociale redzaamheid van haar<br />

cursisten als het verhogen van hun schoolse vaardigheden, maar dat ze laatstgenoemde net iets<br />

belangrijker vindt. Karin noemt ze zich ‘net even meer een begeleidste’ dan een docente’ (I2-KdV).<br />

Wanneer Yassine bijvoorbeeld vertelt over het gokken in een café wijst ze hem op zijn<br />

79


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

verantwoordelijkheden als vader en adviseert ze hem om de volgende keer anders te handelen. Ze is<br />

een grote voorstander van het competentiegericht <strong>leren</strong>, maar is van mening dat haar cursisten niet in<br />

staat zijn helemaal alleen hun eigen leerproces uit te stippelen. Daarom stuurt Karin ze af en toe bij<br />

en geeft ze zonodig huiswerk op. Ze zegt verder dat ze ‘af en toe een beetje aan het opvoeden is,<br />

hoewel het volwassenen zijn’ (I2-KdV). Hoewel het sociale aspect niet het hoofddoel is, ‘is het wel<br />

belangrijk om goed te kunnen <strong>leren</strong>’ (I2-KdV). Daarom probeert Karin in haar lessen een balans te<br />

vinden tussen een gezellige sfeer met de daarbij behorende sociale betrokkenheid en het verbeteren<br />

van de lees- en schrijfvaardigheden van haar cursisten.<br />

Gerard is in het kwadrant linksboven in figuur 4 afgebeeld, bij de uiteinden van beide continua.<br />

Hij ziet zichzelf namelijk als een docent in plaats van begeleider en schenkt alle aandacht aan het<br />

vergroten van de schoolse vaardigheden van zijn cursisten. Gerard omschrijft zichzelf tijdens het<br />

tweede interview als ´een echte docent, die zijn cursisten corrigeert en bijstuurt´ (I2-GvdB). Hij geeft<br />

veel klassikaal les en gebruikt hierbij taalkundige termen als ‘uitgang’, ‘lange klank’ en ‘korte klank’.<br />

Hij maakt weinig tot geen gebruik van computerprogramma’s. Met behulp van een viertal ‘hoofdregels’,<br />

die elke (nieuwe) cursist op papier krijgt aangereikt, probeert hij zoveel mogelijk structuur te bieden<br />

en orde te scheppen voor de cursisten. Hoewel de lessen gezellig zijn is het hoofddoel dat de<br />

cursisten vooruitgang boeken. Wanneer dit niet lukt moet de cursist met de cursus stoppen, ‘je kunt<br />

ook niet eindeloos met iemand doorgaan’ (I2-GvdB).<br />

De visies van de docenten verschillen dus op meerdere punten van elkaar. Samengevat<br />

beschrijft Saskia haar rol in de klas als een begeleider die veel aandacht besteedt aan het vergroten<br />

van de sociale redzaamheid van haar cursisten, noemt Karin zichzelf een mix tussen een docent en<br />

een begeleider die het vergroten van de schoolse vaardigheden net wat belangrijker vindt dan het<br />

verbeteren van de sociale vaardigheden van haar cursisten en ziet Gerard zich als een traditionele<br />

docent die voornamelijk aandacht besteedt aan schoolse vaardigheden.<br />

Deelvraag 2: Praktijk<br />

De manier waarop de docenten handelen in de praktijk verschilt eveneens op meerdere punten. Het<br />

handelen van docenten behoort tot het operationele curriculum (Goodlad, 1979). In figuur 5 is in een<br />

tweedimensionaal model weergegeven op welke vakinhoudelijke aspecten de drie deelnemende<br />

docenten de focus leggen. In de figuur zijn twee continua afgebeeld: die van inhoud versus vorm en<br />

van correctheid versus mondigheid.<br />

80


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Figuur 5: Vakinhoudelijk schema<br />

Inhoud<br />

Karin<br />

<br />

Saskia<br />

<br />

Correctheid<br />

Mondigheid<br />

Gerard<br />

<br />

Vorm<br />

Saskia is in het kwadrant rechtsboven geplaatst omdat ze tijdens haar lessen veel aandacht besteedt<br />

aan het mondig(er) maken van haar cursisten en de inhoud van een boodschap belangrijker vindt dan<br />

de vorm. Ze is zich erg bewust van de achtergrond van haar cursisten en probeert daarom een veilige<br />

en prettige sfeer voor haar cursisten te creëren. Dit doet ze door bijvoorbeeld woorden als ´klas´ en<br />

´leerling´ te ontwijken, door niet te corrigeren met een rode pen en door een grote snoeppot tijdens<br />

de bijeenkomst op tafel te zetten: iedereen mag zoveel pakken als hij of zij wil. Ook spreekt ze haar<br />

cursisten aan met koosnaampjes om de sfeer luchtig te houden. Ze laat haar cursisten invloed<br />

uitoefenen op het verloop van de les en vindt het belangrijk dat ze voor hun mening uitkomen en<br />

keuzes <strong>leren</strong> maken. Daarom wordt er aan het begin van elke les een ´rondje lief en leed´ gedaan,<br />

waarbij de cursisten vertellen over hun bezigheden en <strong>leren</strong> bijvoorbeeld om complimenten uit te<br />

delen en in ontvangst te nemen. Pas als iedereen zich op zijn gemak voelt begint Saskia met de leesen<br />

schrijfles. Hierbij besteedt ze veel aandacht aan de inhoud van de boodschap omdat dit bijdraagt<br />

aan de persoonlijke ontwikkeling van de cursisten.<br />

Karin is ook in het kwadrant rechtsboven geplaatst, maar links van Saskia omdat zij minder<br />

aandacht besteedt aan het mondig maken van haar cursisten. Ook Karin begint elke les met een<br />

kringgesprek, hierbij vraagt ze elke cursist om te vertellen wat hij of zij de afgelopen week heeft<br />

meegemaakt. Het doel hiervan is dat haar cursisten mondiger worden. Ze hecht vooral waarde aan de<br />

inhoud van een boodschap, volgens haar hoef je om het verhaaltje te begrijpen bijvoorbeeld niet elk<br />

woord perfect te <strong>lezen</strong>. Karin ziet taal als een middel tot communicatie, en leert haar cursisten om te<br />

begrijpen wat er staat en hoe ze een boodschap over kunnen brengen. Het is volgens Karin volkomen<br />

logisch en helemaal niet erg dat hierbij fouten worden gemaakt. ‘Foutloos is niet haalbaar en dat moet<br />

je jezelf ook niet opleggen’ (I2-KdV).<br />

81


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Gerard vindt het daarentegen erg belangrijk dat zijn cursisten zo weinig mogelijk fouten<br />

maken, ‘Op een gegeven moment, ja, dan moet je gewoon weten: ja, ik doe het goed of ik doe het<br />

niet goed en anders laat mij het overdoen’ (I2-GvdB). Daarom maakt hij veelvuldig gebruik van ´de<br />

vier hoofdregels´, hij noemt de regels zelfs gekscherend ‘zijn Bijbeltje’. Door deze regels veelvuldig<br />

terug te laten komen tijdens diverse oefeningen in zijn lessen probeert Gerard voor de cursisten<br />

overzicht te scheppen in de taal. Het is volgens hem als docent de kunst om zoveel mogelijk fouten<br />

weg te krijgen met zo weinig mogelijk regels. Door er achter te komen welke regel voor welke cursist<br />

de meeste moeilijkheden oplevert probeert Gerard zo gericht mogelijk te werken en zoveel mogelijk<br />

fouten weg te nemen. Hij vindt het vooral belangrijk dat zijn cursisten foutloos <strong>leren</strong> schrijven en<br />

besteedt geen aandacht aan het mondiger maken van zijn cursisten.<br />

Deelvraag 3: Leren <strong>lezen</strong><br />

Aan de hand van figuur 6 is getracht in kaart te brengen op welke punten de docenten van elkaar<br />

verschillen wat betreft hun visie op het onderwijzen van de vaardigheid <strong>lezen</strong>. In dit tweedimensionale<br />

model zijn twee continua afgebeeld: dat van begrijpend versus technisch <strong>lezen</strong> en van expliciet<br />

corrigeren versus impliciet corrigeren (herhalen). Er is voor deze twee continua gekozen omdat deze<br />

de verschillende manieren waarop de docenten de vaardigheid <strong>lezen</strong> onderwijzen goed weergeven.<br />

Figuur 6: Didactisch schema<br />

Gerard<br />

<br />

Expliciet<br />

corrigeren<br />

(Gerard)<br />

<br />

Technisch<br />

<strong>lezen</strong><br />

Saskia<br />

<br />

Begrijpend<br />

<strong>lezen</strong><br />

Impliciet<br />

corrigeren<br />

Karin<br />

<br />

Saskia is in het kwadrant rechtsboven in figuur 6 geplaats. Ze hecht meer waarde aan begrijpend dan<br />

aan technisch <strong>lezen</strong> en laat haar cursisten zelden hardop <strong>lezen</strong> omdat ze dit onnatuurlijk vindt:<br />

‘wanneer moet je nou in het dagelijks leven nog een tekst hardop voor<strong>lezen</strong>’ (I2-SdJ). Hoogstens<br />

vraagt ze haar cursisten tijdens het gezamenlijk maken van een oefening om de vraag voor te <strong>lezen</strong>.<br />

82


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Wanneer ze hierbij fouten maken dan corrigeert Saskia haar cursisten net wat vaker dan dat ze het<br />

juiste woord herhaalt.<br />

Karin is een docente die meer aandacht besteedt aan begrijpend dan aan technisch <strong>lezen</strong>.<br />

Tijdens het <strong>lezen</strong> vraagt ze regelmatig aan de cursisten waar de tekst over ging, ze laat haar cursisten<br />

vergelijkingen trekken en vraagt ze wat ze van een fragment, en de mening die daarin verkondigd<br />

werd, vonden. Omdat haar allochtone cursisten andere leervragen hebben dan haar autochtone<br />

cursisten zorgt zij ervoor dat iedereen ook individuele opdrachten kan maken. De opdrachten van haar<br />

allochtone cursisten gaan dan vaak over woordenschat, haar autochtone cursisten voorziet ze van<br />

extra schrijfoefeningen. Shulman (1986) noemt deze kennis over de moeilijkheden van bepaalde<br />

vakinhouden ook wel ‘didactische kennis’. Tijdens de gezamenlijke opdrachten krijgen de allochtone<br />

cursisten daarnaast vaak de vraag wat de betekenis van een bepaald woord is, en worden de<br />

autochtone cursisten regelmatig naar de spelling van een woord gevraagd. Op deze manier is Karin<br />

bewust en actief bezig met competentiegericht <strong>leren</strong> en probeert zij de zwakkere vaardigheden van<br />

haar cursisten naar een hoger niveau te tillen. Als een cursist hardop aan het <strong>lezen</strong> is corrigeert Karin<br />

bewust niet elke fout die de cursist maakt. Hoogstens herhaalt ze zonder daar de nadruk op te leggen<br />

de juiste uitspraak van een woord, omdat ze bang is dat haar cursisten anders geen plezier aan het<br />

<strong>lezen</strong> beleven. Daarom is zij in het kwadrant rechtsonder in figuur 6 geplaatst.<br />

Gerard gaf aan begrijpend <strong>lezen</strong> voor de meeste cursisten belangrijker te vinden dan<br />

technisch <strong>lezen</strong>. Zijn twee dyslectische cursisten volgen volgens hem de lees- en schrijfcursus enkel<br />

om beter technisch te <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong>, daarom besteedt Gerard hier met hen veel aandacht aan. Hoewel<br />

hij in zijn eigen perceptie in het kwadrant rechtsboven zou thuishoren, is hij is in het kwadrant<br />

linksboven in figuur 6 geplaatst. Dit omdat hij, tijdens de geobserveerde lessen, meer aandacht<br />

besteedde aan technisch <strong>lezen</strong> en een docent is die zijn cursisten veel corrigeert. Hij zegt hier het<br />

volgende over: ‘Ik ben heel krenterig, laat geen foutje voorbij gaan. Ik tolereer geen enkele fout’ (I2-<br />

GvdB).<br />

Chapman en Czerniewska (1978, p.65-66) onderscheiden vijf verschillende categorieën die<br />

kenmerken hoe docenten tegen de vaardigheid ‘<strong>lezen</strong>’ aankijken. De resultaten uit het didactische<br />

schema (figuur 6) zijn te koppelen aan één van deze vijf categorieën.<br />

Saskia bleek een docente te zijn die <strong>lezen</strong> ziet als ‘contributing to personal development and<br />

social welfare, [s]he provides her students with reading material that will help them to develop sound<br />

values and that will have some application to their lives to the modern world’ (Chapman &<br />

Czerniewska, 1978, p65-66). Dit bleek onder andere uit het feit dat ze aandacht besteedde aan het<br />

gebruik en invullen van een acceptgirokaart. Een acceptgirokaart is een frequent gebruikt<br />

betaalmiddel, maar haar cursisten gaven aan niet te weten hoe zij hiermee om moesten gaan. Door<br />

haar cursisten dit uit te leggen, hen te <strong>leren</strong> ermee overweg te kunnen en te beschrijven hoe je een<br />

acceptgirokaart invult vergroot Saskia de sociale redzaamheid van haar cursisten.<br />

Karin is een docente haar cursisten tijdens het <strong>lezen</strong> van een tekst verbanden laat leggen en<br />

conclusies laat trekken, volgens de indeling van Chapman en Czerniewska (1978, p.65-66) behoort ze<br />

83


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

daarom tot de categorie docenten die <strong>lezen</strong> zien ‘as a thinking process, [s]he will be concerned with<br />

the reader’s skill in making interpretations and generalizations, in drawing inferences and conclusions’.<br />

Gerard ten slotte ziet <strong>lezen</strong> als trainingswerk en hecht veel waarde aan herhaling omdat dit<br />

volgens hem uiteindelijk herkenning oplevert. Hij valt in de categorie docenten die <strong>lezen</strong> zien als ‘word<br />

recognition, he will drill on the basic sight vocabulary and word recognition skills’ (Chapman &<br />

Czerniewska, 1978, p.65-66). Tijdens het <strong>lezen</strong> gebruikt Gerard termen als ‘werkwoord’,<br />

‘persoonsvorm’ en ‘uitgang’. Het is volgens hem onontkoombaar dat cursisten dit soort termen <strong>leren</strong><br />

wanneer zij een hoger niveau (willen) bereiken: ‘als je verder wil in de taal moet je weten wat een<br />

persoonvorm is, daar kun je niet onderuit’ (I2-GvdB).<br />

Deelvraag 4: Knelpunten en aanbevelingen.<br />

Alle drie de docenten gaven aan problemen in het laaggeletterdenonderwijs te signa<strong>leren</strong>. Opvallend<br />

is dat de docenten verschillende problemen noemden.<br />

Zo heeft Saskia moeite met het lage aantal aanmeldingen, het onderschatten van de<br />

deelvaardigheid ‘begrijpend <strong>lezen</strong>’ en de te grote bemoeienis van bovenaf. Wanneer huisartsen, het<br />

Centrum voor Werk en Inkomen (CWI), gemeenten, maatschappelijk werk en bijvoorbeeld<br />

fysiotherapeuten attenter worden op het signa<strong>leren</strong> van lees en/of schrijfproblemen kunnen zij<br />

laaggeletterden meteen doorsturen naar een opleidingsinstituut en kunnen meer mensen<br />

(bij)geschoold worden. Verder merkt Saskia dat er teveel waarde wordt gehecht aan het technisch<br />

<strong>lezen</strong>, terwijl het volgens haar enkel belangrijk is of de boodschap juist overkomt. Ten slotte heeft<br />

Saskia af en toe moeite met de regels die vanuit de regering opgelegd worden. Ze meent dat de<br />

groepen laaggeletterden te heterogeen zijn om aan bepaalde regels te voldoen, de leervraag is<br />

afhankelijk van de groep en niet van de regering.<br />

Karin ondervindt de meeste problemen met het vinden van materiaal dat aansluit op het<br />

niveau en de behoeften van haar cursisten. Ze maakt veel gebruik van NT2-leergangen en materiaal<br />

dat ontworpen is voor basisschoolleerlingen, maar vaak sluit dit materiaal niet helemaal aan op de<br />

leervraag van haar cursisten, of is het bijvoorbeeld te kinderachtig of sterk verouderd. Ze vindt het<br />

moeilijk te begrijpen waarom er op het gebied van NT1 geen nieuwe leergangen ontwikkeld worden.<br />

Karin hoopt dat bedrijven en uitgevers durven investeren in materiaal voor dit type onderwijs. Omdat<br />

het geen standaardleerlingen zijn en je dus veel moet differentiëren hoopt ze op ‘een methode waar<br />

je uit kan putten, niet een die van je a tot z moet volgen’ (I2-KdV).<br />

Gerard daarentegen heeft geen moeite met het materiaal, (‘er is zoveel, je moet alleen zelf<br />

het goede eruit pikken’ (I2-GvdB)) maar loopt tegen problemen op die veroorzaakt worden door de<br />

heterogeniteit van de groep. Twee van zijn cursisten zijn bijvoorbeeld dyslectisch en hebben<br />

individuele begeleiding nodig bij het <strong>lezen</strong>. En wanneer er bijvoorbeeld nieuwe cursisten bijkomen dan<br />

hebben die ook meer begeleiding nodig. Gelukkig heeft Gerard een vrijwilliger die dit probleem deels<br />

oplost: deze gaat elke les apart met de twee dyslectische cursisten oefenen met <strong>lezen</strong>. Volgens Gerard<br />

zou elke docent tijdens de lessen een assistent kunnen gebruiken.<br />

84


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Ook is er met de docenten gesproken over hun toekomstverwachtingen betreffende het<br />

laaggeletterdenonderwijs. In de inleiding van deze scriptie is beschreven dat er de komende jaren een<br />

grote uitstroom wordt verwacht van de huidige docenten in het laaggeletterdenonderwijs. De drie<br />

participerende docenten zijn geboren in 1950, 1963 en 1947 en het is niet ondenkbaar dat twee van<br />

hen, omdat zij binnen nu en zeven jaar de pensioengerechtigde leeftijd bereiken, het<br />

laaggeletterdenonderwijs over enkele jaren zullen verlaten. Welke ontwikkelingen verwachten de<br />

docenten dat er zich in het laaggeletterden onderwijs zullen voordoen<br />

Saskia verwacht allereerst dat het onderwerp ‘laaggeletterdheid’ nog veel vaker in beeld zal<br />

worden gebracht en dat bedrijven vaker zullen samenwerken met een ROC om hun werknemers (bij)<br />

te scholen op het gebied van <strong>lezen</strong> en schrijven. Verder hoopt ze dat er een nieuwe methode wordt<br />

ontwikkeld waaruit docenten, per niveau, materiaal kunnen uitzoeken dat aansluit bij de leervraag van<br />

hun cursisten. Ten slotte verwacht Saskia dat de computer een grotere rol gaat spelen in de klas.<br />

Karin hoopt en verwacht dat er steeds meer laaggeletterden over de drempel stappen en een<br />

lees- en schrijfcursus gaan volgen. Daarnaast zullen er volgens haar meer verschillende nationaliteiten<br />

in de groepen komen omdat steeds meer allochtone cursisten het NT2-traject zullen afsluiten maar<br />

aan hun taalvaardigheid moeten blijven werken.<br />

Gerard ziet in de toekomst een grotere rol voor computers weggelegd. Hij maakt op dit<br />

moment zelf amper gebruik van de computer tijdens zijn eigen lessen omdat veel van zijn cursisten<br />

onvoldoende computerervaring hebben en hij niet alle computerprogramma’s even uitdagend vindt<br />

voor zijn cursisten. De maatschappij is echter steeds meer gericht op digitale vaardigheden en de<br />

cursisten zullen hier meer handigheid in verwerven en beter mee kunnen werken. Dan wordt het ook<br />

mogelijk om in de lessen gebruik te maken van computerprogramma’s.<br />

Hoofdvraag: Visie vs. praktijk<br />

Aan de hand van bovenstaande bespreking van de deelvragen kan een antwoord worden<br />

geformuleerd op de hoofdvraag van dit onderzoek. Zoals beschreven in hoofdstuk vijf zijn de data<br />

geordend met behulp van de curriculumtheorie van Goodlad (1979) waarbij voornamelijk aandacht is<br />

geschonken aan de relatie tussen het operationele (‘operational’) curriculum (de onderwijspraktijk) en<br />

het geïnterpreteerde (‘perceived’) curriculum (de opvattingen van docenten). Met behulp van<br />

bovenstaande deelvragen is het mogelijk geworden om een antwoord te geven op de hoofdvraag. Uit<br />

de analyse is gebleken dat het operationele curriculum van deze drie docenten overeen komt met het<br />

geïnterpreteerde curriculum. In andere woorden, het handelen van zowel Saskia, Karin als Gerard is in<br />

overeenstemming met de visie die zij op het laaggeletterdenonderwijs hebben. Dit betekent dat deze<br />

docenten lesgeven op een manier die aansluit bij hun ideeën over het onderwijs, al verschillen deze<br />

visies op een aantal punten. Saskia’s rol in de klas is die van begeleider en zij schenkt voornamelijk<br />

aandacht aan het verhogen van de sociale redzaamheid van haar cursisten. Karin noemt zichzelf een<br />

mix tussen een docent en een begeleider en vindt het vergroten van de schoolse vaardigheden net<br />

wat belangrijker dan het verbeteren van de sociale vaardigheden van haar cursisten. Gerard ziet<br />

85


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

zichzelf ten slotte als een traditionele docent die veel waarde hecht aan het verbeteren van de<br />

schoolse vaardigheden van zijn cursisten.<br />

Discussie<br />

Het is nadrukkelijk niet het doel van deze scriptie om ‘het juiste type docent’ en de daarbij behorende<br />

‘juiste manier van handelen’ aan te wijzen. Iedere docent is even uniek als iedere cursist en brengt<br />

zijn visie op de, naar zijn inzicht, meest doeltreffende en legitieme manier in praktijk. Uit dit<br />

onderzoek is gebleken dat er grote verschillen bestaan tussen docenten en hun visie en handelen in<br />

het onderwijs aan laaggeletterden. De gevonden verschillen tussen de docenten kunnen (deels)<br />

verklaard worden door de volgende factoren:<br />

De verschillende achtergronden van de docenten. Saskia, Karin en Gerard geven respectievelijk<br />

sinds 1980, 2002 en 1999 les aan laaggeletterde volwassenen. Allen hebben zij de kweekschool<br />

(nu PABO) gevolgd, maar na het afronden van deze opleiding gingen ze verschillende wegen:<br />

terwijl Saskia werkzaam bleef in het basisonderwijs, heeft Karin jaren in het NT2-onderwijs<br />

lesgegeven en stond Gerard veertien jaar in het LOM-onderwijs en zeven jaar in het VSO LOMonderwijs<br />

voor de klas. Deze verschillen in achtergrond en werkervaring komen tot uiting in de<br />

praktijk. Hierdoor kunnen de visie op het laaggeletterdenonderwijs en het handelen in de lessen<br />

worden beïnvloed. Deze verschillen kunnen ervoor zorgen dat iemand op een meer pedagogischsociale<br />

of juist meer schools-technische manier tegen het onderwijs aankijkt.<br />

De grootte van de groep. De groepen die zijn geobserveerd liepen uiteen van zeven tot elf<br />

cursisten. Dit beïnvloedt de manier waarop de docent lesgeeft. Karin heeft door haar relatief<br />

kleine groep cursisten (zeven) de gelegenheid om te differentiëren per cursist terwijl Gerard<br />

zonder assistent niet in staat zou zijn geweest om aan de leervraag van zijn elf cursisten te<br />

voldoen. Saskia heeft tien cursisten en gaf tijdens het tweede interview aan eigenlijk wel behoefte<br />

te hebben aan een assistent(e) (I2-SdJ).<br />

De heterogeniteit van de groep. In de groep van Karin zitten naast autochtone ook allochtone<br />

cursisten, die een andere leervraag hebben dan de autochtone cursisten. Zij ervaren andere<br />

problemen bij het (beter) <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> en schrijven en hebben een andere didactische aanpak<br />

nodig. Karin differentieert en past op de allochtone cursisten met name een NT2-didactiek toe en<br />

gebruikt voor de autochtone cursisten een NT1-didactiek. Zo hebben allochtone cursisten vaak<br />

moeite met het onderscheiden van lange en korte klanken daarom zal Karin hen niet vragen om<br />

een woord langer te maken om te bepalen of het op een –d of een –t eindigt. Voor de autochtone<br />

cursisten in de groep is het echter een handig en veelgebruikt hulpmiddel.<br />

De cursisten verschillen bovendien wat betreft hun achtergrond. Iedere cursist heeft een<br />

ander verhaal en heeft andere dingen meegemaakt in zijn leven. Dit verleden nemen zij met zich<br />

mee naar de cursus en het speelt een rol wanneer zij (beter) <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong> en schrijven. De<br />

cursisten nemen niet voor niets deel aan dit onderwijs. De docent dient in het onderwijs rekening<br />

te houden met de redenen die hieraan ten grondslag liggen, zodat hij of zij beter kan inspelen op<br />

86


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

de behoefte en persoonlijke situatie van de cursist. Saskia is een docente die zich zeer bewust is<br />

van de achtergrond van haar cursisten. Zij gaat voorzichtig en op een persoonlijke manier met<br />

haar cursisten om en probeert een prettige, veilige sfeer te creëren waarin de cursisten zich op<br />

hun gemak voelen. Gerard daarentegen schenkt hier minder aandacht aan. Karin zit er tussenin,<br />

ze is zich bewust van de achtergrond van haar cursisten maar vindt ook dat ze best tegen een<br />

stootje kunnen.<br />

Bovendien kunnen er tussen de cursisten grote verschillen in leeftijd bestaan. Jongere<br />

cursisten vragen om een andere wijze van lesgeven dan oudere cursisten. Zo zat er in de groep<br />

van Gerard een cursist van begin dertig en een cursist die al met pensioen was. Deze cursisten<br />

hebben verschillende referentiekaders waarin de oefeningen in de lessen geplaatst kunnen<br />

worden. Ook hierdoor ontstaat heterogeniteit in de groep waar de docent rekening mee dient te<br />

houden en waardoor de manier van lesgeven tussen docenten kan verschillen. De cursisten in de<br />

groepen van Saskia en Karin lagen qua leeftijd dichter bij elkaar.<br />

De onderwijservaringen van de cursisten. Veel cursisten hebben in het verleden een negatieve<br />

onderwijservaring gehad. Hierdoor zijn veel cursisten onzeker over hun capaciteiten. Elke cursist<br />

heeft hierdoor een andere aanpak nodig. Saskia speelt hierop in door expres een ‘niet-schoolse’<br />

sfeer te creëren: er staat tijdens haar lessen een grote pot snoep op tafel, ze gebruikt bewust<br />

geen rode pen bij het corrigeren en loopt tijdens dictees nooit rond in de klas om de cursisten niet<br />

zenuwachtig te maken. Ze gebruikt daarnaast bewust het woord ‘groep’ in plaats van ‘klas’ en<br />

‘cursist’ in plaats van ‘leerling’. Gerard daarentegen gaat een schoolse sfeer en aanpak niet uit de<br />

weg. Hij geeft veel klassikaal les en gebruikt hierbij taalkundige termen als ‘uitgang’, ‘lange klank’<br />

en bijvoorbeeld ‘korte klank’. Daarnaast corrigeert hij streng en laat hij zijn cursisten een woord of<br />

zin net zo lang voor<strong>lezen</strong> totdat het foutloos lukt. Het is goed mogelijk dat dit zijn cursisten aan<br />

eerdere schoolervaringen doet denken. Karin vindt het belangrijk dat de sfeer goed is en dat haar<br />

cursisten zich op hun gemak voelen, maar volgens haar hoeft een docent zijn cursisten ook weer<br />

niet overal voor te beschermen.<br />

De aanmelding van de cursisten. Terwijl de ene cursist na jaren twijfelen over de drempel is<br />

gestapt door zich aan te melden voor een lees- en schrijfcursus is de andere cursist op (dringend)<br />

verzoek van zijn baas begonnen aan de cursus. Op deze manier ontstaat (nog meer) variatie in de<br />

groep, wat zijn uitwerking heeft op de leervraag van de cursisten en het handelen van de<br />

docenten.<br />

Daarnaast is het mogelijk dat factoren in het onderzoeksdesign de resultaten beïnvloed<br />

hebben. Zo kan de aanwezigheid van de onderzoeksters van invloed zijn geweest op het handelen van<br />

de docent. In het laatste interview is de docenten gevraagd of zij het idee hadden dat de<br />

aanwezigheid van de onderzoeksters invloed had op het verloop van de lessen. Hoewel de docenten<br />

aangaven dat dit niet het geval was, is dit erg moeilijk te contro<strong>leren</strong>.<br />

In dit onderzoek zijn drie docenten geïnterviewd en geobserveerd. Dit in verband met de<br />

beschikbare tijd en vanwege praktische redenen, maar ook omdat iedere docent zijn eigen wijze van<br />

lesgeven heeft. Het is dan ook onmogelijk een beeld te schetsen van 'de' visie en 'de' praktijk van<br />

87


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

docenten in het laaggeletterdenonderwijs. De ROC's die zijn betrokken in dit onderzoek hebben geen<br />

of nauwelijks richtlijnen vastgesteld voor de NT1-docenten; zij worden redelijk vrij gelaten in hun<br />

handelen en doelstellingen. Hierdoor kunnen de docenten zelf hun lessen indelen en handelen zij naar<br />

hun eigen inzicht. Dit is ook gebleken uit de resultaten van dit onderzoek. Zoals eerder in dit<br />

hoofdstuk in figuur 4 en 5 te zien is, verschillen de visies van deze drie docenten in grote mate van<br />

elkaar. Wanneer er meer docenten zouden zijn betrokken in dit onderzoek, zouden er waarschijnlijk<br />

nog meer verschillende benaderingen en opvattingen zijn gevonden. Het is voor vervolgonderzoek<br />

wellicht interessant om te onderzoeken of er algemeen heersende opvattingen van docenten zijn en of<br />

er meerdere overeenkomsten en verschillen te ontdekken zijn in het handelen van docenten in het<br />

laaggeletterdenonderwijs. Een manier om hier achter te komen is meer cases te onderzoeken.<br />

Wanneer er opnieuw een meervoudige casestudie uitgevoerd zou worden bij andere docenten, kan<br />

onderzocht worden of er nieuwe visies op het laaggeletterdenonderwijs naar voren komen en hoe<br />

deze docenten handelen in de praktijk. Een tweede optie zou het opsturen van een vragenlijst naar<br />

meerdere docenten zijn. Mede aan de hand van een aantal open vragen kan onderzocht worden hoe<br />

zij denken over het NT1-onderwijs en hoe zij hun rol in de klas beschrijven.<br />

De nadruk in dit onderzoek lag de vaardigheid <strong>lezen</strong> en op de docenten in het NT1-onderwijs.<br />

Voor de toekomst van het laaggeletterdenonderwijs is het ook aan te bevelen om de kant van de<br />

cursisten verder uit te lichten: hoe denken zij over het onderwijs Wat zijn volgens hen de positieve<br />

en negatieve punten en hebben zij nog aanbevelingen Dit onderdeel zal ik gaan onderzoeken in mijn<br />

tweede scriptie, die voor de opleiding Taalwetenschap geschreven wordt. Dit zal een goede aanvulling<br />

zijn op het huidige onderzoek, omdat het laaggeletterdenonderwijs dan vanuit meerdere invalshoeken<br />

onderzocht wordt en er een vollediger beeld van dit onderwijs zal ontstaan.<br />

Zoals in de inleiding al werd besproken, is dit onderzoek uitgevoerd in het kader van Het<br />

Aanvalsplan Laaggeletterdheid dat door CINOP, de Stichting Expertisecentrum ETV.nl en de Stichting<br />

Lezen en Schrijven wordt uitgevoerd. Wij hopen met onze bevindingen een bijdrage te hebben<br />

geleverd aan dit project en een basis te hebben geleverd voor verbeteringen in het<br />

laaggeletterdenonderwijs. Uit de interviews met de docenten zijn namelijk verschillende punten naar<br />

voren gekomen die het onderwijs positief kunnen beïnvloeden.<br />

De meeste docenten noemden als belangrijkste verbeterpunt de uitbreiding en ordening van<br />

het lesmateriaal. Op dit moment beschikken zij vaak over weinig materiaal en zoeken zij dit zelf<br />

grotendeels bij elkaar. Dit zou landelijk geregeld kunnen worden, zodat iedere docent toegang heeft<br />

tot een landelijke database waaruit zij oefeningen kunnen halen die geschikt zijn voor hun cursisten.<br />

Het liefst zouden de docenten het materiaal per vaardigheid geordend zien naar het niveau van de<br />

cursisten. Op deze manier zouden zij minder tijd besteden aan het zoeken en verzamelen van<br />

materiaal en kunnen zij sneller gepaste oefeningen vinden voor de verschillende cursisten.<br />

Bijscholing van docenten zou eveneens een goede manier zijn om het onderwijs te<br />

verbeteren. Wanneer docenten in hun opleiding meer <strong>leren</strong> over het onderwijs aan laaggeletterden,<br />

kunnen zij in de lessen beter inspelen op de behoeften van hun cursisten. Docenten die nu werkzaam<br />

zijn in het NT1-onderwijs hebben vaak zeer verschillende achtergronden en hebben mede hierdoor<br />

88


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

hun eigen kijk op het onderwijs. Veel docenten vinden het lastig om een middenweg te vinden tussen<br />

de rol als docent en de rol als begeleider. Wanneer er tijdens de opleiding van de docenten meer<br />

aandacht wordt besteed aan het laaggeletterdenonderwijs en aan deze doelgroep, zal een docent<br />

beter voorbereid voor de klas staan.<br />

De term NT1,5 is reeds bekend in het NT2-onderwijs en wordt gebruikt als aanduiding voor<br />

cursisten van Surinaamse of Antilliaanse afkomst. Deze term kan in het laaggeletterdenonderwijs<br />

echter ook gebruikt worden om de cursisten aan te duiden die tussen het NT1- en NT2-onderwijs in<br />

vallen. Om de groepen in het laaggeletterdenonderwijs minder heterogeen te maken en ervoor te<br />

zorgen dat de leerwensen van cursisten in één groep redelijk gelijk zijn, zouden er voortaan NT1,5-<br />

groepen gecreëerd kunnen worden. Deze groepen zijn bedoeld voor alle allochtone cursisten die<br />

voldoende Nederlands spreken en verstaan om de instructies van de docent te begrijpen, maar de<br />

Nederlandse taal te goed beheersen om nog bij een NT2-groep te worden ingedeeld. Zij lopen echter<br />

nog wel tegen specifieke problemen aan die bij autochtone cursisten geen rol spelen en hebben<br />

daarom vaak extra aandacht of andere leermethoden nodig.<br />

Ten slotte gaven docenten aan behoefte te hebben aan een klassenassistent. Deze assistent<br />

zou de docent kunnen bijstaan en ervoor zorgen dat cursisten vaker individueel begeleid worden<br />

tijdens de lessen. Op deze manier zouden cursisten meer vooruitgang kunnen boeken.<br />

We hopen dat dit onderzoek een beeld heeft geschetst van de visie en praktijksituaties van in<br />

totaal vijf (zie ook Sleenhof, 2008) docenten in het laaggeletterdenonderwijs en dat resultaten uit dit<br />

onderzoek worden meegenomen worden in de toekomstige ontwikkeling van dit onderwijs.<br />

89


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Bibliografie<br />

Baarda, D.B. & Goede, M.P.M. de, (2001). Basisboek Methoden en Technieken. Handleiding voor het<br />

opzetten en uitvoeren van onderzoek. Derde herziene druk. Wolters-Noordhoff bv,<br />

Groningen/Houten.<br />

Baarda, D.B. & Goede, M.P.M. de & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek.<br />

Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Wolters-Noordhoff bv<br />

Groningen/Houten.<br />

Ball, S. & Goodson, I. (1985). Teachers’ Lives and Careers. In Kelchtermans, G. (1994). De<br />

professionele ontwikkeling van leerkrachten basisonderwijs vanuit het biografisch<br />

perspectief. Universitaire Pers. Leuven.<br />

Berg, van den, I. & Middel, A. (1992). Een beetje <strong>lezen</strong>, van beleven tot be<strong>lezen</strong>/handleiding<br />

leesplezier: achtergrondinformatie, inzichten en vaardigheden, werkvormen en werkmateriaal.<br />

Nederlands Bibiliotheek en Lektuur Centrum (NBLC), Den Haag.<br />

Bernstein, B. (1975). On the classification and framing. In Bernstein, B. (1979). Class, codes and<br />

control (Vol. 3). Routledge, London.<br />

Bohnenn, E., Ceulemans, C., Guchte, C. van de, Kurvers, J. & Tendeloo, T. van, (2004).<br />

Laaggeletterdheid in de lage landen. Hoge prioriteit voor beleid. Nederlandse Taalunie, Den<br />

Haag.<br />

Braams, T. (2002). Dyslexie, een complex taalprobleem. Uitgeverij Boom, Amsterdam.<br />

Braunger, J. & Lewis, P. (2006). Building a knowledge base in reading. International Reading<br />

Association, Newark.<br />

Browne, A. (1996). Developing Language and literacy. Paul Chapman Publishing, London.<br />

Bruijn, E. de & Kleef, A. van. (2006). Van idee naar interactie: Docenten en deelnemers geven<br />

vorm aan competentiegericht <strong>leren</strong> en opleiden. CINOP, ’s Hertogenbosch.<br />

Carter, K. (1993). The Place of Story in the Study of Teaching and Teacher Education. In<br />

Kelchtermans, G. (1994). De professionele ontwikkeling van leerkrachten basisonderwijs<br />

vanuit het biografisch perspectief. Universitaire Pers, Leuven.<br />

Chapman, L.J. & Czerniewska, P. (1978). Reading from process to practice. The Open University Press,<br />

London.<br />

Clandinin, D. (1985). Personal, Practical Knowledge. A Study of Teachers’ Classroom<br />

Images. Curriculum Inquiry, 15 (4), p. 361-385.<br />

Cohen, L. & Manion, L. (1985). Research methods in educadtion. Croom Helm, London.<br />

Cohen, L., Manion, L. & Morrison, K. (2005). Research Methods in Education. Routledge, London.<br />

Connelly, F.M. & Clandinin, D.J. (1990). Stories of Experience and Narrative Inquiry. Educational<br />

Researcher, 19 (5), p. 2-14.<br />

Doets, C., Groen, P., Huisman, T. & Neuvel, J. (1991). Functionele ongeletterdheid in<br />

Nederland. Landelijk studie- en ontwikkelingscentrum volwasseneducatie, Amersfoort.<br />

90


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Dolk, M. (1997). Onmiddellijk onderwijsgedrag. Over denken en handelen van leraren in<br />

onmiddellijke onderwijssituatie. Technipress, Culemborg.<br />

Elbaz, F. (1981). The teacher’s ‘practical Knowledge’: Report of a Case Study. Curriculum<br />

Inquiry, 11 (1), p. 43-71.<br />

Elbaz, F. (1990). Knowledge and Discourse: The evolution of Research on Teacher<br />

Thinking. In Kelchtermans, G. (1994). De professionele ontwikkeling van leerkrachten<br />

basisonderwijs vanuit het biografisch perspectief. Universitaire Pers, Leuven.<br />

Erickson. F. (1977). Some approaches to inquiry in school-community ethnography. Anthropology and<br />

Education Quarterly, 8 (3), p. 58-69.<br />

Fairclough, N. (1989). Language and Power. Longman, London.<br />

Fenstermacher, G.D. (1994). The Knower and the Known: The Nature of Knowledge in Research on<br />

Teaching. Review of Research in Education, 20, p. 3-55.<br />

Gee, J.P. (1999). An introduction to discourse analysis: Theory and method. Routledge,<br />

London.<br />

Gibson, M. (2006). Schrijven en <strong>lezen</strong>, sneller en beter. JSW, 91, p. 6-9.<br />

Goodlad, J. (1979). Curriculum Inquiry. The study of Curriculum Practice. McGraw-Hill<br />

book company, New York.<br />

Grix, J. (2004). The foundations of Research. Palgrave MacMillan, New York.<br />

Hart, H. ‘t, Boeije, H. & Hox, J. (2005). Onderzoeksmethoden. Uitgeverij Boom, Amsterdam<br />

Houtkoop, W. (1999). <strong>Basisvaardigheden</strong> in Nederland: de geletterdheid van Nederland:<br />

economische, sociale en educatieve aspecten van de taal- en rekenvaardigheden van de<br />

Nederlands beroepsbevolking. Max Goote Kenniscentrum voor Beroepsonderwijs en<br />

Volwasseneducatie, Amsterdam.<br />

Hulstijn, J., Stumpel, R. Bossers, B. & Veen, V. van (2005). Nederlands als tweede taal in de<br />

volwasseneneducatie. Meulenhoff Educatief, Amsterdam.<br />

Hüsken, M. (2004). Later <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong>. Een onderzoek naar de praktijk van het<br />

alfabetiseringsonderwijs voor autochtone volwassen Nederlanders. Wetenschapswinkel,<br />

Tilburg.<br />

Kelchtermans, G. (1994). De professionele ontwikkeling van leerkrachten basisonderwijs<br />

vanuit het biografisch perspectief. Universitaire Pers, Leuven.<br />

Kroon, S., & Sturm, J. (1996). Davut, Canan en de schildpad: over (taal)onderwijs in een<br />

meertalige klas. Spiegel, 14 (1), p. 27-53.<br />

Kroon, S., & Sturm, J. (2007). International comparative case study research in education: Key<br />

incident analysis and international triangulation. In W. Herrlitz, S. Ongstad, & P.H. van de Ven<br />

(Eds.), Research on mother tongue education in a comparative international perspective.<br />

Theoretical and methodological issues. (pp. 99-118). Rodopi, Amsterdam/New York.<br />

Kuijpers, M. (2006). Kenniswerk in kenniskringen. Uitgever CINOP, Den Bosch.<br />

Kurvers, J. (2002). Met ongeletterde ogen, kennis van taal en schrift van analfabeten. Aksant,<br />

Amsterdam.<br />

91


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Linde, van der, L., Donders, B. & Adriaenssens, H. (1993). Bronnenboek. Nederlands als Moedertaal.<br />

Provinciaal Beraad VE, ’s Hertogenbosch.<br />

McCracken, G. (1988). The long interview. Sage publications, Thousand Oaks.<br />

Meijer, P.C. (1999). Teacher’s practical knowledge. Teaching reading comprehension in secondary<br />

Education. ICLON, Leiden.<br />

Middel, A. (2007). Lezen en Schrijven, didactische achtergronden. (uitgegeven als<br />

achtergrondartikel in PDF-formaat voor docenten op de <strong>website</strong> van Alfabeter Lezen en<br />

Schrijven).<br />

Noordijk, J. (1990). Het alfabetiseren van Nederlandse volwassenen verloopt anders. Vijf verschillen<br />

tussen het <strong>leren</strong> van kinderen en van volwassenen. Bibliotheek en samenleving, 18, p. 211-<br />

214.<br />

Organisation for Economic Co-operation and Development (2000). Literacy in the information Age.<br />

Final report of the International Adult Literacy Survey. OECD and statistics Canada, Paris.<br />

Puite, H. & Steehouder, P. (1991). Cursusplan Nederlands als moedertaal. Stichting SVE,<br />

Amersfoort.<br />

Schön, D. (1983). The Reflective Practitioner, How Professionals Think in Action. Basic<br />

Books, New York.<br />

Shulman, L. (1986). Those Who Understand: Knowledge Growth in Teaching. Educational<br />

Resaearcher, 15 (2), 4-14.<br />

Steehouder, P. (1987). Begeleidersreeks basiseducatie ‘leesplezier’. Stichting SVE, Amersfoort.<br />

Steehouder, P. & Schulte, P. (1995). Sprint. Nederlands als moedertaal. Malmberg, Den Bosch.<br />

Stokking, K.M. (2000). Bouwstenen voor onderzoek in onderwijs en opleiding. FSW, Utrecht.<br />

Tellegen, S. & Catsburg, I. (1987). Waarom zou je <strong>lezen</strong> Het oordeel van scholieren: anders dan men<br />

wel eens dacht. Wolters-Noordhoff, Groningen.<br />

Verhoeven, L. & Aarnoutse, C. (1999). Tussendoelen beginnende geletterdheid. Expertisecentrum<br />

Nederlands, Nijmegen.<br />

Walsh, D., Baturka, N., Smih, M., & Colter, N. (1991). Changing One’s Mind – Maintaining<br />

One’s Identity: A First-Grade Teacher’s Story. In Kelchtermans, G. (1994). De professionele<br />

ontwikkeling van leerkrachten basisonderwijs vanuit het biografisch perspectief. Universitaire<br />

Pers, Leuven.<br />

Wood, L.A., & Kroger, R. (2000). Doing Discourse Analysis. Methods for Studying Action in Talk and<br />

Text. Sage publications, London.<br />

92


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Websites:<br />

www.cbs.nl<br />

Centraal bureau voor de Statistiek. Website bezocht op 8 februari 2008.<br />

www.cinop.nl<br />

Centrum voor Innovatie en Opleidingen. Website bezocht tussen januari en juli 2008.<br />

http://www.<strong>lezen</strong>enschrijven.nl/home/<br />

Stichting Lezen en Schrijven. Website bezocht op 4 februari 2008.<br />

http://www.meertens.knaw.nl.<br />

Meertens Instituut. Website bezocht op 18 mei 2008.<br />

http://www.minocw.nl/actueel/persberichten/175/Actievooralfabetiseringautochtonen.html<br />

Ministerie voor Onderwijs Cultuur en Wetenschappen (2001). Actie voor Alfabetisering autochtonen.<br />

Persbericht 175. Website bezocht op 29 januari 2008.<br />

http://www.remedialteacherbo.nl/volwassenen.html<br />

Landelijke beroepsvereniging voor remedial teachers. Website bezocht op 20 mei 2008.<br />

http://www.st-ab.nl/wetten/0467_Wet_educatie_en_beroepsonderwijs_WEB.htm<br />

Stichting ABC. Website bezocht op 27 februari 2008.<br />

http://www.veilig<strong>leren</strong><strong>lezen</strong>.nl<br />

Site van de meest gebruikte leesmethode voor aanvankelijk <strong>lezen</strong> en taal in het basisonderwijs.<br />

Website bezocht op 21 april 2008.<br />

http://voornamen.web-log.nl/voornamen/2005/12/top_10_allochto.html.<br />

Top 10 allochtone voornamen in Amsterdam. Website bezocht op 18 mei 2008.<br />

93


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Bijlage 1 Vragen eerste interview<br />

Leeftijd<br />

Geslacht<br />

Opleiding<br />

Welke opleiding(en) heeft u tot op heden gevolgd<br />

Welke werkervaring heeft u tot op heden opgedaan<br />

Hoe lang geeft u al les aan laaggeletterden (op een ROC)<br />

Aan hoeveel groepen geeft u lees- en schrijfonderwijs<br />

Wat is de gemiddelde groepsgrootte<br />

Methoden<br />

Welke methoden schrijft uw ROC voor En hoe gebruikt u deze methoden<br />

Van welk materiaal maakt u tijdens de lessen gebruik<br />

Cursisten<br />

Hoeveel cursisten zitten er in de groep die wij gaan observeren<br />

Wat is het gemiddelde KSE niveau van deze groep<br />

Hoe lang geeft u al aan deze groep les<br />

Algemene beschrijving van de groep (hoe vaak, ook andere docent)<br />

Wat is de gemiddelde doorlooptijd<br />

Open<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

Hoe ervaart u het lesgeven aan laaggeletterden<br />

Zou u uw rol in de klas kunnen beschrijven<br />

Wat vindt u belangrijk bij het lesgeven<br />

Wat ervaart u als het grootste probleem bij het lesgeven<br />

Over welke eigenschappen zou een NT1 docent volgens u moeten beschikken<br />

94


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Bijlage 2 Vragen tweede interview<br />

Algemene vragen:<br />

Lessen<br />

Hoe bereidt u uw lessen voor en hoe bent u bezig met de strategie die u zult handhaven<br />

tijdens de les<br />

Hoe verloopt de intake en de niveaubepaling<br />

Hoe gaat u om met de verschillende leerwensen van allochtone en autochtone cursisten<br />

(indien van toepassing).<br />

Van welke materialen maakt u gebruik<br />

Hoe maakt u de verdeling tussen wat u klassikaal doet en wat u iedereen individueel laat<br />

doen<br />

Onderwijs<br />

Wat is uw doel van de lees- en schrijfcursus en hoe probeert u dit doel te bereiken<br />

Hecht u meer waarde aan schoolse situatie en de cursisten wat <strong>leren</strong> of aan sociaal contact<br />

Hoe ziet u de relatie tussen docent en leerling Wat is de rol van de docent<br />

Wat vindt u belangrijk in laaggeletterdenonderwijs<br />

Kijk op didactiek: maakt u vooral gebruik van t1 of t2 didactiek (ivm allochtone cursisten)<br />

Hoe kijkt u tegen de taal, tegen het vak Nederlands aan (taal is structuur/communicatie)<br />

Aanbevelingen<br />

Wat zijn knelpunten en positieve punten in het laaggeletterdenonderwijs<br />

Heeft u behoefte aan vernieuwing/verandering in het laaggeletterdenonderwijs<br />

Wat zijn volgens u verbeterpunten in het lees- en schrijfonderwijs<br />

Hoe ziet u het laaggeletterdenonderwijs over tien jaar Verwacht u veel veranderingen in de<br />

toekomst<br />

Evaluatie<br />

In welke mate beïnvloedde de aanwezigheid van de onderzoeksters het natuurlijke<br />

leerproces<br />

Vragen met betrekking tot <strong>lezen</strong>:<br />

Hecht u meer waarde aan technisch of aan begrijpend <strong>lezen</strong><br />

Oefent u bewust met bepaalde oefeningen op het <strong>lezen</strong><br />

Vindt u dat er genoeg materiaal aanwezig is om het <strong>lezen</strong> optimaal te kunnen oefenen<br />

Aan bod laten komen van de key incidents.<br />

95


<strong>Laaggeletterden</strong> <strong>leren</strong> <strong>lezen</strong><br />

Marieke Hanekamp<br />

Vragen met betrekking tot schrijven:<br />

Oefent u bewust met bepaalde oefeningen op het schrijven<br />

Vindt u dat er genoeg materiaal aanwezig is om het schrijven optimaal te kunnen oefenen<br />

Richt u zich bij het schrijven meer op de vorm of de inhoud<br />

Aan bod laten komen van de key incidents.<br />

96

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!